Dataset Viewer
id
stringlengths 21
23
| url
stringlengths 118
120
| UitspraakTekst
stringlengths 3.53k
42.9k
| InhoudsindicatieTekst
stringlengths 67
1.69k
|
---|---|---|---|
ECLI:NL:RBDHA:2025:9500 | https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:9500&pk_campaign=rss&pk_medium=rss&pk_keyword=uitspraken | RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.9375
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. J.M. Suurmeijer),
en
(gemachtigde: B.W. Zagers).
1. Eiser heeft op 8 augustus 2023 een asielaanvraag voor bepaalde tijd ingediend. Hij stelt te zijn geboren op [geboortedatum 1] 2008. De minister heeft op 31 januari 2025 (bestreden besluit 1) eiser een vergunning verleend van 31 januari 2025 tot 31 januari 2030. In de beschikking is de geboortedatum [geboortedatum 2] 2001 aangehouden.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit 1.
Op 10 april 2025 heeft de minister een aanvullende beschikking (bestreden besluit 2) genomen en daarin de ingangsdatum van de verblijfsvergunning gewijzigd naar
8 augustus 2023 en nader gemotiveerd waarom van de geboortedatum [geboortedatum 2] 2001 is uitgegaan.
De rechtbank heeft het beroep op 22 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, een tolk en de gemachtigde van de minister. Het onderzoek ter zitting is gesloten.
2. De rechtbank stelt vast dat de motivering van de minister in het bestreden besluit 1 onderdeel is geworden van het bestreden besluit 2 en in bestreden besluit 2 is gewijzigd en aangevuld. De rechtbank is gelet daarop van oordeel dat eiser geen belang meer heeft bij een beoordeling van het bestreden besluit 1, zodat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk zal verklaren.
Vanwege het indienen van een beroepschrift tegen het bestreden besluit 1 en de toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, heeft eiser recht op vergoeding van de hiermee verband houdende proceskosten ter waarde van 2 punten (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting van
22 mei 2025 met wegingsfactor 1).
3. De rechtbank stelt vervolgens vast dat de beroepsgronden van eiser zien op de ingangsdatum van zijn asielvergunning en op de gehanteerde geboortedatum. De ingangsdatum van de vergunning is met bestreden besluit 2 door de minister gewijzigd. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat de beroepsgrond ten aanzien van de ingangsdatum hierdoor is komen te vervallen. De rechtbank stelt vast dat het geschil enkel nog ziet op de gehanteerde geboortedatum van eiser. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum 1] 2008 en de minister heeft in haar beschikking [geboortedatum 2] 2001 aangehouden.
4. Eisers verklaringen over zijn naam, nationaliteit en herkomst worden geloofwaardig geacht. De verklaringen over zijn geboortedatum worden door de minister niet gevolgd. Naar aanleiding van de schouw door de AVIM1 en een medewerker van de IND2 bestond twijfel over de door eiser opgegeven geboortedatum van [geboortedatum 1] 2008. Uit EURODAC bleek dat eiser in Griekenland geregistreerd staat met de geboortedatum
[geboortedatum 2] 2001.
De Afdeling heeft geoordeeld dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet van toepassing is bij de leeftijdsbeoordeling van vreemdelingen. Dit betekent dat de minister niet in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een leeftijdsregistratie in een andere lidstaat van de Europese Unie. Als de minister een afwijkende leeftijdsregistratie uit een andere lidstaat aantreft, mag zij die wel bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de leeftijd van een vreemdeling betrekken en daaraan gewicht toekennen. Zij zal dan deugdelijk moeten motiveren welk gewicht zij aan een bepaalde registratie toekent en waarom.3 Wanneer aan een leeftijdsregistratie in een andere lidstaat alleen een eigen verklaring van de vreemdeling ten grondslag ligt, zal de minister moeten informeren onder welke omstandigheden deze verklaring is afgelegd. De vreemdeling zal een plausibele verklaring moeten geven voor deze afwijkende verklaring, omdat deze afwijking in beginsel afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van zijn verklaringen. De minister zal steeds alle feiten en omstandigheden moeten meewegen bij het beoordelen van de leeftijd van een vreemdeling die stelt minderjarig te zijn. De minister moet bij deze beoordeling ook eventuele overgelegde bewijsmiddelen, zoals officiële en onofficiële identificerende documenten en/of verklaringen van voogden van Nidos, betrekken.4
Eiser heeft over de leeftijdsregistratie in Griekenland verklaard dat hij zelf geen geboortedatum heeft doorgegeven, maar dat er een Ethiopische vrouw was die dit voor hem heeft gedaan. Deze vrouw heeft eiser verteld dat ze een onjuiste geboortedatum had doorgegeven, eiser heeft met deze opmerking niks gedaan. Verder heeft eiser niet met documenten aannemelijk kunnen maken dat de in Griekenland geregistreerde datum onjuist is. De door eiser aangeleverde doopakte en cijferlijsten zijn door Bureau Documenten (BD) onderzocht. De cijferlijsten zijn volgens BD hoogstwaarschijnlijk niet bevoegd opgemaakt en afgegeven en de doopakte is als vals beoordeeld. De minister heeft deze documenten dan ook onvoldoende kunnen vinden ter staving van de door eiser gestelde leeftijd. De minister heeft van de in Griekenland geregistreerde geboortedatum kunnen uitgaan om reden dat voldoende onderzoek is gedaan naar de (verklaring van eiser over de) wijze waarop de registratie aldaar heeft plaatsgevonden in combinatie met de waarde die mogelijk zou kunnen worden toegekend aan de door eiser overgelegde documenten. Daarmee heeft de minister alle feiten en omstandigheden meegewogen bij het beoordelen van de leeftijd van eiser en heeft zij niet volstaan met het uitgaan van de juistheid van de leeftijdsregistratie in Griekenland.
5. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 is ongegrond. De minister heeft de in Griekenland geregistreerde geboortedatum mogen aanhouden. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Gelet op hetgeen onder 2.1. is overwogen krijgt eiser wel een vergoeding van zijn proceskosten.
De rechtbank:
verklaart het beroep tegen het besluit van 31 januari 2025 niet-ontvankelijk;
verklaart het beroep tegen het besluit van 10 april 2025 ongegrond;
veroordeelt minister in de proceskosten van eiser tot een totaalbedrag van (2 punten met een waarde van € 907,- per punt) € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.D. Overmars, rechter, in aanwezigheid van
N. Walstra, griffier, en openbaar gemaakt door gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is bekendgemaakt. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
1 Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel.
2 Immigratie en Naturalisatiedienst.
3 Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3992.
4 Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3992 r.o. 7.3. | <div class="inhoudsindicatie"><p>Eiser stelt dat ten onrechte de in Griekenland gehanteerde geboortedatum is opgenomen in de asielvergunning. De rechtbank is van oordeel dat de minister alle feiten en omstandigheden heeft meegewogen bij het beoordelen van de leeftijd van eiser en niet enkel heeft volstaan met het uitgaan van de juistheid van de leeftijdsregistratie in Griekenland. Beroep ongegrond.</p></div> |
ECLI:NL:GHAMS:2025:1355 | https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2025:1355&pk_campaign=rss&pk_medium=rss&pk_keyword=uitspraken | kenmerk 23/805
18 februari 2025
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X] BV, gevestigd te [Z], belanghebbende,
(gemachtigden: mr. L. Hoekstra, A.P van Breukelen en T. Jonker)
tegen de uitspraak van 1 augustus 2023 in de zaak met kenmerk HAA 21/2478 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Douane, de inspecteur.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: de utb) uitgereikt voor een bedrag van € 20.876,44 aan meer verschuldigde definitieve antidumpingrechten.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de utb verminderd tot € 19.172,04.
Op het daartegen ingestelde beroep heeft de rechtbank als volgt beslist, waarbij de inspecteur wordt aangeduid als “verweerder” en belanghebbende als “eiseres”:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding aan eiseres van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op een bedrag van € 1.000;
- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 837; en
- draagt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) op het betaalde griffierecht van € 360 aan eiseres te vergoeden.”
Belanghebbende heeft tijdig hoger beroep ingesteld. Na het instellen van het hoger beroep zijn de volgende stukken ingediend:
- een aanvulling van de gronden van het hoger beroep van belanghebbende;
- een verweerschrift van de inspecteur;
- een nader stuk van belanghebbende, en
- een pleitnota van belanghebbende.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2025, gelijktijdig met het onderzoek in de zaak met de kenmerken 23/802 en 23/803. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. Douane-expediteur [A] B.V. (hierna: de expediteur) heeft op 15 januari 2020 als direct vertegenwoordiger van eiseres aangifte gedaan voor het brengen in het vrije verkeer van delen van machines voor het strooien of verspreiden van meststoffen onder Taric-code: 8432 9000 00.
2. Op 23 januari 2020 heeft een fysieke controle plaatsgevonden. Tijdens deze controle heeft verweerder diverse foto’s van de goederen gemaakt en twee monsters genomen, die voor een technische analyse naar het Douanelaboratorium zijn gestuurd.
3. Het Douane Laboratorium heeft bij schrijven van 18 maart 2020 aan verweerder onder andere het volgende medegedeeld:
“Bij onderzoek bevonden:
Omschrijving van het artikel: kabel
De kabel is van staal, is niet voorzien van eind- of hulpstukken, heeft een lengte van ca. 28,5 cm van en een dikte van ca. 21,4 mm. De kabel is een onderdeel van een zgn. wiedmachine.
(…)
Het artikel voldoet aan aantekening 1d op hoofdstuk 72 en aan de omschrijving van een kabel, zoals genoemd in de Toelichting IDR op post 7312.
Geadviseerd wordt het artikel in te delen als een kabel, niet bekleed, met een dikte van 12 doch niet meer dan 24 mm, van staal, zoals bedoeld bij onderstaande goederencode.
(…)
GN-code Taric (…)
ond.verd. (…)
advies goederencode: 7312.1083 1”
4. Het Douane Laboratorium heeft bij schrijven van 4 mei 2020 aan verweerder onder andere het volgende medegedeeld:
“Bij onderzoek bevonden:
Omschrijving van het artikel: huls
De huls is van staal, aan 1 kant schuin afgesneden, hol van binnen met een lasnaad aan de binnenzijde en heeft een lengte (langste zijde) van ca. 8 cm en een diameter van ca. 30 mm. De huls is een onderdeel van een zgn. wiedmachine.
(…)
Het artikel voldoet aan aantekening 1d op hoofdstuk 72 en aan de omschrijving van een buis, zoals genoemd in de Toelichting IDR op post 7306.
Geadviseerd wordt het artikel in te delen als een gelaste buis, met een uitwendige diameter van niet meer dan 168,3 mm, van niet verzinkt staal, zoals bedoeld bij onderstaande goederencode.
(…)
GN-code Taric (…)
ond.verd. (…)
advies goederencode: 7 306.3077 80”
5. Verweerder heeft vervolgens naar aanleiding van deze bevindingen op 14 juli 2020 de in het procesverloop vermelde utb opgelegd ter hoogte van in totaal € 20.876,44 aan antidumpingrechten. Daarbij is uitgegaan van een indeling van de hulzen onder Taric-code 7306 3077 80 en van de kabels onder Taric-code 7312 1083 19.
6. In de uitspraak op bezwaar heeft verweerder vermeld dat de staalkabels en hulzen/bussen ten onrechte afzonderlijk zijn ingedeeld. Op grond van indelingsregel 2a dient de bus te worden ingedeeld onder dezelfde post als het stuk staalkabel, aldus verweerder. Hierdoor is de utb met een bedrag van € 1.704,40 te hoog vastgesteld en dient te worden verlaagd tot € 19.172,04.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.
Tussen partijen is in geschil of de utb terecht aan belanghebbende is uitgereikt. Meer specifiek is in geschil de indeling in de GN van de door belanghebbende ingevoerde goederen.
Post 7312 van de GN luidt, voor zover van belang, als volgt:
7312 Kabels, strengen, lengen en dergelijke artikelen, van ijzer of van staal, niet geïsoleerd voor het geleiden van elektriciteit:
7312 10 – kabels en strengen:
(…)
– – andere, met een grootste afmeting van de dwarsdoorsnede:
(…)
– – – van meer dan 3 mm:
(…)
– – – – kabels, gesloten kabels daaronder begrepen:
– – – – – niet bekleed of enkel verzinkt, met een grootste afmeting van de dwarsdoorsnede:
(…)
7312 10 83 – – – – – – van meer dan 12 doch niet meer dan 24 mm
(…)
7312 90 00 – andere
De GS-toelichting op post 7312 luidt:
The heading covers stranded wire (or wire strand) obtained by closely twisting together two or more single wires, and cables and ropes of all sizes which are in turn formed by twisting such strands together. Provided they remain essentially articles of iron or steel wire, ropes and cables may be laid on textile cores (hemp, jute, etc.) or covered with textiles, plastics, etc.
Ropes and cables are generally round in cross‑section, but the heading also includes bands, usually of rectangular (including square) section, formed by plaiting single or stranded wires.
The heading includes such ropes, cables, bands, etc., whether or not they are cut to length, or fitted with hooks, spring hooks, swivels, rings, thimbles, clips, sockets, etc. (provided that they do not thereby assume the character of articles of other headings), or made up into single or multiple slings, strops, etc.
These goods are used for hoisting (with cranes, winches, pulleys, lifts, etc.) in mining, quarrying, shipping, etc.; for hauling or towing; as hawsers; as transmission belting; as rigging or guying for masts, pylons, etc.; as fencing strand; as stone sawing strand (usually three‑ply stranded wire of special steel), etc.
Post 7326 van de GN luidt, voor zover van belang:
7326 Andere werken van ijzer of van staal:
(…)
7326 20 00 – werken van ijzer- of staaldraad
(…)
De GS-toelichting op post 7326 luidt, voor zover van belang:
This heading covers all iron or steel articles obtained by forging or punching, by cutting or stamping or by other processes such as folding, assembling, welding, turning, milling or perforating other than articles included in the preceding headings of this Chapter or covered by Note 1 to Section XV or included in Chapter 82 or 83 or more specifically covered elsewhere in the Nomenclature.
Post 8705 van de GN luidt, voor zover van belang:
8705 Automobielen voor bijzondere doeleinden (bijvoorbeeld takelwagens, kraanauto's, brandweerauto's, automobielen met menginstallatie voor beton, veegauto's, sproeiauto's, werkplaatsauto's, röntgenauto's), andere dan die hoofdzakelijk ontworpen voor het vervoer van personen of van goederen:
(…)
Post 8708 van de GN luidt, voor zover van belang:
8708 Delen en toebehoren van motorvoertuigen bedoeld bij de posten 8701 tot en met 8705
(…)
Aantekening 3 op afdeling XVII (Vervoermaterieel) luidt:
3. Als “delen” en “toebehoren” in de zin van de hoofdstukken 86 tot en met 88 worden niet aangemerkt: delen en toebehoren waarvan niet kan worden onderkend dat zij uitsluitend of hoofdzakelijk bestemd zijn voor voertuigen of voor artikelen bedoeld bij afdeling XVII. Indien een deel of een toebehoren beantwoordt aan de omschrijving van twee of meer posten van deze afdeling, moet het worden ingedeeld onder de post waarvan de omschrijving aansluit bij het voornaamste gebruik waarvoor dat deel of dat toebehoren zal dienen.
Post 9603 van de GN luidt, voor zover van belang:
9603 Bezems en borstels, ook indien zij delen van machines, van toestellen of van voertuigen zijn, met de hand bediende mechanische vegers zonder motor, penselen, kwasten en plumeaus; gerede knotten voor borstelwerk; (…):
(…)
9603 90 – andere:
(…)
– – andere:
9603 90 99 – – – andere
Aantekening 3 op hoofdstuk 96 luidt, voor zover van belang:
Als 'gerede knotten voor borstelwerk' in de zin van post 96.03, worden aangemerkt, niet-gemonteerde bosjes van haar, van plantaardige vezels of van andere stoffen, gereed om, zonder verdeling, te worden gebruikt voor de vervaardiging van kwasten, van penselen of van dergelijke artikelen of die, om voor dit doel geschikt te zijn, slechts een weinig belangrijke aanvullende bewerking moeten ondergaan zoals het bijknippen of slijpen van de boveneinden van de bosjes.
. De Conclusie van de 184e vergadering van het Comité douanewetboek, afdeling
Tarief- en statistieknomenclatuur, luidt als volgt:
Een stalen kabel bestaande uit zes gevlochten draden en een centrale kern, gemaakt van staal, bedekt met een kunststof (PVC-mantel) om vervorming tijdens gebruik te voorkomen, moet op basis van de algemene bepalingen 1 en 6 voor de toepassing van de gecombineerde nomenclatuur onder onderverdeling 7312 1083 worden ingedeeld.
Het artikel heeft een lengte van 300 mm en een diameter van ongeveer 20 mm en is bedoeld om te worden aangebracht op een onkruidbestrijdingsborstel om onkruid en andere ongewenste residuen in goten, voetgangersgebieden, fietspaden, enz. te verwijderen. De aanwezigheid van de kunststof afdekking dient om de kabel te versterken (om vervorming te voorkomen) tijdens het wieden en wordt daarom niet aangemerkt als een bekleding van de kabel (EG).
De stukken staalkabel en buisjes (moffen) zijn betrokken van dezelfde Chinese leverancier, tegelijk aangegeven voor het vrije verkeer en voorbestemd om na de invoer te worden samengevoegd tot onkruidpluggen. Tussen partijen is niet in geschil dat de ingevoerde stukken kabel en moffen tezamen dienen te worden ingedeeld, met toepassing van indelingsregel 2 a. De onkruidpluggen worden verwerkt in borstels, in het bijzonder door deze op een metalen schijf te lassen, welke borstels worden gemonteerd op diverse soorten machines. In de gedingstukken wordt onder meer melding gemaakt van gebruik in de bosbouw (voor het verwijderen van grond rondom een boomstam om het omzagen mogelijk te maken), gebruik in de tuin- en akkerbouw (om onkruid te verwijderen) en gebruik voor veegauto’s op de openbare weg (om onkruid en afval te verwijderen).
Belanghebbende betoogt in hoger beroep primair dat de onkruidpluggen dienen te worden ingedeeld onder post 8708, als delen van veegauto’s van post 8705 (zie 4.5 en 4.6). Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Uit aantekening 3 op afdeling XVII (zie 4.7) volgt dat alleen delen waarvan kan worden onderkend dat zij uitsluitend of hoofdzakelijk bestemd zijn voor voertuigen van hoofdstuk 87 als “delen” in de zin van post 8708 kunnen worden aangemerkt. Nu vast staat dat de borstels die worden vervaardigd met de onderwerpelijke onkruidpluggen ook worden aangewend voor ander gebruik dan voor voertuigen van hoofdstuk 87, en dit andere gebruik niet slechts bijkomstig is (belanghebbende bepleitte in bezwaar en beroep zelfs nog primair indeling onder post 8432, als delen van een wiedmachine), is indeling van de onkruidpluggen onder post 8708 reeds daarom niet mogelijk.
Indeling onder post 9603 (zie 4.8) als “gerede knotten voor borstelwerk” is evenmin mogelijk. Aantekening 3 op hoofdstuk 96 (zie 4.9) bepaalt dat als “gerede knotten voor borstelwerk” in de zin van post 9603 worden aangemerkt: “niet-gemonteerde bosjes van haar, van plantaardige vezels of van andere stoffen, gereed om, zonder verdeling, te worden gebruikt voor de vervaardiging van kwasten, van penselen of van dergelijke artikelen”. In casu is sprake van stukken staalkabel, niet van bosjes ijzerdraad. Bovendien kan van een stuk staalkabel geen “kwast, penseel of een dergelijk artikel” worden vervaardigd.
Wel kan het product onder post 7312 worden ingedeeld. Kabels van staal worden immers met name genoemd in deze post. Uit de GS-toelichting (zie 4.2) volgt dat post 7312 ziet op kabels van alle afmetingen en dat deze kabels mogen zijn voorzien van (onder andere) moffen. De omstandigheid dat de onderwerpelijke stukken staalkabel slechts 28,5 centimeter lang zijn en aan één kant worden voorzien van een mof, staat dus niet aan indeling onder deze post in de weg.
Nu indeling onder post 7312 mogelijk is, staat vast dat indeling onder post 7326 is uitgesloten. Laatstgenoemde post (zie 4.3) heeft immers, gelet op de bewoordingen ervan (“Andere werken van ijzer of van staal”), het karakter van een restpost: indeling onder post 7326 is enkel mogelijk indien het desbetreffende product niet is begrepen onder een van de voorgaande posten van hoofdstuk 73. Dit is ook expliciet tot uitdrukking gebracht in de GS-toelichting op post 7326 (zie 4.4).
Bij deze stand van het geding houdt partijen nog verdeeld in welke onderverdeling van post 7312 de onkruidpluggen dienen te worden ingedeeld. Belanghebbende staat indeling onder 7312 9000 voor, omdat naar zij stelt sprake is van “lengen”. De inspecteur staat indeling onder 7312 1083 voor, omdat het staaldraad betreft met een dwarsdoorsnede van meer dan 12, maar niet meer dan 24 millimeter en de stukken staaldraad niet zijn aan te merken als “lengen”. Het gelijk is aan de inspecteur. Omdat in geen aantekening of toelichting is verduidelijkt wat onder een “leng” (Engels: “sling”; Frans: élingue) is te verstaan, dient voor de uitleg van dat begrip te worden aangesloten bij het normale taalgebruik. In het normale taalgebruik is een “leng” synoniem voor een product dat dient om zaken mee op te hangen of op te hijsen, zoals een strop (vergelijk de definities in Van Dale’s Groot Woordenboek der Nederlandse Taal, Oxford English Dictionary en Larousse Dictionnaire de Française). Gelet op de beperkte lengte van de onkruidpluggen (slechts 28,5 centimeter) kunnen deze niet voor voormeld doel worden aangewend, zodat zij reeds om die reden niet kwalificeren als “lengen”. Evenmin zijn de onkruidpluggen geschikt om mee te slepen of te sjorren, voor het geval een leng ook dergelijke doeleinden zou kunnen dienen.
Uit het vorenoverwogene volgt dat indeling dient plaats te vinden in GN-onderverdeling 7312 1083, met toepassing van indelingsregels 1, 2a en 6. Gelet op de Chinese oorsprong van de goederen heeft de inspecteur daarom terecht een antidumpingrecht van 60,4% geheven (zie Uitvoeringsverordening (EU) 2018/607 van de Commissie van 19 april 2018 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op stalen kabels van oorsprong uit de Volksrepubliek China).
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, C.J. Hummel en W.J. Blokland, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 18 februari 2025 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. | <div class="inhoudsindicatie"><p>Douanerecht; indeling in de GN van onkruidpluggen bestaande uit staalkabel en buisjes (moffen)</p></div> |
ECLI:NL:GHAMS:2024:3723 | https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2024:3723&pk_campaign=rss&pk_medium=rss&pk_keyword=uitspraken | kenmerken 23/617 tot en met 23/627
17 december 2024
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X] B.V., gevestigd te [Z], belanghebbende,
(gemachtigde: mr. ing. B.J.B. Boersma RB)
tegen de uitspraak van 9 mei 2023 in de zaak met kenmerken HAA 21/1496 tot en met HAA 21/1506 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Douane, de inspecteur.
De inspecteur heeft het verzoek van belanghebbende om terugbetaling van
douanerechten ten bedrage van in totaal € 557.850,02 deels toegewezen (voor een bedrag van € 245.265,84) en deels afgewezen (voor een bedrag van € 312.584,18). De douanerechten waren geheven met elf uitnodigingen tot betaling overeenkomstig evenzoveel maandaangiften van belanghebbende.
De inspecteur heeft daarnaast het verzoek van belanghebbende om de betreffende
maandaangiften te wijzigen met toepassing van artikel 173, lid 3, van het DWU afgewezen.
De inspecteur heeft het bezwaar tegen de onder 1.1.1 en 1.1.2 genoemde beslissingen
bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
Het daartegen ingestelde beroep heeft de rechtbank ongegrond verklaard.
Na het instellen van hoger beroep door belanghebbende zijn nog de volgende stukken ingediend:
een nadere motivering van het hoger beroep door belanghebbende
een verweerschrift door de inspecteur, en
een nader stuk door belanghebbende.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
Belanghebbende beschikt over een vergunning voor het beheer van een douane-entrepot en doet maandelijks een verzamelaangifte van de goederen die zij in de voorafgaande maand in het vrije verkeer heeft gebracht. In haar entrepot slaat belanghebbende onder meer goederen op van het Japanse concern [Japanse concern].
Op 1 februari 2019 is de ‘Overeenkomst tussen de Europese Unie en Japan betreffende een economisch partnerschap’ (Pb L 330/3, d.d. 27 december 2018; hierna: de Overeenkomst) in werking getreden. Op basis van de Overeenkomst kan, met ingang van 1 februari 2019, voor goederen van oorsprong uit Japan een beroep worden gedaan op toepassing van een preferentieel tarief.
In de maandaangiften over de maanden februari 2019 tot en met december 2019 heeft belanghebbende voor een deel van de goederen die zij als indirect vertegenwoordiger van [Japanse concern] in het vrije verkeer heeft gebracht, geen aanspraak gemaakt op toepassing van het onder 2 genoemde preferentiële tarief, terwijl die mogelijkheid op dat moment wel voor haar openstond. De inspecteur heeft voor de desbetreffende aangifteregels de aangifte van belanghebbende gevolgd en dus niet het preferentiële tarief (0%) toegepast.
Het geschil betreft in alle gevallen goederen die reeds vóór de inwerkingtreding van de Overeenkomst (op 1 februari 2019) zijn ingeslagen in het entrepot van belanghebbende, maar pas op of na die datum in het vrije verkeer zijn gebracht. De facturen voor deze goederen zijn afkomstig van [Japanse concern] [A Ltd.]. en gericht aan [Japanse concern] [B B.V.]. De tot de gedingstukken behorende facturen zijn gedateerd in de periode van 1 februari 2017 tot en met 31 januari 2019. Uit het op de facturen geplaatste attest van oorsprong blijkt dat deze allemaal achteraf zijn opgemaakt:
“The exporter of the products covered by this document (Exporter Reference No. [***] ) declares that, except where otherwise clearly indicated, these products are of JAPAN preferential origin (C-1).
Tokyo, 02 February 2019 [Japanse concern] [A Ltd.].”
De vermelding van 2 februari 2019 als datum van afgifte berust op een keuze van [Japanse concern], zo is vermeld in een tot de gedingstukken behorend e-mailbericht van 14 mei 2020 van belanghebbende aan de inspecteur:
“Onze klant heeft gemeend de achteraf afgegeven attesten te dateren op een datum kort na de inwerkingtreding van de [Overeenkomst] per 1 februari 2019. Echter in werkelijkheid heeft onze klant de betreffende facturen (…) op 24 en 25 juni 2019 voorzien van de betreffende factuurverklaring. (…) Deze facturen heeft onze klant op 26 juni 2019 met ons gedeeld waarna wij deze hebben vastgelegd in ons systeem.”
Op 2 maart 2020 heeft belanghebbende een verzoek om terugbetaling ingediend, onder meer voor de douanerechten die zijn geheven over de goederen uit Japan waarvoor zij beschikte over een attest van oorsprong, maar waarvoor zij in haar maandaangiften (in de periode van februari 2019 tot en met december 2019) geen aanspraak heeft gemaakt op het preferentiële tarief. Met dit deel van haar verzoek om terugbetaling is een bedrag van € 312.584,18 aan douanerechten gemoeid.
Bij brief van 10 juli 2020 heeft belanghebbende daarnaast – voor dezelfde aangifteregels als waarop voormeld verzoek om terugbetaling betrekking heeft – een verzoek tot wijziging ingediend, met toepassing van het bepaalde in artikel 173, lid 3, van het DWU. Zij verzoekt haar maandaangiften zodanig te wijzigen dat daarin voor de desbetreffende goederen (alsnog) aanspraak wordt gemaakt op het preferentiële tarief.
Bij (in één geschrift vervatte) beschikkingen van 25 november 2020 heeft de inspecteur zowel het onder 2.5 genoemde verzoek om terugbetaling als het onder 2.6 genoemde verzoek om wijziging, afgewezen. In hetzelfde geschrift heeft de inspecteur wel terugbetaling verleend op een aantal andere aangifteregels, omdat daarvoor wel aanspraak op preferentie was gemaakt, maar het verkeerde tarief was toegepast; deze terugbetalingen zijn geen onderwerp van geschil.
Tussen partijen is in geschil of de verzoeken om terugbetaling en de verzoeken om wijziging van de desbetreffende aangifteregels, terecht zijn afgewezen.
Hoofdregel is dat bij het in het vrije verkeer brengen van goederen uit derde landen de invoerrechten verschuldigd zijn die voor de desbetreffende goederen zijn vermeld in de gecombineerde nomenclatuur (artikel 56, lid 2, onder c, DWU). Indien de goederen voldoen aan de voorwaarden van een preferentiële tariefmaatregel, dan treedt het preferentiële tarief op aanvraag van de aangever in de plaats van het reguliere tarief (artikel 56, lid 3, eerste volzin, DWU). Deze aanvraag kan achteraf worden ingediend, zolang is voldaan aan de in de toepasselijke maatregel of in het DWU vastgestelde termijnen en voorwaarden (artikel 56, lid 3, laatste volzin, DWU).
In artikel 64, lid 2, van het DWU is bepaald dat voor goederen die in aanmerking komen voor preferentiële maatregelen in het kader van overeenkomsten die de EU met landen buiten het douanegebied van de EU heeft gesloten, zoals de Overeenkomst, de regels betreffende de preferentiële oorsprong bij die overeenkomsten worden vastgesteld.
Belanghebbende wenst in aanmerking te komen voor het preferentiële tarief dat (desgevraagd) van toepassing is op goederen van oorsprong uit Japan die op de datum van inwerkingtreding van de Overeenkomst (1 februari 2019) reeds naar de Europese Unie waren overgebracht, maar nog niet in het vrije verkeer waren gebracht. De Overeenkomst voorziet in artikel 3.29 in een specifieke bepaling voor deze categorie goederen:
“ARTIKEL 3.29 Overgangsbepalingen voor doorvoer of opslag van producten
De bepalingen van deze overeenkomst kunnen worden toegepast op producten die voldoen aan de bepalingen van dit hoofdstuk en die zich op de datum van inwerkingtreding van deze overeenkomst hetzij in doorvoer tussen de partij van uitvoer en de partij van invoer hetzij onder douanetoezicht in de partij van invoer bevinden zonder dat invoerrechten en belastingen zijn betaald, op voorwaarde dat binnen twaalf maanden na die datum bij de douaneautoriteit van de partij van invoer een verzoek om preferentiële tariefbehandeling als bedoeld in artikel 3.16 wordt ingediend.”
Dit brengt met zich dat belanghebbende uiterlijk op 31 januari 2020 een verzoek om preferentiële tariefbehandeling had moeten indienen. Belanghebbende heeft pas op 2 maart 2020 verzocht om preferentiële tariefbehandeling. Dat is na het verstrijken van de in artikel 3.29 van de Overeenkomst gestelde termijn van twaalf maanden, zodat het verzoek om terugbetaling in zoverre terecht is afgewezen.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij toch voor de gevraagde terugbetaling in aanmerking komt. Zij betoogt in de eerste plaats dat de desbetreffende regels van de maandaangiften met toepassing van artikel 173, lid 3, van het DWU met terugwerkende kracht kunnen worden gewijzigd, en wel zodanig dat in deze aangifteregels alsnog een beroep op de preferentie wordt gedaan. Omdat de aangiften zijn gedaan binnen twaalf maanden na de inwerkingtreding van de Overeenkomst, leidt een dergelijke wijziging ertoe dat (toch) tijdig om preferentiële tariefbehandeling is verzocht, zodat niets meer aan terugbetaling in de weg staat, aldus belanghebbende.
Het Hof overweegt ter zake als volgt. Artikel 173, lid 3, van het DWU voorziet weliswaar in een mogelijkheid tot wijziging van een aangifte na vrijgave van de goederen, maar deze mogelijkheid is beperkter geformuleerd dan de mogelijkheid van herziening van de aangifte in het voormalige artikel 78 van het CDW (cursivering Hof):
“3. Op verzoek van de aangever kan, binnen drie jaar na de datum van aanvaarding van de douaneaangifte, worden toegestaan dat de douaneaangifte wordt gewijzigd na vrijgave van de goederen, zodat de aangever zijn verplichtingen inzake het plaatsen van goederen onder de desbetreffende douaneregeling kan nakomen.”
Dit derde lid van artikel 173 vormt een uitzondering op het bepaalde in artikel 173, lid 2, aanhef en onder c, waarin is bepaald dat een aangifte na vrijgave van de goederen niet meer mag worden gewijzigd. Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest van 8 juni 2023, SC Zes Zollner Electronic SRL, zaak C‑640/21, ECLI:EU:C:2023:457, gepreciseerd dat deze uitzondering strikt dient te worden uitgelegd, overeenkomstig de wil van de Uniewetgever:
“40. (…) Het is juist dat een douaneaangifte volgens lid 3 na vrijgave van de goederen kan worden gewijzigd, maar uitsluitend „zodat de aangever zijn verplichtingen inzake het plaatsen van goederen onder de desbetreffende douaneregeling kan nakomen”. (…)
41. Voorts berust het douanewetboek van de Unie volgens de rechtspraak van het Hof op een aangiftesysteem om douaneformaliteiten en -controles zo veel mogelijk te beperken, en tegelijk fraude of onregelmatigheden die nadelig kunnen zijn voor de begroting van de Unie te voorkomen. Het is vanwege het belang van deze aangiften voor de goede werking van de douane-unie dat de aangever bij artikel 15 van het douanewetboek van de Unie wordt verplicht juiste en volledige inlichtingen te verstrekken (arrest van 9 juli 2020, Unipack, C‑391/19, EU:C:2020:547, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
42. Deze verplichting is het uitvloeisel van het beginsel dat de douaneaangifte onherroepelijk wordt zodra zij is aanvaard, aangezien uitzonderingen op dit beginsel in het desbetreffende recht van de Unie strikt zijn geregeld (arrest van 17 september 2014, Baltic Agro, C‑3/13, EU:C:2014:2227, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
43. Hoewel dit beginsel van onherroepelijkheid in het douanewetboek van de Unie wordt afgezwakt doordat een douaneaangifte krachtens artikel 173 kan worden gewijzigd, vormt deze mogelijkheid niettemin een strikt uit te leggen uitzondering op dit beginsel.
44. Deze uitlegging brengt bovendien de wil van de Uniewetgever tot uitdrukking. Zoals namelijk volgt uit een vergelijking van artikel 173, lid 3, van het douanewetboek van de Unie zoals de wetgever het heeft vastgesteld, met de tekst die de Commissie had voorgesteld in artikel 149 van het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie [COM(2012) 64 final], is het deze wetgever die aan artikel 173 de voorwaarde heeft toegevoegd waarnaar wordt verwezen in punt 40 van dit arrest, dat na vrijgave van de goederen slechts om een wijziging kan worden verzocht om de aangever in staat te stellen zijn verplichtingen inzake het plaatsen van goederen onder de desbetreffende douaneregeling na te komen. Hieruit blijkt de wil van die wetgever om de mogelijkheden tot wijziging van de douaneaangiften te beperken.”
Gelet op het vorenoverwogene heeft de inspecteur het verzoek tot wijziging van de aangiften terecht afgewezen. Het hoger beroep faalt in zoverre.
Bij deze stand van het geding stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de door haar verlangde terugbetaling dient te worden verleend op grond van artikel 120 van het DWU. Deze bepaling voorziet in de mogelijkheid van terugbetaling van invoerrechten om redenen van billijkheid, indien een douaneschuld is ontstaan onder bijzondere omstandigheden, waarin de schuldenaar geen bedrog heeft gepleegd, noch kennelijk nalatig is geweest. De ‘bijzondere omstandigheid’ is volgens belanghebbende gelegen in het plotselinge overlijden van haar (enige) douane-deskundige medewerker op 1 december 2019.
Uit de bewoordingen van artikel 120 van het DWU volgt dat sprake moet zijn van een oorzakelijk verband tussen de gestelde “bijzondere omstandigheden” en het ontstaan van de douaneschuld waarvan terugbetaling wordt verzocht. In de onderwerpelijke zaak ontbreekt dat verband: in de aangiften over de maanden februari 2019 tot en met oktober 2019, waarvoor naar het Hof begrijpt de desbetreffende medewerker nog wel de aangiften heeft ingediend, is immers evenmin aanspraak gemaakt op de preferentie. Dan kan niet worden aangenomen dat de oorzaak van het niet aanvragen van de preferentie is gelegen in het overlijden van de medewerker. Daar komt bij dat het plotseling uitvallen of wegvallen van een werknemer blijkens de rechtspraak van het Hof van Justitie geen bijzondere omstandigheid vormt (vgl. HvJ 11 november 1999, Firma Söhl & Söhlke, C-48/98, r.o 68 en 76).
Daarnaar gevraagd ter zitting in hoger beroep heeft belanghebbende verklaard dat het beroep op artikel 120 DWU zich niet enkel uitstrekt tot de aangiften, maar ook tot het verzoek om terugbetaling: indien de desbetreffende medewerker niet zou zijn overleden had zij nog tijdig een verzoek om terugbetaling kunnen indienen. Ook deze grief slaagt niet. Zoals uiteengezet onder 4.8 dient voor een geslaagd beroep op artikel 120 DWU de douaneschuld te zijn ontstaan onder bijzondere omstandigheden. Het als gevolg van een bijzondere omstandigheid niet tijdig indienen van een verzoek om terugbetaling valt derhalve niet onder de reikwijdte van artikel 120 DWU. Ook in zoverre faalt daarom het beroep op artikel 120 DWU.
Belanghebbende heeft tot slot betoogd dat uit de in het Handboek Douane opgenomen Mededeling nr. 8; “Economische Partnerschapsovereenkomst tussen de Europese Unie en Japan (EPA EU-Japan)”, en dan met name het bepaalde onder punt 8.9 van deze mededeling, volgt dat gedurende drie jaar een verzoek om terugbetaling kan worden gedaan. De desbetreffende tekst luidt, voor zover hier van belang:
Verzoeken om terugbetaling
U kunt een verzoek om terugbetaling bij de Douane indienen als u bij het inbrengen van goederen in het vrije verkeer geen gebruik hebt gemaakt van het preferentiële tarief. Dit kan alleen bij producten van oorsprong uit Japan op grond van art. 117 DWU onder de gebruikelijke voorwaarden. (…)
Belanghebbende ziet eraan voorbij dat de termijn voor het indienen van een verzoek om terugbetaling in deze zaak niet de beperkende factor is: die termijn bedraagt drie jaar (zie artikel 121, lid 1, aanhef en onder a, van het DWU). De inspecteur heeft het verzoek van belanghebbende dan ook terecht ontvankelijk geacht. Hij heeft het verzoek vervolgens afgewezen omdat niet is voldaan aan de voorwaarde gesteld in artikel 3.29 van de Overeenkomst dat binnen één jaar na inwerkingtreding van die Overeenkomst om preferentie dient te worden verzocht. Dat oordeel is juist (zie r.o. 4.1 tot en met 4.7).
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter van de douanekamer, C.J. Hummel en W.J. Blokland, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 17 december 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. | <div class="inhoudsindicatie"><p>Douanerecht; verzoek terugbetaling en verzoek wijziging aangifteregels; toepassing preferentieel tarief; art. 64, lid 2, DWU; art. 173, lid 3, van het DWU; art. 120 DWU</p></div> |
ECLI:NL:GHDHA:2025:1030 | https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHDHA:2025:1030&pk_campaign=rss&pk_medium=rss&pk_keyword=uitspraken | Rolnummer: 22-000406-24
Parketnummer: 09-039301-22
Datum uitspraak: 20 mei 2025
TEGENSPRAAK
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 26 januari 2024 in de strafzaak tegen de verdachte:
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2001,
adres: [woonadres], [[woonplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 3 tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1, 2, 4 en 5 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 180 dagen waarvan 169 dagen voorwaardelijk met aftrek van voorarrest en een taakstraf voor de duur van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis. Voorts is beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep. Tevens is het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven.
De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
De benadeelde partijen [benadeelde partij 1], [benadeelde partij 2], [benadeelde partij 3], [benadeelde partij 4] en [benadeelde partij 5] zijn in eerste aanleg niet-ontvankelijk verklaard ten aanzien van hun respectieve vorderingen tot schadevergoeding. In hoger beroep zijn deze vorderingen niet gehandhaafd. Derhalve zijn deze vorderingen niet meer aan de orde in hoger beroep.
De rechtbank heeft ten aanzien van de vordering tot schadevergoeding van [benadeelde partij 6] geen beslissing genomen. [benadeelde partij 6] heeft in hoger beroep haar verzoek gehandhaafd.
Het hof overweegt daarover het volgende.
In artikel 51g lid 1 en 3 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) staat vermeld dat de voeging als benadeelde partij kan plaatsvinden door middel van een formulier dan wel door een opgave ter terechtzitting uiterlijk voordat de officier van justitie in de gelegenheid is gesteld overeenkomstig artikel 311 Sv het woord te voeren.
Het hof stelt vast dat de voeging van [benadeelde partij 6] in eerste aanleg heeft plaatsgevonden door middel van een formulier nadat de officier van justitie overeenkomstig artikel 311 Sv het woord had gevoerd. Dit verklaart waarom de rechtbank geen beslissing heeft gegeven over haar vordering tot schadevergoeding.
Artikel 421 lid 1 Sv bepaalt dat een benadeelde partij die zich niet overeenkomstig artikel 51g, eerste of derde lid, Sv in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, daartoe onbevoegd is in het geding in hoger beroep. Dit brengt mee dat dit verzoek tot voeging in hoger beroep derhalve evenmin aan de orde is.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
1.
zij in of omstreeks de periode 1 maart 2021 tot en met 11 april 2022 in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen niet-openbare gegevens, te weten één of meerdere lijsten met daarop het telefoonnummer en/of de voornaam en/of de initialen en/of de achternaam en/of het geslacht en/of de geboortedatum en/of de postcode en/of de woonplaats en/of de straatnaam en/of het huisnummer van een zeer grote hoeveelheid althans meerdere personen (al dan niet geselecteerd op geboortedatum)
- ter beschikking van een ander, te weten [medeverdachte 1] en/of [medeverdcahte 2] één of meer ander(en) heeft gesteld en/of
- heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad,
terwijl zij, verdachte en/of haar mededader(s), (ten tijde van de verwerving en/of het voorhanden krijgen van deze gegevens) wist(en) of redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat het door misdrijf verkregen gegevens betrof;
2.
ij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 1 maart 2021 tot en met 11 april 2022 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) met het oogmerk om zich en (een) ander(en) wederechtelijk te bevoordelen, (telkens) hetzij door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid, hetzij door listige kunstgrepen, hetzij dooreen samenweefsel van verdichtsels, personen, onder wie
- [ slachtoffer 1] en/of
- [ slachtoffer 2] (incident 24) en/of
- één of meer andere persoon/personen,
heeft bewogen tot de afgifte van enig goed, het verlenen van een dienst, het ter beschikking stellen van gegevens, het aangaan van een schuld en/of het teniet doen van een inschuld, te weten:
- de afgifte van één of meerdere geldbedrag(en) en/of zijn/haar/hun bankpas(sen) en/of creditcard(s) en/of sieraden en/of mobiele telefoon(s) en/of IPad en/of tablet en/of rijbewijs en/of kentekenbewijs en/of paspoort en/of identiteitsbewijs en/of
- het ter beschikking stellen van de creditcardgegevens en/of pincode en/of (inlog)gegevens waarmee kon worden ingelogd in de computer en/of(inlog)gegevens van de internetbankierenomgeving en/of de daarin beschikbare gegevens (zoals het betaallimiet) gekoppeld aan de rekening(en) van voornoemde persoon/personen, door:
- voornoemde persoon/personen een e-mail te sturen uit naam van PostNL over het voldoen van zogenaamde inklaringskosten, met een betaallink, en/of
- telefonisch contact op te nemen met voornoemd(e) persoon/personen en/of
- zich voor te doen als (een) bankmedewerker(s) / van voornoemde persoon/personen en/of
- daarbij gebruik te maken van spoofing, namelijk door gebruik te maken van het telefoonnummer van de bank waardoor het (in strijd met de waarheid) lijkt alsof daadwerkelijk door een bankmedewerker wordt gebeld en/of
- tegen voornoemde persoon/personen te zeggen dat hij/zij slachtoffer is/zijn geworden van fraude en/of een virus/beveiligingsprobleem op diens computer/tablet en/of voornoemde persoon/personen zijn/haar/hun geld moesten veiligstellen en/of
- tegen voornoemde persoon/personen te zeggen dat hij/zij het programma Anydesk en/of Teamviewer althans een computerprogramma moest(en) downloaden en/of in moet(en) loggen op dat computerprogramma/ Anydesk en/of Teamviewer en/of te vragen om (inlog)gegevens te delen en/of
- tegen voornoemde persoon/persoon te zeggen dat hij/zij geld moest(en) overmaken naar een rekeningnummer dat door verdachte en/of haar mededader(s) werd opgegeven en/of
- tegen voornoemde persoon/personen te zeggen dat hij/zij zijn/haar/hun bankpas(sen) door moe(s)t(en) knippen en/of dat zijn/haar/hun bankpas(sen) zou(den) worden opgehaald en/of dat zij hun pincode(s) telefonisch na de ‘piep’ konden inspreken en/of hun pincode(s) in een envelop moesten stoppen en/of
- ( vervolgens) zich naar de woning van voornoemde persoon/personen te begeven en/of zich aldaar voor te doen als bank- en/of politie- en/of (computer)beveiligingsmedewerker en/of
- zijn/haar/hun bankpas(sen) en/of randomreader(s) en/of ING scanner(s) en/of mobiele telefoon(s) en/of andere waardevolle goederen mee te nemen en/of
- tegen voornoemde persoon/personen te zeggen dat er malware en/of een virus op de computer zat dat moest worden verwijderd en/of dat er handelingen op de computer moesten worden verricht;
3.
zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 1 maart 2021 tot en met 11 april 2022 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, eenmaal of meermalen (telkens) opzettelijk en wederrechtelijk is binnengedrongen in een geautomatiseerd werk of in een deel daarvan, te weten: één of meer computers van [slachtoffer 1] één of meerdere persoon/personen en/of één of meer server(s) van de Rabobank en/of ING bank en/of de Volksbank en/of Abn Amro bank en/of één of meer andere bank(en) met daarop de internetbankierenomgeving van voornoemde personen, althans een deel daarvan,
waarbij verdachte en/of haar mededader(s) (telkens) de toegang tot de geautomatiseerde werken heeft/hebben verworven:
- door een technische ingreep, te weten: het installeren van Anydesk en/of Teamviewer op de computer van voornoemde persoon/personen en/of
- met behulp van (een) valse sleutel(s), te weten: de (inlog)gegevens voor het internetbankieren (te weten de gebruikersnaam en/of wachtwoord en/of inlogcode) van/bij de(ze) bank(en) en/of
- door het aannemen van een valse hoedanigheid, te weten: als een of meer geautoriseerde medewerkers van de(ze) bank en/of rekeninghouders en/of als politie- en/of (computer)beveiligingsmedewerkers;
4.
zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 1 maart 2021 tot en met 11 april 2022 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) met het oogmerk van wederrechtelijk toe-eigening heeft weggenomen (een of meer) geld(bedrag)(en), in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele toebehoorde(n) aan
- [ slachtoffer 1] en/of
- [ slachtoffer 2] (incident 24) en/of
- één of meer andere persoon/personen,
in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of haar mededader(s), waarbij de verdachte en/of haar mededader(s) het weg te nemen geld onder zijnhaar/hun bereik hebben gebracht door middel van een valse sleutel, te weten: door met behulp van de inloggegevens (gebruikersnaam en/of wachtwoord en/of toegangscode) van de internetbankierenomgeving van voornoemd(e) persoon/personen, tot welk gebruik zij, verdachte en/of haar mededader(s) niet gerechtigd was/waren, wederrechtelijk in te loggen in de internetbankierenomgeving van voornoemd(e) persoon/personen en/of door gebruik te maken van de pinpas en/of pincode van voornoemd(e) persoon/personen;
5.
zij in of omstreeks de periode 1 maart 2021 tot en met 11 april 2022 in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, waaronder
- [ medeverdachte 2] en/of
- [ medeverdachte 1] en/of
- [ medeverdachte 3] en/of
- een of meer onbekend gebleven persoon/personen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
- heling van niet-openbare gegevens (artikel 139g Wetboek van Strafrecht) en/of
- oplichting (artikel 326 Wetboek van Strafrecht) en/of
- computervredebreuk (artikel 138ab Wetboek van Strafrecht) en/of
- diefstal met valse sleutel (artikel 311 Wetboek van Strafrecht) en/of
- ( gewoonte) witwassen (artikel 420bis en/of 420ter Wetboek van Strafrecht).
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van het onder 1, 2, 4 en 5 zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk en een geldboete ter hoogte van € 5.000,-, te vervangen door 100 dagen hechtenis.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, vernietigen omdat het tot een andere bewezenverklaring, een enigszins andere kwalificatie, een andere strafoplegging en een andere beslissing op de vorderingen van de benadeelde partijen komt.
Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.
Vrijspraak feit 3
Met de rechtbank, de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan de verdachte onder 3 is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Vrijspraakoverweging feit 5 – oogmerk gewoontewitwassen
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie, meer specifiek voor het oogmerk tot gewoontewitwassen, waarvoor de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken. De organisatie had als doel om zoveel mogelijk geld afhandig te maken van slachtoffers en dat geld vervolgens uit te geven aan luxe- en andere goederen.
Oordeel van het hof
Het openbaar ministerieDe officier van justitie heeft in eerste aanleg betoogd dat door de verdachte en haar medeverdachten dure goederen zijn aangekocht zoals sieraden, horloges en cryptovaluta. Het hof stelt vast dat het dossier geen informatie bevat over dergelijke (dure) aankopen door de verdachte of haar medeverdachten.
Het dossier biedt geen enkele indicatie voor de wijze waarop het met de bankhelpdeskfraude verdiende geld is aangewend, zodat niet vastgesteld kan worden dat de verdachte en haar medeverdachten hebben witgewassen, laat staan dat zij daarvan een gewoonte hebben gemaakt.
Het hof zal de verdachte dan ook vrijspreken van dit onderdeel van de tenlastelegging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 4 en 5 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
zij in of omstreeks de periode van 1 december 2021 1 maart 2021 tot en met 11 3 april 2022 in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen niet-openbare gegevens, te weten één of meerdere lijsten met daarop het telefoonnummer en/of de voornaam en/of de initialen en/of de achternaam en/of het geslacht en/of de geboortedatum en/of de postcode en/of de woonplaats en/of de straatnaam en/of het huisnummer van een zeer grote hoeveelheid althans meerdere personen (al dan niet geselecteerd op geboortedatum)
- ter beschikking van een ander, te weten [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] één of meer ander(en) heeft gesteld en/of
- heeft verworven en/ofvoorhanden heeft gehad,
terwijl zij, verdachte en/of haar mededader(s), (ten tijde van de verwerving en/of het voorhanden krijgen van deze gegevens) wist(en) of redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat het door misdrijf verkregen gegevens betrof;
2.
zij in of omstreeks de periode van 1 december 2021 1 maart 2021 tot en met 11 3 april 2022 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) met het oogmerk om zich en (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen, (telkens) hetzij door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid, hetzij door listige kunstgrepen, en hetzij door een samenweefsel van verdichtsels, personen, onder wie
- [slachtoffer 1] en/of
- [ slachtoffer 2] (incident 24) en/of
- één of meer andere persoon/personen,
heeft bewogen tot de afgifte van enig goed, en/of het verlenen van een dienst, het ter beschikking stellen van gegevens, het aangaan van een schuld en/of het teniet doen van een inschuld, te weten:
- de afgifte van één of meerdere geldbedrag(en) en/of zijn/haar/hun bankpas(sen) en/of creditcard(s) en/of sieraden en/of mobiele telefoon(s) en/of IPad en/of tablet en/of rijbewijs en/of kentekenbewijs en/of paspoort en/of identiteitsbewijs en/of
- het ter beschikking stellen van de creditcardgegevens en/of pincode en/of (inlog)gegevens waarmee kon worden ingelogd in de computer en/of(inlog)gegevens van de internetbankierenomgeving en/of de daarin beschikbare gegevens (zoals het betaallimiet) gekoppeld aan de rekening(en) van voornoemde persoon/personen, door:
- voornoemde persoon/personen een e-mail te sturen uit naam van PostNL over het voldoen van zogenaamde inklaringskosten, met een betaallink, en/of
- telefonisch contact op te nemen met voornoemd(e) persoon/personen en/of
- zich voor te doen als (een) bankmedewerker(s) / van voornoemde persoon/personen en/of
- daarbij gebruik te maken van spoofing, namelijk door gebruik te maken van het telefoonnummer van de bank waardoor het (in strijd met de waarheid) lijkt alsof daadwerkelijk door een bankmedewerker wordt gebeld en/of
- tegen voornoemde persoon/personen te zeggen dat hij/zij slachtoffer is/zijn geworden van fraude en/of een virus/beveiligingsprobleem op diens computer/tablet en/of voornoemde persoon/personen zijn/haar/hun geld moesten veiligstellen en/of
- tegen voornoemde persoon/personen te zeggen dat hij/zij het programma Anydesk en/of Teamviewer althans een computerprogramma moest(en) downloaden en/of in moet(en) loggen op dat computerprogramma/ Anydesk en/of Teamviewer en/of te vragen om (inlog)gegevens te delen en/of
- tegen voornoemde persoon/persoon te zeggen dat hij/zij geld moest(en) overmaken naar een rekeningnummer dat door verdachte en/of zijn mededader(s) werd opgegeven en/of
- tegen voornoemde persoon/personen te zeggen dat hij/zij zijn/haar/hun bankpas(sen) door moe(s)t(en) knippen en/of dat zijn/haar/hun bankpas(sen) zou(den) worden opgehaald en/of dat zij hun pincode(s) telefonisch na de ‘piep’ konden inspreken en/of hun pincode(s) in een envelop moesten stoppen en/of-
- (vervolgens) zich naar de woning van voornoemde persoon/personen te begeven en/of zich aldaar voor te doen als bank- en/of politie- en/of (computer)beveiligingsmedewerker en/of-
- zijn/haar/hun bankpas(sen) en/of randomreader(s) en/of ING scanner(s) en/of mobiele telefoon(s) en/of andere waardevolle goederen mee te nemen en/of- tegen voornoemde persoon/personen te zeggen dat er malware en/of een virus op de computer zat dat moest worden verwijderd en/of dat er handelingen op de computer moesten worden verricht;
4.
zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 december 2021 1 maart 2021 tot en met 11 3 april 2022 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) met het oogmerk van wederrechtelijk toe-eigening heeft weggenomen (een of meerdere) geld(bedrag)(en), in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele toebehoorde(n) aan
- [slachtoffer 1] en/of
- [ slachtoffer 2] (incident 24) en/of
- één of meer andere persoon/personen,
in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of haar mededader(s), waarbij de verdachte en/of haar mededader(s) het weg te nemen geld onder zijn/hun bereik hebben gebracht door middel van een valse sleutel, te weten: door met behulp van de inloggegevens (gebruikersnaam en/of wachtwoord en/of toegangscode) van de internetbankierenomgeving van voornoemd(e) persoon/personen, tot welk gebruik zij, verdachte en/of haar mededader(s) niet gerechtigd was/waren, wederrechtelijk in te loggen in de internetbankierenomgeving van voornoemd(e) persoon/personen en/of door gebruik te maken van de pinpas en/of pincode van voornoemd(e) persoon/personen;
5.
zij in of omstreeks de periode van 1 december 2021 1 maart 2021 tot en met 11 3 april 2022 in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, waaronder
- [ medeverdachte 2] en/of
- [ medeverdachte 1] en/of
- [ medeverdachte 3] en/of
- een of meer onbekend gebleven persoon/personen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
- heling van niet-openbare gegevens (artikel 139g Wetboek van Strafrecht) en/of
- oplichting (artikel 326 Wetboek van Strafrecht) en/of
- computervredebreuk (artikel 138ab Wetboek van Strafrecht) en/of
- diefstal met valse sleutel (artikel 311 Wetboek van Strafrecht) en/of
- (gewoonte) witwassen (artikel 420bis en/of 420ter Wetboek van Strafrecht).
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, Sv wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van het voorhanden hebben van niet-openbare gegevens, terwijl zij ten tijde van het voorhanden krijgen van deze gegevens wist dat deze door misdrijf zijn verkregen.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
Het onder 4 bewezenverklaarde levert op:
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder haar bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels, meermalen gepleegd.
Het onder 5 bewezenverklaarde levert op:
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft gedurende 4 maanden deel uitgemaakt van een crimineel samenwerkingsverband, gericht op bankhelpdeskfraude. In dat verband heeft zij meerdere slachtoffers opgelicht en hen bestolen van meerdere geldbedragen. De verdachte heeft verklaard dat zij 20 slachtoffers heeft gebeld om hen op te lichten en bij 5 slachtoffers is dat daadwerkelijk gelukt. Het bellen van de slachtoffers deed zij met behulp van leadlijsten en een script.
De directe betrokkenheid van de verdachte kan slechts bij een zeer beperkt aantal specifieke incidenten van bankhelpdeskfraude worden vastgesteld. Tegelijk heeft zij indirect een bijdrage geleverd aan een veel groter aantal incidenten, aangezien zij heeft deelgenomen aan
een crimineel samenwerkingsverband dat op grote schaal bankhelpdeskfraude pleegde.
Binnen het criminele samenwerkingsverband werd op geraffineerde wijze samengewerkt. In de deels anonieme online sfeer hebben de verdachte en haar medeverdachten geld weten af te troggelen van overwegend bejaarde slachtoffers. Illustratief in dat verband is dat op de telefoon van de medeverdachte [medeverdachte 1] een chatgesprek met verdachte is aangetroffen waarin de medeverdachte vraagt of het op de lijst van potentiële slachtoffers om mensen gaat die ‘oud oud’ zijn (het hof begrijpt: (hoog)bejaard). In dat chatgesprek wordt gesproken over het aanschaffen van ‘leads’, waarbij als specificatie daarvan ‘1940-1946’ wordt vermeld. Het hof houdt het ervoor dat hiermee wordt gedoeld op de geboortejaren van de personen op wie deze leads betrekking moeten hebben. Dit onderstreept dat de bankhelpdeskfraude gericht is geweest op kwetsbare slachtoffers, waarbij is ingespeeld op bij die leeftijdsgroep levende onzekerheden over de risico’s van digitaal betalingsverkeer. Bovendien betreft het een slachtoffergroep die goed en snel van vertrouwen is naar mensen die zich presenteren als medewerkers van fraudeafdelingen van bancaire instellingen en hulp aanbieden bij het voorkomen van financiële schade. En als die slachtoffers erachter komen dat zij slachtoffer zijn geworden van deze vorm van fraude, kampen zij dikwijls met gevoelens van angst, stress en schaamte. In die context heeft de verdachte gedurende vier maanden willens en wetens gehandeld. Door haar handelen heeft de verdachte aan de slachtoffers dus niet alleen financiële schade, maar ook emotionele schade toegebracht en hun zelfstandigheid ernstig aangetast.
De verdachte heeft zich naast de bankhelpdeskfraude - ter vergemakkelijking daarvan - schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van zogeheten leadlijsten. Dit zijn lijsten waarop de gegevens van 1000 potentiële slachtoffers stonden. Uit verschillende chatgesprekken blijkt dat de verdachte de leadlijsten zelf regelde. De leadlijsten wilde zij niet met anderen dan medeverdachte [medeverdachte 1] delen, maar houden voor haar eigen gewin en dat van hem. De verdachte heeft de lijsten zelf verworven en gebruikt. Zij was zich dan ook terdege bewust van de betekenis en waarde van deze leadlijsten. Door het ter beschikking stellen ervan aan de medeverdachte [medeverdachte 1] heeft de verdachte het risico genomen dat de 1000 personen op de lijst ook slachtoffer zouden worden van bankhelpdeskfraude.
In hoger beroep heeft de verdachte – middels een brief – verklaard dat zij enorm betreurt wat de slachtoffers is overkomen. Zij heeft spijt betuigd en heeft bij de politie en de rechter-commissaris grotendeels openheid van zaken gegeven. Uit het reclasseringsrapport blijkt verder dat zij intensief aan de slag is gegaan om aan zichzelf te werken.
Het hof stelt evenwel vast dat de verdachte een wezenlijk aandeel heeft gehad in de bewezenverklaarde feiten. In het dossier bevinden zich meerdere gesprekken tussen de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 1] waaruit blijkt dat de verdachte ten tijde van de feiten snel en veel geld wilde verdienen. Ze gaf in die chatgesprekken aan dat zij ook dure dingen wilde kopen en dat ze geen geld had terwijl medeverdachte [medeverdachte 1] samenwerkte met ‘straatwijven’. Het hof concludeert hieruit dat de verdachte ten tijde van het plegen van de feiten op geen enkel moment oog heeft gehad voor de gevolgen van de slachtoffers maar alleen oog had voor haar eigen financiële gewin. Illustratief hiervoor is ook dat de verdachte niet gestopt is met het plegen van de feiten omdat zij tot inkeer kwam, maar omdat haar medeverdachten werden opgepakt.
Het hof heeft voorts acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 4 april 2025, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit.
Het hof is van oordeel dat de in eerste aanleg opgelegde straf geen recht doet aan de ernst van de bewezenverklaarde feiten. Het feit dat de verdachte tot het inzicht zou zijn gekomen verkeerd bezig te zijn geweest – het hof heeft zich daar niet op grond van persoonlijk contact met de verdachte een oordeel over kunnen vormen - neemt niet weg dat een gevangenisstraf van aanzienlijke duur op zijn plaats is. Het hof realiseert zich dat dat betekent dat de verdachte weer gedetineerd zal raken. Die consequentie is vanwege de ernst van die bewezenverklaarde feiten onontkoombaar.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 7] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde, tot een bedrag van € 5.139,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van de vordering van de benadeelde partij.
De vordering van de benadeelde partij is door de verdachte betwist.
Het hof stelt vast dat [benadeelde partij 7] schade heeft geleden door het schadeloosstellen van [persoon 1] en [persoon 2]. Daarbij heeft [benadeelde partij 7] tevens onderzoekskosten gemaakt.
[persoon 1] en [persoon 2] worden echter geen van beiden als slachtoffer in de tenlastelegging van de verdachte genoemd. Naar het oordeel van het hof is om die reden niet komen vast te staan, dat de gestelde schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 4 bewezenverklaarde.
De benadeelde partij dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
Gelet op het voorgaande dienen de benadeelde partijen te worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met de verdediging tegen die vorderingen heeft moeten maken, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 47, 57, 139g, 140, 311 en 326 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 3 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 4 en 5 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2, 4 en 5 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 (zeven) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 7] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mr. J.W. van den Hurk, als voorzitter, Chr.A. Baardman en C.H.M. Royakkers, leden, in bijzijn van de griffier mr. H.E.M. Lucas.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 20 mei 2025. | <div class="inhoudsindicatie"><p>Cyberkamer. Bankhelpdeskfraude. Vrijspraak voor medeplegen van computervredebreuk. Veroordeling voor medeplegen van oplichting en diefstal met valse sleutels, meermalen gepleegd en veroordeling voor heling van niet-openbare gegevens en deelname aan een criminele organisatie tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 maanden met aftrek van voorarrest. In eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 180 dagen waarvan 169 voorwaardelijk met aftrek van voorarrest en een taakstraf voor de duur van 200 uren te vervangen met 100 dagen. Uitgebreide strafmaatoverweging. Beslissing op vordering van de benadeelde partij.</p></div> |
ECLI:NL:RBDHA:2025:9457 | https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:9457&pk_campaign=rss&pk_medium=rss&pk_keyword=uitspraken | RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: NL25.16147 en AWB25/10052
geboren op [geboortedatum],
van Nigeriaanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. M.H. van der Linden),
en
evenals
(gemachtigde: drs. B.H. Wezeman).
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank twee beroepen. Het eerste beroep van eiser is gericht tegen het besluit van het COa van 30 maart 2025. In dat besluit heeft het COa besloten om eiser vanaf 30 maart 2025 in een HTL1 in Hoogeveen te plaatsen (het plaatsingsbesluit.2 Het tweede beroep van eiser richt zich tegen het besluit van de minister van dezelfde datum om hem een vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 56 van de Vw3 op te leggen.
De rechtbank heeft de beroepen op 23 mei 2025 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen. Ook is een tolk verschenen. De minister en het COa hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten en direct mondeling uitspraak gedaan.
2. Uit de verslaglegging van het COa blijkt – kort samengevat – het volgende. Op 28 maart 2025 heeft zich een incident voorgedaan op de locatie Budel Cranendonck. Er was een vechtpartij gaande op het terrein. Een medebewoner stond te zwaaien met een houten stuk richting andere bewoners. Deze bewoner is door COa-medewerkers naar de grond gebracht. Eiser stond hierbij op korte afstand van de medewerkers en weigerde achteruit te gaan. Eiser wilde zich bij navraag niet legitimeren en weigerde mee te werken. Vervolgens werd eiser agressief en begon met zijn armen te zwaaien, te schreeuwen en begon naar de beveiligers te wijzen. Eiser wilde niet meewerken en werd fysiek agressief. Hierbij trok hij aan de armen en kleding van een COa-medewerker. De COa-medewerker besloot daarop eiser naar de grond te brengen. Op dat moment beet eiser in de hand van de COa-medewerker. Hierop werd de politie gebeld en werd hij uiteindelijk door de politie meegenomen. De COa-medewerker is naar het ziekenhuis gegaan voor verwondingen.
3. Het COa heeft het incident gekwalificeerd als een incident met zeer grote impact. Het gaat volgens het COa om agressie en geweld tegen medewerkers wat heeft geresulteerd in fysieke schade. Het bijten van een medewerker kwalificeert het COa als gedrag met als doel de ander ernstige fysieke schade toe te brengen. Eisers zienswijze is meegenomen in het plaatsingsbesluit en het COa heeft geen reden gezien om af te zien van het opleggen van het plaatsingsbesluit.
Feiten en kwalificatie
4. Eiser voert aan dat hij het niet eens is met de verslaglegging van het COa. Eiser stelt dat hij wel achteruit is gestapt toen u hij gevraagd naar achteren te gaan. Verder stelt eiser dat hij is geduwd door een medewerker van het COa. Eiser stelt dat hij de medewerker heeft gevraagd te stoppen, maar dat de medewerker hem nogmaals duwde. Eiser stelt dat hij alleen aan het kijken was en verder niet was betrokken bij het incident. Hij geeft toe wel te hebben gevraagd waarom hij zijn V-nummer moest geven. Eiser stelt dat hij heeft gezien dat de COa-medewerker een andere vreemdeling sloeg, dat hij vervolgens achteruit is gaan lopen en toen door een medewerker van het COa van achteren op de grond is gelegd. Eiser voert aan dat hij niemand heeft gebeten en alleen heeft gevraagd of ze van hem af konden gaan en hem konden laten gaan. De politie heeft eiser meegenomen maar ze hebben hem laten gaan omdat hij onschuldig was. Hierbij verwijst hij naar een mail van de politie. Eiser betoogt dat meerdere asielzoekers zijn verhaal kunnen bevestigen.
Vooropgesteld moet worden dat voor de oplegging van onderhavige (bestuurlijke) maatregelen niet is vereist dat de incidenten wettig en overtuigend zijn bewezen. Voldoende is dat het aannemelijk is dat het incident zich heeft voorgedaan. Dat laatste is hier het geval. In wat eiser aanvoert ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan de verslaglegging van het COa. Eiser stelt dat hij niet betrokken was bij het incident, dat hij heeft geluisterd naar de aanwijzingen en dat hij achteruit liep. De enkele stelling is onvoldoende om aannemelijk te maken dat hij de aanwijzingen heeft opgevolgd en achteruit is gelopen, het COa heeft namelijk in haar feitenonderzoek verklaringen van verschillende personen, die aanwezig waren bij het incident, betrokken. Dat er later door de politie geen aangifte is geregistreerd doet niet af aan de verslaglegging van het COa dat eiser een medewerker heeft gebeten. De enkele stelling dat hij dit niet heeft gedaan is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. De rechtbank overweegt tot slot dat de stelling dat meerdere asielzoekers zijn verhaal kunnen bevestigen ook onvoldoende is voor het oordeel dat niet uit kan worden gegaan van de verslaglegging van het COa. Zeker nu de verklaringen van die medebewoners niet zijn overgelegd. Het voorgaande betekent dat de rechtbank er vanuit gaat dat het incident zoals dat hiervoor is samengevat zich heeft voorgedaan. Het COa heeft dit incident terecht aangemerkt als een incident met zeer grote impact.
Plaatsing in de HTL of een lichtere maatregel?
5. Niet in geschil is dat bij een incident met zeer grote impact een HTL-maatregel kan volgen. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat een HTL-maatregel altijd de enige reactie is na een incident met zeer grote impact. Er zal altijd gekeken moeten worden of gelet op alle omstandigheden van het geval een HTL-maatregel in de specifieke situatie passend en geboden is of dat een lichtere maatregel moet worden opgelegd. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen of er sprake is van herhaaldelijk overlastgevend gedrag, het effect van eerdere maatregelen en of het mogelijk is om de bewoner op de eigen locatie te corrigeren of te handhaven. Dat is alleen anders als de impact van het getoonde gedrag dermate ernstig is dat direct voor de HTL-plaatsing wordt gekozen. In het geval van eiser is niet in geschil dat eiser al geruime tijd in de opvang verblijft en dat op dit incident na, zich verder geen incidenten met fysiek of verbaal geweld hebben voorgedaan met eiser. En hoewel het bijten door eiser een incident is met zeer grote impact kan uit het dossier niet de conclusie worden getrokken dat de impact dermate ernstig is geweest dat de enige passende reactie hierop de plaatsing in een HTL is. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het COa niet zonder deze belangenafweging heeft kunnen besluiten tot een plaatsing in de HTL. De rechtbank is van oordeel dat het beroep tegen het plaatsingsbesluit dan ook gegrond is en het besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
6. Gelet op het voorgaande behoeven de overige gronden geen bespreking meer.
Oordeel van de rechtbank ten aanzien van de vrijheidsbeperkende maatregel
7. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep tegen het plaatsingsbesluit en gelet op de omstandigheid dat de vrijheidsbeperkende maatregel volledig steunt op dat besluit is de rechtbank van oordeel dat het beroep tegen de vrijheidsbeperkende maatregel ook gegrond moet worden verklaard.
8. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank als de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeperkende maatregel op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest, aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank gaat er wel van uit dat er sprake is van een beperking van de bewegingsvrijheid die immateriële schade tot gevolg heeft. Die schade is geringer dan bij een vrijheidsontnemende maatregel. De rechtbank acht het aannemelijk dat eiser immateriële schade heeft geleden van € 1.500,00 (€ 25,- per dag), omdat hij ten onrechte gedurende zestig dagen, namelijk van 30 maart 2025 tot en met 28 mei 2025, in zijn bewegingsvrijheid is beperkt. De Staat der Nederlanden moet dit bedrag aan eiser vergoeden.
9. Voor het betoog van eiser dat hij recht zou hebben op een hogere schadevergoeding van € 130,- per dag, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten.
10. De rechtbank ziet verder aanleiding om het COa en de minister ieder voor de helft te veroordelen in de proceskosten die eiser heeft moeten maken voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vast op € 1.814,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,00 en wegingsfactor 1). De rechtbank is van oordeel dat beide beroepen als samenhangend moeten worden gezien, als bedoeld in artikel 3 van het Bpb.
11. Dat betekent dus dat eiser gelijk krijgt, het plaatsingsbesluit vernietigd wordt en de vrijheidsbeperkende maatregel wordt opgeheven.
De rechtbank:
verklaart de beroepen tegen het plaatsingsbesluit en de vrijheidsbeperkende maatregel gegrond;
vernietigt het plaatsingsbesluit;
beveelt de opheffing van de vrijheidsbeperkende maatregel met ingang van vandaag;
veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.500,00;
veroordeelt de minister en het COa ieder voor de helft in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van mr. K.E. Mulder, griffier op 28 mei 2025 en gepseudonimiseerd gepubliceerd op rechtspraak.nl.
de griffier de rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak, voor zover het betreft het beroep tegen het plaatsingsbesluit, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking van de uitspraak. Tegen deze uitspraak, voor zover het betreft het beroep tegen de vrijheidsbeperkende maatregel, staat geen rechtsmiddel open. | <div class="inhoudsindicatie"><p>Beroepen tegen plaatsingsbesluit en vrijheidsbeperkende maatregel. Beroepen gegrond. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het COa het incident en de feitelijke gedragingen niet deugdelijk heeft onderzocht en vastgesteld. Het COa heeft naar het oordeel van de rechtbank het incident terecht gekwalificeerd als een incident met zeer grote impact. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat een HTL-maatregel altijd de enige reactie is na een incident met zeer grote impact. Er zal altijd gekeken moeten worden of gelet op alle omstandigheden van het geval een HTL-maatregel in de specifieke situatie passend en geboden is of dat een lichtere maatregel moet worden opgelegd. In het geval van eiser is niet in geschil dat eiser al geruime tijd in de opvang verblijft en dat op dit incident na, zich verder geen incidenten met fysiek of verbaal geweld hebben voorgedaan met eiser. En hoewel het bijten door eiser een incident is met zeer grote impact kan uit het dossier niet de conclusie worden getrokken dat de impact dermate ernstig is geweest dat de enige passende reactie hierop de plaatsing in een HTL is. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het COa niet zonder deze belangenafweging heeft kunnen besluiten tot een plaatsing in de HTL. Plaatsingsbesluit wordt vernietigd, vrijheidsbeperkende maatregel wordt opgeheven. Sv + pkv.</p></div> |
ECLI:NL:RBGEL:2025:3997 | https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBGEL:2025:3997&pk_campaign=rss&pk_medium=rss&pk_keyword=uitspraken | Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 24/1490
in de zaak tussen
(gemachtigde: mr. J.L. Baar),
en
(gemachtigden: [naam gemachtigde 1] en [naam gemachtigde 2] ).
1. Deze uitspraak gaat over de intrekking van de van rechtswege verleende omgevingsvergunning voor de bouw van een bedrijfshal. De omgevingsvergunning is ingetrokken omdat volgens het college ernstig gevaar bestaat dat deze zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Eiseres is het niet eens met de intrekking van de omgevingsvergunning. Zij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank of het college de omgevingsvergunning mocht intrekken.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college de van rechtswege verleende omgevingsvergunning mocht intrekken omdat ernstig gevaar bestaat dat deze zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Eiseres krijgt geen gelijk en het beroep is dus ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Onder 2 staat het procesverloop in deze zaak. De beoordeling door de rechtbank volgt vanaf 3. Daarbij wordt onder 3 het toetsingskader besproken. Onder 4 staan de van belang zijnde feiten en omstandigheden die hebben geleid tot het bestreden besluit. Onder 5 gaat de rechtbank in op de vraag of de onschuldpresumptie1 is geschonden. Daarna gaat de rechtbank onder 6 in op de vraag of sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband met [persoon A] . Vervolgens gaat de rechtbank onder 7 in op de vraag of het college alle feiten aan de gevaarsconclusie ten grondslag mocht leggen. Onder 8 gaat de rechtbank in op de vraag of alle feiten samenhang hebben met de omgevingsvergunning. Onder 9 staat een tussenconclusie. Ten slotte gaat de rechtbank onder 10 in op de vraag of de intrekking van de omgevingsvergunning evenredig is. Aan het eind staat de beslissing van de rechtbank en de gevolgen daarvan.
De wet- en regelgeving die van belang zijn voor deze zaak, staan in de bijlage bij deze uitspraak.
2. Eiseres heeft vergunning aangevraagd voor de bouw van een verzamelgebouw aan de [locatie] in [plaats] . Op 31 mei 2023 is de aangevraagde omgevingsvergunning van rechtswege ontstaan. Met het besluit van 13 juli 2023 heeft het college de van rechtswege verleende omgevingsvergunning ingetrokken. Met het bestreden besluit van
30 januari 2024 op het bezwaar van eiseres is het college bij dat besluit gebleven.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 1 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [persoon B] en [persoon C] namens eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigden van het college.
Toetsingskader
3. Op grond van het artikel 5.19, vierde lid, van de Wabo2 in samenhang met artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob3 kan een omgevingsvergunning worden ingetrokken indien ernstig gevaar bestaat dat deze mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten (a-grond), of strafbare feiten te plegen (b-grond).
Uit vaste rechtspraak volgt dat een bestuursorgaan in beginsel mag uitgaan van een Bibob-advies uitgebracht door het LBB4. Dit vindt zijn oorzaak in de expertise van het LBB.5 Dit laat onverlet dat een bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat het Bibob-advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat de feiten de conclusies moeten kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval, indien de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden, of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is. Verder is van belang dat een bestuursorgaan in beginsel geen inzage heeft in de onderliggende broninformatie van het Bibob-advies, zodat eigen verificatie veelal niet mogelijk is. Dit leidt ertoe dat het bestuursorgaan in de regel op de weergave van de broninformatie door het LBB en de daaraan gegeven kwalificatie zal moeten afgaan.
Totstandkoming van het bestreden besluit
4. Het college heeft naar aanleiding van de vergunningaanvraag een advies gevraagd aan het LBB. Op 12 mei 2023 heeft het college het Bibob-advies ontvangen. De conclusie van het Bibob-advies is dat ernstig gevaar bestaat dat de omgevingsvergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
Op 31 mei 2023 is de aangevraagde omgevingsvergunning van rechtswege ontstaan voor de activiteit “bouwen”.6
Naar aanleiding van het Bibob-advies heeft het college eiseres op 8 juni 2023 een voornemen tot intrekking van de omgevingsvergunning gestuurd. In het besluit van
13 juli 2023 heeft het college de omgevingsvergunning vervolgens ingetrokken. Het college stelt, en dit is ook de conclusie van het advies van het LBB, dat ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Aan de ernstig gevaar conclusie legt het college de volgende feiten en omstandigheden ten grondslag:
Het medeplegen van valsheid in geschrifte door [persoon A] in haar functie bij [bedrijf 1] in de jaren 2016 tot en met 2018;
Het handelen in strijd met de Wet milieubeheer door exploitatiemaatschappij [bedrijf 2] in 2017;
Het handelen in strijd met de Awr7 door de heer [persoon B] over 2013 tot en met 2015;
Het gepleegd handelen in strijd met de Awr door [bedrijf 1] over 2016 en 2017 en het feitelijk leiding geven daaraan door [persoon B] ;
Het plegen van valsheid in geschrifte door [bedrijf 1] en [bedrijf 3] in de jaren 2016 tot en met 2018 en het feitelijk leiding geven daaraan door [persoon B] ;
Het handelen in strijd met de Awr door [bedrijf 1] over 2013 tot en met 2015;
Het handelen in strijd met de Wet milieubeheer door [bedrijf 3] in 2018;
Het handelen in strijd met de Wet milieubeheer door [bedrijf 1] in 2018;
Het handelen in strijd met de Awr door [persoon D] voor de jaren 2013 tot en met 2015;
Handelen in strijd met de Wet milieubeheer door [bedrijf 4] in 2004.
In de beslissing op bezwaar heeft het college de intrekking van de omgevingsvergunning in stand gelaten.
Is de onschuldpresumptie geschonden?
5. Eiseres voert aan dat de onschuldpresumptie, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM8, is geschonden omdat het college stelt dat (ook) niet onherroepelijke veroordelingen feiten zijn die erop wijzen dat eiseres in relatie staat tot strafbare feiten.9 Niet onherroepelijke veroordelingen, vooral als die betwist worden, kunnen volgens eiseres slechts als vermoedens gelden. De term ‘erop wijzen’ in artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob lijkt weliswaar te behelzen dat een en ander niet vast hoeft te staan, maar het college interpreteert dit alsof de feiten als vaststaand kunnen worden aangenomen. Ook is de onschuldpresumptie geschonden door diverse opmerkingen in het bestreden besluit en in het verweerschrift waarbij strafbare feiten als vaststaand worden aangenomen. Het college stelt de vonnissen als uitgangspunt te nemen en gaat verder in het geheel niet in op de betwisting van de onderliggende feiten door eiseres.
5.1. Van schending van de onschuldpresumptie is sprake als een uiting een oordeel weergeeft omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen vast te staan.10 Alleen het uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd, levert geen schending van de onschuldpresumptie op.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank ziet in het bestreden besluit geen aanleiding om te concluderen dat het college een oordeel geeft omtrent de schuld van eiseres van het plegen van strafbare feiten zonder dat daaraan een veroordeling ten grondslag ligt. Niet is vereist dat die strafbare feiten op grond van een onherroepelijke veroordeling in rechte zijn vastgesteld. Wel moet aannemelijk zijn dat die strafbare feiten zijn gepleegd. Dat betekent dat zozeer waarschijnlijk is dat die feiten hebben plaatsgevonden, dat ze daarom als vaststaand behoren te worden aangenomen.11 Gelet op de vonnissen van de rechtbank Overijssel mocht het college het aannemelijk achten dat de strafbare feiten zijn gepleegd. Dat het college in het verweerschrift volgens eiseres te stellig overweegt dat uit de verklaring van de accountant van 2 augustus 2024 blijkt dat artikel 52 van de Awr nog steeds wordt overtreden, maakt niet dat het bestreden besluit niet deugt omdat het verweerschrift daar geen onderdeel van is.
Is sprake van een zakelijk samenwerkingsverband met [persoon A] ?
6. Eiseres stelt dat geen sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband met [persoon A] . Het is juist dat [persoon A] certificaathouder is en dus (middellijk) winstgerechtigde. Ook is sprake van een familierelatie en heeft zij een arbeidscontract met een andere onderneming binnen het concern. Voor een zakelijk samenwerkingsverband geldt echter dat sprake moet zijn van een zakelijke relatie die gericht is op samenwerking met een zeker duurzaam of structureel karakter. [persoon A] ontvangt winst, maar daarbij is geen sprake van stemrecht of invloed op de dagelijkse gang van zaken binnen de onderneming. Bovendien is zij in dienst binnen een andere onderneming binnen het concern en heeft zij geen leidinggevende functie. Van enige relatie gericht op samenwerking met een duurzaam karakter of van enige invloed of zeggenschap op de bedrijfsvoering binnen [bedrijf 4] is dan ook geen sprake.
Uit artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet Bibob vloeit voort dat degene die een Bibob-onderzoek ondergaat in relatie kan staan tot strafbare feiten, ook als die strafbare feiten door een ander zijn gepleegd. De betrokkene staat onder andere in relatie tot strafbare feiten als een ander die feiten heeft gepleegd en die persoon vermogensverschaffer is van de betrokkene.12 Onder vermogensverschaffer van de betrokkene wordt verstaan: “degene die direct of indirect vermogen verschaft of heeft verschaft aan betrokkene”.13
Deze beroepsgrond slaagt niet. Een administratiekantoor heeft de aandelen van eiseres en [persoon A] is certificaathouder van dat administratiekantoor. Niet in geschil is dat [persoon A] geen formele zeggenschap heeft, maar zij is wel certificaathoudster en daarmee winstgerechtigd. Een certificaat is een document dat aangeeft dat iemand het economisch eigendom heeft van een aandeel. Om een certificaat te verkrijgen, moet geld worden ingelegd. Dit maakt dat sprake is van indirecte vermogensverschaffing. Dit betekent dat een relatie bestaat tussen [persoon A] en eiseres, zoals bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet Bibob.
Mocht het college alle feiten aan de gevaarsconclusie ten grondslag leggen?
7. Eiseres stelt dat het college niet alle feiten aan de gevaarsconclusie ten grondslag mocht leggen. Zo kan voor de feiten op grond van de Awr niet worden uitgegaan van meer of andere feiten dan waarvoor de vaststellingsovereenkomst is gevolgd. De vaststellingsovereenkomst vervangt de beschikkingen waartegen beroep was ingesteld.14 De vaststellingsovereenkomst behelst expliciet een overeenkomst die een geschil definitief regelt en die dus vaststelt wat de rechtsverhouding tussen partijen is. Daarbij geldt dat de feiten gedateerd zijn omdat deze zien op de tijdvakken 2013 tot en met 2017. Dat de vaststellingsovereenkomst recent is gesloten en dat de strafzaak nog loopt, maakt niet dat de feiten niet gedateerd zijn. Het zijn bovendien feiten die, vooral in vergelijking met de eerder opgelegde aanslagen en de in het Bibob-advies opgenomen feiten en bedragen, van relatief beperkte omvang zijn. De aanslagen zijn inmiddels ook allemaal betaald. Verder heeft het college de ernst van de vermoedens van de feiten die volgen uit de strafrechtelijke procedures onvoldoende onderbouwd. Het college heeft slechts volstaan met een verwijzing naar de vonnissen terwijl door eiseres wordt gesteld, met een bewijsaanbod, dat die veroordelingen ten onrechte zijn. Daarnaast zien de vonnissen op feiten uit de periode van 2016 tot medio 2018. Ten slotte stelt eiseres dat het bij de overige feiten gaat om feiten die jaren terug hebben plaatsgevonden en in ernst en omvang beperkt zijn.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Met de vaststellingsovereenkomst heeft eiseres een fiscaal compromis gesloten. Dat maakt echter niet dat voor de gevaarsconclusie niet alle feiten op grond van de Awr mogen worden meegenomen. De aan de vaststellingsovereenkomst onderliggende feiten zijn namelijk niet gewijzigd door het sluiten van de vaststellingsovereenkomst. Het college hoeft ook in het tijdsverloop geen reden te zien om de feiten op grond van de Awr niet mee te nemen in de gevaarsconclusie. Daarbij mag het college van belang achten dat tweemaal over een langere periode bepalingen van de Awr zijn overtreden en dat niet is gebleken welke verbeteringen in de bedrijfsvoering zijn doorgevoerd om verdere overtredingen te voorkomen.
Verder mocht het college de feiten die volgen uit strafrechtelijke procedures meenemen in de gevaarsconclusie. Zoals overwogen in 5.2 is niet vereist dat strafbare feiten op grond van een onherroepelijke veroordeling in rechte zijn vastgesteld maar moet wel aannemelijk zijn dat die strafbare feiten zijn gepleegd. Gelet op de vonnissen van rechtbank Overijssel mocht het college het aannemelijk achten dat de strafbare feiten zijn gepleegd. Ook mocht het college de overige feiten meenemen in de gevaarsconclusie. Het college overweegt terecht dat lichtere feiten en/of feiten die in een verder verleden zijn gepleegd, niet zelfstandig tot een gevaarsconclusie kunnen leiden maar dit niet betekent dat deze feiten in het geheel niet mogen worden betrokken in de gevaarsconclusie. Gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, geeft de rechtbank geen oordeel over de vraag of herstelsancties aan de gevaarsconclusie ten grondslag kunnen worden gelegd.
Wordt voldaan aan het samenhangcriterium?
8. Eiseres stelt dat niet wordt voldaan aan het samenhangcriterium voor alle feiten. Ten aanzien van het handelen in strijd met de Wet milieubeheer door de exploitatiemaatschappij, de feiten die in de strafrechtelijke veroordeling zijn betrokken, de feiten op grond van de Awr en het handelen in strijd met de Wet milieubeheer door [bedrijf 4], geldt dat samenhang tussen deze feiten en de onderhavige omgevingsvergunning ontbreekt. Deze feiten hangen niet samen met de activiteit waarvoor de vergunning is verleend, namelijk bouwactiviteiten. Het gaat bij de feiten waarvan de samenhang wordt betwist om feiten die specifiek samenhangen met de verwerking van afvalstoffen binnen een daartoe vergunde afvalstoffenverwerkingsinrichting. De vermeende overtredingen op grond van de Awr zien ook specifiek op de administratieve verwerking van afvalstoffen en dus niet op bouwactiviteiten. Indien de door het college gegeven uitleg van het begrip samenhang wordt gevolgd zou de conclusie zijn dat ieder feit dat in een bedrijfshal kan worden begaan, zorgt voor samenhang. Dit is onjuist. De samenhang bij een omgevingsvergunning ‘bouwen’ moet bestaan uit een bijzondere, meer instrumentele rol, die een gebouw of het gebruik van het bouwwerk bij het plegen van een strafbaar feit kan spelen.15 Het beoogd gebruik is hier verhuur. Van samenhang tussen de genoemde feiten en dit beoogde gebruik is niet gebleken. Dit betekent dat enkel sprake is van samenhang voor de opgelegde last onder dwangsom voor overtreding van de Wabo. Dat feit is onvoldoende reden om de vergunning in te trekken.
Om een relatie tot strafbare feiten vast te stellen, moet worden beoordeeld of die strafbare feiten samenhangen met de activiteiten waarvoor de vergunning is aangevraagd. Van activiteiten die samenhangen met die waarvoor de beschikking is gevraagd, kan worden gesproken als het gaat om activiteiten die in elkaars verlengde liggen.16
Bij een omgevingsvergunning kan in beginsel op twee manieren aan het samenhangcriterium worden voldaan: de strafbare feiten zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met de omgevingsvergunning en/of het type strafbare feiten dat reeds gepleegd is kan door de omgevingsvergunning gefaciliteerd worden. Daarbij is het van belang om niet alleen te kijken naar de realisatie, maar ook naar het (beoogde) gebruik van het bouwwerk.17
Het college kan zich op het standpunt stellen dat wordt voldaan aan het samenhangcriterium. Eiseres heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor de bouw van een bedrijfshal. Eiseres stelt weliswaar dat het pand als bedrijfsverzamelgebouw gaat functioneren, maar uit de bij de aanvraag gevoegde tekeningen kan dit gebruik niet eenduidig worden afgeleid. Op de tekeningen zijn kraanbanen met een draagvermogen van 5.000 kilogram geprojecteerd die het gehele vloeroppervlak van het op te richten gebouw kunnen bestrijken. Ook blijkt uit de tekeningen niet dat het gebouw in units worden ingedeeld die elk eigen voorzieningen hebben, zoals kantoorruimten, toiletten en ander sanitair. Het college mocht daarom aannemen dat het niet om een bedrijfsverzamelgebouw gaat, maar om een gebouw dat gaat worden gebruikt voor intern transport of de op- en overslag van bulkgoederen over het gehele vloeroppervlak. Voor deze activiteiten bestaat de verplichting om aangifte vennootschapsbelasting te doen. Aan die aangifte dient een deugdelijke financiële en goederenadministratie ten grondslag te liggen die voldoet aan de Awr. Er is dus sprake van samenhang voor de feiten op grond van de Awr. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Tussenconclusie
9. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat ernstig gevaar bestaat dat de overtredingen van de Awr nog een keer worden begaan en dat deze feiten samenhangen met het beoogde gebruik van de bedrijfshal. Omdat de rechtbank op grond van de overtredingen van de Awr tot deze conclusie komt, gaat de rechtbank niet in op de vraag of de herstelsancties mogen worden meegenomen in de gevaarsconclusie.
Is de intrekking van de omgevingsvergunning evenredig?
10. Eiseres stelt dat de intrekking van de omgevingsvergunning niet evenredig is. De feiten die voortvloeien uit de strafzaken en belastingzaken zijn gedateerd. Bij de overige feiten gaat het ten dele ook om gedateerde feiten en zijn de feiten van beperkte ernst en omvang. Dat de feiten zijn gekwalificeerd als misdrijven, maakt dat niet anders. Ook moet worden meegenomen dat het gaat om feiten die door andere ondernemingen binnen het concern zijn begaan bij activiteiten die niet overeenkomen met de onderhavige activiteiten. Bovendien blijkt uit de gedateerdheid van de feiten en de overwegingen van de rechtbank Overijsel dat de afgelopen jaren de bedrijfsvoering is verbeterd. Van een fraudecultuur kan dan ook niet worden gesproken. Dit wordt ook nog eens bevestigd in de vaststellingsovereenkomst. Overigens blijkt uit niets dat eiseres niet bereid zou zijn om voorwaarden te accepteren of dat er reden is om aan te nemen dat zij zich daaraan niet zou houden. In het kader van de evenredigheid kan worden volstaan met voorwaarden aan de omgevingsvergunning.
Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Wet Bibob adviseert het LBB alleen over de mate van gevaar en over de vraag of voor de verkrijging van de beschikking een strafbaar feit is gepleegd. Het bestuursorgaan moet zelf beoordelen of het intrekken van de omgevingsvergunning in dit geval proportioneel is. Voor zover sprake is van een ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wet Bibob moet bij deze evenredigheidstoetsing rekening worden gehouden met de mate van het gevaar en de ernst van de strafbare feiten.18
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college kan zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat de intrekking van de omgevingsvergunning evenredig is. Het college betrekt hierbij terecht dat het gaat om meerdere strafbare feiten, waaronder overtredingen van de Awr die tweemaal over een langere tijd zijn gepleegd. Dat de overige feiten beperkt in omvang zijn, maakt niet dat het bestreden besluit onevenredig is. Deze feiten kunnen immers wel in mindere mate worden meegenomen in de besluitvorming. Het tijdverloop na het plegen van de strafbare feiten speelt, anders dan eiseres veronderstelt, als zodanig geen rol bij de vaststelling van de ernst van de feiten. Het speelt wél een rol bij het vaststellen van de mate van het gevaar maar, zoals onder 7.1.1 is overwogen, heeft het college in het feit dat de feiten gedateerd zijn in dit geval geen reden hoeven te zien voor het oordeel dat het gevaar van misbruik niet langer aanwezig is. Daarnaast heeft het college in het bestreden besluit terecht opgemerkt dat eiseres niet duidelijk heeft gemaakt welke verbetermaatregelen zijn genomen en wat de resultaten hiervan zijn. De stelling dat uit de gedateerdheid van de feiten blijkt dat de bedrijfsvoering is verbeterd, is daartoe onvoldoende. Verder mocht het college weigeren om een vergunning met voorschriften te verlenen. Slechts bij mindere mate van gevaar of ernstig gevaar waarbij de ernst van de strafbare feiten weigering of intrekking van de beschikking niet rechtvaardigt, kan het college voorschriften verbinden aan de vergunning.19 Hiervan is geen sprake.
11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de intrekking van de omgevingsvergunning voor de bouw van een bedrijfshal in stand blijft. Eiseres krijgt dus geen gelijk. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen, voorzitter en mr. S.A. van Hoof en mr. J.A.M. van Heijningen, rechters, in aanwezigheid van mr. L. Janssen, griffier. Uitgesproken in het openbaar op:
|
griffier |
voorzitter |
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk.
Artikel 5.19
1. Het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning of ontheffing te verlenen, kan de vergunning of ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken, indien:
a.de vergunning of ontheffing ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;
b.niet overeenkomstig de vergunning of ontheffing is of wordt gehandeld;
c.de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften of beperkingen niet zijn of worden nageleefd;
d.de voor de houder van de vergunning of ontheffing als zodanig geldende algemene regels niet zijn of worden nageleefd.
2. Een vergunning of ontheffing, die betrekking heeft op het beheer van gevaarlijke afvalstoffen, of van andere afvalstoffen die van elders afkomstig zijn, kan, voor zover zij het beheer van afvalstoffen betreft, tevens worden ingetrokken, indien op grond van hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer voor de houder geldende voorschriften niet worden nageleefd.
3. Een bestuursorgaan gaat niet tot intrekking als bedoeld in het eerste of tweede lid over dan nadat het de betrokkene de gelegenheid heeft geboden binnen een daartoe te bepalen termijn zijn handelen alsnog in overeenstemming te brengen met de vergunning of ontheffing, onderscheidenlijk de voorschriften of algemene regels, bedoeld in het eerste of tweede lid, na te leven.
4. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning tevens geheel of gedeeltelijk intrekken:
a.in gevallen als bedoeld in artikel 2.25, derde lid, indien het project niet overeenkomstig het krachtens dat artikellid bepaalde wordt uitgevoerd door een ander dan degene aan wie de vergunning is verleend;
b.in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur; artikel 2.20, tweede lid, is in dat geval van overeenkomstige toepassing.
Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob)
Artikel 1
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…]
vastgoedtransactie: een overeenkomst of een andere rechtshandeling met betrekking tot een onroerende zaak met als doel:
1°. het verwerven of vervreemden van een recht op eigendom of het vestigen, vervreemden of wijzigen van een zakelijk recht;
2°. huur of verhuur;
3°. het verlenen van een gebruikrecht;
4°. de deelname, met inbegrip van de vergroting, vermindering of beëindiging daarvan, aan een rechtspersoon, een commanditaire vennootschap of een vennootschap onder firma die het recht op eigendom of een zakelijk recht met betrekking tot die onroerende zaak heeft of zal hebben of die onroerende zaak huurt, zal huren, verhuurt, of zal verhuren;
5°. toestemming voor vervreemding van erfpacht als bedoeld in artikel 91, eerste lid, van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek of opstal als bedoeld in artikel 104, tweede lid, van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek; of
6°. toestemming voor het vervreemden van een recht op eigendom, of voor het vestigen, vervreemden of wijzigen van een zakelijk recht, ten aanzien van een registergoed dat de rechtspersoon met een overheidstaak heeft vervreemd onder de voorwaarde dat de verkrijger en zijn rechtsopvolgers verplicht zijn voor handelingen als hiervoor vermeld toestemming te vragen aan voornoemde rechtspersoon;
vermogensverschaffer van betrokkene: degene die direct of indirect vermogen verschaft of heeft verschaft aan betrokkene;
zeggenschaphebbende over betrokkene: degene die direct of indirect zeggenschap heeft of heeft gehad over betrokkene.
Artikel 3
1. Voorzover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.
2. Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
3. Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
4. De betrokkene staat in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
b. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of
c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon leidinggevende van betrokkene is, dan wel zeggenschaphebbende over betrokkene, vermogensverschaffer van betrokkene of een persoon die in een zakelijk samenwerkingsverband tot betrokkene staat of heeft gestaan.
5. De weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, vindt slechts plaats indien deze evenredig is met:
a. de mate van het gevaar en
b. voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
6. Eenzelfde bevoegdheid tot weigering dan wel intrekking als bedoeld in het eerste lid hebben bestuursorganen, indien feiten en omstandigheden erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging of behoud van de aangevraagde dan wel gegeven beschikking een strafbaar feit is gepleegd. De weigering dan wel intrekking vindt slechts plaats, indien deze tenminste evenredig is met, ingeval van vermoedens, de ernst daarvan en met de ernst van het strafbare feit.
7. Voorzover blijkt dat geen sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, kan het bestuursorgaan bij mindere mate van gevaar aan de beschikking voorschriften verbinden. Deze voorschriften zijn gericht op het wegnemen of beperken van dergelijk gevaar. Het bestuursorgaan heeft eenzelfde bevoegdheid indien sprake is van een ernstig gevaar waarbij de ernst van de strafbare feiten weigering of intrekking van de beschikking niet rechtvaardigt. Het bestuursorgaan kan een op grond van deze bepaling gegeven voorschrift wijzigen. Indien niet wordt voldaan aan een op grond van deze bepaling gegeven voorschrift, kan het bestuursorgaan de beschikking intrekken.
Artikel 3a
1. Onder feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder a, en derde lid, onder a, die erop wijzen dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten, wordt verstaan:
a. een veroordeling wegens een strafbaar feit;
b. een onherroepelijke strafbeschikking;
c. het vervallen van het recht tot strafvordering op grond van een transactie als bedoeld in artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht;
d. een onherroepelijke beschikking tot het opleggen van een bestuurlijke boete;
e. een beschikking tot het opleggen van een bestuurlijke boete waartegen beroep is ingesteld, waarop de bestuursrechter in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan.
2. Wordt een strafbaar feit niet vervolgd of de vervolging niet voortgezet, dan staat dat niet in de weg aan het geheel of ten dele op grond van dat strafbare feit vaststellen van de mate van gevaar als bedoeld in artikel 3, tweede en derde lid.
3. In geval van een rechterlijke uitspraak houdende vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging, wordt de mate van gevaar als bedoeld in artikel 3, tweede en derde lid, niet op grond van dat strafbare feit vastgesteld.
Artikel 9, lid 1
Het Bureau heeft tot taak aan bestuursorganen, voorzover deze bij of krachtens de wet de bevoegdheid hebben gekregen het Bureau daartoe te verzoeken, op verzoek advies uit te brengen over de mate van gevaar, bedoeld in artikel 3, eerste lid, of over de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 3, zesde lid.
1 De onschuldpresumptie houdt in dat iedereen die verdacht wordt van een strafbaar feit onschuldig is tot het tegendeel is bewezen.
2 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Gelet op artikel 4.5 van de Invoeringswet Omgevingswet is op deze intrekking, zoals in bezwaar bij het bestreden besluit gehandhaafd, de Wabo van toepassing zoals deze luidde tot haar intrekking per 1 januari 2024.
3 Wet Bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.
4 Landelijk bureau Bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.
5 Zie bijvoorbeeld ABRvS 15 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:112.
6 Artikel 2.1, eerste lid, onder a van de Wabo.
7 Algemene wet inzake rijksbelastingen.
8 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
9 Eiseres wijst ter onderbouwing van haar standpunt op ABRvS 19 juni 2019. ECLI:NL:RVS:2019:1951 en rechtbank Rotterdam van 8 juli 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:6549.
10 ABRvS 26 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1315.
11 ABRvS 24 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:245, r.o. 5.2.2.
12 Artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet Bibob.
13 Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder 6, van de Wet Bibob.
14 Eiseres wijst ter onderbouwing van haar standpunt op de uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2024, r.o. 12.1.
15 Eiseres wijst hierbij op Rechtbank Oost-Brabant 14 februari 2024, ECLI:NL:RBOBR:2024:499, r.o. 5.4.2.
16 ABRvS 19 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:631, r.o. 6.2.
17 ECLI:NL:RVS:2019:2450 en ECLI:NL:RVS:2018:3717.
18 Artikel 3, vijfde lid, Wet Bibob.
19 Artikel 3, zevende lid, Wet Bibob. | <div class="inhoudsindicatie"><p>Beroep ongegrond. Het college mocht de van rechtswege verleende omgevingsvergunning intrekken omdat ernstig gevaar bestaat dat de overtredingen van de Awr nog een keer worden begaan en dat deze feiten samenhangen met het beoogde gebruik van de bedrijfshal. De intrekking is ook evenredig.</p></div> |
ECLI:NL:RBDHA:2025:9428 | https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:9428&pk_campaign=rss&pk_medium=rss&pk_keyword=uitspraken | Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.21837
(gemachtigde: mr. E. Stap),
en
(gemachtigde: mr. F.S. Schoot).
Bij besluit van 12 mei 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 20 mei 2025, met behulp van een beeldverbinding, op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. J.W.F. Menick, als waarnemer van zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Werkt de minister voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser?
1. Eiser betoogt dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting. Eiser voert daarbij aan dat hij al acht dagen in bewaring verblijft, zonder dat er enige vooruitgang is geboekt in zijn uitzetting naar Hongarije. Eiser voert aan dat EU-burgers doorgaans snel worden uitgezet.
De beroepsgrond slaagt niet. De minister heeft zowel schriftelijk als op de zitting toegelicht dat op 15 mei 2025 een aanvraag voor een laissez-passer (lp) is ingediend bij de Hongaarse autoriteiten. Op 16 mei 2025 hebben de Hongaarse autoriteiten de nationaliteit van eiser bevestigd en toegezegd een lp te verstrekken. Op 19 mei 2025 is een vluchtaanvraag verzonden aan de Koninklijke Mareschaussee in afwachting van een escortopdracht. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser.
Is eiser detentieongeschikt wegens zijn verslaving?
2. Eiser voert aan dat hij verslaafd is aan heroïne en gebruik maakt van methadon waardoor hij detentieongeschikt is. Eiser betoogt dat zijn verslaving beter behandeld kan worden in een verslavingskliniek dan in het detentiecentrum.
De beroepsgrond slaagt niet. De minister heeft in de maatregel en op de zitting voldoende gemotiveerd waarom de medische omstandigheden van eiser hem niet detentieongeschikt maken. Zo wijst de minister terecht op het feit dat de medische zorg in de detentie- en uitzetcentra gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij.1 Daarnaast is de verslaving van eiser doorgegeven aan het detentiecentrum zodat hij te allen tijde beroep kan doen op de medische dienst. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de beschikbare medische zorg in het detentiecentrum in dit geval onvoldoende is of dat hij niet in staat zou zijn de inbewaringstelling op verantwoordelijke wijze te ondergaan. De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid dat eiser lijdt aan een verslaving op zichzelf niet leidt tot de conclusie dat hij detentieongeschikt is.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
3. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan.2
4. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Verhoeven, rechter, in aanwezigheid van mr. I.S. Pruijn, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. | <div class="inhoudsindicatie"><p>bewaring; beroep; voortvarendheid; detentiegeschikt; ongegrond.</p></div> |
ECLI:NL:RBDHA:2025:9422 | https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:9422&pk_campaign=rss&pk_medium=rss&pk_keyword=uitspraken | RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.14421
(gemachtigde: mr. M.A.C. de Vilder-van Overmeire),
en
1. De minister heeft met het besluit van 21 januari 2025 de termijn waarbinnen verzoeker kan worden overgedragen aan Frankrijk, de lidstaat die de minister verantwoordelijk houdt voor de behandeling van de asielaanvraag van verzoeker1, verlengd tot achttien maanden. Verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld2 en de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter doet op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
2. De voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, kan op verzoek een voorlopige voorziening treffen als tegen een besluit beroep is ingesteld en onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen dat vereist.3
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Heeft verzoeker een spoedeisend belang?
3. Uit een door verzoeker op 26 mei 2025 in het digitale dossier geüpload stuk van diezelfde datum (‘Informatie over uw vertrek’) volgt dat in het kader van de overdracht van verzoeker aan Frankijk een vlucht is gepland op 27 mei 2025 om 11:50 uur. Daarom heeft verzoeker een spoedeisend belang bij de verzochte voorlopige voorziening.
Heeft verzoeker een zwaarwegend belang om de behandeling van het beroep af te wachten?
4. Het verzoek om voorlopige voorziening strekt ertoe dat verzoeker gedurende de behandeling van zijn beroep niet aan Frankrijk mag worden overgedragen. Dat is niet meer dan het in stand laten van de huidige situatie, omdat verzoeker nog in Nederland verblijft.
Het onderzoek op de zitting in de beroepsprocedure waaraan dit verzoek connex is heeft plaatsgevonden op 14 maart 2025. Het onderzoek is na de zitting heropend. In de bodemprocedure is de vraag aan de orde of de minister terecht is overgegaan tot verlenging van de overdrachtstermijn. Een uitspraak op dit beroep is nog niet gedaan en laat nog enige tijd op zich wachten. Verzoeker heeft een zwaarwegend belang om zijn beroep in Nederland te mogen afwachten. De voorzieningenrechter acht het niet wenselijk dat verzoeker tijdens de behandeling van zijn beroep in Nederland wordt overgedragen aan Frankrijk. Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat wanneer zij tot het oordeel komt dat de minister de overdrachtstermijn niet rechtsgeldig heeft verlengd, vastgesteld moet worden dat de overdrachtstermijn op 16 maart 2025 is verstreken en dat wanneer zij tot het oordeel komt dat de minister de overdrachtstermijn wel rechtsgeldig heeft verlengd, de uiterlijke overdrachtsdatum zal zijn gelegen op 16 maart 2026. In het laatste geval heeft de minister nog geruime tijd om verzoeker over te dragen. Gelet op het voorgaande kent de voorzieningenrechter een doorslaggevend gewicht toe aan het belang van verzoeker.
5. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe in die zin dat zij het besluit tot verlenging van de overdrachtstermijn schorst. De overdracht van verzoeker blijft achterwege totdat op het beroep is beslist.
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, krijgt verzoeker een vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt verzoeker een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft het verzoekschrift ingediend. Elke proceshandeling heeft een waarde van € 907,-. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 907,-.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek toe en schorst het besluit tot verlenging van de overdrachtstermijn;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 907,- aan proceskosten aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J.H. Boerhof, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. G.T.J. Kouwenberg, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.
1 Bij besluit van 23 december 2024 heeft de minister de asielaanvraag van verzoeker niet in behandeling genomen omdat Frankrijk hiervoor op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk zou zijn.
2 Dit beroep staat geregistreerd onder zaaknummer NL25.4119 en is in behandeling bij deze rechtbank en zittingsplaats.
3 Dit staat in artikel 8:81 van de Awb. | <div class="inhoudsindicatie"><p>toewijzing voorlopige voorziening hangende beroep tegen verlenging van de overdrachtstermijn.</p></div> |
ECLI:NL:RBNHO:2025:5501 | https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBNHO:2025:5501&pk_campaign=rss&pk_medium=rss&pk_keyword=uitspraken | Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 11528422 \ CV EXPL 25-708
Uitspraakdatum: 21 mei 2025
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiser]
wonende te [plaats]
eiser in het verzet
verder te noemen: [eiser]
gemachtigde: mr. O. Saaliti
tegen
de rechtspersoon naar buitenlands recht
Hoist Finance AB
gevestigd te Stockholm
gedaagde in het verzet
verder te noemen: Hoist Finance
gemachtigde: LAVG BV (Groningen)
Direct Pay Services heeft bij inleidende dagvaarding van 8 december 2015 een vordering ingesteld tegen [eiser].
[eiser] is niet verschenen, waarna [eiser] bij verstekvonnis van 15 februari 2017 is veroordeeld.
Bij dagvaarding van 31 januari 2025 is [eiser] in verzet gekomen tegen het verstekvonnis.
Hoist Finance heeft hierop schriftelijk gereageerd, waarna [eiser] een schriftelijke reactie heeft gegeven.
Ten slotte is vonnis bepaald.
Direct Pay Services heeft haar vermeende vorderingsrecht overgedragen aan Hoist Finance.
Hoist Finance heeft het verstekvonnis op 8 januari 2025 aan [eiser] betekend.
Direct Pay Services heeft bij inleidende dagvaarding betaling gevorderd van € 1.551,61, te vermeerderen met de wettelijke rente. Direct Pay Services heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat tussen haar rechtsvoorganger (Energiedirect B.V.) en [eiser] een overeenkomst met betrekking tot de levering van energie tot stand is gekomen. Volgens Direct Pay Services is [eiser] tekortgeschoten in de nakoming van zijn betalingsverplichting.
[eiser] is bij verstek veroordeeld tot betaling van het gevorderde.
[eiser] vordert, in de verzetdagvaarding, ontheffing van de veroordeling en afwijzing van de oorspronkelijke vordering. [eiser] betwist dat hij een energieleveringsovereenkomst heeft gesloten met Energiedirect B.V.
Op de stellingen van partijen wordt hierna voor zover nodig verder ingegaan.
De kantonrechter stelt vast dat het verzet tijdig en op de juiste wijze is ingesteld, zodat [eiser] in zijn verzet kan worden ontvangen.
[eiser] betwist dat hij een overeenkomst met (de rechtsvoorganger van) Hoist Finance is aangegaan. Hoist Finance stelt dat deze overeenkomst wel bestaat, maar heeft aangegeven dat zij (vanwege het tijdsverloop) niet meer over de onderliggende stukken beschikt. Hoist Finance heeft zich bij conclusie van antwoord in oppositie gerefereerd aan het oordeel van de kantonrechter. Ook bij inleidende dagvaarding zijn er door Direct Services B.V. (de rechtsvoorganger van Hoist Finance) geen facturen, aanmaningen en/of andere correspondentie/stukken afkomstig van Energiedirect overgelegd. De kantonrechter is daarom van oordeel dat zowel Hoist Finance als haar rechtsvoorganger de vordering onvoldoende hebben onderbouwd.
De conclusie is dat het verzet gegrond is. Het verstekvonnis kan dan ook niet in stand blijven. De oorspronkelijke vordering zal alsnog worden afgewezen.
Hoist Finance wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van zowel de verstek- als de verzetprocedure, met dien verstande dat de kosten van de verzetdagvaarding door [eiser] zelf gedragen moeten worden.
De kantonrechter:
verklaart het verzet gegrond en vernietigt het verstekvonnis van 15 februari 2017 met zaaknr/rolnr. 5667558 / CV EXPL 17-742;
wijst de oorspronkelijke vordering alsnog af;
veroordeelt Hoist Finance tot betaling van de proceskosten, die tot en met vandaag voor [eiser] worden vastgesteld op een bedrag van € 408,00 aan salaris van de gemachtigde van [eiser];
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.W. Koenis en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter | <div class="inhoudsindicatie"><p>Verzet gegrond. De oorspronkelijke vordering is onvoldoende onderbouwd.</p></div> |
ECLI:NL:RBNHO:2025:5439 | https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBNHO:2025:5439&pk_campaign=rss&pk_medium=rss&pk_keyword=uitspraken | RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Alkmaar
Zaaknummer: 11457463 \ CV EXPL 24-4319
Vonnis van 21 mei 2025
in de zaak van
WONINGSTICHTING KENNEMER WONEN,
te Heiloo,
eisende partij,
hierna te noemen: Kennemer Wonen,
gemachtigde: mr. M.J. Dekker,
tegen
[gedaagde] ,
te [plaats] (NH),
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde],
gemachtigde: mr. R.J.A. Verhoeven.
In deze zaak gaat het om de vraag of de huurovereenkomst voor een woning moet worden beëindigd, omdat de huurder niet goed voor de woning zorgt. De huurder heeft een enorme hoeveelheid spullen in de woning verzameld en de tuin verwaarloosd. Maar de situatie is sinds kort verbeterd en de huurder aanvaardt hulp. De kantonrechter vindt daarom de ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning op dit moment niet aangewezen. De huurder krijgt een allerlaatste kans. Over zes maanden mag de verhuurder de stand van zaken doorgeven en de huurder mag daarop reageren. Ondertussen moet de huurder de al bestaande gedragsaanwijzing nakomen.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met twaalf producties met een eis en een provisionele vordering
- de conclusie van antwoord met twee producties
- het tussenvonnis van 19 maart 2025
- productie 13 van Kennemer Wonen
- productie 3 en 4 van [gedaagde]
- de mondelinge behandeling van 9 april 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
[gedaagde] huurt sinds 1 september 1987 een benedenwoning met tuin aan de [adres] te [plaats] van Kennemer Wonen.
Kennemer Wonen vordert ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde binnen drie dagen met een dwangsom. Kennemer Wonen vordert de ontruiming ook als voorlopige voorziening gedurende de duur van het geding.1 Kennemer Wonen vordert verder dat [gedaagde] in de proceskosten wordt veroordeeld. Kennemer Wonen wil de mogelijkheid krijgen om het vonnis meteen uit te voeren, ook als er hoger beroep wordt ingesteld.
Kennemer Wonen vindt dat [gedaagde] zich niet als een goed huurder gedraagt, omdat hij teveel spullen in de woning en tuin verzamelt. Daardoor worden de woning en tuin ernstig verwaarloosd. Ook is er sprake van overlast voor omwonenden, overlast door ongedierte, brandgevaar en gezondheidsrisico’s. De ingeschakelde hulpverlening en een vrijwillige gedragsaanwijzing hebben niet tot verbetering geleid.
[gedaagde] voert verweer en heeft een voorwaardelijke tegenvordering ingesteld. [gedaagde] vindt dat de vordering van Kennemer Wonen moet worden afgewezen. [gedaagde] vordert als (voorwaardelijke) tegenvordering (voor het geval de vordering van Kennemer Wonen wordt toegewezen) dat aan hem een gedragsaanwijzing wordt opgelegd. [gedaagde] wil ook dat Kennemer Wonen in de proceskosten wordt veroordeeld. [gedaagde] wil de mogelijkheid krijgen om deze proceskostenveroordeling meteen uit te voeren, ook als er hoger beroep wordt ingesteld.
De kantonrechter moet eerst beoordelen of [gedaagde] zijn verplichtingen als goed huurder niet voldoende is nagekomen door, kort gezegd, niet goed genoeg voor de woning en tuin te zorgen. De kantonrechter vindt dat dit het geval is en legt hierna uit waarom.
[gedaagde] heeft zich niet als een goed huurder gedragen
[gedaagde] moet zich op basis van de wet2 als een goed huurder gedragen. Dat betekent onder andere dat hij goed voor de woning en tuin moet zorgen.
[gedaagde] is tekortgeschoten in deze verplichting. Op de foto’s van Kennemer Wonen is te zien dat de woning in zeer onverzorgde staat is. De hele woning staat vol met spullen. Uit het verslag en de daarbij overgelegde foto’s van de brandweer3 blijkt dat de ruimtes in de woning tot aan het plafond vol staan met spullen. Ook staat vast dat er sprake is geweest van ongedierte en dat Kennemer Wonen een anonieme klacht over [gedaagde] heeft ontvangen. Het was zelfs zo erg dat de medewerkers van Stichting Pittig, die de woning kwamen helpen opruimen, een gasmasker moesten dragen. [gedaagde] betwist op zich ook niet dat hij is tekortgeschoten in zijn verplichting om goed voor de woning te zorgen en dat hij de tuin heeft verwaarloosd.
[gedaagde] voert aan dat hij lijdt aan een psychiatrische stoornis (een verzamelstoornis) waardoor hij obsessief spullen verzamelt die hij in zijn woning opslaat, dat Kennemer Wonen te weinig compassie toont en dat de samenwerking tussen [gedaagde] en de door Kennemer Wonen ingeschakelde Stichting Pittig tot fricties heeft geleid. Maar die omstandigheden doen niet af aan zijn eigen tekortkoming. Overigens is de kantonrechter het met Kennemer Wonen eens dat niet duidelijk is of [gedaagde] aan een psychiatrische stoornis lijdt en zo ja, aan welke, omdat de medische onderbouwing ontbreekt. [gedaagde] heeft op de zitting gezegd dat hij lijdt aan schizofrenie en daarvoor medicatie gebruikt, maar volgens zijn advocaat lijdt hij aan verzamelwoede (hoarding). De kantonrechter is het ook met Kennemer Wonen eens dat zij zich als een goed verhuurder heeft gedragen. Kennemer Wonen heeft hulpverlening ingeschakeld en [gedaagde] meerdere kansen gegeven. De vrijwillige gedragsaanwijzing van 20 maart 2024 en het aanhangsel met nadere afspraken van 4 juni 2024 zijn bedoeld als laatste kans, maar [gedaagde] heeft die kans niet gegrepen.
De tekortkoming van [gedaagde] is dus ernstig. Deze tekortkoming kan niet ongedaan worden gemaakt. De huurovereenkomst kan op zich dus worden ontbonden.
De kantonrechter moet vervolgens beoordelen of de tekortkoming van [gedaagde] de ontbinding van de huurovereenkomst met ontruiming van het gehuurde rechtvaardigt. De kantonrechter vindt dat dit nu niet het geval is en legt hierna uit waarom.
De situatie is verbeterd
Sinds de dagvaarding zijn vier maanden verstreken.4 Op de zitting is de stand van zaken besproken. Deze komt erop neer dat [gedaagde] sinds de betrokkenheid van de GGD en GGZ vorderingen heeft gemaakt: de woning is inmiddels opgeruimd (en leeg op een paar meubels na) en netter dan voorheen. Omdat de laatste werkzaamheden pas kort geleden zijn verricht, heeft Kennemer Wonen nog niet kunnen beoordelen of sprake is van achterstallig onderhoud of schade. Op de laatste foto’s van [gedaagde] zijn wel sporen van vuil en achterstallig onderhoud te zien. Bijvoorbeeld vuil en vlekken op de vloer, vlekken op het plafond, achterstallig onderhoud in de hal en op de trap. Het lijkt erop dat er hier en daar nog goed schoongemaakt moet worden. De actuele onderhoudstoestand van de tuin is niet besproken en dus onbekend. Uit de brief en het onderzoeksverslag van de gemeente [plaats] blijkt dat [gedaagde] in november 2024 (dus al voor de dagvaarding) om ondersteuning bij het leeg en schoonhouden van zijn woning heeft gevraagd. De medewerker van de GGZ heeft op de zitting gezegd dat [gedaagde] vijf dagen per week naar de dagbesteding gaat en dat ze hem hebben gemotiveerd om mee te werken.
Kennemer Wonen stelt dat sprake is van een patroon en dat het steeds weer spaak loopt. De kantonrechter vindt die stelling onvoldoende onderbouwd. [gedaagde] woont al ruim 37 jaar in de woning en uit het dossier blijkt dat Kennemer Wonen twee keer tot actie is overgegaan: een keer in 1998 en vanaf 15 augustus 2023 (de huidige zaak). Daaruit volgt geen patroon van tekortkomen.
[gedaagde] krijgt een allerlaatste kans
Tegenover het belang van Kennemer Wonen (en haar andere huurders) bij beëindiging van de huurovereenkomst staat het woonbelang van [gedaagde]. De gevolgen van een ontbinding van de huurovereenkomst zijn ingrijpend voor [gedaagde]. Het verlies van de woning kan betekenen dat hij niet (direct) andere woonruimte zal kunnen betrekken en op straat komt te staan. Er is nu een systeem van hulpverlening, niet alleen wat betreft het opruimen maar ook op het gebied van motivatie en dagbesteding. Het slagen van die begeleiding is gediend bij een vaste woonplek voor [gedaagde]. Mede gelet op de (voorzichtig) positieve ontwikkelingen sinds medio december 2024 weegt het belang van [gedaagde] bij behoud van de woning op dit moment zo zwaar dat de ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning op dit moment niet is aangewezen. Hierbij spelen ook de lange duur van de huurovereenkomst en de leeftijd van [gedaagde] (69 jaar) een rol.
De kantonrechter zal [gedaagde] daarom een – wat de kantonrechter betreft: allerlaatste – kans geven. Daarbij gaat de kantonrechter ervan uit dat [gedaagde] zich aan de vrijwillige gedragsaanwijzing van 20 maart 2024 en de nadere afspraken in het aanhangsel van 4 juni 20245 zal houden. Deze afspraken zijn namelijk niet beëindigd en gelden dus nog.
Hoe nu verder?
De kantonrechter zal de verdere beoordeling en behandeling van de vordering van Kennemer Wonen aanhouden tot de hierna genoemde datum. Kennemer Wonen mag zich dan uitlaten over de stand van zaken, met name of [gedaagde] zich sinds dit vonnis aan de gedragsaanwijzing en nadere afspraken6 heeft gehouden. En zo ja, wat het gevolg daarvan is voor de vordering. En zo nee, op welke punten en in hoeverre of in welke mate hij zich niet aan de gedragsaanwijzing en nadere afspraken heeft gehouden. [gedaagde] krijgt de gelegenheid om daarop te reageren.
Partijen kunnen - als zich voor die datum ontwikkelingen voordoen die daar aanleiding toe geven - om een eerdere voortzetting van de behandeling van de zaak verzoeken.
Het voorgaande heeft tot gevolg dat de door Kennemer Wonen verzochte voorlopige voorziening zal worden afgewezen. Kennemer Wonen heeft daar op dit moment geen recht en belang bij.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
De kantonrechter
verwijst de zaak naar de rolzitting van woensdag 5 november 2025 voor akte uitlaten door Kennemer Wonen zoals bedoeld in alinea 5.11 van dit vonnis;
bepaalt dat [gedaagde] vier weken daarna bij antwoordakte op de akte van Kennemer Wonen mag reageren;
wijst de door Kennemer Wonen gevorderde voorlopige voorziening af;
iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.H. Lips en in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2025. | <div class="inhoudsindicatie"><p>Huur. Hoarding. Tussenvonis. (Nog) geen ontbinding van de huurovereenkomst omdat de situatie is verbeterd. De huurder krijgt een allerlaatste kans. De zaak wordt zes maanden aangehouden. Ondertussen moet de huurder de al bestaande gedragsaanwijzing nakomen.</p></div> |
ECLI:NL:RBNHO:2025:5531 | https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBNHO:2025:5531&pk_campaign=rss&pk_medium=rss&pk_keyword=uitspraken | vonnis
Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/351561 / HA ZA 24-210
Vonnis van 21 mei 2025
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [plaats 1],
eiser,
advocaat mr. R. de Lange te Gendringen,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [plaats 2],
gedaagde,
advocaten mr. L.M. van Schuylenburch en mr. M.Ch. Kaaks te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
De zaak in het kort
[eiser] is landschapsontwerper en [gedaagde] is interieurarchitect. Zij zijn beiden betrokken geweest bij de totstandkoming van een luxe villa met buitenruimte in Spanje. Beelden van deze Spaanse villa zijn getoond in een design televisieprogramma, “Design Secrets”, uitgezonden door SBS6 in december 2023. [gedaagde] presenteerde dit item. [eiser] stelt dat [gedaagde] inbreuk heeft gemaakt op zijn auteursrechten, misleidende reclame heeft gemaakt en meer in het algemeen onrechtmatig tegenover hem heeft gehandeld. Volgens [eiser] heeft [gedaagde] in het televisieprogramma namelijk op onrechtmatige wijze beelden van de door [eiser] ontworpen buitenruimte getoond dan wel laten tonen en daarbij de (misleidende) indruk gewekt dat hijzelf, en niet [eiser], de ontwerper van de buitenruimte is. De rechtbank volgt [eiser] niet in zijn stellingen en wijst zijn vorderingen af.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
het tussenvonnis van 23 oktober 2024 waarin een mondelinge behandeling is bepaald
de aanvullende producties 6 tot en met 10 van [eiser]
de aanvullende producties 8 en 9 van [gedaagde]
de mondelinge behandeling van 24 maart 2025 tijdens welke zitting de advocaten het woord gevoerd hebben aan de hand van spreekaantekeningen en van welke zitting de griffier aantekeningen heeft bijgehouden van hetgeen naar voren gebracht is.
Ten slotte is vonnis bepaald.
[eiser] is natuurinclusief tuin- en landschapsontwerper die werkzaam is in het hogere segment van de (internationale) markt. In zijn hoedanigheid van landschapsontwerper is [eiser] onder meer betrokken geweest bij de totstandkoming van een tuin- en landschapsontwerp van de buitenruimte rondom een villa in Altea, Spanje (hierna: de Spaanse villa).
[gedaagde] is een interieurontwerper, die zich met zijn designbureau eveneens richt op klanten in het hogere segment. [gedaagde] heeft ontwerpwerkzaamheden verricht voor het interieur en exterieur van de Spaanse villa.
Op 17 december 2023 is in een aflevering van het televisieprogramma “Design Secrets” (hierna: het televisieprogramma), dat door SBS6 is uitgezonden, aandacht besteed aan de Spaanse villa. In het televisieprogramma wordt [gedaagde] geïntroduceerd als interieurdesigner en vertelt hij over de totstandkoming van de Spaanse villa, de opdracht zoals hij die kreeg van de eigenaren en de gemaakte architectuur- en interieurkeuzes. In het televisieprogramma zijn, naast beeldopnamen van [gedaagde], het interieur en het exterieur van de Spaanse villa, ook (drone)beelden verwerkt van de buitenruimte. In het televisieprogramma is de naam van [eiser] niet genoemd.
Bij brief van 20 december 2023 heeft de advocaat van [eiser] [gedaagde] gesommeerd het openbaar maken van het betreffende item uit het televisieprogramma te staken, en [gedaagde] uitgenodigd te praten over een oplossing in de vorm van een rectificatie, een schadevergoeding en een regeling met betrekking tot geïnteresseerden die zich naar aanleiding van het telvisieprogramma bij [gedaagde] melden in verband met het tuin- en landschapsontwerp van [eiser].
Op 8 januari 2024 heeft een telefoongesprek plaatsgevonden tussen de advocaat van [eiser] en [gedaagde]. Dit heeft niet tot een oplossing geleid.
[eiser] vordert – verkort weergegeven – dat de rechtbank bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
[gedaagde] beveelt om binnen acht dagen na betekening van dit vonnis te bewerkstelligen dat de openbaarmaking van alle beelden en de beschrijving die suggereren dat [gedaagde] de ontwerper van de tuin en de overige buitenruimte van de Spaanse villa is, zoals weergegeven in de op 17 december 2023 uitgezonden aflevering van het televisieprogramma “Design Secrets”, wordt gestaakt en niet wordt hervat, op straffe van een dwangsom,
[gedaagde] beveelt om te bewerkstelligen dat in de eerstvolgende uitzending van het programma “Design Secrets”, maar in ieder geval voor 1 oktober 2024, een rectificatie plaatsvindt waarbij, tegen een achtergrond waarop een schermvullend beeld wordt getoond waaruit het typerende karakter van de door [eiser] ontworpen buitenruimte blijkt, gedurende 60 seconden een tekst wordt getoond en een zogenoemde voice-over hoorbaar wordt gemaakt met de inhoud zoals door [eiser] in de dagvaarding omschreven, op straffe van een dwangsom,
[gedaagde] beveelt om te bewerkstelligen dat elke openbaarmaking of vermenigvuldiging van auteursrechtelijk beschermd werk van [eiser] op basis van beeldmateriaal dat door [gedaagde] aan de exploitant van de website “hoog.design” of andere derden is of nog wordt verstrekt, achterwege blijft, op straffe van een dwangsom,
[gedaagde] beveelt om binnen 8 dagen na betekening van dit vonnis schriftelijk opgave te doen van alle (rechts-)personen aan wie [gedaagde] beeldmateriaal ter beschikking heeft gesteld waarop het tuin- en landschapsontwerp van de Spaanse villa wordt getoond, waarbij eventuele afspraken over publicatie worden vermeld, op straffe van een dwangsom,
[gedaagde] beveelt om elke informatieaanvraag of welk contact met potentiële opdrachtgevers dan ook dat is ontvangen in de periode tussen 17 december 2023 en 17 december 2025, dat ziet op tuin- of landschapsarchitectuur of anderszins ziet op het inrichten van de buitenruimte bij een woning of utiliteitsgebouw, telkens binnen 48 uur aan [eiser] door te geleiden, op straffe van een dwangsom,
[gedaagde] veroordeelt om als schadevergoeding aan [eiser] een bedrag van € 125.000,00 te betalen,
[gedaagde] veroordeelt om als redelijke kosten van verkrijging buiten rechte en het vaststellen van aansprakelijkheid aan [eiser] een bedrag van € 2.275,00 te betalen,
[gedaagde] op grond van artikel 1019h Rv, althans naar de maatstaven van het gebruikelijk gehanteerde liquidatietarief, veroordeelt in de kosten van de procedure, met bepaling dat als deze niet binnen veertien dagen zijn voldaan, daarover wettelijke rente verschuldigd is.
legt aan zijn vorderingen primair ten grondslag dat [gedaagde] inbreuk heeft gemaakt op zijn auteursrechten door videobeelden van de buitenruimte te (laten) maken en deze openbaar te (laten) maken als onderdeel van het televisieprogramma.
Subsidiair stelt [eiser] dat sprake is van misleidende reclame in de zin van artikel 6:194 Burgerlijk Wetboek (BW) omdat [gedaagde] in het televisieprogramma de misleidende en onrechtmatige indruk wekt dat niet [eiser], maar hijzelf de ontwerper van de buitenruimte is. Daarbij acht [eiser] het een onrechtmatige omissie dat [gedaagde] hem niet als maker van de buitenruimte heeft genoemd in het televisieprogramma. Ter zitting van 24 maart 2025 heeft [eiser] deze grondslag aangevuld en gesteld hij dat niet alleen sprake is van een omissie maar ook van actieve mededelingen die misleidend zijn. Daarbij wijst [eiser] op de wijze waarop de buitenruimte prominent wordt getoond tijdens de introductie, tijdens tussenfragmenten, bij de herintroductie na de pauze en bij de afsluiting. Ook wijst [eiser] in dit verband op de wijze waarop [gedaagde] de meubels in de buitenruimte toont.
Volgens [eiser] pronkt [gedaagde] met de veren van [eiser] en lift hij onrechtmatig mee op het werk van [eiser], met het doel om klanten te werven op de markt van tuin- en landschapsontwerp, wat ten koste gaat van de klandizie van [eiser]. Dit blijkt volgens [eiser] ook uit de handelsnaam van [gedaagde], ‘[bedrijf]’. Ter zitting heeft [eiser], naar aanleiding van het verweer van [gedaagde], de grondslag van zijn vorderingen aangevuld met de artikelen 6:193c – 6:193g BW.
Ten derde beroept [eiser] zich op onrechtmatige daad in het algemeen (artikel 6:162 BW), omdat [gedaagde] volgens [eiser] in grote mate juridisch onbetamelijk jegens hem heeft gehandeld.
[eiser] stelt dat [gedaagde] hem op grond van die onrechtmatige gedragingen een schadevergoeding moet betalen, waarbij hij voor de hoogte van de te betalen vergoeding aansluiting zoekt bij het bedrag dat hij voor zijn ontwerp van de buitenruimte bij de Spaanse villa heeft ontvangen.
[gedaagde]
[gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eiser] in de reële proceskosten op de voet van artikel 1019h Rv (voor zover de vorderingen gebaseerd zijn op auteursrechtinbreuk) en op grond van misbruik van recht (voor zover de vorderingen zijn gebaseerd op onrechtmatig handelen).
[gedaagde] voert allereerst aan dat [eiser] zijn pijlen op de verkeerde partij richt, omdat niet [gedaagde] de maker is van het televisieprogramma, maar SGCC EVENTS B.V in samenwerking met Talpa Network B.V. [gedaagde] was slechts de gast-presentator, die voor de camera over verschillende projecten vertelt, waaronder de Spaanse villa. Hij benadrukt dat hij voor zijn rol als presentator geen vergoeding heeft gekregen, de beelden niet zelf heeft geschoten, daar ook geen invloed op heeft gehad en ook niet verantwoordelijk is geweest voor de montage. Ook is hij niet degene die de beelden openbaar heeft gemaakt; dat is televisieomroep SBS6 geweest. [gedaagde] stelt dat [eiser] dus de verkeerde partij heeft gedagvaard. Hij verklaart daarbij dat [eiser] hem al heeft benaderd vóór de datum van de televisie-uitzending, toen via social media al een reel was vrijgegeven, en toen tegen hem heeft gezegd dat hij ook genoemd wilde worden. [gedaagde] verklaart verder dat hij [eiser] toen heeft verwezen naar de producent, maar daarbij meteen heeft gezegd dat hij niet wist wat de producent zou doen. [eiser] had zich ook tot de producent heeft gewend, maar dat heeft niet geleid tot het door hem gewenste resultaat, aldus [gedaagde].
[gedaagde] betwist verder dat sprake is van auteursrechtinbreuk en dat een eventuele auteursrechtinbreuk aan hem toe te rekenen zou zijn. Het is volgens [gedaagde] onvermijdelijk, althans in ieder geval gebruikelijk dat bij een aflevering als deze, over de Spaanse villa, ook de buitenruimte in beeld wordt gebracht en hij beroept zich in dit verband op artikel 18a Auteurswet (Aw); voor zover er werken van [eiser] in beeld zijn gebracht waarop auteursrecht zou kunnen rusten hebben zij een ondergeschikte rol.
In reactie op de door [eiser] - in verband met zijn stelling dat [gedaagde] het niet zo nauw zou nemen met de auteursrechten van anderen - overgelegde verklaringen van andere ontwerpers, voert [gedaagde] aan dat de opdrachtgever van de bouw van de villa ook andere ontwerpers gevraagd had een ontwerp te maken, maar dat uiteindelijk aan [gedaagde] de opdracht is gegeven om de villa te realiseren volgens zijn ontwerp.
Volgens [gedaagde] is artikel 6:194 BW (misleidende reclame) niet van toepassing omdat de klanten van [eiser] consumenten zijn en artikel 6:194 BW alleen van toepassing is op misleiding van iemand die handelt in de uitoefening van beroep of bedrijf.
Voor zover artikel 6:194 BW wel van toepassing zou zijn is er volgens [gedaagde] geen sprake van een misleidende mededeling in de zin van dit artikel omdat [gedaagde] in het televisieprogramma niet de onjuiste indruk wekt dat hij de ontwerper zou zijn van de buitenruimte, zodat geen sprake is van actieve mededelingen die als misleidend beschouwd moeten worden.
Ook van een onrechtmatige omissie door het niet noemen van [eiser] als ontwerper van de buitenruimte bij shots waarop de buitenruimte zichtbaar is is volgens [gedaagde] geen sprake. Dit kan hooguit als onhoffelijk worden aangemerkt, maar [gedaagde] was niet verplicht om in zijn tekst, die ging over de Spaanse villa, een naamsvermelding van [eiser] op te nemen. Het belang van een ontwerper op naamsvermelding wordt beschermd door artikel 25 Aw en daarop kan [eiser] ten opzichte van [gedaagde] geen beroep doen. Bovendien heeft [gedaagde] met zijn commentaar geen bijzondere aandacht geschonken aan de buitenruimte, zodat niet valt in te zien dat de naam van [eiser] zou moeten gelden als ‘essentiële informatie’ in de zin van artikel 6:194 BW.
[gedaagde] voert verder aan dat hij ook niet in algemene zin onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser]. Hij betoogt in dit verband dat hij in het televisieprogramma – anders dan [eiser] beweert – juist duidelijk maakt dat hij de villa heeft ontworpen en dat hij geen uitspraken doet over de tuin. In dit verband voert [gedaagde] aan dat hij tijdens de opnames heel veel tekst heeft uitgesproken, veel meer dan in de uitzending is gebruikt, en dat hij geen inspraak heeft gehad in de eindmontage, zodat hij ook niet wist welke beelden bij bepaalde tekst getoond zouden worden. Hij benadrukt ook dat hij geen landschapsarchitect is, niet van plan is om dit te worden en dus ook niet uit is op de klanten van [eiser]. De vermelding ‘Exterior’ in zijn handelsnaam duidt op de buitenkant van de gebouwen die hij ontwerpt, niet op de buitenruimte er om heen. In dit verband verklaart [gedaagde] tot slot dat zich naar aanleiding van de uitzending niemand bij hem heeft gemeld voor een landschapsontwerp.
[gedaagde] wijst er verder op dat hij [eiser] in zijn eigen artikelen op zijn website en sociale media kanalen consequent als ontwerper van de buitenruimte noemt, in tegenstelling tot [eiser] zelf, die op zijn website geen vermelding opneemt van de ontwerpers van gebouwen die zichtbaar zijn in de door [eiser] ontworpen buitenruimte.
Over de productplaatsing in het televisieprogramma waarop [eiser] heeft gewezen, verklaart [gedaagde] dat de producent maximaal twee ondernemingen wilde toelaten voor productplaatsing, die daar ook voor betaald hebben en dat zelfs als hij in zijn tekst meer namen genoemd zou hebben, die namen er bij de montage uitgeknipt zouden zijn.
Op de stellingen van partijen gaat de rechtbank hierna, voor zover van belang, nader in.
[eiser] heeft zijn vorderingen die strekken tot - verkort weergegeven - het staken van de (verdere) openbaarmaking van de beelden van de televisieuitzending op straffe van een dwangsom zowel ingesteld in de hoofdzaak als bij wijze van incidentele vordering. In het vonnis in het incident van 24 juli 2024 heeft de rechtbank gemotiveerd overwogen en beslist dat en waarom de in het incident aangevoerde gronden niet kunnen leiden tot toewijzing van de gevorderde voorlopige voorzieningen. Dit is een voorlopig oordeel; de rechtbank is hier bij het geven van een beslissing in de hoofdzaak niet aan gebonden.
De vraag die nu dus in de hoofdzaak voorligt, is of de rechtbank aanleiding ziet om, op grond van hetgeen [eiser] in de hoofdzaak heeft aangevoerd en ter onderbouwing van zijn stellingen naar voren heeft gebracht, in de hoofdzaak anders te oordelen dan in het vonnis in het incident. De rechtbank ziet geen aanleiding in de hoofdzaak anders te oordelen dan in het incident en licht dit hierna toe.
Ten aanzien van de gestelde inbreuk op het auteursrecht van [eiser]
Over de gestelde auteursrechtinbreuk heeft de rechtbank in haar incidentele vonnis van 24 juli 2024 het volgende overwogen en beslist:
De rechtbank stelt voorop dat de vragen of op gecreëerde buitenruimte van de Spaanse villa een auteursrecht van [eiser] rust en zo ja of [gedaagde] een beroep op artikel 18a Aw toekomt, onbesproken kunnen blijven. Ook als beide vragen bevestigend worden beantwoord zal [eiser] namelijk zijn auteursrecht alleen kunnen inroepen tegen een partij die zijn auteursrechtelijk beschermde werk heeft verveelvoudigd of openbaar heeft gemaakt (vgl. artikel 1 Aw). In dit incident is de rechtbank niet gebleken dat [gedaagde] enige betrokkenheid heeft gehad bij het op beeld vastleggen van de eventueel auteursrechtelijk beschermde buitenruimte waardoor hij het werk zou hebben verveelvoudigd (vgl. artikel 13 en 14 Aw) of deze beelden openbaar heeft gemaakt door het uitzenden daarvan (vgl. artikel 12 Aw). Het ligt voor de hand dat dit is gedaan door de producent (SGCC Events in samenwerking met Talpa) respectievelijk door de uitzendende omroep (SBS6). De rechtbank passeert daarom het beroep van [eiser] op zijn auteursrecht.
Voor zover [eiser] met zijn stelling, dat tenminste zijn naam vermeld had moeten worden in het televisieprogramma een beroep heeft willen doen op zijn persoonlijkheidsrechten als maker (vgl. artikel 25 lid 1 sub a en b Aw), slaagt dit beroep niet. Ook deze persoonlijkheidsrechten kunnen namelijk alleen worden ingeroepen tegen de (rechts)persoon die het werk openbaar maakt, hetgeen volgt uit de bewoordingen van deze bepalingen. Zoals hiervoor is overwogen is niet gebleken dat dit [gedaagde] is geweest.
De rechtbank volgt [eiser] ook niet in zijn stelling dat een eventuele auteursrechtinbreuk door de producent(en) of de omroep toch aan [gedaagde] kan worden toegerekend. [eiser] stelt in dit verband dat [gedaagde] ‘zelfstandig en actief heeft gehandeld’ en ‘niet slechts als presentator een script heeft uitgevoerd’. Voor zover [eiser] hiermee bedoelt te stellen dat [gedaagde] zich inhoudelijk heeft bemoeid met het vastleggen of openbaar maken van de beelden van de buitenruimte, dan geldt dat deze stelling onvoldoende is onderbouwd. In het licht van de onderbouwde betwisting door [gedaagde], die erop neer komt dat zijn rol in de totstandkoming van het beelden en de openbaarmaking daarvan beperkt is geweest tot presentator en deze verantwoordelijkheden (zoals gebruikelijk) bij de producenten en de omroep liggen, had het op de weg van [eiser] gelegen om zijn contraire betoog op enige wijze te onderbouwen. Nu [eiser] dit heeft nagelaten ziet de rechtbank geen grond om te oordelen dat [gedaagde] een eigen/zelfstandige onrechtmatige daad heeft gepleegd tegenover [eiser]. Overigens is ook niet gebleken dat [eiser] navraag heeft gedaan over de rol van [gedaagde] in de totstandkoming van de camerabeelden voor het televisieprogramma bij [gedaagde] zelf, bij de producent(en) van het programma of bij SBS6, op basis waarvan hij zijn stellingen zou hebben kunnen onderbouwen.
Ook in de hoofdprocedure heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd dat [gedaagde] degene is die het televisieprogramma heeft openbaar gemaakt of verveelvoudigd in de zin van artikel 12 Aw respectievelijk artikelen 13 en 14 Aw.
Uit de omstandigheid dat [gedaagde] als presentator is gefilmd in de buitenruimte en/of dat beelden van de buitenruimte zijn getoond, volgt niet dat [gedaagde] verantwoordelijk is geweest voor het vastleggen van de buitenruimte op beeld, het produceren van het programma of het uitzenden daarvan. Hetgeen [eiser] heeft aangevoerd vormt ook in de hoofdprocedure onvoldoende onderbouwing voor zijn stelling dat hiervan aan [gedaagde] een verwijt te maken valt.
Dat [gedaagde] de Spaanse villa als item heeft aangebracht, invloed heeft gehad op de inhoud van het item en zijn eigen onderneming zou hebben gepromoot, maakt – anders dan [eiser] veronderstelt – niet dat hij een doorslaggevende rol heeft gespeeld bij openbaarmaking en/of verveelvoudiging in de zin van artikel 12 Aw respectievelijk artikelen 13 en 14 Aw. Ter illustratie van de beperkte rol van [gedaagde] wijst de rechtbank erop dat [gedaagde] heeft verklaard dat de producent van het televisieprogramma maximaal twee productplaatsingen wilde toelaten tijdens de uitzending en dat als [gedaagde] in zijn tekst meer namen zou hebben genoemd, die namen er bij de montage uitgehaald zouden worden. Dit heeft [eiser] niet weersproken.
Ook de verklaring van [eiser] ter zitting dat hijzelf ook wel eens heeft meegewerkt aan een televisieprogramma over zijn werk en dat hij toen zelf kon aangeven welk shot gemaakt moest worden, kan hem niet helpen. Uit deze ervaring van [eiser] volgt immers niet vanzelfsprekend dat [gedaagde] eenzelfde soort zeggenschap had en mede verantwoordelijk is geweest voor totstandkoming van de beelden in de uitzending die in dit geschil centraal staat. [eiser] heeft niet gesteld en ook anderszins is niet gebleken dat hij hier nader onderzoek naar heeft gedaan.
De vragen of op de door [eiser] gecreëerde buitenruimte van de Spaanse villa een auteursrecht van [eiser] rust en zo ja of [gedaagde] een beroep op artikel 18a Aw toekomt, kunnen gelet op het bovenstaande ook in de hoofdprocedure onbesproken blijven. Ook hetgeen [eiser] heeft aangevoerd ter bestrijding van het beroep van [gedaagde] op artikel 18a Aw kan dus onbesproken blijven. Evenmin is relevant of andere ontwerpers, die evenmin zijn genoemd door [gedaagde] in het programma, betrokken zijn geweest bij het ontwerp van de villa en wat hun rol precies is geweest.
Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank, in lijn met haar eerdere voorlopig oordeel, ook in de hoofdprocedure tot het oordeel dat de vorderingen van [eiser], voor zover gebaseerd op een inbreuk op zijn auteursrecht, niet kunnen worden toegewezen. Voor zover er sprake zou zijn van enige inbreuk op auteursrechten van [eiser] valt [gedaagde] hiervan immers geen verwijt te maken en heeft [eiser] de verkeerde partij in rechte betrokken.
Delen van beeldmateriaal met derden
[eiser] heeft gevorderd dat het [gedaagde] wordt verboden nog langer auteursrechtelijk beschermd beeldmateriaal van de buitenruimte van de Spaanse villa te verstrekken aan de website “hoog.design.nl” of andere derden. [gedaagde] heeft onderbouwd betwist dat hij foto’s van de tuin bij de Spaanse villa heeft gedeeld met “hoog.design.nl”. [eiser] heeft zijn stelling tegenover die onderbouwde betwisting niet nader met bewijsstukken onderbouwd, zodat de rechtbank deze vorderingen als onvoldoende onderbouwd zal afwijzen. Ook hier kan de vraag of op de door [eiser] gecreëerde buitenruimte van de Spaanse villa een auteursrecht rust dus onbesproken blijven. Dit betekent dat de rechtbank ook de hiermee samenhangende vordering om [gedaagde] te veroordelen aan [eiser] opgave te doen van de (rechts)personen aan wie [gedaagde] beeldmateriaal ter beschikking heeft gesteld waarop het tuin- en landschapsontwerp bij de Spaanse villa wordt getoond met daarbij eventuele afspraken over publicatie, zal afwijzen. [eiser] heeft immers onvoldoende onderbouwd dat hiervan sprake is.
Ten aanzien van de gestelde misleidende reclame
Over de stelling van [eiser] dat [gedaagde] zich schuldig heeft gemaakt aan misleidende reclame dan wel aan het anderszins doen van misleidende uitlatingen en daarmee de suggestie heeft gewekt dat hij en niet [eiser] de ontwerper is van de buitenruimte, heeft de rechtbank in het incidentele vonnis van 24 juli 2024 het volgende overwogen en beslist:
Ook het beroep van [eiser] op misleidende reclame (artikel 6:194 BW) en onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW) slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Bij dat oordeel stelt de rechtbank voorop dat [gedaagde] in het televisieprogramma voornamelijk aan de binnenkant van het huis in beeld is gebracht en zijn commentaar hoofdzakelijk betrekking heeft op de woning zelf en de door hem gemaakte interieurkeuzes. Tegelijkertijd zijn er in het televisieprogramma ook (drone)beelden gemonteerd waarin de buitenruimte is afgebeeld. Met uitzondering van de hierna te bespreken uitingen, zijn deze beelden niet van commentaar van [gedaagde] voorzien en hebben zijn uitingen geen betrekking op de buitenruimte van de Spaanse villa. [gedaagde] heeft in het televisieprogramma de volgende uitspraken gedaan die betrekking (kunnen) hebben op de buitenruimte:
- “Er moest een enorme villa op herrijzen, maar het moet wel natuurlijk” (vanaf 0:23);
- “En het buitengevoel [is] heel erg naar binnen doorgevoerd” (vanaf 0:47);
- “Het lijkt alsof deze villa er al 100 jaar staat (…) het omarmt je van binnen van buiten, sluit het aan met de omgeving. Dat is wat we wilden en dat is wat er nu staat (vanaf 4:55);
- “Dat natuurlijke materiaal gebruik. En ook echt kijken, waar staat zo’n huis. Waar gaan we zo’n huis bouwen. In welke omgeving. Met hout uit de omgeving. Steen dat hier werkelijk uitgehakt is om de platforms te maken in de tuin. Het zit er allemaal in. Net zo belangrijk als dat ik dat van buiten vind, dat wij de architectuur mochten doen. Is dat binnen net zo goed de beleving. (…) Die oorspronkelijkheid wat je buiten voelt, geloof ik zeker dat dat binnen te voelen is.” (vanaf 5:20); en
- “Misschien is dit wel het dankbaarste deel van soms wel jarenlang werken aan zo’n huis. In het begin helemaal lege grond en langzaam rijst er wat op. Zoveel hier geweest en zoveel gewerkt met je voeten in de modder, in de bouwstof. En dan nu zo’n eindresultaat zien en het zwembad mooi zien glinsteren.” (vanaf: 7:36)
waarbij dit laatste commentaar is gemonteerd onder beelden waarin [gedaagde] door de buitenruimte van de Spaanse villa loopt, opgevolgd door foto’s van een leeg bouwkavel en het bouwproces en door (drone)beelden van het zwembad en de buitenruimte.
De rechtbank is van oordeel dat de camerabeelden van de buitenruimte in combinatie met het in overweging 4.9 genoemde commentaar van [gedaagde] bij de gemiddelde (oplettende) kijker niet de onjuiste indruk zullen wekken dat [gedaagde] de ontwerper is van de buitenruimte van de Spaanse villa. De rechtbank baseert dit oordeel op het totaalbeeld van het televisieprogramma van circa acht minuten, waarbij [gedaagde] in het begin wordt geïntroduceerd als interieurontwerper en hoofdzakelijk toelichting geeft op de door zijn bureau gemaakte interieur- en architectuurkeuzes met betrekking tot de Spaanse villa. Wanneer het commentaar van [gedaagde] (…) bezien wordt in de context van de gehele aflevering van een televisieprogramma dat zich toespitst op interieur design, dan is duidelijk dat zijn commentaar betrekking heeft op de gemaakte architectuur- en interieurkeuzes in samenhang met de buitenruimte van de Spaanse villa. Dit is naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf onvoldoende om te oordelen dat [gedaagde] bij de gemiddelde kijker de indruk heeft gewekt dat hij zelf de ontwerper is van de buitenruimte. Ook uit de inhoud van de uitlatingen van [gedaagde] kan de rechtbank een dergelijke misleidende mededeling niet afleiden. Voor zover zijn commentaar betrekking heeft op de buitenruimte van de Spaanse villa, maakt [gedaagde] namelijk steeds de link met de architectuur- en interieurkeuzes die zijn bureau gemaakt heeft en kan daaruit niet afgeleid worden dat hij doet voorkomen alsof hij de buitenruimte zelf zou hebben ontworpen. Die beelden zijn bovendien functioneel omdat gerefereerd wordt aan de wens van [gedaagde]’s opdrachtgever dat de villa moet ogen alsof die er altijd heeft gestaan, hetgeen alleen in samenhang met de onmiddellijke omgeving van de villa - de tuin - in beeld kan worden gebracht. Aan [eiser] kan worden toegegeven dat de wijze waarop het zwembad terloops is genoemd door [gedaagde] erop zou kunnen duiden dat het ontwerp voor de woning ook het ontwerp voor het zwembad heeft omvat. Dit is echter, als onderdeel van het geheel van de presentatie als hiervoor omschreven, onvoldoende voor het treffen van een voorziening.
Nu niet is gebleken dat door [gedaagde] in het televisieprogramma de onjuiste indruk is gewekt dat hij de ontwerper is van de buitenruimte, kan geen sprake zijn van een ‘misleidende mededeling’ in de zin van artikel 6:194 lid 1 BW.
De rechtbank volgt [eiser] ook niet in zijn stelling dat sprake is van een onrechtmatige omissie (vgl. artikel 6:194 lid 2/3 BW). Uit de dagvaarding blijkt dat de onrechtmatige (misleidende) omissie hem volgens [eiser] zit in het ontbreken van de vermelding van zijn naam als ontwerper van de buitenruimte. Dit belang wordt beschermd door het persoonlijkheidsrecht op naamsvermelding dat de maker heeft (artikel 25 Aw). Hierop kan [eiser] echter, onder de gegeven omstandigheden, geen beroep doen tegenover [eiser] [bedoeld is kennelijk [gedaagde], rechtbank] gelet op hetgeen de rechtbank hierover heeft overwogen in overweging 4.7.
Daar komt bij dat de rechtbank op grond van het voorgaande van oordeel is dat [gedaagde] met zijn commentaar in het televisieprogramma geen bijzondere (aparte) aandacht heeft geschonken aan de totstandkoming van de buitenruimte van de Spaanse villa, zodat niet valt in te zien waarom de naam van [eiser] zou moeten gelden als ‘essentiële informatie die noodzakelijk is om een geïnformeerd besluit te kunnen nemen over het aangaan van een overeenkomst’ (vgl. 6:194 lid 2/3 BW).
De rechtbank neemt hetgeen in het incidentele vonnis is overwogen over in de hoofdzaak. Hetgeen [eiser] verder in de hoofdzaak heeft aangevoerd maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. De rechtbank licht dit hierna toe, mede aan de hand van de standpunten van [eiser] in de hoofdzaak.
Ter zitting van 24 maart 2025 heeft [eiser] ter nadere onderbouwing van zijn stellingen aangevoerd dat de buitenruimte in kwantitatieve zin in ruime mate getoond wordt, namelijk in totaal 2,5 minuten op een fragment van in totaal ongeveer 8 minuten en heeft er daarbij verder op gewezen dat:
( a) in de intro van het programma het introductieshot van [gedaagde] (00:22 – 00:30) louter is gekoppeld aan beelden van de buitenruimte,
( b) de video een lange inleiding en tussenfragmenten bevat waarin de buitenruimte prominent wordt getoond (07:17-08:10) met het volgende commentaar “De opdrachtgevers kwamen naar onze studio, hadden een enorm stuk land gekocht, en daar mocht een enorme villa op herrijzen, maar het moet wel natuurlijk. (…) En eigenlijk de opdracht alsof die er altijd al heeft gestaan. (…) En het buitengevoel heel erg naar binnen doorgevoerd. En dat gaan we zien.” Volgens [eiser] wekt dit de suggestie dat de buitenruimte onderdeel van het project was.
c) na de pauze (11:23-11:53) wordt als herintroductie van het fragment uitgebreid ingezoomd op onderdelen van de buitenruimte die de kern vormen van het werk van [eiser], namelijk het zwembad, de vuurplek, de waterval etc. Hierdoor wordt volgens [eiser] een koppeling gemaakt tussen dit werk en [gedaagde].
d) het einde van het fragment sluit af met beelden van het zwembad en aangelegenheden met de begeleidende tekst ‘en dan nu zo’n eindresultaat zien en het zwembad mooi zien glinsteren … (15:01-15:07). Volgens [eiser] suggereert juist het tonen van de buitenruimte bij de afsluiting van het fragment, met de tekst ‘eindresultaat’, dat dit onderdeel was van het werk van [gedaagde].
e) [gedaagde] toont in de video zowel meubels in het interieur als in de buitenruimte waarbij hij vertelt dat dit ‘maatwerk’ van zijn hand is, terwijl de meubels in de buitenruimte allemaal geselecteerd zijn door [eiser].
De rechtbank begrijpt, en heeft ter zitting geconstateerd, dat [eiser] teleurgesteld is dat hij niet is genoemd in het televisieprogramma, waarin beelden zijn te zien van een project waar hij veel tijd en energie in heeft gestoken en welk project als een van zijn meesterwerken kan worden beschouwd. Toch brengt dit niet mee dat [gedaagde] in zijn uitlatingen en gedragingen misleidend is geweest of onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser]. Nog steeds is de rechtbank namelijk van oordeel dat [gedaagde] niet de suggestie heeft gewekt dat hij de ontwerper is geweest van de buitenruimte; de rechtbank verwijst naar hetgeen in het incidentele vonnis is overwogen, hierboven aangehaald. De villa staat nu eenmaal in een tuin en is niet in beeld te brengen zonder ook de buitenruimte te filmen. De rechtbank gaat hieronder in op de onder 5.10 aangehaalde stellingen van [eiser].
Anders dan [eiser] in de hoofdzaak aanvoert, is het introductieshot (zoals hiervoor sub a) weergegeven) niet alleen gekoppeld aan beelden van de buitenruimte; ook de villa is prominent in beeld.
In de onder b) aangehaalde inleiding en tussenfragmenten met de beelden van [gedaagde] in de buitenruimte wordt niet de suggestie gewekt dat [gedaagde] ook de ontwerper van de buitenruimte is. Tijdens zijn commentaar kijkt [gedaagde] namelijk steeds met enige trots naar de villa waar het in de uitzending om gaat. Ook met de tekst die tijdens het intro wordt uitgesproken, zoals hiervoor sub b) weergegeven wordt die indruk niet gewekt. De villa staat, zoals gezegd, nu eenmaal in de buitenruimte en de beelden van de buitenruimte dragen bij aan de mededeling over de wens van de opdrachtgevers dat ‘het natuurlijk moest zijn’ en ‘dat het moest zijn alsof de villa er altijd al had gestaan’. Met de beelden wordt daarom een context gegeven bij de tekst dat het buitengevoel naar binnen doorgevoerd is. De rechtbank heeft dit, mede op basis van de hier door [eiser] nogmaals aangehaalde teksten, al overwogen en beslist in randnummer 4.9 en 4.10 van het vonnis van 24 juli 2024. Wat [eiser] daar verder over heeft gesteld maakt niet dat de rechtbank aanleiding ziet op dit onderdeel in de hoofdzaak tot een ander oordeel te komen.
De verwijzing naar het zwembad bij de herintroductie (hiervoor sub c) en de afsluiting (hiervoor sub d) moet naar het oordeel van de rechtbank worden gezien als context en als onderdeel van de totale presentatie, waarin [gedaagde] vooral het gevoel van wellness en welbehagen benadrukt dat is bereikt met de bouw van de villa, alsmede zijn trots over het eindresultaat van het project: waarbij met veel en hard werken van de grond af aan een villa is gerealiseerd die de uitstraling heeft dat hij er al heel lang staat. Uiteraard draagt de gerealiseerde buitenruimte aan deze uitstraling bij, maar de enkele verwijzing naar het zwembad bij de herintroductie en in de afsluitende fase van de presentatie is in het licht van het gehele item onvoldoende om bij de gemiddelde oplettende kijker de suggestie te wekken dat [gedaagde] ook de ontwerper is van de buitenruimte, waaronder het zwembad.
Ook in zijn verwijzing sub e) volgt de rechtbank [eiser] niet. De omstandigheid dat meubilair zichtbaar is in de beelden van de buitenomgeving maakt niet dat in combinatie met het commentaar van [gedaagde] bij de gemiddelde oplettende kijker ten onrechte de suggestie wordt gewekt dat [gedaagde] het meubilair van de buitenruimten heeft ontworpen of geselecteerd.
Dit betekent dat de rechtbank ook in de hoofdzaak niet tot het oordeel komt dat [gedaagde] in het televisieprogramma bij de gemiddelde kijker de onjuiste indruk heeft gewekt dat hij de ontwerper is van de buitenruimte, zodat geen sprake kan zijn van een misleidende mededeling als bedoeld in artikel 6:194 lid 1 of lid 2 BW. Ook voor het door [eiser] ter zitting nader ingenomen standpunt dat [gedaagde] zich schuldig heeft gemaakt aan misleidende handelspraktijk ten opzichte van consumenten,
(artikelen 6:193c – 6:193g BW) heeft [eiser] onvoldoende onderbouwing gegeven.
[eiser] heeft hieraan immers uitsluitend de feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd die hij ook aan zijn beroep op artikel 6:194 BW ten grondslag heeft gelegd. Ook op deze grond kunnen zijn vorderingen niet worden toegewezen.
Is er sprake van een onrechtmatige daad in algemene zin gepleegd door [gedaagde]?
[eiser] stelt tot slot dat het handelen van [gedaagde] getuigt van een dusdanig grote mate van juridische onbetamelijkheid dat sprake is van een zelfstandige onrechtmatige daad als bedoeld in artikel 6:162 BW.
In het vonnis van 24 juli 2024 heeft de rechtbank hierover het volgende overwogen en beslist:
De rechtbank ziet, gelet op het voorgaande, ook niet in hoe het handelen van [gedaagde] van een ‘dusdanig grote mate van juridische onbetamelijkheid’ getuigt, zoals [eiser] stelt, dat [gedaagde] een zelfstandige onrechtmatige daad (vgl. artikel 6:162 BW) heeft begaan. [eiser] heeft zijn beroep op onrechtmatige daad ook niet (nader) onderbouwd en baseert dit op dezelfde feiten en omstandigheden die hij in het kader van zijn beroep op het auteursrecht en misleidende reclame heeft aangehaald. Voor zover [eiser] hiermee een beroep heeft willen doen op de rechtsfiguur van ongeoorloofde mededinging, zoals onrechtmatig parasiteren of aanhaken, dan heeft hij dit beroep onvoldoende (feitelijk) onderbouwd. Dit geldt niet in de laatste plaats nu [gedaagde] heeft aangegeven niet actief te (willen) zijn in de landschapsarchitectuur en door [eiser] niets naar voren is gebracht waaruit zou blijken dat dit wel het geval zou zijn. Zodoende kan dan ook geen sprake zijn van het onrechtmatig profiteren van het werk van [eiser] door klandizie van hem af te nemen.
De rechtbank neemt ook hier hetgeen in het incidentele vonnis is overwogen over in de hoofdzaak. Zoals gezegd begrijpt de rechtbank dat [eiser] teleurgesteld is dat hij niet is genoemd in het televisieprogramma, maar dit maakt nog niet dat sprake is van onrechtmatig handelen. In dit verband heeft [eiser] ter zitting van 24 maart 2025 nog benadrukt dat hij [gedaagde] vooral zwaar aanrekent dat hij geen gehoor heeft gegeven aan de door [eiser] gemaakte bezwaren. Dit is echter onvoldoende grond om te komen tot een oordeel dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser].
In dit verband merkt de rechtbank nog op dat [gedaagde] geen landschapsarchitect is, en zich ook niet als zodanig presenteert en dat hij onweersproken heeft gesteld dat de vermelding ‘Exterior’ in zijn handelsnaam duidt op de buitenkant van de gebouwen die hij ontwerpt, en niet op de buitenruimte er om heen.
Opgave doen van informatieaanvragen
[eiser] heeft gevorderd dat [gedaagde] wordt veroordeeld opgave aan hem te doen van elke informatieaanvraag en elk contact met potentiële opdrachtgevers dat hij heeft en zal ontvangen in de periode van 17 december 2023 tot 17 december 2025, gericht op tuin- of landschapsarchitectuur. [gedaagde] heeft aangevoerd dat hij geen aanvraag voor tuin- of landschapsarchitectuur heeft ontvangen naar aanleiding van de televisie-uitzending en [eiser] heeft niet aangetoond dat die contacten er wel zijn geweest. Ook voor deze vordering bestaat daarom geen grond. Overigens gaat de rechtbank er gelet op de uitlatingen van [gedaagde] ter zitting van uit dat [gedaagde] in het geval hij wèl een aanvraag voor tuin- of landschapsarchitectuur ontvangt naar aanleiding van de televisieuitzending, hij deze zal doorspelen naar [eiser].
Wat betekent dit voor de vorderingen van [eiser]?
Uit hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen volgt dat de rechtbank de vorderingen van [eiser] alle afwijst. Ook de gevorderde rectificatie wijst de rechtbank af, omdat daarvoor geen grond is.
Ook bestaat er geen grond voor toewijzing van enige schadevergoeding en/of buitengerechtelijke kosten.
Proceskostenveroordeling
De rechtbank zal [eiser] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde], inclusief de nakosten.
[gedaagde] maakt in deze procedure aanspraak op vergoeding van zijn reële proceskosten op basis van artikel 1019h Rv voor wat betreft de auteursrechtelijke grondslag en op basis van misbruik van procesrecht voor de overige grondslagen. Hij vordert een bedrag van € 9.763,00.
Voor zover de vordering tot vergoeding van reële proceskosten is gebaseerd op misbruik van procesrecht geldt als uitgangspunt dat daarvan pas sprake is als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan is pas sprake als [eiser] zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval geen sprake van ontoelaatbaar procederen; [eiser] was er oprecht van overtuigd dat [gedaagde] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en niet kan worden gezegd dat hij zijn vorderingen tegen beter weten in heeft ingesteld. Dat de rechtbank anders oordeelt, maakt het instellen van de vorderingen niet onrechtmatig. Voor zover de vorderingen zijn gebaseerd op misleidende reclame en onrechtmatige daad zal de rechtbank de proceskosten daarom conform het liquidatietarief begroten.
[gedaagde] heeft niet gespecificeerd welk percentage van de kosten betrekking heeft op het gedeelte van de procedure dat onder de reikwijdte van artikel 1019h Rv (auteursrecht) valt en welk gedeelte van de procedure daar niet onder valt (misleidende reclame, oneerlijke handelspraktijk en onrechtmatige daad). De rechtbank zal van dat percentage, in lijn met de Indicatietarieven in IE-zaken, versie april 2017 (hierna: de Indicatietarieven), een schatting maken. Naar schatting heeft 50% van de procedure betrekking gehad op de grondslag misleidende reclame en onrechtmatige daad. De in het kader van auteursrechtinbreuk en de overige vorderingen zijn dezelfde schendingen aangevoerd en partijen hebben aan beide rechtsgronden ongeveer evenveel aandacht besteed.
[eiser] heeft verweer gevoerd tegen de hoogte van de door [gedaagde] gevorderde kosten. Hij heeft aangevoerd dat het lijkt of er een dubbeltelling zit in de proceskosten omdat een deel van de kosten in het incident al is toegewezen. Ook heeft hij gesteld dat hij zich afvraagt of de opgevoerde zes uur voor voorbereiding zitting wel allemaal gebruikt zijn. De advocaat van [gedaagde] heeft naar aanleiding van dit verweer en aan de hand van zijn urenstaat nader toegelicht dat niet opnieuw vergoeding van de kosten van het incident gevraagd wordt, dat er wel degelijk zes uur is besteed aan voorbereiding van de zitting (in welke zes uur ook is begrepen de voorbespreking van de zitting met [gedaagde]) en dat hij de tijd gemoeid met inlezen omdat hij de zaak moest overnemen van een collega niet heeft geschreven. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] de hoogte van de kosten met dit alles voldoende heeft onderbouwd.
De rechtbank kwalificeert deze zaak als een normale zaak in de zin van de Indicatietarieven (categorie II.b, onderdeel c, maximaal € 17.500,-). Als gevolg daarvan wijst de rechtbank een bedrag van € 4.881,50 - (50% van € 9.763,-) toe op grond van artikel 1019h Rv. Daarnaast wijst de rechtbank een bedrag van € 614,- (2 punten à € 614,- x 50%) toe op basis van het liquidatietarief.
De rechtbank begroot de proceskosten van [gedaagde] op:
griffierecht € 2.626,00
salaris advocaat € 5.495,50
nakosten € 178,00 (plus de verhoging zoals hierna in de beslissing vermeld)
Totaal € 8.299,50
De rechtbank
wijst de vorderingen van [eiser] af,
veroordeelt [eiser] tot betaling van € 8.299,50 aan [gedaagde] ter zake van de proceskosten, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.M. Wamsteker en in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2025.1
1 type: 1155 coll: | <div class="inhoudsindicatie"><p>Eiser, een landschapsontwerper en gedaagde, een interieurarchitect zijn beiden betrokken geweest bij de totstandkoming van een luxe villa met buitenruimte in Spanje. Beelden van deze Spaanse villa zijn getoond in een design televisieprogramma, “Design Secrets”, uitgezonden door SBS6 in december 2023. Gedaagde presenteerde dit item. Eiser stelt dat de architect ar inbreuk heeft gemaakt op zijn auteursrechten, misleidende reclame heeft gemaakt en meer in het algemeen onrechtmatig tegenover hem heeft gehandeld. Volgens eiser heeft gedaagde in het televisieprogramma namelijk op onrechtmatige wijze beelden van de door eiser ontworpen buitenruimte getoond dan wel laten tonen en daarbij de (misleidende) indruk gewekt dat hijzelf, en niet eiser, de ontwerper van de buitenruimte is. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stellingen en wijst zijn vorderingen af.</p></div> |
End of preview. Expand
in Data Studio
README.md exists but content is empty.
- Downloads last month
- 29