URL
stringlengths
74
74
Content
stringlengths
330
662k
Source
stringclasses
1 value
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TJ0244
× Skip to main content Log in My EUR-Lex My EUR-Lex Sign in Register My recent searches (0) English English Select your language Official EU languages: bg български es Español cs Čeština da Dansk de Deutsch et Eesti keel el Ελληνικά en English fr Français ga Gaeilge hr Hrvatski it Italiano lv Latviešu valoda lt Lietuvių kalba hu Magyar mt Malti nl Nederlands pl Polski pt Português ro Română sk Slovenčina sl Slovenščina fi Suomi sv Svenska EUR-Lex Access to European Union law <a href="https://eur-lex.europa.eu/content/help/eurlex-content/experimental-features.html" target="_blank">More about the experimental features corner</a> Experimental features × Choose the experimental features you want to try Do you want to help improving EUR-Lex ? This is a list of experimental features that you can enable. These features are still under development; they are not fully tested, and might reduce EUR-Lex stability. Don't forget to give your feedback! Warning! Experimental feature conflicts detected. Replacement of CELEX identifiers by short titles - experimental feature. It replaces clickable CELEX identifiers of treaties and case-law by short titles. Visualisation of document relationships. It displays a dynamic graph with relations between the act and related documents. It is currently only available for legal acts. Deep linking. It enables links to other legal acts referred to within the documents. It is currently only available for documents smaller than 900 KB. Apply EUR-Lex Access to European Union law This document is an excerpt from the EUR-Lex website You are here EUROPA EUR-Lex home EUR-Lex - CELEX:61997TJ0244 - EN Help Print Menu EU law Treaties Treaties currently in force Founding treaties Accession Treaties Other treaties and protocols Chronological overview Legal acts Consolidated texts International agreements Preparatory documents EFTA documents Lawmaking procedures Summaries of EU legislation Browse by EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union European Central Bank European Court of Auditors European Economic and Social Committee European Committee of the Regions Browse by EuroVoc EU case-law Case-law Reports of cases Directory of case-law Official Journal Access to the Official Journal Official Journal L series daily view Official Journal C series daily view Browse the Official Journal Legally binding printed editions Special edition National law and case-law National transposition National case-law JURE case-law Information Themes in focus EUR-Lex developments Statistics ELI register About ELI Technical information ELI implementation overview Resources for implementing ELI ELI highlights ELI testimonials Legislation in schema.org EU budget online Quick search Use quotation marks to search for an "exact phrase". Append an asterisk ( * ) to a search term to find variations of it (transp * , 32019R * ). Use a question mark ( ? ) instead of a single character in your search term to find variations of it (ca ? e finds case, cane, care). Search tips Need more search options? Use the Advanced search Document 61997TJ0244 Help Print The requested document does not exist. This site is managed by the Publications Office of the European Union Need help? Help pages Contact Sitemap Follow us X Legal Legal notice Cookies policy Accessibility Privacy statement Information About EUR-Lex Newsletter Useful links Other services European Data EU tenders EU research results EU Whoiswho EU publications N-Lex EU Law in Force EU Law Tracker Discover more on europa.eu Contact the EU Call us 00 800 6 7 8 9 10 11 Use other telephone options Write to us via our contact form Meet us at one of the EU centres Social media Search for EU social media channels Legal Languages on our websites Privacy policy Legal notice Cookies EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union (CJEU) European Central Bank (ECB) European Court of Auditors European External Action Service (EEAS) European Economic and Social Committee European Committee of Regions (CoR) European Investment Bank European Ombudsman European Data Protection Supervisor (EDPS) European Data Protection Board European Personnel Selection Office Publications Office of the European Union Agencies Switch to mobile Switch to desktop
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TJ0251
Avis juridique important | 61997A0251 Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer) van 28 maart 2000. - T. Port GmbH & Co. tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Landbouw - Gemeenschappelijke ordening der markten - Bananen - Aanvraag om afgifte van aanvullende invoercertificaten - Artikel 30 van verordening (EEG) nr. 404/93 - Beroep tot nietigverklaring. - Zaak T-251/97. Jurisprudentie 2000 bladzijde II-01775 Samenvatting Partijen Overwegingen van het arrest Beslissing inzake de kosten Dictum Trefwoorden 1 Beroep tot nietigverklaring - Bestreden handeling - Beoordeling van wettigheid aan hand van gegevens die beschikbaar waren op moment van vaststelling van handeling [EG-Verdrag, art. 173 (thans, na wijziging, art. 230 EG)] 2 Landbouw - Gemeenschappelijke ordening van markten - Bananen - Invoerregeling - Tariefcontingent - Overgangsmaatregelen om overgang naar gemeenschapsregeling te vergemakkelijken - Voorwaarden - Verplichting voor Commissie dergelijke maatregelen vast te stellen - Bewijslast (Verordening nr. 404/93 van de Raad, art. 30) 3 Procedure - Inleidend verzoekschrift - Vormvereisten - Summiere uiteenzetting van aangevoerde middelen (Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 44) Samenvatting 1 In het kader van een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 173 van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230 EG) moet de wettigheid van een bestreden handeling worden beoordeeld aan de hand van de feiten en de rechtstoestand op het moment waarop de handeling is vastgesteld. Inzonderheid mogen de door de Commissie verrichte ingewikkelde beoordelingen enkel worden onderzocht aan de hand van de gegevens waarover de Commissie beschikte op het ogenblik waarop zij die beoordelingen verrichtte. (cf. punt 38) 2 Ingevolge artikel 30 van verordening nr. 404/93 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen, is de Commissie gerechtigd en, naar gelang van de omstandigheden, gehouden, te voorzien in een regeling voor onbillijkheden te wijten aan het feit dat importeurs van bananen uit derde landen of van niet-traditionele ACS-bananen met moeilijkheden worden geconfronteerd die hen in hun voortbestaan bedreigen, wanneer hun op basis van de volgens artikel 19, lid 2, van deze verordening in aanmerking te nemen referentiejaren een ongewoon laag contingent is toegewezen, ingeval deze moeilijkheden inherent zijn aan de overgang van de vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 404/93 bestaande nationale regelingen naar de gemeenschappelijke ordening der markten en zij niet te wijten zijn aan een gebrek aan zorgvuldigheid van de betrokken marktdeelnemers. (cf. punten 69-70) 3 Artikel 44 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht bepaalt dat het verzoekschrift onder meer een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten. Het verzoekschrift dient duidelijk te laten uitkomen wat het aan het beroep ten grondslag liggende middel inhoudt, zodat de louter abstracte vermelding ervan niet aan de eisen van dit reglement voldoet. Bovendien moet deze uiteenzetting voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn om de verweerder in staat te stellen zijn verweer voor te bereiden en het Gerecht in staat te stellen, in voorkomend geval zonder nadere gegevens, uitspraak te doen op het beroep. Om de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, is voor de ontvankelijkheid van een beroep vereist dat de wezenlijke elementen, feitelijk en rechtens, waarop het beroep is gebaseerd, op zijn minst summier, maar coherent en begrijpelijk in het verzoekschrift zijn weergegeven. (cf. punten 90-91) Partijen In zaak T-251/97, T. Port GmbH & Co., gevestigd te Hamburg (Duitsland), vertegenwoordigd door G. Meier, advocaat te Keulen, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van M. Baden, advocaat aldaar, Rue Philippe II 34 B, verzoekster, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door K.-D. Borchardt en H. van Vliet, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van diezelfde dienst, Centre Wagner, Kirchberg, verweerster, ondersteund door Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door R. Silva de Lapuerta, abogado del Estado, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Spaanse ambassade, Boulevard E. Servais 4-6, en Franse Republiek, vertegenwoordigd door K. Rispal-Bellanger, onderdirecteur internationaal economisch recht en gemeenschapsrecht bij de directie juridische zaken van het ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Franse ambassade, Boulevard Joseph II 8 B, interveniënten, betreffende een verzoek tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 9 juli 1997 houdende weigering verzoekster bij wege van overgangsmaatregel in het kader van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen aanvullende invoercertificaten af te geven, wijst HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: J. D. Cooke, kamerpresident, R. García-Valdecasas en P. Lindh, rechters, griffier: H. Jung gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 24 juni 1999, het navolgende Arrest Overwegingen van het arrest Rechtskader 1 Bij verordening (EEG) nr. 404/93 van de Raad van 13 februari 1993 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen (PB L 47, blz. 1), is een gemeenschappelijke regeling voor de invoer van bananen ingevoerd ter vervanging van de diverse nationale regelingen. 2 Artikel 18, lid 1, van verordening nr. 404/93, opgenomen in titel IV (regeling voor het handelsverkeer met derde landen), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 3290/94 van de Raad van 22 december 1994 inzake de aanpassingen en de overgangsmaatregelen in de landbouwsector voor de tenuitvoerlegging van de overeenkomsten in het kader van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguay-Ronde (PB L 349, blz. 105), bepaalde dat voor de invoer van bananen uit niet tot de ACS (Afrika, Caraïben, Pacific) behorende derde landen (hierna: "bananen uit derde landen") en voor de niet-traditionele invoer van bananen uit de ACS-staten (hierna: "niet-traditionele ACS-bananen"), voor 1994 een tariefcontingent van 2,1 miljoen ton nettogewicht zou worden geopend en voor de volgende jaren een tariefcontingent van 2,2 miljoen ton nettogewicht. In het kader van dit contingent werd op de invoer van niet-traditionele ACS-bananen een nulrecht toegepast en op de invoer van bananen uit derde landen een recht van 75 ECU per ton. De latere wijzigingen van de gemeenschappelijke marktordening in deze sector zijn voor het onderhavige beroep niet van belang. 3 Artikel 19, lid 1, voorzag in de volgende onderverdeling van het tariefcontingent: 66,5 % voor de categorie marktdeelnemers die bananen uit derde landen en/of niet-traditionele ACS-bananen hadden afgezet (categorie A), 30 % voor de categorie marktdeelnemers die bananen uit de Gemeenschap en/of traditionele ACS-bananen hadden afgezet (categorie B), en 3,5 % voor de categorie in de Gemeenschap gevestigde marktdeelnemers die vanaf 1992 waren begonnen andere bananen dan bananen uit de Gemeenschap en/of traditionele ACS-bananen af te zetten (categorie C). 4 Artikel 19, lid 2, bepaalde: "Op basis van berekeningen die afzonderlijk zijn uitgevoerd voor elk van de categorieën marktdeelnemers bedoeld in lid 1, (...), ontvangt elke marktdeelnemer invoercertificaten op basis van de gemiddelde hoeveelheden bananen die hij in de laatste drie jaren waarover gegevens beschikbaar zijn, heeft verkocht. (...) Voor de tweede helft van het jaar 1993 worden aan elke marktdeelnemer certificaten afgegeven op basis van de helft van de gemiddelde jaarlijkse hoeveelheid die in de jaren 1989-1991 is afgezet." 5 Artikel 30 luidde als volgt: "Indien vanaf juli 1993 specifieke maatregelen nodig zijn om de overgang van de vóór de inwerkingtreding van deze verordening bestaande regelingen naar de regeling in het kader van deze verordening te vergemakkelijken, en met name om ernstige moeilijkheden te overwinnen, stelt de Commissie (...) alle nodig geachte overgangsmaatregelen vast." Feiten en procedure 6 Verzoekster is een in Duitsland gevestigde fruitimporteur, die zich sedert het begin van deze eeuw bezighoudt met de handel in bananen uit derde landen. 7 In 1990 sloot zij met de Colombiaanse vennootschap Proban (hierna: "Proban") een voorovereenkomst (aangeduid als "carta de intención") met betrekking tot de wekelijkse levering van bananen bestemd voor verkoop in Duitsland. Geschillen betreffende de uitvoering van deze overeenkomst moesten worden voorgelegd aan arbiters die overeenkomstig de vrijwillige arbitrageregels van Hamburg ("Hamburger freundschaftliche Arbitrage") zouden worden benoemd. Proban zou zich niet aan deze voorovereenkomst hebben gehouden en bananen aan een andere onderneming hebben geleverd, waardoor verzoekster werd gedwongen naar een andere leverancier om te zien. 8 In 1991 sloot verzoekster dan ook een overeenkomst (soms betiteld als "agreement", "voorlopige overeenkomst", "voorovereenkomst" of "voorbereidende overeenkomst") met de vennootschap McKenza organisation de Paris (hierna: "McKenza"). Deze overeenkomst werd door Duits recht beheerst en voorzag eveneens, dat elk geschil betreffende de uitvoering ervan moest worden voorgelegd aan arbiters die overeenkomstig de vrijwillige arbitrageregels van Hamburg zouden worden aangewezen. In november 1991 ging de voornaamste leverancier van McKenza, de Ecuadoraanse vennootschap Sembriosa (hierna: "Sembriosa"), failliet en werd haar directeur vermoord. 9 Op 7 november 1991 tekende verzoekster een voorovereenkomst (eveneens aangeduid als "carta de intención") met de Ecuadoraanse vennootschap Carrión Internacional (hierna: "Carrión"), welke vervolgens opging in de Ecuadoraanse groep Bananor (hierna: "Bananor"). Op 11 maart 1993 sloot verzoekster met Carrión een distributieovereenkomst, welke op 1 juni 1993 door een gelijkluidende overeenkomst met Bananor werd vervangen. 10 Na de inwerkingtreding van de gemeenschappelijke marktordening voor bananen, op 1 juli 1993, trachtte verzoekster voldoende referentiehoeveelheden toegewezen te krijgen om als importeur van bananen economisch te kunnen voortbestaan. 11 Bij beschikking in kort geding van het Hessische Verwaltungsgerichtshof (Duitsland) van 9 februari 1995 verkreeg verzoekster aanvullende invoercertificaten. Bij dezelfde beschikking stelde deze rechterlijke instantie krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) prejudiciële vragen aan het Hof over onder meer de uitlegging van artikel 30 van verordening nr. 404/93. 12 In zijn arrest van 26 november 1996, T. Port (C-68/95, Jurispr. blz. I-6065, hierna: "arrest T. Port") verklaarde het Hof onder meer, "dat volgens artikel 30 van de verordening (...) de Commissie (...) gemachtigd, en naar gelang van de omstandigheden verplicht is, te voorzien in een regeling voor de onbillijkheden die optreden doordat importeurs van bananen uit derde landen of niet-traditionele ACS-bananen in hun voortbestaan worden bedreigd omdat hun op basis van de volgens artikel 19, lid 2, van de verordening in aanmerking te nemen referentiejaren een ongewoon laag contingent is toegewezen, wanneer die moeilijkheden inherent zijn aan de overgang van de vóór de inwerkingtreding van de verordening bestaande nationale regelingen naar de gemeenschappelijke ordening der markten en niet te wijten zijn aan gebrek aan zorgvuldigheid van de betrokken marktdeelnemers". 13 Bij aangetekende brief van 16 december 1996, binnengekomen bij de Commissie op 23 december 1996, verzocht verzoekster de Commissie om op korte termijn een regeling voor onbillijkheden vast te stellen en, in het bijzonder, om haar in het kader van het tariefcontingent aanvullende certificaten toe te kennen voor de invoer van bananen uit derde landen. 14 Toen de Commissie niet binnen de twee daaropvolgende maanden haar standpunt ten aanzien van dat verzoek had bepaald, stelde verzoekster bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 27 februari 1997, een beroep wegens nalaten in krachtens artikel 175 van het EG-Verdrag (thans artikel 232 EG) (zaak T-39/97). 15 Bij op dezelfde dag ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte diende verzoekster tevens een verzoek om voorlopige maatregelen krachtens de artikelen 185 en 186 van het EG-Verdrag (thans de artikelen 242 EG en 243 EG) in, dat werd ingeschreven onder nummer T-39/97 R. Vervolgens trok verzoekster haar verzoek in kort geding in, waarop de zaak bij beschikking van de president van het Gerecht van 13 juni 1997 in het register van het Gerecht werd doorgehaald. 16 Bij beschikking van 9 juli 1997 wees de Commissie de door verzoekster in haar brief van 16 december 1996 geformuleerde verzoeken af (hierna: "bestreden beschikking"). 17 Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 12 september 1997, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld. 18 Bij beschikking van 26 november 1997, T. Port/Commissie (T-39/97, Jurispr. blz. II-2125) heeft het Gerecht beslist, dat op het beroep wegens nalaten niet meer hoefde te worden beslist. 19 Bij beschikkingen van 17 juni 1998 heeft de president van de Vierde kamer van het Gerecht het Koninkrijk Spanje en de Franse Republiek toegelaten tot interventie in de onderhavige zaak ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie. De memories van interveniënten zijn ter griffie neergelegd op respectievelijk 30 juli en 3 september 1998. 20 Partijen zijn in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord tijdens de terechtzitting die heeft plaatsgevonden op 24 juni 1999. Bestreden beschikking 21 In de bestreden beschikking heeft de Commissie met betrekking tot de voorovereenkomst met Proban geoordeeld, dat er geen enkele definitieve afspraak met deze onderneming bestond en dat hier slechts sprake was van een niet bindende intentieverklaring. Voorts onderstreepte zij, dat verzoekster in eerste instantie een uitsluitend door haar ondertekende versie had overhandigd en vervolgens een andere versie, met daarop een tweede handtekening die aan de vertegenwoordiger van Proban werd toegeschreven, en dat geen van beide versies essentiële gegevens bevatte als het tijdstip van aanvang van de leveranties en de havens van in- en ontscheping. In deze omstandigheden was niet aangetoond, dat er sprake was van een contract waarvan de verbreking als een onbillijkheid in de zin van het arrest T. Port zou kunnen worden beschouwd. 22 Wat betreft de overeenkomst met McKenza, heeft de Commissie geoordeeld, dat het faillissement van Sembriosa van 4 november 1991 niet kon worden aangemerkt als een onbillijkheid. De op deze overeenkomst aangebrachte datum 22 oktober 1991, enkele dagen vóór het faillissement dus, was namelijk twijfelachtig, omdat zij met de hand was toegevoegd en niet naast de handtekeningen stond. Ook had verzoekster in haar brief van 16 december 1996 te kennen gegeven, dat deze overeenkomst op 17 oktober 1991 was ondertekend. Verder kon de geldigheidsduur ervan niet worden vastgesteld. Bovendien was in de overeenkomst bepaald, dat McKenza door andere producenten dan Sembriosa kon worden bevoorraad. Verzoekster had niet aangetoond, dat die producenten niet in staat waren geweest dezelfde hoeveelheid bananen te leveren, noch dat zij stappen jegens McKenza had ondernomen om de uitvoering van de overeenkomst af te dwingen, ofschoon zij contractueel de mogelijkheid had om geschillen aan een arbitragehof te Hamburg voor te leggen. Verzoekster had dus niet de door het arrest T. Port vereiste zorgvuldigheid aan de dag gelegd. 23 Met betrekking tot de overeenkomsten die verzoekster op 11 maart en 1 juni 1993 met Carrión, respectievelijk Bananor is aangegaan, heeft de Commissie geoordeeld, dat deze niet in aanmerking konden worden genomen, omdat zij na de bekendmaking van verordening nr. 404/93 in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen waren gesloten. Dientengevolge waren de beperkende gevolgen van deze verordening, wat betreft de mogelijkheden om bananen uit derde landen tegen een verlaagd recht in te voeren, ten tijde van de sluiting van de overeenkomsten reeds bekend. Bovendien bepaalde de overeenkomst van 1 juni 1993 uitdrukkelijk, dat vergunningsproblemen zouden worden aangemerkt als een geval van overmacht, dat tot opzegging van de overeenkomst kon leiden. Verzoekster was dus niet verplicht, de bananen van Carrión en Bananor in de handel te brengen en ze met verlies te verkopen. 24 Aangaande de intentieverklaring die verzoekster en Carrión op 7 november 1991 hebben opgesteld, heeft de Commissie geoordeeld, dat deze geen bindende afspraken bevatte en niets bepaalde ten aanzien van een eventuele schadevergoedingsplicht ingeval er geen overeenkomst tot stand zou komen. Voorts moest verzoekster de gevolgen dragen van het feit dat zij, nu zij had verzuimd tijdig de nodige maatregelen te nemen, eerst in het eerste halfjaar van 1993 kon beginnen met de invoer van door Carrión geleverde bananen. 25 Op grond van deze overwegingen heeft de Commissie geweigerd, de situatie van verzoekster als een onbillijkheid aan te merken en heeft zij haar verzoek om afgifte van aanvullende invoercertificaten om die reden afgewezen. Conclusies van partijen 26 Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage: - de bestreden beschikking nietig te verklaren; - de Commissie in de kosten te verwijzen. 27 De Commissie, ondersteund door het Koninkrijk Spanje en de Franse Republiek, concludeert dat het het Gerecht behage: - het beroep te verwerpen; - verzoekster in de kosten te verwijzen. In rechte 28 Verzoekster voert tot staving van haar beroep twee middelen aan, ontleend aan respectievelijk schending van artikel 30 van verordening nr. 404/93 en overschrijding door de Commissie van de grenzen van haar bevoegdheden. Verweerster betoogt ter inleiding, dat de als bijlage K1 en K4 aan het verzoekschrift gehechte stukken in het kader van het onderhavige beroep niet in aanmerking kunnen worden genomen. De Franse Republiek voert hetzelfde bezwaar aan met betrekking tot het stuk dat als bijlage K1 aan het verzoekschrift is gehecht. Om te beginnen moet worden ingegaan op het verzoek van verweerster en de Franse Republiek om bepaalde stukken bij de behandeling van het geschil buiten beschouwing te laten. De inaanmerkingneming van de stukken die als bijlage K1 en K4 aan het verzoekschrift zijn gehecht Argumenten van de Commissie en de Franse Republiek 29 Volgens de Commissie komt de voorovereenkomst met Proban, die als bijlage K1 aan het verzoekschrift is gehecht, niet overeen met de versie die aan het verzoek van 16 december 1996 was gehecht, noch met die welke in het kader van eerdere gedingen voor het Gerecht (zaken T-39/97 en T-39/97 R) is overgelegd. 30 De bij het verzoekschrift gevoegde versie bevat, in tegenstelling tot de eerdere versies, aanduidingen betreffende het tijdstip van aanvang van de leveringen van bananen en de havens van in- en ontscheping. Deze aspecten zijn niet zonder belang in het kader van de weerlegging door de Commissie in de bestreden beschikking van het bindend karakter van deze voorovereenkomst. 31 Volgens vaste rechtspraak moet de rechtmatigheid van een bestreden handeling worden beoordeeld op basis van de ten tijde van de vaststelling ervan bestaande feitelijke en juridische elementen. In casu is de in bijlage K1 opgenomen versie van de voorovereenkomst met Proban een nieuw feitelijk element en moet deze derhalve uit het dossier worden verwijderd. De Franse Republiek ondersteunt het betoog van de Commissie dienaangaande. 32 Ook de als bijlage K4 aan het verzoekschrift gehechte verklaring op erewoord van 11 juli 1997 van G. Nazzari, de vertegenwoordiger van McKenza bij de onderhandelingen met verzoekster, moet volgens de Commissie uit het dossier worden verwijderd. De datum waarop de overeenkomst met McKenza is gesloten is namelijk onzeker, omdat de datum 22 oktober 1991 met de hand is toegevoegd en niet naast de handtekeningen staat, terwijl verzoeksters raadsman heeft gesteld, dat deze overeenkomst op 17 oktober 1991 is ondertekend. 33 Daarnaast staan ook de essentialia van deze overeenkomst niet vast. Zo heeft Nazzari verklaard, dat de geldigheidsduur van de overeenkomst was bepaald op vijf jaar, terwijl Port, in zijn verklaring op erewoord van 14 maart 1997, heeft bevestigd, dat de overeenkomst voor minimaal drie jaar was aangegaan. In de versie van de overeenkomst die tezamen met het verzoek van 16 december 1996 aan de Commissie is overgelegd, wordt in het geheel geen geldigheidsduur genoemd. 34 Aangezien de Commissie zich ten tijde van de beoordeling van het verzoek om een regeling van onbillijkheden enkel kon baseren op de gegevens die door de indiener van dat verzoek waren verstrekt, moet elke correctie die in de loop van het geding in de overeenkomst is aangebracht, als tardief worden beschouwd. Argumenten van verzoekster 35 Verzoekster erkent, dat zij in het kader van het onderhavige beroep twee verschillende versies van de voorovereenkomst met Proban heeft overgelegd. De versie die zij tezamen met haar brief van 16 december 1996 aan de Commissie heeft toegezonden, preciseert het tijdstip van aanvang van de leveringen noch de haven van inscheping. Vervolgens heeft zij een aangevuld exemplaar van de voorovereenkomst, als bijlage K1, bij haar verzoekschrift gevoegd, waarin deze twee gegevens wel vermeld stonden. Dat het betrokken document in verschillende stadia is overgelegd, is te wijten aan het feit dat verzoekster over een drielagig archiefsysteem beschikt en de stukken door verschillende personen aan de Commissie zijn toegezonden. Verzoekster laat aan het Gerecht de beoordeling over van de vraag, of een bewijsmiddel dat als bijlage bij het verzoekschrift is gevoegd, slechts in aanmerking kan worden genomen in de versie waarover de Commissie ten tijde van de vaststelling van de bestreden beschikking beschikte. 36 Verzoekster betoogt, dat de overeenkomst met McKenza is gesloten op basis van de op 17 oktober 1991 tussen partijen gesloten voorovereenkomst, zoals blijkt uit de verklaring op erewoord van Nazzari, die als bijlage K4 aan het verzoekschrift is gehecht. 22 oktober 1991 is de datum waarop verzoekster het door McKenza ondertekende exemplaar retour heeft ontvangen. 37 Onder verwijzing naar dezelfde verklaring van Nazzari voegt verzoekster hieraan toe, dat partijen een geldigheidsduur van vijf jaar van de overeenkomst waren overeengekomen. Zij acht geen tegenstrijdigheden aanwezig tussen deze verklaring en die van Port (zie punt 33 supra). Beoordeling door het Gerecht 38 Volgens vaste rechtspraak moet de rechtmatigheid van een bestreden handeling worden beoordeeld aan de hand van de feiten en de rechtstoestand op de datum waarop de handeling is vastgesteld (arresten Hof van 7 februari 1979, Frankrijk/Commissie, 15/76 en 16/76, Jurispr. blz. 321, punt 7, en 5 juli 1984, Société d'initiatives et de coopération agricoles en Société interprofessionnelle des producteurs et expéditeurs de fruits, légumes, bulbes et fleurs d'Ille-et-Vilaine/Commissie, 114/83, Jurispr. blz. 2589, punt 22; arrest Gerecht van 22 oktober 1996, SNCF en British Railways/Commissie, T-79/95 en T-80/95, Jurispr. blz. II-1491, punt 48). Inzonderheid volgt uit de rechtspraak, dat de door de Commissie verrichte ingewikkelde beoordelingen enkel mogen worden onderzocht aan de hand van de gegevens waarover de Commissie beschikte op het ogenblik waarop zij die beoordelingen verrichtte (arrest Hof van 26 september 1996, Frankrijk/Commissie, C-241/94, Jurispr. blz. I-4551, punt 33, en arrest Gerecht van 25 juni 1998, British Airways e.a. en British Midland Airways/Commissie, T-371/94 en T-394/94, Jurispr. blz. II-2405, punt 81). 39 Hieruit volgt, dat verzoekster zich tot staving van haar beroep niet kan beroepen op de versie van de voorovereenkomst met Proban die bij het verzoekschrift is gevoegd, doch enkel op de versie waarover de Commissie ten tijde van de beoordeling van haar verzoek van 16 december 1996 beschikte. 40 Evenmin kan verzoekster zich op de verklaring van Nazzari beroepen teneinde de bepalingen van de overeenkomst met McKenza aan te vullen, aangezien Nazzari van de inhoud van deze overeenkomst een andere lezing geeft dan die waarover de Commissie ten tijde van de vaststelling van de bestreden beschikking beschikte. 41 Mitsdien moeten de bijlagen K1 en K4 in het onderhavige beroep buiten beschouwing worden gelaten. Het eerste middel, ontleend aan schending van artikel 30 van verordening nr. 404/93 Argumenten van verzoekster 42 Volgens verzoekster heeft de Commissie de aard en de rechtsgevolgen van de voorovereenkomst met Proban niet correct beoordeeld. Een voorovereenkomst is een verbintenis tussen partijen die vooruitloopt op de sluiting van de eigenlijke overeenkomst, wanneer voor dit laatste nog feitelijke of juridische belemmeringen bestaan. 43 Verzoekster acht de aanduiding van de afspraak noch de beoordeling van intentieverklaringen in het algemeen van belang. Enkel de wil van partijen is beslissend en, bij gebreke van een wilsverklaring, de gebruiken op de plaats van uitvoering van de overeenkomst, in casu dus Hamburg. De voorovereenkomst met Proban getuigt van de wil van beide partijen zich te verbinden en bevat alle daartoe essentiële elementen. Het tijdstip van aanvang van de leveranties en de havens van in- en ontscheping zijn, anders dan de Commissie stelt, geen essentiële elementen van een voorovereenkomst. De enige essentiële elementen zijn de kwantiteit en de kwaliteit van de goederen, de prijs ervan en de verdeling van de kosten voortvloeiend uit het op de markt brengen van de goederen, alsmede de minimumduur van de overeenkomst. 44 Een "carta de intención", zoals de met Proban en Carrión ondertekende voorovereenkomsten (zie punt 49 infra), is volgens de handelsgebruiken van Hamburg een geldige overeenkomst, wanneer zij voldoende precies en nauwkeurig is opdat de uitvoering ervan in rechte kan worden afgedwongen. De niet-nakoming door een partij van een dergelijke overeenkomst geeft de benadeelde partij eveneens het recht een actie in te stellen tot vergoeding van de schade voortvloeiend uit de niet-tenuitvoerlegging van de overeenkomst. 45 Er bestond dus met Proban een juridisch bindende verkoopovereenkomst, ter uitvoering waarvan verzoekster leveringen had moeten ontvangen tijdens de referentieperiode, indien de wederpartij niet door de concurrentie was aangezet om in strijd met haar verplichtingen te handelen. 46 Aangezien een beroep in rechte verzoekster niet in staat zou hebben gesteld goederen van Proban te verkrijgen tijdens de referentieperiode, besloot zij om te zien naar een andere handelspartner. 47 Aangaande de overeenkomst met McKenza brengt verzoekster naar voren, dat Sembriosa en haar plantages als enig leverancier optraden. Deze plantages konden juridisch gezien niet rechtstreeks aan McKenza leveren wegens het ontbreken van uitvoercertificaten. Daar McKenza geen contract met een andere exporteur in Ecuador had gesloten en de andere producenten niet konden uitvoeren, was de overeenkomst tussen McKenza en verzoekster na het faillissement van Sembriosa komen te vervallen. Een procedure tegen McKenza zou zowel in economisch als juridisch opzicht zinloos zijn geweest, omdat dit verzoekster niet in staat zou hebben gesteld, voor de referentieperiode in aanmerking te nemen hoeveelheden in te voeren. 48 Verzoekster stelt, dat zij eind oktober of begin november 1991 telefonisch van het faillissement van Sembriosa op de hoogte is gesteld door Nazzari, met de mededeling dat de overeenkomst met McKenza om die reden niet kon worden uitgevoerd. 49 Ook de voorovereenkomst van 7 november 1991 met Carrión acht verzoekster juridisch bindend. Naar haar mening staat buiten twijfel, dat partijen de wil hadden om wederzijds verplichtingen aan te gaan. Op basis van deze voorovereenkomst waren zij begonnen handel te drijven en waren de eerste bananen daadwerkelijk geleverd in februari 1993, zoals was overeengekomen. Ook waren alle essentiële elementen van de overeenkomst geregeld. 50 In elk geval moeten de voorovereenkomst en de overeenkomsten met Carrión en Bananor uit 1993 als één geheel worden beschouwd, omdat de laatste geen aanvullende bepalingen ten opzichte van die voorovereenkomst bevatten, ofschoon zij na de vaststelling van verordening nr. 404/93 zijn gesloten. 51 Partijen hadden weliswaar het recht deze overeenkomsten op te zeggen, doch dit staat los van de voorwaarden waaronder de Commissie overgangsmaatregelen mag treffen. 52 De toekenning aan verzoekster van een ongewoon laag contingent bananen bedreigt haar in haar voortbestaan. Indien de gemeenschappelijke marktordening niet tot stand was gekomen, zou zij de in de voorovereenkomst met Carrión afgesproken hoeveelheden in Duitsland hebben afgezet, welke alsdan ten gunste van haar in aanmerking zouden zijn genomen als referentiehoeveelheden. Verzoekster meent dan ook, dat haar situatie een onbillijkheid vormt in de zin van het arrest T. Port. De nalatigheid die de Commissie haar verwijt, heeft geen enkele rol gespeeld bij het optreden van de moeilijkheden waarmee zij geconfronteerd is. Zij acht het evenmin realistisch te stellen dat zij, indien zij zorgvuldig had gehandeld, de nodige maatregelen zou hebben getroffen om de bananen van Carrión in Duitsland te kunnen verkopen. Argumenten van de Commissie en interveniënten 53 Wat betreft de voorovereenkomst met Proban, in de versie die tezamen met het verzoek van 16 december 1996 aan haar is overgelegd, verwerpt de Commissie het betoog van verzoekster, dat de wilsverklaring van de opstellers van die voorovereenkomst of, bij gebreke daarvan, de in Hamburg geldende gebruiken de veronderstelling wettigen dat er sprake was van een verkoopovereenkomst waaruit afdwingbare verbintenissen voor partijen voortvloeiden. 54 De Commissie meent in de eerste plaats, dat de aan de ondertekening van de voorovereenkomst voorafgegane onderhandelingen, noch de door partijen geuite intentie om handelsbetrekkingen voor lange termijn aan te knopen, van dien aard zijn, dat dit stuk daardoor geacht moet worden partijen te binden. 55 In de tweede plaats heeft de deskundige W. Müller in zijn advies over de gebruiken te Hamburg ten aanzien van het contractuele en bindende karakter van een voorovereenkomst, het volgende uiteengezet: "Een $carta de intención' is een bindende overeenkomst waarvan de niet-nakoming door de ene partij de andere partij het recht geeft schadeloosstelling te vorderen, wanneer de bepalingen ervan dermate nauwkeurig zijn dat, met toepassing van de beginselen van de aanvullende uitlegging van overeenkomsten, een vordering tot nakoming kan worden ingesteld." 56 Volgens de Commissie regelt de voorovereenkomst met Proban niet alle essentiële aspecten van een overeenkomst en bevat zij dus geen voldoende nauwkeurige bepalingen in de zin van de handelsgebruiken te Hamburg. Anders dan verzoekster stelt, wordt in de voorovereenkomst nergens verwezen naar het tijdstip van aanvang van de leveringen of de havens van verzending en bestemming. 57 Verzoekster miskent bovendien het fundamentele onderscheid tussen de rechtsgevolgen van een intentieverklaring en die van een overeenkomst. De Commissie deelt de opvatting van Müller dat, wanneer een intentieverklaring een voldoende concrete inhoud heeft, uit de niet-inachtneming ervan recht op schadevergoeding kan voortvloeien. Dit recht is evenwel beperkt tot vergoeding van de schade die de wederpartij heeft geleden ten gevolge van de niet-sluiting van de overeenkomst, dus de schade in verband met de maatregelen die deze partij reeds heeft getroffen met het oog op de totstandkoming van de overeenkomst. Aan een intentieverklaring daarentegen kan geen recht op nakoming van de daarin vastgelegde toekomstige contractuele verplichtingen worden ontleend. De voorovereenkomst schept dus geen rechtens afdwingbaar recht op nakoming van de voorgenomen leveringen van bananen, zodat de inwerkingtreding van de gemeenschappelijke marktordening dan ook geen inbreuk heeft kunnen maken op een rechtens reeds genoegzaam gevestigde handelsrelatie betreffende de levering van bananen uit derde landen. Verzoekster is zich hier kennelijk van bewust, nu zij suggereert dat de voorovereenkomst stellig geen intentieverklaring is, doch een geldige overeenkomst, hetgeen niet het geval is. 58 Het advies van Müller laat zich, aldus de Commissie, enkel uit over de minimumvoorwaarden waaraan een intentieverklaring moet voldoen om rechtsgevolgen teweeg te kunnen brengen die een recht op schadevergoeding doen ontstaan, en niet over de regels betreffende de totstandkoming en de geldigheid van overeenkomsten. 59 Ongeacht de kwalificatie van de voorovereenkomst, kan de niet-nakoming ervan door Proban geen onbillijkheid opleveren, omdat dit document, naar verzoekster zelf heeft erkend, haar geen recht op levering van bananen verleende. 60 Wat de overeenkomst met McKenza betreft acht de Commissie de uitlegging van verzoekster, dat Sembriosa de enige contractpartij in Ecuador van deze vennootschap was, niet in overeenstemming met de tekst van de overeenkomst noch met de situatie ten tijde van de ondertekening ervan. De overeenkomst bevat geen enkele aanwijzing, dat het met verzoekster gesloten akkoord enkel betrekking had op leveringen van Sembriosa. Bovendien verklaart de vrij beperkte leveringscapaciteit van Sembriosa, dat in de overeenkomst ook naar andere leveranciers werd verwezen, teneinde te verzekeren dat McKenza ten behoeve van verzoekster de afgesproken hoeveelheden bananen zou uitvoeren. 61 Hoe dan ook waren na het faillissement van Sembriosa de door haar productieondernemingen geoogste bananen vrijelijk beschikbaar op de markt, zodat McKenza aan haar verplichtingen jegens verzoekster had kunnen voldoen, nu de Ecuadoraanse markt kennelijk in staat was deze leverancier van bananen te voorzien. 62 Verzoeksters argument dat een tegen McKenza ingeleide procedure niet tot succes zou hebben geleid, is derhalve niet steekhoudend. 63 De Commissie onderstreept, dat de datum van sluiting van de overeenkomst beslissend is (zie punt 32 supra), omdat alleen een overeenkomst die met McKenza is gesloten vóór het faillissement van Sembriosa op 4 november 1991, als grondslag voor de vaststelling van een onbillijkheid kan dienen. De tegenstrijdigheden tussen de verschillende data en de andere onjuistheden die hierboven zijn aangehaald, doen echter wezenlijk afbreuk aan de geloofwaardigheid van verzoeksters stelling. 64 Wat de overeenkomsten en voorovereenkomsten met Carrión en Bananor betreft, moet volgens de Commissie onderscheid worden gemaakt tussen de maatregelen die verzoekster heeft getroffen vóórdat zij kennis had genomen van de gemeenschappelijke marktordening en de maatregelen die zij daarna heeft getroffen. De voorovereenkomst van 7 november 1991 is het enige element op basis waarvan kan worden beoordeeld, of er in het geval van verzoekster sprake was van een onbillijkheid. Deze voorovereenkomst, die juridisch gezien niet verder reikt dan een intentieverklaring, vormt geen rechtens relevante economische maatregel waaraan de instelling van de gemeenschappelijke marktordening elk effect zou hebben ontnomen. Het betreft hier een noodzakelijk stadium in de totstandkoming van een leveringsovereenkomst, ook in het licht van de door verzoekster ingeroepen bepalingen van Duits recht. 65 Partijen zijn er in dit verband niet van uitgegaan, dat de in de voorovereenkomst afgesproken hoeveelheden en leveringsvoorwaarden zonder enige wijziging in de overeenkomst zouden worden overgenomen, doch hebben toegegeven, dat deze elementen op het moment van sluiting van de overeenkomst opnieuw zouden worden bezien en eventueel aangepast. Bijgevolg kan uit de voorovereenkomst niet worden afgeleid, dat daarin onherroepelijke bepalingen waren vastgelegd waaraan de gemeenschappelijke marktordening ieder effect zou hebben ontnomen. Bovendien blijkt uit de opzeggingsclausule in de overeenkomsten van 1993, dat partijen zich volledig bewust waren van de moeilijkheden die uit de invoering van deze gemeenschappelijke regeling konden voortvloeien. 66 Verzoekster kan haar verzoek evenmin baseren op de leveringscontracten die op 11 maart 1993 met Carrión en op 1 juni 1993 met Bananor zijn gesloten, aangezien verordening nr. 404/93 was bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 25 februari 1993. De problemen rond de nakoming van deze overeenkomsten waren dan ook niet te wijten aan de invoering van de gemeenschappelijke ordening der markten, doch aan een voor rekening van verzoekster komend ondernemingsbesluit. Hoe dan ook had verzoekster zich aan deze verplichtingen kunnen onttrekken door gebruik te maken van haar opzeggingsrecht. 67 Het Koninkrijk Spanje betoogt, dat de door verzoekster ingeroepen omstandigheden niet kunnen worden beschouwd als een onbillijkheid die de Commissie verplicht tot het treffen van overgangsmaatregelen. Een intentieverklaring zoals die met Proban is ondertekend, is een fase die voorafgaat aan het opstellen van een voorbereidende overeenkomst, tijdens welke fase partijen bepaalde elementen van hun toekomstige contractuele betrekking schetsen. Het met McKenza opgestelde document is evenmin een geldige voorbereidende overeenkomst, omdat daarin essentiële elementen ontbreken, zoals de duur of de datum van inwerkingtreding van de te sluiten definitieve overeenkomst. Vóór de inwerkingtreding van de gemeenschappelijke marktordening had verzoekster dus alleen maar verwachtingen, doch geen enkel verworven recht waarmee de Commissie bij het treffen van overgangsmaatregelen overeenkomstig artikel 30 van verordening nr. 404/93 rekening had moeten houden. Verzoekster heeft evenmin de nodige zorgvuldigheid aan de dag gelegd om te bewerkstelligen, dat al deze overeenkomsten met de leveranciers zouden worden uitgevoerd. 68 De Franse Republiek deelt de opvatting van de Commissie inzake de juridische waarde van de met Proban en Carrión ondertekende intentieverklaringen. Dergelijke verklaringen staan niet gelijk aan een overeenkomst en brengen niet dezelfde gevolgen teweeg, want anders hadden de opstellers ervan ook meteen een echte overeenkomst kunnen sluiten. De overeenkomsten met Carrión en Bananor zijn gesloten na de bekendmaking van het voorstel van de Commissie tot invoering van de gemeenschappelijke marktordening, zodat verzoekster op de hoogte was van het bij verordening nr. 404/93 ingevoerde stelsel van tariefcontingenten. Bovendien heeft verzoekster niet met de nodige zorgvuldigheid gehandeld. Zo had de overeenkomst met McKenza na het faillissement van Sembriosa nog steeds kunnen worden uitgevoerd, indien verzoekster een beroep had gedaan op de andere in de overeenkomst genoemde producenten. Beoordeling door het Gerecht 69 Uit het arrest T. Port (zie punt 12 supra) volgt, dat de Commissie ingevolge artikel 30 van verordening nr. 404/93 gerechtigd en, naar gelang van de omstandigheden, gehouden is, te voorzien in een regeling voor onbillijkheden, wanneer aan bepaalde cumulatieve voorwaarden is voldaan. In de eerste plaats moet de betrokken importeur van bananen uit derde landen of van niet-traditionele ACS-bananen met moeilijkheden worden geconfronteerd die hem in zijn voortbestaan bedreigen. In de tweede plaats moeten de moeilijkheden waarmee de importeur wordt geconfronteerd, inherent zijn aan de overgang van de vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 404/93 bestaande nationale regelingen naar de gemeenschappelijke ordening der markten. In de derde plaats moet hem op basis van de volgens artikel 19, lid 2, in aanmerking te nemen referentiejaren een ongewoon laag contingent zijn toegewezen. In de vierde plaats mogen de moeilijkheden niet te wijten zijn aan een gebrek aan zorgvuldigheid van de betrokken importeur. 70 Uit het uitzonderlijke karakter van de maatregelen die de Commissie krachtens artikel 30 van verordening nr. 404/93, in afwijking van het bij deze verordening ingevoerde algemene stelsel van toekenning van invoercertificaten, mag treffen, volgt, dat de Commissie enkel gehouden kan zijn dergelijke maatregelen te treffen, wanneer genoegzaam is aangetoond, dat aan alle hierboven genoemde voorwaarden is voldaan. De bewijslast dienaangaande rust op de onderneming die om vaststelling van die maatregelen verzoekt. 71 In de bestreden beschikking is de Commissie tot de conclusie gekomen, dat de door verzoekster ingeroepen omstandigheden betreffende het op niets uitlopen van de met Proban, McKenza en Carrión/Bananor gesloten overeenkomsten, geen onbillijkheid opleverden in de zin van het arrest T. Port. 72 Met betrekking tot de voorovereenkomst met Proban moet worden vastgesteld, dat de Commissie terecht heeft geoordeeld, dat verzoekster niet had aangetoond, dat hieruit afdwingbare verbintenissen voortvloeiden. De Commissie mocht immers betwijfelen, of er daadwerkelijk een overeenkomst tussen partijen was gesloten, gelet op de verschillen tussen de overgelegde versies. Ook haar twijfel omtrent het definitieve karakter van de beweerde overeenkomst was gerechtvaardigd, aangezien deze was aangeduid als "voorovereenkomst" en bepaalde essentiële elementen niet bevatte. Tenslotte is het bindend karakter van de voorovereenkomst des te twijfelachtiger, daar verzoekster ervan heeft afgezien, de rechten uit te oefenen waarin de overeenkomst voorzag ingeval een van de contractspartijen haar verplichtingen niet zou nakomen, terwijl Proban haar verplichtingen weloverwogen had geschonden. 73 Voorts heeft de Commissie terecht getwijfeld aan het bindend karakter van de voorovereenkomst met McKenza, gelet op de onduidelijkheden rond het tijdstip van sluiting ervan en het ontbreken van een bepaling betreffende de geldigheidsduur. Ook vroeg de Commissie zich terecht af, waarom de uitvoering daarvan was gestrand of gestaakt wegens het faillissement van Sembriosa, nu McKenza zelf in de tekst van de voorovereenkomst had laten opnemen, dat zij een overeenkomst met een groep producenten en bevrachters had gesloten, en vaststaat, dat deze andere bevoorradingsbronnen in elk geval in een deel van de door Sembriosa te leveren hoeveelheden hadden kunnen voorzien. De Commissie heeft dan ook terecht geoordeeld, dat verzoekster niet de nodige zorgvuldigheid aan de dag heeft gelegd zoals die ingevolge de vierde door het Hof in het arrest T. Port geformuleerde voorwaarde geboden was, door noch uitvoering te geven aan de voorovereenkomst door McKenza, noch de rechten uit te oefenen waarin deze voorzag ingeval een contractspartij haar verplichtingen niet zou nakomen. 74 Wat betreft de op 11 maart 1993 met Carrión en op 1 juni 1993 met Bananor gesloten overeenkomsten, heeft de Commissie eveneens terecht geoordeeld, dat deze niet in aanmerking konden worden genomen, omdat zij na de bekendmaking van verordening nr. 404/93 in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen waren gesloten. 75 Bovendien moet inderdaad worden vastgesteld, dat de krachtens deze overeenkomsten op verzoekster rustende invoerverplichtingen door haar zijn aangegaan terwijl zij volledig op de hoogte was van de regels van de nieuwe gemeenschappelijke marktordening, zoals ook blijkt uit de formulering van deze overeenkomsten. Beide overeenkomsten voorzien namelijk in de mogelijkheid van opzegging wegens overmacht "wanneer de staat van het internationale handelsverkeer de uitvoer van de fruitproductie belemmert (...) in geval van problemen met quota en certificaten". 76 Moeilijkheden ten gevolge van na de vaststelling van verordening nr. 404/93 aangegane contractuele verplichtingen kunnen echter in geen geval worden vereenzelvigd met moeilijkheden die inherent zijn aan de overgang van de vóór de inwerkingtreding van deze verordening bestaande nationale regelingen naar de regeling die in het kader van de verordening is ingevoerd. Mitsdien kunnen dergelijke moeilijkheden het treffen van specifieke maatregelen uit hoofde van een onbillijkheid niet rechtvaardigen. Het feit dat verzoekster op 7 november 1991 reeds een voorovereenkomst had gesloten met Carrión, kan hier niet aan afdoen, aangezien deze voorovereenkomst verzoekster niet verplichtte een verkoopcontract te ondertekenen. 77 Evenzo zij erop gewezen, dat, gesteld al dat de met Proban en McKenza gesloten overeenkomsten bindend waren en verzoekster dus daadwerkelijk recht had op levering van de in die overeenkomsten bedongen hoeveelheden gedurende de jaren 1991 tot en met 1993, de moeilijkheden die zij ten gevolge van het op niets uitlopen van deze overeenkomsten heeft gekend, niet inherent kunnen worden geacht aan de overgang van de vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 404/93 bestaande nationale regelingen naar de gemeenschappelijke marktordening. 78 Verzoekster heeft namelijk betoogd, dat de voorovereenkomst met Proban niet was nagekomen omdat Proban had besloten zich niet aan haar verplichtingen te houden, en dat de overeenkomst met McKenza was komen te vervallen ten gevolge van het faillissement van diens voornaamste leverancier. De niet-nakoming van deze beide overeenkomsten zou dus zijn terug te voeren op normale handelsrisico's, die voor rekening van de betrokken marktdeelnemer moeten blijven. De omstandigheid dat verzoekster reeds met Carrión was begonnen te onderhandelen, terwijl de onderhandelingen met McKenza nog liepen, toont overigens aan, dat zij zich bewust was van het risico waaraan zij blootstond. De Commissie kan niet gehouden zijn specifieke maatregelen te treffen om de handelsproblemen van een importeur op te lossen, enkel en alleen omdat diens verwachtingen om handelsbetrekkingen met een leverancier van bananen te kunnen aanknopen, niet zijn uitgekomen. 79 Uiteraard kunnen specifieke maatregelen uit hoofde van een onbillijkheid nodig blijken, wanneer een importeur zich ertoe heeft verbonden bepaalde hoeveelheden bananen in te voeren, alvorens kennis te nemen van de regels van de nieuwe gemeenschappelijke marktordening, zodat hij vervolgens onmogelijk aan zijn verplichtingen kan voldoen, omdat hij de vereiste invoercertificaten niet kan verkrijgen. Dit is in casu echter niet het geval. 80 Tot slot zij nog opgemerkt, dat verzoekster voor de Commissie noch voor het Gerecht heeft aangetoond, dat de gevolgen van de omstandigheid, dat de drie vorenvermelde overeenkomsten niet konden uitgevoerd vóór de inwerkingtreding van de nieuwe regeling in juli 1993, dermate ernstig waren, dat zij hierdoor in haar voortbestaan werd bedreigd, waardoor er sprake was van een onbillijkheid. 81 Dienaangaande volgt uit de uiteenzettingen van verzoekster ter terechtzitting in de eerste plaats, dat de invoer van bananen in het algemeen weliswaar meer dan 50 % van haar omzet uitmaakt, doch dat zij tevens andere fruitsoorten en groenten invoert. In de tweede plaats had zij ook invoerovereenkomsten met andere leveranciers dan Proban en McKenza gesloten, zodat zij tijdens de referentieperiode bananen heeft kunnen invoeren, ondanks het uitblijven van leveranties van de zijde van deze beide ondernemingen. 82 Voorts heeft verzoekster in antwoord op een vraag van het Gerecht ter terechtzitting erkend, dat zij ter onderbouwing van haar verzoek geen enkel document had overgelegd op basis waarvan de Commissie haar financiële situatie had kunnen beoordelen. Evenzo heeft zij het Gerecht in het kader van de onderhavige procedure weliswaar bepaalde inlichtingen op dit punt verschaft, doch deze tonen geenszins aan, dat zij in haar voortbestaan werd bedreigd. 83 Uit de voorgaande elementen vloeit voort, dat het eerste middel ongegrond moet worden verklaard. Het tweede middel, ontleend aan overschrijding door de Commissie van de grenzen van haar bevoegdheden Argumenten van verzoekster 84 Verzoekster verwijst in algemene zin naar haar memories in zaak T-39/97. Volgens haar volstaat die verwijzing ter onderbouwing van dit middel. 85 In repliek zet zij evenwel uiteen, dat de overschrijding door de Commissie van de grenzen van haar bevoegdheden erin bestaat, dat deze instelling zich rekeningschap had dienen te geven van haar eigen verantwoordelijkheid in dit verband. Immers, door haar nalaten vanaf 1 juli 1993 heeft de Commissie het eigendomsrecht van verzoekster alsmede haar fundamentele recht op uitoefening van een economische activiteit geschonden. 86 Voorts zou de Commissie de grenzen van haar bevoegdheden hebben overschreden door te weigeren verzoekster te horen tijdens de procedure waarin haar verzoek werd behandeld. Indien zij verzoekster had gehoord alvorens de bestreden beschikking te geven, zou zij de betekenis in het handelsrecht van de door verzoekster gesloten overeenkomsten niet hebben miskend. Argumenten van de Commissie 87 De Commissie acht dit middel niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering. 88 Ook al zou het Gerecht dit middel voldoende onderbouwd achten door de verwijzing van verzoekster naar haar memories in zaak T-39/97 (beroep wegens nalaten), dan nog is het ongegrond. 89 Het argument betreffende schending van het recht te worden gehoord is te laat aangevoerd en derhalve niet-ontvankelijk; het is immers voor het eerst ingeroepen in repliek en is niet gebaseerd op elementen feitelijk of rechtens waarvan pas in de loop van het geding is gebleken. Subsidiair merkt de Commissie op, dat het recht te worden gehoord is geëerbiedigd, aangezien verzoekster een verzoek om erkenning van een onbillijkheid heeft ingediend en dit verzoek is onderzocht. Beoordeling van het Gerecht 90 Artikel 44 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht bepaalt, dat het verzoekschrift onder meer een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten. Volgens de rechtspraak betekent dit, dat het verzoekschrift duidelijk dient te laten uitkomen, wat het aan het beroep ten grondslag liggende middel inhoudt, zodat de loutere abstracte vermelding ervan niet aan de eisen van dit Reglement voldoet (arrest Gerecht van 18 november 1992, Rendo e.a./Commissie, T-16/91, Jurispr. blz II-2417, punt 130). 91 Bovendien moet deze uiteenzetting voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn om de verweerder in staat te stellen zijn verweer voor te bereiden en het Gerecht, in voorkomend geval zonder nadere gegevens, uitspraak te doen op het beroep. Om de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, is voor de ontvankelijkheid van een beroep vereist, dat de wezenlijke elementen, feitelijk en rechtens, waarop het beroep is gebaseerd, op zijn minst summier, maar coherent en begrijpelijk zijn weergegeven in het verzoekschrift (arrest Gerecht van 14 mei 1998, Enso Española/Commissie, T-348/94, Jurispr. blz. II-1875, punt 143). 92 Aangezien in casu niet aan deze voorwaarden is voldaan, moet het tweede middel niet-ontvankelijk worden verklaard. Dat dit middel in repliek nader is onderbouwd, doet in dit verband niet ter zake. 93 Mitsdien moet het beroep in zijn geheel worden verworpen. Beslissing inzake de kosten Kosten 94 Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen. 95 Volgens artikel 87, lid 4, van hetzelfde Reglement dragen de lidstaten die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten. Bijgevolg dienen het Koninkrijk Spanje en de Franse Republiek, die zijn tussengekomen tot ondersteuning van de conclusies van de Commissie, hun eigen kosten te dragen. Dictum HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer), rechtdoende: 1) Verwerpt het beroep. 2) Verstaat dat verzoekster haar eigen kosten, alsmede die van de Commissie, zal dragen. 3) Verstaat dat het Koninkrijk Spanje en de Franse Republiek hun eigen kosten zullen dragen.
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TJ0252
Avis juridique important | 61997A0252 Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer) van 19 september 2000. - Anton Dürbeck GmbH tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Bananen - Invoer uit ACS-staten en uit derde landen - Verzoek om extra invoercertificaten - Onbillijkheid - Overgangsmaatregelen - Artikel 30 van verordening (EEG) nr. 404/93 - Beperking van schade - Beroep tot nietigverklaring. - Zaak T-252/97. Jurisprudentie 2000 bladzijde II-03031 Samenvatting Partijen Overwegingen van het arrest Beslissing inzake de kosten Dictum Trefwoorden 1. Procedure - Voordragen van nieuwe middelen in loop van geding - Voorwaarden - Nieuwe middelen - Begrip - Aanvulling van aangevoerd middel (Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 44, lid 1, sub c, en 48, lid 2) 2. Landbouw - Gemeenschappelijke ordening van markten - Bananen - Invoerregeling - Tariefcontingent - Overgangsmaatregelen om overgang naar gemeenschapsregeling te vergemakkelijken - Voorwaarden - Moeilijkheden te wijten aan overgang naar gemeenschappelijke marktordening - Toepassing door de Commissie (Verordening nr. 404/93 van de Raad, art. 30) 3. Beroep tot nietigverklaring - Bestreden handeling - Beoordeling van wettigheid aan hand van gegevens die beschikbaar waren op moment van vaststelling van handeling [EG-Verdrag, art. 173 (thans, na wijziging, art. 230 EG)] Samenvatting 1. Uit artikel 44, lid 1, sub c, juncto artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht volgt, dat het inleidend verzoekschrift onder meer een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen dient te bevatten, en dat nieuwe middelen in de loop van het geding niet mogen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens rechtens of feitelijk waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Een middel dat een uitwerking is van een eerder in het inleidend verzoekschrift rechtstreeks of stilzwijgend opgeworpen middel en daarmee nauw verband houdt, moet evenwel ontvankelijk worden verklaard. ( cf. punt 39 ) 2. Artikel 30 van verordening nr. 404/93 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen, verleent de Commissie de bevoegdheid, overgangsmaatregelen te treffen om het hoofd te bieden aan verstoringen van de interne markt als gevolg van de vervanging van de verschillende nationale regelingen door de gemeenschappelijke marktordening en om de moeilijkheden op te lossen waarmee de marktdeelnemers na de instelling van de gemeenschappelijke marktordening te maken krijgen, maar die hun oorsprong vinden in de toestand van de nationale markten vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 404/93. De Commissie moet in dat verband rekening houden met de situatie van marktdeelnemers die in het kader van een vóór verordening nr. 404/93 bestaande nationale regeling op een bepaalde wijze hebben gehandeld zonder dat zij konden voorzien, welke gevolgen die handelwijze zou hebben na de instelling van de gemeenschappelijke ordening der markten. De Commissie heeft aan dit artikel, dat als afwijking van de algemene regeling van verordening nr. 404/93 strikt moet worden uitgelegd, een redelijke toepassing gegeven door zich op het standpunt te stellen dat het haar alleen verplichtte tot vergoeding van de kosten die de betrokken marktdeelnemer moest maken om zich aan de nieuwe juridische omstandigheden na die verordening aan te passen. ( cf. punten 66-67, 70, 79 ) 3. In het kader van een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 173 van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230 EG) moet de wettigheid van de bestreden handeling worden beoordeeld aan de hand van de feiten en de rechtstoestand op het moment waarop de handeling is vastgesteld. ( cf. punt 97 ) Partijen In zaak T-252/97, Anton Dürbeck GmbH, gevestigd te Frankfurt am Main (Duitsland), vertegenwoordigd door G. Meier, advocaat te Keulen, Berrenrather Straße 313, Keulen (Duitsland), verzoekster, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door K.-D. Borchardt en H. van Vliet, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van die dienst, Centre Wagner, Kirchberg, verweerster, ondersteund door Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door R. Silva de Lapuerta, abogado del Estado, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Spaanse ambassade, Boulevard Emmanuel Servais 4-6, en Franse Republiek, vertegenwoordigd door K. Rispal-Bellanger, onderdirecteur internationaal economisch recht en gemeenschapsrecht bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en C. Vasak, adjunct-secretaris buitenlandse zaken bij dezelfde directie, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Franse ambassade, Boulevard Joseph II 8 B, interveniënten, betreffende een verzoek om gedeeltelijke nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 10 juli 1997 inzake de vaststelling van overgangsmaatregelen voor verzoekster in het kader van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen, wijst HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: R. García-Valdecasas, kamerpresident, P. Lindh en J. D. Cooke, rechters, griffier: G. Herzig, administrateur gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 9 november 1999, het navolgende Arrest Overwegingen van het arrest Toepasselijk recht 1 In titel IV van verordening (EEG) nr. 404/93 van de Raad van 13 februari 1993 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen (PB L 47, blz. 1), is een regeling voor het handelsverkeer met derde landen ingesteld, die in de plaats is gekomen van de verschillende nationale regelingen. 2 Artikel 17, eerste alinea, van verordening nr. 404/93 bepaalt: Voor elke invoer van bananen in de Gemeenschap moet een invoercertificaat worden overgelegd, dat door de lidstaat wordt afgegeven aan iedere belanghebbende die daarom verzoekt, ongeacht zijn plaats van vestiging in de Gemeenschap, onverminderd de voor de toepassing van de artikelen 18 en 19 vastgestelde bijzondere bepalingen." 3 Artikel 18, lid 1, van verordening nr. 404/93, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 3290/94 van de Raad van 22 december 1994 inzake de aanpassingen en de overgangsmaatregelen in de landbouwsector voor de tenuitvoerlegging van de overeenkomsten in het kader van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde (PB L 349, blz. 105), bepaalde, dat voor 1994 voor de invoer van bananen uit niet tot de staten van Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (ACS) behorende derde landen (hierna: bananen uit derde landen") en voor de niet-traditionele invoer van bananen uit de ACS-staten (hierna: niet-traditionele ACS-bananen") een tariefcontingent van 2,1 miljoen ton nettogewicht zou worden geopend, en voor de volgende jaren een tariefcontingent van 2,2 miljoen ton nettogewicht. In het kader van dit contingent werd op de invoer van bananen uit derde landen een recht van 75 ECU per ton toegepast en op de invoer van niet-traditionele ACS-bananen een nulrecht. 4 Artikel 19, lid 1, van verordening nr. 404/93 gaf een onderverdeling van het tariefcontingent, dat werd geopend ten belope van 66,5 % voor de categorie marktdeelnemers die bananen uit derde landen en/of niet-traditionele ACS-bananen hadden afgezet (categorie A), 30 % voor de categorie marktdeelnemers die bananen uit de Gemeenschap en/of traditionele ACS-bananen hadden afgezet (categorie B), en 3,5 % voor de categorie in de Gemeenschap gevestigde marktdeelnemers die vanaf 1992 waren begonnen andere bananen dan bananen uit de Gemeenschap en/of traditionele ACS-bananen af te zetten (categorie C). 5 Artikel 19, lid 2, van verordening nr. 404/93 luidt als volgt: Op basis van berekeningen die afzonderlijk zijn uitgevoerd voor elk van de categorieën marktdeelnemers bedoeld in lid 1 (...) ontvangt elke marktdeelnemer invoercertificaten op basis van de gemiddelde hoeveelheden bananen die hij in de laatste drie jaren waarover gegevens beschikbaar zijn, heeft verkocht. (...) Voor de tweede helft van het jaar 1993 worden aan elke marktdeelnemer certificaten afgegeven op basis van de helft van de gemiddelde jaarlijkse hoeveelheid die in de jaren 1989-1991 is afgezet." 6 Artikel 30 van verordening nr. 404/93 luidt: Indien vanaf juli 1993 specifieke maatregelen nodig zijn om de overgang van de vóór de inwerkingtreding van deze verordening bestaande regelingen naar de regeling in het kader van deze verordening te vergemakkelijken, en met name om ernstige moeilijkheden te overwinnen, stelt de Commissie (...) alle nodig geachte overgangsmaatregelen vast." 7 In zijn arrest van 26 november 1996, T. Port (C-68/95, Jurispr. blz. I-6065; hierna: arrest T. Port"), verklaarde het Hof onder meer: Volgens artikel 30 van verordening nr. 404/93 is de Commissie (...) gemachtigd, en naar gelang van de omstandigheden verplicht, te voorzien in een regeling voor de onbillijkheden die optreden doordat importeurs van bananen uit derde landen of niet-traditionele ACS-bananen in hun voortbestaan worden bedreigd omdat hun op basis van de volgens artikel 19, lid 2, van de verordening in aanmerking te nemen referentiejaren een ongewoon laag contingent is toegewezen, wanneer die moeilijkheden inherent zijn aan de overgang van de vóór de inwerkingtreding van de verordening bestaande nationale regelingen naar de gemeenschappelijke ordening der markten en niet te wijten zijn aan gebrek aan zorgvuldigheid van de betrokken marktdeelnemers" (zie punt 1 van het dictum van het arrest). Feiten en procesverloop 8 Verzoekster is een in Duitsland gevestigde onderneming die zich bezighoudt met de handel in groenten en fruit. Zij is tegen het einde van 1992 begonnen met de afzet van bananen. 9 Op 29 november 1991 heeft zij met de Ecuadoriaanse vennootschap Consultban (hierna: Consultban") een door Nederlands recht beheerste overeenkomst gesloten volgens welke zij zich ertoe verbindt, wekelijks tussen 100 000 en 150 000 dozen bananen af te zetten (hierna: overeenkomst"). 10 In de overeenkomst is bepaald, dat verzoekster recht heeft op provisie ten belope van 6 % van de behaalde omzet. Volgens punt 3 van bijlage B bij de overeenkomst dient zij evenwel aan Consultban het verschil tussen de nettoverkoopopbrengst en de door Consultban aan de Ecuadoriaanse producenten betaalde officiële prijzen te betalen (hierna: prijsgarantie"). 11 Volgens artikel 4.1 van de overeenkomst heeft de overeenkomst een looptijd van zeven jaar. Luidens dezelfde bepaling wordt de overeenkomst met nog eens zeven jaar verlengd, tenzij partijen anders overeenkomen. Ten tijde van de instelling van het onderhavige beroep was de overeenkomst nog van kracht. 12 Artikel 4.1 bepaalt bovendien: (...) Beide partijen kunnen deze overeenkomst vanaf vijf jaar na de ondertekening ervan met een opzegtermijn van 180 dagen opzeggen, op voorwaarde dat de partij die de overeenkomst beëindigt, zich vanaf het moment van die beëindiging voor een periode van vijf jaar onherroepelijk uit de bananenhandel in Europa terugtrekt. Dit verbod om in de bananenhandel actief te zijn, geldt voor iedere rechtstreekse of indirecte activiteit van de partij zelf of via een derde of een afhankelijke vennootschap." 13 Voorts luidt artikel 6.3 van de overeenkomst: Partijen verklaren, dat zij zich bewust zijn van het feit dat zich omstandigheden zouden kunnen voordoen die de uitvoering van deze overeenkomst onmogelijk maken. Tot deze overmachtsituaties kunnen onder meer worden gerekend binnenlandse onlusten in de betrokken landen, oorlogen, natuurrampen, stakingen en soortgelijke gebeurtenissen die een normale ontwikkeling van de handel onmogelijk maken, epidemieën, ongunstige meteorologische omstandigheden zoals overstromingen, perioden van droogte, etc., revoluties of opstanden alsmede de sluiting van het Panamakanaal. Indien de niet-uitvoering van deze overeenkomst te wijten is aan overmacht, trachten partijen in onderling overleg tot een oplossing voor het probleem te komen. Ingeval zij daarin niet slagen, kan de overeenkomst door elk der partijen worden opgezegd zonder dat dit een aanspraak op schadevergoeding doet ontstaan. Schepen die juist worden geladen of zich reeds met hun vracht op zee bevinden, blijven evenwel onder deze overeenkomst vallen." 14 Punt 2 van bijlage B bij de overeenkomst ten slotte bepaalt: [Consultban] en [verzoekster] komen hierbij overeen, dat voor het geval [verzoekster] beëindiging van deze overeenkomst om andere dan de daarin genoemde redenen zou verlangen en [Consultban] overeenkomstig het door haar met de eigenaren gesloten COA [,Contract of Affreightment] die eigenaren schadeloos zou moeten stellen, [verzoekster] [Consultban] op haar eerste schriftelijke verzoek een schadevergoeding tot een bedrag van 1 000 000 miljoen USD dient te betalen, op voorwaarde dat [Consultban] passende bewijzen overlegt." 15 Verzoekster begon tegen het einde van 1992 ter uitvoering van de overeenkomst bananen af te zetten. 16 Verordening nr. 404/93 trad op 26 februari 1993 in werking en werd op 1 juli daaraanvolgend van toepassing. 17 Verzoekster werd overeenkomstig artikel 19, lid 1, van die verordening ingedeeld als marktdeelnemer van categorie C. In 1996 verkreeg zij na een bedrijfsovername de status van marktdeelnemer van categorie A. 18 Aangezien verzoekster slechts een beperkt aantal certificaten voor de invoer van bananen in de Gemeenschap kreeg, moest zij het merendeel van de bananen die zij volgens de overeenkomst moest afzetten, buiten de Gemeenschap verkopen tegen een prijs die tot toepassing van de prijsgarantie leidde. Op grond van die garantie diende zij Consultban in 1994 een bedrag van 1 661 537 USD, in 1995 een bedrag van 4 211 142 USD en in 1996 een bedrag van 1 457 549 USD te betalen. 19 Op 24 december 1996 verzocht verzoekster de Commissie onder verwijzing naar het arrest T. Port, dat zij haar bij wege van overgangsmaatregel overeenkomstig artikel 30 van verordening nr. 404/93 extra certificaten zou toekennen voor de invoer van bananen uit derde landen tegen het gereduceerde tarief van 75 ECU per ton, en wel voor de volgende hoeveelheden: - voor 1997 42 000 ton als marktdeelnemer van categorie A; - voor 1998 48 000 ton als marktdeelnemer van categorie A, of een totale hoeveelheid van 65 800 ton; - voor 1999 48 000 ton als marktdeelnemer van categorie A, of een totale hoeveelheid van 65 800 ton. 20 Bij beschikking van 10 juli 1997 (hierna: bestreden beschikking") wees de Commissie deze aanvraag gedeeltelijk toe. 21 Zo kreeg verzoekster ingevolge artikel 1, lid 3, van de bestreden beschikking extra invoercertificaten voor het bedrag van de door haar in 1994 wegens de uitvoering van de overeenkomst met Consultban geleden verliezen, en daarnaast voor een bedrag van 1 000 000 USD. In artikel 2 van de bestreden beschikking werd haar aanvraag afgewezen voor zover zij betrekking had op meer certificaten dan die welke ingevolge artikel 1 werden toegekend". 22 Artikel 1, lid 4, tweede alinea, van de bestreden beschikking bepaalt, dat de aan verzoekster toegekende extra invoercertificaten in mindering werden gebracht op de specifiek voor onbillijkheden voorziene reserves binnen het tariefcontingent. Volgens lid 6 van hetzelfde artikel mogen de door verzoekster met deze certificaten in de Gemeenschap ingevoerde hoeveelheden bananen niet in aanmerking worden genomen bij het bepalen van haar totale referentiehoeveelheden voor de komende jaren. 23 In de bestreden beschikking wordt onder meer overwogen: [De] overeenkomst werd (...) gesloten voordat [verzoekster] weet kon hebben van de invoering van een gemeenschappelijke marktordening voor bananen en van de mogelijke gevolgen daarvan voor de markt. [Verzoekster] kon ten tijde van de sluiting van de overeenkomst niet weten, dat haar op basis van de volgens artikel 19, lid 2, van verordening (...) nr. 404/93 in aanmerking te nemen referentiejaren een ongewoon laag contingent zou worden toegewezen. In de jaren 1993, 1994 en 1995 werd haar inderdaad een laag contingent toegewezen. Het feit dat daardoor de (...) [prijsgarantie] van toepassing werd, was terug te voeren op de overgang van de vóór de inwerkingtreding van de verordening bestaande nationale regelingen. De door [verzoekster] aan haar leverancier gedane betalingen kunnen aan deze overgang worden toegeschreven. Gelet op de hoogte van de overeenkomstig de [prijsgarantie] door [verzoekster] aan haar leverancier betaalde bedragen, kan verzoekster worden geacht door die betalingen in haar voortbestaan te worden bedreigd. Naar is aangetoond, heeft een deskundige op het gebied van het Nederlandse recht aan [verzoekster] te kennen gegeven, dat de inwerkingtreding van verordening (...) nr. 404/93 vermoedelijk niet zou kunnen worden beschouwd als een geval van overmacht, dat opzegging van de overeenkomst zou rechtvaardigen. Het feit dat [verzoekster] zich niet op overmacht heeft beroepen, kan derhalve niet worden aangemerkt als gebrek aan zorgvuldigheid harerzijds. [Verzoekster] heeft verklaard, dat zij in 1994 op grond van de [prijsgarantie] een bedrag van 1 661 537 USD diende te betalen, dat wil zeggen meer dan 1 000 000 USD. Het lag dan ook voor de hand om aan te nemen, dat in deze omstandigheden in 1995 een bedrag van meer dan 1 000 000 USD zou moeten worden betaald uit hoofde van die garantie. Indien [verzoekster] voldoende zorgvuldigheid aan de dag had gelegd, zou zij de overeenkomst met ingang van 1995 hebben opgezegd en er daarmee voor hebben gezorgd, dat zij haar leverancier voor 1995 en de jaren daarna niet meer dan 1 000 000 USD had moeten betalen uit hoofde van de [prijsgarantie]. Alle verliezen die [verzoekster] naar eigen zeggen in 1995 en de jaren daarna als gevolg van de overeenkomst heeft geleden, moeten derhalve worden geacht een gevolg te zijn van gebrek aan zorgvuldigheid harerzijds. Volgens de door het Hof van Justitie gestelde criteria moet het geval van [verzoekster], zoals dit hiervóór is uiteengezet, als een onbillijkheid worden beschouwd en moet de toekenning van extra invoercertificaten worden toegestaan. Aangezien [verzoekster] niet vóór het einde van 1992 is begonnen met de invoer van bananen in de Gemeenschap, is het niet mogelijk, haar contingenten toe te kennen op basis van eerdere referentiejaren dan die welke in artikel 19, lid 2, van verordening (...) nr. 404/93 worden bedoeld. Er moeten extra invoercertificaten worden toegekend ter compensatie van de onbillijkheid, in de zin van [het arrest T. Port], waarmee verzoekster is geconfronteerd. Gelet op het voorgaande, moet de onbillijkheid worden geacht te bestaan in het totale verlies dat [verzoekster] in 1994 wegens de overeenkomst heeft geleden, alsmede in het verlies van een bedrag van maximaal 1 000 000 USD voor 1995 en de jaren daarna. (...) De bevoegde autoriteit dient de waarde van de invoercertificaten voor bananen uit derde landen tegen het gereduceerde tarief van 75 ECU per ton te bepalen. Vervolgens dient zij aan [verzoekster] voldoende extra certificaten toe te kennen om de hiervóór genoemde verliezen te compenseren. (...) De toe te kennen certificaten moeten in mindering worden gebracht op de specifiek voor onbillijkheden voorziene reserves binnen het tariefcontingent; op die certificaten zijn niet de geldende bepalingen inzake de afgifte van certificaten overeenkomstig artikel 9, leden 2 en 3, van verordening (EEG) nr. 1442/93 van toepassing, noch die inzake de overlegging van een bijzonder uitvoercertificaat overeenkomstig artikel 3, lid 2, van verordening (EG) nr. 478/95. Teneinde te verzekeren dat [verzoekster] volledig schadeloos wordt gesteld, zonder dat er echter sprake is van overcompensatie, dienen de certificaten onoverdraagbaar te zijn en mogen de door [verzoekster] met die certificaten ingevoerde hoeveelheden bananen niet in aanmerking worden genomen bij het bepalen van haar totale referentiehoeveelheden voor de komende jaren. (...)" 24 Bij op 16 september 1997 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld. 25 Op 26 januari respectievelijk 17 februari 1998 hebben het Koninkrijk Spanje en de Franse Republiek verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van de Commissie. Bij beschikking van de president van de Vierde kamer van het Gerecht van 16 september 1998 is in die verzoeken bewilligd. Bij dezelfde beschikking zijn verzoeksters verzoeken om vertrouwelijke behandeling gedeeltelijk gehonoreerd. 26 Bij op 4 respectievelijk 6 januari 1999 ingediende memories hebben het Koninkrijk Spanje en de Franse Republiek hun opmerkingen ingediend. 27 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vijfde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. In het kader van de in artikel 64, lid 3, van zijn Reglement voor de procesvoering bedoelde maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het verzoekster en de Commissie verzocht om schriftelijke beantwoording van een aantal vragen. Bij op 11 respectievelijk 22 oktober 1999 ter griffie neergelegde brieven hebben de Commissie en verzoekster die vragen beantwoord. 28 Ter terechtzitting van 9 november 1999 zijn verzoekster en de Commissie in hun pleidooien gehoord en hebben zij de vragen van het Gerecht beantwoord. Conclusies van partijen 29 Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage: - de bestreden beschikking nietig te verklaren, voor zover de hoeveelheden bananen die met de ingevolge deze beschikking toegekende extra invoercertificaten in de Gemeenschap worden ingevoerd, niet in aanmerking mogen worden genomen bij het bepalen van haar totale referentiehoeveelheden voor de komende jaren, en voor zover de Commissie haar aanvraag om extra invoercertificaten afwijst, voor zover deze betrekking heeft op meer certificaten dan die welke ingevolge artikel 1, lid 3, worden toegekend; - de Commissie in de kosten te verwijzen. 30 De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage: - het beroep te verwerpen; - verzoekster in de kosten te verwijzen. 31 Het Koninkrijk Spanje, interveniënt, concludeert dat het het Gerecht behage: - het beroep te verwerpen; - verzoekster in de kosten te verwijzen. 32 De Franse Republiek, interveniënte, concludeert dat het het Gerecht behage het beroep te verwerpen. Ontvankelijkheid Argumenten van partijen 33 De Commissie en het Koninkrijk Spanje voeren aan, dat verzoekster het middel schending van het beginsel van gelijke behandeling eerst in repliek heeft voorgedragen. Huns inziens moet dit middel worden afgewezen overeenkomstig artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, waarin is bepaald dat nieuwe middelen in de loop van het geding niet mogen worden voorgedragen. 34 Ter terechtzitting heeft verzoekster hiertegen ingebracht, dat de Commissie voor het eerst in haar verweerschrift een beroep heeft gedaan op genoemd beginsel, zodat zij zich niet eerder dan in repliek daarover heeft kunnen uitspreken. 35 De Commissie merkt bovendien op, dat het door verzoekster gebezigde argument, dat artikel 1, lid 6, van de bestreden beschikking in strijd is met verordening (EG) nr. 2601/97 van de Commissie van 17 december 1997 tot instelling van een reserve met behulp waarvan, op grond van artikel 30 van [verordening nr. 404/93], onbillijkheden voor het jaar 1998 kunnen worden opgelost (PB L 351, blz. 19), eveneens een nieuw middel vormt, dat ingevolge artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering niet-ontvankelijk is. Zij wijst er in dit verband op, dat reeds bij haar verordening (EG) nr. 1154/97 van 25 juni 1997 tot verhoging, voor 1997, van het in artikel 18 van [verordening nr. 404/93] bedoelde tariefcontingent voor de invoer van bananen (PB L 168, blz. 65), een reserve was ingesteld met behulp waarvan onbillijkheden konden worden opgelost, zodat verzoekster daaraan een argument had kunnen ontlenen in haar verzoekschrift. 36 Ook het door verzoekster aangevoerde argument, dat artikel 1, lid 6, van de bestreden beschikking het doel van het tariefcontingent miskent, is volgens de Commissie een nieuw middel, dat dus ingevolge genoemde bepaling van het Reglement voor de procesvoering niet-ontvankelijk is. 37 Het Koninkrijk Spanje ten slotte stelt, dat verzoekster de wettigheid van artikel 1, lid 6, van de bestreden beschikking eerst in repliek heeft betwist, zodat deze grief niet-ontvankelijk moet worden verklaard. 38 Verzoekster heeft zich niet uitgesproken over deze laatste middelen van niet-ontvankelijkheid. Beoordeling door het Gerecht 39 Uit artikel 44, lid 1, sub c, juncto artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering volgt, dat het inleidende verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen dient te bevatten, en dat nieuwe middelen in de loop van het geding niet mogen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens rechtens of feitelijk waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Een middel dat een uitwerking is van een eerder in het inleidend verzoekschrift rechtstreeks of stilzwijgend opgeworpen middel en daarmee nauw verband houdt, moet evenwel ontvankelijk worden verklaard (arresten Gerecht van 20 september 1990, Hanning/Parlement, T-37/89, Jurispr. blz. II-463, punt 38, en 17 juli 1998, Thai Bicycle/Raad, T-118/96, Jurispr. blz. II-2991, punt 142). 40 In casu blijkt uit het verzoekschrift uitdrukkelijk, dat verzoekster de wettigheid van artikel 1, lid 6, van de bestreden beschikking betwist. De bedenkingen die het Koninkrijk Spanje met betrekking tot de ontvankelijkheid van deze grief uit, zijn dan ook ongegrond. 41 Aangaande het betoog inzake verordening nr. 2601/97 moet worden vastgesteld, dat dit betoog nauw verband houdt met het middel schending van artikel 30 van verordening nr. 404/93, zoals verzoekster dit in haar verzoekschrift heeft aangevoerd tot staving van het tweede onderdeel van haar beroep, waarin zij de wettigheid van artikel 1, lid 6, van de bestreden beschikking betwist, en dat het een uitwerking van dat middel is. Dit betoog is bijgevolg ontvankelijk. 42 Daarentegen heeft verzoekster pas in repliek voor het eerst schending van het beginsel van gelijke behandeling gesteld. Weliswaar verwijst de Commissie in enkele passages van haar verweerschrift naar dit beginsel, maar zij doet dit slechts terloops en in een andere context dan die waarin verzoekster haar middel voordraagt. Zo beperkt zij zich in punt 16 van haar verweerschrift tot de algemene opmerking, dat zij in het belang van de gelijkheid van behandeling van alle marktdeelnemers", die zich ook hebben moeten aanpassen aan de nieuwe juridische en economische omstandigheden, bij het bepalen van de omvang van de regeling voor onbillijkheden" rekening diende te houden met het feit dat verzoekster de mogelijkheid had de overeenkomst tegen betaling van 1 000 000 USD te beëindigen (zie, in dezelfde zin, punt 33 van het verweerschrift). Evenzo volstaat de Commissie in de punten 28 en 32 van haar verweerschrift met de algemene vaststelling, dat indien de door verzoekster met de extra certificaten ingevoerde hoeveelheden in aanmerking werden genomen bij het bepalen van haar referentiehoeveelheden voor de komende jaren, verzoekster zou worden overgecompenseerd en daarmee zou worden bevoordeeld ten opzichte van de overige marktdeelnemers. Verzoekster heeft daarentegen in repliek en ter terechtzitting in wezen aangevoerd, dat de Commissie haar ingevolge het gelijkheidsbeginsel op één lijn had moeten stellen met de marktdeelnemers van categorie A, die evenals zijzelf vóór de bekendmaking van het ontwerp voor de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen bepaalde met de uitoefening van hun bedrijf verband houdende maatregelen hadden getroffen, maar die, anders dan zijzelf, tijdens het referentietijdvak hun bananen konden blijven afzetten. Zij verbindt daaraan de conclusie, dat zij had moeten worden behandeld alsof de importen die zij feitelijk in de jaren 1993 tot en met 1995 heeft verricht, in het referentietijdvak 1989-1991 hadden plaatsgevonden. Aldus door verzoekster uitgewerkt, heeft het middel schending van het beginsel van gelijke behandeling onbetwistbaar een zelfstandig karakter ten opzichte van de hiervóór weergegeven opmerkingen van de Commissie en kan het dus niet worden geacht te steunen op gegevens rechtens of feitelijk waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Bijgevolg moet het niet-ontvankelijk worden verklaard. 43 Verzoekster heeft ook pas voor het eerst in repliek gesteld, dat het doel van het tariefcontingent wordt miskend, en in de loop van de behandeling is niet gebleken van een nieuw gegeven dat rechtvaardigt dat dit middel pas zo laat is voorgedragen. Bovendien kan dit betoog niet worden beschouwd als de uitwerking van een eerder in het inleidend verzoekschrift opgeworpen middel, waarmee het nauw verband houdt. Het betreft hier dus een nieuw middel, dat niet-ontvankelijk is. Ten gronde 44 Tot staving van haar beroep voert verzoekster in haar verzoekschrift één middel aan, te weten schending van artikel 30 van verordening nr. 404/93. Het beroep bestaat uit twee onderdelen. In het eerste onderdeel betwist verzoekster de wettigheid van artikel 2 van de bestreden beschikking, en in het tweede onderdeel vecht zij de wettigheid van artikel 1, lid 6, van de bestreden beschikking aan. Het eerste onderdeel van het beroep Argumenten van partijen 45 Volgens verzoekster is de bestreden beschikking onwettig, voor zover in artikel 2 haar aanvraag om toekenning van extra invoercertificaten wordt afgewezen voor zover zij betrekking heeft op meer certificaten dan die welke ingevolge artikel 1, lid 3, van de beschikking worden toegekend. 46 Verzoekster betoogt, dat zij voldeed aan alle voorwaarden die volgens het arrest T. Port moeten zijn vervuld, wil het bestaan van een onbillijkheid kunnen worden aangenomen. Deze onbillijkheid had volledig moeten worden gecompenseerd door de toekenning van extra invoercertificaten voor de in de overeenkomst voorziene hoeveelheden die niet in de Gemeenschap konden worden afgezet, en dit voor de volledige duur van de overeenkomst. Verzoekster is in het bijzonder van mening, dat zij niet verplicht was gebruik te maken van de in punt 2 van bijlage B bij de overeenkomst geformuleerde clausule en beëindiging van de overeenkomst te verlangen, zodat zij daaraan in 1995 niet meer gebonden zou zijn, en dat de Commissie derhalve niet ermee kon volstaan, haar ter vergoeding van de door haar in 1995 en in de jaren daarna geleden schade extra invoercertificaten ter waarde van 1 000 000 USD toe te kennen. 47 Tot staving van haar betoog stelt verzoekster om te beginnen, dat de Commissie in casu het begrip moeilijkheden in de zin van het arrest T. Port verkeerd heeft toegepast. Zij merkt op, dat het Hof dit begrip in genoemd arrest in verband heeft gebracht met de omstandigheid dat op basis van de volgens artikel 19, lid 2, van verordening [nr. 404/93] in aanmerking te nemen referentiejaren een ongewoon laag contingent is toegewezen [aan importeurs van bananen uit derde landen of van niet-traditionele ACS-bananen]". De moeilijkheden lagen dus in het ontbreken van invoercertificaten waarmee producten ten aanzien waarvan te goeder trouw was gehandeld, in de Gemeenschap konden worden afgezet. Volgens verzoekster bestonden de in casu ondervonden moeilijkheden hierin, dat waar haar na de inwerkingtreding van de gemeenschappelijke marktordening geen invoercertificaten werden toegekend, zij de in de overeenkomst overeengekomen hoeveelheden bananen buiten de Gemeenschap moest afzetten, waardoor zij aanzienlijke verliezen leed. 48 Verzoekster stelt voorts, dat die moeilijkheden, zoals het arrest T. Port verlangt, inherent waren aan de overgang van de vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 404/93 bestaande nationale regelingen naar de gemeenschappelijke ordening der markten. Indien deze marktordening op een later tijdstip in werking was getreden, had zij immers door haar importen vanaf 1993 in de Gemeenschap een referentiehoeveelheid afgezet die groot genoeg was om de in haar aanvraag van 24 december 1996 bedoelde hoeveelheid certificaten toegewezen te krijgen. 49 Verzoekster voert tot slot aan, dat de Commissie in casu ook de in het arrest T. Port geformuleerde voorwaarde volgens welke de door de betrokken importeurs ondervonden moeilijkheden niet te wijten mogen zijn aan gebrek aan zorgvuldigheid hunnerzijds, verkeerd heeft toegepast. 50 In de eerste plaats kan haar geen gebrek aan zorgvuldigheid worden verweten in verband met het feit dat zij niet de invoercertificaten heeft verkregen die haar in staat zouden hebben gesteld, de in de overeenkomst voorziene hoeveelheden bananen in de Gemeenschap af te zetten. In het bijzonder zou de opzegging van de overeenkomst niet tot de afgifte van extra certificaten hebben geleid, noch een einde hebben gemaakt aan de onmogelijkheid om genoemde hoeveelheden in te voeren. 51 Verzoekster voegt hieraan nog toe, dat indien zij de overeenkomst had beëindigd, niet alleen tien jaar van intensieve en kostbare inspanningen tevergeefs zouden zijn geweest, maar zij ook verplicht zou zijn geweest, zich gedurende vijf jaar uit de bananenmarkt terug te trekken. Zij rekende er echter op, dat zij nog tijdens de looptijd van de overeenkomst de hoedanigheid van marktdeelnemer van categorie A zou verwerven en dat de gemeenschappelijke ordening der markten wegens onverenigbaarheid met de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel (GATT) zou worden gewijzigd, dan wel dat zij wegens een onbillijkheid door middel van de toekenning van extra invoercertificaten schadeloos zou worden gesteld. Daar deze drie verwachtingen later zijn uitgekomen, kan volgens verzoekster niet worden betwist, dat zij commercieel juist heeft gehandeld door de overeenkomst niet op te zeggen. 52 In de tweede plaats merkt verzoekster op, dat volgens het arrest T. Port de zorgvuldigheidsplicht moet worden beoordeeld in het licht van de vroegere nationale regeling en, voor zover de betrokken marktdeelnemers daarvan op de hoogte konden zijn, in het licht van het vooruitzicht van de instelling van de gemeenschappelijke ordening der markten. Zij is derhalve van mening, dat zij bij de sluiting van de overeenkomst enkel rekening behoefde te houden met deze elementen en geenszins verplicht was de destijds door haar getroffen maatregelen naderhand te wijzigen, teneinde de schadevergoedingsplicht van de Gemeenschap te beperken. Haars inziens heeft de Commissie in feite aan de toepassing van de regeling voor onbillijkheden de bijkomende voorwaarde verbonden, dat de betrokken marktdeelnemer ervoor moet zorgen dat de schade voor de Gemeenschap binnen de perken blijft. 53 De Commissie zet uiteen, dat voor een onbillijkheid aan de vier navolgende, in het arrest T. Port gestelde voorwaarden moet zijn voldaan: - er moeten rechtens relevante economische maatregelen zijn getroffen onder vigeur van de vroegere nationale regeling, waarbij de in het handelsverkeer gebruikelijke en vereiste zorgvuldigheid in acht is genomen; - die maatregelen moeten door de inwerkingtreding van de gemeenschappelijke marktordening aan waarde hebben ingeboet; - de moeilijkheden moeten onvoorzienbaar zijn geweest; - een regeling voor onbillijkheden moet noodzakelijk zijn, in het bijzonder gelet op het bestaan van moeilijkheden waardoor de importeurs in hun voortbestaan worden bedreigd, en op de bescherming van de door het gemeenschapsrecht gewaarborgde fundamentele rechten. 54 Zij beklemtoont vervolgens, dat de maatregelen die in het kader van een regeling voor onbillijkheden kunnen worden getroffen, de bijzondere moeilijkheden die de marktdeelnemers door de overgang van de nationale regelingen naar de gemeenschappelijke ordening der markten ondervinden, moeten verzachten, en niet bedoeld zijn om die marktdeelnemers te garanderen, dat de vóór de aankondiging van de instelling van die ordening gesloten overeenkomsten volledig kunnen worden uitgevoerd, door deze overeenkomsten te beschermen tegen wijzigingen in het recht. 55 Volgens de Commissie bestond de onbillijkheid voor verzoekster in het feit dat zij, voordat zij kennis kreeg van de instelling van een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen, een overeenkomst had gesloten die voorzag in afnameverplichtingen en in een prijsgarantie, waardoor zij na haar indeling als marktdeelnemer van categorie C aanzienlijke verliezen leed, die al haar bedrijfsactiviteiten in gevaar konden brengen. De onbillijkheid was voor verzoekster dus niet daarin gelegen, dat zij de in de overeenkomst overeengekomen hoeveelheden bananen niet in de Gemeenschap kon afzetten omdat zij onvoldoende invoercertificaten had verkregen. 56 Volgens de Commissie stelt verzoekster ten onrechte, dat aan de bestreden beschikking een verkeerde uitlegging van het begrip moeilijkheden in de zin van het arrest T. Port ten grondslag ligt. De passage van het arrest waarop verzoekster zich in dit verband beroept, ziet enkel op het geval van traditionele importeurs van bananen, die wegens omstandigheden waarop zij geen invloed hadden, in het in artikel 19, lid 2, van verordening nr. 404/93 bedoelde referentietijdvak niet een voor hun bedrijf representatieve hoeveelheid hebben kunnen afzetten. In het referentietijdvak 1989-1991 was verzoekster nog niet in de bananenhandel actief, zodat zij werd ingedeeld in categorie C. Aangezien de door haar in het kader van de overeenkomst ingevoerde hoeveelheden bananen nooit referentiehoeveelheden als bedoeld in de gemeenschappelijke marktordening in de sector bananen waren, kan haar nooit een ongewoon laag contingent" in de zin van de betrokken passage uit het arrest T. Port zijn toegewezen. 57 De Commissie betwist bovendien, dat zij de in het arrest T. Port geformuleerde voorwaarde volgens welke de betrokken importeur geen gebrek aan zorgvuldigheid mag kunnen worden verweten, verkeerd heeft toegepast. 58 Zij stelt in de eerste plaats, dat zij verzoekster nooit een gebrek aan zorgvuldigheid heeft verweten in verband met het feit dat zij over onvoldoende invoercertificaten beschikte om de overeengekomen hoeveelheden bananen in de Gemeenschap te kunnen afzetten. Verzoeksters moeilijkheden zijn immers niet te wijten aan dat gebrek aan invoercertificaten. 59 In de tweede plaats mocht zij in casu bij het bepalen van de omvang van de maatregelen die moesten worden genomen om de onbillijkheid op te lossen, ervan uitgaan, dat verzoekster zich niet als een normaal zorgvuldige marktdeelnemer had gedragen, door aan de uitvoering van de overeenkomst vast te houden. 60 In dit verband merkt zij op, dat de marktdeelnemers van categorie C, de nieuwkomers op de bananenmarkt, moeten worden onderscheiden van de traditionele importeurs van bananen. Eerstgenoemden zijn nog niet lang genoeg op de markt actief om de uitoefening van hun bedrijfsactiviteiten op deze markt gegarandeerd te zien. Van hen kan integendeel worden verwacht, dat zij hun activiteiten aanpassen aan de nieuwe juridische en economische omstandigheden die een gevolg zijn van de inwerkingtreding van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen. Bovendien dekken partijen bij een overeenkomst zich in het algemeen tegen onverwachte wijzigingen van het recht in, door in hun overeenkomst een opzeggingsclausule op te nemen. 61 De Commissie heeft dan ook rekening gehouden met het feit dat verzoekster de mogelijkheid had, de overeenkomst overeenkomstig punt 2 van bijlage B op te zeggen teneinde zich aan de nieuwe juridische en economische omstandigheden aan te passen. Zij merkt in dit verband op, dat van elke zorgvuldige marktdeelnemer mag worden verwacht, dat hij maatregelen neemt om zijn eigen schade te beperken. Bovendien stelt verzoekster zich haars inziens ten onrechte op het standpunt, dat een dergelijke voortijdige beëindiging van de overeenkomst haar zou hebben verplicht zich gedurende een periode van vijf jaar uit de bananenmarkt terug te trekken. Indien zij van de in punt 2 van bijlage B opgenomen opzeggingsclausule gebruik had gemaakt, zouden immers alle bepalingen van de overeenkomst, daaronder begrepen de verplichting zich uit de markt terug te trekken, hun gelding hebben verloren. 62 Gelet op een en ander is de Commissie van mening, dat zij zich terecht heeft bepaald tot een compensatie van de verliezen die verzoekster in 1994 als gevolg van de uitvoering van de overeenkomst heeft geleden, en tot vergoeding van de schade die bij een voortijdige opzegging van de overeenkomst in 1995 voor haar zou zijn ontstaan, namelijk 1 000 000 USD. Dit heeft verzoekster in staat gesteld, de moeilijkheden te overwinnen waardoor zij in haar voortbestaan werd bedreigd. De Commissie voegt hieraan toe, dat zij nog genereus is geweest, aangezien zij zich ook op het standpunt had kunnen stellen, dat de overeenkomst al in 1994 had kunnen worden beëindigd. 63 De Commissie preciseert, dat zij verzoekster niet heeft gedwongen metterdaad gebruik te maken van de mogelijkheid de overeenkomst voortijdig te beëindigen, doch enkel heeft gemeend, dat het bestaan van deze mogelijkheid leidde tot een beperking van de omvang van de maatregelen om de onbillijkheid op te lossen. Verzoekster alleen dient de gevolgen te dragen van haar beslissing om aan de uitvoering van de overeenkomst vast te houden. Derhalve kan niet worden gezegd, dat de Commissie voor het bestaan van een onbillijkheid een bijkomende voorwaarde heeft geformuleerd, verband houdend met een verplichting voor de importeur om de schadevergoedingsplicht van de Gemeenschap te beperken. 64 Ten slotte zijn de argumenten die verzoekster aanvoert om aan te tonen, dat haar moeilijkheden overeenkomstig de in het arrest T. Port gestelde voorwaarde inherent waren aan de overgang van de vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 404/93 bestaande nationale regelingen naar de gemeenschappelijke ordening der markten, volgens de Commissie onredelijk. Aangezien verzoekster ervoor koos om ondanks de nieuwe juridische en economische omstandigheden aan de uitvoering van de overeenkomst vast te houden, moet ervan worden uitgegaan, dat de vervolgens door haar geleden verliezen het gevolg waren van haar eigen ondernemersbeslissing en dat genoemde voorwaarde dus niet was vervuld. 65 Het Koninkrijk Spanje en de Franse Republiek betogen, kort gezegd, dat de Commissie bij de toepassing van artikel 30 van verordening nr. 404/93 over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt en dat de bestreden beschikking volledig met de bepalingen van dit artikel in overeenstemming is. Beoordeling door het Gerecht 66 Artikel 30 van verordening nr. 404/93 verleent de Commissie de bevoegdheid, specifieke overgangsmaatregelen te treffen om de overgang van de vóór de inwerkingtreding van deze verordening bestaande regelingen naar de regeling in het kader van deze verordening te vergemakkelijken, en met name om ernstige moeilijkheden te overwinnen" die door die overgang worden veroorzaakt. Volgens vaste rechtspraak zijn deze voorlopige maatregelen bedoeld om het hoofd te bieden aan verstoringen van de interne markt als gevolg van de vervanging van de diverse nationale regelingen door de gemeenschappelijke marktordening, en moeten zij het mogelijk maken, de moeilijkheden op te lossen waarmee de marktdeelnemers na de instelling van de gemeenschappelijke marktordening te maken krijgen, maar die hun oorsprong vinden in de toestand van de nationale markten vóór verordening nr. 404/93 (beschikking Hof van 29 juni 1993, Duitsland/Raad, C-280/93 R, Jurispr. blz. I-3667, punten 46 en 47; arrest T. Port, punten 34 en 36, en arresten Gerecht van 28 september 1999, Fruchthandelsgesellschaft/Commissie, T-254/97, Jurispr. blz. II-0000, punt 61, en Cordis/Commissie, T-612/97, Jurispr. blz. II-0000, punt 32). 67 Het Hof heeft overwogen, dat de Commissie in dat verband ook rekening moet houden met de situatie van marktdeelnemers die in het kader van een vóór verordening nr. 404/93 bestaande nationale regeling op een bepaalde wijze hebben gehandeld zonder dat zij konden voorzien, welke gevolgen die handelwijze zou hebben na de instelling van de gemeenschappelijke ordening der markten (arrest T. Port, punt 37). 68 Het Hof heeft daaraan evenwel toegevoegd, dat [wanneer] de met de overgang verband houdende moeilijkheden het gevolg zijn van de handelwijze van de marktdeelnemers vóór de inwerkingtreding van de verordening [nr. 404/93], [het] moet (...) gaan om een handelwijze die getuigt van normale zorgvuldigheid in het licht van de vroegere nationale regeling en, voor zover de betrokken marktdeelnemers daarvan op de hoogte konden zijn, in het licht van het vooruitzicht van de instelling van de gemeenschappelijke ordening der markten" (arrest T. Port, punt 41). 69 Voorts moet worden beklemtoond, dat de Commissie over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt, zowel bij de beoordeling van de noodzakelijkheid van de overgangsmaatregelen (arresten T. Port, punt 38, en Fruchthandelsgesellschaft/Commissie, reeds aangehaald, punt 67), als, in voorkomend geval, met betrekking tot de inhoud van die maatregelen (arrest T. Port, punt 42). 70 Ook moet worden vastgesteld, dat artikel 30 van verordening nr. 404/93 als afwijking van de geldende algemene regeling strikt moet worden uitgelegd (arrest Cordis/Commissie, reeds aangehaald, punt 39; beschikking president Gerecht van 21 maart 1997, Camar/Commissie, T-79/96 R, Jurispr. blz. II-403, punten 46 en 47). 71 In casu staat vast, dat verzoekster geconfronteerd werd met een onbillijkheid en dat de Commissie overgangsmaatregelen diende te treffen om die onbillijkheid op te lossen. Partijen verschillen echter van mening ten aanzien van de vraag, waarin de onbillijkheid bestond, alsook ten aanzien van de vraag, of de door de Commissie krachtens artikel 30 van verordening nr. 404/93 getroffen overgangsmaatregelen toereikend waren om verzoekster in staat te stellen, die onbillijkheid te boven te komen. 72 Met betrekking tot de eerste vraag moet worden vastgesteld, dat geen van de door verzoekster aangevoerde argumenten de conclusie wettigt, dat de Commissie de grenzen van haar ruime beoordelingsvrijheid heeft overschreden door zich op het standpunt te stellen, dat de onbillijkheid bestond in het feit dat verzoekster, voordat zij kennis kreeg van de instelling van een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen, een overeenkomst had gesloten die voorzag in afnameverplichtingen en in een prijsgarantie, waardoor zij na haar indeling als marktdeelnemer van categorie C aanzienlijke verliezen leed, die al haar bedrijfsactiviteiten in gevaar konden brengen. 73 In de eerste plaats kan verzoeksters bewering, dat de door haar ondervonden moeilijkheden bestonden in het feit dat zij bij gebreke van invoercertificaten de in de overeenkomst overeengekomen hoeveelheden bananen niet in de Gemeenschap kon afzetten, niet worden aanvaard. Een dergelijke ruime opvatting van het begrip moeilijkheden in de zin van het arrest T. Port zou immers duidelijk verder gaan dan het doel van artikel 30 van verordening nr. 404/93. Deze bepaling strekt ertoe de overgang naar de gemeenschappelijke marktordening in de sector bananen te vergemakkelijken voor de ondernemingen die ten gevolge van die overgang bijzondere en onvoorzienbare moeilijkheden hebben ondervonden (arrest Cordis/Commissie, reeds aangehaald, punt 34), doch beoogt niet de volledige uitvoering te garanderen van onder vigeur van de vóór die ordening bestaande nationale regelingen gesloten overeenkomsten inzake de levering van bananen. 74 Ook de verklaring die verzoekster heeft gegeven om aan te tonen, dat de aldus door haar ondervonden moeilijkheden overeenkomstig de in het arrest T. Port gestelde voorwaarde te wijten waren aan de overgang naar de gemeenschappelijke marktordening, kan niet worden aanvaard. Artikel 30 van verordening nr. 404/93 verwijst immers met zoveel woorden naar de datum van inwerkingtreding van deze verordening, die in artikel 33 is vastgesteld op 26 februari 1993. Verzoekster kan geen argument ontlenen aan een zuiver hypothetische situatie, te weten de inwerkingtreding van de gemeenschappelijke marktordening op een later tijdstip, en daarmee voorbijgaan aan de duidelijke bewoordingen van de bepaling waarvan zij de toepassing verlangt. 75 Ten slotte is niet komen vast te staan, dat de Commissie de voorwaarde volgens welke de betrokken importeur de vereiste zorgvuldigheid in acht moet hebben genomen, verkeerd heeft toegepast. Verzoekster heeft gelijk waar zij stelt, dat deze voorwaarde volgens punt 41 van het arrest T. Port moet worden beoordeeld in het licht van het gedrag van de importeur vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 404/93, zodat de Commissie haar weigering het bestaan van een onbillijkheid te erkennen, niet zou kunnen baseren op een gebrek aan zorgvuldigheid van de importeur na die inwerkingtreding. Uit de bestreden beschikking blijkt evenwel, dat de Commissie in werkelijkheid pas in een later stadium, namelijk bij het bepalen van de inhoud van de overgangsmaatregelen die moesten worden getroffen om de door verzoekster ondervonden bijzondere moeilijkheden op te lossen, overwegingen betreffende het normaal zorgvuldige gedrag van de marktdeelnemers tegen verzoekster in aanmerking heeft genomen (zie hierna, punten 76-83). Om deze reden faalt verzoeksters argument, dat de Commissie de toepassing van de regeling voor onbillijkheden afhankelijk heeft gesteld van een voorwaarde die in het arrest T. Port niet voorkomt. 76 Wat de tweede vraag betreft, blijkt niet, dat de Commissie de grenzen van de ruime beoordelingsvrijheid die haar ook toekomt met betrekking tot de inhoud van de maatregelen die moeten worden getroffen om de betrokken marktdeelnemers in staat te stellen, de onbillijkheden te boven te komen, heeft overschreden, door zich ertoe te bepalen verzoekster extra invoercertificaten toe te kennen voor het bedrag van de door haar in 1994 als gevolg van de uitvoering van de overeenkomst geleden verliezen, en daarnaast voor een bedrag van 1 000 000 USD. 77 Om te beginnen moet worden vastgesteld, dat verzoekster de wettigheid van artikel 2 van de bestreden beschikking niet betwist, voor zover daarbij de door haar in 1994 geleden verliezen worden gecompenseerd. Zij vecht deze bepaling enkel aan, voor zover haar daarbij ter vergoeding van de door haar in 1995 en in de jaren daarna geleden schade slechts extra invoercertificaten ter waarde van 1 000 000 USD worden afgegeven, waartoe zij in wezen aanvoert, dat zij niet verplicht was gebruik te maken van de clausule van punt 2 van bijlage B bij de overeenkomst en beëindiging van de overeenkomst te verlangen, zodat zij daaraan in 1995 niet meer gebonden zou zijn. 78 Voorts moet verzoeksters stelling volgens welke punt 2 van bijlage B bij de overeenkomst slechts ten doel heeft, de schadevordering die de reder van het schip tegen Consultban zou kunnen instellen wegens niet-uitvoering van de vervoersovereenkomst, tot bovenvermeld bedrag te dekken, van de hand worden gewezen. Verzoekster heeft dit argument immers pas in haar schriftelijke antwoord op de vragen van het Gerecht en ter terechtzitting naar voren gebracht. Tot die tijd had zij nooit betwist, dat de betrokken clausule haar in elk geval de mogelijkheid bood, de overeenkomst tegen betaling van een afkoopsom van 1 000 000 USD aan Consultban te beëindigen. 79 Gelet op het doel van artikel 30 van verordening nr. 404/93 en op het feit dat dit artikel als afwijking van de geldende algemene regeling strikt moet worden uitgelegd, moet worden vastgesteld, dat de Commissie een redelijke toepassing aan dit artikel heeft gegeven door zich op het standpunt te stellen, dat het haar enkel verplichtte tot vergoeding van de kosten die de betrokken marktdeelnemer moest maken om zich aan de nieuwe juridische omstandigheden aan te passen. 80 In deze context heeft de Commissie terecht rekening gehouden met het feit dat punt 2 van bijlage B bij de overeenkomst verzoekster de mogelijkheid bood, de overeenkomst voortijdig te beëindigen door aan Consultban een bedrag van 1 000 000 USD te betalen. Anders dan verzoekster stelt, zou zij bij gebruikmaking van deze clausule niet verplicht zijn geweest zich gedurende een periode van vijf jaar uit de bananenmarkt terug te trekken, aangezien een dergelijke verplichting enkel geldt in geval van opzegging van de overeenkomst overeenkomstig artikel 4.1. Bovendien had verzoekster dit argument niet aangevoerd tijdens de administratieve procedure die aan de vaststelling van de bestreden beschikking is voorafgegaan, zodat het niet kan worden gebruikt om de wettigheid van de beschikking te betwisten. 81 De Commissie heeft ook terecht gemeend dat verzoekster, indien zij zich als een normaal zorgvuldige marktdeelnemer had gedragen, de overeenkomst metterdaad overeenkomstig punt 2 van bijlage B met ingang van 1995 zou hebben beëindigd, teneinde haar eigen schade te beperken. Het staat immers vast, dat zij in 1994 uit hoofde van de prijsgarantie 1 661 537 USD aan Consultban had moeten betalen, dat wil zeggen een bedrag dat boven de in genoemde bepaling voorziene afkoopsom van 1 000 000 USD lag, en het was zeer waarschijnlijk, dat zij op basis van die garantie ook in de jaren daarna steeds een bedrag van meer dan 1 000 000 USD verschuldigd zou zijn. 82 De door de Commissie gevolgde benadering was des te redelijker, daar verzoekster pas korte tijd op de bananenmarkt actief was en daarnaast een groot aantal activiteiten in verband met andere fruitsoorten en groenten ontplooide. 83 Bovendien kan deze benadering, anders dan verzoekster stelt, niet aldus worden uitgelegd, dat de Commissie verzoekster verplichtte de overeenkomst metterdaad te beëindigen. Zij berust uitsluitend op de volkomen gerechtvaardigde overweging, dat het niet aan de Gemeenschap was om de consequenties te dragen van de door verzoekster in de uitoefening van haar bedrijf genomen beslissing om aan de uitvoering van de overeenkomst vast te houden, ondanks de verliezen die daarvan het gevolg waren. 84 Uit een en ander volgt, dat de Commissie met de vaststelling van artikel 2 van de bestreden beschikking artikel 30 van verordening nr. 404/93 correct heeft toegepast. 85 Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het beroep worden verworpen. Het tweede onderdeel van het beroep Argumenten van partijen 86 Verzoekster betwist de wettigheid van de bestreden beschikking, voor zover volgens artikel 1, lid 6, de met de extra invoercertificaten in de Gemeenschap ingevoerde hoeveelheden bananen niet in aanmerking mogen worden genomen bij het bepalen van haar totale referentiehoeveelheden voor de komende jaren. 87 Haars inziens heeft zij namelijk recht op volledige compensatie van de onbillijkheid waarmee zij werd geconfronteerd, en zou een dergelijke inaanmerkingneming niet tot gevolg hebben, dat zij werd overgecompenseerd. 88 Zij merkt ook op, dat volgens artikel 1, lid 4, tweede alinea, van de bestreden beschikking de extra invoercertificaten in mindering worden gebracht op de specifiek voor onbillijkheden voorziene reserves binnen het tariefcontingent, en preciseert, dat bij verordening nr. 2601/97 een dergelijke reserve is ingesteld, die 20 000 ton bedraagt en moet worden afgeboekt van de hoeveelheid van het op grond van artikel 18 van verordening nr. 404/93 beschikbare tariefcontingent voor bananen uit derde landen en niet-traditionele ACS-bananen. Deze reserve zou dus onderworpen zijn aan de op het tariefcontingent toepasselijke algemene voorschriften, artikel 19, lid 2, van verordening nr. 404/93 daaronder begrepen. 89 Ter terechtzitting heeft verzoekster ook een beroep gedaan op artikel 5, lid 3, sub b, van verordening (EG) nr. 2362/98 van de Commissie van 28 oktober 1998 houdende uitvoeringsbepalingen van [verordening nr. 404/93] betreffende de regeling voor de invoer van bananen in de Gemeenschap (PB L 293, blz. 32). Uit deze bepaling zou namelijk volgen, dat alle soorten certificaten, daaronder begrepen die welke wegens een onbillijkheid worden afgegeven, voor het bepalen van de referentiehoeveelheden relevant zijn. 90 In repliek ten slotte heeft verzoekster aangevoerd, dat het de Commissie in feite erom te doen is, haar vanaf 1999 opnieuw de status van nieuwe marktdeelnemer toe te kennen, met het gevolg dat zij van de bananenmarkt zou worden uitgesloten. 91 De Commissie brengt in herinnering, waarin de onbillijkheid voor verzoekster bestond, en herhaalt, dat met de in de bestreden beschikking getroffen maatregelen de door verzoekster wegens de overgang naar de gemeenschappelijke marktordening geleden verliezen volledig worden gecompenseerd. Zij merkt ook op, dat de certificaten die worden toegekend om een onbillijkheid te compenseren, een exceptioneel karakter hebben, zodat de algemene voorschriften die gelden voor de certificaten die onder het algemene tariefcontingent vallen, daarop niet van toepassing zijn. In dit verband wijst zij erop, dat verordening nr. 2601/97 niet bepaalt, dat de hoeveelheden die worden ingevoerd met certificaten die zijn toegekend om een onbillijkheid te compenseren, bij het bepalen van de referentiehoeveelheden in aanmerking kunnen worden genomen. Tot slot bestrijdt zij het argument dat verzoekster ontleent aan verordening nr. 2362/98. 92 Het Koninkrijk Spanje voert aan, dat de bij verordening nr. 2601/97 ingestelde specifieke reserve enkel bedoeld is om de Commissie hoeveelheden voor de oplossing van onbillijkheden ter beschikking te stellen. Beoordeling door het Gerecht 93 Bij de behandeling van het eerste onderdeel van het beroep is reeds aangetoond, dat de Commissie de grenzen van haar ruime beoordelingsvrijheid niet heeft overschreden door zich op het standpunt te stellen, dat met de toekenning aan verzoekster van extra invoercertificaten voor het bedrag van de door haar in 1994 als gevolg van de uitvoering van de overeenkomst geleden verliezen, en daarnaast voor een bedrag van 1 000 000 USD, de onbillijkheid kon worden opgelost waarmee verzoekster zich geconfronteerd zag. 94 In deze omstandigheden zou het geenszins gerechtvaardigd zijn geweest, verzoekster overeenkomstig artikel 30 van verordening nr. 404/93 enig bijkomend voordeel toe te kennen, zoals de inaanmerkingneming van de met de betrokken certificaten ingevoerde hoeveelheden bananen bij het bepalen van de referentiehoeveelheden in het kader van de tariefcontingenten voor de komende jaren. 95 Ter terechtzitting hebben de Commissie en verzoekster overigens erkend, dat de door verzoekster ondervonden onbillijkheid ook had kunnen worden gecompenseerd door de toekenning van een forfaitair geldbedrag in plaats van door de toekenning van extra invoercertificaten. 96 Aan deze conclusies kan niet worden afgedaan door verzoeksters betoog betreffende verordening nr. 2601/97, waarbij enkel een reserve van 20 000 ton wordt ingesteld om de vaststelling van overgangsmaatregelen met het oog op de oplossing van onbillijkheden mogelijk te maken. Het feit dat deze reserve volgens artikel 1 van genoemde verordening moet worden afgeboekt van de hoeveelheid van het in artikel 18 van verordening nr. 404/93 bedoelde tariefcontingent, betekent geenszins, dat de in het kader van de reserve toegekende hoeveelheden in aanmerking moeten worden genomen bij het bepalen van de referentiehoeveelheden voor de komende jaren. 97 Ook het door verzoekster ter terechtzitting naar voren gebrachte argument betreffende verordening nr. 2362/98 kan niet worden aanvaard. Die verordening is immers na de litigieuze beschikking vastgesteld. Volgens vaste rechtspraak nu moet in het kader van een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 173 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230 EG) de wettigheid van de bestreden handeling worden beoordeeld aan de hand van de feiten en de rechtstoestand die bestonden op de datum waarop die handeling werd vastgesteld (arrest Hof van 7 februari 1979, Frankrijk/Commissie, 15/76 en 16/76, Jurispr. blz. 321, punt 7; arresten Gerecht van 15 januari 1997, SFEI e.a./Commissie, T-77/95, Jurispr. blz. II-1, punt 74, en 25 juni 1998, British Airways e.a. en British Midland Airways/Commissie, T-371/94 en T-394/94, Jurispr. blz. II-2405, punt 81). 98 Verzoeksters bewering ten slotte, dat het de Commissie in feite erom te doen was, haar vanaf 1999 opnieuw de status van nieuwe marktdeelnemer toe te kennen, is met geen enkel bewijs gestaafd. 99 Het tweede onderdeel van het beroep is bijgevolg ongegrond, zodat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen. Beslissing inzake de kosten Kosten 100 Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, moet zij worden verwezen in de kosten van de Commissie, die zulks heeft gevorderd. Overeenkomstig artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering zullen het Koninkrijk Spanje en de Franse Republiek, interveniënten, hun eigen kosten dragen. Dictum HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer), rechtdoende: 1) Verwerpt het beroep. 2) Verwijst verzoekster in haar eigen kosten en in die van de Commissie. 3) Verstaat dat het Koninkrijk Spanje en de Franse Republiek hun eigen kosten zullen dragen.
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TJ0254
Avis juridique important | 61997A0254 Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer) van 28 september 1999. - Fruchthandelsgesellschaft mbH Chemnitz tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Bananen - Invoer uit ACS-staten en uit derde landen - Aanvraag van invoercertificaten - Onbillijkheden - Voorlopige maatregelen - Verordening (EEG) nr. 404/93. - Zaak T-254/97. Jurisprudentie 1999 bladzijde II-02743 Samenvatting Partijen Overwegingen van het arrest Beslissing inzake de kosten Dictum Trefwoorden 1 Internationale overeenkomsten - Wereldhandelsorganisatie - Rapport van vaste beroepsinstantie - Draagwijdte - Beslissing van orgaan voor geschillenbeslechting dat rapport aanneemt - Rechtstreekse werking - Voorwaarden (Verordening nr. 404/93 van de Raad) 2 Landbouw - Gemeenschappelijke ordening der markten - Bananen - Invoerregeling - Tariefcontingent - Overgangsmaatregelen om overgang naar gemeenschapsregeling te vergemakkelijken - Voorwaarden - Moeilijkheden te wijten aan overgang naar gemeenschappelijke marktordening - Grenzen - Ondernemingen van voormalige Duitse Democratische Republiek die na eenwording van Duitsland zijn geprivatiseerd (Verordening nr. 404/93 van de Raad, art. 30) 3 Landbouw - Gemeenschappelijke ordening der markten - Bananen - Invoerregeling - Tariefcontingent - Opening en verdeling - Discriminatie - Geen - Eigendomsrecht - Vrije beroepsuitoefening - Schending - Geen (Verordening nr. 404/93 van de Raad) 4 Beroep tot nietigverklaring - Middelen - Misbruik van bevoegdheid - Begrip Samenvatting 1 Een marktdeelnemer kan zich noch op een rapport van de vaste beroepsinstantie van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) noch op de aanneming van dat rapport door het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO beroepen om te stellen, dat de bij verordening nr. 404/93 ingestelde gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen niet meer bestaat. Enerzijds wordt in dat rapport immers wel geconcludeerd, dat de bij die verordening ingestelde regeling een aantal discriminerende elementen bevat, doch er wordt niet in gezegd dat de regeling in haar geheel onverenigbaar is met de overeenkomst betreffende tarieven en handel of met de algemene overeenkomst inzake de handel in diensten, en anderzijds heeft de Gemeenschap aan die regeling wijzigingen aangebracht om zich naar dat rapport en die aanneming te voegen. Bovendien heeft een bepaling van een besluit dat niet tot de belanghebbende is gericht, jegens die belanghebbende slechts rechtstreekse werking wanneer zij de adressaat een onvoorwaardelijke en voldoende duidelijke verplichting ten aanzien van de belanghebbende oplegt. 2 Artikel 30 van verordening nr. 404/93 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen, dat tot doel heeft de overgang van de bestaande nationale regelingen naar de gemeenschappelijke marktordening te vergemakkelijken, verleent de Commissie de bevoegdheid, overgangsmaatregelen te treffen om het hoofd te bieden aan verstoringen van de interne markt als gevolg van die overgang en om de moeilijkheden op te lossen waarmee de marktdeelnemers na de instelling van de gemeenschappelijke marktordening te maken krijgen, maar die hun oorsprong vinden in de toestand van de nationale markten vóór de inwerkingtreding van die verordening. De Commissie moet in dat verband rekening houden met de situatie van marktdeelnemers die in het kader van een vóór verordening nr. 404/93 bestaande nationale regeling op een bepaalde wijze hebben gehandeld zonder dat zij konden voorzien, welke gevolgen die handelwijze zou hebben na de instelling van de gemeenschappelijke ordening der markten. De moeilijkheden die de na de eenwording van Duitsland geprivatiseerde ondernemingen van de voormalige Duitse Democratische Republiek hebben ondervonden, zijn evenwel niet te wijten aan de instelling van de gemeenschappelijke marktordening en vallen bijgevolg buiten de werkingssfeer van artikel 30 van die verordening. 3 Weliswaar worden niet alle ondernemingen door verordening nr. 404/93 op dezelfde wijze getroffen, doch gelet op de uiteenlopende situaties waarin de verschillende categorieën van marktdeelnemers zich vóór de instelling van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen bevonden, lijkt dit verschil in behandeling inherent aan het doel om tot dan toe gecompartimenteerde markten te integreren. Bovendien kan geen enkele marktdeelnemer een eigendomsrecht doen gelden op een marktaandeel dat hij op een tijdstip vóór de instelling van de gemeenschappelijke marktordening bezat. De beperkingen van de mogelijkheid om bananen uit derde landen in te voeren, die voortspruiten uit de opening van het tariefcontingent en de verdelingswijze daarvan, zijn inherent aan de doeleinden van algemeen belang die de Gemeenschap met de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen nastreeft, en doen dus niet meer dan nodig is, afbreuk aan het recht van vrije beroepsuitoefening van de traditionele importeurs van bananen uit derde landen. 4 Ten aanzien van een besluit kan slechts worden gesproken van misbruik van bevoegdheid, wanneer er objectieve, ter zake dienende en onderling overeenstemmende aanwijzingen bestaan dat het is vastgesteld ter bereiking van andere doeleinden dan die welke zijn gesteld. Partijen In zaak T-254/97, Fruchthandelsgesellschaft mbH Chemnitz, vennootschap naar Duits recht, gevestigd te Chemnitz (Duitsland), vertegenwoordigd door J. Mielke en T. W. Albrecht, advocaten te Hamburg, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij het kantoor Entringer en Niedner, advocaten aldaar, Rue Philippe II 34 A, verzoekster, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door K.-D. Borchardt en H. van Vliet, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg, verweerster, ondersteund door Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door R. Silva de Lapuerta, abogado del Estado, van de dienst Communautaire geschillen, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Spaanse ambassade, Boulevard Emmanuel Servais 4-6, en Franse Republiek, vertegenwoordigd door K. Rispal-Bellanger, onderdirecteur bij de directie Juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Franse ambassade, Boulevard Joseph II 8 B, interveniënten, betreffende een verzoek om nietigverklaring van beschikking VI/6251/97/DE van de Commissie van 9 juli 1997 houdende afwijzing van het door verzoeksters ingediende verzoek om toekenning van invoercertificaten in het kader van de overgangsregeling van artikel 30 van verordening (EEG) nr. 404/93 van de Raad van 13 februari 1993 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen (PB L 47, blz. 1), wijstHET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: J. D. Cooke, president, R. García-Valdecasas en P. Lindh, rechters, griffier: J. Palacio González, administrateur gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 20 april 1999, het navolgende Arrest Overwegingen van het arrest Het toepasselijke recht 1 Bij verordening (EEG) nr. 404/93 van de Raad van 13 februari 1993 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen (PB L 47, blz. 1; hierna: "verordening nr. 404/93") is een gemeenschappelijke regeling voor de invoer van bananen ingesteld, die in de plaats is gekomen van de verschillende nationale regelingen. Met het oog op een bevredigende afzet van de in de Gemeenschap geoogste bananen alsmede van producten van oorsprong uit de staten van Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (ACS-staten) en andere derde landen, voorziet verordening nr. 404/93 in de jaarlijkse opening van een tariefcontingent voor de invoer van "bananen uit derde landen" en "niet-traditionele ACS-bananen". Onder niet-traditionele ACS-bananen wordt verstaan de hoeveelheden bananen die door de ACS-staten worden geëxporteerd boven de traditioneel door elk van deze staten uitgevoerde hoeveelheden, zoals vastgesteld in de bijlage bij verordening nr. 404/93. 2 Ieder jaar wordt een geraamde balans opgesteld van de productie en het verbruik in de Gemeenschap en van de in- en uitvoer. Het op basis van die geraamde balans bepaalde tariefcontingent wordt tussen de in de Gemeenschap gevestigde marktdeelnemers verdeeld op basis van de herkomst en de gemiddelde hoeveelheden bananen die de betrokken marktdeelnemer gedurende de voorgaande drie jaren waarover statistische gegevens bekend zijn, in de handel heeft gebracht. Op basis van die verdeling worden invoercertificaten afgegeven, zodat de importeurs met vrijstelling van rechten of tegen preferentiële douanetarieven bananen kunnen invoeren. 3 In de tweeëntwintigste overweging van de considerans van verordening nr. 404/93 heet het, "dat de vervanging van de diverse nationale regelingen door de gemeenschappelijke marktordening bij de inwerkingtreding van deze verordening kan resulteren in verstoring van de interne markt; dat derhalve met ingang van 1 juli 1993 dient te worden voorzien in de mogelijkheid voor de Commissie om alle overgangsmaatregelen te nemen die nodig zijn om de moeilijkheden in de aanloopfase van de nieuwe regeling te overwinnen." 4 Artikel 30 van verordening nr. 404/93 luidt: "Indien vanaf juli 1993 specifieke maatregelen nodig zijn om de overgang van de vóór de inwerkingtreding van deze verordening bestaande regelingen naar de regeling in het kader van deze verordening te vergemakkelijken, en met name om ernstige moeilijkheden te overwinnen, stelt de Commissie (...) alle nodig geachte overgangsmaatregelen vast." Feiten en procesverloop 5 Verzoekster, Fruchthandelsgesellschaft mbH Chemnitz (hierna: "Fruchthandelsgesellschaft"), is een vennootschap die zich bezighoudt met de handel in fruit, en die rechtsopvolgster is van de VEB Großhandelsgesellschaft OGS Karl-Marx-Stadt (hierna: "Großhandelsgesellschaft"), een voormalig staatsbedrijf van de voormalige Duitse Democratische Republiek (hierna: "voormalige DDR"). De Großhandelsgesellschaft is geprivatiseerd onder de benaming "Fruchthandelsgesellschaft mbH Chemnitz", en werd bestuurd door de Treuhandanstalt, een publiekrechtelijke instelling die met de herstructurering van de ondernemingen uit de voormalige DDR is belast. 6 In 1990 deed de Treuhandanstalt de verouderde rijpingsinstallaties van de vennootschap verbouwen en moderniseren. In de vernieuwde installaties, met een jaarcapaciteit van 14 750 ton, zijn tussen 1991 en 1993 echter slechts 5 000 ton bananen gerijpt. In april 1993 besloot de Treuhandanstalt de exploitatie van de rijperij stop te zetten. 7 Bij overeenkomst van 17 december 1993 is Fruchthandelsgesellschaft verkocht aan Peter Vetter GmbH Fruchtimport + Agentur. Volgens de verkoopovereenkomst mocht de vennootschap haar handelsbenaming behouden en werden alle werknemers overgenomen. Ook was overeengekomen, dat de koper zich er tot 31 december 1996 toe verbond geen wezenlijk bedrijfsonderdeel zonder voorafgaande instemming van de Treuhandanstalt te verkopen en de exploitatie minstens gedurende drie jaar vanaf de overnamedatum met hetzelfde commerciële doel voort te zetten. Ten slotte verbond de koper zich tot investeringen van in totaal 1 miljoen DM. 8 Met de bouw van de nieuwe installaties, waaronder een rijperij, is in 1995 gestart. Daarmee was een investering van ongeveer 8,5 miljoen DM gemoeid, en de jaarlijkse productiecapaciteit bedroeg 10 500 ton bananen. 9 Na de voltooiing van de nieuwe rijpingsinstallaties diende verzoekster bij brief van 18 december 1996 bij de Commissie een aanvraag krachtens artikel 30 van verordening nr. 404/93 in om toekenning van extra invoercertificaten voor bananen in het kader van het tariefcontingent. 10 Bij beschikking VI/6251/97/DE van 9 juli 1997 (hierna: "bestreden beschikking") wees de Commissie die aanvraag af. 11 In die beschikking heet het, "dat Fruchthandelsgesellschaft de volgende feiten aanvoert: de onderneming is op 1 januari 1994 opgericht; tevoren ging het om een onderneming van de Treuhand die in april 1993 ten gevolge van een beslissing van de Treuhandanstalt is gesloten; de installaties voor de rijping van bananen zijn in 1994 door de Treuhandanstalt verkocht; in december 1994 kocht de onderneming een perceel grond van de Treuhandanstalt waarop zij een bananenrijperij heeft doen bouwen; in die installaties is vanaf juli 1996 met het rijpen van bananen begonnen; de jaarcapaciteit van de onderneming bedraagt 10 500 ton. dat artikel 30 van verordening (EEG) nr. 404/93 de Commissie toestaat, en naar gelang van de omstandigheden verplicht, een regeling te treffen voor onbillijkheden die voortvloeien uit het feit dat de importeurs van bananen uit derde landen of van niet-traditionele ACS-bananen moeilijkheden ondervinden die hun voortbestaan bedreigen, doordat hun op basis van de ingevolge artikel 19, lid 2, van die verordening in aanmerking te nemen referentiejaren een uitzonderlijk laag invoercontingent is toegekend, voor zover die moeilijkheden inherent zijn aan de overgang van de vóór de inwerkingtreding van deze verordening bestaande regelingen naar de gemeenschappelijke marktordening en niet het gevolg zijn van een gebrek aan zorgvuldigheid van de betrokken marktdeelnemers; (...) (...) dat verordening (EEG) nr. 404/93 op 25 februari 1993 in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen is bekendgemaakt en op 1 juli 1993 in werking is getreden; dat het voorstel inzake de invoering van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen op 10 september 1992 is bekendgemaakt; dat Fruchthandelsgesellschaft na voormelde data is opgericht, zodat zij wel op de hoogte moest zijn van de gevolgen die haar handelen na de invoering van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen zou hebben; dat het handelen van de Treuhandanstalt vóór de oprichting van Fruchthandelsgesellschaft niet kan worden aangemerkt als een handelen van laatstgenoemde; dat volgens de door het Hof van Justitie gestelde criteria het geval [van Fruchthandelsgesellschaft] niet als een onbillijkheid kan worden beschouwd en dat de toekenning van extra invoercertificaten bijgevolg moet worden geweigerd; (..)" Procesverloop en conclusies van partijen 12 Bij op 17 september 1997 neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld. 13 Bij respectievelijk op 16 januari en 17 februari 1998 neergelegde verzoekschriften hebben het Koninkrijk Spanje en de Franse Republiek verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van de Commissie. Bij beschikkingen van de president van de Vierde kamer van 17 juni 1998 zijn die verzoeken ingewilligd. Bij respectievelijk op 30 juli en 3 september 1998 neergelegde memories hebben het Koninkrijk Spanje en de Franse Republiek hun opmerkingen ingediend. 14 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. In het kader van de in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering bedoelde maatregelen tot organisatie van de procesgang is de Commissie verzocht om overlegging van het rapport van de Vaste Beroepsinstantie van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) betreffende de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen. 15 Ter terechtzitting van 20 april 1999 zijn partijen en het Koninkrijk Spanje, interveniënt, gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht. 16 Fruchthandelsgesellschaft, verzoekster, concludeert dat het het Gerecht behage: - de bestreden beschikking nietig te verklaren; - de Commissie in de kosten te verwijzen. 17 De Commissie, verweerster, concludeert dat het het Gerecht behage: - het beroep te verwerpen; - verzoekster in de kosten te verwijzen. 18 Het Koninkrijk Spanje, interveniënt, concludeert dat het het Gerecht behage het beroep te verwerpen. 19 De Franse Republiek, interveniënte, concludeert dat het het Gerecht behage het beroep te verwerpen. De conclusies tot nietigverklaring 20 Tot staving van haar beroep voert verzoekster één middel aan, ontleend aan schending van artikel 30 van verordening nr. 404/93 en misbruik van bevoegdheid. In repliek heeft verzoekster uiteengezet, dat haar beroep mogelijkerwijs zonder voorwerp is geraakt ten gevolge van het rapport van de Vaste Beroepsinstantie van de WTO van 9 september 1997, dat op 25 september 1997 door het Orgaan voor Geschillenbeslechting van de WTO is aangenomen. Ter terechtzitting heeft zij gepreciseerd, dat zij nog steeds belang had bij de nietigverklaring van de bestreden beschikking en dat die nietigverklaring in voorkomend geval op de beslissing van het Orgaan voor Geschillenbeslechting kan worden gebaseerd. De gevolgen van het rapport van de Vaste Beroepsinstantie van 9 september 1997 en van het besluit van het Orgaan voor Geschillenbeslechting waarbij dat rapport is aangenomen Argumenten van partijen 21 Verzoekster betoogt, dat in het rapport van de Vaste Beroepsinstantie van de WTO van 9 september 1997, dat op 25 september 1997 door het Orgaan voor Geschillenbeslechting van de WTO is aangenomen, wordt verklaard, dat de bij verordening nr. 404/93 ingestelde regeling inzake invoercertificaten voor bananen uit derde landen in diverse opzichten in strijd is met de Algemene Overeenkomst inzake Tarieven en Handel (hierna: "GATT-Overeenkomst"), en dat zij in haar huidige versie niet ten uitvoer kan worden gelegd op een wijze die zich met de GATT-Overeenkomst verdraagt. 22 Haars inziens kunnen de dwingende besluiten van het Orgaan voor Geschillenbemiddeling rechtstreekse werking in de communautaire rechtsorde hebben. 23 De Commissie is van mening dat, zelfs aangenomen dat het besluit van het Orgaan voor Geschillenbemiddeling rechtstreekse werking heeft, dit besluit voor verzoeksters situatie geen gevolgen heeft. Dat besluit trekt immers niet het bestaan van een tariefcontingent voor bananen uit derde landen en niet-traditionele ACS-bananen in twijfel. Zelfs in geval van niet-toepassing van de huidige regeling inzake invoercertificaten, is hoe dan ook niet aangetoond of, en zo ja, in welke mate verzoekster als bananenrijpster aanspraak kan maken op toekenning van invoercertificaten in het kader van het tariefcontingent. Verzoekster kan dus noch aan de bepalingen van de GATT-Overeenkomst, noch aan het besluit van het Orgaan voor Geschillenbemiddeling, noch aan het gemeenschapsrecht een subjectief recht op deelneming aan het tariefcontingent ontlenen. 24 Ter terechtzitting heeft het Koninkrijk Spanje het standpunt van de Commissie ondersteund en meer in het bijzonder betoogd, dat de vaststelling door de Vaste Beroepsinstantie dat een maatregel in strijd is met een WTO-overeenkomst, slechts een aanbeveling aan het betrokken lid inhoudt om zijn wetgeving in overeenstemming te brengen met de overeenkomst. Zij brengt namelijk voor het betrokken lid niet de verplichting mee om zijn wetgeving te wijzigen, want artikel 22 van het Memorandum van Overeenstemming inzake de regels en procedures betreffende de beslechting van geschillen (PB L 336, blz. 234) voorziet ook in de mogelijkheid dat de klagende partij compensatie dan wel schorsing van concessies kan verkrijgen. 25 Overigens zou het Hof hebben geoordeeld, dat de GATT-Overeenkomst naar haar aard geen rechtstreekse werking kan hebben en de geldigheid van een bepaling van gemeenschapsrecht niet in het gedrang kan brengen. Zo niet, zou zulks een afwijking inhouden van de in artikel 164 van het Verdrag (thans artikel 220 EG) bij uitsluiting aan het Hof toegekende rechtsprekende bevoegdheid. Beoordeling door het Gerecht 26 In het rapport van de Vaste Beroepsinstantie van de WTO van 9 september 1997, dat op 25 september 1997 door het Orgaan voor Geschillenbeslechting is aangenomen, is het systeem van het tariefcontingent als zodanig niet ter discussie gesteld. In dat rapport is immers wel geconcludeerd, dat de bij verordening nr. 404/93 ingestelde regeling een aantal discriminerende elementen bevat, doch is niet gezegd dat de regeling in haar geheel in strijd is met de GATT-Overeenkomst of met de Algemene Overeenkomst inzake de handel in diensten (GATS). Dienovereenkomstig heeft de Gemeenschap aan de bij verordening nr. 404/93 ingestelde regeling wijzigingen aangebracht om zich naar dat rapport en het besluit van het Orgaan voor Geschillenbeslechting te voegen [zie verordening (EG) nr. 1637/98 van de Raad van 20 juli 1998 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 404/93 (PB L 210, blz. 28)]. 27 Verzoekster kan dus niet met een beroep op bedoeld rapport en besluit stellen, dat de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen niet meer bestaat. 28 Bovendien heeft verzoekster geen rechtsverband tussen het besluit van het Orgaan voor Geschillenbeslechting en haar beroep aangetoond. 29 Volgens vaste rechtspraak heeft een bepaling in een besluit dat tot een ander dan de belanghebbende is gericht, jegens die belanghebbende eerst dan rechtstreekse werking, wanneer het de adressaat een onvoorwaardelijke en voldoende duidelijke verplichting ten aanzien van de belanghebbende oplegt (zie arresten Hof van 6 oktober 1970, Grad, 9/70, Jurispr. blz. 825, punt 9; 26 oktober 1982, Kupferberg, 104/81, Jurispr. blz. 3641, punten 22 en 23, en 5 oktober 1994, Duitsland/Raad, C-280/93, Jurispr. blz. I-4973, punt 110). 30 Welnu, verzoekster heeft geen enkel argument aangevoerd waaruit zou blijken dat aan die voorwaarden is voldaan. Verzoeksters betoog betreffende de gevolgen van het rapport van de Vaste Beroepsinstantie en het besluit van het Orgaan voor Geschillenbemiddeling moet dus ongegrond worden verklaard, zonder dat behoeft te worden nagegaan of de dwingende besluiten van het Orgaan voor Geschillenbemiddeling rechtstreekse werking hebben. Het middel ontleend aan schending van artikel 30 van verordening nr. 404/93 en misbruik van bevoegdheid Argumenten van partijen 31 Verzoekster betoogt, dat de bestreden beschikking in strijd is met verordening nr. 404/93, meer bepaald met artikel 30 daarvan, en verwijt de Commissie misbruik van bevoegdheid. 32 De Commissie zou zijn voorbijgegaan aan de in het arrest van het Hof van 26 november 1996, T. Port (C-68/95, Jurispr. blz. I-6065), gestelde voorwaarden inzake onbillijkheden. 33 In de eerste plaats betoogt verzoekster, dat in de bestreden beschikking de feiten onjuist zijn beoordeeld, waar het daarin heet dat de moeilijkheden die zij ondervindt, op haar eigen gedrag zijn terug te voeren. De beslissing van de Treuhandanstalt om in april 1993 het rijpen van bananen te onderbreken, is een uitzonderlijk feit waarvoor verzoekster niet verantwoordelijk is. Met die onderbreking mag geen rekening worden gehouden bij de bepaling van verzoeksters rechten op invoercertificaten, aangezien verzoekster de rechtsopvolgster van de Großhandelsgesellschaft is. Gelet op de bijzondere situatie van de nieuwe deelstaten moest haar contingent bananen op basis van de capaciteit van die onderneming worden berekend. 34 Bovendien was de sluiting van de rijperij in april 1993 een langetermijnstrategie: zij was bedoeld om potentiële investeerders aan te trekken. Toen de modernisering niet het verhoopte succes opleverde, werd de verzoekende vennootschap in januari 1993 onder het beheer van het departement "vereffening" van de Treuhandanstalt geplaatst, uitsluitend om een sociaal plan voor de werknemers op te stellen en de activa van de onderneming te gelde te maken. 35 Verzoekster beklemtoont, dat de bouw van de bananenrijperij voor haar een conditio sine qua non was om zich op lange termijn op de markt te kunnen handhaven. In een straal van 100 km was zij de enige grossier met een volledig aanbod, en zij had steeds de basisbevoorrading met fruit en groenten voor de bevolking van haar streek verzorgd, zoals een werknemer van een van haar klanten kan bevestigen. 36 In dat verband betoogt verzoekster, dat alle grote fruithandelaars en grossiers van de oude deelstaten die een volledig assortiment aanbieden, over een eigen bananenrijperij beschikken. Zou de Commissie dat betwisten, dan vraagt verzoekster dat een deskundigenverslag zou worden opgesteld. 37 Ten slotte heeft de Commissie volgens verzoekster erkend, dat de rijpingsactiviteiten na de privatisering van de Großhandelsgesellschaft zijn voortgezet, waar zij als referentiehoeveelheden voor de toekenning van invoercertificaten de hoeveelheden bananen heeft genomen die in 1991, 1992 en 1993 in de oude rijperij zijn gerijpt. 38 Verzoekster is dus van mening, dat tegen haar niet kan worden ingebracht, dat zij in 1995 bij de bouw van de nieuwe rijperij kennis had van verordening nr. 404/93. Indien de toepassing van die verordening haar zou verplichten de rijpingsactiviteiten definitief stop te zetten, dan zou dat erop neerkomen, dat haar wordt verboden een beroepsactiviteit uit te oefenen, wat haar voortbestaan zou bedreigen en het ontslag van talrijke, hoofdzakelijk in de rijperij werkzame medewerkers zou teweegbrengen. Uiteindelijk zou dat betekenen, dat alle oude fruitondernemingen van de voormalige DDR die tussen 1990 en 1995 zijn geherstructureerd en gemoderniseerd, definitief de rijping van bananen zouden moeten opgeven, wat zou neerkomen op protectionistische maatregelen binnen de Gemeenschap. 39 In de tweede plaats stelt verzoekster, dat de moeilijkheden die zij ondervindt, inherent zijn aan de tenuitvoerlegging van de gemeenschappelijke marktordening voor de sector bananen. De in die regeling voorziene referentieperiode is immers een discriminerend criterium, daar verzoekster tijdens de in aanmerking genomen jaren in de onmogelijkheid verkeerde om een voldoende omzet te verwezenlijken. Toch werd zij op volstrekt dezelfde wijze behandeld als alle andere fruitondernemingen van de Gemeenschap. 40 In repliek voegt zij daaraan toe, dat de oude ondernemingen van de voormalige DDR evenmin op dezelfde manier mogen worden behandeld als de ondernemingen die zich in de nieuwe deelstaten komen vestigen. Anders dan de Commissie meent, bevindt een oude onderneming van de voormalige DDR die wegens problemen na de hereniging in haar rijpingsactiviteiten wordt gehinderd en die deze activiteit voorlopig moet stopzetten, zich in een situatie die sterk verschilt van die van een nieuwkomer op de markt. Anders dan deze, had verzoekster vóór de inwerkingtreding van de marktordening in de sector bananen leveringsverplichtingen op lange termijn aangegaan en had zij een groot aantal personeelsleden behouden. In vergelijking daarmee is het economisch risico voor een nieuwe marktdeelnemer zeer gering, daar hij zijn personeelsbeleid kan afstemmen op het aantal invoercertificaten dat hem worden toegekend. 41 In de derde plaats betoogt verzoekster, dat de bestreden beschikking haar eigendomsrechten en haar recht op vrije beroepsuitoefening aantast. De weigering van extra invoercertificaten brengt immers de voortzetting van haar activiteiten in gevaar, en als grossier die een volledig assortiment aanbiedt, zijn rijpingsinstallaties voor haar volstrekt noodzakelijk. 42 De Commissie betoogt, dat de beslissing van de Treuhandanstalt om de rijperij te sluiten, was genomen in het kader van het beheer van de Fruchthandelsgesellschaft mbH Chemnitz. Die beslissing was niet genomen in het vooruitzicht van de nakende inwerkingtreding van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen. Bijgevolg kan uit de bijzondere moeilijkheden die Fruchthandelsgesellschaft mbH Chemnitz tussen 1989 en april 1993 ondervond, niet worden afgeleid dat het om een onbillijkheid ging. 43 Het enige feit dat verzoekster eventueel als onbillijkheid zou kunnen aanvoeren, is dat zij in 1995 en 1996 aanzienlijke bedragen heeft geïnvesteerd in een nieuwe bananenrijperij met een jaarcapaciteit van 10 500 ton, die zij niet ten volle heeft kunnen benutten en rendabel maken, nu zij wegens de regeling van verordening nr. 404/93 niet de nodige invoercertificaten heeft kunnen verkrijgen. 44 De moeilijkheden die voor verzoekster uit die situatie zijn voortgesproten, zijn volgens de Commissie echter aan haar eigen onzorgvuldigheid te wijten: zij heeft immers anderhalf jaar na de inwerkingtreding van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen een nieuwe rijperij gebouwd, zonder te weten hoe zij die installatie zou exploiteren, terwijl zij perfect op de hoogte was van de regels die voor de referentieperiode golden. 45 Dienaangaande wijst de Commissie verzoeksters argument van de hand, dat zij mocht hopen dat bijzondere regels voor de specifieke situatie van de nieuwe deelstaten zouden worden vastgesteld. Volgens de Commissie wist verzoekster reeds in december 1993, toen zij de destijds door de Treuhandanstalt beheerde Fruchthandelsgesellschaft mbH Chemnitz overnam, dat de afdeling "bananenrijperij" was opgegeven, en dat zij in 1996 niet zou kunnen aanvoeren, dat de nieuwe rijpingsinstallatie de voortzetting was van de rijpingsactiviteiten van de Großhandelsgesellschaft of de Fruchthandelsgesellschaft mbH Chemnitz, toen deze door de Treuhandanstalt werd beheerd. 46 Volgens de Commissie heeft verzoekster inderdaad invoercertificaten verkregen op basis van de hoeveelheden bananen die in 1991, 1992 en 1993 in de oude rijperij, vóór de sluiting van deze laatste, zijn gerijpt. 47 Dit betekent echter niet, dat verzoekster zich op de eerdere rijpingsactiviteiten van de Großhandelsgesellschaft kan beroepen. De haar overgedragen rechten zijn immers beperkt tot de referentieperiode. 48 Met betrekking tot verzoeksters argument, dat zij als grossier die een volledig assortiment aanbiedt, absoluut rijpingsinstallaties nodig heeft, stelt de Commissie, dat dit niet tot een rechtens bijzondere situatie op de markt leidt. Bovendien stelt verzoekster ten onrechte, dat de rijping van bananen een conditio sine qua non is om zich op lange termijn op de markt te kunnen handhaven, daar de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen niet de economische activiteiten van de bananenrijperijen regelt. Wanneer zij niet zelf bananen uit derde landen of niet-traditionele bananen kunnen invoeren om te rijpen, kunnen zij namelijk "vreemde" bananen rijpen, dat wil zeggen bananen die zonder enige beperking rechtens door andere importeurs worden ingevoerd. 49 Ter zake van het gestelde discriminerende karakter van de referentieperiode stelt de Commissie, dat de moeilijkheden ten gevolge van de privatisering van de Großhandelsgesellschaft verzoekster niet in een bijzondere situatie brengen die een verschillende behandeling ten opzichte van de andere fruitondernemingen zou rechtvaardigen. Immers, wat de sector "bananenrijperij" betreft, bevindt verzoekster zich in dezelfde situatie als elke andere fruitonderneming die na de inwerkingtreding van de regels van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen met die activiteit is begonnen. 50 Bovendien vallen de moeilijkheden die alle ondernemingen van de voormalige DDR na de eenmaking ten gevolge van de privatisering hebben ondervonden, niet onder artikel 30 van verordening nr. 404/93. In het arrest T. Port (reeds aangehaald) stelde het Hof immers, dat de voorwaarden waaronder op basis van dat artikel maatregelen in verband met onbillijkheden kunnen worden genomen, van geval tot geval moeten worden bezien. Op dit punt verwijst de Commissie ook naar de beschikking van de president van het Gerecht van 21 maart 1997, Camar/Commissie (T-79/96 R, Jurispr. II-403). 51 Met betrekking tot verzoeksters stelling, dat de overgang naar de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen haar fundamentele recht van vrije beroepsuitoefening aantast, merkt de Commissie op, dat volgens vaste rechtspraak de vrije beroepsuitoefening één van de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht is, maar niet als een absoluut prerogatief mag worden beschouwd en in verband met zijn sociale functie moet worden bezien (zie arrest van 11 december 1996, Atlanta e.a./Commissie, T-521/93, Jurispr. blz. II-1707, punt 62). Bovendien mogen de aan de marktdeelnemers verstrekte waarborgen in geen geval worden uitgebreid tot de bescherming van de belangen of kansen van de handel, welker wisselvalligheid tot het wezen van de economische werkzaamheid behoort (zie arrest Hof van 14 mei 1974, Nold e.a./Commissie, 4/73, Jurispr. 1974, blz. 491, punt 14). De invoercertificaten die verzoekster ter verwezenlijking van haar omzet vraagt, vallen dus niet onder het fundamentele recht van de vrije beroepsuitoefening. 52 Wat ten slotte het door verzoekster aangevoerde recht op bescherming van het eigendomsrecht betreft, stelt de Commissie, dat zo de toepassing van de regels van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen daadwerkelijk het voortbestaan van de gehele onderneming in gevaar kan brengen, dit gevaar het gevolg is van de beslissing van verzoekster zelf, die perfect op de hoogte was van het rechtskader van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen, en toch in de bouw van een nieuwe rijperij heeft geïnvesteerd zonder enige zekerheid omtrent de rentabiliteit daarvan. 53 Ter ondersteuning van de argumenten van de Commissie merkt het Koninkrijk Spanje met name op, dat de in artikel 30 van verordening nr. 404/93 voorziene mogelijkheid van overgangsmaatregelen volgens de tweeëntwintigste overweging van de considerans van die verordening ten doel heeft, de verstoringen van de interne markt op te vangen die uit de vervanging van de diverse nationale regelingen door de gemeenschappelijke marktordening kunnen resulteren. Die mogelijkheid is echter niet bedoeld om de zeer uiteenlopende problemen op te lossen waarmee ondernemingen die in de sector bananen actief zijn, om andere redenen te kampen kunnen hebben. 54 Meer in het bijzonder zijn de door verzoekster gestelde moeilijkheden niet te wijten aan de inwerkingtreding van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen, en staan zij los van het doel van de in artikel 30 van verordening nr. 404/93 voorziene overgangsmaatregelen. 55 Op dit punt merkt het Koninkrijk Spanje op, dat de niet-inachtneming van de in verordening nr. 404/93 voor de vaststelling van overgangsmaatregelen gestelde voorwaarden tot gevolg dreigt te hebben, dat het hele systeem van de invoer van bananen in de Gemeenschap wordt aangetast, dat inbreuk wordt gemaakt op de rechten van de in de betrokken sector actieve marktdeelnemers en, bijgevolg, dat het belangenevenwicht dat tot stand is gebracht door de op de gemeenschappelijke ordening van de betrokken markten betrekking hebbende bepalingen op het gebied van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, wordt verstoord (zie beschikking Camar/Commissie, reeds aangehaald, punt 47). 56 Ook betwist het Koninkrijk Spanje verzoeksters zienswijze in verband met het misbruik van bevoegdheid en betoogt het, dat de Commissie in casu de bestreden beschikking niet heeft vastgesteld met het oog op een ander doel dan voorzien, doch enkel artikel 30 van verordening nr. 404/93 heeft toegepast zoals die bepaling door het Hof is uitgelegd. 57 Wat het gelijkheidsbeginsel betreft, stelt het Koninkrijk Spanje, dat de Commissie verzoekster terecht en conform dat beginsel op dezelfde wijze heeft behandeld als alle andere ondernemingen die bananen uit derde landen en niet-traditionele ACS-bananen verkopen. 58 De Franse Republiek betoogt in de eerste plaats, dat uit verzoeksters bewoordingen in haar verzoekschrift blijkt, dat de moeilijkheden waarmee zij te kampen heeft niet voldoen aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 30 van verordening nr. 404/93, zoals die door de gemeenschapsrechter zijn gepreciseerd, doch het gevolg zijn van een beslissing van de onderneming na de inwerkingtreding van de gemeenschappelijke marktordening. 59 Voorts stelt zij, dat de Commissie terecht heeft geoordeeld, dat verzoekster niet in alle rechten van de Großhandelsgesellschaft is getreden. De reeds aangehaalde overeenkomst van 17 december 1993 met de Treuhandanstalt bevat immers, gelijk verzoekster toegeeft, geen enkele bepaling over een rijperij. 60 Anders gezegd, verzoekster heeft de beslissing om een nieuwe rijperij te bouwen, genomen na de inwerkingtreding van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen, op een ogenblik waarop zij kennis had van de tariefcontingentregeling van die ordening. Beoordeling door het Gerecht 61 Artikel 30 van verordening nr. 404/93 verleent de Commissie de bevoegdheid, specifieke overgangsmaatregelen te treffen "om de overgang van de vóór de inwerkingtreding van deze verordening bestaande regelingen naar de regeling in het kader van deze verordening te vergemakkelijken, en met name om ernstige moeilijkheden te overwinnen" die door die overgang worden veroorzaakt. Volgens vaste rechtspraak zijn deze voorlopige maatregelen bedoeld om het hoofd te bieden aan verstoringen van de interne markt als gevolg van de vervanging van de diverse nationale regelingen door de gemeenschappelijke marktordening, en moeten zij het mogelijk maken, de moeilijkheden op te lossen waarmee de marktdeelnemers na de instelling van de gemeenschappelijke marktordening te maken krijgen, maar die hun oorsprong vinden in de toestand van de nationale markten vóór verordening nr. 404/93 (zie beschikking Hof van 29 juni 1993, Duitsland/Raad, C-280/93, Jurispr. blz. I-3667, punten 46 en 47, arrest Hof, T. Port, reeds aangehaald, en arrest Hof van 4 februari 1997, België en Duitsland/Commissie, C-9/95, C-23/95 en C-156/95, Jurispr. blz. I-645, punt 22, alsmede beschikking Camar/Commissie, reeds aangehaald, punt 42). 62 Het Hof heeft overwogen, dat de Commissie in dat verband ook rekening moet houden met de situatie van marktdeelnemers die in het kader van een vóór verordening nr. 404/93 bestaande nationale regeling op een bepaalde wijze hebben gehandeld zonder dat zij konden voorzien, welke gevolgen die handelwijze zou hebben na de instelling van de gemeenschappelijke ordening der markten (zie arrest T. Port, reeds aangehaald, punt 37). 63 De Commissie is van dat criterium uitgegaan, toen zij in de bestreden beschikking stelde (zie punt 11 hierboven), dat verzoekster is opgericht na de bekendmaking op 10 september 1992 van het voorstel voor de instelling van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen, en na de bekendmaking van verordening nr. 404/93 in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 25 februari 1993, zodat zij wel op de hoogte moet zijn geweest van de gevolgen die haar handelwijze na de invoering van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen zou hebben. 64 Verzoekster ontkent niet, dat zij in 1995 een nieuwe rijperij heeft gebouwd, waarin vanaf juli 1996 met de rijpingsactiviteiten is gestart. In haar verzoek om extra certificaten van 18 december 1996 heeft zij dat overigens zelf aan de Commissie meegedeeld. 65 Ter terechtzitting heeft verzoekster gepreciseerd, dat de bouw van een nieuwe rijperij sedert geruime tijd was gepland en dat de sluiting van de oude rijperijen slechts een tijdelijke onderbreking van de rijpingsactiviteiten vormde. De bouw van de nieuwe rijperij was immers reeds sedert 1990 aan de orde, terwijl pas in 1993 tot de sluiting van de oude rijperij is besloten. 66 Vastgesteld moet worden, dat die informatie, die de Commissie ten tijde van de vaststelling van de bestreden beschikking niet is meegedeeld, niet bewezen is. Dienaangaande zij beklemtoond, dat de verkoopovereenkomst geen bepaling over de bouw van een nieuwe rijperij bevatte. Bovendien waren de kosten van de bouw van de installatie van Fruchthandelsgesellschaft veel groter dan de investeringen waartoe de koper zich had verbonden. 67 Daaruit volgt dat verzoekster, toen zij besloot een nieuwe rijperij te bouwen, kon voorzien welke gevolgen dat zou hebben in het kader van de bij verordening nr. 404/93 ingestelde gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen. De Commissie, die overigens ter zake van de noodzakelijkheid van overgangsmaatregelen over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt, was dus gerechtigd het door verzoekster op 18 december 1996 ingediende verzoek om extra certificaten af te wijzen. 68 Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door verzoeksters overige argumenten tot staving van haar beroep. 69 Wat in de eerste plaats het argument betreft, dat verzoekster een rijpingsinstallatie nodig had, zij opgemerkt dat zulks niet bewezen is. Gelijk de Commissie heeft beklemtoond, bevindt een grossier die een volledig assortiment groenten en fruit aanbiedt, zich op de markt immers niet in een rechtens bijzondere situatie. Bovendien betwist verzoekster niet, dat een rijperij haar activiteiten in het kader van de gemeenschappelijke marktordening ook zonder certificaten kan verrichten, namelijk wanneer zij door andere marktdeelnemers ingevoerde bananen rijpt. 70 Daarbij komt dat, zelfs aangenomen dat een rijperij voor verzoekster onontbeerlijk was, zulks haar er niet van ontsloeg om, alvorens met de bouw ervan te beginnen, de rentabiliteit te evalueren, rekening houdend met de door de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen opgelegde voorwaarden. 71 Wat in de tweede plaats het feit betreft dat verzoeksters referentiehoeveelheden voor de berekening van haar rechten op invoer overeenkomen met de in de oude rijperij verwerkte hoeveelheden bananen, stelde de Commissie met name ter terechtzitting op goede gronden dat de omvang van de overgedragen vermogensrechten slechts overeenkomt met de rijpingsactiviteiten in de jaren 1991, 1992 en 1993. Dat impliceert geenszins dat verzoeker uit die overdracht mag afleiden, dat de rijpingsactiviteiten sedert de privatisering van de Großhandelsgesellschaft tot aan de ingebruikneming van de nieuwe rijperij ononderbroken zijn voortgezet. 72 Wat in de derde plaats de gestelde schending van het gelijkheidsbeginsel betreft, die een gevolg zou zijn van de bijzonder moeilijke situatie van de geprivatiseerde ondernemingen van de voormalige DDR, kan worden volstaan met op te merken, dat die moeilijkheden niet door de instelling van de gemeenschappelijke marktordening zijn veroorzaakt (zie de supra in punt 61 aangehaalde rechtspraak). Bijgevolg gaat het om moeilijkheden die buiten de werkingssfeer van artikel 30 van verordening nr. 404/93 vallen. 73 Bovendien heeft het Hof in het arrest Duitsland/Raad, reeds aangehaald (punten 73 en 74), geoordeeld, dat weliswaar niet alle ondernemingen door verordening nr. 404/93 op dezelfde wijze worden getroffen, doch dat gelet op de uiteenlopende situaties waarin de verschillende categorieën van marktdeelnemers zich vóór de invoering van de gemeenschappelijke marktordening bevonden, dit verschil in behandeling inherent lijkt aan het doel om tot dan toe gecompartimenteerde markten te integreren. 74 In de vierde plaats zij met betrekking tot de argumenten betreffende de schending van het eigendomsrecht en het recht op vrije beroepsuitoefening gepreciseerd, dat het Hof heeft geoordeeld, dat geen enkele marktdeelnemer een eigendomsrecht kan doen gelden op een marktaandeel dat hij op een tijdstip vóór de invoering van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen in handen had. Bovendien is de opgelegde beperking van de mogelijkheid om bananen uit derde landen in te voeren, die voortspruit uit de opening van een tariefcontingent en de verdelingswijze daarvan, inherent aan de doeleinden van algemeen belang die de Gemeenschap met de gemeenschappelijke marktordening in de sector bananen nastreeft; zij doet dus niet meer dan nodig afbreuk aan het recht van vrije beroepsuitoefening van de traditionele importeurs van bananen uit derde landen (zie arresten Hof Duitsland/Raad, reeds aangehaald, punten 79, 82 en 87, en van 10 maart 1998, Duitsland/Raad, C-122/95, Jurispr. blz. I-973, punt 77). 75 Verzoekster kan dus geen schending van haar eigendomsrecht stellen. Evenmin kan verzoekster, die overigens als rijperij niet rechtstreeks aan juridische beperkingen uit hoofde van de gemeenschappelijke marktordening onderworpen is, schending van het recht van vrije beroepsuitoefening aanvoeren. 76 Ten slotte kan verzoekster evenmin stellen, dat de afwijzing van haar verzoek bij de bestreden beschikking misbruik van bevoegdheid oplevert. Op dit punt kan worden volstaan met te verwijzen naar de rechtspraak, volgens welke ten aanzien van een handeling slechts kan worden gesproken van misbruik van bevoegdheid, wanneer er objectieve, ter zake dienende en onderling overeenstemmende aanwijzingen bestaan dat zij is vastgesteld ter bereiking van andere doeleinden dan gesteld (zie arrest Gerecht van 6 april 1995, Ferriere Nord/Commissie, T-143/89, Jurispr. blz. II-917, punt 68, en arrest Hof van 12 november 1996, Verenigd Koninkrijk/Raad, C-84/94, Jurispr. blz. I-5755, punt 69). Verzoekster heeft echter geen enkel bewijselement in die zin aangevoerd. 77 Uit een en ander volgt, dat de Commissie artikel 30 van verordening nr. 404/93 correct heeft toegepast en dat zij met de bestreden beschikking uitsluitend het doel van die bepaling voor ogen heeft gehad. 78 Bijgevolg moet het beroep worden verworpen in zijn geheel, zonder dat het nodig is de door verzoekster voorgestelde maatregelen van instructie (zie supra, punten 35 en 36) te gelasten. Beslissing inzake de kosten Kosten 79 Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, moet zij worden verwezen in de kosten van de Commissie, die zulks heeft gevorderd. Overeenkomstig artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering zullen het Koninkrijk Spanje en de Franse Republiek, interveniënten, hun eigen kosten dragen. Dictum HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer), rechtdoende: 1) Verwerpt het beroep. 2) Verwijst verzoekster in haar eigen kosten en in die van de Commissie. 3) Verstaat dat het Koninkrijk Spanje en de Franse Republiek hun eigen kosten zullen dragen.
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TJ0256
Avis juridique important | 61997A0256 Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer - uitgebreid) van 27 januari 2000. - Bureau européen des unions des consommateurs (BEUC) tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Antidumpingprocedure - Consumentenvereniging - Weigering van erkenning als belanghebbende - Overeenkomst inzake toepassing van artikel VI van GATT 1994 - Artikelen 6, lid 7, en 21 van verordening (EG) nr. 384/96. - Zaak T-256/97. Jurisprudentie 2000 bladzijde II-00101 Samenvatting Partijen Overwegingen van het arrest Beslissing inzake de kosten Dictum Trefwoorden 1 Gemeenschappelijke handelspolitiek - Verdediging tegen dumpingpraktijken - Uitlegging van antidumpingbasisverordening tegen achtergrond van antidumpingcode van GATT - Consumentenorganisaties - Erkenning als belanghebbende beperkt tot procedures betreffende courant in detailhandel verkochte producten - Uitlegging die niet voortvloeit uit antidumpingcode (Overeenkomst inzake de toepassing van artikel IV van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel, "antidumpingcode van 1994", art. 6.11 en 6.12; verordening nr. 384/96 van de Raad) 2 Gemeenschappelijke handelspolitiek - Verdediging tegen dumpingpraktijken - Antidumpingprocedure - Consumentenorganisaties - Erkenning als belanghebbende - Criteria (Verordening nr. 384/96 van de Raad, art. 5, lid 10, 6, lid 7, en 21, lid 2) Samenvatting 1 Uit de bepalingen van de antidumpingcode van het GATT van 1994, tegen de achtergrond waarvan de Commissie antidumpingbasisverordening nr. 384/96 mag uitleggen, vloeit niet voort, dat zij die verordening aldus kan uitleggen, dat een consumentenorganisatie slechts in antidumpingprocedures betreffende producten die courant in de detailhandel worden verkocht, het recht heeft om als belanghebbende te worden beschouwd. Immers, in de eerste plaats noemt artikel 6.11 van de antidumpingcode de representatieve consumentenorganisaties weliswaar niet onder de "belanghebbenden", doch in die bepaling wordt gepreciseerd, dat de leden van de WTO ook andere binnen- of buitenlandse partijen dan de uitdrukkelijk genoemde als belanghebbenden kunnen beschouwen. Die mogelijkheid is aan geen enkele beperking onderworpen. In de tweede plaats, heeft het feit dat volgens artikel 6.12 van de antidumpingcode de mogelijkheid om inlichtingen in verband met het onderzoek te verstrekken, slechts aan de representatieve consumentenorganisaties moet worden toegekend wanneer het gaat om producten die courant in de detailhandel worden verkocht, geenszins tot gevolg dat de gemeenschapswetgever diezelfde voorwaarde moet stellen wanneer hij besluit de kring van "belanghebbenden" uit te breiden tot andere dan de in artikel 6.11 van de antidumpingcode uitdrukkelijk genoemde personen en inzonderheid tot de representatieve consumentenorganisaties. (cf. punten 67, 69-73) 2 De Commissie mag de consumentenorganisaties niet automatisch van de kring van belanghebbenden in de zin van de artikelen 5, lid 10, 6, lid 7, en 21 van antidumpingbasisverordening nr. 384/96 uitsluiten aan de hand van een algemeen criterium zoals het onderscheid tussen producten die courant in de detailhandel worden verkocht, en andere producten zonder hun de gelegenheid te hebben geboden, aan te tonen in welk opzicht zij belang zouden kunnen hebben bij de betrokken producten. De Commissie moet per geval beslissen, of een partij, gelet op de specifieke elementen van het concrete geval, als belanghebbende moet worden beschouwd. In dit verband is de omstandigheid dat de betrokken producten een bewerking ondergaan alvorens zij aan het publiek te koop worden aangeboden, op zichzelf voor de Commissie geen voldoende grond om te concluderen dat de representatieve verenigingen van consumenten die de bewerkte producten kopen, geen belang kunnen hebben bij de uitkomst van de procedure. Daarbij komt, dat wanneer de vaststelling van antidumpingmaatregelen gevolgen zal hebben voor de prijs van die bewerkte producten of voor het gamma van beschikbare producten, de desbetreffende opmerkingen van de consumentenverenigingen nuttig kunnen zijn voor de autoriteiten. (cf. punten 76-77, 80) Partijen In zaak T-256/97, Europees bureau van consumentenverenigingen (BEUC), internationale vereniging naar Belgisch recht, gevestigd te Brussel (België), vertegenwoordigd door B. O'Connor, Solicitor, bijgestaan door B. García Porras, advocaat te Salamanca, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. Kronshagen, advocaat aldaar, Avenue Marie-Adélaïde 22, verzoeker, ondersteund door Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd door M. Ewing, van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde, bijgestaan door D. Anderson, Barrister bij de balie van Engeland en Wales, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Britse ambassade, Boulevard Roosevelt 14, interveniënt, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur V. Kreuschitz en door N. Khan, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg, verweerster, "betreffende een verzoek om nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 18 juli 1997 houdende weigering om verzoeker in de procedure die heeft geleid tot de vaststelling van verordening (EG) nr. 773/98 van 7 april 1998 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer van ongebleekte katoenen weefsels van oorsprong uit de Volksrepubliek China, Egypte, India, Indonesië, Pakistan en Turkije (PB L 111, blz. 19), te erkennen als belanghebbende in de zin van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1), wijst HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer - uitgebreid), samengesteld als volgt: J. D. Cooke, kamerpresident, R. García-Valdecasas, P. Lindh, J. Pirrung en M. Vilaras, rechters, griffier: A. Mair gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 23 maart 1999, het navolgende Arrest Overwegingen van het arrest 1 Artikel 5, lid 10, van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1; hierna: "basisverordening"), bepaalt: "In het bericht van inleiding van de procedure wordt de opening van een onderzoek aangekondigd, worden het betrokken product en de betrokken landen bekendgemaakt, wordt een samenvatting gegeven van de ontvangen informatie en wordt vermeld dat alle relevante informatie aan de Commissie dient te worden medegedeeld. Voorts worden in dit bericht de termijnen bekendgemaakt, waarbinnen belanghebbenden zich kenbaar kunnen maken, hun standpunt schriftelijk naar voren kunnen brengen en de inlichtingen kunnen verstrekken wanneer dit standpunt en deze inlichtingen tijdens het onderzoek in aanmerking moeten worden genomen. Tevens wordt hierin de termijn bekendgemaakt, waarbinnen belanghebbenden kunnen verzoeken, overeenkomstig artikel 6, lid 5, door de Commissie te worden gehoord." 2 Artikel 6, lid 6, van de basisverordening bepaalt: "De importeurs, de exporteurs, de vertegenwoordigers van de overheid van het land van uitvoer en de klagers, die zich overeenkomstig artikel 5, lid 10, kenbaar hebben gemaakt, worden op verzoek in de gelegenheid gesteld andere partijen met tegengestelde belangen te ontmoeten, zodat afwijkende standpunten en tegenargumenten naar voren kunnen worden gebracht. Hierbij dient rekening te worden gehouden met de verplichting tot bescherming van vertrouwelijke informatie en met de wensen van de belanghebbenden. Geen enkele belanghebbende is verplicht aan een vergadering deel te nemen, noch mag de afwezigheid van een belanghebbende op een bijeenkomst zijn belangen schaden. Met de overeenkomstig het bepaalde in dit lid verstrekte mondelinge informatie wordt rekening gehouden, voorzover zij later in schriftelijke vorm wordt bevestigd." 3 Artikel 6, lid 7, bepaalt: "De klagers, de importeurs, de exporteurs, de representatieve verenigingen van importeurs en exporteurs, de gebruikers en de consumentenorganisaties, die zich overeenkomstig het bepaalde in artikel 5, lid 10, kenbaar hebben gemaakt, alsmede de vertegenwoordigers van het land van uitvoer, hebben op schriftelijk verzoek inzage in alle door een bij het onderzoek betrokken partij verstrekte informatie, doch niet in de interne documenten van de autoriteiten van de Gemeenschap of haar lidstaten, die betrekking heeft op hun zaak, die niet vertrouwelijk is in de zin van artikel 19 en die bij het onderzoek wordt gebruikt. Deze belanghebbenden mogen opmerkingen maken over vorenbedoelde informatie en met hun opmerkingen moet rekening worden gehouden indien zij met voldoende bewijsmateriaal zijn gestaafd." 4 Artikel 21, leden 1 en 2, bepaalt: "1. De vaststelling, of het belang van de Gemeenschap ingrijpen noodzakelijk maakt, is gebaseerd op een beoordeling van alle onderscheiden belangen van alle betrokkenen, waaronder de binnenlandse producenten, de gebruikers en de consumenten. Een vaststelling op grond van dit artikel wordt slechts gedaan indien alle partijen de gelegenheid hebben gehad hun standpunt overeenkomstig lid 2 kenbaar te maken. Bij dit onderzoek wordt in het bijzonder aandacht besteed aan de noodzaak de handel verstorende gevolgen van schade veroorzakende dumping weg te nemen en een daadwerkelijke mededinging te herstellen. Maatregelen die op basis van de geconstateerde dumping en schade zijn vastgesteld, mogen niet worden toegepast indien de autoriteiten op grond van de overgelegde gegevens tot de duidelijke conclusie kunnen komen, dat toepassing van deze maatregelen niet in het belang van de Gemeenschap is. 2. Teneinde de autoriteiten een gezonde basis te verschaffen om bij het besluit, of de instelling van maatregelen in het belang van de Gemeenschap is, met alle standpunten en gegevens rekening te kunnen houden, kunnen de klagers, de importeurs en hun representatieve verenigingen, de representatieve gebruikers en de representatieve consumentenorganisaties binnen de in het bericht van opening van een antidumpingonderzoek gestelde termijnen, zich bij de Commissie bekendmaken en haar inlichtingen verstrekken. Deze inlichtingen, of passende samenvattingen daarvan, worden aan de andere in dit artikel genoemde partijen ter beschikking gesteld, die het recht hebben daarover opmerkingen te maken." 5 De artikelen 6.11. en 6.12. van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene overeenkomst betreffende tarieven en handel 1994 (PB L 336, blz. 103; hierna: "antidumpingcode"), opgenomen in bijlage 1A van de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), opvolger van het GATT (PB L 336, blz. 3; hierna: "WTO"), goedgekeurd bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguay-Ronde (1986-1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB L 336, blz. 1), luiden als volgt: "6.11. Voor de toepassing van deze overeenkomst wordt onder $belanghebbende' verstaan: i) een exporteur of buitenlandse producent of de importeur van een product dat wordt onderzocht, of een vereniging van producenten of handelaars waarvan de meeste leden producenten, exporteurs of importeurs van dit product zijn; en ii) de overheid van het exporterende lid, en iii) een producent van het soortgelijke product in het importerende lid of een vereniging van producenten of handelaars waarvan de meeste leden het soortgelijke product in het gebied van het importerende lid produceren. Deze lijst belet niet dat leden andere binnen- of buitenlandse partijen dan bovengenoemde als belanghebbenden kunnen beschouwen. 6.12. Industriële gebruikers van het onderzochte product en representatieve consumentenorganisaties (wanneer het om producten gaat die courant in de detailhandel worden verkocht) worden door de autoriteiten in de gelegenheid gesteld inlichtingen te verstrekken in verband met het onderzoek inzake dumping, schade en oorzakelijk verband." De aan het geschil ten grondslag liggende feiten 6 Het Europees Bureau van consumentenverenigingen (hierna: "BEUC") is een internationale vereniging naar Belgisch recht, die de nationale consumentenverenigingen van de lidstaten en van andere Europese landen bij de gemeenschapsorganen vertegenwoordigt. 7 Nadat de Commissie van de katoen en aanverwante vezels verwerkende nijverheden van de Europese Unie (Eurocoton) op 26 mei 1997 krachtens artikel 5 van de basisverordening een klacht had ingediend, publiceerde de Commissie op 11 juli 1997 een bericht van inleiding van een antidumpingprocedure (97/C 210/09) betreffende de invoer van ongebleekte katoenen weefsels van oorsprong uit de Volksrepubliek China, Egypte, India, Indonesië, Pakistan en Turkije (PB C 210, blz. 12; hierna: "bericht van inleiding"). 8 Overeenkomstig artikel 5, lid 10, van de basisverordening werd in het bericht van inleiding een termijn bepaald waarbinnen belanghebbenden zich kenbaar konden maken, hun standpunt schriftelijk naar voren konden brengen en de inlichtingen konden verstrekken die tijdens het onderzoek in aanmerking moesten worden genomen. Het bericht vermeldde ook de termijn waarbinnen belanghebbenden konden verzoeken overeenkomstig artikel 6, lid 5, van de basisverordening door de Commissie te worden gehoord. 9 Bij brief van 15 juli 1997 aan de Commissie verzocht het BEUC om erkenning als belanghebbende en om inzage van de klacht en van de door de andere partijen bij de procedure verstrekte inlichtingen, voorzover die inlichtingen niet vertrouwelijk waren in de zin van de artikelen 6, lid 7, en 19 van de basisverordening. 10 Bij brief van 18 juli 1997 van directoraat E "Antidumping: aspecten schade en communautair belang (beleid, onderzoek en maatregelen); overige instrumenten van het buitenlands economisch beleid en algemene vraagstukken" van het directoraat-generaal "Buitenlandse betrekkingen: handelsbeleid, betrekkingen met Noord-Amerika, het Verre Oosten, Australië en Nieuw-Zeeland" (DG I) (hierna: "bestreden beschikking") antwoordde de Commissie als volgt: "Overeenkomstig het aan het BEUC welbekende algemene standpunt van de Commissie zou ik (...) erop willen wijzen, dat ongebleekte katoenen weefsels niet zijn te beschouwen als een product dat courant in de detailhandel wordt verkocht, dat wil zeggen dat het niet gaat om een product ten aanzien waarvan het BEUC kan worden beschouwd als belanghebbende in de zin van de artikelen 5, lid 10, 6, lid 7, en 21 van verordening nr. 384/96 (...). Ik moet u dus meedelen, dat wij niet kunnen voldoen aan uw verzoek om toezending van de klacht en inzage van de niet-vertrouwelijke dossiers." 11 Met "het aan het BEUC welbekende algemene standpunt" doelt de Commissie op eerdere briefwisseling en met name op een in een brief van 3 februari 1997 vervatte beschikking, waartegen verzoeker een beroep tot nietigverklaring had ingesteld (zie beschikking Gerecht van 4 mei 1998, BEUC/Commissie, T-84/97, Jurispr. blz. II-795, punten 53-55). 12 Bij die brief, die betrekking had op een op 21 februari 1996 ingeleide antidumpingprocedure, had de Commissie geweigerd het BEUC als belanghebbende te beschouwen en inzage te geven van de niet-vertrouwelijke documenten, en wel om twee redenen. Volgens de Commissie kon het BEUC i) op basis van de antidumpingcode van het GATT niet als belanghebbende worden beschouwd. De Commissie wees er inzonderheid op, dat in artikel 6.1.2. van de antidumpingcode van het GATT "duidelijk wordt vermeld, dat de representatieve consumentenorganisaties in de gelegenheid worden gesteld inlichtingen te verstrekken in verband met het onderzoek inzake dumping, schade en oorzakelijk verband, in de gevallen waarin het product courant in de detailhandel wordt verkocht. Dat is in de onderhavige procedure niet het geval; ongebleekte katoenen weefsels worden immers niet courant in de detailhandel verkocht", en ii) op basis van verordening nr. 384/96 evenmin als belanghebbende worden beschouwd. De Commissie verklaarde: "Bovendien wijst u erop, dat de gemeenschapswetgeving de representatieve consumentenorganisaties toestaat aan de antidumpingprocedure deel te nemen op de wijze die is beschreven in artikel 21, lid 1, van verordening (...) nr. 384/96 (...). In casu is het soortgelijke product echter een halffabrikaat, dat niet courant in de detailhandel wordt verkocht, en zijn de consumenten dus geen gebruikers van dit product." 13 Op 7 april 1998 stelde de Commissie verordening (EG) nr. 773/98 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer van ongebleekte katoenen weefsels van oorsprong uit respectievelijk de Volksrepubliek China, Egypte, India, Indonesië, Pakistan en Turkije vast (PB L 111, blz. 19; hierna: "voorlopige verordening"). 14 Ingevolge artikel 4 gold de voorlopige verordening voor een periode van zes maanden vanaf 10 april 1998. Omdat de Raad niet binnen de in artikel 6, lid 9, van de basisverordening bedoelde termijn van vijftien maanden vanaf de inleiding van de procedure, een verordening tot instelling van een definitief antidumpingrecht had vastgesteld, verviel de voorlopige verordening op 10 oktober 1998. Procesverloop en conclusies van partijen 15 Bij verzoekschrift, ingeschreven ter griffie van het Gerecht op 19 september 1997, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld. 16 Bij beschikking van de president van de uitgebreide Vierde kamer van het Gerecht van 25 mei 1998 is het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van verzoeker. 17 Bij afzonderlijke akte, ingeschreven ter griffie van het Gerecht op 4 november 1998, heeft de Commissie het Gerecht krachtens artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering verzocht, vast te stellen dat op het beroep niet meer behoeft te worden beslist. 18 Verzoeker heeft op 20 november 1998 opmerkingen ingediend over dat verzoek. Bij brief van 19 november 1998 heeft het Verenigd Koninkrijk doen weten, dat het geen opmerkingen over dat verzoek zou indienen. 19 Bij beschikking van 1 februari 1999, BEUC/Commissie (T-256/97, Jurispr. blz. II-169), heeft het Gerecht (Vijfde kamer - uitgebreid) dat verzoek afgewezen en de beslissing omtrent de kosten aangehouden. 20 Op rapport van de rechter-rapporteur, heeft het Gerecht (Vijfde kamer - uitgebreid) besloten om zonder instructie tot mondelinge behandeling over te gaan. 21 Ter terechtzitting van 23 maart 1999 zijn partijen gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht. 22 Het BEUC concludeert dat het het Gerecht behage: - het beroep ontvankelijk te verklaren; - de bestreden beschikking nietig te verklaren voorzover daarbij is geweigerd hem als belanghebbende te beschouwen; - de bestreden beschikking nietig te verklaren voor zover daarbij aan hem en aan andere consumentenorganisaties ook inzage is geweigerd van de niet-vertrouwelijke gegevens die zijn verstrekt in het kader van antidumpingprocedures betreffende producten die niet courant in de detailhandel worden verkocht; - elke andere maatregel te gelasten die het zal vermenen te behoren; - de Commissie in de kosten van de procedure te verwijzen. 23 Het Verenigd Koninkrijk concludeert dat het het Gerecht behage de bestreden beschikking nietig te verklaren. 24 De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage: - het verzoek om de bestreden beschikking nietig te verklaren voor zover daarbij aan verzoeker en aan andere consumentenorganisaties inzage is geweigerd van de niet-vertrouwelijke gegevens die zijn verstrekt in het kader van antidumpingprocedures betreffende producten die niet courant in de detailhandel worden verkocht, niet-ontvankelijk te verklaren; - het beroep voor het overige ongegrond te verklaren; - verzoeker in de kosten te verwijzen. De ontvankelijkheid Argumenten van partijen 25 De Commissie stelt, dat de door het BEUC geformuleerde vordering om de bestreden beschikking nietig te verklaren voor zover daarbij aan hem en aan andere consumentenorganisaties inzage is geweigerd van de niet-vertrouwelijke gegevens die zijn verstrekt in het kader van antidumpingprocedures betreffende producten die niet courant in de detailhandel worden verkocht, niet-ontvankelijk is. Het Gerecht is volgens artikel 173 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230 EG) bevoegd om de wettigheid van de handelingen van de instellingen te toetsen, maar mag geen oordeel vellen over de wettigheid van hypothetische situaties. Verder volgt uit de regels betreffende de locus standi van natuurlijke en rechtspersonen, dat verzoeker niet bevoegd is om een dergelijk beroep namens derden in te stellen. 26 Het BEUC stelt, dat de bestreden beschikking de vraag doet rijzen, of consumentenorganisaties algemeen als belanghebbenden kunnen worden beschouwd. De bestreden beschikking zou zowel de belangen van het BEUC als die van de andere consumentenorganisaties rechtstreeks aantasten en dit niet enkel in het kader van de omstreden antidumpingprocedure, maar eveneens in het kader van elke procedure die in de toekomst zou kunnen worden ingeleid met betrekking tot producten die niet courant in de detailhandel worden verkocht. Het BEUC heeft als vertegenwoordiger van de belangrijkste consumentenverenigingen in alle lidstaten een bijzonder belang bij de bescherming van die rechten. Het vordert geen genoegdoening namens andere personen, maar vestigt de aandacht van het Gerecht op een situatie die zich in de toekomst zou kunnen voordoen en zou kunnen worden voorkomen indien de bestreden beschikking overeenkomstig de vordering nietig wordt verklaard. Beoordeling door het Gerecht 27 Verzoeker vordert primair (zie hierboven punt 22, tweede streepje) nietigverklaring van de bestreden beschikking voor zover daarbij is geweigerd hem als belanghebbende in de zin van artikel 5, lid 10, van de basisverordening te beschouwen. 28 Verzoekers tweede vordering tot nietigverklaring (zie hierboven punt 22, derde streepje) bestaat uit twee delen. 29 Allereerst verzoekt hij het Gerecht, die beschikking nietig te verklaren voor zover daarbij aan hemzelf inzage is geweigerd van de niet-vertrouwelijke gegevens die zijn verstrekt in het kader van antidumpingprocedures betreffende producten die niet courant in de detailhandel worden verkocht. 30 In de tweede plaats wil hij, via een ruimere uitlegging van de bestreden beschikking, verkrijgen, dat het Gerecht, meer algemeen, de Commissie verplicht haar beleid ter zake in de toekomst te wijzigen, zodat elke consumentenvereniging in elke antidumpingprocedure betreffende producten die niet courant in de detailhandel worden verkocht, inzage kan krijgen van de beschikbare niet-vertrouwelijke documenten. 31 Die tweede vordering tot nietigverklaring moet niet-ontvankelijk worden verklaard. 32 Voor zover die vordering betrekking heeft op de gestelde weigering om verzoeker zelf inzage van de niet-vertrouwelijke gegevens te geven, voegt zij niets toe aan de primaire vordering. Het in artikel 6, lid 7, van de basisverordening bedoelde recht op inzage van de niet-vertrouwelijke gegevens is immers gekoppeld aan de hoedanigheid van belanghebbende die zich overeenkomstig artikel 5, lid 10, van dezelfde verordening kenbaar heeft gemaakt. 33 Wat het tweede onderdeel van die verordening betreft, zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak de ontvankelijkheid van een vordering tot nietigverklaring moet worden beoordeeld op basis van het procesbelang van de verzoeker ten tijde van de neerlegging van het verzoekschrift. Dat belang kan niet worden beoordeeld tegen de achtergrond van een latere en hypothetische gebeurtenis (arrest Gerecht van 30 april 1998, Cityflyer Express/Commissie, T-16/96, Jurispr. blz. II-757, punt 30). Verder hangt de ontvankelijkheid van een door een natuurlijke of rechtspersoon ingestelde vordering af van de voorwaarde, dat de verzoeker er persoonlijk belang bij heeft, dat de bestreden handeling nietig wordt verklaard (zie beschikking Gerecht van 29 april 1999, Unione provinciale degli agricoltori di Firenze e.a./Commissie, T-78/98, Jurispr. blz. II-1377, punt 30). 34 Voor zover dit tweede onderdeel van deze vordering erop is gericht, van het Gerecht een uitspraak te verkrijgen over de rechten van andere consumentenorganisaties dan het BEUC, betreft het de belangen van niet-geïdentificeerde derden en niet verzoekers persoonlijke procesbelang. Voor zover daarmee wordt beoogd, van het Gerecht een uitspraak te verkrijgen over rechten in verband met nog niet ingeleide antidumpingprocedures, berust het op toekomstige en hypothetische elementen. 35 Bovendien is dit tweede onderdeel van deze vordering in elk geval overbodig. Het is immers vaste rechtspraak, dat de betrokken instelling ingevolge artikel 176 EG-Verdrag (thans artikel 233 EG) gehouden is alle maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van een op een beroep tot nietigverklaring gewezen arrest (arresten Gerecht van 7 juli 1994, Dunlop Slazenger/Commissie, T-43/92, Jurispr. blz. II-441, punt 18, en 18 september 1995, Ladbroke Racing/Commissie, T-548/93, Jurispr. blz. II-2565, punt 54). 36 Uit het voorgaande volgt, dat de tweede vordering tot nietigverklaring niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Ten gronde 37 Tot staving van zijn beroep voert het BEUC één enkel middel aan, te weten schending van de artikelen 6, lid 7, en 21 van de basisverordening. Het stelt in wezen, dat de Commissie een vergissing heeft begaan bij de uitlegging van de relevante bepalingen van de basisverordening en zich ten onrechte op de antidumpingcode heeft beroepen. Argumenten van partijen De uitlegging van de artikelen 6, lid 7, en 21 van de basisverordening 38 Het BEUC herinnert eraan, dat de weigering van de Commissie om hem in het kader van de omstreden antidumpingprocedure als belanghebbende te erkennen, enkel berustte op de overweging dat die procedure betrekking had op producten die niet courant in de detailhandel worden verkocht. 39 De Commissie is daarmee overduidelijk voorbijgegaan aan de bewoordingen van de relevante bepalingen van de basisverordening en die weigering is derhalve onwettig. 40 De bepalingen van de basisverordening, en met name de artikelen 6, lid 7, en 21, leden 1 en 2, ervan, zijn duidelijk en nauwkeurig. Zij zijn cumulatief en sluiten elkaar niet uit. Blijkens de dertiende overweging van de considerans van de basisverordening hebben die bepalingen tot doel, vast te stellen welke personen in het kader van antidumpingprocedures als belanghebbenden moeten worden beschouwd, en de voorwaarden vast te stellen waaronder die personen in de procedure tussenbeide kunnen komen of daaraan kunnen deelnemen. Die bepalingen verlenen de consumentenorganisaties immers het recht zich kenbaar te maken, kennis te nemen van de niet-vertrouwelijke gegevens die door de bij een antidumpingprocedure betrokken partijen zijn verstrekt, en alle informatie te verschaffen, en maken daarbij geen onderscheid naar gelang van de aard of de soort van de onderzochte producten. 41 Het BEUC beklemtoont, dat het Hof zelf het belang van de uitdrukkelijke erkenning van een recht door een gemeenschapshandeling van algemene strekking heeft erkend. In zijn arrest van 28 november 1991, BEUC/Commissie (C-170/89, Jurispr. blz. I-5709, punt 30) heeft het Hof immers de vordering van BEUC tot inzage van het niet-vertrouwelijke dossier van een antidumpingprocedure afgewezen op grond dat de destijds geldende basisverordening [verordening (EEG) nr. 2423/88 van de Raad van 11 juli 1988 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB L 209, blz. 1; hierna: "verordening nr. 2423/88")], geen enkele uitdrukkelijke bepaling bevatte waarbij aan consumentenorganisaties een dergelijk inzagerecht werd verleend. Het Hof heeft evenwel vastgesteld, dat "de gemeenschapswetgever dient af te wegen of in de basis-antidumpingverordening een vereniging die de belangen van consumenten behartigt, het recht moet worden toegekend het niet-vertrouwelijke dossier in te zien". 42 Welnu, bij de vaststelling van de basisverordening heeft de gemeenschapswetgever de bestaande situatie gewijzigd en consumentenorganisaties uitdrukkelijk het recht verleend zich kenbaar te maken en aan de procedure deel te nemen. De wetgever had het recht van de consumentenorganisaties kunnen beperken door te bepalen, dat zij slechts aan de procedure mogen deelnemen "wanneer het om producten gaat die courant in de detailhandel worden verkocht". Aangezien de basisverordening geen dergelijke beperking bevat, hebben de consumentenorganisaties het recht zich kenbaar te maken, kennis te nemen van de niet-vertrouwelijke gegevens die door de bij een antidumpingprocedure betrokken partijen zijn verstrekt, en alle informatie te verschaffen. 43 Het BEUC bestrijdt ook de stelling van de Commissie dat de belangen van de consumenten niet onder het communautair belang vallen omdat het BEUC niet in staat is om kwantificeerbare en deugdelijke gegevens over het belang van de Gemeenschap te verstrekken, zoals artikel 21 van de basisverordening eist (zie punt 52 hieronder). Zijns inziens kunnen de consumenten namelijk wel een werkelijk belang hebben bij deelname aan de procedures betreffende producten die niet courant in de detailhandel worden verkocht. 44 De gestelde onbetrouwbaarheid van de gegevens die de consumentenverenigingen kunnen verstrekken, kan in geen geval in de weg staan aan hun recht om als belanghebbenden te worden beschouwd. Zelfs al zouden de gegevens of de commentaren die zij in het kader van een bepaalde procedure verstrekken niet ter zake dienend of niet betrouwbaar zijn, de Commissie kan deze immers nog altijd buiten beschouwing laten. 45 De regering van het Verenigd Koninkrijk is het eens met de door het BEUC gesuggereerde uitlegging van de artikelen 6, lid 7, en 21 van de basisverordening. Aangezien de bewoordingen van artikel 6, lid 7, van de basisverordening ondubbelzinnig zijn, hebben de consumentenverenigingen die zich kenbaar hebben gemaakt, de daarin genoemde rechten. Uit de omstandigheid dat de rechten zowel aan de gebruikers als aan de consumentenorganisaties worden toegekend, blijkt, dat de wetgever laatstgenoemden ook rechten heeft willen toekennen wanneer de consumenten niet de gebruikers van het betrokken product zijn. Hetzelfde geldt voor de bewoordingen van artikel 21; in lid 1 daarvan is eveneens sprake van "de gebruikers en de consumenten" en in lid 2 van "de representatieve gebruikers en de representatieve consumentenorganisaties". Die terminologie toont aan, dat de wetgever situaties op het oog had waarin de consumenten niet de gebruikers van het betrokken product zijn, maar niettemin belangen hebben te verdedigen. 46 De regering van het Verenigd Koninkrijk betwist, dat verzoeker enkel "in abstracto" belang kan hebben bij de prijs van ongebleekte katoenen weefsels en dat zijn belangen enkel verband houden met "andere producten". Al hebben de consumenten inderdaad slechts een indirect belang, in die zin dat ongebleekte katoenen weefsels doorgaans nog behandelingen moeten ondergaan alvorens zij aan de consument worden verkocht, toch hebben zij een zeer reëel belang en niet een abstract of filosofisch belang, zoals de Commissie stelt. Dat de kostprijs van de grondstoffen de door de consument te betalen prijs beïnvloedt, is een erkend verschijnsel, zoals de Commissie bij andere gelegenheden zelf heeft toegegeven. De antidumpingrechten beogen niet alleen de belangen van de bedrijfstak van de Gemeenschap, maar ook die van de consumenten te beschermen. 47 De Commissie wijst er allereerst op, dat de verschillende belanghebbenden, of het nu gaat om de bedrijfstak van de Gemeenschap, exporteurs of importeurs, naar gelang van het voorwerp van de procedure worden bepaald. Zo omschrijft artikel 4, lid 1, van de basisverordening de "bedrijfstak van de Gemeenschap" als "alle producenten in de Gemeenschap van soortgelijke producten". Producenten of importeurs van andere dan soortgelijke producten worden daarin dus niet als belanghebbenden erkend. Door verzoeker niet als vertegenwoordiger van de consumenten van ongebleekte katoenen weefsels te erkennen, behandelt de Commissie hem dus niet anders dan de andere categorieën belanghebbenden. 48 De consumentenorganisaties vormen slechts een van de in artikel 6, lid 7, van de basisverordening genoemde categorieën. Elk van die categorieën moet ejusdem generis worden opgevat. Alleen de organisaties die de consumenten vertegenwoordigen van het product waarop de antidumpingprocedure betrekking heeft, kunnen in het kader van die procedure als "consumentenorganisaties" worden beschouwd. 49 De administratieve onderzoeken die de Commissie op verschillende gebieden verricht, hebben als fundamenteel kenmerk, dat het recht van deelname aan het onderzoek afhangt van een objectief verband met het voorwerp ervan. De producten waarop het onderzoek betrekking heeft, zijn immers bepalend voor de omvang van het antidumpingonderzoek en, wat ongebleekte katoenen weefsels betreft, zijn er geen consumenten, maar enkel gebruikers. 50 De Commissie wijst erop, dat het woord "representatieve" in artikel 21, lid 2, van de basisverordening betrekking heeft op de importeursverenigingen en op de organisaties van verbruikers en van consumenten. Het is in dergelijke procedures zeer gebruikelijk, dat de importeursverenigingen en de verbruikersorganisaties de belangen van hun leden behartigen, en zelfs dat dergelijke partijen ad hoc verenigingen vormen met als enig doel hen tijdens een antidumpingonderzoek te vertegenwoordigen. Dergelijke verenigingen hebben niet de status van officieel erkende "representatieve" verenigingen, maar worden door de Commissie als gesprekspartner aanvaard wanneer zij representatief zijn voor het betrokken belang bij het onderzochte product. 51 De basisverordening is van toepassing op procedures betreffende om het even welk product, ongeacht of dit in de detailhandel wordt verkocht. Dat zij zowel van gebruikers als van consumenten spreekt, is gewoon om rekening te houden met het feit dat, hoewel de verzoeker bijvoorbeeld representatief is voor de belangen van particuliere gebruikers van audio-cassettes, dergelijke personen doorgaans consumenten worden genoemd. Dat blijkens de tekst van de verordening doorgaans verschillende termen worden gebruikt voor verschillende soorten gebruikers, betekent echter niet zonder meer, dat in elke antidumpingprocedure zowel gebruikers als consumenten belanghebbenden zullen zijn. 52 De Commissie is van mening, dat voor een antidumpingonderzoek haar uitlegging van de basisverordening coherenter is dan die van verzoeker. Voor het onderzoek gelden zeer strikte termijnen en een dergelijk onderzoek kan enkel tot een gefundeerde conclusie leiden wanneer de Commissie beschikt over gegevens uit betrouwbare bronnen, te weten marktdeelnemers die hun argumenten kunnen staven. Aangezien verzoeker niet de consumenten van ongebleekte katoenen weefsels vertegenwoordigt, kan hij de Commissie geen kwantificeerbare en deugdelijke gegevens over het belang van de Gemeenschap verstrekken, zoals artikel 21 eist, en evenmin gegevens ter aanvulling van die welke andere belanghebbenden haar meedelen. 53 Aanvaarding van verzoekers argumenten zou het voorwerp van antidumpingonderzoeken betreffende een grondstof aanzienlijk verruimen. De toekenning van procedurele rechten aan verzoeker zou enkel zin hebben, wanneer de Commissie ook verplicht is zijn argumenten in aanmerking te nemen, zoals artikel 21, lid 5, van de basisverordening eist. Volgens de Commissie heeft de gemeenschapswetgever, door in de basisverordening ook de consumentenorganisaties te vermelden, haar niet willen verplichten, in het kader van een onderzoek betreffende een grondstof rekening te houden met de gevolgen die de maatregelen kunnen hebben voor de consumenten van een breed gamma van uit die grondstof vervaardigde consumptiegoederen. De uitlegging van de basisverordening tegen de achtergrond van de antidumpingcode 54 Het BEUC is van mening, dat de Commissie zich ten onrechte op de bepalingen van de antidumpingcode heeft beroepen. Het voert daarvoor twee argumenten aan. 55 In de eerste plaats is het vaste rechtspraak, dat de GATT-overeenkomsten geen rechtstreekse werking hebben in het gemeenschapsrecht (arrest Hof van 5 oktober 1994, Duitsland/Raad, C-280/93, Jurispr. blz. I-4973, punten 103-111). De bijzondere kenmerken van het GATT verzetten zich ertegen, dat de Commissie zich op de GATT-regels beroept om de wettigheid van een gemeenschapshandeling aan te tonen. 56 Hoe het ook zij, zelfs zou de geldigheid van de beschikking tegen de achtergrond van de GATT-regels kunnen worden onderzocht, de beschikking blijft kennelijk onwettig. 57 Artikel 6.11. van de antidumpingcode bevat een niet-uitputtende lijst van belanghebbenden voor de toepassing van die overeenkomst. In de tweede alinea staat duidelijk, dat die lijst niet belet, dat de verdragsluitende partijen andere partijen als belanghebbenden kunnen beschouwen. Wanneer van die mogelijkheid gebruik wordt gemaakt, zijn de aldus aangemerkte partijen belanghebbenden en beschikken zij over alle bij artikel 6 van de code verleende rechten en mogelijkheden met betrekking tot alle aspecten van een antidumpingprocedure (dumping, schade, oorzakelijk verband) en niet uitsluitend over de bij de artikel 6.12. toegekende mogelijkheden. 58 Met de artikelen 5, lid 10, 6, lid 7, en 21 van de basisverordening heeft de gemeenschapswetgever gebruik gemaakt van de voor de WTO-leden bestaande mogelijkheid om de consumentenorganisaties als belanghebbenden te erkennen. Die artikelen vormen een correcte uitvoering van de GATT-regels, die consumentenorganisaties toegang verlenen tot de niet-vertrouwelijke gegevens betreffende alle aspecten van de procedure, waaronder dumping, schade en oorzakelijk verband. 59 De regering van het Verenigd Koninkrijk is het eens met verzoekers redenering. Tussen de antidumpingcode en de basisverordening valt haars inziens geen onverenigbaarheid te ontdekken. De ruime bevoegdheid die artikel 6.11. van de antidumpingcode de verdragsluitende partijen verleent, wordt geenszins beperkt door artikel 6.12. Laatstgenoemde bepaling eist, dat de autoriteiten de industriële gebruikers van het product waarop het onderzoek betrekking heeft, en de representatieve consumentenorganisaties in de gelegenheid stellen bepaalde inlichtingen te verstrekken wanneer het gaat om producten die courant in de detailhandel worden verkocht. Die verplichting om de consumentenorganisaties bepaalde rechten te verlenen wanneer het gaat om producten die courant in de detailhandel worden verkocht, is volkomen verenigbaar met de mogelijkheid, hun ook bepaalde rechten te verlenen wanneer het gaat om producten die niet courant in de detailhandel worden verkocht. Dat is precies wat de wetgever in de artikelen 6, lid 7, en 21 van de basisverordening heeft gedaan. 60 De Commissie erkent, dat de antidumpingcode niet belet, dat de leden ruimere rechten toekennen. Zij wijst er evenwel op, dat in de vijfde overweging van de considerans van de basisverordening wordt gezegd, dat de antidumpingcode "nieuwe en gedetailleerde bepalingen bevat, meer bepaald met betrekking tot (...) de procedures voor de opening en de verrichting van een onderzoek (...); dat het gezien de omvang van de wijzigingen en ter verzekering van een correcte en doorzichtige uitvoering van de nieuwe regels, aanbeveling verdient, de nieuwe overeenkomsten voor zover mogelijk in gemeenschapsrecht om te zetten". Door erop te wijzen, dat de bewoordingen van de antidumpingcode in de gemeenschapswetgeving zijn overgenomen, heeft de gemeenschapswetgever tevens beklemtoond, dat de in de verordening overgenomen bewoordingen van de overeenkomst in het gemeenschapsrecht dezelfde betekenis moeten hebben als in die overeenkomst. 61 Volgens de Commissie volstaat de weglating van de woorden "wanneer het gaat om producten die courant in de detailhandel worden verkocht" niet voor de conclusie, dat de Gemeenschap een andere definitie van "consumentenorganisaties" heeft willen geven dan die welke in de antidumpingcode wordt gebruikt. De toevoeging van die woorden was overbodig, omdat de regel dat alleen consumenten van soortgelijke producten in het kader van een procedure als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt, dezelfde beperking aanbrengt. 62 De Commissie beklemtoont, dat in artikel 6.12. van de antidumpingcode, net als in artikel 21 van de basisverordening, sprake is van "representatieve consumentenorganisaties". Zij betoogt, dat verzoeker in casu niet als "representatief" kan worden beschouwd, omdat hij niet de belangen van de consumenten van ongebleekte katoenen weefsels vertegenwoordigt, maar die van de consumenten van uit ongebleekte katoenen weefsels vervaardigde eindproducten. Beoordeling van het Gerecht 63 Blijkens de bewoordingen van de bestreden beschikking is de Commissie van mening, dat het BEUC in antidumpingprocedures betreffende producten die niet in de detailhandel worden verkocht, in het algemeen niet als een belanghebbende in de zin van de artikelen 5, lid 10, 6, lid 7, en 21 van de basisverordening kan worden beschouwd. 64 Vaststaat, dat het door de Commissie aldus gemaakte onderscheid tussen niet in de detailhandel verkochte producten en andere producten zijn oorsprong vindt in artikel 6.12. van de antidumpingcode. Volgens verzoeker mogen de bepalingen van de basisverordening evenwel niet tegen de achtergrond van de bepalingen van die code worden uitgelegd. 65 Allereerst zij eraan herinnerd, dat het Hof in zijn arrest van 12 december 1972, International Fruit Company e.a. (21/72, 22/72, 23/72 en 24/72, Jurispr. blz. 1219, punt 18) voor recht heeft verklaard, dat de bepalingen van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel de Gemeenschap binden. Dezelfde vaststelling geldt voor de eveneens in bijlage 1A van de WTO-Overeenkomst opgenomen Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel 1994 (PB L 336, blz. 11) en voor de antidumpingcode 1994 (zie arrest Hof van 7 mei 1991, Nakajima/Raad, C-69/89, Jurispr. blz. I-2069, punt 29). 66 In de tweede plaats zij erop gewezen, dat in de derde overweging van de considerans van de basisverordening wordt verklaard, dat die verordening is vastgesteld teneinde "de gemeenschapswetgeving (...) aan te passen" aan de nieuwe overeenkomsten die in het kader van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguay-Ronde (1986-1994) zijn gesloten, waaronder de antidumpingcode. Verder wordt in de vijfde overweging van de considerans van die verordening gepreciseerd, dat die antidumpingcode "nieuwe en gedetailleerde bepalingen bevat", meer bepaald met betrekking tot de berekening van de dumping, de procedures voor de opening en de verrichting van een onderzoek, met inbegrip van de vaststelling van de feiten en de behandeling van de gegevens, de instelling van voorlopige maatregelen, de instelling en de inning van antidumpingrechten, de duur en de herziening van antidumpingmaatregelen, en de openbaarmaking van informatie betreffende het antidumpingonderzoek, en "dat het, gezien de omvang van de wijzigingen en ter verzekering van een correcte en doorzichtige uitvoering van de nieuwe regels, aanbeveling verdient, de nieuwe overeenkomsten voorzover mogelijk in gemeenschapsrecht om te zetten". 67 Daaruit volgt, dat de Commissie de basisverordening tegen de achtergrond van de antidumpingcode mag uitleggen. 68 In die omstandigheden moet worden nagegaan, of de Commissie de bepalingen van internationaal recht juist heeft uitgelegd, en met name of de bepalingen van de code werkelijk pleitten voor de in casu gekozen uitlegging van de verordening. 69 Al noemt artikel 6.11. van de antidumpingcode de representatieve consumentenorganisaties niet onder de "belanghebbenden", in die bepaling wordt gepreciseerd, dat de leden ook andere binnen- of buitenlandse partijen dan de uitdrukkelijk genoemde als belanghebbenden kunnen beschouwen. Die mogelijkheid is aan geen enkele beperking onderworpen. 70 Artikel 6.12. van de antidumpingcode preciseert, dat de autoriteiten onder meer de representatieve consumentenorganisaties in de gelegenheid moeten stellen inlichtingen te verstrekken in verband met het onderzoek inzake dumping, schade en oorzakelijk verband, wanneer het gaat om producten die courant in de detailhandel worden verkocht. 71 Zoals de Commissie in haar schrifturen heeft erkend, verplicht de omstandigheid dat de representatieve consumentenorganisaties die mogelijkheid alleen moeten krijgen wanneer het gaat om producten die courant in de detailhandel worden verkocht, de gemeenschapswetgever geenszins diezelfde voorwaarde te stellen wanneer hij besluit de kring van "belanghebbenden" uit te breiden tot andere dan de in artikel 6.11. van de antidumpingcode uitdrukkelijk genoemde personen en inzonderheid tot de representatieve consumentenorganisaties. 72 Uit de bewoordingen van de vijfde overweging van de considerans van de basisverordening blijkt immers, dat is besloten de antidumpingcode voorzover mogelijk in gemeenschapsrecht om te zetten teneinde een correcte en doorzichtige uitvoering van de nieuwe regels te verzekeren. In dat verband is het duidelijk, dat de gemeenschapswetgever uitdrukkelijk heeft besloten dit onderscheid niet te maken, want in het kader van de aan dergelijke organisaties verleende rechten wordt geen enkel onderscheid gemaakt tussen producten die courant in de detailhandel worden verkocht, en andere producten. 73 Uit de bepalingen van de antidumpingcode vloeit dus niet voort, dat de Commissie de basisverordening aldus kon uitleggen, dat verzoeker slechts in antidumpingprocedures betreffende producten die courant in de detailhandel worden verkocht, het recht had om als belanghebbende te worden beschouwd. 74 Volgens de Commissie wordt evenwel naar gelang van het voorwerp van de procedure en van de betrokken producten worden bepaald, wie belanghebbenden zijn. In het kader van een antidumpingprocedure betreffende een bepaald product erkent zij bijvoorbeeld de producenten of importeurs van niet-soortgelijke producten, niet als belanghebbenden. 75 Artikel 6, lid 5, van de basisverordening bepaalt, dat de belanghebbenden zich binnen de in het bericht van inleiding van de procedure vastgestelde termijn kenbaar kunnen maken, hun standpunt schriftelijk naar voren kunnen brengen en inlichtingen kunnen verstrekken wanneer dit standpunt en deze inlichtingen tijdens het onderzoek in aanmerking moeten worden genomen. In dit verband is het Gerecht van oordeel, dat een partij die als belanghebbende bij een antidumpingprocedure wil worden beschouwd, moet aantonen, dat er een objectief verband bestaat tussen haar activiteiten en de producten waarop de procedure betrekking heeft. 76 Uit het voorgaande volgt, dat de Commissie de consumentenorganisaties niet automatisch van de kring van belanghebbenden mag uitsluiten aan de hand van een algemeen criterium zoals het onderscheid tussen producten die courant in de detailhandel worden verkocht, en andere producten. De Commissie moet per geval beslissen, of een partij, gelet op de specifieke elementen van het concrete geval, als belanghebbende moet worden beschouwd. 77 Bijgevolg mag de Commissie de consumentenorganisaties niet van een antidumpingprocedure uitsluiten zonder hun de gelegenheid te hebben geboden, aan te tonen in welk opzicht zij belang zouden kunnen hebben bij het betrokken product. 78 Die conclusie vindt bovendien steun in het feit, dat verordening (EG) nr. 3283/94 van de Raad van 22 december 1994 inzake beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 349, blz. 1), die in de plaats van verordening nr. 2423/88 is gekomen, voor het eerst uitdrukkelijk en in dezelfde bewoordingen als die welke in de basisverordening zijn gebruikt, voor consumentenorganisaties de mogelijkheid heeft ingevoerd om zich als belanghebbenden kenbaar te maken. Vaststaat derhalve, dat de gemeenschapswetgever de Commissie heeft willen toestaan de door dergelijke organisaties verstrekte inlichtingen in aanmerking te nemen. Daartoe bepaalt artikel 21, lid 2, van de basisverordening, dat de representatieve consumentenorganisaties onder meer zich bekend kunnen maken en inlichtingen kunnen verstrekken, zodat de autoriteiten bij hun besluit, of de instelling van maatregelen in het belang van de Gemeenschap is, over een gezonde basis beschikken om met alle standpunten en gegevens rekening te kunnen houden. Beklemtoond zij evenwel, dat de potentiële rol van de consumentenorganisaties niet tot dat aspect van een antidumpingprocedure is beperkt, maar zich volgens de bewoordingen van artikel 6, lid 7, ook tot alle andere aspecten van een dergelijke procedure uitstrekt. 79 In casu wordt niet betwist, dat verzoeker een vereniging is die de in de lidstaten en in andere Europese landen gevestigde nationale consumentenverenigingen bij de communautaire instanties vertegenwoordigt. Hij vertegenwoordigt dus niet de belangen van een bijzondere categorie van consumenten, maar alle consumenten van goederen en diensten. 80 Dat de betrokken producten een bewerking ondergaan alvorens zij aan het publiek worden verkocht, is op zichzelf voor de Commissie geen voldoende grond om te concluderen, dat representatieve verenigingen van consumenten die de bewerkte producten kopen, geen belang kunnen hebben bij de uitkomst van de procedure. Daarbij komt, dat wanneer de vaststelling van antidumpingmaatregelen wellicht gevolgen zal hebben voor de prijs van die bewerkte producten of voor het gamma van beschikbare producten, de desbetreffende opmerkingen van consumentenverenigingen nuttig kunnen zijn voor de autoriteiten. 81 In dit verband is het veelzeggend, dat de autoriteiten van de Gemeenschap in het kader van procedures betreffende halffabrikaten reeds rekening hebben gehouden met de belangen van eindverbruikers. Zo heeft de Commissie in verordening (EG) nr. 2352/95 van 6 oktober 1995 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer van cumarine van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 239, blz. 4), de gevolgen onderzocht die een prijsstijging van cumarine na de instelling van een antidumpingrecht kan hebben op de prijs van geurmengsels. Zij was van mening, dat "de kostenweerslag van cumarine met betrekking tot de productiekosten van een geurverbinding (...) niet meer beloopt dan ten hoogste enkele percenten" en dat "het gevolg van een prijsstijging van cumarine als gevolg van een antidumpingrecht (...) derhalve voor de productiekosten van de meeste geurverbindingen verwaarloosbaar [zou] zijn". Zij leidde daaruit af, dat "de gevolgen voor de prijs van het eindproduct, zoals wasmiddelen, schoonheidsmiddelen en parfums waarin het geurmengsel is ingebracht, geheel verwaarloosbaar zou zijn". Daaruit volgt, dat het ook in het geval van een halffabrikaat zeer wel mogelijk is, dat consumentenorganisaties nuttige informatie kunnen verstrekken over de invloed van een antidumpingrecht op eindproducten. 82 Het argument van de Commissie dat een consumentenorganisatie niet in staat is haar nuttige inlichtingen te verstrekken over producten die niet courant in de detailhandel worden verkocht, kan dus niet worden aanvaard. Vaststaat in elk geval, dat wanneer de verstrekte inlichtingen in een specifiek geval niet ter zake dienend of nuttig zijn, zij deze nog altijd buiten beschouwing kan laten. 83 Het Gerecht is van oordeel, dat het argument van de Commissie dat de term "consument" gewoon op een soort "gebruiker" doelt, wordt weerlegd door de artikelen 6, lid 7, en 21, lid 2. Uit die artikelen blijkt immers duidelijk, dat de wetgever situaties op het oog had waarin de consumenten niet de gebruikers van het betrokken product zijn, maar niettemin belangen hebben die in aanmerking dienen te worden genomen, zoals ook de regering van het Verenigd Koninkrijk stelt. 84 Uit al het voorgaande volgt, dat de Commissie de basisverordening verkeerd heeft uitgelegd door te beslissen dat verzoeker in het kader van een antidumpingprocedure niet als belanghebbende kon worden aangemerkt omdat die procedure betrekking had op een product dat niet courant in de detailhandel werd verkocht. 85 Mitsdien moet de bestreden beschikking nietig worden verklaard. Beslissing inzake de kosten Kosten 86 Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig verzoekers vordering te worden verwezen in de kosten, daaronder begrepen die welke op haar verzoek om afdoening zonder beslissing zijn gevallen. Volgens artikel 87, lid 4, van hetzelfde reglement dragen de lidstaten die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten. Het Verenigd Koninkrijk, dat is tussengekomen ter ondersteuning van de conclusies van verzoeker, zal derhalve zijn eigen kosten dragen. Dictum HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer - uitgebreid), rechtdoende: 1) Verklaart nietig de beschikking van de Commissie van 18 juli 1997 houdende weigering om verzoeker te erkennen als belanghebbende in de procedure die heeft geleid tot de vaststelling van verordening (EG) nr. 773/98 van 7 april 1998 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer van ongebleekte katoenen weefsels van oorsprong uit de Volksrepubliek China, Egypte, India, Indonesië, Pakistan en Turkije. 2) Verwerpt het beroep voor het overige. 3) Verwijst de Commissie in de kosten, daaronder begrepen die welke op haar verzoek om afdoening zonder beslissing zijn gevallen. 4) Verstaat dat het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland zijn eigen kosten zal dragen.
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TJ0257
× Skip to main content Log in My EUR-Lex My EUR-Lex Sign in Register My recent searches (0) English English Select your language Official EU languages: bg български es Español cs Čeština da Dansk de Deutsch et Eesti keel el Ελληνικά en English fr Français ga Gaeilge hr Hrvatski it Italiano lv Latviešu valoda lt Lietuvių kalba hu Magyar mt Malti nl Nederlands pl Polski pt Português ro Română sk Slovenčina sl Slovenščina fi Suomi sv Svenska EUR-Lex Access to European Union law <a href="https://eur-lex.europa.eu/content/help/eurlex-content/experimental-features.html" target="_blank">More about the experimental features corner</a> Experimental features × Choose the experimental features you want to try Do you want to help improving EUR-Lex ? This is a list of experimental features that you can enable. These features are still under development; they are not fully tested, and might reduce EUR-Lex stability. Don't forget to give your feedback! Warning! Experimental feature conflicts detected. Replacement of CELEX identifiers by short titles - experimental feature. It replaces clickable CELEX identifiers of treaties and case-law by short titles. Visualisation of document relationships. It displays a dynamic graph with relations between the act and related documents. It is currently only available for legal acts. Deep linking. It enables links to other legal acts referred to within the documents. It is currently only available for documents smaller than 900 KB. Apply EUR-Lex Access to European Union law This document is an excerpt from the EUR-Lex website You are here EUROPA EUR-Lex home EUR-Lex - CELEX:61997TJ0257 - EN Help Print Menu EU law Treaties Treaties currently in force Founding treaties Accession Treaties Other treaties and protocols Chronological overview Legal acts Consolidated texts International agreements Preparatory documents EFTA documents Lawmaking procedures Summaries of EU legislation Browse by EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union European Central Bank European Court of Auditors European Economic and Social Committee European Committee of the Regions Browse by EuroVoc EU case-law Case-law Reports of cases Directory of case-law Official Journal Access to the Official Journal Official Journal L series daily view Official Journal C series daily view Browse the Official Journal Legally binding printed editions Special edition National law and case-law National transposition National case-law JURE case-law Information Themes in focus EUR-Lex developments Statistics ELI register About ELI Technical information ELI implementation overview Resources for implementing ELI ELI highlights ELI testimonials Legislation in schema.org EU budget online Quick search Use quotation marks to search for an "exact phrase". Append an asterisk ( * ) to a search term to find variations of it (transp * , 32019R * ). Use a question mark ( ? ) instead of a single character in your search term to find variations of it (ca ? e finds case, cane, care). Search tips Need more search options? Use the Advanced search Document 61997TJ0257 Help Print The requested document does not exist. This site is managed by the Publications Office of the European Union Need help? Help pages Contact Sitemap Follow us X Legal Legal notice Cookies policy Accessibility Privacy statement Information About EUR-Lex Newsletter Useful links Other services European Data EU tenders EU research results EU Whoiswho EU publications N-Lex EU Law in Force EU Law Tracker Discover more on europa.eu Contact the EU Call us 00 800 6 7 8 9 10 11 Use other telephone options Write to us via our contact form Meet us at one of the EU centres Social media Search for EU social media channels Legal Languages on our websites Privacy policy Legal notice Cookies EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union (CJEU) European Central Bank (ECB) European Court of Auditors European External Action Service (EEAS) European Economic and Social Committee European Committee of Regions (CoR) European Investment Bank European Ombudsman European Data Protection Supervisor (EDPS) European Data Protection Board European Personnel Selection Office Publications Office of the European Union Agencies Switch to mobile Switch to desktop
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TJ0259
× Skip to main content Log in My EUR-Lex My EUR-Lex Sign in Register My recent searches (0) English English Select your language Official EU languages: bg български es Español cs Čeština da Dansk de Deutsch et Eesti keel el Ελληνικά en English fr Français ga Gaeilge hr Hrvatski it Italiano lv Latviešu valoda lt Lietuvių kalba hu Magyar mt Malti nl Nederlands pl Polski pt Português ro Română sk Slovenčina sl Slovenščina fi Suomi sv Svenska EUR-Lex Access to European Union law <a href="https://eur-lex.europa.eu/content/help/eurlex-content/experimental-features.html" target="_blank">More about the experimental features corner</a> Experimental features × Choose the experimental features you want to try Do you want to help improving EUR-Lex ? This is a list of experimental features that you can enable. These features are still under development; they are not fully tested, and might reduce EUR-Lex stability. Don't forget to give your feedback! Warning! Experimental feature conflicts detected. Replacement of CELEX identifiers by short titles - experimental feature. It replaces clickable CELEX identifiers of treaties and case-law by short titles. Visualisation of document relationships. It displays a dynamic graph with relations between the act and related documents. It is currently only available for legal acts. Deep linking. It enables links to other legal acts referred to within the documents. It is currently only available for documents smaller than 900 KB. Apply EUR-Lex Access to European Union law This document is an excerpt from the EUR-Lex website You are here EUROPA EUR-Lex home EUR-Lex - CELEX:61997TJ0259 - EN Help Print Menu EU law Treaties Treaties currently in force Founding treaties Accession Treaties Other treaties and protocols Chronological overview Legal acts Consolidated texts International agreements Preparatory documents EFTA documents Lawmaking procedures Summaries of EU legislation Browse by EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union European Central Bank European Court of Auditors European Economic and Social Committee European Committee of the Regions Browse by EuroVoc EU case-law Case-law Reports of cases Directory of case-law Official Journal Access to the Official Journal Official Journal L series daily view Official Journal C series daily view Browse the Official Journal Legally binding printed editions Special edition National law and case-law National transposition National case-law JURE case-law Information Themes in focus EUR-Lex developments Statistics ELI register About ELI Technical information ELI implementation overview Resources for implementing ELI ELI highlights ELI testimonials Legislation in schema.org EU budget online Quick search Use quotation marks to search for an "exact phrase". Append an asterisk ( * ) to a search term to find variations of it (transp * , 32019R * ). Use a question mark ( ? ) instead of a single character in your search term to find variations of it (ca ? e finds case, cane, care). Search tips Need more search options? Use the Advanced search Document 61997TJ0259 Help Print The requested document does not exist. This site is managed by the Publications Office of the European Union Need help? Help pages Contact Sitemap Follow us X Legal Legal notice Cookies policy Accessibility Privacy statement Information About EUR-Lex Newsletter Useful links Other services European Data EU tenders EU research results EU Whoiswho EU publications N-Lex EU Law in Force EU Law Tracker Discover more on europa.eu Contact the EU Call us 00 800 6 7 8 9 10 11 Use other telephone options Write to us via our contact form Meet us at one of the EU centres Social media Search for EU social media channels Legal Languages on our websites Privacy policy Legal notice Cookies EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union (CJEU) European Central Bank (ECB) European Court of Auditors European External Action Service (EEAS) European Economic and Social Committee European Committee of Regions (CoR) European Investment Bank European Ombudsman European Data Protection Supervisor (EDPS) European Data Protection Board European Personnel Selection Office Publications Office of the European Union Agencies Switch to mobile Switch to desktop
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TJ0260
Zaak T‑260/97 Camar Srl tegen Raad van de Europese Unie en Commissie van de Europese Gemeenschappen „Gemeenschappelijke ordening van markten – Bananen – Invoerregeling – Niet-contractuele aansprakelijkheid van Gemeenschap – Waardering van schade” Arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 13 juli 2005 Samenvatting van het arrest 1. Niet-contractuele aansprakelijkheid – Onrechtmatigheid van beschikking van Commissie houdende afwijzing van verzoek om overgangsmaatregelen – Schade – Vergoeding – Marktdeelnemers aan wie onrechtmatig invoercertificaten zijn onthouden – Herstel van financiële situatie – Waardering van schade aan hand van handelswaarde van certificaten (Art. 288 EG; verordening nr. 404/93 van de Raad, art. 30) 2. Niet-contractuele aansprakelijkheid – Schade – Vergoeding – Inaanmerkingneming van geldontwaarding – Recht op inflatiecorrectie – Dies ad quem voor berekening daarvan – Recht op vertragingsrente – Dies a quo (Art. 288 EG) 1.     De vergoeding van schade uit hoofde van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap dient in beginsel mogelijk te maken dat de gelaedeerde financieel in de situatie wordt gebracht waarin hij zich zou hebben bevonden indien de betrokken instelling zich had onthouden van de onrechtmatige handelwijze die de oorzaak van de schade is. Wanneer de schade bestaat in de toekenning van een kleiner aantal invoercertificaten voor bananen uit derde landen en niet-traditionele ACS-bananen dan de betrokken marktdeelnemer zou hebben verkregen indien de Commissie niet onrechtmatig had geweigerd ten aanzien van hem overgangsmaatregelen vast te stellen uit hoofde van artikel 30 van verordening nr. 404/93 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen, moet voor de vaststelling van die schade in de eerste plaats worden bepaald hoeveel extra invoercertificaten aan hem hadden moeten worden toegekend, en moet in de tweede plaats de financiële situatie worden hersteld waarin hij zich zou hebben bevonden indien hij die extra certificaten had ontvangen en benut. Aangezien voornoemde certificaten op het tijdstip dat die marktdeelnemer een extra hoeveelheid daarvan had moeten ontvangen, niet alleen konden worden gebruikt voor de invoer van bananen uit derde landen of niet-traditionele ACS-bananen in de Gemeenschap, maar ook aan andere marktdeelnemers konden worden overgedragen en feitelijk het voorwerp van markttransacties vormden, mag voor de waardering van de schade de handelswaarde daarvan worden gebruikt, zelfs indien het mogelijk is dat voornoemde marktdeelnemer zich steeds in een andere financiële situatie had bevonden al naar gelang de keuze die hij met betrekking tot het concrete gebruik van de certificaten zou hebben gemaakt. Die waarde vertegenwoordigt immers een typisch commercieel gegeven dat door de betrokken marktdeelnemers volgens de wetten van vraag en aanbod is vastgesteld, en waarvan wordt aangenomen dat het althans bij benadering de economische waarde van de verhandelde certificaten weergeeft. (cf. punten 72, 97, 99, 101, 107, 109, 116‑117) 2.     Wanneer aan de voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid is voldaan, kunnen de nadelige gevolgen door de tijd die is verstreken tussen het tijdstip waarop het schadeveroorzakend feit zich heeft voorgedaan en de datum van betaling van de vergoeding niet buiten beschouwing blijven, voorzover rekening dient te worden gehouden met de geldontwaarding. De datum vanaf welke geen inflatiecorrectie meer behoeft te worden berekend, moet worden beoordeeld tegelijk met het tijdstip met ingang waarvan de vertragingsrente moet worden berekend. Over het bedrag van de vergoeding moet immers vertragingsrente worden betaald met ingang van de datum van de uitspraak van het arrest waarbij de verplichting tot schadevergoeding wordt vastgesteld. Voorzover het bedrag van de hoofdvordering op de datum van de uitspraak van dat arrest niet vaststaat en ook niet op grond van vaststaande objectieve gegevens kan worden bepaald, kan de vertragingsrente niet vanaf die datum lopen, maar pas, in geval van vertraging en tot volledige betaling, vanaf de datum van de uitspraak van het arrest houdende vaststelling van het schadebedrag. (cf. punten 138, 142‑144) ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer) 13 juli 2005 ( * ) „Gemeenschappelijke ordening der markten – Bananen – Invoerregeling – Niet-contractuele aansprakelijkheid van Gemeenschap – Waardering van schade” In zaak T‑260/97, Camar Srl, gevestigd te Florence (Italië), vertegenwoordigd door W. Viscardini Donà, M. Paolin en S. Donà, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, verzoekster, tegen Raad van de Europese Unie, aanvankelijk vertegenwoordigd door J. P. Hix en A. Tanca, vervolgens door Hix en F. Ruggeri Laderchi als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, en Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door H. van Vliet, vervolgens door C. Van der Hauwaert en L. Visaggio als gemachtigden, bijgestaan door A. Dal Ferro, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, verweerders, ondersteund door Franse Republiek, vertegenwoordigd door K. Rispal-Bellanger en C. Vasak als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, interveniënte, betreffende de bepaling van het bedrag van de schadevergoeding aan verzoekster tot betaling waarvan de Commissie is veroordeeld na de nietigverklaring, bij interlocutoir arrest van het Gerecht van 8 juni 2000, Camar en Tico/Commissie en Raad (T‑79/96, T‑260/97 en T‑117/98, Jurispr. blz. II‑2193), van de beschikking van de Commissie van 17 juli 1997 houdende afwijzing van verzoeksters verzoek om overgangsmaatregelen op grond van artikel 30 van verordening (EEG) nr. 404/93 van de Raad van 13 februari 1993 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen (PB L 47, blz. 1), wijst HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer), samengesteld als volgt: H. Legal, kamerpresident, P. Mengozzi en I. Wiszniewska-Białecka, rechters, griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur, gezien de stukken en na de terechtzitting op 24 februari 2005, het navolgende Arrest Toepasselijke bepalingen 1       Verordening (EEG) nr. 404/93 van de Raad van 13 februari 1993 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen (PB L 47, blz. 1), verving de verschillende voordien bestaande nationale regelingen door een gemeenschappelijke regeling voor het handelsverkeer met derde landen. In de ten tijde van de feiten in deze zaak geldende versie voorzag de verordening in de opening van een tariefcontingent voor de invoer van bananen uit derde landen en uit de landen in Afrika, het Caribisch Gebied en de Stille Oceaan (ACS-landen). In artikel 15, thans na de wijziging bij verordening (EG) nr. 3290/94 van de Raad van 22 december 1994 inzake de aanpassingen en de overgangsmaatregelen in de landbouwsector voor de tenuitvoerlegging van de overeenkomsten in het kader van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde (PB L 349, blz. 105), artikel 15 bis, werd onderscheid gemaakt tussen zogenoemde „traditionele” en „niet-traditionele” bananen, naargelang zij al dan niet behoorden tot de traditioneel door de ACS-staten naar de Gemeenschap geëxporteerde hoeveelheden, als vastgelegd in de bijlage bij verordening nr. 404/93. 2       Volgens artikel 17, eerste alinea, van verordening nr. 404/93 moest voor de invoer van bananen in de Gemeenschap een invoercertificaat worden overgelegd. 3       Artikel 18, lid 1, van verordening nr. 404/93, zoals gewijzigd bij verordening nr. 3290/94, preciseerde, dat voor de invoer van bananen uit andere derde landen dan ACS-landen (hierna: „bananen uit derde landen”) en niet-traditionele ACS-bananen voor 1994 een tariefcontingent van 2,1 miljoen ton (nettogewicht) werd geopend en van 2,2 miljoen ton (nettogewicht) voor de jaren daarna. In het kader van dat tariefcontingent werd op de invoer van bananen uit derde landen een recht van 75 ECU per ton geheven en werd op de invoer van niet-traditionele ACS-bananen een nulrecht toegepast. Voorts bepaalde artikel 18, lid 2, dat op importen buiten dit contingent, ongeacht of het niet-traditionele invoer uit de ACS-landen dan wel invoer uit derde landen betrof, een op basis van het gemeenschappelijk douanetarief berekend recht werd toegepast. 4       Artikel 19, lid 1, van verordening nr. 404/93 verdeelde het aldus geopende tariefcontingent als volgt: 66,5 % werd toegekend aan de categorie marktdeelnemers die bananen uit derde landen en/of niet-traditionele ACS-bananen hadden afgezet (categorie A), 30 % aan de categorie marktdeelnemers die bananen uit de Gemeenschap en/of traditionele ACS-bananen hadden afgezet (categorie B), en 3,5 % aan de categorie in de Gemeenschap gevestigde marktdeelnemers die vanaf 1992 waren begonnen andere bananen dan bananen uit de Gemeenschap en/of traditionele ACS-bananen af te zetten (categorie C). 5       Volgens artikel 19, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 404/93 ontving elke marktdeelnemer voor de tweede helft van 1993 invoercertificaten op basis van de helft van de gemiddelde jaarlijkse hoeveelheid die in de jaren 1989-1991 was afgezet. 6       Artikel 30 van verordening nr. 404/93 schreef voor: „Indien vanaf juli 1993 specifieke maatregelen nodig zijn om de overgang van de vóór de inwerkingtreding van deze verordening bestaande regelingen naar de regeling in het kader van deze verordening te vergemakkelijken, en met name om ernstige moeilijkheden te overwinnen, stelt de Commissie volgens de procedure van artikel 27 alle nodig geachte overgangsmaatregelen vast.” 7       Artikel 27 van verordening nr. 404/93 stelde de zogenoemde „beheerscomitéprocedure” vast. Artikel 20 van die verordening riep de Commissie op, de bepalingen ter uitvoering van de regeling inzake het handelsverkeer met de derde landen volgens die procedure vast te stellen. 8       De uitvoering van de regeling voor de handel met derde landen was ten tijde van de feiten in deze zaken nader geregeld in verordening (EEG) nr. 1442/93 van de Commissie van 10 juni 1993 houdende bepalingen ter toepassing van de regeling voor de invoer van bananen in de Gemeenschap (PB L 142, blz. 6). Volgens de artikelen 4 en 5 van die verordening geschiedde de verdeling van het tariefcontingent onder de marktdeelnemers van categorie A (66,5 %) op basis van de hoeveelheden bananen uit derde landen en niet-traditionele ACS-bananen die waren afgezet gedurende de drie jaren voorafgaande aan het jaar vóór dat waarvoor het contingent werd geopend. De verdeling van het contingent onder de marktdeelnemers van categorie B (30 %) vond plaats op basis van de hoeveelheden bananen uit de Gemeenschap of traditionele ACS-bananen die gedurende een op dezelfde wijze als bij categorie A bepaalde referentieperiode waren afgezet. 9       Krachtens artikel 19, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 404/93 en de artikelen 4 en 5 van verordening nr. 1442/93 werd de referentieperiode ieder jaar een jaar verschoven. Zo omvatte de referentieperiode voor de importen in 1993 de jaren 1989, 1990 en 1991, en de referentieperiode voor de importen in 1997 en 1998 de jaren 1993, 1994 en 1995 respectievelijk de jaren 1994,1995 en 1996. 10     Bovendien konden volgens artikel 13 van verordening nr. 1442/93 de marktdeelnemers van categorie A of B tijdens de geldigheidsduur van de invoercertificaten die aan hen in die hoedanigheid waren afgegeven, de uit die certificaten voortvloeiende rechten overdragen aan marktdeelnemers van categorie A, B of C. 11     De bij verordening nr. 404/93 en verordening nr. 1442/93 vastgestelde regeling wordt hierna aangeduid als de „regeling van 1993”. 12     Bij verordening (EG) nr. 1637/98 van de Raad van 20 juli 1998 tot wijziging van verordening nr. 404/93 (PB L 210, blz. 28), die met ingang van 1 januari 1999 van toepassing is, is artikel 15 bis ingetrokken en zijn de artikelen 16 tot en met 20 van verordening nr. 404/93 gewijzigd. 13     Bij artikel 18 van verordening nr. 404/93, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1637/98, werd bovenop het tariefcontingent van 2,2 miljoen ton, dat in het kader van de Wereldhandelsorganisatie is geconsolideerd (lid 1), een aanvullend tariefcontingent geopend voor de invoer van bananen uit derde landen en niet-traditionele ACS-bananen (lid 2). 14     Artikel 19, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 404/93, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1637/98, bepaalde dat voortaan „voor het beheer van de in artikel 18, leden 1 en 2, bedoelde tariefcontingenten en de invoer van traditionele ACS-bananen de methode wordt toegepast waarbij rekening wordt gehouden met de traditionele handelsstromen (de methode ‚traditioneel/nieuw’)”. 15     Artikel 20 van verordening nr. 404/93, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1637/98, droeg de Commissie op de bepalingen ter uitvoering van de nieuwe invoerregeling vast te stellen, die met name krachtens artikel 20, sub d, dienden in te houden, „specifieke maatregelen om de overgang van de per 1 juli 1993 geldende invoerregeling naar de [nieuwe] regeling te vergemakkelijken”. 16     Op basis van dat artikel 20 heeft de Commissie verordening (EG) nr. 2362/98 van 28 oktober 1998 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 404/93 betreffende de regeling voor de invoer van bananen in de Gemeenschap (PB L 293, blz. 32), vastgesteld die met ingang van 1 januari 1999 in de plaats is gekomen van verordening nr. 1442/93. 17     Artikel 3, eerste alinea, van verordening nr. 2362/98 omschreef de traditionele marktdeelnemers als volgt: „Voor de doeleinden van deze verordening wordt onder ‚traditionele marktdeelnemer’ verstaan, een in de periode die voor zijn referentiehoeveelheid bepalend is, en bij zijn registratie overeenkomstig artikel 5 in de Gemeenschap gevestigd economisch subject, dat voor eigen rekening gedurende een referentieperiode met het oog op latere verkoop op de communautaire markt daadwerkelijk een minimumhoeveelheid bananen van oorsprong uit derde staten en/of de ACS-staten heeft ingevoerd.” 18     Artikel 4, lid 1, van verordening nr. 2362/98 bepaalde dat „elke traditionele marktdeelnemer die overeenkomstig artikel 5 in een lidstaat is geregistreerd, voor elk jaar voor alle in bijlage I [derde landen en ACS-staten] vermelde oorsprongsgebieden samen één enkele referentiehoeveelheid [kreeg], die wordt vastgesteld op basis van de hoeveelheden bananen die hij in de referentieperiode daadwerkelijk [had] ingevoerd”. Artikel 4, lid 2, preciseerde dat voor de in 1999 in het kader van de tariefcontingenten en van de traditionele ACS-bananen te verrichten invoer de referentieperiode de jaren 1994, 1995 en 1996 omvatte. 19     De door de wijzigingen bij verordeningen nrs. 1637/98 en 2362/98 vastgestelde regeling wordt hierna aangeduid als de „regeling van 1999”. 20     Onder de regeling van 1999 is het beroep op de referentiehoeveelheden die voor 1999 aan de traditionele marktdeelnemers zijn meegedeeld, achtereenvolgens bevestigd tot en met 30 juni 2001 bij verordening (EG) nr. 2268/1999 van de Commissie van 27 oktober 1999 betreffende de invoer van bananen in het kader van de tariefcontingenten en de invoer van traditionele ACS-bananen, voor het eerste kwartaal van 2000 (PB L 277, blz. 10), verordening (EG) nr. 250/2000 van de Commissie van 1 februari 2000 betreffende de invoer van bananen in het kader van de tariefcontingenten en de invoer van traditionele ACS-bananen, en tot vaststelling van indicatieve hoeveelheden voor het tweede kwartaal van 2000 (PB L 26, blz. 6), verordening (EG) nr. 1077/2000 van de Commissie van 22 mei 2000 tot vaststelling, voor het derde kwartaal van 2000, van bepaalde indicatieve hoeveelheden en individuele maxima voor de afgifte van certificaten voor de invoer van bananen in de Gemeenschap, in het kader van de tariefcontingenten en de traditionele hoeveelheid ACS-bananen (PB L 121, blz. 4), verordening (EG) nr. 1637/2000 van de Commissie van 25 juli 2000 tot vaststelling van de in het vierde kwartaal van 2000 in het kader van de tariefcontingenten en de hoeveelheid traditionele ACS-bananen in te voeren hoeveelheden bananen (PB L 187, blz. 36), verordening (EG) nr. 2599/2000 van de Commissie van 28 november 2000 tot vaststelling, voor het eerste kwartaal van 2001, van bepaalde indicatieve hoeveelheden en van individuele maxima voor de afgifte van certificaten voor de invoer van bananen in de Gemeenschap, in het kader van de tariefcontingenten en de traditionele hoeveelheid ACS-bananen (PB L 300, blz. 8), en ten slotte bij verordening (EG) nr. 395/2001 van de Commissie van 27 februari 2001 tot vaststelling, voor het tweede kwartaal van 2001, van bepaalde indicatieve hoeveelheden en van individuele maxima voor de afgifte van certificaten voor de invoer van bananen in de Gemeenschap, in het kader van de tariefcontingenten en de traditionele hoeveelheid ACS-bananen (PB L 58, blz. 11). 21     De regeling voor de invoer van bananen in de Gemeenschap is naderhand met ingang van 1 juli 2001 gewijzigd na de vaststelling van verordening (EG) nr. 216/2001 van de Raad van 29 januari 2001 tot wijziging van verordening nr. 404/93 (PB L 31, blz. 2), waaronder met name de artikelen 16 tot en met 20 daarvan, en de vaststelling van verordening (EG) nr. 896/2001 van de Commissie van 7 mei 2001 houdende toepassingsbepalingen van verordening nr. 404/93 ten aanzien van de regeling voor de invoer van bananen in de Gemeenschap (PB L 126, blz. 6). De door de wijzigingen bij verordeningen nrs. 216/2001 en 896/2001 vastgestelde regeling wordt hierna aangeduid als de „regeling van 2001”. Procesverloop en conclusies van partijen 22     Bij arrest van 8 juni 2000, Camar en Tico/Commissie en Raad (T‑79/96, T‑260/97 en T‑117/98, Jurispr. blz. II‑2193; hierna: „arrest van 8 juni 2000”), dat met name in de onderhavige zaak is gewezen, heeft het Gerecht de beschikking van de Commissie van 17 juli 1997 houdende afwijzing van verzoeksters verzoek van 21 januari 1997 op grond van artikel 30 van verordening nr. 404/93, nietig verklaard en de Commissie veroordeeld tot vergoeding van de schade die verzoekster als gevolg van die beschikking heeft geleden. 23     Het Gerecht heeft de Commissie en de Raad bovendien verwezen in 90 respectievelijk 10 % van de kosten van zaak T‑260/97, en de Franse Republiek als interveniënte veroordeeld om haar eigen kosten te dragen. 24     Volgens punt 5 van het dictum van het arrest van 8 juni 2000 moesten partijen het Gerecht binnen een termijn van zes maanden na de datum van uitspraak van het arrest de in gemeen overleg vastgestelde hoogte van de vergoeding mededelen of, indien partijen niet tot overeenstemming kwamen, moesten zij binnen die termijn hun berekeningen aan het Gerecht voorleggen. 25     Bij op 17 augustus 2000 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift heeft de Commissie hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van 8 juni 2000 (zaak C‑312/00 P). 26     Overeenkomstig artikel 77, sub b, van zijn Reglement voor de procesvoering, heeft het Gerecht bij beschikking van 7 februari 2001 beslist de behandeling van zaak T‑260/97 te schorsen tot het eindarrest van het Hof in de zaak C‑312/00 P. 27     Bij arrest van 10 december 2002, Commissie/Camar en Tico (C‑312/00 P, Jurispr. blz. I‑11355), heeft het Hof de hogere voorziening afgewezen, voorzover deze was gericht tegen het gedeelte van het arrest van 8 juni 2000 dat betrekking heeft op zaak T‑260/97. 28     Bij brief van de griffie van het Gerecht van 9 januari 2003 zijn partijen in kennis gesteld van de hervatting van de procedure in zaak T‑260/97 en van het feit dat de in punt 5 van het dictum van het arrest van 8 juni 2000 bedoelde termijn opnieuw was ingegaan en op 10 juni 2003 zou verstrijken. 29     Verzoekster en de Commissie zijn derhalve met onderhandelingen over de waardering van de schade begonnen. Daar zij binnen de gestelde termijn niet tot overeenstemming zijn gekomen, hebben zij op 10 juni 2003 hun voorstellen voor de waardering van de schade ter griffie van het Gerecht neergelegd. 30     Verzoekster heeft op 18 juli 2003 haar opmerkingen over het voorstel van de Commissie ingediend, en laatstgenoemde heeft daarna op 5 september 2003 haar opmerkingen over het voorstel en over verzoeksters opmerkingen gemaakt. 31     Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft het, bij wege van maatregelen tot organisatie van de procesgang in de zin van artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering, schriftelijk vragen gesteld aan verzoekster en de Commissie, die binnen de gestelde termijn aan dat verzoek hebben voldaan. 32     Verzoekster en de Commissie zijn in hun pleidooien en hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 24 februari 2005. 33     Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage: –       vast te stellen dat zij de bedragen van de geleden schade, zonder rente, juist heeft begroot: 2 771 132 EUR voor 1997, 2 253 060 EUR voor 1998, 7 190 000 EUR voor 1999, 7 190 000 EUR voor 2000, en 4 399 200 EUR voor het eerste halfjaar van 2001; –       de Commissie te veroordelen tot volledige betaling van die bedragen, alsmede van de bedragen die verschuldigd zijn uit hoofde van de geldontwaarding en van de vertragingsrente, die is berekend volgens de door verzoekster voorgestelde criteria of volgens enig ander criterium dat het Gerecht eventueel passender acht; –       de Commissie te verwijzen in de uit deze nieuwe fase van de procedure voortvloeiende kosten. 34     De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage de aan verzoekster te betalen bedragen te bepalen als volgt: –       de vergoeding is verschuldigd voor de periode tussen 1 januari 1997 en 31 december 1998; –       de voor de berekening van verzoeksters referentiehoeveelheid in aanmerking te nemen periode omvat de jaren 1989 en 1990; –       het bedrag van de vergoeding moet worden berekend op basis van de inkomstenderving die bestaat in het verschil tussen de inkomsten die verzoekster in de periode tussen 1 januari 1997 en 31 december 1998 uit de bananenhandel zou hebben behaald, indien de Commissie haar verzoek om overgangsmaatregelen van 21 januari 1997 had ingewilligd, en de inkomsten die zij in de betrokken periode daadwerkelijk uit die handel heeft gehaald, vermeerderd met die welke zij in dezelfde periode uit eventuele vervangende activiteiten heeft behaald of had kunnen behalen; –       de extra hoeveelheden bananen die verzoekster had kunnen afzetten indien de Commissie haar verzoek om overgangsmaatregelen van 21 januari 1997 had ingewilligd, bedragen 13 855,66 ton voor 1997 en 11 265,30 ton voor 1998; –       het bedrag van de aldus verkregen vergoeding wordt volgens de voor Italië beschikbare en voor de betrokken periode geldende officiële indexcijfers aangepast; dat aangepaste bedrag wordt vanaf de datum van de uitspraak van het arrest van 8 juni 2000 tot de datum van de betaling vermeerderd met de vertragingsrente die op basis van de in Italië geldende wettelijke rentevoet wordt berekend. In rechte Inleidende opmerkingen 35     Vooraf zij eraan herinnerd dat verzoekster bij brief van 21 januari 1997 de Commissie op basis van artikel 175 EG-Verdrag (thans artikel 232 EG) had verzocht om overeenkomstig artikel 30 van verordening nr. 404/93 de invoercertificaten voor bananen uit derde landen en niet-traditionele ACS-bananen, die aan haar als marktdeelnemer van categorie B moesten worden afgegeven voor 1997 en de daaropvolgende jaren totdat zij haar normale referentiehoeveelheden zou terugkrijgen, vast te stellen op basis van de hoeveelheden bananen die zij in de jaren 1988, 1989 en 1990 had afgezet. 36     Zoals blijkt uit punt 208 van het arrest van 8 juni 2000, bestaat de te vergoeden schade hierin, dat een kleiner aantal invoercertificaten is toegekend dan verzoekster bij een juiste toepassing van artikel 30 van verordening nr. 404/93 zou hebben verkregen. 37     Al zijn verzoekster en de Commissie het eens over de jaren die in aanmerking moeten worden genomen voor de berekening van verzoeksters referentiehoeveelheid, aan de hand waarvan het aantal invoercertificaten moet worden berekend dat zij extra had moeten ontvangen, zij verschillen daarentegen van mening over drie hoofdpunten: –       de periode waarvoor de schade moet worden vergoed; –       de algemene criteria voor de waardering van de schade; –       de criteria voor de inaanmerkingneming van de geldontwaarding en de vertragingsrente. Voor de berekening van de referentiehoeveelheid in aanmerking te nemen jaren Argumenten van partijen 38     De Commissie deelt mee dat de voor de berekening van verzoeksters referentiehoeveelheid in aanmerking te nemen periode, dat wil zeggen de referentieperiode, in beginsel de drie jaren vóór de inwerkingtreding van de bij verordening nr. 404/93 ingevoerde gemeenschappelijke marktordening diende te omvatten, waarvoor gegevens beschikbaar waren, dus de jaren 1989-1991. Het uitbreken van de burgeroorlog in Somalië zou evenwel rechtvaardigen dat 1991 voor verzoekster buiten beschouwing wordt gelaten. Zij wijst erop dat de resterende periode, die 1989 en 1990 omvat, kan worden omschreven als een periode van normale activiteit voor verzoekster, die immers heeft erkend dat in 1988 haar invoer ten opzichte van haar gemiddelde invoer sterk was gestegen. De als referentieperiode in aanmerking te nemen periode zou dus de jaren 1989 en 1990 omvatten. 39     Verzoekster stemt erin toe om voor de begroting van de te vergoeden schade naar de door de Commissie aangeduide referentieperiode te verwijzen, in plaats van naar de in haar verzoek op grond van artikel 30 van verordening nr. 404/93 bedoelde driejarige periode van 1988 tot en met 1990. Beoordeling door het Gerecht 40     In zijn arrest van 8 juni 2000 heeft het Gerecht weliswaar vastgesteld dat de weigering van de Commissie om overgangsmaatregelen vast te stellen om aan verzoeksters moeilijkheden het hoofd te bieden, onrechtmatig was, maar het heeft niet aangegeven dat de Commissie in het bijzonder ten aanzien van verzoekster juist rekening moest houden met de periode van 1988 tot en met 1990 als referentieperiode voor de berekening van het aantal invoercertificaten dat aan haar als marktdeelnemer van categorie B diende te worden toegewezen. 41     Daar de relevante regeling niet vereist dat bij een bijzonder geval als het onderhavige de referentieperiode noodzakelijkerwijs als een driejarige periode wordt geherdefinieerd, en daar verzoekster de uitsluiting van 1988 aanvaardt, kan de door partijen overeengekomen benadering worden goedgekeurd. De periode ten opzichte waarvan verzoeksters referentiehoeveelheid met het oog op de begroting van de schade moet worden berekend, omvat dus de beide jaren 1989 en 1990. Periode waarvoor de schade moet worden vergoed Argumenten van partijen 42     Volgens verzoekster is de periode waarop de schade betrekking heeft, die zij wegens de afwijzing van haar verzoek om overgangsmaatregelen heeft geleden, de periode van 1 januari 1997 tot en met 30 juni 2001. 43     Verzoekster voert aan dat de invoercertificaten voor bananen uit derde landen onder de regeling van 1999, ondanks de afschaffing van het onderscheid tussen de certificaten van categorie A en B, evenals onder de voorgaande regeling met name afhankelijk van de in de referentieperiode ingevoerde hoeveelheden traditionele ACS-bananen werden verkregen. De traditionele ACS-bananen werden namelijk samen met de bananen uit alle oorsprongsgebieden in aanmerking genomen voor de bepaling van de bij verordening nr. 2362/98 vastgestelde ene enkele referentiehoeveelheid, die steeds op basis van de referentieperiode 1994-1996 werd berekend. 44     Dat verzoekster in haar tot de Commissie gericht verzoek van 21 januari 1997 heeft verwezen naar de certificaten van categorie B, doet bovendien niet af aan de vaststelling dat ook voor de periode na 31 december 1998 sprake is van een door de Commissie te vergoeden schade. Verzoekster merkt op dat zij in dat verzoek de certificaten van categorie B namelijk enkel had vermeld om de certificaten te kwalificeren die waren toegewezen op basis van een referentiehoeveelheid die uit invoer van traditionele ACS-bananen bestond. Met haar vordering die tot het arrest van 8 juni 2000 heeft geleid, wilde zij een aanpassing van haar referentiehoeveelheden verkrijgen, hetgeen het Gerecht in punt 194, derde tot en met vijfde volzin, van dat arrest heeft erkend. 45     De schade moet derhalve volgens verzoekster worden vergoed voor alle jaren waarin zij zich op grond van het gemeenschapsrecht als traditionele handelaar in ACS-bananen op haar normale referentiehoeveelheden had kunnen beroepen, dus tot 1 juli 2001, datum van inwerkingtreding van de regeling van 2001. Bij die regeling zijn nieuwe criteria vastgesteld voor de berekening van de referentiehoeveelheden die dienen als basis voor de toewijzing van invoercertificaten voor bananen uit derde landen of niet-traditionele ACS-bananen, waardoor die berekening voor een marktdeelnemer als verzoekster thans alleen geschiedt op basis van de importen die in de referentieperiode als marktdeelnemer van categorie A zijn verricht. 46     Verzoekster preciseert verder dat voor de begroting van de schade met betrekking tot de jaren 1999 en 2000 en het eerste halfjaar van 2001 rekening moet worden gehouden met de importen die zij van 1994 tot en met 1996 had kunnen verrichten, indien de Commissie de vereiste maatregelen had getroffen zodat zij de op dat tijdstip niet meer beschikbare Somalische bananen had kunnen vervangen. 47     De Commissie is van mening dat de periode waarvoor verzoekster recht heeft op schadevergoeding, tot de periode van 1 januari 1997 tot en met 31 december 1998 dient te worden beperkt. 48     De te vergoeden schade is volgens haar de schade die voortvloeit uit haar weigering om verzoekster overeenkomstig artikel 30 van verordening nr. 404/93 een groter aantal invoercertificaten van categorie B toe te kennen, dat op basis van verzoeksters invoer van bananen vóór de burgeroorlog in Somalië is berekend. 49     De Commissie merkt evenwel op dat op 1 januari 1999 een belangrijke herziening van de in het kader van de gemeenschappelijke marktordening voor bananen voorziene handelsregeling in werking is getreden, waarbij met name de verdeling van de importeurs in de categorieën A, B en C is afgeschaft en een gemeenschappelijk beheer van de tariefcontingenten en van de traditionele ACS-bananen is ingevoerd. Onder de regeling van 1999 heeft verzoekster nooit om een bijzondere voorkeursbehandeling verzocht, hoewel de maatregelen waarom onder de voorgaande, tot 31 december 1998 geldende regeling was gevraagd, onder de nieuwe regeling geen werking hadden kunnen hebben. 50     De Commissie voert aan dat vanaf 1 januari 1999 de rechtsgrondslag van de door verzoekster gevraagde maatregelen zelf is gewijzigd. Indien verzoekster meende in een bijzonder ongunstige situatie te verkeren, had zij immers de Commissie opnieuw moeten vragen passende maatregelen vast te stellen, ditmaal op basis van artikel 20, sub d, van verordening nr. 404/93, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1637/98. Beoordeling door het Gerecht 51     Vastgesteld moet worden dat de Commissie erkent dat zij verplicht is de schade te vergoeden, die verzoekster in 1997 en 1998 als gevolg van de weigering om verzoeksters verzoek van 21 januari 1997 in te willigen, heeft geleden. Daarentegen betwist de Commissie verzoeksters vordering dat aan die weigering de schade wordt toegeschreven die verzoekster stelt te hebben geleden voor de periode waarin de regeling van 1999 van kracht was, namelijk van 1 januari 1999 tot en met 30 juni 2001. 52     Die aanspraak van verzoekster kan niet worden aanvaard. 53     Weliswaar kan verzoeksters verzoek van 21 januari 1997 aldus worden uitgelegd dat dit in wezen erop was gericht een maatregel te verkrijgen, die de bevoegde nationale autoriteiten toestond bij de vaststelling van de referentiehoeveelheid op basis waarvan invoercertificaten voor bananen uit derde landen of niet-traditionele ACS-bananen aan verzoekster als marktdeelnemer van categorie B worden toegewezen, rekening te houden met de hoeveelheden traditionele ACS-bananen die zijn afgezet in een andere referentieperiode dan die welke uit de toepasselijke regeling voortvloeit. 54     Uit dat verzoek volgt met name dat de vervanging van de referentieperiode van 1993 tot en met 1995, die onder de regeling van 1993 diende als basis voor de toewijzing van invoercertificaten in 1997, met het oog op de toewijzing aan verzoekster van invoercertificaten voor bananen uit derde landen of niet-traditionele ACS-bananen, gerechtvaardigd was in het licht van het abnormaal lage niveau van haar invoer van traditionele ACS-bananen in diezelfde periode, dat was toe te schrijven aan de in Somalië uitgebroken burgeroorlog in samenhang met de invoering van de gemeenschappelijke marktordening. 55     Verzoekster verzocht dat de jaren 1988 tot en met 1990 als referentieperiode in aanmerking werden genomen, „totdat zij haar normale referentiehoeveelheden zou terugkrijgen”, wat in de context van dat verzoek betekent, totdat de referentieperiode als gevolg van de jaarlijkse verschuiving als bedoeld in de geldende regeling (zie de punten 8 en 9 hierboven) uitsluitend jaren omvat die niet worden gekenmerkt door de problemen met de bevoorrading van traditionele ACS-bananen die aan verzoeksters verzoek ten grondslag liggen. 56     De maatregelen die de Commissie had moeten treffen om dat verzoek in te willigen, hadden het dus mogelijk moeten maken ook voor 1998 de hoeveelheden traditionele ACS-bananen die verzoekster in de door haar voorgestelde periode had afgezet, in aanmerking te nemen voor de berekening van het aan haar toe te wijzen aantal invoercertificaten van categorie B. Voor dat jaar omvatte immers de relevante referentieperiode uit hoofde van verordening nr. 1442/93 (1994-1996) nog steeds – zoals het Gerecht in punt 148, in fine, van het arrest van 8 juni 2000 uitdrukkelijk heeft vastgesteld – jaren waarin verzoekster met bedoelde bevoorradingsmoeilijkheden werd geconfronteerd. 57     Was de regeling van 1993 tot 1999 blijven gelden, dan hadden de maatregelen die de Commissie had moeten vaststellen om verzoeksters verzoek in te willigen, die vervanging van de referentieperiode ook voor 1999 mogelijk gemaakt, aangezien de uit de verordeningen nr. 404/93 en nr. 1442/93 voortvloeiende referentieperiode, die met een extra jaar werd verschoven (1995-1997), nog steeds jaren had omvat (1995 en 1996) waarin de betrokken problemen zich voordeden. 58     De regeling van 1993 is evenwel met ingang van 1 januari 1999 herzien. Vastgesteld moet echter worden dat de herziening van dien aard was, dat de gevolgen van de maatregelen die de Commissie had moeten vaststellen om verzoeksters verzoek van 21 januari 1997 in te willigen, op 31 december 1998 eindigden. 59     Een dergelijke conclusie kan echter niet, zoals de Commissie stelt, worden gebaseerd op de formele reden van de invoering van een nieuwe rechtsgrondslag voor de vaststelling van overgangsmaatregelen bij artikel 20, sub d, van verordening nr. 404/93, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1637/98. 60     Verzoeksters situatie valt immers niet onder vorenbedoeld artikel 20, sub d, voorzover de door haar aangevoerde bijzondere omstandigheden, namelijk haar problemen bij de bevoorrading met traditionele ACS-bananen in de periode van 1994 tot en met 1996, geen verband houdt met de overgang van de regeling van 1993 naar die van 1999. Die situatie, die weliswaar verband hield met de eind 1990 uitgebroken burgeroorlog in Somalië, was echter een rechtstreeks gevolg van de invoering van de gemeenschappelijke marktordening, daar de regeling van 1993 voor verzoekster in feite leidde tot een belangrijke objectieve beperking van de mogelijkheid krachtens de vroegere Italiaanse regeling om het weggevallen aanbod aan Somalische bananen te vervangen door met name andere traditionele ACS-bananen (arrest van 8 juni 2000, punten 140‑143). Daar die problemen uit de overgang van de nationale regelingen naar de regeling van 1993 voortvloeiden, vielen zij onder de regeling van 1999 dus nog steeds onder artikel 30 van verordening nr. 404/93, dat bij verordening nr. 1637/98 niet is ingetrokken en ook niet gewijzigd. 61     De redenen, die zich ertegen verzetten dat de maatregelen die de Commissie had moeten treffen om het verzoek van 21 januari 1997 in te willigen, tot na 31 december 1998 kunnen voortduren, zijn wezenlijk van aard en hebben betrekking op de kenmerken die de regeling van 1999 in het licht van het voorwerp van dat verzoek fundamenteel van die van 1993 onderscheiden. 62     Volgens punt 5 van de considerans van verordening nr. 2362/98 kon „met een gemeenschappelijk beheer van de tariefcontingenten en van de traditionele ACS-bananen” tot de ontwikkeling van de internationale handel en tot een vlotter handelsverkeer worden bijgedragen en worden voorkomen dat ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt. Volgens die overweging moesten derhalve de traditionele marktdeelnemers en de nieuwkomers „worden omschreven aan de hand van enkelvoudige criteria ongeacht uit welke derde staten of ACS-staten zij invoerden”, moesten de rechten van de traditionele marktdeelnemers „op basis van daadwerkelijke invoer, ongeacht de oorsprongsgebieden en voorzieningsbronnen, worden bepaald”, en moesten zij „het mogelijk maken om uit alle oorsprongsgebieden in te voeren”, waarbij deze benadering „gepaard moest gaan met een periodiek beheer van de invoer waarbij geen onderscheid wordt gemaakt naar de oorsprong ervan”. 63     Bijgevolg heeft de regeling van 1999 het in artikel 19 van verordening nr. 404/93 gemaakte onderscheid voor de verdeling van het tariefcontingent over marktdeelnemers (en certificaten) van categorie A, B en C afgeschaft. De regeling van 1999 onderscheidde enkel de zogenoemde traditionele marktdeelnemers (zie punt 17 hierboven), zoals verzoekster, van de nieuwkomers. 64     Al werden onder de regeling van 1993 de referentiehoeveelheden voor de marktdeelnemers van categorie A berekend op basis van de hoeveelheden bananen uit derde landen en niet-traditionele ACS-bananen die gedurende een referentieperiode waren afgezet, en voor de marktdeelnemers van categorie B op basis van de hoeveelheden bananen uit de Gemeenschap of traditionele ACS-bananen die gedurende dezelfde referentieperiode waren afgezet (zie punt 8 hierboven), onder de regeling van 1999 werd bovendien bij de berekening van „één enkele referentiehoeveelheid” als vastgesteld bij artikel 4 van verordening nr. 2362/98 (zie punt 18 hierboven) rekening gehouden met de invoer in de Gemeenschap uit alle oorsprongsgebieden, te weten traditionele bananen en niet-traditionele ACS-bananen, alsmede bananen uit derde landen (bijlage I bij verordening nr. 2362/98), die de betrokken marktdeelnemer gedurende een referentieperiode heeft verricht. 65     Weliswaar bleef ondanks de afschaffing van de categorieën marktdeelnemers en certificaten A, B en C, alsmede de vaststelling van één enkele referentiehoeveelheid de invoer van traditionele ACS-bananen gedurende de referentieperiode ook onder de regeling van 1999 invloed hebben op het aantal certificaten dat aan verzoekster voor de invoer van bananen uit derde landen en niet-traditionele ACS-bananen kon worden toegewezen, maar tegelijkertijd bleef de referentieperiode tijdens de gehele duur van de regeling van 1999 beperkt tot de jaren 1994-1996 (zie punten 18 en 20 hierboven), te weten dezelfde driejarige periode die gedurende 1998, het laatste jaar van de regeling van 1993, de referentieperiode vormde en die wegens de uit de Somalische burgeroorlog voortvloeiende bevoorradingsproblemen en de invoering van de gemeenschappelijke marktordening niet representatief was voor verzoeksters normale niveau van activiteit op het gebied van de traditionele ACS-bananen. 66     Zelfs indien het niet volledig onverenigbaar was met de werkwijze van de regeling van 1999, dat de jaren 1989 en 1990 voor de vaststelling van één enkele referentiehoeveelheid van verzoekster in aanmerking werden genomen in plaats van de periode van 1994 tot en met 1996, enkel wat betreft het bestanddeel van die hoeveelheid die de invoer van traditionele ACS-bananen vormde, had dit onder de regeling van 1999 niet kunnen voortvloeien uit de maatregelen die de Commissie onder de regeling van 1993 had moeten treffen om verzoeksters verzoek van 21 januari 1997 in te willigen. 67     Vastgesteld moet namelijk worden dat onder de regeling van 1993 de invoer van traditionele ACS-bananen door een marktdeelnemer in de referentieperiode recht gaf op diens deelneming aan de verdeling van een welbepaald deel (30 %) van het tariefcontingent. De bij verzoekster verzoek van 21 januari 1997 gevraagde vervanging van de referentieperiode diende in die context te worden gezien. 68     Onder de regeling van 1999 dienden de referentiehoeveelheden voor traditionele ACS-bananen echter niet meer, zoals onder de regeling van 1993 het geval was, voor de berekening van het aantal invoercertificaten voor bananen uit derde landen of niet-traditionele ACS-bananen, dat in het kader van de aan de marktdeelnemers van categorie B voorbehouden 30 % van het tariefcontingent moest worden toegewezen, maar zij werden meegerekend voor de vorming van één enkele referentiehoeveelheid die meer algemeen werd gebruikt voor de berekening van het aan de marktdeelnemers toe te wijzen aantal certificaten voor de invoer uit alle oorsprongsgebieden in het kader van een gemeenschappelijk beheer van de tariefcontingenten en van de traditionele ACS-bananen. Volgens punt 5 van de considerans van verordening nr. 2362/98 moesten onder de regeling van 1999 de rechten van de traditionele marktdeelnemers niet alleen „op basis van daadwerkelijke invoer, ongeacht de oorsprongsgebieden en voorzieningsbronnen worden bepaald”, maar zij moesten het ook „mogelijk maken om uit alle oorsprongsgebieden in te voeren”. 69     Derhalve hadden onder de regeling van 1999 de in de referentieperiode ingevoerde hoeveelheden traditionele ACS-bananen niet alleen invloed, zoals onder de regeling van 1993 het geval was, op de deelneming van de marktdeelnemers aan de verdeling van een welbepaald deel van het tariefcontingent, maar aan de verdeling van het geheel van de tariefcontingenten, en bovendien aan de verdeling van de invoercertificaten voor traditionele ACS-bananen (artikelen 3, 4 en 6 van verordening nr. 2362/98), terwijl onder de regeling van 1993 de invoer van traditionele ACS-bananen niet afhankelijk was van het bezit van een referentiehoeveelheid (artikelen 14‑16 van verordening nr. 1442/93). 70     Uit die fundamentele wijzigingen van de voorwaarden voor toegang tot de bananen uit derde landen of niet-traditionele ACS-bananen en vooral tot de traditionele ACS-bananen blijkt dat met betrekking tot het voorwerp van verzoeksters verzoek van 21 januari 1997 sprake is van een duidelijke breuk tussen de regeling van 1993 en die van 1999. Verzoeksters stelling dat, hoewel de certificaten van categorie B onder de regeling van 1999 niet meer bestonden, de regeling voor de toewijzing van certificaten voor bananen uit derde landen of niet-traditionele ACS-bananen nog steeds bestond en in wezen dezelfde was als die welke onder de regeling van 1993 gold, is dus onjuist. 71     De maatregelen die de Commissie had moeten treffen om verzoeksters verzoek van 21 januari 1997 in te willigen, konden dus na 31 december 1998 geen effect meer sorteren. Een vervanging van de referentieperiode in het kader van de regeling van 1999 enkel voor het bestanddeel van de enkele referentiehoeveelheid die bestond uit de invoer van traditionele ACS-bananen, zou een strekking hebben die sterk verschilde en veel belangrijker was dan die van de maatregelen waarom verzoekster had gevraagd. Gesteld dat die vervanging in het kader van de toepassing van de regeling van 1999 toelaatbaar was, had de Commissie daarover enkel een nieuwe beschikking kunnen geven, waarom verzoekster bij een nieuw, volgens de specifieke bepalingen van die regeling in te dienen verzoek had moeten vragen. 72     Bijgevolg is de schade die de Commissie in casu moet vergoeden, die welke voortvloeit uit de toekenning enkel voor 1997 en 1998 van een kleiner aantal invoercertificaten voor bananen uit derde landen en niet-traditionele ACS-bananen dan verzoekster voor dezelfde jaren zou hebben verkregen indien de Commissie haar verzoek van 21 januari 1997 had ingewilligd door ingevolge artikel 30 van verordening nr. 404/93 de inaanmerkingneming van de jaren 1989 en 1990 als referentieperiode toe te staan. 73     Een dergelijke conclusie dringt zich des te meer op indien wordt aangenomen dat, overeenkomstig de rechtspraak, de mogelijkheid voor particulieren om een toekomstige schade te stellen in het kader van een tegen de Gemeenschap gericht beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid, slechts betrekking heeft op op handen zijnde, op grond van de feitelijk en rechtens bestaande situatie met voldoende zekerheid te verwachten schade (arrest Hof van 2 juni 1976, Kampffmeyer e.a./Commissie en Raad, 56/74-60/74, Jurispr. blz. 711, punt 6-8). 74     In die omstandigheden kon de door verzoekster in de onderhavige zaak ingediende schadevordering enkel betrekking hebben op de vergoeding van de schade die zich als gevolg van de beschikking van de Commissie van 17 juli 1997 had kunnen voordoen op basis van de ten tijde van de indiening van de vordering bestaande regeling, te weten de regeling van 1993. De gestelde schade waarvan verzoekster vergoeding vraagt voor de periode van 1 januari 1999 tot en met 30 juni 2001 is echter hoe dan ook niet het gevolg van die regeling, maar van een wezenlijk verschillende regeling, die na de indiening van het beroep is vastgesteld en waarvan de kenmerken ten tijde van de indiening van het beroep niet te voorzien waren. Voor de waardering van de schade te hanteren algemene criteria Argumenten van partijen 75     Verzoekster is van mening dat het Gerecht met name in de punten 194, 195 en 211 van het arrest van 8 juni 2000 reeds duidelijk het criterium voor de berekening van de als schadevergoeding verschuldigde bedragen heeft aangegeven, met name met de verwijzing naar het door verzoekster zelf voorgestelde criterium, te weten de handelswaarde van de niet-toegekende invoercertificaten, die in een verklaring van de diensten van de Commissie in de werkgroep „bananen” van het Speciaal Comité „Landbouw” van de Raad van 9 en 10 februari 1998 op 200 EUR per ton was geraamd. Bijgevolg moet volgens verzoekster voor de berekening van de schade 200 EUR worden vermenigvuldigd met het aantal ton dat overeenkomt met de certificaten die zij minder heeft ontvangen dan zij had moeten krijgen indien in plaats van de jaren 1993-1995 voor de invoer in 1997 en de jaren 1994‑1996 voor de in de volgende jaren te verrichten invoer de periode vóór de burgeroorlog als referentieperiode in aanmerking was genomen. 76     Verzoekster wijst erop dat het Gerecht een partij niet tot vergoeding van schade kan veroordelen, indien deze niet reëel is en niet reeds in beginsel en in omvang zeker is op het tijdstip van de veroordeling (zie arrest Gerecht van 2 juli 2003, Hameico Stuttgart e.a./Raad en Commissie, T‑99/98, Jurispr. blz. II‑2195, punt 67, en de aldaar aangehaalde rechtspraak), in die zin dat die schade op zijn minst met juistheid volgens reeds vastgestelde criteria kan worden geraamd. Met de bewering dat het Gerecht die criteria in het arrest van 8 juni 2000 niet heeft vastgesteld, heeft de Commissie evenwel ten onrechte doen geloven dat de schade niet alleen niet is bepaald maar ook nog onzeker is. 77     Verzoekster merkt op dat het Gerecht in het arrest van 8 juni 2000 weliswaar de gegrondheid van het door haar voorgestelde criterium van de handelswaarde van de invoercertificaten niet uitdrukkelijk heeft onderzocht, maar dit criterium ook niet ongegrond of niet-passend voor de becijfering van de schade heeft verklaard. Was dat wel het geval geweest, dan zou het in punt 195 van dat arrest niet hebben verklaard dat aan de hand van een dergelijk criterium „met voldoende zekerheid” de omvang van de schade kon worden voorzien, en zou het in punt 211 partijen niet hebben verzocht, „met inachtneming van [dat] arrest in gemeen overleg de hoogte van de vergoeding voor de totale geleden schade vast te stellen”. 78     Bovendien wijst verzoekster erop dat de Commissie in haar in het kader van de hoofdprocedure ingediende dupliek het door verzoekster voorgestelde criterium had kunnen betwisten, maar dat niet heeft gedaan. Bijgevolg kan de Commissie dit criterium niet opnieuw ter discussie stellen. 79     Hoe dan ook, verzoekster stelt dat de handelswaarde van de certificaten een juist en betrouwbaar gegeven is om in casu de schade te becijferen. Zij herinnert eraan dat de overdraagbaarheid van de invoercertificaten voor bananen namelijk sedert het begin van de regeling van 1993 uitdrukkelijk bij de gemeenschapsregeling is voorzien (artikel 20 van verordening nr. 1442/93), en dat juist de certificaten voor categorie B waren verhandeld, daar hun overdracht overeenkomstig artikel 13, lid 3, van verordening nr. 1442/93 geen verlaging van de referentiehoeveelheden van de titularis betekende en het mogelijk maakte de met de handel in ACS-bananen te behalen geringe winstmarges aan te vullen. In dit verband verwijst verzoekster naar punt 86 van het arrest van het Hof van 5 oktober 1994, Duitsland/Raad (C‑280/93, Jurispr. blz. I‑4973). De prijs voor de overdracht van de certificaten betekende dus zekere inkomsten en, meer in het bijzonder, een minimumwinst. 80     Tot staving van de gegrondheid van het criterium van de handelswaarde van de invoercertificaten herinnert verzoekster eraan dat het Hof in het arrest van 27 januari 2000, Mulder e.a./Raad en Commissie (C‑104/89 en C‑37/90, Jurispr. blz. I‑203, punt 79), heeft verklaard dat statistische en commerciële gegevens voor de waardering van de schade in aanmerking konden worden genomen. 81     De Commissie stelt dat het arrest van 8 juni 2000 de criteria voor de becijfering van de aan verzoekster verschuldigde schadevergoeding niet heeft omschreven. Het door verzoekster voorgestelde criterium was immers door het Gerecht enkel in aanmerking genomen voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van de schadevordering zonder dat het daarom passend was bevonden. Er was trouwens geen meningsverschil over de gegrondheid van dat criterium geweest. 82     De Commissie erkent niet dat de verschuldigde vergoeding op basis van een hypothetische handelswaarde van de invoercertificaten kan worden berekend, waarbij volstrekt buiten beschouwing wordt gelaten of de betrokken goederen al dan niet zijn ingevoerd. Een dergelijk gegeven houdt namelijk geen verband met de gebeurtenis die de schade heeft veroorzaakt, en met zijn daadwerkelijke gevolgen voor verzoeksters situatie (arrest Hof van 14 juli 1967, Kampffmeyer e.a./Commissie, 5/66, 7/66 en 13/66-24/66, Jurispr. blz. 306). 83     Zij wijst erop dat in de praktijk slechts zelden invoercertificaten van een marktdeelnemer aan een andere worden overgedragen. Bovendien hield de overdracht van de certificaten reeds onder de regeling van 1993 krachtens artikel 13 van verordening nr. 1442/93 in beginsel in, dat de overgedragen hoeveelheden van de referentiehoeveelheid van de overdragende marktdeelnemer werden afgetrokken. Volgens de Commissie gold voor marktdeelnemers van categorie B als verzoekster die beperking weliswaar niet, maar hun mogelijkheid om invoercertificaten voor bananen uit derde landen en niet-traditionele ACS-bananen te verkrijgen, hing af van de hoeveelheid communautaire en traditionele ACS-bananen die zij in de referentieperiode daadwerkelijk hadden afgezet. 84     Met betrekking tot de gestelde handelswaarde van de invoercertificaten van 200 EUR per ton, die verzoekster op basis van de verklaring van de diensten van de Commissie in de werkgroep „bananen” van het Speciaal Comité „Landbouw” van de Raad van 9 en 10 februari 1998 heeft meegedeeld, merkt de Commissie op dat deze voor de bepaling van de schade niet belangrijk is. Die waarde kan immers in geen geval voor de gehele betrokken periode in aanmerking worden genomen, aangezien het enkel gaat om een aanwijzing met betrekking tot een specifiek tijdstip, dat beperkt is tot de certificaten van categorie B, en de prijs van de certificaten naar gelang van de prijs van de bananen varieerde. Voorts was een dergelijke aanwijzing niet afkomstig uit een officiële handelsstatistiek, voorzover er geen echte markt voor invoercertificaten bestond. 85     Voor de waardering van de schade stelt de Commissie echter voor zich te baseren op de vaste rechtspraak volgens welke de betrokken vergoeding ertoe strekt, de gelaedeerde weer in de situatie te brengen waarin hij zich zou hebben bevonden indien hij de schade niet had geleden (arrest Hof van 3 februari 1994, Grifoni/EGA, C‑308/87, Jurispr. blz. I‑341, punt 40). Derhalve moet zoveel mogelijk rekening worden gehouden met de werkelijke situatie van de gelaedeerde, met name wanneer de schade verband houdt met de uitoefening van een economische activiteit die naar haar aard niet alleen winst maar ook verliezen kan omvatten (arrest Hof van 19 mei 1992, Mulder e.a./Raad en Commissie, C‑104/89 en C‑37/90, Jurispr. blz. I‑3061, punten 32‑34, en arrest Gerecht van 11 juli 1997, Oleifici Italiani/Commissie, T‑267/94, Jurispr. blz. II‑1239, punten 73 e.v.). 86     Onder verwijzing naar de arresten van 19 mei 1992, Mulder e.a./Raad en Commissie, reeds aangehaald (punt 26), en 27 januari 2000, Mulder e.a./Raad en Commissie, reeds aangehaald, stelt de Commissie voor in casu rekening te houden met de inkomstenderving die bestaat in het verschil tussen de inkomsten die verzoekster in de relevante periode (de jaren 1997 en 1998) uit de bananenhandel zou hebben behaald, indien de Commissie haar verzoek om overgangsmaatregelen van 21 januari 1997 had ingewilligd, en de inkomsten die zij in die periode daadwerkelijk uit die handel heeft behaald, vermeerderd met de inkomsten die zij in dezelfde periode uit eventuele vervangende activiteiten heeft behaald of had kunnen behalen. Om de extra inkomsten te waarderen die verzoekster gedurende de betrokken periode had kunnen verkrijgen indien haar verzoek was ingewilligd, is het volgens de Commissie redelijk om de winstmarges in aanmerking te nemen die verzoekster uit de daadwerkelijke invoer van bananen in die periode heeft behaald. De Commissie preciseert ook dat, indien het Gerecht dat criterium hanteerde, verzoekster al het voor de juiste bepaling van haar winstmarges vereiste bewijsmateriaal zou moeten verstrekken. Beoordeling door het Gerecht –       De vraag of het criterium van de handelswaarde van de certificaten bij het arrest van 8 juni 2000 is bevestigd 87     Om te beginnen moet worden nagegaan of het door verzoekster aangevoerde criterium door het arrest van 8 juni 2000 passend is bevonden om in deze zaak de schade te waarderen. 88     In dit verband moet worden vastgesteld dat, zoals de Commissie aanvoert, de overwegingen van het Gerecht inzake de handelswaarde van de invoercertificaten als criterium voor de berekening van de schade deel uitmaken van de analyse van de ontvankelijkheid van het beroep tot schadevergoeding (punten 194 en 195 van het arrest van 8 juni 2000). 89     Bij lezing van de punten 194 en 195 blijkt duidelijk, dat de vaststelling van het Gerecht dat verzoekster de gegevens heeft vermeld aan de hand waarvan met voldoende zekerheid de omvang van de aangevoerde schade kan worden voorzien, uitsluitend betekent dat verzoekster het Gerecht gegevens heeft verschaft waaruit het Gerecht heeft kunnen opmaken dat de omvang van de gestelde schade kon worden bepaald en dat bijgevolg het beroep tot schadevergoeding ontvankelijk was. 90     In zijn onderzoek van de gegrondheid van het beroep tot schadevergoeding heeft het Gerecht zich helemaal niet uitgesproken over de omvang van de te vergoeden schade, maar heeft het in punt 211 van het arrest van 8 juni 2000 enkel vastgesteld dat „partijen diende te worden verzocht, [...] met inachtneming van dat arrest in gemeen overleg de hoogte van de vergoeding voor de totale geleden schade vast te stellen”. Dat betekent dat partijen in het kader van hun onderhandelingen rekening moesten houden met het feit dat de Commissie aansprakelijk was voor de schadelijke gevolgen van haar onrechtmatige handelwijze als vastgesteld in dat arrest, en de volledige schade en alleen die schade moest vergoeden, voorzover tussen die schade en die handelwijze een causaal verband bestaat. Uit het reeds aangehaalde punt van het arrest van 8 juni 2000 kan echter niet, zoals verzoekster doet, een verwijzing naar de overwegingen van het Gerecht in het kader van de analyse van de ontvankelijkheid van het beroep, met name naar de handelswaarde van de certificaten als criterium voor de bepaling van de omvang van de schade, worden afgeleid. 91     Verzoekster baseert zich ten onrechte op het arrest Hameico Stuttgart e.a./Raad en Commissie, reeds aangehaald. Het Gerecht heeft immers in punt 67 van dat arrest enkel eraan herinnerd dat de Gemeenschap aansprakelijk is wanneer de verzoeker daadwerkelijk schade heeft geleden die „reëel en zeker” is. Daarbij gaat het om een voorwaarde voor aansprakelijkstelling van de Gemeenschap, die de gemeenschapsrechter in een bepaald geval vervuld kan achten zonder dat hij vooraf de omvang van de gestelde schade ten gronde behoeft te onderzoeken, aangezien uit de concrete omstandigheden van het geval blijkt dat niet aan het bestaan van een schade wordt getwijfeld. In de punten 207 en 208 van het arrest van 8 juni 2000 heeft het Gerecht in wezen juist vastgesteld dat de schending van artikel 30 van verordening nr. 404/93 door de Commissie voor verzoekster schadelijke gevolgen had; die gevolgen bestonden volgens het Gerecht in de toekenning van een kleiner aantal invoercertificaten dan verzoekster bij een juiste toepassing van dat artikel zou hebben verkregen. Dat die schade bij de instelling van het beroep nog niet met nauwkeurigheid kon worden becijferd, stond geenszins in de weg aan de vaststelling dat die schade zeker was. 92     Derhalve staat het aan het Gerecht om zich na het mislukken van de door partijen gevoerde onderhandelingen uit te spreken over de criteria die voor de waardering van de door verzoekster geleden schade en de bepaling van de hoogte van de schadevergoeding moeten worden gebruikt. –       De vraag of de Commissie het criterium van de handelswaarde van de certificaten mag betwisten 93     Ook moet worden afgewezen verzoeksters bewering dat de Commissie, omdat zij in dupliek in de fase van de onderhavige procedure die tot het arrest van 8 juni 2000 heeft geleid, geen bezwaar heeft gemaakt tegen de gegrondheid van het door verzoekster in repliek aangevoerde criterium van de handelswaarde van de invoercertificaten, dit thans tijdens deze nieuwe fase van de procedure niet alsnog mag doen. 94     In dit verband kan worden volstaan met eraan te herinneren dat verzoekster in haar verzoekschrift niet had vermeld welke criteria voor de bepaling van de gestelde schade moeten worden gebruikt. In dit verband had zij enkel aangegeven dat het destijds niet mogelijk was die schade, die nog steeds groter werd, te becijferen en had zij bijgevolg het Gerecht verzocht om aanvankelijk enkel vast te stellen dat schade is geleden, en de bepaling van de hoogte ervan aan een buitengerechtelijke overeenkomst tussen partijen over te laten dan wel, indien geen overeenkomst tot stand kwam, zulks in het kader van een latere beslissing te bepalen. Verzoekster heeft pas in repliek en in antwoord op de exceptie van de Raad volgens welke het beroep tot schadevergoeding niet-ontvankelijk was bij gebreke van met name preciseringen met betrekking tot de aard en de omvang van de gestelde schade, als criterium de handelswaarde van de niet-toegekende invoercertificaten genoemd. 95     In die bijzondere omstandigheden was de Commissie niet gehouden, op straffe van verval van recht, in dupliek opmerkingen te maken over de gegrondheid van het door verzoekster voor de schadebecijfering voorgestelde criterium, maar kon zij daar op goede gronden mee wachten tot na het interlocutoire arrest van 8 juni 2000 in het kader van de fase van de procedure die specifiek aan de berekening van de schade is gewijd. 96     In elk geval kan het Gerecht bij het onderzoek van de omvang van de verplichting tot vergoeding van een schade waarvoor de Gemeenschap aansprakelijk is, niet aan het door verzoekster voorgestelde criterium voor de bepaling van de te betalen bedragen worden gebonden op de enkele grond dat de Commissie in een bepaald stadium van de schriftelijke procedure geen standpunt over de gegrondheid van dit criterium heeft bepaald. –       Criteria die voor de becijfering van de te vergoeden schade moeten worden gehanteerd 97     Het is vaste rechtspraak dat de schadevergoeding uit hoofde van niet-contractuele aansprakelijkheid het vermogen van de gelaedeerde zo veel mogelijk dient te herstellen (arrest Grifoni/EGA, reeds aangehaald, punt 40, en arrest van 27 januari 2000, Mulder e.a./Raad en Commissie, reeds aangehaald, punten 51 en 63). 98     Volgens de rechtspraak dient de verzoeker de werkelijkheid van de geleden schade, alsmede de bestanddelen en de omvang daarvan te bewijzen (arrest van 27 januari 2000, Mulder e.a./ Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 82). 99     Het bestaan van schade is in casu vastgesteld bij het arrest van 8 juni 2000, waarbij het Gerecht heeft vastgesteld dat die schade bestond in de toekenning van een kleiner aantal invoercertificaten dan verzoekster bij inwilliging van haar verzoek van 21 januari 1997 zou hebben verkregen (punt 208 van dat arrest). Verzoekster is dus alleen gehouden de verschillende bestanddelen en de omvang van die schade te bewijzen. 100   In dit verband verzoekt verzoekster om een vergoeding van de schade, die is gebaseerd op de economische tegenwaarde van de niet-toegekende invoercertificaten; met die methode kan haars inziens enkel een „zekere minimumschade” worden vergoed, die in het verlies van „zekere inkomsten”, namelijk de prijs voor de overdracht van die certificaten, bestaat. Zij preciseert dat met een dergelijke methode de globaal geleden schade, die schadeposten zoals „het verlies van klanten en bevoorradingskanalen tot de nagenoeg volledige staking van de activiteit” zou omvatten, in werkelijkheid te laag wordt geschat. Die schadeposten zijn verder pas in verzoeksters opmerkingen over het schadevergoedingsvoorstel van de Commissie voor het eerst genoemd en niet uitvoerig uiteengezet noch bewezen. 101   In casu dient de vergoeding van de schade in beginsel mogelijk te maken dat verzoekster financieel in de situatie wordt gebracht waarin zij zich zou hebben bevonden indien de Commissie zich had onthouden van de onrechtmatige handelwijze die de oorzaak van de schade is. Daarvoor moet in de eerste plaats worden bepaald hoeveel extra invoercertificaten aan verzoekster hadden moeten worden toegekend volgens de beschikking die de Commissie had moeten geven om haar verzoek van 21 januari 1997 in te willigen, en moet in de tweede plaats de financiële situatie worden hersteld waarin verzoekster zich zou hebben bevonden indien zij die extra certificaten had ontvangen en benut. 102   Wat betreft het aantal extra invoercertificaten, moet volgens hetgeen in punt 72 hierboven is vastgesteld, alleen rekening worden gehouden met de jaren 1997 en 1998, daar dit de periode is waarvoor de schade moet worden vergoed. 103   Volgens verzoeksters berekening in haar schadevergoedingsvoorstel, waarbij zij de jaren 1989 en 1990 als referentieperiode in aanmerking heeft genomen, had zij naast hetgeen zij daadwerkelijk had verkregen, certificaten van categorie B voor 13 855,66 ton in 1997 en voor 11 625,30 ton in 1998 moeten ontvangen. 104   In haar schadevergoedingsvoorstel heeft de Commissie, die verzoeksters methode en gegevens voor de berekening van het extra aantal certificaten niet betwist, meegedeeld dat verzoekster, indien haar verzoek van 21 januari 1997 was ingewilligd, op basis van de referentieperiode 1989-1990 extra certificaten van categorie B voor 13 855,66 ton in 1997 en voor 11 265,30 ton in 1998 zou hebben ontvangen. 105   Dat het gegeven over de extra certificaten die verzoekster in 1998 had moeten krijgen (11 625,30 ton volgens verzoekster en 11 265,30 ton volgens de Commissie), in de voorstellen van de twee partijen niet overeenstemt, berust kennelijk op een reken‑ of schrijffout van verzoekster. Immers, in haar berekening geeft verzoekster aan dat zij voor dat jaar certificaten voor 15 610,39 ton had moeten ontvangen en slechts certificaten voor 4 345,092 ton heeft gekregen. Het verschil tussen die hoeveelheden bedraagt 11 265,298 ton, dat afgerond overeenkomt met het door de Commissie genoemde gegeven. 106   Derhalve moet worden vastgesteld dat verzoekster, indien de Commissie haar verzoek van 21 januari 1997 had ingewilligd, extra certificaten van categorie B voor 13 855,66 ton in 1997 en voor 11 265,30 ton in 1998 zou hebben ontvangen. 107   Met betrekking tot het herstel van de financiële situatie waarin verzoekster zich zou hebben bevonden indien zij op die extra certificaten had kunnen rekenen, moet worden opgemerkt dat onder de regeling van 1993 de titularissen van invoercertificaten van categorie B twee mogelijkheden hadden om die certificaten economisch te gebruiken. Zij konden deze namelijk niet alleen voor de invoer van bananen uit derde landen of niet-traditionele ACS-bananen in de Gemeenschap gebruiken, maar het was hun bij artikel 13 van verordening nr. 1442/93 (zie punt 10 hierboven) ook uitdrukkelijk toegestaan deze over te dragen aan andere marktdeelnemers van de categorieën A, B of C. 108   Het Hof heeft overigens die andere mogelijkheid van economisch gebruik van de certificaten van categorie B onder de regeling van 1993 kunnen vaststellen in het arrest Duitsland/Raad, reeds aangehaald (punten 84‑86), waarin het heeft opgemerkt dat het beginsel van de overdraagbaarheid van de certificaten „in de praktijk tot resultaat heeft, dat de houder van een certificaat, in plaats van zelf bananen uit derde landen in te voeren en te verkopen, zijn recht van invoer kan overdragen aan een andere marktdeelnemer die zelf de invoer wil verrichten”, en dat „de overdracht van invoercertificaten een mogelijkheid vormt die ingevolge verordening [nr. 1442/93] door de verschillende categorieën van marktdeelnemers kan worden gebruikt met inachtneming van hun handelsbelangen”. Het Hof heeft ook gepreciseerd dat „het financiële voordeel dat dit soort van verkoop de marktdeelnemers die bananen uit de Gemeenschap en traditionele ACS-bananen afzetten, in voorkomend geval kan opleveren, een noodzakelijke consequentie vormt van het beginsel van de overdraagbaarheid van certificaten en moet worden beoordeeld in de meer algemene context van alle maatregelen die de Raad heeft getroffen om de afzet van de productie uit de Gemeenschap en de traditionele ACS-productie te verzekeren”. In deze context, aldus nog steeds het Hof, „moet zij worden beschouwd als een middel dat het concurrentievermogen van marktdeelnemers die bananen uit de Gemeenschap en ACS-bananen afzetten, dient te verbeteren en de integratie van de markten van de lidstaten dient te vergemakkelijken”. 109   Bovendien staat vast dat de invoercertificaten van categorie B feitelijk het voorwerp van markttransacties vormden. 110   In dit verband noemt verzoekster terecht de verklaring van de vertegenwoordiger van de Commissie in de werkgroep „bananen” van het Speciaal Comité „Landbouw” van de Raad van 9 en 10 februari 1998, volgens welke de invoercertificaten van categorie B op de markt destijds tegen de prijs van ongeveer 200 EUR per ton werden verhandeld. 111   Het argument van de Commissie dat de overdracht van de certificaten van een marktdeelnemer aan een andere in de praktijk slechts zelden voorkwam, is irrelevant en wordt bovendien weerlegd door de vaststelling in punt 4 van de considerans van verordening nr. 2362/98, waarin de Commissie zelf melding maakte van het feit dat „gedurende de laatste periode waarin de oorspronkelijke, bij verordening [...] nr. 404/93 vastgestelde regeling gold, een groot aantal invoerdocumenten op informele wijze of onder bezwarende titel is overgedragen”. 112   De in punt 83 hierboven weergegeven argumenten van de Commissie staan verder niet in de weg aan het gebruik van de handelswaarde van de certificaten als criterium voor de waardering van de door verzoekster geleden schade. De Commissie erkent immers zelf dat de marktdeelnemers van categorie B zoals verzoekster tot de inwerkingtreding van de regeling van 1999 niet onderworpen waren aan het mechanisme van de verlaging van de referentiehoeveelheden als gevolg van de overdracht van de certificaten, dat overeenkomstig artikel 13, lid 3, van verordening nr. 1442/93 enkel gold in geval van „een overdracht van rechten door een marktdeelnemer van categorie A aan een andere marktdeelnemer van categorie A of C”. Het door de Commissie aangevoerde feit dat de mogelijkheid voor de marktdeelnemers van categorie B om invoercertificaten voor bananen uit derde landen en niet-traditionele ACS-bananen te verkrijgen, ervan afhing hoeveel communautaire en traditionele ACS-bananen zij in de referentieperiode daadwerkelijk hadden afgezet, is in de onderhavige context irrelevant. 113   Wat betreft het beroep van de Commissie op de methode van begroting van de schade die het Hof heeft gevolgd in de zaken die hebben geleid tot de arresten Mulder e.a./Raad en Commissie, reeds aangehaald, moet eraan worden herinnerd dat verzoekers in die zaken vergoeding vorderden van de winsten die zij hadden kunnen behalen indien zij na afloop van hun niet-leveringsverbintenis de leveringen van melk hadden kunnen hervatten op basis van de referentiehoeveelheid waarop zij recht hadden en die hun was ontnomen door de toepasselijke regeling die door het Hof ongeldig was verklaard. De verwerende instellingen stelden echter voor, de door de Gemeenschap aan verzoekers verschuldigde vergoedingen te berekenen op basis van het bedrag van de aan elke verzoeker uitbetaalde premie voor niet-levering. Die premie, die in de melksector is ingevoerd bij verordening (EEG) nr. 1078/77 van de Raad van 17 mei 1977 tot invoering van een stelsel van premies voor het niet in de handel brengen van melk en zuivelproducten en voor de omschakeling van het melkveebestand (PB L 131, blz. 1), werd toegekend aan producenten die zich verbonden hun producten vijf jaar lang niet in de handel te brengen, en was zodanig vastgesteld dat deze „als een zekere compensatie voor de inkomstenderving als gevolg van het niet in de handel brengen van de betrokken producten” kon worden beschouwd (derde overweging van de considerans van die verordening). 114   Het Hof was in het arrest van 19 mei 1992, Mulder e.a./Raad en Commissie, reeds aangehaald (punt 26), van oordeel dat „voor de omvang van de door de Gemeenschap te vergoeden schade, behoudens bijzondere omstandigheden die een andere beoordeling rechtvaardigen, rekening dient te worden gehouden met de inkomstenderving, bestaande in het verschil tussen enerzijds de inkomsten die verzoekers bij een normale gang van zaken zouden hebben behaald uit de hoeveelheden melk die zij zouden hebben geleverd indien zij gedurende het [relevante] tijdvak de referentiehoeveelheden hadden ontvangen waarop zij recht hadden, en anderzijds de inkomsten die zij daadwerkelijk hebben behaald uit de hoeveelheden melk die zij in dit tijdvak buiten elke referentiehoeveelheid hebben geleverd, vermeerderd met de inkomsten die zij gedurende dezelfde periode uit eventuele vervangende activiteiten hebben behaald of hadden kunnen behalen”. 115   Het Hof heeft derhalve met enige preciseringen en beperkingen de door verzoekers voorgestelde methode gehanteerd, die gebaseerd is op het herstel van de hypothetische situatie waarin zij zich zouden hebben bevonden indien zij hoeveelheden melk hadden geleverd die overeenkwamen met de referentiehoeveelheden waarop zij recht hadden. Het Hof heeft echter het voorbehoud gemaakt dat bijzondere omstandigheden een andere beoordeling kunnen rechtvaardigen van de voor de begroting van de schade in aanmerking te nemen factoren, maar heeft het criterium bestaande in de becijfering van de inkomstenderving van verzoekers op basis van het premiebedrag afgewezen op grond dat „deze premie de compensatie voor de verbintenis tot niet-levering vormt en geen enkel verband houdt met de schade die verzoekers hebben geleden” (arrest van 19 mei 1992, Mulder e.a./Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 34). 116   Hoewel de premie voor niet-levering geen reëel verband hield met de winst die verzoekers in de zaken die hebben geleid tot de arresten Mulder e.a./Raad en Commissie, beide reeds aangehaald, had kunnen behalen indien hun niet onrechtmatig hun referentiehoeveelheden waren ontnomen, volgt uit de vaststellingen in de punten 107 tot en met 111 hierboven, dat in casu niet hetzelfde geldt voor de handelswaarde van de invoercertificaten die verzoekster in de onderhavige zaak niet zijn toegewezen. Die waarde vertegenwoordigde immers niet, zoals het geval was met de premie voor niet-levering in de melksector, een forfaitair en langs administratieve weg vastgesteld bedrag, waarmee de marktdeelnemers „een zekere compensatie voor de inkomstenderving als gevolg van het niet in de handel brengen van de betrokken producten” werd verleend, maar een typisch commercieel gegeven dat door de betrokken marktdeelnemers volgens de wetten van vraag en aanbod is vastgesteld, en waarvan derhalve wordt aangenomen dat het althans bij benadering de economische waarde weergeeft van de verhandelde certificaten, die een mogelijkheid tot een economische activiteit onder bevoorrechte voorwaarden boden. 117   Het is inderdaad mogelijk dat verzoekster zich steeds in een andere financiële situatie had bevonden al naar gelang de keuze die zij met betrekking tot het concrete gebruik van de certificaten zou hebben gemaakt. De overdracht van de certificaten zou bepaalde netto-inkomsten hebben opgeleverd, terwijl de invoer en de afzet van de bananen verzoekster aan de met elke commerciële activiteit verbonden risico’s zouden hebben blootgesteld, dus aan de mogelijkheid van winst in voorkomend geval zelfs hoger dan de met de overdracht van de certificaten te behalen winst, maar ook aan eventuele bedrijfsverliezen met name afhankelijk van de marktsituatie en het economisch rendement van de onderneming. 118   De door verzoekster geleden schade moet daarom niet worden berekend op basis van de hypothese dat verzoekster de certificaten voor invoer en verhandeling gebruikt en overeenkomstig de methode die het Hof heeft gevolgd in de zaken die hebben geleid tot de arresten Mulder e.a./Raad en Commissie, beide reeds aangehaald. Naast het ingewikkelde karakter van die begroting en de vertraging die deze voor het herstel van verzoeksters vermogen zou opleveren, zou zij ook tot een noodzakelijkerwijs onnauwkeurig resultaat leiden, omdat daarbij economische activiteiten worden gewaardeerd die grotendeels een hypothetisch karakter hebben (zie in die zin arrest van 27 januari 2000, Mulder e.a./Raad en Commissie, reeds aangehaald, punten 79 en 84). Een waardering van de extra inkomsten die verzoekster had kunnen verkrijgen indien haar verzoek was ingewilligd, zoals door de Commissie is voorgesteld – op basis van de toepassing van de winstmarges die verzoekster uit de in de periode 1997-1998 daadwerkelijk verrichte invoer van bananen heeft behaald, op de hoeveelheden bananen waarop de niet-toegekende certificaten betrekking hebben, – lijkt in casu geen passende methode, voorzover die marges naar alle waarschijnlijkheid ongunstig zijn beïnvloed doordat het niveau van verzoeksters activiteit in de handel in bananen uit derde landen en niet-traditionele ACS-bananen in die periode ver lag onder het niveau dat verzoekster had kunnen bereiken door de extra certificaten, die haar zouden zijn toegekend indien haar verzoek van 21 januari 1997 was ingewilligd, voor de invoer en verhandeling te gebruiken. 119   Een methode van begroting van de schade waarbij van een hypothetische overdracht van de certificaten wordt uitgegaan, heeft een economische grondslag en biedt ook duidelijke voordelen wat eenvoud, snelheid en betrouwbaarheid betreft. Deze kan dus worden goedgekeurd, mits de beschikbare informatie over de handelswaarde van de niet-toegekende certificaten wordt onderzocht. –       Beschikbare informatie over de handelswaarde van de niet-toegekende certificaten en waardering van de schade 120   Verzoekster vraagt het Gerecht bij de bepaling van de schade uit te gaan van een waarde van 200 EUR per ton die voor de invoercertificaten van categorie B voortvloeit uit een verklaring van de vertegenwoordiger van de Commissie in de werkgroep „bananen” van het Speciaal Comité „Landbouw” van de Raad van 9 en 10 februari 1998. 121   Meer bepaald blijkt uit die verklaring die verzoekster bij haar repliek heeft gevoegd, dat dit gegeven de ruwe prijs is van de invoercertificaten van categorie B ten tijde van die verklaring, dus begin februari 1998. 122   De door de Commissie aangevoerde omstandigheid dat dit gegeven niet afkomstig is uit een officiële handelsstatistiek, maakt het nog niet irrelevant. Er zij aan herinnerd dat de schadevergoedingsbedragen ingevolge artikel 288, tweede alinea, EG veeleer moeten worden vastgesteld overeenkomstig de algemene beginselen welke de rechtsstelsels der lidstaten inzake niet-contractuele aansprakelijkheid gemeen hebben, en dat wat het bewijs van de schade betreft die rechtsstelsels in het algemeen daardoor worden gekenmerkt, de rechter vrij is bij de beoordeling van al het bewijsmateriaal dat hem wordt voorgelegd (arrest Hof van 6 oktober 1982, Interquell Stärke-Chemie/Raad en Commissie, 261/78, Jurispr. blz. 3271, punt 11). De waarde van 200 EUR per ton evenwel is door de diensten van de Commissie zelf vermeld en wordt door haar in haar memories als zodanig niet bestreden. Derhalve moet deze waarde in casu voor de begroting van de schade in aanmerking worden genomen. 123   Daar dit gegeven evenwel geen gemiddelde waarde is van de certificaten van de categorie B voor de hele periode waarvoor de schade moet worden vergoed, namelijk de jaren 1997 en 1998, en gelet op het door verzoekster niet-betwiste argument van de Commissie dat de handelswaarde van de invoercertificaten van de fluctuaties van de bananenprijs afhangt, heeft het Gerecht bij wege van maatregelen tot organisatie van de procesgang verzoekster verzocht schriftelijke informatie over de ontwikkeling van de handelswaarde van de certificaten van de categorie B in die periode te verstrekken. 124   Naar aanleiding van dat verzoek heeft verzoekster met name 19 facturen overgelegd betreffende overdrachten van certificaten van categorie B die tussen derde ondernemingen op het grondgebied van de Gemeenschap op verschillende data tussen 31 december 1997 en 20 oktober 1998 hebben plaatsgevonden. Uit die door de Commissie niet-betwiste facturen blijkt, dat de prijs waartegen die certificaten bij die transacties zijn overgedragen, op een enkele uitzondering na, meer dan 200 EUR per ton bedroeg, en in tal van gevallen zelfs 289 EUR per ton heeft bereikt. 125   De Commissie heeft ter terechtzitting opgemerkt dat de prijs bij individuele overdrachten, zoals die welke blijken uit de door verzoekster overgelegde facturen, geen objectief gegeven was, daar hij naar gelang van de omstandigheden en de toevallige behoeften van de cessionarissen aan certificaten kon variëren. Dat bezwaar moet worden gerelativeerd. Het is duidelijk dat de bij een individuele transactie waargenomen prijs niet op zich representatief kan worden geacht voor de marktwaarde van het verhandelde goed. Die waarde volgt echter uit een gemiddelde van de bij de individuele transacties toegepaste prijzen, en de diensten van de Commissie konden ongetwijfeld op basis van een ruimere observatie van de markt in het kader van de werkzaamheden van de werkgroep „bananen” van het Speciaal Comité „Landbouw” van de Raad van 9 en 10 februari 1998 als waarde van de certificaten van categorie B een bedrag van ongeveer 200 EUR per ton in die periode vaststellen. De prijzen die zijn toegepast bij de verschillende transacties waarop de door verzoekster overgelegde facturen betrekking hebben, zijn evenveel ernstige, nauwkeurige en overeenstemmende aanwijzingen voor het feit dat de handelswaarde van de certificaten van categorie B in de loop van 1998 niet is gedaald ten opzichte van het door de diensten van de Commissie in februari 1998 vastgestelde niveau. De Commissie heeft zelf geen aanwijzing voor het tegendeel aangevoerd. De grafiek over de ontwikkeling van de groothandelsprijs voor de zogenoemde dollar-bananen in de Europese Unie, die door de diensten van de Commissie is vastgesteld en bij het schadevergoedingsvoorstel van de Commissie is gevoegd, toont aan dat die prijs, die volgens de Commissie de handelswaarde van de certificaten van categorie B beïnvloedde, ten tijde van de in punt 120 hierboven vermelde verklaring bijna een euro per kilo was, en in 1998 rond dit niveau fluctueerde, in dier voege dat niet kan worden gesteld dat hij ten tijde van die verklaring duidelijk boven zijn gemiddelde voor 1998 lag. 126   In die omstandigheden is het Gerecht van oordeel dat de gegevens in de door verzoekster overgelegde documenten, mede gelet op het onstabiele karakter van de prijs voor de overdracht van de certificaten waarvan zij blijk geven, weliswaar niet kunnen worden geacht een uiterst nauwkeurige waardering van de schade mogelijk te maken, maar zij hebben voldoende bewijskracht en vormen een betrouwbare basis voor de vaststelling dat de door verzoekster aangegeven waarde van 200 EUR per ton een redelijke en aanvaardbare schatting van de gemiddelde waarde van de certificaten van categorie B in 1998 is. 127   Voor 1997 heeft verzoekster een factuur van 31 december 1997 overgelegd, waarop een prijs voor de overdracht van de certificaten van categorie B van 274 EUR per ton is vermeld, en heeft zij meegedeeld dat in het kader van een transactie met betrekking tot de daadwerkelijke invoer van bananen in augustus 1997 de waarde van de gebruikte certificaten van categorie B op ongeveer 172 EUR per ton is geraamd. 128   Gelet op het voorgaande, kan de door verzoekster geleden schade, wat het hoofdbedrag betreft, ex aequo et bono worden bepaald op een bedrag van 5 024 192 EUR, te weten 2 771 132 EUR (13 855,66 x 200) voor 1997 en 2 253 060 EUR (11 265,30 x 200) voor 1998. Geldontwaarding en vertragingsrente Argumenten van partijen 129   Volgens verzoekster moet rekening worden gehouden met de geldontwaarding en moeten dus de te betalen bedragen voor elke betrokken periode worden gecorrigeerd met behulp van de coëfficiënten die het Istituto centrale di statistica (Centraal instituut voor de statistiek) in Italië op nationaal vlak voor economische statistische doeleinden heeft vastgesteld, omdat verzoekster haar zetel in Italië heeft. 130   Het jaarlijks gecorrigeerde bedrag moet worden vermeerderd met vertragingsrente vanaf de dag waarop het schadeveroorzakende feit zich heeft voorgedaan. Voor elke jaarlijkse betaling moet de vertragingsrente vanaf 1 januari worden berekend, daar de marktdeelnemers vóór het begin van elk jaar wisten hoeveel certificaten hun toekwamen, en het gebruik ervan konden plannen. 131   Verzoekster merkt op dat de cumulatie van de inflatiecorrectie en de vertragingsrente gerechtvaardigd is omdat die twee vergoedingsfactoren verschillende functies vervullen. De inflatiecorrectie beoogt de gelaedeerde te brengen in de situatie waarin hij zich zou hebben bevonden indien het schadeveroorzakende feit zich niet had voorgedaan, terwijl de vertragingsrente beoogt de vertraging bij de toekenning van de aan de gelaedeerde verschuldigde prestatie te compenseren. 132   Met betrekking tot de voor de vertragingsrente toe te passen rentevoet stelt verzoekster dat voor de periode vóór 1 januari 1999 bij gebreke van de referentie-interestvoet van de Europese Centrale Bank (ECB) voor de basisherfinancieringstransacties de in Italië geldende wettelijke rente moet worden toegepast, dus 5 % voor zowel 1997 als 1998. Met ingang van 1 januari 1999 moet echter het herfinancieringstarief van de ECB worden toegepast, vermeerderd met 7 procentpunten, overeenkomstig het criterium als bedoeld in artikel 3, lid 1, sub d, van richtlijn 2000/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (PB L 200, blz. 35), die in casu van toepassing is, voorzover het er juist om gaat een marktdeelnemer de uit het gebrek aan liquide middelen voortvloeiende schade te vergoeden (arrest Gerecht van 10 oktober 2001, Corus UK/Commissie, T‑171/99, Jurispr. blz. II‑2967, punt 64). 133   Voor het geval dat het vertrekpunt en het door haar voorgestelde tarief van de vertragingsrente niet tezamen worden aanvaard, stelt verzoekster subsidiair twee alternatieve oplossingen voor: 1) toepassing van de in Italië voor elk jaar geldende wettelijke rente op de gecorrigeerde bedragen vanaf 1997 tot de datum van betaling, 2) berekening van de rente over het totale gecorrigeerde bedrag vanaf de datum van het interlocutoir arrest (8 juni 2000), maar met toepassing van de rentevoet van de ECB, vermeerderd met zeven punten. 134   De Commissie stemt ermee in dat de geldontwaarding in aanmerking moet worden genomen en dat de verschuldigde bedragen op basis van de voor Italië beschikbare officiële indexcijfers moeten worden gecorrigeerd, daar verzoekster haar activiteiten op de Italiaanse markt uitoefende. De inflatiecorrectie dient te worden berekend vanaf het tijdstip waarop het schadeveroorzakende feit zich voordoet, tot de datum van het interlocutoire arrest waarbij de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap wordt vastgesteld. 135   Vanaf die datum, en niet vanaf het tijdstip waarop het schadeveroorzakende feit zich voordoet, tot de betaling moet over het gecorrigeerde bedrag de vertragingsrente worden berekend (arrest Grifoni/EGA, reeds aangehaald, punt 43). In dit verband brengt de Commissie in herinnering dat volgens vaste rechtspraak een verplichting om vertragingsrente te betalen, slechts denkbaar is wanneer het bedrag van de hoofdvordering vaststaat, althans op grond van vaststaande objectieve gegevens kan worden bepaald (arrest Hof van 30 september 1986, Amman e.a./Raad, 174/83, Jurispr. blz. 2647, en arrest Gerecht van 26 februari 1992, Brazzelli e.a./Commissie, T‑17/89, T‑21/89 en T‑25/89, Jurispr. blz. II‑293, punt 24). 136   Volgens de Commissie moet met betrekking tot de vertragingsrente de in Italië geldende wettelijke rente voor de gehele relevante periode worden toegepast. Richtlijn 2000/35 is immers volgens punt 13 van de considerans niet van toepassing op bij wijze van schadeloosstelling verschuldigde betalingen. Beoordeling door het Gerecht 137   Met betrekking tot de geldontwaarding moet worden vastgesteld dat verzoekster en de Commissie beide ervan uitgaan dat daarmee rekening moet worden gehouden en dat bij de berekening van de inflatiecorrectie de officiële indexcijfers voor Italië moeten worden toegepast. 138   Blijkens de rechtspraak dient de schadevergoeding uit hoofde van niet-contractuele aansprakelijkheid het vermogen van de gelaedeerde zo veel mogelijk te herstellen. Wanneer aan de voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid is voldaan, kunnen derhalve de nadelige gevolgen door de tijd die is verstreken tussen het tijdstip waarop het schadeveroorzakend feit zich heeft voorgedaan en de datum van betaling van de vergoeding niet buiten beschouwing blijven, voorzover rekening dient te worden gehouden met de geldontwaarding (zie arrest Grifoni/EGA, reeds aangehaald, punt 40, en arrest van 27 januari 2000, Mulder e.a./Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 51). 139   De geldontwaarding zal dus in casu voor de berekening van de vergoeding in aanmerking moeten worden genomen volgens de officiële indexcijfers die voor Italië door het bevoegde nationale orgaan zijn opgesteld, vanaf de dag waarop de schade zich heeft voorgedaan. 140   Wat het vertrekpunt van de inflatiecorrectie betreft, moet ermee rekening worden gehouden dat verzoekster, indien de Commissie haar verzoek van 21 januari 1997 had ingewilligd, haar certificaten op gespreide data zou hebben ontvangen. Er moet namelijk aan worden herinnerd dat onder de regeling van 1993 de invoercertificaten per kwartaal werden afgegeven. Zo werden de invoercertificaten volgens artikel 11 van verordening nr. 1442/93, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 875/96 van de Commissie van 14 mei 1996 (PB L 118, blz. 14), uiterlijk op de 23e van de laatste maand van elk kwartaal afgegeven voor het volgende kwartaal. 141   Derhalve moet voor elke partij niet-toegekende certificaten naar die data worden verwezen als data waarop de schade zich heeft voorgedaan, met ingang waarvan de correctie van de tegenwaarde in geld, die op 200 EUR per ton is begroot, van elke partij certificaten moet worden berekend. 142   De datum vanaf welke geen inflatiecorrectie meer behoeft te worden berekend, moet worden beoordeeld tegelijk met het tijdstip met ingang waarvan de vertragingsrente moet worden berekend. 143   Volgens de rechtspraak van het Hof moet over het bedrag van de vergoeding vertragingsrente worden betaald met ingang van de datum van de uitspraak waarbij de verplichting tot schadevergoeding wordt vastgesteld (arresten Hof van 4 oktober 1979, Dumortier e.a./Raad, 64/76 en 113/76, 167/78 en 239/78, 27/79, 28/79 en 45/79, Jurispr. blz. 3091, punt 25, en 19 mei 1992, Mulder e.a./Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 35). In casu is bij het interlocutoire arrest van 8 juni 2000 vastgesteld dat de Commissie verplicht is de door verzoekster geleden schade te vergoeden. 144   Voorzover het bedrag van de hoofdvordering op de datum van de uitspraak van dat arrest niet vaststond en ook niet op grond van vaststaande objectieve gegevens kon worden bepaald (zie in dit verband punten 87‑92 hierboven), kan de vertragingsrente niet vanaf die datum lopen, maar pas, in geval van vertraging en tot volledige betaling, vanaf de datum van de uitspraak van het onderhavige arrest houdende vaststelling van het schadebedrag (zie de in punt 135 hierboven aangehaalde rechtspraak, alsmede de conclusie van advocaat-generaal Tesauro bij het arrest Grifoni/EGA, reeds aangehaald, Jurispr. blz. I‑343, punt 24). 145   Bijgevolg moet de inflatiecorrectie van de aan verzoekster verschuldigde vergoedingen niet ophouden op de datum van de uitspraak van het arrest van 8 juni 2000, maar moet deze worden doorberekend tot de datum van de uitspraak van het onderhavige arrest. 146   Het bedrag van de vergoeding, zoals gecorrigeerd om rekening te houden met de geldontwaarding, zal worden vermeerderd met de vertragingsrente vanaf de uitspraak van het onderhavige arrest tot de volledige betaling. De toe te passen rentevoet wordt berekend op basis van de door de ECB voor de basisherfinancieringstransacties vastgestelde rentevoet, die voor de betrokken periode geldt, vermeerderd met twee punten. Kosten 147   Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Volgens artikel 87, lid 3, van dit Reglement kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen indien zij onderscheidenlijk op één of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Ten slotte, overeenkomstig artikel 87, lid 4, eerste alinea, van dat Reglement dragen de lidstaten die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten. 148   Er zij aan herinnerd dat de kosten van het onderhavige geding bij het interlocutoire arrest van 8 juni 2000 zijn geregeld (zie punt 23 hierboven). 149   De onderhavige zaak is geen nieuwe procedure, maar een voortzetting van de zaak T‑260/97 waarin op 8 juni 2000 arrest is gewezen, waarbij de Commissie en de Raad in 90 % respectievelijk 10 % van de kosten van die zaak zijn verwezen (zie punten 7 en 8 van het dictum). Die verdeling dient te worden bevestigd voor de fase van de onderhavige procedure die op dat arrest is gevolgd, zodat de Commissie en de Raad in 90 % respectievelijk 10 % van de kosten van dezelfde fase dienen te worden verwezen. 150   De Franse Republiek, interveniënte, zal haar eigen kosten dragen. HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer), rechtdoende, verklaart: 1) De Commissie wordt veroordeeld, aan verzoekster een schadevergoeding van 5 024 192 EUR te betalen. 2) Die vergoeding zal worden gecorrigeerd overeenkomstig de criteria die in de punten 139 tot en met 141 en 145 van het onderhavige arrest zijn omschreven. 3) De aldus gecorrigeerde vergoeding wordt vermeerderd met vertragingsrente vanaf de uitspraak van het onderhavige arrest tot de volledige betaling. De rentevoet wordt berekend op basis van de door de Europese Centrale Bank voor de basisherfinancieringstransacties vastgestelde rentevoet, die voor de betrokken periode geldt, vermeerderd met twee punten. 4) De Commissie wordt veroordeeld tot betaling van 90 % van de kosten van de fase van de onderhavige procedure die is gevolgd op het arrest van het Gerecht van 8 juni 2000, Camar en Tico/Commissie en Raad (T‑79/96, T‑260/97 en T‑117/98, Jurispr. blz. II‑2193). 5) De Raad wordt veroordeeld tot betaling van 10 % van de kosten van de fase van de onderhavige procedure die is gevolgd op het arrest van het Gerecht van 8 juni 2000, Camar en Tico/Commissie en Raad (T‑79/96, T‑260/97 en T‑117/98, Jurispr. blz. II‑2193). 6) De Franse Republiek draagt haar eigen kosten. Legal Mengozzi Wiszniewska-Białecka Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 juli 2005. De griffier De president van de Vierde kamer H. Jung H. Legal * Procestaal: Italiaans.
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TJ0261
× Skip to main content Log in My EUR-Lex My EUR-Lex Sign in Register My recent searches (0) English English Select your language Official EU languages: bg български es Español cs Čeština da Dansk de Deutsch et Eesti keel el Ελληνικά en English fr Français ga Gaeilge hr Hrvatski it Italiano lv Latviešu valoda lt Lietuvių kalba hu Magyar mt Malti nl Nederlands pl Polski pt Português ro Română sk Slovenčina sl Slovenščina fi Suomi sv Svenska EUR-Lex Access to European Union law <a href="https://eur-lex.europa.eu/content/help/eurlex-content/experimental-features.html" target="_blank">More about the experimental features corner</a> Experimental features × Choose the experimental features you want to try Do you want to help improving EUR-Lex ? This is a list of experimental features that you can enable. These features are still under development; they are not fully tested, and might reduce EUR-Lex stability. Don't forget to give your feedback! Warning! Experimental feature conflicts detected. Replacement of CELEX identifiers by short titles - experimental feature. It replaces clickable CELEX identifiers of treaties and case-law by short titles. Visualisation of document relationships. It displays a dynamic graph with relations between the act and related documents. It is currently only available for legal acts. Deep linking. It enables links to other legal acts referred to within the documents. It is currently only available for documents smaller than 900 KB. Apply EUR-Lex Access to European Union law This document is an excerpt from the EUR-Lex website You are here EUROPA EUR-Lex home EUR-Lex - CELEX:61997TJ0261 - EN Help Print Menu EU law Treaties Treaties currently in force Founding treaties Accession Treaties Other treaties and protocols Chronological overview Legal acts Consolidated texts International agreements Preparatory documents EFTA documents Lawmaking procedures Summaries of EU legislation Browse by EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union European Central Bank European Court of Auditors European Economic and Social Committee European Committee of the Regions Browse by EuroVoc EU case-law Case-law Reports of cases Directory of case-law Official Journal Access to the Official Journal Official Journal L series daily view Official Journal C series daily view Browse the Official Journal Legally binding printed editions Special edition National law and case-law National transposition National case-law JURE case-law Information Themes in focus EUR-Lex developments Statistics ELI register About ELI Technical information ELI implementation overview Resources for implementing ELI ELI highlights ELI testimonials Legislation in schema.org EU budget online Quick search Use quotation marks to search for an "exact phrase". Append an asterisk ( * ) to a search term to find variations of it (transp * , 32019R * ). Use a question mark ( ? ) instead of a single character in your search term to find variations of it (ca ? e finds case, cane, care). Search tips Need more search options? Use the Advanced search Document 61997TJ0261 Help Print The requested document does not exist. This site is managed by the Publications Office of the European Union Need help? Help pages Contact Sitemap Follow us X Legal Legal notice Cookies policy Accessibility Privacy statement Information About EUR-Lex Newsletter Useful links Other services European Data EU tenders EU research results EU Whoiswho EU publications N-Lex EU Law in Force EU Law Tracker Discover more on europa.eu Contact the EU Call us 00 800 6 7 8 9 10 11 Use other telephone options Write to us via our contact form Meet us at one of the EU centres Social media Search for EU social media channels Legal Languages on our websites Privacy policy Legal notice Cookies EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union (CJEU) European Central Bank (ECB) European Court of Auditors European External Action Service (EEAS) European Economic and Social Committee European Committee of Regions (CoR) European Investment Bank European Ombudsman European Data Protection Supervisor (EDPS) European Data Protection Board European Personnel Selection Office Publications Office of the European Union Agencies Switch to mobile Switch to desktop
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TJ0264
× Skip to main content Log in My EUR-Lex My EUR-Lex Sign in Register My recent searches (0) English English Select your language Official EU languages: bg български es Español cs Čeština da Dansk de Deutsch et Eesti keel el Ελληνικά en English fr Français ga Gaeilge hr Hrvatski it Italiano lv Latviešu valoda lt Lietuvių kalba hu Magyar mt Malti nl Nederlands pl Polski pt Português ro Română sk Slovenčina sl Slovenščina fi Suomi sv Svenska EUR-Lex Access to European Union law <a href="https://eur-lex.europa.eu/content/help/eurlex-content/experimental-features.html" target="_blank">More about the experimental features corner</a> Experimental features × Choose the experimental features you want to try Do you want to help improving EUR-Lex ? This is a list of experimental features that you can enable. These features are still under development; they are not fully tested, and might reduce EUR-Lex stability. Don't forget to give your feedback! Warning! Experimental feature conflicts detected. Replacement of CELEX identifiers by short titles - experimental feature. It replaces clickable CELEX identifiers of treaties and case-law by short titles. Visualisation of document relationships. It displays a dynamic graph with relations between the act and related documents. It is currently only available for legal acts. Deep linking. It enables links to other legal acts referred to within the documents. It is currently only available for documents smaller than 900 KB. Apply EUR-Lex Access to European Union law This document is an excerpt from the EUR-Lex website You are here EUROPA EUR-Lex home EUR-Lex - CELEX:61997TJ0264 - EN Help Print Menu EU law Treaties Treaties currently in force Founding treaties Accession Treaties Other treaties and protocols Chronological overview Legal acts Consolidated texts International agreements Preparatory documents EFTA documents Lawmaking procedures Summaries of EU legislation Browse by EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union European Central Bank European Court of Auditors European Economic and Social Committee European Committee of the Regions Browse by EuroVoc EU case-law Case-law Reports of cases Directory of case-law Official Journal Access to the Official Journal Official Journal L series daily view Official Journal C series daily view Browse the Official Journal Legally binding printed editions Special edition National law and case-law National transposition National case-law JURE case-law Information Themes in focus EUR-Lex developments Statistics ELI register About ELI Technical information ELI implementation overview Resources for implementing ELI ELI highlights ELI testimonials Legislation in schema.org EU budget online Quick search Use quotation marks to search for an "exact phrase". Append an asterisk ( * ) to a search term to find variations of it (transp * , 32019R * ). Use a question mark ( ? ) instead of a single character in your search term to find variations of it (ca ? e finds case, cane, care). Search tips Need more search options? Use the Advanced search Document 61997TJ0264 Help Print The requested document does not exist. This site is managed by the Publications Office of the European Union Need help? Help pages Contact Sitemap Follow us X Legal Legal notice Cookies policy Accessibility Privacy statement Information About EUR-Lex Newsletter Useful links Other services European Data EU tenders EU research results EU Whoiswho EU publications N-Lex EU Law in Force EU Law Tracker Discover more on europa.eu Contact the EU Call us 00 800 6 7 8 9 10 11 Use other telephone options Write to us via our contact form Meet us at one of the EU centres Social media Search for EU social media channels Legal Languages on our websites Privacy policy Legal notice Cookies EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union (CJEU) European Central Bank (ECB) European Court of Auditors European External Action Service (EEAS) European Economic and Social Committee European Committee of Regions (CoR) European Investment Bank European Ombudsman European Data Protection Supervisor (EDPS) European Data Protection Board European Personnel Selection Office Publications Office of the European Union Agencies Switch to mobile Switch to desktop
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TJ0266
Avis juridique important | 61997A0266 Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer - uitgebreid) van 8 juli 1999. - Vlaamse Televisie Maatschapij NV tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Artikel 90, lid 3, EG-Verdrag (thans artikel 86, lid 3, EG) - Recht om te worden gehoord - Artikel 90, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 86, lid 1, EG) in samenhang met artikel 52, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 43 EG) - Exclusief recht om in Vlaanderen televisiereclame uit te zenden. - Zaak T-266/97. Jurisprudentie 1999 bladzijde II-02329 Samenvatting Partijen Overwegingen van het arrest Beslissing inzake de kosten Dictum Trefwoorden 1 Mededinging - Openbare bedrijven en ondernemingen waaraan lidstaten bijzondere of exclusieve rechten toekennen - Bevoegdheden van Commissie - Vaststelling van tot lidstaten gerichte richtlijnen of beschikkingen - Situatie van onderneming ten aanzien van procedure die tot vaststelling van beschikking leidt [EG-Verdrag, art. 85, 86 en 90, leden 1 en 3 (thans art. 81 EG, 82 EG en 86, leden 1 en 3, EG)] 2 Mededinging - Openbare bedrijven en ondernemingen waaraan lidstaten bijzondere of exclusieve rechten toekennen - Toezicht op gedragingen van lidstaten - Rechten van verdediging van lidstaten en van ondernemingen - Draagwijdte [EG-Verdrag, art. 85, 86 en 90, leden 1 en 3 (thans art. 81 EG, 82 EG en 86, leden 1 en 3, EG)] 3 Commissie - Collegialiteitsbeginsel - Consequenties - Meningsuiting door lid van Commissie [EG-Verdrag, art. 90, lid 3 (thans art. 86, lid 3, EG), en art. 163 (thans, na wijziging, art. 219 EG)] 4 Mededinging - Openbare bedrijven en ondernemingen waaraan lidstaten bijzondere of exclusieve rechten toekennen - Bevoegdheden van Commissie uit hoofde van haar plicht tot toezicht - Beoordelingsvrijheid - Beschikking betreffende wettelijke regeling in verband waarmee reeds procedures werden ingeleid [EG-Verdrag, art. 90, leden 1 en 3 (thans art. 86, leden 1 en 3, EG)] 5 Mededinging - Openbare bedrijven en ondernemingen waaraan lidstaten bijzondere of exclusieve rechten toekennen - Verenigbaarheid met Verdrag van verleende rechten - Geen vermoeden - Verleend recht dat beperking van vrijheid van vestiging vormt [EG-Verdrag, art. 52, eerste alinea (thans, na wijziging, art. 43, eerste alinea, EG), en art. 90, leden 1 en 2 (thans art. 86, leden 1 en 2, EG)] 6 Vrij verkeer van personen - Vrijheid van vestiging - Draagwijdte - Vestiging - Begrip [EG-Verdrag, art. 52 (thans, na wijziging, art. 43 EG)] 7 Beroep tot nietigverklaring - Middelen - Misbruik van bevoegdheid - Begrip [EG-Verdrag, art. 173 (thans, na wijziging, art. 230 EG)] 8 Handelingen van de instellingen - Motivering - Verplichting - Draagwijdte - Middel inzake ontbrekende of ontoereikende motivering - Middel inzake onjuiste motivering - Onderscheid [EG-Verdrag, art. 190 (thans art. 253 EG)] Samenvatting 1 De Commissie is ingevolge artikel 90, lid 3, van het Verdrag (thans artikel 86, lid 3, EG) bevoegd om bij wege van een beschikking vast te stellen, dat een bepaalde overheidsmaatregel onverenigbaar is met de bepalingen van het Verdrag, en aan te geven welke maatregelen de lidstaat tot welke de beschikking is gericht, dient te nemen om zijn gemeenschapsrechtelijke verplichtingen na te komen. Hieruit volgt, dat een procedure die leidt tot de vaststelling van een beschikking krachtens artikel 90, lid 3, van het Verdrag, een procedure tegen de betrokken lidstaat is, zodat elke onderneming in de zin van artikel 90, lid 1, van het Verdrag (thans artikel 86, lid 1, EG) als derde buiten deze procedure staat. Op deze enkele grond bevindt de door de betwiste overheidsmaatregel begunstigde onderneming zich in het kader van een procedure krachtens artikel 90, lid 3, van het Verdrag, niet in een soortgelijke positie als die van een onderneming ten aanzien waarvan een procedure tot vaststelling van een inbreuk op artikel 85 of 86 van het Verdrag (thans artikelen 81 en 82 EG) loopt. 2 De eerbiediging van de rechten van de verdediging is in elke procedure die tot een bezwarende handeling kan leiden, als een grondbeginsel van het gemeenschapsrecht te beschouwen, dat zelfs bij gebreke van enig specifiek voorschrift inzake de betrokken procedure in acht moet worden genomen. Dit beginsel verlangt dat de betrokken lidstaat, vóór de vaststelling van de beschikking op grond van artikel 90, lid 3, van het Verdrag (thans artikel 86, lid 3, EG), die hem zal worden betekend, een nauwkeurige en volledige opgave ontvangt van de punten van bezwaar die de Commissie voornemens is tegen hem in te brengen, en dat hij in staat wordt gesteld tijdig zijn standpunt kenbaar te maken over door belanghebbende derden gemaakte opmerkingen. Een onderneming in de zin van artikel 90, lid 1, van het Verdrag (thans artikel 86, lid 1, EG), die de directe begunstigde is van de betwiste overheidsmaatregel en die in de toepasselijke wet met name is genoemd, op wie de bestreden beschikking uitdrukkelijk betrekking heeft en die rechtstreeks de economische gevolgen van deze beschikking draagt, heeft het recht door de Commissie tijdens de procedure te worden gehoord. De eerbiediging van dit recht om te worden gehoord houdt in, dat de Commissie aan de door de betwiste overheidsmaatregel begunstigde onderneming formeel kennis geeft van haar concrete bezwaren tegen die maatregel, zoals uiteengezet in haar schriftelijke aanmaning aan de lidstaat, en eventueel in latere briefwisseling, en die onderneming de gelegenheid geeft naar behoren haar standpunt over deze bezwaren uiteen te zetten. Niet vereist is daarentegen, dat de Commissie de door de overheidsmaatregel begunstigde onderneming de mogelijkheid geeft haar standpunt kenbaar te maken over de opmerkingen van de lidstaat waartegen de procedure is geopend, in antwoord op de tegen hem gerichte bezwaren of op de door belanghebbende derden gemaakte opmerkingen, of dat zij haar formeel een kopie doet toekomen van de klacht die eventueel ten grondslag ligt aan de procedure. 3 Het formuleren van een standpunt door het inzake mededinging bevoegde lid van de Commissie over een lopende procedure krachtens artikel 90, lid 3, van het Verdrag (thans artikel 86, lid 3, EG) kan, voor zover dit standpunt strikt persoonlijk is en onder voorbehoud wordt gegeven, alleen aan het betrokken lid worden toegerekend, en loopt niet vooruit op de standpuntbepaling waarmee het college van Commissieleden deze procedure zal afsluiten. Ingevolge artikel 163 van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 219 EG), functioneert de Commissie namelijk volgens het collegialiteitsbeginsel. Dit beginsel berust op de gedachte, dat de leden van de Commissie als gelijken aan de besluitvorming deelnemen, en houdt met name in, dat de besluiten in gemeen overleg worden genomen. 4 Uit de tekst van artikel 90, lid 3, van het Verdrag (thans artikel 86, lid 3, EG) en uit de structuur van het geheel van de bepalingen van dit artikel volgt, dat de Commissie op het in de leden 1 en 3 ervan bedoelde gebied een ruime beoordelingsvrijheid heeft, zowel wat het door haar noodzakelijk geachte optreden als de daartoe geschikte middelen betreft. Wanneer de Commissie een schending van artikel 90 van het Verdrag door een lidstaat vaststelt, kan zij, ook wanneer de gestelde onverenigbaarheid van de nationale regeling met het gemeenschapsrecht er vroeger reeds toe heeft geleid dat verschillende procedures werden ingeleid, een passende beschikking tot de betrokken lidstaat richten teneinde te waken over de toepassing van de bepalingen van dit artikel. 5 Dat artikel 90, lid 1, van het Verdrag (thans artikel 86, lid 1, EG) het bestaan onderstelt van ondernemingen met bepaalde bijzondere of uitsluitende rechten, betekent niet, dat alle bijzondere of uitsluitende rechten noodzakelijkerwijs verenigbaar zijn met het Verdrag. Die verenigbaarheid moet worden getoetst aan de diverse regels waar artikel 90, lid 1, van het Verdrag naar verwijst. Daaruit volgt, dat de door de lidstaten genomen maatregelen betreffende ondernemingen als bedoeld in artikel 90, lid 1, van het Verdrag, onverminderd het bepaalde in lid 2 van dit artikel, in overeenstemming moeten zijn met de verdragsregels, en inzonderheid met artikel 52, eerste alinea, van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 43, eerste alinea, EG). Artikel 90, lid 1, van het Verdrag moet in samenhang met artikel 52 van het Verdrag worden toegepast wanneer een door een lidstaat vastgestelde maatregel een beperking van de vrijheid van vestiging van onderdanen van een andere lidstaat op zijn grondgebied vormt, en tevens een onderneming voordelen verleent in de vorm van de toekenning van een exclusief recht, behoudens indien met deze overheidsmaatregel een rechtmatig doel wordt nagestreefd dat zich met het Verdrag verdraagt en dat steeds gerechtvaardigd is uit hoofde van dwingende redenen van algemeen belang, zoals het cultuurbeleid en het behoud van het pluralisme van de pers. Daarenboven moet die overheidsmaatregel geschikt zijn om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen, en mag hij niet verder gaan dan nodig is om dat doel te bereiken. Dat er aanvaardbare redenen zijn voor de toekenning van een exclusief recht, volstaat dus niet om te kunnen stellen dat dit recht steeds gerechtvaardigd is. Anders zou het onmogelijk worden om op te komen tegen een overheidsmaatregel waarbij aan een onderneming een exclusief recht wordt toegekend, wanneer de toekenning van dat recht aanvankelijk gerechtvaardigd was. Het zou eveneens onmogelijk worden de verdragsregels betreffende de fundamentele vrijheden toe te passen op een overheidsmaatregel waarbij aan een onderneming een exclusief recht wordt toegekend, ook wanneer de door dit recht veroorzaakte belemmeringen niet langer door een dwingende reden van algemeen belang gerechtvaardigd zijn. 6 Het in artikel 52 van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 43 EG) bedoelde recht van vestiging omvat, behoudens de uitzonderingen en voorwaarden waarin is voorzien, de toegang op het grondgebied van elke lidstaat tot alle werkzaamheden anders dan in loondienst en de uitoefening daarvan, alsmede de oprichting en het beheer van ondernemingen, en de oprichting van agentschappen, filialen of dochterondernemingen. Het begrip vestiging in de zin van het Verdrag is dus zeer ruim, en houdt in, dat een gemeenschapsonderdaan duurzaam en ononderbroken kan deelnemen aan het economisch leven van een andere lidstaat dan zijn staat van herkomst, daaruit voordeel kan putten, en op die wijze de economische en sociale vervlechting in de Gemeenschap op het terrein van anders dan in loondienst verrichte werkzaamheden kan bevorderen. Artikel 52 van het Verdrag verzet zich tegen elke nationale maatregel die, ook indien hij zonder discriminatie op grond van nationaliteit wordt toegepast, de uitoefening door de gemeenschapsonderdanen van de door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden kan belemmeren of minder aantrekkelijk kan maken. 7 Een handeling is alleen dan onregelmatig wegens misbruik van bevoegdheid, wanneer er objectieve, ter zake dienende en onderling overeenstemmende aanwijzingen bestaan, dat zij uitsluitend, of althans overwegend, is vastgesteld om andere dan de aangegeven doeleinden te bereiken, dan wel om te ontkomen aan de toepassing van een procedure die het Verdrag speciaal heeft voorzien om aan de betrokken omstandigheden het hoofd te bieden. 8 In de door artikel 190 van het Verdrag (thans artikel 253 EG) vereiste motivering moet de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking komen, zodat de gemeenschapsrechter zijn toezicht kan uitoefenen en de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen. Het middel betreffende ontbreken of ontoereikendheid van de motivering is ontleend aan schending van wezenlijke vormvoorschriften, en is als zodanig onderscheiden van het middel betreffende onjuistheid van de motivering van de beschikking, waarvan de toetsing juist dient plaats te vinden bij het onderzoek van de gegrondheid van die beschikking. Partijen In zaak T-266/97, Vlaamse Televisie Maatschappij NV, vennootschap naar Belgisch recht, gevestigd te Vilvoorde (België), vertegenwoordigd door F. Herbert en D. Arts, advocaten te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van C. Zeyen, advocaat aldaar, Rue Charles Martel 56-58, verzoekster, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door W. Wils, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, Centre Wagner, Kirchberg, verweerster, betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking 97/606/EG van de Commissie van 26 juni 1997 overeenkomstig artikel 90, lid 3, EG-Verdrag, betreffende het exclusieve recht in Vlaanderen om televisiereclame uit te zenden (PB L 244, blz. 18), wijstHET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer - uitgebreid), samengesteld als volgt: B. Vesterdorf, president, C. W. Bellamy, J. Pirrung, A. W. H. Meij en M. Vilaras, rechters, griffier: A. Mair, administrateur gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 20 november 1998, het navolgende Arrest Overwegingen van het arrest De feiten 1 Ingevolge artikel 127 van de Belgische grondwet zijn de Raden van de Vlaamse en de Franse Gemeenschap, ieder wat hem betreft, bevoegd om de culturele aangelegenheden te regelen. 2 De Vlaamse mediawetgeving is gecoördineerd bij een besluit van de Vlaamse regering van 25 januari 1995 tot coördinatie van de decreten betreffende de radio-omroep en de televisie (Belgisch Staatsblad van 30 mei 1995, blz. 15058; corrigendum in Belgisch Staatsblad van 31 oktober 1995, blz. 30555), bekrachtigd bij decreet van de Vlaamse Raad van 23 februari 1995 (hierna: "Codex"). 3 De Codex coördineert de bepalingen van het decreet van 28 januari 1987 betreffende het overbrengen van klank- en televisieprogramma's in de radio-distributie- en de teledistributienetten en betreffende de erkenning van niet-openbare televisieverenigingen (hierna: "decreet van 1987", Belgisch Staatsblad van 19 maart 1987, blz. 4196), het decreet van 12 juni 1991 tot regeling van de reclame en sponsoring op radio en televisie (Belgisch Staatsblad van 14 augustus 1991, blz. 17730), en het decreet van 4 mei 1994 betreffende de kabelnetten en de vergunning voor het aanleggen en exploiteren ervan en betreffende het bevorderen van de verspreiding en productie van televisieprogramma's (Belgisch Staatsblad van 4 juni 1994, blz. 15434). 4 De artikelen 39 tot en met 41 van de Codex bepalen: "Art. 39. Onder de voorwaarden, bepaald bij dit hoofdstuk, kunnen particuliere televisieomroepen, op advies van de Vlaamse Mediaraad, erkend worden door de Vlaamse regering. Om erkend te worden dienen ze te worden opgericht als een privaatrechtelijke rechtspersoon en dient hun zetel gevestigd te zijn in het Nederlandse taalgebied of in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad. Art. 40. De particuliere televisieomroepen hebben als maatschappelijk doel het verzorgen van programma's. Ze mogen alle handelingen verrichten die rechtstreeks of onrechtstreeks bijdragen tot de verwezenlijking van dit doel. Art. 41. Voor erkenning komen in aanmerking: 1_ één particuliere televisieomroep, die zich richt tot de gehele Vlaamse Gemeenschap; [...]" 5 De artikelen 44 tot 50 van de Codex bevatten de regeling betreffende de particuliere televisieomroep die zich richt tot de gehele Vlaamse Gemeenschap. Artikel 44, § 1, eerste alinea, betreffende de erkenningsvoorwaarden, luidt als volgt: "De particuliere televisieomroep, die zich richt tot de gehele Vlaamse Gemeenschap, moet een privaatrechtelijke vennootschap zijn. Zijn maatschappelijk kapitaal bestaat uitsluitend uit aandelen op naam. Op minimum eenenvijftig procent van het maatschappelijk kapitaal moet worden ingeschreven door uitgevers van Nederlandstalige kranten en weekbladen." 6 Artikel 46, eerste alinea, bepaalt: "De duur van de erkenning van de particuliere televisieomroep, die zich richt tot de gehele Vlaamse Gemeenschap, bedraagt achttien jaar". 7 Artikel 80, eerste en tweede alinea, van de Codex bepaalt: "De radio- en televisieomroepen van of erkend door de Vlaamse Gemeenschap mogen slechts reclame uitzenden indien ze daartoe worden gemachtigd door de Vlaamse regering. [...] Van de radio- en televisieomroepen van of erkend door de Vlaamse Gemeenschap die zich tot de gehele Vlaamse Gemeenschap richten kan er slechts één worden gemachtigd om reclame uit te zenden. Deze exclusiviteit geldt eveneens voor de niet-commerciële reclame". 8 Overeenkomstig de toepasselijke bepalingen is de Vlaamse Televisie Maatschappij (hierna: "VTM" of "verzoekster"), een in Vlaanderen gevestigde Nederlandstalige particuliere televisieonderneming, bij besluit van de Vlaamse Executieve van 19 november 1987 voor een periode van 18 jaar erkend als enige particuliere televisieomroep die zich tot de gehele Vlaamse Gemeenschap richt. 9 Bij koninklijk besluit van 3 december 1987, dat is bevestigd bij een besluit van de Vlaamse Executieve van 11 december 1991, is voorts aan VTM in de zin van artikel 80 van de Codex machtiging tot het uitzenden van reclame verleend voor een periode van achttien jaar. 10 De andere televisieomroep die zich tot de gehele Vlaamse Gemeenschap richt, de overheidsonderneming voor radio en televisie Belgische Radio en Televisie Nederlands (hierna: "BRTN") die wordt gecontroleerd door de Vlaamse Gemeenschap, is niet gemachtigd om televisiereclame uit te zenden. 11 VTM is in 1987 opgericht door negen vennoten, die allen belangen hadden in de Vlaamse geschreven pers en die ieder inschreven op 11,1 % van het kapitaal van VTM. 12 Toen het onderhavige beroep werd ingesteld, was het kapitaal van VTM in handen van nog slechts vier aandeelhouders. Drie daarvan zijn dochterondernemingen van de Nederlandse groep Verenigde Nederlandse Uitgeverijen (hierna: "VNU"). De vierde aandeelhouder, de vennootschap Vlaamse Media Holding (hierna: "VMH"), heeft 55,55 % van verzoeksters aandelen. De belangrijkste en de op twee na belangrijkste Vlaamse persgroepen, respectievelijk Vlaamse Uitgevers Maatschappij NV en Concentra Holding NV, zijn geen aandeelhouders van VTM. 13 Volgens de oorspronkelijke versie van het decreet van 1987 moest de meerderheid van de aandelen van de niet-openbare televisievereniging die zich tot de gehele Vlaamse Gemeenschap richt, worden gereserveerd voor uitgevers van Nederlandstalige dag- en weekbladen met maatschappelijke zetel in het Nederlandse taalgebied of in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad. De voorwaarde dat de vennoten in Vlaanderen of in Brussel moesten zijn gevestigd, is opgeheven nadat zij door het Hof van Justitie onverenigbaar met het Verdrag was verklaard (arrest van 16 december 1992, Commissie/België, C-211/91, Jurispr. blz. I-6757). 14 Op 16 december 1994 heeft VT4 Ltd (hierna: "VT4"), een vennootschap naar Engels recht, gevestigd te Londen, die via een satelliet voor het Vlaamse publiek bestemde programma's uitzendt, bij de Commissie een klacht ingediend, op grond dat het uitsluitende recht om in Vlaanderen televisiereclame uit te zenden, VTM bevoordeelt. 15 Op 13 juli 1995 heeft de Commissie de Belgische regering uitgenodigd haar standpunt uiteen te zetten over de verenigbaarheid van de Vlaamse wetgeving die VTM het exclusief recht toekent om in Vlaanderen televisiereclame uit te zenden, met de bepalingen van artikel 90 EG-Verdrag (thans artikel 86 EG) in samenhang met artikel 59 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 49 EG). De Commissie is uiteindelijk tot de conclusie gekomen, dat deze wetgeving niet in strijd was met de gemeenschapsregels betreffende het vrij verrichten van diensten, nu zij de in andere lidstaten gevestigde televisiezenders niet verbood voor het Vlaamse publiek bestemde reclame uit te zenden. 16 Op 10 januari 1997 heeft de Commissie de Belgische regering in kennis gesteld van de gronden voor haar zienswijze, dat het aan VTM toegekende uitsluitende recht onverenigbaar is met artikel 90, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 86, lid 1, EG) in samenhang met artikel 52 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 43 EG), en heeft zij haar uitgenodigd haar opmerkingen terzake mee te delen. 17 Op 11 februari 1997 hebben de Vlaamse autoriteiten deze brief van de Commissie beantwoord. 18 Naast de procedure als bedoeld in punt 16 supra, heeft de Commissie op 15 mei 1997 de Belgische autoriteiten een met redenen omkleed advies doen toekomen betreffende de voorwaarde dat 51 % van het kapitaal van de particuliere televisieomroep die zich tot de gehele Vlaamse Gemeenschap richt, in handen diende te zijn van uitgevers van Nederlandstalige dag- en weekbladen. 19 Op 26 juni 1997 heeft de Commissie overeenkomstig artikel 90, lid 3, EG-Verdrag beschikking 97/606/EG vastgesteld, betreffende het exclusieve recht in Vlaanderen om televisiereclame uit te zenden (PB L 244, blz. 18; hierna: "bestreden beschikking"), waarvan artikel 1 luidt: "Artikel 80, tweede alinea, en artikel 41, punt 1, van de Codex van de Vlaamse regeling inzake radio en televisieomroep, reclame, sponsoring en kabeldistributie, welke bepalen dat de Vlaamse regering slechts één particuliere televisieomroep kan machtigen om naar de gehele Vlaamse Gemeenschap uit te zenden en voor deze Gemeenschap bestemde commerciële en niet-commerciële reclame te verspreiden, - met name de particuliere televisiemaatschappij [VTM] -, alsook het besluit van de Vlaamse Executieve van 19 november 1987 en het koninklijk besluit van 3 december 1987 (bevestigd bij besluit van de Vlaamse Executieve van 11 december 1991), waarbij VTM als enige particuliere televisiemaatschappij werd gemachtigd om zich tot de gehele Vlaamse Gemeenschap te richten en commerciële reclame in haar programma's op te nemen, zijn onverenigbaar met artikel 90, lid 1, EG-Verdrag in samenhang met artikel 52 van dit Verdrag." Procesverloop en conclusies van partijen 20 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 6 oktober 1997, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld. 21 Overeenkomstig artikel 14 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht en op voorstel van de Eerste kamer, heeft het Gerecht, partijen gehoord overeenkomstig artikel 51 van het Reglement, besloten de zaak te verwijzen naar een formatie met uitgebreide samenstelling. 22 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Eerste kamer - uitgebreid) besloten over te gaan tot de mondelinge behandeling en bij wege van maatregelen tot organisatie van de procesgang, partijen verzocht een aantal schriftelijke vragen te beantwoorden en bepaalde documenten over te leggen. Partijen hebben aan deze verzoeken voldaan. 23 Partijen zijn in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 20 november 1998. 24 Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage: - de bestreden beschikking nietig te verklaren; - de Commissie te verwijzen in de kosten. 25 De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage: - het beroep te verwerpen; - verzoekster te verwijzen in de kosten. Ten gronde 26 Tot staving van haar beroep voert verzoekster vijf middelen aan: ten eerste, schending van haar recht van verweer; ten tweede, schending van het vertrouwensbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en de zorgvuldigheidsplicht; ten derde, schending van artikel 90, lid 1, in samenhang met artikel 52 EG-Verdrag; ten vierde, misbruik van bevoegdheid; ten vijfde, schending van artikel 190 EG-Verdrag (thans artikel 253 EG). Eerste middel: schending van het recht van verweer Eerste onderdeel van het eerste middel - Samenvatting van de argumenten van partijen 27 In het kader van het eerste onderdeel van dit middel voert verzoekster in wezen aan, dat de door een overheidsmaatregel begunstigde onderneming in de zin van artikel 90, lid 1, van het Verdrag geen derde is in het kader van de procedure tot vaststelling van een beschikking krachtens artikel 90, lid 3, van het Verdrag. Een dergelijke onderneming moet dus over dezelfde rechten van verweer kunnen beschikken als de betrokken lidstaat. Zij moet vóór de vaststelling van een beschikking krachtens deze bepaling, niet alleen een nauwkeurige en volledige opgave ontvangen van de punten van bezwaar die de Commissie tegen de betrokken lidstaat inbrengt, doch eveneens alle door belanghebbende derden gemaakte opmerkingen (arrest Hof van 12 februari 1992, Nederland e.a./Commissie, C-48/90 en C-66/90, Jurispr. blz. I-565, punten 45 en 46). In casu zou dit niet gebeurd zijn, nu verzoekster geen kopie heeft ontvangen van de klacht van VT4 en evenmin van de opmerkingen van de Vlaamse regering over de door de Commissie aangevoerde punten van bezwaar. Bovendien heeft de Commissie zich (in punt 13 van de considerans van de beschikking) gebaseerd op deze opmerkingen om het bestaan van een rechtvaardigingsgrond voor het exclusief recht te betwisten. 28 In repliek stelt verzoekster, dat er geen onderscheid mag bestaan tussen het recht van verweer van de lidstaat ten aanzien waarvan een beschikking krachtens artikel 90, lid 3, van het Verdrag is vastgesteld, en het recht van verweer van de door de overheidsmaatregel begunstigde ondernemingen. Het Hof heeft in voormeld arrest Nederland e.a./Commissie niet uitgesloten, dat een door een betwiste overheidsmaatregel begunstigde onderneming over dezelfde rechten van verweer zou kunnen beschikken als een onderneming tot wie een krachtens de artikelen 85 EG-Verdrag (thans artikel 81 EG) of 86 EG-Verdrag (thans artikel 82 EG) vastgestelde beschikking is gericht. 29 Bovendien zou de Commissie erkennen, dat verzoekster zich materieel in een situatie bevindt die vergelijkbaar is met die van de lidstaat tot wie de bestreden beschikking is gericht. Vooreerst zou uit de aanhef van de beschikking blijken, dat de Belgische autoriteiten en verzoekster op gelijke voet zijn geplaatst met betrekking tot hun recht van verweer. In de tweede plaats heeft de Commissie de beschikking betekend aan de Belgische autoriteiten en aan verzoekster. In de derde plaats zou de omstandigheid dat de ontvankelijkheid van het beroep niet is betwist, betekenen, dat de Commissie erkent dat verzoekster overeenkomstig artikel 173, vierde alinea, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230, vierde alinea, EG) door de bestreden beschikking rechtstreeks en individueel wordt geraakt, zodat die beschikking direct gevolgen teweegbrengt voor haar rechtstoestand, alsof zij de adressaat van die beschikking was. 30 Tenslotte voert verzoekster nog aan, dat de Commissie in het kader van een procedure betreffende het radiomonopolie van de overheidszender in Vlaanderen, de door de overheidsmaatregel begunstigde ondernemingen heeft uitgenodigd om hun opmerkingen over de inhoud van de klacht tegen dit monopolie mede te delen alvorens een formele procedure werd ingezet. 31 De Commissie betwist, dat zij verzoeksters recht van verweer zou hebben geschonden. Zij is van mening, dat verzoeksters betoog in strijd is met de strekking van voormeld arrest Nederland e.a./Commissie, en met de bijzondere aard van de procedure op grond van artikel 90, lid 3, van het Verdrag. Het Hof zou namelijk een duidelijk onderscheid hebben gemaakt tussen het recht van verweer van de lidstaat ten aanzien waarvan ingevolge deze bepaling een beschikking is vastgesteld, en het recht van verweer van de ondernemingen die de directe begunstigden zijn van de bestreden overheidsmaatregel. - Beoordeling door het Gerecht 32 Artikel 90, lid 1, van het Verdrag legt de lidstaten de verplichting op, met betrekking tot de openbare bedrijven en de ondernemingen waaraan zij bijzondere of uitsluitende rechten verlenen, af te zien van het nemen of het handhaven van maatregelen die in strijd zijn met de regels van het Verdrag, met name die bedoeld in artikel 6 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 12 EG) en in de artikelen 85 van het Verdrag tot en met 94 EG-Verdrag (thans artikel 89 EG). 33 Lid 3 van artikel 90 van het Verdrag belast de Commissie met het toezicht op de naleving door de lidstaten van de op hen rustende verplichtingen ten aanzien van de in lid 1 bedoelde ondernemingen, en verleent haar uitdrukkelijk de bevoegdheid daartoe richtlijnen of beschikkingen vast te stellen. De door de Commissie op grond daarvan vastgestelde rechtshandelingen, ongeacht of het om richtlijnen of beschikkingen gaat, zijn gericht tot de betrokken lidstaten. 34 Zoals het Hof heeft verklaard, is de Commissie ingevolge artikel 90, lid 3, van het Verdrag bevoegd om bij wege van een beschikking vast te stellen dat een bepaalde overheidsmaatregel onverenigbaar is met de bepalingen van het Verdrag, en aan te geven welke maatregelen de lidstaat tot welke de beschikking is gericht, dient te nemen om zijn gemeenschapsrechtelijke verplichtingen na te komen (arrest Nederland e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 28). Hieruit volgt, dat een procedure die leidt tot de vaststelling van een beschikking krachtens artikel 90, lid 3, van het Verdrag, een procedure tegen de betrokken lidstaat is, zodat elke onderneming in de zin van artikel 90, lid 1, van het Verdrag als derde buiten deze procedure staat. Op deze enkele grond, en anders dan verzoekster stelt, bevindt de door de betwiste overheidsmaatregel begunstigde onderneming zich in het kader van een procedure krachtens artikel 90, lid 3, van het Verdrag, niet in een soortgelijke positie als die van een onderneming ten aanzien waarvan een procedure tot vaststelling van een inbreuk op artikel 85 of 86 van het Verdrag loopt. 35 Volgens vaste rechtspraak is de eerbiediging van de rechten van de verdediging in elke procedure die tot een bezwarende handeling kan leiden, als een grondbeginsel van het gemeenschapsrecht te beschouwen, dat zelfs bij gebreke van enig specifiek voorschrift inzake de betrokken procedure in acht moet worden genomen (zie met name arrest Nederland e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 44). Dit beginsel verlangt dat de betrokken lidstaat, vóór de vaststelling van de beschikking op grond van artikel 90, lid 3, van het Verdrag, die hem zal worden betekend, een nauwkeurige en volledige opgave ontvangt van de punten van bezwaar die de Commissie voornemens is tegen hem in te brengen, en dat hij in staat wordt gesteld tijdig zijn standpunt kenbaar te maken over door belanghebbende derden gemaakte opmerkingen (arrest Nederland e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 45 en 46). 36 Uit het arrest Nederland e.a./Commissie (punten 50 en 51) volgt, dat een onderneming in de zin van artikel 90, lid 1, van het Verdrag, die de directe begunstigde is van de betwiste overheidsmaatregel en die in de toepasselijke wet met name is genoemd, op wie de bestreden beschikking uitdrukkelijk betrekking heeft en die rechtstreeks de economische gevolgen van deze beschikking draagt, het recht heeft door de Commissie tijdens de procedure te worden gehoord. 37 De eerbiediging van dit recht om te worden gehoord houdt in, dat de Commissie aan de door de betwiste overheidsmaatregel begunstigde onderneming formeel kennis geeft van haar concrete bezwaren tegen die maatregel, zoals uiteengezet in haar schriftelijke aanmaning aan de lidstaat, en eventueel in latere briefwisseling, en die onderneming de gelegenheid geeft naar behoren haar standpunt over deze bewaren uiteen te zetten. Niet vereist is daarentegen, dat de Commissie de door de overheidsmaatregel begunstigde onderneming de mogelijkheid geeft haar standpunt kenbaar te maken over de opmerkingen van de lidstaat waartegen de procedure is geopend, in antwoord op de tegen hem gerichte bezwaren of op de door belanghebbende derden gemaakte opmerkingen, of dat zij haar formeel een kopie doet toekomen van de klacht die eventueel ten grondslag ligt aan de procedure. 38 In casu staat vast, dat VTM de onderneming is die het uitsluitend recht heeft om televisiereclame uit te zenden die bestemd is voor de gehele Vlaamse Gemeenschap, en dat zij in de Vlaamse wettelijke regeling met name is genoemd, dat de bestreden beschikking uitdrukkelijk op haar betrekking heeft, en dat zij rechtstreeks de economische gevolgen van deze beschikking draagt. 39 Tevens volgt uit de processtukken, dat de Commissie bij brief van 10 januari 1997 de Belgische regering heeft aangemaand om haar opmerkingen te maken over de in bijlage bij deze brief vermelde bezwaren, ontleend aan de onverenigbaarheid van het aan VTM toegekend uitsluitend recht met artikel 90, lid 1, van het Verdrag, in samenhang met artikel 52 van het Verdrag. De Vlaamse regering heeft bij brief van 11 februari 1997 haar opmerkingen over deze bezwaren meegedeeld. 40 Een kopie van deze schriftelijke aanmaning en van deze mededeling van punten van bezwaar is aan verzoekster toegezonden. Zij heeft deze uiterlijk op 20 maart 1997 ontvangen. Bij brief van 16 mei 1997 heeft verzoekster, binnen de haar toegekende termijn van twee maanden, bij de Commissie haar opmerkingen ingediend. 41 Nu verzoekster niet betwist, dat de Commissie de bestreden beschikking heeft vastgesteld na haar de gelegenheid te hebben gegeven haar standpunt kenbaar te maken over de bezwaren "tegen het televisiereclamemonopolie in Vlaanderen" (preambule van de bestreden beschikking), en zij evenmin betwist dat deze bezwaren overeenkomen met die waarvan is uitgegaan in de bestreden beschikking, moet worden vastgesteld dat verzoekster naar behoren is gehoord. Anders dan VTM stelt, kan de omstandigheid dat ook de Belgische autoriteiten hun standpunt over de bezwaren van de Commissie kenbaar hebben kunnen maken, niet betekenen dat de betrokken lidstaat en de door de overheidsmaatregel begunstigde onderneming in dezelfde procedurele situatie verkeren, en evenmin dat zij in het kader van de procedure krachtens artikel 90, lid 3, van het Verdrag over dezelfde rechten beschikken. 42 Overigens kan verzoekster niet op goede gronden stellen, dat de Commissie met name op basis van de opmerkingen van de Vlaamse regering heeft geweigerd de gegrondheid van verzoeksters exclusief recht te erkennen. Wanneer punt 13 van de considerans van de bestreden beschikking in zijn geheel wordt gelezen, blijkt namelijk dat de Commissie eerst het standpunt van de Belgische autoriteiten heeft weergegeven over de vraag of redenen van cultuurbeleid "het verlenen van een televisiereclamemonopolie aan VTM" rechtvaardigden (punt 13, eerste alinea), en daarna het standpunt van verzoekster (punt 13, tweede alinea), en vervolgens haar eigen zienswijze over deze vraag heeft geformuleerd (punt 13, derde tot zevende alinea). 43 Verzoeksters argument, dat de ontvankelijkheid van haar beroep inhoudt, dat zij zich in een soortgelijke situatie bevindt als die van de adressaat van de bestreden handeling, kan evenmin worden aanvaard. Uit de naleving van de ontvankelijkheidsvoorwaarden voor een beroep tot nietigverklaring dat is ingesteld door een rechtspersoon die niet de adressaat is van een beschikking, kan namelijk niet worden afgeleid dat deze laatste dezelfde rechten van verweer heeft als de persoon tot wie de beschikking is gericht, en tegen wie de procedure is ingeleid die is afgesloten met een bezwarende handeling. 44 De omstandigheid ten slotte, dat in het kader van een procedure betreffende het radiomonopolie van de openbare omroep in Vlaanderen, de Commissie de door de overheidsmaatregel begunstigde ondernemingen heeft uitgenodigd nog vóór het inleiden van een formele procedure hun opmerkingen kenbaar te maken over de inhoud van de klacht tegen dit monopolie, kan geen gevolgen hebben voor de regelmatigheid van de bestreden beschikking. Dit argument treft geen doel en moet dus worden afgewezen. 45 Gelet op een en ander, moet het eerste onderdeel van het onderhavige middel worden afgewezen. Het tweede onderdeel van het eerste middel - Samenvatting van de argumenten van partijen 46 Verzoekster stelt, dat de Commissie vooraf reeds had besloten geen rekening te houden met haar opmerkingen over de mededeling van de punten van bezwaar, hetgeen zou blijken uit twee verklaringen betreffende de verenigbaarheid van de litigieuze overheidsmaatregelen met het gemeenschapsrecht, afgelegd door het in mededingingszaken bevoegde lid van de Commissie op respectievelijk 2 mei 1996 en 5 februari 1997. 47 De Commissie betwist deze zienswijze en voert aan, dat uit bedoelde publieke verklaringen geen enkel bezwaar kan worden afgeleid dat de regelmatigheid van de bestreden beschikking zou kunnen aantasten. Bovendien worden beschikkingen krachtens artikel 90, lid 3, van het Verdrag vastgesteld door het college van Commissieleden. - Beoordeling door het Gerecht 48 Het Gerecht is van oordeel dat verzoeksters betoog niet kan worden aanvaard. 49 Nog afgezien van de eerbiediging van het beroepsgeheim waartoe elk Commissielid is gehouden ingevolge artikel 214 EG-Verdrag (thans artikel 287 EG), kan het formuleren van een standpunt door het inzake mededinging bevoegde lid van de Commissie over een lopende procedure krachtens artikel 90, lid 3, van het Verdrag, voor zover dit standpunt strikt persoonlijk is en onder voorbehoud wordt gegeven, alleen aan het betrokken lid worden toegerekend, en loopt het niet vooruit op de standpuntbepaling waarmee het college van Commissieleden deze procedure zal afsluiten. Ingevolge artikel 163 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 219 EG), functioneert de Commissie volgens het collegialiteitsbeginsel. Dit beginsel berust op de gedachte, dat de leden van de Commissie als gelijken aan de besluitvorming deelnemen, en houdt met name in, dat de besluiten in gemeen overleg worden genomen (arresten Hof van 23 september 1986, AKZO Chemie/Commissie, 5/85, Jurispr. blz. 2585, punt 30, en 15 juni 1994, Commissie/BASF e.a., C-137/92 P, Jurispr. blz. I-2555, punt 63). 50 In casu is het eerste document waarop verzoekster zich beroept, een rapport van H. Van Rompaey namens de commissie voor mediabeleid van het Vlaamse Parlement, betreffende de hoorzitting op 2 mei 1996 met het inzake mededinging bevoegde Commissielid. In dit document heet het met name: "Wat het monopolie van VTM betreft, blijft de Europese Commissaris bij zijn standpunt, namelijk dat dat monopolie niet conform de Europese regelgeving is. In dit verband loopt momenteel een procedure voor de Europese Commissie naar aanleiding van de klacht van VT4 op basis van artikel 90 EG-Verdrag". 51 Uit dit document, zelfs gezien in de context van de verklaringen van de spreker voor het Vlaamse Parlement voordat bedoeld lid van de Commissie het woord nam, blijkt dat het Commissielid zich ertoe heeft bepaald "zijn standpunt" weer te geven, en heeft uiteengezet dat bij de Commissie in het kader van een procedure betreffende de verenigbaarheid van het aan VTM toegekend exclusief recht met het gemeenschapsrecht een onderzoek werd verricht. 52 Het tweede document, een persartikel van 14 mei 1997, vermeldt een verklaring van 5 februari 1997 van E. Van Rompuy, Vlaams minister van Media, die verklaarde: "Europees Commissaris van Concurrentiebeleid, Karel Van Miert, heeft ons in de loop van de maand februari beloofd dat hij ons de formele ingebrekestelling begin mei zou bezorgen". 53 Afgezien van het feit dat dit artikel de verklaringen van het Commissielid slechts onrechtstreeks weergeeft, en de omstandigheid dat de daarin vermelde ingebrekestelling in werkelijkheid alleen de beschikking van de Commissie kan zijn waarmee de procedure is afgesloten, kunnen de betrokken verklaringen niet aan de Commissie worden toegerekend, en de "belofte" van het Commissielid aan de Vlaamse minister van Media kan dus alleen in die zin worden uitgelegd, dat de mogelijkheid bestaat dat in de loop van mei 1997 een beschikking zou worden vastgesteld waarbij sommige bepalingen van de Vlaamse mediawetgeving onverenigbaar zouden worden verklaard met artikel 90, lid 1, in samenhang met artikel 52 EG-Verdrag. 54 Overigens is niet betwist, dat de krachtens artikel 90, lid 3, van het Verdrag aan de Belgische regering gerichte schriftelijke aanmaning, alsmede de op voormelde bepaling gebaseerde eindbeschikking, handelingen zijn die daadwerkelijk in gemeen overleg tot stand zijn gekomen. 55 Anderzijds moet worden vastgesteld, dat punt 13, tweede alinea, van de considerans van de bestreden beschikking bepaalde argumenten van VTM weergeeft, die in het overeenkomstige punt van de bijlage bij de schriftelijke aanmaning, namelijk punt 12, niet zijn vermeld. Anders dan verzoekster stelt, volgt hieruit dus, dat de Commissie wel degelijk rekening heeft gehouden met de door haar gemaakte opmerkingen. 56 Gelet op een en ander, moet het eerste middel in zijn geheel worden afgewezen. Tweede middel: schending van het vertrouwensbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel alsmede de zorgplicht Argumenten van partijen 57 Verzoekster herinnert er vooreerst aan, dat de Commissie tegen het Koninkrijk België verschillende procedures heeft ingeleid betreffende de mediawetgeving in de Vlaamse Gemeenschap. 58 Zo is reeds in maart 1990 een procedure ingeleid krachtens artikel 169 EG-Verdrag (thans artikel 226 EG) die heeft geleid tot het arrest van 16 december 1992, Commissie/België, reeds aangehaald. Bij dit arrest heeft het Hof vastgesteld, dat het Koninkrijk België de ingevolge de artikelen 52 van het Verdrag en 221 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 294 EG) op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen door 51 % van het kapitaal van de niet-openbare televisieomroep die zich tot de gehele Vlaamse Gemeenschap richt, te reserveren voor de uitgevers van Nederlandstalige dag- en weekbladen die hun zetel hebben in het Nederlandstalige taalgebied of in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad. Dit zou dus de enige bepaling van het decreet van 1987 zijn waarvan is vastgesteld dat zij strijdig is met artikel 52 van het Verdrag. 59 Voorts heeft de Commissie in juli 1995 in het kader van een procedure krachtens artikel 90, lid 3, van het Verdrag de Belgische autoriteiten aangemaand hun opmerkingen te maken over de verenigbaarheid van het aan verzoekster toegekend exclusief recht met de bepalingen van de artikelen 90, lid 1, in samenhang met artikel 59 van het Verdrag. Deze procedure is inmiddels afgesloten. 60 Deze procedures boden de Commissie de gelegenheid de regelmatigheid van het decreet van 1987 in zijn geheel te toetsen aan het gemeenschapsrecht, zodat volgens verzoekster de bepalingen van dit decreet die in deze procedures niet aan de orde waren, als verdragsconform waren te beschouwen. 61 Deze situatie zou bij verzoekster het gewettigd vertrouwen hebben doen ontstaan, dat de Commissie de verenigbaarheid van de Vlaamse mediawetgeving met het gemeenschapsrecht niet opnieuw ter discussie zou stellen. 62 Hieruit zou volgen, dat de Commissie, waar zij de onregelmatigheid heeft vastgesteld van het aan VTM toegekend exclusief recht wegens strijd met artikel 90, lid 1, van het Verdrag in samenhang met artikel 52 van het Verdrag, het communautaire beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen heeft geschonden (arresten Hof van 3 mei 1978, Töpfer/Commissie, 112/77, Jurispr. blz. 1019, punt 19, en 17 april 1997, de Compte/Parlement, C-90/95 P, Jurispr. blz. I-1999, punten 39 en 40), inhoudende dat iedere particulier die zich in een situatie bevindt waarin het optreden van een gemeenschapsinstelling, door hem nauwkeurige toezeggingen te doen, bij hem gegronde verwachtingen heeft gewekt, recht heeft op bescherming van het gewettigd vertrouwen (arrest Gerecht van 16 oktober 1996, Efisol/Commissie, T-336/94, Jurispr. blz. II-1343, punt 31). 63 Aldus zou de Commissie tevens de zorgvuldigheidsplicht en het rechtszekerheidsbeginsel hebben geschonden. Verzoekster wijst erop, dat dit beginsel eraan in de weg stond, dat de Commissie een nieuwe procedure inleidde betreffende de litigieuze wettelijke regeling, nu de verenigbaarheid van deze wettelijke regeling met het gemeenschapsrecht voordien reeds grondig was onderzocht. Deze situatie zou vergelijkbaar zijn met die van de nationale rechter, die ingevolge het rechtszekerheidsbeginsel geen prejudiciële vraag kan stellen over de geldigheid van een gemeenschapshandeling waartegen niet binnen de door het Verdrag voorgeschreven beroepstermijn is opgekomen (arrest Hof van 9 maart 1994, TWD Textilwerke Deggendorf, C-188/92, Jurispr. blz. I-833, punten 24 tot 26). 64 In repliek antwoordt verzoekster op de argumenten van de Commissie, dat zij niet de rechtstreekse werking van de artikelen 90, lid 1, en 52 van het Verdrag ontkent, en dus evenmin de mogelijkheid voor de nationale rechter om de wettigheid van nationale wettelijke bepalingen die door de Commissie reeds zijn onderzocht, te toetsen en ze eventueel onverenigbaar te verklaren met deze verdragsbepalingen. Daarentegen verzetten de zorgvuldigheidsplicht en het rechtszekerheidsbeginsel zich ertegen, dat de Commissie - en uitsluitend de Commissie - de verenigbaarheid van het aan VTM toegekend exclusief recht met het gemeenschapsrecht opnieuw ter discussie stelt. Nu de modaliteiten van het decreet tot toekenning van het exclusief recht niet op een dermate wezenlijk punt zijn gewijzigd dat een nieuw onderzoek van de Commissie gerechtvaardigd zou zijn, heeft dit exclusief recht, na het onderzoek dat heeft geleid tot voormeld arrest Commissie/België, voor de Commissie een definitief karakter verkregen. 65 De subsidiaire redenering van de Commissie, dat van haar niet mag worden verwacht dat zij, telkens wanneer een lidstaat een maatregel neemt die mogelijk in strijd is met een of meer bepalingen van het gemeenschapsrecht, onmiddellijk over alle informatie beschikt om een volledige feitelijke en juridische analyse te maken en onmiddellijk alle mogelijke procedures in te stellen, zou berusten op een onjuiste interpretatie van de zorgvuldigheidsplicht. De zorgvuldigheidsplicht, zoals vervat in artikel 155 EG-Verdrag (thans artikel 211 EG), zou namelijk inhouden, dat de Commissie zich, nadat een klacht is ingediend, niet mag beperken tot een onderzoek van de in de klacht vermelde elementen van de betrokken nationale maatregel, of tot de daarin aangehaalde bepalingen van gemeenschapsrecht, doch wel dat zij de nationale maatregel in zijn geheel toetst aan het volledige gemeenschapsrecht. 66 Volgens verzoekster had de Commissie, indien zij met normale aandacht de Vlaamse mediaregeling had gelezen, tijdens de procedure krachtens artikel 169 van het Verdrag, die is afgesloten met voormeld arrest Commissie/België, moeten kunnen vaststellen dat het decreet van 1987 ten gunste van VTM een exclusief recht instelt; zo niet zou zij zijn tekortgeschoten aan haar zorgvuldigheidsplicht, en zou de bestreden beschikking, wat verzoekster betreft, zijn vastgesteld in strijd met het beginsel van de eerbiediging van het gewettigd vertrouwen. Subsidiair sluit verzoekster niet uit, dat de Commissie tijdens deze procedure het bestaan van het exclusief recht heeft vastgesteld en de verdragsconformiteit daarvan heeft onderzocht. In dat geval is het nieuw onderzoek van de verdragsconformiteit van dit exclusief recht door de Commissie een schending van het vertrouwensbeginsel jegens verzoekster, zodat deze met een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel de nietigverklaring van de bestreden beschikking kan verkrijgen. 67 Tot staving van dit tweede onderdeel van het subsidiaire argument, verwijst verzoekster naar het op 13 februari 1991 door de Commissie aan de Belgische regering gezonden met redenen omkleed advies, dat met betrekking tot het vestigingsvereiste als voorwaarde voor de erkenning van de particuliere televisieomroep als volgt luidt: "Het middel dat de Vlaamse Gemeenschap echter gekozen heeft om deze doelstelling na te streven is niet verenigbaar met het gemeenschapsrecht. Weliswaar staat artikel 90 van het [EG-]Verdrag de lidstaten toe, zoals blijkt uit het arrest van 30 april 1974 van het Hof van Justitie (zaak 155/73, Sacchi, Jurispr. 1974, blz. 409), aan omroepen bijzondere rechten te verlenen; dit artikel bepaalt echter dat de lidstaten geen enkele maatregel handhaven welke in strijd is met de regels van het Verdrag. Als een lidstaat kiest voor het verlenen van bijzondere rechten aan een privaatrechtelijke vennootschap, mag hij dus niet tussenkomen in de kapitaalstructuur van deze onderneming met een maatregel die strijdig is met de artikelen [52 en 221 EG] en die ook niet gerechtvaardigd kan worden op grond van de openbare orde, met een beroep op artikel [56 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 46 EG)]." 68 De Commissie brengt tegen verzoeksters redenering, dat zij de procedure die heeft geleid tot de bestreden beschikking, niet had mogen inleiden, in dat zij zou leiden tot het erkennen van een verworven recht op schending van rechtstreeks werkende verdragsbepalingen. 69 De bepalingen van artikel 90, lid 1, van het Verdrag, in samenhang met artikel 52 van het Verdrag, hebben rechtstreekse werking, zodat hun toepasselijkheid geenszins afhankelijk is van een eventueel initiatief van de Commissie op grond van artikel 90, lid 3, van het Verdrag. De onverenigbaarheid van verzoeksters exclusief recht met het gemeenschapsrecht had dus te allen tijde door de nationale rechter kunnen worden vastgesteld. In die omstandigheden kon dus volgens de Commissie geen sprake zijn van een gewettigd vertrouwen dat deze onverenigbaarheid nooit zou worden vastgesteld. 70 Subsidiair stelt de Commissie, dat van haar niet kan worden verwacht, dat zij, telkens wanneer een lidstaat een maatregel neemt die mogelijk strijd zou opleveren met een of meer bepalingen van het gemeenschapsrecht, onmiddellijk over alle noodzakelijke informatie beschikt om een volledige feitelijke en juridische analyse te maken en onmiddellijk alle mogelijke procedures in te leiden. Beoordeling door het Gerecht 71 Volgens vaste rechtspraak maakt het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen deel uit van de communautaire rechtsorde (arrest Töpfer/Commissie, reeds aangehaald, punt 19). Het recht om aanspraak te maken op bescherming van het gewettigd vertrouwen komt toe aan iedere particulier die in een situatie verkeert waaruit blijkt dat de gemeenschapsadministratie, door hem nauwkeurige toezeggingen te doen, bij hem gegronde verwachtingen heeft gewekt (arrest Gerecht van 14 september 1995, Lefebvre e.a./Commissie, T-571/93, Jurispr. blz. II-2379, punt 72). 72 Hoewel in casu de Commissie met het oog op het onderzoek van de verenigbaarheid van de Vlaamse mediaregeling met de verdragsregels, achtereenvolgens procedures heeft ingeleid en gedurende verschillende jaren voortgezet tegen eenzelfde regeling die nochtans geen wijzigingen heeft ondergaan, moet worden vastgesteld, dat aan verzoekster, zoals zij ter terechtzitting heeft erkend, geen enkele nauwkeurige toezegging is gedaan met betrekking tot de regelmatigheid vanuit het oogpunt van de artikelen 90, lid 1, en 52 van het Verdrag, van de bepalingen van de Vlaamse regeling waarbij aan VTM het exclusief recht is verleend om televisiereclame uit te zenden die bestemd is voor de gehele Vlaamse Gemeenschap, en voorts ook dat de Commissie haar onderzoek betreffende de verenigbaarheid van deze regeling met de verdragsregels aldus heeft gevoerd, dat dit voor verzoekster geen gegronde verwachtingen kon doen ontstaan. 73 De passage uit het op 13 februari 1991 door de Commissie aan de Belgische regering betekend met redenen omkleed advies, waarop verzoekster zich beroept (punt 67 supra), bevat namelijk geen enkel element waaruit blijkt, dat de Commissie toen reeds de verenigbaarheid met het geheel van verdragsregels heeft onderzocht van de bepalingen van de betrokken regeling houdende toekenning van het exclusief recht. Deze passage bevestigt slechts de algemene regel dat de toekenning van bijzondere of uitsluitende rechten niet verboden is wanneer geen enkele verdragsbepaling is geschonden, alsmede het feit dat een lidstaat "niet mag tussenkomen in de kapitaalstructuur" van een onderneming waaraan dergelijke rechten zijn toegekend "met een maatregel die strijdig is met de artikelen 52 en 221 [EG]-Verdrag". De in het met redenen omkleed advies geformuleerde zienswijze is dus geen toezegging door de Commissie, en heeft bij verzoekster niet de gegronde verwachting kunnen doen ontstaan, dat de verenigbaarheid van het door de Vlaamse regeling toegekend exclusief recht niet meer ter discussie zou worden gesteld op grond van de verdragsregels. 74 Met een nauwkeurige toezegging kan evenmin worden gelijkgesteld, het feit dat de Commissie in de procedures die zij had ingeleid vóór die welke tot de bestreden beschikking heeft geleid, niet de verenigbaarheid van het exclusief recht met artikel 90, lid 1, van het Verdrag, in samenhang met artikel 52 van het Verdrag, aan de orde heeft gesteld. Hierbij moet worden aangetekend, dat deze situatie niet kan worden vergeleken met die van een persoon die gegronde verwachtingen koestert inzake de regelmatigheid van een voor hem gunstige administratieve handeling (arrest de Compte/Parlement, reeds aangehaald). De vaststelling van de onverenigbaarheid van een nationale regeling met het gemeenschapsrecht, kan dus niet worden vergeleken met de intrekking van een administratieve handeling die gunstig was voor de betrokkene, die op de wettigheid van die handeling vertrouwde. 75 Wat verzoeksters argument betreft dat de Commissie haar zorgvuldigheidsplicht zou hebben geschonden, zij herinnerd aan artikel 90, lid 3, van het Verdrag, bepalende dat "de Commissie waakt voor de toepassing van dit artikel en, voor zover nodig, passende richtlijnen en beschikkingen tot de lidstaten richt". Overigens is de Commissie ingevolge de artikelen 155 en 226 van het Verdrag hoedster van de communautaire rechtsorde. In die hoedanigheid moet zij in het algemeen belang van de Gemeenschap toezien op de juiste toepassing van het Verdrag door de lidstaten, en een eventuele niet-nakoming van de daaruit voortvloeiende verplichtingen doen vaststellen met het oog op de beëindiging ervan (arrest Hof van 4 april 1974, Commissie/Frankrijk, 167/73, Jurispr. blz. 359, punt 15). Het staat dus aan de Commissie te beoordelen of het opportuun is tegen een lidstaat op te treden op basis van artikel 169 of artikel 90, lid 3, van het Verdrag, vast te stellen welke bepalingen zijn geschonden, en te bepalen op welk tijdstip de niet-nakomingsprocedure tegen die lidstaat wordt ingeleid (zie, uitsluitend in verband met artikel 169 van het Verdrag, arrest Hof van 18 juni 1998, Commissie/Italië, C-35/96, Jurispr. blz. I-3851, punt 27). In die context zij erop gewezen, dat uit de tekst van artikel 90, lid 3, van het Verdrag en uit de structuur van het geheel van bepalingen van dit artikel volgt, dat de Commissie op het in de leden 1 en 3 bedoelde gebied een ruime beoordelingsbevoegdheid heeft, zowel wat het door haar noodzakelijk geachte optreden als de daartoe geschikte middelen betreft (arrest Hof van 20 februari 1997, Bundesverband der Bilanzbuchhalter/Commissie, C-107/95 P, Jurispr. blz. I-947, punt 27). 76 Daaruit volgt dat de Commissie, wanneer zij van mening is dat nationale bepalingen in strijd zijn met andere regels van gemeenschapsrecht dan die waarvan de schending vroeger reeds aanleiding gaf tot procedures, teneinde zich ten volle te kwijten van de haar bij de artikelen 155 en 169 van het Verdrag opgedragen taken, een nieuwe niet-nakomingsprocedure kan inleiden om deze nieuwe schendingen te doen vaststellen (in die zin arrest Commissie/Italië, reeds aangehaald, punt 28). Ook kan zij, wanneer zij een schending van artikel 90 van het Verdrag door een lidstaat vaststelt, ook wanneer de gestelde onverenigbaarheid van de nationale regeling met het gemeenschapsrecht er vroeger reeds toe heeft geleid dat verschillende procedures werden ingeleid, een passende beschikking tot de betrokken lidstaat richten teneinde te waken over de toepassing van de bepalingen van dit artikel. 77 Nu de Commissie de toetsing van een nationale regeling aan het geheel van verdragsregels niet in één keer dient te verrichten, kan verzoeksters argument ontleend aan de zorgvuldigheidsplicht die ingevolge artikel 155 van het Verdrag op de Commissie rust in het kader van een onderzoeksprocedure, niet worden aanvaard. 78 Ten slotte heeft verzoekster niet het bewijs geleverd, dat de Commissie haar de verzekering had gegeven dat de bepalingen van de Vlaamse regeling inzake de toekenning van het exclusief recht verenigbaar waren met artikel 90, lid 1, van het Verdrag in samenhang met artikel 52 van het Verdrag, en waren er geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan zij erop mocht vertrouwen dat de Commissie deze regeling zou gedogen, zodat verzoekster niet op goede gronden kan stellen, dat de Commissie het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden door de procedure in te leiden die tot de vaststelling van de bestreden beschikking heeft geleid. 79 Gelet op een en ander, moet het tweede middel worden afgewezen. Derde middel: schending van de bepalingen van artikel 90, lid 1, van het Verdrag in samenhang met artikel 52 van het Verdrag Argumenten van partijen 80 Verzoekster is het niet eens met de zienswijze, dat zowel de bepalingen van de Codex als de uitvoeringsbepalingen daarvan een inbreuk vormen op artikel 90, lid 1, van het Verdrag in samenhang met artikel 52 van het Verdrag, in die zin dat sprake zou zijn van "een protectionistische doelstelling en een protectionistisch effect" (punt 12 van de considerans van de bestreden beschikking). 81 Met het eerste onderdeel van het middel stelt zij de beoordeling door de Commissie ter discussie van de rechtvaardiging voor het tijdelijk toegekend exclusief recht. 82 Zij is van mening dat de vraag van de noodzaak, en dus van de gegrondheid van het exclusief recht, een prealabele vraag is. Zodra namelijk is aangetoond dat een lidstaat aanvaardbare redenen heeft om een exclusief recht toe te kennen, zijn de bezwaren die zijn gebaseerd op de vrijheid van vestiging, en die in feite alleen gericht zijn tegen het aan het exclusief recht inherente uitsluitingseffect, onterecht. 83 Bovendien zou het Hof hebben erkend, dat doelstellingen van cultuurbeleid zijn aan te merken als doelstellingen van algemeen belang, die een lidstaat gerechtigd is na te streven door aan het statuut van zijn eigen omroepinstellingen een passende vorm te geven (arresten Hof van 5 oktober 1994, TV10, C-23/93, Jurispr. blz. I-4795, punt 19, en 26 juni 1997, Familiapress, C-368/95, Jurispr. blz. I-3689, punt 18). 84 In casu zou de overheid precies om redenen van cultuurbeleid bij het liberaliseren van de Vlaamse audiovisuele markt een tijdelijk exclusief recht hebben toegekend aan één enkele particuliere televisieomroep, meer in het bijzonder ter vrijwaring van het voortbestaan van een pluralistische en onafhankelijke geschreven pers. 85 Volgens verzoekster heeft de invoering van een commerciële televisiezender in Vlaanderen onvermijdelijk een verschuiving van de reclameuitgaven van de geschreven pers naar de televisiereclame teweeggebracht. 86 Volgens verzoekster is het substitutie-effect tussen de traditionele vectoren van de merkenreclame en de commerciële televisie groter geweest dan voorspeld, en heeft het een inkomstendaling teweeggebracht voor de sector van de geschreven pers. Tussen 1988 en 1990 daalde het marktaandeel van de kranten op de advertentiemarkt van 25 naar 17 %, en dat van de tijdschriften van 43 naar 24 %. Deze verschuiving ten gunste van de commerciële televisie bracht mee dat deze in 1990 een marktaandeel had van 34 %. Deze inkomstenderving is slechts zeer gedeeltelijk gecompenseerd door de dividenden die verzoekster heeft uitgekeerd aan de groepen in de geschreven pers die haar kapitaal controleren. Dit heeft geleid tot een aanpassing van de Vlaamse geschreven pers aan de nieuwe mededingingsvoorwaarden op de advertentiemarkt. Aldus heeft het Vlaamse mediabeleid volgens verzoekster bijgedragen tot deze sanering, die het onvermijdelijk gevolg was van de liberalisering van de Vlaamse audiovisuele markt, en die gepaard is gegaan met het behoud van een onafhankelijke en pluralistische geschreven pers in Vlaanderen, zonder dat de overheid enige concurrentieverstorende subsidie diende te verstrekken. 87 Vervolgens weerlegt verzoekster de vijf redenen die de Commissie heeft aangevoerd ten bewijze dat er geen noodzakelijk verband bestaat tussen het cultuurbeleid dat gericht is op het behoud van het pluralisme bij de Vlaamse geschreven pers, en de verlening van een tijdelijk exclusief recht aan verzoekster voor de exploitatie van een commerciële televisiezender in Vlaanderen. 88 In de eerste plaats heet het in de bestreden beschikking, dat "in de Codex niet is gegarandeerd dat elke uitgever van de Nederlandstalige pers zonder enig onderscheid het recht zal hebben om VTM-aandeelhouder te worden of om een ristorno op de winsten ervan toegekend te krijgen" (punt 13, vierde alinea, van de considerans). In dit verband merkt verzoekster in de eerste plaats op, dat alle uitgevers van Nederlandstalige dag- en weekbladen de mogelijkheid hebben gehad om bij de oprichting van verzoekster op het kapitaal in te tekenen. Het concurrentienadeel dat sommige uitgevers thans lijden, zou dus niet het rechtstreeks gevolg zijn van verzoeksters exclusief recht, doch van hun eigen handelwijze. Wat vervolgens de uitgevers betreft die ten tijde van de oprichting van verzoekster nog niet bestonden, laat de Commissie volgens verzoekster na te vermelden welke nieuwe uitgevers sedert 1987 op de Vlaamse persmarkt zijn verschenen. Bovendien zouden dergelijke nieuwe uitgevers geen last hebben van de negatieve gevolgen op de reclamemarkt van de introductie van commerciële televisie, waar de ten tijde van verzoeksters oprichting bestaande uitgevers wél mee werden geconfronteerd; de nieuwe uitgevers zouden immers van bij de aanvang van hun activiteiten een kostenstructuur kunnen opzetten die rekening houdt met het lager marktaandeel van de geschreven pers op de reclamemarkt. 89 In de tweede plaats betwist verzoekster het argument, dat "op geen enkele wijze is gegarandeerd dat de reclame-inkomsten van VTM, die verdeeld worden onder de aandeelhouders naar gelang van hun belang in die vennootschap, door deze laatsten ervoor worden bestemd om hun dagbladen te steunen die in mogelijke financiële moeilijkheden verkeren" (punt 13, vierde alinea, van de considerans van de bestreden beschikking). In dit verband wijst zij erop, dat zij aan haar aandeelhouders dividenden uitkeert, en niet reclame-inkomsten. Bovendien zegt de Commissie niet voor welke andere doeleinden die inkomsten zouden kunnen worden gebruikt. Verder veronderstelt de vrijwaring van het pluralisme van de geschreven pers, dat uitgeverijen in een gezonde financiële toestand verkeren. Volgens verzoekster is de vraag dus niet, of de inkomsten van de uitgeverijen uit hun deelneming rechtstreeks aan hun publicaties ten goede komen, doch wel of zij bijdragen tot het bestendigen of eventueel het herstellen van een gezonde financiële toestand van de uitgeverij. Verzoekster verwijst naar de evolutie van de economische situatie van de krant De Morgen als bewijs van de doeltreffendheid van het Vlaamse mediabeleid. 90 In de derde plaats wijst verzoekster het argument van de hand, dat "de in de Codex genoemde voorwaarden inzake de structuur van de enige particuliere televisiemaatschappij in Vlaanderen welke door de Vlaamse Executieve is erkend, meer bepaald de reservering van 51 % van het kapitaal van VTM voor de uitgevers van de Nederlandstalige pers, een ondoeltreffend middel is voor de verwezenlijking van het beweerde culturele doel, omdat het niet uitgesloten is dat het kapitaal van VTM, en met name het gereserveerde deel van 51 %, in de handen van één enkele aandeelhouder terechtkomt, zulks ten nadele van het behoud van het pluralisme in de mediasector" (punt 13, vijfde alinea, van de considerans van de bestreden beschikking). Volgens verzoekster heeft de Vlaamse wetgever de uitgevers de vrijheid gelaten om te beslissen of zij al dan niet dienden in te tekenen op haar kapitaal. Bovendien biedt het gereserveerde aandeel van 51 % in haar kapitaal de uitgevers die wensen deel te nemen, voldoende zekerheid dat de verschuiving van reclamebestedingen van de geschreven pers naar de televisie geen te grote bedreiging zal vormen voor hun financiële situatie. 91 De mogelijkheid dat één uitgeverij een meerderheidsbelang verwerft in verzoeksters kapitaal, doet haars inziens niet af aan de noodzakelijke band tussen het toegekend exclusief recht en het behoud van het pluralisme van de Vlaamse pers. De aan verzoekster toegekende exclusiviteit is immers slechts voorlopig; bovendien zullen de dividenden die toekomen aan de personderneming die een meerderheidsbelang zal hebben verworven, niets anders zijn dan de tegenwaarde van haar investering in de bijkomende deelneming; met hetgeen zij betaalt aan de uitgevers die haar hun deelneming verkopen, kunnen deze laatsten investeren om aldus het voortbestaan van hun dagbladen te verzekeren. 92 In de vierde plaats betwist verzoekster de zienswijze van de Commissie, dat "er geen redenen zijn om aan te nemen dat een particulier televisiestation in de Vlaamse Gemeenschap slechts kan overleven indien het over een televisiereclamemonopolie beschikt"; dit zou blijken uit het feit, dat verzoekster zelf een tweede kanaal heeft gestart (punt 13, zesde alinea, van de considerans van de bestreden beschikking). Deze redenering gaat volgens verzoekster voorbij aan de economische werkelijkheid van het Vlaamse televisielandschap, dat wordt gekenmerkt door kleinschaligheid van de afzetmarkt. De intrede van VT4 op de Vlaamse televisiemarkt via de vrijheid van dienstverrichting, bewijst dat een in Vlaanderen gevestigde commerciële televisie die aan alle door de wetgever gestelde eisen voldoet, slechts rendabel kan zijn indien zij over een exclusiviteit beschikt: sedert het begin van de uitzendingen van VT4 is verzoeksters reclameomzet in 1996 gedaald met 21,6 % ten opzichte van 1994 en wordt een zeer ongunstige evolutie van haar exploitatiecashflow vastgesteld. 93 Bovendien heeft verzoekster naar eigen zeggen geen monopolie, met name omdat de televisiereclamemarkt als zodanig niet bestaat. Twee belangrijke elementen zijn haars inziens van groot belang voor de levensvatbaarheid van televisiereclame op de Vlaamse markt. In de eerste plaats is verzoekster, wat de kijkdichtheid betreft, sedert haar oprichting verwikkeld in een genadeloze concurrentiestrijd met de openbare televisieomroep. Deze geniet het monopolie van de overheidssubsidies alsmede het monopolie van de nationale radiofrequenties, dat gekoppeld is aan een exclusiviteit inzake reclamewerving van onbepaalde duur. Bovendien is verzoekster onderworpen aan de door de Vlaamse overheid opgelegde strenge programmatorische eisen en commerciële beperkingen. In die omstandigheden zou het tijdelijk exclusief recht noodzakelijk zijn voor verzoeksters rentabiliteit, bij ontbreken waarvan de uitgevers geen uitzicht zouden hebben op financiële inkomsten, die hun gedaalde advertentie-inkomsten kunnen compenseren. 94 Dat verzoekster zelf een tweede televisiekanaal (Kanaal 2) heeft gestart, zou niet afdoen aan de gegrondheid van het tijdelijk exclusief recht. De verliezen van het kanaal VTM zouden namelijk het gevolg zijn van het feit dat verzoekster, als tegenprestatie voor de haar voor 18 jaar verleende exclusiviteit, het programma-aanbod van het VTM-kanaal volledig heeft afgestemd op de kwalitatieve eisen van de Vlaamse overheid. 95 In de vijfde plaats betwist verzoekster de zienswijze, dat het exclusief recht niet gerechtvaardigd is om het pluralisme van de Vlaamse geschreven pers te vrijwaren omdat de Vlaamse regering "gebruik zou kunnen maken van [andere] passende maatregelen die een geringere hinderpaal voor de economische integratie vormen" (punt 13, zevende alinea, van de considerans van de bestreden beschikking). Afgezien van het feit dat de Commissie niet preciseert welke die andere passende maatregelen zouden kunnen zijn, wijst verzoekster erop dat de haar toegekende exclusiviteit aanzienlijk minder concurrentievervalsend werkt dan het geven van directe en indirecte subsidies aan de geschreven pers. Tot staving van haar zienswijze geeft zij verschillende voorbeelden. 96 Met het tweede onderdeel van het middel betwist verzoekster de zienswijze, dat de bepalingen van de Codex alsmede de machtigingsbesluiten, zoals volgt uit het dictum van de bestreden beschikking, een inbreuk vormen op artikel 90, lid 1, van het Verdrag, in samenhang met artikel 52 van het Verdrag, omdat zij een "verborgen vorm van discriminatie" zouden zijn en "protectionistische effecten" zouden hebben. 97 Artikel 41, 1_, van de Codex (punt 4 supra) brengt volgens verzoekster geen verborgen discriminatie teweeg door het enkele feit dat slechts één particuliere televisieomroep die zich tot de Vlaamse Gemeenschap richt, kan worden erkend. De in artikel 44 van de Codex (punt 5 supra) vastgestelde erkenningsvoorwaarden van deze particuliere organisatie leveren evenmin grond op om een verborgen discriminatie vast te stellen ten voordele van "Vlaamse" of "Belgische" ondernemingen. Dat twee buitenlandse mediagroepen via hun dochterondernemingen hebben ingetekend op 22,22 % van verzoeksters kapitaal bij de oprichting ervan, en dat een Nederlandse mediagroep, VNU, thans 45 % van verzoeksters kapitaal controleert, wijst er volgens haar op, dat de erkenningsvoorwaarden voor buitenlandse ondernemingen geen beletsel vormen om deel te nemen in het kapitaal van de niet-openbare televisieomroep. Bovendien sluit de voorwaarde dat 51 % van verzoeksters aandelen in handen moet zijn van uitgevers van Nederlandstalige dag- en weekbladen niet uit, dat buitenlandse uitgevers van zulke bladen deelnemen in haar kapitaal. 98 Artikel 80, tweede alinea, van de Codex (punt 7 supra) brengt haars inziens evenmin een verborgen discriminatie teweeg. Deze bepaling sluit geenszins uit, dat de Vlaamse autoriteiten machtiging om reclame uit te zenden die bestemd is voor de gehele Vlaamse Gemeenschap, kunnen verlenen aan een particuliere televisieomroep waarvan het maatschappelijk kapitaal volledig in handen is van buitenlandse aandeelhouders die voor ten minste 51 % uitgevers zijn van Nederlandstalige kranten en weekbladen. Bovendien bevat het decreet geen enkele bepaling op grond waarvan dit exclusief recht zou vervallen indien de titularis ervan al dan niet volledig onder de controle zou komen van een buitenlandse onderneming. 99 Wat de machtigingsbesluiten betreft, te weten het decreet van de Vlaamse Executieve van 19 november 1987, waarbij verzoekster is erkend als enige commerciële zender die zich tot de gehele Vlaamse Gemeenschap richt, en het koninklijk besluit van 3 december 1987 (bevestigd bij besluit van de Vlaamse Executieve van 11 december 1991), waarbij haar machtiging is verleend om reclame uit te zenden, voert verzoekster aan, dat de vestigingsbelemmering die noodzakelijkerwijs voortspruit uit de toekenning van het exclusief recht, op gelijke wijze Belgische en buitenlandse ondernemingen treft, zodat het besluit om verzoekster als enige commerciële zender voor de gehele Vlaamse Gemeenschap te erkennen, de vrijheid van vestiging in beginsel niet in het gedrang brengt. 100 De Commissie erkent in haar antwoord op het eerste onderdeel van het middel, dat een cultuurbeleid en de instandhouding van het pluralisme van de geschreven pers dwingende redenen van algemeen belang kunnen vormen die een beperking van de vrijheid van vestiging rechtvaardigen. Er bestaat volgens haar echter geen noodzakelijk verband tussen een dergelijk cultuurbeleid dat op het behoud van het pluralisme bij de Vlaamse pers is gericht, en verzoeksters exclusief recht. De Commissie betwist verzoeksters betoog inzake alle in de beschikking uiteengezette gronden. 101 In antwoord op het tweede onderdeel van het middel stelt de Commissie, dat verzoekster er met haar bezwaren ten onrechte van uitgaat, dat de Commissie in de bestreden beschikking twee onderscheiden discriminaties zou hebben vastgesteld. Zij heeft evenwel slechts één inbreuk op artikel 90, lid 1, van het Verdrag in samenhang met artikel 52 van het Verdrag vastgesteld, namelijk die welke bestaat in het samenspel van de bepalingen waarbij het exclusief recht is gecreëerd. Beoordeling door het Gerecht 102 Ingevolge artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, mogen nieuwe middelen in de loop van het geding niet worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. 103 Vooraf moet dus worden onderzocht, of de door verzoekster ter terechtzitting ontwikkelde redenering, dat de gezamenlijke toepassing van de artikelen 90, lid 1, en 52 van het Verdrag een "contradictie" is, zoals de Commissie beweert, een middel is dat voor het eerst in de loop van het geding is aangevoerd. 104 In dit verband moet worden vastgesteld, dat de door verzoekster ter terechtzitting uiteengezette grief slechts een aanvulling is van de argumenten die zij in haar inleidend verzoekschrift in het kader van het onderhavige middel reeds heeft ontwikkeld (zie punt 82 supra). Deze grief is dus ontvankelijk, nu zij niet kan worden beschouwd als een nieuw middel dat voor het eerst ter terechtzitting is aangevoerd. 105 Bij de bestreden beschikking stelt de Commissie vast, dat de bepalingen van de Vlaamse regeling waarbij aan VTM het exclusief recht is toegekend om televisiereclame uit te zenden die tot de gehele Vlaamse Gemeenschap is gericht, in strijd zijn met artikel 90, lid 1, van het Verdrag in samenhang met artikel 52 van het Verdrag. Zij wijst er namelijk op, dat de overheidsmaatregelen die de rechtsgrondslag vormen voor dit recht, onverenigbaar zijn met artikel 52 van het Verdrag (punt 12, tweede tot vijfde alinea, van de considerans) en niet gerechtvaardigd zijn door "dwingende redenen van algemeen belang" (punt 13, zevende alinea van de considerans). Zij zet in dit verband uiteen, dat een cultuurbeleid en de instandhouding van het pluralisme van de pers, verbonden met de vrijheid van meningsuiting, "dwingende redenen van algemeen belang" kunnen vormen die een beperking van de vrijheid van vestiging rechtvaardigen (punt 13, derde alinea van de considerans), doch dat de Vlaamse regeling niet geschikt is om de verwezenlijking van deze doelstellingen te verzekeren en verder gaat dan noodzakelijk is ter bereiking van die doelstellingen (punt 13, derde tot zevende alinea, van de considerans). De Commissie komt namelijk tot de conclusie, dat zij "niet van mening is, dat het monopoliseren van de reclame-inkomsten van VTM door dwingende redenen van algemeen belang gerechtvaardigd is" (punt 13, zevende alinea, van de considerans). 106 Artikel 90, lid 1, van het Verdrag bepaalt: "De lidstaten nemen of handhaven met betrekking tot de openbare bedrijven en de ondernemingen waaraan zij bijzondere of uitsluitende rechten verlenen, geen enkele maatregel welke in strijd is met de regels van dit Verdrag, met name die bedoeld in de artikelen 6 en 85 tot en met 94". Hoewel deze bepaling het bestaan onderstelt van ondernemingen met bepaalde bijzondere of uitsluitende rechten, betekent zulks niet, dat alle bijzondere of uitsluitende rechten noodzakelijkerwijs verenigbaar zijn met het Verdrag. Die verenigbaarheid moet worden getoetst aan de diverse regels waar artikel 90, lid 1, van het Verdrag naar verwijst (arresten Hof van 19 maart 1991, Frankrijk/Commissie, C-202/88, Jurispr. blz. I-1223, punt 22, en 25 juli 1991, Commissie/Nederland, C-353/89, Jurispr. blz. I-4069, punt 34). 107 Daaruit volgt, dat de door de lidstaten genomen maatregelen betreffende de ondernemingen als bedoeld in artikel 90, lid 1, van het Verdrag, onverminderd het bepaalde in lid 2 van dit artikel, in overeenstemming moeten zijn met de verdragsregels, en inzonderheid met artikel 52, eerste alinea, van dit Verdrag, bepalende dat "de beperkingen van de vrijheid van vestiging voor onderdanen van een lidstaat op het grondgebied van een andere lidstaat tijdens de overgangsperiode geleidelijk worden opgeheven [...]". 108 Artikel 90, lid 1, van het Verdrag moet in samenhang met artikel 52 van het Verdrag worden toegepast, wanneer een door een lidstaat vastgestelde maatregel een beperking van de vrijheid van vestiging van onderdanen van een andere lidstaat op zijn grondgebied vormt, en tevens een onderneming voordelen verleent in de vorm van de toekenning van een exclusief recht, behoudens indien met deze overheidsmaatregel een rechtmatig doel wordt nagestreefd dat zich met het Verdrag verdraagt en dat steeds gerechtvaardigd is uit hoofde van dwingende redenen van algemeen belang, zoals het cultuurbeleid en het behoud van het pluralisme van de pers (arresten Hof van 25 juli 1991, Collectieve Antennevoorziening Gouda, C-288/89, Jurispr. blz. I-4007, punt 23, en Familiapress, reeds aangehaald, punt 18). Daarenboven moet die overheidsmaatregel geschikt zijn om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen, en mag hij niet verder gaan dan nodig is om dat doel te bereiken (arrest Hof van 31 maart 1993, Kraus, C-19/92, Jurispr. blz. I-1663, punt 32). 109 Gelet op een en ander, moet worden vastgesteld dat verzoeksters betoog, dat de omstandigheid dat er aanvaardbare redenen zijn voor de toekenning van een exclusief recht, volstaat om te kunnen stellen dat dit recht steeds gerechtvaardigd is (punt 82 supra), gebaseerd is op een onjuist uitgangspunt en dus niet kan worden aanvaard. Indien verzoeksters zienswijze werd aanvaard, zou het bovendien onmogelijk worden om op te komen tegen een overheidsmaatregel waarbij aan een onderneming een exclusief recht wordt toegekend, zodra ter rechtvaardiging van de toekenning van dat recht, in de woorden van verzoekster, "aanvaardbare redenen" worden aangevoerd. Het zou eveneens onmogelijk worden de verdragsregels betreffende de fundamentele vrijheden toe te passen op een overheidsmaatregel waarbij aan een onderneming een exclusief recht wordt toegekend, ook wanneer de door dit recht veroorzaakte belemmeringen niet langer door een dwingende reden van algemeen belang gerechtvaardigd zijn. 110 De afwijzing van dit betoog van verzoekster, brengt voorts mee dat haar argumenten inzake de redenen die ten grondslag liggen aan de toekenning van het exclusief recht in 1987 (zie punten 84-86, supra), niet langer relevant zijn. De vraag die thans aan de orde is, is namelijk of de dwingende reden van algemeen belang die eventueel een rechtvaardiging kon vormen voor de beperking van het vestigingsrecht teweeggebracht door de inwerkingtreding van de nationale maatregel waarbij in 1987 het exclusief recht werd toegekend, deze beperking nog langer rechtvaardigt. 111 Overigens volgt uit artikel 1 van de bestreden beschikking, gezien in het licht van de considerans daarvan, dat het geheel van de daarin vermelde overheidsmaatregelen, namelijk artikel 80, tweede alinea, en artikel 41, 1_, van de Codex alsmede de uitvoeringsmaatregelen daarvan, onverenigbaar wordt verklaard met artikel 90, lid 1, van het Verdrag in samenhang met artikel 52 van het Verdrag. Verzoeksters redeneerwijze die erin bestaat, dat elk van deze bepalingen afzonderlijk wordt besproken, kan niet worden aanvaard. 112 Bovendien heeft de Commissie geen enkele beoordelingsfout gemaakt waar zij heeft vastgesteld, dat "het monopolie van VTM om voor het Vlaamse publiek bestemde televisiereclame uit te zenden, elke uit een andere lidstaat afkomstige omroeporganisatie uitsluit die zich in Vlaanderen zou willen vestigen of een nevenvestiging oprichten, om over het Belgische kabelnet voor het Vlaamse publiek bestemde televisiereclameboodschappen uit te zenden" (punt 12, tweede alinea, van de considerans van de bestreden beschikking), en waar zij daaraan de conclusie heeft verbonden, dat de Vlaamse regeling in strijd is met artikel 52 van het Verdrag. 113 Het in artikel 52 van het Verdrag bedoelde recht van vestiging omvat namelijk, behoudens de uitzonderingen en voorwaarden waarin is voorzien, de toegang op het grondgebied van elke lidstaat tot alle werkzaamheden anders dan in loondienst en de uitoefening daarvan, alsmede de oprichting en het beheer van ondernemingen, en de oprichting van agentschappen, filialen of dochterondernemingen (arrest van 30 november 1995, Gebhard, C-55/94, Jurispr. blz. I-4165, punt 23). Het begrip "vestiging" in de zin van het Verdrag is dus zeer ruim, en houdt in, dat een gemeenschapsonderdaan duurzaam en ononderbroken kan deelnemen aan het economisch leven van een andere lidstaat dan zijn staat van herkomst, daaruit voordeel kan putten, en op die wijze de economische en sociale vervlechting in de Gemeenschap op het terrein van niet in loondienst verrichte werkzaamheden kan bevorderen (zelfde arrest, punt 25). Ten slotte volgt uit voormeld arrest Kraus, dat artikel 52 van het Verdrag zich verzet tegen elke nationale maatregel die, ook indien hij zonder discriminatie op grond van nationaliteit wordt toegepast, de uitoefening door de gemeenschapsonderdanen van de door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden kan belemmeren of minder aantrekkelijk kan maken (in die zin, punt 32 van het arrest). 114 In casu maakt de Vlaamse regeling waarbij het exclusief recht aan VTM is toegekend, de vestiging in België onmogelijk van een concurrerende vennootschap uit een andere lidstaat die vanuit België televisiereclame wenst uit te zenden die bestemd is voor de gehele Vlaamse Gemeenschap. Deze vaststelling volstond op zich om te kunnen spreken van een belemmering van de vrijheid van vestiging, zodat niet behoeft te worden onderzocht of deze regeling "een verborgen vorm van discriminatie behelst en protectionistische effecten sorteert" (punt 12, zesde alinea, van de considerans van de bestreden beschikking), wat verzoekster in het kader van het tweede onderdeel van het middel betwist. Wel moet worden onderzocht, of de Commissie het bewijst heeft geleverd dat deze belemmering van de vrijheid van vestiging niet kon worden gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang. Verzoekster betwist namelijk de in de bestreden beschikking door de Commissie aangevoerde gronden ten betoge dat er geen noodzakelijke verband bestaat tussen het cultuurbeleid dat gericht is op het behoud van het pluralisme bij de Vlaamse geschreven pers, en de verlening aan verzoekster van het tijdelijk exclusief recht inzake de exploitatie van commerciële televisie in Vlaanderen. 115 Verzoeksters argumenten (punten 88-95 supra) rechtvaardigen evenwel niet de conclusie, dat de beoordeling door de Commissie, zoals uiteengezet in punt 13, tweede tot vierde alinea, van de considerans van de bestreden beschikking, onjuist is. 116 In de eerste plaats stelt de Commissie in punt 13, vierde alinea, van de considerans van de bestreden beschikking terecht, dat hoewel alle uitgevers de mogelijkheid hadden om bij de oprichting van de verzoekende vennootschap aandeelhouder te worden, sommige uitgevers deze gelegenheid niet hebben aangegrepen, en dus ook niet kunnen deelnemen in de winsten die toekwamen aan de uitgevers die hebben deelgenomen aan de oprichting. Bovendien komen nieuwkomers op de Vlaamse persmarkt evenmin in aanmerking voor de voordelen die volgen uit het VTM-aandeelhouderschap. Een uitgever die niet deelneemt in het kapitaal van VTM, kan dus niet in aanmerking komen voor een aandeel in de winst van deze vennootschap, die minstens gedeeltelijk voortkomt uit de inkomsten van de televisiereclame. Terecht stelt de Commissie in de bestreden beschikking, dat "de aan VTM toegekende exclusiviteit aldus slechts ten goede komt aan één groep uitgevers ten nadele van de andere" (punt 13, vierde alinea, van de considerans). 117 In de tweede plaats kunnen verzoeksters aandeelhouders die bedrijvig zijn in de sector van de Vlaamse geschreven pers, de door VTM uitgekeerde winst besteden naar goeddunken. Niets verzet zich dus ertegen, dat zij deze winst in de vorm van dividenden aan hun eigen aandeelhouders uitkeren, dan wel ze gebruiken voor activiteiten die geen enkele band hebben met de Vlaamse pers. De Commissie heeft in punt 13, vierde alinea, van de considerans van de bestreden beschikking dus terecht gesteld, dat de betwiste overheidsmaatregelen niet noodzakelijk bijdragen tot de verwezenlijking van de beoogde doelstellingen. 118 In de derde plaats betwist verzoekster niet, dat de Vlaamse regeling niet uitsluit, dat 51 % van het kapitaal van VTM in handen van één uitgever van de Nederlandstalige pers kan komen. De voorwaarde inzake de reservering van meer dan de helft van verzoeksters kapitaal kan dus niet garanderen dat de winst van de televisiereclame via de uitkering van dividenden wordt verdeeld over ten minste twee uitgevers van de Nederlandstalige pers, zodat deze voorwaarde op zich niet het pluralisme van de Vlaamse geschreven pers garandeert. 119 In de vierde plaats betwist verzoekster de zienswijze, dat er geen gronden zijn om aan te nemen dat een particuliere televisiezender in Vlaanderen slechts kan overleven wanneer hij over een reclamemonopolie beschikt, wat zou blijken uit de omstandigheid dat verzoekster zelf een tweede televisiekanaal heeft gestart (punt 13, zesde alinea, van de considerans van de bestreden beschikking). Verzoekster wijst er in dit verband op, dat de winst uit televisiereclame de laatste jaren is gedaald, met name wegens de concurrentie van VT4. De enkele achteruitgang van de financiële resultaten is evenwel op zich en zonder enig ander element tot staving daarvan, geen bewijs van de onjuistheid van deze zienswijze van de Commissie. 120 Ook verzoeksters argument ontleend aan de aan de openbare omroep BRTN toegekende overheidssubsidies, dat zij aanvoert tot staving van haar exclusief recht, kan niet worden aanvaard. De Commissie stelt namelijk terecht, dat BRTN zich in een bijzondere situatie bevindt doordat hij is belast met het beheer van een dienst van algemeen economisch belang in de zin van artikel 90, lid 2, EG-Verdrag (thans artikel 86, lid 2, EG) (punt 14, tweede alinea, van de considerans van de bestreden beschikking). Daarbij komt nog, dat de omstandigheid dat een openbare omroep overheidssubsidies ontvangt, niet noodzakelijk meebrengt, dat een particuliere omroep het exclusief recht moet krijgen om reclame uit te zenden op het gehele betrokken grondgebied. 121 Ook heeft verzoekster geen enkel element aangebracht dat de zienswijze zou rechtvaardigen, dat de door de overheid opgelegde programmanormen waarop zij zich beroept, niet zouden kunnen worden nageleefd door verschillende concurrerende zenders, zodat het door haar aan die normen ontleende argument moet worden afgewezen. 122 In de vijfde plaats wijst verzoekster erop, dat volgens de Commissie het exclusief recht niet is gerechtvaardigd als maatregel ter verzekering van het pluralisme van de Vlaamse geschreven pers, nu "de Vlaamse regering gebruik zou kunnen maken van passende maatregelen die een geringere hinderpaal voor de economische integratie vormen" (punt 13, zevende alinea, van de considerans van de bestreden beschikking). Er zij evenwel op gewezen, dat de Commissie deze zienswijze in haar beschikking niet heeft geformuleerd als aanvullend bewijs van het ontbreken van het noodzakelijk verband tussen het beoogde doel en de overheidsmaatregel waarbij aan VTM een exclusief recht is toegekend. Deze zienswijze is namelijk geformuleerd als een noodzakelijke gevolgtrekking waar de Vlaamse regering zich naar moet richten indien zij na de vaststelling van de bestreden beschikking verder het pluralisme wenst te verzekeren zonder in te gaan tegen de artikelen 90, lid 1, en 52 van het Verdrag. Bovendien heeft de Commissie in haar stukken erop gewezen, dat de doelstellingen van cultuurbeleid en ondersteuning van het pluralisme van de pers kunnen worden bereikt door subsidies toe te kennen aan de geschreven pers. Zij tekent hierbij aan, dat aldus alle uitgevers voor subsidies in aanmerking zouden komen op basis van criteria die verband houden met het nagestreefde doel, en dat subsidies aan de geschreven pers niet zouden leiden tot een beperking van het vestigingsrecht in een andere markt, namelijk die van de commerciële televisie. 123 Uit een en ander volgt, dat het derde middel moet worden afgewezen. Vierde middel: misbruik van bevoegdheid Argumenten van partijen 124 Verzoekster stelt, dat er ernstige en overeenkomstige aanwijzingen zijn dat de bestreden beschikking het resultaat is van misbruik van bevoegdheid. Zij herinnert eraan, dat tegen de bepalingen van het decreet van 1987 verschillende procedures zijn ingeleid: in 1990, krachtens artikel 169 van het Verdrag; in 1995, krachtens artikel 90, lid 1, van het Verdrag in samenhang met artikel 59 van het Verdrag; en in 1996, krachtens artikel 90, lid 1, in samenhang met artikel 52 van het Verdrag. Bovendien is op 15 mei 1997 een met redenen omkleed advies betreffende het vereiste dat de meerderheid van verzoeksters kapitaal moest worden gereserveerd voor Nederlandstalige dag- en weekbladen, aan de Belgische autoriteiten betekend. 125 De huidige procedure is volgens verzoekster te zien in de context van deze reeks van procedures van de Commissie tegen het decreet van 1987. In die context wijst zij erop, dat artikel 90, lid 3, van het Verdrag de Commissie geen enkele verplichting oplegt tot het "vervolgen" van exclusieve rechten, maar dat zij op dit gebied over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt (zie onder meer arrest Gerecht van 9 januari 1996, Koelman/Commissie, T-575/93, Jurispr. blz. II-1). 126 Indien een gemeenschapshandeling blijk geeft van een ernstig gebrek aan voorzorg of zorgvuldigheid, staat dit gelijk met een miskenning van het wettig doel waarvoor de bevoegdheid tot het stellen van die handeling werd verleend (arrest van 21 juni 1958, Wirtschaftsvereiniging Eisen- und Stahlindustrie e.a./Hoge Autoriteit, 13/57, Jurispr. blz. 279, op blz. 315). Alle hierboven vermelde procedures wijzen volgens verzoekster op het evident en ernstig gebrek aan zorgvuldigheid vanwege de Commissie, wat op zich volstaat om een misbruik van bevoegdheid vast te stellen. 127 Dat de Commissie nieuwe procedures op grond van artikel 90, lid 3, van het Verdrag heeft ingeleid na de uitspraak van het arrest Commissie/België (reeds aangehaald), wijst er volgens verzoekster op, dat deze procedures zijn ingegeven door andere bedoelingen dan de zorg van de instelling om haar opdracht als hoedster van de Verdragen te vervullen. Deze beoordeling geldt eveneens wanneer elk van die procedures afzonderlijk wordt onderzocht. In dit verband stelt verzoekster, dat de Commissie het geweer van schouder heeft veranderd toen zij plotseling de onverenigbaarheid heeft vastgesteld van de bepalingen van de Codex met de artikelen 90, lid 1, en 52 van het Verdrag, terwijl zij voordien de verenigbaarheid daarvan met de bepalingen van artikel 90, lid 1, in samenhang met artikel 59 van het Verdrag had vastgesteld. Het zou de Commissie er dus uitsluitend om te doen zijn, verzoeksters exclusief recht te breken. 128 Tot staving van haar redenering voert verzoekster aan, dat de Vlaamse Socialistische Partij, die in de oppositie was tijdens de voorbereidende werken van het decreet van 1987, zich heftig heeft verzet tegen de liberalisering van het Vlaams audiovisueel landschap via de oprichting van een commerciële omroep met een tijdelijk exclusief karakter. Verzoekster gaat ervan uit, dat de Vlaamse Socialistische Partij een klacht heeft ingediend en dus de procedure op gang heeft gebracht die is afgesloten met het arrest Commissie/België (reeds aangehaald). Welnu, de Vlaamse Socialistische Partij werd van 1978 tot 1988 voorgezeten door het huidig lid van de Commissie dat bevoegd is voor mededingingszaken. 129 Verzoeksters indruk zou bovendien steun vinden in de omstandigheid dat de recente besluitvorming in dit dossier gebaseerd is op een perfecte verstandhouding tussen de Vlaamse minister voor mediabeleid en het lid van de Commissie dat bevoegd is voor mededingingszaken. Hun publieke verklaringen komen volledig overeen; de minister wenst verzoeksters exclusief recht op te heffen maar wenst, ter voorkoming van een eventuele schadevordering vanwege verzoekster, een beschikking van de Europese Commissie te verkrijgen waarbij het exclusief recht strijdig met het gemeenschapsrecht wordt verklaard. 130 Volgens de Commissie is in de onderhavige zaak kennelijk niet voldaan aan de voorwaarden voor onregelmatigheid van een handeling wegens misbruik van bevoegdheid. Beoordeling door het Gerecht 131 Een handeling is alleen dan onregelmatig wegens misbruik van bevoegdheid, wanneer objectieve, ter zake dienende en onderling overeenstemmende aanwijzingen bestaan, dat zij uitsluitend althans overwegend is vastgesteld om andere dan de aangegeven doeleinden te bereiken, dan wel om te ontkomen aan de toepassing van een procedure die het Verdrag speciaal heeft voorzien om aan zekere omstandigheden het hoofd te bieden (arresten Hof van 14 mei 1998, Windpark Groothusen/Commissie, C-48/96 P, Jurispr. blz. I-2873, punt 52, en Gerecht van 6 april 1995, Ferriere Nord/Commissie, T-143/89, Jurispr. blz. II-917, punt 68). 132 Nu de Commissie over een beoordelingsmarge beschikt inzake de bevoegdheid die haar ingevolge artikel 90, lid 3, van het Verdrag toekomt (zie punt 75 supra), kan haar niet het verwijt worden gemaakt dat zij deze bevoegdheid heeft aangewend op het tijdstip waarop zij zulks opportuun achtte. Uit het enkele feit dat de Commissie de procedure die is afgesloten met de vaststelling van de bestreden beschikking, heeft ingeleid nadat reeds twee andere procedures tegen de Belgische autoriteiten waren ingeleid, kan dus niet worden afgeleid, dat deze procedure is ingegeven door een andere bedoeling dan de wens om een einde te maken aan een daadwerkelijke schending van het gemeenschapsrecht. 133 Bovendien betreft het gestelde misbruik van bevoegdheid de wijze waarop de Commissie haar bevoegdheden heeft uitgeoefend. De toezending van een aanmaning aan een lidstaat en de vaststelling van een beschikking krachtens artikel 90, lid 3, van het Verdrag, behoren tot de bevoegdheden van het college van Commissieleden, en zijn geen bevoegdheid van één lid van de Commissie. Verzoeksters opmerkingen betreffende de houding van het inzake mededinging bevoegde lid van de Commissie ten aanzien van de Vlaamse mediawetgeving, met name wat diens politiek standpunt in het verleden betreft, zijn dus, gesteld dat zij bewezen zouden zijn, irrelevant. 134 Overigens vindt verzoeksters zienswijze geen steun in het arrest Wirtschaftsvereinigung Eisen- und Stahlindustrie e.a./Hoge Autoriteit (reeds aangehaald). In die zaak verweet een van de verzoekende partijen de Hoge Autoriteit, in het kader van een middel ontleend aan misbruik van bevoegdheid, dat zij bepaalde doelstellingen van het EGKS-Verdrag ernstig zou hebben miskend, "daar de bestreden bepalingen de ontwikkeling van sommige productiemogelijkheden praktisch verhinderen". In die context verklaarde het Hof, dat diende te worden onderzocht "of deze bepalingen inderdaad blijk geven van een onwettig motief of een ernstig, met miskenning van het wettige doel gelijkstaand, gebrek aan zorgvuldigheid, en voorts of in bedoelde bepalingen ten deze niet aan sommige doelstellingen van het Verdrag ten koste van andere in een door de omstandigheden niet gerechtvaardigde mate voorrang wordt verleend". In de onderhavige zaak beperkt verzoekster zich er evenwel toe naar deze rechtspraak te verwijzen, zonder te preciseren welk ander doel van het Verdrag dan de communautaire legaliteit door de Commissie zou zijn miskend bij de vaststelling van de bestreden beschikking. 135 Hieruit volgt, dat verzoeksters argumenten geen aanwijzingen vormen dat de procedure die tot de vaststelling van de bestreden beschikking heeft geleid, is ingeleid met een andere bedoeling dan het beëindigen van een daadwerkelijke schending van het gemeenschapsrecht. 136 Mitsdien moet het vierde middel worden afgewezen. Vijfde middel: schending van artikel 190 van het Verdrag Argumenten van partijen 137 Verzoekster wijst er in de eerste plaats op, dat voor de Commissie, wanneer zij nieuwe paden betreedt en een beschikking vaststelt die verder gaat dan in eerdere beschikkingen het geval was, een verhoogde motiveringsplicht geldt, en dat zij haar beweegredenen omstandig moet motiveren (arrest Hof van 26 november 1975, Papiers Peints/Commissie, 73/74, Jurispr. blz. 1491, punt 31). 138 De bestreden beschikking had volgens verzoekster dus bijzonder nauwgezet moeten worden gemotiveerd, want zij is de eerste beschikking waarin de Commissie een exclusief recht in strijd acht met artikel 90, lid 1, en artikel 52 van het Verdrag. De door de Commissie aangevoerde beschikking van 24 april 1985 (beschikking 85/276/EEG van de Commissie inzake de verzekeringen in Griekenland van openbare bezittingen en van door Griekse openbare banken verleende kredieten, PB L 152, blz. 25), zou geen loutere toepassing zijn van de artikelen 90, lid 1, en 52 van het Verdrag, doch zou eveneens gebaseerd zijn op de artikelen 3, sub f, 85 en 86 EEG-Verdrag. 139 In de tweede plaats zou een nauwgezette motivering van de beschikking des te belangrijker zijn geweest, omdat de toepassing van artikel 90, lid 1, in samenhang met artikel 52 van het Verdrag niet vanzelfsprekend lijkt. Artikel 90, lid 1, van het Verdrag erkent namelijk het beginsel van het verlenen en het bestaan van een exclusief recht, dat dus een uitsluitingseffect met zich meebrengt voor particulieren of ondernemingen die er geen titularis van zijn. Daarentegen volgt uit artikel 52 van het Verdrag, dat elke maatregel van een lidstaat die de vestiging van een onderdaan van een andere lidstaat op zijn grondgebied belemmert of minder aantrekkelijk maakt, verboden is, ook al is die maatregel zonder onderscheid naar nationaliteit van toepassing (arrest Kraus, reeds aangehaald, punt 32). De tegenstrijdigheid tussen beide bepalingen zou dus voortvloeien uit het feit, dat het bestaan van een exclusief recht dat krachtens artikel 90, lid 1, van het Verdrag geoorloofd is, buitenlandse ondernemingen die hiervan geen titularis zijn, doch die in de werkingssfeer van het exclusief recht hun activiteit willen uitoefenen, in de uitoefening van hun vestigingsrecht belemmert. Wegens deze kennelijke contradictie, had de Commissie moeten preciseren waarom het exclusief recht, waarvan het bestaan verenigbaar met artikel 90, lid 1, van het Verdrag zou zijn, plots een belemmering van de vrijheid van vestiging zou opleveren. 140 Gelet op een en ander, stelt verzoekster, dat het uitsluitingseffect (punt 12 van de considerans van de bestreden beschikking) het kenmerk bij uitstek is van een exclusief recht, en dus geen grond kan opleveren om het exclusief recht om op Vlaams grondgebied voor het geheel van de Vlaamse Gemeenschap bestemde televisiereclame uit te zenden, onverenigbaar met artikel 52 EG-Verdrag te verklaren. 141 De bestreden beschikking zou voorts ook ontoereikend zijn gemotiveerd omdat niet duidelijk is op welk deel van het beschikkend gedeelte de motivering dat "het geheel of ten minste een overwegend deel van de televisiereclamemarkt aan de nationale economie ten goede komt" (punt 12, vierde alinea, van de considerans van de bestreden beschikking) betrekking heeft. In dit verband stelt verzoekster, dat blijkens het beschikkend gedeelte van de beschikking, zowel de bepalingen van de Codex betreffende het exclusief recht om televisiereclame uit te zenden, als de uitvoeringsmaatregelen waarbij een exclusiviteit is toegekend, een schending vormen van artikel 90, lid 1, van het Verdrag in samenhang met artikel 52 van het Verdrag. 142 De Commissie stelt, dat de bestreden beschikking niet het eerste geval is waarin artikel 90, lid 1, in samenhang met artikel 52 van het Verdrag is toegepast, en betoogt in wezen, dat de bestreden beschikking naar behoren is gemotiveerd. Beoordeling door het Gerecht 143 Er zij aan herinnerd, dat in de door artikel 190 van het Verdrag vereiste motivering de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking moet komen, zodat de gemeenschapsrechter zijn toezicht kan uitoefenen en de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen (zie in het bijzonder arrest Gerecht van 7 november 1997, Cipeke/Commissie, T-84/96, Jurispr. blz. II-2081, punt 46). 144 Hieruit volgt, dat het middel betreffende ontbreken of ontoereikendheid van de motivering ontleend is aan schending van wezenlijke vormvoorschriften, en als zodanig moet worden onderscheiden van het middel betreffende onjuistheid van de motivering van de bestreden beschikking, waarvan de toetsing juist dient plaats te vinden bij het onderzoek van de gegrondheid van die beschikking (arresten Gerecht Cipeke/Commissie, reeds aangehaald, punt 47, en 14 mei 1998, Buchmann/Commissie, T-295/94, Jurispr. blz. II-813, punt 45, en Gruber + Weber/Commissie, T-310/94, Jurispr. blz. II-1043, punt 41). Verzoeksters argument, dat zij ten onrechte is aangemerkt als "nationale onderneming", is gericht tegen de juistheid van de motivering van de bestreden beschikking, en is dus in de onderhavige context irrelevant. 145 Verzoekster stelt, dat de bestreden beschikking ontoereikend is gemotiveerd wat de afwijzing op grond van de toepassing van artikel 90, lid 1, in samenhang met artikel 52 van het Verdrag betreft van het door de Vlaamse overheid toegekend exclusief recht. 146 Dit is evenwel niet het geval. De punten 11 tot en met 14 van de considerans van de bestreden beschikking bevatten namelijk de juridische beoordeling door de Commissie. Inzonderheid de punten 11 en 12 bevatten de elementen die ten grondslag liggen aan de redenering van de Commissie inzake de toepassing van artikel 90, lid 1, in samenhang met artikel 52 van het Verdrag. 147 Zo is in punt 11, eerste alinea, van de considerans overwogen, dat "indien artikel 90 van het Verdrag het bestaan van ondernemingen die titularis zijn van bepaalde bijzondere of uitsluitende rechten, vooronderstelt, daaruit echter niet volgt dat alle bijzondere of uitsluitende rechten noodzakelijkerwijs verenigbaar zijn met het Verdrag", en dat "die verenigbaarheid moet worden beoordeeld in het licht van de verschillende regels waarnaar artikel 90, lid 1, verwijst". De Commissie zet in dit verband uiteen, dat VTM een particuliere onderneming is waaraan de Vlaamse Gemeenschap het uitsluitende recht heeft verleend om tot het gehele Vlaamse publiek gerichte televisiereclame uit te zenden, en preciseert dat "dit recht voortvloeit uit een overheidsmaatregel" (punt 11, tweede alinea, van de considerans). 148 Na te hebben herinnerd aan de inhoud van artikel 52 van het Verdrag, stelt de Commissie voorts: "Het monopolie van VTM om voor het Vlaamse publiek bestemde televisiereclame uit te zenden, sluit elke uit een andere lidstaat afkomstige omroeporganisatie uit die zich in Vlaanderen zou willen vestigen of een nevenvestiging oprichten, om over het Belgische kabelnet voor het Vlaamse publiek bestemde televisiereclameboodschappen uit te zenden" (punt 12, tweede alinea, van de considerans). Zij preciseert in dit verband: "Het feit dat de desbetreffende bepalingen zonder onderscheid worden toegepast zowel ten aanzien van andere in België gevestigde ondernemingen dan VTM, als ten aanzien van ondernemingen die uit andere lidstaten stammen, sluit echter het voorkeursregime dat VTM geniet, niet uit van het toepassingsgebied van artikel 52 van het Verdrag" (punt 12, derde alinea, van de considerans). 149 Daaruit volgt, dat de Commissie duidelijk heeft uiteengezet, dat de bepalingen van artikel 90, lid 1, in samenhang met artikel 52 van het Verdrag in casu van toepassing waren omdat de litigieuze overheidsmaatregelen aan verzoekster een exclusief recht toekennen, en bovendien onverenigbaar zijn met artikel 52 van het Verdrag. 150 Nu de redenering van de Commissie in de bestreden beschikking in bijzonderheden is uiteengezet, kan verzoekster zich niet beroepen op de rechtspraak volgens welke een beschikking die in de lijn van een constante besluitvormingspraktijk ligt, weliswaar summier mag worden gemotiveerd, met name door een verwijzing naar bedoelde praktijk, doch dat de Commissie, wanneer een beschikking veel verder gaat dan in eerdere beschikkingen het geval was, haar beweegredenen met zoveel woorden moet vermelden (arrest Papiers Peints e.a/Commissie, reeds aangehaald, punt 31, en arrest Gerecht van 27 oktober 1994, Fiatagri en New Holland Ford/Commissie, T-34/92, Jurispr. blz. II-905, punt 35). In ieder geval is de Commissie niet zodanig van haar eerdere beschikking afgeweken, dat zij haar beoordeling van de schending van de artikelen 90, lid 1, en 52 van het Verdrag nog uitvoeriger had moeten motiveren. Zoals de Commissie terecht stelt, heeft zij artikel 90 in samenhang met artikel 52 van het Verdrag reeds toegepast in beschikking 85/276 van 24 april 1985 (reeds aangehaald). Dat de Commissie in die beschikking niet alleen heeft verwezen naar de toepassing van artikel 90 in samenhang met artikel 52 van het Verdrag, maar ook naar andere bepalingen van het Verdrag op grond waarvan zij de onverenigbaarheid van de betwiste nationale regeling met het gemeenschapsrecht heeft vastgesteld, doet niet af aan het feit dat zij heeft geoordeeld, dat de toepassing van artikel 90, lid 1, in samenhang met artikel 52 van het Verdrag mogelijk was. 151 Ten slotte zij eraan herinnerd, dat het dispositief van de bestreden beschikking moet worden gelezen met inachtneming van de motivering ervan (zie inzonderheid arrest Hof van 16 december 1975, Suiker Unie e.a./Commissie, 40/73-48/73, 50/73, 54/73, 55/73, 56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, Jurispr. blz. 1663, punten 122-124). Artikel 1 van de bestreden beschikking bepaalt, dat de daarin vermelde overheidsmaatregelen "onverenigbaar zijn met artikel 90, lid 1, EG-Verdrag in samenhang met artikel 52 van dit Verdrag". Te dien aanzien blijkt uit de motivering van de bestreden beschikking, dat de vastgestelde onverenigbaarheid niet elk van de bepalingen van de Vlaamse regeling op zichzelf betreft, doch het "samenspel" van deze bepalingen (punt 2, eerste alinea, en punt 11, tweede alinea, van de considerans). Hieruit volgt, dat irrelevant is op welk onderdeel van het dispositief de overweging ziet, dat "het geheel of ten minste een overwegend deel van de televisiereclamemarkt aan de nationale economie ten goede komt" (punt 12, vierde alinea, van de considerans). 152 Uit een en ander volgt, dat het vijfde middel moet worden afgewezen. 153 Het beroep moet dus worden verworpen in zijn geheel. Beslissing inzake de kosten Kosten 154 Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen. Dictum HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer - uitgebreid), rechtdoende: 1) Verwerpt het beroep. 2) Verwijst verzoekster in de kosten.
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TJ0273
× Skip to main content Log in My EUR-Lex My EUR-Lex Sign in Register My recent searches (0) English English Select your language Official EU languages: bg български es Español cs Čeština da Dansk de Deutsch et Eesti keel el Ελληνικά en English fr Français ga Gaeilge hr Hrvatski it Italiano lv Latviešu valoda lt Lietuvių kalba hu Magyar mt Malti nl Nederlands pl Polski pt Português ro Română sk Slovenčina sl Slovenščina fi Suomi sv Svenska EUR-Lex Access to European Union law <a href="https://eur-lex.europa.eu/content/help/eurlex-content/experimental-features.html" target="_blank">More about the experimental features corner</a> Experimental features × Choose the experimental features you want to try Do you want to help improving EUR-Lex ? This is a list of experimental features that you can enable. These features are still under development; they are not fully tested, and might reduce EUR-Lex stability. Don't forget to give your feedback! Warning! Experimental feature conflicts detected. Replacement of CELEX identifiers by short titles - experimental feature. It replaces clickable CELEX identifiers of treaties and case-law by short titles. Visualisation of document relationships. It displays a dynamic graph with relations between the act and related documents. It is currently only available for legal acts. Deep linking. It enables links to other legal acts referred to within the documents. It is currently only available for documents smaller than 900 KB. Apply EUR-Lex Access to European Union law This document is an excerpt from the EUR-Lex website You are here EUROPA EUR-Lex home EUR-Lex - CELEX:61997TJ0273 - EN Help Print Menu EU law Treaties Treaties currently in force Founding treaties Accession Treaties Other treaties and protocols Chronological overview Legal acts Consolidated texts International agreements Preparatory documents EFTA documents Lawmaking procedures Summaries of EU legislation Browse by EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union European Central Bank European Court of Auditors European Economic and Social Committee European Committee of the Regions Browse by EuroVoc EU case-law Case-law Reports of cases Directory of case-law Official Journal Access to the Official Journal Official Journal L series daily view Official Journal C series daily view Browse the Official Journal Legally binding printed editions Special edition National law and case-law National transposition National case-law JURE case-law Information Themes in focus EUR-Lex developments Statistics ELI register About ELI Technical information ELI implementation overview Resources for implementing ELI ELI highlights ELI testimonials Legislation in schema.org EU budget online Quick search Use quotation marks to search for an "exact phrase". Append an asterisk ( * ) to a search term to find variations of it (transp * , 32019R * ). Use a question mark ( ? ) instead of a single character in your search term to find variations of it (ca ? e finds case, cane, care). Search tips Need more search options? Use the Advanced search Document 61997TJ0273 Help Print The requested document does not exist. This site is managed by the Publications Office of the European Union Need help? Help pages Contact Sitemap Follow us X Legal Legal notice Cookies policy Accessibility Privacy statement Information About EUR-Lex Newsletter Useful links Other services European Data EU tenders EU research results EU Whoiswho EU publications N-Lex EU Law in Force EU Law Tracker Discover more on europa.eu Contact the EU Call us 00 800 6 7 8 9 10 11 Use other telephone options Write to us via our contact form Meet us at one of the EU centres Social media Search for EU social media channels Legal Languages on our websites Privacy policy Legal notice Cookies EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union (CJEU) European Central Bank (ECB) European Court of Auditors European External Action Service (EEAS) European Economic and Social Committee European Committee of Regions (CoR) European Investment Bank European Ombudsman European Data Protection Supervisor (EDPS) European Data Protection Board European Personnel Selection Office Publications Office of the European Union Agencies Switch to mobile Switch to desktop
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TJ0277
Avis juridique important | 61997A0277 Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer) van 15 juni 1999. - Ismeri Europa Srl tegen Rekenkamer van de Europese Gemeenschappen. - Niet-contractuele aansprakelijkheid - MED programma's - Verslag van Rekenkamer - Kritiek jegens verzoekster. - Zaak T-277/97. Jurisprudentie 1999 bladzijde II-01825 Partijen Overwegingen van het arrest Beslissing inzake de kosten Dictum Partijen In zaak T-277/97, Ismeri Europa Srl, vennootschap naar Italiaans recht, gevestigd te Rome, vertegenwoordigd door S. Ristuccia en G. L. Tosato, advocaten te Rome, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. Schmitt, advocaat aldaar, Val Sainte-Croix 7, verzoekster, tegen Rekenkamer van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J.-M. Stenier, J. Inghelram en P. Giusta, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij de zetel van de Rekenkamer, Rue Alcide de Gasperi 12, Kirchberg, verweerster, betreffende een krachtens de artikelen 178 en 215 EG-Verdrag (thans artikelen 235 EG en 288 EG) ingesteld beroep strekkende tot vergoeding van de schade die verzoekster stelt te hebben geleden ten gevolge van de kritiek die de Rekenkamer jegens haar heeft geuit in haar speciaal verslag nr. 1/96 over de MED-programma's vergezeld van de antwoorden van de Commissie (uitgebracht krachtens artikel 188 C, lid 4, tweede alinea, EG-Verdrag) (PB 1996, C 240, blz. 1), wijstHET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer), samengesteld als volgt: M. Jaeger, president, K. Lenaerts en J. Azizi, rechters, griffier: A. Mair, administrateur gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 11 februari 1999, het navolgende Arrest Overwegingen van het arrest De feiten De MED-programma's 1 De steun van de Europese Unie aan de mediterrane derde landen (hierna: "MDL") past in het kader van een algemene actie met de naam "Hernieuwd Middellandse-Zeebeleid". De algemene doelstellingen ervan zijn, op economisch gebied, de totstandkoming van een welvarende zone rond de Middellandse Zee te bevorderen en, op politiek gebied, het proces van democratisering en regionale integratie van die landen te versterken. 2 De MED-programma's beantwoorden aan de wens van de Gemeenschap om een multilaterale samenwerking met en tussen de MDL te ontwikkelen. Ze zijn ontstaan doordat de financiële protocollen - bilaterale overeenkomsten tussen Staten - niet geschikt waren om een dergelijk beleid goed uit te voeren. 3 De MED-programma's zijn zo opgezet, dat met behulp van nieuwe instrumenten een gedecentraliseerde samenwerking kan worden ontwikkeld. Zij bestaan hierin, dat aan partners aan beide zijden van de Middellandse Zee, die netwerken van vier tot acht leden vormen, de verwezenlijking van een door henzelf ontworpen project krijgen toevertrouwd. De betrokken sectoren zijn de plaatselijke overheid (MED-Urbs), het hoger onderwijs (MED-Campus), de media (MED-Media), het onderzoek (MED-Avicenne) en het zakenleven (MED-Invest). De Commissie zorgt voor de ontbrekende geldmiddelen en de technische bijstand, die de groepen nodig hebben om hun project uit te voeren. Het beheer van de MED-programma's 4 Aangezien de Commissie niet over voldoende eigen middelen beschikt om zelf de MED-programma's te beheren, besteedt zij het administratieve en financiële beheer uit aan het Agentschap voor de Transmediterrane Netwerken (hierna: "ARTM"), een vereniging zonder winstoogmerk naar Belgisch recht die de Commissie daarvoor speciaal heeft opgericht. Voor het technisch toezicht worden overeenkomsten gesloten met Bureaus voor technische bijstand (hierna: "BTB"). Dit zijn doorgaans adviesbureaus. 5 De projecten worden goedgekeurd door een comité, het zogeheten vastleggingscomité, dat is samengesteld uit vertegenwoordigers van het ARTM en het BTB. De vertegenwoordigers van het BTB zijn bij de besprekingen aanwezig om technisch advies te geven en hebben geen stemrecht. Het vastleggingscomité wordt voorgezeten door de administrateur van de Commissie die verantwoordelijk is voor het betrokken programma. Het speciaal verslag nr. 1/96 van de Rekenkamer over de MED-programma's 6 Van oordeel dat het financieel beheer van de MED-programma's talrijke onregelmatigheden en tekortkomingen vertoonde, heeft de Rekenkamer op 30 mei 1996 het speciaal verslag nr. 1/96 over de MED-programma's vergezeld van de antwoorden van de Commissie (uitgebracht krachtens artikel 188 C, lid 4, tweede alinea, EG-Verdrag) (PB 1996, C 240, blz. 1; hierna: "SV 1/96") opgesteld. 7 De Rekenkamer stelt met name vast, dat de wijze waarop de contracten worden gesloten en de deelname van dezelfde adviesbureaus aan het ontwerpen van de programma's, aan de voorbereiding van de financieringsvoorstellen, aan het beheer van het ARTM en aan het technisch toezicht op de programma's hebben geleid tot een situatie waarin ernstige belangenverstrengeling heerste, die schadelijk was voor een goed beheer van de communautaire middelen. 8 Voorts waren de door de Commissie aangewende middelen en procedures voor het toezicht op de uitvoering van de MED-programma's en de controle op de gedecentraliseerde administratie ontoereikend: toen de hierboven genoemde ernstige belangenverstrengelingen door de Commissie werden vastgesteld, was zij lange tijd niet in staat, daarvoor een oplossing te vinden. 9 Op dit punt merkt de Rekenkamer in het bijzonder het volgende op: "[...] Twee van de vier bestuursleden van het ARTM waren tot april 1995 ook leidinggevende functionarissen in de BTB's (de bureaus FERE Consultants en Ismeri) die met het toezicht op de MED-programma's waren belast. [...] Deze BTB's hebben ook deelgenomen aan het ontwerpen van de MED-programma's, tot en met het stadium van de voorbereiding van de ontwerp-financieringsvoorstellen, welke taak eigenlijk toevalt aan de diensten van de Commissie. Om dit werk te verrichten hebben FERE Consultants, in het kader van de voorbereiding van de programma's MED-Urbs en deel B van het programma MED-Invest en ISMERI Europa in het kader van MED-Campus respectievelijk 323 000 ECU en 199 960 ECU verkregen. Ook deze overeenkomsten zijn onderhands gesloten. [...] De omstandigheden waaronder de contracten zijn gesloten, de deelname van dezelfde adviesbureaus aan het ontwerpen van de programma's, aan de uitwerking van de financieringsvoorstellen, aan de raad van bestuur van het ARTM en aan het toezicht op de programma's, hebben geleid tot een situatie waarin belangenverstrengeling heerst die schadelijk is voor een goed beheer van de communautaire gelden en strijdig met het vereiste van gelijkheid van eenieder in geval van overheidsopdrachten. Twee bijzonder ernstige gevallen dienen te worden vermeld: a) na goedkeuring door het vastleggingscomité heeft het ARTM met de door twee van zijn bestuursleden geleide BTB's onderhandse overeenkomsten ten bedrage van respectievelijk 547 750 en 748 900 ECU gesloten [...]. In het eerste geval betreft het een contract van 14 december 1992 tussen het ARTM en FERE Consultants. In het tweede geval gaat het om een contract van 21 december 1992 tussen het ARTM en Ismeri. In beide gevallen bekleedden de ondertekenende bestuursleden op het ogenblik dat het contract met het ARTM gesloten werd, twee van de vier functies in de raad van bestuur van het ARTM. Ook zij vermeld, dat de twee firma's waaraan de contracten werden gegund, hebben deelgenomen aan de vergaderingen van de vastleggingscomités waarin de genoemde contracten werden goedgekeurd; b) aan deze twee BTB's is in het kader van de tenuitvoerlegging van het programma MED-Invest zonder enige uitnodiging tot inschrijving of selectieprocedure de uitvoering van twee projecten toevertrouwd. De vergoeding ervoor beliep 270 000 ECU in het ene en 405 000 ECU in het andere geval. [...] Uiteindelijk ging de Commissie beseffen hoe gevaarlijk een dergelijke situatie kon zijn en verzocht zij om het ontslag van de met het toezicht belaste BTB-functionarissen uit de raad van bestuur van het ARTM. De notulen van de vergaderingen van de raad van bestuur van het Agentschap getuigen van het verzet van de betrokkenen tegen het verzoek van de Commissie. Pas na ruim anderhalf jaar lieten zij zich onder, zacht uitgedrukt, laakbare omstandigheden vermurwen. Uit de notulen van de vergadering van de raad van bestuur van 11 oktober 1994 blijkt dat de twee betrokken bestuursleden hun mandaat onder de volgende voorwaarden zouden neerleggen: - voor de technische bijstand aan het programma MED-Invest zou de Commissie FERE Consultants kiezen; - als bureau voor technische bijstand voor het MED-Campus-programma zou opnieuw ISMERI EUROPA worden gekozen. De twee leden vroegen daarenboven om in geval van ontslag een eigen kandidaat te hunner vervanging te mogen voordragen. Toen aan al deze voorwaarden was voldaan namen deze beide ARTM-bestuursleden in april 1995 ontslag. [...] Gezien de ernst van deze bevindingen stelde de Kamer de Commissie onmiddellijk daarvan in kennis, opdat deze de nodige maatregelen kon treffen en met name de eventuele noodzaak kon onderzoeken om vervolging tegen de verantwoordelijke personen in te stellen. Eind november 1995 stelden de verantwoordelijke diensten van de Commissie de Kamer ervan in kennis dat zij voornemens waren, enerzijds de met het ARTM gesloten contracten bij het verstrijken ervan in januari 1996 niet te verlengen en anderzijds het ARTM op te heffen. Ook overwogen zij, de met de BTB's gesloten contracten niet te verlengen en een onderzoek te openen om de verantwoordelijkheden vast te stellen en in samenwerking met de juridische dienst van de Commissie te bestuderen of het dienstig was, vervolging in te stellen." Resolutie van het Parlement van 17 juli 1997 over het SV 1/96 10 Op 26 september 1996 diende de Rekenkamer het SV 1/96 conform artikel 206, lid 1, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 276, lid 1, EG) bij de commissie Begrotingscontrole van het Parlement in. In het kader van de bijstand bedoeld in artikel 188 C, lid 4, vierde alinea, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 248, lid 4, tweede alinea, EG) heeft de commissie Begrotingscontrole vervolgens ook toegang gekregen tot de onderzoeksdossier van de Rekenkamer. 11 Op 17 juli 1997 nam het Parlement in plenaire zitting de resolutie over het SV 1/96 (PB C 286, blz. 263) aan. Het merkt daarin met name op, dat "[...] naar twee bureaus voor technische hulp samen 62 % van de totale uitgaven voor technische hulp in het kader van de programma's zijn gevloeid, en dat tot april 1995 twee van de vier leden van de raad van beheer van het ARTM tevens leiders van de beide genoemde bureaus waren, en dat derhalve gedurende verscheidene jaren sprake was van een duidelijk geval van belangenverstrengeling; [...] het ARTM, overeenkomstig de instructies van de Commissie, contracten met rechtstreekse afspraken aan deze bureaus voor technische hulp heeft gegund, terwijl de leiders van beide door de genoemde contracten begunstigde firma's op dat moment lid waren van de raad van bestuur van het ARTM; [...] deze zelfde bureaus voor technische hulp in het kader van de uitvoering van het MED-investeringsprogramma de opdracht voor de uitvoering van twee projecten met een waarde van 270 000 ECU, resp. 405 000 ECU kregen, zonder dat sprake was van een aanbesteding of selectieprocedure; [...] deze procedure heeft geleid tot belangenvermenging en tot een mogelijke beïnvloeding door extern personeel van besluiten waarvoor de Commissie bevoegd is, ook al bekleedde deze laatste het voorzitterschap van de comités d'engagement en had zij daarin vetorecht; [...] derhalve ambtenaren van de Commissie hebben meegewerkt aan het ontstaan en het functioneren van een systeem dat een correct beheer van communautaire middelen schaadde, en tot extra kosten en aanzienlijke ontsporingen leidde; [...] ambtenaren van de Commissie bovendien lijdelijk hebben toegezien hoe de genoemde leden van de raad van bestuur van het ARTM door de belangenverstrengeling in een situatie waren geraakt die mogelijk op grond van het strafwetboek van de betrokken lidstaten strafbaar is; [...] deze zaak in haar totaliteit in meerdere opzichten een voorbeeldfunctie heeft en dat de Commissie, wier geloofwaardigheid op het spel staat, drastische maatregelen moet nemen; dat daarom nauwkeurig moet worden gecontroleerd of zich bij andere samenwerkingsprogramma's met andere geografische gebieden gelijksoortige problemen voordoen." Precontentieuze procedure 12 Ismeri Europa Srl (hierna: "verzoekster") is een vennootschap die zich bezighoudt met de organisatie en het verlenen van diensten op het gebied van het onderzoek en het ontwerpen van interdisciplinaire projecten in de economische, sociale, juridische en administratieve sector, met een uitgesproken belangstelling voor Europese aangelegenheden. 13 In het kader van de voorbereiding van het SV 1/96 bezochten twee auditeurs van verweerster van 16 tot 19 juni 1995 verzoeksters zetel te Rome. Na dat bezoek zond verzoekster de Rekenkamer op verzoek van deze laatste haar antwoord op twee gedetailleerde vragenlijsten, waarvan de ene betrekking had op haar taak als BTB voor het programma MED-Campus, en de andere op haar rol als coördinator van een ontwerp van het programma MED-Invest in Marokko. In deze vragenlijsten werd verzoekster onder meer verzocht om een evaluatie van de resultaten van de projecten waaraan zij deelnam. Bij verzoeksters antwoorden was een bijzonder omvangrijke documentatie gevoegd. 14 De Commissie, waaraan verweerster het ontwerp van het SV 1/96 op 6 oktober 1995 informeel had meegedeeld, zond het ARTM een kopie van dit document. De Commissie verstrekte verweerster de antwoorden van het ARTM, die met name de belangenverstrengeling betroffen. Toen die antwoorden werden opgesteld, was verzoekster nog steeds lid van het ARTM, waarvan zij medeoprichtster was. 15 Op 31 januari 1997 zond verzoekster de Rekenkamer een eerste brief, waarin zij deze verzocht een rectificatie van het SV 1/96 te publiceren. Zij was van mening, dat dit verslag onjuistheden over haar bevatte en dat verweerster haar had moeten raadplegen alvorens het te publiceren. 16 Op 7 maart 1997 antwoordde de directeur van de directie "Betrekkingen met de instellingen en public relations; juridische dienst" van verweerster, dat het SV 1/96 geen enkele vergissing bevatte en dat de procedure was nageleefd. 17 Bij brief van 24 april 1997 betwistte verzoekster de regelmatigheid van dat antwoord, voorzover er niet uit bleek, dat haar verzoek aan de leden van de Rekenkamer was voorgelegd. 18 Bij brief van 9 juni 1997 verklaarde de directeur van bovengenoemde directie van verweerster, dat de procedure die hij voor zijn antwoord van 7 maart 1997 had gevolgd, regelmatig was. 19 Op 12 juni 1997 schreef verzoekster alle leden van de Rekenkamer een brief waarin zij andermaal haar standpunt omstandig uiteenzette. 20 Op 18 juli 1997 antwoordde de voorzitter van de Rekenkamer, dat er geen redenen waren om het SV 1/96 te herzien; voor het overige verwees hij naar de brief van 7 maart 1997. Procedure in rechte en conclusies van partijen 21 In die omstandigheden heeft verzoekster bij op 20 oktober 1997 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift het onderhavige beroep ingesteld, dat is gebaseerd op de artikelen 178 en 215, tweede alinea, EG-Verdrag (thans artikelen 235 EG en 288, tweede alinea, EG). 22 Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage: - bij wege van instructiemaatregel het horen van getuigen te gelasten; - verweerster te veroordelen tot bekendmaking van het dictum van het arrest in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, alsmede tot betaling van 200 000 ECU of het bedrag dat het Gerecht billijk zal achten, ter vergoeding van de aan verzoeksters goede naam toegebrachte schade; - verweerster te veroordelen tot betaling van 943 725 ECU ter vergoeding van de door de beëindiging van een aantal contracten veroorzaakte schade, alsmede tot betaling van de bedragen die het Gerecht billijk zal achten ter vergoeding van de wegens winstderving geleden schade; - verweerster te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente en van een bedrag overeenkomend met de geldontwaarding; - verweerster in de kosten te verwijzen. 23 Verweerster concludeert dat het het Gerecht behage: - het beroep niet-ontvankelijk en, subsidiair, ongegrond te verklaren; - verzoekster in de kosten te verwijzen. De ontvankelijkheid 24 Volgens verweerster is het beroep niet-ontvankelijk. In haar middelen inzake de niet-ontvankelijkheid maakt zij een onderscheid tussen de verschillende schadeposten die verzoekster aanvoert. De ontvankelijkheid van de vordering tot vergoeding van de gestelde vermogensschade van diverse aard. 25 Verzoekster voert specifieke middelen aan met betrekking tot de vergoeding van de schade die zij heeft geleden ten gevolge van respectievelijk, de opzegging van een op 17 februari 1997 gesloten EFRO-contract met het directoraat-generaal Regionaal beleid en cohesie (DG XVI) van de Commissie (hierna: "EFRO-contract"), de niet-gunning van een opdracht door de Commissie, de opzegging van een contract met het Agentschap voor de netwerken van interregionale samenwerking (hierna: "ANIS"), alsmede ten gevolge van winstderving. Vordering tot vergoeding van de schade ten gevolge van de opzegging van het EFRO-contract 26 Verweerster werpt twee middelen van niet-ontvankelijkheid op. Het eerste betreft de contractuele aard van de schade, het tweede, dat subsidiair wordt aangevoerd, de formele onregelmatigheid van het verzoekschrift. De logica eist dat eerst het tweede middel wordt onderzocht. Het middel van niet-ontvankelijkheid ontleend aan het feit dat het causaal verband tussen de gestelde onrechtmatige handeling en de gestelde schade in het verzoekschrift onvoldoende is aangegeven. 27 Verweerster wijst erop, dat het causaal verband tussen de door verzoekster gestelde onrechtmatige handeling en de door haar ten gevolge van de opzegging van het contract geleden schade in het verzoekschrift niet is aangegeven. Zij concludeert daaruit, dat het verzoekschrift niet-ontvankelijk is. 28 Het Gerecht herinnert eraan, dat volgens artikel 19, eerste alinea, van 's Hofs Statuut EG en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, elk verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten. 29 Deze uiteenzetting dient zo duidelijk en precies te zijn, dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Gerecht uitspraak kan doen op het beroep, eventueel zonder bijkomende informatie. Teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, is het voor de ontvankelijkheid van een beroep noodzakelijk, dat de essentiële feitelijke en juridische gronden van het beroep - althans summier, maar coherent en begrijpelijk - uit het verzoekschrift zelf blijken (arresten Hof van 13 december 1990, Commissie/Griekenland, C-347/88, Jurispr. blz. I-4747, punt 28, en 31 maart 1992, Commissie/Denemarken, C-52/90, Jurispr. blz. I-2187, punten 17 e.v.; arresten Gerecht van 18 september 1996, Asia Motor France e.a./Commissie, T-387/94, Jurispr. blz. II-961, punt 106, en 29 januari 1998, Dubois et Fils/Raad en Commissie, T-113/96, Jurispr. blz. II-125, punt 29). 30 Om aan deze vereisten te voldoen, moet een beroep tot vergoeding van de door een gemeenschapsinstelling veroorzaakte schade de gegevens bevatten die het mogelijk maken te bepalen, welke gedraging de verzoeker aan de instelling verwijt, de redenen waarom verzoeker meent dat er tussen die gedraging en de gestelde schade een oorzakelijk verband bestaat, alsmede de aard en de omvang van die schade (zie, bijvoorbeeld, arrest Dubois et Fils/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 30, en beschikking Gerecht van 14 mei 1998, Goldstein/Commissie, T-262/97, Jurispr. blz. II-2175, punt 22). 31 In casu is in het verzoekschrift uiteengezet, dat de bekendmaking van het SV 1/96 door verweerster er de oorzaak van was, dat de Commissie het EFRO-contract heeft opgezegd. Het causaal verband dat volgens verzoekster tussen het aan verweerster verweten gedrag en de gestelde schade bestaat, blijkt dus coherent en begrijpelijk uit het verzoekschrift. In de stukken voorkomende gegevens die verzoeksters stelling zouden kunnen tegenspreken, kunnen geen gevolgen hebben voor de ontvankelijkheid, maar in voorkomend geval alleen voor de gegrondheid van het beroep. 32 Uit het voorgaande volgt, dat het verzoekschrift voldoet aan de in bovengenoemde teksten gestelde formele vereisten en dat het middel dus moet worden afgewezen. - Het middel van niet-ontvankelijkheid ontleend aan de omstandigheid dat het hier gaat om een vordering wegens contractuele aansprakelijkheid 33 Verweerster merkt op, dat verzoekster in de onderhavige zaak een beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid instelt tegen haar medecontractant, namelijk de Gemeenschap, op grond dat deze het contract heeft opgezegd. De opzegging van dit contract valt echter onder de contractuele aansprakelijkheid, die wordt geregeld in artikel 215, eerste alinea, van het Verdrag. Aangezien het onderhavige beroep strekt tot vergoeding van schade ten gevolge van een contract, zou het dus niet-ontvankelijk zijn (beschikking Gerecht van 18 juli 1997, Nutria/Commissie, T-180/95, Jurispr. blz. II-1317, punten 39 en 40). 34 Het Gerecht stelt vast, dat de Gemeenschap inderdaad niet-contractuele aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag, op welke bepaling het beroep is gebaseerd, kan oplopen. Het gaat echter alleen om aansprakelijkheid voor "schade (...) die door haar instellingen (...) is veroorzaakt". Voor die aansprakelijkheid is dus vereist, dat kan worden vastgesteld, welke instelling de schade heeft veroorzaakt. 35 In casu beroept verzoekster zich op schade die het gevolg is van de opzegging door de Commissie van het met de Gemeenschap gesloten EFRO-contract. Formeel noch ten gronde betwist zij de regelmatigheid van die opzegging. Met haar beroep verwijt zij verweerster alleen maar, dat deze het SV 1/96 heeft bekendgemaakt en daardoor de Commissie tot opzegging van het betrokken contract heeft aangezet. 36 Daaruit volgt, dat het aan verweerster verweten gedrag niets van doen heeft met de nakoming van uit het contract tussen verzoekster en de Gemeenschap voortvloeiende verplichtingen. De gestelde aansprakelijkheid is dus van niet-contractuele aard. 37 Bijgevolg faalt dit middel. De vordering tot vergoeding van vermogensschade voortvloeiend uit het niet toekennen van een opdracht 38 Verzoekster betoogt, dat zij schade heeft geleden doordat zij niet in aanmerking is kunnen komen voor de gunning van een belangrijke door de Commissie uitgeschreven aanbesteding betreffende de oprichting van een technologiepark in Chili, Santiago de Chili (project CHI/B7-3011/94/172). 39 Verweerster beroept zich op de contractuele aard van de schade. Zij stelt, dat de schade is veroorzaakt door een handeling van de Commissie, die niet aan haar kan worden toegerekend. Ten slotte betoogt zij, dat in het verzoekschrift onvoldoende nauwkeurig is aangegeven, wat het causaal verband is tussen de schade en de haar verweten handeling, namelijk de bekendmaking van het SV 1/96. De logica eist, dat eerst dit laatste middel wordt onderzocht. - Het middel van niet-ontvankelijkheid ontleend aan het feit dat het causaal verband tussen de gestelde onrechtmatige handeling en de gestelde schade in het verzoekschrift onvoldoende is aangegeven 40 Volgens verweerster heeft verzoekster onvoldoende duidelijk en nauwkeurig aangegeven, wat het causaal verband is tussen de gestelde onrechtmatige gedraging en de schade die is ontstaan doordat de Commissie haar een opdracht niet heeft toegekend. Voorts heeft verzoekster geen enkel document van de Commissie overgelegd waarin die opdracht nader wordt beschreven en waarin is vermeld, waarom de opdracht niet aan verzoekster is toegekend. Verweerster concludeert daaruit, dat de betrokken vordering niet-ontvankelijk is. 41 Uit het verzoekschrift blijkt, dat de bekendmaking van het SV 1/96 door verweerster de Commissie ertoe heeft aangezet, de betrokken opdracht niet aan verzoekster toe te kennen. Blijkens de als bijlage bij het verzoekschrift gevoegde documenten had verzoekster aan de aanbesteding deelgenomen. Ten slotte stelt verzoekster, dat zij waarschijnlijk als een van de beste inschrijvers was uitgekozen. Zij biedt aan dat te bewijzen en stelt het Gerecht voor, de Commissie te gelasten de desbetreffende documenten over te leggen. 42 Deze gegevens zijn duidelijk en nauwkeurig genoeg om verweerster in staat te stellen haar verweer voor te bereiden en het Gerecht in staat te stellen uitspraak te doen op het beroep. Op dit punt voldoet het verzoekschrift dus aan de vereisten van artikel 19 van 's Hofs Statuut EG en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. 43 Bijgevolg faalt het middel. - Het middel van niet-ontvankelijkheid ontleend aan de contractuele aard van de schade 44 Verweerster betoogt, dat indien de schade veroorzaakt door het niet toekennen van een opdracht als schade van contractuele aard wordt aangemerkt, de schadevordering, die in casu op niet-contractuele aansprakelijkheid is gebaseerd, niet-ontvankelijk is. 45 Het Gerecht merkt op, dat de gestelde schade hierin bestaat, dat de Commissie een opdracht niet aan verzoekster heeft toegekend. De schuld daarvan legt verzoekster bij verweerster, die, door het SV 1/96 bekend te maken, de Commissie ertoe zou hebben gebracht haar de betrokken opdracht niet toe te kennen. Daaruit volgt, dat de schade niets van doen heeft met de nakoming van contractuele verplichtingen. De desbetreffende aansprakelijkheid is dus van niet-contractuele aard. 46 Derhalve moet het middel worden afgewezen. - Het middel van niet-ontvankelijkheid ontleend aan het feit, dat de schade niet aan verweerster kan worden toegerekend 47 Volgens verweerster is het beroep niet-ontvankelijk, omdat de gestelde schade, namelijk het niet toekennen van de opdracht, door de Commissie is veroorzaakt. Het SV 1/96 was immers niet dwingend en beperkte dus geenszins de handelingsvrijheid van de Commissie. 48 Het Gerecht merkt op, dat dit middel neerkomt op de stelling dat de handelingsvrijheid van de Commissie het gestelde causaal verband tussen verweersters handeling, namelijk de bekendmaking van het SV 1/96, en de gestelde schade, namelijk het niet toekennen van de opdracht, heeft verbroken. Met dit middel wordt een van de fundamentele voorwaarden voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap, namelijk het bestaan van een causaal verband, ter discussie gesteld. Het behoort bijgevolg tot de grond van de zaak, niet tot de ontvankelijkheid. 49 Tot staving van dit middel noemt verweerster twee arresten van het Hof (arresten van 27 maart 1980, Sucrimex en Westzucker/Commissie, 133/79, Jurispr. blz. 1299, punten 22 en 23, en van 10 juni 1982, Interagra/Commissie, 217/81, Jurispr. blz. 2233, punt 8), waarin beroepen tot schadevergoeding niet-ontvankelijk zijn verklaard omdat de oorzaak van de schade niet aan de verwerende instelling kon worden toegerekend. Die arresten zijn evenwel gewezen in zaken waarin een beroep tot schadevergoeding tegen de Gemeenschap was ingesteld, terwijl het bezwarend besluit door een nationaal orgaan, ter uitvoering van een gemeenschapsregeling, was genomen. Aangezien de artikelen 178 en 215 van het Verdrag, tezamen gelezen, de gemeenschapsrechter alleen bevoegdheid verlenen ter zake van schadevergoeding wegens niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap, brengt het feit dat de schade aan een nationaal orgaan moet worden toegerekend, mee dat de gemeenschapsrechter onbevoegd is, en dat het beroep dus niet-ontvankelijk is (zie ook, in die zin, arresten Hof van 26 februari 1986, Krohn/Commissie, 175/84, Jurispr. blz. 753, punten 18 en 19, en van 7 juli 1987, L'Etoile commerciale et CNTA/Commissie, 89/86 en 91/86, Jurispr. blz. 3005, punten 17 en 18). 50 In het onderhavige geval is de schade evenwel uitsluitend aan de ene of aan de andere gemeenschapsinstelling toe te rekenen, en ten aanzien van de aansprakelijkheid van die instellingen is de gemeenschapsrechter bevoegd. 51 Bijgevolg moet dit middel worden afgewezen. De vordering tot vergoeding van vermogensschade voortvloeiend uit de opzegging van een met ANIS gesloten contract. 52 Verzoekster stelt schade te hebben geleden ten gevolge van de opzegging, op 16 juli 1997, van een op 23 december 1996 met ANIS gesloten contract. 53 Verweerster betoogt, dat de vordering tot vergoeding van die schade niet-ontvankelijk is, omdat die schade haar niet kan worden toegerekend en omdat het causaal verband tussen de handeling die de schade zou hebben veroorzaakt, en de schade zelf in het verzoekschrift niet voldoende duidelijk en nauwkeurig is aangegeven. 54 De logica eist dat eerst het tweede middel wordt onderzocht. - Het middel van niet-ontvankelijkheid ontleend aan het feit dat het causaal verband tussen de gestelde onrechtmatige handeling en de gestelde schade in het verzoekschrift onvoldoende is aangegeven 55 Volgens verweerster heeft verzoekster niet voldoende duidelijk en nauwkeurig aangegeven, wat het causaal verband is tussen de gestelde onrechtmatige gedraging en de schade ten gevolge van de opzegging van een contract met ANIS. 56 Verweerster merkt daarbij op, dat de reden voor de opzegging niet is vermeld in de brief die verzoekster heeft overgelegd. Bovendien zou verzoekster hebben ingestemd met de beëindiging van het contract. Ten slotte was dit contract met verzoekster gesloten op 23 december 1996, dus na de bekendmaking van het SV 1/96, zodat een causaal verband tussen het SV 1/96 en de eventuele schade ten gevolge van de opzegging volstrekt onwaarschijnlijk, zo niet onmogelijk is. 57 Verweerster leidt daaruit af, dat de vordering niet-ontvankelijk is. 58 Het Gerecht merkt op, dat in casu in het verzoekschrift is uiteengezet, dat de bekendmaking van het SV 1/96 door verweerster er de oorzaak van was, dat ANIS het betrokken contract heeft opgezegd. Het causaal verband dat volgens verzoekster tussen het aan verweerster verweten gedrag en de gestelde schade bestaat, blijkt dus coherent en begrijpelijk uit het verzoekschrift. Er zij aan herinnerd (zie hierboven, punt 31), dat in de stukken voorkomende gegevens die verzoeksters stelling zouden kunnen tegenspreken, geen gevolgen kunnen hebben voor de ontvankelijkheid, maar in voorkomend geval alleen voor de gegrondheid van het beroep. 59 Daaruit volgt, dat het verzoekschrift voldoet aan de formele vereisten die in de hierboven in de punten 28 tot en met 30 aangehaalde teksten worden gesteld, en dat het middel dus moet worden afgewezen. - Het middel van niet-ontvankelijkheid ontleend aan het feit dat de schade niet aan verweerster kan worden toegerekend 60 Verweerster betoogt, dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat ANIS de gestelde schade, namelijk de opzegging van het contract, eigener beweging dan wel ten gevolge van het optreden van de Commissie heeft veroorzaakt. In elk geval had verweerster ANIS niet tot die maatregel kunnen dwingen. Het SV 1/96 was immers niet dwingend en beperkte dus geenszins de handelingsvrijheid van de Commissie en van ANIS. 61 Het Gerecht merkt op, dat dit middel, dat vergelijkbaar is met het middel dat in de punten 47-51 is onderzocht, erop neerkomt dat de handelingsvrijheid van ANIS en van de Commissie het gestelde causaal verband tussen verweersters handeling, namelijk de bekendmaking van het SV 1/96, en de gestelde schade, namelijk de opzegging van het contract, heeft verbroken. Met dit middel wordt dus een van de fundamentele voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap, namelijk het bestaan van een causaal verband, ter discussie gesteld. Het behoort bijgevolg tot de grond van de zaak, niet tot de ontvankelijkheid. 62 Bijgevolg faalt dit middel. De vordering tot vergoeding van vermogensschade voortvloeiend uit winstderving 63 Verweerster stelt, dat het verzoekschrift niet-ontvankelijk is, omdat er niet voldoende duidelijk en nauwkeurig in is vermeld, wat precies de schade is, en wat het causaal verband is tussen de handeling die tot aansprakelijkheid zou leiden, en die schade. - Het middel van niet-ontvankelijkheid ontleend aan het feit dat de schade in het verzoekschrift onvoldoende is aangegeven 64 Verweerster betoogt, dat aangezien niet alleen het bedrag van de schade niet is vermeld, maar zelfs elk gegeven ontbreekt dat een beoordeling van de aard en de omvang ervan mogelijk maakt, de vordering tot vergoeding van de schade ten gevolge van de gestelde vermindering van verzoeksters handelsactiviteiten niet-ontvankelijk is (arrest van 10 juli 1990, Automec/Commissie, T-64/89, Jurispr. blz. II-367, punten 73-77). 65 Het Gerecht verwijst naar de hierboven in de punten 28-30 uiteengezette beginselen en herinnert eraan, dat een vordering tot toekenning van een niet nader gepreciseerde schadevergoeding onvoldoende nauwkeurig is bepaald en derhalve niet-ontvankelijk moet worden geacht (zie arrest Hof van 2 december 1971, Zuckerfabrik Schöppenstedt/Raad, 5/71, Jurispr. blz. 975, punt 9; arrest Gerecht Automec/Commissie, reeds aangehaald, punt 73, en arrest Gerecht van 29 oktober 1998, TEAM/Commissie, T-13/96, Jurispr. blz. II-4073, punt 27). 66 In casu heeft verzoekster in haar verzoekschrift verklaard, dat de schade als gevolg van winstderving voortvloeit uit het niet toekennen van de opdracht CHI/B7-3011/94/172 (zie hierboven, punten 38-51), uit het feit dat zij niet heeft kunnen deelnemen aan de door de Gemeenschap uitgeschreven aanbestedingen, en dus uit het verlies van kansen om in de toekomst zaken te doen. Daardoor zouden de onlichamelijke bestanddelen van haar bedrijf zijn aangetast, en zou het haar onmogelijk zijn gemaakt nieuwe beroepservaring op te doen. Zij heeft daaraan toegevoegd, dat zij volgens haar balans een omzet van 2 000 tot 2 500 miljoen LIT realiseert. Ten slotte heeft zij gepreciseerd, dat de door het SV 1/96 veroorzaakte schade, namelijk de verminderde economische activiteit, tegen de achtergrond van die gegevens moet worden geraamd. 67 Het Gerecht concludeert daaruit, dat verzoekster het bedrag van de gestelde schade weliswaar niet heeft becijferd, doch gegevens heeft verschaft die het mogelijk maken de aard en de omvang van de schade te bepalen. Bijgevolg heeft verweerster zich kunnen verdedigen, en kan het Gerecht uitspraak doen op het beroep. Het ontbreken van cijfers in het verzoekschrift tast dus de rechten van de verdediging niet aan, temeer daar verzoekster die cijfers in repliek heeft overgelegd en verweerster daardoor in staat heeft gesteld die cijfers zowel in dupliek als ter terechtzitting te bestrijden (zie, in die zin, arrest Hof van 9 december 1965, Laminoirs de la Providence e.a./Hoge Autoriteit, 29/63, 31/63, 36/63, 39/63-47/63, 50/63 en 51/63, Jurispr. blz. 1197, 1229). 68 In casu legt verzoekster in repliek een tabel over, waaruit blijkt dat haar omzet, die van 1993 tot 1995 jaarlijks met bijna 8 % was gestegen, in 1996 en 1997 sterk is gedaald ten opzichte van 1995, namelijk met 55 %. Dit verlies kan op 683 742 ECU per jaar worden geraamd. 69 Bijgevolg moet het middel worden afgewezen. - Het middel van niet-ontvankelijkheid ontleend aan het feit dat het causaal verband tussen de gestelde onrechtmatige handeling en de gestelde schade in het verzoekschrift onvoldoende is aangegeven 70 Verzoekster zou het causaal verband tussen de onrechtmatige gedraging die zij verweerster verwijt, en de winstderving onvoldoende duidelijk en nauwkeurig hebben aangegeven. Zij voert immers alleen aan, dat haar omzet is gedaald, doch verstrekt niet de minste uitleg over de oorzaak daarvan. 71 Indien wordt aangenomen, dat de opzegging van het EFRO-contract en van het contract met ANIS tot de daling van verzoeksters omzet hebben bijgedragen, vordert verzoekster in feite tweemaal vergoeding voor dezelfde schade. 72 Anderzijds moet verzoeksters stelling dat zij ten gevolge van het SV 1/96 niet meer als voorheen werkzaam kan zijn op het gebied van de bijstand en van de evaluatie van communautaire programma's, worden afgewezen. Om te beginnen zijn de twee bovengenoemde contracten gesloten na de bekendmaking van het SV 1/96, dat dus aan alle betrokkenen bekend was. Voorts is bij een controle van de uitgaven in het kader van het Europees Sociaal Fonds, die auditeurs van verweerster van 2 tot en met 6 februari 1998 in Italië hebben verricht, vastgesteld dat verweerster in september en oktober 1992 samen met een andere onderneming twee expertisecontracten ter waarde van respectievelijk 800 miljoen en 1 200 miljoen LIT in de wacht heeft gesleept, die volledig met gemeenschapsgelden werden gefinancierd. Vergeleken met de jaarlijkse omzet van verzoekster is het totale bedrag van die twee contracten aanzienlijk. 73 Verweerster concludeert daaruit, dat het verzoekschrift ook op dit punt niet-ontvankelijk is. 74 Het Gerecht merkt op, dat in het verzoekschrift is uiteengezet, hoe de schade als gevolg van winstderving door het SV 1/96 is veroorzaakt. Dit verslag, dat voor verzoekster ongunstig uitviel en was opgesteld door een gemeenschapsinstelling met een groot prestige, was in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen bekendgemaakt en dus algemeen verspreid in alle lidstaten, met name in de kringen die op politiek en economisch vlak een belangrijke rol spelen. 75 Voorts wordt in het verzoekschrift een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de schade ten gevolge van winstderving en de schade ten gevolge van de opzegging van de met de Commissie en ANIS gesloten contracten. Deze twee soorten schade worden in het verzoekschrift afzonderlijk beschreven en geraamd. Voor het onderscheid tussen de twee soorten schade wordt als criterium genomen, de mate waarin zij vaststaan: de schade ten gevolge van de opzegging van de contracten wordt als "verlies" aangemerkt, de andere schade slechts als winstderving. 76 Derhalve is het Gerecht van mening, dat deze gegevens duidelijk en precies genoeg zijn om verweerster in staat te stellen haar verdediging voor te bereiden en het Gerecht in staat te stellen uitspraak te doen op het beroep. 77 Voorts is het door verweerster in dupliek aangevoerde argument, dat verzoekster in september en oktober 1997 belangrijke uit gemeenschapsgelden gefinancierde contracten in de wacht heeft gesleept, irrelevant voor het onderzoek van de ontvankelijkheid van het verzoekschrift. Dit argument stelt immers de interne coherentie, en dus ook de formele regelmatigheid van het verzoekschrift, niet ter discussie, doch betreft in voorkomend geval de grond van de zaak. 78 Daaruit volgt, dat het verzoekschrift voldoet aan de eisen van artikel 19 van 's Hofs Statuut EG en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. 79 Bijgevolg moet het middel worden afgewezen. De ontvankelijkheid van de vordering tot vergoeding van immateriële schade 80 Verweerster stelt, dat het verzoekschrift niet-ontvankelijk is, omdat de omvang en de aard van de gestelde schade daarin onvoldoende duidelijk en precies zijn aangegeven. De bepaling van de vordering op 200 000 ECU in de dupliek zou een niet-ontvankelijke nieuwe vordering zijn, die bovendien onvoldoende precies is. 81 Het Gerecht verwijst naar de hierboven in de punten 28-30 en 65 uiteengezette beginselen en voegt daaraan toe, dat ongeacht of een symbolische dan wel een reële vergoeding van de gestelde immateriële schade wordt gevorderd, het aan de verzoeker staat de aard van de gestelde schade te preciseren ten aanzien van het aan verweerder verweten gedrag en deze schade, zij het bij benadering, te ramen (zie, in die zin, beschikking Gerecht van 15 februari 1995, Moat/Commissie, T-112/94, JurAmbt blz. II-135, punt 38, en arrest Gerecht van 29 januari 1998, Affatato/Commissie, T-157/96, JurAmbt blz. II-97, punt 49). 82 In casu heeft verzoekster in het verzoekschrift verklaard, dat haar immateriële schade erin bestaat dat haar eer en goede naam zijn aangetast door de bekendmaking van het SV 1/96, dat zij lasterlijk noemt. Zij beklemtoont, zoals hierboven in punt 74 is gezegd, dat die aantasting het werk is van een gemeenschapsinstelling met een groot prestige, en dat daaraan ruchtbaarheid is gegeven in een officiële bron, namelijk het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, dat in alle lidstaten wordt verspreid en met name wordt gelezen door de kringen die op politiek en economisch vlak een belangrijke rol spelen. Zij merkt op, dat een dergelijke aantasting van de eer en de goede naam de goede werking van een kleine of middelgrote onderneming zoals zijzelf erg verstoort. 83 Het Gerecht concludeert, dat verzoekster het bedrag van de gestelde schade weliswaar niet heeft becijferd, doch gegevens heeft verschaft die het mogelijk maken de aard en de omvang ervan te bepalen. Bijgevolg heeft verweerster zich kunnen verdedigen, en kan het Gerecht uitspraak doen op het beroep. Zoals hierboven in punt 67 is gezegd, tast het ontbreken van cijfers in het verzoekschrift de rechten van de verdediging niet aan, temeer daar verzoekster die cijfers in repliek heeft overgelegd en verweerster daardoor in staat heeft gesteld ze zowel in dupliek als ter terechtzitting te betwisten (zie, in die zin, arresten Laminoirs de la Providence e.a./Hoge Autoriteit, reeds aangehaald, en TEAM/Commissie, reeds aangehaald, punt 29). 84 In casu heeft verzoekster haar immateriële schade in repliek uitvoerig geanalyseerd. Eerst heeft zij vijf beoordelingscriteria geformuleerd, betreffende respectievelijk de omvang van de schade, de ernst ervan, de onvermijdelijkheid ervan, de vermogensrechtelijke situatie van de schadeveroorzaker en de hoedanigheid van de benadeelde. Vervolgens heeft zij onder verwijzing naar het arrest van 26 oktober 1993, Caronna/Commissie (T-59/92, Jurispr. blz. II-1129, punt 107), de schade op 200 000 ECU geraamd. Ten slotte heeft zij daaraan toegevoegd, dat zij bereid was het bedrag te aanvaarden dat het Gerecht billijk zal achten. 85 Bijgevolg faalt het middel dat de omvang van de schade in het verzoekschrift onvoldoende is aangegeven. 86 Voorts blijkt uit deze uiteenzetting van verzoeksters argumenten, dat de in repliek gegeven becijfering slechts een precisering is van de in het verzoekschrift geformuleerde vordering tot vergoeding van de immateriële schade en zelf geen nieuwe vordering vormt. 87 Bijgevolg faalt het middel dat de raming van de immateriële schade op 200 000 ECU niet-ontvankelijk is omdat het daarbij om een nieuwe vordering gaat. 88 Voorts betwist verweerster, dat verzoekster de gezondheidsproblemen van haar bestuurder als immateriële schade kan aanvoeren. Haars inziens is de vordering op dit punt niet-ontvankelijk, bij gebreke van voldoende gegevens. 89 Het Gerecht is evenwel van mening, dat dit betoog van verweerster eraan voorbijgaat, dat de formele eisen van artikel 19 van 's Hofs Statuut EG en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht alleen ten doel hebben ervoor te zorgen, dat de verweerder zijn verdediging kan voorbereiden en dat het Gerecht uitspraak kan doen op het beroep. Het betrokken punt van de vordering voldoet evenwel aan die eisen. De omstandigheid dat het ongegrond kan zijn, betekent niet dat het daarom niet-ontvankelijk is. 90 Bijgevolg moet dit middel worden afgewezen. 91 Ten slotte betwist verweerster, dat in de vordering tot schadevergoeding voldoende onderscheid wordt gemaakt tussen immateriële schade en vermogensschade. Zij verwijst naar de punten 68 en 72 van de repliek. 92 In punt 68 van de repliek verwijst verzoekster inderdaad naar de punten 58-61 en 64 daarvan, betreffende de immateriële schade. De punten 58-61 betreffen het causaal verband tussen het SV 1/96 en alle schade; in punt 64 verklaart verzoekster, dat zij alle gegevens heeft verstrekt die nodig zijn om die schade te kunnen ramen. Die gegevens betreffen dus mede de immateriële schade. In de negen punten die op punt 68 volgen, wordt de schade bovendien nader omschreven en geraamd. 93 In punt 72 van de repliek zet verzoekster uiteen, waarom haar hoedanigheid en haar taken in aanmerking moeten worden genomen bij de raming van de immateriële schade. Zij merkt op, dat zij een gewaardeerd bedrijf is dat voornamelijk voor de gemeenschapsinstellingen werkt. Zij voegt daar weliswaar aan toe, dat een aantasting van haar eer de vermogensschade doet oplopen wanneer aan het feit dat die aantasting veroorzaakt, ruchtbaarheid wordt gegeven in de kringen waarin zij actief is, doch dit is slechts een incidentele verwijzing naar de vermogensschade. 94 Dit middel moet dus worden afgewezen. Ten gronde 95 Voor de aansprakelijkheid van de Gemeenschap op grond van artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag moet zijn voldaan aan een aantal voorwaarden: onrechtmatigheid van de aan de gemeenschapsinstellingen verweten gedraging, werkelijk geleden schade en een causaal verband tussen die gedraging van de instelling en de gestelde schade (arrest Hof van 27 maart 1990, Grifoni/EGA, C-308/87, Jurispr. blz. I-1203, punt 6, en arrest Gerecht van 18 september 1995, Blackspur e.a./Raad en Commissie, T-168/94, Jurispr. blz. II-2627, punt 38). 96 Volgens verzoekster heeft verweerster onrechtmatig gehandeld door het beginsel van hoor en wederhoor niet in acht te nemen en door in het SV 1/96 lasterlijke kritiek op haar uit te brengen. De niet-inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor 97 Verzoekster merkt op, dat zij in het SV 1/96 zwaar wordt bekritiseerd. Overeenkomstig het beginsel van hoor en wederhoor had verweerster haar dan ook de gelegenheid moeten geven vóór de vaststelling van het verslag opmerkingen te maken, en had zij het verslag opnieuw moeten bezien tegen de achtergrond van de opmerkingen die verzoekster na de bekendmaking ervan had gemaakt. 98 Verweerster betoogt primair, dat dit middel zonder voorwerp is daar verzoekster zowel vóór als na de vaststelling van het SV 1/96 de gelegenheid heeft gehad haar standpunt kenbaar te maken. Subsidiair stelt zij, dat het middel ongegrond is daar het beginsel van hoor en wederhoor enkel geldt in procedures in rechte en in administratieve procedures die tot sancties kunnen leiden. Het SV 1/96 is evenwel geen besluit, doch slechts een advies. Meer subsidiair voert verweerster aan, dat het middel niet ter zake dienend is daar de niet-inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor de gestelde schade niet heeft kunnen veroorzaken. 99 Het Gerecht beslist eerst dit laatste argument van verweerster te onderzoeken. 100 Een onrechtmatige handeling leidt als zodanig nog niet tot aansprakelijkheid van de Gemeenschap die de verzoeker recht verleent op vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden. Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat voor aansprakelijkheid van de Gemeenschap niet alleen is vereist, dat de verzoeker de onrechtmatigheid van de aan de betrokken instelling verweten gedraging en de schade aantoont, maar ook dat hij een causaal verband tussen die gedraging en de gestelde schade bewijst (arresten Hof van 17 december 1981, Ludwigshafener Walzmühle e.a./Raad en Commissie, 197/80, 198/80, 199/80, 200/80, 243/80, 245/80 en 247/80, Jurispr. blz. 3211, punt 18, en 14 januari 1993, Italsolar/Commissie, C-257/90, Jurispr. blz. I-9, punt 33; arrest Gerecht van 13 december 1995, Vereniging van Exporteurs in Levende Varkens e.a./Commissie, T-481/93 en T-484/93, Jurispr. blz. II-2941, punt 80). Bovendien is het vaste rechtspraak, dat de schade een voldoende rechtstreeks gevolg moet zijn van de verweten gedraging (arrest Hof van 4 oktober 1979, Dumortier Frères e.a./Raad, 64/76, 113/76, 167/78, 239/78, 27/79, 28/79 en 45/79, Jurispr. blz. 3091, punt 21; arresten Gerecht van 11 juli 1996, International Procurement Services/Commissie, T-175/94, Jurispr. blz. II-729, punt 55, en arrest van 25 juni 1997, Perillo/Commissie, T-7/96, Jurispr. blz. II-1061, punt 41). 101 In casu vloeit de door verzoekster gestelde schade voort uit het feit dat verweerster het SV 1/96 heeft opgesteld en bekendgemaakt. Zelfs al ware verweerster verplicht geweest verzoekster de gelegenheid te geven vóór de vaststelling en bekendmaking van dat document haar opmerkingen te maken, of de opmerkingen van deze laatste nader te onderzoeken, dan nog is het uitgesloten, dat dat horen of dat onderzoek in casu had kunnen leiden tot een wijziging of een rectificatie van de inhoud van het verslag, zoals dat is bekendgemaakt. 102 De machtneming van het beginsel van hoor en wederhoor zou immers niet hebben weggenomen, dat verweerster haar beoordelingsbevoegdheid behield en kon beslissen haar standpunt te handhaven. Uit verweersters antwoord van 7 maart 1997 (zie punt 16 hierboven) op de door verzoeksters advocaat geformuleerde vraag (zie punt 15 hierboven) om een rectificatie van het SV 1/96 in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen te publiceren, blijkt immers dat verweerster de argumenten van verzoekster heeft onderzocht. In haar antwoord weerlegt verweerster in detail en punt voor punt verzoeksters opmerkingen over de onjuistheid van de passages van het SV 1/96 waarin over haar wordt gesproken, en deelt zij verzoekster mee, dat er geen redenen zijn om het verslag te rectificeren. Zelfs al had verzoekster die opmerkingen vóór de vaststelling van het SV 1/96 kunnen maken, dan nog zou verweerster hetzelfde standpunt hebben ingenomen. Verder blijkt uit de teneur van die brief voldoende duidelijk, dat verweerster ook na een nog grondiger onderzoek van verzoeksters opmerkingen het SV 1/96 niet zou hebben gerectificeerd. 103 Zelfs al ware verweerster verplicht geweest het verslag opnieuw te onderzoeken tegen de achtergrond van verzoeksters opmerkingen, en al blijkt uit haar brief van 7 maart 1997 niet dat zij die verplichting naar behoren is nagekomen, dan nog maakt de teneur van die brief voldoende duidelijk, dat verweerster zelfs na een nog grondiger onderzoek van verzoeksters argumenten het SV 1/96 niet zou hebben gerectificeerd. 104 Daaruit volgt, dat noch het feit dat verweerster verzoekster niet vóór de vaststelling en bekendmaking van het SV 1/96 heeft verzocht haar opmerkingen te maken, noch het onvoldoende onderzoek van die opmerkingen de in het verzoekschrift gestelde schade heeft kunnen veroorzaken of verergeren. 105 Derhalve moet het middel inzake niet-inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor worden afgewezen, zonder dat behoeft te worden ingegaan op de kwestie, of verzoekster zich in casu op dat beginsel kon beroepen. De lasterlijke aard van de door verweerster jegens verzoekster geformuleerde kritiek De aantijgingen 106 Verzoekster betoogt, dat verweerster in het SV 1/96 ongegronde kritiek jegens haar heeft geuit. Het zou de eerste keer zijn, dat verweerster in een aan het Parlement gericht speciaal verslag zware kritiek uit, die personen van buiten de gemeenschapsinstellingen rechtstreeks en met naam viseert. Volgens haar berusten die beschuldigingen op een partijdige en verdraaide interpretatie van de waarheid. 107 Volgens verzoekster kan een bewering lasterlijk zijn, ongeacht of het gerapporteerde feit waar is. Een uitspraak kan lasterlijk zijn, zelfs indien het aangehaalde feit geheel of gedeeltelijk met de waarheid strookt. Zo worden naar Italiaans recht niet alleen leugens of subjectieve uitspraken, maar ook insinuaties geacht iemands reputatie te kunnen aantasten of in gevaar te kunnen brengen. 108 Het Gerecht stelt vast, dat de Rekenkamer ingevolge artikel 188 C, lid 2, eerste alinea, van het Verdrag de wettigheid en de regelmatigheid van de ontvangsten en uitgaven van de Gemeenschap moet onderzoeken, en moet nagaan, of een goed financieel beheer is gevoerd. Ingevolge lid 4 van dat artikel legt zij haar bevindingen neer in het jaarverslag of in speciale verslagen. 109 Om deze taak doeltreffend te vervullen, kan de Rekenkamer bij wijze van uitzondering en met name in geval van een erge dysfunctie die de wettigheid en de regelmatigheid van de inkomsten of de uitgaven, of de eisen van een goed beheer ernstig aantast, zich genoopt zien het volle licht te laten schijnen op de vastgestelde feiten en dus de derden die daar rechtstreeks bij betrokken zijn, met naam te vernoemen. Namen noemen is vooral noodzakelijk wanneer anonimiteit tot verwarring dreigt te leiden of twijfel kan doen rijzen omtrent de identiteit van de betrokkenen, hetgeen de belangen kan schaden van personen die door het onderzoek van de Rekenkamer worden geraakt, doch tot wie de kritiek van deze laatste niet is gericht. 110 Een in dergelijke omstandigheden uitgebracht oordeel over derden is aan een volledige controle door het Gerecht onderworpen. Het kan een onrechtmatige handeling vormen en dus in voorkomend geval tot niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap leiden, hetzij omdat de vermelde feiten materieel onjuist zijn, hetzij omdat de uitlegging van materieel juiste feiten onjuist of partijdig is. De specifieke grief van laster 111 Verzoekster ontkent, dat zij door belangenverstrengeling een bevoordeelde positie zou hebben verkregen en dat zij zich tegen het verzoek van de Commissie zou hebben verzet. Bovendien zou verweerster geen rekening hebben gehouden met de belangrijke resultaten van de werkzaamheden waaraan verzoekster heeft deelgenomen. - De belangenverstrengeling 112 Het beginsel van gelijke behandeling bij de plaatsing van overheidsopdrachten, de bekommernis om een goed financieel beheer van de gemeenschapsgelden en het voorkomen van fraude brengen mee, dat het uiterst laakbaar is, dat een opdracht wordt geplaatst bij een persoon die betrokken is bij de beoordeling en de selectie van de offerten; volgens het strafrecht van verschillende lidstaten is dat overigens een strafbaar feit. 113 Wanneer de Rekenkamer in het kader van de vervulling van haar taak dergelijke ernstige dysfuncties vaststelt, moet zij die aan het licht brengen. 114 In casu is in de punten 50 - 55 van het SV 1/96 en in bijlage 3 bij dat verslag uiteengezet, dat verzoekster deelnam in de raad van bestuur van het ARTM zat daar haar bestuurder een van de vier bestuurders van dit laatste was, en ook deelnam aan het ontwerpen van de MED-programma's tot en met het stadium van de voorbereiding van de financieringsvoorstellen en aan het volgen daarvan. Tegelijkertijd zijn in het kader van die programma's bij verzoekster als BTB opdrachten voor een totaal bedrag van 2 088 700 ECU geplaatst. 115 Verzoekster betwist niet, dat die - door verweerster overigens uitvoerig gedocumenteerde - feiten materieel juist zijn, doch betoogt, dat er geen sprake kan zijn van een belangenconflict. De Commissie behield immers de beslissingsbevoegdheid en het ARTM speelde slechts een rol bij de voorbereiding en de uitvoering. 116 Dit argument snijdt echter geen hout, want, aangenomen dat die bewering juist is, dan neemt dat nog niet weg, dat verzoekster heeft deelgenomen aan vergaderingen waar beslissingen zijn genomen over de beoordeling en de selectie van projecten die haar waren toevertrouwd. 117 Zo is het contract inzake technische bijstand voor de uitvoering van het programma MED-Campus, vermeld in punt 52, sub a, van het SV 1/96, dat op 21 december 1992 tussen het ARTM en verzoekster is gesloten en waarmee een bedrag van 748 900 ECU was gemoeid, voorgesteld door het ARTM, waarvan verzoekster medeoprichtster en haar bestuurder een van de vier bestuurders was. 118 Bovendien is het in punt 52, sub b, van het SV 1/96 vermelde contract, dat op 12 juli 1993 tussen het ARTM en verzoekster is gesloten en waarmee een bedrag van 405 000 ECU was gemoeid, onderhands toegewezen zonder enige uitnodiging tot inschrijving of selectieprocedure. 119 Daaruit volgt, dat verzoekster in staat was invloed uit te oefenen op de besluitvorming en dus via haar positie en die van haar bestuurder haar eigen belangen kon voortrekken. Derhalve bevond zij zich in een situatie van belangenverstrengeling. 120 Daaraan zij toegevoegd dat, zo het waar is dat, gelijk verzoekster betoogt, de Commissie binnen het vastleggingscomité over een vetorecht beschikte, dit niet wegneemt dat verzoeksters bestuurder een vetorecht had in de raad van bestuur van het ARTM. Welnu, in bovengenoemde gevallen zijn de aan verzoekster voorgestelde projecten aanvaard zonder dat de Commissie zich daartegen heeft verzet. 121 Verzoekster wijst er voorts op, dat de Commissie tijdens de experimentele fase van de MED-programma's rechtstreeks overeenkomsten heeft gesloten met de adviesbureaus die haar bijstonden, dat die bureaus vervolgens zijn uitgenodigd om deel te nemen aan het pas opgerichte ARTM, dat zijzelf die extra werklast in een geest van samenwerking heeft aanvaard en dat zij nooit heeft gepoogd te profiteren van het voordeel dat daaruit kon voortvloeien. 122 Vaststaat, dat de Commissie tijdens de experimentele fase genoopt was onderhandse overeenkomsten te sluiten met adviesbureaus, onder meer met verzoekster. In dit verband wordt in punt 51 van het SV 1/96 gewezen op het op 10 augustus 1992 tussen de Commissie en verzoekster gesloten contract ter waarde van 199 960 ECU, betreffende de voorbereiding van de ontwerp-financieringsvoorstellen voor het programma MED-Campus. Dat contract is gesloten vóór de oprichting - op 24 september 1992 - van het ARTM, waarvan verzoekster medeoprichtster was. 123 Dat is echter geen relevant argument. Belangenverstrengeling is als zodanig en objectief een ernstige dysfunctie, zonder dat voor de kwalificatie ervan rekening moet worden gehouden met de bedoelingen van de betrokkenen en met hun goede of kwade trouw. De aanwezigheid van de BTB's, waaronder verzoekster, in de raad van bestuur van het ARTM was objectief niet te rechtvaardigen. Verweerster diende dat dan ook aan het licht te brengen, en was daarbij niet verplicht, zich af te vragen, of die ernstige onregelmatigheid het gevolg was van gewoon gebrek aan voorzorg dan wel het resultaat was van een uitgesproken frauduleuze intentie. Die vraag, die niet relevant is voor de door de Rekenkamer verrichte financiële controle, is daarentegen wel van belang voor de consequenties die de Commissie in voorkomend geval aan het SV 1/96 moet verbinden. 124 Daaruit volgt, dat verweerster geen onrechtmatige handeling heeft gesteld noch de feiten onjuist of partijdig heeft uitgelegd door in het SV 1/96 te wijzen op een belangenverstrengeling waarbij verzoekster betrokken was. 125 Bijgevolg moet het middel worden afgewezen. - Het verzet van verzoekster tegen het verzoek van de Commissie 126 Verzoekster komt op tegen de volgende passage uit het SV 1/96 (punt 56): "[...] De notulen van de vergaderingen van de raad van bestuur van het Agentschap getuigen van het verzet van de betrokkenen tegen het verzoek van de Commissie. Pas na ruim anderhalf jaar lieten zij zich onder, zacht uitgedrukt, laakbare omstandigheden vermurwen." 127 Volgens verzoekster is deze voorstelling van zaken een regelrechte verdraaiing van de feiten. De betrokkenen zouden zich niet tegen ontslag hebben verzet, en de ontslagen zouden niet in laakbare omstandigheden hebben plaatsgevonden. 128 Het Gerecht merkt op, dat de Commissie het ARTM op 28 mei 1993 heeft meegedeeld, dat zij wenste dat de BTB-functionarissen de raad van bestuur van het ARTM verlieten, omdat hun aanwezigheid ambiguïteit creëerde en tot steeds scherpere vragen van derden leidde. 129 Aanvankelijk werd dat verzoek door het ARTM gunstig onthaald. In een interne nota van dit Agentschap van 14 juni 1993 werden een plan en een precies tijdschema voorgesteld, volgens welke de geplande herschikking vóór januari 1994 moest zijn voltooid. Op de vergaderingen van de raad van bestuur van het ARTM van 1 juli 1993 en 5 oktober 1993 is die intentie bevestigd. Vanaf 18 juni 1993 werden stappen ondernomen om nieuwe leden voor de raad van bestuur te vinden. 130 Nadien is echter niet alleen het voorgestelde tijdschema niet in acht genomen, maar heeft het ARTM zich terughoudender opgesteld ten aanzien van de herschikking van zijn raad van bestuur, en heeft het keer op keer een aantal voorwaarden verbonden aan die herschikking. 131 Zo heeft de voorzitter van het ARTM naar aanleiding van de offerte van dit agentschap in het kader van een openbare aanbesteding met het oog op de verdere uitvoering en de follow-up van de MED-programma's de Commissie op 18 mei 1994 schriftelijk laten weten, dat de raad van bestuur slechts ontslag zou nemen indien de betrokken opdracht bij het ARTM werd geplaatst. 132 Ofschoon het ARTM de opdracht heeft gekregen en het desbetreffende contract op 1 september 1994 is ondertekend, ging het ARTM niet over tot de beloofde herschikking van zijn raad van bestuur. Integendeel, op de algemene vergadering van het ARTM van 11 oktober 1994 werd het mandaat van verzoeksters bestuurder met twee jaar verlengd. Uit de notulen van de algemene vergadering blijkt, dat betrokkene bereid was ontslag te nemen op voorwaarde dat verzoekster opnieuw als BTB voor het programma MED-Campus zou worden gekozen, en dat hij, indien hij ontslag nam, zelf een kandidaat van zijn keuze zou mogen voordragen. Dat standpunt is bevestigd in een interne nota van het ARTM van 12 januari 1995. 133 Ook aan deze dubbele voorwaarde is kennelijk voldaan. Enerzijds is bij een op 18 januari 1995 ondertekend contract met de Commissie verzoekster ook voor 1995 als BTB voor het programma MED-Campus aangewezen. Anderzijds blijkt uit de opmerkingen die het ARTM op 12 januari 1996 over het ontwerp van het SV 1/96 heeft ingediend, dat een van de nieuwe bestuurders een voormalig medewerker van verzoekster is. 134 Dat waren de omstandigheden waarin verzoeksters bestuurder uiteindelijk in april 1995 ontslag heeft genomen uit de raad van bestuur van het ARTM. 135 Verzoekster betoogt, dat de houding die het ARTM vanaf 1994 heeft aangenomen, in het SV 1/96 onjuist is geïnterpreteerd, daar de Commissie in januari 1994 de eis van ontslag van de raad van bestuur van het ARTM heeft laten varen. Zij verwijst dienaangaande naar de notulen van de raad van bestuur van het ARTM van 21 januari 1994, waarin onder punt 3.6. "Evolutie van de raad van bestuur" wordt gezegd: "Enkele maanden geleden heeft de Commissie aangedrongen op een wijziging van de raad van bestuur van het ARTM in die zin, dat de bureaus voor technische bijstand aan de programma's niet langer deel zouden uitmaken van de raad van bestuur. De Commissie en de bestuurders zijn van mening, dat dit verzoek thans geen zin meer heeft." 136 Het Gerecht merkt allereerst op, dat de geloofwaardigheid van dit document gering is. Er is immers niet in vermeld, waarom het verzoek van de Commissie geen zin meer heeft. Evenmin is vermeld, welke vertegenwoordiger van de Commissie dat zou hebben gezegd en met welk recht. Ten slotte gaat het uit van het ARTM en niet van de Commissie. 137 In de tweede plaats wordt dit document tegengesproken door latere documenten van zowel het ARTM als de Commissie. 138 Zo zouden de vermelding van het probleem van de aanwezigheid van vertegenwoordigers van de BTB's in de raad van bestuur van het ARTM en de aankondiging van hun ontslag indien de opdracht bij het ARTM wordt geplaatst, die in bovengenoemde brief van 18 mei 1994 van de voorzitter van het ARTM aan de Commissie voorkomen, zinloos zijn, indien de Commissie de eis van die ontslagen reeds in januari 1994, had laten varen. Bovendien was die brief gericht aan mevrouw Y. van DG I, die volgens de notulen van de vergadering van de raad van bestuur van het ARTM van 21 januari 1994, waarin de betrokken passage voorkomt, op die vergadering aanwezig was. Het houdt dus geen steek, dat het ARTM haar vier maanden na die vergadering een brief schrijft zonder daarin die gewijzigde houding van de Commissie ter sprake te brengen, en haar voorstelt onder bepaalde voorwaarden te voldoen aan een verzoek dat de Commissie inmiddels had laten varen. 139 Voorts herinnert het ARTM er in zijn opmerkingen over het ontwerp van het SV 1/96 eraan, dat de Commissie wenste dat de vertegenwoordigers van de BTB's de raad van het bestuur van het Agentschap zouden verlaten, en dat het aanvankelijk daarmee had ingestemd. Het ARTM zegt echter niet, dat de Commissie van dat ontslag heeft afgezien, maar geeft daarentegen duidelijk te kennen, dat het uitstel van dat ontslag een initiatief van haarzelf was. 140 Bovendien verklaart de Commissie in haar als bijlage bij het SV 1/96 gevoegde opmerkingen, dat het lange uitstel van het ontslag van de BTB-vertegenwoordigers uit de raad van bestuur van het ARTM, nadat was verzekerd dat zij ontslag zouden nemen, onaanvaardbaar was. Zij bevestigt dus geenszins de opmerking die in het ter discussie gestelde document voorkomt. 141 Daaraan zij toegevoegd, dat volgens verzoekster de Commissie de eis van herschikking van de raad van bestuur van het ARTM heeft laten vallen omdat de tot dan toe door het ARTM verrichte taken, namelijk het beheer van de MED-programma's, in 1994 opnieuw moesten worden toegewezen bij wege van een openbare aanbesteding waaraan het ARTM mocht deelnemen. Die rechtvaardiging houdt evenwel geen steek, gelijk verweerster terecht opmerkt. De belangenverstrengeling die het gevolg is van de aanwezigheid van vertegenwoordigers van de BTB's in de raad van bestuur van het ARTM, wordt immers niet voorkomen of opgeheven door de deelname van het ARTM aan een openbare aanbesteding voor de toewijzing van het beheer van die programma's. Dat probleem blijft immers op identieke wijze bestaan, nu het ARTM erin is geslaagd die opdracht binnen te halen. 142 Kortom, de in punt 56 van het SV 1/96 geformuleerde opmerkingen berusten niet alleen op materieel vaststaande feiten, maar geven een objectieve en volledige uitlegging daarvan door erop te wijzen dat het ontslag van verzoeksters bestuurder in laakbare omstandigheden heeft plaatsgevonden. Aan dit uit hoofde van belangenverstrengeling gerechtvaardigde ontslag zijn immers keer op keer nieuwe voorwaarden verbonden. Eerst werd voor het ontslag als voorwaarde gesteld, dat het beheer van de MED-programma's aan het ARTM zou worden toegekend. Daarna zijn nog twee voorwaarden gesteld, namelijk dat verzoekster opnieuw als BTB voor het programma MED-Campus zou worden aangewezen en dat verzoeksters bestuurder te zijner vervanging een kandidaat van zijn keuze zou mogen voordragen. Pas nadat aan die voorwaarden was voldaan, heeft verzoeksters bestuurder uiteindelijk in april 1995 ontslag genomen. Tussen het ogenblik waarop de Commissie dat ontslag heeft gevraagd (in mei 1993), en het ogenblik waarop het een feit werd (in april 1995), zijn aan verzoekster twee BTB-contracten voor het programma MED-Campus toegewezen, het eerste in januari 1994 voor het jaar 1994, ter waarde van 610 800 ECU, en het tweede op 18 januari 1995, voor het jaar 1995, ter waarde van 720 000 ECU. 143 Het middel moet dus worden afgewezen. - Het feit dat verweerster geen rekening heeft gehouden met de resultaten van de werkzaamheden waaraan verzoekster heeft deelgenomen 144 Verzoekster verwijt verweerster, dat deze in het SV 1/96 helemaal geen melding heeft gemaakt van de resultaten van de MED-programma's tijdens de experimentele fase. Haars inziens waren die resultaten zeer positief. Zij baseert zich daarvoor op de uitkomst van een steekproef die op verzoek van de Commissie bij de deelnemers aan de netwerken is verricht en waarover in de resolutie van het Parlement van 17 juli 1997 over het SV 1/96 wordt gesproken. Zij voegt daaraan toe, dat de in conclusies van onafhankelijke auditeurs die de activiteiten tijdens de experimentele fase moesten beoordelen, zelfs werd gewezen op de noodzaak om verzoeksters taken als BTB uit te breiden. 145 Het Gerecht merkt op, dat de Rekenkamer ingevolge artikel 188 C, lid 2, van het Verdrag bevoegd is de wettigheid en de regelmatigheid van de ontvangsten en uitgaven te onderzoeken en na te gaan, of een goed financieel beheer werd gevoerd. Haar bevoegdheid is dus in beginsel beperkt tot het financieel beheer. Zonder dat behoeft te worden geantwoord op de vraag, of die bevoegdheid zich kan uitstrekken tot de beoordeling van fundamentele politieke keuzen, moet worden vastgesteld dat zij overduidelijk de controle, uit het oogpunt van een goed financieel beheer, op de middelen ter uitvoering van die keuzen omvat. 146 In casu heeft verweerster ernstige dysfuncties in het financieel beheer van de MED-programma's aan het licht gebracht, met name belangenverstrengeling waarbij verzoekster betrokken is. Op het gebied van de plaatsing van overheidsopdrachten vormt belangenverstrengeling evenwel op zich een aantasting van het goed beheer van gemeenschapsgelden en van de gelijke behandeling van iedereen bij de plaatsing van overheidsopdrachten; het is niet nodig dat die belangenverstrengeling bovendien kwantificeerbare materiële schade heeft veroorzaakt. De beoordeling van de kwaliteit en de resultaten van verzoeksters werk vormt dus geen criterium dat de relevantie van verweersters vaststellingen in het gedrang kan brengen. 147 Bijgevolg moet het middel worden afgewezen. 148 Mitsdien moet het beroep in zijn geheel worden verworpen. Beslissing inzake de kosten Kosten 149 Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van verweerster in de kosten te worden verwezen. Dictum HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer), rechtdoende: 1) Verwerpt het beroep. 2) Verwijst verzoekster in de kosten.
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TJ0282
× Skip to main content Log in My EUR-Lex My EUR-Lex Sign in Register My recent searches (0) English English Select your language Official EU languages: bg български es Español cs Čeština da Dansk de Deutsch et Eesti keel el Ελληνικά en English fr Français ga Gaeilge hr Hrvatski it Italiano lv Latviešu valoda lt Lietuvių kalba hu Magyar mt Malti nl Nederlands pl Polski pt Português ro Română sk Slovenčina sl Slovenščina fi Suomi sv Svenska EUR-Lex Access to European Union law <a href="https://eur-lex.europa.eu/content/help/eurlex-content/experimental-features.html" target="_blank">More about the experimental features corner</a> Experimental features × Choose the experimental features you want to try Do you want to help improving EUR-Lex ? This is a list of experimental features that you can enable. These features are still under development; they are not fully tested, and might reduce EUR-Lex stability. Don't forget to give your feedback! Warning! Experimental feature conflicts detected. Replacement of CELEX identifiers by short titles - experimental feature. It replaces clickable CELEX identifiers of treaties and case-law by short titles. Visualisation of document relationships. It displays a dynamic graph with relations between the act and related documents. It is currently only available for legal acts. Deep linking. It enables links to other legal acts referred to within the documents. It is currently only available for documents smaller than 900 KB. Apply EUR-Lex Access to European Union law This document is an excerpt from the EUR-Lex website You are here EUROPA EUR-Lex home EUR-Lex - CELEX:61997TJ0282 - EN Help Print Menu EU law Treaties Treaties currently in force Founding treaties Accession Treaties Other treaties and protocols Chronological overview Legal acts Consolidated texts International agreements Preparatory documents EFTA documents Lawmaking procedures Summaries of EU legislation Browse by EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union European Central Bank European Court of Auditors European Economic and Social Committee European Committee of the Regions Browse by EuroVoc EU case-law Case-law Reports of cases Directory of case-law Official Journal Access to the Official Journal Official Journal L series daily view Official Journal C series daily view Browse the Official Journal Legally binding printed editions Special edition National law and case-law National transposition National case-law JURE case-law Information Themes in focus EUR-Lex developments Statistics ELI register About ELI Technical information ELI implementation overview Resources for implementing ELI ELI highlights ELI testimonials Legislation in schema.org EU budget online Quick search Use quotation marks to search for an "exact phrase". Append an asterisk ( * ) to a search term to find variations of it (transp * , 32019R * ). Use a question mark ( ? ) instead of a single character in your search term to find variations of it (ca ? e finds case, cane, care). Search tips Need more search options? Use the Advanced search Document 61997TJ0282 Help Print The requested document does not exist. This site is managed by the Publications Office of the European Union Need help? Help pages Contact Sitemap Follow us X Legal Legal notice Cookies policy Accessibility Privacy statement Information About EUR-Lex Newsletter Useful links Other services European Data EU tenders EU research results EU Whoiswho EU publications N-Lex EU Law in Force EU Law Tracker Discover more on europa.eu Contact the EU Call us 00 800 6 7 8 9 10 11 Use other telephone options Write to us via our contact form Meet us at one of the EU centres Social media Search for EU social media channels Legal Languages on our websites Privacy policy Legal notice Cookies EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union (CJEU) European Central Bank (ECB) European Court of Auditors European External Action Service (EEAS) European Economic and Social Committee European Committee of Regions (CoR) European Investment Bank European Ombudsman European Data Protection Supervisor (EDPS) European Data Protection Board European Personnel Selection Office Publications Office of the European Union Agencies Switch to mobile Switch to desktop
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TJ0283
× Skip to main content Log in My EUR-Lex My EUR-Lex Sign in Register My recent searches (0) English English Select your language Official EU languages: bg български es Español cs Čeština da Dansk de Deutsch et Eesti keel el Ελληνικά en English fr Français ga Gaeilge hr Hrvatski it Italiano lv Latviešu valoda lt Lietuvių kalba hu Magyar mt Malti nl Nederlands pl Polski pt Português ro Română sk Slovenčina sl Slovenščina fi Suomi sv Svenska EUR-Lex Access to European Union law <a href="https://eur-lex.europa.eu/content/help/eurlex-content/experimental-features.html" target="_blank">More about the experimental features corner</a> Experimental features × Choose the experimental features you want to try Do you want to help improving EUR-Lex ? This is a list of experimental features that you can enable. These features are still under development; they are not fully tested, and might reduce EUR-Lex stability. Don't forget to give your feedback! Warning! Experimental feature conflicts detected. Replacement of CELEX identifiers by short titles - experimental feature. It replaces clickable CELEX identifiers of treaties and case-law by short titles. Visualisation of document relationships. It displays a dynamic graph with relations between the act and related documents. It is currently only available for legal acts. Deep linking. It enables links to other legal acts referred to within the documents. It is currently only available for documents smaller than 900 KB. Apply EUR-Lex Access to European Union law This document is an excerpt from the EUR-Lex website You are here EUROPA EUR-Lex home EUR-Lex - CELEX:61997TJ0283 - EN Help Print Menu EU law Treaties Treaties currently in force Founding treaties Accession Treaties Other treaties and protocols Chronological overview Legal acts Consolidated texts International agreements Preparatory documents EFTA documents Lawmaking procedures Summaries of EU legislation Browse by EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union European Central Bank European Court of Auditors European Economic and Social Committee European Committee of the Regions Browse by EuroVoc EU case-law Case-law Reports of cases Directory of case-law Official Journal Access to the Official Journal Official Journal L series daily view Official Journal C series daily view Browse the Official Journal Legally binding printed editions Special edition National law and case-law National transposition National case-law JURE case-law Information Themes in focus EUR-Lex developments Statistics ELI register About ELI Technical information ELI implementation overview Resources for implementing ELI ELI highlights ELI testimonials Legislation in schema.org EU budget online Quick search Use quotation marks to search for an "exact phrase". Append an asterisk ( * ) to a search term to find variations of it (transp * , 32019R * ). Use a question mark ( ? ) instead of a single character in your search term to find variations of it (ca ? e finds case, cane, care). Search tips Need more search options? Use the Advanced search Document 61997TJ0283 Help Print The requested document does not exist. This site is managed by the Publications Office of the European Union Need help? Help pages Contact Sitemap Follow us X Legal Legal notice Cookies policy Accessibility Privacy statement Information About EUR-Lex Newsletter Useful links Other services European Data EU tenders EU research results EU Whoiswho EU publications N-Lex EU Law in Force EU Law Tracker Discover more on europa.eu Contact the EU Call us 00 800 6 7 8 9 10 11 Use other telephone options Write to us via our contact form Meet us at one of the EU centres Social media Search for EU social media channels Legal Languages on our websites Privacy policy Legal notice Cookies EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union (CJEU) European Central Bank (ECB) European Court of Auditors European External Action Service (EEAS) European Economic and Social Committee European Committee of Regions (CoR) European Investment Bank European Ombudsman European Data Protection Supervisor (EDPS) European Data Protection Board European Personnel Selection Office Publications Office of the European Union Agencies Switch to mobile Switch to desktop
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TJ0288
Avis juridique important | 61997A0288 Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer - uitgebreid) van 15 juni 1999. - Regione autonoma Friuli Venezia Giulia tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Beroep tot nietigverklaring - Beschikking van Commissie - Steunmaatregelen van de staten - Beroep ingesteld door lager openbaar lichaam - Ontvankelijkheid. - Zaak T-288/97. Jurisprudentie 1999 bladzijde II-01871 Samenvatting Partijen Overwegingen van het arrest Beslissing inzake de kosten Dictum Trefwoorden Beroep tot nietigverklaring - Natuurlijke of rechtspersonen - Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken - Tot lidstaat gerichte beschikking van Commissie waarbij onverenigbaarheid van steunmaatregel met gemeenschappelijke markt wordt vastgesteld - Beroep van regionale overheid die deze steun heeft verleend - Ontvankelijkheid [EG-Verdrag, art. 173, vierde alinea (thans, na wijziging, art. 230, vierde alinea, EG)] Samenvatting $$Het doel van artikel 173, vierde alinea, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230, vierde alinea, EG) is een passende rechterlijke bescherming te bieden aan alle natuurlijke of rechtspersonen die door handelingen van de gemeenschapsinstellingen rechtstreeks en individueel worden geraakt. Het beroepsrecht moet derhalve uitsluitend aan de hand van dit doel worden toegekend en het beroep tot nietigverklaring dient dus open te staan voor eenieder die aan de gestelde objectieve voorwaarden voldoet, dat wil zeggen eenieder die de vereiste rechtspersoonlijkheid bezit en door de aangevochten handeling rechtstreeks en individueel wordt geraakt. Deze benadering is eveneens geboden, wanneer de verzoeker een openbaar lichaam is dat aan die criteria voldoet. Een regionaal lichaam wordt individueel geraakt door een beschikking van de Commissie die gericht is tot de lidstaat en waarbij de onverenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt wordt vastgesteld van een door dit lichaam in het leven geroepen steunprogramma, wanneer deze beschikking niet alleen gevolgen heeft voor handelingen die door het lichaam zijn verricht, maar dit bovendien belet zijn bevoegdheden naar eigen goeddunken uit te oefenen. De beschikking belet het lichaam immers, de wettelijke regeling betreffende dit programma te blijven toepassen, doet de effecten daarvan teniet en verplicht het de administratieve procedure in gang te zetten tot terugvordering van de steun van de ontvangers. Dit regionale lichaam wordt door een dergelijke beschikking rechtstreeks geraakt, daar de nationale autoriteiten tot welke de beschikking was gericht, bij de doorzending ervan aan het regionale lichaam geen enkele discretionaire bevoegdheid hebben uitgeoefend. Bovendien heeft dit regionale lichaam een eigen belang bij het aanvechten van de bestreden beschikking, dat niet samenvalt met dat van de lidstaat tot welke de beschikking was gericht, aangezien dit lichaam eigen rechten en belangen heeft, nu de in de bestreden beschikking bedoelde steunmaatregelen zijn getroffen op basis van de wetgevende en financiële autonomie waarover zij rechtstreeks op grond van de grondwet van de betrokken lidstaat beschikt. Partijen In zaak T-288/97, Regione autonoma Friuli-Venezia Giulia, vertegenwoordigd door R. Fusco en M. Maresca, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, verzoekster, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. F. Nemitz en P. Stancanelli als gemachtigden, bijgestaan door M. Moretto, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, verweerster, betreffende een verzoek om nietigverklaring van beschikking 98/182/EG van de Commissie van 30 juli 1997 betreffende steun van de regio Friuli-Venezia Giulia (Italië) ten gunste van wegvervoersondernemingen uit die regio (PB 1998, L 66, blz. 18), wijstHET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer - uitgebreid), samengesteld als volgt: P. Mengozzi, kamerpresident, R. García-Valdecasas, V. Tiili, R. M. Moura Ramos en J. D. Cooke, rechters, griffier: G. Herzig, administrateur gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 13 december 2000, het navolgende Arrest Overwegingen van het arrest Het rechtskader en de aan het geding ten grondslag liggende feiten 1 In beschikking 98/182/EG van 30 juli 1997 betreffende steun van de regio Friuli-Venezia Giulia (Italië) ten gunste van wegvervoersondernemingen uit die regio (PB 1998, L 66, blz. 18; hierna: "bestreden beschikking") verklaarde de Commissie een deel van die steun onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt en gelastte zij de terugvordering van de steun, vermeerderd met rente. Deze steun is op grond van een niet bij de Commissie aangemelde regionale steunregeling toegekend aan kleine ondernemingen uit de regio Friuli-Venezia Giulia (hierna: "regio"), die plaatselijk of regionaal goederenvervoer voor rekening van derden verrichten met één voertuig. Het rechtskader 2 De algemene bepalingen inzake steunmaatregelen van de staten, neergelegd in de artikelen 92 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 87 EG) en 93 en 94 EG-Verdrag (thans artikelen 88 EG en 89 EG) zijn van toepassing op het vervoer, behoudens de toepassing van de bijzondere bepalingen van artikel 77 EG-Verdrag (thans artikel 73 EG), volgens welke steunmaatregelen die beantwoorden aan de behoeften van de coördinatie van het vervoer of die overeenkomen met de vergoeding van bepaalde met het begrip "openbare dienst" verbonden verplichte dienstverrichtingen, verenigbaar zijn met het Verdrag. 3 Artikel 2 van verordening (EEG) nr. 1107/70 van de Raad van 4 juni 1970 betreffende de steunmaatregelen op het gebied van het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren (PB L 130, blz. 1), laatstelijk gewijzigd bij verordening EG nr. 543/97 van de Raad van 17 maart 1997 (PB L 84, blz. 6), die is gebaseerd op artikel 75 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 71 EG) en op de artikelen 77 en 94 van het Verdrag, bevestigt, dat de artikelen 92 tot en met 94 van het Verdrag op het betrokken gebied van toepassing zijn. De verordening stelt verder bijzondere regels vast voor de steunmaatregelen die specifiek betrekking hebben op de activiteiten van die sector. Zo wordt aangegeven, in welke gevallen en onder welke voorwaarden de lidstaten coördinatiemaatregelen mogen treffen of met het begrip openbare dienst verbonden verplichtingen mogen opleggen, die de toekenning van steun uit hoofde van artikel 77 van het Verdrag ten gevolge hebben. 4 Voorzover het de coördinatie op het gebied van het vervoer betreft, staat artikel 3, punt 1, sub d, van verordening nr. 1107/70 onder bepaalde voorwaarden steunverlening toe, om in het kader van een saneringsplan een overcapaciteit te doen verdwijnen die ernstige structurele moeilijkheden met zich brengt, en om aldus een bijdrage te leveren om beter te voldoen aan de behoeften van de vervoermarkt. Voorts is volgens artikel 3, punt 1, sub e, onder bepaalde voorwaarden steunverlening toegestaan om de ontwikkeling van het gecombineerd vervoer te vergemakkelijken. 5 In het kader van de instelling van een gemeenschappelijk vervoerbeleid is de markt van internationaal goederenvervoer over de weg in de Gemeenschap gedeeltelijk geliberaliseerd doordat in 1969 een contingentering is ingesteld bij verordening (EEG) nr. 1018/68 van de Raad van 19 juli 1968 houdende de vorming van een communautair contingent voor het goederenvervoer over de weg tussen lidstaten (PB L 175, blz. 13). In het kader van dit contingent mochten de houders van communautaire vergunningen gedurende een jaar vervoer verrichten tussen lidstaten. Deze regeling bleef van kracht tot 1 januari 1993, toen deze activiteit geheel is geliberaliseerd bij verordening (EEG) nr. 881/92 van de Raad van 26 maart 1992 betreffende de toegang tot de markt van het goederenvervoer over de weg in de Gemeenschap van of naar het grondgebied van een lidstaat of over het grondgebied van een of meer lidstaten (PB L 95, blz. 1). 6 Voor de markt van goederenvervoer binnen een lidstaat stelde verordening (EEG) nr. 4059/89 van de Raad van 21 december 1989 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder niet in een lidstaat woonachtige vervoersondernemers aldaar tot het binnenlands goederenvervoer over de weg worden toegelaten (PB L 390, blz. 3) vanaf 1 juli 1990 voor cabotage, dat wil zeggen goederenvervoer binnen een lidstaat door een in een andere lidstaat gevestigde vervoerder, een tijdelijke regeling vast in de vorm van een geleidelijk te vergroten communautair contingent. Verordening (EEG) nr. 3118/93 van de Raad van 25 oktober 1993 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder vervoersondernemers worden toegelaten tot het binnenlands goederenvervoer over de weg in een lidstaat waar zij niet gevestigd zijn (PB L 279, blz. 1) voorzag in de handhaving van die overgangsregeling tot de definitieve instelling van de volledige liberalisering van de cabotage per 1 juli 1998. De betrokken steunmaatregelen 7 De artikelen 4, 7 en 8 van de legge regionale nr. 28 van de regio Friuli-Venezia Giulia van 18 mei 1981 betreffende steun voor de bevordering en de ontwikkeling van het vervoer dat van belang is voor de regio Friuli-Venezia Giulia, en van het goederenvervoer over de weg voor rekening van derden (hierna: "wet nr. 28/1981"), voorzien in bepaalde steunmaatregelen voor in die regio gevestigde ondernemingen die vervoer verrichten voor rekening van derden. 8 De bij die wet ingestelde regeling is vervangen bij de legge regionale nr. 4 van 7 januari 1985 betreffende steun voor de bevordering en de ontwikkeling van het vervoer dat van belang is voor de regio Friuli-Venezia Giulia, en van het goederenvervoer over de weg voor rekening van derden (hierna: "wet nr. 4/1985"). De artikelen 4 tot en met 6 van wet nr. 4/1985 stellen een regionale steunregeling in die op de wezenlijke punten identiek is aan die van wet nr. 28/1981. 9 Die wetten voorzagen in drie maatregelen ten gunste van in de regio Friuli-Venezia Giulia gevestigde ondernemingen die vervoer voor rekening van derden verrichten: a) gedurende maximaal tien jaar een jaarlijkse financiering, ten belope van 60 % (voor individuele ondernemingen) of 70 % (voor coöperaties en consortia) van de bij ministerieel besluit vastgestelde referentierente, van de rente op leningen voor (artikel 4 van de wetten nrs. 28/81 en 4/1985): - de bouw van bedrijfsinfrastructuur (bouw, aankoop, uitbreiding, voltooiing en modernisering van bedrijfsruimten, met inbegrip van ruimten voor het in entrepot plaatsen, voor de opslag en voor de behandeling van goederen); - de aankoop, ontwikkeling en vernieuwing van roerende en onroerende bedrijfsuitrusting en van middelen voor vervoer binnen het bedrijf en over de weg; b) de financiering van de kosten van leasingcontracten met een duur van drie of vijf jaar voor voertuigen, aanhangwagens of opleggers die voor het eerst zijn ingeschreven, alsmede voor de uitwisselbare opbouw daarvan, voor vervoer van goederen over de weg, en voor installaties, machines en uitrusting voor het gebruik, het onderhoud en de reparatie van voertuigen en voor de behandeling van goederen, ten belope van 25 % (voor individuele ondernemingen) of 30 % (voor coöperaties en consortia), van de aankoopprijs van die goederen. Die steun, die was geregeld in artikel 7 van wet nr. 28/1981 en artikel 5 van wet nr. 4/1985, is door latere regionale wetten voor alle begunstigden verlaagd tot 20 en vervolgens tot 15 % van de aankoopprijs; c) voor consortia en andere samenwerkingsverbanden een jaarlijkse financiering, ten belope van 50 %, van de investeringen voor de bouw of de aankoop van installaties en uitrusting die noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van het samenwerkingsverband of het consortium of die bijdragen tot het beheer en de ontwikkeling van gemeenschappelijke diensten voor de onderbrenging, het onderhoud en de reparatie van voertuigen alsmede van de desbetreffende installaties en uitrusting (artikel 8 van wet nr. 28/1981 en artikel 6 van wet nr. 4/1985). 10 Volgens de door de Italiaanse overheid op 18 november 1996 aan de Commissie verstrekte inlichtingen was voor de periode 1985-1995 voor de in artikel 4 van wet nr. 4/1985 bedoelde steun 13 000 miljoen ITL (6,7 miljoen euro) uitgetrokken en werden 155 aanvragen toegewezen. De gemiddelde steun schommelde tussen 13 en 26 % van de kosten en de rente van de leningen. Voor de periode 1981-1985 was 930 miljoen ITL (0,4 miljoen euro) uitgetrokken en in die periode werden veertien aanvragen toegewezen (punt II van de bestreden beschikking). 11 Volgens dezelfde bron was voor de periode 1985-1995 voor de in artikel 5 van wet nr. 4/1985 bedoelde steun 23 300 miljoen ITL (11,8 miljoen euro) uitgetrokken en werden in die periode 1 691 aanvragen toegewezen met een financieringsgemiddelde van ongeveer 19 %. In 1993 werden 83 aanvragen toegewezen en bedroeg de steun 10 %. Van 1981 tot 1985 werden 305 aanvragen toegewezen en werd 5 790 miljoen ITL (2,9 miljoen euro) steun toegekend (punt II van de bestreden beschikking). 12 Volgens de gegevens die de Italiaanse regering de Commissie na de inleiding van de administratieve procedure verstrekte, was de krachtens artikel 6 van wet nr. 4/1985 verleende steun bestemd voor investeringen in de sector gecombineerd vervoer, te weten de aankoop van wissellaadbakken en bijbehorende haakarminstallaties op voertuigen en aanhangwagens voor intermodaal gebruik. Volgens deze gegevens bedroeg die steun 10 à 15 % van de totale steun (punt II en punt VIII, zevende en achtste alinea, van de bestreden beschikking). 13 Volgens de bestreden beschikking (punt II, negende alinea) beklemtoonden de Italiaanse autoriteiten in hun opmerkingen aan de Commissie herhaaldelijk, dat de steunverlening in 1995 naar aanleiding van de bezwaren van de instelling tegen de betrokken steunregeling was opgeschort. De administratieve procedure en de inhoud van de bestreden beschikking 14 De Commissie, die bij het onderzoek van een ander dossier inzake bij een latere regionale wet ingevoerde steunmaatregelen kennis had gekregen van het bestaan van wet nr. 4/1985, verzocht de Italiaanse autoriteiten bij brief van 29 september 1995, haar alle wetteksten, documenten, informatie en gegevens mee te delen die zij nodig had om te beoordelen, of de bij wet nr. 4/1985 ingestelde steunregeling verenigbaar was met de gemeenschappelijke markt. In die brief herinnerde zij eraan, dat de lidstaten haar vooraf op de hoogte moeten brengen van elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen en de voorgenomen maatregelen niet tot uitvoering kunnen brengen voordat de voorziene procedure tot een eindbeslissing heeft geleid. 15 Na een briefwisseling met de Italiaanse autoriteiten werd de tekst van wet nr. 4/1985 tijdens een vergadering op 18 juli 1996 aan de Commissie meegedeeld. Op 18 november 1996 ontving de Commissie aanvullende informatie. 16 Bij brief van 14 februari 1997 stelde de Commissie de Italiaanse regering in kennis van haar besluit om de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag in te leiden met betrekking tot de bij de wetten nrs. 4/1985 en 28/1981 ingestelde steunregeling ten gunste van de ondernemingen voor goederenvervoer over de weg voor rekening van derden (PB 1997, C 98, blz. 16). Zij verzocht de Italiaanse autoriteiten en de belanghebbende derden hun opmerkingen in te dienen en alle documenten, informatie en gegevens te verstrekken die zij nodig had om te onderzoeken, of de betrokken steunmaatregelen verenigbaar waren met de gemeenschappelijke markt. Op 3 april 1997 ontving de Commissie de opmerkingen van de Italiaanse regering (aanvullend verslag van de regio Friuli-Venezia Giulia, gevoegd bij de brief van de permanente vertegenwoordiging van de Italiaanse Republiek van 27 maart 1997; hierna: "aanvullend verslag"). 17 Op 30 juli 1997 beëindigde de Commissie de procedure met de vaststelling van de bestreden beschikking. Het dispositief van die beschikking luidt als volgt: "Artikel 1 De op grond van de wetten nr. 28/1981 en nr. 4/1985 (...) tot 1 juli 1990 verleende subsidies (...) aan ondernemingen die uitsluitend plaatselijk, streek- of nationaal vervoer verrichten, zijn geen staatssteun in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag. Artikel 2 De niet onder artikel 1 van deze beschikking vallende subsidies zijn staatssteun in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag en zijn onwettig, omdat zij in strijd met artikel 93, lid 3, zijn verstrekt. Artikel 3 De subsidies ter financiering van specifiek op het gecombineerde vervoer afgestemd en alleen daarvoor gebruikt vervoermaterieel zijn steun in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag, doch zijn op grond van artikel 3, punt 1, onder e, van verordening (EEG) nr. 1107/70 verenigbaar met de gemeenschappelijke markt. Artikel 4 De vanaf 1 juli 1990 verleende subsidies aan ondernemingen die plaatselijk, streek- of nationaal vervoer verrichten en aan ondernemingen die internationaal vervoer verrichten, zijn onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, omdat zij aan geen enkele voorwaarde voor de uitzonderingen van artikel 92, leden 2 en 3, van het Verdrag en van verordening (EEG) nr. 1107/70 voldoen. Artikel 5 Italië trekt de in artikel 4 bedoelde steun in en vordert deze terug. De steun wordt terugbetaald overeenkomstig de procedurele en materiële bepalingen van de Italiaanse wetgeving, vermeerderd met rente vanaf de datum waarop de steun is betaald tot de datum van de daadwerkelijke terugbetaling ervan. De rente wordt berekend aan de hand van het ter beoordeling van regionale steunregelingen gehanteerde rentepercentage. (...)" 18 In de considerans van de bestreden beschikking maakt de Commissie onderscheid tussen de markt van nationaal, streek- of plaatselijk goederenvervoer over de weg en die van internationaal goederenvervoer over de weg (punt VII, derde tot en met elfde alinea, van de bestreden beschikking). 19 Uit het feit dat die eerste markt tot aan de inwerkingtreding op 1 juli 1990 van verordening nr. 4059/89, waarbij cabotagecontingenten zijn ingevoerd, niet openstond voor concurrentie, leidt de Commissie af, dat de steun die vóór die datum was verleend aan ondernemingen die zich uitsluitend met nationaal, streek- of plaatselijk vervoer bezighielden, het intracommunautaire handelsverkeer niet ongunstig kon beïnvloeden en dus geen staatssteun was in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag. De na die datum verleende steun beschouwt zij evenwel als staatssteun in de zin van die bepaling, omdat hij het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kon beïnvloeden. 20 De Commissie stelt vast, dat de markt van internationaal vervoer voor concurrentie is opengesteld vanaf 1969, toen verordening nr. 1018/68 in werking is getreden. Zij leidt daaruit af: "De in de wetten nrs. 4/85 en 28/81 voorziene steun versterkt de financiële positie en dus het bedrijfspotentieel van de ondernemingen voor goederenvervoer over de weg voor rekening van derden uit de regio Friuli-Venezia Giulia ten opzichte van hun concurrenten - (...) vanaf 1969 voor ondernemingen die internationaal wegvervoer verrichten - en kan derhalve het intracommunautaire handelsverkeer (...) ongunstig beïnvloeden" (punt VII, laatste alinea, van de bestreden beschikking). 21 Vervolgens onderzoekt de Commissie, of de aldus als steunmaatregelen aangemerkte steun onder een uitzondering kan vallen, en concludeert, dat de steun voor de financiering van materieel voor gecombineerd vervoer kan vallen onder de uitzondering van artikel 3, punt 1, sub e, van verordening nr. 1107/70, betreffende steun om de ontwikkeling van gecombineerd vervoer te vergemakkelijken. De andere steunmaatregelen (hierna: "betrokken steunmaatregelen") kunnen niet onder de uitzondering van artikel 3, punt 1, sub d, van verordening nr. 1107/70 vallen, aangezien er geen sprake is van overcapaciteit en van een saneringsplan voor de sector. Ook de uitzonderingen waarin artikel 92, lid 3, sub a en c, van het Verdrag, voorziet voor steunmaatregelen ter bevordering van de economische ontwikkeling van bepaalde streken, zijn niet van toepassing wegens het ontbreken van een regionaal ontwikkelingsplan voor alle economische sectoren van de regio en wegens het feit dat niet het gehele grondgebied van de regio Friuli-Venezia Giulia voor de uitzonderingen in aanmerking komt. De in artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag bepaalde uitzonderingen voor sectoriële steun zijn niet van toepassing op de betrokken steunmaatregelen, omdat deze niet vergezeld gaan van maatregelen van gemeenschappelijk belang, zoals een herstructureringsplan voor de sector. Verder is de steun voor de leasing van nieuwe voertuigen bedrijfssteun (punt VIII, dertiende alinea, van de bestreden beschikking). 22 De Commissie concludeert, "dat de steun die krachtens de wetten nr. [28/1981] en nr. [4/1985] is verleend aan ondernemingen voor goederenvervoer over de weg in de regio Friuli-Venezia Giulia die nationaal vervoer verrichten vanaf 1 juli 1990 alsmede aan ondernemingen die internationaal vervoer verrichten, onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt in de zin van artikel 92 van het Verdrag" (punt VIII, laatste alinea, van de bestreden beschikking). Verknochte zaken 23 Bij verzoekschrift, ingeschreven ter griffie van het Hof op 28 oktober 1997, heeft de Italiaanse Republiek beroep ingesteld strekkende, primair, tot nietigverklaring van de bestreden beschikking, en, subsidiair, tot nietigverklaring van die beschikking voorzover artikel 5 daarvan de verplichting oplegt, de sinds 1 juli 1990 toegekende steun terug te vorderen (zaak C-372/97). 24 Bij aktes, neergelegd ter griffie van het Gerecht tussen 12 december 1997 en 26 januari 1998, hebben 151 ondernemingen die van de regio Friuli-Venezia Giulia steun hadden ontvangen, eveneens beroep ingesteld tot nietigverklaring van de bestreden beschikking. Bij beschikking van de president van de Eerste kamer - uitgebreid van 16 juni 1998 zijn deze zaken gevoegd. De mondelinge behandeling heeft plaatsgehad op 15 september 1999. Bij arrest van 15 juni 2000 heeft het Gerecht artikel 2 van deze beschikking nietig verklaard voorzover daarin de vanaf 1 juli 1990 uitgekeerde steun aan ondernemingen die uitsluitend plaatselijk, streek- of nationaal vervoer verrichten, onwettig wordt verklaard, alsmede artikel 5 daarvan voorzover de Italiaanse Republiek daarbij wordt gelast, die steun terug te vorderen. Het heeft het beroep voor het overige verworpen (arrest Alzetta Mauro e.a./Commissie, T-298/97, T-312/97, T-313/97, T-315/97, T-600/97 tot en met T-607/97, T-1/98, T-3/98 tot en met T-6/98 en T-23/98, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie). Tegen dit arrest is hogere voorziening ingesteld bij het Hof (C-298/00 P). Procesverloop en conclusies van partijen 25 Bij op 10 november 1997 ter griffie van het Gerecht ingeschreven verzoekschrift heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld. 26 Bij op 19 februari 1998 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft de Commissie een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen overeenkomstig artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. Op 14 juli 1998 heeft het Gerecht overeenkomstig artikel 114, lid 3, van dit Reglement besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan, uitsluitend voor het onderzoek van deze exceptie. Deze exceptie is verworpen bij arrest van het Gerecht van 15 juni 1999, Regione autonoma Friuli-Venezia Giulia/Commissie (T-288/97, Jurispr. blz. II-1871). 27 Verzoekster heeft na dit arrest geen repliek ingediend binnen de gestelde termijn, en de schriftelijke behandeling is op 10 februari 2000 gesloten. Op verzoek van het Gerecht heeft verzoekster op 4 september 2000 schriftelijke opmerkingen ingediend over de gevolgen van het genoemde arrest Alzetta Mauro e.a./Commissie voor de onderhavige zaak. Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer - uitgebreid) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. 28 Partijen zijn ter terechtzitting van 13 december 2000 gehoord in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht. 29 Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage: - primair, de bestreden beschikking nietig te verklaren; - subsidiair, artikel 5 van de beschikking, waarbij terugvordering van de sinds 1 juli 1990 toegekende steun, vermeerderd met rente, wordt gelast, nietig te verklaren; - de Commissie in de kosten te verwijzen. 30 Verweerster concludeert dat het het Gerecht behage: - het beroep in zijn geheel te verwerpen; - verzoekster in de kosten te verwijzen. 31 Ter terechtzitting is verweerster ingegaan op de gevolgen van het arrest Alzetta Mauro e.a./Commissie (reeds aangehaald) voor de onderhavige zaak. Zij heeft haar vordering tot verwerping van het beroep ingetrokken voorzover het strekt tot nietigverklaring van artikel 2 van de bestreden beschikking, voorzover daarin de vanaf 1 juli 1990 uitgekeerde steun aan ondernemingen die uitsluitend plaatselijk, streek- of nationaal vervoer verrichten, onwettig wordt verklaard, en van artikel 5 van deze beschikking voorzover de Italiaanse Republiek daarbij wordt gelast, die steun terug te vorderen. In rechte 32 Tot staving van haar vordering tot nietigverklaring voert verzoekster diverse middelen aan, die als volgt moeten worden gegroepeerd en onderzocht: in de eerste plaats schending van artikel 92, lid 1, van het Verdrag, van het rechtszekerheidsbeginsel en van de motiveringsplicht, in de tweede plaats schending van artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag, van artikel 3, punt 1, sub d en e, van verordening nr. 1107/70 en ontoereikende motivering, alsmede de gestelde onmogelijkheid om de in de bestreden beschikking met de gemeenschappelijke markt verenigbaar verklaarde steun te onderscheiden van de onverenigbaar verklaarde steun en dus om deze beschikking uit te voeren, in de derde plaats onjuiste kwalificatie van de betrokken steunmaatregelen als nieuwe steunmaatregelen, en in de vierde plaats schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen en van het evenredigheidsbeginsel, alsmede het ontbreken van motivering met betrekking tot de terugvordering van de steun. Schending van artikel 92, lid 1, van het Verdrag, van het rechtszekerheidsbeginsel en van de motiveringsplicht - Argumenten van partijen 33 Verzoekster wijst erop, dat de betrokken steunmaatregelen een zeer klein bedrag vertegenwoordigen en bestemd zijn voor kleine en middelgrote ondernemingen. Zij kunnen derhalve het handelsverkeer tussen de lidstaten niet ongunstig beïnvloeden. In haar opmerkingen over het arrest Alzetta Mauro e.a./Commissie (reeds aangehaald) betoogt zij, dat in dit arrest (punten 84 e.v.) in zoverre een tegenstrijdigheid besloten ligt. Het Gerecht verklaart daarin immers enerzijds, dat het kleine steunbedrag en de vrij geringe omvang van de begunstigde ondernemingen niet kunnen uitsluiten dat deze steun de mededinging en het handelsverkeer tussen de lidstaten beïnvloedt, en verwijst anderzijds naar het arrest van 30 april 1998, Vlaams Gewest/Commissie (T-214/95, Jurispr. blz. II-717, punt 49), waarin het heeft geoordeeld, dat "zelfs steun van betrekkelijk geringe omvang (...) het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig [kan] beïnvloeden, wanneer de sector waarin de steunontvanger actief is, wordt gekenmerkt door hevige concurrentie, zoals in casu het geval is". Een sector waarin, zoals in het geval van het internationale wegvervoer tot 1992 en de cabotage tot 1998, voor de toegang tot de markt een contingenteringsregeling gold, kan volgens verzoekster echter niet worden beschouwd als een sector die "wordt gekenmerkt door hevige concurrentie". 34 Hiertoe heeft verzoekster ter terechtzitting in antwoord op een vraag van het Gerecht gesteld, dat er in de regio buitensporig veel wegvervoersondernemingen zijn gevestigd, terwijl aan de Italiaanse Republiek maar een betrekkelijk gering aantal vervoervergunningen werd toegewezen. De meeste ondernemingen uit de regio - vele duizenden - opereren met slechts een voertuig en zijn niet ingesteld op het verrichten van internationaal vervoer. De grootste ondernemingen hebben 100 à 150 voertuigen; in de andere lidstaten zijn dit kleine vervoersondernemingen. In het kader van de in de internationale vervoersector geldende contingentering waren aan de Italiaanse Republiek voor 1992 maximaal 7 770 vergunningen toegewezen. Dit aantal was aanmerkelijk kleiner dan in voorgaande jaren. In de cabotagesector waren in 1993 3 520 vergunningen toegewezen, welk aantal tot de volledige liberalisering van de markt op 1 januari 1998 jaarlijks met 30 % is verhoogd. Derhalve was de mededinging in het kader van de contingenteringsregelingen uiterst gering, zoal niet nagenoeg inexistent. 35 Bovendien moeten de betrokken steunmaatregelen logischerwijs worden gelijkgesteld met de van de aanmeldingsplicht vrijgestelde, zogenoemde "de minimis"-steun, bedoeld in punt 3.2 van de op 20 mei 1992 door de Commissie vastgestelde communautaire kaderregeling inzake overheidssteun voor het midden- en kleinbedrijf (PB 1992, C 213, blz. 2), gewijzigd en vervangen door de mededeling van 6 maart 1996 inzake "de minimis"-steun (PB 1996, C 68, blz. 9) en door de communautaire kaderregeling inzake overheidssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen van 23 juli 1996 (PB 1996, C 213, blz. 4). Door in de bestreden beschikking (punt VII, tweede alinea) enkel te wijzen op de algemene strekking van voornoemde regelingen en steunverlening in de vervoersector van de werkingssfeer van de "de minimis"-regel uit te sluiten op grond dat daarvoor speciale regels gelden, heeft de Commissie in strijd gehandeld met haar motiveringsplicht en het rechtszekerheidsbeginsel geschonden. Immers, inzake staatssteun moet zij, ongeacht de betrokken bedrijfstak en in elk geval bij gebreke van een specifieke regeling, aansluiting zoeken bij de algemene criteria die aan het mededingingsbeleid en het mededingingsrecht ten grondslag liggen. 36 Voorts zijn nagenoeg alle ontvangers van de betrokken steun werkzaam binnen de regio. In dat verband heeft de Commissie er enkel op gewezen, dat de steun het handelsverkeer tussen de lidstaten en de mededinging dreigt te beïnvloeden, omdat de ondernemingen uit de regio Friuli-Venezia Giulia sinds 1 juli 1990 in beginsel concurreren met alle andere Italiaanse of communautaire vervoerders die cabotage in Italië verrichten. Zij heeft echter met name niet aangetoond, dat bepaalde communautaire ondernemingen met een cabotagevergunning door de betrokken steunmaatregelen schade hebben geleden. 37 De Commissie had ook het bewijs moeten leveren, dat de betrokken steun de positie van de ondernemingen die tot het einde van de contingenteringsregeling op 31 december 1992 werkzaam waren op de markt van internationaal vervoer, heeft versterkt. De wegvervoerders uit de regio Friuli-Venezia Giulia namen slechts een marginaal deel van die markt voor hun rekening, zodat de betrokken steun daarop slechts een onbeduidende invloed had. 38 Om al deze redenen is in casu niet voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 92, lid 1, van het Verdrag. 39 De Commissie brengt daar tegen in, dat zij in de bestreden beschikking uitdrukkelijk en nauwkeurig heeft aangegeven waarom volgens haar de betrokken steun het handelsverkeer tussen de lidstaten kon beïnvloeden en de mededinging kon vervalsen. Met name heeft zij daarin uiteengezet (punt VII), om welke redenen de "de minimis"-regel in casu niet van toepassing is. Overigens behoeft de Commissie geenszins de daadwerkelijke invloed van de litigieuze steun aan te tonen. 40 Tijdens de mondelinge behandeling heeft zij het standpunt van verzoekster betwist, dat de betrokken contingenteringsregelingen bijna alle mededinging hadden uitgeschakeld. Zij stelde onder meer vast, dat de concurrentie in de internationale vervoersector groot is, daar er een aanzienlijk aantal vergunningen is toegewezen en de houders daarvan gedurende een jaar onbeperkt internationaal vervoer mogen verrichten. Beoordeling door het Gerecht 41 Vooraf zij erop gewezen, dat inzake steunmaatregelen van de lidstaten de twee voorwaarden voor toepassing van artikel 92, lid 1, van het Verdrag - beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de lidstaten en concurrentievervalsing - in de regel onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Met name wanneer financiële steun van een staat de positie van een onderneming ten opzichte van andere concurrerende ondernemingen in het intracommunautaire handelsverkeer versterkt, moet dit handelsverkeer worden geacht door de steun te worden beïnvloed (arrest Alzetta Mauro e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 81, en de aldaar aangehaalde rechtspraak). 42 In casu heeft verweerster in de bestreden beschikking een soortgelijke redenering gevolgd. Zij stelde eerst vast, dat de betrokken steun de normale kosten van de ondernemingen in een bepaalde sector, het goederenvervoer over de weg voor rekening van derden, in een bepaalde regio, de regio Friuli-Venezia Giulia, verlaagt, hetgeen de mededinging kon vervalsen (punt VI, laatste alinea, van de bestreden beschikking). Zij concludeerde: "De versterking van de positie van ondernemingen in een bepaalde sector waarin intracommunautair handelsverkeer bestaat, moet worden geacht het handelsverkeer ongunstig te beïnvloeden in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag" (punt VII, laatste alinea, van de bestreden beschikking). 43 Derhalve moet worden onderzocht, of dat oordeel, gelet op de omstandigheden van de zaak en verzoeksters argumenten, gegrond is. 44 Wat ten eerste verzoeksters argument inzake het geringe bedrag van de betrokken steun betreft, zij erop gewezen, dat volgens vaste rechtspraak zelfs steun van betrekkelijk geringe omvang het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig kan beïnvloeden, wanneer de sector waarin de steunontvanger actief is, wordt gekenmerkt door hevige concurrentie (arrest Vlaams Gewest/Commissie, reeds aangehaald, punt 49). 45 Anders dan verzoekster stelt, hebben de contingenteringsregelingen die van 1969 tot 1993 van kracht waren op de markt van het internationaal wegvervoer en van 1990 tot 1998 op de cabotagemarkt, het in casu mogelijk gemaakt, binnen de perken van de vastgestelde contingenten een situatie van daadwerkelijke mededinging te creëren, die door de betrokken steunmaatregelen ongunstig kon worden beïnvloed, zoals het Gerecht in het arrest Alzetta Mauro e.a./Commissie (reeds aangehaald, punt 92) reeds heeft beklemtoond. Krachtens de relevante bepalingen van de verordeningen nrs. 1018/68, 4059/89 en 3118/93 werden de communautaire vergunningen, op naam van de vervoerder en voor één enkel voertuig, binnen de nationale contingenten verleend voor één jaar, wat het internationale vervoer, en voor twee maanden, wat cabotage betreft. Tijdens die periode mochten de houders van een vergunning voor internationaal vervoer of van een cabotagevergunning met één voertuig onbeperkt goederen vervoeren, respectievelijk binnen de lidstaten van hun keuze en binnen eender welke lidstaat. 46 Wegens de structuur van de markt - die in de sector van het vervoer van goederen over de weg wordt gekenmerkt door een groot aantal kleine ondernemingen - kan bovendien zelfs een vrij geringe steun de positie van de begunstigde onderneming ten opzichte van haar concurrenten in het intracommunautaire handelsverkeer versterken. In die context kan zelfs een vrij gering steunbedrag niet te verwaarlozen gevolgen hebben voor de mededinging en het handelsverkeer. Bijgevolg kan een dergelijke steunmaatregel niet worden geacht van weinig belang te zijn. 47 Aangezien de betrokken steun een merkbare invloed op het handelsverkeer tussen de lidstaten en de mededinging kon uitoefenen, heeft verweerster zich terecht op het standpunt gesteld, dat in casu aan de voorwaarden van artikel 92, lid 1, van het Verdrag was voldaan. In dit opzicht druist de bestreden beschikking niet in tegen het rechtszekerheidsbeginsel. De communautaire kaderregeling inzake overheidssteun voor het midden- en kleinbedrijf van 20 mei 1992, waarbij de "de minimis"-regel is ingevoerd voor overheidssteun voor het midden- en kleinbedrijf, en de mededeling van 6 maart 1996 inzake "de minimis"-steun sluiten immers de vervoersector uitdrukkelijk uit van de werkingssfeer van deze regel. 48 Ten slotte heeft de Commisie de bestreden beschikking op dit punt toereikend gemotiveerd door bondig maar duidelijk aan te geven, waarom de betrokken steunmaatregelen het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden en de mededinging kunnen vervalsen. Bovendien heeft zij de door de Italiaanse regering in de administratieve procedure geformuleerde bezwaren weerlegd. Zij heeft dienaangaande in de bestreden beschikking (punt VII, tweede alinea) met name verduidelijkt, dat voormelde communautaire kaderregeling inzake overheidssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen en de "de minimis"-regel pas in 1992 zijn vastgesteld en dat "volgens punt 2.2 van genoemde kaderregeling, (...) deze regeling niet [geldt] voor de vervoerssector, aangezien op vervoersgebied speciale mededingingsregels bestaan". 49 Wat ten tweede de grief betreft, dat geen bewijs zou zijn geleverd van een daadwerkelijke invloed van de betrokken steunmaatregelen op het intracommunautaire handelsverkeer en de mededinging, zij erop gewezen, dat steunmaatregelen van de staten voldoen aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 92, lid 1, van het Verdrag wanneer zij de mededinging dreigen te vervalsen en het handelsverkeer tussen de lidstaten kunnen beïnvloeden (arrest Alzetta Mauro e.a./Commissie, punt 80, en de aldaar aangehaalde arresten). 50 Anders dan verzoekster stelt, behoefde de Commissie dus niet aan te tonen, dat de betrokken steunmaatregelen de concurrentiepositie van bepaalde vervoerondernemingen ongunstig hadden beïnvloed. 51 Wat verder verzoeksters argument betreft, dat de meeste begunstigde ondernemingen uitsluitend lokaal opereren, zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak een steunmaatregel het handelsverkeer tussen de lidstaten zelfs ongunstig kan beïnvloeden en de mededinging kan vervalsen, wanneer de steunontvanger die met producenten uit andere lidstaten concurreert, niet zelf aan de uitvoer deelneemt. Een dergelijke situatie kan zich ook voordoen wanneer in de betrokken sector geen overcapaciteit bestaat. Immers, wanneer een staat steun toekent aan een onderneming, kan de binnenlandse productie daardoor in stand blijven of stijgen, met als gevolg dat de kansen van in andere lidstaten gevestigde ondernemingen om hun producten uit te voeren naar de markt van die staat, afnemen. 52 In die omstandigheden kon de Commissie in de bestreden beschikking (punt VII) dus terecht het door de Italiaanse regering in de administratieve procedure aangevoerde argument afwijzen, dat meer dan 80 % van de begunstigden zeer kleine ondernemingen waren die uitsluitend plaatselijk vervoer verrichtten, en vaststellen, dat het plaatselijke karakter van een activiteit geen criterium is op grond waarvan ongunstige beïnvloeding van het intracommunautaire handelsverkeer sinds de gedeeltelijke opening van de cabotagemarkt voor mededinging per 1 juli 1990 mag worden uitgesloten. 53 Ook met betrekking tot het internationale vervoer, dat sinds 1969 gedeeltelijk openstond voor concurrentie uit de Gemeenschap en sinds 1 januari 1993 geheel is geliberaliseerd, heeft de Commissie in de bestreden beschikking (punt VII, tiende en elfde alinea) het bezwaar van de Italiaanse regering afgewezen, dat de vervoerders in de regio Friuli-Venezia Giulia zich slechts in zeer geringe mate bezighouden met internationaal vervoer, zodat de mededinging van die ondernemingen op dat gebied weinig te betekenen heeft. Na te hebben beklemtoond, dat de beperkte aard van de mededinging de toepassing van artikel 92, lid 1, van het Verdrag in de sector wegvervoer niet kan uitsluiten, stelde de Commissie terecht vast, dat de betrokken steunmaatregelen de financiële positie en dus het bedrijfspotentieel van de ondernemingen voor goederenvervoer over de weg voor rekening van derden uit de regio Friuli-Venezia Giulia ten opzichte van hun concurrenten versterkten en derhalve het intracommunautaire handelsverkeer konden beïnvloeden. 54 Daaruit volgt, dat de vooral plaatselijke activiteiten van de meeste ontvangers van de betrokken steun en het bestaan van contingenteringsregelingen niet konden uitsluiten dat die steunmaatregelen invloed hadden op het handelsverkeer tussen de lidstaten en op de mededinging, zoals het Gerecht reeds in het arrest Alzetta Mauro e.a./Commissie (reeds aangehaald, punten 91 tot en met 97) heeft geoordeeld. 55 Om die redenen moeten de middelen inzake schending van artikel 92, lid 1, van het Verdrag en van het rechtszekerheidsbeginsel en inzake ontoereikende motivering ongegrond worden verklaard. Schending van artikel 3, punt 1, sub d en e, van verordening nr. 1107/70, van artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag en van de motiveringsplicht, alsmede de gestelde onmogelijkheid om de in de bestreden beschikking verenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaarde steun te onderscheiden van de onverenigbaar verklaarde steun en dus om de bestreden beschikking uit te voeren - Argumenten van partijen 56 Verzoekster betoogt, dat de Commissie, door vast te stellen dat de betrokken steunmaatregelen voor het merendeel niet voldeden aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de uitzonderingen van artikel 3, punt 1, sub d en e, van verordening nr. 1107/70 en van artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag, die bepalingen heeft geschonden en de bestreden beschikking op dat punt niet voldoende heeft gemotiveerd. 57 In de eerste plaats klaagt zij, dat volgens de bestreden beschikking de betrokken steunmaatregelen niet in aanmerking kunnen komen voor de vrijstelling krachtens artikel 3, punt 1, sub d, van verordening nr. 1107/70 omdat zij niet pasten in een saneringsplan voor de betrokken sector in de zin van dit artikel en niet waren gericht op het wegwerken van overcapaciteit in deze sector. Al deze steunmaatregelen maakten deel uit van een aan de Commissie meegedeeld voornemen voor een doeltreffende herstructurering van de sector goederenvervoer over de weg met inachtneming van de communautaire voorschriften. De steun voor de leasing van nieuwe voertuigen is bovendien niet bestemd voor verhoging van de capaciteit - die door de vergunningregeling wordt geblokkeerd - , maar voor een kwalitatieve herstructurering met onder meer als doel, een einde te maken aan een overbelasting van middelen en het personeel ten koste van de veiligheid. 58 Wat in de tweede plaats de steun voor de financiering van materieel voor gecombineerd vervoer betreft, die voor een vrijstelling krachtens artikel 3, punt 1, sub e, van verordening nr. 1107/70 in aanmerking zou komen, betoogt de regio in haar opmerkingen over de gevolgen van het arrest Alzetta Mauro e.a./Commissie (reeds aangehaald), dat het Gerecht in dat arrest niet op deze vraag behoefde in te gaan. De Commissie heeft een beoordelingsfout gemaakt toen zij zich op het standpunt stelde, dat enkel 10 tot 15 % van de betrokken steun voor deze vrijstelling in aanmerking kon komen. Artikel 3, punt 1, sub e, van verordening nr. 1107/70 verwijst in algemene zin naar steunmaatregelen voor "investeringen in vast en mobiel materieel voor overlading". Alle betrokken steunmaatregelen voldoen aan die voorwaarde. De Italiaanse autoriteiten hebben in dit verband verklaard, dat de 10 à 15 % van de litigieuze steunmaatregelen, die zij voor de steun voor de financiering van materieel voor gecombineerd vervoer hadden bestemd, een gemiddeld percentage was en dat het onmogelijk was het concrete gebruik van het gefinancierde materieel na te gaan, dat voor zowel vervoer over de weg als gecombineerd vervoer van containers, wissellaadbakken en aanhangwagens voor intermodaal gebruik geschikt is. 59 Bovendien betoogt verzoekster, dat de nationale en regionale autoriteiten de terug te vorderen steun onmogelijk als zodanig kunnen herkennen. Daar de bestreden beschikking volstrekt onduidelijk is met betrekking tot de steunmaatregelen die vallen onder de in artikel 3 van het dispositief van deze beschikking bedoelde categorie, waarin verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden verklaard de subsidies ter financiering van op het gecombineerde vervoer afgestemd vervoermaterieel, zijn deze autoriteiten niet in staat de bestreden beschikking uit te voeren. 60 In de derde plaats voldoen de betrokken steunmaatregelen aan de voorwaarden voor vrijstelling krachtens artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag. Zij beogen de ontwikkeling van de economische bedrijvigheid in de vervoersector te vergemakkelijken met inachtneming van het milieu en rekening houdend met de regionale kenmerken. Wegens haar bijzondere geografische ligging moet de regio Friuli-Venezia Giulia worden "verdedigd" - gegeven het bescheiden aandeel van de aldaar gevestigde ondernemingen in het internationale goederenvervoer over de weg - tegen de concurrentie van landen die niet tot de Europese Gemeenschap behoren, zoals Oostenrijk (tot 1994), Kroatië en Slovenië. Bovendien maken de betrokken steunmaatregelen deel uit van een voornemen voor een kwalitatieve herstructurering van de betrokken ondernemingen, zoals blijkt uit de aard van deze steunmaatregelen, die nauwkeurig in de wet omschreven doelstellingen beogen te verwezenlijken. Zij gelden voor een sector die niet wordt gekenmerkt door overcapaciteit, zoals de Commissie zelf heeft erkend. Er mag geen willekeurige juridische betekenis worden toegekend aan het formele gegeven, dat er geen handeling van de Italiaanse of regionale autoriteiten bestaat die specifiek als "herstructureringsplan" wordt aangeduid. Daarentegen moet de werkelijke en concrete draagwijdte van de steunmaatregelen in hun economische context worden beoordeeld. In casu konden de betrokken degressieve steunmaatregelen van minimieme omvang, die voor het merendeel bestemd waren voor zeer kleine ondernemingen, de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt, niet zodanig veranderen dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad. De regio heeft overigens de in 1994 en 1995 ingediende steunaanvragen niet ingewilligd. 61 In haar opmerkingen over het arrest Alzetta Mauro e.a./Commissie (reeds aangehaald) en ter terechtzitting in antwoord op een vraag van het Gerecht heeft de regio verklaard, dat de Commissie in het ontwerp voor een verordening betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen (PB 2000, C 89, blz. 15) zelf heeft erkend, dat steun voor kleine ondernemingen in de vervoersector verenigbaar met de gemeenschappelijke markt moet worden verklaard in de zin van artikel 87, lid 3, EG. In deze ontwerp-groepsvrijstellingsverordening, vastgesteld op grond van de bevoegdheden die aan de Commissie zijn toegekend bij verordening (EG) nr. 994/98 van de Raad van 7 mei 1998 betreffende de toepassing van de artikelen 92 en 93 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap op bepaalde soorten van horizontale steunmaatregelen (PB L 142, blz. 1), wordt de vervoersector namelijk niet genoemd onder de van de werkingssfeer van de vrijstelling uitgesloten sectoren. 62 Verweerster stelt in de eerste plaats, dat in casu niet is voldaan aan de in artikel 3, punt 1, sub d, van verordening nr. 1107/70 gestelde voorwaarden van overcapaciteit die ernstige structurele moeilijkheden in de vervoersector met zich brengt, en van een saneringsplan. 63 In de tweede plaats betwist zij verzoeksters opvatting, dat de uitzondering van artikel 3, punt 1, sub e, van verordening nr. 1107/70 ook van toepassing had moeten worden verklaard op alle krachtens de litigieuze wetten verleende steun, met inbegrip van de steun voor de vernieuwing van het wagenpark. 64 In de derde plaats moet artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag aldus worden uitgelegd, dat sectoriële steun slechts verenigbaar kan worden geacht indien de negatieve gevolgen daarvan voor het handelsverkeer en de mededinging worden gecompenseerd door concrete voordelen voor het gemeenschappelijk belang, mits de compensatie geschiedt in een communautair kader en niet vanuit het oogpunt van een lidstaat (arrest Gerecht van 15 september 1998, Breda Fucine Meridionali/Commissie, T-126/96 en T-127/96, Jurispr. blz. II-3437, punten 97 e.v., en arrest Hof van 17 september 1980, Philip Morris/Commissie, 730/79, Jurispr. 2671, punt 26). Vanuit deze opvatting kan de voorbereiding van een herstructureringsplan dat nauwkeurig de door de uitkering van de litigieuze steun geboden voordelen voor het gemeenschappelijk belang beschrijft, in beginsel een maatregel van gemeenschappelijk belang vormen, die de door die steun veroorzaakte verstoring van de mededinging en van het handelsverkeer kan compenseren. Beoordeling door het Gerecht 65 Wat in de eerste plaats de toepassing van artikel 3, punt 1, sub d, van verordening nr. 1107/70 betreft, zij eraan herinnerd, dat deze bepaling alleen onder bepaalde voorwaarden toestaat dat steun wordt verleend om in het kader van een saneringsplan een overcapaciteit die ernstige structurele moeilijkheden met zich brengt, weg te werken. 66 In casu bevat het dossier geen enkel element op grond waarvan kan worden aangenomen, dat een dergelijke overcapaciteit bestond. Uit de bestreden beschikking (punt VIII, derde alinea) blijkt integendeel, dat de Italiaanse autoriteiten er in hun opmerkingen over het besluit tot inleiding van de procedure op hebben gewezen, dat in de regio Friuli-Venezia Giulia "in de sector geen overcapaciteit heerst, maar dat het wagenpark gezien de werkelijke behoeften ongeveer 20 % te klein is. Dit betekent dat in de regio een overbelasting van middelen en personeel bestaat". Die verklaring wordt bevestigd door het argument van verzoekster, dat de betrokken steunmaatregelen de structurele moeilijkheden ten gevolge van de overbelasting van middelen en personeel wilden verhelpen. 67 Vaststaat bovendien, dat de betrokken steunregelingen geen melding maken van de noodzaak om de capaciteit van de sector niet te verhogen, en geen voorwaarden stellen om een dergelijke verhoging te vermijden. De stelling van verzoekster, dat de betrokken steunmaatregelen deel uitmaakten van een "voornemen" voor herstructurering van de sector voor goederenvervoer over de weg, is overigens zeer algemeen en toont niet aan, dat deze steunmaatregelen pasten in een saneringsplan dat vóór deze maatregelen was opgesteld en de uitvoering ervan begeleidde, zoals in artikel 3, punt 1, sub d, van verordening nr. 1107/70 wordt vereist. 68 Evenmin juist is de opvatting van verzoekster, dat verweerster inbreuk heeft gemaakt op artikel 3, punt 1, sub e, van verordening nr. 1107/70 door zich in de bestreden beschikking op het standpunt te stellen, dat slechts 10 à 15 % van de litigieuze steun bestemd was voor het gecombineerd vervoer en daardoor voor de uitzondering van deze bepaling in aanmerking kon komen. Verzoekster oppert immers enkel de gedachte, dat al het in het kader van het gecombineerde vervoer gebruikte materieel, zelfs het niet specifieke, onder deze bepaling zou vallen. Een dergelijke opvatting strookt evenwel niet met de letter van artikel 3, punt 1, sub e, van verordening nr. 1107/70, dat steun vrijstelt "die tot doel heeft de ontwikkeling van het gecombineerd vervoer te vergemakkelijken", wanneer zij met name betrekking hebben op "investeringen in vast en mobiel materieel voor overlading" of "investeringen in materieel voor overlading dat specifiek op het gecombineerd vervoer is afgestemd en alleen daarvoor wordt gebruikt". De door verzoekster verdedigde opvatting is ook niet te verenigen met de door deze bepaling nagestreefde doelstellingen als blijkend uit de vierde, de vijfde en de zesde overweging van de considerans van verordening (EEG) nr. 3578/92 van de Raad van 7 december 1992 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1107/70 betreffende de steunmaatregelen op het gebied van het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren (PB L 364, blz. 11), namelijk het spoedig bewerkstelligen van de economische en sociale samenhang van de Gemeenschap door bevordering van "het gecombineerd vervoer", in het bijzonder wanneer dit materieel een alternatief biedt voor infrastructuuraanpassingen die niet op korte termijn kunnen worden voltooid, de aansporing van het midden- en kleinbedrijf om op dit soort vervoer over te gaan en de ontwikkeling van nieuwe bimodale en overladingstechnieken. 69 De vaststelling van de Commissie dat 10 à 15 % van alle betrokken steunmaatregelen bestemd was voor de financiering van materieel voor gecombineerd vervoer, berust bovendien op informatie die de Italiaanse regering tijdens de administratieve procedure heeft verstrekt. 70 In dit verband heeft de Commissie in de bestreden beschikking (punten II en VIII, zevende alinea) duidelijk aangegeven, dat in het kader van de onderzochte steunregelingen de steun voor gecombineerd vervoer, die op grond van artikel 3, punt 1, sub e, van verordening nr. 1107/70 verenigbaar met artikel 92, lid 1, van het Verdrag was verklaard, bestemd was voor de aankoop van wissellaadbakken en bijbehorende haakarminstallaties op voertuigen en aanhangwagens voor intermodaal gebruik. 71 De stelling van verzoekster, dat het onmogelijk is om in de betrokken beschikking de voor gecombineerd vervoer bestemde en dus vrijgestelde steun te onderscheiden van de onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaarde steun, mist derhalve eveneens elke grondslag. Anders dan verzoekster stelt, is het dus niet onmogelijk voor de nationale of regionale autoriteiten om de bestreden beschikking uit te voeren. 72 Wat in de derde plaats de uitzonderingen voor de in artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag bedoelde sectoriële steun betreft, moet worden opgemerkt, dat de betrokken steunmaatregelen in casu niet vallen onder één van de communautaire kaderregelingen waarin, naar gelang van het nagestreefde doel, de richtsnoeren worden vastgesteld die de Commissie zichzelf oplegt voor de toepassing van met name die bepaling. Niettemin kunnen steunmaatregelen die niet onder een van die kaderregelingen vallen, bij uitzondering worden toegestaan wanneer zij overeenkomstig artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag de ontwikkeling van bepaalde vormen van bedrijvigheid tot doel hebben, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad. 73 De gemeenschapsrechter heeft die bepaling aldus uitgelegd, dat de economische beoordelingen bij de toepassing van die bepaling in een communautair kader dienen te geschieden, hetgeen betekent, dat de Commissie de invloed van de steun op de mededinging en op het intracommunautaire handelsverkeer moet onderzoeken. Bij dat onderzoek moet de Commissie de gunstige gevolgen van de steun afwegen tegen de negatieve gevolgen voor de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt, en voor de handhaving van een onvervalste mededinging (arresten Hof Philip Morris/Commissie, reeds aangehaald, punten 24 en 26, en 14 september 1994, Spanje/Commissie, C-278/92-C-280/92, Jurispr. blz. I-4103, punt 51; arrest Gerecht van 25 juni 1998, British Airways e.a./Commissie, T-371/94 en T-394/94, Jurispr. blz. II-2405, punten 282 en 283). 74 Artikel 92, lid 3, van het Verdrag laat de Commissie een ruime beoordelingsvrijheid om een beschikking te geven waarbij wordt afgeweken van het in lid 1 van dat artikel gestelde beginsel dat steunmaatregelen van de staten onverenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt. Het door de Commissie te verrichten onderzoek noopt tot het in aanmerking nemen en afwegen van ingewikkelde economische feiten en omstandigheden. Daar de gemeenschapsrechter zijn beoordeling van de feiten, met name op economisch vlak, niet in de plaats kan stellen van die van de auteur van de beschikking, moet de toetsing door het Gerecht op dit punt beperkt blijven tot het onderzoek, of de procedurevoorschriften en de motiveringsplicht in acht zijn genomen, de feiten materieel juist zijn en of geen sprake is van een kennelijke beoordelingsfout of misbruik van bevoegdheid (zie bijvoorbeeld arresten Hof Philip Morris/Commissie, reeds aangehaald, punten 17 en 24; 21 maart 1990, België/Commissie, "Tubemeuse", C-142/87, Jurispr. blz. I-959, punt 56; 21 maart 1991, Italië/Commissie, C-303/88, Jurispr. blz. I-1433, punt 34, en arrest Gerecht van 5 november 1997, Ducros/Commissie, T-149/95, Jurispr. blz. II-2031, punt 63). 75 In casu blijkt uit de stukken dat de Italiaanse autoriteiten, anders dan verzoekster stelt, in de administratieve procedure geen enkel nauwkeurig gegeven hebben verstrekt betreffende met name een concreet en gedetailleerd herstructureringsplan voor de sector goederenvervoer over de weg voor rekening van derden. Zij hebben integendeel verklaard, dat in de nabije toekomst geen herstructureringsplan nodig is, en hebben voorts alleen verwezen naar eventuele maatregelen om de sector te rationaliseren, met name door middel van binnenkort door de regionale administratie vast te stellen maatregelen om fusies aan te moedigen en gecombineerd en intermodaal vervoer te bevorderen (aanvullend verslag, punt 2-4, tweede alinea). 76 In die omstandigheden kon de Commissie zich in punt VIII, veertiende alinea, van de bestreden beschikking zonder haar beoordelingsbevoegdheid te overschrijden op het standpunt stellen, dat gezien de beschikbare gegevens de betrokken steunmaatregelen niet vergezeld gingen van een maatregel van gemeenschappelijk belang, zoals bijvoorbeeld een herstructureringsplan. 77 Verder heeft de Commissie in punt VIII, dertiende alinea, van de bestreden beschikking terecht vastgesteld, dat een deel van de betrokken steun, zoals de steun voor de leasing van rollend materieel met het oog op de vernieuwing van het wagenpark, dat volgens het aanvullend verslag verouderd was, bedrijfssteun was, waarop de uitzondering van artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag niet van toepassing is (arrest Gerecht van 8 juni 1995, Siemens/Commissie, T-459/93, Jurispr. blz. II-1675, punten 77 en 78). Daar de vervanging van oude voertuigen kosten meebrengt die alle wegvervoerondernemingen normaliter moeten dragen om hun diensten op de markt competitief te kunnen blijven aanbieden, heeft die steun de financiële situatie van de begunstigde ondernemingen kunstmatig versterkt ten opzichte van de concurrenten. 78 Uit het voorgaande volgt, dat de middelen inzake schending van artikel 3, punt 1, sub d en e, van verordening nr. 1107/70 en van artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag en inzake ontoereikende motivering, alsmede de gestelde onmogelijkheid om de in de bestreden beschikking verenigbaar verklaarde steun als zodanig te herkennen en derhalve deze beschikking uit te voeren, moeten worden afgewezen. Onjuiste kwalificatie van de betrokken steunmaatregelen als nieuwe steunmaatregelen - Argumenten van partijen 79 Volgens verzoekster moeten de betrokken steunmaatregelen als bestaande steunmaatregelen worden aangemerkt, omdat zij zijn ingesteld bij wetten van 1981 en 1985, dus vóór de liberalisering van de betrokken sectoren. Door ze in de bestreden beschikking als nieuwe steunmaatregelen aan te merken, heeft de Commissie de procedurevoorschriften van artikel 93 van het Verdrag ernstig geschonden. 80 Pas vanaf de volledige openstelling voor concurrentie van de markt voor internationaal goederenvervoer over de weg op 1 januari 1993 en van de cabotagemarkt op 1 juli 1998 hadden de in deze twee sectoren verleende subsidies invloed op het handelsverkeer kunnen uitoefenen en derhalve als "steunmaatregelen" in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag kunnen worden aangemerkt. Blijkens de letter en de ratio van artikel 93, lid 3, van het Verdrag is deze bepaling gebaseerd op een verplichting tot voorafgaande aanmelding van de "voorgenomen steunmaatregel" en op een verplichting tot niet-uitvoering van dit voornemen totdat de Commissie de controleprocedure heeft afgesloten. Na een volledige liberalisering van een sector vallen de eerder ingestelde steunmaatregelen dus niet onder deze bepaling, voorzover zij reeds tot uitvoering zijn gebracht. 81 In haar schriftelijke opmerkingen over de gevolgen van het arrest Alzetta Mauro e.a./Commissie (reeds aangehaald) wijst verzoekster erop, dat het Gerecht in dit arrest (punt 149) heeft geoordeeld dat de kwalificatie van de vanaf 1 juli 1990 verleende steun aan ondernemingen die uitsluitend plaatselijk, streek- of nationaal vervoer verrichten, als nieuwe steunmaatregelen onjuist was. 82 Zij betwist, dat de steun aan ondernemingen die internationaal vervoer verrichten, als nieuwe steunmaatregel kan worden beschouwd, zoals het Gerecht in voormeld arrest heeft aangenomen op grond dat deze steun is ingesteld na de liberalisering van de internationale vervoermarkt in 1969 bij verordening nr. 1018/68, waarbij een contingentering is ingevoerd. 83 De sector internationaal vervoer kon pas worden geacht open te staan voor de vrije mededinging vanaf de volledige liberalisering daarvan bij verordening nr. 881/92, die op 1 januari 1993 in werking is getreden en waarbij een regeling inzake "communautaire vergunningen" is ingevoerd die de toegang tot de markt van zuiver kwalitatieve criteria afhankelijk stelt. 84 Het standpunt, dat de overgang van een op kwantitatieve criteria berustende marktregulering naar een op kwalitatieve criteria berustende marktregulering de maatstaf is aan de hand waarvan moet worden beoordeeld of een sector geliberaliseerd is, wordt op een vergelijkbaar terrein bevestigd door de communautaire regeling voor overheidsopdrachten in de openbarenutssectoren, die is ingevoerd bij richtlijn 93/38/EEG van de Raad van 14 juni 1993 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en telecommunicatie (PB L 199, blz. 84). Uit de elfde, de dertiende en de negentiende overweging van de considerans van deze richtlijn volgt, dat de voor mededinging opengestelde markten van de werkingssfeer ervan zijn uitgesloten. In haar mededeling krachtens artikel 8 van richtlijn 93/38 (PB 1999, C 129, blz. 11) heeft de Commissie aanvaard, dat krachtens dit artikel een bepaald aantal telecommunicatiediensten van de werkingssfeer van de richtlijn zijn uitgesloten na de liberalisering van de betrokken telecommunicatiemarkten. Deze liberalisering werd gekenmerkt door de overgang van een stelsel van speciale of exclusieve rechten (en dus kwantitatieve beperkingen) naar een vergunningstelsel (en dus kwalitatieve selectie). 85 De Commissie heeft ter terechtzitting te kennen gegeven, zich neer te leggen bij de kwalificatie bestaande steunmaatregelen die het Gerecht in het arrest Alzetta Mauro e.a./Commissie (reeds aangehaald) heeft gegeven aan de vanaf 1 juli 1990 verleende steun aan ondernemingen die uitsluitend plaatselijk, streek- of nationaal vervoer verrichten. 86 Deze steunmaatregelen waren in de bestreden beschikking aangemerkt als nieuwe steunmaatregelen, daar het voor de betrokken lidstaten voorzienbaar was, dat die maatregelen bij de liberalisering van de markt staatssteun in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag zouden worden. In die omstandigheden hadden deze steunmaatregelen ingevolge de beginselen van rechtszekerheid en van bescherming van gewettigd vertrouwen niet als bestaande steun behoeven te worden aangemerkt. Eveneens op grond van deze beginselen is in verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 83, blz. 1), die in casu niet van toepassing is, bepaald - in afwijking van het beginsel, dat als bestaande steun zijn te beschouwen de maatregelen die wegens de ontwikkeling van de markt steun geworden zijn -, dat "maatregelen die vanwege de liberalisering van een activiteit door het gemeenschapsrecht steun zijn geworden, (...) na de voor de liberalisering voorgeschreven datum niet als bestaande steun [worden] beschouwd". In casu heeft de Commissie gepreciseerd, dat er in de vervoersector vóór de liberalisering door verordening nr. 4059/89 geen cabotage bestond. 87 Verder wijst de Commissie verzoeksters argument van de hand, dat subsidies pas staatssteun in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag zijn vanaf de volledige liberalisering van de betrokken markt. 88 In casu hadden de wetten waarbij de betrokken steun was ingevoerd, als bepalingen tot instelling van nieuwe steunmaatregelen bij de Commissie moeten worden aangemeld ten tijde van de vaststelling ervan in 1981 en 1985, aangezien de markt voor internationaal wegvervoer sedert 1969 gedeeltelijk openstond voor intracommunautaire concurrentie. Beoordeling door het Gerecht 89 Daar de Commissie de in het arrest Alzetta Mauro e.a./Commissie (reeds aangehaald) aanvaarde kwalificatie van de na de liberalisering van de cabotagemarkt betaalde steun aan ondernemingen die uitsluitend plaatselijk, streek- of nationaal vervoer verrichten, als bestaande steun niet betwist, volstaat de opmerking, dat een steunregeling op een markt die aanvankelijk niet openstond voor concurrentie, bij de liberalisering van die markt als een bestaande steunregeling moet worden aangemerkt, aangezien zij ten tijde van de instelling ervan niet viel binnen de werkingssfeer van artikel 92, lid 1, van het Verdrag, dat enkel van toepassing is op sectoren die openstaan voor concurrentie, zoals het Gerecht reeds in voormeld arrest heeft uitgemaakt (punten 142-144, 146 en 147). In casu heeft de Commissie ter terechtzitting erkend, dat de sector cabotage vóór zijn liberalisering bij verordening nr. 4059/89 niet openstond voor communautaire concurrentie. 90 Anders dan verweerster ter terechtzitting heeft gesteld, was de toepassing van de regeling van artikel 93, lid 3, van het Verdrag voor nieuwe steun op steunmaatregelen die in de cabotagesector vóór de liberalisering ervan waren ingevoerd, voor de betrokken lidstaat ten tijde van de liberalisering van deze sector enkel op basis van de verdragsbepalingen overigens niet voorzienbaar. Aangezien deze steunmaatregelen waren ingevoerd toen de markt nog niet openstond voor communautaire concurrentie, konden de betrokkenen enkel aannemen, dat zij onder de regeling voor bestaande steun vielen, gezien het ontbreken van nauwkeurige uitvoeringsbepalingen van artikel 93 van het Verdrag die de kwalificatie van die steunmaatregelen als bestaande steun na de voor de liberalisering voorgeschreven datum uitsloten. Artikel 93, lid 3, van het Verdrag legt namelijk uitdrukkelijk alleen een aanmeldingsplicht op voor "elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen", zodat de Commissie ze kan controleren voordat zij tot uitvoering worden gebracht. 91 Derhalve moet de steun aan ondernemingen die uitsluitend plaatselijk, streek- of nationaal vervoer verrichten, als een bestaande steunmaatregel worden aangemerkt en kan hij in voorkomend geval alleen voor de toekomst onverenigbaar worden verklaard, zoals het Gerecht heeft beslist in het arrest Alzetta Mauro e.a./Commissie (reeds aangehaald, punten 147 en 148). 92 Daar de sector internationaal goederenvervoer over de weg bij verordening nr. 1018/68 vanaf 1969 is opengesteld voor concurrentie, vielen omgekeerd de betrokken steunregelingen, die in 1981 en 1985 zijn ingevoerd, ten tijde van hun instelling duidelijk binnen de werkingssfeer van artikel 92, lid 1, van het Verdrag, zodat zij moesten worden aangemerkt als nieuwe steunregelingen waarvoor derhalve de in artikel 93, lid 3, van het Verdrag bedoelde aanmeldingsplicht gold. 93 Op dit punt kan het standpunt van verzoekster, dat enkel steunmaatregelen die na de volledige openstelling van de markt voor concurrentie zijn ingevoerd, als nieuwe steunmaatregelen kunnen worden aangemerkt, niet worden aanvaard. 94 Zoals reeds is beslist (zie punt 45), is door de invoering van een contingenteringsregeling in de sector internationaal vervoer vanaf 1969 een situatie van daadwerkelijke mededinging ontstaan die kon worden vervalst door de betrokken steunmaatregelen, die derhalve vanaf die datum onder de werkingssfeer van artikel 92, lid 1, van het Verdrag vielen. 95 De door verzoekster gemaakte vergelijking met de bij richtlijn 93/38 ingestelde communautaire regeling van de overheidsopdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en telecommunicatie, is derhalve misplaatst. Op dit gebied wordt het criterium van de volledige liberalisering van de markt immers toegepast om de werkingssfeer van de bij deze richtlijn ingestelde regeling af te bakenen van de overige voor overheidsopdrachten geldende regels. Op het gebied van de staatssteun daarentegen is het voor een mogelijke ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen lidstaten reeds voldoende, dat de betrokken markt slechts gedeeltelijk openstaat voor mededinging. 96 Om al deze redenen kan het middel, ontleend aan de onjuiste kwalificatie van de betrokken steunmaatregelen als nieuwe steunmaatregelen, enkel worden aanvaard voorzover het betrekking heeft op de steun die vanaf 1 juli 1990 is verleend aan ondernemingen die uitsluitend plaatselijk, streek- of nationaal vervoer verrichten. 97 Zoals het Gerecht reeds in het arrest Alzetta Mauro e.a./Commissie (punt 150) heeft geoordeeld, moet de bestreden beschikking derhalve nietig worden verklaard voorzover in artikel 2 ervan de vanaf 1 juli 1990 uitgekeerde steun aan ondernemingen die uitsluitend plaatselijk, streek- of nationaal vervoer verrichten, onwettig wordt verklaard en in artikel 5 ervan de terugvordering van die steun wordt gelast. Schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen en van het evenredigheidsbeginsel en het gestelde ontbreken van motivering met betrekking tot de terugvordering van de betrokken steun, vermeerderd met rente - Argumenten van partijen 98 Volgens verzoekster is de bij artikel 5 van de bestreden beschikking opgelegde verplichting tot terugvordering van de litigieuze steun in strijd met het vertrouwens- en het evenredigheidsbeginsel. Zijzelf en de ontvangers van steun hadden in 1985 niet kunnen voorzien, dat deze rechtmatig ingevoerde steunmaatregelen twaalf jaar later onwettig zouden worden verklaard "uitsluitend wat betreft de vanaf 1 juli 1990 uitgekeerde steun". Haar goede trouw blijkt uit het feit dat zij de uitkering van de betrokken steun onmiddellijk heeft opgeschort, toen zij in kennis werd gesteld van de grieven van de Commissie betreffende de verenigbaarheid daarvan met het Verdrag. 99 In haar opmerkingen over de gevolgen van het arrest Alzetta Mauro e.a./Commissie (reeds aangehaald) heeft verzoekster erop gewezen, dat het Gerecht in dit arrest (punt 158) eraan heeft herinnerd, dat enkel in "uitzonderlijke omstandigheden" de ontvangers van steun zich op hun gewettigd vertrouwen in de rechtmatigheid van die steun kunnen beroepen, ook al is die steun niet overeenkomstig artikel 93, lid 3, van het Verdrag aangemeld. Volgens de rechtspraak kunnen dergelijke "uitzonderlijke omstandigheden" bestaan in de lange tijd die is verstreken voordat de bestreden beschikking werd vastgesteld (arrest Hof van 24 november 1987, RSV/Commissie, 223/85, Jurispr. blz. 4617). 100 De Commissie verklaart, dat de in de bestreden beschikking opgelegde verplichting tot terugvordering geldt voor de steun die sinds 1981 is betaald aan ondernemingen die internationaal vervoer verrichten. 101 Zij wijst erop, dat de begunstigde ondernemingen zich, behalve in uitzonderlijke omstandigheden, slechts op hun gewettigd vertrouwen in de rechtmatigheid van die steun kunnen beroepen wanneer die steun is toegekend met inachtneming van de procedure van artikel 93, lid 3, van het Verdrag. Beoordeling door het Gerecht 102 Vooraf zij eraan herinnerd, dat het Gerecht in het arrest Alzetta Mauro e.a./Commissie (reeds aangehaald, punten 162-166) reeds heeft beslist, dat artikel 5 van het dispositief van de bestreden beschikking, dat ziet op de in artikel 4 van het dispositief onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaarde steunmaatregelen, aldus moet worden begrepen, dat terugvordering wordt gelast van de steun die vanaf 1 juli 1990 is verleend aan ondernemingen die plaatselijk, streek- en nationaal vervoer verrichten, en van de steun die sinds de instelling van de betrokken steunregelingen is verleend aan ondernemingen die internationaal vervoer verrichten. 103 Er zij eveneens aan herinnerd, dat de verplichting tot terugvordering niet geldt voor de steun die is uitgekeerd aan ondernemingen die plaatselijk, streek- of nationaal vervoer verrichten, aangezien het, zoals hierboven (zie punten 89-91) reeds is geoordeeld, gaat om bestaande steunmaatregelen waarvan alleen ex nunc kan worden vastgesteld dat zij onverenigbaar zijn. 104 Derhalve moet het Gerecht nagaan, of de bestreden beschikking, voorzover terugvordering wordt gelast van de aan ondernemingen die internationaal vervoer verrichten, verleende steun, vermeerderd met rente, zich verdraagt met het door verzoekers aangevoerde evenredigheidsbeginsel en met het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen. 105 Wat allereerst de gestelde schending van het evenredigheidsbeginsel betreft, zij eraan herinnerd, dat aangezien de ongedaanmaking van onwettige steun door middel van terugvordering van de uitgekeerde steun, vermeerderd met rente, het logische gevolg is van de vaststelling dat de steun onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt en alleen de vroegere mededingingssituatie beoogt te herstellen, die verplichting in beginsel niet onevenredig is aan de doelstellingen van de artikelen 92, 93 en 94 van het Verdrag (arrest Alzetta Mauro e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 169, en de aldaar aangehaalde arresten). 106 In casu voert verzoekster geen enkel concreet element aan op grond waarvan kan worden aangenomen, dat de verplichting om de individuele steun aan ondernemingen die internationaal vervoer verrichten, terug te vorderen, gelet op de weerslag van die steun op de mededinging, kennelijk onevenredig is aan de doelstellingen van het Verdrag. 107 Met betrekking tot de grief inzake schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen zij eraan herinnerd, dat alleen uitzonderlijke omstandigheden bij de begunstigden een gewettigd vertrouwen in de rechtmatigheid van een steunmaatregel kunnen doen ontstaan. Voor de erkenning van een dergelijk gewettigd vertrouwen is in beginsel vereist, dat de steun met inachtneming van de procedure van artikel 93 van het Verdrag is toegekend. Een behoedzaam ondernemer zal immers normaliter in staat zijn, zich ervan te vergewissen of deze procedure is gevolgd (arrest Alzetta Mauro e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 171, en de aldaar aangehaalde arresten). 108 In casu zijn de betrokken steunregelingen niet aangemeld. Voorts heeft verzoekster geen enkele uitzonderlijke omstandigheid gesteld, die een gewettigd vertrouwen kon opwekken in de rechtmatigheid van de steun aan ondernemingen die internationaal vervoer verrichten. Het feit dat de beschikking een geruim aantal jaren na de toekenning van de steun is vastgesteld, vindt zijn verklaring hierin, dat de betrokken steunregelingen door de betrokken lidstaat niet zijn aangemeld. Van een aan de Commissie toerekenbare vertraging is hier geen sprake, in tegenstelling tot de situatie in het door verzoekster aangevoerde arrest RSV/Commissie (reeds aangehaald, punten 13-17). 109 Derhalve is niet aangetoond, dat de verplichting om die steun terug te betalen het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen schendt. 110 Met betrekking tot de verplichting om de met de gemeenschappelijke markt onverenigbaar verklaarde steun terug te vorderen, heeft het Gerecht in het arrest Alzetta Mauro e.a./Commissie (reeds aangehaald, punt 176) reeds geoordeeld, dat de bestreden beschikking toereikend is gemotiveerd. Nadat is aangetoond dat de betrokken steun binnen de Gemeenschap leidt tot concurrentievervalsing tussen in de regio Friuli-Venezia Giulia gevestigde ondernemingen voor goederenvervoer over de weg voor rekening van derden en dergelijke ondernemingen die buiten die regio zijn gevestigd (punt VI, achtste alinea), stelt de Commissie in die beschikking vast, dat terugvordering van die steun noodzakelijk is om de vóór de verlening van de steun bestaande "billijke mededingingsvoorwaarden" te herstellen (punt IX, tweede alinea). 111 Daaruit volgt, dat de middelen inzake schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen en van het evenredigheidsbeginsel en inzake het ontbreken van motivering met betrekking tot de terugvordering van de betrokken steun moeten worden afgewezen. 112 Mitsdien slaagt het onderhavige beroep alleen voorzover het strekt tot nietigverklaring van artikel 2 van de bestreden beschikking voorzover in dat artikel de vanaf 1 juli 1990 uitgekeerde steun aan ondernemingen die plaatselijk, streek- of nationaal vervoer verrichten, onwettig wordt verklaard, en voorzover het strekt tot nietigverklaring van artikel 5 van die beschikking voorzover daarin de terugvordering van die steun wordt gelast. Beslissing inzake de kosten Kosten 113 Ingevolge artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Daar verzoekster ten dele in het ongelijk is gesteld, moet zij in haar eigen kosten worden verwezen. De Commissie zal haar eigen kosten dragen. Dictum HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer - uitgebreid), rechtdoende: 1) Verklaart artikel 2 van beschikking 98/182/EG van de Commissie van 30 juli 1997 betreffende steun van de regio Friuli-Venezia Giulia (Italië) ten gunste van wegvervoersondernemingen uit die regio, nietig voorzover daarin de vanaf 1 juli 1990 uitgekeerde steun aan ondernemingen die uitsluitend plaatselijk, streek- of nationaal vervoer verrichten, onwettig wordt verklaard. 2) Verklaart artikel 5 van beschikking 98/182 nietig voorzover de Italiaanse Republiek daarbij wordt gelast, die steun terug te vorderen. 3) Verwerpt het beroep voor het overige. 4) Verstaat dat elk der partijen haar eigen kosten zal dragen.
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TJ0290
Avis juridique important | 61997A0290 Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer) van 18 januari 2000. - Mehibas Dordtselaan BV tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Beroep tot nietigverklaring - Importen van pluimvee - Artikel 13 van verordening (EEG) nr. 1430/79 - Beschikking van de Commissie waarbij teruggave van landbouwheffingen wordt geweigerd - Intrekking van beschikking - "Dossierverklaring" - Geoorloofd karakter - Gewettigd vertrouwen - Rechtszekerheid - Kennelijke beoordelingsfouten - Motiveringsplicht. - Zaak T-290/97. Jurisprudentie 2000 bladzijde II-00015 Samenvatting Partijen Overwegingen van het arrest Beslissing inzake de kosten Dictum Trefwoorden 1 Eigen middelen van de Europese Gemeenschappen - Terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten - Artikel 13 van verordening nr. 1430/79 - Beslissingsbevoegdheid van Commissie - Recht van betrokken marktdeelnemer om te worden gehoord - Draagwijdte (Verordening nr. 1430/79 van de Raad, art. 13; verordening nr. 2454/93 van de Commissie, art. 905) 2 Gemeenschapsrecht - Beginselen - Bescherming van gewettigd vertrouwen - Voorwaarden 3 Eigen middelen van de Europese Gemeenschappen - Terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten - Artikel 13 van verordening nr. 1430/79 - Draagwijdte - Beslissingsbevoegdheid van Commissie - Wijze van uitoefening - "Bijzondere situatie" - Begrip - Geknoei van cliënten van douane-expediteur - Daarvan uitgesloten (Verordening nr. 1430/79 van de Raad, art. 13) 4 Handelingen van de instellingen - Motivering - Verplichting - Draagwijdte [EG-Verdrag, art. 190 (thans art. 253 EG)] Samenvatting 1 De eerbiediging van de rechten van de verdediging in een procedure die tot een bezwarend besluit kan leiden, is een grondbeginsel van gemeenschapsrecht dat zelfs bij ontbreken van enige regeling inzake de betrokken procedure in acht moet worden genomen. Gelet op de beoordelingsvrijheid die de Commissie toekomt wanneer zij een beschikking geeft krachtens de algemene billijkheidsclausule van artikel 13 van verordening nr. 1430/79 betreffende terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten, dient de eerbiediging van het recht om te worden gehoord a fortiori te worden gegarandeerd in de procedures krachtens die verordening. Een marktdeelnemer die krachtens die clausule om terugbetaling van invoerrechten verzoekt, heeft bijgevolg het recht te worden gehoord in de loop van procedure aan het einde waarvan op zijn verzoek zal worden beslist. De krachtens artikel 905 van verordening nr. 2454/93 ingestelde dossierverklaringsregeling, volgens welke elk verzoek om terugbetaling van invoerrechten vergezeld moet gaan van een verklaring waarin de belanghebbende bevestigt, kennis te hebben genomen van het door de bevoegde nationale autoriteiten aan de Commissie toegezonden dossier, en, in voorkomend geval, verklaart dat hij daaraan niets toe te voegen heeft, beantwoordt slechts ten dele aan dat beginsel. Die regeling biedt de belanghebbende weliswaar de mogelijkheid zijn recht om te worden gehoord doeltreffend uit te oefenen in de eerste fase van de administratieve procedure, op nationaal niveau, maar garandeert geenszins de eerbiediging van de rechten van de verdediging in de tweede fase van de procedure, voor de Commissie, na de toezending van het dossier door de nationale autoriteiten. De dossierverklaring wordt immers overgelegd op een moment waarop de Commissie nog geen gelegenheid heeft gehad om de situatie van de belanghebbende te onderzoeken, laat staan om een voorlopig standpunt in te nemen met betrekking tot zijn verzoek om terugbetaling. Het recht om te worden gehoord, moet evenwel in beide fasen worden gegarandeerd. Een dergelijke schending van de rechten van de verdediging zou evenwel slechts tot nietigverklaring van de beschikking kunnen leiden, indien was komen vast te staan, dat de procedure zonder deze onregelmatigheid tot een ander resultaat had kunnen leiden. (cf. punten 44-47) 2 Het recht om zich op het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen te beroepen, komt toe aan iedere particulier die zich in een situatie bevindt waaruit blijkt, dat een gemeenschapsinstantie bij hem gegronde verwachtingen heeft gewekt. Er kan evenwel geen schending van dit beginsel worden aangevoerd wanneer de administratie geen nauwkeurige toezeggingen heeft gedaan. (cf. punt 59) 3 Artikel 13 van verordening nr. 1430/79, volgens hetwelk tot terugbetaling of kwijtschelding van invoerrechten kan worden overgegaan in bijzondere situaties die het gevolg zijn van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de kant van de betrokkene inhouden, is een algemene billijkheidsclausule die is bedoeld voor andere situaties dan die welke in de praktijk meestal aan de dag traden en waarvoor bij de vaststelling van de verordening een bijzondere regeling kon worden getroffen. Het moet met name worden toegepast wanneer de omstandigheden waardoor de betrekkingen tussen de marktdeelnemer en de administratie worden gekenmerkt, van dien aard zijn dat het niet billijk zou zijn om eerstgenoemde een nadeel te berokkenen dat hij normaliter niet zou hebben ondervonden. Voor de toepassing van deze bepaling beschikt de Commissie over een beoordelingsvrijheid bij de gebruikmaking waarvan zij het belang dat de Gemeenschap bij de naleving van de douaneregels heeft, moet afwegen tegen het belang dat de marktdeelnemer te goeder trouw erbij heeft geen nadeel te lijden dat verder gaat dan het normale handelsrisico. Dat een douane-expediteur, zij het te goeder trouw, documenten overlegt waarvan naderhand wordt vastgesteld dat zij vervalst of onjuist zijn, is evenwel op zich geen bijzondere situatie die kwijtschelding of terugbetaling van de invoerrechten rechtvaardigt. Een douane-expediteur draagt door de aard van zijn werkzaamheden reeds de aansprakelijkheid, zowel voor de betaling van de invoerrechten als voor de regelmatigheid van de door hem aan de douaneautoriteiten overgelegde documenten, en de nadelige gevolgen van geknoei van zijn cliënten hoeven niet door de Gemeenschap te worden gedragen. Het ontvangen van ongeldige certificaten van oorsprong, ook al zijn die certificaten afgegeven door de douaneautoriteiten van de daarop vermelde landen, behoort tot de beroepsrisico's van de douane-expediteur. (cf. punten 76-79, 82-83) 4 De ingevolge artikel 190 van het Verdrag (thans artikel 253 EG) vereiste motivering moet de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en hun rechten kunnen verdedigen, en de gemeenschapsrechter zijn toezicht kan uitoefenen. Het is evenwel niet noodzakelijk, dat de verschillende relevante elementen, feitelijk of rechtens, in de motivering worden gespecificeerd. Bij de vraag of de motivering van een beschikking aan deze vereisten voldoet, moet immers niet alleen acht worden geslagen op de bewoordingen, maar ook op de context ervan, alsook op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen. (cf. punt 92) Partijen In zaak T-290/97, Mehibas Dordtselaan BV, vennootschap naar Nederlands recht, gevestigd te Rotterdam (Nederland), vertegenwoordigd door P. V. F. Bos, N. J. Helder en M. M. Slotboom, advocaten te Rotterdam, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van M. Loesch, advocaat aldaar, Rue Goethe 11, verzoekster, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door H. van Lier, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, bijgestaan door J. Stuyck, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van de juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg, verweerster, betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking C (97) 2331 van de Commissie van 22 juli 1997 houdende afwijzing van het door het Koninkrijk der Nederlanden ingediende verzoek om terugbetaling van landbouwheffingen ten gunste van verzoekster, wijst HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: J. D. Cooke, kamerpresident, R. García-Valdecasas en P. Lindh, rechters, griffier: A. Mair, administrateur gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 4 mei 1999, het navolgende Arrest Overwegingen van het arrest Toepasselijke bepalingen 1 Artikel 13, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1430/79 van de Raad van 2 juli 1979 betreffende terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten (PB L 175, blz. 1; hierna: "verordening nr. 1430/79"), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 3069/86 van de Raad van 7 oktober 1986 tot wijziging van verordening nr. 1430/79 (PB L 286, blz. 1), bepaalt: "Tot terugbetaling of kwijtschelding van invoerrechten kan worden overgegaan in (...) bijzondere situaties (...) die het gevolg zijn van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de kant van de betrokkene inhouden." 2 Artikel 905, lid 2, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 253, blz. 1; hierna: "verordening nr. 2454/93") schrijft voor: "Het aan de Commissie voorgelegde dossier moet alle gegevens bevatten die nodig zijn voor een volledig onderzoek van het voorgelegde geval. De Commissie stelt de betrokken lidstaat onverwijld in kennis van de ontvangst van dit dossier. Wanneer blijkt dat de door de lidstaat medegedeelde gegevens ontoereikend zijn om de Commissie in staat te stellen met volledige kennis van zaken uitspraak te doen over het haar voorgelegde geval, kan deze om de mededeling van aanvullende gegevens verzoeken." 3 Artikel 907 van deze verordening bepaalt: "Na raadpleging van een groep van deskundigen bestaande uit vertegenwoordigers van alle lidstaten die in het kader van het Comité bijeenkomen om het betrokken geval te onderzoeken, geeft de Commissie een beschikking waarbij wordt vastgesteld dat de onderzochte bijzondere situatie de terugbetaling of de kwijtschelding al dan niet rechtvaardigt. Deze beschikking dient te worden gegeven binnen een termijn van zes maanden te rekenen vanaf de datum van ontvangst door de Commissie van het in artikel 905, lid 2, bedoelde dossier. Wanneer de Commissie de lidstaat om aanvullende gegevens heeft moeten verzoeken om uitspraak te kunnen doen, wordt de termijn van zes maanden verlengd met de tijd die is verstreken tussen de datum van verzending door de Commissie van het verzoek om aanvullende gegevens en de datum van ontvangst van deze gegevens door de Commissie." 4 Artikel 909 van de verordening luidt: "Indien de Commissie haar beschikking niet heeft gegeven binnen de in artikel 907 bedoelde termijn of indien zij binnen de in artikel 908 bedoelde termijn geen enkel besluit ter kennis heeft gebracht van de betrokken lidstaat, geeft de beschikkende douaneautoriteit een gunstig gevolg aan het verzoek om terugbetaling of kwijtschelding." De feiten 5 Verzoekster, Mehibas Dordtselaan BV (voorheen Expeditie- en Controlebedrijf Codirex BV), is douane-expediteur in de Rotterdamse haven. 6 Tussen februari 1981 en juni 1983 deed zij 98 aangiften ten invoer van door Ruva BV (hierna: "Ruva") ingevoerde pluimveedelen. Deze aangiften werden opgemaakt op basis van door Ruva verstrekte facturen en leidden tot de inning van landbouwheffingen. De betrokken goederen werden in de Gemeenschap in het vrije verkeer gebracht. 7 In 1984 ontdekte de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst, dat met de door Ruva verstrekte facturen was gefraudeerd. De waarde van de ingevoerde goederen was in werkelijkheid veel hoger, zodat een groter bedrag aan landbouwheffingen had moeten worden betaald. 8 Bijgevolg nodigden de Nederlandse douaneautoriteiten verzoekster in oktober 1986 uit, de alsnog verschuldigde landbouwheffingen te voldoen; verzoekster betaalde 677 476 NLG aan navorderingen (hierna: "betwiste heffingen"). 9 Op 29 oktober 1990 diende verzoekster een verzoek om teruggave van de betwiste heffingen in bij de Nederlandse autoriteiten. Deze zonden het bij schrijven van 29 april 1994, ontvangen op 16 mei 1994, naar de Commissie, opdat deze zou besluiten, of terugbetaling krachtens artikel 13 van verordening nr. 1430/79 gerechtvaardigd was. 10 Bij beschikking van 14 november 1994 stelde de Commissie vast, dat de gevraagde terugbetaling niet gerechtvaardigd was. 11 Bij op 26 januari 1995 ter griffie van het Gerecht ingeschreven verzoekschrift stelde verzoekster beroep in tot nietigverklaring van de beschikking van 14 november 1994 (zaak T-89/95). 12 Op 31 mei 1996 trok de Commissie naar aanleiding van het arrest van het Gerecht van 9 november 1995, France-aviation/Commissie (T-346/94, Jurispr. blz. II-2841; hierna: "arrest France-aviation"), haar beschikking van 14 november 1994 in. 13 Zij stelde de Nederlandse autoriteiten hiervan in kennis bij brief van 4 juni 1996, waarin zij aangaf, dat ingevolge het arrest France-aviation alle verzoeken om terugbetaling van invoerrechten vergezeld dienden te gaan van een verklaring waarin de belanghebbende bevestigde, kennis te hebben genomen van het door de nationale autoriteiten toegezonden dossier, en in voorkomend geval verklaarde, dat hij daaraan niets had toe te voegen (hierna: "dossierverklaring"). De Commissie deelde mee, dat het verzoek om terugbetaling van 29 april 1994 "noch geldig noch ontvankelijk" was, omdat geen dossierverklaring was bijgevoegd, en verzocht de Nederlandse autoriteiten tevens, haar een dergelijke door verzoekster ondertekende verklaring toe te zenden. 14 Op 17 oktober 1996 deed verzoekster afstand van haar beroep in zaak T-89/95, welke zaak bij beschikking van 17 december 1996 in het register van het Gerecht werd doorgehaald. 15 Bij schrijven van 10 december 1996 deelden de Nederlandse douaneautoriteiten verzoekster mede, dat de Commissie naar aanleiding van het arrest France-aviation, haar beschikking van 14 november 1994 had ingetrokken en dat ingevolge dat arrest verzoeken om terugbetaling vergezeld dienden te gaan van een dossierverklaring. Zij verzochten verzoekster dan ook om toezending van een dergelijk document. 16 Bij brief van 6 februari 1997 zond verzoekster de Nederlandse autoriteiten de verlangde dossierverklaring en haar standpunt inzake de consequenties van het arrest France-aviation voor haar verzoek om terugbetaling. Verder verzocht zij genoemde autoriteiten, haar verzoekschrift en haar memorie van repliek in zaak T-89/95 bij het nieuwe, aan de Commissie toe te zenden dossier te voegen. 17 Bij schrijven van 17 februari 1997 zonden de Nederlandse autoriteiten de Commissie een nieuw verzoek om terugbetaling met daarbij de verschillende stukken. 18 Bij beschikking C (97) 2331 van 22 juli 1997, gericht tot het Koninkrijk der Nederlanden, stelde de Commissie vast, dat de gevraagde terugbetaling niet gerechtvaardigd was (hierna: "bestreden beschikking"). Het feit dat de facturen onjuist bleken te zijn, merkte zij aan als een beroepsrisico dat iedere douane-expediteur moet aanvaarden en dat op zich niet als een bijzondere omstandigheid kan worden beschouwd. Ook het feit dat de nationaalrechtelijke navorderingstermijnen verschillend zijn in gevallen waarin sprake is van strafrechtelijk vervolgbare handelingen, was haars inziens geen bijzondere situatie in de zin van artikel 13 van verordening nr. 1430/79. Procesverloop en conclusies van partijen 19 Onder deze omstandigheden heeft verzoekster bij op 10 november 1997 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift het onderhavige beroep ingesteld. 20 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vijfde kamer) besloten, zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan. 21 Partijen zijn ter terechtzitting van 4 mei 1999 in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord. 22 Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage: - de bestreden beschikking nietig te verklaren; - de Commissie in de kosten te verwijzen. 23 De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage: - het beroep te verwerpen; - verzoekster in de kosten te verwijzen. Ten gronde 24 Tot staving van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan, waarvan het eerste is ontleend aan schending van verordening nr. 2454/93, overschrijding van bevoegdheid en schending van het rechtszekerheidsbeginsel, het tweede aan schending van het vertrouwensbeginsel, het derde aan schending van artikel 13 van verordening nr. 1430/79 en het vierde aan schending van de motiveringsplicht. Het eerste middel: schending van verordening nr. 2454/93, overschrijding van bevoegdheid en schending van het rechtszekerheidsbeginsel Argumenten van partijen 25 Verzoekster stelt, dat toen zij haar eerste terugbetalingsverzoek indiende, verordening nr. 2454/93 geen dossierverklaring verlangde. Gelet op het arrest van het Hof van 26 oktober 1994, Nederland/Commissie (C-430/92, Jurispr. blz. I-5197, punt 19), was dat verzoek volledig, zodat de in artikel 907 van die verordening gestelde termijn van zes maanden begon te lopen op de dag waarop de Commissie het verzoek ontving, dat wil zeggen op 16 mei 1994. Nu de Commissie op 31 mei 1996 haar beschikking van 14 november 1994 heeft ingetrokken, moet worden geconcludeerd, dat zij niet binnen de voorgeschreven termijn op het eerste terugbetalingsverzoek heeft beslist en de Nederlandse autoriteiten derhalve ingevolge artikel 909 van verordening nr. 2454/93 tot terugbetaling van de betwiste heffingen moesten overgaan. Ter terechtzitting heeft verzoekster verklaard, dat de Commissie haar beschikking van 14 november 1994 twee dagen vóór het verstrijken van de termijn van zes maanden had vastgesteld, zodat zij na het intrekkingsbesluit van 31 mei 1996 nog slechts twee dagen had om zich over het terugbetalingsverzoek uit te spreken; het was dus aan haarzelf te wijten, dat zij geen nieuwe beschikking kon geven. 26 Voorts stelt verzoekster, dat de Commissie niet mocht verlangen, dat een tweede verzoek om terugbetaling met een dossierverklaring werd ingediend. Hiertoe voert zij drie argumenten aan. 27 In de eerste plaats vloeit dit vereiste niet voort uit het arrest France-aviation. Aan het in dat arrest geformuleerde beginsel van hoor en wederhoor in het kader van procedures tot terugbetaling van douanerechten had de Commissie ook kunnen voldoen door verzoekster ingevolge artikel 905, lid 2, van verordening nr. 2454/93 door de Nederlandse autoriteiten te doen horen. 28 In de tweede plaats mocht de Commissie slechts op duidelijke en nauwkeurige wijze een nieuwe voorwaarde verbinden aan de indiening van verzoeken om terugbetaling van invoerrechten (arrest Hof van 9 juli 1981, Gondrand Frères, 169/80, Jurispr. blz. 1931, punt 17, en arrest Gerecht van 7 februari 1991, Tagaras/Hof van Justitie, T-18/89 en T-24/89, Jurispr. blz. II-53, punt 40), dat wil zeggen door verordening nr. 2454/93 te wijzigen. Dat is nadien overigens gebeurd bij verordening (EG) nr. 12/97 van de Commissie van 18 december 1996 tot wijziging van verordening nr. 2454/93 (PB 1997, L 9, blz. 1; hierna: "verordening nr. 12/97"). Aangezien deze verordening pas op 20 januari 1997 in werking is getreden, kan zij in casu geen toepassing vinden. 29 In de derde plaats is met een dossierverklaring hoe dan ook niet gegarandeerd, dat de belanghebbende wordt gehoord. De verklaring heeft immers slechts betrekking op het dossier dat door de nationale autoriteiten naar de Commissie wordt gezonden en wordt dus afgelegd voordat de Commissie het verzoek om terugbetaling onderzoekt. Volgens het arrest France-aviation (punt 36) moet de Commissie de belanghebbende evenwel door de nationale autoriteiten doen horen indien zij voornemens is het verzoek af te wijzen. 30 De Commissie beklemtoont om te beginnen, dat zij de termijn van zes maanden van artikel 907 van verordening nr. 2454/93 in acht heeft genomen. Het eerste verzoek om terugbetaling kwam op 16 mei 1994 bij haar binnen en vormde het voorwerp van haar beschikking van 14 november 1994. Het tweede verzoek kwam op 25 februari 1997 binnen en werd op 22 juli 1997 afgewezen. 31 Vervolgens merkt zij op dat, mocht zij al hebben nagelaten haar beschikking binnen de termijn van zes maanden vast te stellen, de betwiste heffingen overeenkomstig artikel 909 van verordening nr. 2454/93 hadden moeten worden terugbetaald door de Nederlandse autoriteiten. Verzoekster had dus het besluit van de Nederlandse autoriteiten moeten aanvechten, en niet de bestreden beschikking. 32 De Commissie verklaart overigens, dat zij ingevolge artikel 176 EG-Verdrag (thans artikel 233 EG) gehouden was de maatregelen te nemen die de uitvoering van het arrest France-aviation met zich bracht, ook in reeds ingeleide terugbetalingsprocedures (arresten Hof van 9 juli 1981, Turner/Commissie, 59/80 en 129/80, Jurispr. blz. 1883, punt 72, en 26 april 1988, Asteris e.a./Commissie, 97/86, 193/86, 99/86 en 215/86, Jurispr. blz. 2181, punten 28 en 30). Uit de overwegingen van het arrest France-aviation (punt 39) volgt, dat in casu een nieuwe procedure moest worden ingeleid op basis van een door de Nederlandse autoriteiten en verzoekster vervolledigd dossier. Daarom had zij haar beschikking van 14 november 1994 ingetrokken en de Nederlandse autoriteiten verzocht om toezending van een nieuw terugbetalingsverzoek, vergezeld van een door verzoekster ondertekende dossierverklaring, opdat zij binnen zes maanden na ontvangst van dat verzoek een nieuwe beschikking kon geven. De dossierverklaring stelt haar in staat zich ervan te vergewissen, dat het dossier zowel de door de douaneautoriteiten als de door de belanghebbende verstrekte gegevens bevat, en vormt bijgevolg een passende maatregel om te waarborgen, dat de belanghebbende wordt gehoord. Volgens het arrest France-aviation hoeft zij de belanghebbende niet zelf te horen, maar kan zij volstaan met een besluit op basis van een volledig dossier. De dossierverklaringsregeling is, aldus de Commissie ten slotte, duidelijk en nauwkeurig beschreven in haar brief van 4 juni 1996 aan de Nederlandse autoriteiten, die vervolgens overeenkomstig de procedure van verordening nr. 2454/93 verzoekster volledig hebben ingelicht. Beoordeling door het Gerecht 33 Om te beginnen heeft de Commissie terecht naar aanleiding van het arrest France-aviation haar beschikking van 14 november 1994 ingetrokken (zie beschikking Gerecht van 18 september 1996, Langdon/Commissie, T-22/96, Jurispr. blz. II-1009, punt 12), omdat die intrekking volledig voldeed aan de vereisten van het wettigheidsbeginsel en het beginsel van behoorlijk bestuur. 34 In dat arrest heeft het Gerecht immers geoordeeld, dat een marktdeelnemer die om terugbetaling van douanerechten verzoekt, het recht heeft om in een procedure tot vaststelling van een beschikking op grond van artikel 13 van verordening nr. 1430/79 te worden gehoord, en dat schending van dit recht, en daarmee van het beginsel van hoor en wederhoor, de nietigverklaring van die beschikking met zich brengt (punten 34-40). Blijkens de motivering van de beschikking van de Commissie van 31 mei 1996 heeft zij haar beschikking van 14 november 1994 juist ingetrokken, omdat de gevolgde vaststellingsprocedure dezelfde was als die welke in het arrest France-aviation in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor werd geacht en tegen die beschikking beroep tot nietigverklaring was ingesteld bij het Gerecht. In dat beroep stelde verzoekster, dat de beschikking onwettig was, omdat haar recht om te worden gehoord niet was geëerbiedigd. 35 Voorts roepen verzoeksters argumenten twee fundamentele vragen op, waarvan de eerste betrekking heeft op de bevoegdheid van de Commissie om na haar intrekkingsbeschikking van 31 mei 1996 een nieuwe beschikking te geven op verzoeksters verzoek om terugbetaling, en de tweede op de regelmatigheid van de wijze van vaststelling van de bestreden beschikking. 1. De bevoegdheid van de Commissie om na haar intrekkingsbeschikking van 31 mei 1996 een nieuwe beschikking te geven 36 De Commissie heeft in haar beschikking van 31 mei 1996 uitdrukkelijk erkend, dat de onwettigheid van haar beschikking van 14 november 1994 de reden voor de intrekking ervan was (zie beschikking Langdon/Commissie, reeds aangehaald, punt 12). Verder had deze intrekking terugwerkende kracht (arresten Gerecht van 14 september 1995, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, T-480/93 en T-483/93, Jurispr. blz. II-2305, punt 61, en 13 december 1995, Exporteurs in levende varkens e.a./Commissie, T-481/93 en T-484/93, Jurispr. blz. II-2941, punt 46). Bovendien heeft verzoekster zelf toegegeven, dat zij na de intrekkingsbeschikking van 31 mei 1996 geen belang meer had bij nietigverklaring van de beschikking van 14 november 1994 en dat zij daarop afstand heeft gedaan van haar beroep in zaak T-89/95. 37 Onder deze omstandigheden diende de Commissie overeenkomstig de vereisten van het wettigheidsbeginsel in antwoord op verzoeksters terugbetalingsverzoek in het kader van de procedure van verordening nr. 2454/93 een nieuwe beschikking te geven, na verzoekster in de gelegenheid te hebben gesteld haar recht om te worden gehoord uit te oefenen. 2. De wijze van vaststelling van de bestreden beschikking 38 Om te beginnen behoorde de Commissie naar analogie van de situatie die zich zou hebben voorgedaan indien de beschikking van 14 november 1994 door de gemeenschapsrechter onwettig zou zijn verklaard, opnieuw te onderzoeken, of artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 in de omstandigheden van dit geval van toepassing was, en verzoekster in de gelegenheid te stellen haar recht om te worden gehoord, uit te oefenen, waarbij de in artikel 907 van verordening nr. 2454/93 bedoelde termijn inging op de datum van de beschikking waarbij de beschikking van 14 november 1994 werd ingetrokken, dat wil zeggen op 31 mei 1996 (arrest Hof van 7 september 1999, De Haan Beheer, C-61/98, Jurispr. blz. I-5003, punt 48). 39 De bestreden beschikking is op 22 juli 1997 vastgesteld, dat wil zeggen meer dan zes maanden na de intrekkingsbeschikking van 31 mei 1996. De Commissie heeft de Nederlandse autoriteiten evenwel reeds op 4 juni 1996 om verzoeksters standpunt verzocht. Dit werd haar pas op 17 februari 1997 toegezonden. Volgens artikel 907, tweede alinea, van verordening nr. 2454/93 telt de tijd tussen deze twee laatste data niet mee bij de berekening van de in de eerste zin van die alinea bedoelde termijn van zes maanden. Bijgevolg heeft de Commissie de bestreden beschikking binnen de in verordening nr. 2454/93 gestelde termijn vastgesteld. 40 De door de Commissie voor de vaststelling van de bestreden beschikking gevolgde procedure vertoonde echter onregelmatigheden. 41 In de eerste plaats werd in de beschikking van 14 november 1994 als enige grond voor de afwijzing van verzoeksters eerste terugbetalingsverzoek vermeld, dat er geen sprake was van een bijzondere situatie in de zin van artikel 13 van verordening nr. 1430/79, doch blijkens de stukken, meer bepaald de brief van 4 juni 1996 van de Commissie aan de Nederlandse douaneautoriteiten, achtte zij het verzoek "noch geldig noch ontvankelijk", omdat het niet vergezeld ging van een dossierverklaring. Vaststaat evenwel, dat op het tijdstip waarop het verzoek werd ingediend, geen dossierverklaring vereist was. 42 Immers, bij verordening nr. 12/97 is aan artikel 905 van verordening nr. 2454/93 weliswaar een bepaling toegevoegd die voorschrijft, dat naar de Commissie gezonden dossiers een dossierverklaring moeten omvatten, maar deze bepaling is pas op 20 januari 1997 in werking getreden, zodat zij niet toepassing was op verzoeksters eerste terugbetalingsverzoek. 43 Door aldus aan verzoeksters eerste terugbetalingsverzoek met terugwerkende kracht een nieuwe ontvankelijkheidsvoorwaarde te verbinden, heeft de Commissie derhalve niet alleen de grenzen van haar bevoegdheden uit hoofde van verordening nr. 2454/93 overschreden, maar ook het rechtszekerheidsbeginsel geschonden. 44 In de tweede plaats beantwoordt de door de Commissie ingevoerde dossierverklaringsregeling slechts ten dele aan de in het arrest France-aviation geformuleerde beginselen. De regeling biedt een marktdeelnemer die om terugbetaling verzoekt - en die niet noodzakelijkerwijs wordt betrokken bij de samenstelling van het dossier dat de bevoegde nationale autoriteiten naar de Commissie zenden - immers slechts de mogelijkheid zich ervan te vergewissen, dat het dossier volledig is, en, zo nodig, daaraan alle door hem nuttig geachte gegevens toe te voegen. Daarmee kan de belanghebbende zijn recht om te worden gehoord weliswaar doeltreffend uitoefenen in de eerste fase van de administratieve procedure, op nationaal niveau, maar de regeling garandeert geenszins de eerbiediging van de rechten van de verdediging in de tweede fase van de procedure, voor de Commissie, na de toezending van het dossier door de nationale autoriteiten. De dossierverklaring wordt immers overgelegd op een moment waarop de Commissie nog geen gelegenheid heeft gehad om de situatie van de belanghebbende te onderzoeken, laat staan om een voorlopig standpunt in te nemen met betrekking tot zijn verzoek om terugbetaling. 45 Uit het arrest France-aviation blijkt evenwel, dat het recht om in een procedure als de thans in geding zijnde te worden gehoord, in beide fasen moet worden gegarandeerd. In punt 36 van dat arrest oordeelde het Gerecht, dat wanneer de Commissie voornemens is het verzoek om terugbetaling van een marktdeelnemer af te wijzen op grond dat hij een klaarblijkelijke nalatigheid heeft begaan, terwijl de bevoegde nationale autoriteiten hebben voorgesteld de terugbetaling wel toe te staan, en hebben beklemtoond, dat de belanghebbende geen enkele nalatigheid kan worden verweten, zij erop moet toezien, dat hij door die autoriteiten wordt gehoord. Dit standpunt heeft het Gerecht in latere arresten bevestigd in gevallen waarin de marktdeelnemer die om terugbetaling verzocht, slechts onzorgvuldigheid werd verweten (arresten Gerecht van 19 februari 1998, Eyckeler & Malt/Commissie, T-42/96, Jurispr. blz. II-401, punt 85, en 17 september 1998, Primex Produkte Import-Export e.a./Commissie, T-50/96, Jurispr. blz. II-3773, punt 68). 46 Verordening nr. 2454/93 voorziet slechts in contacten tussen de belanghebbende en de administratie enerzijds, en tussen de administratie en de Commissie anderzijds (arresten France-aviation, reeds aangehaald, punt 30, en Primex Produkte Import-Export e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 58). Ingevolge de vigerende regelgeving is de betrokken lidstaat dus de enige gesprekspartner van de Commissie. Volgens vaste rechtspraak evenwel is de eerbiediging van de rechten van de verdediging in een procedure die tot een bezwarend besluit kan leiden, te beschouwen als een grondbeginsel van gemeenschapsrecht, dat zelfs bij ontbreken van iedere regeling inzake de betrokken procedure in acht moet worden genomen (arresten Hof van 12 februari 1992, Nederland e.a./Commissie, C-48/90 en C-66/90, Jurispr. blz. I-565, punt 44; 29 juni 1994, Fiskano/Commissie, C-135/92, Jurispr. blz. I-2885, punt 39, en 24 oktober 1996, Commissie/Lisrestal e.a., C-32/95 P, Jurispr. blz. I-5373, punt 21). Gelet op de beoordelingsbevoegdheid die de Commissie toekomt wanneer zij een beschikking geeft overeenkomstig de algemene billijkheidsclausule van artikel 13 van verordening nr. 1430/79, dient de eerbiediging van het recht om te worden gehoord a fortiori te worden gegarandeerd in procedures betreffende de kwijtschelding of teruggave van invoerrechten (arresten France-aviation/Commissie, reeds aangehaald, punt 34; Eyckeler & Malt/Commissie, reeds aangehaald, punt 77, en Primex Produkte Import-Export e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 60). 47 Uit de voorgaande overwegingen volgt, dat de procedure die de Commissie voor de vaststelling van de bestreden beschikking heeft gevolgd, onregelmatigheden vertoonde. Deze zouden evenwel slechts tot nietigverklaring van de bestreden beschikking kunnen leiden, indien was komen vast te staan, dat de procedure zonder deze onregelmatigheden tot een ander resultaat had kunnen leiden (zie, in deze zin, arresten Hof van 29 oktober 1980, Van Landewyck/Commissie, 209/78-215/78 en 218/78, Jurispr. blz. 3125, punt 47, en 21 maart 1990, België/Commissie, C-142/87, Jurispr. blz. I-959, punt 48; arrest Gerecht van 22 oktober 1996, Skibsværftsforeningen e.a./Commissie, T-266/94, Jurispr. blz. II-1399, punt 243). 48 In casu was de omstandigheid dat de Commissie verzoeksters eerste verzoek om terugbetaling van rechten "noch geldig noch ontvankelijk" achtte, niet van belang. Zoals hiervoor immers reeds werd opgemerkt, beschikte de Commissie hoe dan ook over de in artikel 907 van verordening nr. 2454/93 bedoelde termijn van zes maanden om een nieuwe beschikking te geven; deze begon te lopen vanaf de intrekkingsbeschikking van 31 mei 1996 en werd verlengd met de benodigde tijd om verzoekster in staat te stellen haar recht om te worden gehoord uit te oefenen. 49 Verder heeft verzoekster zich er niet alleen van kunnen vergewissen, dat het naar de Commissie gezonden dossier volledig was, en daaraan gegevens kunnen toevoegen, maar ook terdege haar standpunt kunnen formuleren, aangezien zij bij de indiening van haar tweede verzoek reeds op de hoogte was van het voorlopige standpunt van de Commissie, dat in de beschikking van 14 november 1994 kenbaar was gemaakt. Ter terechtzitting heeft verzoekster overigens erkend, dat zij haar zienswijze volledig tot uiting had kunnen brengen en dat haar recht om te worden gehoord in casu was geëerbiedigd. 50 Onder deze omstandigheden is niet komen vast te staan, dat de procedure zonder de in casu vastgestelde onregelmatigheden tot een andere beschikking dan de bestreden beschikking zou hebben kunnen leiden. Het eerste middel moet bijgevolg worden verworpen. Het tweede middel: schending van het vertrouwensbeginsel Argumenten van partijen 51 Verzoekster stelt, dat de bestreden beschikking het vertrouwensbeginsel schendt, omdat de Commissie bij haar de gerechtvaardigde verwachting had gewekt, dat de betwiste heffingen zouden worden terugbetaald. Tot staving van dit tweede middel voert zij drie argumenten aan. 52 In de eerste plaats wijst zij erop, dat de ontvankelijkheid van haar eerste terugbetalingsverzoek, dat op 16 mei 1994 werd ontvangen, pas op 31 mei 1996 door de Commissie werd betwist, op grond dat geen dossierverklaring was bijgevoegd. Gelet op de tijd die was verstreken, mocht zij ervan uitgaan, dat het verzoek rechtsgeldig was ingediend. 53 In de tweede plaats meent zij, dat zij uit de intrekking van de beschikking van 14 november 1994 mocht afleiden, dat de Commissie niet binnen de in verordening nr. 2454/93 gestelde termijn op haar eerste terugbetalingsverzoek had beslist, zodat zij mocht verwachten, dat de Nederlandse autoriteiten tot teruggave van de betwiste heffingen zouden overgaan. 54 In de derde plaats voert zij aan, dat zij in zaak T-89/95 nietigverklaring van de beschikking van 14 november 1994 had gevorderd op grond dat deze niet volgens de voorschriften was gewaarmerkt. Op 4 september 1995 had de gemachtigde van de Commissie die haar dossier behandelde, tijdens een telefoongesprek tegen haar raadsman gezegd, dat die beschikking inderdaad een vormfout vertoonde en dat de Commissie onder die omstandigheden bereid was de zaak in der minne te schikken. Daardoor was bij haar het vertrouwen gewekt, dat zij in het gelijk was gesteld en dat de Commissie haar verzoek om terugbetaling zou inwilligen. 55 De Commissie werpt tegen, dat verzoekster er niet op mocht vertrouwen, dat haar eerste verzoek om terugbetaling gegrond was en derhalve zou worden ingewilligd. 56 Zij beklemtoont, dat zij haar beschikking van 14 november 1994 heeft vastgesteld binnen een redelijke termijn na kennisneming van het arrest France-aviation, toen bleek, dat de vaststellingsprocedure niet in overeenstemming met het gemeenschapsrecht was. 57 Tevens wijst zij erop, dat zij gelet op het arrest France-aviation opnieuw op verzoeksters verzoek om terugbetaling moest beslissen en er daarbij op moest toezien, dat verzoekster haar recht om te worden gehoord kon uitoefenen. 58 Ten slotte erkent de Commissie, dat haar gemachtigde in het kader van zaak T-89/95 had verklaard, dat de beschikking van 14 november 1994 niet volgens de voorschriften was gewaarmerkt. Zij bestrijdt evenwel, dat hij zou hebben gezegd dat zij daarom bereid was tot een schikking te komen. Op 13 oktober 1995 voerde haar gemachtigde een tweede telefoongesprek met verzoeksters raadsman, waarin hij aangaf dat de intrekking van de beschikking afhing van de uitkomst van de bij het Hof aanhangige zaak C-286/95 P, een hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van 29 juni 1995, ICI/Commissie (T-37/91, Jurispr. blz. II-1901), waarin het om een soortgelijke vormfout ging. Zij heeft de beschikking uiteindelijk op een andere grond ingetrokken, verband houdend met de in het arrest France-aviation geformuleerde vereisten van hoor en wederhoor. Beoordeling door het Gerecht 59 Het recht om zich op het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen te beroepen, komt toe aan iedere particulier die zich in een situatie bevindt waaruit blijkt, dat een gemeenschapsinstantie bij hem gegronde verwachtingen heeft gewekt (arresten Hof van 11 maart 1987, Van den Bergh en Jurgens en Van Dijk Food Products/Commissie, 265/85, Jurispr. blz. 1155, punt 44, en 26 juni 1990, Sofrimport/Commissie, C-152/88, Jurispr. blz. I-2477, punt 26; arrest Gerecht van 17 december 1998, Embassy Limousines & Services/Parlement, T-203/96, Jurispr. blz. II-4239, punt 74, en arrest Exporteurs in Levende Varkens e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 148). Er kan evenwel geen schending van het vertrouwensbeginsel worden aangevoerd wanneer die instantie geen concrete toezeggingen heeft gedaan (arresten Gerecht van 14 september 1995, Lefebvre e.a./Commissie, T-571/93, Jurispr. blz. I-2379, punt 72, en 29 januari 1998, Dubois et Fils/Raad en Commissie, T-113/96, Jurispr. blz. II-125, punt 68). 60 Uit verzoeksters argumenten blijkt geenszins, dat de Commissie haar de concrete toezegging had gedaan, dat de betwiste heffingen zouden worden terugbetaald. 61 In de eerste plaats had verzoekster weliswaar goede gronden om te menen, dat haar eerste terugbetalingsverzoek ontvankelijk was (zie de punten 41 en 42 supra), doch zij kon daaruit niet concluderen, dat de verlangde terugbetaling gerechtvaardigd was. Gelijk hiervóór in de punten 36 en 37 werd opgemerkt, moest de Commissie na de intrekking van de beschikking van 14 november 1994 immers de administratieve procedure heropenen en, na verzoekster in de gelegenheid te hebben gesteld haar recht om te worden gehoord uit te oefenen, een nieuwe beschikking geven. 62 In de tweede plaats kon verzoekster uit de intrekking van de beschikking van 14 november 1994 niet afleiden, dat de Commissie niet binnen de voorgeschreven termijn van zes maanden had beslist. Gelijk het Gerecht hiervóór in de punten 38 en 39 heeft opgemerkt, moest de Commissie ten vervolge op haar intrekkingsbeschikking van 31 mei 1996 immers een nieuwe beschikking geven op het verzoek om terugbetaling van verzoekster, na deze in de gelegenheid te hebben gesteld haar recht om te worden gehoord uit te oefenen, waarbij de in artikel 907 van verordening nr. 2454/93 gestelde termijn begon te lopen vanaf de intrekkingsbeschikking van 31 mei 1996. 63 Ten slotte acht het Gerecht niet bewezen, dat de Commissie verzoekster in het kader van zaak T-89/95 de concrete toezegging heeft gedaan, dat haar verzoek om terugbetaling via een schikking zou worden ingewilligd. Bovendien is het zo, dat ook indien de beschikking van 14 november 1994 door het Gerecht nietig zou zijn verklaard wegens een onregelmatigheid bij het waarmerken, de Commissie op het verzoek opnieuw had kunnen beschikken na de vastgestelde vormfout te hebben hersteld (zie, in deze zin, arrest Gerecht van 20 april 1999, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, T-305/94, T-306/94, T-307/94, T-313/94, T-314/94, T-315/94, T-316/94, T-318/94, T-325/94, T-328/94, T-329/94 en T-335/94, Jurispr. blz. II-931, punt 98). 64 Dit betekent, dat het middel inzake schending van het vertrouwensbeginsel moet worden verworpen. Het derde middel: schending van artikel 13 van verordening nr. 1430/79 Argumenten van partijen 65 Verzoekster stelt, dat de Commissie artikel 13 van verordening nr. 1430/79 heeft geschonden door terugbetaling van de betwiste heffingen op grond van die bepaling niet gerechtvaardigd te achten, terwijl in casu aan de twee voorwaarden voor toepassing van die bepaling was voldaan. 66 De Commissie werpt onder verwijzing naar punt 34 van het arrest France-aviation tegen, dat artikel 13 van verordening nr. 1430/79 haar een ruime beoordelingsbevoegdheid geeft, zodat de gemeenschapsrechter de Commissie alleen in geval van kennelijke beoordelingsfouten een verwijt kan maken. In casu heeft zij evenwel geen fout gemaakt. Doch ook indien wel aan de voorwaarden voor toepassing van deze bepaling is voldaan, heeft de heffingplichtige niet automatisch recht op teruggave. - Het bestaan van een bijzondere situatie 67 Verzoekster voert twee redenen aan waarom de Commissie had moeten vaststellen, dat sprake was van een bijzondere situatie in de zin van artikel 13 van verordening nr. 1430/79. 68 In de eerste plaats gold krachtens het ten tijde van de feiten toepasselijke Nederlandse recht voor invoerrechten een navorderingstermijn van drie jaar en voor landbouwheffingen een navorderingstermijn van dertig jaar. In de communautaire douaneregelgeving daarentegen was deze termijn in beide gevallen op drie jaar gesteld [artikel 2 van verordening (EEG) nr. 1697/79 van de Raad van 24 juli 1979 inzake navordering van de rechten bij invoer of bij uitvoer die niet van de belastingschuldige zijn opgeëist voor goederen welke zijn aangegeven voor een douaneregeling waaruit de verplichting tot betaling van dergelijke rechten voortvloeide (PB L 197, blz. 1; hierna: "verordening nr. 1697/79")]. Zou in casu een termijn van drie jaar zijn gehanteerd, dan hadden de betwiste heffingen niet meer van verzoekster kunnen worden gevorderd. Verder voorzag het Nederlandse recht, anders dan het communautaire douanerecht, voor de navordering van invoerrechten in medeaansprakelijkheid van de opdrachtgever, terwijl zulks niet gold voor landbouwheffingen. Ter terechtzitting heeft verzoekster verklaard, dat de Nederlandse autoriteiten hoe dan ook niet meer bij Ruva tot invordering van de betwiste heffingen konden overgaan, aangezien die vennootschap inmiddels insolvent was geworden en failliet was gegaan. Om diezelfde reden kon verzoekster zich evenmin tot Ruva wenden. Uiteindelijk zou de Gemeenschap de gevolgen van dit faillissement moeten dragen. 69 In de tweede plaats noemt artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 de voorwaarden waaronder de nationale autoriteiten van de navordering van niet-geïnde in- of uitvoerrechten kunnen afzien. Aan deze voorwaarden is volgens de rechtspraak voldaan, "indien een marktdeelnemer te goeder trouw gegevens verstrekt die, hoewel onjuist of onvolledig, de enige zijn die hij redelijkerwijs kon kennen of verkrijgen en dus in zijn douaneaangifte kon vermelden" (arrest Hof van 27 juni 1991, Mecanarte, C-348/89, Jurispr. blz. I-3277, punt 29). 70 Bovendien wijst verzoekster erop, dat het Hof in zijn arrest van 1 april 1993, Hewlett Packard France (C-250/91, Jurispr. blz. I-1819, punt 46), voor recht heeft verklaard, dat de voorwaarden voor toepassing van artikel 13 van verordening nr. 1430/79 moeten worden beoordeeld in het licht van die van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79. Zij leidt hieruit af, dat wanneer bij een verzoek om terugbetaling uit hoofde van artikel 13 van verordening nr. 1430/79 een beroep wordt gedaan op soortgelijke omstandigheden als die welke in het kader van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 in aanmerking worden genomen, de Commissie aan het verzoek gevolg moet geven. 71 In casu is haars inziens sprake van dergelijke omstandigheden. De Nederlandse autoriteiten, zo betoogt zij, hebben steeds erkend, dat zij in haar douaneaangiften te goeder trouw de gegevens betreffende de importen van Ruva had opgegeven. De gegevens in haar aangiften waren overigens de enige die zij kon kennen en verkrijgen. De door Ruva opgemaakte facturen had zij ten behoeve van deze aangiften aan een aantal officiële instanties voorgelegd en deze hadden nimmer aan de juistheid van de vermelde bedragen getwijfeld. De fraude van Ruva was overigens pas na een uitgebreid opsporingsonderzoek door de Nederlandse autoriteiten ontdekt, met middelen waarover verzoekster uiteraard niet beschikte. Omdat zij ook geen toegang had tot de boekhouding van Ruva, was het haar feitelijk onmogelijk de bedragen op de facturen van deze vennootschap te verifiëren. 72 De Commissie betoogt, dat verzoekster ten onrechte stelt, dat de communautaire douaneregelgeving invoerrechten en landbouwheffingen gelijk behandelt. In artikel 2 van verordening nr. 1697/79 wordt weliswaar geen onderscheid gemaakt tussen beide categorieën rechten, doch artikel 3 van die verordening bepaalt, dat wanneer de bevoegde autoriteiten ingevolge een strafrechtelijk vervolgbare handeling niet in staat zijn geweest het juiste bedrag van die heffingen vast te stellen, de navordering geschiedt overeenkomstig de op dit gebied in de lidstaten geldende bepalingen. Het Hof heeft uitgemaakt, dat artikel 3 van verordening nr. 1697/79 naar gelang van het nationale recht moet worden uitgelegd (arrest Hof van 27 november 1991, Meico-Fell, C-273/90, Jurispr. blz. I-5569, punt 12). Het is dus normaal, dat er discrepanties bestaan tussen de regelingen, en dit levert bijgevolg geen bijzondere situatie op in de zin van artikel 13 van verordening nr. 1430/79. 73 Daarnaast bestrijdt de Commissie, dat het frauduleuze karakter van de door Ruva opgemaakte facturen een bijzondere situatie oplevert die de terugbetaling van de betwiste heffingen rechtvaardigt. Volgens de rechtspraak is de importeur te goeder trouw verplicht tot betaling van de douanerechten die verschuldigd zijn voor de invoer van goederen ten aanzien waarvan de exporteur de douanevoorschriften heeft overtreden (arrest Hof van 17 juli 1997, Pascoal & Filhos, C-97/95, Jurispr. blz. I-4209, punten 55-61). Hij dient immers het risico van een procedure tot navordering te dragen en in het kader van zijn contractuele relaties de nodige voorzorgen te nemen om zich tegen dat risico te beschermen (arrest Hof van 14 mei 1996, Faroe Seafood e.a., C-153/94 en C-204/94, Jurispr. blz. I-2465, punt 114, en arrest Pascoal & Filhos, reeds aangehaald, punt 60). Anders zou de importeur immers worden gestimuleerd om niet meer te controleren, of de door de exporteur aan de autoriteiten van het land van uitvoer verstrekte informatie juist is en of de exporteur te goeder trouw is, hetgeen aanleiding zou geven tot misbruik (arrest Pascoal & Filhos, reeds aangehaald, punt 57). - Het ontbreken van manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid 74 Verzoekster stelt, dat haar in casu geen manipulatie kan worden verweten, omdat zij op generlei wijze bij de vervalsing van de facturen van Ruva was betrokken. Er is evenmin sprake van klaarblijkelijke nalatigheid, aangezien zij het frauduleuze karakter van de facturen feitelijk niet kon ontdekken (arrest Eyckeler & Malt/Commissie, reeds aangehaald, punten 141 en 142). Door deze omstandigheden in de bestreden beschikking buiten beschouwing te laten, heeft de Commissie artikel 13 van verordening nr. 1430/79 geschonden. 75 De Commissie benadrukt, dat het ontbreken van manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid niet voldoende is om de terugbetaling van de betwiste heffingen te rechtvaardigen. Verzoekster had immers tevens moeten aantonen, dat er sprake was van een bijzondere situatie in de zin van artikel 13 van verordening nr. 1430/79. Beoordeling door het Gerecht 76 Volgens vaste rechtspraak is artikel 13 van verordening nr. 1430/79 een algemene billijkheidsclausule die bedoeld is voor andere situaties dan die welke in de praktijk meestal aan den dag treden en waarvoor bij de vaststelling van de verordening een bijzondere regeling kon worden getroffen (arresten Hof van 15 december 1983, Papierfabrik Schoellershammer, 283/82, Jurispr. blz. 4219, punt 7; 26 maart 1987, Coopérative agricole d'approvisionnement des Avirons, 58/86, Jurispr. blz. 1525, punt 22, en 18 januari 1996, SEIM, C-446/93, Jurispr. blz. I-73, punt 41; arrest Eyckeler & Malt/Commissie, reeds aangehaald, punt 132). 77 Dit artikel moet met name worden toegepast wanneer de omstandigheden waardoor de betrekkingen tussen de marktdeelnemer en de administratie worden gekenmerkt, van dien aard zijn dat het niet billijk zou zijn om de marktdeelnemer een nadeel te berokkenen dat hij normaliter niet zou hebben ondervonden (reeds aangehaalde arresten Coopérative agricole d'approvisionnement des Avirons, punt 22, en Eyckeler & Malt/Commissie, punt 132). 78 Bij de toepassing van artikel 13 van verordening nr. 1430/79 beschikt de Commissie over een beoordelingsbevoegdheid (arrest France-aviation, reeds aangehaald, punt 34) die zij aldus moet uitoefenen, dat het belang dat de Gemeenschap heeft bij de naleving van de douaneregels, wordt afgewogen tegen het belang dat de marktdeelnemer te goeder trouw erbij heeft geen nadeel te lijden dat verder gaat dan het normale handelsrisico (arrest Eyckeler & Malt/Commissie, reeds aangehaald, punt 133). - Het bestaan van een bijzondere situatie 79 Ten aanzien van het eerste punt dat verzoekster aanvoert, zij opgemerkt, dat artikel 3 van verordening nr. 1697/79 uitdrukkelijk bepaalt dat "wanneer de bevoegde autoriteiten constateren dat zij ingevolge een strafrechtelijk vervolgbare handeling niet in staat waren het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten bij invoer of bij uitvoer ter zake van het betrokken goed vast te stellen (...) de navordering [geschiedt] overeenkomstig de op dit gebied in de lidstaten geldende bepalingen". Aangezien uitdrukkelijk wordt voorgeschreven, dat in het aldaar bedoelde geval de navordering van douanerechten op de nationaalrechtelijk vastgelegde wijze geschiedt, kan er inderdaad sprake zijn van discrepanties tussen de nationale wetgeving en de in andere gevallen geldende communautaire douaneregeling. 80 Het bestaan van dergelijke discrepanties is een objectieve omstandigheid, die voor een onbepaald aantal marktdeelnemers geldt, en levert dus geen bijzondere situatie op in de zin van voornoemd artikel 13 (zie arrest Coopérative agricole d'approvisionnement des Avirons, punt 22). 81 Verzoeksters argument, dat de betwiste heffingen niet bij Ruva konden worden ingevorderd, omdat die vennootschap inmiddels insolvent was geworden, kan niet worden aanvaard. Dienaangaande kan worden volstaan met de vaststelling, dat artikel 13 van verordening nr. 1430/79 uiteraard niet bedoeld is om douane-expediteurs tegen het faillissement van hun cliënten te beschermen (zie, in deze zin, arrest Hof van 13 november 1984, Van Gend & Loos/Commissie, 98/83 en 230/83, Jurispr. blz. 3763, punt 16). 82 Tevens faalt het tweede punt van verzoeksters betoog, waar zij aanvoert, dat het frauduleuze karakter van de door Ruva verstrekte facturen een bijzondere situatie in de zin van artikel 13 zou opleveren. Met haar oordeel dat deze omstandigheid een van de beroepsrisico's is waaraan een douane-expediteur wegens de aard van zijn werkzaamheden blootstaat, heeft de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt. 83 Het is immers vaste rechtspraak, dat het - al dan niet te goeder trouw - overleggen van documenten waarvan naderhand wordt vastgesteld dat zij vervalst of onjuist zijn, op zich geen bijzondere situatie is die kwijtschelding of terugbetaling van rechten bij invoer rechtvaardigt (arrest Eyckeler & Malt, reeds aangehaald, punt 162). Een douane-expediteur stelt zich door het enkele uitoefenen van zijn werkzaamheden reeds aansprakelijk, zowel voor de betaling van de invoerrechten als voor de regelmatigheid van de door hem aan de douaneautoriteiten voorgelegde documenten (arrest Van Gend & Loos/Commissie, reeds aangehaald, punt 16); de nadelige gevolgen van "geknoei" van zijn cliënten hoeven niet door de Gemeenschap te worden gedragen. Het feit dat de naderhand ongeldig gebleken certificaten van oorsprong door de douaneautoriteiten van de daarop vermelde landen waren afgegeven, is door het Hof niet als bijzondere situatie aangemerkt. Dit behoort tot de beroepsrisico's van het vak van douane-expediteur. 84 In casu stelt verzoekster enkel, dat zij te goeder trouw frauduleuze documenten aan de douaneautoriteiten heeft voorgelegd. Zij voert geen omstandigheden aan op grond waarvan kan worden aangenomen, dat de betrokken fraude verder ging dan het door haar te dragen normale handelsrisico. 85 Ten aanzien van de parallellie tussen artikel 13 van verordening nr. 1430/79 en artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 waarvan volgens verzoekster sprake is, zij ten slotte opgemerkt, dat het Hof weliswaar heeft uitgemaakt, dat beide artikelen hetzelfde doel hebben, namelijk betaling achteraf van in- of uitvoerrechten te beperken tot de gevallen waarin een dergelijke betaling gerechtvaardigd is en verenigbaar met een zo fundamenteel beginsel als het vertrouwensbeginsel, doch dat het niet heeft geoordeeld dat deze twee bepalingen dezelfde inhoud hebben. Het Hof heeft alleen overwogen, dat de omstandigheid dat de vergissing van de bevoegde autoriteiten kon worden ontdekt in de zin van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79, overeenkomt met klaarblijkelijke nalatigheid of manipulatie in de zin van artikel 13 van verordening nr. 1430/79, zodat de voorwaarden van laatstbedoelde bepaling moeten worden bezien in het licht van die van voormeld artikel 5, lid 2 (arrest Eyckeler & Malt/Commissie, reeds aangehaald, punten 136 en 137). 86 De Commissie heeft dus geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt door te menen, dat de door verzoekster aangevoerde omstandigheden geen bijzondere situatie opleverden in de zin van artikel 13 van verordening nr. 1430/79. - Het ontbreken van manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid 87 Blijkens de bewoordingen van artikel 13 van verordening nr. 1430/79 is dat artikel slechts van toepassing, indien tegelijkertijd aan twee voorwaarden is voldaan, namelijk het bestaan van een bijzondere situatie en het ontbreken van klaarblijkelijke nalatigheid of manipulatie, zodat reeds indien aan een van beide voorwaarden niet is voldaan, terugbetaling van de rechten moet worden geweigerd (arrest Gerecht van 5 juni 1996, Günzler Aluminium/Commissie, T-75/95, Jurispr. blz. II-497, punt 54). 88 In de bestreden beschikking heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld, dat de gevraagde terugbetaling niet gerechtvaardigd was, op grond dat verzoekster niet had aangetoond, dat er sprake was van een bijzondere situatie in de zin van artikel 13 van verordening nr. 1430/79. Op de tweede voorwaarde, het ontbreken van manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van verzoekster, hoefde de Commissie derhalve niet nader in te gaan. 89 Uit het voorgaande volgt, dat het derde middel, ontleend aan schending van artikel 13 van verordening nr. 1430/79, ongegrond is. Het vierde middel: schending van de motiveringsplicht 90 Verzoekster stelt, dat de bestreden beschikking twee motiveringsgebreken vertoont. De Commissie vermeldt niet waarom zij van oordeel was, dat het eerste terugbetalingsverzoek niet rechtsgeldig was ingediend en zij bevoegd was een tweede beschikking te geven op dat verzoek. In de bestreden beschikking wordt enkel geconstateerd, dat het verzoek "niet aan de noodzakelijke voorwaarden voldeed". Verzoekster kon pas uit de brief van 4 juni 1996 van de Commissie aan de Nederlandse autoriteiten opmaken, dat met die "voorwaarden" de dossierverklaring werd bedoeld. Als de Nederlandse autoriteiten haar geen kopie van die brief hadden toegezonden, had zij niet in deze procedure voor haar belangen kunnen opkomen. In de bestreden beschikking wordt evenmin vermeld, waarom het feit dat naar Nederlands recht voor invoerrechten en landbouwheffingen verschillende navorderingstermijnen gelden, niet als bijzondere situatie in de zin van artikel 13 van verordening nr. 1430/79 is aangemerkt. Aangezien het probleem van ongelijke navorderingstermijnen nimmer door de gemeenschapsrechter is onderzocht, had de Commissie haar standpunt ter zake moeten onderbouwen. 91 De Commissie werpt tegen, dat de bestreden beschikking voldoende gemotiveerd is. Zij heeft duidelijk aangegeven, dat de beschikking van 14 november 1994 naar aanleiding van het arrest France-aviation was ingetrokken, omdat verzoekster tijdens de vaststellingsprocedure niet in de gelegenheid was gesteld haar recht om te worden gehoord uit te oefenen. Aangezien de Commissie voorts niet bevoegd is in te grijpen in of commentaar te leveren op door de lidstaten vastgestelde navorderingstermijnen in gevallen waarin sprake is van strafrechtelijk vervolgbare handelingen, kon zij in de bestreden beschikking volstaan met vast te stellen, dat er verschillen in termijnen bestonden en dat deze verschillen geen bijzondere situatie opleverden die terugbetaling van de betwiste heffingen kon rechtvaardigen. Beoordeling door het Gerecht 92 Volgens vaste rechtspraak moet de ingevolge artikel 190 van het Verdrag vereiste motivering de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de gemeenschapsrechter zijn toezicht kan uitoefenen. Het is evenwel niet noodzakelijk, dat alle verschillende relevante elementen, feitelijk of rechtens, in de motivering worden gespecificeerd. Bij de vraag of de motivering van een beschikking aan deze vereisten voldoet, moet immers niet alleen acht worden geslagen op de bewoordingen, maar ook op de context ervan, alsook op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen [zie, onder meer, arrest Hof van 6 juli 1993, CT Control (Rotterdam) en JCT Benelux/Commissie, C-121/91 en C-122/91, Jurispr. blz. I-3873, punt 31, en arrest Gerecht van 16 juli 1998, Kia Motors en Broekman Motorships/Commissie, T-195/97, Jurispr. blz. II-2907, punt 34]. 93 Verzoeksters eerste verwijt mist iedere grondslag. Zoals zij zelf erkent, was zij op de hoogte van de brief van 4 juni 1996 waarin de Commissie de Nederlandse douaneautoriteiten mededeelde, dat met het oog op het recht van de belanghebbende om te worden gehoord, het verzoek om terugbetaling of kwijtschelding vergezeld diende te gaan van een door hem ondertekende verklaring waaruit blijkt, dat hij kennis heeft genomen van het dossier en daaraan niets heeft toe te voegen. In die brief vermeldde de Commissie tevens, dat het eerste terugbetalingsverzoek "noch geldig noch ontvankelijk" was, omdat de dossierverklaring ontbrak. Ditzelfde werd verzoekster door de Nederlandse douaneautoriteiten medegedeeld in hun brief van 30 december 1996. Onder deze omstandigheden moest verzoekster noodzakelijkerwijs begrijpen, dat met "noodzakelijke voorwaarden" waarnaar in de bestreden beschikking wordt verwezen, de dossierverklaring werd bedoeld. Voor het overige geven zowel beide brieven als de bestreden beschikking duidelijk weer, dat de beschikking van 14 november 1994 was ingetrokken naar aanleiding van het arrest France-aviation, omdat tijdens de administratieve procedure verzoeksters recht om te worden gehoord niet was gewaarborgd en tegen die beschikking beroep tot nietigverklaring was ingesteld. 94 Verder wordt in de bestreden beschikking uitdrukkelijk vermeld, dat in gevallen waarin sprake is van strafrechtelijk vervolgbare handelingen, de navordering van rechten binnen de nationaalrechtelijk vastgestelde termijnen geschiedt, zodat er verschillen kunnen zijn, doch dat dit geen bijzondere situatie oplevert in de zin van artikel 13 van verordening nr. 1430/79. Hieruit blijkt genoegzaam, dat het feit dat ter zake afwijkende nationale regelingen bestaan, voor de Commissie een juridische realiteit is die algemeen en objectief voor de betrokken marktdeelnemers geldt, zodat de situatie van verzoekster niet als bijzonder kan worden aangemerkt. 95 Uit het voorgaande volgt, dat het middel inzake schending van de motiveringsplicht ongegrond is. 96 Mitsdien moet het beroep worden verworpen. Beslissing inzake de kosten Kosten Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen. Dictum HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer), rechtdoende: 1) Verwerpt het beroep. 2) Verwijst verzoekster in de kosten.
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TJ0294
× Skip to main content Log in My EUR-Lex My EUR-Lex Sign in Register My recent searches (0) English English Select your language Official EU languages: bg български es Español cs Čeština da Dansk de Deutsch et Eesti keel el Ελληνικά en English fr Français ga Gaeilge hr Hrvatski it Italiano lv Latviešu valoda lt Lietuvių kalba hu Magyar mt Malti nl Nederlands pl Polski pt Português ro Română sk Slovenčina sl Slovenščina fi Suomi sv Svenska EUR-Lex Access to European Union law <a href="https://eur-lex.europa.eu/content/help/eurlex-content/experimental-features.html" target="_blank">More about the experimental features corner</a> Experimental features × Choose the experimental features you want to try Do you want to help improving EUR-Lex ? This is a list of experimental features that you can enable. These features are still under development; they are not fully tested, and might reduce EUR-Lex stability. Don't forget to give your feedback! Warning! Experimental feature conflicts detected. Replacement of CELEX identifiers by short titles - experimental feature. It replaces clickable CELEX identifiers of treaties and case-law by short titles. Visualisation of document relationships. It displays a dynamic graph with relations between the act and related documents. It is currently only available for legal acts. Deep linking. It enables links to other legal acts referred to within the documents. It is currently only available for documents smaller than 900 KB. Apply EUR-Lex Access to European Union law This document is an excerpt from the EUR-Lex website You are here EUROPA EUR-Lex home EUR-Lex - CELEX:61997TJ0294 - EN Help Print Menu EU law Treaties Treaties currently in force Founding treaties Accession Treaties Other treaties and protocols Chronological overview Legal acts Consolidated texts International agreements Preparatory documents EFTA documents Lawmaking procedures Summaries of EU legislation Browse by EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union European Central Bank European Court of Auditors European Economic and Social Committee European Committee of the Regions Browse by EuroVoc EU case-law Case-law Reports of cases Directory of case-law Official Journal Access to the Official Journal Official Journal L series daily view Official Journal C series daily view Browse the Official Journal Legally binding printed editions Special edition National law and case-law National transposition National case-law JURE case-law Information Themes in focus EUR-Lex developments Statistics ELI register About ELI Technical information ELI implementation overview Resources for implementing ELI ELI highlights ELI testimonials Legislation in schema.org EU budget online Quick search Use quotation marks to search for an "exact phrase". Append an asterisk ( * ) to a search term to find variations of it (transp * , 32019R * ). Use a question mark ( ? ) instead of a single character in your search term to find variations of it (ca ? e finds case, cane, care). Search tips Need more search options? Use the Advanced search Document 61997TJ0294 Help Print The requested document does not exist. This site is managed by the Publications Office of the European Union Need help? Help pages Contact Sitemap Follow us X Legal Legal notice Cookies policy Accessibility Privacy statement Information About EUR-Lex Newsletter Useful links Other services European Data EU tenders EU research results EU Whoiswho EU publications N-Lex EU Law in Force EU Law Tracker Discover more on europa.eu Contact the EU Call us 00 800 6 7 8 9 10 11 Use other telephone options Write to us via our contact form Meet us at one of the EU centres Social media Search for EU social media channels Legal Languages on our websites Privacy policy Legal notice Cookies EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union (CJEU) European Central Bank (ECB) European Court of Auditors European External Action Service (EEAS) European Economic and Social Committee European Committee of Regions (CoR) European Investment Bank European Ombudsman European Data Protection Supervisor (EDPS) European Data Protection Board European Personnel Selection Office Publications Office of the European Union Agencies Switch to mobile Switch to desktop
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TJ0295
× Skip to main content Log in My EUR-Lex My EUR-Lex Sign in Register My recent searches (0) English English Select your language Official EU languages: bg български es Español cs Čeština da Dansk de Deutsch et Eesti keel el Ελληνικά en English fr Français ga Gaeilge hr Hrvatski it Italiano lv Latviešu valoda lt Lietuvių kalba hu Magyar mt Malti nl Nederlands pl Polski pt Português ro Română sk Slovenčina sl Slovenščina fi Suomi sv Svenska EUR-Lex Access to European Union law <a href="https://eur-lex.europa.eu/content/help/eurlex-content/experimental-features.html" target="_blank">More about the experimental features corner</a> Experimental features × Choose the experimental features you want to try Do you want to help improving EUR-Lex ? This is a list of experimental features that you can enable. These features are still under development; they are not fully tested, and might reduce EUR-Lex stability. Don't forget to give your feedback! Warning! Experimental feature conflicts detected. Replacement of CELEX identifiers by short titles - experimental feature. It replaces clickable CELEX identifiers of treaties and case-law by short titles. Visualisation of document relationships. It displays a dynamic graph with relations between the act and related documents. It is currently only available for legal acts. Deep linking. It enables links to other legal acts referred to within the documents. It is currently only available for documents smaller than 900 KB. Apply EUR-Lex Access to European Union law This document is an excerpt from the EUR-Lex website You are here EUROPA EUR-Lex home EUR-Lex - CELEX:61997TJ0295 - EN Help Print Menu EU law Treaties Treaties currently in force Founding treaties Accession Treaties Other treaties and protocols Chronological overview Legal acts Consolidated texts International agreements Preparatory documents EFTA documents Lawmaking procedures Summaries of EU legislation Browse by EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union European Central Bank European Court of Auditors European Economic and Social Committee European Committee of the Regions Browse by EuroVoc EU case-law Case-law Reports of cases Directory of case-law Official Journal Access to the Official Journal Official Journal L series daily view Official Journal C series daily view Browse the Official Journal Legally binding printed editions Special edition National law and case-law National transposition National case-law JURE case-law Information Themes in focus EUR-Lex developments Statistics ELI register About ELI Technical information ELI implementation overview Resources for implementing ELI ELI highlights ELI testimonials Legislation in schema.org EU budget online Quick search Use quotation marks to search for an "exact phrase". Append an asterisk ( * ) to a search term to find variations of it (transp * , 32019R * ). Use a question mark ( ? ) instead of a single character in your search term to find variations of it (ca ? e finds case, cane, care). Search tips Need more search options? Use the Advanced search Document 61997TJ0295 Help Print The requested document does not exist. This site is managed by the Publications Office of the European Union Need help? Help pages Contact Sitemap Follow us X Legal Legal notice Cookies policy Accessibility Privacy statement Information About EUR-Lex Newsletter Useful links Other services European Data EU tenders EU research results EU Whoiswho EU publications N-Lex EU Law in Force EU Law Tracker Discover more on europa.eu Contact the EU Call us 00 800 6 7 8 9 10 11 Use other telephone options Write to us via our contact form Meet us at one of the EU centres Social media Search for EU social media channels Legal Languages on our websites Privacy policy Legal notice Cookies EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union (CJEU) European Central Bank (ECB) European Court of Auditors European External Action Service (EEAS) European Economic and Social Committee European Committee of Regions (CoR) European Investment Bank European Ombudsman European Data Protection Supervisor (EDPS) European Data Protection Board European Personnel Selection Office Publications Office of the European Union Agencies Switch to mobile Switch to desktop
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TJ0296
Avis juridique important | 61997A0296 Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer - uitgebreid) van 12 december 2000. - Alitalia - Linee aeree italiane SpA tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Staatssteun - Herkapitalisatie van Alitalia door Italiaanse overheid - Kwalificatie van maatregel - Criterium van particuliere investeerder - Onderzoek door Commissie. - Zaak T-296/97. Jurisprudentie 2000 bladzijde II-03871 Samenvatting Partijen Overwegingen van het arrest Beslissing inzake de kosten Dictum Trefwoorden 1. Beroep tot nietigverklaring - Termijnen - Aanvang - Datum waarop van handeling kennis is gekregen - Subsidiair - Datum van openbaarmaking [EG-Verdrag, art. 93, lid 2 (thans art. 88, lid 2, EG) en art. 173, vijfde alinea (thans, na wijziging, art. 230, vijfde alinea, EG)] 2. Steunmaatregelen van de staten - Begrip - Criterium van particulier investeerder - Financiële bijstand uit overheidsmiddelen verleend aan onderneming tegelijk met aanzienlijke inbreng door particulier investeerder in vergelijkbare omstandigheden gedaan - Deelneming van personeel in kapitaal van onderneming [EG-Verdrag, art. 92, lid 1 (thans, na wijziging, art. 87, lid 1, EG)] 3. Beroep tot nietigverklaring - Bestreden handeling - Beoordeling van wettigheid aan hand van gegevens die beschikbaar waren op ogenblik van vaststelling van handeling [EG-Verdrag, art. 173, (thans, na wijziging, art. 230 EG)] 4. Steunmaatregelen van de staten - Begrip - Criterium van particulier investeerder - Beoordelingsvrijheid van Commissie - Rechterlijke toetsing - Grenzen [EG-Verdrag, art. 92, lid 1 (thans, na wijziging, art. 87, lid 1, EG)] 5. Steunmaatregelen van de staten - Beschikking van Commissie waarin wordt vastgesteld dat steunmaatregel onverenigbaar is met gemeenschappelijke markt - Motiveringsplicht - Omvang - Beantwoording van wezenlijke punten van betoog van begunstigde van steun - Betoog dat situatie van begunstigde van steun verschilt van die waarop precedent in beschikkingspraktijk van Commissie betrekking heeft ([EG-Verdrag, art. 92 (thans, na wijziging, art. 87 EG) en art. 93, lid 2, en 190 (thans art. 88, lid 2, EG en 253 EG)] Samenvatting 1. Uit de formulering zelf van de vijfde alinea van artikel 173 van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230, vijfde alinea, EG) blijkt, dat het criterium van de datum waarop van de handeling kennis is gekregen, voor het ingaan van de beroepstermijn subsidiair is ten opzichte van de criteria van openbaarmaking of kennisgeving van de handeling. Daar de litigieuze beschikking, waarvan verzoekster geen kennis is gegeven, is bekendgemaakt, geldt de datum van bekendmaking als aanvangsdatum van de beroepstermijn. ( cf. punten 61 en 63 ) 2. Een kapitaalinjectie door de overheid voldoet aan het criterium van de particuliere investeerder die in de normale omstandigheden van een markteconomie werkzaam is, en houdt geen staatssteun in, onder meer indien deze injectie plaatsvindt tegelijk met een in vergelijkbare omstandigheden door een particuliere investeerder gedane aanzienlijke inbreng. De deelneming van het personeel in het kapitaal van een onderneming in de vorm van een instemming met loonsverlaging met als compensatie aandelen van de onderneming voor een totaal bedrag dat overeenkomt met de te realiseren jaarlijkse besparing op arbeidskosten toont op zich niet aan, dat de kapitaalinjectie door de overheid voldoet aan het criterium van de particuliere investeerder. Het gedrag van een particuliere investeerder in een markteconomie is namelijk ingegeven door rendabiliteitsvooruitzichten, terwijl een dergelijke deelneming van het personeel veeleer is ingegeven door overwegingen inzake behoud van werkgelegenheid en dus vooral door overwegingen inzake de levensvatbaarheid en het voortbestaan van de betrokken onderneming, dan door rendabiliteitsvooruitzichten. ( cf. punten 81-84 ) 3. In het kader van een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 173 van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230 EG) moet de rechtmatigheid van een gemeenschapshandeling worden beoordeeld aan de hand van de feiten en de rechtstoestand op de datum waarop de handeling is vastgesteld. Inzonderheid de door de auteur van de bestreden handeling verrichte ingewikkelde beoordelingen dienen alleen te worden beoordeeld aan de hand van de gegevens waarover deze beschikte op het ogenblik waarop hij die beoordelingen verrichtte. ( cf. punt 86 ) 4. De beoordeling door de Commissie van de vraag of een investering aan het criterium van de particuliere investeerder voldoet, impliceert een ingewikkelde economische beoordeling. Bij de vaststelling van een handeling die dermate ingewikkelde economische beoordeling impliceert, beschikt de Commissie evenwel over een ruime beoordelingsbevoegdheid, en de rechterlijke toetsing van deze handeling, ook al wordt in beginsel volledig getoetst of een maatregel binnen de werkingssfeer van artikel 92, lid 1, van het Verdrag (thans artikel 87, lid 1, EG) valt, is beperkt tot de vraag, of de procedure- en motiveringsvoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten of van misbruik van bevoegdheid. Het Gerecht is met name niet bevoegd zijn economische beoordeling in de plaats te stellen van die van de auteur van de beschikking. ( cf. punt 105 ) 5. Hoewel de Commissie niet gehouden is alle argumenten te beantwoorden die een vennootschap die als begunstigde van de bestreden steunmaatregel een belanghebbende in de zin van artikel 93, lid 2, van het Verdrag (thans artikel 88, lid 2, EG) is, in de administratieve procedure van onderzoek van staatssteun aanvoert, is zij gehouden in haar beschikking voldoende duidelijk uiteen te zetten waarom de wezenlijke elementen van het betoog van die partij moeten worden afgewezen. Gelet op het feit dat een eerdere beschikking in de beschikkingspraktijk van de Commissie het enige precedent is voor de berekening van het minimumrendement van een investering door de overheid in een luchtvaartmaatschappij, moet ervan worden uitgegaan, dat de argumenten van belanghebbende ten betoge dat haar situatie verschilt van die van de vennootschap jegens welke de eerdere beschikking is genomen, van wezenlijk belang is voor haar bewijslevering, dat de investering door de overheid voldoet aan het criterium van de particuliere investeerder. In deze omstandigheden is de Commissie gehouden daarop in haar beschikking te antwoorden, zo niet komt zij de motiveringsplicht niet na. ( cf. punt 132 ) Partijen In zaak T-296/97, Alitalia - Linee aeree italiane SpA, gevestigd te Rome (Italië), vertegenwoordigd door F. Sciaudone en G. M. Roberti, advocaten te Napels, M. Siragusa, advocaat te Rome, G. Scassellati Sforzolini, advocaat te Bologna, M. Beretta, advocaat te Bergamo, en F. M. Moretti, advocaat te Venetië, alsook aanvankelijk door A. Tizzano, advocaat te Napels, en M. Bay, advocaat te Milaan, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Elvinger, Hoss en Prussen, advocaten aldaar, Place Winston Churchill 2, verzoekster, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door D. Triantafyllou, lid van de juridische dienst, als gemachtigde, bijgestaan door A. Abate en E. Cappelli, advocaten te Rome, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van de juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg, verweerster, ondersteund door Air Europe SpA, gevestigd te Gallarate (Italië), vertegenwoordigd door L. Pierallini en A. Costantini, advocaten te Rome, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. Lorang, advocaat aldaar, Rue Albert 1er 51, en Air One SpA, gevestigd te Chieti (Italië), vertegenwoordigd door M. Merola, advocaat te Rome, en A. Sodano del Foro Adele, advocaat te Napels, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. Lorang, advocaat aldaar, Rue Albert 1er 51, interveniënten, betreffende een beroep strekkende tot nietigverklaring van beschikking 97/789/EG van de Commissie van 15 juli 1997 betreffende de herkapitalisatie van Alitalia (PB L 322, blz. 44), wijst HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer - uitgebreid), samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, J. Azizi, R. M. Moura Ramos, M. Jaeger en P. Mengozzi, rechters, griffier: J. Palacio González, administrateur gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 27 juni 2000, het navolgende Arrest Overwegingen van het arrest De feiten 1 Verzoekster is een luchtvaartmaatschappij waarvan het kapitaal op 1 juli 1996 ongeveer voor 90 % in handen was van de Italiaanse staatsholding Istituto per la ricostruzione industriale SpA" (hierna: IRI"), terwijl de rest van het kapitaal in handen was van particuliere investeerders. 2 Onder de Europese luchtvaartmaatschappijen komt verzoekster naar het aantal passagierkilometers gerekend op de vijfde plaats, na British Airways, Lufthansa, Air France en KLM. Haar omzet, omstreeks 7 830 miljard Italiaanse lire (ITL) (ongeveer 4 miljard ECU) in 1996, is vergelijkbaar met die van SAS en ligt iets onder die van de groep Swissair. Hoewel verzoeksters net voornamelijk Europa en Italië betreft, omvat het ook 40 intercontinentale verbindingen met Noord- en Zuid-Amerika, Afrika, het Midden-Oosten en het Verre Oosten. 3 Verzoekster heeft participaties in het kapitaal van andere luchtvaartmaatschappijen. Zo heeft zij voor de volle 100 % zeggenschap over de maatschappij Avianova, die in juli 1996 werd omgevormd tot Alitalia Team SpA (hierna: Alitalia Team"), en neemt zij voor 45 % deel in de chartermaatschappij Eurofly en voor 27,61 % in Air Europe. Ten tijde van de instelling van het beroep nam zij nog voor 30 % deel in de nationale Hongaarse luchtvaartmaatschappij Malev. 4 Verzoekster heeft ook een beperkt aantal participaties in het kapitaal van bedrijven die actief zijn in aan het luchtvervoer aanverwant gebied. Het vervoer van goederen en passagiers per vliegtuig maakt desalniettemin 92 % van de totale omzet van de groep uit. 5 Begin jaren negentig raakte verzoekster in de problemen door onderkapitalisatie. In die periode had verzoekster te kampen met moeilijkheden die het gevolg waren van de Golfoorlog, de recessie in de luchtvaartsector in de jaren 1992 en 1993 en de toegenomen concurrentie als gevolg van het liberaliseringsproces op de markt van het luchtvervoer. De gemiddelde ontvangsten per eenheid van verzoekster (yield) liepen dan ook in de periode 1990-1995 met 22 % terug. Gezien deze moeilijkheden drong verzoekster de kosten terug en verbeterde zij de productiviteit, met name door het grondpersoneel in te krimpen. Als gevolg daarvan verminderden in de periode 1990-1995 de exploitatiekosten per aangeboden tonkilometer met 13 %, terwijl het aantal aangeboden tonkilometers per werknemer in dezelfde periode met 60 % toenam. 6 Ondanks deze initiatieven lukte het verzoekster echter niet weer rendabel te worden. Haar schuld liep op van 653 miljard ITL in 1990 tot 3 420 miljard in 1995, hetgeen zware financiële lasten meebracht. 7 Op 31 maart 1996 bedroegen verzoeksters gecumuleerde verliezen 905 miljard ITL en was het nettovermogen van de maatschappij tot 150 miljard teruggelopen. Deze situatie bracht verzoekster ertoe, in juli 1996 een herstructureringsplan voor de periode 1996-2000 vast te stellen, dat met aanzienlijke kapitaalinbrengen van IRI gepaard ging. 8 Het herstructureringsplan bestond uit twee fasen, een saneringsfase (1996-1997) en een ontwikkelingsfase (1998-2000). 9 De saneringsfase beoogde de terugdringing van verzoeksters exploitatiekosten en diende de verhouding schuld/eigen middelen weer op een redelijk niveau te brengen. De operatie had derhalve financiële en beheersaspecten. De beheersverbetering diende de concurrentiepositie van de onderneming op korte termijn te verbeteren door de verwezenlijking van drie hoofddoelen, te weten verlaging van de kosten, optimalisering van de inkomsten en het afstoten van niet-strategische activiteiten. 10 De kostenvermindering moest met name gestalte krijgen door productiviteitsverbetering en loonsverlagingen. De onderneming en de vertegenwoordigers van de vakbonden bereikten op 19 juni 1996 overeenstemming over in de vijfjaarlijkse periode 1996-2000 door te voeren bezuinigingen van meer dan 1 000 miljard ITL. Ter compensatie van deze kostenverlaging ontving verzoeksters personeel Alitalia-aandelen voor een waarde van 310 miljard ITL (kosten voor de maatschappij 520 miljard ITL inclusief belastingen en sociale lasten), hetgeen overeenkwam met de op termijn gerealiseerde jaarlijkse besparing op de arbeidskosten. Dit plan voorzag ook in de oprichting van een afzonderlijke maatschappij, die volledig in verzoeksters handen zou zijn en die nieuw cabinepersoneel zou aanstellen tegen minder bezwarende voorwaarden. Deze nieuwe maatschappij, Alitalia Team, werd op 23 juli 1996 opgericht. 11 Het financiële gedeelte van het in juli 1996 aan de Commissie meegedeelde plan omvatte kapitaalinbrengen voor een totaal bedrag van aanvankelijk 3 310 miljard ITL: 1 500 miljard door IRI in te brengen vóór eind 1996; nogmaals 1 500 miljard in de vorm van een in 1997 te storten tweede tranche en 310 miljard als deelneming van het personeel in het kapitaal van de onderneming zoals hierboven vermeld in punt 10. Van het bedrag van 1 500 miljard van de eerste tranche was 1 000 miljard in juni 1996 reeds door IRI aan verzoekster voorgeschoten. 12 De ontwikkelingsfase behelsde voornamelijk de ingebruikneming van het knooppunt Malpensa vanaf 1998. Volgens het plan kon verzoekster zich door de ontwikkeling van de luchthaven Malpensa een nieuwe plaats veroveren op een van de belangrijkste en rijkste markten in Europa, namelijk Noord-Italië. De totstandbrenging van het knooppunt Malpensa zou gepaard gaan met een renovatie van de terminal van de luchthaven Rome-Fiumicino, die destijds het centrale punt van verzoeksters net was. Bovendien zou verzoekster in de ontwikkelingsfase pendeldiensten gaan onderhouden op de belangrijkste binnenlandse verbindingen in Italië, haar internationale net reorganiseren, een strategie voor samenwerking met buitenlandse partners ontwikkelen en haar vloot uitbreiden. Administratieve procedure 13 De Italiaanse autoriteiten deelden de Commissie bij brief van 29 juli 1996 het herstructureringsplan mee. Volgens de Italiaanse autoriteiten had het plan hoofdzakelijk tot doel verzoeksters privatisering voor te bereiden. Het bevatte geen steunelementen. 14 Bij brief van 9 augustus 1996 deelde de Commissie de Italiaanse autoriteiten mee, dat de operatie zou worden getoetst aan artikel 92 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 87 EG) en in het kader van de procedure van artikel 93, lid 2, EG-Verdrag (thans artikel 88, lid 2, EG). 15 Op 9 oktober 1996 besloot de Commissie de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag in te leiden ter zake van de in het plan beschreven kapitaalverhogingen. Zij stelde de Italiaanse autoriteiten daarvan op de hoogte bij brief van 21 oktober 1996. Deze brief werd op 16 november 1996 bekendgemaakt in een mededeling in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen (PB C 346, blz. 13; hierna: mededeling van 16 november 1996"). 16 In de mededeling van 16 november 1996 verklaarde de Commissie, dat de inleiding van de procedure werd gerechtvaardigd door de aard van de door IRI verrichte kapitaalinjecties, die als staatsmiddelen in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag konden worden aangemerkt, en door de ernstige twijfel van de Commissie omtrent: - het bestaan van een steunmaatregel, rekening houdend met de geringe kans dat IRI's financiële inspanning voldoende zou worden beloond; - de mogelijkheid om een eventuele steunmaatregel in aanmerking te laten komen voor een van de uitzonderingen van artikel 92, leden 2 en 3, van het Verdrag. 17 De Commissie schakelde een onafhankelijke adviseur (Ernst & Young) in om gegevens te verzamelen over een aantal kwesties waarover zij twijfel had geuit. 18 Bij brief van 21 november 1996 dienden de Italiaanse autoriteiten hun opmerkingen in over de inleiding van de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag. 19 Na de inleiding van de procedure werden opmerkingen ingediend door de Britse, de Deense, de Noorse en de Zweedse regering, acht luchtvaartmaatschappijen die verzoekster beconcurreren, en twee verenigingen. 20 Op 11 december 1996 diende de adviseur van de Commissie een rapport in over het oorspronkelijke plan. Volgens dit rapport vertoonde het herstructureringsplan meer gelijkenis met een turnaround plan" (hierna: saneringsplan") dan met een business plan" (hierna: strategisch plan"), zodat het minimumrendement per jaar of hurdle rate" (hierna: minimumrendement") dat door een investeerder in die situatie kon worden verlangd, tussen 30 en 40 % lag. Het interne rendement (hierna: interne rendement") van de kapitaalinbreng van 3 000 miljard ITL, zoals het na een aanpassing van de door verzoekster verstrekte gegevens was herberekend, varieerde van - 12 % tot + 25,7 % naar gelang van de verschillende scenario's waarvan werd uitgegaan (insolventiekosten al dan niet meegerekend, staats- of bedrijfsfinanciering van het programma inzake vervroegde uittreding, uiteenlopende hypothesen betreffende het groeipercentage van de cashflow na het jaar 2000 en het aandeel in verzoeksters kapitaal dat IRI tegen het jaar 2000 zou bezitten). Het bleef volgens de adviseur dus onder het minimumpercentage, rekening houdend met de door de investeerder genomen risico's. 21 In zijn rapport verklaarde de adviseur van de Commissie ook, dat het programma inzake vervroegde uittreding van verzoeksters personeel, dat voor een bedrag van ongeveer 160 miljard ITL ten laste kwam van de Italiaanse staatsbegroting, staatssteunelementen zou kunnen bevatten. 22 Het rapport van de adviseur werd op 12 december 1996 aan de Italiaanse regering toegezonden. In een document van 20 december 1996 maakten de Italiaanse autoriteiten opmerkingen over dit rapport. 23 De na de mededeling van 16 november 1996 door de lidstaten en belanghebbende derden gemaakte opmerkingen werden ook toegezonden aan de Italiaanse autoriteiten, die daarop bij brief van 15 januari 1997 antwoordden. In die brief beklemtoonden de Italiaanse autoriteiten nogmaals, dat verzoeksters herstructureringsplan geen enkel staatssteunelement bevatte. 24 Op basis van alle gegevens in haar bezit en met name het door de adviseur op 11 december 1996 uitgebrachte rapport deelde de Commissie de Italiaanse autoriteiten en verzoeksters directieleden bij brief van 22 januari 1997 mede, dat het herstructureringsplan van de maatschappij niet toereikend was voor een positief besluit en dat voor een onderzoek van de nodige aanpassingen aanvullende gegevens noodzakelijk waren. Op 24 januari 1997 vond te Rome een vergadering plaats, waarop de Commissie, verzoekster en hun respectieve adviseurs aanwezig waren. 25 In februari 1997 legde verzoekster de Commissie een aangepaste versie van het herstructureringsplan voor. Deze bevatte in hoofdzaak de volgende elementen: - een vermindering vanaf 1997 van het aantal door verzoekster geëxploiteerde verbindingen en frequenties met nagenoeg 10 %. Zo waren in totaal ongeveer 27 000 vluchten per jaar geschrapt; - de instandhouding van de vloot op het bestaande niveau totdat het herstructureringsplan zou zijn afgelopen; - de vermindering van het totale bedrag van de geplande kapitaalverhoging van 3 000 miljard tot 2 800 miljard ITL,, hoofdzakelijk wegens de geringere behoefte aan investeringen; - de overdracht van aandelen die verzoekster bezat in het geautomatiseerde boekingssysteem Galileo; - de afstemming van de methode voor de afschrijving van vliegtuigen op die welke bij de andere grote luchtvaartmaatschappijen gebruikelijk was. 26 Op 21 februari 1997 diende de adviseur bij de Commissie een ontwerp-rapport over het gewijzigde plan in. In dit ontwerp werd geconcludeerd dat, hoewel het plan van februari 1997 inderdaad voorzichtiger leek dan het oorspronkelijke plan en veel minder expansionistisch van aard was, het toch nog op verscheidene te genereuze hypothesen berustte. De adviseur was bijgevolg van oordeel, dat het minimumrendement niet minder dan 30 % kon bedragen wegens de aanhoudend hoge risico's die aan de operatie verbonden waren. Dit percentage bleef, aldus de adviseur, aanzienlijk hoger dan het interne rendement, hoewel dit rendement, dat van 13,2 tot 26,9 % varieert, door de aangebrachte wijzigingen sterk verbeterd was. 27 In een op 25 maart 1997 aan de Commissie verstrekt document en bij brief van 3 april 1997 maakten de Italiaanse autoriteiten opmerkingen over het ontwerp-rapport van de adviseur van 21 februari 1997. 28 Tijdens een vergadering te Brussel op 8 april 1997 tussen de Commissie en verzoekster, verklaarde laatstgenoemde zich bereid de directe kosten van het programma inzake vervroegde uittreding te zullen dragen, indien de Commissie zich op het standpunt stelde, dat de operatie aan het criterium van de investeerder in een markteconomie voldeed (verzoeksters brief aan de Commissie van 15 april 1997). Bij brief van 17 april 1997 bevestigde de Italiaanse minister van Verkeer nog, dat Alitalia de Europese Commissie had meegedeeld dat zij ertoe bereid was het volledige programma inzake vervroegde uittreding dat de periode 1995-1997 besloeg, ten laste te nemen, indien dat de voorwaarde was voor de goedkeuring van de kapitaalverhoging als een operatie die aan het criterium van de investeerder in een markteconomie voldeed". 29 Bij brief van 18 april 1997 deelde de Commissie verzoekster en de Italiaanse regering mede, dat zij niet in staat was in deze zaak een positief besluit op grond van het beginsel van de investeerder in een markteconomie te nemen. Na deze briefwisseling vergaderden de Italiaanse autoriteiten, verzoekster en de Commissie verscheidene keren. 30 Met het oog op de vergadering van 16 mei 1997 verstrekte de Commissie verzoekster op 14 mei 1997 een informeel document met enerzijds denkbare richtsnoeren ter verbetering van het herstructureringsplan van laatstgenoemde om redelijke zekerheid te hebben over haar levensvatbaarheid, en anderzijds met aanwijzingen over de voorwaarden opdat verzoekster staatssteun zou kunnen verlenen. Een van de in dit document genoemde op te lossen vragen" was de behandeling van de kosten inzake vervroegde uittreding". In deze context werd gepreciseerd: De Italiaanse regering moet garanderen, dat deze kosten voor de periode 1995 tot en met 2001 direct ten laste van Alitalia zullen komen. De uit dien hoofde door de Italiaanse staat reeds betaalde bedragen worden hem vóór de beschikking van de Commissie met rente terugbetaald." 31 Op de in mei en juni 1997 gehouden vergaderingen kon het herstructureringsplan onder meer op de volgende punten worden verbeterd: - bespoediging van het kostenverlagingsproces door de overdracht van personeel aan Alitalia Team sneller te laten verlopen dan eerder was gepland; - verlaging van het bedrag van de kapitaalverhoging tot 2 750 miljard ITL. Voorts geschiedt de kapitaalverhoging nu in drie tranches: de eerste, ten bedrage van 2 000 miljard ITL (inclusief de 1 000 miljard die in juni 1996 als voorschot is toegekend), te storten onmiddellijk na goedkeuring van een positief besluit; de tweede, ten bedrage van 500 miljard ITL, te storten in mei 1998; de derde, ten bedrage van 250 miljard ITL, te storten in mei 1999; - de overdracht van verzoeksters aandelen in de Hongaarse maatschappij Malev en in zes regionale Italiaanse luchthavens (Genua, Napels, Rimini, Florence, Lamezia Terme en Turijn). 32 Op 18 juni 1997 verstrekte de adviseur van de Commissie haar een rapport over het gewijzigde herstructureringsplan. Het betrof de definitieve versie van het rapport van 21 februari 1997 (zie punt 26 supra). 33 Op 26 juni 1997 zonden de Italiaanse autoriteiten de Commissie de definitieve versie van verzoeksters herstructureringsplan met de door de Commissie verlangde bijkomende aanpassingen". Het definitieve plan bevatte alle hiervóór in punt 31 beschreven aanpassingen. In hun brief van 26 juni 1997 erkenden de Italiaanse autoriteiten, dat het herstructureringsplan staatssteun (...) behelsde, en verbonden zij zich ertoe bepaalde voorwaarden in acht te nemen. 34 Op 4 juli 1997 bracht de adviseur van de Commissie een aanvullend rapport uit dat rekening hield met de laatste wijzigingen in het herstructureringsplan alsook met de brief van de Italiaanse autoriteiten van 26 juni 1997. In zijn rapport concludeerde de adviseur dat het plan geen elementen bevat waardoor het irrealistisch zou zijn (...), dat het als levensvatbaar kan worden beschouwd en de maatschappij in staat stelt opnieuw een bevredigende rentabiliteit te bereiken". Zijns inziens kon het bedrag van de kapitaalinjectie bovendien worden beschouwd als onontbeerlijk en afdoende gelet op de doelstellingen van het plan en de behoeften in het kader van de herstructureringspoging". 35 Tot nakoming van de door de Italiaanse regering jegens de Commissie aangegane verbintenis betreffende het programma inzake vervroegde uittreding, stortte verzoekster op 4 juli 1997 het bedrag van 56,6 miljard ITL op een bij de Banca nazionale del lavoro geopende geblokkeerde rekening. Op 14 juli 1997 wees zij twee Romeinse notarissen als sekwesters aan, belast met de terugbetaling aan de Italiaanse staat van dit in de periode 1995-1997 aan 700 werknemers als stimulans tot vervroegde uittreding betaalde bedrag. De bestreden beschikking 36 Op 15 juli 1997 stelde de Commissie beschikking 97/789/EG vast betreffende de herkapitalisatie van Alitalia (PB L 322, blz. 44; hierna: bestreden beschikking"), die kan worden samengevat als volgt. 37 Na een beschrijving van de zorgwekkende financiële situatie waarin verzoekster in 1996 verkeerde, die leidde tot de vaststelling van het herstructureringsplan, zet de Commissie de grote lijnen van dit plan en de in de loop van de administratieve procedure erin aangebrachte wijzigingen uiteen. 38 De Commissie wijst erop, dat de Italiaanse regering in de loop van de onderhandelingen een aantal toezeggingen over de uitvoering van verzoeksters herstructureringsplan heeft gedaan. Deze toezeggingen zijn in de vorm van voorwaarden in het dispositief van de bestreden beschikking overgenomen. 39 Volgens de Commissie vormt de kapitaalinbreng voor een totaalbedrag van 2 750 miljard ITL die IRI voornemens is ten gunste van verzoekster te doen, staatssteun in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag en artikel 61, lid 1, van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (hierna: EER-Overeenkomst"). Dienaangaande vermeldt de bestreden beschikking, het interne rendement van de investering van 2 750 miljard [ITL] in het kapitaal voor het IRI uit[komt] op omstreeks 20 %, rekening gehouden met het feit dat Alitalia de kosten van de vervroegde pensionering rechtstreeks te haren laste neemt. Dit interne rendement blijft onder het minimumrendement per jaar (,hurdle rate) dat een volgens de marktwetten handelende investeerder zou verlangen om tot deze kapitaalinbreng over te gaan. In deze omstandigheden is de Commissie van oordeel, dat in het onderhavige geval niet aan het beginsel van de investeerder in een markteconomie is voldaan" (punt VII, achtste alinea). 40 Na de toepassing van andere uitzonderingsbepalingen van het Verdrag en van de EER-Overeenkomst te hebben uitgesloten, gaat de Commissie na in hoeverre aan de criteria van artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag en van artikel 61, lid 3, sub c, van de EER-Overeenkomst is voldaan. 41 Daartoe onderzoekt zij, of verzoeksters kapitaalverhoging met 2 750 miljard ITL voldoet aan de verschillende voorwaarden van de mededeling van de Commissie betreffende de toepassing van de artikelen 92 en 93 van het EG-Verdrag en van artikel 61 van de EER-Overeenkomst op steunmaatregelen van de staten in de luchtvaartsector (PB 1994, C 350, blz. 5; hierna: mededeling voor de luchtvaartsector"). 42 De Commissie stelt vast dat het herstructureringsplan dat de Italiaanse autoriteiten hebben toegezegd volledig te zullen uitvoeren, tot doel heeft verzoeksters concurrentievermogen te herstellen en haar privatisering mogelijk te maken. Volgens de Commissie zal de kapitaalverhoging tot een sterke vermindering van de schulden leiden en tot het herstel van een financiële structuur die vergelijkbaar is met die van de meeste concurrenten van de maatschappij. De Commissie voegt eraan toe, dat het plan op zich toereikend is om verzoeksters voortbestaan en succesvolle ontwikkeling te garanderen. Bovendien vormt het geheel van toezeggingen van de Italiaanse autoriteiten volgens de Commissie een antwoord op de punten van bezorgdheid waaraan zij bij de inleiding van de administratieve procedure uiting had gegeven. 43 Volgens de Commissie zal de steun niet leiden tot overkapitalisatie van verzoekster. Het totale bedrag van 2 750 miljard ITL blijkt immers noodzakelijk te zijn om zowel de kosten te dekken van de in het plan beschreven herstructurering, die op 900 miljard ITL worden geraamd, als om de schulden van de maatschappij, die eind 1995 tot 3 420 miljard ITL waren opgelopen tegenover 422 miljard eigen kapitaal, tot een redelijk niveau te verlagen. Bovendien blijkt volgens de Commissie uit de gegevens waarover zij beschikt niet, dat de toekenning van de steun kan leiden tot een resultaat dat in strijd is met de verdragsbepalingen. 44 Met betrekking tot het communautair belang is de Commissie ten slotte vanuit een algemeen oogpunt van oordeel, dat de herkapitalisatie en de herstructurering van Alitalia zullen bijdragen tot de ontwikkeling van de bedrijvigheid van de luchtvervoersector in de Gemeenschap en de [EER], met name omdat enerzijds Alitalia de voornaamste luchtvaartmaatschappij in een belangrijk deel van de Gemeenschap is, en anderzijds het bestaan van diverse grote luchtvaartmaatschappijen in de Gemeenschap een garantie voor de instandhouding van een situatie van evenwichtige mededinging vormt" (bestreden beschikking, punt VIII, laatste alinea). 45 Naar luid van artikel 1 van de bestreden beschikking wordt de door Italië aan verzoekster toegekende steun in de vorm van kapitaalinbreng voor een totaalbedrag van 2 750 miljard ITL, teneinde de herstructurering van de maatschappij overeenkomstig het op 29 juli 1996 aan de Commissie meegedeelde en op 26 juni 1997 aangepaste plan tot stand te brengen, op grond van artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag en artikel 61, lid 3, sub c, van de EER-Overeenkomst als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt en de EER-Overeenkomst beschouwd, mits Italië zich houdt aan de tien in dit artikel genoemde toezeggingen. De Commissie betreurt evenwel, dat de Italiaanse regering in strijd met artikel 93, lid 3, EG-Verdrag (thans artikel 88, lid 3, EG) verzoekster in juni 1996 een voorschot van 1 000 miljard ITL heeft toegekend op het eerste gedeelte van 2 000 miljard ITL. 46 Artikel 2 van de bestreden beschikking stelt de betaling van het tweede (500 miljard ITL) en het derde (250 miljard ITL) gedeelte van de steun afhankelijk van de nakoming van deze toezeggingen, alsmede van de daadwerkelijke verwezenlijking van het herstructureringsplan en de in dit plan in het vooruitzicht gestelde resultaten. Vóór de betaling van het tweede en het derde gedeelte van de steun, in mei 1998 en in mei 1999, dient de Italiaanse regering bij de Commissie een verslag in te dienen teneinde haar in staat te stellen opmerkingen te maken met de hulp van een onafhankelijke adviseur. 47 Volgens artikel 3 van de bestreden beschikking hebben de in artikel 1 bedoelde toezeggingen en voorwaarden zowel betrekking op verzoekster als op Alitalia Team. 48 De bestreden beschikking is bij brief van 31 juli 1997 ter kennis gebracht van de Italiaanse regering en is bekendgemaakt in het Publicatieblad van 25 november 1997. Procesverloop en conclusies van partijen 49 Bij op 26 november 1997 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster beroep tot nietigverklaring van de bestreden beschikking ingesteld. 50 Bij op 22 december 1997 ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte heeft de Commissie krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen. 51 Bij beschikking van 15 juli 1998 heeft het Gerecht (Vierde kamer - uitgebreid) besloten deze exceptie te voegen met de zaak ten gronde. 52 Bij beschikking van 18 mei 1999 van de president van de Derde kamer (uitgebreid) van het Gerecht zijn Air Europe, Air One en Lauda Air toegelaten tot interventie aan de zijde van de Commissie. Bij beschikking van 1 februari 2000 van de president van de Derde kamer (uitgebreid) van het Gerecht is Lauda Air evenwel doorgehaald als interveniënte. 53 Bij brief van 16 juli 1999 heeft Air One de griffie van het Gerecht laten weten, dat zij niet voornemens was schriftelijke opmerkingen in te dienen. Air Europe heeft op 11 oktober 1999 haar memorie van interventie neergelegd, waarover partijen in het hoofdgeding opmerkingen hebben gemaakt. 54 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer - uitgebreid) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft het als maatregel tot organisatie van de procesgang krachtens artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering een aantal schriftelijke vragen gesteld, die binnen de gestelde termijn zijn beantwoord. 55 Partijen in het hoofdgeding zijn in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 27 juni 2000. Interveniënten Air Europe en Air One zijn niet verschenen ter terechtzitting, waarvoor zij waren opgeroepen. 56 Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage: - de bestreden beschikking volledig nietig te verklaren; subsidiair - nietig te verklaren de in artikel 1, sub 2 tot en met 8, van de bestreden beschikking gestelde voorwaarden voor goedkeuring van de steun; - nietig te verklaren de voorwaarde dat zij zelf moet opkomen voor de kosten die voortvloeien uit het stelsel van vervroegde uittreding waarin wetsdecreet nr. 546/1996 voorziet; - de Commissie te verwijzen in de kosten. 57 De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage: - het beroep niet-ontvankelijk of ongegrond te verklaren; - verzoekster te verwijzen in de kosten. 58 Air Europe concludeert dat het het Gerecht behage: - de vordering van de Commissie toe te wijzen; - verzoekster te verwijzen in de kosten, met inbegrip van de kosten van interveniënte. De ontvankelijkheid 59 Tot staving van haar exceptie van niet-ontvankelijkheid stelt de Commissie, dat het verzoekschrift te laat is ingediend. Volgens vaste rechtspraak ligt het op de weg van degene die kennis krijgt van het bestaan van een hem betreffende handeling, om binnen een redelijke termijn de volledige tekst ervan op te vragen, en gaat de beroepstermijn pas in op de dag waarop de betrokken derde kennis krijgt van de exacte inhoud en van de motivering van de betrokken handeling, zodat hij met vrucht van zijn recht van beroep gebruik kan maken (arrest Hof van 6 juli 1988, Dillinger Hüttenwerke/Commissie, 236/86, Jurispr. blz. 3761; beschikking Hof van 5 maart 1993, Ferriere Acciaierie Sarde/Commissie, C-102/92, Jurispr. blz. I-801, punt 19; conclusie van advocaat-generaal Cosmas bij arrest Hof van 19 februari 1998, Commissie/Raad, C-309/95, Jurispr. blz. I-655, I-657, punten 35 en 38; arrest Gerecht van 19 mei 1994, Consorzio gruppo di azione locale Murgia Messapica"/Commissie, T-465/93, Jurispr. blz. II-361). 60 Aangaande verzoeksters kennis van de exacte inhoud en van de motivering van de bestreden beschikking, blijkt volgens de Commissie uit een brief van 1 augustus 1997 van de permanente vertegenwoordiging van Italië bij de Commissie over in de bestreden beschikking vervatte vertrouwelijke inlichtingen betreffende verzoekster, dat deze destijds de tekst van de bestreden beschikking volledig moest kennen. Deze kennis van de exacte inhoud en van de motivering van deze beschikking blijkt ook uit verzoeksters brief aan de permanente vertegenwoordiging van Italië van 9 september 1997. Subsidiair stelt de Commissie, dat verzoekster de bestreden beschikking niet binnen een redelijke termijn heeft opgevraagd. De Commissie herinnert eraan, dat zij op 15 juli 1997 een perscommuniqué heeft verspreid. De dringende noodzaak het herstructureringsplan uit te voeren gaf verzoekster alle reden om in voorkomend geval bij de diensten van de Commissie de bestreden beschikking onverwijld op te vragen. 61 In dit verband herinnert het Gerecht eraan, dat reeds uit de bewoordingen van artikel 173, vijfde alinea, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230, vijfde alinea, EG) blijkt, dat het criterium van de datum waarop van de bestreden handeling kennis is gekregen, voor het ingaan van de beroepstermijn subsidiair is ten opzichte van de criteria van bekendmaking of kennisgeving van de handeling (arrest Hof van 10 maart 1998, Duitsland/Raad, C-122/95, Jurispr. blz. I-973, punt 35; arrest Gerecht van 6 oktober 1999, Salomon/Commissie, T-123/97, Jurispr. blz. II-2925, punt 42). 62 Er zij aan herinnerd dat de Commissie zich ertoe heeft verbonden, de volledige tekst van de beschikkingen houdende voorwaardelijke goedkeuring van staatssteun, die - zoals in casu - aan het einde van de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag worden vastgesteld, in het Publicatieblad, serie L, bekend te maken (zie Mededingingsrecht in de Europese Gemeenschappen, deel II A, Regels die van toepassing zijn op steunmaatregelen van de staten", 1995, blz. 43, punt 53, en blz. 55, punt 90, onder d). 63 In casu heeft de Commissie verzoekster niet in kennis gesteld van de bestreden beschikking. Daar de beschikking is bekendgemaakt in het Publicatieblad van 25 november 1997, was dit de datum waarop de termijn voor verzoekster begon te lopen. 64 Het onderhavige beroep, dat is ingesteld op 26 november 1997, is dus ingesteld binnen de termijn van artikel 173, vijfde alinea, van het Verdrag. 65 Het betoog waarmee de ontvankelijkheid van het beroep wordt betwist, kan bijgevolg niet worden aanvaard. Ten gronde 66 Tot staving van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan. Het eerste middel is ontleend aan onjuiste toepassing door de Commissie van het beginsel van de investeerder in een markteconomie (hierna: criterium van de particuliere investeerder"), het tweede aan onevenredigheid van de in artikel 1 van de bestreden beschikking gestelde voorwaarden, en het derde aan schending van de rechten van de verdediging. Het middel betreffende onjuiste toepassing van het criterium van de particuliere investeerder Opmerkingen vooraf 67 Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat IRI, die zorgde voor verzoeksters herkapitalisatie, een Italiaanse staatsholding is. Verzoekster betwist niet, dat de Italiaanse overheid rechtstreeks heeft deelgenomen aan de kapitaalverhoging in het kader van haar herstructureringsplan. Haars inziens heeft de Commissie de kapitaalinbreng van IRI ten belope van 2 750 miljard ITL evenwel ten onrechte als staatssteun aangemerkt. Volgens verzoekster voldoet de investering van IRI namelijk aan het criterium van de particuliere investeerder, dat wil zeggen dat een particuliere investeerder in soortgelijke omstandigheden een even grote financiële inbreng zou hebben gedaan. 68 In casu moet dus worden nagegaan, of de Commissie op goede gronden tot de slotsom is gekomen, dat de kapitaalinbreng van 2 750 miljard ITL die IRI ten tijde van de vaststelling van de bestreden beschikking voornemens was te doen en die toentertijd reeds gedeeltelijk was gestort (zie punt 11 supra), staatssteun in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag vormde. 69 Dit middel omvat drie onderdelen. In het eerste onderdeel stelt verzoekster, dat de investering door IRI op zich voldoet aan het criterium van de particuliere investeerder, nu particuliere investeerders in haar kapitaal deelnemen. In het tweede onderdeel stelt verzoekster, dat de Commissie bij de berekening van het minimumrendement en het interne rendement kennelijke beoordelingsfouten heeft begaan, waardoor artikel 92, lid 1, van het Verdrag en het beginsel van gelijke behandeling zijn geschonden, en haar beschikking in dit opzicht ontoereikend heeft gemotiveerd. In het derde onderdeel verwijt verzoekster de Commissie, in strijd met de beginselen van de mededeling van de Commissie aan de lidstaten van 13 november 1993 betreffende de toepassing van de artikelen 92 en 93 van het EEG-Verdrag en van artikel 5 van richtlijn 80/723/EEG van de Commissie op openbare bedrijven in de industriesector (PB C 307, blz. 3), het criterium van de particuliere investeerder zuiver mathematisch te hebben toegepast. 70 Zonder de ontvankelijkheid van dit middel formeel te betwisten is de Commissie van mening, dat verzoekster de kwalificatie van de kapitaalinjectie door IRI als staatssteun niet kan betwisten, nu de Italiaanse autoriteiten zelf in hun brief van 26 juni 1997 hebben erkend, dat de financiering van verzoeksters herstructureringsplan door IRI steunelementen omvat (zie punt 33 supra). 71 Om te beginnen dient deze verklaring van 26 juni 1997 in haar context te worden herplaatst. In hun brief aan de Commissie van 29 juli 1996 (zie punt 13 supra) stelden de Italiaanse autoriteiten, dat de geplande investering door IRI in verzoeksters kapitaal geen staatssteun vormde, want zij voldeed huns inziens aan het criterium van de particuliere investeerder. Tot 26 juni 1997 bleven de Italiaanse autoriteiten bij dit standpunt [brief van het Italiaanse Ministerie van Verkeer aan de Commissie van 23 december 1996, brief van de Italiaanse autoriteiten aan de Commissie van 15 januari 1997 (bestreden beschikking, punt IV, elfde en laatste alinea), door de Italiaanse autoriteiten aan de Commissie op 25 maart 1997 verstrekt document (bestreden beschikking, punt VI, derde alinea); brief van de Italiaanse autoriteiten aan de Commissie van 3 april 1997 (bestreden beschikking, punt VI, derde alinea)]. Bovendien heeft verzoekster gedurende de administratieve procedure steeds gesteld, dat de investering van IRI voldeed aan het criterium van de particuliere investeerder. 72 Eerst aan het einde van de administratieve procedure hebben de Italiaanse autoriteiten erkend, dat het plan steunelementen omvatte, zulks ten einde goedkeuring van de Commissie te verkrijgen en tot de kapitaalinjectie te kunnen overgaan. Uit de brief van 26 juni 1997 blijkt namelijk, dat de Italiaanse autoriteiten deze verklaring hebben afgelegd om tot herkapitalisatie van Alitalia te kunnen overgaan" (allo scopo di conseguire la ricapitalizzazione dell'Alitalia"). 73 De Commissie kan haar bevoegdheden krachtens artikel 92, lid 3, van het Verdrag hoe dan ook slechts uitoefenen, indien sprake is van staatssteun in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag is. Ongeacht de kwalificatie van de aangemelde maatregel door de betrokken lidstaat, dient de Commissie derhalve, alvorens een besluit krachtens artikel 92, lid 3, van het Verdrag te nemen, na te gaan of de maatregel staatssteun vormt in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag. 74 Dat de Commissie in de bestreden beschikking de investering van IRI in verzoeksters kapitaal als staatssteun heeft gekwalificeerd, is kennelijk bezwarend voor laatstgenoemde. Door deze kwalificatie heeft de Commissie in de bestreden beschikking de maatregel namelijk op zijn verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt kunnen toetsen en voorwaarden kunnen stellen die verzoeksters operaties rechtstreeks beïnvloeden. Bovendien heeft de Commissie door deze kwalificatie schending van artikel 93, lid 3, van het Verdrag en dus de onrechtmatigheid van de betaling van 1 000 miljard ITL in juni 1996 kunnen vaststellen. 75 Verzoekster is dus gerechtigd, de kwalificatie die de Commissie in de bestreden beschikking aan de investering van IRI heeft gegeven, door de gemeenschapsrechter te laten toetsen. Mitsdien moet het betoog van de Commissie worden verworpen en moet de gegrondheid van de verschillende onderdelen van dit middel worden onderzocht. Eerste onderdeel: de deelneming van particuliere investeerders aan de herkapitalisatie 76 Volgens verzoekster blijkt reeds uit de deelneming van particuliere investeerders aan haar herkapitalisatie, dat deze herkapitalisatie het criterium van de particuliere investeerder eerbiedigt. Aan dit punt is de Commissie kennelijk voorbijgegaan. Volgens de bestreden beschikking neemt namelijk geen enkele particuliere investeerder deel aan de betrokken kapitaalverhoging voor een bedrag van 2 750 miljard (ITL)" (punt VII, vijfde alinea). 77 Enerzijds herinnert verzoekster eraan, dat de werknemers van de maatschappij, die particuliere investeerders zijn, hadden aanvaard voor een bedrag van 310 miljard ITL, dat wil zeggen ongeveer 20 % van haar kapitaal, aan de kapitaalverhoging deel te nemen. Anderzijds merkt zij op, dat zij een op de Italiaanse effectenbeurs genoteerde onderneming is die op 1 juli 1996 reeds voor 13,6 % van haar kapitaal in handen van particuliere aandeelhouders was. Zij beklemtoont, dat aandelen waarop de bestaande aandeelhouders geen koopoptie hebben uitgeoefend, naar Italiaans recht ter beurze moeten worden aangeboden. Daar IRI, behalve het voorschot van de op 1 juli 1996 reeds gestorte 1 000 miljard, zich alleen bereid heeft verklaard deel te nemen aan de verschillende fasen van verzoeksters herkapitalisatie, zal IRI de geplande kapitaalverhoging slechts volledig onderschrijven ingeval geen enkele particulier daaraan deelneemt. 78 Bovendien heeft de Italiaanse regering haar vaste voornemen te kennen gegeven, verzoekster op korte termijn te privatiseren, zodra de kapitaalverhoging is goedgekeurd (brief van 20 december 1996 van de president van de Italiaanse ministerraad aan de president van de Commissie; bijlage 13 bij het verzoekschrift), door in de loop van 1996 de wetsbepaling in te trekken krachtens welke 51 % van het kapitaal van de maatschappij in handen van de overheid moet zijn. 79 Vervolgens verklaart verzoekster, dat IRI haar 2 000 miljard ITL (1 000 miljard in juni 1996 en 1 000 miljard in 1997) heeft gestort. Vervolgens heeft IRI ongeveer 787 miljard ITL ontvangen als opbrengst uit de verkoop van 18,4 % van het kapitaal van de maatschappij aan particuliere investeerders. In januari 1998 werd tot een verdere kapitaalverhoging besloten, waaraan particuliere investeerders voor 1 000 miljard hebben deelgenomen. Zelfs afgezien van de deelneming van de werknemers, ligt de totale investering van IRI (1 213 miljard ITL) in haar herstructurering volgens verzoekster dus onder de inbreng van de particuliere investeerders (1 787 miljard ITL). Verzoekster voegt hieraan toe, dat IRI ten tijde van de neerlegging van de repliek 53 % en de particuliere investeerders 47 % van haar kapitaal bezaten. Ten slotte wijst verzoekster erop, dat het succes van de particuliere deelneming in haar kapitaalverhoging zo groot was, dat IRI het tweede (500 miljard ITL) en het derde (250 miljard ITL) door de bestreden beschikking toegestane gedeelte niet heeft hoeven te storten. Zij verwijst nog naar het rapport van de adviseur van de Commissie van 27 mei 1998, waarin deze opmerkt dat het door IRI geïnvesteerde bedrag lager bleek en de rentabiliteit proportioneel hoger dan de prognoses van het plan". De Commissie heeft het herstructureringsplan dus kennelijk onjuist beoordeeld, aangezien dit laatste, vanaf de eerste versie ervan, en gelet op de destijds bestaande situatie en de op korte termijn voorzienbare ontwikkelingen, aan het criterium van de particuliere investeerder voldeed. 80 Het Gerecht herinnert eraan, dat het criterium van de onder de normale voorwaarden van een markteconomie handelende particuliere investeerder, is afgeleid uit het beginsel van gelijke behandeling van de openbare en de particuliere sector, welk beginsel inhoudt dat wanneer kapitaal onder met normale marktvoorwaarden overeenkomende omstandigheden, al dan niet rechtstreeks, door de staat ter beschikking van een onderneming wordt gesteld, dit niet als staatssteun kan worden aangemerkt (arrest Hof van 21 maart 1991, Italië/Commissie, C-303/88, Jurispr. blz. I-1433; hierna: arrest ENI-Lanerossi", punt 20; arrest Gerecht van 12 december 1996, Air France/Commissie, T-358/94, Jurispr. blz. II-2109, punt 70). 81 Een kapitaalinjectie door de overheid moet dus worden geacht aan het criterium van de particuliere investeerder te voldoen en geen staatssteun in te houden, onder meer indien deze injectie plaatsvindt tegelijk met een in vergelijkbare omstandigheden door een particuliere investeerder gedane aanzienlijke inbreng (zie, in die zin, arrest Air France/Commissie, aangehaald in punt 80 supra, punten 148 en 149). 82 Wat in de eerste plaats de deelneming van het personeel in verzoeksters kapitaal betreft, kon de Commissie redelijkerwijs beslissen, dat zij niet in aanmerking (kon) worden genomen, daar deze deelneming op geheel andere voorwaarden plaatsvindt" dan de inbreng door IRI (bestreden beschikking, punt VII, vijfde alinea). 83 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat verzoeksters personeel bij de overeenkomst van 19 juni 1996 had ingestemd met loonsverlaging. Als compensatie kreeg het personeel Alitalia-aandelen voor een totaalbedrag van 310 miljard ITL, dat overeenkwam met de te realiseren jaarlijkse besparing op arbeidskosten. 84 In deze omstandigheden toont de deelneming van het personeel in verzoeksters kapitaal, die inderdaad heeft plaatsgevonden, op zich niet aan, dat de kapitaalinjectie door IRI voldoet aan het criterium van de particuliere investeerder. Dienaangaande zij beklemtoond, dat het gedrag van een particuliere investeerder in een markteconomie is ingegeven door rendabiliteitsvooruitzichten (arresten Hof van 21 maart 1991, Italië/Commissie, C-305/89, Jurispr. blz. I-1603; hierna: arrest Alfa Romeo", punt 20, en 14 september 1994, Spanje/Commissie, C-278/92, C-279/92 en C-280/92, Jurispr. blz. I-4103, punten 20-22; arrest Gerecht van 15 september 1998, BFM en EFIM/Commissie, T-126/96 en T-127/96, Jurispr. blz. II-3437, punt 79). De deelneming van het personeel is evenwel veeleer ingegeven door overwegingen inzake behoud van werkgelegenheid en dus vooral door overwegingen inzake verzoeksters levensvatbaarheid en voortbestaan, dan door rendabiliteitsvooruitzichten. 85 Wat vervolgens de deelneming van particuliere investeerders betreft, was de Commissie in de bestreden beschikking van mening: Zelfs ingeval het aandeel (...) in het kapitaal van Alitalia in handen van particuliere investeerders als van werkelijk economisch belang kon worden aangemerkt, (neemt) in ieder geval geen enkele particuliere investeerder deel aan de betrokken kapitaalverhoging voor een bedrag van 2 750 miljard [ITL]." (punt VII, vijfde alinea) 86 Er zij aan herinnerd, dat in het kader van een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 173 van het Verdrag de rechtmatigheid van een gemeenschapshandeling moet worden beoordeeld aan de hand van de feiten en de rechtstoestand op de datum waarop de handeling is vastgesteld. Inzonderheid de door de Commissie verrichte ingewikkelde beoordelingen dienen te worden beoordeeld aan de hand van de gegevens waarover de Commissie beschikte op het ogenblik waarop zij die beoordelingen verrichtte (arrest Hof van 5 oktober 2000, Duitsland/Commissie, C-288/96, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 34; arresten Gerecht van 25 juni 1998, British Airways e.a. en British Midland Airways/Commissie, T-371/94 en T-394/94, Jurispr. blz. II-2405, punt 81, en Salomon/Commissie, aangehaald in punt 61 supra, punt 115). 87 Gedurende de gehele procedure zijn de Italiaanse autoriteiten en verzoekster er voor de berekening van het rendement van de investering evenwel van uitgegaan, dat IRI alleen de geplande kapitaalverhogingen ging onderschrijven. 88 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat volgens het oorspronkelijke plan IRI een kapitaalinjectie van 3 000 miljard ITL zou doen en verzoeksters personeel voor 310 miljard ITL in het kapitaal zou deelnemen. Gelet op het aandeel dat toentertijd reeds in handen was van minderheidsaandeelhouders, werd het aandeel van IRI in het kapitaal aan het eind van de operatie op ongeveer 80 % geraamd. Dit punt is overigens bevestigd in het antwoord van de Italiaanse autoriteiten van 6 september 1996 op een verzoek om inlichtingen van de Commissie, waarin het volgende is uiteengezet: Om de berekening te vereenvoudigen is ervan uitgegaan, dat de huidige minderheidsaandeelhouders aan het eind van het herkapitalisatieproces een zeer klein aandeel in het kapitaal van de maatschappij zullen hebben. Ter compensatie van loonsverlagingen en productiviteitsverhogingen zal het personeel aandelen krijgen. In deze context is te verwachten, dat het personeel ongeveer 20 % van de aandelen en IRI de resterende 80 % zal hebben." 89 Hieraan zij nog toegevoegd, dat volgens verzoekster een deelneming van IRI in haar kapitaal ten belope van 80 % aan het eind van haar herstructurering een minimumraming was. Op 23 oktober 1996 heeft verzoekster tijdens een presentatie aan het directoraat-generaal Vervoer (DG VII) het volgende uiteengezet: [E]en aandeel in het kapitaal van 80 % is de ongunstigste veronderstelling." Bij dezelfde gelegenheid merkte zij bovendien op: [H]et bestaande minderheidsaandeelhouderschap (thans ongeveer 10 %) zal heel sterk slinken, waarschijnlijk tot onder 1 % (...) de werknemers zullen ongeveer 20 % van de aandelen krijgen, doch hun daadwerkelijke deelneming zal naar verwachting slechts 12 tot 15 % bedragen." 90 Op basis van de gegevens die aan de Commissie zijn meegedeeld, heeft haar adviseur in zijn rapport van 11 december 1996 aan het volgende herinnerd: [H]et plan gaat ervan uit, dat de totale herkapitalisatie van 3 000 miljard ITL alleen door IRI zal worden onderschreven." (sectie IV, C, 2) Bovendien gaf hij het volgende te kennen: [V]olgens het plan werd de deelneming van IRI in het kapitaal geacht 80 % te bedragen [...] Het lijkt waarschijnlijker dat in 2000 de deelneming van IRI in het kapitaal van Alitalia nog hoger zal zijn dan de aanvankelijk geplande deelneming van 80 %." (sectie IV, C, 2) 91 Verzoekster heeft deze verklaringen geenszins weersproken, doch in een bij brief van 20 december 1996 door de Italiaanse autoriteiten aan de Commissie meegedeeld document van 19 december 1996 toegegeven, dat het standpunt van de adviseur van de Commissie dat het percentage van de deelneming van IRI in het kapitaal van Alitalia na de uitvoering van het plan waarschijnlijk hoger [zal zijn] dan in het ,voorstel van juli laatstleden", aanvaardbaar was. Bij brief van 15 april 1997 deelde zij de Commissie nog mee, dat IRI de kapitaalverhoging, die toentertijd op 2 800 miljard ITL was vastgesteld, volledig ging onderschrijven. In de brief wordt namelijk gezegd: IRI is voornemens 2 800 miljard ITL te betalen volgens het volgende schema: 1 000 miljard ITL in juli 1996, 500 miljard ITL in juli 1997 en het saldo van 1 300 miljard ITL in december 1997. Van de overheid wordt voorts geen enkele inbreng verwacht." 92 In deze omstandigheden heeft de Commissie in de bestreden beschikking terecht aangenomen, dat [...] in ieder geval geen enkele particuliere investeerder [deelneemt] aan de betrokken kapitaalverhoging voor een bedrag van 2 750 miljard [ITL]". Ook al had het herstructureringsplan volgens de Italiaanse regering in de eerste plaats tot doel de basis te leggen voor de privatisering van de vennootschap" en werd daartoe de deelneming van particuliere investeerders aan een gedeelte van de tweede tranche van de geplande herkapitalisatie [herstructureringsplan van juli 1996] mogelijk geacht, het gaat hier om een loutere mogelijkheid, waarmee verzoekster zelf geen rekening heeft gehouden bij de berekening van het rendement van de investering van IRI. 93 Ten slotte toont het feit dat het herstructureringsplan ertoe strekte, voor verzoeksters privatisering gunstige voorwaarden te scheppen, niet aan, dat de investering van IRI aan het criterium van de particuliere investeerder voldeed. Ook al voorzag het herstructureringsplan in de mogelijkheid van deelneming van particuliere investeerders en waren er na de vaststelling van de bestreden beschikking inderdaad dergelijke deelnemingen in verzoeksters kapitaal, nu zich ten tijde van de vaststelling van de bestreden beschikking geen particuliere investeerder formeel ertoe had verbonden, een kapitaalinbreng van reële economische betekenis te doen, tonen deze omstandigheden gelet op hetgeen is uiteengezet in punt 86 supra, niet aan, dat het gedrag van IRI voldoet aan het criterium van de particuliere investeerder. 94 Uit al het voorgaande volgt, dat het eerste onderdeel van het eerste middel moet worden verworpen. Tweede onderdeel: kennelijke beoordelingsfouten in de berekening van het minimumrendement en het interne rendement, in strijd met artikel 92, lid 1, van het Verdrag en met het beginsel van gelijke behandeling, en ontoereikende motivering - Opmerkingen vooraf 95 Er zij aan herinnerd dat het begrip staatssteun, zoals omschreven in het Verdrag, een juridisch begrip is en moet worden uitgelegd op basis van objectieve elementen. Om deze reden moet de gemeenschapsrechter in beginsel en gelet op zowel de concrete gegevens van het hem voorgelegde geschil als het technische of ingewikkelde karakter van de door de Commissie gemaakte beoordelingen, volledig toetsen of een maatregel al dan niet binnen het toepassingsgebied van artikel 92, lid 1, van het Verdrag valt (arrest Hof van 16 mei 2000, Frankrijk/Ladbroke Racing en Commissie, C-83/98 P, Jurispr. blz. I-3271, punt 25). 96 Volgens de rechtspraak dient, teneinde vast te stellen of de deelneming van de overheid in het kapitaal van een onderneming een staatssteun vormt, te worden beoordeeld of in soortgelijke omstandigheden een particulier investeerder van een omvang die vergelijkbaar is met die van een openbare investeerder, ertoe zou kunnen zijn gebracht een even grote kapitaalinbreng te doen. Dienaangaande heeft het Hof gepreciseerd, dat het gedrag van een particulier investeerder, waarmee de deelneming van de openbare investeerder die doelstellingen van economisch beleid nastreeft moet worden vergeleken, niet noodzakelijkerwijs het gedrag hoeft te zijn van een gewone investeerder die kapitaal belegt om daaruit op min of meer korte termijn een rendement te halen, maar ten minste het gedrag moet zijn van een particuliere holding of een particuliere groep van ondernemingen met een algemeen of sectoraal structuurbeleid, en moet worden geleid door het uitzicht op rendement op langere termijn (arresten Alfa Romeo, aangehaald in punt 84 supra, punt 20; Spanje/Commissie, aangehaald in punt 84 supra, punten 20-22, en BFM en EFIM/Commissie, aangehaald in punt 84 supra, punt 79). 97 Overeenkomstig deze beginselen heeft de Commissie in haar mededeling voor de luchtvaartsector haar methodologie toegelicht voor de beslechting van de vraag, of aan luchtvaartmaatschappijen verleende overheidsgelden staatssteun in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag vormen. Zo zet de Commissie in punt 28 van haar mededeling voor de luchtvaartsector het volgende uiteen: Aan het [criterium van de particuliere investeerder is] normaal [...] voldaan wanneer de structuur van en de vooruitzichten voor de maatschappij zodanig zijn dat binnen een redelijke termijn een normale opbrengst in de vorm van dividend of kapitaalopwaardering, met een vergelijkbare particuliere onderneming als referentie, kan worden verwacht." In punt 28 van deze mededeling voegt de Commissie hier nog aan toe: Een tegen marktvoorwaarden opererende investeerder zou normaal aandelen kopen indien de contante waarde van de toekomstige kasstroom die naar verwachting door het geplande project zal worden gegenereerd (ten goede komend aan de investeerder in de vorm van een dividend en/of kapitaalaanwas en gecorrigeerd voor risico) meer bedraagt dan de nieuwe investering." 98 Vervolgens zij vastgesteld, dat de Commissie, om uit te maken of de investering van IRI aan het criterium van de particuliere investeerder voldoet, en dus om te beoordelen of deze elementen van staatssteun in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag omvat, is uitgegaan van de beginselen van haar mededeling voor de luchtvaartsector. In de bestreden beschikking (punt VII) heeft de Commissie namelijk het bedrag van de investering van IRI aan de hand van het door een particuliere investeerder verlangde minimumrendement vergeleken met de contante waarde van de kasstroom die naar verwachting door het geplande project zou worden gegenereerd. Zij is tot de slotsom gekomen dat in casu het interne rendement onder het minimumrendement bleef, zodat de investering niet aan het criterium van de particuliere investeerder voldeed. 99 De door de Commissie in de bestreden beschikking toegepaste methode is op zich niet vatbaar voor kritiek. Volgens vaste rechtspraak kan de Commissie zichzelf voor de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheden namelijk gedragsregels stellen door middel van handelingen als de mededeling voor de luchtvaartsector, voor zover deze handelingen gedragsregels bevatten inzake de door haar te volgen praktijk en niet derogeren aan de normen van het Verdrag (arrest Hof van 24 maart 1993, CIRFS e.a./Commissie, C-313/90, Jurispr. blz. I-1125, punten 34 en 36; arresten Gerecht van 12 december 1996, AIUFFASS en AKT/Commissie, T-380/94, Jurispr. blz. II-2169, punt 57; 5 november 1997, Ducros/Commissie, T-149/95, Jurispr. blz. II-2031, punt 61, en 30 april 1998, Vlaams Gewest/Commissie, T-214/95, Jurispr. blz. II-717, punt 79). 100 Vastgesteld zij overigens, dat verzoekster niet de methode betwist die de Commissie heeft toegepast om te beoordelen of de investering van IRI aan het criterium van de particuliere investeerder voldoet. De Commissie en verzoekster zijn het er namelijk over eens, dat de vraag of de investering van IRI aan het criterium van de particuliere investeerder voldoet, moet worden beoordeeld door het interne rendement te vergelijken met het minimumrendement. 101 Om het minimumrendement en het interne rendement vast te stellen heeft de Commissie een onafhankelijke adviseur, Ernst & Young, ingeschakeld (bestreden beschikking, punt V, eerste alinea), die verschillende rapporten heeft opgesteld (zie punten 20, 26, 32 en 34 supra). 102 Op basis van de aldus ingewonnen informatie is de Commissie in de bestreden beschikking uitgegaan van een minimumrendement van 30 %. Ook al wordt, zoals verzoekster stelt, in de juridische beoordeling van de bestreden beschikking het minimumrendement niet gekwantificeerd, blijkens het gedeelte met het opschrift De feiten" van deze beschikking (punten V, tweede alinea, en VI, tweede alinea), alsook de in de loop van het geding neergelegde memories, heeft de Commissie dit op 30 % vastgesteld. 103 Aangaande het interne rendement legt de Commissie in de bestreden beschikking uit, dat dit voor de investering van 2 750 miljard ITL uitkomt op omstreeks 20 %" (punt VII, achtste alinea). Op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft de Commissie uiteengezet, dat dit een gemiddelde waarde is, die varieert van 13,1 % tot 24,8 %, welke percentages de minimum- en maximumwaarden van het door [Ernst & Young] berekende [interne rendement] vertegenwoordigen: zie blz. 13-14 van het rapport van 18 juni 1997, ,Section IV-A. Calculation of the IRR". 104 Volgens verzoekster heeft de Commissie in de bestreden beschikking het interne rendement en het minimumrendement evenwel niet correct vastgesteld, zodat de door de Commissie getrokken conclusie, namelijk dat de investering van IRI niet voldoet aan het criterium van de particuliere investeerder, onrechtmatig is. 105 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat de beoordeling door de Commissie van de vraag of een investering aan het criterium van de particuliere investeerder voldoet, een ingewikkelde economische beoordeling impliceert (arrest Hof van 29 februari 1996, België/Commissie, C-56/93, Jurispr. blz. I-723, punten 10 en 11; arresten Air France/Commissie, aangehaald in punt 80 supra, punt 71, en BFM en EFIM/Commissie, aangehaald in punt 84 supra, punt 81). Bij de vaststelling van een handeling die dermate ingewikkelde economische beoordeling impliceert, beschikt de Commissie evenwel over een ruime beoordelingsbevoegdheid, en de rechterlijke toetsing van deze handeling, ook al wordt in beginsel volledig" getoetst of een maatregel binnen de werkingssfeer van artikel 92, lid 1, van het Verdrag valt (arrest Frankrijk/Ladbroke Racing en Commissie, aangehaald in punt 95 supra, punt 25), is beperkt tot de vraag, of de procedure- en motiveringsvoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten of van misbruik van bevoegdheid (arrest België/Commissie, reeds aangehaald, punt 11, en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Het Gerecht is met name niet bevoegd zijn economische beoordeling in de plaats te stellen van die van de auteur van de beschikking (arresten AIUFFASS en AKT/Commissie, aangehaald in punt 99 supra, punt 56; BFM en EFIM/Commissie, aangehaald in punt 84 supra, punt 81, en British Airways e.a. en British Midland Airways/Commissie, aangehaald in punt 86 supra, punt 79). 106 Tegen de achtergrond van deze overwegingen dienen de in casu door partijen aangevoerde argumenten te worden beoordeeld. - De grieven betreffende de elementen op basis waarvan de Commissie en haar adviseur het minimumrendement hebben vastgesteld 107 Er zij aan herinnerd, dat de bestreden beschikking voor de vaststelling van het minimumrendement verwijst naar de rapporten van de adviseur van de Commissie (punten V en VI). De motivering van de bestreden beschikking valt dus samen met de motivering van de rapporten van de adviseur op dit punt. 108 Vastgesteld zij, dat de adviseur van de Commissie in zijn rapporten van 11 december 1996 en 18 juni 1997 verklaart het minimumrendement te hebben vastgesteld als volgt: Ter bepaling van het rendement dat een rationele investeerder in een markteconomie van zijn investering in het kapitaal van Alitalia zou verwachten, heb ik - de kenmerken van het [p]lan gecontroleerd om uit te maken of de actiepunten een ,saneringsplan dan wel een ,strategisch plan vormden, alsook het niveau van de risico's van deze actiepunten - verschillende investeerders en analisten geïnterviewd, en - vorige beschikkingen van de Commissie gelezen (zaak Iberia)." 109 Verzoekster kritiseert elk van de elementen op basis waarvan de adviseur van de Commissie een minimumrendement van 30 % in aanmerking heeft genomen en wijst erop, dat dit rendement in casu niet hoger kan zijn dan 20 %. 110 In de eerste plaats zij opgemerkt, dat de Commissie niet kan stellen, dat verzoekster zich tegenspreekt door het op 30 % vastgestelde minimumrendement als onevenredig te beschouwen, aangezien zij in het rapport van 9 september 1996 dat zij aan de Commissie had gezonden, het volgende had uitgelegd: Uit gesprekken met financiële analisten en investeerders in luchtvaartmaatschappijen blijkt, dat in geval van een typische luchtvaartmaatschappij in moeilijkheden, voor een nieuwe kapitaalinjectie een rendement van 30 tot 40 % wordt verlangd." De Commissie haalt dit uittreksel namelijk uit zijn context. In haar rapport had verzoekster erop gewezen, dat het minimumrendement, gezien de geringe kans dat haar herstructurering op een mislukking zou uitlopen, in casu dichter bij het normale rendement van 14,78 % lag dan bij een rendement van herstructurering" dat wordt verlangd voor een investering in een luchtvaartmaatschappij in moeilijkheden, dat volgens verzoekster varieert van 30 tot 40 %. 111 In de eerste plaats stelt verzoekster, dat de kwalificatie van het herstructureringsplan als strategisch plan dan wel als saneringsplan irrelevant is om het minimumrendement te bepalen. De risico's van een dergelijk plan hangen niet af van de kwalificatie ervan. 112 Vastgesteld zij evenwel, dat verzoeksters argument op een onjuiste lezing van de rapporten van de adviseur en van de bestreden beschikking berust. 113 Uit de rapporten van de adviseur blijkt namelijk, dat deze de kenmerken van het [p]lan heeft onderzocht om te beoordelen of de actiepunten een saneringsplan dan wel een strategisch plan vormden" (rapporten van december 1996 en juni 1997, sectie IV, punt E.1). Dienaangaande merkt de Commissie op, dat verzoeksters herstructureringsplan voorzag in meer dan dertig significante en belangrijke projecten houdende een diepgaande verandering", een optimalisering dan wel een combinatie van beide. Vervolgens stelt de adviseur van de Commissie, dat hij voor elk van de verschillende actiepunten van het plan het niveau van het risico van deze actiepunten" heeft onderzocht (rapporten van december 1996 en juni 1997, sectie IV, punt E.1). 114 Verzoekster kan de adviseur van de Commissie dus niet verwijten, verzoeksters herstructureringsplan blindelings" als saneringsplan te hebben aangemerkt en op grond van deze kwalificatie het minimumrendement op een hoog niveau te hebben vastgesteld. De Commissie en haar adviseur hebben de verschillende elementen van het plan en de aan deze elementen verbonden risico's juist geanalyseerd alvorens te beslissen, dat het plan een saneringsplan vormde, en hebben vervolgens een hoog minimumniveau vastgesteld dat rekening hield met de risico's van de verschillende actiepunten van het plan. 115 Verzoeksters argument moet dus worden verworpen. 116 In de tweede plaats stelt verzoekster, dat de door Ernst & Young geraadpleegde investeerders en analisten haar financiële situatie en haar herstructureringsplan onvoldoende kenden om een gefundeerd oordeel te kunnen uitspreken over het minimumrendement van de investering van IRI. Om te kunnen nagaan, of de door de adviseur van de Commissie geraadpleegde personen zich een gefundeerde en betrouwbare mening hebben kunnen vormen over het toe te passen minimumrendement, alsmede of het verrichte onderzoek juist en volledig was, acht verzoekster het onontbeerlijk, dat het Gerecht de adviseur van de Commissie verzoekt mee te delen, hoe de geraadpleegde deskundigen waren gekozen en hoe de gestelde vragen, de aan de ondervraagden verstrekte inlichtingen en de gegeven antwoorden luidden. 117 Verzoekster stelt nog, dat zij voor de adviseur van de Commissie speciaal een document had voorbereid met voor een juiste beoordeling van het herstructureringsplan noodzakelijke niet-vertrouwelijke inlichtingen. Zij heeft voorgesteld deze inlichtingen aan de geraadpleegde investeerders mee te delen. Zij vindt het dus ergerlijk, dat de adviseur van de Commissie met dit document geen rekening heeft gehouden. 118 In antwoord op verzoeksters betoog heeft de Commissie een brief van haar adviseur van 28 oktober 1998 overlegd, waarin deze zegt contact met zijn collega's in Londen, Parijs, Madrid en Frankfurt te hebben opgenomen, ten einde het minimumrendement van de investering van IRI vast te stellen. Van hun kant hebben de lokale vertegenwoordigers van Ernst & Young contact opgenomen met wereldwijd bekende investeerders en banken die met dit soort ramingen vertrouwd zijn". De geraadpleegde investeerders hebben hun antwoorden gebaseerd op hun kennis van de maatschappij en op de inlichtingen die de adviseur hun mocht verstrekken". De Commissie zegt zich niet te herinneren, het door verzoekster voor Ernst & Young voorbereide document te hebben ontvangen. 119 In het kader van de op 25 april 2000 gelaste maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht verzoekster verzocht, het document over te leggen dat zij stelt te hebben voorbereid voor de raadplegingen van investeerders door Ernst & Young. 120 Bij brief van 24 mei 2000 heeft verzoekster een document meegedeeld met het opschrift Nota ter voorbereiding van de besprekingen met investeerders over Alitalia". Dit document, van slechts één bladzijde, bevat in de eerste plaats verzoeksters sleutelcijfers" voor 1995 (huidige cijfers) en 2000 (geraamde cijfers) en vermeldt vervolgens de sleutelelementen" van het plan, namelijk de installatie van een nieuwe directie, de kapitaalverhoging van 3 300 miljard ITL, het knooppunt Malpensa, de oprichting van Alitalia Team en de historische overeenkomst met de vakbonden. 121 Geen van de door verzoekster aangevoerde elementen vormt evenwel reden om te betwijfelen, dat de door Ernst & Young geraadpleegde deskundigen niet over de nodige inlichtingen beschikten om het minimumrendement in casu te ramen. 122 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat de Commissie in haar in het Publicatieblad bekendgemaakte mededeling van 16 november 1996 (zie punten 15 en 16 supra) had aangekondigd dat zij de opinie van een of meer onafhankelijke deskundigen [zou] inwinnen" om uit te maken of het herstructureringsplan voldeed aan het criterium van de particuliere investeerder (PB C 346, in het bijzonder blz. 21). De door Ernst & Young geraadpleegde investeerders moeten de inhoud van deze mededeling dus hebben gekend, toen deze raadplegingen plaatsvonden. 123 De mededeling van 16 november 1996 bevat vijf pagina's inlichtingen over verzoeksters structuur, de evolutie van haar financiële situatie tussen 1990 en 1995, de cijfers voor 1995 (die destijds hoe dan ook reeds waren bekendgemaakt), de grote lijnen van het herstructureringsplan en de voor de periode van 1996 tot 2000 verwachte ontwikkeling. De inlichtingen in de mededeling van 16 november 1996 betreffende verzoeksters financiële situatie en haar herstructureringsplan zijn veel uitvoeriger dan de inlichtingen in de nota ter voorbereiding van de besprekingen met investeerders over Alitalia". Volgens verzoekster bevatte dit document evenwel reeds de voor een juiste beoordeling van het plan van de maatschappij nodige informatie". In die omstandigheden moet verzoeksters argument worden verworpen, zonder dat andere maatregelen tot organisatie van de procesgang hoeven te worden gelast. - Ontoereikende motivering van de vaststelling van het minimumrendement 124 Volgens verzoekster heeft de Commissie de toepassing op de investering van IRI van het minimumrendement waarvan in beschikking 96/278/EG van de Commissie van 31 januari 1996 betreffende de herkapitalisatie van Iberia (PB L 104, blz. 25; hierna: Iberia-beschikking") is uitgegaan, rechtens niet genoegzaam gemotiveerd. Dienaangaande wijst verzoekster erop, dat de situatie van Iberia ten tijde van de vaststelling van de Iberia-beschikking volledig verschilde van haar eigen situatie ten tijde van de vaststelling van de bestreden beschikking. 125 De Commissie antwoordt dat verzoeksters betoog niet-ontvankelijk moet worden verklaard, aangezien het is gebaseerd op vertrouwelijke inlichtingen die verzoeksters adviseur heeft verkregen in de loop van de administratieve procedure die aan de vaststelling van de Iberia-beschikking is voorafgegaan. In de zaak Iberia was verzoeksters adviseur namelijk de adviseur van de Commissie. In de bestreden beschikking was de Commissie hoe dan ook niet gehouden, specifieke toelichtingen te verstrekken over de vergelijking van verzoeksters herstructureringsplan met dat van Iberia (arrest British Airways e.a. en British Midland Airways/Commissie, aangehaald in punt 86 supra, punt 443). 126 Het Gerecht is van oordeel, dat het argument van de Commissie betreffende de niet-ontvankelijkheid van verzoeksters betoog zonder voorwerp is, aangezien voor het onderzoek ervan (zie punten 127-137 infra) alleen zal dienen te worden uitgegaan van elementen die niet vertrouwelijk zijn jegens verzoekster, namelijk uittreksels van de Iberia-beschikking, die in het Publicatieblad is bekendgemaakt (zie punt 124 supra), en passages uit de rapporten van de adviseur van de Commissie, die door laatstgenoemde aan verzoekster zijn meegedeeld. 127 In de eerste plaats is het Gerecht van oordeel, dat de Commissie niet kan stellen, dat zij niet gehouden was in de bestreden beschikking specifieke toelichtingen te verstrekken over de vergelijking van verzoeksters herstructureringsplan met dat van Iberia, omdat verzoekster en Iberia twee verschillende luchtvaartmaatschappijen zijn die op verschillende tijdstippen zijn geherstructureerd. De Commissie zelf en haar adviseur zijn voor de vaststelling van het minimumrendement van de investering van IRI immers uitgegaan van de Iberia-beschikking (zie punten 107 en 108 supra) en hebben aldus de relevantie van de vergelijking tussen verzoeksters situatie en die van Iberia in dit opzicht onderstreept. 128 Vervolgens zij opgemerkt, dat de Commissie in de Iberia-beschikking het minimumrendement op 30 % heeft vastgesteld op basis van de volgende overwegingen: (...) De Commissie is voorts van mening dat het jaarlijkse [minimumrendement] dat een investeerder in een markteconomie zou eisen om over te gaan tot de kapitaalinjectie in kwestie ten minste 30 % bedraagt gezien de grootte van het bedrag dat ermee gemoeid is en vooral de risico's die aan de transactie zijn verbonden. Dit kennelijk zeer hoge percentage van minimaal 30 %, dat hoger is dan de op de markt geldende percentages, houdt namelijk rekening met de niet te verwaarlozen mogelijkheid dat het programma niet zal verlopen zoals gepland en dat het reële rendement uiteindelijk lager zal uitvallen. Dit percentage kan overigens niet anders dan hoger dan de kosten van het eigen vermogen zijn, aangezien bij deze laatste geen rekening is gehouden met alle aan de onderneming verboden risico's. De risico's in verband met deelneming in Arsa zijn weliswaar nagenoeg volledig verdwenen en het bedrijfsresultaat is in 1994 en in het eerste halfjaar van 1995 aanzienlijk verbeterd, doch Iberia blijft een onderneming met een zeer hoog specifiek risico. De volgende onzekerheden zijn met name van invloed op het verdere herstel van de onderneming, op de rentabiliteit op lange termijn en op de financiële prognoses voor 1999 waarop de berekening van de waarde van de onderneming op dat tijdstip is gebaseerd: - het aanpassingsprogramma is niet voltooid; er is met name nog geen begin gemaakt met de geplande personeelsvermindering; - de onderneming heeft onlangs sociale moeilijkheden gekend, waarbij met name de piloten verschillende keren hebben gestaakt. Afgezien van de directe kosten voor rekening van Iberia, schaden deze werknemersacties het imago van de onderneming bij de klanten en kunnen zij het behalen van de door het programma beoogde productiviteitswinst bemoeilijken; - in zijn huidige vorm loopt het programma einde 1996 af. Op dat tijdstip zal Iberia nog niet het productiviteits- en efficiëntieniveau van zijn voornaamste concurrenten van de Gemeenschap hebben bereikt. Een nieuw plan tot kostenverlaging zal dan moeten worden uitgewerkt waarover met de sociale partners zal moeten worden onderhandeld. Op dit ogenblik kan het resultaat van deze onderhandelingen nog niet worden voorspeld; - als die al bestaan is het nog steeds onduidelijk op welke wijze toekomstige externe partners, die overigens nog moeten worden gekozen, zullen ingrijpen; - de effecten van de liberalisatie van het luchtvervoer en de gronddiensten (,handling) in Europa op de langetermijnrentabiliteit van Iberia kunnen nog niet in hun geheel worden overzien." 129 In de Iberia-beschikking heeft de Commissie vervolgens besloten, dat de investering in het kapitaal van deze maatschappij voldeed aan het criterium van de particuliere investeerder, aangezien het interne rendement van 30 % gelijk was aan het minimumrendement. 130 De Commissie erkent, dat de Iberia-beschikking ten tijde van de administratieve procedure die vooraf is gegaan aan de vaststelling van de bestreden beschikking, de enige beschikking was waarin zij het criterium van de vergelijking tussen het interne rendement en het minimumrendement had toegepast om te beoordelen of een investering in een luchtvaartmaatschappij voldeed aan het criterium van de particuliere investeerder. Daartoe legt de Commissie uit, dat het de enige andere zaak was waarin de betrokken partijen de kwalificatie van de maatregel betwistten. In deze omstandigheden kon de Iberia-beschikking kennelijk gelden als een precedent voor de berekening van het minimumrendement in het onderhavige geval. 131 Verzoekster was zich daarvan bewust en heeft gedurende de gehele administratieve procedure betoogd, dat haar situatie niet vergelijkbaar is met die van Iberia zoals beschreven in de Iberia-beschikking, zodat het in deze laatste beschikking in aanmerking genomen hoge minimumrendement niet op haar kon worden toegepast [verzoeksters presentatie aan DG VII van de Commissie van 23 oktober 1996 (blz. 80); verzoeksters document van 19 december 1996, op 20 december 1996 door de Italiaanse autoriteiten aan de Commissie toegezonden; brief van verzoeksters adviseur aan de Commissie van 31 januari 1997; voor de vergadering van 8 april 1997 aan de Commissie toegezonden document; onderzoek van verzoekster ter voorbereiding van de bijeenkomst van 8 april 1997]. Verzoekster heeft er met name op gewezen, dat er in haar geval geen onzekerheden als in de zaak Iberia bestaan. 132 Met betrekking tot de op de Commissie rustende motiveringsplicht jegens verzoekster, die, als begunstigde van de betwiste maatregel, belanghebbende in de zin van artikel 93, lid 2, van het Verdrag is, zij eraan herinnerd, dat hoewel de Commissie niet gehouden is alle in de administratieve procedure door een belanghebbende partij aangevoerde argumenten te beantwoorden, zij hoe dan ook gehouden is in haar beschikking voldoende duidelijk uiteen te zetten waarom de wezenlijke elementen van het betoog van die partij moeten worden afgewezen (zie, in die zin, arrest Hof van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink's France, C-367/95 P, Jurispr. blz. I-1719, punten 63 en 64). Gelet op het - door de Commissie erkende (zie punt 130 supra) - feit dat de Iberia-beschikking in haar beschikkingspraktijk het enige precedent was voor de berekening van het minimumrendement van een investering door de overheid in een luchtvaartmaatschappij, moet ervan worden uitgegaan, dat verzoeksters argumenten ten betoge dat haar situatie verschilt van die van Iberia, van wezenlijk belang was voor haar bewijslevering, dat de investering van IRI voldeed aan het criterium van de particuliere investeerder. Bijgevolg was de Commissie gehouden daarop in haar bestreden beschikking te antwoorden. 133 Vastgesteld zij evenwel, dat in de bestreden beschikking en in de rapporten van de adviseur van de Commissie, waarnaar de beschikking verwijst, akte is genomen van bepaalde bijzonderheden van verzoeksters situatie, die laatstgenoemde met name had beklemtoond om haar situatie van die van Iberia te onderscheiden. 134 Zo wijst het rapport van de adviseur van december 1996 er in het kader van de raming van het minimumrendement op, dat een overeenkomst met de vakbonden is gesloten en dat sommige belangrijke projecten, waaronder dat betreffende de sterk concurrerende vervoermaatschappij", namelijk Alitalia Team, reeds zijn gestart (punt IV.E.2). 135 In de bestreden beschikking wordt bovendien bevestigd, dat het [herstructurerings]plan is goedgekeurd door de sociale partners van de maatschappij" (punt II, derde alinea, zie ook punt II, zesde alinea) en dat Alitalia Team (...) op 23 juli 1996 (is) opgericht" (punt II, zesde alinea). De bestreden beschikking vermeldt nog dat het [herstructureringsplan] tot doel (heeft), het concurrentievermogen van Alitalia te herstellen en de privatisering van de maatschappij mogelijk te maken in de nieuwe context van de geliberaliseerde communautaire markt. Met het oog op dit tweeledige doel zal de kapitaalverhoging tot een sterke vermindering van de schulden leiden en tot het herstel van een financiële structuur die vergelijkbaar is met die van de meeste van Alitalia's concurrenten. De sanering van de structuur van de passiva zal eveneens een aanzienlijke verlaging van de financiële lasten tot gevolg hebben. Voorts voorziet het programma in de voortzetting van de inspanningen die Alitalia reeds heeft geleverd op het gebied van de productiviteit en de kosten. De Commissie merkt overigens op, dat de productiviteit van het personeel van de onderneming thans even hoog ligt als die van haar voornaamste concurrenten in de Gemeenschap (...)" (punt VIII, zevende alinea). Bovendien wordt in de bestreden beschikking uiteengezet, dat het plan, zoals het sinds januari 1997 is verbeterd en aangepast, een realistisch karakter heeft en Alitalia in staat stelt tegen het jaar 2000 opnieuw voldoende rendabel te worden" (punt VI, zevende alinea; zie ook punt VIII, elfde alinea). Bovendien merkt de Commissie nog op dat: de ruim positieve resultaten die tegen het jaar 2000 worden verwacht, voldoende (zouden) moeten zijn om te voorzien in de behoeften aan bedrijfskapitaal, in de financiering van de investeringen die voor de bedrijvigheid van de maatschappij op lange termijn onontbeerlijk zijn, en vooruitzicht bieden op rendement op lange termijn. Voorts zouden zij de investeerders vertrouwen moeten inboezemen en de weg effenen voor de ontwikkeling van allianties met andere maatschappijen" (punt VIII, negende alinea). 136 Uit het voorgaande volgt, dat de motivering van de bestreden beschikking inzake de berekening van het minimumrendement niet voldoet aan het vereiste, dat zij de redenering van de Commissie duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doet komen opdat verzoekster de rechtvaardigheidsgronden van de genomen maatregel kan kennen teneinde haar rechten te verdedigen, en de gemeenschapsrechter zijn toezicht kan uitoefenen (zie, in die zin, arrest Gerecht van 30 april 1998, Cityflyer Express/Commissie, T-16/96, Jurispr. blz. II-757, punten 64 en 65, en de aldaar aangehaalde rechtspraak). In de bestreden beschikking heeft de Commissie namelijk niet verklaard, waarom op de investering van IRI haars inziens hetzelfde minimumrendement van 30 % moest worden toegepast als zij in de Iberia-beschikking had aangehouden, terwijl in de bestreden beschikking vaststellingen worden gedaan die met name de indruk wekken, dat in het geval van Alitalia geen of in mindere mate sprake is van verschillende risicofactoren die de Commissie er in de Iberia-beschikking toe hebben gebracht, het minimumrendement op dit zeer hoog en veel hoger [niveau] dan de percentages op de markt" vast te stellen (vergelijk de punten 128 en 135 supra). 137 Derhalve moet worden geconcludeerd, dat de bestreden beschikking ontoereikend is gemotiveerd, voor zover daarbij voor de investering van IRI wordt uitgegaan van hetzelfde minimumrendement als in de Iberia-beschikking was vastgesteld. - De grieven inzake de elementen voor de berekening van het interne rendement 138 In de eerste plaats merkt verzoekster op, dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan door de insolventiekosten bij de berekening van het interne rendement niet mee te tellen. De insolventiekosten zijn het resultaat van het verschil tussen het bedrag van de verstrekte leningen, die bij een nieuwe kapitaalinjectie volledig zullen worden terugbetaald, en de waarde van terugbetaling van deze zelfde leningen bij insolventie. Door deze kosten niet mee te tellen, is de Commissie dus afgeweken van de door de ondernemingen gewoonlijk gevolgde financiële regels, van het advies van haar adviseur alsook van haar eigen beschikkingspraktijk. Verzoekster wijst erop, dat Cofiri, een vennootschap van de groep IRI, haar leningen tegen marktvoorwaarden voor een bedrag van 1 600 miljard ITL had verstrekt. De insolventiekosten voor de door Cofiri verstrekte leningen bedragen dus 1 140 miljard ITL. Voor de berekening van de insolventiekosten moet ook rekening worden gehouden met de lagere notering van IRI ten gevolge van de eventuele liquidatie van verzoekster. 139 Volgens verzoekster is de onmiddellijke terugbetaling van 900 miljard ITL aan Cofiri, en dus aan IRI, dankzij de betaling van het eerste deel van 1 000 miljard ITL in juni 1996 door IRI (zie punt 11 supra), een significant element voor de berekening van het interne rendement. Ook indien deze operatie tot een omzetting van schulden in kapitaal heeft geleid, is deze vaststelling irrelevant voor de toepassing van artikel 92, lid 1, van het Verdrag. 140 De Commissie antwoordt, dat de vraag of de insolventiekosten al dan niet moeten worden meegeteld, de kwalificatie van de investering als staatssteun onverlet laat. Daartoe wijst zij erop, dat volgens de berekeningen van haar adviseur het voor verzoekster gunstigste interne rendement, insolventiekosten inbegrepen, 24,8% bedraagt. Aangaande de rechtvaardigingsgronden om de insolventiekosten niet mee te tellen bij de berekening van het interne rendement, verwijst de Commissie naar punt VII, zevende alinea, van de bestreden beschikking. Volgens de Commissie moet het in juni 1996 door IRI betaalde voorschot van 1 000 miljard ITL (zie punt 11 supra), dat is gebruikt om de door Cofiri verstrekte leningen terug te betalen, worden gelijkgesteld met een omzetting van leningen in kapitaal. 141 De Commissie merkt nog op, dat de verstrekking van leningen aan verzoekster door Cofiri, een overheidsonderneming, zij het tegen normale marktvoorwaarden, de vraag opwerpt of het daarbij gaat om staatssteun, aangezien verzoekster, die ook een overheidsonderneming is, een stilzwijgende en onbeperkte staatsgarantie geniet. De Commissie legt uit, dat zij subsidies waarvan de rechtmatigheid onzeker is, niet kon opnemen in de actuele waarde van de kasstroom. 142 Het Gerecht stelt allereerst vast, dat de Commissie in de bestreden beschikking stelt de insolventiekosten bij de berekening van het interne rendement te hebben uitgesloten. Zij geeft namelijk te kennen, dat in deze omstandigheden de kosten die het IRI in geval van liquidatie van Alitalia zou moeten dragen, niet als te verwachten inkomsten in aanmerking mogen worden genomen" (punt VII, zevende alinea). 143 Verzoekster kan niet stellen, dat de Commissie door aldus te handelen is afgeweken van het advies van haar adviseur. Vastgesteld zij namelijk, dat de adviseur van de Commissie tijdens de administratieve procedure nooit heeft gesteld, dat de insolventiekosten in de berekening van het interne rendement moesten worden meegeteld. In zijn rapport van 18 juni 1997 wees hij erop dat (blz. 23): het rendement kan worden berekend met inbegrip van de vergoeding voor de leningen van IRI". Vervolgens heeft de adviseur het interne rendement geschat door de insolventiekosten in zijn berekening nu eens niet (blz. 13) en dan weer wel mee te tellen (blz. 14). 144 De Commissie motiveert haar beslissing, de insolventiekosten van de berekening van het interne rendement uit te sluiten, als volgt: Deze insolventiekosten vloeien immers in hoofdzaak voort uit het verlies van kortetermijnleningen die de financieringsmaatschappij Cofiri, een dochtermaatschappij van het IRI, vóór juni 1996 aan Alitalia heeft toegekend en die reeds in juni en juli 1996 werden terugbetaald door de storting op hetzelfde tijdstip van het voorschot van 1 000 miljard [ITL], waardoor deze dubbele operatie trouwens in de praktijk als een omzetting van leningen in kapitaal kan worden beschouwd. Een particulier investeerder die zich door het vooruitzicht van rentabiliteit op langere termijn laat leiden, zou zijn beslissing echter niet baseren op eventuele kortetermijnvoordelen, indien de werkelijke situatie van de onderneming niet voldoende gezond is om zich duurzaam te binden." (punt VII, zevende alinea) 145 Dat het grootste gedeelte van de kapitaalinjectie van 1 000 miljard ITL in 1996 heeft gediend om IRI leningen ten bedrage van ongeveer 900 miljard ITL terug te betalen en dat deze operatie als een omzetting van leningen in kapitaal kan worden beschouwd, wordt niet betwist. 146 Vervolgens moet worden vastgesteld, dat deze omzetting van leningen in kapitaal perfect aansluit bij de doelstellingen van verzoeksters herstructureringsplan. Een van de hoofddoelen van het plan was immers de verhouding schuld/eigen middelen" te verminderen (punt II, vierde, elfde en twaalfde alinea, en punt VIII, zevende alinea, van de bestreden beschikking). 147 De Commissie kan evenwel niet stellen, dat die omzetting" slechts een voordeel op korte termijn oplevert. Zoals zij erkent in de bestreden beschikking, vermindert een daling van de schulden immers verzoeksters financiële kosten (punt II, twaalfde alinea, en punt VIII, zevende alinea). Door de vermindering van de financiële kosten verhoogt evenwel verzoeksters rentabiliteit, wat bijdraagt tot de financiering van de voor haar langetermijnactiviteiten onontbeerlijke investeringen. 148 Het argument van de Commissie, dat de door Cofiri verstrekte leningen wellicht staatssteun vormen, moet ook worden verworpen. In de bestreden beschikking wordt deze reden namelijk niet aangevoerd ter rechtvaardiging van de uitsluiting van de insolventiekosten van de berekening van het interne rendement. In zijn rapport van 18 juni 1997 heeft de adviseur van de Commissie bovendien vastgesteld, dat verzoekster in de periode van maart 1994 tot maart 1996 van particuliere financiële instellingen nieuwe kredietlijnen kon verkrijgen" en dat in die periode de door Cofiri toegepaste voorwaarden niet wezenlijk verschilden van de marktvoorwaarden" (sectie IV, F.2). 149 Bovendien berusten de argumenten van de Commissie inzake de insolventiekosten op een cirkelredenering. Daartoe zij eraan herinnerd, dat de Commissie in de bestreden beschikking het interne rendement berekent om na te gaan, of een particulier investeerder bereid zou zijn geweest 2 750 miljard ITL in verzoeksters kapitaal te investeren. De redenen die de Commissie aanvoert ter rechtvaardiging van haar beslissing de insolventiekosten uit te sluiten van de berekening van het interne rendement, is evenwel reeds gebaseerd op de premisse, dat een particuliere investeerder niet zou zijn overgegaan tot deze investering. Blijkens deze verklaring was de Commissie namelijk van mening dat voor een particulier investeerder die zich door het vooruitzicht van rentabiliteit op langere termijn laat leiden (...) de werkelijke situatie van de onderneming niet voldoende gezond (was) om zich duurzaam te binden" (punt VII, zevende alinea). 150 Vastgesteld zij dus, dat de Commissie in casu een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan door op basis van in de bestreden beschikking aangevoerde redenen ervan uit te gaan, dat de insolventiekosten in verband met de door Cofiri verstrekte leningen moesten worden uitgesloten van de berekening van het interne rendement. 151 Ten slotte moet het argument van de Commissie worden verworpen, dat de vraag of de insolventiekosten al dan niet worden meegeteld, irrelevant is (zie punt 140 supra). Dat de Commissie in het kader van de beoordeling van het criterium van de particuliere investeerder verklaart (punt VII van de beschikking), dat de insolventiekosten in casu moeten worden uitgesloten, vormt een afdoende aanwijzing, dat deze vraag relevant is om uit te maken of de investering van IRI staatssteun is. In het kader van een beroep tot nietigverklaring staat het bovendien niet aan het Gerecht, het interne rendement voor een investering opnieuw te beoordelen en na te gaan of dat rendement, ingeval de insolventiekosten in de berekening ervan waren meegeteld, nog onder het minimumrendement zou liggen (arresten AIUFFASS en AKT/Commissie, aangehaald in punt 99 supra, punt 56; BFM en EFIM/Commissie, aangehaald in punt 84 supra, punt 81, en British Airways e.a. en British Midland Airways/Commissie, aangehaald in punt 86 supra, punt 79). 152 In de tweede plaats stelt verzoekster, dat de Commissie haar willekeurig heeft gedwongen de krachtens decreetwet nr. 546 van 23 oktober 1996 (omgezet in wet nr. 640 van 20 december 1996) ten laste van de staat komende kosten van vervroegde uittreding van 700 van haar werknemers te haren laste te nemen, waardoor de rentabiliteit van de investering van IRI volgens de berekeningen van de adviseur van de Commissie met ten minste twee punten is verminderd. 153 Zoals de Commissie evenwel terecht opmerkt, heeft verzoekster zich vóór de vaststelling van de bestreden beschikking er onherroepelijk toe verbonden, de kosten van vervroegde uittreding van 700 werknemers te haren laste te nemen (zie punten 28 en 35 supra). Daarom is in de juridische beoordeling en in het dispositief van de bestreden beschikking geen spoor te vinden van verzoeksters besluit deze kosten te dragen. De Commissie neemt er alleen akte van in het gedeelte van de bestreden beschikking met het opschrift De feiten". 154 Ook al is verzoekster de betrokken verbintenis aanvankelijk aangegaan op voorwaarde dat de definitieve beschikking de herkapitalisatie zou erkennen als een investering overeenkomstig het criterium van de particuliere investeerder, vastgesteld moet worden, dat deze verbintenis door de aanstelling van een sekwester in juli 1997 onherroepelijk is geworden (zie punt 35 supra). De Commissie moest dus nagaan, of de investering aan het criterium van de particuliere investeerder voldeed, rekening houdend met deze nieuwe realiteit. 155 Ten slotte had verzoekster in de loop van de administratieve procedure de beweerde druk van de Commissie de betrokken verbintenis aan te gaan, kunnen weerstaan, zo niet, evenals voor de andere voorwaarden", het aangaan van een onherroepelijke eenzijdige verbintenis kunnen vermijden. Indien verzoekster zich in de loop van de administratieve procedure aldus had gedragen, zou de Commissie in de bestreden beschikking of in een andere beschikking waarvan de rechtmatigheid door het Gerecht had kunnen worden getoetst, een standpunt hebben ingenomen over de kosten van vervroegde uittreding van 700 werknemers. 156 Verzoeksters argument dat het interne rendement onjuist is berekend omdat de Commissie haar zou hebben gedwongen, de kosten van vervroegde uittreding van 700 werknemers te haren laste te nemen, moet dus worden verworpen. - De grief dat voor de berekening van het minimumrendement en het interne rendement geen rekening is gehouden met de laatste versie van het herstructureringsplan 157 Verzoekster stelt aan de kaak, dat de laatste wijzigingen van het herstructureringsplan, aangebracht in juni 1997, de adviseur van de Commissie en deze laatste er niet toe hebben gebracht het minimumrendement en het interne rendement te herberekenen. Haars inziens hebben de laatste wijzigingen rechtstreekse gevolgen gehad voor de risico's van de investering en de rendabiliteit ervan. 158 Er zij aan herinnerd, dat de adviseur in zijn eerste rapport van december 1996, dat was opgesteld op basis van het in juli 1996 aan de Commissie meegedeelde herstructureringsplan, een minimumrendement van 30 tot 40 % heeft berekend. Zijn inziens lag het minimumrendement veeleer onderaan deze schaal. Volgens de adviseur varieerde het interne rendement tussen - 12,5 % en + 25,7 % (rapport van 11 december 1996, sectie IV; bestreden beschikking, punt V, tweede alinea). 159 Het gewijzigde herstructureringsplan van februari 1997 is geanalyseerd in het ontwerp-rapport van 21 februari 1997, waarvan de definitieve versie van 18 juni 1997 dateert (zie punt 32 supra). In dat rapport verklaart de adviseur, dat het minimumrendement op 30 % moet worden vastgesteld. Het interne rendement varieerde tussen + 13,1 % en + 24,8 % (rapport van 18 juni 1997, sectie IV; zie ook bestreden beschikking, punt VI, tweede alinea, en punt VII, achtste alinea). 160 Zoals de Commissie in de bestreden beschikking beklemtoont, hebben vervolgens in mei en juni 1997 verschillende vergaderingen plaatsgevonden, naar aanleiding waarvan het herstructureringsplan op de volgende punten verder is verbeterd: bespoediging van het kostenverminderingsproces door de overdracht van personeel van Alitalia aan Alitalia Team sneller te laten verlopen dan eerder was gepland; verlaging van het bedrag van de geplande kapitaalverhoging tot 2 750 miljard ITL; overdracht van de aandelen van Alitalia in de Hongaarse maatschappij Malev alsook in zes regionale Italiaanse luchthavens (bestreden beschikking, punt VI, vijfde alinea). Deze laatste aanpassingen van het herstructureringsplan zijn de Commissie door de Italiaanse autoriteiten bij brief van 26 juni 1997 meegedeeld. In zijn aanvullend rapport van 4 juli 1997 heeft de adviseur van de Commissie het minimumrendement en het interne rendement evenwel niet herberekend op basis van de laatste, in juni 1997 in het herstructureringsplan aangebrachte wijzigingen. 161 Partijen zijn het erover eens, dat in de bestreden beschikking het minimumrendement en het interne rendement in aanmerking zijn genomen die de adviseur van de Commissie in zijn rapport van 18 juni 1997 had berekend op basis van de voorlaatste versie van het herstructureringsplan. De Commissie heeft het minimumrendement namelijk op 30 % vastgesteld (bestreden beschikking, punt VI, tweede alinea, en punt VII, achtste alinea). Het interne rendement, dat op omstreeks 20 %" is vastgesteld (bestreden beschikking, punt VII, achtste alinea), vormt, zoals de Commissie in antwoord op de eerste schriftelijke vraag heeft bevestigd, het gemiddelde van de in het rapport van 18 juni 1997 aangevoerde waarden (zie punt 103 supra). 162 In de bestreden beschikking heeft de Commissie het minimumrendement en het interne rendement dus niet opnieuw berekend op basis van de laatste versie van verzoeksters herstructureringsplan. 163 In haar verweerschrift geeft de Commissie evenwel te kennen: [N]aar hun aard reeds konden [de laatste in het herstructureringsplan aangebrachte] wijzigingen vanuit het gezichtspunt van een volgens de wetten van een markteconomie handelende investeerder geen beslissende invloed hebben op de onbekende factoren van de investering van risicokapitaal [...] Na de in juni 1997 aangebrachte wijzigingen was niet voldaan aan de voorwaarden om het [minimumrendement] later te kunnen verminderen; dit was namelijk reeds van 30-40 %, volgens de schattingen in de eerste versie van het plan, verminderd tot een minimumniveau van 30 % in de tweede versie." Om de met het herstructureringsplan verbonden risico's te beklemtonen, wijst de Commissie erop, dat de in april 1998 verrichte controles hebben aangetoond, dat het herstructureringsplan niet in acht is genomen wat de productiviteit van het personeel en de modaliteiten van de personeelsinkrimping betreft. Bovendien heeft verzoekster verschillende bij de bestreden beschikking opgelegde voorwaarden niet in acht genomen [zie de mededeling van de Commissie van 3 juni 1998 betreffende het tweede deel van de herstructureringssteun voor Alitalia, die op 15 juli 1997 door de Commissie is goedgekeurd (PB C 290, blz. 3)]. Aangaande het interne rendement stelt de Commissie in dupliek, dat dit op basis van de laatste versie van het plan herberekende rendement hooguit een niveau van 26,1 % bereikt, de insolventiekosten zelfs inbegrepen (punten 58-60 en bijlage III bij de dupliek). Het interne rendement blijft dus steeds lager dan het minimumrendement. De Commissie verwijst ook naar verzoeksters slechte resultaten in 1999. 164 Er zij aan herinnerd, dat het Gerecht bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bestreden beschikking enkel de informatie in aanmerking neemt waarover de Commissie ten tijde van de vaststelling van de bestreden beschikking beschikte (arresten Duitsland/Commissie, aangehaald in punt 86 supra, punt 34; British Airways e.a. en British Midland Airways/Commissie, aangehaald in punt 86 supra, punt 81, en Salomon/Commissie, aangehaald in punt 61 supra, punt 115). Alle argumenten van de Commissie betreffende feiten die zich na de vaststelling van de bestreden beschikking hebben voorgedaan, moeten dus buiten beschouwing blijven. 165 Vervolgens zij eraan herinnerd, dat de Commissie in de bestreden beschikking geheel conform de in haar mededeling voor de luchtvaartsector vastgestelde richtsnoeren (zie punten 96-99 supra), ervan is uitgegaan, dat de methode die moest worden toegepast om te beoordelen, of de investering van IRI aan het criterium van de particuliere investeerder voldeed, erin bestond het interne rendement te vergelijken met het minimumrendement van de investering (punt VII, zevende en achtste alinea). 166 Het minimumrendement, zoals de Commissie dit in haar verweerschrift beschrijft, omvat de risicopremie die de particuliere investeerder zou verlangen om een bepaalde financiële verbintenis aan te gaan. Dit rendement is dus recht evenredig aan het risico van de investering". Wat het interne rendement betreft verklaart de Commissie dat het de basisrentabiliteit van de operatie" uitdrukt (bestreden beschikking, punt VI, tweede alinea). 167 De Commissie zelf heeft in de bestreden beschikking evenwel vastgesteld, dat door de laatste, in juni 1997 in het herstructureringsplan aangebrachte verbeteringen de risico's van het herstructureringsplan worden verminderd en de rentabiliteit van de kapitaalinbreng wordt verhoogd" (punt VI, zevende alinea). Door deze laatste wijzigingen blijkt het interne rendement dus te worden verhoogd (verhoogde rentabiliteit) en het minimumrendement te worden verlaagd (verlaagde risico's). 168 In deze omstandigheden had de Commissie het minimumrendement en het interne rendement op basis van de laatste versie van het herstructureringsplan opnieuw moeten berekenen ten einde zich een juist oordeel te kunnen vormen over de vraag, of de investering van IRI voldeed aan het criterium van de particuliere investeerder. 169 De Commissie heeft dus een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door te oordelen dat de in juni 1997 in het herstructureringsplan aangebrachte wijzigingen, die, naar zij zelf toegeeft, de aan dit plan verbonden risico's nog verminderden en de rentabiliteit van de onderneming verbeterden, geen enkele invloed hadden op de berekening van het minimumrendement en van het interne rendement en dus evenmin op de beoordeling van de vraag, of de investering van IRI aan het criterium van de particuliere investeerder voldeed. 170 Aangaande het argument van de Commissie, dat een berekening van het minimumrendement en van het interne rendement op basis van de laatste versie van het herstructureringsplan aantoont, dat een particuliere investeerder de betrokken investering niet zou hebben gedaan, zij eraan herinnerd, dat het Gerecht zich in het kader van een beroep tot nietigverklaring uitspreekt over de wetmatigheid van de door de Commissie in de bestreden beschikking gedane beoordelingen. Het staat niet aan het Gerecht, in het kader van een dergelijk beroep, het minimumrendement en het interne rendement voor de investering opnieuw te berekenen en zich uit te spreken over de vraag, of een particuliere investeerder de investering zou hebben gedaan die IRI ten tijde van de vaststelling van de bestreden beschikking voornemens was te doen (arresten AIUFFASS en AKT/Commissie, aangehaald in punt 99 supra, punt 56; BFM en EFIM/Commissie, aangehaald in punt 84 supra, punt 81, en British Airways e.a. en British Midland Airways/Commissie, aangehaald in punt 86 supra, punt 79). 171 Gelet op het in punt 137 supra vastgestelde gebrek aan motivering en de in punten 150 en 169 supra vastgestelde kennelijke beoordelingsfouten moeten verzoeksters conclusies worden toegewezen en moet de bestreden beschikking worden nietig verklaard, zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan over de overige argumenten betreffende het eerste middel en over de andere middelen in het verzoekschrift. Beslissing inzake de kosten Kosten 172 Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij, behalve haar eigen kosten, overeenkomstig de vordering van verzoekster ook de kosten van deze laatste te dragen. 173 Ingevolge artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht zullen interveniënten hun eigen kosten dragen. Dictum HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer - uitgebreid), rechtdoende: 1) Verklaart nietig beschikking 97/789/EG van de Commissie van 15 juli 1997 betreffende de herkapitalisatie van de luchtvaartmaatschappij Alitalia. 2) Verstaat dat de Commissie haar eigen kosten zal dragen, alsook die van verzoekster. 3) Verstaat dat Air One SpA en Air Europe SpA hun eigen kosten zullen dragen.
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TJ0298
Avis juridique important | 61997A0298 Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer - uitgebreid) van 15 juni 2000. - Alzetta Mauro en anderen tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Goederenvervoer over de weg - Steunmaatregelen van staten - Beroep tot nietigverklaring - Ongunstige beïnvloeding van handelsverkeer tussen lidstaten en concurrentievervalsing - Voorwaarden voor uitzondering op verbod van artikel 92, lid 1, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 87, lid 1, EG) - Nieuwe of bestaande steunmaatregelen - Beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen - Evenredigheidsbeginsel - Motivering. - Gevoegde zaken T-298/97, T-312/97, T-313/97, T-315/97, T-600/97 tot 607/97, T-1/98, T-3/98 tot T-6/98 en T-23/98. Jurisprudentie 2000 bladzijde II-02319 Samenvatting Partijen Overwegingen van het arrest Beslissing inzake de kosten Dictum Trefwoorden 1. Procedure - Ontvankelijkheid - Verzoek tot opschorting van uitvoering van bestreden beschikking - Verzoek in zelfde akte als beroep in hoofdzaak - Niet-ontvankelijkheid (Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 3) 2. Beroep tot nietigverklaring - Bevoegdheid van gemeenschapsrechter - Conclusie ertoe strekkende dat aan instellingen of lidstaten bevel wordt gegeven, dat lidstaten worden veroordeeld of dat gemeenschapsrechter zich in plaats stelt van die instellingen - Niet-ontvankelijkheid [EG-Verdrag, art. 173 (thans, na wijziging, artikel 230 EG) en art. 176 (thans artikel 233 EG)] 3. Steunmaatregelen van de staten - Ongunstige beïnvloeding van handelsverkeer tussen lidstaten - Aantasting van mededinging - Beoordelingscriteria - Daadwerkelijke ongunstige beïnvloeding van handelsverkeer en effectieve verstoring van mededinging - Draagwijdte [EG-Verdrag, art. 92, lid 1 (thans, na wijziging, artikel 87, lid 1, EG) en art. 93, leden 1, 2 en 3 (thans artikel 88, leden 1, 2 en 3, EG)] 4. Steunmaatregelen van de staten - Ongunstige beïnvloeding van handelsverkeer tussen lidstaten - Aantasting van mededinging - Beoordelingscriteria - Geringe steun - Draagwijdte [EG-Verdrag, art. 92 (thans, na wijziging, artikel 87 EG)] 5. Steunmaatregelen van de staten - Ongunstige beïnvloeding van handelsverkeer tussen lidstaten - Aantasting van mededinging - Beoordelingscriteria - Inaanmerkingneming van over steun geheven belastingen - Daarvan uitgesloten [EG-Verdrag, art. 92 (thans, na wijziging, artikel 87 EG)] 6. Steunmaatregelen van de staten - Ongunstige beïnvloeding van handelsverkeer tussen lidstaten - Aantasting van mededinging - Beoordelingscriteria - Onderneming die steun ontvangt, maar niet zelf aan uitvoer deelneemt [EG-Verdrag, art. 92 (thans, na wijziging, artikel 87 EG)] 7. Steunmaatregelen van de staten - Bestaande en nieuwe steunmaatregelen - Steunmaatregelen vastgesteld vóór liberalisering van markt die aanvankelijk niet openstond voor mededinging - Kwalificatie als bestaande steunmaatregel [EG-Verdrag, art. 92, lid 1 (thans, na wijziging, artikel 87, lid 1, EG) en art. 93, lid 3 (thans artikel 88, lid 3, EG)] 8. Steunmaatregelen van de staten - Bestaande steunmaatregelen - Beschikking van Commissie houdende vaststelling van onverenigbaarheid van steunmaatregel met gemeenschappelijke markt - Beperking van werking in tijd [EG-Verdrag, art. 93, leden 1 en 2 (thans artikel 88, leden 1 en 2, EG)] 9. Gemeenschapsrecht - Uitlegging - Handelingen van instellingen - Motivering - Inaanmerkingneming 10. Steunmaatregelen van de staten - Terugvordering van onwettige steun - Schending van evenredigheidsbeginsel - Geen - Wijze van terugvordering [EG-Verdrag, art. 93, lid 2, eerste alinea (thans artikel 88, lid 2, eerste alinea, EG)] 11. Steunmaatregelen van de staten - Terugvordering van onwettige steun - Steun verleend in strijd met procedureregels van artikel 93 van Verdrag (thans artikel 88 EG) - Gewettigd vertrouwen - Uitzonderlijke omstandigheden - Geen [EG-Verdrag, art. 93 (thans artikel 88 EG)] 12. Handelingen van de instellingen - Motivering - Verplichting - Draagwijdte - Inaanmerkingneming van context en geheel van rechtsregels [EG-Verdrag, art. 190 (thans artikel 253 EG)] Samenvatting $$1. Ingevolge artikel 104, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet een verzoek tot opschorting van de uitvoering van een handeling van een instelling bij afzonderlijke akte worden gedaan. Derhalve is een verzoek tot opschorting in dezelfde akte als het beroep in de hoofdzaak niet-ontvankelijk. ( cf. punten 37-38 ) 2. In het kader van de hem bij artikel 173 van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230 EG) verleende bevoegdheid tot nietigverklaring kan de gemeenschapsrechter de gemeenschapsinstellingen of de lidstaten geen bevelen geven, de lidstaten niet uit enigerlei hoofde veroordelen en zich niet in de plaats stellen van de instellingen van de Gemeenschap. Ingevolge artikel 176 van het Verdrag (thans artikel 233 EG) staat het aan de betrokken instelling om de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van een arrest houdende nietigverklaring. Daarbij dient zij, onder toezicht van de gemeenschapsrechter, de beoordelingsvrijheid waarover zij daartoe beschikt, te gebruiken met inachtneming van zowel het dictum en de motivering van het uit te voeren arrest, als het gemeenschapsrecht. ( cf. punt 42 ) 3. De uitlegging van artikel 92, lid 1, van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 87, lid 1, EG), volgens welke dat artikel alleen ziet op steun die daadwerkelijk invloed heeft op het handelsverkeer tussen de lidstaten en de mededinging vervalst, is onverenigbaar met het bij de artikelen 92 en volgende van het Verdrag invoerde stelsel van toezicht op de steunmaatregelen van de staten. Bij de beoordeling van nieuwe steunmaatregelen die volgens artikel 93, lid 3, van het Verdrag (thans artikel 88, lid 3, EG) moeten worden aangemeld alvorens zij tot uitvoering worden gebracht, moet de Commissie immers nagaan of die steunmaatregelen het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden en de mededinging kunnen vervalsen. Een daadwerkelijke ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de lidstaten en een effectieve verstoring van de mededinging behoeven evenmin te worden aangetoond in het kader van het voortdurende toezicht op bestaande steunmaatregelen, dat is ingesteld bij artikel 93, leden 1 en 2, van het Verdrag, wanneer de Commissie, met name in geval van wijziging van de mededingingssituatie, moet nagaan of bestaande steunmaatregelen nog steeds verenigbaar zijn met het Verdrag en in voorkomend geval de opheffing ex nunc van onverenigbaar geworden steunmaatregelen moet gelasten. Ten slotte behoeft de Commissie, ingeval niet vooraf aangemelde nieuwe steun is verleend, niet aan te tonen dat die steun daadwerkelijk invloed heeft op het handelsverkeer en de mededinging. Dit zou er immers toe leiden dat de lidstaten die steun verlenen zonder zich aan de aanmeldingsplicht te houden, worden bevoordeeld ten nadele van de lidstaten die hun steunvoornemens wel aanmelden. ( cf. punten 76-79 ) 4. De geringe omvang van de begunstigde ondernemingen en het vrij kleine steunbedrag kunnen niet elke invloed op de mededinging en op het handelsverkeer uitsluiten wanneer de structuur van de markt, zoals in de sector van het vervoer van goederen over de weg, wordt gekenmerkt door een groot aantal kleine ondernemingen. In die context kan zelfs een vrij geringe steunmaatregel niet-verwaarloosbare gevolgen hebben voor de mededinging en het handelsverkeer, en kan een dergelijke steunmaatregel niet worden geacht van weinig belang te zijn. ( cf. punt 86 ) 5. In de door het Verdrag ingestelde regeling van toezicht op de steunmaatregelen mag de Commissie bij de beoordeling van de verenigbaarheid van die maatregelen met het Verdrag geen rekening houden met de over de uitgekeerde financiële steun geheven belastingen. Die belastingen houden immers niet specifiek verband met de steun zelf, maar worden in een later stadium geheven en bezwaren de betrokken steun op dezelfde wijze als zij alle inkomsten bezwaren. Zij zijn derhalve niet relevant voor de beoordeling van de specifieke invloed van de steun op het handelsverkeer en de mededinging en inzonderheid voor de raming van het voordeel dat de begunstigde ondernemingen hebben gekregen ten opzichte van concurrerende ondernemingen die geen steun hebben ontvangen en wier inkomsten eveneens worden belast. Bovendien beschikt de Commissie in de regel niet over de gegevens die noodzakelijk zijn om de weerslag van de belastingen op het door de steunontvanger verkregen voordeel te beoordelen. Die beoordeling vindt in beginsel slechts plaats bij de terugvordering van de steun volgens de regels van het nationale recht en behoort dus tot de uitsluitende bevoegdheid van de autoriteiten van de betrokken lidstaat. ( cf. punt 89 ) 6. Een steunmaatregel kan zelfs dan het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloeden en de mededinging vervalsen wanneer de steunontvanger die met producenten uit andere lidstaten concurreert, niet zelf aan de uitvoer deelneemt. Een dergelijke situatie kan zich ook voordoen wanneer in de betrokken sector geen overcapaciteit bestaat. Immers, wanneer een staat steun toekent aan een onderneming, kan de binnenlandse productie in stand blijven of stijgen zodat de kansen van in andere lidstaten gevestigde ondernemingen om hun producten uit te voeren naar de markt van die staat, afnemen. ( cf. punt 91 ) 7. Als bestaande steunmaatregelen moeten worden beschouwd steunmaatregelen die vóór de inwerkingtreding van het Verdrag of de toetreding van de betrokken lidstaat tot de Europese Gemeenschappen waren vastgesteld en regelmatig tot uitvoering werden gebracht onder de voorwaarden van artikel 93, lid 3, van het Verdrag (thans artikel 88, lid 3, EG). Ook een steunregeling op een markt die aanvankelijk niet openstond voor de mededinging, moet bij de liberalisering van die markt als een bestaande steunregeling worden aangemerkt aangezien zij ten tijde van de vaststelling ervan niet viel binnen de werkingssfeer van artikel 92, lid 1, van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 87, lid 1, EG), een bepaling die, dat gelet op de in die tekst gestelde voorwaarden betreffende de ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de lidstaten en de weerslag op de mededinging, alleen van toepassing is op sectoren die openstaan voor mededinging. ( cf. punten 142-143 ) 8. Een bestaande steunmaatregel in de zin van artikel 93, leden 1 en 2, van het Verdrag (thans artikel 88, leden 1 en 2, EG) kan in voorkomend geval alleen voor de toekomst onverenigbaar worden verklaard. Volgens die bepalingen en ingevolge het rechtszekerheidsbeginsel kan de Commissie in het kader van haar voortdurend toezicht op bestaande steunregelingen immers alleen bepalen dat dergelijke steunmaatregelen binnen de door haar gestelde termijn moeten worden opgeheven of gewijzigd. Deze steunmaatregelingen kunnen dus regelmatig tot uitvoering worden gebracht zolang de Commissie ze niet onverenigbaar heeft verklaard. ( cf. punten 147-148 ) 9. Het dispositief van een handeling is onafscheidelijk verbonden met de motivering ervan en moet, indien nodig, worden uitgelegd met inachtneming van de overwegingen die tot de vaststelling ervan hebben geleid. ( cf. punt 163 ) 10. Aangezien de opheffing van onwettige steun door middel van terugvordering van het uitgekeerde bedrag, vermeerderd met rente, het logische gevolg is van de vaststelling dat de steun onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, en alleen de vroegere toestand beoogt te herstellen, is die verplichting in beginsel niet onevenredig aan de doelstellingen van de artikelen 92 van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 87 EG) en 93 en 94 van het Verdrag (thans artikelen 88 EG en 89 EG). De betrokken lidstaat dient bij de terugvordering van de steun de wijze van terugbetaling aldus vast te stellen dat de vroegere mededingingssituatie wordt hersteld, zonder afbreuk te doen aan de doeltreffendheid van het gemeenschapsrecht. ( cf. punt 169 ) 11. Alleen uitzonderlijke omstandigheden kunnen bij de begunstigden een gewettigd vertrouwen in de rechtmatigheid van een steunmaatregel doen ontstaan. Voor de erkenning van een dergelijk gewettigd vertrouwen is bovendien in beginsel vereist dat de steun met inachtneming van de procedure van artikel 93 van het Verdrag (thans artikel 88 EG) is toegekend. Een behoedzaam ondernemer zal immers normaliter in staat zijn, zich ervan te vergewissen of deze procedure is gevolgd. ( cf. punt 171 ) 12. Bij de vraag of de motivering van een besluit aan de vereisten van artikel 190 van het Verdrag (thans artikel 253 EG) voldoet, moet niet alleen acht worden geslagen op de tekst van het besluit, doch ook op de context waarin het is genomen, en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen. ( cf. punt 175 ) Partijen In de gevoegde zaken T-298/97, T-312/97, T-313/97, T-315/97, T-600/97-T-607/97, T-1/98, T-3/98-T-6/98 en T-23/98, M. Alzetta, wonende te Montereale Valcellina (Italië), en 31 andere verzoekers wier naam voorkomt op de lijst in bijlage, vertegenwoordigd door A. Pili, advocaat te Pordenone, en door A. Barone en G. Pezzano, advocaten te Rome, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van L. Schiltz, advocaat aldaar, Rue du Fort Rheinsheim 2, Masotti Srl, gevestigd te Feletto Umberto (Italië), en 30 andere verzoekers wier naam voorkomt op de lijst in bijlage, vertegenwoordigd door R. Petiziol en A. Pergolese, advocaten te Udine, Via Ginnasio Vecchio 6, Udine (Italië), A. M. Baldo, wonende te Cervignano del Friuli (Italië), en 53 andere verzoekers wier naam voorkomt op de lijst in bijlage, A. Musso, wonende te Rivignano (Italië), vertegenwoordigd door V. Cinque en L. Candriella, advocaten te Udine, Via Morpurgo 34, Udine, Sutes SpA, gevestigd te Udine, en 33 andere verzoekers wier naam voorkomt op de lijst in bijlage, Fabris Carlo & C. Snc, gevestigd te Pavia di Udine (Italië), F. D'Odorico, wonende te Capoformido (Italië), F. Birri, wonende te Manzano (Italië), M. C. Framalicco, wonende te Ampezzo (Italië), Autotrasporti di Viola Claudio & CSNC, gevestigd te Cerpeneto-Pozzuolo del Friuli (Italië), vertegenwoordigd door C. Mussato, advocaat te Udine, Via Dante 4, Udine, en P. Stagno, wonende te Triëst (Italië), F. Cernecca, wonende te Triëst, Trasporti e Spedizioni Internazionali Cossutta Snc, gevestigd te Triëst, G. Camaur, wonende te Cormons (Italië), Cointra Transport and Trade Co. Srl, gevestigd te Ronchi dei Legionari (Italië), Autotrasporti Silvano Zottich, gevestigd te Triëst, Zootrans Snc, gevestigd te Passagio di Betona (Italië), Pauletic Antonio Succ. di Pauletic Igor, wonende te Triëst, vertegenwoordigd door M. Clarich en A. Giadrossi, advocaten te Triëst, Via XXX Ottobre 17, Triëst, verzoekers, ondersteund door Italiaanse Republiek, vertegenwoordigd door U. Leanza, hoofd van de dienst Diplomatieke geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, bijgestaan door O. Fiumara, en tijdens de mondelinge behandeling door G. Aiello, avvocati dello Stato, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Italiaanse ambassade, Rue Marie-Adélaïde 5, interveniënte, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. F. Nemitz en P. Stancanelli, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden, bijgestaan door M. Moretto, advocaat te Venetië, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg, verweerster, betreffende een verzoek om nietigverklaring van beschikking 98/182/EG van de Commissie van 30 juli 1997 betreffende steun van de regio Friuli-Venezia Giulia (Italië) ten gunste van wegvervoersondernemingen uit die regio (PB 1998, L 66, blz. 18), wijst HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer - uitgebreid), samengesteld als volgt: R. M. Moura Ramos, kamerpresident, R. García-Valdecasas, V. Tiili, P. Lindh en P. Mengozzi, rechters, griffier: J. Palacio González, administrateur gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 15 september 1999, het navolgende Arrest Overwegingen van het arrest Het rechtskader en de aan het geding ten grondslag liggende feiten 1 Verzoekers zijn ondernemingen voor goederenvervoer over de weg voor rekening van derden, gevestigd in de regio Friuli-Venezia Giulia, waaraan staatssteun is toegekend op grond van een niet bij de Commissie aangemelde regionale steunregeling. Vaststaat, dat zij meestal kleine ondernemingen zijn, die enkel plaatselijk vervoer of streekvervoer verrichten met één voertuig. In beschikking 98/182/EG van 30 juli 1997 betreffende steun van de regio Friuli-Venezia Giulia (Italië) ten gunste van wegvervoersondernemingen uit die regio (PB 1998, L 66, blz. 18; hierna: bestreden beschikking"), verklaarde de Commissie een deel van die steun onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt en gelastte zij de terugvordering van de steun, vermeerderd met rente. Het rechtskader 2 De algemene bepalingen inzake steunmaatregelen van de staten, neergelegd in de artikelen 92 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 87 EG) en 92 en 94 EG-Verdrag (thans de artikelen 88 EG en 89 EG), zijn van toepassing op het vervoer, behoudens de toepassing van de bijzondere bepalingen van artikel 77 EG-Verdrag (thans artikel 73 EG), volgens welke steunmaatregelen die beantwoorden aan de behoeften van de coördinatie van het vervoer of die overeenkomen met de vergoeding van bepaalde met het begrip openbare dienst" verbonden, verplichte dienstverrichtingen verenigbaar zijn met het Verdrag. 3 Artikel 2 van verordening (EEG) nr. 1107/70 van de Raad van 4 juni 1970 betreffende de steunmaatregelen op het gebied van het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren (PB L 130, blz. 1), laatstelijk gewijzigd bij verordening EG nr. 543/97 van de Raad van 17 maart 1997 (PB L 84, blz. 6), die is gebaseerd op artikel 75 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 71 EG) en op de artikelen 77 en 94 van het Verdrag, bevestigt, dat de artikelen 92 tot en met 94 van het Verdrag op het betrokken gebied van toepassing zijn. De verordening stelt verder bijzondere regels vast voor de steunmaatregelen die specifiek betrekking hebben op de activiteiten van die sector. Zo wordt aangegeven, in welke gevallen en onder welke voorwaarden de lidstaten coördinatiemaatregelen mogen treffen of met het begrip openbare dienst verbonden verplichtingen mogen opleggen, die de toekenning van steun uit hoofde van artikel 77 van het Verdrag ten gevolge hebben. 4 Voor zover het de coördinatie op het gebied van het vervoer betreft, staat artikel 3, punt 1, sub d, van verordening nr. 1107/70 tot aan het in werking treden van communautaire voorschriften betreffende de toegang tot de vervoermarkt, steun toe, wanneer deze tijdelijk en bij wijze van uitzondering wordt toegekend om in het kader van een saneringsplan een overcapaciteit te doen verdwijnen die ernstige structurele moeilijkheden met zich brengt, en om aldus een bijdrage te leveren om beter te voldoen aan de behoeften van de vervoermarkt. 5 In het kader van de instelling van een gemeenschappelijk vervoerbeleid is de markt van internationaal goederenvervoer over de weg in de Gemeenschap gedeeltelijk geliberaliseerd doordat in 1969 een contingentering is ingesteld bij verordening (EEG) nr. 1018/68 van de Raad van 19 juli 1968 houdende de vorming van een communautair contingent voor het goederenvervoer over de weg tussen lidstaten (PB L 175, blz. 13). In 1991 en 1992 bijvoorbeeld bedroeg het communautair contingent respectievelijk 47 094 en 65 936 vergunningen, die volgens een bepaalde verdeelsleutel over de verschillende lidstaten waren verdeeld. De Italiaanse Republiek kreeg 5 550 vergunningen toegewezen voor 1991 en 7 770 voor 1992. De houders van communautaire vergunningen mochten gedurende een jaar vervoer verrichten tussen lidstaten. Deze regeling bleef van kracht tot 1 januari 1993, toen deze activiteit geheel is geliberaliseerd bij verordening (EEG) nr. 881/92 van de Raad van 26 maart 1992 betreffende de toegang tot de markt van het goederenvervoer over de weg in de Gemeenschap van of naar het grondgebied van een lidstaat of over het grondgebied van een of meer lidstaten (PB L 95, blz. 1). 6 Voor de markt van goederenvervoer binnen een lidstaat stelde verordening (EEG) nr. 4059/89 van de Raad van 21 december 1989 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder niet in een lidstaat woonachtige vervoersondernemers aldaar tot het binnenlands goederenvervoer over de weg worden toegelaten (PB L 390, blz. 3), vanaf 1 juli 1990 voor cabotage, dat wil zeggen voor het goederenvervoer binnen een lidstaat door een in een andere lidstaat gevestigde vervoerder, een tijdelijke regeling vast in de vorm van een geleidelijk te vergroten communautair contingent. Het oorspronkelijke contingent omvatte 15 000 cabotagevergunningen voor twee maanden, die volgens een bepaalde verdeelsleutel over de lidstaten werden verdeeld. In dat kader werden 1 767 vergunningen toegewezen aan de Italiaanse Republiek. Verordening (EEG) nr. 3118/93 van de Raad van 25 oktober 1993 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder vervoersondernemers worden toegelaten tot het binnenlands goederenvervoer over de weg in een lidstaat waar zij niet gevestigd zijn (PB L 279, blz. 1), voorzag in de handhaving van die overgangsregeling in de vorm van een totaal communautair contingent van aanvankelijk 30 000 vergunningen (waarvan 3 520 voor de Italiaanse Republiek), dat tot de definitieve instelling van de volledige liberalisering van de cabotage per 1 juli 1998 jaarlijks met 30 % werd verhoogd. De betrokken steunmaatregelen 7 De artikelen 4, 7 en 8 van de legge regionale nr. 28 van de regio Friuli-Venezia Giulia van 18 mei 1981 betreffende steun voor de bevordering en de ontwikkeling van het vervoer dat van belang is voor de regio Friuli-Venezia Giulia, en van het goederenvervoer over de weg voor rekening van derden (hierna: wet nr. 28/1981"), voorzien in bepaalde steunmaatregelen voor in die regio gevestigde ondernemingen die vervoer verrichten voor rekening van derden. 8 De bij die wet ingestelde regeling is vervangen bij de legge regionale nr. 4 van 7 januari 1985 betreffende steun voor de bevordering en de ontwikkeling van het vervoer dat van belang is voor de regio Friuli-Venezia Giulia, en van het goederenvervoer over de weg voor rekening van derden (bijlage 113 bij het verzoekschrift in zaak T-313/97; hierna: wet nr. 4/1985"). De artikelen 4 tot en met 6 van wet nr. 4/1985 stellen een regionale steunregeling in die op de wezenlijke punten identiek is aan die van wet nr. 28/1981. 9 Die wetten voorzagen in drie maatregelen ten gunste van in de regio Friuli-Venezia Giulia gevestigde ondernemingen die vervoer voor rekening van derden verrichten: a) gedurende maximaal tien jaar een jaarlijkse financiering, ten belope van 60 % (voor individuele ondernemingen) of 70 % (voor coöperaties en consortia) van de bij ministerieel besluit vastgestelde referentierente, van de rente op leningen voor (artikel 4 van de wetten nrs. 28/81 en 4/1985): - de bouw van bedrijfsinfrastructuur (bouw, aankoop, uitbreiding, voltooiing en modernisering van bedrijfsruimten, met inbegrip van ruimten voor het in entrepot plaatsen, voor de opslag en voor de behandeling van goederen); - de aankoop, ontwikkeling en vernieuwing van roerende en onroerende bedrijfsuitrusting en van middelen voor vervoer binnen het bedrijf en over de weg; b) de financiering van de kosten van leasingcontracten met een duur van drie of vijf jaar voor voertuigen, aanhangwagens of opleggers die voor het eerst zijn ingeschreven, alsmede voor de uitwisselbare opbouw daarvan, voor vervoer van goederen over de weg, en voor installaties, machines en uitrusting voor het gebruik, het onderhoud en de reparatie van voertuigen en voor de behandeling van goederen, ten belope van 25 % (voor individuele ondernemingen) of 30 % (voor coöperaties en consortia), van de aankoopprijs van die goederen. Die steun, die was geregeld in artikel 7 van wet nr. 28/1981 en artikel 5 van wet nr. 4/1985, is door latere regionale wetten voor alle begunstigden verlaagd tot 20 en vervolgens tot 15 % van de aankoopprijs; c) voor consortia en andere samenwerkingsverbanden een jaarlijkse financiering, ten belope van 50 %, van de investeringen voor de bouw of de aankoop van installaties en uitrusting die noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van het samenwerkingsverband of het consortium of die bijdragen tot het beheer en de ontwikkeling van gemeenschappelijke diensten voor de onderbrenging, het onderhoud en de reparatie van voertuigen alsmede van de desbetreffende installaties en uitrusting (artikel 8 van wet nr. 28/1981 en artikel 6 van wet nr. 4/1985). 10 Volgens de door de Italiaanse overheid op 18 november 1996 aan de Commissie verstrekte inlichtingen was voor de periode 1985-1995 voor de in artikel 4 van wet nr. 4/1985 bedoelde steun 13 000 miljoen ITL (6,7 miljoen euro) uitgetrokken en werden 155 aanvragen toegewezen. De gemiddelde steun schommelde tussen 13 en 26 % van de kosten en de rente van de leningen. Voor de periode 1981-1985 was 930 miljoen ITL (0,4 miljoen euro) uitgetrokken en in die periode werden 14 aanvragen toegewezen (punt II van de bestreden beschikking). 11 Volgens dezelfde bron was voor de periode 1985-1995 voor de in artikel 5 van wet nr. 4/1985 bedoelde steun 23 300 miljoen ITL (11,8 miljoen euro) uitgetrokken en werden in die periode 1 691 aanvragen toegewezen met een financieringsgemiddelde van ongeveer 19 %. In 1993 werden 83 aanvragen toegewezen en bedroeg de steun 10 %. Van 1981 tot 1985 werden 305 aanvragen toegewezen en werd 5 790 miljoen ITL (2,9 miljoen euro) steun toegekend (punt II van de bestreden beschikking). 12 Volgens de gegevens die de Italiaanse regering de Commissie na de inleiding van de administratieve procedure verstrekte, was de krachtens artikel 6 van wet nr. 4/1985 verleende steun bestemd voor investeringen in de sector gecombineerd vervoer (punt II, zevende alinea, van de bestreden beschikking). Blijkens de bestreden beschikking (punt VIII, zevende alinea) bedroeg die steun 10 à 15 % van de totale steun. 13 De toekenning van die steun is per 1 januari 1996 opgeschort. Ten vervolge op de vaststelling van de bestreden beschikking heeft de regio Friuli-Venezia Giulia de steunregeling van wet nr. 4/1985 overigens afgeschaft en de nodige maatregelen getroffen om de steun terug te vorderen (zie de bij de verzoekschriften gevoegde brieven van september tot december 1997 waarbij de regio dit besluit meedeelde aan verzoekers). De administratieve procedure en de inhoud van de bestreden beschikking 14 De Commissie, die bij het onderzoek van een ander dossier inzake bij een latere regionale wet ingevoerde steunmaatregelen kennis had gekregen van het bestaan van wet nr. 4/1985, verzocht de Italiaanse autoriteiten bij brief van 29 september 1995, haar alle wetteksten, documenten, informatie en gegevens mee te delen die zij nodig had om te beoordelen, of de bij wet nr. 4/1985 ingestelde steunregeling verenigbaar was met de gemeenschappelijke markt. In die brief beklemtoonde zij, dat indien een antwoord zou uitblijven of het antwoord ontoereikend zou zijn, zij een eindbeschikking zou vaststellen aan de hand van de gegevens waarover zij beschikte. Zij herinnerde eraan, dat de lidstaten haar vooraf op de hoogte moeten brengen van elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen en dat zij de voorgenomen maatregelen niet tot uitvoering kunnen brengen voordat de voorziene procedure tot een eindbeslissing heeft geleid. 15 Na een briefwisseling met de Italiaanse autoriteiten werd de tekst van wet nr. 4/1985 tijdens een vergadering op 18 juli 1996 aan de Commissie meegedeeld. Op 18 november 1996 ontving de Commissie aanvullende informatie. Tijdens een vergadering met de bevoegde diensten van de Commissie op 13 februari 1997 herhaalden de Italiaanse autoriteiten met name, dat de wegvervoerders uit de regio Friuli-Venezia Giulia ten opzichte van de wegvervoerders uit Oostenrijk, Kroatië en Slovenië in een ongunstige concurrentiepositie verkeerden. 16 Bij brief van 14 februari 1997 stelde de Commissie de Italiaanse regering in kennis van haar besluit om de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag in te leiden met betrekking tot de bij de wetten nrs. 4/1985 en 28/1981 ingestelde steunregeling ten gunste van de ondernemingen voor goederenvervoer over de weg voor rekening van derden (PB 1997, C 98, blz. 16). Zij verzocht de Italiaanse autoriteiten en de belanghebbende derden hun opmerkingen in te dienen en alle documenten, informatie en gegevens te verstrekken die zij nodig had om te onderzoeken, of de betrokken steunmaatregelen verenigbaar waren met de gemeenschappelijke markt. Op 3 april 1997 ontving de Commissie de opmerkingen van de Italiaanse regering (aanvullend verslag van de regio Friuli-Venezia Giulia, gevoegd bij de brief van de permanente vertegenwoordiging van de Italiaanse Republiek van 27 maart 1997; hierna: aanvullend verslag"). Verzoekers hebben geen opmerkingen ingediend. 17 Op 30 juli 1997 beëindigde de Commissie de procedure met de vaststelling van de bestreden beschikking. Het dispositief van die beschikking luidt als volgt: Artikel 1 De op grond van de wetten nr. 28/1981 en nr. 4/1985 (...) tot 1 juli 1990 verleende subsidies (...) aan ondernemingen die uitsluitend plaatselijk, streek- of nationaal vervoer verrichten, zijn geen staatssteun in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag. Artikel 2 De niet onder artikel 1 van deze beschikking vallende subsidies zijn staatssteun in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag en zijn onwettig, omdat zij in strijd met artikel 93, lid 3, zijn verstrekt. Artikel 3 De subsidies ter financiering van specifiek op het gecombineerde vervoer afgestemd en alleen daarvoor gebruikt vervoermaterieel zijn steun in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag, doch zijn op grond van artikel 3, punt 1, onder e, van verordening (EEG) nr. 1107/70 verenigbaar met de gemeenschappelijke markt. Artikel 4 De vanaf 1 juli 1990 verleende subsidies aan ondernemingen die plaatselijk, streek- of nationaal vervoer verrichten en aan ondernemingen die internationaal vervoer verrichten, zijn onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, omdat zij aan geen enkele voorwaarde voor de uitzonderingen van artikel 92, leden 2 en 3, van het Verdrag en van verordening (EEG) nr. 1107/70 voldoen. Artikel 5 Italië trekt de in artikel 4 bedoelde steun in en vordert deze terug. De steun wordt terugbetaald overeenkomstig de procedurele en materiële bepalingen van de Italiaanse wetgeving, vermeerderd met rente vanaf de datum waarop de steun is betaald tot de datum van de daadwerkelijke terugbetaling ervan. De rente wordt berekend aan de hand van het ter beoordeling van regionale steunregelingen gehanteerde rentepercentage. (...)" 18 In de considerans van de bestreden beschikking maakt de Commissie onderscheid tussen de markt van nationaal, streek- of plaatselijk goederenvervoer over de weg en die van internationaal goederenvervoer over de weg (punt VII, derde tot en met elfde alinea, van de bestreden beschikking). 19 Uit het feit dat die eerste markt tot aan de inwerkingtreding op 1 juli 1990 van verordening nr. 4059/89, waarbij cabotagecontingenten zijn ingevoerd, niet openstond voor concurrentie, leidt de Commissie af, dat de steun die vóór die datum was verleend aan ondernemingen die zich uitsluitend met nationaal, streek- of plaatselijk vervoer bezighielden, het intracommunautaire handelsverkeer niet ongunstig kon beïnvloeden en dus geen staatssteun was in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag. De na die datum verleende steun beschouwt zij evenwel als staatssteun in de zin van die bepaling, omdat hij het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kon beïnvloeden. 20 De Commissie stelt vast, dat de markt van internationaal vervoer voor concurrentie is opengesteld vanaf 1969, toen verordening nr. 1018/68 in werking is getreden. Zij leidt daaruit af: De in de wetten nrs. 4/85 en 28/81 voorziene steun versterkt de financiële positie en dus het bedrijfspotentieel van de ondernemingen voor goederenvervoer over de weg voor rekening van derden uit de regio Friuli-Venezia Giulia ten opzichte van hun concurrenten - (...) vanaf 1969 voor ondernemingen die internationaal wegvervoer verrichten - en kan derhalve het intracommunautaire handelsverkeer (...) ongunstig beïnvloeden" (punt VII, laatste alinea, van de bestreden beschikking). 21 Vervolgens onderzoekt de Commissie, of de aldus als steunmaatregelen aangemerkte steun onder een uitzondering kan vallen, en oordeelt zij, dat de steun voor de financiering van materieel voor gecombineerd vervoer kan vallen onder de uitzondering van artikel 3, punt 1, sub e, van verordening nr. 1107/70, betreffende steun om de ontwikkeling van gecombineerd vervoer te vergemakkelijken. De andere betrokken steunmaatregelen (hierna: betrokken steunmaatregelen") kunnen niet onder de uitzondering van artikel 3, punt 1, sub d, van verordening nr. 1107/70 vallen, aangezien er geen sprake is van overcapaciteit en van een saneringsplan voor de sector. Ook de uitzonderingen waarin artikel 92, lid 3, sub a en c, van het Verdrag, voorziet voor steunmaatregelen ter bevordering van de economische ontwikkeling van bepaalde streken, zijn niet van toepassing, wegens het ontbreken van een regionaal ontwikkelingsplan dat betrekking heeft op alle economische sectoren van de regio en wegens het feit dat niet het gehele grondgebied van de regio Friuli-Venezia Giulia voor de uitzonderingen in aanmerking komt. De in artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag neergelegde uitzonderingen voor sectoriële steun zijn niet van toepassing op de betrokken steunmaatregelen omdat deze niet vergezeld gaan van maatregelen van gemeenschappelijk belang, zoals een herstructureringsplan voor de sector. Verder is de steun voor de leasing van nieuwe voertuigen bedrijfssteun (punt VIII, dertiende alinea, van de bestreden beschikking). 22 De Commissie concludeert, dat de steun die krachtens de wetten nr. [28/1981] en nr. [4/1985] is verleend aan ondernemingen voor goederenvervoer over de weg in de regio Friuli-Venezia Giulia die nationaal vervoer verrichten vanaf 1 juli 1990 alsmede aan ondernemingen die internationaal vervoer verrichten, onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt in de zin van artikel 92 van het Verdrag" (punt VIII, laatste alinea, van de bestreden beschikking). Het procesverloop 23 Bij verzoekschriften, ingeschreven ter griffie van het Gerecht op 2 december 1997 (zaak T-298/97), 11 december 1997 (zaken T-312/97 en T-313/97), 16 december 1997 (zaak T-315/97), 19 december 1997 (zaken T-600/97-T-607/97), 2 januari 1998 (zaak T-1/98), 5 januari 1998 (zaken T-3/98-T-6/98) en 26 januari 1998 (zaak T-23/98), hebben verzoekers de onderhavige beroepen tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden beschikking ingesteld. 24 Bij verzoekschrift, ingeschreven ter griffie van het Hof op 28 oktober 1997, heeft de Italiaanse Republiek beroep ingesteld strekkende, primair, tot nietigverklaring van de bestreden beschikking, en, subsidiair, tot nietigverklaring van die beschikking voor zover artikel 5 daarvan de verplichting oplegt, de sinds 1 juli 1990 toegekende steun terug te vorderen (zaak C-372/97). Bij beschikking van 24 november 1998 heeft het Hof overeenkomstig artikel 47, derde alinea, van 's Hofs Statuut-EG de behandeling van de zaak geschorst tot de uitspraak van het Gerecht in de onderhavige zaken. 25 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 10 november 1997, heeft ook de regio Friuli-Venezia Giulia een beroep tot nietigverklaring van de bestreden beschikking ingesteld (zaak T-288/97). Bij arrest van 15 juni 1999, Regione autonoma Friuli Venezia Giulia/Commissie (T-288/97, Jurispr. blz. II-1871), heeft het Gerecht de door de Commissie tegen dat beroep opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid verworpen. De procedure volgt haar normale verloop. 26 Bij beschikking van 16 juni 1998 heeft de president van de Eerste kamer (uitgebreid) op verzoek van de Commissie, de andere partijen gehoord, gelast, dat de zaken T-298/97, T-312/97, T-313/97, T-315/97, T-600/97-T-607/97, T-1/98, T-3/98-T-6/98 en T-23/98 worden gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest. 27 Bij akte, ingeschreven ter griffie van het Gerecht op 28 mei 1998, heeft de Italiaanse Republiek verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van verzoekers. De president van de Vierde kamer (uitgebreid) heeft dat verzoek ingewilligd bij beschikking van 29 september 1998. De Italiaanse Republiek heeft op 24 november 1998 een memorie in interventie ingediend. Verzoekers in de zaken T-315/97, T-1/98 en T-3/98-T-6/98 hebben op 5 maart 1999 schriftelijke opmerkingen ingediend over die memorie. De Commissie heeft in dupliek schriftelijke opmerkingen over die memorie ingediend. 28 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer - uitgebreid) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft het partijen bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang verzocht, een aantal vragen schriftelijk te beantwoorden. Verzoekers in de zaken T-315/97, T-1/98 en T-3/98-T-6/98 en de Commissie hebben die vragen beantwoord op 13 augustus 1999, en de Italiaanse regering op 1 september daaraanvolgend. 29 Partijen zijn ter terechtzitting van 15 september 1999 gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht. Conclusies van partijen 30 In zaak T-298/97 concluderen verzoekers dat het het Gerecht behage: - allereerst, de opschorting van de bestreden beschikking te gelasten; - primair, de bestreden beschikking nietig te verklaren; - subsidiair, artikel 5 van de beschikking, waarbij de terugvordering van de sinds 1 juli 1990 toegekende steun, vermeerderd met rente, wordt gelast, nietig te verklaren; - de Commissie in de kosten te verwijzen. 31 In zaak T-312/97 concluderen verzoekers dat het het Gerecht behage: - primair, de artikelen 2, 4 en 5 van de bestreden beschikking nietig te verklaren; - subsidiair, de beschikking nietig te verklaren voor zover zij de terugvordering gelast van de sinds 1 juli 1990 verleende steun, vermeerderd met rente; - meer subsidiair, de bestreden beschikking nietig te verklaren voor zover de terugvordering wordt gelast van de aan verzoekers verleende steun, vermeerderd met rente; - nog meer subsidiair, de beschikking nietig te verklaren voor zover het bedrag van de van verzoekers terug te vorderen steun moet worden verhoogd met de op het tijdstip van de terugvordering verschuldigde rente en, in elk geval, met de verjaarde rente; - de Commissie in de kosten te verwijzen. 32 In de zaken T-315/97, T-1/98 en T-3/98-T-6/98 concluderen verzoekers dat het het Gerecht behage: - primair, de bestreden beschikking ten dele nietig te verklaren voor zover zij de legitieme belangen en de rechten van verzoekers schendt; - subsidiair, de beschikking nietig te verklaren voor zover zij de terugvordering gelast van de sinds 1 juli 1990 verleende steun, vermeerderd met rente; - meer subsidiair, de bestreden beschikking nietig te verklaren voor zover zij gelast dat het terug te vorderen steunbedrag met rente wordt vermeerderd; - nog meer subsidiair, te beslissen dat de terug te vorderen bedragen ten laste komen van de Italiaanse Staat, die als enige verantwoordelijk is voor de onregelmatigheid; - de Commissie in de kosten te verwijzen. 33 In de zaken T-313/97 en T-23/98 concluderen verzoekers dat het het Gerecht behage: - primair, de bestreden beschikking in haar geheel nietig te verklaren; - subsidiair, de beschikking nietig te verklaren voor zover zij de terugvordering gelast van de sinds 1 juli 1990 verleende steun, vermeerderd met de desbetreffende rente; - meer subsidiair, de beschikking nietig te verklaren en de terugvordering te beperken tot het verschil tussen het brutosteunbedrag en het reële voordeel, berekend door van de brutosubsidie de belasting af te trekken, en bovendien de verplichting om rente te betalen uit te sluiten of althans - aangezien de kwade trouw van de begunstigde ondernemingen niet is bewezen - de rente overeenkomstig artikel 2033 van de Codice civile (Italiaans burgerlijk wetboek) te herberekenen vanaf de datum van de vordering in rechte, in plaats van vanaf de datum van betaling van de steun; - verweerster in de kosten te verwijzen. 34 In de zaken T-600/97-T-607/97 concluderen verzoekers dat het het Gerecht behage: - de bestreden beschikking nietig te verklaren; - subsidiair, de beschikking nietig te verklaren voor zover zij de terugvordering gelast van de sinds 1 juli 1990 verleende steun, vermeerderd met rente; - meer subsidiair, de bestreden beschikking nietig te verklaren voor zover zij gelast het terug te vorderen steunbedrag te vermeerderen met rente. 35 In de gevoegde zaken concludeert de Italiaanse regering, interveniënte aan de zijde van verzoekers, dat het het Gerecht behage: - primair, de bestreden beschikking in haar geheel nietig te verklaren; - subsidiair, de beschikking nietig te verklaren voor zover zij de terugvordering gelast van de steun, vermeerderd met rente; - de Commissie in de kosten te verwijzen. 36 Verweerster concludeert dat het het Gerecht behage: - de beroepen in hun geheel te verwerpen; - verzoekers in de kosten te verwijzen. Het verzoek tot opschorting van de bestreden beschikking 37 Ingevolge artikel 104, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet een verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van een handeling van een instelling bij afzonderlijke akte worden gedaan. 38 Derhalve is een verzoek tot opschorting in dezelfde akte als het beroep in de hoofdzaak niet-ontvankelijk (arrest Hof van 21 januari 1965, Officine elettromeccaniche Merlini/Hoge Autoriteit, 108/63, Jurispr. blz. 1, 12, en beschikking Gerecht van 19 juni 1995, Kik/Raad en Commissie, T-107/94, Jurispr. blz. II-1717, punt 38). 39 In casu moet het verzoek tot opschorting van de bestreden beschikking, dat is geformuleerd in het verzoekschrift waarbij het beroep tot nietigverklaring in zaak T-298/97 is ingesteld, dus niet-ontvankelijk worden verklaard. De bevoegdheid van het Gerecht met betrekking tot de verzoeken om de terug te vorderen bedragen ten laste van de Italiaanse Staat te leggen en om de terugvordering te beperken 40 Verzoekers in de zaken T-315/97, T-1/98 en T-3/98-T-6/98 vragen het Gerecht subsidiair, de terugbetaling van de steun ten laste te leggen van de betrokken lidstaat, die als enige verantwoordelijk is voor de eventuele onregelmatigheid die zou voortvloeien uit het feit dat de betrokken steunregeling niet is aangemeld. 41 Verzoekers in de zaken T-313/97 en T-23/98 vragen het Gerecht subsidiair, het bedrag van de terug te betalen steun te beperken door van het brutosteunbedrag de daarover geheven belasting af te trekken. Zij vragen het Gerecht eveneens, de verplichting om rente te betalen uit te sluiten of, subsidiair, overeenkomstig artikel 2033 van de Codice civile de rente slechts te doen ingaan vanaf de datum van de vordering tot terugbetaling. 42 In het kader van de hem bij artikel 173 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230 EG) verleende bevoegdheid tot nietigverklaring kan de gemeenschapsrechter de gemeenschapsinstellingen of de lidstaten geen bevelen geven, de lidstaten niet uit enigerlei hoofde veroordelen en zich niet in de plaats stellen van de instellingen van de Gemeenschap. Ingevolge artikel 176 EG-Verdrag (thans artikel 233 EG) staat het aan de betrokken instelling om de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van een arrest houdende nietigverklaring. Daarbij dient zij, onder toezicht van de gemeenschapsrechter, de beoordelingsbevoegdheid uit te oefenen waarover zij daartoe beschikt, met inachtneming van zowel het dictum en de motivering van het uit te voeren arrest, als het gemeenschapsrecht (zie, met name, beschikking Gerecht van 29 november 1993, Koelman/Commissie, T-56/92, Jurispr. blz. II-1267, punt 18, en arresten Gerecht van 9 november 1995, France-aviation/Commissie, T-346/94, Jurispr. blz. II-2841, punt 42, en 16 september 1998, IECC/Commissie, T-133/95 en T-204/95, Jurispr. blz. II-3645, punt 52). 43 In casu is het Gerecht dus niet bevoegd de betrokken lidstaat te veroordelen tot terugbetaling van de steun die de regio Friuli-Venezia Giulia aan verzoekers onrechtmatig zou hebben verleend. 44 Verder kan het Gerecht zich niet in de plaats van de betrokken lidstaat stellen om de wijze van terugbetaling van de steun te bepalen, en daarbij, in voorkomend geval rekening te houden met de nationale belastingen, teneinde de vroegere toestand te herstellen (zie infra, punt 89). Het kan zich evenmin in de plaats van de Commissie stellen met betrekking tot het besluit betreffende de terugvordering van de steun vermeerderd met rente. 45 Bovengenoemde vorderingen moeten derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard. De vorderingen tot nietigverklaring De omvang van de interventie van de Italiaanse regering 46 In dupliek merkt de Commissie allereerst op, dat de conclusies van verzoekers in de verschillende gevoegde zaken en van de Italiaanse Republiek niet samenvallen. Sommige verzoekers vorderen primair nietigverklaring van de artikelen 2, 4 en 5 van de bestreden beschikking. Anderen, alsmede de Italiaanse regering, vorderen nietigverklaring van de gehele beschikking. 47 De Commissie vraagt derhalve, dat de Italiaanse regering zou worden verzocht, te preciseren aan de zijde van welke verzoekers zij wenst te interveniëren. 48 Dienaangaande volstaat de vaststelling dat de Italiaanse regering, nadat partijen waren gehoord, bij beschikking van de president van de Vierde kamer (uitgebreid) van 29 september 1998 is toegelaten tot interventie aan de zijde van alle verzoekers in de onderhavige zaken. 49 Derhalve behoeft de omvang van de interventie van de Italiaanse regering niet meer te worden gepreciseerd en moet verweersters verzoek dus worden afgewezen. De gegrondheid van de vorderingen tot nietigverklaring 50 Tot staving van hun vorderingen tot nietigverklaring voeren verzoekers in wezen een aantal middelen aan die als volgt moeten worden gegroepeerd en onderzocht: in de eerste plaats schending van artikel 92, lid 1, van het Verdrag en ontoereikende motivering, in de tweede plaats schending van artikel 92, lid 3, van het Verdrag en van artikel 3, punt 1, sub d, van verordening nr. 1107/70 en ontoereikende motivering, in de derde plaats onjuiste kwalificatie van de betrokken steunmaatregelen als nieuwe steunmaatregelen, en in de vierde plaats schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen en van het evenredigheidsbeginsel, alsmede het ontbreken van motivering met betrekking tot de terugvordering van de steun. De gestelde schending van artikel 92, lid 1, van het Verdrag en de gestelde ontoereikende motivering - Argumenten van partijen 51 Verzoekers stellen, dat de bestreden beschikking met betrekking tot de toepassing van artikel 92, lid 1, van het Verdrag blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, een kennelijke beoordelingsfout bevat en ontoereikend is gemotiveerd. 52 Volgens hen verklaart de Commissie enkel, dat het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kan worden beïnvloed, maar toont zij niet aan, dat er een reëel en concreet gevaar voor concurrentievervalsing bestaat. Op die punten is de bestreden beschikking ontoereikend gemotiveerd. 53 Verzoekers in zaak T-312/97 menen, dat het feit alleen dat een steunmaatregel het handelsverkeer ongunstig kan beïnvloeden en/of de mededinging kan vervalsen, niet volstaat om die steunmaatregel onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt te achten. Artikel 92, lid 1, van het Verdrag geldt slechts voor zover de steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt (arrest Hof van 3 februari 1977, Benedetti, 52/76, Jurispr. blz. 163, punt 2 van het dictum) en de positie van een onderneming ten opzichte van andere concurrerende ondernemingen in het intracommunautaire handelsverkeer versterkt (arrest Hof van 14 september 1994, Spanje/Commissie, C-278/92-C-280/92, Jurispr. blz. I-4103, punt 40). 54 Volgens alle verzoekers kunnen de betrokken steunmaatregelen in het onderhavige geval om drie redenen het handelsverkeer tussen de lidstaten niet ongunstig beïnvloeden noch de mededinging vervalsen. Ten eerste is het steunbedrag te klein. Ten tweede zijn de begunstigde ondernemingen doorgaans alleen werkzaam binnen de regio. Ten derde vormt die steun een compensatie" voor een objectief concurrentienadeel. 55 In de eerste plaats volgt uit het zeer kleine bedrag van de betrokken steun, dat hij geen invloed kan hebben op het handelsverkeer en de mededinging. Dergelijke steunmaatregelen moeten logischerwijs worden gelijkgesteld met de van de aanmeldingsplicht vrijgestelde, zogenoemde de minimis"-steun, bedoeld in punt 3.2 van de op 20 mei 1992 door de Commissie vastgestelde communautaire kaderregeling inzake overheidssteun voor het midden- en kleinbedrijf (PB 1992, C 213, blz. 2), naderhand op dit punt gewijzigd bij de mededeling van 6 maart 1996 inzake de-minimissteun (PB 1996, C 68, blz. 9) en vervangen door de communautaire kaderregeling inzake overheidssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen van 23 juli 1996 (PB 1996, C 213, blz. 4). Die communautaire kaderregeling van 20 mei 1992 (punt 1.6) zou steun in de vervoersector immers ten onrechte van haar werkingssfeer uitsluiten op grond dat daarvoor speciale regels gelden. 56 Verzoekers in zaak T-312/97 beklemtonen, dat de door de Commissie aangevoerde rechtspraak, volgens welke de geringe omvang van steun aan kleine ondernemingen niet a priori de mogelijkheid uitsluit dat het handelsverkeer ongunstig wordt beïnvloed, in feite een vermoeden instelt dat dergelijke steun behoudens tegenbewijs verenigbaar is met het gemeenschapsrecht (arresten Hof van 21 maart 1990, België/Commissie, Tubemeuse", C-142/87, Jurispr. blz. I-959, punt 43, en 28 april 1993, Italië/Commissie, C-364/90, Jurispr. blz. I-2097, punt 24). In casu zou de Commissie de bewijslast hebben omgekeerd. 57 Verzoekers in de zaken T-313/97 en T-23/98 herinneren eraan, dat het totale bedrag van de steun die tussen 1 juli 1990 en 31 december 1995 aan meer dan 300 ondernemingen is verleend, niet meer bedroeg dan 17 miljard ITL, te verminderen met het bedrag van de steun voor het gecombineerd vervoer, die de Commissie verenigbaar met het Verdrag heeft verklaard. Van dat bedrag zouden bovendien alle belastingen moeten worden afgetrokken die over de verleende steun zijn geheven, te weten ongeveer 70 % van het steunbedrag. 58 Verzoekers in zaak T-298/97 beklemtonen, dat de steun verwaarloosbaar was en dat er weinig begunstigde ondernemingen waren. De Commissie heeft daar geen rekening mee gehouden, en met name niet met het feit dat 80 % van degenen die na 1981 steun hebben ontvangen, zeer kleine ondernemingen zijn die met één enkel voertuig plaatselijk vervoer of streekvervoer verrichten. In de bestreden beschikking geeft zij aan, dat 2 202 aanvragen zijn toegewezen van 1981 tot 1995, doch zij heeft niet onderzocht, hoeveel keer steun is verleend tijdens de betrokken periode, dus van 1990 tot 1995. Verder heeft zij de gegevens voor de periode 1985/1995 algemeen en zonder onderscheid beoordeeld, hetgeen een redeneringsfout oplevert die de beoordeling in de bestreden beschikking aantast. Wat met name de in artikel 5 van wet nr. 4/1985 bedoelde steun voor leasingovereenkomsten betreft, vertegenwoordigen de tussen juli 1990 en december 1995 toegewezen aanvragen zeker minder dan de helft van het totale aantal van 1 691 toegewezen aanvragen dat de Commissie voor de periode 1985/1995 vermeldt, gelet op de sterke daling van de aanvragen in de laatste jaren van die periode. 59 In de tweede plaats zijn nagenoeg alle ontvangers van de betrokken steun in kwestie werkzaam binnen de regio. In dat verband heeft de Commissie niet bewezen, dat de steun het handelsverkeer en de mededinging dreigde te beïnvloeden. Zij heeft met name niet aangetoond, dat sommige communautaire ondernemingen met een cabotagevergunning door de betrokken steunmaatregelen schade hebben geleden. Zij heeft enkel vastgesteld, dat de ondernemingen uit de regio Friuli-Venezia Giulia sinds 1 juli 1990 in beginsel concurreren met alle andere Italiaanse of communautaire vervoerders die cabotage verrichten in Italië, maar zij heeft zelfs niet aangetoond, dat de communautaire vervoerders daadwerkelijk toegang hadden tot de Italiaanse markt, waarvoor op zijn minst is vereist dat het communautaire contingent niet was uitgeput. Dat contingent was evenwel uitgeput, zodat concurrentie geheel was uitgesloten. 60 De Commissie had dat bewijs ook moeten leveren voor de ondernemingen die tot aan het einde van de contingenteringsregeling op 31 december 1992 werkzaam waren op de markt van internationaal vervoer, waarbij zij inzonderheid rekening had moeten houden met het feit dat de wegvervoerders uit de regio Friuli-Venezia Giulia slechts een marginaal deel van die markt voor hun rekening namen, zodat de betrokken steun daarop slechts een onbeduidende invloed had. Die vervoerders verrichten immers slechts zelden internationaal vervoer, wegens de door de Republiek Oostenrijk opgelegde transitbeperking (ecopunten", ecologische en geluidsarme voertuigen, maximumgewicht sinds 1994) en de contractpraktijk in de industrie van de betrokken regio (verkoop af-fabriek waarbij de buitenlandse koper zelf voor vervoer moet zorgen; keuze van een buitenlandse vervoerder zelfs in geval van verkoop franco-plaats van bestemming). 61 Verder beklemtonen verzoekers in zaak T-312/97, dat anders dan de Commissie betoogt, de omstandigheid dat de meeste begunstigde ondernemingen uitsluitend plaatselijk werkzaam zijn, wel degelijk relevant is. De vervoermiddelen die gewoonlijk voor internationaal vervoer worden gebruikt, hebben namelijk andere kenmerken dan voertuigen voor binnenlands vervoer. Bovendien is voor internationaal vervoer een specifieke vergunning vereist. 62 Volgens verzoekers in zaak T-298/97 blijkt uit de uitputting van het communautaire contingent, dat de markt niet ongunstig is beïnvloed door de betrokken steunmaatregelen. Aangezien de Commissie niet heeft nagegaan, of dat contingent de mededinging ongunstig heeft beïnvloed, kon zij de omvang van het handelsverkeer en van de mededinging op de betrokken markt niet bepalen en evenmin vaststellen, dat de betrokken steun daar invloed op had gehad. 63 Dienaangaande hebben alle verzoekers tijdens de mondelinge behandeling beklemtoond, dat volgens het verslag van de Commissie van 4 februari 1998 over de toepassing van verordening nr. 3118/93 [COM (1998) 47 def.], dat deze in haar schriftelijke antwoorden op de vragen van het Gerecht heeft genoemd, de invloed van de liberalisering van de cabotagemarkt op het handelsverkeer uiterst gering was. In 1995 vertegenwoordigde de cabotage gemiddeld minder dan 0,3 % van de nationale verkeersstromen. De Italiaanse vervoerders hadden 4 % van de cabotagemarkt in de Gemeenschap in handen en de regio Friuli-Venezia Giulia vertegenwoordigde 4 % van de Italiaanse markt. 64 In de derde plaats stelden alle verzoekers, dat de betrokken steunmaatregelen het handelsverkeer tussen de lidstaten niet ongunstig konden beïnvloeden, noch de mededinging konden vervalsen, aangezien de concurrentiepositie van de wegvervoerders uit de regio Friuli-Venezia Giulia daardoor juist financieel kon worden gelijkgeschakeld met die van hun concurrenten. Ten opzichte van in andere lidstaten gevestigde wegvervoerders werden eerstgenoemden namelijk benadeeld door een hogere discontovoet, en ten opzichte van in andere Italiaanse regio's gevestigde wegvervoerders door hun geografische situatie, die hen blootstelde aan de concurrentie van Oostenrijkse, Kroatische en Sloveense wegvervoerders, die onder meer staatssteun kregen en minder belasting betaalden. 65 Verzoekers in zaak T-298/97 beklemtonen in dat verband, dat compenserende steun alleen verboden is wanneer hij ertoe strekt, ondernemingen uit de Gemeenschap een voordeel te verschaffen ten opzichte van ondernemingen uit andere lidstaten, maar niet wanneer hij objectief gerechtvaardigd is op economische gronden, zoals de noodzaak om de concurrentie van de invoer uit derde landen met een geprivilegieerde situatie tegen te gaan (arresten Hof van 2 februari 1988, Van der Kooy e.a./Commissie, 67/85, 68/85 en 70/85, Jurispr. blz. 219, en 29 februari 1996, België/Commissie, C-56/93, Jurispr. blz. I-723). In casu waren de betrokken steunmaatregelen noodzakelijk om te vermijden, dat het zeer bescheiden aandeel van de wegvervoerders uit de regio Friuli-Venezia Giulia op de markt van internationaal vervoer zou afkalven ten voordele van Oostenrijkse, Kroatische en Sloveense marktdeelnemers, die zich in een geprivilegieerde situatie bevonden die niet door bilaterale overeenkomsten ongedaan kon worden gemaakt. 66 Wat de discontovoet betreft, stellen verzoekers in de zaken T-313/97 en T-23/98, dat die alleen in Spanje hoger was dan in Italië. In het Verenigd Koninkrijk was hij alleen in 1990 en de eerste twee maanden van 1991 hoger dan in Italië. De zwakte van de Italiaanse lire vanaf 1992 kon het verschil tussen de officiële discontovoeten niet goedmaken. Anders dan de discontovoet schommelden de munten bovendien snel. 67 Verzoekers in de zaken T-312/97, T-315/97, T-1/98 en T-3/98-T-6/98 voeren aan, dat, anders dan de Commissie stelt, de concurrentievervalsing ten gevolge van de geprivilegieerde situatie van de Oostenrijkse, Sloveense en Kroatische vervoerders, niet voor alle communautaire vervoerders dezelfde weerslag heeft. Zij is vooral merkbaar in Italië, en meer bepaald in de regio Friuli-Venezia Giulia, wegens de geografische situatie van de aldaar gevestigde wegvervoerders die hen tot grote investeringen noopt om aan de Oostenrijkse regeling te voldoen, zodat zij niet competitief kunnen zijn. Het marktaandeel van de Italiaanse ondernemingen in de communautaire vervoersector daalt dan ook voortdurend. 68 Bovendien heeft de Commissie niet aangetoond, dat de betrokken steunmaatregelen de intracommunautaire handel ongunstig konden beïnvloeden, aangezien zij niet heeft aangegeven, op welke elementen zij zich baseert. Een beschikking die niets zegt over de situatie op de betrokken markt, het marktaandeel van de steunontvanger, het handelsverkeer in de betrokken producten tussen de lidstaten en de uitvoer van de onderneming, voldoet niet aan de motiveringsverplichting (arrest Hof van 13 maart 1985, Nederland en Leeuwarder Papierwarenfabriek/Commissie, 296/82 en 318/82, Jurispr. blz. 809, punt 24). 69 De Italiaanse Republiek, interveniënte aan de zijde van verzoekers, meent dat de betrokken steunmaatregelen het handelsverkeer tussen de lidstaten niet ongunstig beïnvloeden en de mededinging niet kunnen vervalsen. Zij sluit zich aan bij verzoekers' betoog betreffende de geringe omvang van de steun, de omstandigheid dat de begunstigde ondernemingen meestal kleine of zeer kleine ondernemingen zijn die alleen plaatselijk werkzaam zijn, de ongunstige ligging van de regio Friuli-Venezia Giulia en de noodzaak het zeer kleine aandeel van de in die regio gevestigde ondernemingen op de markt van internationaal vervoer te verdedigen tegen de concurrentie van Oostenrijkse, Kroatische en Sloveense wegvervoerondernemingen, die staatssteun ontvangen en voordelen genieten die niet ongedaan kunnen worden gemaakt door bilaterale overeenkomsten. Wat het internationaal vervoer betreft, heeft de Commissie bovendien geen rekening gehouden met het feit dat het marktaandeel van de wegvervoerders uit de regio Friuli-Venezia Giulia zo marginaal was, dat de invloed van de betrokken steunmaatregelen onbeduidend was. 70 De Commissie meent van haar kant, dat de voorwaarden voor toepassing van artikel 92, lid 1, van het Verdrag in casu zijn vervuld. In de eerste plaats sluit de betrekkelijk geringe omvang van een steun of de betrekkelijk geringe omvang van de betrokken onderneming niet a priori de mogelijkheid uit dat het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig wordt beïnvloed en de mededinging wordt vervalst (arresten Tubemeuse, reeds aangehaald, punt 43, en Italië/Commissie, reeds aangehaald, punt 24). 71 In casu wordt de markt van internationaal goederenvervoer over de weg gekenmerkt door een groot aantal kleine ondernemingen, zodat een zelfs geringe interventie van de staat ten gunste van sommige van die ondernemingen grote gevolgen kan hebben voor de andere, en zowel het intracommunautaire handelsverkeer als de mededinging ongunstig kan beïnvloeden. Daarom is die sector met zoveel woorden uitgesloten van de werkingssfeer van de de minimis"-regel inzake steunmaatregelen. Door de intensiteit en de duur van de steun en door de omvang van de in aanmerking komende kosten zijn de betrokken steunmaatregelen bovendien van een niveau dat normaal zelfs in minder gevoelige sectoren wordt geacht de mededinging te vervalsen. 72 De Commissie verwerpt de opvatting van verzoekers in de zaken T-312/97, T-313/97 en T-23/98, dat zij rekening had moeten houden met de weerslag van de over de steun geheven belastingen. Dat argument, dat in de administratieve procedure niet is aangevoerd, is in casu niet-ontvankelijk op grond van de regel dat de in het beroep voorgedragen middelen moeten overeenstemmen met die welke in de administratieve procedure zijn aangevoerd. Het is in elk geval ongegrond. 73 In de tweede plaats kan op grond van de omstandigheid dat de meeste begunstigde ondernemingen enkel op plaatselijk, streek- en nationaal niveau werkzaam zijn, niet worden uitgesloten, dat die steunmaatregelen het handelsverkeer en de mededinging beïnvloeden. Die ondernemingen hadden toegang tot de cabotagemarkt, die sinds 1 juli 1990 openstond voor concurrentie uit de Gemeenschap. Bovendien hadden zij toegang tot de markt van internationaal vervoer, aangezien de voor plaatselijk vervoer gebruikte vervoermiddelen meestal ook voor dat soort vervoer kunnen worden gebruikt. 74 Bovendien kon de capaciteit van de vervoerondernemingen uit de regio Friuli-Venezia Giulia door de toekenning van de betrokken steun worden gehandhaafd of verhoogd, hetgeen de kans dat ondernemingen uit andere lidstaten in Italië cabotage konden verrichten, verkleinde. Deze ondernemingen hadden vergunningen voor het verrichten van cabotagediensten in alle lidstaten kunnen aanvragen en verkrijgen en hadden ervan kunnen afzien, dergelijke diensten te verrichten op de Italiaanse markt. In die omstandigheden kon de uitputting van het communautaire contingent niet uitsluiten, dat de betrokken steunmaatregelen de mededinging vervalsen en het handelsverkeer tussen de lidstaten schaden. 75 In de derde plaats verwerpt de Commissie het argument dat de betrokken steunmaatregelen de financiële positie van de begunstigde ondernemingen niet hebben versterkt, maar alleen een concurrentienadeel hebben gecompenseerd. De vervoerondernemingen van de regio Friuli-Venezia Giulia zijn door hun vestiging aldaar niet benadeeld ten opzichte van hun concurrenten. Wat de voorschriften van de Republiek Oostenrijk betreft, bestaan er sinds 1972 tussen de lidstaten van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) en de Gemeenschap overeenkomsten die ook bepalingen inzake wegvervoer bevatten. Bovendien heeft die staat het systeem van ecopunten" niet eenzijdig ingevoerd, maar op basis van een overeenkomst met de Gemeenschap die de Italiaanse Republiek, wegens haar geografische nabijheid, bijzondere voordelen verleent. De mededingingsvoorwaarden betreffende het vervoer in Italië door Kroatische en Sloveense ondernemingen zijn afhankelijk van bilaterale overeenkomsten tussen de Italiaanse Republiek en de republieken Kroatië en Slovenië, en van de controles om de toepassing daarvan te garanderen. Aangezien de door verzoekers aangevoerde nadelen alle vervoerders in de Gemeenschap treffen, kunnen zij de toekenning van compenserende staatssteun niet rechtvaardigen. - Beoordeling door het Gerecht 76 Allereerst moet de door verzoekers in zaak T-312/97 voorgestelde restrictieve uitlegging van artikel 92, lid 1, van het Verdrag worden afgewezen, volgens welke dat artikel alleen ziet op steun die daadwerkelijk invloed heeft op het handelsverkeer tussen de lidstaten en de mededinging vervalst. 77 Deze zuiver letterlijke uitlegging strookt niet met het bij de artikelen 92 en volgende van het Verdrag invoerde stelsel van toezicht op de steunmaatregelen van de staten. Bij de beoordeling van nieuwe steunmaatregelen die volgens artikel 93, lid 3, van het Verdrag moeten worden aangemeld alvorens zij tot uitvoering worden gebracht, moet de Commissie immers nagaan, of die steunmaatregelen het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden en de mededinging kunnen vervalsen. 78 Een reële ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de lidstaten en een reële vervalsing van de mededinging behoeven evenmin te worden aangetoond in het kader van het voortdurende toezicht op bestaande steunmaatregelen, dat is ingesteld bij artikel 93, leden 1 en 2, van het Verdrag, wanneer de Commissie, met name in geval van wijziging van de mededingingssituatie, moet nagaan, of de bestaande steunmaatregelen nog steeds verenigbaar zijn met het Verdrag en in voorkomend geval de opheffing ex nunc van onverenigbaar geworden steunmaatregelen moet gelasten (arrest Hof van 15 maart 1994, Banco Exterior de España, C-387/92, Jurispr. blz. I-877, punten 15 en 20). 79 Ten slotte behoeft de Commissie, ingeval niet vooraf aangemelde nieuwe steun is verleend, niet aan te tonen, dat die steun daadwerkelijk invloed heeft op het handelsverkeer en de mededinging. Volgens vaste rechtspraak zou dit er immers toe leiden, dat lidstaten die steun verlenen zonder zich te houden aan de aanmeldingsplicht, worden bevoordeeld boven lidstaten die hun steunvoornemens wél aanmelden (arrest Hof van 14 februari 1990, Frankrijk/Commissie, C-301/87, Jurispr. blz. I-307, punten 32 en 33, en arrest Gerecht van 30 april 1998, Vlaams Gewest/Commissie, T-214/95, Jurispr. blz. II-717, punt 67). 80 Uit onderzoek van de rechtspraak blijkt, dat steunmaatregelen als steunmaatregelen van de staten in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag worden aangemerkt wanneer zij de mededinging dreigen te vervalsen en het handelsverkeer tussen de lidstaten kunnen beïnvloeden. In het arrest Tubemeuse (reeds aangehaald, punten 35-40) erkende het Hof, dat de steun aan de onderneming SA des Usines à tubes de la Meuse-Tubemeuse, die ten tijde van de vaststelling van de betrokken beschikking ongeveer 90 % van haar omzetcijfer buiten de Gemeenschap exporteerde, aan die voorwaarden voldeed omdat in de context van die zaak, die onderneming zich op andere markten wilde toeleggen, en dus redelijkerwijze mocht worden verwacht, dat Tubemeuse haar activiteiten weer op de communautaire binnenmarkt zou gaan richten". In dezelfde zin heeft het Gerecht in zijn arrest van 6 juli 1995, AITEC e.a./Commissie (T-447/93-T-449/93, Jurispr. blz. II-1971, punten 139 en 141) geoordeeld, dat hoewel ten tijde van de uitkering van de steun geen handelsverkeer tussen de lidstaten bestond, de Commissie op het tijdstip van de uitbetaling van de steun de voorzienbare gevolgen" van de steun voor de mededinging en het intracommunautaire handelsverkeer moest onderzoeken (zie ook arrest Hof van 17 september 1980, Philip Morris/Commissie, 730/79, Jurispr. blz. 2671, punt 12). 81 Inzake steunmaatregelen van de lidstaten zijn de voorwaarden inzake beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de lidstaten en concurrentievervalsing bovendien in de regel onlosmakelijk met elkaar verbonden. In het arrest Philip Morris/Commissie (reeds aangehaald, punt 11) verklaarde het Hof, daarbij oudere rechtspraak (arrest Hof van 2 juli 1974, Italië/Commissie, 173/73, Jurispr. blz. 709, punten 25, 44 en 45) bevestigend: Wanneer financiële steun van een staat de positie van een onderneming ten opzichte van andere concurrerende ondernemingen in het intracommunautaire handelsverkeer versterkt, moet dit handelsverkeer worden geacht door de steun te worden beïnvloed" (zie ook de conclusie van advocaat-generaal Capotorti bij dat arrest, Jurispr. blz. 2693, blz. 2697; zie, in die zin, arrest Spanje/Commissie, reeds aangehaald, punt 40, en arrest Vlaams Gewest/Commissie, reeds aangehaald, punt 50). 82 In casu heeft de Commissie in de bestreden beschikking een soortgelijke redenering gevolgd. Zij stelde eerst vast, dat de betrokken steun de normale kosten van de ondernemingen in een bepaalde sector, het goederenvervoer over de weg voor rekening van derden, in een bepaalde regio, de regio Friuli-Venezia Giulia, verlaagt, hetgeen de mededinging kon vervalsen (punt VI, laatste alinea, van de bestreden beschikking). Zij concludeerde: De versterking van de positie van ondernemingen in een bepaalde sector waarin intracommunautair handelsverkeer bestaat, moet worden geacht het handelsverkeer ongunstig te beïnvloeden in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag" (punt VII, laatste alinea, van de bestreden beschikking). 83 Derhalve moet worden onderzocht, of dat oordeel, gelet op de omstandigheden van de zaak en de door verzoekers aangevoerde grieven, gegrond is. 84 Wat in de eerste plaats het gestelde kleine steunbedrag en de vrij geringe omvang van de begunstigde ondernemingen betreft, heeft het Gerecht met betrekking tot een soortgelijk probleem in het arrest Vlaams Gewest/Commissie (reeds aangehaald, punt 46) geoordeeld: Ook als het voordeel [voor een onderneming in een sector waar hevige concurrentie heerst] gering is, wordt de mededinging niettemin verstoord, zij het slechts in beperkte mate. Het verbod van artikel 92, lid 1, van het Verdrag geldt voor elke steunmaatregel, ongeacht het ermee gemoeide bedrag, die de mededinging vervalst of dreigt te vervalsen, voor zover de steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt". Het preciseerde dienaangaande: Zelfs steun van betrekkelijk geringe omvang kan het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig beïnvloeden, wanneer de sector waarin de steunontvanger actief is, wordt gekenmerkt door hevige concurrentie, zoals in casu het geval is" (punt 49). Zoals hierboven (punt 81) reeds is gezegd, motiveerde het Gerecht die beslissing met de overweging, dat wanneer steun van een staat de positie van een onderneming ten opzichte van andere concurrerende ondernemingen in het intracommunautaire handelsverkeer versterkt, dit handelsverkeer moet worden geacht door de steun te worden beïnvloed (punten 48-50 van het arrest; zie ook arrest Tubemeuse, reeds aangehaald, punt 43; arrest Hof van 21 maart 1991, Italië/Commissie, C-303/88, Jurispr. blz. I-1433, punt 27, en arrest Spanje/Commissie, reeds aangehaald, punt 42). 85 Anders dan verzoekers in zaak T-312/97 stellen, voert het arrest van 28 april 1993, Italië/Commissie (reeds aangehaald), bovendien geen vermoeden in dat steunmaatregelen van staten voor kleine of middelgrote ondernemingen verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht. Daarin wordt alleen de beoordelingsmarge van de Commissie met betrekking tot dergelijke steunmaatregelen gepreciseerd, en wordt verklaard, dat de Commissie, de specifieke belangen van deze categorie van ondernemingen in aanmerking nemend, de verenigbaarheid van de steunmaatregelen met het Verdrag met meer souplesse mag beoordelen" (punt 24 van het arrest). 86 In dat verband beklemtoont de Commissie terecht, dat de geringe omvang van de begunstigde ondernemingen en het vrij kleine steunbedrag niet elke invloed op de mededinging en op het handelsverkeer kunnen uitsluiten wanneer de structuur van de markt, zoals in de sector van het vervoer van goederen over de weg, wordt gekenmerkt door een groot aantal kleine ondernemingen. In die context kan zelfs een vrij geringe steunmaatregel niet-verwaarloosbare gevolgen hebben voor de mededinging en het handelsverkeer, en kan een dergelijke steunmaatregel niet worden geacht van weinig belang te zijn. Dienaangaande sluit de mededeling van 6 maart 1996 inzake de de minimis"-steun (vierde alinea), die in de eerste plaats voor het MKB bedoeld is", de vervoersector van haar werkingssfeer uit. 87 Gelet op de in het vorige punt beschreven marktstructuur en op de talrijke in aanmerking komende verrichtingen, kan van de Commissie bovendien niet worden geëist, zoals verzoekers in de zaken T-313/97 en T-23/98 stellen, dat zij, rekening houdt met het exacte bedrag van de steun en het exacte aantal van de begunstigde ondernemingen wanneer is aangetoond dat de vervoerders uit de regio Friuli-Venezia Giulia in de betrokken periode steun hebben gekregen die hun concurrentiepositie kon versterken en dus gevolgen kon hebben voor de mededinging en het intracommunautaire handelsverkeer. 88 Aangaande verzoekers' betoog, dat de Commissie van het toegekende steunbedrag de daarover geheven belasting had moeten aftrekken teneinde de invloed van de steun op de mededinging en het handelsverkeer tussen de lidstaten te beoordelen, moet allereerst de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid, dat dit argument in de administratieve procedure niet was aangevoerd, worden verworpen. De mogelijkheid om in een krachtens artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag ingesteld beroep tot nietigverklaring een middel aan te voeren, kan niet worden beperkt op grond van een regel als zouden de in de administratieve procedure en voor de gemeenschapsrechter aangevoerde middelen met elkaar moeten overeenstemmen, wanneer het Verdrag (of de ter uitvoering daarvan vastgestelde handelingen) geen uitdrukkelijke bepaling in die zin bevat (arrest Gerecht van 12 december 1996, AIUFFASS en AKT/Commissie, T-380/94, Jurispr. blz. II-2169, punt 64). 89 Ten gronde moet verzoekers' betoog worden afgewezen. In de door het Verdrag ingestelde regeling van het toezicht op steunmaatregelen mag de Commissie bij de beoordeling van de verenigbaarheid van die maatregelen met het Verdrag geen rekening houden met de over de uitgekeerde financiële steun geheven belastingen. Die belastingen houden immers niet specifiek verband met de steun zelf, maar worden in een later stadium geheven en bezwaren de betrokken steun op dezelfde wijze als zij alle inkomsten bezwaren. Zij zijn derhalve niet relevant voor de beoordeling van de specifieke invloed van de steun op het handelsverkeer en de mededinging en inzonderheid voor de raming van het voordeel dat de begunstigde ondernemingen hebben gekregen ten opzichte van concurrerende ondernemingen die geen steun hebben ontvangen en wier inkomsten eveneens worden belast. Bovendien beschikt de Commissie in de regel niet over de gegevens die noodzakelijk zijn om de weerslag van de belastingen op het door de steunontvanger verkregen voordeel te beoordelen. Die beoordeling vindt in beginsel slechts plaats bij de terugvordering van de steun volgens de regels van het nationale recht en behoort dus tot de uitsluitende bevoegdheid van de autoriteiten van de betrokken lidstaat (arrest Gerecht van 8 juni 1995, Siemens/Commissie, T-459/93, Jurispr. blz. II-1675, punt 83). 90 Uit een en ander volgt, dat de grief inzake de vrij geringe omvang van de betrokken steunmaatregelen niet kan worden aanvaard. 91 Wat in de tweede plaats verzoekers' argument betreft, dat de meeste begunstigde ondernemingen uitsluitend plaatselijk werkzaam zijn, zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak een steunmaatregel het handelsverkeer tussen de lidstaten zelfs ongunstig kan beïnvloeden en de mededinging kan vervalsen wanneer de steunontvanger die met producenten uit andere lidstaten concurreert, niet zelf aan de uitvoer deelneemt. Een dergelijke situatie kan zich ook voordoen wanneer in de betrokken sector geen overcapaciteit bestaat. Immers, wanneer een staat steun toekent aan een onderneming, kan de binnenlandse productie in stand blijven of stijgen, met als gevolg dat de kansen van in andere lidstaten gevestigde ondernemingen om hun producten uit te voeren naar de markt van die staat, afnemen (arresten Hof van 13 juli 1988, Frankrijk/Commissie, 102/87, Jurispr. blz. 4067, punt 19; 21 maart 1991, Italië/Commissie, reeds aangehaald, punt 27; Spanje/Commissie, reeds aangehaald, punt 40; en 17 juni 1999, België/Commissie, C-75/97, Jurispr. blz. I-3671, punten 47-49). 92 Anders dan verzoekers stellen, hebben de contingenteringsregelingen die van 1969 tot 1993 van kracht waren op de markt van het internationaal wegvervoer en van 1990 tot 1998 op de cabotagemarkt, het in casu mogelijk gemaakt, binnen de perken van de vastgestelde contingenten een situatie van daadwerkelijke mededinging te creëren, die door de betrokken steunmaatregelen ongunstig kon worden beïnvloed. Krachtens de relevante bepalingen van de verordeningen nrs. 1018/68, 4059/89 en 3118/93 werden de communautaire vergunningen, op naam van de vervoerder en voor één enkel voertuig, binnen de nationale contingenten verleend voor één jaar, wat het internationale vervoer, en voor twee maanden, wat cabotage betreft. Tijdens die periode mochten de houders van een vergunning voor internationaal vervoer of van een cabotagevergunning met één voertuig onbeperkt goederen vervoeren, respectievelijk binnen de lidstaten van hun keuze en binnen eender welke lidstaat. 93 In die omstandigheden kon de Commissie in de bestreden beschikking (punt VII) dus terecht het door de Italiaanse regering in de administratieve procedure aangevoerde argument afwijzen, dat meer dan 80 % van de begunstigden zeer kleine ondernemingen waren die uitsluitend plaatselijk vervoer verrichtten, en vaststellen, dat het plaatselijke karakter van een activiteit geen criterium is op grond waarvan ongunstige beïnvloeding van het intracommunautaire handelsverkeer sinds de gedeeltelijke opening van de cabotagemarkt voor mededinging per 1 juli 1990 mag worden uitgesloten. 94 Ook met betrekking tot het internationale vervoer, dat sinds 1969 gedeeltelijk openstond voor concurrentie uit de Gemeenschap en sinds 1 januari 1993 geheel is geliberaliseerd, heeft de Commissie in de bestreden beschikking (punt VII, tiende en elfde alinea) het bezwaar van de Italiaanse regering afgewezen, dat de vervoerders in de regio Friuli-Venezia Giulia zich slechts in zeer geringe mate bezighouden met internationaal vervoer, zodat de mededinging van die ondernemingen op dat gebied weinig te betekenen heeft. Na te hebben beklemtoond, dat de beperktheid van de mededinging de toepassing van artikel 92, lid 1, van het Verdrag in de sector wegvervoer niet kan uitsluiten, stelde de Commissie terecht vast, dat de betrokken steunmaatregelen de financiële positie en dus het bedrijfspotentieel van de ondernemingen voor goederenvervoer over de weg voor rekening van derden uit de regio Friuli-Venezia Giulia ten opzichte van hun concurrenten versterkten en derhalve het intracommunautaire handelsverkeer konden beïnvloeden. 95 De stelling van verzoekers, dat de Commissie had moeten aantonen, dat bepaalde ondernemingen uit de Gemeenschap door de betrokken steunmaatregelen schade hadden geleden, of althans dat het communautaire contingent niet was uitgeput, is niet gegrond. Het volstaat immers, dat de Commissie aantoont dat de betrokken steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kan beïnvloeden en de mededinging dreigt te vervalsen; het is niet nodig dat de relevante markt wordt afgebakend of dat de marktstructuur en de concurrentieverhoudingen worden onderzocht (arrest Philip Morris/Commissie, reeds aangehaald, punten 9-12). 96 Zelfs al ware het communautaire contingent uitgeput, op grond daarvan kan niet worden geconcludeerd, dat de betrokken steunmaatregelen geen invloed hadden op de markt en het intracommunautaire handelsverkeer. Gelet op de vrije keuze die de contingenteringsregelingen de houders van communautaire vergunningen laten terzake van de lidstaten waarbinnen zij cabotage of waartussen zij internationaal vervoer kunnen verrichten, verstrekt de uitputting van die contingenten hoe dan ook geen enkele aanwijzing over het gebruik dat ervan is gemaakt, met name voor de cabotage in Italië en voor het internationale vervoer uit of naar Italië of, meer bepaald, de regio Friuli-Venezia Giulia. 97 Daaruit volgt, dat de vooral plaatselijke activiteiten van de meeste ontvangers van de betrokken steun en het bestaan van contingenteringsregelingen niet konden uitsluiten dat die steunmaatregelen invloed hadden op het handelsverkeer tussen de lidstaten en op de mededinging. 98 In de derde plaats moet verzoekers' argument worden onderzocht, dat de betrokken steunmaatregelen niet onder artikel 92, lid 1, van het Verdrag vallen omdat zij de gestelde ongunstige concurrentiepositie van de begunstigde ondernemingen beoogden te compenseren. 99 Anders dan verzoekers menen, bevestigen de arresten Van der Kooy e.a./Commissie, reeds aangehaald (punten 28-30), en van 29 februari 1996, België/Commissie, reeds aangehaald (punten 10, 39 en 66), de regel, dat een aan een onderneming verleend voordeel om een ongunstige concurrentiepositie te corrigeren, geen steunmaatregel in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag vormt wanneer het economisch gerechtvaardigd is en geen discriminatie tussen de marktdeelnemers in de verschillende lidstaten oplevert. Het Hof heeft immers geoordeeld, dat een preferentieel tarief toegekend door een door de overheid gecontroleerd bedrijf geen steunmaatregel in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag oplevert wanneer het in de context van de betrokken markt objectief gerechtvaardigd is op economische gronden, zoals de noodzaak om de concurrentie van andere energiebronnen (arrest Van der Kooy e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 30) of van de invoer uit derde landen op die markt tegen te gaan, teneinde een bestaande belangrijke klantenkring te behouden (arrest België/Commissie, reeds aangehaald, punt 39). In het eerste geval ging het Hof met andere woorden na, of het betrokken preferentiële tarief aan de hand van economische criteria was vastgesteld, overeenkomstig een vaste rechtspraak, volgens welke, om uit te maken of staatssteun een steunmaatregel is, moet worden onderzocht, of een particulier investeerder de betrokken transactie onder dezelfde voorwaarden zou hebben verricht (zie, bijvoorbeeld, arrest Gerecht van 30 april 1998, Cityflyer Express/Commissie, T-16/96, Jurispr. blz. II-757, punt 51, en de conclusie van advocaat-generaal Fennelly bij arrest Hof van 5 oktober 1999, Frankrijk/Commissie, C-251/97, Jurispr. blz. I-6639, punt 19). In het tweede geval ging het na, of het preferentiële tarief de begunstigde ondernemingen niet bevoordeelde ten opzichte van hun concurrenten in andere lidstaten. 100 Verder is het vaste rechtspraak, dat de omstandigheid dat een staat via unilaterale maatregelen de mededingingsvoorwaarden van een bepaalde economische sector tracht aan te passen aan die welke in andere lidstaten heersen, aan die maatregelen niet het karakter van steun ontneemt (arresten Hof van 10 december 1969, Commissie/Frankrijk, 6/69 en 11/69, Jurispr. blz. 561, punten 20 en 21; 2 juli 1974, Italië/Commissie, reeds aangehaald, punten 36-39, en 19 mei 1999, Italië/Commissie, C-6/97, Jurispr. blz. I-2981, punt 21). 101 Daaruit volgt, dat de betrokken steunmaatregelen in casu niet kunnen worden gerechtvaardigd door het bestaan van een hogere discontovoet in Italië, noch door de concurrentie van marktdeelnemers uit Oostenrijk, Kroatië of Slovenië, zoals verzoekers aanvoeren. Voor zover die steun de ontvangers ervan bevoordeelt ten opzichte van wegvervoerders in andere regio's van Italië of in andere lidstaten, vormt hij immers een steunmaatregel in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag, en kan hij, zoals reeds is geoordeeld, het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloeden en de mededinging vervalsen. 102 Aangezien verzoekers' betoog betreffende de concurrentiepositie niet stand houdt ten aanzien van de tegenwerpingen van de Commissie, is hoe dan ook niet aangetoond, dat de discontovoet in Italië en de situatie van de Oostenrijkse, Kroatische en Sloveense wegvervoerders de wegvervoerders uit de regio Friuli-Venezia Giulia in een ongunstige concurrentiepositie plaatsten. 103 Ten slotte snijdt ook de grief dat de bestreden beschikking ontoereikend is gemotiveerd met betrekking tot de toepassing van artikel 92, lid 1, van het Verdrag, geen hout. 104 Volgens vaste rechtspraak moet de motivering de redenering van de instelling waarvan de bestreden handeling afkomstig is, duidelijk en ondubbelzinnig doen uitkomen, teneinde de gemeenschapsrechter in staat te stellen zijn toetsing te verrichten en de belanghebbenden in staat te stellen de gronden voor de getroffen maatregel te kennen zodat zij hun rechten kunnen verdedigen. Zij moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van de context en van het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen. Al is de Commissie niet gehouden, in de motivering van een beschikking in te gaan op alle punten, feitelijk en rechtens, die door de belanghebbenden in de loop van de administratieve procedure zijn aangevoerd, toch moet zij rekening houden met alle factoren die relevant zijn in het concrete geval (arrest Gerecht van 25 juni 1998, British Airways e.a./Commissie, T-371/94 en T-394/94, Jurispr. blz. II-2405, punten 89, 94 en 95). 105 In casu blijkt uit hetgeen voorafgaat, dat de Commissie in de bestreden beschikking bondig maar duidelijk heeft aangegeven, waarom de betrokken steunmaatregelen het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden en de mededinging kunnen vervalsen. Bovendien heeft zij de door de Italiaanse regering in de administratieve procedure geformuleerde bezwaren weerlegd. 106 Om die redenen moeten de middelen inzake schending van artikel 92, lid 1, van het Verdrag en ontoereikende motivering worden afgewezen. De gestelde schending van artikel 92, lid 3, sub a en c, van het Verdrag en van artikel 3, punt 1, sub d, van verordening nr. 1107/70, en de gestelde ontoereikende motivering - Argumenten van partijen 107 Alle verzoekers betogen, dat de Commissie, door vast te stellen dat de steun voor de leasing van nieuwe voertuigen en de andere betrokken steunmaatregelen niet voldeden aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de uitzonderingen van artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag en artikel 3, punt 1, sub d, van verordening nr. 1107/70, die bepalingen heeft geschonden en de bestreden beschikking op dat punt niet rechtens genoegzaam heeft gemotiveerd. 108 Verzoekers in de zaken T-298/97, T-312/97, T-313/97, T-315/97, T-1/98, T-3/98-T-6/98 en T-23/98 stellen, dat de betrokken steun bedoeld was als een tijdelijke maatregel ter overwinning van de structurele moeilijkheden die het gevolg waren van de overbelasting van verouderd materieel en van het personeel, hetgeen een ernstig veiligheidsrisico meebracht. Die steun beoogde dus geen vergroting van de totale capaciteit, maar een herstructurering van de sector om de kwaliteit van de dienstverlening te verbeteren. Hij diende de ontwikkeling van bepaalde vormen van bedrijvigheid te vergemakkelijken en heeft de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt niet zodanig veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad" in de zin van artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag. Aangezien er ernstige structurele moeilijkheden waren, heeft die steun er bovendien toe bijgedragen om beter te voldoen aan de behoeften van de vervoermarkt in de zin van artikel 3, punt 1, sub d, van verordening nr. 1107/70. 109 Volgens verzoekers in de zaken T-312/97, T-315/97, T-1/98 en T-3/98-T-6/98 heeft de betrokken steun niet tot een verhoging van de vervoercapaciteit geleid, aangezien de gecontingenteerde cabotagevergunningen slechts gelden voor een bepaald voertuig en niet kunnen worden overgedragen. 110 Volgens alle verzoekers wordt de bestreden beschikking niet door enig bewijs gestaafd met betrekking tot de kwalificatie van de steun voor de leasing als bedrijfssteun of tot de gestelde onverenigbaarheid van de betrokken steunmaatregelen met het gemeenschappelijk belang. 111 Verzoekers in de zaken T-315/97, T-1/98 en T-3/98-T-6/98 beklemtonen, dat de betrokken steun bestemd was voor infrastructuurinvesteringen (bouw, aankoop, uitbreiding van bedrijfsruimte), uitbreiding en vernieuwing van roerende en onroerende uitrusting en vernieuwing van het voertuigpark. 112 Volgens verzoekers in zaak T-312/97 is die steun geen bedrijfssteun, daar hij niet strekt tot verbetering van de financiële situatie van de begunstigde ondernemingen, maar tot gelijktrekking van hun concurrentiepositie met die van de met name in Oostenrijk, Kroatië en Slovenië gevestigde wegvervoerders. 113 Verder merken verzoekers in zaak T-298/97 op, dat de betrokken steun de reeds geplande herstructurering van de sector goederenvervoer over de weg voor rekening van derden beoogt, door de vernieuwing van het materieel te vergemakkelijken. De steun is gerechtvaardigd door vereisten inzake veiligheid en bestrijding van geluidshinder en luchtvervuiling. 114 Verzoekers in de zaken T-312/97, T-313/97, T-315/97, T-1/98, T-3/98-T-6/98 en T-23/98 stellen, dat de steun verband hield met een concreet herstructureringsproces dat noodzakelijk was voor de veiligheid en de milieubescherming. Dit proces is in gang gezet door de regio Friuli-Venezia Giulia, die in 1988 het eerste geïntegreerde regionale vervoerplan met richtsnoeren voor interventieprogramma's voor de modernisering en rationalisering van het gehele vervoersysteem heeft opgesteld. 115 Verzoekers in de zaken T-313/97 en T-23/98 stellen, dat volgens het aanvullend verslag, dat de Commissie in de administratieve procedure buiten beschouwing heeft gelaten, werd gewerkt aan een herstructureringsplan om de aanpassing van het wagenpark van de betrokken ondernemingen aan de veiligheids- en milieunormen van de buurlanden mogelijk te maken. 116 Verzoekers in de zaken T-312/97, T-313/97 en T-23/98 stellen, dat de gemeenschapsregeling geen herstructureringsplan en/of -proces vereist voor de toepassing van een uitzondering op het verbod van staatssteun. 117 Verder verwijten verzoekers in de zaken T-600/97-T-607/97 de Commissie, dat zij niet grondig heeft onderzocht, of de uitzonderingen van artikel 92, lid 3, sub a en c, van het Verdrag op de betrokken steunmaatregelen van toepassing zijn. Onder verwijzing naar doelstelling 2 (het omschakelen van regio's, grensregio's of deelregio's die zwaar door de achteruitgang van de industrie worden getroffen) en doelstelling 5b (met het oog op de hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid: het bevorderen van de ontwikkeling van het platteland) van de structuurfondsen, zoals omschreven in artikel 1 van verordening (EEG) nr. 2052/88 van de Raad van 24 juni 1988 betreffende de taken van de Fondsen met structurele strekking, hun doeltreffendheid alsmede de coördinatie van hun bijstandsverlening onderling en met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten (PB L 185, blz. 9), verwijten zij de Commissie, geen rekening te hebben gehouden met het feit, dat een groot deel van het grondgebied van de regio behoort tot de zones waar de industrie achteruitgaat (doelstelling 2) of tot de minder ontwikkelde gebieden (doelstelling 5b)". 118 Volgens de Italiaanse regering komen de betrokken steunmaatregelen in aanmerking voor een uitzondering krachtens artikel 3, punt 1, sub d, van verordening nr. 1107/70, en voor de uitzondering voor sectoriële steun bedoeld in artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag. 119 Ten slotte stellen alle verzoekers en de Italiaanse regering, dat de Commissie de bestreden beschikking niet heeft gemotiveerd, maar alleen twijfel heeft geuit over de verenigbaarheid van de steun voor de leasing van nieuwe voertuigen (punt VIII, zesde alinea). 120 De Commissie stelt in de eerste plaats, dat in casu niet is voldaan aan de in artikel 3, punt 1, sub d, van verordening nr. 1107/70 gestelde voorwaarden van overcapaciteit die ernstige structurele moeilijkheden in de vervoersector met zich brengt, en van een saneringsplan. 121 In de tweede plaats kon bij gebreke van een herstructureringsplan onmogelijk worden vastgesteld, dat de litigieuze steun een maatregel van gemeenschappelijk belang was die de daardoor veroorzaakte verstoring van de mededinging en het handelsverkeer kon compenseren, zoals artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag vereist. Bovendien vormt de steun voor de leasing van nieuw rollend materieel bedrijfssteun. 122 In de zaken T-600/97-T-607/97 beklemtoont de Commissie, dat zij in de bestreden beschikking (punt VIII) heeft onderzocht, of de uitzonderingen van artikel 92, lid 3, sub a en c, van het Verdrag van toepassing zijn op de betrokken steunmaatregelen. 123 In de derde plaats is de bestreden beschikking toereikend gemotiveerd. Alle bezwaren die de Italiaanse regering tijdens de administratieve procedure heeft geformuleerd, zijn er immers in onderzocht. - Beoordeling door het Gerecht 124 Zelfs indien met verzoekers wordt aangenomen, dat de betrokken steunmaatregelen verband hielden met een concrete herstructurering van de betrokken sector, die werd gekenmerkt door overbelasting van verouderd materieel, teneinde met name de veiligheid te verbeteren, en dat de steun de totale vervoercapaciteit niet heeft vergroot - hetgeen niet is aangetoond -, voldoet die steun niet aan de in artikel 3, punt 1, sub d, van verordening nr. 1107/70 en artikel 92, lid 3, van het Verdrag gestelde criteria om voor een uitzondering in aanmerking te komen. 125 In de eerste plaats staat artikel 3, punt 1, sub d, van verordening nr. 1107/70 alleen onder bepaalde voorwaarden toe dat steun wordt verleend om in het kader van een saneringsplan een overcapaciteit die ernstige structurele moeilijkheden met zich brengt, weg te werken. 126 In casu bevat het dossier geen enkel element op grond waarvan kan worden aangenomen, dat een dergelijke overcapaciteit bestond. Uit de bestreden beschikking (punt VIII, derde alinea) blijkt integendeel, dat de Italiaanse autoriteiten er in hun opmerkingen over het besluit tot inleiding van de procedure op hebben gewezen, dat in de regio Friuli-Venezia Giulia in de sector geen overcapaciteit heerst, maar dat het wagenpark gezien de werkelijke behoeften ongeveer 20 % te klein is. Dit betekent dat in de regio een overbelasting van middelen en personeel bestaat". Die verklaring, die de Italiaanse regering niet heeft weersproken, wordt bevestigd door het argument dat zij samen met verzoekers aanvoert, namelijk dat de betrokken steunmaatregelen de structurele moeilijkheden ten gevolge van de overbelasting van middelen en personeel wilden verhelpen. 127 Vaststaat bovendien, dat de betrokken steunregelingen geen melding maken van de noodzaak om de capaciteit van de sector niet te verhogen, en geen voorwaarden stellen om een dergelijke verhoging te vermijden. 128 Wat in de tweede plaats de uitzonderingen voor de in artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag bedoelde sectoriële steun betreft, moet worden opgemerkt, dat de betrokken steunmaatregelen in casu niet vallen onder één van de communautaire kaderregelingen waarin, naar gelang van het nagestreefde doel, de richtsnoeren worden vastgesteld die de Commissie zichzelf oplegt voor de toepassing van met name die bepaling (bijvoorbeeld de reeds aangehaalde kaderregeling inzake overheidssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen, die steun in de vervoersector van haar werkingssfeer uitsluit). Volgens artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag kan voor steunmaatregelen die niet onder een van die kaderregelingen vallen, niettemin een uitzondering worden verleend wanneer zij de ontwikkeling van bepaalde vormen van bedrijvigheid beogen, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad. 129 De gemeenschapsrechter heeft die bepaling aldus uitgelegd, dat de economische beoordelingen bij de toepassing van die bepaling in een communautair kader dienen te geschieden, hetgeen betekent, dat de Commissie de invloed van de steun op de mededinging en op het intracommunautaire handelsverkeer moet onderzoeken. Bij dat onderzoek moet de Commissie de gunstige gevolgen van de steun afwegen tegen de negatieve gevolgen voor de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt, en voor de handhaving van een onvervalste mededinging (arresten Philip Morris/Commissie, reeds aangehaald, punten 24 en 26; Spanje/Commissie, reeds aangehaald, punt 51, en British Airways e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 282 en 283). 130 Artikel 92, lid 3, van het Verdrag laat de Commissie een ruime beoordelingsvrijheid om een beschikking te geven waarbij wordt afgeweken van het in lid 1 van dat artikel gestelde beginsel dat steunmaatregelen van de staten onverenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt. Het door de Commissie te verrichten onderzoek noopt tot het in aanmerking nemen en afwegen van ingewikkelde economische feiten en omstandigheden. Daar de gemeenschapsrechter zijn beoordeling van de feiten, met name op economisch vlak, niet in de plaats kan stellen van die van de auteur van de beschikking, moet de toetsing door het Gerecht op dit punt beperkt blijven tot het onderzoek, of de procedurevoorschriften en de motiveringsplicht in acht zijn genomen, de feiten materieel juist zijn en of geen sprake is van een kennelijk verkeerde beoordeling of misbruik van bevoegdheid (zie, bijvoorbeeld, arresten Philip Morris/Commissie, reeds aangehaald, punten 17 en 24; Tubemeuse, reeds aangehaald, punt 56; het arrest van 21 maart 1991, Italië/Commissie, reeds aangehaald, punt 34, en arrest Gerecht van 5 november 1997, Ducros/Commissie, T-149/95, Jurispr. blz. II-2031, punt 63). 131 In casu blijkt uit de stukken dat de Italiaanse autoriteiten, anders dan verzoekers stellen, in de administratieve procedure geen enkel nauwkeurig gegeven hebben verstrekt betreffende met name een concreet en gedetailleerd herstructureringsplan voor de sector goederenvervoer over de weg voor rekening van derden. Zij hebben integendeel verklaard, dat in de nabije toekomst geen herstructureringsplan nodig is, en hebben voorts alleen verwezen naar eventuele maatregelen om de sector te rationaliseren, met name door middel van binnenkort door de regionale administratie vast te stellen maatregelen om fusies aan te moedigen en gecombineerd en intermodaal vervoer te bevorderen (aanvullend verslag, punt 2-4, tweede alinea). 132 In die omstandigheden kon de Commissie, zonder haar beoordelingsbevoegdheid te overschrijden, oordelen dat zij op grond van de beschikbare elementen niet kon vaststellen, dat de betrokken steunmaatregelen vergezeld gingen van een maatregel van gemeenschappelijk belang, zoals bijvoorbeeld een herstructureringsplan. 133 Verder heeft de Commissie terecht vastgesteld, dat een deel van de betrokken steun, zoals de steun voor de leasing van rollend materieel met het oog op de vernieuwing van het wagenpark, dat volgens het aanvullend verslag verouderd was, bedrijfssteun was, waarop de uitzondering van artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag niet van toepassing is (arrest Siemens/Commissie, reeds aangehaald, punten 77 en 78). Daar de vervanging van oude voertuigen kosten meebrengt die alle wegvervoerondernemingen normaliter moeten dragen om hun diensten op de markt competitief te kunnen blijven aanbieden, heeft die steun de financiële situatie van de begunstigde ondernemingen kunstmatig versterkt ten opzichte van de concurrenten. 134 In de derde plaats kan met betrekking tot de in artikel 92, lid 3, sub a en c, van het Verdrag bedoelde uitzonderingen voor steun ter bevordering van de economische ontwikkeling van bepaalde streken worden volstaan met de vaststelling, dat verzoekers alleen betogen, dat een deel van het grondgebied van de regio Friuli-Venezia Giulia in aanmerking komt voor een structurele actie uit hoofde van doelstellingen 2 en 5b. Zij voeren geen enkel argument aan tegen de motivering van de bestreden beschikking, volgens welke, zelfs al zou twee derde van het regionale grondgebied tot de door achteruitgang van de industrie getroffen of minder ontwikkelde gebieden behoren, zoals de Italiaanse regering in de administratieve procedure heeft gesteld, de betrokken steun toch niet in aanmerking komt voor de uitzondering voor regionale steun omdat hij geen onderdeel vormt van een regionaal ontwikkelingsplan en de regio Friuli-Venezia Giulia geen regio is die in aanmerking komt voor een dergelijke uitzondering op grond van artikel 92, lid 3, sub a en c, van het Verdrag. Derhalve kan de bestreden beschikking op dit punt niet onregelmatig worden geacht. 135 Om al die redenen moeten de middelen inzake schending van artikel 92, lid 3, sub a en c, van het Verdrag en artikel 3, punt 1, sub d, van verordening nr. 1107/70, en inzake ontoereikende motivering worden afgewezen. De gestelde onjuiste kwalificatie van de betrokken steunmaatregelen als nieuwe steunmaatregelen - Argumenten van partijen 136 Volgens verzoekers, ondersteund door de Italiaanse regering, moeten de betrokken steunmaatregelen als bestaande steunmaatregelen worden aangemerkt, omdat zij zijn ingesteld bij wetten die dateren van vóór de liberalisering van de betrokken sector. 137 De Commissie stelt daarentegen, dat de betrokken steunmaatregelen niet als bestaande steunmaatregelen kunnen worden aangemerkt, omdat zij zijn ingesteld na de inwerkingtreding van het Verdrag. Zij heeft die steunmaatregelen niet onderzocht, noch uitdrukkelijk of stilzwijgend goedgekeurd. Als nieuwe steunmaatregelen in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag moeten dus worden beschouwd de sedert 1981 aan ondernemingen voor internationaal vervoer verleende steun en de sedert 1 juli 1990 verleende steun aan ondernemingen die plaatselijk, streek- of nationaal vervoer verrichten. 138 De uitvoering van wetten waarbij overheidssubsidies zijn ingevoerd, tijdens de periode waarin deze subsidies geen steunmaatregelen in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag waren, vormt immers geen grond om die subsidies als bestaande steunmaatregelen aan te merken. Wanneer dergelijke subsidies, die worden uitgekeerd op grond van wetten die van na de inwerkingtreding van het Verdrag dateren, onder artikel 92, lid 1, van het Verdrag vallen, kunnen die wetten slechts worden uitgevoerd nadat zij overeenkomstig artikel 93, lid 3, van het Verdrag door de Commissie zijn onderzocht. De betrokken lidstaat is dan verplicht, de uitvoering ervan op te schorten en ze als voornemen bij de Commissie aan te melden. 139 In casu hadden de wetten waarbij in de betrokken steun werd voorzien, als bepalingen tot instelling van nieuwe steunmaatregelen bij de Commissie moeten worden aangemeld ten tijde van de vaststelling ervan in 1981 en 1985, aangezien de markt voor internationaal wegvervoer sedert 1969 openstond voor intracommunautaire concurrentie, ongeacht de kwalificatie van de aan de ondernemingen verleende steun. 140 Zelfs al kon de steun aan plaatselijke wegvervoerondernemingen vóór de liberalisering van de cabotagemarkt worden gelijkgesteld met bestaande" steunmaatregelen in de zin van artikel 93, lid 1, van het Verdrag - hetgeen de Commissie betwist - die steun had bij de opening van die markt krachtens artikel 93, lid 3, van het Verdrag vooraf moeten worden aangemeld. De liberalisering van die markt per 1 juli 1990 zou van de begunstigde ondernemingen immers concurrenten van de andere ondernemingen uit de Gemeenschap hebben gemaakt, en zou de gevolgen van de betrokken steunmaatregelen voor het intracommunautaire handelsverkeer en de mededinging aanzienlijk hebben gewijzigd. Dit kan niet als een verwaarloosbare wijziging van een bestaande steunregeling worden aangemerkt, maar moet integendeel worden gelijkgesteld met de invoering of wijziging van een steunmaatregel. - Beoordeling door het Gerecht 141 Uitgemaakt moet worden, of steun die is toegekend in het kader van een steunregeling die is ingesteld vóór de markt werd geopend voor concurrentie, vanaf de datum van die liberalisering als een nieuwe dan wel als een bestaande steunmaatregel moet worden aangemerkt. 142 Volgens vaste rechtspraak moeten als bestaande steunmaatregelen worden beschouwd steunmaatregelen die vóór de inwerkingtreding van het Verdrag of de toetreding van de betrokken lidstaat tot de Europese Gemeenschappen waren ingesteld en regelmatig tot uitvoering werden gebracht onder de voorwaarden van artikel 93, lid 3, van het Verdrag (arresten Hof, Banco Exterior de España, reeds aangehaald, punt 19, en 17 juni 1999, Piaggio, C-295/97, Jurispr. blz. I-3735, punt 48). 143 Ook een steunregeling op een markt die aanvankelijk niet openstond voor concurrentie, moet bij de liberalisering van die markt als een bestaande steunregeling worden aangemerkt, aangezien zij ten tijde van de instelling ervan niet viel binnen de werkingssfeer van artikel 92, lid 1, van het Verdrag, dat gelet op de in die tekst gestelde voorwaarden betreffende de ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de lidstaten en de weerslag op de mededinging, enkel van toepassing is op sectoren die openstaan voor concurrentie. 144 Anders dan de Commissie stelt, kan deze liberalisering, die niet aan de bevoegde instanties van de betrokken lidstaat kan worden toegerekend, immers niet worden aangemerkt als een aanzienlijke wijziging van de steunregeling die krachtens artikel 93, lid 3, van het Verdrag moet worden aangemeld. Integendeel, die liberalisering is een voorwaarde voor de toepassing van de verdragsbepalingen betreffende steunmaatregelen van de staten, op sommige specifieke sectoren, zoals de vervoersector, die aanvankelijk niet openstonden voor concurrentie. 145 Aangezien de sector internationaal goederenvervoer over de weg bij verordening nr. 1018/68 vanaf 1969 is opengesteld voor concurrentie, vielen de betrokken steunregelingen, die in 1981 en 1985 zijn ingesteld, ten tijde van hun instelling binnen de werkingssfeer van artikel 92, lid 1, van het Verdrag, zodat zij dus moesten worden aangemerkt als nieuwe steunregelingen waarvoor derhalve de in artikel 93, lid 2, van het Verdrag bedoelde aanmeldingsplicht gold. 146 Daar de cabotagemarkt pas per 1 juli 1990 bij verordening nr. 4059/89 is geliberaliseerd, vielen de betrokken steunregelingen ten tijde van hun instelling in 1981 en 1985, wat de steun in de sector plaatselijk, streek- en nationaal vervoer betreft, niet binnen de werkingssfeer van artikel 92, lid 1, van het Verdrag. 147 Derhalve moet de steun aan ondernemingen die uitsluitend dat soort vervoer verrichten, als een bestaande steunmaatregel worden aangemerkt en kan hij in voorkomend geval alleen voor de toekomst onverenigbaar worden verklaard. 148 Volgens artikel 93, leden 1 en 2, van het Verdrag en overeenkomstig het rechtszekerheidsbeginsel kan de Commissie in het kader van haar voortdurend toezicht op bestaande steunregelingen namelijk alleen bepalen, dat dergelijke steunmaatregelen binnen de door haar gestelde termijn moeten worden opgeheven of gewijzigd. Deze steunmaatregelingen kunnen dus regelmatig tot uitvoering worden gebracht zolang de Commissie ze niet onverenigbaar heeft verklaard (arresten Hof van 30 juni 1992, Italië/Commissie, C-47/91, Jurispr. blz. I-4145, punten 23 en 25, en Banco Exterior de España, reeds aangehaald, punt 20). 149 Het derde middel, ontleend aan de onjuiste kwalificatie van de betrokken steunmaatregelen als nieuwe steunmaatregelen, moet dus worden aanvaard voor zover het betrekking heeft op de steun die is verleend aan ondernemingen die uitsluitend plaatselijk, streek- of nationaal vervoer verrichten. 150 De bestreden beschikking moet derhalve nietig worden verklaard voor zover in artikel 2 ervan de vanaf 1 juli 1990 uitgekeerde steun aan ondernemingen die uitsluitend plaatselijk, streek- of nationaal vervoer verrichten, onwettig wordt verklaard, en in artikel 5 ervan de terugvordering van die steun wordt gelast. De gestelde schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen en van het evenredigheidsbeginsel en het gestelde ontbreken van motivering met betrekking tot de terugvordering van de betrokken steun, vermeerderd met rente - Argumenten van partijen 151 Met betrekking tot de datum vanaf wanneer de bestreden beschikking de verplichting oplegt om de in de sector internationaal vervoer verleende steun terug te vorderen, stellen verzoekers in zaak T-298/97 en de Italiaanse regering allereerst, dat in artikel 4, waarnaar wordt verwezen in artikel 5 van de bestreden beschikking, dat voorziet in de terugvordering van de met het Verdrag onverenigbare steun, ondubbelzinnig wordt vastgesteld, dat de vanaf 1 juli 1990 verleende steun onverenigbaar is, en dat dit artikel dus niet behoeft te worden uitgelegd tegen de achtergrond van de motivering van de beschikking. 152 Verder stellen alle verzoekers, ondersteund door de Italiaanse regering, die zich bij hun betoog aansluit, dat voor zover de bestreden beschikking terugvordering van de sedert 1 juli 1990 verleende steun gelast, zij het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen schendt. De begunstigde ondernemingen vertrouwden er immers op, dat de sinds vele jaren ingestelde en uitgekeerde steun rechtmatig was. 153 Volgens verzoekers in zaak T-298/97 is het vertrouwen van de begunstigde ondernemingen in casu versterkt doordat de cabotagemarkt is geliberaliseerd in de periode dat de omstreden regionale wetten werden toegepast en doordat een lange tijd is verstreken tussen die liberalisering en de inleiding van de procedure door de Commissie. Bovendien is het belang van de door de Commissie aangehaalde mededeling van 24 november 1983 (PB 1983, C 318, blz. 3) betreffende de aanmeldingsplicht van artikel 93, lid 3, van het Verdrag, die van vóór de goedkeuring van wet nr. 4/1985 dateert, te verwaarlozen. Ten slotte is de rechtspraak van het Hof, volgens welke een behoedzame marktdeelnemer zich ervan moet kunnen vergewissen dat de procedure van artikel 93, lid 3, van het Verdrag is gevolgd, in casu niet van toepassing, omdat de meeste begunstigden kleine ondernemers waren, aan wie niet kon worden verweten, dat zij geen nauwkeurige en volledige kennis hadden van de besluiten van de nationale en communautaire instanties inzake de betrokken steunmaatregelen. 154 Verzoekers in zaak T-312/97 stellen, dat de rechtmatigheid van de steun in de sector nationaal vervoer vóór 1 juli 1990 het gewettigd vertrouwen heeft gewekt, dat alle betrokken steunmaatregelen, ook die in de sector internationaal vervoer, rechtmatig waren. Aangezien dezelfde voertuigen voor de twee soorten vervoer kunnen worden gebruikt, kan immers moeilijk worden bepaald, welke steun is verleend voor voertuigen die voor internationaal vervoer worden gebruikt. 155 Volgens verzoekers in de zaken T-312/97, T-315/97, T-1/98 en T-3/98-T-6/98 is de rechtspraak inzake de bescherming van het gewettigd vertrouwen tegenstrijdig. Enerzijds wordt daarin geoordeeld, dat het beginsel dat een nationale regeling die de bescherming van het gewettigd vertrouwen en de rechtszekerheid bij de terugvordering van onrechtmatige steun garandeert, niet indruist tegen het gemeenschapsrecht. Anderzijds staat zij de Commissie toch toe, de terugvordering van die steun te gelasten. 156 Verder stellen alle verzoekers, dat voor zover de bestreden beschikking de verplichting oplegt om de betrokken steun terug te vorderen, zij in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Die steun had nauwelijks invloed op de situatie van de begunstigde ondernemingen, zodat de Gemeenschap geen enkel belang heeft bij het herstel van de vroegere situatie. Bovendien vormt die terugbetaling voor de begunstigde ondernemingen een zeer grote last, die er wellicht toe kan leiden dat velen van hen van de markt verdwijnen, hetgeen zeer ernstige werkgelegenheidsproblemen en sociale problemen kan veroorzaken, waardoor die terugvordering in de praktijk onmogelijk is. De terugvordering van de steun zou uiteindelijk alleen een ernstig onevenwicht ten nadele van de wegvervoerders uit de regio Friuli-Venezia Giulia herstellen, die nadeel ondervinden van hun geografische situatie. Ten slotte is de bestreden beschikking op dit punt niet gemotiveerd. 157 De Commissie stelt in de eerste plaats, dat het dispositief van de bestreden beschikking dubbelzinnig is en moet worden uitgelegd tegen de achtergrond van de motivering waarop het is gebaseerd. Bij een dergelijke uitlegging blijkt duidelijk, dat de verplichting tot terugvordering geldt voor de steun die sedert 1981 is betaald aan ondernemingen die internationaal vervoer verrichten. 158 In de tweede plaats kunnen de begunstigde ondernemingen zich, behalve in uitzonderlijke omstandigheden, slechts op hun gewettigd vertrouwen in de rechtmatigheid van die steun beroepen wanneer die steun is toegekend met inachtneming van de procedure van artikel 93, lid 3, van het Verdrag. 159 In casu beklemtoont de Commissie, dat zij eventuele ontvangers van staatssteun met haar reeds aangehaalde mededeling van 24 november 1983 in kennis heeft gesteld van haar voornemen om steun die met schending van de verplichting tot voorafgaande aanmelding is verleend, stelselmatig terug te vorderen. 160 Verder ontbeert elke grond het argument, dat de rechtmatigheid van de subsidies in de sector nationaal vervoer tot 1 juli 1990 het gewettigd vertrouwen heeft gewekt dat alle steun rechtmatig was, omdat moeilijk onderscheid kon worden gemaakt tussen die subsidies en de subsidies in de sector internationaal vervoer. Dat argument kan immers ook in tegengestelde zin worden gebruikt om te stellen, dat aangezien de steun voor ondernemingen die internationaal vervoer verrichten, vanaf 1981 onverenigbaar moest worden verklaard, de moeilijkheid om die steun te onderscheiden van de steun in de sector nationaal vervoer, de begunstigde ondernemingen ertoe had moeten brengen, ook die laatste steun in strijd met de gemeenschappelijke markt te achten. In concreto geldt de terugvordering van de vóór 1 juli 1990 uitgekeerde steun alleen voor de steun aan ondernemingen die op grond van een specifieke vergunning internationale vervoerdiensten hebben verricht. 161 In de derde plaats stelt de Commissie, dat de terugvordering van onrechtmatige staatssteun vermeerderd met rente over de uitgekeerde bedragen niet indruist tegen het evenredigheidsbeginsel, aangezien die maatregelen alleen de vroegere mededingingssituatie beogen te herstellen. - Beoordeling door het Gerecht 162 Allereerst moet het dispositief van de bestreden beschikking worden uitgelegd op het punt van de omvang van de verplichting om de onrechtmatige steun in de sector internationaal vervoer terug te vorderen. 163 Volgens vaste rechtspraak is het dispositief van een handeling onafscheidelijk verbonden met de motivering ervan, en moet het, indien nodig, worden uitgelegd met inachtneming van de overwegingen die tot de vaststelling ervan hebben geleid (arrest Hof van 15 mei 1997, TWD/Commissie, C-355/95 P, Jurispr. blz. I-2549, punt 21, en arresten Gerecht van 22 oktober 1997, SCK en FNK/Commissie, T-213/95 en T-18/96, Jurispr. blz. II-1739, punt 104, en 11 maart 1999, Eurofer/Commissie, T-136/94, Jurispr. blz. II-263, punt 171). 164 Ofschoon artikel 4 van het dispositief dubbelzinnig is met betrekking tot de vraag, welke steun aan ondernemingen die internationaal vervoer verrichten, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard, moet dat artikel in casu tegen de achtergrond van de motivering van de bestreden beschikking aldus worden uitgelegd, dat het ziet op de steun aan ondernemingen die vanaf 1 juli 1990 plaatselijk, streek- of nationaal vervoer verrichten en op de steun aan ondernemingen die internationaal vervoer verrichten (punt VIII, laatste alinea). 165 Die uitlegging volgt overigens ook uit de tekst van het dispositief, dat in zijn geheel genomen niet dubbelzinnig is. Volgens artikel 2, in samenhang met artikel 1, is de uit hoofde van de bij de wetten nrs. 28/1981 en 4/1985 ingestelde steun die is verleend aan ondernemingen die internationaal vervoer verrichten, en vanaf 1 juli 1990 aan ondernemingen die plaatselijk, streek- of nationaal vervoer verrichten, immers onwettig omdat hij niet overeenkomstig artikel 93, lid 3, van het Verdrag bij de Commissie is aangemeld. In artikel 3 wordt vastgesteld, dat een deel van die steun (namelijk de steun voor gecombineerd vervoer) verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt omdat hij onder een uitzondering valt (namelijk die van verordening nr. 1107/70). Artikel 4 bepaalt, welke van de in artikel 2 bedoelde onwettige steunmaatregelen onverenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt omdat zij niet voldoen aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een uitzondering. In de structuur van het dispositief gaat het dus om de onwettige steunmaatregelen die niet in artikel 3 verenigbaar met de gemeenschappelijke markt zijn verklaard, namelijk, voor de sector internationaal vervoer, de steun die is verleend sedert de betrokken steunregelingen zijn ingesteld. 166 In die omstandigheden moet artikel 5 van het dispositief, dat ziet op de in artikel 4 van het dispositief onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaarde steunmaatregelen, aldus worden begrepen, dat het terugvordering gelast van de steun die vanaf 1 juli 1990 is verleend aan ondernemingen die plaatselijk, streek- en nationaal vervoer verrichten, en van de steun die sinds de instelling van de betrokken steunregelingen is verleend aan ondernemingen die internationaal vervoer verrichten. 167 Vervolgens zij eraan herinnerd, dat de verplichting tot terugvordering niet geldt voor de steun die is uitgekeerd aan ondernemingen die plaatselijk, streek- of nationaal vervoer verrichten, aangezien het, zoals hierboven (zie punten 146-150) reeds is geoordeeld, gaat om bestaande steunmaatregelen waarvan alleen ex nunc kan worden vastgesteld dat zij onverenigbaar zijn. 168 Derhalve moet het Gerecht nagaan, of de bestreden beschikking, voor zover zij terugvordering gelast van de aan ondernemingen die internationaal vervoer verrichten, verleende steun, vermeerderd met rente, zich verdraagt met het door verzoekers aangevoerde evenredigheidsbeginsel en met het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, en of zij toereikend is gemotiveerd. 169 Wat allereerst de gestelde schending van het evenredigheidsbeginsel betreft, zij eraan herinnerd, dat aangezien de ongedaanmaking van onwettige steun door middel van terugvordering van de uitgekeerde steun, vermeerderd met rente, het logische gevolg is van de vaststelling dat de steun onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt en alleen de vroegere toestand beoogt te herstellen, die verplichting in beginsel niet onevenredig is aan de doelstellingen van de artikelen 92, 93 en 94 van het Verdrag (arresten Hof, Tubemeuse, reeds aangehaald, punt 66; Spanje/Commissie, reeds aangehaald, punt 75; 14 januari 1997, Spanje/Commissie, C-169/95, Jurispr. blz. I-135, punt 47, en 17 juni 1999, België/Commissie, reeds aangehaald, punt 68, alsmede arrest Siemens/Commissie, reeds aangehaald, punt 96). De betrokken lidstaat dient bij de terugvordering van de steun de wijze van terugbetaling vast te stellen teneinde de vroegere mededingingssituatie te herstellen zonder afbreuk te doen aan de doeltreffendheid van het gemeenschapsrecht. 170 In casu voeren verzoekers geen enkel concreet element aan op grond waarvan kan worden aangenomen, dat de verplichting om de individuele steun aan ondernemingen die internationaal vervoer verrichten, terug te vorderen, gelet op de weerslag van die steun op de mededinging, kennelijk onevenredig is aan de doelstellingen van het Verdrag. 171 Met betrekking tot de grief inzake schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen zij eraan herinnerd, dat alleen uitzonderlijke omstandigheden bij de begunstigden een gewettigd vertrouwen in de rechtmatigheid van een steunmaatregel kunnen doen ontstaan. Voor de erkenning van een dergelijk gewettigd vertrouwen is in beginsel vereist, dat de steun met inachtneming van de procedure van artikel 93 van het Verdrag is toegekend. Een behoedzaam ondernemer zal immers normaliter in staat zijn, zich ervan te vergewissen of deze procedure is gevolgd (arresten Hof van 20 september 1990, Commissie/Duitsland, C-5/89, Jurispr. blz. I-3437, punt 16, en 14 januari 1997, Spanje/Commissie, reeds aangehaald, punt 51; arrest Gerecht van 15 september 1998, BFM en EFIM/Commissie, T-126/96 en T-127/96, Jurispr. blz. II-3437, punt 69). 172 In casu zijn de betrokken steunregelingen, die, zoals hierboven reeds is geoordeeld (zie punt 145), voor zover zij voorzien in de toekenning van steun aan ondernemingen die internationaal vervoer verrichten, nieuwe steunregelingen zijn waarvoor de aanmeldingsplicht geldt, niet aangemeld. Het feit alleen dat verzoekers kleine ondernemingen zijn, rechtvaardigt evenwel niet dat zij een gewettigd vertrouwen mochten hebben in de rechtmatigheid van de betrokken steunmaatregelen zonder zich ervan te hebben vergewist dat de procedure van artikel 93, lid 3, van het Verdrag was gevolgd. Verder kon het feit dat de steun aan ondernemingen die plaatselijk, streek- of nationaal vervoer verrichten, een bestaande steunmaatregel was, het vertrouwen van ondernemingen die internationaal vervoer verrichten, in de rechtmatigheid van de procedure die met betrekking tot de aan hen verleende steun was gevolgd, niet wettigen. Anders dan bij de cabotagesector, die pas vanaf 1 juli 1990 geleidelijk is opengesteld voor concurrentie, was dat bij de markt van internationaal vervoer immers al het geval sinds 1969. Een behoedzaam marktdeelnemer kon in beginsel dus niet onwetend zijn van de verplichting om de betrokken steunregelingen, die in 1981 en 1985 zijn ingesteld, aan te melden voor zover zij in steun voor die sector voorzagen. 173 In die omstandigheden voeren verzoekers geen enkele uitzonderlijke omstandigheid aan, die het gewettigd vertrouwen kon doen ontstaan in de rechtmatigheid van de steun aan ondernemingen die internationaal vervoer verrichten. 174 Derhalve is niet aangetoond, dat de verplichting om die steun terug te betalen het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen schendt. 175 Bovendien moet bij de vraag, of de motivering van een besluit aan de vereisten van artikel 190 EG-Verdrag (thans artikel 253 EG) voldoet, niet alleen acht worden geslagen op de tekst ervan, doch ook op de context waarin het is genomen, en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie, bijvoorbeeld, arrest Gerecht van 22 oktober 1996, Skibsværftsforeningen e.a/Commissie, T-266/94, Jurispr. blz. II-1399, punt 230). 176 Daar de verplichting om de verleende steun met rente terug te vorderen, het logische gevolg is van de vaststelling dat de steun onwettig is, is de bestreden beschikking in casu toereikend gemotiveerd, aangezien daarin, nadat is aangetoond dat de betrokken steun binnen de Gemeenschap leidt tot concurrentievervalsing tussen in de regio Friuli-Venezia Giulia gevestigde ondernemingen voor goederenvervoer over de weg voor rekening van derden en dergelijke ondernemingen die buiten die regio zijn gevestigd (punt VI, achtste alinea), wordt vastgesteld, dat terugvordering van de steun noodzakelijk is om de vóór de verlening van de steun bestaande billijke mededingingsvoorwaarden" te herstellen (punt IX, tweede alinea). 177 Daaruit volgt, dat de middelen inzake schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen en van het evenredigheidsbeginsel en inzake het ontbreken van motivering met betrekking tot de terugvordering van de betrokken steun, moeten worden afgewezen. 178 Mitsdien slaagt het onderhavige beroep alleen voor zover het strekt tot nietigverklaring van artikel 2 van de bestreden beschikking voor zover in dat artikel de vanaf 1 juli 1990 uitgekeerde steun aan ondernemingen die plaatselijk, streek- of nationaal vervoer verrichten, onwettig wordt verklaard, en voor zover het strekt tot nietigverklaring van artikel 5 van die beschikking voor zover daarin de terugvordering van die steun wordt gelast. Beslissing inzake de kosten Kosten 179 Ingevolge artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Daar verzoekers ten dele in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij in hun eigen kosten worden verwezen. De Commissie zal haar eigen kosten dragen. 180 De Italiaanse Republiek zal overeenkomstig artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering haar eigen kosten dragen. Dictum HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer - uitgebreid), rechtdoende: 1) Verklaart artikel 2 van beschikking 98/182/EG van de Commissie van 30 juli 1997 betreffende steun van de regio Friuli-Venezia Giulia (Italië) ten gunste van wegvervoersondernemingen uit die regio, nietig voor zover daarin de vanaf 1 juli 1990 uitgekeerde steun aan ondernemingen die uitsluitend plaatselijk, streek- of nationaal vervoer verrichten, onwettig wordt verklaard. 2) Verklaart artikel 5 van beschikking 98/182 nietig voor zover de Italiaanse Republiek daarbij wordt gelast, die steun terug te vorderen. 3) Verwerpt het beroep voor het overige. 4) Verstaat dat elk der partijen haar eigen kosten zal dragen.
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TJ0299
× Skip to main content Log in My EUR-Lex My EUR-Lex Sign in Register My recent searches (0) English English Select your language Official EU languages: bg български es Español cs Čeština da Dansk de Deutsch et Eesti keel el Ελληνικά en English fr Français ga Gaeilge hr Hrvatski it Italiano lv Latviešu valoda lt Lietuvių kalba hu Magyar mt Malti nl Nederlands pl Polski pt Português ro Română sk Slovenčina sl Slovenščina fi Suomi sv Svenska EUR-Lex Access to European Union law <a href="https://eur-lex.europa.eu/content/help/eurlex-content/experimental-features.html" target="_blank">More about the experimental features corner</a> Experimental features × Choose the experimental features you want to try Do you want to help improving EUR-Lex ? This is a list of experimental features that you can enable. These features are still under development; they are not fully tested, and might reduce EUR-Lex stability. Don't forget to give your feedback! Warning! Experimental feature conflicts detected. Replacement of CELEX identifiers by short titles - experimental feature. It replaces clickable CELEX identifiers of treaties and case-law by short titles. Visualisation of document relationships. It displays a dynamic graph with relations between the act and related documents. It is currently only available for legal acts. Deep linking. It enables links to other legal acts referred to within the documents. It is currently only available for documents smaller than 900 KB. Apply EUR-Lex Access to European Union law This document is an excerpt from the EUR-Lex website You are here EUROPA EUR-Lex home EUR-Lex - CELEX:61997TJ0299 - EN Help Print Menu EU law Treaties Treaties currently in force Founding treaties Accession Treaties Other treaties and protocols Chronological overview Legal acts Consolidated texts International agreements Preparatory documents EFTA documents Lawmaking procedures Summaries of EU legislation Browse by EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union European Central Bank European Court of Auditors European Economic and Social Committee European Committee of the Regions Browse by EuroVoc EU case-law Case-law Reports of cases Directory of case-law Official Journal Access to the Official Journal Official Journal L series daily view Official Journal C series daily view Browse the Official Journal Legally binding printed editions Special edition National law and case-law National transposition National case-law JURE case-law Information Themes in focus EUR-Lex developments Statistics ELI register About ELI Technical information ELI implementation overview Resources for implementing ELI ELI highlights ELI testimonials Legislation in schema.org EU budget online Quick search Use quotation marks to search for an "exact phrase". Append an asterisk ( * ) to a search term to find variations of it (transp * , 32019R * ). Use a question mark ( ? ) instead of a single character in your search term to find variations of it (ca ? e finds case, cane, care). Search tips Need more search options? Use the Advanced search Document 61997TJ0299 Help Print The requested document does not exist. This site is managed by the Publications Office of the European Union Need help? Help pages Contact Sitemap Follow us X Legal Legal notice Cookies policy Accessibility Privacy statement Information About EUR-Lex Newsletter Useful links Other services European Data EU tenders EU research results EU Whoiswho EU publications N-Lex EU Law in Force EU Law Tracker Discover more on europa.eu Contact the EU Call us 00 800 6 7 8 9 10 11 Use other telephone options Write to us via our contact form Meet us at one of the EU centres Social media Search for EU social media channels Legal Languages on our websites Privacy policy Legal notice Cookies EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union (CJEU) European Central Bank (ECB) European Court of Auditors European External Action Service (EEAS) European Economic and Social Committee European Committee of Regions (CoR) European Investment Bank European Ombudsman European Data Protection Supervisor (EDPS) European Data Protection Board European Personnel Selection Office Publications Office of the European Union Agencies Switch to mobile Switch to desktop
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TJ0300
× Skip to main content Log in My EUR-Lex My EUR-Lex Sign in Register My recent searches (0) English English Select your language Official EU languages: bg български es Español cs Čeština da Dansk de Deutsch et Eesti keel el Ελληνικά en English fr Français ga Gaeilge hr Hrvatski it Italiano lv Latviešu valoda lt Lietuvių kalba hu Magyar mt Malti nl Nederlands pl Polski pt Português ro Română sk Slovenčina sl Slovenščina fi Suomi sv Svenska EUR-Lex Access to European Union law <a href="https://eur-lex.europa.eu/content/help/eurlex-content/experimental-features.html" target="_blank">More about the experimental features corner</a> Experimental features × Choose the experimental features you want to try Do you want to help improving EUR-Lex ? This is a list of experimental features that you can enable. These features are still under development; they are not fully tested, and might reduce EUR-Lex stability. Don't forget to give your feedback! Warning! Experimental feature conflicts detected. Replacement of CELEX identifiers by short titles - experimental feature. It replaces clickable CELEX identifiers of treaties and case-law by short titles. Visualisation of document relationships. It displays a dynamic graph with relations between the act and related documents. It is currently only available for legal acts. Deep linking. It enables links to other legal acts referred to within the documents. It is currently only available for documents smaller than 900 KB. Apply EUR-Lex Access to European Union law This document is an excerpt from the EUR-Lex website You are here EUROPA EUR-Lex home EUR-Lex - CELEX:61997TJ0300 - EN Help Print Menu EU law Treaties Treaties currently in force Founding treaties Accession Treaties Other treaties and protocols Chronological overview Legal acts Consolidated texts International agreements Preparatory documents EFTA documents Lawmaking procedures Summaries of EU legislation Browse by EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union European Central Bank European Court of Auditors European Economic and Social Committee European Committee of the Regions Browse by EuroVoc EU case-law Case-law Reports of cases Directory of case-law Official Journal Access to the Official Journal Official Journal L series daily view Official Journal C series daily view Browse the Official Journal Legally binding printed editions Special edition National law and case-law National transposition National case-law JURE case-law Information Themes in focus EUR-Lex developments Statistics ELI register About ELI Technical information ELI implementation overview Resources for implementing ELI ELI highlights ELI testimonials Legislation in schema.org EU budget online Quick search Use quotation marks to search for an "exact phrase". Append an asterisk ( * ) to a search term to find variations of it (transp * , 32019R * ). Use a question mark ( ? ) instead of a single character in your search term to find variations of it (ca ? e finds case, cane, care). Search tips Need more search options? Use the Advanced search Document 61997TJ0300 Help Print The requested document does not exist. This site is managed by the Publications Office of the European Union Need help? Help pages Contact Sitemap Follow us X Legal Legal notice Cookies policy Accessibility Privacy statement Information About EUR-Lex Newsletter Useful links Other services European Data EU tenders EU research results EU Whoiswho EU publications N-Lex EU Law in Force EU Law Tracker Discover more on europa.eu Contact the EU Call us 00 800 6 7 8 9 10 11 Use other telephone options Write to us via our contact form Meet us at one of the EU centres Social media Search for EU social media channels Legal Languages on our websites Privacy policy Legal notice Cookies EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union (CJEU) European Central Bank (ECB) European Court of Auditors European External Action Service (EEAS) European Economic and Social Committee European Committee of Regions (CoR) European Investment Bank European Ombudsman European Data Protection Supervisor (EDPS) European Data Protection Board European Personnel Selection Office Publications Office of the European Union Agencies Switch to mobile Switch to desktop
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TJ0309
Avis juridique important | 61997A0309 Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 14 oktober 1999. - The Bavarian Lager Company Ltd tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Doorzichtigheid - Toegang tot informatie - Besluit 94/90/EGKS, EG, Euratom van de Commissie inzake de toegang tot documenten van de Commissie - Draagwijdte van de uitzondering betreffende de bescherming van het algemeen belang - Ontwerp van met redenen omkleed advies in het kader van artikel 169 EG-Verdrag (thans artikel 226 EG). - Zaak T-309/97. Jurisprudentie 1999 bladzijde II-03217 Samenvatting Partijen Overwegingen van het arrest Beslissing inzake de kosten Dictum Trefwoorden Commissie - Recht van toegang tot documenten van Commissie - Besluit 94/90 - Doorzichtigheid - Uitzonderingen op beginsel van toegang tot documenten - Bescherming van algemeen belang - Gerechtelijke procedures - Voorbereidend document betreffende onderzoeksfase van niet-nakomingsprocedure tegen lidstaat [EG-Verdrag, art. 169 (thans art. 226 EG); besluit 94/90 van de Commissie] Samenvatting $$Besluit 94/90 inzake de toegang tot documenten van de Commissie, dat een gedragscode terzake bevat, is een handeling die de burgers een recht op toegang tot de bij haar berustende documenten verleent. Het beoogt uitvoering te geven aan het beginsel van een zo ruim mogelijke toegang van de burger tot informatie, teneinde het democratische karakter van de instellingen en het vertrouwen van het publiek in het bestuur te versterken. Krachtens dit besluit, dat een algemene regeling is, kan eenieder om toegang tot om het even welk niet-bekendgemaakt document van de Commissie verzoeken zonder dat hij zijn verzoek behoeft te motiveren. Het recht op toegang kent weliswaar uitzonderingen, die in twee categorieën kunnen worden onderscheiden, doch deze moeten strikt worden uitgelegd, zodat de toepassing van het algemene beginsel, dat het publiek zo ruim mogelijk toegang krijgt tot documenten, niet op losse schroeven wordt gezet. De eerste categorie is in de navolgende dwingende bewoordingen gesteld: "de instellingen weigeren de toegang tot een document als de verspreiding daarvan schade kan toebrengen (met name) aan de bescherming van het algemeen belang (openbare veiligheid, internationale betrekkingen, monetaire stabiliteit, gerechtelijke procedures, inspectie- en enquêteactiviteiten)". Dienaangaande rechtvaardigt de vertrouwelijkheid die de lidstaten van de Commissie mogen verwachten, uit hoofde van de bescherming van het algemeen belang, dat geen toegang wordt verleend tot documenten met betrekking tot onderzoeken die tot een niet-nakomingsprocedure zouden kunnen leiden. Wanneer documenten betreffende de onderzoeksfase van de procedure van artikel 169 van het Verdrag (thans artikel 226 EG) tijdens het overleg tussen de Commissie en de betrokken lidstaat openbaar zouden worden gemaakt, zou namelijk het goede verloop van de niet-nakomingsprocedure in gevaar kunnen worden gebracht, aangezien afbreuk kan worden gedaan aan het doel ervan, namelijk de lidstaat in staat te stellen, zich vrijwillig te voegen naar de eisen van het Verdrag, of hem in voorkomend geval de gelegenheid te bieden, zijn standpunt te verdedigen. Een voorbereidend document betreffende deze fase voldoet dus aan de voorwaarden waaronder de Commissie zich op de uitzondering betreffende de bescherming van het algemeen belang kan beroepen. Partijen In zaak T-309/97, The Bavarian Lager Company Ltd, vennootschap naar Engels recht, gevestigd te Lancashire (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door S. Hornsby, Solicitor, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. Marc, advocaat aldaar, Rue Charles Martel 36-58, verzoekster, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door C. O'Reilly en U. Wölker, alsmede ter terechtzitting door X. Lewis, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg, verweerster, ondersteund door Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd door J. Collins, alsmede ter terechtzitting door J. Simor, van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter ambassade van het Verenigd Koninkrijk, Boulevard Roosevelt 14, interveniënt, betreffende een verzoek om nietigverklaring van een beschikking van de Commissie van 18 september 1997 waarbij verzoekster toegang is geweigerd tot een ontwerp van met redenen omkleed advies, dat door de Commissie is opgesteld in het kader van artikel 169 EG-Verdrag (thans artikel 226 EG), wijst HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer), samengesteld als volgt: R. M. Moura Ramos, kamerpresident, V. Tiili en P. Mengozzi, rechters, griffier: B. Pastor, hoofdadministrateur gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 25 februari 1999, het navolgende Arrest Overwegingen van het arrest Rechtskader 1 In de Slotakte van het Verdrag betreffende de Europese Unie, ondertekend te Maastricht op 7 februari 1992, hebben de lidstaten een verklaring (nr. 17) opgenomen betreffende het recht op toegang tot informatie, die luidt als volgt: "De Conferentie is van oordeel dat de doorzichtigheid van het besluitvormingsproces het democratische karakter van de instellingen en het vertrouwen van het publiek in het bestuur versterkt. Dientengevolge beveelt de Conferentie de Commissie aan de Raad uiterlijk in 1993 verslag uit te brengen over maatregelen om de toegang van het publiek tot de informatie waarover de instellingen beschikken, te vergroten." 2 Op 2 juni 1993 stelde de Commissie mededeling 93/C 166/04 over de doorzichtigheid in de Gemeenschap (PB C 166, blz. 4) vast, waarin de basisbeginselen voor de toegang tot documenten worden uiteengezet. 3 Op 6 december 1993 hechtten de Raad en de Commissie hun goedkeuring aan een gezamenlijke gedragscode betreffende de toegang van het publiek tot documenten van de Raad en de Commissie (PB L 340, blz. 41; hierna: "gedragscode"), waarin beide afzonderlijk toezegden, vóór 1 januari 1994 de maatregelen te nemen die nodig waren voor de uitvoering van de in de gedragscode genoemde beginselen. 4 Ter verzekering van de nakoming van deze toezegging stelde de Commissie op 8 februari 1994 op de grondslag van artikel 162 EG-Verdrag (thans artikel 218 EG) besluit 94/90/EGKS, EG, Euratom inzake de toegang tot documenten van de Commissie (PB L 46, blz. 58; hierna: "besluit 94/90") vast. In artikel 1 van dit besluit wordt de gedragscode, waarvan de tekst als bijlage bij het besluit is opgenomen, formeel goedgekeurd. 5 De gedragscode bevat het volgende algemene beginsel: "Het publiek zal zo ruim mogelijk toegang krijgen tot documenten die bij de Commissie en de Raad berusten. Onder document wordt verstaan ieder stuk met bestaande gegevens, op ongeacht welke drager, dat bij de Commissie of de Raad berust." 6 Na een korte uiteenzetting van de beginselen die gelden voor de indiening en behandeling van aanvragen om toegang tot documenten, beschrijft de gedragscode de procedure die moet worden gevolgd wanneer wordt overwogen een dergelijke aanvraag af te wijzen: "Wanneer de bevoegde diensten van de betrokken instelling voornemens zijn deze instelling voor te stellen het verzoek van de betrokkene af te wijzen, stellen zij deze daarvan in kennis, waarbij wordt vermeld dat de betrokkene een maand de tijd heeft om een confirmatief verzoek tot de instelling te richten om haar standpunt te herzien, en dat, als hij dit niet doet, zal worden aangenomen dat hij van zijn oorspronkelijk verzoek heeft afgezien. Indien een dergelijk confirmatief verzoek wordt ingediend en de betrokken instelling besluit kennisgeving van het document te weigeren, dan wordt dit afwijzend besluit dat binnen de maand volgende op de indiening van het verzoek moet worden genomen, zo spoedig mogelijk schriftelijk aan de aanvrager medegedeeld; deze beslissing moet naar behoren met redenen omkleed zijn en moet vermelden welke beroepsmogelijkheden openstaan, namelijk beroep via de rechter en bemiddeling door de ombudsman onder de in [artikel 173 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230 EG) respectievelijk artikel 138 E EG-Verdrag (thans artikel 195 EG)] bepaalde voorwaarden." 7 De omstandigheden die door een instelling als grond voor afwijzing van een verzoek om toegang tot documenten kunnen worden ingeroepen, worden in de gedragscode omschreven als volgt: "De instellingen weigeren de toegang tot een document als de verspreiding daarvan schade kan toebrengen aan: - de bescherming van het algemeen belang (openbare veiligheid, internationale betrekkingen, monetaire stabiliteit, gerechtelijke procedures, inspectie- en enquêteactiviteiten), - de bescherming van het individu en van de persoonlijke levenssfeer, - de bescherming van geheime handels- en industriële gegevens, - de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap, - de bescherming van de vertrouwelijkheid waar de natuurlijke of rechtspersoon die de informatie heeft verstrekt om heeft verzocht of welke krachtens de wetgeving van de lidstaat die de informatie heeft verstrekt vereist is. Zij kunnen de toegang tot een document ook weigeren om het belang van de instelling met betrekking tot de geheimhouding van haar beraadslagingen te beschermen." 8 Op 4 maart 1994 publiceerde de Commissie mededeling 94/C 67/03 inzake de verbeterde toegang tot documenten (PB C 67, blz. 5), waarin de voorwaarden voor de toepassing van besluit 94/90 worden gepreciseerd. Volgens deze mededeling kan "eenieder (...) een verzoek indienen om toegang tot documenten van de Commissie, bijvoorbeeld documenten die betrekking hebben op de voorbereiding van initiatieven of relevant achtergrondmateriaal". Met betrekking tot de in de gedragscode genoemde uitzonderingen wordt in de mededeling verklaard: "De Commissie kan van oordeel zijn dat de toegang tot een bepaald document moet worden geweigerd omdat het vrijgeven van dat document de algemene en particuliere belangen en de goede werking van de instelling zou kunnen schaden. (...)" Op dit punt benadrukt de mededeling, dat "de uitzonderingsbepalingen (...) evenwel geenszins automatisch [worden] toegepast: ieder verzoek om toegang tot een document wordt afzonderlijk beoordeeld". De feiten 9 De verzoekende vennootschap is opgericht op 28 mei 1992 met als doel Duits bier te importeren voor verkoop in cafés en bars in het Verenigd Koninkrijk, hoofdzakelijk in het noorden van Engeland. 10 Verzoekster kon haar product evenwel niet verkopen, doordat een groot aantal cafés en bars in het Verenigd Koninkrijk gebonden zijn door exclusieve afnameovereenkomsten op grond waarvan zij hun bier moeten betrekken van bepaalde brouwerijen. 11 Krachtens de Supply of Beer (Tied Estates) Order 1989 SI 1989/2390 (Britse regeling inzake levering van bier) zijn de Britse brouwerijen, die een belang hebben in meer dan 2 000 pubs, evenwel gehouden de houders van die pubs de mogelijkheid te bieden, bier van een andere brouwerij te betrekken, mits het overeenkomstig artikel 7, lid 2, sub a, van deze Order is gefust en een alcohol-volumegehalte van meer dan 1,2 % heeft. Deze bepaling staat algemeen bekend als de "Guest Beer Provision" (hierna: "GBP"). 12 Volgens artikel 7, lid 3, van deze Order is "bier op fust", "bier dat blijft gisten in het vat waaruit het voor consumptie wordt getapt". Het meeste buiten het Verenigd Koninkrijk geproduceerde bier wordt voor het eind van het brouwproces gefilterd, zodat het het niet meer gist wanneer het op vat wordt gedaan. Bijgevolg kan dit niet meer als "bier op fust" in de zin van de GBP worden beschouwd, zodat het niet onder de werkingssfeer ervan valt. 13 Van oordeel dat de GBP een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve invoerbeperking oplevert en dus onverenigbaar is met artikel 30 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 28 EG), diende verzoekster bij brief van 3 april 1993 een klacht in bij de Commissie. 14 Na haar onderzoek besloot de Commissie op 12 april 1995 een procedure krachtens artikel 169 EG-Verdrag (thans artikel 226 EG) tegen het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland in te leiden. Zij bracht verzoekster op 28 september 1995 op de hoogte van dit onderzoek, alsook van het feit dat het Verenigd Koninkrijk op 15 september 1995 een aanmaningsbrief was gestuurd. Op 26 juni 1996 besloot de Commissie het Verenigd Koninkrijk een met redenen omkleed advies te doen toekomen en op 5 augustus 1996 maakte zij dit via een perscommuniqué bekend. 15 Op 15 maart 1997 kondigde het Ministerie van Handel en Industrie van het Verenigd Koninkrijk een ontwerp tot wijziging van de GBP aan, volgens welke flessenbier evenals bier op fust kon worden wederverkocht als bier van een andere oorsprong. Nadat de Commissie tweemaal, op 19 maart 1997 en 26 juni 1997, haar beslissing om het Verenigd Koninkrijk een met redenen omkleed advies te doen toekomen had opgeschort, deelde het hoofd van de administratieve eenheid 2 "Toepassing van de artikelen 30 tot en met 36 van het EG-Verdrag (kennisgeving, klachten, inbreuken, enz.) en opheffing van de handelsbeperkingen" van directoraat B "Vrij verkeer van goederen en overheidsopdrachten" van het directoraat-generaal Interne markt en financiële diensten (DG XV) verzoekster bij brief van 21 april 1997 mede, dat de procedure van artikel 169 van het Verdrag in verband met de voorgestelde wijziging van de GBP was geschorst en dat het met redenen omkleed advies niet aan de regering van het Verenigd Koninkrijk was betekend. Hij wees erop, dat deze procedure zou worden beëindigd, zodra de gewijzigde GBP in werking trad. De nieuwe versie van de GBP trad in werking op 22 augustus 1997. Bijgevolg is het met redenen omkleed advies nooit aan het Verenigd Koninkrijk toegestuurd en heeft de Commissie ten slotte op 10 december 1997 besloten in de inbreukprocedure van verdere stappen af te zien. 16 Verzoeksters raadsman verzocht de directeur-generaal van DG XV bij faxbericht van 21 maart 1997 om een afschrift van het "met redenen omkleed advies" overeenkomstig de gedragscode. Bij brief van 16 mei 1997 weigerde Mogg, directeur-generaal van DG XV, dit verzoek in te willigen, op grond dat "als interne regel geldt, dat een met redenen omkleed advies van de Commissie vertrouwelijk is, behoudens bijzondere beslissing van de Commissie om het bekend te maken". 17 Bij brief van 27 mei 1997 herhaalde verzoeksters raadsman zijn verzoek onder verwijzing naar het arrest van het Gerecht van 19 oktober 1995, Carvel en Guardian Newspapers/Raad (T-194/94, Jurispr. blz. II-2765) en naar het beginsel van goed bestuur. Bij brief van 9 juli 1997 wees Mogg het verzoek opnieuw af, waarbij hij zich thans beriep op de gedragscode en op de uitzondering betreffende de bescherming van het algemeen belang. In het bijzonder stelde hij, dat verspreiding van het betrokken document: - de goede rechtsbedeling, met name de toepassing en uitvoering van het gemeenschapsrecht, kon schaden; - de schikking van schendingen van dit recht in het gedrang kon brengen; - afbreuk kon doen aan de sfeer van wederzijds vertrouwen die nodig is voor een diepgaande en open discussie tussen de Commissie en de lidstaat om de nakoming door deze lidstaat van de krachtens het Verdrag op hem rustende verplichtingen te garanderen. 18 Omdat zij het niet eens was met dit standpunt van de Commissie, diende verzoekster via haar raadsman bij brief van 7 augustus 1997 bij de secretaris-generaal van de Commissie een confirmatief verzoek in overeenkomstig de in de gedragscode geregelde procedure. 19 Bij brief van 18 september 1997 (hierna: "litigieuze beschikking") bevestigde de secretaris-generaal van de Commissie de afwijzing van het aan DG XV gerichte verzoek en de motivering van deze afwijzing in de volgende bewoordingen: "Na onderzoek van uw verzoek moet ik de weigering van de heer Mogg om u toegang tot dit document te geven bevestigen, daar verspreiding ervan schade kan toebrengen aan de bescherming van het algemeen belang, in het bijzonder de inspectie- en enquêteactiviteiten van de Commissie. In deze uitzondering is uitdrukkelijk voorzien in de door de Commissie op 8 februari 1994 goedgekeurde gedragscode betreffende de toegang van het publiek tot documenten van de Raad en de Commissie. Zoals de heer Mogg u in zijn brief van 9 juli 1997 reeds heeft uitgelegd, is het voor de Commissie immers van wezenlijk belang om onderzoeken te kunnen instellen op de gebieden waarop zij als hoedster van de Verdragen bevoegd is, en het vertrouwelijke karakter van deze procedures te kunnen eerbiedigen. Bij een onderzoek van inbreuken moeten de Commissie en de betrokken lidstaat serieus en in een sfeer van wederzijds vertrouwen samenwerken, zodat de beide partijen in wederzijds overleg en met een bereidheid tot compromis het geschil in een vroeg stadium kunnen regelen. In de zaak T-105/95 (WWF/Commissie) verklaarde het Gerecht van eerste aanleg zelf, $dat de vertrouwelijkheid die de lidstaten in dergelijke gevallen van de Commissie mogen verwachten, het uit hoofde van de bescherming van het algemeen belang rechtvaardigt, dat geen toegang wordt verleend tot documenten met betrekking tot onderzoeken die eventueel tot een niet-nakomingsprocedure zouden kunnen leiden, zelfs indien na sluiting van die onderzoeken geruime tijd verstreken is' (punt 63 van het arrest). Ook wijs ik er met nadruk op, dat het onderzoek betreffende een eventuele niet-nakoming nog steeds voortduurt, aangezien de Commissie heeft besloten het zenden van een met redenen omkleed advies aan de Britse autoriteiten uit te stellen. Ik herinner u eraan, dat deze dwingende uitzondering betreffende de bescherming van het algemeen belang, anders dan de facultatieve uitzondering betreffende de bescherming van het belang van de Commissie bij de geheimhouding van haar beraadslagingen, geen belangenafweging vereist. Zoals het Gerecht in punt 58 van voormeld arrest heeft verklaard, is $de Commissie verplicht (...) om toegang te weigeren tot documenten die onder één van de in deze eerste categorie genoemde uitzonderingen vallen, wanneer het bewijs dat zulk een omstandigheid zich voordoet, wordt geleverd'." Procesverloop en conclusies van partijen 20 In deze omstandigheden heeft verzoekster bij op 9 december 1997 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift het onderhavige beroep ingesteld. 21 Bij op 25 mei 1998 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland verzocht om toelating tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van verweerster. Bij beschikking van 7 juli 1998 heeft de president van de Derde kamer van het Gerecht deze interventie toegelaten. 22 Aangezien verzoekster geen memorie van repliek heeft neergelegd en interveniënt ervan heeft afgezien om een memorie van interventie in te dienen, is de schriftelijke behandeling op 9 september 1998 beëindigd. 23 Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage: - de in de brieven van 16 mei, 9 juli en 18 september 1997 vervatte beschikking van de Commissie nietig te verklaren, voor zover daarbij de toegang wordt geweigerd tot haar "met redenen omkleed advies", dat zij heeft opgesteld na een onderzoek betreffende de toepassing van de bepalingen van artikel 7, lid 3, van de Supply of Beer (Tied Estates) Order 1989 SI 1989/2390; - de Commissie te verwijzen in de kosten. 24 Verweerster concludeert dat het het Gerecht behage: - het beroep niet-ontvankelijk te verklaren, voor zover het betrekking heeft op een beschikking van 16 mei en 9 juli 1997; - het beroep te verwerpen; - verzoekster te verwijzen in de kosten. 25 Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, interveniënt, concludeert dat het het Gerecht behage de vorderingen van de Commissie toe te wijzen. 26 Ter terechtzitting heeft verzoekster afgezien van haar verzoek om nietigverklaring van een in brieven van 16 mei en 9 juli 1997 vervatte beschikking van de Commissie. Ten gronde Het enige middel: schending van besluit 94/90 Argumenten van partijen 27 Verzoekster baseert haar vorderingen op een arrest van 5 maart 1997, WWF UK/Commissie (T-105/95, Jurispr. blz. II-313; hierna: "arrest WWF"), waarin het Gerecht zou hebben verklaard, dat besluit 94/90 het antwoord van de Commissie vormt op de verzoeken van de Europese Raad om op gemeenschapsniveau gestalte te geven aan het recht van burgers op toegang tot bij de overheid berustende documenten, welk recht in de wetgevingen van de meeste lidstaten wordt erkend. Zij verwijst ook naar de punten 34 tot en met 37 van 's Hofs arrest van 30 april 1996, Nederland/Raad (C-58/94, Jurispr. blz. I-2169), en naar de conclusie van advocaat-generaal Tesauro bij dat arrest (punten 14-16). Volgens verzoekster moeten de gedragscode en het arrest WWF bij een juiste uitlegging als volgt worden begrepen: - de toegang tot de documenten is een recht; een aanvrager behoeft tot staving van zijn aanvraag niet een rechtmatig belang aan te voeren; - doorzichtigheid is een doel op zich; de Commissie kan slechts de toegang tot een document met een beroep op de uitzondering betreffende de bescherming van het algemeen belang weigeren, indien zij aantoont dat deze toegang inderdaad "schade kan toebrengen" aan het algemeen belang; - er wordt slechts "schade toegebracht" aan het algemeen belang, indien vaststaat, dat de verspreiding van het opgevraagde document een derde of het publiek in het algemeen aanzienlijke schade dreigt te berokkenen; de uitzondering betreffende de bescherming van het algemeen belang dient niet ter bescherming van de belangen van de Commissie; - de gedragscode staat de Commissie niet toe om de verspreiding van gehele categorieën van documenten te weigeren of interne regels vast te stellen waardoor bepaalde categorieën van documenten als zodanig vertrouwelijk zijn. Iedere aanvraag moet worden getoetst aan de toepasselijke bepalingen van deze code. 28 Volgens verzoekster is de analyse van het begrip algemeen belang door de Commissie in haar brief van 9 juli 1997 om twee redenen onjuist. In de eerste plaats is het belang van goed bestuur het hogere algemeen belang. Als hoedster van het Verdrag moet de Commissie haar taak doeltreffend en in het belang van de Gemeenschap uitoefenen in het volle zicht van de bevolking van Europa. Wat de GBP betreft, heeft het er op zijn minst de schijn van, dat de Commissie niet heeft toegezien op de nakoming, door het Verenigd Koninkrijk, van de krachtens het EG-Verdrag op hem rustende verplichtingen. Het algemeen belang vereist dat het met redenen omkleed advies, dat het officiële standpunt van de Commissie betreffende de verenigbaarheid van de GBP met het gemeenschapsrecht weergeeft, in zijn oorspronkelijke versie wordt vrijgegeven, hetgeen een volledige doorzichtigheid van het besluitvormingsproces zou verzekeren en vertrouwen in het optreden van de instelling zou wekken. 29 De tweede door de Commissie aangevoerde reden, namelijk de vertrouwelijkheid waarop het Verenigd Koninkrijk als lidstaat tegen wie een niet-nakomingsprocedure zou kunnen lopen, aanspraak moet kunnen maken, is volgens verzoekster niet relevant. Dienaangaande merkt verzoekster op, dat de Commissie in haar brief van 16 mei 1997 er in het bijzonder op wees, dat de niet-nakomingsprocedure zou worden beëindigd, zodra de gewijzigde GBP in werking trad, wat effectief is gebeurd op 22 augustus 1997. In punt 63 van het arrest WWF heeft het Gerecht evenwel verklaard, dat de lidstaten met betrekking tot onderzoeken die eventueel tot een niet-nakomingsprocedure zouden kunnen leiden, van de Commissie een vertrouwelijke behandeling mogen verwachten. In deze omstandigheden geldt het argument van de vertrouwelijkheid slechts in situaties waarin de niet-nakomingsprocedure nog slechts in overweging is en niet wanneer deze reeds is afgesloten. 30 De Commissie is het niet eens met verzoeksters verklaring, dat de uitzondering betreffende de bescherming van het algemeen belang in casu ongerechtvaardigd is. Onder verwijzing naar de communautaire rechtspraak en meer bepaald naar het arrest WWF, geeft de Commissie toe, dat zij om met een beroep op deze uitzondering de toegang tot documenten te kunnen weigeren het bewijs moet leveren van de omstandigheden op grond waarvan deze uitzondering gerechtvaardigd is (arresten Carvel en Guardian Newspapers/Raad, reeds aangehaald, punt 64, en WWF, punt 58), en vervolgens van het verband tussen de betrokken documenten en deze omstandigheid (arrest WWF, punt 64). De gedragscode noemt verschillende aspecten van het algemeen belang, namelijk openbare veiligheid, internationale betrekkingen, monetaire stabiliteit, gerechtelijke procedures en inspectie- en enquêteactiviteiten. Openbaarmaking van hiermee verband houdende documenten wordt geacht schade toe te brengen aan het algemeen belang. In het arrest WWF heeft het Gerecht anderzijds uitdrukkelijk verklaard, dat documenten met betrekking tot onderzoeken die eventueel tot een niet-nakomingsprocedure zouden kunnen leiden, onder de bescherming van het algemeen belang en meer bepaald onder de inspectie- en enquêteactiviteiten vallen (punt 63). 31 Ten aanzien van het betrokken document stelt de Commissie dat er een onderzoek betreffende een eventuele inbreuk op het gemeenschapsrecht liep, toen verzoekster om een afschrift van het met redenen omkleed advies verzocht, dat per definitie een met de niet-nakomingsprocedure "verband houdend" document is, zodat het onder de uitzondering betreffende de bescherming van het algemeen belang valt. Zij weigerde dus niet de openbaarmaking van hele categorieën van documenten, doch weigerde de toegang tot het betrokken document wegens de aard ervan. 32 Deze laatste uitzondering is haars inziens van toepassing wegens de vertrouwelijkheid die de lidstaten van de Commissie mogen verwachten bij haar onderzoek van een eventuele inbreuk op het gemeenschapsrecht, welke volgens het arrest WWF onder het gewettigd vertrouwen valt. Volgens de Commissie heeft de procedure krachtens artikel 169 van het Verdrag tot doel het gemeenschapsrecht door de lidstaten te doen naleven, in eerste instantie door onderhandelingen op basis van een serieuze dialoog met de betrokken staat. In het belang van de lidstaten alsook van het onderzoek zelf moet deze dialoog niet in het openbaar worden gevoerd met de zekerheid voor deze staten dat in vertrouwelijkheid compromissen kunnen worden gesloten. 33 Voorts betwist de Commissie verzoeksters uitlegging van het arrest WWF en van de gedragscode. Haars inziens is er niets in de motivering van dit arrest waaruit kan worden geconcludeerd, dat slechts een beroep op vertrouwelijkheid kan worden gedaan, wanneer de niet-nakomingsprocedure enkel nog in overweging is. De gedragscode van zijn kant stelt twee categorieën van uitzonderingen op het algemeen beginsel van toegang van de burger tot de documenten van de Commissie. De Commissie is gehouden toegang te weigeren tot de documenten die onder een van de dwingende uitzonderingen vallen, waaronder de uitzondering betreffende de bescherming van het algemeen belang, terwijl zij voor de facultatieve uitzonderingen over een beoordelingsbevoegdheid beschikt. Bij deze beoordeling wordt het belang van de burger bij toegang tot de documenten afgewogen tegen het eventuele belang van de Commissie bij geheimhouding van haar beraadslagingen. Bijgevolg, aldus de Commissie, behoeft verzoekster inderdaad geen belang bij het verkrijgen van de opgevraagde documenten aan te tonen, doch is haar verklaring dat "belang van goed bestuur het hogere algemene belang is" of haar beroep op haar bijzonder commercieel belang onterecht, aangezien in casu helemaal geen belangen tegen elkaar behoeven te worden afgewogen. Haars inziens wordt het goed bestuur juist gewaarborgd door het beroep op de uitzondering betreffende de bescherming van het algemeen belang, wanneer de omstandigheden die haar rechtvaardigen, bewezen zijn. 34 Ter terechtzitting heeft de Commissie haar standpunt nader gepreciseerd, door te verklaren dat het in casu te beschermen algemeen belang de correcte werking van de Gemeenschap is. Het doel van de procedure van artikel 169 van het Verdrag kan slechts worden bereikt, indien alle lidstaten de zekerheid hebben, dat de aanmaningsbrief en het met redenen omkleed advies alleen aan het Hof worden geopenbaard. Het ontbreken van vertrouwelijkheid beperkt de mogelijkheden van een constructieve dialoog en van een minnelijke schikking van de geschillen, waardoor het aantal procedures in rechte zal stijgen. Dienaangaande merkt de Commissie op, dat minder dan 10 % van de zaken waarin zij een procedure krachtens artikel 169 van het Verdrag inleidt, voor het Hof wordt gebracht. Ten slotte wordt volgens de Commissie niet het belang dat alle gemeenschapsburgers hebben bij een doeltreffende werking van de gemeenschapsinstellingen en bij het bestaan van een coherent rechtsstelsel in de gehele Unie, gewaarborgd indien een met redenen omkleed advies openbaar wordt gemaakt, en zulks zelfs in een reeds afgesloten niet-nakomingsprocedure. 35 Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland deelt het standpunt van de Commissie. Beoordeling door het Gerecht 36 Er zij aan herinnerd, dat besluit 94/90 een handeling is die de burgers een recht op toegang tot de bij de Commissie berustende documenten verleent (arrest WWF, punt 55; arresten Gerecht van 19 maart 1998, Van der Wal/Commissie, T-83/96, Jurispr. blz. II-545, punt 41, en 6 februari 1998, Interporc/Commissie, T-124/96, Jurispr. blz. II-231, punt 46). Het beoogt uitvoering te geven aan het beginsel van een zo ruim mogelijke toegang van de burger tot informatie, teneinde het democratische karakter van de instellingen en het vertrouwen van het publiek in het bestuur te versterken [zie voor de overeenkomstige bepalingen van besluit 93/731/EG van de Raad van 20 december 1993 betreffende toegang van het publiek tot documenten van de Raad (PB L 340, blz. 43), arrest Gerecht van 17 juni 1998, Svenska Journalistförbundet/Raad, T-174/95, Jurispr. blz. II-2289, punt 66]. 37 Verder heeft het Gerecht reeds geoordeeld, dat uit de systematiek van besluit 94/90 blijkt, dat het een algemene regeling is voor verzoeken om toegang tot documenten en dat eenieder om toegang tot ieder willekeurig document van de Raad kan verzoeken zonder zijn verzoek te behoeven motiveren (arrest Interporc/Commissie, reeds aangehaald, punt 48, en zie voor de overeenkomstige bepalingen van beschikking 93/731 van 20 december 1993, reeds aangehaald, arrest Svenska Journalistförbundet/Raad, reeds aangehaald, punt 109). 38 In de door haar in haar besluit 94/90 goedgekeurde gedragscode worden evenwel twee categorieën van uitzonderingen op het algemeen beginsel van toegang van de burgers tot de documenten van de Commissie genoemd. De eerste categorie, waaronder de in casu door de Commissie aangevoerde uitzondering valt, is in de navolgende dwingende bewoordingen gesteld: "de instellingen weigeren de toegang tot een document als de verspreiding daarvan schade kan toebrengen (met name) aan de bescherming van het algemeen belang (openbare veiligheid, internationale betrekkingen, monetaire stabiliteit, gerechtelijke procedures, inspectie- en enquêteactiviteiten)". 39 De uitzonderingen op de toegang tot documenten moeten eng worden uitgelegd en toegepast, teneinde de toepassing van het algemene beginsel, dat "het publiek zo ruim mogelijk toegang zal krijgen tot documenten die bij de Commissie berusten", niet op losse schroeven te zetten (arresten WWF, punt 56, van der Wal, reeds aangehaald, punt 41, en Interporc/Commissie, reeds aangehaald, punt 49). 40 In de litigieuze beschikking verklaart de Commissie, dat verspreiding van het met redenen omkleed advies "schade kan toebrengen aan de bescherming van het algemeen belang, in het bijzonder de inspectie- en enquêteactiviteiten van de Commissie". Dienaangaande wijst zij uitdrukkelijk op het feit dat "bij onderzoek naar inbreuken (...) de Commissie en de betrokken lidstaat serieus en in een sfeer van wederzijds vertrouwen [moeten] samenwerken, zodat beide partijen in wederzijds overleg en met een bereidheid tot compromis het geschil in een vroeg stadium kunnen regelen". Aldus verwijst de Commissie hoofdzakelijk naar het arrest WWF. 41 Anders dat de Commissie stelt, vloeit uit de rechtspraak, met name het arrest WWF, evenwel niet voort, dat alle met niet-nakomingsprocedures verband houdende documenten door de uitzondering betreffende de bescherming van het algemeen belang worden gedekt. Volgens dit arrest rechtvaardigt de vertrouwelijkheid die de lidstaten in dergelijke gevallen van de Commissie mogen verwachten, uit hoofde van de bescherming van het algemeen belang, dat geen toegang wordt verleend tot documenten met betrekking tot onderzoeken die eventueel tot een niet-nakomingsprocedure zouden kunnen leiden, zelfs indien na sluiting van die onderzoeken geruime tijd is verstreken (arrest WWF, punt 63). 42 Dienaangaande zij vastgesteld, dat het document waartoe verzoekster toegang wenst te hebben, rechtens en feitelijk ten onrechte als een "met redenen omkleed advies" is gekwalificeerd. In antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft de Commissie namelijk gepreciseerd, dat de leden van de Commissie niet over het ontwerp van het met redenen omkleed advies beschikten, toen zij op 26 juni 1996 het besluit namen om dit met redenen omkleed advies uit te brengen. Dit ontwerp is in feite door de administratie onder de verantwoordelijkheid van het op het betrokken gebied bevoegde lid van de Commissie opgesteld, nadat het college had besloten het advies uit te brengen. Aldus is het betrokken document door de diensten van de Commissie opgesteld om als met redenen omkleed advies aan het Verenigd Koninkrijk te worden toegezonden. Vervolgens heeft de Commissie op 19 maart 1997 haar beslissing om het Verenigd Koninkrijk een met redenen omkleed advies te doen toekomen opgeschort en uiteindelijk is dit document nooit ondertekend door het bevoegde lid van de Commissie, noch is het aan deze lidstaat betekend. De krachtens artikel 169 van het Verdrag ingeleide procedure heeft dus niet de fase bereikt, waarin de Commissie een "met redenen omkleed advies" uitbrengt; dit document is louter een voorbereidend document gebleven. 43 Ofschoon verweerster de kwalificatie van het onderhavige document als "met redenen omkleed advies" niet heeft betwist, lijkt het noodzakelijk, deze verkeerde kwalificatie te corrigeren. Het is namelijk niet aanvaardbaar om het beroep te beoordelen op basis van een verkeerde opvatting over het litigieuze document. Een dergelijke verkeerde opvatting zou gelijkstaan met een onjuiste rechtsopvatting en dus de wettigheid van het arrest van het Gerecht aantasten (zie arresten Hof van 2 maart 1994, Hilti/Commissie, C-53/92 P, Jurispr. blz. I-667, punt 42, en 16 september 1997, Blackspur DIY e.a./Raad en Commissie, C-362/95 P, Jurispr. blz. I-4775, punt 29, alsook beschikkingen Hof van 6 oktober 1997, AIUFFASS en AKT/Commissie, C-55/97 P, Jurispr. blz. I-5383, punt 25, en 16 oktober 1997, Dimitriadis/Rekenkamer, C-140/96 P, Jurispr. blz. I-5635, punt 35). 44 Het vraagstuk van de toegang tot het onderhavige document moet bijgevolg worden onderzocht met inachtneming van het feit dat het om een voorbereidend document gaat, waarbij eraan zij herinnerd, dat volgens voormelde mededeling 94/C 67/03 van 4 maart 1994 "eenieder (...) een verzoek kan indienen om toegang tot documenten van de Commissie, bijvoorbeeld documenten die betrekking hebben op de voorbereiding van initiatieven of relevant achtergrondmateriaal". 45 Gelet op deze elementen dient dus te worden nagegaan, of, en in voorkomend geval in hoeverre, de Commissie zich op de uitzondering betreffende de bescherming van het algemeen belang mag beroepen om de toegang tot het door verzoekster opgevraagde document te weigeren. 46 Aangezien het hier om een voorbereidend document ging en de Commissie ten tijde van het verzoek om toegang tot dit document haar beslissing om het met redenen omkleed advies uit te brengen had opgeschort, bevond de procedure krachtens artikel 169 van het Verdrag zich nog in de inspectie- en onderzoeksfase. Zoals het Gerecht in zijn arrest WWF heeft verklaard, mogen de lidstaten van de Commissie verwachten, dat zij de onderzoeken die eventueel tot een niet-nakomingsprocedure zouden kunnen leiden, vertrouwelijk afhandelt (punt 63). Wanneer documenten betreffende de onderzoeksfase tijdens het overleg tussen de Commissie en de betrokken lidstaat worden openbaar gemaakt, zou namelijk het goede verloop van de niet-nakomingsprocedure kunnen worden belemmerd, aangezien afbreuk kan worden gedaan aan het doel ervan, namelijk de lidstaat in staat te stellen, zich vrijwillig te voegen naar de vereisten van het Verdrag, of hem in voorkomend geval de gelegenheid te bieden, zijn standpunt te rechtvaardigen (zie arrest Hof van 29 september 1998, Commissie/Duitsland, C-191/95, Jurispr. blz. I-5449, punt 44). De bescherming van dit doel rechtvaardigt uit hoofde van de bescherming van het algemeen belang, dat toegang wordt geweigerd tot een voorbereidend document betreffende de onderzoeksfase van de procedure krachtens artikel 169 van het Verdrag. 47 Uit al het voorgaande volgt dat het enige middel niet kan slagen, zodat het beroep moet worden verworpen. Beslissing inzake de kosten Kosten 48 Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de conclusies van verweerster in haar kosten te worden verwezen. 49 Overeenkomstig artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering zal interveniënt zijn eigen kosten dragen. Dictum HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer), rechtdoende: 1) Verwerpt het beroep. 2) Verstaat dat verzoekster, naast haar eigen kosten, verweersters kosten zal dragen. 3) Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland zal zijn eigen kosten dragen.
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TJ0597
Avis juridique important | 61997A0597 Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer - uitgebreid) van 20 juni 2000. - Euromin SA tegen Raad van de Europese Unie. - Beroep tot nietigverklaring - Dumping - Niet-ontvankelijkheid. - Zaak T-597/97. Jurisprudentie 2000 bladzijde II-02419 Samenvatting Partijen Overwegingen van het arrest Beslissing inzake de kosten Dictum Trefwoorden 1. Beroep tot nietigverklaring - Natuurlijke of rechtspersonen - Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken - Verordening tot instelling van antidumpingrechten - Onderneming die opmerkingen heeft ingediend over verordening van Commissie tot instelling van voorlopig antidumpingrecht in kader van zelfde procedure - Niet-ontvankelijkheid [EG-Verdrag, artikel 173, vierde alinea (thans, na wijziging, artikel 230, vierde alinea, EG)] 2. Beroep tot nietigverklaring - Natuurlijke of rechtspersonen - Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken - Persoon die deel van kapitaal van door gemeenschapshandeling geraakte onderneming in handen heeft- Verplichting te handelen als vennoot van onderneming [EG-Verdrag, artikel 173, vierde alinea (thans, na wijziging, artikel 230, vierde alinea, EG)] Samenvatting $$1. Het feit alleen dat een onderneming opmerkingen heeft ingediend over een verordening van de Commissie tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht en dat in de verordening van de Raad tot instelling van het definitieve antidumpingrecht naar die opmerkingen wordt verwezen, kan een beroep tot nietigverklaring van de verordening van de Raad niet ontvankelijk maken op grond dat de onderneming door het vooronderzoek zou zijn geraakt of dat haar identiteit impliciet uit de bestreden verordening zou blijken. Aangezien de onderneming geen andere specifieke omstandigheden heeft aangevoerd waardoor zij met betrekking tot de betrokken maatregel kan worden geïndividualiseerd, hebben haar deelname aan de administratieve procedure na de vaststelling van de verordening van de Commissie en het feit dat haar identiteit impliciet uit de bestreden verordening blijkt, niet op enigerlei wijze het optreden van de gemeenschapsinstellingen bepaald, en maken zij evenmin op enigerlei wijze deel uit van de bestaansreden van die verordening. ( cf. punten 47-48 ) 2. Behoudens in het geval dat iemand een procesbelang geldend kan maken dat losstaat van dat van een door een gemeenschapshandeling geraakte onderneming waarvan die persoon een deel van het kapitaal in handen heeft, kan iemand zijn belangen wat die handeling betreft enkel verdedigen door de uitoefening van zijn rechten als vennoot van die onderneming, die het recht heeft een beroep in te stellen. ( cf. punt 50 ) Partijen In zaak T-597/97, Euromin SA, gevestigd te Genève (Zwitserland), aanvankelijk vertegenwoordigd door D. Horovitz, J. Bäverbrant, G. Vandersanden en N. Stockwell, advocaten te Brussel, en N. Robson, Solicitor, en nadien door D. Horovitz, G. Vandersanden, N. Stockwell, E. Pitt en S. Sheppard, Solicitors, domicilie gekozen hebbende te Luxembourg bij de Société de gestion fiduciaire SARL, Rue Beck 2-4, verzoekster, tegen Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door S. Marquardt, lid van de juridische dienst, als gemachtigde, bijgestaan door H.-J. Rabe en G. Berrisch, advocaten te Hamburg en te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxembourg bij A. Morbilli, directeur-generaal van de directie juridische zaken van de Europese Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100, verweerder, ondersteund door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door V. Kreuschitz en N. Khan, leden van de juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg, interveniënte, betreffende een beroep tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 1931/97 van de Raad van 22 september 1997 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van ruw, niet-gelegeerd zink van oorsprong uit Polen en Rusland en tot definitieve invordering van het voorlopige recht (PB L 272, blz. 1), wijst HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer - uitgebreid), samengesteld als volgt: M. Jaeger, kamerpresident, K. Lenaerts, V. Tiili, J. Azizi en P. Mengozzi, rechters, griffier: A. Mair, administrateur gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 6 juli 1999, het navolgende Arrest Overwegingen van het arrest Aan het geding ten grondslag liggende feiten en procesverloop 1 Op 10 juni 1994 diende de Association européenne des métaux (Eurométaux) bij de Commissie een klacht in over de invoer met dumping van ruw, niet-gelegeerd zink van oorsprong uit Kazachstan, Polen, Rusland, Oekraïne en Oezbekistan. 2 Naar aanleiding van deze klacht publiceerde de Commissie op 9 juni 1995 een bericht van inleiding van een antidumpingprocedure (PB C 143, blz. 12). 3 Verzoekster heeft zich niet kenbaar gemaakt binnen de in het bericht van inleiding gestelde termijn. 4 Op 25 maart 1997 stelde de Commissie krachtens verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 56, blz. 1), besluit 97/223/EG tot beëindiging van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van ruw, niet-gelegeerd zink, van oorsprong uit Kazachstan, uit Oekraïne en uit Oezbekistan (PB L 89, blz. 47) vast. 5 Op diezelfde dag stelde zij verordening (EG) nr. 593/97 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer van ruw, niet-gelegeerd zink van oorsprong uit Polen en uit Rusland (PB L 89, blz. 6; hierna: verordening van de Commissie") vast. 6 Op 9 april 1997 vroeg verzoekster de Commissie op welke feitelijke gegevens deze verordening steunde en verzocht zij te worden gehoord. 7 Op 18 april 1997 uitte verzoekster haar twijfel aangaande de steekhoudendheid van de feitelijke analyse van de Commissie in bedoelde verordening en verzocht zij andermaal te worden gehoord. 8 Op 28 april 1997 deelde de Commissie verzoekster mee, dat zij niet kon worden gehoord, omdat zij zich niet binnen de in het bericht van inleiding gestelde termijn had kenbaar gemaakt. 9 Bij brief van 4 juli 1997 stelde de Commissie verzoekster ervan in kennis, dat zij alsnog zou worden gehoord en stond zij haar toe, opmerkingen te maken. 10 Op 18 juli 1997 is verzoekster door de Commissie gehoord. Zij legde daarbij een schriftelijk stuk over met daarin haar opmerkingen over de verordening van de Commissie. Zij stelde, een Russisch exporteur te zijn en verweet de Commissie, dat deze haar geen vragenlijst had toegezonden in verband met het onderzoek naar de te laste gelegde dumpingpraktijken. Voorts stelde zij, handel te hebben gedreven met verschillende ondernemingen die lid waren van de klagende Association européenne des métaux, en schreef zij het ontbreken van haar naam in de klacht toe aan de bedoeling van de leden van de Association om haar van de markt te verdringen door haar te beletten zich naar behoren te verweren. Zij erkende een passieve afwachtende houding te hebben aangenomen, omdat zij ervan overtuigd was, dat de Commissie niet tot het bestaan van dumpingpraktijken zou concluderen. 11 Op 28 juli 1997 stelde de Commissie bepaalde belanghebbenden in kennis van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan zij voornemens was de Raad aan te bevelen definitieve rechten op te leggen en tot definitieve invordering over te gaan van de bij een voorlopig recht gegarandeerde bedragen. Verzoekster kreeg hiervan pas in een later stadium kennis. 12 Bij telefax van 31 juli 1997 maakte de Commissie verzoekster haar standpunt kenbaar inzake de opmerkingen van laatstgenoemde. 13 Op 31 augustus 1997 diende verzoekster opnieuw opmerkingen in over de vaststellingen en de conclusies van de Commissie. 14 Op 22 september 1997 heeft de Raad verordening (EG) nr. 1931/97 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van ruw, niet-gelegeerd zink van oorsprong uit Polen en Rusland en tot definitieve invordering van het voorlopige recht (PB L 272, blz. 1; hierna: bestreden verordening") vastgesteld. In het bijzonder werd voor de Russische invoer een antidumpingrecht ingesteld van 5,2 % van de nettoprijs franco grens Gemeenschap, vóór inklaring (artikel 1, lid 3, van de bestreden verordening). De Raad heeft bijna alle conclusies, zoals vervat in de verordening van de Commissie, overgenomen. 15 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 17 december 1997, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld. 16 Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 1 april 1998, heeft verweerder een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen krachtens artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. 17 Op 7 april 1998 heeft de Commissie een verzoek tot tussenkomst gedaan ter ondersteuning van de conclusies van de Raad. 18 Op 28 april 1998 heeft verzoekster om vertrouwelijke behandeling van bepaalde gegevens verzocht. 19 Op 17 juni 1998 heeft verzoekster opmerkingen gemaakt over de exceptie van niet-ontvankelijkheid. 20 Bij beschikking van 26 oktober 1998 heeft het Gerecht het incident met de zaak ten gronde gevoegd. 21 Bij beschikking van 20 april 1999 heeft het Gerecht de Commissie toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van verweerder en heeft het het verzoek om vertrouwelijke behandeling afgewezen. 22 Op 16 maart 1999 heeft het Gerecht krachtens artikel 64, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering partijen verzocht om overlegging van bepaalde documenten en heeft het hun schriftelijke vragen gesteld. Partijen hebben binnen de gestelde termijn gehoor gegeven aan deze maatregelen van instructie. 23 Bij brief van 17 mei 1999 heeft verzoekster afgezien van de indiening van een memorie in repliek. 24 Interveniënte heeft haar memorie ingediend op 4 juni 1999, op welke datum de schriftelijke procedure is gesloten. 25 Partijen zijn gehoord in hun pleidooien ter terechtzitting van 6 juli 1999. Conclusies van partijen 26 In haar verzoekschrift concludeert verzoekster, dat het het Gerecht behage: - de artikelen 1 en 2 van de bestreden verordening nietig te verklaren, voor zover deze op haar van toepassing zijn; - de bestreden verordening ongeldig te verklaren ten aanzien van haar; - de Raad te gelasten, de nodige maatregelen ter uitvoering van dit arrest te treffen, door er met name op toe te zien, dat alle met betrekking tot verzoekster ingevorderde of betaalde voorlopige en definitieve rechten volledig worden terugbetaald, vermeerderd met de wettelijke interest over die bedragen; - de Raad in de kosten te verwijzen. 27 Verweerder heeft een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen en concludeert, dat het het Gerecht behage: - het beroep niet-ontvankelijk te verklaren; - subsidiair, het beroep ongegrond te verklaren; - verzoekster in de kosten te verwijzen. 28 In haar opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid concludeert verzoekster, dat het het Gerecht behage: - de exceptie van niet-ontvankelijkheid te verwerpen of, subsidiair, de exceptie van niet-ontvankelijkheid te voegen met de zaak ten gronde; - verweerder in de kosten te veroordelen. 29 In haar memorie in interventie concludeert interveniënte, dat het het Gerecht behage: - het beroep niet-ontvankelijk en, subsidiair, ongegrond te verklaren. De ontvankelijkheid Argumenten van partijen 30 Volgens verweerder voldoet het beroep van verzoekster niet aan de in de rechtspraak ontwikkelde criteria voor de ontvankelijkheid van beroepen van particulieren tegen antidumpingverordeningen. Het zou hierbij om de volgende criteria gaan: - exporteurs-producenten die van dumpingpraktijken worden beschuldigd, worden in beginsel individueel geraakt, indien hun identiteit uit de bestreden verordeningen blijkt of indien het vooronderzoek hen heeft betroffen; - importeurs die met exporteurs-producenten zijn verbonden, worden in beginsel individueel geraakt, indien hun wederverkoopprijzen de grondslag hebben gevormd voor de vaststelling van dumping of voor de vaststellingen betreffende het bedrag van het antidumpingrecht; - onafhankelijke importeurs worden in beginsel niet individueel geraakt, behalve wanneer zij het bestaan van zekere bijzondere hoedanigheden of van omstandigheden die hen ten opzichte van iedere andere onafhankelijke importeur karakteriseren, kunnen aantonen; - exporteurs-niet zijnde producenten moeten als gebonden of als onafhankelijke importeurs worden behandeld, al naar gelang de dumpingmarge al dan niet is vastgesteld op basis van hun prijzen; - ondernemingen die onder hun eigen merk door anderen vervaardigde producten verkopen (original equipment manufacturers" - OEM) worden in beginsel individueel geraakt, indien de gemeenschapsinstellingen bij het bepalen van de normale waarde van die producten rekening hebben gehouden met de bijzonderheden van de tussen hen en de exporteurs gesloten verkopen. 31 In casu kan op grond van de door verzoekster tijdens de administratieve procedure verstrekte gegevens niet worden vastgesteld, welke rol zij precies heeft gespeeld bij de handel in zink tussen Rusland en de Gemeenschap. 32 Verweerder vervolgt, dat verzoeksters identiteit evenmin blijkt uit de bestreden verordening, nu de vaststellingen betreffende het bestaan van een dumpingpraktijk en betreffende de dumpingmarge niet op haar individuele situatie zijn gebaseerd (beschikkingen Hof van 8 juli 1987, Sermes/Commissie, 279/86, Jurispr. blz. 3109, punten 17 en 19, en Frimodt Pedersen/Commissie, 301/86, Jurispr. blz. 3123, punten 17 en 19, alsmede beschikking Hof van 11 november 1987, Nuova Ceam/Commissie, 205/87, Jurispr. blz. 4427, punten 14 en 16). Bovendien heeft de Commissie haar definitieve conclusies, in het bijzonder ten aanzien van de exportprijs, niet kunnen baseren op gegevens betreffende verzoekster, aangezien laatstgenoemde zich niet kenbaar had gemaakt binnen de in het bericht van inleiding van de procedure gestelde termijn en zij niet aan het onderzoek had meegewerkt. 33 Verweerder, daarin gesteund door interveniënte, voegt hieraan toe, dat het enkele feit dat verzoekster na de procedure opmerkingen bij de Commissie heeft ingediend krachtens artikel 2, eerste alinea, van de verordening van de Commissie en dat haar argumenten in de bestreden verordening worden vermeld, niet volstaat om haar te individualiseren in de zin van artikel 173, vierde alinea, EG-Verdrag (thans na wijziging, artikel 230, vierde alinea, EG). Immers, het onderscheid tussen een verordening en een beschikking berust uitsluitend op de aard van de handeling en de rechtsgevolgen die zij teweegbrengt, en niet op de modaliteiten volgens welke zij tot stand komt (arrest Hof van 6 oktober 1982, Alusuisse/Raad en Commissie, 307/81, Jurispr. blz. 3463, punt 13; beschikkingen Sermes/Commissie, reeds aangehaald in punt 32, punt 19, Frimodt Pedersen/Commissie, reeds aangehaald in punt 32, punt 19, en Nuova Ceam/Commissie, reeds aangehaald in punt 32, punt 16). 34 Tot slot heeft verzoekster, aldus verweerder en interveniënte, niet aangetoond, dat zij bijzondere eigenschappen had, die haar karakteriseerden ten opzichte van de overige marktdeelnemers. Volgens verweerder heeft verzoekster met name niet aangetoond, dat de bestreden verordening haar economische activiteiten sterk verstoorde, aangezien zij geen gegevens heeft verstrekt over de door haar in de Gemeenschap verkochte hoeveelheden zink, noch over het aandeel dat de export van Russisch zink naar de Gemeenschap vertegenwoordigt in haar totale activiteiten. 35 Interveniënte voegt hieraan toe, dat verzoekster geen bewijzen heeft overgelegd van haar marktaandeel in de verkoop van zink uit Rusland. Verder tonen de overeenkomsten die zij bij haar opmerkingen betreffende de exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft gevoegd, niet aan, dat zij de grootste importeur van zink in de Gemeenschap is, noch dat er een beperkte, welomschreven groep van importeurs van Russisch zink bestaat, noch dat zij in 1997 de enige exporteur van dit product was. In tegenstelling tot de verzoekende partij in de zaak waarin het arrest van het Hof van 16 mei 1991, Extramet Industrie/Raad (C-358/89, Jurispr. blz. I-2501), is gewezen, heeft verzoekster evenmin gegevens aangevoerd ten bewijze dat haar economische activiteiten afhankelijk waren van zink. Uit de door haar overgelegde documenten blijkt niet, welk aandeel zink in haar totale activiteiten vertegenwoordigde. Ook heeft verzoekster niet aangetoond, dat zij ten gevolge van de ligitieuze antidumpingrechten haar in de Gemeenschap gevestigde klanten had verloren. Integendeel, voornoemde documenten wijzen juist uit, dat haar verkopen in 1997 zijn toegenomen. 36 Verzoekster betwist dat haar beroep niet-ontvankelijk zou zijn. 37 Volgens haar heeft de gemeenschapsrechter als individueel geraakt door handelingen houdende instelling van antidumpingrechten beschouwd: - producenten en exporteurs die kunnen aantonen dat hun identiteit uit de handelingen van de Commissie of de Raad blijkt, danwel dat het vooronderzoek hen heeft betroffen (arresten Hof van 21 februari 1984, Allied Corporation e.a./Commissie, 239/82 en 275/82, Jurispr. blz. 1005, punten 11 en 12; 23 mei 1985, Allied Corporation/Raad, 53/83, Jurispr. blz. 1621, punt 4; 14 maart 1990, Nashua Corporation e.a./Commissie en Raad, C-133/87 en C-150/87, Jurispr. blz. I-719, punt 14, en Gestetner Holdings/Raad en Commissie, C-156/87, Jurispr. blz. I-781, punt 17); - importeurs wier wederverkoopprijzen de grondslag hebben gevormd voor de berekening van de exportprijs (arresten Hof van 11 juli 1990, Enital/Commissie en Raad, C-304/86 en C-185/87, Jurispr. blz. I-2939, Neotype Techmashexport/Commissie en Raad, C-305/86 en C-160/87, Jurispr. blz. I-2945, en Electroimpex e.a./Raad, C-157/87, Jurispr. blz. I-3021, en arrest Gerecht van 11 juli 1996, Sinochem Heilongjiang/Raad, T-161/94, Jurispr. blz. II-695); - rechtssubjecten die kunnen aantonen, dat zij door deze handelingen individueel worden geraakt uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie, welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert (arresten Hof van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie, 25/62, Jurispr. blz. 205, 231, en Extramet Industrie/Raad, reeds aangehaald in punt 35, punt 14). 38 Verzoekster meent, dat zij aan meerdere van de hierboven genoemde voorwaarden voldoet. 39 In de eerste plaats voert zij het betrokken product uit. 40 In de tweede plaats blijkt haar identiteit impliciet uit de bestreden verordening, waarin op vele plaatsen wordt verwezen naar de opmerkingen die zij krachtens artikel 2, lid 1, van de verordening van de Commissie heeft ingediend. De derde, de vijfde en de 23e overweging van de considerans van die verordening maken namelijk melding van haar deelname aan de procedure. Bovendien verwijzen de 24e, de 27e, de 32e, de 40e, de 43e en de 44e overweging van de considerans naar opmerkingen betreffende wezenlijke aspecten die alleen verzoekster kon maken. 41 In de derde plaats duiden die opmerkingen volgens verzoekster erop, dat het vooronderzoek haar heeft betroffen, met name als enige onderneming die actief is in de handel van zink uit Rusland en aan de procedure heeft deelgenomen. 42 Tenslotte acht verzoekster zich door de bestreden verordening geraakt uit hoofde van bepaalde bijzondere hoedanigheden die haar van de andere marktdeelnemers onderscheiden. Dienaangaande stelt zij, een reeds zeer lang bestaande onderneming te zijn, die een zeer belangrijke rol speelt bij de export van Russisch zink naar de Gemeenschap en die sinds 1991 ongeveer 70 % van de door Chelyabinsk Electrolytic Zinc Plant (hierna: CEZP") en 100 % van de door Electrozinc geproduceerde zink heeft geëxporteerd. Zij behoort tot een afgebakende groep van exporteurs van Russisch zink en controleert CEZP door middel van de vennootschappen Euromin Holdings Cyprus Ltd en Southwell Ltd, waarvan de eerste 37,53 % en de tweede 10,49 % van de aandelen van CEZP bezit. Zij heeft belangrijke overeenkomsten gesloten met de zinksmelterijen CEZP en Electrozinc en met een importeur binnen de Gemeenschap en zij heeft aanzienlijke schade geleden door de instelling van het antidumpingrecht. Beoordeling door het Gerecht 43 Ofschoon verordeningen waarbij antidumpingrechten worden ingesteld, gelet op de criteria van artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag, naar aard en strekking in feite een algemeen karakter hebben, aangezien zij voor alle betrokken marktdeelnemers gelden, is het niet uitgesloten, dat hun bepalingen sommige marktdeelnemers individueel kunnen raken (arrest Hof van 7 juli 1994, Gao Yao/Raad, Jurispr. blz. C-75/92, Jurispr. blz. I-3141, punt 26, en de daarin aangehaalde rechtspraak; arrest Gerecht van 19 november 1998, Champion Stationery e.a./Raad, T-147/97, Jurispr. blz. II-4137, punt 30, en de daarin aangehaalde rechtspraak). 44 Zo kunnen handelingen waarbij antidumpingrechten worden ingesteld, die marktdeelnemers individueel raken die het bestaan kunnen aantonen van bepaalde bijzondere hoedanigheden welke hen voor de betrokken maatregel ten opzichte van iedere andere ondernemer karakteriseren (arresten Plaumann/Commissie, reeds aangehaald in punt 37; Extramet Industrie/Raad, reeds aangehaald in punt 35, punten 16 en 17, en Sinochem Heilongjiang/Raad, reeds aangehaald in punt 37, punt 46). 45 Door de gemeenschapsrechter is uitgemaakt, dat in het algemeen de producenten en exporteurs van een bepaald product die op basis van gegevens betreffende hun economische activiteit van dumpingpraktijken werden beschuldigd, rechtstreeks en individueel konden worden geraakt door sommige bepalingen van verordeningen houdende instelling van een antidumpingrecht. Dit is het geval bij productie- en exportondernemingen die kunnen aantonen, dat hun identiteit blijkt uit de handelingen van de Commissie en de Raad, danwel dat het vooronderzoek hen heeft betroffen (beschikking Sermes/Commissie, reeds aangehaald in punt 32, punt 15; arresten Nashua Corporation e.a./Commissie en Raad, reeds aangehaald in punt 37, punt 14, en Gestetner Holdings/Raad en Commissie, reeds aangehaald in punt 37, punt 17, en de daarin aangehaalde rechtspraak). Wel moet deze omstandigheid op een of andere manier het optreden van de gemeenschapsinstellingen hebben bepaald of deel uitmaken van de bestaansreden van voornoemde verordening (zie de redenering, in een andere context, in conclusie van advocaat-generaal Tesauro bij arrest Hof van 21 november 1989, Usines coopératives de déshydration du Vexin e.a./Commissie, C-244/88, Jurispr. blz. 3811, 3819, punt 4). Ook importeurs wier wederverkoopprijzen in aanmerking zijn genomen voor de samenstelling van de exportprijs, worden in het algemeen geacht rechtstreeks en individueel te worden geraakt door sommige bepalingen van verordeningen houdende instelling van een antidumpingrecht (arresten Nashua Corporation e.a./Commissie en Raad, reeds aangehaald, punt 15, en Gestetner Holdings/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 18). Tot slot heeft het Hof eveneens een beroep ontvankelijk verklaard dat tegen een dergelijke verordening was ingesteld door een in uitzonderlijke omstandigheden verkerende onafhankelijke importeur, met name wanneer die verordening zijn economische activiteiten ernstig trof (arrest Extramet Industrie/Raad, reeds aangehaald in punt 35, punt 17). 46 In casu zij in de eerste plaats opgemerkt, dat de dumpingpraktijken waartegen de bestreden verordening zich richt, aan Poolse en Russische ondernemingen te laste worden gelegd, doch niet aan verzoekster. In de tweede plaats heeft het onderzoek verzoekster niet betroffen. In de derde plaats zijn de vaststelling van het bestaan van deze praktijken, noch de dumpingmarge, noch het bestaan en de omvang van de schade, noch de vaststelling van de hoogte van het opgelegde recht gebaseerd op gegevens betreffende verzoeksters economische activiteit. In de vierde plaats heeft verzoekster de exacte aard van haar activiteiten op het gebied van het betrokken product niet nauwkeurig beschreven en onderbouwd (zie punt 49 infra). 47 Het enkele feit dat verzoekster opmerkingen betreffende de verordening van de Commissie heeft ingediend en dat in de bestreden verordening naar die opmerkingen wordt verwezen, kan verzoeksters beroep niet ontvankelijk maken op grond dat verzoekster zou zijn betroffen door het vooronderzoek of dat haar identiteit impliciet uit de bestreden verordening zou blijken. Aangezien verzoekster geen andere specifieke omstandigheden aanvoert, hebben haar deelname aan de administratieve procedure na de vaststelling van de verordening van de Commissie als zodanig en het feit dat haar identiteit impliciet uit de bestreden verordening blijkt - gesteld dat de daarin vervatte verwijzingen naar de opmerkingen van een importeur van zink uit Rusland (overwegingen 3, 5, 23, 24, 27, 32, 40, 43 en 44 van de considerans van de bestreden verordening) doelen op de door verzoekster ingediende opmerkingen - niet op enigerlei wijze het optreden van de gemeenschapsinstellingen bepaald, noch maken zij deel uit van de bestaansreden van voornoemde verordening. 48 Verzoekster heeft dergelijke omstandigheden die haar met betrekking tot de betrokken maatregel kunnen individualiseren, evenwel niet aangetoond. 49 Aangaande de mogelijkheid om zich te beroepen op het arrest Extramet Industrie/Raad, reeds aangehaald in punt 35 (punt 17), heeft verzoekster gesteld, dat de bestreden verordening haar aanzienlijke schade had berokkend. Inderdaad heeft het Hof in dat arrest geoordeeld, dat de verzoekende onderneming, die optrad als onafhankelijke importeur, door de bestreden verordening individueel was geraakt wegens bijzondere omstandigheden, met name wegens het feit dat haar economische activiteiten ernstig door die verordening waren getroffen. In het onderhavige geval moet echter verzoeksters argument wegens onvoldoende bewijs worden verworpen. In het bijzonder heeft zij, ofschoon daartoe uitdrukkelijk door het Gerecht uitgenodigd in de vorm van schriftelijke vragen alsmede ter terechtzitting, verzuimd haar bewering te bewijzen dat de bestreden verordening de oorzaak is geweest van het verlies van het merendeel van haar klanten in de Gemeenschap, waardoor haar positie op de betrokken markt wezenlijk was beïnvloed. Bovendien heeft zij haar activiteiten zelfs niet nauwkeurig beschreven en onderbouwd, niet in het algemeen, noch meer specifiek de activiteiten met betrekking tot de verkoop van Russisch zink in de Gemeenschap, hetzij als exporteur, hetzij als importeur, hetzij in een willekeurig andere hoedanigheid (zie punt 46 supra). Daarnaast heeft verzoekster geen getalsmatige gegevens verstrekt ten bewijze van de ontwikkeling van haar omzet van ruw, niet-gelegeerd zink uit Rusland aan in de Gemeenschap gevestigde ondernemingen of van het aandeel daarvan in haar totale omzet; daarentegen heeft zij wel documenten overgelegd waaruit blijkt, dat haar omzet na de inwerkingtreding van de bestreden verordening is toegenomen. 50 Voorts moet het argument betreffende de deelneming van verzoekster in het kapitaal van twee aandeelhouders van een Russische producent van het onderzochte product (CEZP) (zie punt 42 supra) worden afgewezen. Immers, behoudens in het geval dat iemand een procesbelang geldend kan maken dat losstaat van dat van een door een gemeenschapshandeling geraakte onderneming waarvan die persoon een deel van het kapitaal in handen heeft (zoals in casu eventueel het geval zou kunnen zijn bij CEZP), kan iemand zijn belangen wat die handeling betreft enkel verdedigen door zijn rechten uit te oefenen als vennoot van die onderneming die een beroepsrecht heeft. In casu heeft verzoekster geen zelfstandig belang, los van CEZP, aangetoond. Gesteld al dat zij aan de deelneming in het kapitaal van CEZP een beroepsrecht zou kunnen ontlenen, is die deelneming hoe dan ook ontoereikend om een dergelijk recht te kunnen rechtvaardigen, gelet op het feit dat het zowel om een indirecte deelneming (door middel van de vennootschappen Euromin Holdings Cyprus Ltd en Southwell Ltd) als een gedeeltelijke deelneming (bedoelde vennootschappen hebben namelijk slechts 48,02 % van het kapitaal van CEZP in handen) ging. 51 Uit het voorgaande volgt, dat de bestreden verordening verzoekster niet raakt uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie die haar onderscheidt van alle andere personen, doch uitsluitend uit hoofde van haar objectieve hoedanigheid van een marktdeelnemer die actief is in de handel van Russisch zink, op soortgelijke wijze als alle andere marktdeelnemers die zich daadwerkelijk of potentieel in een soortgelijke situatie bevinden. 52 Mitsdien moet het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard. Beslissing inzake de kosten Kosten 53 Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij, overeenkomstig de vordering van verweerder, zowel in haar eigen kosten als in die van verweerder te worden verwezen. Artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt, dat de instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten dragen; derhalve dient de Commissie haar eigen kosten te dragen. Dictum HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer - uitgebreid), rechtdoende: 1) Verklaart het beroep niet-ontvankelijk. 2) Verwijst verzoekster in haar eigen kosten en in die van verweerder. 3) Verstaat dat de Commissie haar eigen kosten zal dragen.
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TJ0598
Avis juridique important | 61997A0598 Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer - uitgebreid) van 28 februari 2002. - British Shoe Corporation Footwear Supplies Ltd en anderen tegen Raad van de Europese Unie. - Antidumping - Beroep tot nietigverklaring - Niet-ontvankelijkheid. - Zaak T-598/97. Jurisprudentie 2002 bladzijde II-01155 Samenvatting Partijen Overwegingen van het arrest Beslissing inzake de kosten Dictum Trefwoorden Beroep tot nietigverklaring - Natuurlijke of rechtspersonen - Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken - Verordening tot instelling van antidumpingrecht - Onderneming die heeft deelgenomen aan administratieve procedure - Niet-ontvankelijkheid [EG-Verdrag, art. 173, vierde alinea (thans, na wijziging, artikel 230, vierde alinea, EG)] Samenvatting $$Ofschoon de deelneming van een onderneming aan een antidumpingprocedure, tezamen met andere feiten en omstandigheden, in aanmerking kan worden genomen om vast te stellen of de onderneming in de zin van artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230, vierde alinea, EG) individueel wordt geraakt door de verordening tot instelling van de antidumpingrechten die na afloop van die procedure wordt vastgesteld, verleent die deelneming op zich, als er verder geen feiten of omstandigheden zijn die een bijzondere situatie opleveren waardoor de onderneming voor de betrokken maatregelen ten opzichte van ieder ander ondernemer wordt gekarakteriseerd, haar geen recht om tegen die verordening rechtstreeks beroep in te stellen. In die zin is het enkele feit dat een aantal ondernemingen in de bestreden verordening met name worden genoemd, geen reden voor een ander oordeel. ( cf. punten 61-62 ) Partijen In zaak T-598/97, British Shoe Corporation Footwear Supplies Ltd, gevestigd te Leicester (Verenigd Koninkrijk), Clarks International Ltd, gevestigd te Somerset (Verenigd Koninkrijk), Deichmann-Schuhe GmbH & Co Vertriebs KG, gevestigd te Essen (Duitsland), Groupe André SA, gevestigd te Parijs (Frankrijk), Reno Versandhandel GmbH, gevestigd te Thaleischweiler-Froschen (Duitsland), Leder & Schuh AG, gevestigd te Graz (Oostenrijk), vertegenwoordigd door A. Bell en M. Powell, solicitors, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, verzoeksters, ondersteund door Foreign Trade Association (FTA), vertegenwoordigd door B. Sheridan, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, interveniënte, tegen Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door S. Marquardt als gemachtigde, bijgestaan door H.-J. Rabe en G. Berrisch, advocaten, verweerder, ondersteund door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door V. Kreuschitz en S. Meany als gemachtigden, bijgestaan door N. Khan, barrister, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, en Europese Confederatie van bedrijfstakken voor schoeisel (CEC), vertegenwoordigd door P. Vlaemminck, J. Holmens en L. Van Den Hende, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, interveniënten, betreffende een beroep tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 2155/97 van de Raad van 29 oktober 1997 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van bepaald schoeisel met bovendeel van textiel, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en uit Indonesië, en tot definitieve correctie van het ingestelde voorlopige recht (PB L 298, blz. 1), wijst HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer - uitgebreid), samengesteld als volgt: P. Mengozzi, kamerpresident, R. García-Valdecasas, V. Tiili, R. M. Moura Ramos en J. D. Cooke, rechters, griffier: J. Palacio González, administrateur, gezien de stukken en na de terechtzitting op 7 maart 2001, het navolgende Arrest Overwegingen van het arrest De aan het geding ten grondslag liggende feiten 1 Op 22 februari 1995 publiceerde de Commissie een bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van schoeisel met bovendeel van textiel, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en uit Indonesië (PB C 45, blz. 2). 2 Volgens dit bericht van inleiding moesten alle belanghebbende partijen zich schriftelijk bekend maken en alle relevante gegevens voorleggen aan de Commissie. 3 Verzoeksters, die importeurs en distributeurs van schoeisel in de Europese Unie zijn, hebben besloten zich bekend te maken via een organisatie ad hoc onder de naam European Shoe Retail Organisation". 4 Tijdens de procedure hebben zij - voornamelijk via deze organisatie ad hoc - schriftelijke opmerkingen ingediend over de uitlegging van de begrippen schade", communautair belang" en referentieland" voor de Volksrepubliek China, en vragenlijsten voor de importeurs ingevuld. Ook zijn zij door de diensten van de Commissie gehoord. 5 Het onderzoek leidde tot de vaststelling van verordening (EG) nr. 165/97 van de Commissie van 28 januari 1997 houdende instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer van bepaald schoeisel met bovendeel van textiel, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en uit Indonesië (PB L 29, blz. 3; hierna: voorlopige verordening"), van 94,1, respectievelijk 36,5 %. 6 Op 27 maart 1997 hebben verzoeksters bij het Gerecht beroep tot nietigverklaring van de voorlopige verordening ingesteld (zaak T-73/97). 7 Op 30 juni 1997 heeft de Commissie tegen het in het vorige punt bedoelde beroep een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen. 8 Op 29 oktober 1997 heeft de Raad verordening (EG) nr. 2155/97 vastgesteld, houdende instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van bepaald schoeisel met bovendeel van textiel, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en uit Indonesië, en tot definitieve correctie van het ingestelde voorlopige recht (PB L 298, blz. 1; hierna: verordening nr. 2155/97" of bestreden verordening"). 9 Op 13 november 1997 heeft de Commissie in zaak T-73/97 bij incidenteel verzoek in de zin van artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering het Gerecht verzocht, te verklaren dat na de vaststelling van verordening nr. 2155/97 niet meer op het beroep behoefde te worden beslist. 10 Bij beschikking van 30 juni 1998, BSC Footwear Supplies e.a./Commissie (T-73/97, Jurispr. blz. II-2619), heeft het Gerecht verklaard dat niet op het beroep in zaak T-73/97 behoefde te worden beslist, omdat verzoeksters na de vaststelling van verordening nr. 2155/97 kennelijk geen enkel belang meer konden hebben bij voortzetting van de procedure. Het procesverloop 11 Bij op 19 december 1997 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld. 12 Op 30 maart 1998 heeft de Raad bij afzonderlijke akte een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen in de zin van artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering, waarover verzoeksters op 25 mei 1998 hun opmerkingen hebben ingediend. 13 Op 7 april 1998 heeft de Commissie, en op 13 mei 1998 de Europese Confederatie van bedrijfstakken voor schoeisel (CEC) verzocht om toelating tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Raad. Op 20 april 1998 heeft ook de Foreign Trade Association (FTA) verzocht om toelating tot interventie, ter ondersteuning van de conclusies van verzoeksters. 14 Partijen hebben geen bezwaar gemaakt tegen de interventie van CEC en FTA, maar zij hebben verzocht om een vertrouwelijke behandeling van bepaalde gegevens in het dossier ten opzichte van deze interveniënten. 15 Bij beschikking van 9 juli 1999 heeft het Gerecht de exceptie van niet-ontvankelijkheid met de hoofdzaak gevoegd. 16 Op 26 juni 1999 heeft het Gerecht partijen verzocht, in hun memories enkele vragen te beantwoorden. 17 Bij beschikking van 27 september 1999 zijn de Commissie en CEC toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Raad en is FTA toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van verzoeksters. Bij de beschikking heeft het Gerecht ook het verzoek om vertrouwelijke behandeling ten opzichte van FTA en CEC van bepaalde gegevens in bijlage 1 van de akte waarbij de Raad de exceptie van niet-ontvankelijkheid had opgeworpen, ingewilligd. 18 Op 13 oktober 1999 heeft verweerder een niet-vertrouwelijke versie van bijlage 1 van deze akte overgelegd. 19 FTA en CEC hebben op 25, respectievelijk 26 november 1999 een memorie van interventie ingediend, waarover partijen opmerkingen hebben ingediend. 20 Aangezien verzoeksters hebben afgezien van repliek en de Commissie van de indiening van een memorie van interventie, is de schriftelijke behandeling op 27 januari 2000 gesloten. 21 Partijen hebben pleidooi gehouden en de vragen van het Gerecht beantwoord ter terechtzitting van 7 maart 2001. Conclusies van partijen 22 Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage: - het beroep ontvankelijk te verklaren; - de bestreden verordening in haar geheel nietig te verklaren; - elke andere rechtens noodzakelijke maatregel te gelasten; - de Raad te verwijzen in de kosten. 23 De Raad concludeert dat het het Gerecht behage: - het beroep niet-ontvankelijk, subsidiair ongegrond te verklaren; - verzoeksters te verwijzen in de kosten; - FTA te verwijzen in de kosten van haar interventie. 24 FTA concludeert dat het het Gerecht behage: - het beroep ontvankelijk te verklaren; - de bestreden verordening nietig te verklaren; - de Raad te verwijzen in de kosten. 25 CEC concludeert dat het het Gerecht behage: - het beroep niet-ontvankelijk, subsidiair ongegrond te verklaren; - verzoeksters te verwijzen in de kosten van haar interventie. De ontvankelijkheid Argumenten van partijen 26 Verzoeksters ontlenen hun belangrijkste argumenten aan de ontwikkeling die volgens hen heeft plaatsgevonden in de rechtspraak op het gebied van beroepen die krachtens artikel 173 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230 EG) door particulieren worden ingesteld tegen antidumpingverordeningen, en die met name blijkt uit het arrest van het Hof van 16 mei 1991, Extramet Industrie/Raad (C-358/89, Jurispr. blz. I-2501; hierna: arrest Extramet"). 27 Zij stellen in het bijzonder dat het Hof weliswaar in enkele eerdere antidumpingzaken, zoals de zaken die hebben geleid tot de arresten van het Hof van 6 oktober 1982, Alusuisse/Raad en Commissie (307/81, Jurispr. blz. 3463), en 21 februari 1984, Allied Corporation e.a./Commissie (239/82 en 275/82, Jurispr. blz. 1005), heeft verklaard dat particulieren om de litigieuze antidumpingverordening krachtens artikel 173 van het Verdrag te kunnen aanvechten, moeten aantonen dat deze in werkelijkheid een beschikking" is, maar in het arrest Extramet enkel heeft onderzocht of de verzoekster door de in geding zijnde maatregel rechtstreeks en individueel werd geraakt. Volgens verzoeksters is, gezien dat arrest, niet het karakter van de bestreden maatregel beslissend, maar het effect dat de maatregel heeft voor bepaalde categorieën marktdeelnemers, gelet op hun specifieke omstandigheden. 28 Volgens verzoeksters betekent dit dat zij, ondanks het normatieve karakter van de bestreden handeling, ter rechtvaardiging dat zij haar kunnen aanvechten slechts behoeven aan te tonen dat zij daardoor rechtstreeks en individueel worden geraakt. 29 Met betrekking tot de voorwaarde dat zij rechtstreeks geraakt worden, zetten verzoeksters uiteen dat de bestreden verordening de rechtstreekse oorzaak" is van hun verplichting een antidumpingrecht te betalen wanneer zij bepaalde categorieën schoeisel met bovendeel van textiel uit China of Indonesië importeren. 30 Met betrekking tot de voorwaarde dat zij individueel geraakt worden, stellen zij dat overeenkomstig hetgeen het Hof in het arrest Extramet heeft verklaard, aan deze voorwaarde is voldaan wanneer wordt aangetoond dat er in casu een geheel van feiten en omstandigheden bestaat waardoor zij ten opzichte van elke andere marktdeelnemer worden gekarakteriseerd. 31 In dit verband stellen verzoeksters in de eerste plaats dat zij actief hebben deelgenomen aan de administratieve procedure die tot de vaststelling van de bestreden verordening heeft geleid, waarbij zij de procedurele waarborgen waarop zij recht hadden, volledig hebben benut. Volgens verzoeksters bestaat er in de rechtspraak zowel op het gebied van het mededingingsrecht als op dat van het antidumpingrecht een beginsel, dat de deelneming aan een administratieve procedure die leidt tot de semi-judiciaire vaststelling van de rechten van een particulier, kan leiden tot het vermoeden dat die particulier het recht heeft die vaststelling aan te vechten. In dit verband verwijzen verzoeksters voor het antidumpingrecht met name naar het arrest van het Hof van 20 maart 1985, Timex/Raad en Commissie (264/82, Jurispr. blz. 849), en het arrest van het Gerecht van 11 juli 1996, Sinochem Heilongjiang/Raad (T-161/94, Jurispr. blz. II-695). Zij benadrukken dat verordening (EG) nr. 3283/94 van de Raad van 22 december 1994 inzake beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 349, blz. 1), waarop de onderhavige procedure gebaseerd is, tal van procedurele waarborgen bevat voor importeurs die zich bekend maken en aan een antidumpingprocedure deelnemen, en dat zij deze waarborgen volledig hebben benut. 32 In de tweede plaats zetten verzoeksters uiteen dat de door hen overgelegde informatie door de Commissie in ontvangst is genomen en geëvalueerd, en hoogstwaarschijnlijk van invloed is geweest op de voorlopige vaststelling van de rechten. 33 In de derde plaats stellen verzoeksters dat de instelling van de in geding zijnde antidumpingrechten een aanzienlijke weerslag heeft gehad op hun economische activiteiten. Zij zijn alle importeur en detailhandelaar van schoenen in de Europese Unie en hebben in de onderzoeksperiode in totaal meer dan 12 miljoen paar schoenen met bovendeel van textiel uit China en Indonesië geïmporteerd. Voorts was het bijzonder moeilijk om binnen de Gemeenschap schoenen in te kopen die vergelijkbaar waren met die waarop de bestreden verordening betrekking had, met name schoenen met gevulkaniseerde zool, waarvan in de Gemeenschap nagenoeg geen productie bestaat. Ter terechtzitting hebben verzoeksters verklaard dat enkelen van hen als gevolg van de vaststelling van de in geding zijnde maatregelen hebben moeten inkrimpen en hun assortiment schoenen hebben moeten beperken. 34 In de vierde plaats stellen verzoeksters dat twee van hen in de bestreden verordening met name worden genoemd. 35 FTA verzoekt het Gerecht de ontwikkeling van het gemeenschapsrecht na het arrest Extramet te onderzoeken, waarin het belang en de potentieel beslissende rol zijn erkend die de onafhankelijke importeurs kunnen spelen in de afloop van een antidumpingprocedure. Deze ontwikkeling is in gang gezet door de wijziging van de communautaire antidumpingregels in 1996 na de Uruguayronde. Sinds deze wijziging hangt het eindresultaat van antidumpingprocedures niet meer uitsluitend af van de gegevens die door de klagende gemeenschapsproducenten en de buitenlandse producenten/exporteurs over de schade en de antidumpingmarge zijn verschaft. De gemeenschapsinstellingen zijn thans verplicht ook het economisch effect te onderzoeken van eventuele antidumpingmaatregelen op de overige betrokken marktdeelnemers, met inbegrip van de onafhankelijke importeurs, zoals in artikel 21 van verordening nr. 3283/94 is bepaald. Voorts zijn de importeurs met wier belangen ingevolge genoemd artikel 21 rekening moet worden gehouden, niet alleen degenen die aan de criteria van het arrest Extramet voldoen, maar ook alle importeurs die de procedure belangrijk genoeg hebben gevonden om actief aan het onderzoek bij te dragen. FTA betoogt daarom dat in het geval dat, zoals in casu, de onafhankelijke importeurs actief bij de procedure betrokken zijn geweest en bij de beoordeling van het gemeenschapsbelang in aanmerking zijn genomen, de ontwikkeling in het antidumpingrecht meebrengt dat zij niet meer kunnen worden uitgesloten van de categorieën particulieren die tegen een antidumpingverordening beroep kunnen instellen. 36 De Raad stelt dat het Hof in het arrest Extramet geen nieuw criterium heeft ingevoerd met betrekking tot de bevoegdheid tot het instellen van beroep tegen antidumpingmaatregelen. Reeds in oudere rechtspraak ging het Hof immers, ondanks de verwijzing naar het onderscheid tussen beschikking" en verordening", normaal gesproken na of de in geding zijnde verordening verzoekers rechtstreeks en individueel raakte. De rechtspraak van vóór het arrest Extramet geldt dus nog steeds. De Raad betwist niet dat verzoeksters door de bestreden verordening rechtstreeks worden geraakt, maar verzet zich er wel tegen dat zou worden verklaard dat zij door de verordening individueel zijn geraakt. 37 Volgens de Raad kunnen de in de rechtspraak neergelegde criteria voor ontvankelijkheid van beroepen van particulieren tegen antidumpingverordeningen als volgt worden samengevat: - exporteurs-producenten die van dumpingpraktijken worden beschuldigd, worden in beginsel individueel geraakt, indien hun identiteit uit de bestreden verordeningen blijkt of indien het vooronderzoek hen heeft betroffen; - met hen verbonden importeurs worden in beginsel individueel geraakt, indien de door hen toegepaste verkoopprijzen de grondslag hebben gevormd voor de conclusie betreffende dumping of voor het bedrag van het antidumpingrecht; - exporteurs die geen producent zijn, moeten als gebonden of als onafhankelijke importeurs worden behandeld, al naar gelang de dumpingmarge is vastgesteld op basis van de door hen toegepaste prijzen of niet; - de klagende communautaire bedrijfstak wordt in beginsel individueel geraakt, omdat zij uit hoofde van de toepasselijke basisverordening bepaalde specifieke rechten heeft; - afzonderlijke gemeenschapsproducenten die behoren tot de klagende communautaire bedrijfstak worden slechts individueel geraakt, indien zij kunnen aantonen dat zij bepaalde specifieke eigenschappen hebben of in een feitelijke situatie verkeren waardoor zij ten opzichte van alle andere gemeenschapsproducenten worden gekarakteriseerd; - onafhankelijke importeurs worden in beginsel niet individueel geraakt, tenzij zij zich kunnen beroepen op bepaalde specifieke eigenschappen of een feitelijke situatie waardoor zij ten opzichte van alle andere onafhankelijke importeurs worden gekarakteriseerd. 38 Wat de deelneming van verzoeksters aan de administratieve procedure betreft, stelt de Raad dat dit wel een vereiste is waaraan alle partijen die pretenderen bevoegd te zijn tot het instellen van beroep, moeten voldoen, maar dat die deelneming op zich niet voldoende is. Deze conclusie berust volgens de Raad op vaste rechtspraak betreffende de ontvankelijkheid van beroepen van onafhankelijke importeurs tegen antidumpingverordeningen (arrest Allied Corporation e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 15; beschikkingen Hof van 8 juli 1987, Sermes/Commissie, 279/86, Jurispr. blz. 3109, punten 18 en 19; Frimodt Pedersen/Commissie, 301/86, Jurispr. blz. 3123, punten 18 en 19, en 11 november 1987, Nuova Cream/Commissie, 205/87, Jurispr. blz. 4427, punt 15). 39 De Raad stelt voorts dat de situatie van verzoeksters anders is dan die van de verzoekster in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest Timex/Raad en Commissie, reeds aangehaald. In het onderhavige geval is de antidumpingmarge immers niet berekend op basis van de door verzoeksters genoemde handelingen, en zijn de argumenten die zij hadden ingebracht door de Commissie van de hand gewezen. 40 De Raad merkt overigens op dat verzoeksters niet hebben aangetoond dat zij door de bestreden verordening in die zin werden geraakt dat zij ten opzichte van alle andere marktdeelnemers werden gekarakteriseerd. Gesteld al dat het effect van de bestreden verordening moet worden afgemeten aan de collectieve situatie van verzoeksters in plaats van aan de individuele situatie van ieder van hen, stelt de Raad dat het collectieve marktaandeel van verzoeksters slechts 9,4 % bedraagt. Zij hebben dan ook slechts aangetoond dat zij door de bestreden verordening worden geraakt in hun objectieve hoedanigheid van importeur van schoeisel met bovendeel van textiel. 41 Ten slotte merkt de Raad op dat het feit dat een importeur in een antidumpingverordening met name wordt genoemd, slechts relevant is om aan te tonen dat hij bevoegd is tot het instellen van beroep, indien die importeur rechtstreeks door de vaststellingen betreffende het bestaan van een dumpingpraktijk wordt geraakt doordat de exportprijzen zijn vastgesteld aan de hand van de door hem toegepaste verkoopprijs. Aangezien dit in casu niet het geval is, is de Raad van mening dat het feit dat enkele verzoeksters in de bestreden verordening met name worden genoemd, niet betekent dat zij bevoegd zijn tot het instellen van beroep. 42 CEC steunt het standpunt van de Raad, en is het met name eens met de analyse die de Raad geeft van de rechtspraak van het Hof op het gebied van de ontvankelijkheid in antidumpingzaken. Beoordeling door het Gerecht 43 Voor de beslissing of de niet-ontvankelijkheidsexceptie van de Raad gegrond is, moet eraan worden herinnerd dat verordeningen waarbij antidumpingrechten worden ingesteld, gelet op de criteria van artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag, naar aard en strekking weliswaar in feite een algemeen karakter hebben aangezien zij voor alle betrokken marktdeelnemers gelden, maar dat niet uitgesloten is dat hun bepalingen sommige marktdeelnemers individueel raken (arrest Allied Corporation e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 11, en arrest Hof van 7 juli 1994, Gao Yao/Raad, C-75/92, Jurispr. blz. I-3141, punt 26, en de daarin aangehaalde rechtspraak; arresten Gerecht van 20 juni 2000, Euromin/Raad, T-597/97, Jurispr. blz. II-2419, punt 43, en 26 september 2000, Büchel/Raad en Commissie, T-74/97 en T-75/97, Jurispr. blz. II-3067, punt 49). 44 In het bijzonder kunnen handelingen waarbij antidumpingrechten worden ingesteld, zonder hun normatief karakter te verliezen marktdeelnemers individueel raken die het bestaan kunnen aantonen van bepaalde bijzondere hoedanigheden welke hen voor de betrokken maatregel ten opzichte van iedere andere ondernemer karakteriseren (arresten Hof van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie, 25/62, Jurispr. blz. 207, blz. 231, en Extramet, punt 13; arrest Euromin/Raad, reeds aangehaald, punt 44). 45 Zo is door de gemeenschapsrechter uitgemaakt dat de producenten en exporteurs van een bepaald product die op basis van gegevens betreffende hun economische activiteit van dumpingpraktijken werden beschuldigd, individueel konden worden geraakt door sommige bepalingen van verordeningen houdende instelling van een antidumpingrecht. Dit is in het algemeen het geval bij productie- en exportondernemingen die kunnen aantonen dat hun identiteit blijkt uit de handelingen van de Commissie en de Raad, dan wel dat het vooronderzoek hen heeft betroffen (beschikking Sermes/Commissie, reeds aangehaald, punt 15; arresten Hof van 14 maart 1990, Nashua Corporation e.a./Commissie en Raad, C-133/87 en C-150/87, Jurispr. blz. I-719, punt 14, en Gestetner Holdings/Raad en Commissie, C-156/87, Jurispr. blz. I-781, punt 17; arrest Euromin/Raad, reeds aangehaald, punt 45). 46 Ook importeurs wier verkoopprijzen in aanmerking zijn genomen voor de samenstelling van de exportprijs, worden individueel geraakt door sommige bepalingen van verordeningen houdende instelling van een antidumpingrecht (arresten Nashua Corporation e.a./Commissie en Raad, reeds aangehaald, punt 15, en Gestetner Holdings/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 18). 47 Het Hof heeft eveneens verklaard dat importeurs die zijn geassocieerd met exporteurs uit derde landen en op wier producten antidumpingrechten zijn gelegd, kunnen opkomen tegen de verordeningen waarbij deze rechten zijn ingesteld, met name ingeval de exportprijs is berekend aan de hand van de door deze importeurs op de gemeenschappelijke markt toegepaste verkoopprijzen (arrest Hof van 5 oktober 1988, Canon e.a./Raad, 277/85 en 300/85, Jurispr. blz. 5731, punt 8). 48 Ten slotte heeft het Hof ook een beroep ontvankelijk verklaard dat tegen een dergelijke verordening was ingesteld door een in uitzonderlijke omstandigheden verkerende onafhankelijke importeur, met name wanneer die verordening zijn economische activiteiten ernstig trof (arrest Extramet, punt 17). 49 In casu moet er allereerst op worden gewezen dat verzoeksters tot geen van de drie in de punten 45 tot en met 47 genoemde categorieën behoren, die volgens de rechtspraak een recht van rechtstreeks beroep hebben tegen verordeningen waarbij een antidumpingrecht is ingesteld. Zoals zij zelf erkennen, zijn verzoeksters immers onafhankelijke importeurs. Voorts is blijkens de bestreden verordening het bestaan van de dumping niet aangetoond aan de hand van de door verzoeksters toegepaste verkoopprijzen, maar aan de hand van de bij de export werkelijk betaalde of te betalen prijzen. 50 Wat de mogelijkheid van verzoeksters betreft om zich te beroepen op het arrest Extramet, moet worden bedacht dat het Hof in dat arrest heeft aanvaard dat de verzoekster een reeks feiten had aangetoond die een bijzondere situatie vormden die haar voor de betrokken maatregel ten opzichte van ieder ander ondernemer karakteriseerde. In het bijzonder had de verzoekster in de eerste plaats bewezen dat zij de belangrijkste importeur van het door de antidumpingrechten getroffen product en tevens eindgebruiker van dat product was, in de tweede plaats dat haar economische activiteiten grotendeels van deze import afhankelijk waren, en in de derde plaats dat deze door de bestreden verordening ernstig werden getroffen, gelet op het beperkte aantal producenten van het betrokken product en op het feit dat zij moeilijkheden ondervond om zich te bevoorraden bij de enige producent in de Gemeenschap, die bovendien haar belangrijkste concurrent voor het verwerkte product was (arrest Extramet, punt 17). 51 In casu moet om te beginnen worden opgemerkt dat verzoeksters, zelfs collectief, slechts rond 9,5 % van alle importen van het betrokken product verrichten. 52 Voorts hebben verzoeksters, ondanks daartoe uitdrukkelijk door het Gerecht via schriftelijke vragen en ter terechtzitting te zijn uitgenodigd, niet bewezen dat zij door de bestreden verordening wezenlijk zijn getroffen. Behalve ten aanzien van de collectief in de onderzoeksperiode verrichte importen van het betrokken product hebben verzoeksters immers individueel noch collectief cijfers verstrekt op grond waarvan de omvang van de schade die de vaststelling van de betrokken maatregelen aan hun economische activiteiten zou hebben toegebracht, kan worden vastgesteld. 53 Verder zijn verzoeksters' beweringen ter terechtzitting dat sommige van hen als gevolg van de vaststelling van de litigieuze antidumpingrechten hebben moeten inkrimpen en hun assortiment schoenen hebben moeten beperken, niet met bewijzen gestaafd. 54 Ten slotte is voor verzoeksters' bewering dat er voor een van de betrokken producten, schoenen met gevulkaniseerde zool, in de Gemeenschap geen productie bestaat, het bewijsmateriaal onvolledig, zoals de Commissie in punt 19 van de considerans van de voorlopige verordening heeft verklaard. De Raad heeft in dit verband brieven overgelegd van verschillende Spaanse producenten die aan een van verzoeksters hebben aangeboden, schoenen van dit type te leveren. 55 Hieruit volgt dat verzoeksters niet hebben bewezen dat de bestreden verordening hen op een andere manier raakte dan in hun objectieve hoedanigheid van importeur van de bedoelde producten, net als alle andere ondernemers in een identieke situatie. 56 Weliswaar geeft het arrest Extramet geen uitputtende lijst van voorwaarden waaraan een onafhankelijk ondernemer moet voldoen om als individueel geraakt door een verordening tot instelling van antidumpingrechten te worden beschouwd. Het is dus niet uitgesloten dat daartoe door de gemeenschapsrechter nog andere feiten en omstandigheden in aanmerking kunnen worden genomen. 57 In casu stellen verzoeksters dat zij door de bestreden verordening individueel worden geraakt doordat zij actief hebben deelgenomen aan de administratieve procedure, en informatie hebben verstrekt die de instellingen speciaal voor het onderzoek van het belang van de Gemeenschap bij de vaststelling van de maatregelen, in ontvangst hebben genomen en geëvalueerd. Voor deze stelling beroepen zij zich met name op de reeds aangehaalde arresten Timex/Raad en Commissie en Sinochem Heilongjiang/Raad. 58 In dit verband moet worden benadrukt dat het Hof in het arrest Timex/Raad en Commissie heeft verklaard dat, om vast te stellen of de in geding zijnde verordening de verzoekster individueel raakte, met name moest worden gezien naar haar rol in de antidumpingprocedure en haar positie op de markt waarop de bestreden regeling van toepassing was (punt 12). Wat dit laatste betreft, constateerde het Hof dat verzoekster de voornaamste fabrikant van mechanische horloges en mechanische horloge-uurwerken in de Gemeenschap was en de enig overgebleven fabrikant van deze producten in het Verenigd Koninkrijk. Daarenboven was het antidumpingrecht ingesteld wegens de gevolgen die de vastgestelde dumping voor verzoekster had gehad, waaruit het Hof concludeerde dat in de bestreden verordening rekening gehouden was met haar individuele situatie (punt 15). 59 Wat het arrest Sinochem Heilongjiang/Raad betreft, moet worden opgemerkt dat de verzoekster in de zaak die tot dat arrest heeft geleid een exporteur van het betrokken product was, dat zij intensief bij het vooronderzoek betrokken was geweest, dat al haar informatie en argumenten door de Commissie in ontvangst waren genomen en geëvalueerd (punt 47) en dat zij bovendien de enige Chinese onderneming was die aan het onderzoek had deelgenomen (punt 48). 60 In die omstandigheden kunnen verzoeksters niet volhouden dat het recht van de betrokken ondernemingen om tegen de verordening tot vaststelling van de litigieuze antidumpingmaatregelen beroep tot nietigverklaring in te stellen, door de gemeenschapsrechter is erkend alleen op basis van hun deelneming aan de administratieve procedure die tot die maatregelen had geleid. 61 Ofschoon de deelneming van een onderneming aan een antidumpingprocedure, tezamen met andere feiten en omstandigheden, in aanmerking kan worden genomen om vast te stellen of de onderneming individueel wordt geraakt door de verordening tot instelling van de antidumpingrechten die na afloop van die procedure wordt vastgesteld, verleent die deelneming op zich, als er verder geen feiten of omstandigheden zijn die een bijzondere situatie opleveren waardoor de onderneming voor de betrokken maatregelen ten opzichte van ieder ander ondernemer wordt gekarakteriseerd, haar geen recht om tegen die verordening rechtstreeks beroep in te stellen. 62 Aangezien verzoeksters niet hebben bewezen dat er andere feiten en omstandigheden zijn waardoor zij voor de bestreden verordening ten opzichte van ieder ander ondernemer worden gekarakteriseerd, kunnen zij hun recht van beroep tegen deze verordening niet baseren op de enkele omstandigheid dat zij actief hebben deelgenomen aan de administratieve procedure die tot de vaststelling van de verordening heeft geleid. In die zin is het enkele feit dat enkele verzoeksters in de bestreden verordening met name worden genoemd, geen reden voor een ander oordeel. 63 Uit het voorgaande volgt dat verzoeksters door de bestreden verordening niet individueel worden geraakt in de zin van artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag. 64 Bijgevolg moet het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard. Beslissing inzake de kosten Kosten 65 Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien dit is gevorderd. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij in hun eigen kosten te worden verwezen, alsmede, overeenkomstig de vordering van de Raad en CEC, hoofdelijk in de kosten van de Raad, met uitzondering van die van de interventie van FTA, en in de kosten van CEC. FTA draagt haar eigen kosten, alsmede, overeenkomstig de vordering van de Raad, de kosten van de Raad die het gevolg zijn van haar interventie. De Commissie draagt overeenkomstig artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering haar eigen kosten. Dictum HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer - uitgebreid), rechtdoende: 1) Verklaart het beroep niet-ontvankelijk. 2) Verstaat dat verzoeksters hun eigen kosten zullen dragen, alsmede hoofdelijk de kosten van de Raad, met uitzondering van die van de interventie van Foreign Trade Association, alsook de kosten van de Europese Confederatie van bedrijfstakken voor schoeisel. 3) Verwijst Foreign Trade Association in haar eigen kosten en de kosten van de Raad die het gevolg zijn van haar interventie. 4) Verwijst de Commissie in haar eigen kosten.
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TJ0612
Avis juridique important | 61997A0612 Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer) van 28 september 1999. - Cordis Obst und Gemüse Großhandel GmbH tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Bananen - Invoer uit ACS-staten en uit derde landen - Aanvraag van invoercertificaten - Onbillijkheden - Voorlopige maatregelen - Verordening (EEG) nr. 404/93. - Zaak T-612/97. Jurisprudentie 1999 bladzijde II-02771 Samenvatting Partijen Overwegingen van het arrest Beslissing inzake de kosten Dictum Trefwoorden 1 Landbouw - Gemeenschappelijke ordening der markten - Bananen - Invoerregeling - Tariefcontingent - Overgangsmaatregelen om overgang naar gemeenschapsregeling te vergemakkelijken - Voorwaarden - Moeilijkheden te wijten aan overgang naar gemeenschappelijke marktordening - Grenzen - Ondernemingen die na eenwording van Duitsland op grondgebied van voormalige Duitse Democratische Republiek zijn gevestigd (Verordening nr. 404/93 van de Raad, art. 30) 2 Landbouw - Gemeenschappelijke ordening der markten - Bananen - Invoerregeling - Tariefcontingent - Opening en verdeling - Discriminatie - Geen (Verordening nr. 404/93 van de Raad) 3 Beroep tot nietigverklaring - Middelen - Misbruik van bevoegdheid - Begrip 4 Handelingen van de instellingen - Motivering - Verplichting - Draagwijdte - Individuele beschikking [EG-Verdrag, art. 190 (thans art. 253)] Samenvatting 1 Artikel 30 van verordening nr. 404/93 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen, dat tot doel heeft de overgang van de bestaande nationale regelingen naar de gemeenschappelijke marktordening te vergemakkelijken, verleent de Commissie de bevoegdheid, overgangsmaatregelen te treffen om het hoofd te bieden aan verstoringen van de interne markt als gevolg van die overgang en om de moeilijkheden op te lossen waarmee de marktdeelnemers na de instelling van de gemeenschappelijke marktordening te maken krijgen, maar die hun oorsprong vinden in de toestand van de nationale markten vóór de inwerkingtreding van die verordening. De Commissie moet in dat verband rekening houden met de situatie van marktdeelnemers die in het kader van een vóór verordening nr. 404/93 bestaande nationale regeling op een bepaalde wijze hebben gehandeld zonder dat zij konden voorzien, welke gevolgen die handelwijze zou hebben na de instelling van de gemeenschappelijke ordening der markten. Op grond van deze bepaling, die als uitzondering op de algemene regeling strikt moet worden uitgelegd, kan het concurrentienadeel van ondernemingen die zich na de Duitse eenwording op het grondgebied van de voormalige Duitse Democratische Republiek hebben gevestigd, evenwel niet worden gecompenseerd. Dat nadeel, dat verband houdt met de ongelijkheid van kansen in Duitsland, is immers niet te wijten aan de instelling van de gemeenschappelijke marktordening. 2 Weliswaar worden niet alle ondernemingen door verordening nr. 404/93 op dezelfde wijze getroffen, doch gelet op de uiteenlopende situaties waarin de verschillende categorieën van marktdeelnemers zich vóór de instelling van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen bevonden, lijkt dit verschil in behandeling inherent aan het doel om tot dan toe gecompartimenteerde markten te integreren. 3 Ten aanzien van een besluit kan slechts worden gesproken van misbruik van bevoegdheid, wanneer er objectieve, ter zake dienende en onderling overeenstemmende aanwijzingen bestaan dat het is vastgesteld ter bereiking van andere doeleinden dan die welke zijn gesteld. 4 De verplichting om een individuele beschikking met redenen te omkleden heeft tot doel, de gemeenschapsrechter in staat stellen de wettigheid ervan na te gaan, en de belanghebbende in staat te stellen te weten op welke gronden de maatregel is genomen, zodat hij zijn rechten kan verdedigen en kan nagaan of de beschikking gegrond is. Partijen In zaak T-612/97, Cordis Obst und Gemüse Großhandel GmbH, vennootschap naar Duits recht, gevestigd te Ostrau (Duitsland), vertegenwoordigd door G. Meier, advocaat te Keulen, Berrenrather Straße 313, Keulen (Duitsland), verzoekster, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door K.-D. Borchardt en H. van Vliet, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg, verweerster, ondersteund door Franse Republiek, vertegenwoordigd door K. Rispal-Bellanger, onderdirecteur bij de directie Juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en C. Vasak, adjunct-secretaris bij dezelfde directie, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Franse ambassade, Boulevard Joseph II 8 B, interveniënte, betreffende een verzoek om nietigverklaring van beschikking K(97) 3274 def. van de Commissie van 24 oktober 1997 houdende afwijzing van het door verzoekster ingediende verzoek om toekenning van extra invoercertificaten in het kader van de overgangsregeling van artikel 30 van verordening (EEG) nr. 404/93 van de Raad van 13 februari 1993 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen (PB L 47, blz. 1), wijstHET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: J. D. Cooke, president, R. García-Valdecasas en P. Lindh, rechters, griffier: J. Palacio González, administrateur gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 20 april 1999, het navolgende Arrest Overwegingen van het arrest Het toepasselijke recht 1 Bij verordening (EEG) nr. 404/93 van de Raad van 13 februari 1993 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen (PB L 47, blz. 1; hierna: "verordening nr. 404/93") is een gemeenschappelijke regeling voor de invoer van bananen ingesteld, die in de is plaats gekomen van de verschillende nationale regelingen. Met het oog op een bevredigende afzet van de in de Gemeenschap geoogste bananen alsmede van producten van oorsprong uit de staten van Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (ACS-Staten) en andere derde landen, voorziet verordening nr. 404/93 in de jaarlijkse opening van een tariefcontingent voor de invoer van "bananen uit derde landen" en "niet-traditionele ACS-bananen". Onder niet-traditionele ACS-bananen wordt verstaan de hoeveelheden bananen die door de ACS-staten worden geëxporteerd boven de traditioneel door elk van deze staten uitgevoerde hoeveelheden, zoals die zijn vastgesteld in de bijlage bij verordening nr. 404/93. 2 Ieder jaar wordt een geraamde balans opgesteld van de productie en het verbruik in de Gemeenschap en van de in- en uitvoer. Het op basis van die geraamde balans bepaalde tariefcontingent wordt tussen de in de Gemeenschap gevestigde marktdeelnemers verdeeld op basis van de herkomst en de gemiddelde hoeveelheden bananen die de betrokken marktdeelnemer gedurende de laatste drie jaren waarover statistische gegevens bekend zijn, in de handel heeft gebracht. Op basis van die verdeling worden invoercertificaten afgegeven, zodat de importeurs met vrijstelling van rechten of tegen preferentiële douanetarieven bananen kunnen invoeren. 3 In de tweeëntwintigste overweging van de considerans van verordening nr. 404/93 heet het, "dat de vervanging van de diverse nationale regelingen door de gemeenschappelijke marktordening bij de inwerkingtreding van deze verordening kan resulteren in verstoring van de interne markt; dat derhalve met ingang van 1 juli 1993 dient te worden voorzien in de mogelijkheid voor de Commissie om alle overgangsmaatregelen te nemen die nodig zijn om de moeilijkheden in de aanloopfase van de nieuwe regeling te overwinnen." 4 Artikel 30 van verordening nr. 404/93 luidt: "Indien vanaf juli 1993 specifieke maatregelen nodig zijn om de overgang van de vóór de inwerkingtreding van deze verordening bestaande regelingen naar de regeling in het kader van deze verordening te vergemakkelijken, en met name om ernstige moeilijkheden te overwinnen, stelt de Commissie (...) alle nodig geachte overgangsmaatregelen vast." Feiten en procesverloop 5 Verzoekster, Cordis Obst und Gemüse Großhandel Gmbh (hierna: "Cordis"), is opgericht op 1 november 1990, dus na de hereniging van Duitsland. Zij is gevestigd op het grondgebied van de voormalige Duitse Democratische Republiek (hierna: "voormalige DDR"). Zij houdt zich bezig met de groothandel in fruit en in het bijzonder met de rijping en de verpakking van bananen. 6 In het kader van de centraal geleide planeconomie van de voormalige DDR beschikte een staatsorgaan over het monopolie van de invoer van bananen, en waren genationaliseerde ondernemingen met de rijping daarvan belast. Later zijn de rijpingsinstallaties van de voormalige DDR aan dochterondernemingen van fruitondernemingen in de Bondsrepubliek Duitsland verkocht. 7 Toen verzoekster haar activiteiten aanvatte, waren er in haar verzorgingsgebied weinig mogelijkheden om zich met bananen te bevoorraden, en de vraag naar bananen overtrof zowel het aanbod als verzoeksters rijpingscapaciteit. Daarom besloot verzoekster in 1991 haar bedrijf uit te breiden en bouwde zij nieuwe rijpingsinstallaties. Zij kreeg daarvoor geen overheidssteun. 8 Verzoekster stelt, dat de capaciteit van haar nieuwe installaties niet volledig werd benut. Volgens haar was dit het gevolg van het feit dat verordening nr. 404/93 de invoer van groene bananen afhankelijk stelt van het verkrijgen van certificaten, zodat haar leveranciers de kosten van die certificaten in de prijs van de bananen doorberekenden, en de consumptie is gedaald. Nu de certificaten worden toegekend op basis van de hoeveelheden verkochte bananen, kon verzoekster slechts certificaten verkrijgen voor ontoereikende hoeveelheden. 9 Daarom heeft verzoekster op 7 april 1996 de Commissie op grond van artikel 30 van verordening nr. 404/93 verzocht, haar zo spoedig mogelijk extra certificaten toe te kennen, bij wege van overgangsmaatregel, om de onbillijke situatie te verhelpen die het gevolg was van de bij verordening nr. 404/93 ingestelde regeling. 10 Bij beschikking van 24 oktober 1997 (hierna: "de bestreden beschikking") wees de Commissie dat verzoek af, onder meer op de volgende gronden (zevende, achtste, negende en elfde overweging): "Cordis heeft niet aangetoond, dat zij om de capaciteit van haar rijpingsinstallatie volledig te kunnen benutten, niet bij andere marktdeelnemers of leveranciers bananen had kunnen kopen, in plaats van ze zelf in te voeren. De gemeenschappelijke marktordening voor bananen verzet zich daar niet tegen. Cordis heeft immers grote hoeveelheden bananen bij andere marktdeelnemers of leveranciers gekocht om ze in haar installaties te laten rijpen, zonder ze zelf in te voeren. Bijgevolg is niet aangetoond, dat de gestelde onvolledige benutting van de rijpingsinstallatie en de mogelijke gevolgen daarvan, namelijk de stagnatie van de omzet, het verlies van klanten en de personeelsvermindering, door de overgang van de vóór de gemeenschappelijke marktordening bestaande nationale regeling naar de nieuwe regeling zijn veroorzaakt. Cordis heeft niet aangetoond, dat zij alvorens in de rijpingsinstallatie te investeren, over een gegarandeerde bevoorradingsbron beschikte. Zij heeft het risico aanvaard dat zij in voorkomend geval onvoldoende bananen zou kunnen verkrijgen om haar installatie volledig te kunnen benutten. Los van wat in de voorgaande alinea's is gezegd, is de omstandigheid dat Cordis niet bij andere marktdeelnemers of leveranciers voldoende bananen heeft kunnen kopen om haar rijpingsinstallatie volledig te kunnen benutten zonder de bananen zelf in te voeren, het gevolg van haar eigen onzorgvuldigheid: alvorens in de rijpingsinstallatie te investeren, had zij voor een gegarandeerde bevoorrading moeten zorgen. Cordis heeft van Dole grote hoeveelheden bananen voor rijping verkregen. Bovendien heeft zij voldoende rijpe bananen verkregen om aan de vraag te kunnen voldoen. De rijping van bananen is slechts één van haar talrijke activiteiten. Cordis heeft dus niet aangetoond, dat de gestelde achteruitgang van de rijpingsactiviteiten haar voortbestaan bedreigde. (...) Cordis heeft niet aangetoond dat zij vóór voormelde data andere maatregelen had genomen die - ingevolge de moeilijkheden die inherent zijn aan de overgang van de voordien geldende nationale regeling naar de bij de betrokken verordening ingevoerde regeling - tot onbillijkheden in de zin van het arrest van het Hof van Justitie in zaak C-68/95 hebben geleid. (...)" 11 Bij op 29 december 1997 neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld. 12 Bij op 8 mei 1998 neergelegd verzoekschrift heeft de Franse Republiek verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van de Commissie. 13 Bij beschikking van de president van de Vierde kamer van 6 juli 1998 is dat verzoek ingewilligd, en op 4 september 1998 heeft de Franse Republiek haar opmerkingen ingediend. 14 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vijfde kamer) besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan. 15 Ter terechtzitting van 20 april 1999 zijn partijen gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht. Conclusies van partijen 16 Cordis, verzoekster, concludeert dat het het Gerecht behage: - de bestreden beschikking nietig te verklaren; - de Commissie in de kosten te verwijzen. 17 De Commissie, verweerster, concludeert dat het het Gerecht behage: - het beroep te verwerpen; - verzoekster in de kosten te verwijzen. 18 De Franse Republiek, interveniënte, concludeert dat het het Gerecht behage het beroep te verwerpen. De conclusies tot nietigverklaring 19 Tot staving van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan, het eerste ontleend aan schending van artikel 30 van verordening nr. 404/93 en misbruik van bevoegdheid, het tweede aan schending van de motiveringsplicht. Eerste middel: schending van artikel 30 van verordening nr. 404/93 en misbruik van bevoegdheid Argumenten van partijen 20 Verzoekster betoogt, dat de werkingssfeer van artikel 30 van verordening nr. 404/93 verder reikt dan de grenzen die het Hof in zijn arrest van 26 november 1996, T. Port (C-68/95, Jurispr. blz. I-6065), heeft vastgesteld. Artikel 30, dat van ernstige moeilijkheden spreekt, moet immers toepassing kunnen vinden op het structurele probleem dat in de onderhavige zaak aan de orde is, zelfs al is niet aan de in het arrest T. Port gestelde toepassingsvoorwaarden voldaan. 21 Verzoekster wijst erop, dat het Hof in zijn beschikking van 29 juni 1993, Duitsland/Raad (C-280/93 R, Jurispr. blz. I-3667), heeft verklaard, dat artikel 30 van verordening nr. 404/93 bestemd is om het hoofd te bieden aan verstoringen van de interne markt als gevolg van de vervanging van de diverse nationale regelingen door de gemeenschappelijke marktordening. De Commissie moest dus alle noodzakelijk geachte overgangsmaatregelen vaststellen en mocht niet slechts tussenbeide komen in gevallen van onbillijkheid, zoals in het arrest T. Port, reeds aangehaald, is gesteld. 22 In casu waren maatregelen van de Commissie noodzakelijk om de naleving van het beginsel van gelijke behandeling te garanderen. De ondernemingen die reeds in de Bondsrepubliek Duitsland bestonden, bevinden zich immers in een andere situatie dan de nieuwe ondernemingen op het grondgebied van de voormalige DDR (hierna: "nieuwe ondernemingen"). Eerstbedoelde ondernemingen hadden de mogelijkheid gehad hun beleid te bepalen rekening houdend met hun eigen economische vooruitzichten, terwijl laatstbedoelde ondernemingen wegens de problemen die de hereniging van Duitsland meebracht, onvermijdelijk en collectief met onbillijkheden werden geconfronteerd. Alle nieuwe ondernemingen zouden dus recht hebben op extra invoercertificaten. 23 De in verordening nr. 404/93 neergelegde methode, namelijk de toekenning van certificaten op basis van de gemiddelde hoeveelheden bananen die tijdens de referentieperiode zijn afgezet, heeft tot gevolg, dat de aanvankelijke mededingingssituatie wordt bevroren, in die zin dat de nieuwe ondernemingen wordt belet hun achterstand in te halen. De Commissie is echter verplicht het evenwicht tussen de ondernemingen te herstellen. Volgens het arrest T. Port moeten de gemeenschapsinstellingen met name tussenbeide komen wanneer de overgang naar de gemeenschappelijke ordening der markten inbreuk maakt op de door het gemeenschapsrecht gewaarborgde fundamentele rechten van bepaalde marktdeelnemers. 24 Voorts sluit artikel 30 van verordening nr. 404/93 niet uit, dat dit artikel van toepassing kan zijn op "collectieve" onbillijkheden, dat wil zeggen op gevallen waarin verschillende ondernemingen zich alle in dezelfde situatie bevinden en elk afzonderlijk recht hebben op compensatie. De nieuwe ondernemingen, waaronder verzoekster, zijn alle het slachtoffer van structurele problemen in de voormalige DDR. Bovendien is hun aantal beperkt. De toekenning van een extra contingent aan die ondernemingen zou de gemeenschappelijke marktordening in de sector bananen dus niet in gevaar brengen. 25 De Commissie betwist verzoeksters argument, dat de werkingssfeer van artikel 30 van verordening nr. 404/93 verder zou reiken dan de in het arrest in het arrest T. Port vastgestelde grenzen. Krachtens dat artikel moet zij slechts tussenbeide komen in geval van onbillijkheden. Daartoe moet aan de vier navolgende, in dat arrest gestelde voorwaarden zijn voldaan: - het bestaan van rechtens relevante economische bepalingen in de vroegere nationale regeling; - het teloorgaan van die bepalingen wegens de inwerkingtreding van de gemeenschappelijke ordening der markten; - het onvoorzienbare karakter van de moeilijkheden; - de noodzakelijkheid van een regeling voor onbillijkheden, in het bijzonder bij moeilijkheden die het voortbestaan van de importeurs en de door het gemeenschapsrecht gewaarborgde fundamentele rechten bedreigen. 26 In casu heeft verzoekster niet aangetoond, dat zij zich onmogelijk met bananen kon bevoorraden, noch dat zij geconfronteerd was met moeilijkheden die haar voortbestaan bedreigden en die het gevolg waren van de overgang van de vóór de inwerkingtreding van de gemeenschappelijke marktordening geldende nationale regelingen naar de gemeenschapsregeling. Zij heeft bijgevolg niet aangetoond, dat zij zich in een situatie van onbillijkheid bevindt. 27 Voorts zou in casu niet zijn voldaan aan de overige in het arrest T. Port gestelde voorwaarden voor de toepassing van artikel 30 van verordening nr. 404/93, daar de nadelige structurele situatie van de nieuwe ondernemingen niet door de instelling van de gemeenschappelijke marktordening is veroorzaakt, doch voordien reeds bestond. De instelling van de gemeenschappelijke marktordening zou de ontwikkelingsmogelijkheden van bananenrijperijen zoals die van verzoekster integendeel hebben verbeterd. 28 Met betrekking tot de gestelde schending van het beginsel van gelijke behandeling stelt de Commissie, dat deze geen onbillijkheid kon veroorzaken. Immers, enerzijds valt de door verzoekster gestelde "collectieve" onbillijkheid niet onder artikel 30 van verordening nr. 404/93, daar de bij die bepaling opgelegde voorwaarden slechts op individuele basis kunnen worden beoordeeld. Anderzijds brengt de overgang naar de gemeenschappelijke marktordening als zodanig geen beperking van de activiteiten van de bananenrijperijen teweeg. Alleen de ondernemingen die zelf bananen uit derde landen of niet-traditionele ACS-bananen wensen te importeren, hebben certificaten nodig. Voor de invoer van vreemde bananen, dat wil zeggen door andere importeurs ingevoerde bananen, geldt geen enkele beperking. 29 Ten slotte brengt de Commissie tegen de stelling, dat een collectieve compensatie mogelijk zou zijn wegens het kleine aantal ondernemingen die daarvoor in aanmerking komen, in dat elk extra contingent dat ter leniging van een geval van onbillijkheid aan bepaalde marktdeelnemers wordt toegekend, ten koste van andere marktdeelnemers gaat. De toekenning van een extra contingent aan alle nieuwe ondernemingen, zoals verzoekster vraagt, zou dus de overige marktdeelnemers benadelen. In zijn beschikking van 21 maart 1997, Camar/Commissie (T-79/96 R, Jurispr. blz. II-403) beklemtoonde de president van het Gerecht echter, dat eventuele afwijkingen van de algemene regeling voor de afgifte van certificaten in geen geval de communautaire invoerregeling in haar geheel mogen aantasten. 30 Wat de zienswijze betreft, dat de werkingssfeer van artikel 30 van verordening nr. 404/93 verder zou reiken dan de in het arrest T. Port vastgestelde grenzen, sluit de Franse Republiek zich aan bij het standpunt van de Commissie. Overigens voldoet verzoekster niet aan de in de rechtspraak gestelde criteria, in het bijzonder wat de bedreiging van het voortbestaan van de onderneming betreft. Evenmin kan zij stellen, dat de moeilijkheden die zij ondervindt het gevolg zijn van de overgang naar de gemeenschappelijke marktordening. 31 Met betrekking tot de toepassing van artikel 30 op gevallen van "collectieve" onbillijkheid, betoogt de Franse Republiek onder verwijzing naar punt 37 van het arrest T. Port dat het onmogelijk is het gedrag van marktdeelnemers in hun geheel beschouwd te beoordelen. Een dergelijke uitlegging zou bovendien in strijd zijn met het doel zelf van artikel 173, vierde alinea, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230, lid 4, EG), dat verlangt dat het beroep betrekking heeft op beschikkingen die tot de verzoeker zijn gericht of die hem rechtstreeks en individueel raken. Beoordeling door het Gerecht 32 Artikel 30 van verordening nr. 404/93 verleent de Commissie de bevoegdheid, specifieke overgangsmaatregelen te treffen "om de overgang van de vóór de inwerkingtreding van deze verordening bestaande regelingen naar de regeling in het kader van deze verordening te vergemakkelijken, en met name om ernstige moeilijkheden te overwinnen (...)" die door die overgang worden veroorzaakt. Volgens vaste rechtspraak zijn deze overgangsmaatregelen bedoeld om het hoofd te bieden aan verstoringen van de interne markt als gevolg van de vervanging van de diverse nationale regelingen door de gemeenschappelijke marktordening, en moeten zij het mogelijk maken, de moeilijkheden op te lossen waarmee de marktdeelnemers na de instelling van de gemeenschappelijke marktordening te maken krijgen, maar die hun oorsprong vinden in de toestand van de nationale markten vóór verordening nr. 404/93 (beschikking Duitsland/Raad, reeds aangehaald, punten 46 en 47, arrest Hof T. Port, reeds aangehaald, punt 34, en arrest Hof van 4 februari 1997, België en Duitsland/Commissie, C-9/95, C-23/95 en C-156/95, Jurispr. blz. I-645, punt 22, alsmede beschikking Camar/Commissie, reeds aangehaald, punt 42). 33 Het Hof overwoog, dat de Commissie in dat verband ook rekening moet houden met de situatie van marktdeelnemers die in het kader van een vóór verordening nr. 404/93 bestaande nationale regeling op een bepaalde wijze hebben gehandeld zonder dat zij konden voorzien, welke gevolgen die handelwijze zou hebben na de instelling van de gemeenschappelijke ordening der markten (arrest T. Port, reeds aangehaald, punt 37). 34 Daaruit volgt, dat dit artikel de overgang naar de gemeenschappelijke marktordening in de sector bananen beoogt te vergemakkelijken voor de ondernemingen die ten gevolge van die overgang bijzondere en onvoorzienbare moeilijkheden hebben ondervonden. 35 Onderzocht moet dus worden, of verzoeksters problemen door de overgang naar de gemeenschappelijke marktordening worden veroorzaakt. 36 Opgemerkt zij, dat verzoekster is opgericht op 1 november 1990, dus na de hereniging van Duitsland. In 1991 besloot zij haar bedrijf uit te breiden en nieuwe rijpingsinstallaties te bouwen, waarbij zij op de hoogte was van de situatie in Duitsland na de hereniging. 37 Vastgesteld moet worden, dat verzoekster geen argumenten heeft aangevoerd waaruit kan worden opgemaakt dat de structurele problemen die de hereniging van Duitsland heeft meegebracht, haar voor een bijzonder en onvoorzienbaar, uit de instelling van de gemeenschappelijke marktordening in de sector bananen voortvloeiend probleem hebben geplaatst. Daaraan zij toegevoegd, dat partijen ter terechtzitting hebben bevestigd, dat vóór de instelling van de gemeenschappelijke marktordening de rijpingsondernemingen van de voormalige DDR zelf geen bananen mochten invoeren. De Commissie stelt dus terecht, dat de instelling van de gemeenschappelijke markt de door verzoekster aangevoerde structurele nadelen niet heeft verergerd (zie punt 27 supra). 38 Verzoekster is echter van mening, dat de Commissie maatregelen moet nemen om de naleving van het beginsel van gelijke behandeling te garanderen. De in verordening nr. 404/93 neergelegde methode, namelijk de toekenning van certificaten op basis van de gemiddelde hoeveelheden bananen die tijdens de referentieperiode zijn afgezet, heeft tot gevolg, dat de aanvankelijke mededingingssituatie wordt bevroren, in die zin dat de nieuwe ondernemingen wordt belet hun achterstand in te halen. 39 Dat argument faalt. Artikel 30 van verordening nr. 404/93 houdt een afwijking van de geldende algemene regeling in en moet als zodanig strikt worden uitgelegd; op die bepaling mag dus geen beroep worden gedaan ter compensatie van de nadelige concurrentiepositie waarin de nieuwe ondernemingen ten gevolge van de ongelijkheid van kansen in Duitsland verkeren. Die nadelige situatie is immers niet het gevolg van de instelling van de gemeenschappelijke marktordening. 40 Ofschoon niet alle ondernemingen op dezelfde wijze door verordening nr. 404/93 worden geraakt, heeft het Hof in zijn arrest van 5 oktober 1994, Duitsland/Raad, C-280/93, Jurispr. blz. I-4973, punten 73 en 74) bovendien reeds geoordeeld, dat gelet op de uiteenlopende situaties waarin de verschillende categorieën van marktdeelnemers zich vóór de invoering van de gemeenschappelijke marktordening bevonden, dit verschil in behandeling inherent lijkt aan het doel om voordien gecompartimenteerde markten te integreren. 41 Ten slotte kan verzoekster niet stellen, dat de afwijzing van haar verzoek in de bestreden beschikking misbruik van bevoegdheid oplevert. Op dit punt volstaat het te herinneren aan de vaste rechtspraak, dat ten aanzien van een beschikking slechts kan worden gesproken van misbruik van bevoegdheid, wanneer er objectieve, ter zake dienende en onderling overeenstemmende aanwijzingen bestaan dat zij is vastgesteld ter bereiking van andere doeleinden dan gesteld (zie arrest Gerecht van 6 april 1995, Ferriere Nord/Commissie, T-143/89, Jurispr. blz. II-917, punt 68, en arrest Hof van 12 november 1996, Verenigd Koninkrijk/Raad, C-84/94, Jurispr. blz. I-5755, punt 69). Verzoeker heeft echter geen bewijselementen in die zin aangevoerd. 42 Uit het voorgaande volgt, dat de Commissie artikel 30 van verordening nr. 404/93 correct heeft toegepast en dat zij met de bestreden beschikking geen ander dan het in dat artikel vermelde doel heeft beoogd. 43 Mitsdien moet het eerste middel worden afgewezen. Tweede middel: schending van de motiveringsplicht 44 Verzoekster betoogt, dat de elfde overweging van de bestreden beschikking, waarin de Commissie zegt dat zij niet heeft aangetoond dat zij vóór 10 september 1992 andere maatregelen had getroffen die tot onbillijkheden in de zin van het arrest T. Port hebben geleid, onbegrijpelijk is, zodat de beschikking ontoereikend gemotiveerd is. 45 Dat argument kan niet worden aanvaard. De verplichting tot motivering van een individuele beschikking moet de gemeenschapsrechter in staat stellen om de wettigheid ervan na te gaan, en de belanghebbende om te weten op welke gronden de maatregel is genomen, zodat hij zijn rechten kan verdedigen en kan nagaan of de beslissing al dan niet gegrond is (arrest Hof van 28 maart 1984, Bertoli/Commissie, 8/83, Jurispr. blz. 1649, punt 12; arresten Gerecht van 24 januari 1992, La Cinq/Commissie, T-44/90, Jurispr. blz. II-1, punt 42, en 29 juni 1993, Asia Motor France e.a./Commissie, T-7/92, Jurispr. blz. II-669, punt 30). 46 Welnu, in de bestreden beschikking is de betwiste overweging voorafgegaan door een gedetailleerde uiteenzetting van de redenen waarom de Commissie van mening was, dat verzoekster niet in aanmerking kwam voor een afwijking op grond van artikel 30 van verordening nr. 404/93. In het bijzonder heet het daar, dat verzoekster niet heeft aangetoond dat de gestelde achteruitgang van haar rijpingsactiviteiten haar voortbestaan bedreigde. Bovendien beklemtoont de Commissie in de betwiste overweging, dat verzoekster niet heeft aangetoond dat zij andere maatregelen had getroffen die tot onbillijkheden hebben geleid "ingevolge de moeilijkheden die inherent zijn aan de overgang van de voordien geldende nationale regeling naar de bij de betrokken verordening ingevoerde regeling" (zie punt 10 supra). 47 De Commissie heeft er dus enkel aan herinnerd, dat het aan verzoekster stond, aan te tonen dat aan de in de het arrest T. Port gestelde voorwaarden was voldaan. 48 De motivering van de bestreden beschikking volstaat dus voor het wettigheidstoezicht van de gemeenschapsrechter, en stelt de belanghebbende in staat de gronden waarop de maatregel is gebaseerd, te kennen. Van ontoereikende motivering van de beschikking is dus geen sprake. 49 Daaruit volgt, dat het tweede middel ongegrond is, zodat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen. Beslissing inzake de kosten Kosten 50 Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, moet zij worden verwezen in de kosten van de Commissie, die zulks heeft gevorderd. Overeenkomstig artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering zal de Franse Republiek, interveniënte, haar eigen kosten dragen. Dictum HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer), rechtdoende: 1) Verwerpt het beroep. 2) Verwijst verzoekster in haar eigen kosten en in die van de Commissie. 3) Verstaat dat de Franse Republiek haar eigen kosten zal dragen.
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TJ0613
Avis juridique important | 61997A0613 Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer - uitgebreid) van 14 december 2000. - Union française de l'express (Ufex), DHL International, Federal express international (France) en CRIE tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Staatssteun - Recht van verweer - Toegang tot dossier - Motiveringsplicht - Post - Kruislingse subsidiëring tussen gereserveerde sector en concurrerende sector - Begrip staatssteun - Normale marktvoorwaarden. - Zaak T-613/97. Jurisprudentie 2000 bladzijde II-04055 Samenvatting Partijen Overwegingen van het arrest Beslissing inzake de kosten Dictum Trefwoorden 1. Steunmaatregelen van de staten - Begrip - Logistieke en commerciële steun van op gesloten markt werkzame openbare onderneming aan haar privaatrechtelijke dochterondernemingen die activiteit uitoefenen die openstaat voor vrije mededinging - Daaronder begrepen - Voorwaarde - Vergoeding die lager is dan die welke onder normale marktvoorwaarden wordt verlangd door niet in gesloten sector werkzame particuliere holding of particuliere groep ondernemingen [EG-Verdrag, art. 92 (thans, na wijziging, art. 87 EG)] 2. Steunmaatregelen van de staten - Onderzoek door Commissie - Procedure op tegenspraak - Recht van belanghebbenden op deelneming en informatie - Beperkt - Motiveringsplicht [EG-Verdrag, art. 93, lid 2, en 190 (thans art. 88, lid 2, EG en 253 EG)] Samenvatting 1. Het verlenen van logistieke en commerciële steun door een openbare onderneming aan haar privaatrechtelijke dochterondernemingen die een activiteit uitoefenen die openstaat voor de vrije mededinging, kan als staatssteun in de zin van artikel 92 van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 87 EG) worden aangemerkt indien de ontvangen financiële tegenprestatie lager is dan die welke onder normale marktvoorwaarden zou zijn verlangd. Teneinde te beoordelen of de betrokken maatregelen staatssteun kunnen vormen, moet de situatie vanuit het oogpunt van de begunstigde onderneming worden onderzocht en moet worden bepaald, of laatstgenoemde de betrokken logistieke en commerciële bijstand heeft ontvangen tegen een prijs die zij onder normale marktvoorwaarden niet had kunnen bedingen. Een dergelijke beoordeling noopt tot een economische analyse die rekening houdt met alle factoren die een onderneming onder normale marktvoorwaarden in aanmerking had moeten nemen bij de vaststelling van de vergoeding voor de verstrekte diensten. Maar zelfs al heeft de begunstigde onderneming de totale kosten van de openbare onderneming voor de levering van de logistieke en de commerciële bijstand betaald, dit bewijst op zich nog niet, dat het niet om steun in de zin van artikel 92 van het Verdrag gaat. Aangezien de openbare onderneming dankzij haar situatie als openbare onderneming met een gereserveerde sector een deel van de logistieke en commerciële bijstand wellicht tegen lagere kosten heeft kunnen leveren dan een particuliere onderneming die niet dezelfde rechten geniet, kan op grond van een analyse die uitsluitend rekening houdt met de kosten van die openbare onderneming, niet zonder meer worden uitgesloten, dat de betrokken maatregelen staatssteun vormen. Veeleer leidt juist de omstandigheid dat de moedermaatschappij op een gesloten markt werkzaam is en haar dochtermaatschappij op een voor de mededinging openstaande markt, tot een situatie waarin staatssteun kan bestaan. Derhalve had de Commissie moeten onderzoeken, of die totale kosten overeenkwamen met de factoren waarmee een onderneming die onder normale marktvoorwaarden handelt, rekening had moeten houden bij de vaststelling van de vergoeding voor de geleverde diensten. Zo had de Commissie ten minste moeten nagaan, of de door de onderneming ontvangen tegenprestatie vergelijkbaar was met die welke wordt verlangd door een niet in een gereserveerde sector opererende particuliere holding of particuliere groep ondernemingen met een algemene of sectoriële structuurpolitiek, die wordt geleid door vooruitzichten op langere termijn. ( cf. punten 68-70, 74-75 ) 2. De eerbiediging van de rechten van de verdediging is in iedere procedure die tot een voor de betrokkene bezwarend besluit kan leiden, te beschouwen als een fundamenteel beginsel van gemeenschapsrecht dat zelfs bij gebreke van enig specifiek voorschrift in acht moet worden genomen. Dit beginsel verlangt dat de betrokken onderneming reeds in het stadium van de administratieve procedure in staat is gesteld, naar behoren haar standpunt kenbaar te maken inzake de juistheid en de relevantie van de door de Commissie aangevoerde feiten, bezwaren en omstandigheden. De administratieve procedure in steunzaken wordt alleen ingeleid tegen de betrokken lidstaat. In deze procedure worden de concurrenten van de steunbegunstigde, zoals verzoeksters, uitsluitend als belanghebbenden beschouwd. Bovendien moet de Commissie tijdens de in artikel 93, lid 2, van het Verdrag (thans artikel 88, lid 2, EG) bedoelde onderzoeksfase de belanghebbenden aanmanen hun opmerkingen in te dienen. Met betrekking tot, meer in het bijzonder, de verplichting van de Commissie om de belanghebbenden in het kader van de administratieve procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag te informeren, moet worden opgemerkt dat de bekendmaking van een mededeling in het Publicatieblad een doeltreffend middel is om alle belanghebbenden van de inleiding van een procedure in kennis te stellen. Deze mededeling sterkt er slechts toe, bij de belanghebbenden alle inlichtingen ter voorlichting van de Commissie met het oog op haar toekomstige actie in te winnen. De rechtspraak kent de belanghebbenden vooral de rol toe van informatiebron voor de Commissie in het kader van de administratieve procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag. Hieruit volgt, dat de belanghebbenden zich niet kunnen beroepen op de rechten van de verdediging zoals die zijn toegekend aan de personen tegen wie een procedure is ingeleid, maar alleen het recht hebben om gelet op de omstandigheden van het concrete geval op passende wijze bij de administratieve procedure te worden betrokken. De beperkte omvang van die rechten van de betrokkenen doet echter niet af aan de krachtens artikel 190 van het Verdrag (thans artikel 253 EG) op de Commissie rustende verplichting om haar eindbeschikking toereikend te motiveren. ( cf. punten 85-90 ) Partijen In zaak T-613/97, Union française de l'express (Ufex), gevestigd te Roissy-en-France (Frankrijk), DHL International, gevestigd te Roissy-en-France, Federal express international (Frankrijk), gevestigd te Gennevilliers (Frankrijk), CRIE, gevestigd te Asnières (Frankrijk), alle vertegenwoordigd door É. Morgan de Rivery, advocaat te Parijs, en J. Derenne, advocaat te Brussel en te Parijs, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. Schmitt, advocaat aldaar, Val Sainte-Croix 7, verzoeksters, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Rozet, juridisch adviseur, en D. Triantafyllou, lid van de juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van die dienst, Centre Wagner, Kirchberg, verweerster, ondersteund door Franse Republiek, vertegenwoordigd door K. Rispal-Bellanger, onderdirecteur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en F. Million, chargé de mission bij die directie, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Franse ambassade, Boulevard Joseph II 8, door Chronopost SA, gevestigd te Issy-les-Moulineaux (Frankrijk), vertegenwoordigd door V. Bouaziz Torron en D. Berlin, advocaten te Parijs, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. May, advocaat aldaar, Route d'Esch 398, en door La Poste, gevestigd te Boulogne-Billancourt (Frankrijk), vertegenwoordigd door H. Lehman, advocaat te Parijs, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. May, advocaat aldaar, Route d'Esch 398, interveniënten, betreffende een verzoek om nietigverklaring van beschikking 98/365/EG van de Commissie van 1 oktober 1997 inzake de steun die Frankrijk aan SFMI-Chronopost zou hebben verleend (PB 1998, L 164, blz. 37), wijst HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer - uitgebreid), samengesteld als volgt: V. Tiili, kamerpresident, P. Lindh, R. M. Moura Ramos, J. D. Cooke en P. Mengozzi, rechters, griffier: G. Herzig, administrateur gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 21 juni 2000, het navolgende Arrest Overwegingen van het arrest De feiten van het geding 1 Het Syndicat français de l'express international (hierna: SFEI"), waarvan verzoekster, de Union française de l'express, rechtsopvolgster is en waarvan de drie andere verzoeksters lid zijn, is een ondernemersvereniging naar Frans recht waarin nagenoeg alle vennootschappen die met de Société française de messagerie internationale (hierna: SFMI") concurrerende snelpostdiensten aanbieden, verenigd zijn. 2 Op 21 december 1990 diende SFEI bij de Commissie een klacht in op grond dat, met name, de logistieke en commerciële steun van de Franse post (hierna: La Poste") aan SFMI staatssteun vormde in de zin van artikel 92 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 87 EG). In de klacht werd er voornamelijk tegen geprotesteerd, dat de vergoeding die SFMI voor de steun van La Poste betaalde niet overeenkwam met de normale marktvoorwaarden. Het verschil tussen de marktprijs voor dergelijke diensten en de door SFMI daadwerkelijk betaalde prijs zou staatssteun vormen. Een economische analyse van het consultantsbureau Braxton was bij de klacht gevoegd teneinde het steunbedrag gedurende de periode 1986-1989 te schatten. 3 La Poste, die in het kader van een wettelijk monopolie in de sector van de gewone postdienst werkzaam is, maakte tot eind 1990 deel uit van de Franse overheid. Met ingang van 1 januari 1991 heeft zij overeenkomstig de bepalingen van wet 90-568 van 2 juli 1990 de vorm van een publiekrechtelijke rechtspersoon gekregen. Op grond van deze wet mag zij bepaalde, voor de mededinging openstaande activiteiten verrichten, met name de snelpostdienst. 4 SFMI is een privaatrechtelijke vennootschap waaraan La Poste sinds eind 1985 het beheer van de snelpostdienst heeft toevertrouwd. Deze onderneming is opgericht met een maatschappelijk kapitaal van 10 miljoen FRF, verdeeld over Sofipost (66 %), een financieringsmaatschappij waarvan La Poste alle aandelen bezit, en TAT Express (34 %), een dochtermaatschappij van de luchtvaartmaatschappij Transport aérien transrégional (hierna: TAT"). 5 De regels voor de exploitatie en het op de markt aanbieden van de snelpostdienst die SFMI onder de naam EMS/Chronopost verzorgde, waren neergelegd in een instructie van het Ministerie van Posterijen en Telecommunicatie van 19 augustus 1986. Volgens deze instructie zou La Poste SFMI logistieke en commerciële bijstand verlenen. De contractuele verhoudingen tussen La Poste en SFMI zijn vastgelegd in overeenkomsten, waarvan de eerste in 1986 werd gesloten. 6 In 1992 werd de structuur van de door SFMI geboden snelpostdienst gewijzigd. Sofipost en TAT richtten een nieuwe vennootschap op, Chronopost SA, waarvan zij wederom 66 respectievelijk 34 % van de aandelen bezaten. Chronopost, die tot 1 januari 1995 over een exclusieve toegang tot het net van La Poste beschikte, concentreerde zich op de nationale snelpost. SFMI werd overgenomen door GD Express Worldwide France, dochtermaatschappij van een internationale gemeenschappelijke onderneming, waartoe de Australische vennootschap TNT en de posterijen van vijf landen behoren, welke concentratie is goedgekeurd bij een beschikking van de Commissie van 2 december 1991 (TNT/Canada Post, DBP Postdienst, La Poste, PTT Post en Sweden Post, zaak IV/M.102, PB C 322, blz. 19). SFMI behield de internationale activiteit en gebruikte Chronopost als tussenpersoon en dienstverrichter bij de behandeling in Frankrijk van haar internationale verzendingen (hierna: SFMI-Chronopost"). 7 Bij brief van 10 maart 1992 deelde de Commissie SFEI mee, dat zij had besloten aan de klacht inzake artikel 92 van het Verdrag geen gevolg te geven. Op 16 mei 1992 stelden SFEI en andere ondernemingen bij het Hof beroep tot nietigverklaring van deze beschikking in. Na de beschikking van de Commissie van 9 juli 1992 tot intrekking van de beschikking van 10 maart 1992 oordeelde het Hof, dat op de zaak niet hoefde te worden beslist (beschikking Hof van 18 november 1992, C-222/92, SFEI e.a./Commissie, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie). 8 Bij brief van 21 januari 1993, faxbericht van 3 mei 1993 en brief van 18 juni 1993 zond de Franse Republiek de Commissie op haar verzoek inlichtingen. 9 Op 16 juni 1993 stelden SFEI en andere ondernemingen bij het Tribunal de Commerce de Paris beroep in tegen SFMI, Chronopost, La Poste en andere. Daarbij was een tweede studie van het bureau Braxton gevoegd, waarin de gegevens van het eerste onderzoek waren bijgewerkt en de geschatte periode waarin steun was verleend was uitgebreid tot eind 1991. Bij vonnis van 5 januari 1994 stelde het Tribunal de Commerce de Paris het Hof een aantal prejudiciële vragen over de uitlegging van de artikelen 92 en 93 EG-Verdrag (thans artikel 88 EG), waarvan er een betrekking had op het begrip staatssteun in de omstandigheden van de onderhavige zaak. De Franse regering legde het Hof in bijlage bij haar opmerkingen van 10 mei 1994 een economische studie van het bureau Ernst & Young over. Bij arrest van 11 juli 1996, SFEI e.a. (C-39/94, Jurispr. blz. I-3547; hierna: arrest SFEI"), verklaarde het Hof voor recht, dat het verlenen van logistieke en commerciële steun door een openbare onderneming aan haar privaatrechtelijke dochterondernemingen die een activiteit uitoefenen die openstaat voor de vrije mededinging, als staatssteun in de zin van artikel 92 van het Verdrag kan worden aangemerkt indien de ontvangen financiële tegenprestatie lager is dan die welke onder normale marktvoorwaarden zou zijn verlangd". 10 Inmiddels was de Franse Republiek bij brief van de Commissie van 20 maart 1996 op de hoogte gesteld van de inleiding van de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag. Op 30 mei 1996 zond zij de Commissie haar opmerkingen hierover toe. 11 Op 17 juli 1996 maakte de Commissie in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen een mededeling bekend over de inleiding van een procedure uit hoofde van artikel 93, lid 2, van het Verdrag met betrekking tot de steun die Frankrijk zou hebben verleend aan de vennootschap SFMI-Chronopost (PB C 206, blz. 3). 12 Op 17 augustus 1996 diende SFEI bij de Commissie zijn opmerkingen over die mededeling in. Bij die opmerkingen voegde het een nieuwe economische studie, van het bureau Bain & Cy. Bovendien breidde SFEI zijn klacht van december 1990 uit met nieuwe gegevens, met name het gebruik van het merk van La Poste, de bevoorrechte toegang tot de uitzendingen van Radio France, douane- en belastingvoordelen en investeringen van La Poste in besteldienstplatformen. 13 In september 1996 zond de Commissie de opmerkingen van SFEI aan de Franse Republiek. In antwoord daarop zond de Franse Republiek de Commissie een brief vergezeld van een economische studie van het consultantsbureau Deloitte Touche Tohmatsu (hierna: studie Deloitte"). 14 Bij brief van 7 november 1996 drong SFEI er bij de Commissie op aan, over alle onderdelen van het dossier te worden gehoord. Het verzocht daartoe om overlegging van de antwoorden die de Franse regering reeds aan de Commissie had gezonden en nog niet in haar bezit waren (te weten de brieven van 21 januari en 18 juni 1993) en, wanneer zij zouden binnenkomen, de aanvullende gegevens die de Franse regering de Commissie had verstrekt. 15 Bij brief van 13 november 1996 weigerde de Commissie SFEI de toegang tot voormelde onderdelen van het dossier. 16 Op 21 april 1997 zond SFEI de Commissie een nieuwe brief, waarin het naar de voortgang van het onderzoek informeerde en, met name, verzocht hem op de hoogte te stellen van de reactie van de Franse regering op de brief betreffende de inleiding van de procedure en op zijn opmerkingen van 17 augustus 1996, alsmede van het standpunt en de voornemens van de Commissie. Bij brief van 30 april 1997 weigerde de Commissie de in haar bezit zijnde documenten bekend te maken, omdat zij een strikt vertrouwelijk karakter hadden. 17 Op 1 oktober 1997 gaf de Commissie beschikking 98/365/EG inzake de steun die Frankrijk aan SFMI-Chronopost zou hebben verleend (PB 1998, L 164, blz. 37; hierna: bestreden beschikking" of beschikking"). Deze beschikking werd SFEI bij brief van 22 oktober 1997 betekend. 18 In de beschikking stelt de Commissie vast, dat onderscheid moet worden gemaakt tussen twee categorieën maatregelen. De eerste categorie bestaat in logistieke bijstand van La Poste, en wel door de infrastructuren van de posterijen ter beschikking van SFMI-Chronopost te stellen voor het ophalen, sorteren, vervoeren en bezorgen van haar verzendingen, en, voorts, commerciële bijstand, dat wil zeggen de toegang van SFMI-Chronopost tot de klantenkring van La Poste en de inbreng door laatstgenoemde van haar goodwill ten gunste van SFMI-Chronopost. De tweede categorie bestaat in bijzondere maatregelen, zoals de bevoorrechte toegang tot Radio France en belasting- en douanevoordelen. 19 Volgens de Commissie heeft SFEI het arrest SFEI verkeerd uitgelegd door te stellen, dat de Commissie geen rekening zou moeten houden met de strategische belangen van het concern en evenmin met de schaalvoordelen die voortvloeien uit de bevoorrechte toegang van SFMI-Chronopost tot het netwerk en de infrastructuur van de Franse posterijen (...) omdat de Franse posterijen een monopoliepositie innemen". Het Hof heeft echter nooit verklaard, dat de Commissie een andere methode moet toepassen wanneer een van de partijen bij de transactie een monopoliepositie inneemt. Bij de beoordeling of in het kader van de eerste categorie maatregelen al dan niet sprake was van staatssteun, was de Commissie dus niet gehouden rekening te houden met het feit, dat het transacties betrof tussen een moedermaatschappij die op een gesloten markt opereert en haar dochtermaatschappij die haar activiteiten uitoefent op een markt die voor de mededinging openstaat. 20 De Commissie is daarom van mening, dat de relevante vraag luidt of de voorwaarden van de transactie tussen de Franse posterijen en SFMI-Chronopost vergelijkbaar zijn met die van een gelijkwaardige transactie tussen een particuliere moedermaatschappij, die zeer wel een monopoliepositie kan innemen (bijvoorbeeld omdat zij exclusieve rechten bezit), en haar dochteronderneming". Volgens de Commissie is er geen enkel financieel voordeel, indien de interne prijzen waartegen de producten en diensten tussen ondernemingen van hetzelfde concern worden uitgewisseld berekend zijn aan de hand van de integrale kosten (dat wil zeggen de totale kosten plus de vergoeding voor het eigen vermogen)". 21 Dienaangaande merkt de Commissie op, dat de betalingen van SFMI-Chronopost niet de totale kosten gedurende de eerste twee jaren waarin de onderneming operationeel was dekten, maar alle kosten behalve die van het hoofdkantoor en van de regionale directies. Zij acht het om te beginnen niet abnormaal, dat de betalingen van een nieuwe onderneming, namelijk SFMI-Chronopost, tijdens de aanloopfase slechts de variabele kosten dekten. Voorts heeft de Franse Republiek, aldus de Commissie, kunnen aantonen, dat vanaf 1988 de door SFMI-Chronopost betaalde vergoeding alle door La Poste gemaakte kosten dekte en het eigen vermogen vergoedde dat laatstgenoemde had geïnvesteerd. Voorts heeft de Commissie berekend, dat het interne rentabiliteitspercentage van de investering van La Poste als aandeelhouder veel hoger was dan de kapitaalkosten van de onderneming in 1986, dat wil zeggen het normale rentabiliteitspercentage dat een particuliere investeerder in soortgelijke omstandigheden zou verlangen. La Poste heeft haar dochtermaatschappij dus onder normale marktvoorwaarden logistieke en commerciële bijstand verleend en deze bijstand vormt daarom geen staatssteun. 22 Ten aanzien van de tweede categorie maatregelen, dat wil zeggen diverse bijzondere maatregelen, is de Commissie van mening, dat SFMI-Chronopost geen enkel voordeel genoot met betrekking tot de douanebehandeling, het zegelrecht, de belasting op salarissen of de betalingstermijnen. De Commissie stelt zich op het standpunt, dat het gebruik van de voertuigen van La Poste als reclamedrager als een normale commerciële bijstand tussen een moeder- en een dochtermaatschappij moet worden aangemerkt en dat SFMI-Chronopost geen voorkeursbehandeling voor de reclame op Radio France heeft genoten. De Commissie stelt voorts vast, dat de verplichtingen die La Poste op zich heeft genomen bij de goedkeuring van de gemeenschappelijke onderneming bij beschikking van de Commissie van 2 december 1991, geen staatssteun vormen. 23 In artikel 1 van de beschikking stelt de Commissie vast: De door de Franse posterijen aan hun dochteronderneming SFMI-Chronopost verleende logistieke en commerciële bijstand, de overige transacties tussen deze beide ondernemingen, de betrekking tussen SFMI-Chronopost en Radio France, de op de Franse posterijen en SFMI-Chronopost toepasselijke douaneregeling, de op de Franse posterijen toepasselijke loonbelasting- en zegelrechtregeling en hun investering van [commercieel gevoelige informatie] in besteldienstenplatformen vormen geen staatssteun ten behoeve van SFMI-Chronopost." Artikel 2 preciseert, dat de beschikking gericht is tot de Franse Republiek. 24 Op 2 december 1997 verzocht SFEI de Commissie, haar vóór 17 december 1997 het faxbericht van 3 mei 1993, de mededeling van 30 mei 1996 en de studie Deloitte, alle in de bestreden beschikking genoemd, toe te sturen. 25 Bij brief van 15 december 1997 wees de Commissie het verzoek van SFEI af met een beroep op de Gedragscode inzake de toegang van het publiek tot documenten van de Raad en de Commissie (PB 1993, L 340, blz. 41). Zij stelde, dat wanneer het verzoek een document betreft dat in het bezit is van een instelling, maar van een andere natuurlijke of rechtspersoon of een lidstaat afkomstig is, het verzoek rechtstreeks tot de auteur van het document moet worden gericht. Voorts beriep zij zich op de bescherming van het zaken- en industrieel geheim alsmede op de bescherming van de vertrouwelijkheid. Procesverloop en conclusies van partijen 26 Bij op 30 december 1997 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld. 27 Op 12 maart 1998 hebben verzoeksters een incidenteel verzoek ingediend strekkende tot overlegging door de Commissie van de in de beschikking genoemde documenten waartoe zij vóór de vaststelling van de beschikking geen toegang hebben gekregen, te weten het faxbericht van 3 mei 1993, de mededeling van 30 mei 1996, het antwoord op de opmerkingen van SFEI van augustus 1996 en de studie Deloitte, welke documenten de Franse regering aan de Commissie heeft gezonden. Bij brief van 7 mei 1998 heeft het Gerecht de Commissie verzocht, de twee laatstgenoemde documenten over te leggen. De Commissie heeft op 26 mei 1998 aan dit verzoek voldaan. 28 Bij op 2 juni 1998 ter griffie neergelegde akte heeft de Franse Republiek verzocht om toelating tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van verweerster. Bij op 5 juni 1998 ter griffie neergelegde aktes hebben Chronopost en La Poste hetzelfde verzoek ingediend. 29 Bij beschikkingen van de president van de Vierde kamer (uitgebreid) van het Gerecht van 7 juli 1998 zijn de Franse Republiek, Chronopost en La Poste toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van verweerster. 30 Op 23 juli 1998 hebben verzoeksters bij de griffie een tweede incidenteel verzoek strekkende tot overlegging van documenten ingediend. Bij brief van 10 november 1998 heeft het Gerecht verzoeksters meegedeeld, dat het in dit stadium niet op het verzoek kon ingaan. 31 In repliek hebben verzoeksters gevraagd, dat alle in bijlage 10 bij repliek opgenomen documenten vertrouwelijk worden behandeld en dat alleen het Gerecht toegang tot die documenten heeft. Bij brieven van 5 januari en 10 februari 1999 hebben verzoeksters gepreciseerd, dat dit verzoek alleen betrekking had op La Poste en Chronopost. Bij beschikking van 5 maart 1999 van de president van de Vierde kamer (uitgebreid) van het Gerecht is het verzoek om vertrouwelijke behandeling van bepaalde gegevens ten opzichte van La Poste en Chronopost ingewilligd. 32 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer - uitgebreid) besloten de mondelinge behandeling te openen. Als maatregel tot organisatie van de procesgang heeft het verweerster gevraagd, schriftelijk een aantal vragen te beantwoorden en bepaalde documenten over te leggen. 33 Ter terechtzitting van 21 juni 2000 zijn partijen in hun pleidooien en in hun antwoorden op mondelinge vragen van het Gerecht gehoord. 34 Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage: - de bestreden beschikking nietig te verklaren; - verweerster te verwijzen in de kosten. 35 Verweerster concludeert dat het het Gerecht behage: - het beroep te verwerpen; - verzoeksters te verwijzen in de kosten. 36 Interveniënten concluderen dat het het Gerecht behage: - het beroep te verwerpen; - verzoeksters te verwijzen in de kosten. Ten gronde 37 Verzoekster voeren vier middelen tot staving van hun beroep aan. Het eerste is ontleend aan schending van het recht van verweer, met name het recht op toegang tot het dossier. Het tweede middel klaagt over ontoereikende motivering. Als derde middel voeren verzoeksters dwaling ten aanzien van de feiten en kennelijke beoordelingsfouten aan. Het vierde middel ten slotte is ontleend aan schending van het begrip staatssteun. 38 Daar de vragen verband houdend met het vierde middel ten opzichte van de andere middelen als prealabele vragen moeten worden aangemerkt, moeten zij eerst worden onderzocht. Het vierde middel: schending van het begrip staatssteun 39 Dit middel bestaat uit twee onderdelen. De Commissie zou het begrip staatssteun hebben miskend, in de eerste plaats door bij het onderzoek van de vergoeding voor de bijstand van La Poste aan SFMI-Chronopost geen rekening te houden met de normale marktvoorwaarden, en in de tweede plaats door van dit begrip een aantal maatregelen uit te sluiten waarvan SFMI-Chronopost zou hebben geprofiteerd. De grief betreffende het onderzoek van de vergoeding voor de door La Poste verleende bijstand moet als eerste worden onderzocht. Argumenten van partijen 40 In dit onderdeel stellen verzoeksters, kort gezegd, dat de Commissie heeft gedwaald ten aanzien van het recht door zich in de bestreden beschikking op het standpunt te stellen, dat de logistieke en commerciële bijstand van La Poste aan SFMI-Chronopost geen steun in de vorm van kruissubsidiëring vormde. 41 Een onderneming met een wettelijk monopolie wentelt huns inziens niet noodzakelijkerwijs alle kosten van verrichte prestaties die onder normale marktvoorwaarden" zijn gemaakt op haar dochtermaatschappij af, aangezien de monopoliehouder buiten die voorwaarden opereert. Daarom moet worden nagegaan, of rekening is gehouden met voordelen voortvloeiende uit de betrekkingen tussen een dochtermaatschappij en een onderneming met een monopoliepositie. De Commissie heeft dit echter niet onderzocht. La Poste heeft immers met name niet de kosten van het netwerk hoeven dragen, die de overheid op zich heeft genomen. Dit zijn echter kosten die een onderneming die onder normale marktvoorwaarden opereert wel had moeten maken en in de prijs voor de levering van de bijstand had moeten doorberekenen. 42 Verzoeksters herinneren eraan, dat de normale vergoeding voor de door La Poste aan SFMI-Chronopost geleverde diensten niet alleen de marginale kosten op korte termijn moest bevatten, maar eveneens de marginale kosten op lange termijn en de vaste kosten voor de verkrijging en het behoud van het onroerend goed, het materiaal en het personeel waarvan SFMI-Chronopost profiteert. De richtsnoeren van de Commissie voor de toepassing van de EG-mededingingsregels in de telecommunicatiesector (PB 1991, C 233, blz. 2; hierna: richtsnoeren voor de telecommunicatiesector") geven het standpunt van de Commissie ten aanzien van kruissubsidies weer. 43 Voorts herinneren zij eraan, dat de richtsnoeren voor de telecommunicatiesector uitsluiten, dat voor het opstarten van nieuwe, concurrerende activiteiten door middel van een monopolie preferentiële voorwaarden kunnen worden verleend. In casu volgt uit de verklaringen van de Franse regering en van de Commissie, dat SFMI-Chronopost reeds voor de eerste twee jaren van het opstarten van haar activiteit (1986 en 1987) staatssteun had genoten, aangezien die start, naar is toegegeven, werd gefinancierd door de inkomsten uit het monopolie. Bovendien werden die opstartkosten niet gedekt door de vergoeding die gedurende de periode 1986-1991 voor de geleverde diensten is betaald. 44 Volgens verzoeksters houdt de Commissie geen rekening met de overduidelijke betekenis van de punten 54 tot en met 62 van het arrest SFEI. Huns inziens moest de vergoeding die La Poste voor de geleverde diensten aan haar dochtermaatschappij had moeten vragen dus worden berekend op basis van de prijs die een particuliere investeerder onder normale concurrentievoorwaarden voor gelijkwaardige logistieke en commerciële bijstand had moeten betalen". 45 Verzoeksters maken vervolgens bezwaar tegen het standpunt van de Commissie, dat rekening moet worden gehouden met de schaal-" en pakketvoordelen", alsmede met strategische belangen en synergieën die voortvloeien uit het feit dat La Poste en SFMI-Chronopost tot hetzelfde concern behoren. Bovendien verwerpen zij verweersters redenering, dat de specifieke aard van de activiteit van de moedermaatschappij de verhouding tussen haar en haar dochtermaatschappij niet bijzonder maakt. 46 Dit standpunt van de Commissie zou fundamenteel verschillen van het standpunt dat het Hof in zijn arrest SFEI heeft ingenomen. Het sluit alle voordelen die een moedermaatschappij als La Poste uit hoofde van haar wettelijke monopoliepositie (voor het opstarten, het behoud en de ontwikkeling van activiteiten die onder dit monopolie vallen) geniet van de werkingssfeer van artikel 92 van het Verdrag uit, zelfs al worden die voordelen gratis overgedragen op haar dochtermaatschappij die werkzaam is op een voor de mededinging openstaande markt. 47 Volgens verzoeksters heeft het Hof met zijn oordeel, dat rekening moest worden gehouden met alle factoren die een onderneming onder normale marktvoorwaarden in aanmerking had moeten nemen bij de vaststelling van de vergoeding voor de verstrekte diensten" geenszins willen zeggen, dat in casu het geval voor ogen moest worden gehouden van een onderneming die in dezelfde situatie als La Poste verkeert". Dienaangaande blijkt uit de rechtspraak, dat van onvervalste mededinging slechts sprake kan zijn wanneer de gebruikte middelen niet verschillen van die welke kenmerkend zijn voor een normale mededinging tussen producten of diensten. 48 Door in het arrest SFEI niet te zeggen, dat de volledige kosten van La Poste moesten worden bestudeerd om te bepalen, of de vergoeding van SFMI-Chronopost voldoende was, heeft het Hof bewust de methode van de Commissie, die volgens verzoeksters alleen rekening houdt met de marginale kosten op korte termijn, van de hand gewezen. Dat La Poste de marginale kosten op lange termijn heeft gedragen, vormt dus kruissubsidie ten gunste van SFMI-Chronopost. Bovendien vormt die kruissubsidie, die uit een staatsmonopolie voortvloeit, staatssteun (arrest SFEI, punt 58). 49 Verweerster geeft aan het eens te zijn met verzoeksters' stelling, dat de vergoeding voor de verstrekking, ten behoeve van de activiteiten van SFMI-Chronopost, van ruimten, installaties, deskundigen en/of diensten een normale vergoeding moet zijn en dat zij om die reden rekening heeft gehouden met de totale kosten. Met betrekking tot de richtsnoeren voor de telecommunicatiesector merkt zij op, dat in dat document de noodzaak ter sprake wordt gebracht om alle kosten evenredig te verdelen over voorbehouden en niet-voorbehouden werkzaamheden, hetgeen in casu ook is gebeurd. 50 De in de bestreden beschikking toegepaste methode van de totale kosten lijkt de verstandigste methode om de kosten verband houdend met de werkzaamheden van de dochtermaatschappij te berekenen. Het autonome" onderzoek dat verzoeksters lijken voor te stellen (en dat betrekking heeft op de kosten voor een volledig nieuwe activiteit) is niet nauwkeuriger, aangezien hiervoor eveneens marktgegevens nodig zijn. Bovendien hebben verzoeksters niet aangetoond, dat de aldus berekende kosten hoger zouden zijn dan de totale kosten. Maar zelfs al was dit het geval, dan nog zou hierdoor niet worden aangetoond, dat sprake is van kruissubsidiëring, laat staan van staatssteun. Verweerster betoogt in dit verband, dat de economen geen zuiver autonoom" onderzoek voorstellen, maar een veel gedetailleerder onderzoek volgens hetwelk geen sprake is van kruissubsidiëring indien de prijs tussen de meerkosten (de extra kosten die door de nieuwe activiteit worden veroorzaakt) en de autonome" kosten ligt. 51 Subsidiair merkt verweerster op, dat kruissubsidiëring binnen een overheidsconcern als gevolg van de bij elke commerciële investering aanwezige beoordelingsmarge niet altijd staatssteun vormt. Binnen een groep van ondernemingen kunnen dergelijke financieringen verband houden met een strategie op langere termijn, die aan de gehele groep ten goede komt. 52 Ten aanzien van de relatie tussen de moeder- en de dochtermaatschappij en het toebehoren tot dezelfde groep merkt verweerster op, dat een onderneming met een monopolistisch karakter evenwichtige wederkerige overeenkomsten kan sluiten. Het specifieke karakter van de activiteit van de moedermaatschappij maakt de relatie met haar dochtermaatschappij niet bijzonder. Er is dus een onderzoek van geval tot geval nodig, hetgeen in casu op basis van de totale kosten is gebeurd. Uit dit onderzoek blijkt, dat de dochtermaatschappij meer dan de totale kosten heeft betaald. Verzoeksters' argument inzake de gesloten markt van de moedermaatschappij ten opzichte van de voor de mededinging openstaande markt van de dochtermaatschappij en hun argument inzake de beweerde berekening van de kosten op korte termijn zijn dus irrelevant, zo niet onjuist. 53 Ten overvloede stelt verweerster, dat schaal- en pakketvoordelen, synergieën en strategische overwegingen op zich binnen een groep ondernemingen niet laakbaar zijn. Die overwegingen hebben geen invloed op het onderzoek van de staatssteun, indien binnen de relatie tussen de moeder- en de dochtermaatschappij voor de berekening van de vergoeding voor geleverde diensten rekening werd gehouden met alle kosten. 54 Verweerster stelt voorts vast, dat volgens de Mededeling van de Commissie over de toepassing van de mededingingsregels op de postsector en over de beoordeling van bepaalde overheidsmaatregelen met betrekking tot postdiensten (PB 1998, C 39, blz. 2), het tarief van de door de postdiensten aangeboden concurrerende diensten in beginsel ten minste gelijk moet zijn aan de gemiddelde totale kosten van de diensten. Dit betekent dat de directe kosten gedekt moeten zijn, plus een passend deel van de gemeenschappelijke kosten en overheadkosten van de exploitant die een monopoliepositie inneemt. De in de bestreden beschikking gebruikte methode, die aantoont dat geen sprake is van kruissubsidiëring, voldoet dus aan die vereisten. 55 Met betrekking tot het opstarten van activiteiten met het oog op diversificatie stelt verweerster, dat het op de richtsnoeren voor de telecommunicatiesector gebaseerde argument van verzoeksters in casu niet geldt. Bovendien verlangen die richtsnoeren, dat een in een bevoorrechte situatie verkerende marktdeelnemer a priori (en niet altijd) een normale vergoeding ontvangt voor de investeringen in activiteiten die voor de mededinging openstaan. Overigens is verzoeksters' stelling dat de verstrekking van diensten onderbetaald zou zijn, op geen enkele wijze aangetoond. Bovendien wordt zij weerlegd door de studie Deloitte, waaruit blijkt dat de vroegere geringe onderbetaling sinds 1989 gecompenseerd is door een latere overbetaling. 56 Gezien de neutraliteit van het EG-Verdrag ten aanzien van de regeling van het eigendomsrecht in de lidstaten en het beginsel van gelijke behandeling van openbare en particuliere ondernemingen, staat het de lidstaten vrij, economische activiteiten uit te oefenen en investeringen te doen. Verweerster verwijst in dit verband naar de rechtspraak van het Hof, dat strategische overwegingen, synergieën, een gemeenschappelijk gebruik van delen van de goodwill (merk, klanten) bij de oprichting van een dochtermaatschappij een gedrag van de staat kunnen rechtvaardigen dat overeenkomt met dat van een particuliere investeerder, zonder dat daardoor dus sprake is van staatssteun. 57 Chronopost maakt in het algemeen bezwaar tegen de uitlegging die verzoeksters aan het arrest SFEI geven en verwijt hun een subjectieve en theoretische zienswijze van de markt waarnaar het Hof heeft verwezen. Zij verwisselen gedraging en structuur door zo te willen argumenteren alsof La Poste niet bestond en door zich op een markt te baseren die uitsluitend uit particuliere ondernemingen bestaat. Het Hof heeft er slechts aan herinnerd, dat de gedragingen van openbare ondernemingen op de markt vergeleken moeten worden met die van particuliere ondernemingen. Het Hof heeft immers verwezen naar het geval van een onderneming die in een soortgelijke situatie als die van La Poste verkeert en naar wat laatstgenoemde had moeten doen indien zij als een particuliere onderneming onder normale marktvoorwaarden" had gehandeld. 58 Volgens Chronopost houdt verzoeksters' redenering geen rekening met de situatie feitelijk en rechtens van La Poste. Verzoeksters' standpunt betekent immers niet alleen, dat bij het onderzoek van de gedragingen uitsluitend moet worden uitgegaan van het model van de particuliere investeerder, maar eveneens dat een markt zonder openbare onderneming of wettelijk monopolie als referentie moet worden genomen. 59 Ten slotte betoogt Chronopost, dat verzoeksters' benadering in strijd is met het doel van de mededingingsregels. Indien het bestaan van staatssteun binnen een groep niet moest worden beoordeeld aan de hand van hetgeen de openbare onderneming onder normale marktvoorwaarden had moeten factureren, maar aan de hand van hetgeen een privaatrechtelijke onderneming die met de openbare onderneming concurreert haar dochtermaatschappij factureert, dan zou de door de concurrenten vastgestelde prijs de referentieprijs worden op grond waarvan al dan niet tot het bestaan van staatssteun wordt geconcludeerd. 60 De Franse Republiek stelt in de eerste plaats vast, dat een onderneming op het gebied van de snelpostdienst heel goed werkzaam kan zijn zonder van de infrastructuur van La Poste te profiteren, onder meer door middel van een geïntegreerd netwerk als dat van de leden van SFEI. Dit wordt bevestigd door het ontbreken van interesse van verzoeksters voor het net van La Poste. Daar de markten van de gewone en de snelpostdienst zeer verschillend zijn, vertoont dit net, dat voor de verrichting van een openbare dienst is opgebouwd, geen echte synergie met de werkzaamheden op het gebied van de snelpostdienst. 61 In de tweede plaats maken verzoeksters geen onderscheid tussen ondernemingsstructuren die als referentie moeten dienen voor de beoordeling van de vraag, of de gedraging van de openbare onderneming respectievelijk de gedraging van de betrokken onderneming normaal zijn. De structuur die in aanmerking moet worden genomen is die van een onderneming die over soortgelijke middelen als die van La Poste beschikt, met name over een gelijkwaardig net. Noch uit de letterlijke bewoordingen noch uit de uitlegging van het arrest SFEI blijkt, dat de Commissie het begrip normale gedraging anders zou moeten beoordelen naargelang de onderneming voor een deel van haar werkzaamheden al dan niet een monopoliepositie inneemt. 62 In de derde plaats, aldus de Franse Republiek, zou aanvaarding van verzoeksters' stelling betekenen, dat voor een openbare onderneming die voor haar verrichtingen van openbare diensten over een gereserveerde sector beschikt, op de voor de mededinging openstaande markt geen diversificatie mogelijk is. Zou men verzoeksters' opvatting volgen, dat voor een moedermaatschappij die een wettelijk monopolie bezit verdergaande beperkingen gelden dan voor een moedermaatschappij ten opzichte van haar dochtermaatschappij binnen een particulier concern, dan zou het een moedermaatschappij die over een gereserveerde sector beschikt onmogelijk worden gemaakt om haar werkzaamheid onder economisch aanvaardbare voorwaarden te diversifiëren. 63 La Poste beklemtoont om te beginnen, dat richtlijn 97/67/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 1997 betreffende gemeenschappelijke regels voor de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap en de verbetering van de kwaliteit van de dienst (PB 1998, L 15, blz. 14), de mogelijkheid voor de verrichters van universele diensten om andere activiteiten uit te oefenen niet beperkt, voor zover in de boekhouding maar duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen die twee soorten activiteiten. Met betrekking tot het begrip normale marktvoorwaarden merkt zij vervolgens op, dat de door verzoeksters voorgestane redenering een kunstmatige redenering is, volgens welke de normale prijs voor de commerciële en logistieke bijstand overeenkomt met de prijs voor de huur" van de afzonderlijke delen van een net, ongeacht het gebruik ervan. In hun onderzoek hebben verzoeksters immers getracht, de prijs voor de opbouw van een net vast te stellen. Ten slotte blijkt uit het feit dat derden toegang tot het net van La Poste kunnen verkrijgen, dat geen sprake is van een selectieve toegang, een noodzakelijk kenmerk om van steun te kunnen spreken. Bovendien hadden verzoeksters, indien SFMI-Chronopost bij de toegang tot het net aanmerkelijke steun had gekregen, er belang bij gehad, een dergelijke toegang te vragen. Beoordeling door het Gerecht 64 Artikel 92, lid 1, van het Verdrag heeft tot doel, te voorkomen dat het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig wordt beïnvloed door tegemoetkomingen van overheidswege die - in verschillende vormen - de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen (arresten Hof van 15 maart 1994, Banco Exterior de Espana, C-387/92, Jurispr. blz. I-877, punt 12; 2 juli 1974, Italië/Commissie, 173/73, Jurispr. blz. 709, punt 26, en SFEI, punt 58). 65 Het begrip steun omvat daarom niet alleen positieve prestaties zoals subsidies, maar ook maatregelen die, in verschillende vormen, de lasten verlichten die normaliter op het budget van een onderneming drukken en daardoor - zonder subsidies in de strikte zin van het woord te zijn - van gelijke aard zijn en identieke gevolgen hebben (arresten Hof SFEI, punt 58, en Banco Exterior de Espana, beide reeds aangehaald, punt 13, en arrest van 1 december 1998, Ecotrade, C-200/97, Jurispr. blz. I-7907, punt 34). In het arrest van 12 december 1996, Air France/Commissie (T-358/94, Jurispr. blz. II-2109, punt 67), heeft het Gerecht met betrekking tot artikel 92 van het Verdrag gepreciseerd: Deze bepaling omvat dus alle geldelijke middelen die de openbare sector daadwerkelijk kan gebruiken om ondernemingen te steunen, ongeacht of deze middelen al dan niet permanent deel uitmaken van het vermogen van die sector." 66 Bovendien heeft het Hof in het arrest van 22 maart 1977, Steinike & Weinlig (78/76, Jurispr. blz. 595, punt 21), geoordeeld, dat het voornamelijk aankomt op de gevolgen van de steun voor de begunstigde ondernemingen en producenten, en niet op de situatie van de organen die de steun verdelen of beheren. 67 Het begrip steunmaatregel is dus een objectief begrip, dat uitsluitend afhankelijk is van de vraag of een maatregel van de staat aan een of meer ondernemingen een voordeel toekent (arresten Gerecht van 27 januari 1998, Ladbroke Racing/Commissie, T-67/94, Jurispr. blz. II-1, punt 52, en 10 mei 2000, SIC/Commissie, T-46/97, Jurispr. blz. II-2125, punt 83). 68 Het Hof heeft het begrip staatssteun in de omstandigheden van de onderhavige zaak in het arrest SFEI uitgelegd als volgt: Het verlenen van logistieke en commerciële steun door een openbare onderneming aan haar privaatrechtelijke dochterondernemingen die een activiteit uitoefenen die openstaat voor de vrije mededinging, kan als staatssteun in de zin van artikel 92 van het Verdrag worden aangemerkt indien de ontvangen financiële tegenprestatie lager is dan die welke onder normale marktvoorwaarden zou zijn verlangd." 69 Uit de voorgaande overwegingen volgt dat, teneinde te beoordelen of de betrokken maatregelen staatssteun kunnen vormen, de situatie vanuit het oogpunt van de begunstigde onderneming, in casu SFMI-Chronopost, moet worden onderzocht en dat moet worden bepaald, of laatstgenoemde de betrokken logistieke en commerciële bijstand heeft ontvangen tegen een prijs die zij onder normale marktvoorwaarden niet had kunnen krijgen (arresten SFEI, punt 60, SIC/Commissie, reeds aangehaald, punt 78, en arresten Hof van 29 april 1999, Spanje/Commissie, C-342/96, Jurispr. blz. I-2459, punt 41, en 29 juni 1999, DM Transport, C-256/97, Jurispr. blz. I-3913, punt 22). 70 In het arrest SFEI heeft het Hof vastgesteld, dat een dergelijke beoordeling noopt tot een economische analyse, die rekening houdt met alle factoren die een onderneming onder normale marktvoorwaarden in aanmerking had moeten nemen bij de vaststelling van de vergoeding voor de verstrekte diensten (punt 61). 71 In casu merkt de Commissie in de bestreden beschikking op: Het feit dat de transactie geschiedt tussen een onderneming die op een gesloten markt opereert, en haar dochteronderneming die haar activiteiten uitoefent op een markt die voor mededinging openstaat, is in de onderhavige zaak van geen belang. Het Hof van Justitie heeft nooit aangegeven dat de Commissie bij de beoordeling of er al dan niet sprake is van staatssteun, een andere methode moet toepassen wanneer een van de partijen bij de transactie een monopoliepositie inneemt." 72 De Commissie heeft zich daarom op het standpunt gesteld, dat de interne prijzen waartegen de producten en diensten tussen ondernemingen van hetzelfde concern worden uitgewisseld, geen enkel financieel voordeel verschaffen, indien het prijzen betreft die berekend zijn aan de hand van de integrale kosten (dat wil zeggen de totale kosten plus een vergoeding voor het eigen vermogen)". 73 Uit deze overwegingen volgt, dat de Commissie zich niet heeft gebaseerd op een economische analyse zoals het arrest SFEI die verlangt om aan te tonen, dat de betrokken transactie vergelijkbaar was met een transactie tussen ondernemingen die onder normale marktvoorwaarden opereren. Integendeel, in de bestreden beschikking verifieert de Commissie enkel, welke kosten La Poste voor de levering van de logistieke en de commerciële bijstand heeft gemaakt en in welke mate die kosten door SFMI-Chronopost zijn terugbetaald. 74 Maar zelfs al heeft SFMI-Chronopost de totale kosten van La Poste voor de levering van de logistieke en de commerciële bijstand betaald, dit bewijst op zich nog niet, dat het niet om steun in de zin van artikel 92 van het Verdrag gaat. Aangezien La Poste dankzij haar situatie als openbare onderneming met een gereserveerde sector een deel van de logistieke en commerciële bijstand wellicht tegen lagere kosten heeft kunnen leveren dan die van een particuliere onderneming die niet dezelfde rechten geniet, kan op grond van een analyse die uitsluitend rekening houdt met de kosten van die openbare onderneming, niet zonder meer worden uitgesloten, dat de betrokken maatregelen wel staatssteun vormen. Veeleer leidt juist de omstandigheid dat de moedermaatschappij op een gesloten markt werkzaam is en haar dochtermaatschappij op een voor de mededinging openstaande markt werkzaam is, tot een situatie waarin staatssteun kan bestaan. 75 Derhalve had de Commissie moeten onderzoeken, of die totale kosten overeenkwamen met de factoren waarmee een onderneming die onder normale marktvoorwaarden handelt rekening had moeten houden bij de vaststelling van de vergoeding voor de geleverde diensten. Zo had de Commissie ten minste moeten nagaan, of de door La Poste ontvangen tegenprestatie vergelijkbaar was met die welke wordt verlangd door een niet in een gereserveerde sector opererende particuliere holding of particuliere groep ondernemingen met een algemene of sectoriële structuurpolitiek, die wordt geleid door vooruitzichten op langere termijn (zie in die zin arrest Hof van 21 maart 1991, Italië/Commissie, C-305/89, Jurispr. blz. I-1603, punt 20). 76 Uit het voorgaande volgt dat de Commissie, door in de bestreden beschikking het bestaan van staatssteun te ontkennen zonder na te gaan of de door La Poste voor de levering van de commerciële en de logistieke bijstand van SFMI-Chronopost ontvangen vergoeding overeenkwam met een tegenprestatie die onder normale marktvoorwaarden zou zijn verlangd, haar beschikking op een onjuiste uitlegging van artikel 92 van het Verdrag heeft gebaseerd. 77 Aan deze uitlegging wordt niet afgedaan door de stelling van de Commissie, dat artikel 222 EG-Verdrag (thans artikel 295 EG) bepaalt, dat het Verdrag de regeling van het eigendomsrecht in de lidstaten onverlet laat. Het vereiste dat de vergoeding die een openbare onderneming met een monopoliepositie voor de levering van commerciële en logistieke bijstand aan haar dochtermaatschappij ontvangt, moet overeenkomen met een tegenprestatie die onder normale marktvoorwaarden zou zijn verlangd, verbiedt die openbare onderneming immers niet om een open markt te penetreren, maar onderwerpt haar aan de mededingingsregels, zoals de fundamentele beginselen van gemeenschapsrecht dit verlangen. Een dergelijk vereiste doet immers geen afbreuk aan de regeling van de openbare eigendom en behandelt de openbare eigenaar en de particuliere eigenaar slechts op gelijke wijze. 78 Hieruit volgt, dat het eerste onderdeel van het vierde middel gegrond is. 79 Mitsdien moet artikel 1 van de bestreden beschikking nietig worden verklaard, voor zover daarin wordt vastgesteld dat de door La Poste aan haar dochtermaatschappij SFMI-Chronopost verleende logistieke en commerciële bijstand geen staatssteun ten gunste van SFMI-Chronopost vormt, zonder dat het tweede onderdeel van dit middel of de andere middelen behoeven te worden onderzocht voor zover die middelen betrekking hebben op de logistieke en commerciële bijstand van La Poste aan haar dochtermaatschappij SFMI-Chronopost. Inzonderheid is geen onderzoek nodig van het tweede middel, waarmee verzoeksters in hoofdzaak stellen, dat de bestreden beschikking ten aanzien van de logistieke en commerciële bijstand ontoereikend is gemotiveerd. Het eerste middel: schending van het recht van verweer en, met name, van het recht op toegang tot het dossier Argumenten van partijen 80 Volgens verzoeksters moet de Commissie het nuttig effect van de deelneming aan de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag waarborgen door de fundamentele gegevens die de betrokken lidstaat na de bekendmaking van de inleiding van die procedure in het Publicatieblad verstrekt, voor opmerkingen aan derden belanghebbenden voor te leggen. In dit verband merken zij op, dat de bestreden beschikking voornamelijk is gebaseerd op stukken die de Franse regering aan de Commissie heeft verstrekt (brief van 21 januari 1993, faxbericht van 3 mei 1993, brief van 18 juni 1993, mededeling van 30 mei 1996, mededeling in antwoord op de opmerkingen van SFEI van augustus 1996 en de daarbij gevoegde studie Deloitte) en dat SFEI nooit toegang tot die documenten heeft gehad (met uitzondering van twee brieven in het kader van de prejudiciële procedure die tot het arrest SFEI heeft geleid), ondanks hun herhaalde verzoeken. 81 Volgens verzoeksters had de Commissie hun zelfs bij gebreke van een uitdrukkelijke verplichting in artikel 93, lid 2, van het Verdrag voldoende informatie moeten geven om hen in staat te stellen, werkelijk te worden gehoord en hun recht op deelname aan de administratieve procedure uit te oefenen. Zij herinneren eraan, dat de Commissie in de bestreden beschikking de feitelijke grondslag en de redenering van de Franse regering bijna letterlijk heeft overgenomen. 82 Huns inziens wordt de concurrentiepositie van een klager ter zake van staatssteun wezenlijk aangetast door een beschikking van de Commissie waarin wordt vastgesteld, dat van staatssteun geen sprake is. Zijn positie verschilt immers niet van die van de klager in het kader van de artikelen 85 EG-Verdrag (thans artikel 81 EG) en 86 EG-Verdrag (thans artikel 82 EG) met betrekking tot beschikkingen die tot andere personen dan hemzelf zijn gericht. In een dergelijk geval wordt niet betwist, dat de klager een recht van verweer geniet, zelfs al is dat recht niet zo uitgebreid als dat waarover de adressaat van de beschikking beschikt en is het niet schriftelijk vastgelegd. 83 Met de weigering om SFEI toegang tot de stukken en, in het bijzonder, de studie Deloitte te verlenen, heeft de Commissie dus inbreuk gemaakt op het fundamentele beginsel van eerbiediging van het recht van verweer, met name van het recht op toegang tot informatie die als grondslag voor een administratieve beschikking heeft gediend. 84 Verweerster betwist dit betoog en wordt hierin gesteund door interveniënten. Een beschikking waarmee het onderzoek naar de verenigbaarheid van een steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt wordt afgesloten, is altijd tot de betrokken lidstaat gericht. Alleen de lidstaat moet worden aangemaand om naar behoren zijn standpunt over de argumenten van de Commissie en de opmerkingen van de betrokkenen (daaronder begrepen de klagers) kenbaar te maken. Daartoe hoeft alleen die lidstaat over het recht op toegang tot het dossier te beschikken. Beoordeling door het Gerecht 85 Volgens vaste rechtspraak is de eerbiediging van het recht van verweer in iedere procedure die tot een voor de betrokkene bezwarend besluit kan leiden, te beschouwen als een fundamenteel beginsel van gemeenschapsrecht, dat zelfs bij gebreke van enig specifiek voorschrift in acht moet worden genomen. Dit beginsel verlangt dat de betrokken onderneming reeds in het stadium van de administratieve procedure in staat is gesteld, naar behoren haar standpunt kenbaar te maken inzake de juistheid en de relevantie van de door de Commissie aangevoerde feiten, bezwaren en omstandigheden (arrest Gerecht van 30 maart 2000, Kish Glass/Commissie, T-65/96, Jurispr. blz. II-1885, punt 32). 86 De administratieve procedure in steunzaken wordt alleen ingeleid tegen de betrokken lidstaat. In deze procedure worden de concurrenten van de steunbegunstigde, zoals verzoeksters, uitsluitend als belanghebbenden" beschouwd. 87 Bovendien is het vaste rechtspraak, dat de Commissie tijdens de in artikel 93, lid 2, bedoelde onderzoeksfase de belanghebbenden moet aanmanen hun opmerkingen in te dienen (arresten Hof van 19 mei 1993, Cook/Commissie, C-198/91, Jurispr. blz. I-2487, punt 22; 15 juni 1993, Matra/Commissie, C-225/91, Jurispr. blz. I-3203, punt 16, en 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink's France, C-367/95 P, Jurispr. blz. I-1719, punt 59). 88 Met betrekking tot, meer in het bijzonder, de verplichting van de Commissie om de belanghebbenden in het kader van de administratieve procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag te informeren, heeft het Hof geoordeeld, dat de bekendmaking van een mededeling in het Publicatieblad een doeltreffend middel is om alle belanghebbenden van de inleiding van een procedure in kennis te stellen (arrest Hof van 14 november 1984, Intermills/Commissie, 323/82, Jurispr. blz. 3809, punt 17), doch het heeft daarbij gepreciseerd, dat deze mededeling er (...) slechts toe strekt, bij de belanghebbenden alle inlichtingen ter voorlichting van de Commissie met het oog op haar toekomstig beleid in te winnen" (arrest Hof van 12 juli 1973, Commissie/Duitsland, 70/72, Jurispr. blz. 813, punt 19, en arrest Gerecht van 22 oktober 1996, Skibsværftsforeningen e.a./Commissie, T-266/94, Jurispr. blz. II-1399, punt 256). 89 Deze rechtspraak kent de belanghebbenden vooral de rol toe van informatiebron voor de Commissie in het kader van de administratieve procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag. Hieruit volgt, dat de belanghebbenden zich niet kunnen beroepen op het recht van verweer zoals dat is toegekend aan de personen tegen wie een procedure is ingeleid, maar enkel het recht hebben om gelet op de omstandigheden van het concrete geval op passende wijze bij de administratieve procedure te worden betrokken (arrest Gerecht van 25 juni 1998, British Airways e.a. en British Midland Airways/Commissie, T-371/94 en T-394/94, Jurispr. blz. II-2405, punten 59 en 60). 90 In casu klagen verzoeksters er voornamelijk over, dat zij geen toegang hebben gehad tot de stukken die de Franse regering de Commissie in het kader van de administratieve procedure heeft verstrekt. Gelet op de beperkte omvang van de eerder vermelde rechten op deelneming en informatie, is de Commissie echter niet verplicht de belanghebbenden de opmerkingen of informatie te doen toekomen die zij van de regering van de betrokken lidstaat heeft ontvangen. Dat de rechten van de belanghebbenden beperkt zijn, doet echter niet af aan de krachtens artikel 190 EG-Verdrag (thans artikel 253 EG) op de Commissie rustende verplichting om haar eindbeschikking toereikend te motiveren. 91 Mitsdien moet dit middel ongegrond worden verklaard. Het derde middel: dwaling ten aanzien van de feiten en kennelijke beoordelingsfouten Opmerkingen vooraf 92 Opgemerkt zij, dat een aantal van de door verzoeksters in het kader van het derde middel aangevoerde grieven, te weten die welke verzoeksters hebben aangeduid als evaluatie van de kosten, de zogenoemde retropolatie", de toegang tot de loketten van La Poste, oorzaken van de rentabiliteit van SFMI-Chronopost en het interne rendement van SFMI-Chronopost, argumenten zijn die verband houden met de vraag, of de logistieke en commerciële bijstand van La Poste aan haar dochtermaatschappij SFMI-Chronopost al dan niet als staatssteun moet worden aangemerkt. 93 Voorts willen verzoeksters met het argument dat op La Poste een lagere loonbelasting is toegepast aantonen, dat zelfs indien alleen de totale kosten die La Poste voor de levering van de logistieke en commerciële bijstand heeft gemaakt in aanmerking moesten worden genomen, die kosten lager zouden zijn dan die welke een particuliere onderneming zou hebben gemaakt, aangezien La Poste is vrijgesteld van BTW en aan een lager loonbelastingtarief is onderworpen. Daar dit argument in het kader van het verzoek om nietigverklaring van de bestreden beschikking is aangevoerd, moet het aldus worden opgevat dat verzoeksters ermee trachten aan te tonen, dat SFMI-Chronopost bij de haar door La Poste verleende bijstand staatssteun heeft genoten. 94 Daar het Gerecht reeds heeft vastgesteld, dat artikel 1 van de bestreden beschikking nietig moet worden verklaard voor zover daarin wordt vastgesteld, dat de logistieke en commerciële steun van La Poste aan haar dochtermaatschappij SFMI-Chronopost geen staatssteun ten gunste van SFMI-Chronopost vormt, behoeven bovengenoemde argumenten niet te worden onderzocht. De reclame op Radio France en de douanebehandeling van de verzendingen van SFMI-Chronopost - Argumenten van partijen 95 Wat de reclame op Radio France betreft zijn verzoeksters van mening, dat het feit dat SFMI-Chronopost toegang tot Radio France heeft op zich, ondanks de voor die toegang betaalde prijs, staatssteun vormt. De toegang tot de uitzendingen van Radio France heeft plaatsgevonden in strijd met de door de overheid aan Radio France opgedragen taak, aangezien deze zender geen merkreclame mocht maken. Die reclame heeft SFMI-Chronopost een voordeel opgeleverd, door haar openbare middelen toe te wijzen die voor haar concurrenten niet beschikbaar zijn. Bovendien zijn middelen van de staat aan hun doel onttrokken ten gunste van een onderneming, hetgeen een extra last voor de overheid betekent aangezien Radio France zendtijd voor zijn openbare diensten is ontnomen. De Commissie heeft de feiten dus kennelijk onjuist beoordeeld door te stellen, dat de toegang tot de uitzendingen van Radio France geen toekenning van staatsmiddelen heeft kunnen meebrengen. 96 Verweerster stelt vast, dat verzoeksters niet betwisten dat SFMI-Chronopost zich tot een reclamebureau heeft gewend en op basis van de door dat bureau met, in het bijzonder, Radio France gesloten overeenkomst de marktprijs heeft betaald. De aldus gevolgde procedure, de gelijktijdige reclame op andere radiostations en de aan Radio France betaalde beloning tonen aan, dat de staat overeenkomstig de marktvoorwaarden is vergoed. Derhalve zijn geen overheidsgelden overgedragen en was zelfs geen sprake van winstderving, maar van nettowinst voor de overheid. 97 Met betrekking tot de douanebehandeling van verzendingen van SFMI-Chronopost gedurende de periode van april 1986 tot en met januari 1987 stellen verzoeksters, dat de douaneformaliteiten van SFMI-Chronopost door La Poste volgens een bijzondere procedure in haar ruimten werden afgehandeld. Door die procedure heeft SFMI-Chronopost allereerst het voordeel van een snelle uitvoering van die dienst genoten, hetgeen in het kader van de werkzaamheid van de internationale snelpostdienst een reëel voordeel is. Dit voordeel wordt niet ontkend in de bestreden beschikking, waarin wordt verklaard, dat de bijzondere regeling gunstiger was dan het gemeenrechtelijke systeem, omdat de douaneprocedure sneller zou zijn". 98 Vervolgens merken verzoeksters op, dat zij in hun opmerkingen van 17 augustus 1996 reeds gedetailleerd waren ingegaan op de kosten van dit voordeel, namelijk gemiddeld 140 FRF per douaneplichtige verzending voor de (administratieve, operationele, financiële en met de aansprakelijkheid verband houdende) douaneformaliteiten, die de particuliere vennootschappen moesten dragen, maar waarvan SFMI-Chronopost was vrijgesteld. Dit bedrag vertegenwoordigt overigens het verschil tussen de prijs van verzending van een document" (zending van geringe waarde) en de prijs van verzending van een pakket" (zending van niet-geringe waarde). Zij nemen als voorbeeld de kosten die een particuliere vennootschap voor een douaneaangifte moet maken: DHL France betaalt haar in douanezaken gespecialiseerde dochtermaatschappij voor douaneaangiften afhankelijk van de bestemming tussen 60 en 95 FRF, waar ongeveer hetzelfde bedrag bijkomt voor de invoer, hetgeen een totaalbedrag van gemiddeld 140 FRF oplevert. Verzoeksters stellen vast dat SFMI-Chronopost, in tegenstelling tot andere postdiensten, voor verzendingen van geringe waarde geen andere tarieven hanteert dan voor de overige verzendingen. De verklaring hiervoor ligt huns inziens in het feit, dat zij de kosten van de douanebehandeling niet draagt. 99 Wat de periode na januari 1987 betreft stellen verzoeksters, dat SFMI-Chronopost een aantal voordelen heeft genoten, omdat voor haar eenvoudiger postprocedures golden dan de voor particuliere snelpostdiensten geldende gemeenrechtelijke procedures. Zo genoot zij onder meer het voordeel van een vereenvoudigde douanebehandeling (versnelde afhandeling; de goederen worden dankzij het C1-etiket of het C2/CP3-formulier sneller afgehandeld), een commercieel voordeel (onder een bepaald bedrag ontving zij geen rekening), geen belasting op monsters en geschenken boven de vrijstellingsdrempel bij binnenkomst in Frankrijk of in het land van bestemming, een vereenvoudigde administratieve behandeling (geen voorbereiding van documenten) en lage bedrijfskosten (vandaar dezelfde tarieven als bij niet-belastbare verzendingen). 100 Verweerster acht dit zeer technische betoog van verzoeksters irrelevant vanuit het oogpunt van staatssteun. Staatssteun veronderstelt immers de toewijzing van openbare middelen. Zelfs indien men er in casu van uitgaat, dat voor de verzendingen van SFMI-Chronopost een vereenvoudigde douanebehandeling gold, dan nog betekent dit niet dat staatsmiddelen zijn overgedragen. 101 Verweerster geeft toe, dat de douaneformaliteiten voor de periode april 1986 tot en met januari 1987 door La Poste werden verricht. De directeur-generaal Douane heeft echter in zijn brief van 3 juni 1986 bevestigd, dat de voor postdiensten geldende douaneprocedure slechts op de werkzaamheid van SFMI moet worden toegepast met betrekking tot de douanebehandeling van verzendingen en dat voor de in- en uitklaring van belastbare goederen de gemeenrechtelijke douaneaangifte moet worden ingediend". Verweerster leidt hieruit af, dat SFMI-Chronopost geen enkel voordeel heeft genoten. Bovendien heeft SFMI-Chronopost La Poste de kosten terugbetaald die deze laatste voor de douaneprocedure had gemaakt. 102 Met betrekking tot de vermeende meerkosten van 140 FRF en de verschillende tarieven merkt verweerster op, dat die praktijken veeleer de handelspolitiek van een onderneming weergeven. DHL hanteert bijvoorbeeld nog maar één tarief voor verzendingen van 10 kg, of het nu om een pakket of om documenten gaat. Zo heeft SFMI-Chronopost, evenals haar concurrent Federal express international, ervoor gekozen geen onderscheid te maken tussen documenten en pakketten. Het bedrag van 140 FRF is dus een willekeurig bedrag, dat geen verband houdt met de kosten van SFMI-Chronopost. 103 Het enige nieuwe element sinds februari 1987 is het feit, dat SFMI-Chronopost de hoedanigheid van douaneagent heeft, waarbij de douanebehandelingsprocedure die is welke in de brief van 3 juni 1986, reeds aangehaald, is uiteengezet. Bovendien werd de periode van begin 1987 tot eind 1991 geregeld door afspraken tussen elke afzonderlijke snelpostdienst en de douaneadministratie overeenkomstig administratief besluit 86-88 van de douaneadministratie van 13 mei 1986, en hebben verzoeksters niet aangetoond, dat zij ten opzichte van SFMI-Chronopost zijn benadeeld. 104 Verweerster voegt hieraan toe, dat een dienstmededeling van La Poste van 16 januari 1987 bevestigt, dat voor SFMI-Chronopost bij uitvoer de normale douaneregels gelden. Bovendien verhandelde SFMI-Chronopost van 1986 tot 1992 producten van de Wereldpostunie en diende zij om die reden extra formaliteiten te vervullen, namelijk de door de Wereldpostunie voorgeschreven C1 en C2/CP3-documenten. Wat de landen van bestemming betreft wijst verweerster erop, dat de C1 en C2/CP3-formulieren geen enkele invloed op de nationale inklaringsprocedures hebben, die tot de uitsluitende bevoegdheid van de betrokken landen behoren en waarvan de Franse Republiek dus geen verwijt kan worden gemaakt. - Beoordeling door het Gerecht 105 Het onderscheid tussen steunmaatregelen van de staten en steunmaatregelen met staatsmiddelen bekostigd dient ertoe, onder het begrip steunmaatregelen niet alleen rechtstreeks door de staat toegekende steun te brengen, maar ook steun die is toegekend door vanwege de staat aangewezen of opgerichte openbare of particuliere instellingen (arresten Hof van 17 maart 1993, Sloman Neptun, C-72/91 en C-73/91, Jurispr. blz. I-887, punt 19; 30 november 1993, Kirsammer-Hack, C-189/91, Jurispr. blz. I-6185, punt 16, en 7 mei 1998, Viscido e.a., C-52/97, C-53/97 en C-54/97, Jurispr. blz. I-2629, punt 13). 106 Het begrip steun omvat ook voordelen die een extra last voor de staat of voor de daartoe aangewezen of opgerichte instellingen meebrengen (arrest Ecotrade, reeds aangehaald, punten 35 en 43). 107 Zoals gezegd, is het begrip steun bovendien algemener dan het begrip subsidie, aangezien het niet enkel positieve prestaties zoals de subsidies zelf omvat, maar eveneens maatregelen die, in verschillende vormen, de lasten verlichten die normaliter op het budget van een onderneming drukken en daardoor, zonder subsidies in de strikte zin van het woord te zijn, van gelijke aard zijn en identieke gevolgen hebben (arrest Hof van 27 juni 2000, Commissie/Portugal, C-404/97, Jurispr. blz. I-4897, punt 44; arresten SFEI, punt 58, en Banco Exterior de Espana, reeds aangehaald, punt 13). 108 Dat SFMI-Chronopost is toegestaan, op Radio France reclame te maken, kan echter niet als staatssteun worden aangemerkt, aangezien die toegang noch een overdracht van staatsmiddelen meebrengt, noch een extra last voor de staat of voor de daartoe aangewezen of opgerichte instellingen, noch een verlichting van de lasten die normaliter op het budget van SFMI-Chronopost drukken, aangezien laatstgenoemde voor haar reclame de marktprijs heeft betaald. 109 De mogelijkheid voor SFMI-Chronopost om op Radio France reclame te maken vormt derhalve geen staatssteun, zelfs al is de zendtijd verleend in strijd met de regels van Radio France. 110 Met betrekking tot de douanebehandeling van de verzendingen van SFMI-Chronopost moet worden vastgesteld, dat ook al worden de verzendingen van SFMI-Chronopost eenvoudiger ingeklaard, die vereenvoudigde behandeling geen overdracht van staatsmiddelen of een extra last voor de staat meebracht. Verzoeksters hebben immers zelfs niet getracht aan te tonen, in hoeverre de beweerde vereenvoudigde behandeling een overdracht van staatsmiddelen of een extra last voor de staat meebracht. De vraag welke lasten normaliter, zonder de logistieke bijstand van La Poste, op de begroting van SFMI-Chronopost zouden hebben gedrukt, behoeft niet te worden onderzocht, nu het Gerecht reeds heeft vastgesteld, dat artikel 1 van de bestreden beschikking nietig moet worden verklaard voor zover daarin wordt vastgesteld, dat de logistieke bijstand van La Poste aan haar dochtermaatschappij SFMI-Chronopost geen staatssteun ten gunste van SFMI-Chronopost vormt. 111 Met betrekking tot de periode van april 1986 tot en met januari 1987 merken verzoeksters echter tevens op, dat de douanekosten, die normaliter ten laste van SFMI-Chronopost komen, door La Poste zijn betaald. De Franse regering heeft in dit verband toegegeven en de Commissie heeft op haar beurt opgemerkt, dat de inklaringen door La Poste voor rekening van SFMI-Chronopost werden verricht. De Commissie heeft echter uiteengezet, en verzoeksters hebben dit niet weersproken, dat SFMI-Chronopost de douanekosten volledig heeft terugbetaald. Bij de vraag, of SFMI-Chronopost voordelen heeft genoten doordat de douaneformaliteiten voor haar internationale activiteiten vóór 1987 door La Poste zijn verricht, gaat het om eventuele logistieke bijstand, waarvoor de vergoeding door de Commissie op dezelfde wijze als iedere andere logistieke bijstand moet worden beoordeeld. Op de grief betreffende de bijstand op douanegebied die La Poste vóór 1987 heeft verleend, die samenvalt met de grieven die in het kader van het vierde middel zijn onderzocht, behoeft dus evenmin te worden ingegaan. 112 Uit het voorgaande volgt, dat de grief betreffende de reclame op Radio France moet worden verworpen. Het zegelrecht - Argumenten van partijen 113 Verzoeksters merken op, dat het zegelrecht van 4 FRF (voorheen een lager bedrag) geldt voor vrachtbrieven en alle andere gelijkwaardige documenten" die betrekking hebben op een vervoersovereenkomst. SFMI-Chronopost geniet vrijstelling van het zegelrecht voor brieven en postpakketten die geen goederen bevatten. De andere snelpostdiensten moeten dit recht echter betalen op al hun verzendingen, daaronder begrepen brieven en postpakketten die geen goederen bevatten. 114 Talrijke fiscale geschillen over aanzienlijke bedragen waarmee de ondernemingen in de sector, met uitzondering van SFMI-Chronopost, zijn belast, tonen aan dat de Commissie ten onrechte beweert, dat de vrijstelling van het zegelrecht voor de verzendingen (die geen goederen bevatten) van alle marktdeelnemers geldt. Ten bewijze van hun stelling hebben verzoeksters de processen-verbaal van de Franse fiscus betreffende navorderingsprocedures tegen de vennootschap DHL overgelegd. 115 Verweerster betoogt, dat SFMI-Chronopost het zegelrecht heeft betaald dat alle ondernemers overeenkomstig de artikelen 925 en 313 van de Franse Code général des impôts in het algemeen verschuldigd zijn voor verzendingen die goederen bevatten (hetgeen documenten uitsluit). Zij verwijst naar een fiscaal document betreffende SFMI-Chronopost en merkt op, dat de in dat document genoemde vrijstelling voor verzendingen die geen goederen bevatten, niet specifiek voor SFMI-Chronopost gold, maar voor alle ondernemers van de sector. De mededeling van het Franse Ministerie van Financiën betreffende de verificatie van de boekhouding van SFMI-Chronopost bevestigt overigens dat geen restitutie heeft plaatsgevonden, nu daarin wordt verklaard, dat tussen 1 januari 1985 en 31 december 1994 de door SFMI-Chronopost betaalde registratierechten niet zijn teruggeboekt. 116 Met hun stelling dat de vervoersovereenkomsten voor verzendingen die geen goederen bevatten zijn vrijgesteld van het zegelrecht, bevestigen verzoeksters deze rechtstoestand. Aangezien de vrijstelling van die verzendingen van het zegelrecht in overeenstemming is met de bepalingen van de Code général des impôts, klagen verzoeksters in feite over de beweerde onjuiste toepassing van die bepalingen op hun verzendingen. Zij beroepen zich immers niet langer op de vrijstelling die aan SFMI-Chronopost zou zijn verleend, maar stellen, dat zij zelf ten onrechte belasting hebben moeten betalen. 117 Hoe dan ook kan uit een eventuele onwettige belasting van een marktdeelnemer niet worden afgeleid dat een andere, op correcte wijze belaste marktdeelnemer staatssteun heeft ontvangen. Van toewijzing van staatsmiddelen in de zin van een overdracht van middelen of winstderving is evenmin sprake, aangezien het enige gevolg van de beweerde vergissing van de fiscus ten aanzien van DHL bestaat in extra inkomsten voor de staat. 118 Chronopost merkt op, dat het toepassingsgebied van het in de artikelen 925 en volgende van de Code général des impôts voorziene recht in het algemeen wordt beperkt door de bestuurlijke doctrine, volgens welke alleen vervoersovereenkomsten voor goederen aan het zegelrecht zijn onderworpen. Derhalve is niet SFMI-Chronopost vrijgesteld, maar de vervoersovereenkomsten die geen goederen betreffen. - Beoordeling door het Gerecht 119 Volgens verweerster en interveniënten geniet SFMI-Chronopost geen bijzondere vrijstelling, aangezien het zegelrecht niet geldt voor vervoersovereenkomsten die geen goederen betreffen. 120 De stellingen van verzoeksters bewijzen niet het tegendeel. Verzoeksters verwijzen immers naar het proces-verbaal van de Raad van bestuur van SFMI van 20 december 1988, waarin wordt gesteld dat de brutomarge van SFMI voor 1998 onder meer is verbeterd doordat de overheid heeft ingestemd met de vrijstelling van het zegelrecht (...) voor documenten". Zij voegen hieraan toe, dat die instemming gestalte heeft gekregen in het rekeninguittreksel van SFMI voor het boekjaar 1988, waarin een voorziening voor risico's en lasten ten bedrage van 12 385 374 FRF is opgenomen voor zegelrecht op documenten" met de vermelding Overeenkomstig het antwoord van het Ministerie van Economische zaken en Financiën van 23 september 1988 is SFMI vrijgesteld van het zegelrecht voor brieven en postpakketten die geen goederen bevatten". Ten slotte stellen zij, dat de voorkeursbehandeling van SFMI-Chronopost ook ter sprake is gebracht in een parlementair verslag van 1997 over La Poste, volgens hetwelk laatstgenoemde voor brieven of andere vervoerde pakketten is vrijgesteld van zegelrecht. 121 Dienaangaande zij opgemerkt, dat uit de eerste twee documenten niet blijkt, dat alle vervoersovereenkomsten die geen betrekking hebben op goederen, niet van het zegelrecht zijn vrijgesteld. In die documenten wordt enkel gesteld, dat SFMI-Chronopost in elk geval van die vrijstelling heeft geprofiteerd. Met betrekking tot het parlementair verslag staat vast, dat alleen La Poste in dat uittreksel wordt genoemd. 122 Aangaande de processen-verbaal van de fiscus over de navorderingsprocedures tegen de vennootschap DHL moet in navolging van de Commissie worden vastgesteld, dat uit de eventuele onwettige belasting van een marktdeelnemer niet kan worden afgeleid dat een andere, op correcte wijze belaste marktdeelnemer staatssteun geniet. Bovendien merkt DHL zelf in haar bezwaarschrift van 2 september 1997 tegen de kennisgeving van navordering van 15 juli 1997 op, dat alleen vervoersovereenkomsten voor goederen aan het in de artikelen 925 en volgende van de [Code général des impôts] bedoelde zegelrecht zijn onderworpen". 123 Mitsdien moet dit argument ongegrond worden verklaard. 124 In deze omstandigheden moet het derde middel worden afgewezen, voor zover het geen betrekking heeft op de grieven die samenvallen met de grieven die in het kader van het vierde middel zijn onderzocht. De vorderingen strekkende tot overlegging van documenten 125 Gelet op het voorgaande is het overbodig, de overlegging van aanvullende documenten te gelasten. Beslissing inzake de kosten Kosten 126 Volgens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elk der partijen haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Aangezien het beroep slechts gedeeltelijk is toegewezen, acht het Gerecht het gelet op de omstandigheden van de zaak billijk, verzoeksters in 10 % van hun eigen kosten en de Commissie in haar eigen kosten alsmede in 90 % van de kosten van verzoeksters te verwijzen. 127 De Franse Republiek, Chronopost en La Poste, interveniënten in het geding, zullen overeenkomstig artikel 87, lid 4, eerste en derde alinea, van voormeld Reglement hun eigen kosten dragen. Dictum HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer - uitgebreid), rechtdoende: 1) Verklaart nietig artikel 1 van beschikking 98/365/EG van de Commissie van 1 oktober 1997 inzake de steun die Frankrijk aan SFMI-Chronopost zou hebben verleend, voor zover daarin wordt vastgesteld dat de door La Poste aan haar dochtermaatschappij SFMI-Chronopost verleende logistieke en commerciële bijstand geen staatssteun ten gunste van SFMI-Chronopost vormt. 2) Verwerpt het beroep voor het overige. 3) Verstaat dat verzoeksters 10 % van hun eigen kosten zullen dragen. 4) Verstaat dat de Commissie haar eigen kosten alsmede 90 % van de kosten van verzoeksters zal dragen. 5) Verstaat dat de Franse Republiek, Chronopost SA en La Poste hun eigen kosten zullen dragen.
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0004
Avis juridique important | 61997B0004 Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer - uitgebreid) van 29 september 1997. - Roberto D'Orazio en Pierre Hublau tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Steunmaatregelen van Staten - Steun in staalsector - Beroep tot nietigverklaring - Artikel 33 EGKS-Verdrag - Niet-ontvankelijkheid. - Zaak T-4/97. Jurisprudentie 1997 bladzijde II-01505 Samenvatting Trefwoorden Beroep tot nietigverklaring - Beroep tegen beschikking in kader van EGKS-Verdrag - Beroep van voorzitter van vakbondsafvaardiging van onderneming - Niet-ontvankelijkheid (EGKS-Verdrag, art. 33; EG-Verdrag, art. 173) Samenvatting De voorzitter van de vakbondsafvaardiging van een onderneming die door een beschikking in het kader van het EGKS-Verdrag wordt geraakt, kan geen beroep tot nietigverklaring van die beschikking instellen, daar artikel 33 EGKS-Verdrag, dat een limitatieve opsomming bevat van de rechtssubjecten die beroep tot nietigverklaring kunnen instellen, hem niet vermeldt en artikel 173 EG-Verdrag niet op een dergelijk beroep kan worden toegepast.
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0006
Avis juridique important | 61997B0006 Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 3 maart 1997. - Comafrica SpA en Dole Fresh Fruit Europe Ltd & Co. tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Gemeenschappelijke ordening der markten - Bananen - Voorlopige verminderingscoëfficiënt - Opschorting van tenuitvoerlegging - Voorlopige maatregelen - Ontvankelijkheid van verzoek om voorlopige maatregelen - Ernstige en onherstelbare schade. - Zaak T-6/97 R. Jurisprudentie 1997 bladzijde II-00291 Samenvatting Trefwoorden 1 Kort geding - Voorwaarden voor ontvankelijkheid - Opschorting van tenuitvoerlegging - Verzoek tot opschorting van tenuitvoerlegging van handeling met gevolgen erga omnes (EG-Verdrag, art. 185) 2 Kort geding - Voorlopige maatregelen - Verzoek om maatregel tot organisatie van procesgang of maatregel van instructie - Niet-ontvankelijkheid (EG-Verdrag, art. 186; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 64 en 65) 3 Kort geding - Voorlopige maatregelen - Verzoek om maatregel betreffende interne organisatie van gemeenschapsinstelling - Niet-ontvankelijkheid (EG-Verdrag, art. 186) 4 Kort geding - Opschorting van tenuitvoerlegging - Voorlopige maatregelen - Voorwaarden - Ernstige en onherstelbare schade - Afwezig bij importeur van bananen die verzoekt om toepassing van gunstiger verminderingscoëfficiënt dan voorlopig vastgestelde coëfficiënt (EG-Verdrag, art. 185 en 186; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 2) Samenvatting 5 Krachtens artikel 185 van het Verdrag zijn het Hof en het Gerecht bevoegd om de opschorting van de tenuitvoerlegging van elke overeenkomstig artikel 173, eerste alinea, voor de gemeenschapsrechter bestreden handeling te gelasten. Eenieder die is opgekomen tegen één van die handelingen, zelfs al heeft zij algemene gevolgen, kan de opschorting van de tenuitvoerlegging daarvan vorderen. De eventuele gevolgen van de opschortingsbeschikking voor derden die niet om een dergelijke spoedeisende maatregel hebben verzocht, worden door de rechter in kort geding in aanmerking genomen bij het onderzoek van de gegrondheid van de vordering, met name wanneer hij de betrokken belangen tegen elkaar afweegt en hij nagaat of de gevolgen van de eventuele opschortingsbeschikking moeten worden beperkt. 6 In het kader van een kort geding is niet-ontvankelijk een vordering die niet strekt tot het gelasten van voorlopige maatregelen, maar van een maatregel, zoals het onderzoek van de werkmethoden van de Commissie, die een maatregel tot organisatie van de procesgang of een maatregel van instructie is, die het Gerecht krachtens de artikelen 64 en 65 van het Reglement voor de procesvoering bevoegd is te nemen. Een dergelijke maatregel is immers niet bedoeld om in afwachting van een uitspraak ten gronde een ernstige en onherstelbare schade te voorkomen. 7 Wanneer het gaat om andere dringende maatregelen dan de opschorting van een communautaire handeling is de rechter in kort geding slechts bevoegd om een partij bij de procedure, ook indien deze een instelling is, te verplichten om in afwachting van de procedure in de hoofdzaak een bepaald resultaat te verzekeren. De middelen die noodzakelijk zijn om dat resultaat te bereiken, vooral indien zij betrekking hebben op de interne organisatie van een instelling, worden bij de beoordeling van de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om dergelijke maatregelen te gelasten, in beginsel niet in aanmerking genomen; a fortiori kunnen zij niet het voorwerp van dergelijke maatregelen vormen. Derhalve is een verzoek om een maatregel betreffende de bevoegdheden van de verwerende instelling betreffende haar interne organisatie, zoals het gebruik van haar middelen en personeel, niet-ontvankelijk. 8 Bij het onderzoek van het spoedeisend karakter van een verzoek in kort geding van een importeur van bananen uit derde landen om op de referentiehoeveelheid die bepalend is voor zijn recht om in de toekomst in te voeren, een gunstiger verminderingscoëfficiënt toe te passen dan de Commissie voorlopig heeft vastgesteld, is niet aan het in artikel 104, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht gestelde vereiste van spoedeisendheid voldaan, wanneer het door de verzoeker gestelde verlies van marktaandeel, dat in de lijn ligt van een geleidelijk verlies sinds de totstandkoming van de gemeenschappelijke ordening der markten in de betrokken sector, niet kan worden geacht een onderneming van zijn omvang ernstige schade toe te brengen, en wanneer het niet is uitgesloten, dat het verlies van marktaandeel bij de vaststelling van de definitieve verminderingscoëfficiënt kan worden goedgemaakt en derhalve niet onherstelbaar is.
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0009
Avis juridique important | 61997B0009 Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer) van 9 juni 1997. - Elf Atochem SA tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Mededinging - Administratieve procedure - Verificaties - Opmaken van processen-verbaal na verificatie - Beroep tot nietigverklaring - Voor beroep vatbare handelingen - Niet-ontvankelijkheid. - Zaak T-9/97. Jurisprudentie 1997 bladzijde II-00909 Samenvatting Trefwoorden Beroep tot nietigverklaring - Voor beroep vatbare handelingen - Begrip - Handelingen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen - Documenten die door personeelsleden van Commissie worden opgemaakt in loop van verificatieprocedure - Voorbereidende handelingen (EG-Verdrag, art. 173; verordening nr. 17 van de Raad, art. 3, lid 1, 11 en 14) Samenvatting Maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen, welke de belangen van de verzoeker kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen, vormen handelingen of besluiten die vatbaar zijn voor beroep tot nietigverklaring in de zin van artikel 173 van het Verdrag. Handelingen of besluiten die in een uit verscheidene fasen bestaande procedure tot stand komen, zijn slechts voor beroep vatbare handelingen, wanneer het maatregelen betreft die aan het einde van die procedure het standpunt van de instelling definitief vastleggen; hiertoe behoren dus niet voorlopige maatregelen ter voorbereiding van de eindbeschikking. Documenten, processen-verbaal genoemd, die door personeelsleden van de Commissie worden opgemaakt tijdens een bij een onderneming verrichte verificatie uit hoofde van artikel 14, lid 2, van verordening nr. 17, en een samenvatting bevatten van hetgeen de vertegenwoordigers van die onderneming in de loop van die verificatie hebben verklaard, kunnen in dit verband niet als voor beroep vatbare handelingen worden beschouwd, aangezien zij niet kunnen worden geacht de rechtspositie van de betrokken onderneming rechtstreeks en op onomkeerbare wijze aan te tasten.
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0014
Avis juridique important | 61997B0014 Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer) van 25 juni 1998. - Sofivo Sas, Sofivo production Sas, Sovinor Sas, Denkavit France SARL, Sobeval viande SA, Serval SA, Besnier industrie SNC, Sovida SA, Ouest élevage SICA, Guinde SA, Tabouriech SA, Mamellor SARL, Coopagri Bretagne, Collet et compagnie SA, Kermené SA en Vals SA tegen Raad van de Europese Unie. - Landbouw - Gemeenschappelijke ordening der markten - Rundvlees - Interventieregelingen - Premie voor het vervroegd op de markt brengen van kalveren - Gemiddeld geslacht gewicht - Vaststellingscriteria - Beroep tot nietigverklaring - Niet-ontvankelijkheid. - Gevoegde zaken T-14/97 en T-15/97. Jurisprudentie 1998 bladzijde II-02601 Samenvatting Trefwoorden Beroep tot nietigverklaring - Natuurlijke of rechtspersonen - Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken - Verordening houdende instelling van premie voor vervroegd op markt brengen van kalveren - Niet-ontvankelijkheid (EG-Verdrag, art. 173, vierde alinea, 177 en 189; verordening nr. 2222/96 van de Raad, art. 1, punt 4) Samenvatting Een beroep van in een lidstaat werkzame producenten van mestkalveren tot nietigverklaring van artikel 1, punt 4, van verordening nr. 2222/96 houdende instelling van een premie voor het vervroegd op de markt brengen van kalveren, die wordt toegekend bij de slacht van kalveren met een geslacht gewicht gelijk aan of lager dan het gemiddelde geslacht gewicht van in de betrokken lidstaat geslachte kalveren verminderd met 15 %, is niet-ontvankelijk. In de eerste plaats immers heeft die bepaling naar haar aard en draagwijdte een normatief karakter en is zij geen beschikking in de zin van artikel 189 van het Verdrag. In de tweede plaats kan weliswaar een bepaling van een op alle belanghebbende marktdeelnemers toepasselijke normatieve handeling onder bepaalde omstandigheden sommigen van hen individueel raken, maar dat is in casu niet het geval, omdat de verzoekers zich in dezelfde situatie bevinden als alle andere marktdeelnemers die in de betrokken lidstaat kalveren voor de slacht aanbieden. De bestreden bepaling raakt hen dus slechts uit hoofde van hun objectieve hoedanigheid van belanghebbende bij de marktsector waarop de verordening betrekking heeft, op gelijke wijze als ieder ander die dezelfde activiteit uitoefent. Het is, ten slotte, niet uitgesloten dat een marktdeelnemer de geldigheid van de bestreden verordening voor de rechterlijke instanties van die lidstaat kan betwisten in het kader van een beroep tegen de beslissing van de bevoegde nationale instantie over de premieaanvraag, welk geding dan aanleiding kan geven tot een prejudiciële verwijzing naar het Hof krachtens artikel 177 van het Verdrag, ter beoordeling van die geldigheid.
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0016
× Skip to main content Log in My EUR-Lex My EUR-Lex Sign in Register My recent searches (0) English English Select your language Official EU languages: bg български es Español cs Čeština da Dansk de Deutsch et Eesti keel el Ελληνικά en English fr Français ga Gaeilge hr Hrvatski it Italiano lv Latviešu valoda lt Lietuvių kalba hu Magyar mt Malti nl Nederlands pl Polski pt Português ro Română sk Slovenčina sl Slovenščina fi Suomi sv Svenska EUR-Lex Access to European Union law <a href="https://eur-lex.europa.eu/content/help/eurlex-content/experimental-features.html" target="_blank">More about the experimental features corner</a> Experimental features × Choose the experimental features you want to try Do you want to help improving EUR-Lex ? This is a list of experimental features that you can enable. These features are still under development; they are not fully tested, and might reduce EUR-Lex stability. Don't forget to give your feedback! Warning! Experimental feature conflicts detected. Replacement of CELEX identifiers by short titles - experimental feature. It replaces clickable CELEX identifiers of treaties and case-law by short titles. Visualisation of document relationships. It displays a dynamic graph with relations between the act and related documents. It is currently only available for legal acts. Deep linking. It enables links to other legal acts referred to within the documents. It is currently only available for documents smaller than 900 KB. Apply EUR-Lex Access to European Union law This document is an excerpt from the EUR-Lex website You are here EUROPA EUR-Lex home EUR-Lex - CELEX:61997TO0016 - EN Help Print Menu EU law Treaties Treaties currently in force Founding treaties Accession Treaties Other treaties and protocols Chronological overview Legal acts Consolidated texts International agreements Preparatory documents EFTA documents Lawmaking procedures Summaries of EU legislation Browse by EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union European Central Bank European Court of Auditors European Economic and Social Committee European Committee of the Regions Browse by EuroVoc EU case-law Case-law Reports of cases Directory of case-law Official Journal Access to the Official Journal Official Journal L series daily view Official Journal C series daily view Browse the Official Journal Legally binding printed editions Special edition National law and case-law National transposition National case-law JURE case-law Information Themes in focus EUR-Lex developments Statistics ELI register About ELI Technical information ELI implementation overview Resources for implementing ELI ELI highlights ELI testimonials Legislation in schema.org EU budget online Quick search Use quotation marks to search for an "exact phrase". Append an asterisk ( * ) to a search term to find variations of it (transp * , 32019R * ). Use a question mark ( ? ) instead of a single character in your search term to find variations of it (ca ? e finds case, cane, care). Search tips Need more search options? Use the Advanced search Document 61997TO0016 Help Print The requested document does not exist. This site is managed by the Publications Office of the European Union Need help? Help pages Contact Sitemap Follow us X Legal Legal notice Cookies policy Accessibility Privacy statement Information About EUR-Lex Newsletter Useful links Other services European Data EU tenders EU research results EU Whoiswho EU publications N-Lex EU Law in Force EU Law Tracker Discover more on europa.eu Contact the EU Call us 00 800 6 7 8 9 10 11 Use other telephone options Write to us via our contact form Meet us at one of the EU centres Social media Search for EU social media channels Legal Languages on our websites Privacy policy Legal notice Cookies EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union (CJEU) European Central Bank (ECB) European Court of Auditors European External Action Service (EEAS) European Economic and Social Committee European Committee of Regions (CoR) European Investment Bank European Ombudsman European Data Protection Supervisor (EDPS) European Data Protection Board European Personnel Selection Office Publications Office of the European Union Agencies Switch to mobile Switch to desktop
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0018
Avis juridique important | 61997B0018 Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer) van 23 maart 1998. - Atlantic Container Line AB e.a. tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Interventie. - Zaak T-18/97. Jurisprudentie 1998 bladzijde II-00589 Samenvatting Trefwoorden Procedure - Interventie - Belanghebbenden - Geding betreffende nietigverklaring van beschikking houdende opheffing van boete-immuniteit voor inbreuk op mededingingsregels - Verenigingen die concurrenten van in beschikking bedoelde ondernemingen vertegenwoordigen - Indirect en hypothetisch belang bij beslissing van geding - Niet-ontvankelijkheid ('s Hofs Statuut-EG, art. 37, tweede alinea; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 115; verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 6) Samenvatting Het interventierecht in een voor het Gerecht aanhangig rechtsgeding is afhankelijk van de voorwaarde, dat men aannemelijk maakt een rechtstreeks en dadelijk belang te hebben bij de beslissing van het geding, en niet een belang met betrekking tot de gebezigde middelen. Een dergelijk recht kan worden toegekend aan representatieve verenigingen die de bescherming van de belangen van hun leden tot doel hebben, in gedingen waarin principiële punten aan de orde komen, waardoor de belangen van hun leden aanzienlijk kunnen worden geschaad. In een geding betreffende de geldigheid van een krachtens artikel 15, lid 6, van verordening nr. 17 gegeven beschikking van de Commissie houdende opheffing van de boete-immuniteit van ondernemingen die partij zijn bij een regelmatig aangemelde overeenkomst, kunnen verenigingen die concurrenten van de in die beschikking bedoelde ondernemingen vertegenwoordigen, ook al zijn zij derden die een klacht hebben ingediend, niet tot interventie worden toegelaten, daar de belangen van hun leden, gezien de aard van de bestreden handeling, door het te wijzen arrest niet aanzienlijk kunnen worden geschaad. Een dergelijke beschikking waarbij de boete-immuniteit wordt opgeheven, heeft immers niet tot gevolg dat partijen bij de aangemelde overeenkomst wordt belet ze toe te passen. Ook al is het denkbaar, dat het risico dat een boete wordt opgelegd, hen hiervan zal weerhouden, dit eventuele, louter feitelijke gevolg is geheel afhankelijk van de wil van de ondernemingen die partij zijn bij de overeenkomst. Zo derden ten aanzien van de aangemelde overeenkomst er een voorkeur voor kunnen hebben, dat in casu al dan niet een dergelijk gevolg intreedt, gaat het dus om een eenvoudig indirect en hypothetisch belang, dat niet volstaat om vast te stellen, dat hun rechtspositie zou worden aangetast door de beslissing van het geding tussen de adressaten van de beschikking waarbij de immuniteit wordt opgeheven en de Commissie. Derden die een klacht hebben ingediend, hebben er overigens geen wettig belang bij dat de immuniteit van de partijen bij de mededingingsregeling wordt ingetrokken. Anders dan de voorlopige maatregelen die de Commissie op grond van artikel 3 van verordening nr. 17 kan nemen, kan de opheffing van de immuniteit namelijk niet rechtstreeks ten goede komen aan de derden die een klacht hebben ingediend. Bovendien strekt een beschikking houdende opheffing van de immuniteit, waarbij overwegingen van opportuniteit en algemeen belang gelden, niet tot bescherming van de belangen van een derde-marktdeelnemer. Bovendien vormt die beschikking de afsluiting van een bijzondere rechtsgang welke zich onderscheidt van de procedure ten gronde die het onderzoek van de aangemelde overeenkomst met artikel 85 van het Verdrag beoogt en waarin de procedurele rechten van derden die een klacht hebben ingediend, onverlet worden gelaten. Ten slotte heeft die beschikking geen weerslag op de definitieve geldigheid van de aangemelde overeenkomsten, en kan zij dus de rechtspositie van de betrokken verenigingen of hun leden voor de nationale rechterlijke instanties niet wijzigen.
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0030
× Skip to main content Log in My EUR-Lex My EUR-Lex Sign in Register My recent searches (0) English English Select your language Official EU languages: bg български es Español cs Čeština da Dansk de Deutsch et Eesti keel el Ελληνικά en English fr Français ga Gaeilge hr Hrvatski it Italiano lv Latviešu valoda lt Lietuvių kalba hu Magyar mt Malti nl Nederlands pl Polski pt Português ro Română sk Slovenčina sl Slovenščina fi Suomi sv Svenska EUR-Lex Access to European Union law <a href="https://eur-lex.europa.eu/content/help/eurlex-content/experimental-features.html" target="_blank">More about the experimental features corner</a> Experimental features × Choose the experimental features you want to try Do you want to help improving EUR-Lex ? This is a list of experimental features that you can enable. These features are still under development; they are not fully tested, and might reduce EUR-Lex stability. Don't forget to give your feedback! Warning! Experimental feature conflicts detected. Replacement of CELEX identifiers by short titles - experimental feature. It replaces clickable CELEX identifiers of treaties and case-law by short titles. Visualisation of document relationships. It displays a dynamic graph with relations between the act and related documents. It is currently only available for legal acts. Deep linking. It enables links to other legal acts referred to within the documents. It is currently only available for documents smaller than 900 KB. Apply EUR-Lex Access to European Union law This document is an excerpt from the EUR-Lex website You are here EUROPA EUR-Lex home EUR-Lex - CELEX:61997TO0030 - EN Help Print Menu EU law Treaties Treaties currently in force Founding treaties Accession Treaties Other treaties and protocols Chronological overview Legal acts Consolidated texts International agreements Preparatory documents EFTA documents Lawmaking procedures Summaries of EU legislation Browse by EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union European Central Bank European Court of Auditors European Economic and Social Committee European Committee of the Regions Browse by EuroVoc EU case-law Case-law Reports of cases Directory of case-law Official Journal Access to the Official Journal Official Journal L series daily view Official Journal C series daily view Browse the Official Journal Legally binding printed editions Special edition National law and case-law National transposition National case-law JURE case-law Information Themes in focus EUR-Lex developments Statistics ELI register About ELI Technical information ELI implementation overview Resources for implementing ELI ELI highlights ELI testimonials Legislation in schema.org EU budget online Quick search Use quotation marks to search for an "exact phrase". Append an asterisk ( * ) to a search term to find variations of it (transp * , 32019R * ). Use a question mark ( ? ) instead of a single character in your search term to find variations of it (ca ? e finds case, cane, care). Search tips Need more search options? Use the Advanced search Document 61997TO0030 Help Print The requested document does not exist. This site is managed by the Publications Office of the European Union Need help? Help pages Contact Sitemap Follow us X Legal Legal notice Cookies policy Accessibility Privacy statement Information About EUR-Lex Newsletter Useful links Other services European Data EU tenders EU research results EU Whoiswho EU publications N-Lex EU Law in Force EU Law Tracker Discover more on europa.eu Contact the EU Call us 00 800 6 7 8 9 10 11 Use other telephone options Write to us via our contact form Meet us at one of the EU centres Social media Search for EU social media channels Legal Languages on our websites Privacy policy Legal notice Cookies EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union (CJEU) European Central Bank (ECB) European Court of Auditors European External Action Service (EEAS) European Economic and Social Committee European Committee of Regions (CoR) European Investment Bank European Ombudsman European Data Protection Supervisor (EDPS) European Data Protection Board European Personnel Selection Office Publications Office of the European Union Agencies Switch to mobile Switch to desktop
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0039
Avis juridique important | 61997B0039 Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 26 november 1997. - T. Port GmbH & Co. tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Landbouw - Gemeenschappelijke ordening der markten - Bananen - Verzoek om afgifte van extra invoercertificaten - Beroep wegens nalaten - Verstekprocedure - Afdoening zonder beslissing. - Zaak T-39/97. Jurisprudentie 1997 bladzijde II-02125 Samenvatting Trefwoorden Beroep wegens nalaten - Opheffing van nalaten na instelling van beroep - Beroep zonder voorwerp geraakt - Afdoening zonder beslissing (EG-Verdrag, art. 175 en 176) Samenvatting De grondgedachte van de in artikel 175 van het Verdrag voorziene beroepsmogelijkheid is, dat bij onrechtmatig nalaten van de instelling het Gerecht kan worden verzocht vast te stellen dat dit nalaten, voor zover de betrokken instelling hieraan nog geen einde heeft gemaakt, in strijd is met het Verdrag. Blijkens artikel 176 heeft deze vaststelling tot gevolg, dat de verwerende instelling gehouden is de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Gerecht. Wanneer de handeling waarvan het uitblijven het voorwerp van het geschil vormt, is vastgesteld nadat het beroep aanhangig is gemaakt, doch voordat het arrest is gewezen, kan een verklaring van het Gerecht tot vaststelling van de onwettigheid van het aanvankelijke nalaten niet meer tot de in artikel 176 voorziene gevolgen leiden. Bijgevolg is het beroep in een dergelijk geval zonder voorwerp geraakt, zodat er niet op behoeft te worden beslist.
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0041
Avis juridique important | 61997B0041 Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 21 maart 1997. - Antillean Rice Mills NV tegen Raad van de Europese Unie. - Associatieregeling van landen en gebieden overzee - Vrijwaringsmaatregel - Kort geding - Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging - Spoedeisendheid - Afwezigheid. - Zaak T-41/97 R. Jurisprudentie 1997 bladzijde II-00447 Samenvatting Trefwoorden Kort geding - Opschorting van tenuitvoerlegging - Voorwaarden - Ernstige en onherstelbare schade - Financiële schade - Beperkte geldigheidsduur van bestreden handeling (EG-Verdrag, art. 185; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 2) Samenvatting In het kader van het onderzoek van de spoedeisendheid van een verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging, kan financiële schade in beginsel alleen dan als ernstig en onherstelbaar worden beschouwd, wanneer deze niet geheel kan worden goedgemaakt indien de verzoeker in zijn beroep in de hoofdzaak in het gelijk wordt gesteld. Dit kan onder meer het geval zijn, wanneer de gestelde schade het voortbestaan van het betrokken bedrijf bedreigt of wanneer de schade, indien deze zich verwezenlijkt, niet kan worden becijferd. Wanneer de verzoeker niet aantoont dat hij ten gevolge van de toepassing van de bestreden verordening een onherstelbare schade lijdt, zou de eventuele nietigverklaring van deze verordening door het Gerecht in de hoofdzaak een passende vergoeding kunnen opleveren, zelfs indien de betrokken verordening slechts een beperkte geldigheidsduur heeft. De omstandigheid dat een verordening reeds is uitgevoerd en de daarin vastgestelde periode van toepassing is verstreken, belet de verzoeker niet zijn belangen behoorlijk te beschermen, voor zover de betrokken instelling gehouden zou zijn de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest en aldus zou kunnen worden genoopt de situatie van de verzoeker op passende wijze te herstellen of te vermijden dat een identieke handeling wordt vastgesteld.
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0049
Avis juridique important | 61997B0049 Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer - uitgebreid) van 27 januari 2000. - TAT European Airlines SA tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Steunmaatregelen van staten - Luchtvervoer - Toelating voor in drie tranches te betalen steun - Beroep tegen besluit waarbij toelating wordt verleend voor betaling van derde tranche - Vaststelling van nieuw besluit waarbij toelating voor steun wordt verleend, ter uitvoering van arrest houdende nietigverklaring - Afdoening zonder beslissing - Voorwaarden. - Zaak T-49/97. Jurisprudentie 2000 bladzijde II-00051 Samenvatting Trefwoorden 1 Beroep tot nietigverklaring - Beroep tegen beschikking tot uitvoering van nietig verklaarde beschikking waarbij staatssteun was goedgekeurd - Vaststelling door Commissie van nieuwe beschikking houdende goedkeuring van steun, die bestreden beschikking tot uitvoering niet bevestigt, maar ervoor in de plaats komt - Belang bij handhaving van beroep tegen uitvoeringsbeschikking - Geen [EG-Verdrag, art. 173 (thans, na wijziging, artikel 230 EG)] 2 Procedure - Aanpassing van conclusies in loop van geding - Modaliteiten - Loutere kennisgeving van voornemen om tegen handeling op te komen - Onvoldoende (Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 44) Samenvatting 1 Wanneer de gemeenschapsrechter een beschikking van de Commissie houdende goedkeuring van staatssteun in haar geheel nietig verklaart, ontneemt die nietigverklaring de uitvoeringsbeschikkingen waarbij de Commissie goedkeuring verleent voor de betaling van de verschillende tranches van de steun, hun rechtsgrondslag en bestaansreden. De handeling waarbij de Commissie naderhand de verenigbaarheid van de steun met de gemeenschappelijke markt bevestigt en opnieuw goedkeuring verleent voor de betaling van de tranches van de steun, moet worden aangemerkt als een autonome handeling die in de plaats komt van de eerdere beschikkingen waarbij goedkeuring is verleend, en niet als een handeling die deze beschikkingen enkel bevestigt. Door de vaststelling van die nieuwe handeling, die van constitutieve aard is en dus een nieuwe handeling vormt wat de goedkeuring van de betaling van de tranches van de steun betreft, gaat elk rechtmatig belang bij de handhaving van een beroep tot nietigverklaring van een eerdere beschikking waarbij goedkeuring is verleend voor de betaling van een tranche van de steun, verloren. (cf. punten 32-36) 2 De loutere kennisgeving van het voornemen om tegen een bepaalde handeling op te komen, kan niet alleen niet worden beschouwd als een verzoekschrift in de zin van artikel 44 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, maar kan evenmin worden gelijkgesteld met een aanpassing van de conclusies van een beroep in de loop van de procedure, waartoe een verzoeker in bijzondere omstandigheden en uitzonderlijk de mogelijkheid heeft. (cf. punt 41)
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0070
Avis juridique important | 61997B0070 Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer - uitgebreid) van 29 september 1997. - Région wallonne tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Steunmaatregelen van Staten - Steun in staalsector - Beroep tot nietigverklaring - Artikel 33 EGKS-Verdrag - Niet-ontvankelijkheid. - Zaak T-70/97. Jurisprudentie 1997 bladzijde II-01513 Samenvatting Trefwoorden Beroep tot nietigverklaring - Beroep tegen beschikking in kader van EGKS-Verdrag - Beroep van gewestelijke overheid van federale staat - Niet-ontvankelijkheid (EGKS-Verdrag, art. 33; EG-Verdrag, art. 173) Samenvatting De overheid van een deelstaat kan geen beroep instellen tot nietigverklaring van een beschikking in het kader van het EGKS-Verdrag, daar artikel 33 EGKS-Verdrag, dat een limitatieve opsomming bevat van de rechtssubjecten die beroep tot nietigverklaring kunnen instellen, haar niet vermeldt en artikel 173 EG-Verdrag niet op een dergelijk beroep kan worden toegepast.
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0073
Avis juridique important | 61997B0073 Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer - uitgebreid) van 30 juni 1998. - British Shoe Corporation Footwear Supplies Ltd, Clark International Ltd, Deichmann-Schuhe GmbH & Co. Vertriebs KG, Groupe André SA, Reno Versandhandel GmbH en Leder & Schuh AG tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Dumping - Schoeisel van textiel, van oorsprong uit Volksrepubliek China en Indonesië - Verordening van Commissie tot instelling van voorlopig antidumpingrecht - Beroep tot nietigverklaring - Latere vaststelling van verordening tot instelling van definitief antidumpingrecht - Afdoening zonder beslissing. - Zaak T-73/97. Jurisprudentie 1998 bladzijde II-02619 Samenvatting Trefwoorden Beroep tot nietigverklaring - Beroep tegen verordening tot instelling van voorlopig antidumpingrecht - Latere vaststelling van verordening tot vaststelling van definitief antidumpingrecht - Gevolgen voor procesbelang (EG-Verdrag, art. 173) Samenvatting Een verordening tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht heeft geen rechtsgevolgen waarop een importeur zich voor de gemeenschapsrechter zou kunnen beroepen tot staving van zijn belang om tegen die verordening op te komen, wanneer de bedragen welke die importeur ingevolge die voorlopige verordening heeft moeten voldoen, definitief zijn geïnd tegen het bij de definitieve verordening vastgestelde tarief en de bedragen die het niveau van dit tarief overschreden dan wel betrekking hadden op producten waarvoor het antidumpingrecht niet meer geldt, definitief zijn vrijgegeven.
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0080
Avis juridique important | 61997B0080 Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer - uitgebreid) van 10 januari 2002. - Starway SA tegen Raad van de Europese Unie. - Begroting van kosten. - Zaak T-80/97 DEP. Jurisprudentie 2002 bladzijde II-00001 Samenvatting Partijen Overwegingen van het arrest Dictum Trefwoorden 1. Procedure - Kosten - Begroting - Invorderbare kosten - Begrip (Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 90 en 91, sub b) 2. Procedure - Kosten - Begroting - In aanmerking te nemen factoren (Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 91, sub b) Samenvatting 1. Uit de artikelen 91, sub b, en 90 van het Reglement van de procesvoering van het Gerecht volgt dat de invorderbare kosten zijn beperkt tot enerzijds de kosten die in verband met de procedure voor het Gerecht, met uitzondering van de daaraan voorafgaande fase, zijn gemaakt, en anderzijds de daartoe noodzakelijke kosten. ( cf. punten 24-25 ) 2. Het staat niet aan de gemeenschapsrechter om de door de partijen aan hun eigen advocaten verschuldigde honoraria te begroten, maar hij dient te bepalen, tot welk bedrag die vergoedingen kunnen worden teruggevorderd van de partij die in de kosten is verwezen. De gemeenschapsrechter behoeft bij zijn beslissing op een verzoek tot begroting van de kosten geen rekening te houden met een nationaal tarief van advocatenhonoraria of met een eventuele overeenkomst dienaangaande tussen de belanghebbende partij en haar gemachtigden of raadslieden. Aangezien een tariefregeling in het gemeenschapsrecht ontbreekt, moet de gemeenschapsrechter de gegevens van de zaak vrijelijk beoordelen, daarbij rekening houdend met het onderwerp en de aard van het geschil, het belang ervan vanuit het oogpunt van het gemeenschapsrecht, de moeilijkheid van de zaak, de hoeveelheid werk die de gemachtigden of de raadslieden aan de contentieuze procedure kunnen hebben gehad, en het economisch belang van het geschil voor de partijen. Het belang dat een geschil vanuit het oogpunt van het gemeenschapsrecht heeft wegens de nieuwe rechtsvragen en de ingewikkelde feitelijke vragen die het doet rijzen, kan zowel hoge honoraria rechtvaardigen als de omstandigheid dat een der partijen zich door meerdere advocaten laat vertegenwoordigen. ( cf. punten 26-31 ) Partijen In zaak T-80/97 DEP, Starway SA, gevestigd te Luynes (Frankrijk), vertegenwoordigd door J.-F. Bellis en P. De Baere, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, verzoekster, tegen Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door A. Tanca en S. Marquardt als gemachtigden, verweerder, ondersteund door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door V. Kreuschitz en S. Meany als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, interveniënte, betreffende een verzoek tot begroting van de kosten die verweerster aan verzoekster moet betalen naar aanleiding van het arrest van het Gerecht van 26 september 2000, Starway/Raad (T-80/97, Jurispr. blz. II-3099), geeft HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer - uitgebreid), samengesteld als volgt: M. Jaeger, kamerpresident, R. García-Valdecasas, K. Lenaerts, P. Lindh, en J. Azizi, rechters, griffier: H. Jung, de navolgende Beschikking Overwegingen van het arrest Feiten en procesverloop 1 Op 10 januari 1997 stelde de Raad verordening (EG) nr. 71/97 vast, tot uitbreiding van het definitieve antidumpingrecht dat bij verordening (EEG) nr. 2474/93 was ingesteld voor rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China op de invoer van bepaalde onderdelen van rijwielen uit de Volksrepubliek China, en tot heffing van het uitgebreide recht op dergelijke uit hoofde van verordening (EG) 703/96 geregistreerde invoer (PB L 16, blz. 55). Deze verordening is vastgesteld op basis van artikel 13, lid 1, van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1), krachtens hetwelk de overeenkomstig deze verordening ingestelde antidumpingrechten kunnen worden uitgebreid tot de invoer van soortgelijke producten, of delen daarvan, uit derde landen wanneer er ontwijking van de geldende maatregelen plaatsvindt. 2 In artikel 2, leden 1 en 3, van verordening nr. 71/97 is het antidumpingrecht dat is ingesteld bij verordening (EEG) nr. 2474/93 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer in de Gemeenschap van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht (PB L 228, blz. 1), uitgebreid tot de invoer van bepaalde hoofdbestanddelen van rijwielen. 3 Bij op 28 maart 1997 onder nummer T-80/97 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft Starway verzocht om nietigverklaring van artikel 2 van verordening nr. 71/97 voorzover het op haar van toepassing is. Bij beschikking van 17 september 1997 heeft het Gerecht de Commissie toegelaten tot interventie aan de zijde van de Raad. 4 Bij arrest van 26 september 2000, Starway/Commissie (T-80/97, Jurispr. blz. II-3099; hierna: arrest in de hoofdzaak") heeft het Gerecht artikel 2 van verordening nr. 71/97 nietig verklaard met betrekking tot verzoeksters invoer van hoofdbestanddelen van rijwielen tussen 20 april 1996 en 18 april 1997, en de Raad in verzoeksters kosten verwezen. 5 Bij brief van 27 oktober 2000 heeft verzoekster bij de Raad een totaalbedrag van 4 975 000 BEF (123 327,03 euro) aan kosten in zaak T-80/97 gedeclareerd. 6 Bij brief van 20 november 2000 verzocht de Raad verzoekster om een specificatie van het bedrag. Bij brief aan de Raad van 20 december 2000 heeft verzoekster het bedrag nader gespecificeerd. 7 Bij brief van 15 februari 2001 deelde de Raad verzoekster in antwoord op haar brief van 20 december 2000 mee dat het gevraagde bedrag zijns inziens te hoog was. Op 22 februari 2001 bevestigde verzoekster het in de brief van 20 december 2000 genoemde bedrag. 8 Op 8 maart 2001 antwoordde de Raad dat hij het bedrag van de gevraagde kosten niet kon aanvaarden en dat hij, indien verzoekster dit bedrag niet bijstelde, voornemens was de zaak door het Gerecht te laten onderzoeken. 9 Bij op 12 juli 2001 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster krachtens artikel 92, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht verzocht om begroting van de kosten. 10 Bij op 24 september 2001 ter griffie van het Gerecht neergelegde memories hebben de Raad en de Commissie hun opmerkingen over dit verzoek ingediend. Conclusies van partijen 11 Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage het bedrag van de door de Raad te vergoeden kosten op 4 975 000 BEF (123 327,03 euro) te stellen. 12 De Raad concludeert dat het het Gerecht behage de invorderbare kosten, met inbegrip van die in verband met het onderhavige geding, op 1 474 000 BEF (36 539,51 euro) te stellen. 13 De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage de invorderbare kosten, met inbegrip van die in verband met het onderhavige geding, op 1 500 000 BEF (37 184,03 euro) te stellen. Argumenten van partijen 14 Verzoekster acht het gevraagde kostenbedrag in de eerste plaats gerechtvaardigd wegens het voorwerp en de aard van het geschil, en wegens het belang ervan vanuit het oogpunt van het gemeenschapsrecht. Het was de eerste zaak waar nietigverklaring werd gevorderd van een op basis van artikel 13 van verordening nr. 384/96 vastgestelde verordening tot uitbreiding van een antidumpingrecht. In deze context waren in deze zaak voor het eerst vragen over de ontvankelijkheid van de door een verordening tot uitbreiding van een antidumpingrecht geraakte vennootschappen aan de orde. Ook verduidelijkte deze zaak de vraag van het voorwerp van het bewijs en de bewijslast in een onderzoek naar ontwijking van een antidumpingrecht en de bewijskracht van certificaten van oorsprong in het kader van dergelijke onderzoeken. 15 Volgens de Raad heeft verzoekster niet duidelijk gemaakt waarom de omstandigheid dat het om de eerste zaak over deze uitbreidingsprocedure ging, enerzijds een belangrijke beloning van verzoeksters raadslieden rechtvaardigt en anderzijds aantoont dat de hoofdzaak noodzakelijkerwijze ingewikkeld was. 16 Volgens de Raad heeft verzoekster in haar verzoekschrift niets gesteld met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep en heeft zij in repliek alleen maar de relevante rechtspraak aangehaald. Uit niets blijkt dat daartoe bijzonder onderzoek noodzakelijk was. Bovendien, aldus de Raad, ondersteund door de Commissie, is de motivering die het Gerecht tot de conclusie heeft gebracht dat verzoekster rechtstreeks geraakt was door de bestreden verordening, beperkt tot de bijzondere omstandigheden van het geval, aangezien verzoekster, zoals blijkt uit het arrest in de hoofdzaak, pas van het uitgebreide recht werd vrijgesteld, nadat zij haar bevoorrading sterk had gewijzigd. Wat de vraag van de bewijslast in een onderzoek naar ontwijking betreft, betoogt de Raad dat verzoekster de stelling verdedigde dat de instellingen niet het bewijs hadden geleverd dat de betrokken rijwielonderdelen van oorsprong waren uit het land waarvoor het definitieve antidumpingrecht gold. Het Gerecht daarentegen heeft verordening nr. 71/97 nietig verklaard op grond dat de instellingen de hun in de administratieve procedure overgelegde documenten niet zorgvuldig en onpartijdig hadden onderzocht (punt 119 van het arrest in de hoofdzaak). Evenmin, aldus de Raad en de Commissie, rechtvaardigt het werk van verzoeksters advocaten met betrekking tot de bewijskracht van de verschillende aan de Commissie overgelegde documenten het bedrag van het gevraagde advocatenhonorarium. Op dit punt volgde het arrest in de hoofdzaak namelijk de grote lijnen van de beginselen voor de bewijsvoering. 17 Vervolgens is verzoekster van mening dat de moeilijkheid van de zaak veel werk in de contentieuze procedure noodzakelijk heeft gemaakt. Waar het om het eerste beroep tegen een uitbreidingsverordening ging, kon zij zich niet op rechtspraak baseren. De zaak was eveneens bijzonder moeilijk wegens de complexiteit van de feiten en meer bepaald wegens het bewijs. Zij vestigt er de aandacht op dat zij op verzoek van de Commissie een zeer omvangrijke documentatie heeft moeten verzamelen om in de precontentieuze procedure de oorsprong van de betrokken rijwielonderdelen te kunnen traceren. Zij preciseert dat zij voor het Gerecht zowel in haar schrifturen als ter terechtzitting de redenen heeft moeten uiteenzetten waarom zij de door de Commissie in de administratieve procedure gevraagde oorsprongscertificaten niet kon overleggen, en dat zij voor het Gerecht moest aantonen dat aan de hand van de aan de Commissie in de administratieve procedure verstrekte documenten ook zonder de oorsprongscertificaten de oorsprong van de ingevoerde onderdelen kon worden getraceerd. Zij wijst erop dat zes bladzijden uitleg en 82 bladzijden bijlagen noodzakelijk waren om de oorsprong van een enkel rijwielonderdeel aan te tonen en dat de complexiteit van de door de Commissie verlangde bewijsvoering blijkens het arrest in de hoofdzaak grote invloed heeft gehad op de uitslag van het geding. Verzoekster geeft toe dat het Gerecht in het arrest in de hoofdzaak de oorsprong van de betrokken rijwielonderdelen niet heeft onderzocht. Dat is evenwel te verklaren doordat het Gerecht reeds over voldoende gegevens beschikte om artikel 2 van verordening nr. 71/97 op andere gronden nietig te verklaren. 18 Volgens de Raad bleek de complexiteit van de aangevoerde feiten en van het bewijs in casu in de administratieve procedure voor de Commissie en niet in de procedure voor het Gerecht, zodat de desbetreffende kosten geen deel kunnen uitmaken van een begroting van kosten door het Gerecht (beschikkingen Hof van 30 november 1994, British Aerospace/Commissie, C-294/90 DEP, Jurispr. blz. I-5423, punten 11-14, en SFEI e.a./Commissie, C-222/92 DEP, Jurispr. blz. I-5431, punten 11-13). Op zichzelf was het voor verzoekster niet bijzonder moeilijk om het Gerecht het probleem van de bewijsvoering in de administratieve procedure uit te leggen. De Raad vestigt er nog de aandacht op dat verzoekster ter terechtzitting op een voorstel van het Gerecht om aan te tonen dat de veelheid van aan het Gerecht overgelegde documenten de oorsprong van de rijwielonderdelen kon bewijzen, antwoordde dat een terechtzitting zich daartoe niet leende. 19 De Commissie voegt eraan toe dat verzoeksters advocaten Starway reeds de gehele administratieve procedure lang hadden geadviseerd en dus de feiten van de zaak en de betrokken rechtsvragen noodzakelijkerwijze moesten kennen. Het betoog voor het Gerecht was dus een herhaling. Zij merkt nog op dat verzoekster bezwaarlijk kan stellen dat het bewijs van de litigieuze oorsprong van de betrokken onderdelen veel werk vergde, terwijl verzoekster voor het Gerecht heeft gesteld dat dit bewijs in de administratieve procedure was geleverd. 20 Ten slotte wijst verzoekster erop dat in totaal 10 miljoen Franse francs aan antidumpingrechten zijn geheven krachtens de verordening die bij het arrest in de hoofdzaak nietig is verklaard, en dat dit bedrag bijzonder hoog was gelet op de bescheiden omvang van verzoekster, tegen wie overigens na de zaak een faillissementsprocedure is geopend. 21 Volgens de Raad kan de omvang van de betrokken financiële belangen geen invloed hebben op het bedrag van de invorderbare kosten. 22 Op basis van haar argumenten vordert verzoekster vergoeding van het honorarium van drie advocaten voor een totaalbedrag van 4 809 000 BEF (119 212 euro) [388 werkuren tegen 8 000 tot 15 000 BEF (198,31 tot 371,84 euro) per werkuur] plus andere kosten ten belope van 166 000 BEF (4 115,03 euro) voor fotokopieën, telecommunicatie en vervoer. 23 Volgens de Raad bedragen de invorderbare kosten ter zake van advocatenhonoraria 1 600 000 BEF (39 662,96 euro) [200 uur tegen 8 000 BEF (198,31 euro) per werkuur] en de andere kosten 34 000 BEF (842,84 euro). Bovendien verzoekt hij om het bedrag van zijn kosten in verband met het onderhavige verzoek tot begroting van de kosten, namelijk 160 000 BEF (3 966,30 euro) [20 uur werk tegen 8 000 BEF (198,31 euro) per uur] in mindering te brengen op het totaalbedrag, aangezien verzoekster het verzoek van de Raad om het bedrag van haar kosten te verlagen, heeft afgewezen. Beoordeling door het Gerecht 24 Volgens artikel 91, sub b, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht worden als invorderbare kosten aangemerkt de door partijen in verband met de procedure gemaakte noodzakelijke kosten, in het bijzonder de reis- en verblijfkosten en het honorarium van de gemachtigde, raadsman of advocaat". Uit deze bepaling volgt, dat de invorderbare kosten zijn beperkt tot enerzijds de kosten die in verband met de procedure voor het Gerecht zijn gemaakt, en anderzijds de daartoe noodzakelijke kosten (zie, naar analogie, beschikkingen Gerecht van 15 juli 1998, Opel Austria/Raad, T-115/94 DEP, Jurispr. blz. II-2739, punt 26, en 19 september 2001, UK Coal/Commissie, T-64/99 DEP, Jurispr. blz. II-2547, punt 25). 25 Waar in artikel 91 van het Reglement voor de procesvoering wordt gesproken van procedure", is alleen de procedure voor het Gerecht en niet de precontentieuze fase bedoeld. Dit blijkt met name uit artikel 90 van dit Reglement, alwaar sprake is van de procedure voor het Gerecht" (zie, naar analogie, beschikkingen Hof van 21 oktober 1970, Hake/Commissie, 75/69, Jurispr. blz. 901, 902, en British Aerospace/Commissie, reeds aangehaald, punten 11 en 12). 26 Wat de kosten van de procedure voor het Gerecht betreft, staat het volgens vaste rechtspraak niet aan de gemeenschapsrechter om de door de partijen aan hun eigen advocaten verschuldigde honoraria vast te stellen, maar dient hij te bepalen tot welk bedrag die vergoedingen kunnen worden teruggevorderd van de partij die in de kosten is verwezen. Bij de beslissing op een verzoek tot begroting van de kosten behoeft het Gerecht geen rekening te houden met een nationaal tarief van advocatenhonoraria of met een eventuele overeenkomst dienaangaande tussen de belanghebbende partij en haar gemachtigden of raadslieden (beschikkingen Gerecht van 8 november 1996, Stahlwerke Peine-Salzgitter/Commissie, T-120/89 DEP, Jurispr. blz. II-1547, punt 27, Opel Austria/Raad, reeds aangehaald, punt 27, en UK Coal/Commissie, reeds aangehaald, punt 26). 27 Het is eveneens vaste rechtspraak dat, aangezien een tariefregeling in het gemeenschapsrecht ontbreekt, het Gerecht de gegevens van de zaak vrijelijk moet beoordelen, daarbij rekening houdend met het onderwerp en de aard van het geschil, het belang ervan vanuit het oogpunt van het gemeenschapsrecht, de moeilijkheid van de zaak, de hoeveelheid werk die de gemachtigden of de raadslieden aan de contentieuze procedure kunnen hebben gehad, en het economisch belang van het geschil voor de partijen (beschikking president van de derde kamer van het Hof van 26 november 1985, Leeuwarder Papierwarenfabriek/Commissie, 318/82, Jurispr. blz. 3727, punten 2 en 3; beschikkingen Gerecht van 8 maart 1995, Air France/Commissie, T-2/93 DEP, Jurispr. blz. II-533, punt 16, Opel Austria/Raad, reeds aangehaald, punt 28, en UK Coal/Commissie, reeds aangehaald, punt 27). 28 Op basis van deze criteria moet het bedrag van de in casu invorderbare kosten worden vastgesteld. 29 Wat het onderwerp en de aard van het geschil alsook het belang ervan uit het oogpunt van het gemeenschapsrecht betreft, blijkt dat dit geschil zowel rechtens als feitelijk vrij ingewikkeld was. Zoals verzoekster terecht heeft opgemerkt, was het de eerste maal dat nietigverklaring werd gevorderd van een verordening tot uitbreiding van een op basis van artikel 13 van verordening nr. 348/96 vastgesteld antidumpingrecht. Er kwamen daarbij verschillende vrij ingewikkelde vragen aan de orde, die ofwel nog niet door de gemeenschapsrechter waren beslecht, ofwel in casu bijzondere aspecten ten aanzien van de toepasselijke bepalingen vertoonden. 30 In het bijzonder rees in deze zaak voor het eerst de vraag of het beroep van een importeur van onderdelen van een aan een definitief antidumpingrecht onderworpen product tegen een verordening tot uitbreiding van dit antidumpingrecht tot deze onderdelen ontvankelijk was, ook al kon deze importeur volgens de toepasselijke gemeenschapsregeling onder bepaalde voorwaarden van het uitgebreide recht worden vrijgesteld. Ook was in deze zaak voor het eerst de uitlegging van artikel 13, lid 2, van verordening nr. 384/96 aan de orde, in verband met het voorwerp en de verdeling van de bewijslast inzake de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om assemblagewerkzaamheden als ontwijking van een antidumpingrecht te beschouwen. Ten slotte bracht de zaak ook in belangrijke mate duidelijkheid over de bewijsmiddelen die de gemeenschapsinstellingen in procedures tot uitbreiding van een antidumpingrecht kunnen verlangen, en in het bijzonder over de bewijskracht van de certificaten van oorsprong. 31 Het geschil rechtvaardigde derhalve zowel hoge honoraria als de omstandigheid dat verzoekster zich door meerdere advocaten liet vertegenwoordigen (zie in deze zin beschikkingen Stahlwerke Peine-Salzgitter/Commissie, reeds aangehaald, punt 30, en Opel Austria/Raad, reeds aangehaald, punt 29). 32 Wat de moeilijkheid van de zaak en de hoeveelheid aan de procedure voor het Gerecht verbonden werk betreft, volgt uit het voorgaande dat het geschil vrij veel werk voor verzoeksters advocaten kan hebben meegebracht, met name wat de analyse van de toepasselijke regeling en de relevante rechtspraak betreft. Anders dan de Raad stelt, weerspiegelt dit werk zich in verzoeksters memories. 33 Bovendien bewijst het financiële belang van de zaak voor verzoekster, dat het geschil een grote weerslag had op haar economische belangen. 34 Met betrekking tot de motivering van het hoge aantal opgegeven werkuren van haar advocaten, die verzoekster baseert op de omvangrijke documentatie over de oorsprong van de betrokken rijwielonderdelen, die het Gerecht in repliek is voorgelegd, blijkt uit het feitelijke kader van de zaak, zoals samengevat in het arrest in de hoofdzaak, dat verzoekster deze documentatie op verzoek van de Commissie reeds in de administratieve procedure had overgelegd om de Commissie in staat te stellen na te gaan of het zonder oorsprongscertificaten nochtans mogelijk was de oorsprong van deze onderdelen aldus te traceren (punten 20 en 25 van het arrest in de hoofdzaak). 35 Weliswaar heeft verzoekster in de procedure voor het Gerecht getracht aan te tonen dat de veelheid aan documenten de oorsprong van de betrokken onderdelen kon bewijzen, en leverde dit extra werk voor haar op naast het werk dat in de procedure voor de Commissie was verricht. De Raad en de Commissie hebben evenwel terecht hiertegen ingebracht dat dit werk reeds grotendeels in de administratieve procedure was verricht. Zoals de Commissie er terecht op wijst, had verzoekster anders voor het Gerecht niet kunnen stellen dat zij in de administratieve procedure het bewijs van de oorsprong van de betrokken rijwielonderdelen had geleverd. Ten slotte blijkt uit het dossier dat verzoekster wat het bewijs van de oorsprong van deze onderdelen betreft, zich voor de Commissie reeds op dezelfde soort juridische en feitelijke argumenten had beroepen als voor het Gerecht, zodat zij de zaak reeds goed kende (zie in deze zin beschikking Opel Austria/Raad, reeds aangehaald, punt 30). 36 Verzoekster heeft het Gerecht geen gegevens verstrekt omtrent de verdeling van de gedeclareerde uren van de betrokken advocaten over de verschillende werkzaamheden in het kader van de procedure voor het Gerecht, met name omtrent het aantal uren dat is besteed aan de verzameling en presentatie van de documentatie over de oorsprong van de betrokken rijwielonderdelen. In deze omstandigheden en gelet op al het voorgaande lijkt het gepast om het aantal te vergoeden uren te bepalen op 200 en het uurtarief te stellen op het gemiddelde van de door de betrokken advocaten toegepaste tarieven, namelijk 11 500 BEF (285,08 euro). 37 Wat de fotokopieerkosten ad 125 000 BEF (3 098,17 euro) betreft, die zijn gemaakt om het Gerecht de omvangrijke documentatie over te leggen die verzoekster voordien aan de Commissie op haar verzoek had verstrekt, dient te worden opgemerkt dat verzoekster, zoals de Raad ter terechtzitting terecht heeft opgemerkt, op het voorstel van het Gerecht om aan de hand van een concreet voorbeeld aan te tonen dat de veelheid aan documenten de oorsprong van de betrokken onderdelen kon bewijzen, antwoordde dat een terechtzitting daartoe niet geschikt was. Bij de overlegging van deze documentatie aan het Gerecht verklaarde zij ook dat zij niet de bedoeling had het Gerecht uit te nodigen deze documentatie stuk voor stuk te onderzoeken, maar alleen het Gerecht het dossier van de administratieve procedure voor de Commissie in zijn geheel te laten zien. In deze omstandigheden kunnen de voor de overlegging van deze documentatie aan het Gerecht gemaakte fotokopieerkosten niet als in verband met de procedure gemaakte noodzakelijke kosten" in de zin van artikel 91, sub b, van het Reglement voor de procesvoering worden beschouwd. Deze kosten komen dus in mindering van het gevraagde bedrag voor andere kosten dan honoraria. De Raad heeft deze andere kosten niet betwist. 38 Gelet op het voorgaande is het billijk om het bedrag van de door verzoekster invorderbare kosten vast te stellen op 2 341 000 BEF (58 031,87 euro). 39 Daar het Gerecht bij de vaststelling van de invorderbare kosten rekening heeft gehouden met alle omstandigheden van de zaak tot het tijdstip van zijn uitspraak, behoeft niet afzonderlijk te worden beslist over de kosten die partijen voor de onderhavige procedure tot begroting van de kosten hebben gemaakt (beschikkingen Gerecht van 5 juli 1993, Meskens/Parlement, T-84/91 DEP, Jurispr. blz. II-757, punt 16, Opel Austria/Raad, reeds aangehaald, punt 33, en UK Coal/Commissie, reeds aangehaald, punt 33). Dictum HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer - uitgebreid) beschikt: Het totaalbedrag van de door de Raad aan verzoekster in zaak T-80/97 te vergoeden kosten wordt vastgesteld op 58 031,87 euro.
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0083
Avis juridique important | 61997B0083 Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer) van 29 september 1997. - Société anonyme de traverses en béton armé (Sateba) tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Overheidsopdrachten - Klacht - Niet-nakomingsprocedure - Besluit om klacht ad acta te leggen - Beroep tot nietigverklaring - Niet-ontvankelijkheid. - Zaak T-83/97. Jurisprudentie 1997 bladzijde II-01523 Samenvatting Trefwoorden Harmonisatie van wetgevingen - Procedures voor plaatsen van overheidsopdrachten in sectoren water- en energievoorziening, vervoer en telecommunicatie - Richtlijn 93/38 - Klacht van inschrijver waarbij gedrag van aanbestedende dienst wordt gelaakt als schending van richtlijn en als belemmering van vrij verkeer van goederen - Onderzoek door Commissie volgens niet-nakomingsprocedure - Toelaatbaarheid - Geen inleiding van procedure in de zin van verordening nr. 17 - Misbruik van procedure - Geen - Twee afzonderlijke, los van elkaar staande procedures (EG-Verdrag, art. 169; verordening nr. 17 van de Raad; richtlijn 93/38 van de Raad) Samenvatting De klacht waarbij de inschrijver op een overheidsopdracht het gedrag van de aanbestedende dienst laakt als een schending van richtlijn 93/38 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en telecommunicatie en als een belemmering voor de vrije mededinging en het vrij verkeer van goederen, wordt door de Commissie terecht in het kader van de procedure van artikel 169 van het Verdrag onderzocht. Tegen de gegrondheid van het gebruik van deze procedure kan niet worden ingebracht, dat de klacht uitsluitend betrekking had op het gedrag van de aanbestedende dienst en noch de toepasselijke nationale wetgeving noch het gedrag van de betrokken regering kritiseerde, want de handelingen van de aanbestedende diensten moeten in het systeem van toepassing van de gemeenschapsregels inzake overheidsopdrachten worden toegeschreven aan de staat waaronder zij ressorteren. Voor zover een dergelijke klacht geen enkele nauwkeurige aanwijzing bevat, op basis waarvan zij als een verzoek in de zin van artikel 3, lid 2, sub b, van verordening nr. 17 kan worden aangemerkt, maakt de Commissie zich dus niet schuldig aan misbruik van procedure door ze niet aan het mededingingsrecht te toetsen. Zelfs al zou de klager de Commissie naar behoren hebben verzocht een procedure krachtens verordening nr. 17 in te leiden, staat deze procedure los van de procedure die ertoe strekt een met het gemeenschapsrecht strijdig gedrag van een Lid-Staat te doen vaststellen en te doen beëindigen, aangezien die twee procedures niet dezelfde doelstellingen nastreven en niet door dezelfde regels worden beheerst. De beslissing van de Commissie om geen niet-nakomingsprocedure in te leiden of een dergelijke reeds ingeleide procedure niet voort te zetten, belet haar dus niet, vast te stellen dat het gedrag van de betrokken aanbestedende dienst een inbreuk op de mededingingsregels oplevert, en de staking van de vastgestelde inbreuk te gelasten. Bijgevolg behoort een besluit om de klacht ad acta te leggen in het kader van een niet-nakomingsprocedure uitsluitend tot deze procedure en vormt het geen stilzwijgende afwijzing van een krachtens verordening nr. 17 ingediende klacht. Dit besluit heeft dus geen nadelige gevolgen voor verzoeksters rechtspositie in het kader van een eventuele procedure op grond van de mededingingsregels.
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0084
Avis juridique important | 61997B0084 Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer - uitgebreid) van 4 mei 1998. - Europese Bureau van consumentenverenigingen (BEUC) tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Antidumpingprocedure - Belanghebbende - Weigering - Beroep tot nietigverklaring - Bevestigende handeling - Termijn - Niet-ontvankelijkheid. - Zaak T-84/97. Jurisprudentie 1998 bladzijde II-00795 Samenvatting Trefwoorden 1 Beroep tot nietigverklaring - Voor beroep vatbare handelingen - Begrip - Handelingen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen - Brief van diensten van Commissie waarin consumentenorganisatie toegang tot niet-vertrouwelijke documenten van antidumpingprocedure wordt geweigerd (EG-Verdrag, art. 173) 2 Beroep tot nietigverklaring - Beroep tegen beschikking houdende bevestiging van niet binnen termijn bestreden beschikking - Niet-ontvankelijkheid - Begrip bevestigende beschikking (EG-Verdrag, art. 173) Samenvatting 3 Als voor een beroep tot nietigverklaring vatbare handelingen of besluiten zijn enkel aan te merken maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen, welke de belangen van de verzoeker kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen. Door een brief waarmee de diensten van de Commissie een consumentenorganisatie ervan in kennis stellen, dat zij niet als belanghebbende bij een antidumpingprocedure kan worden beschouwd en dat haar bijgevolg inzage van het niet-vertrouwelijke dossier wordt geweigerd, worden de belangen van die organisatie rechtstreeks en onmiddellijk ongunstig beïnvloed. Daarbij is de vorm waarin handelingen of besluiten zijn gegoten, in principe van geen belang voor de vraag of nietigverklaring ervan in rechte kan worden gevorderd. Men moet immers naar de inhoud zien om te kunnen vaststellen of het gaat om handelingen in de zin van artikel 173 van het Verdrag. Wanneer een beschikking een duidelijke en definitieve beoordeling van een tot de Commissie gericht verzoek bevat, kan de aard van deze beschikking niet worden betwist op de enkele grond dat die beoordeling slechts van de diensten van de Commissie afkomstig is. 4 Een beroep tot nietigverklaring van een beschikking die slechts een bevestiging vormt van een eerdere beschikking waartegen niet tijdig is opgekomen, is niet ontvankelijk. Van een zuiver bevestigende beschikking is sprake, wanneer zij geen enkel nieuw element bevat vergeleken met een eerdere handeling en niet is voorafgegaan door een heronderzoek van de situatie van de adressaat van die eerdere handeling.
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0085
Avis juridique important | 61997B0085 Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer - uitgebreid) van 20 november 1997. - Interprovinciale des fédérations d'hôteliers, restaurateurs, cafetiers en entreprises assimilées de Wallonie ASBL (Féd. Horeca-Wallonie) tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Procedure - Termijnen - Berekeningsmodaliteiten - Niet-ontvankelijkheid. - Zaak T-85/97. Jurisprudentie 1997 bladzijde II-02113 Samenvatting Trefwoorden Beroep tot nietigverklaring - Termijnen - Berekeningswijze (EG-Verdrag, art. 173, vijfde alinea; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 101 en 102) Samenvatting Het met artikel 101, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht overeenkomende artikel 80, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat uitsluitend ziet op het geval waarin de laatste dag van een termijn een zaterdag, een zondag of een wettelijk erkende feestdag is, is slechts van toepassing ingeval de volledige termijn, de termijn wegens afstand daaronder begrepen, afloopt op een zaterdag, een zondag of een wettelijk erkende feestdag.
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0099
× Skip to main content Log in My EUR-Lex My EUR-Lex Sign in Register My recent searches (0) English English Select your language Official EU languages: bg български es Español cs Čeština da Dansk de Deutsch et Eesti keel el Ελληνικά en English fr Français ga Gaeilge hr Hrvatski it Italiano lv Latviešu valoda lt Lietuvių kalba hu Magyar mt Malti nl Nederlands pl Polski pt Português ro Română sk Slovenčina sl Slovenščina fi Suomi sv Svenska EUR-Lex Access to European Union law <a href="https://eur-lex.europa.eu/content/help/eurlex-content/experimental-features.html" target="_blank">More about the experimental features corner</a> Experimental features × Choose the experimental features you want to try Do you want to help improving EUR-Lex ? This is a list of experimental features that you can enable. These features are still under development; they are not fully tested, and might reduce EUR-Lex stability. Don't forget to give your feedback! Warning! Experimental feature conflicts detected. Replacement of CELEX identifiers by short titles - experimental feature. It replaces clickable CELEX identifiers of treaties and case-law by short titles. Visualisation of document relationships. It displays a dynamic graph with relations between the act and related documents. It is currently only available for legal acts. Deep linking. It enables links to other legal acts referred to within the documents. It is currently only available for documents smaller than 900 KB. Apply EUR-Lex Access to European Union law This document is an excerpt from the EUR-Lex website You are here EUROPA EUR-Lex home EUR-Lex - CELEX:61997TO0099 - EN Help Print Menu EU law Treaties Treaties currently in force Founding treaties Accession Treaties Other treaties and protocols Chronological overview Legal acts Consolidated texts International agreements Preparatory documents EFTA documents Lawmaking procedures Summaries of EU legislation Browse by EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union European Central Bank European Court of Auditors European Economic and Social Committee European Committee of the Regions Browse by EuroVoc EU case-law Case-law Reports of cases Directory of case-law Official Journal Access to the Official Journal Official Journal L series daily view Official Journal C series daily view Browse the Official Journal Legally binding printed editions Special edition National law and case-law National transposition National case-law JURE case-law Information Themes in focus EUR-Lex developments Statistics ELI register About ELI Technical information ELI implementation overview Resources for implementing ELI ELI highlights ELI testimonials Legislation in schema.org EU budget online Quick search Use quotation marks to search for an "exact phrase". Append an asterisk ( * ) to a search term to find variations of it (transp * , 32019R * ). Use a question mark ( ? ) instead of a single character in your search term to find variations of it (ca ? e finds case, cane, care). Search tips Need more search options? Use the Advanced search Document 61997TO0099 Help Print The requested document does not exist. This site is managed by the Publications Office of the European Union Need help? Help pages Contact Sitemap Follow us X Legal Legal notice Cookies policy Accessibility Privacy statement Information About EUR-Lex Newsletter Useful links Other services European Data EU tenders EU research results EU Whoiswho EU publications N-Lex EU Law in Force EU Law Tracker Discover more on europa.eu Contact the EU Call us 00 800 6 7 8 9 10 11 Use other telephone options Write to us via our contact form Meet us at one of the EU centres Social media Search for EU social media channels Legal Languages on our websites Privacy policy Legal notice Cookies EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union (CJEU) European Central Bank (ECB) European Court of Auditors European External Action Service (EEAS) European Economic and Social Committee European Committee of Regions (CoR) European Investment Bank European Ombudsman European Data Protection Supervisor (EDPS) European Data Protection Board European Personnel Selection Office Publications Office of the European Union Agencies Switch to mobile Switch to desktop
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0109
Avis juridique important | 61997B0109 Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 15 september 1998. - Molkerei Großbraunshain GmbH en Bene Nahrungsmittel GmbH tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Communautaire bescherming van oorsprongsbenamingen - Registratie, bij verordening van Commissie, van benaming voor geografisch gebied dat volgens verzoekers te ruim is - Beroep tot nietigverklaring - Niet-ontvankelijkheid. - Zaak T-109/97. Jurisprudentie 1998 bladzijde II-03533 Samenvatting Trefwoorden Beroep tot nietigverklaring - Natuurlijke of rechtspersonen - Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken - Verordening houdende registratie van oorsprongsbenaming voor geografisch gebied dat ruimer is dan gebied met overeenkomstige naam (EG-Verdrag, art. 173, vierde alinea, 177 en 189; verordening nr. 2081/92 van de Raad, art. 5, 6, 7 en 17; verordening nr. 123/97 van de Commissie) Samenvatting Het beroep tot nietigverklaring dat door een in het Duitse Kreis "Altenburger Land" gevestigde kaasproducent wordt ingesteld tegen verordening nr. 123/97 betreffende de registratie van de geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen in het kader van de procedure van artikel 17 van verordening nr. 2081/92, voor zover hierbij de beschermde oorsprongsbenaming "Altenburger Ziegenkäse" wordt geregistreerd voor een geografisch gebied dat ruimer is dan genoemd Kreis, is niet-ontvankelijk. Die verordening heeft immers qua aard en draagwijdte een normatief karakter en is niet een beschikking in de zin van artikel 189, vierde alinea, van het Verdrag, aangezien zij van toepassing is op objectief bepaalde situaties en rechtsgevolgen heeft voor algemeen en abstract aangewezen categorieën van personen, doordat zij aan alle ondernemingen waarvan de producten aan de voorgeschreven geografische en kwalitatieve eisen voldoen, het recht verleent, deze producten onder de beschermde oorsprongsbenaming te verhandelen. De algemene strekking en, daarmee, het normatieve karakter van de verordening worden niet aangetast door de omstandigheid dat het aantal of zelfs de identiteit van de rechtssubjecten op wie deze op het moment van haar vaststelling van toepassing is, met meer of mindere mate van zekerheid kan worden bepaald, daar deze toepassing geschiedt op grond van een in samenhang met de doelstelling van de verordening omschreven objectieve situatie rechtens en feitelijk, te weten de toekenning van de uit de betrokken oorsprongsbenaming voortvloeiende bescherming voor een geografisch gebied dat in samenhang met de beoogde bevordering van bepaalde landelijke gebieden objectief is bepaald. Weliswaar kan ook een normatieve handeling die op alle betrokken marktdeelnemers van toepassing is, in bepaalde omstandigheden sommige van die marktdeelnemers individueel raken, maar dit is in casu niet het geval. In de eerste plaats is het feit dat de Commissie voor de vaststelling van de bestreden verordening de wetgevingsprocedure van artikel 17 van verordening nr. 2081/92, die elke deelneming van eventueel betrokken personen uitsluit, heeft gekozen in plaats van die van de artikelen 5 tot en met 7 van dezelfde verordening, die wél in een dergelijke deelneming voorziet, niet een omstandigheid die de verzoeker kan individualiseren in de zin van artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag, nu de Commissie zich hierdoor niet schuldig heeft gemaakt aan misbruik van procedure. In de tweede plaats is ook het enkele feit dat de Commissie vóór de vaststelling van de verordening van de verzoeker opmerkingen had ontvangen over het betrokken geografische gebied, die zij vervolgens had beantwoord, niet een omstandigheid die de verzoeker ten opzichte van iedere andere marktdeelnemer kan individualiseren, aangezien het bij gebreke van uitdrukkelijk gewaarborgde procedurele rechten in strijd zou zijn met de letter en de geest van artikel 173 van het Verdrag, om elke particulier toe te staan om, wanneer hij heeft meegewerkt aan de voorbereiding van een handeling van wetgevende aard, vervolgens beroep tegen deze handeling in te stellen. In de derde plaats kan een te ruime omschrijving van een geografisch gebied weliswaar in theorie afbreuk doen aan de feitelijke waarde van een oorsprongsbenaming die voorheen tot een kleiner geografisch gebied beperkt was, en onder omstandigheden de specifieke rechten van de in het kleinere geografische gebied gevestigde ondernemingen die deze benaming gebruiken, aantasten, maar nu verzoeker geen enkele aanwijzing heeft verstrekt waaruit zou blijken, dat de bestreden bepalingen dergelijke rechten hebben aangetast, kan hij ook uit het oogpunt van een eventuele schending van zijn specifieke rechten niet als individueel geraakt worden beschouwd. Wat ten slotte de mogelijkheid van rechterlijke bescherming tegen de betrokken verordening betreft, blijkt niet dat het de verzoeker rechtens onmogelijk is, zich te wenden tot een nationale rechterlijke instantie, die, in voorkomend geval, overeenkomstig artikel 177 van het Verdrag het Hof een prejudiciële vraag betreffende de geldigheid van de verordening zou kunnen voorleggen.
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0111
× Skip to main content Log in My EUR-Lex My EUR-Lex Sign in Register My recent searches (0) English English Select your language Official EU languages: bg български es Español cs Čeština da Dansk de Deutsch et Eesti keel el Ελληνικά en English fr Français ga Gaeilge hr Hrvatski it Italiano lv Latviešu valoda lt Lietuvių kalba hu Magyar mt Malti nl Nederlands pl Polski pt Português ro Română sk Slovenčina sl Slovenščina fi Suomi sv Svenska EUR-Lex Access to European Union law <a href="https://eur-lex.europa.eu/content/help/eurlex-content/experimental-features.html" target="_blank">More about the experimental features corner</a> Experimental features × Choose the experimental features you want to try Do you want to help improving EUR-Lex ? This is a list of experimental features that you can enable. These features are still under development; they are not fully tested, and might reduce EUR-Lex stability. Don't forget to give your feedback! Warning! Experimental feature conflicts detected. Replacement of CELEX identifiers by short titles - experimental feature. It replaces clickable CELEX identifiers of treaties and case-law by short titles. Visualisation of document relationships. It displays a dynamic graph with relations between the act and related documents. It is currently only available for legal acts. Deep linking. It enables links to other legal acts referred to within the documents. It is currently only available for documents smaller than 900 KB. Apply EUR-Lex Access to European Union law This document is an excerpt from the EUR-Lex website You are here EUROPA EUR-Lex home EUR-Lex - CELEX:61997TO0111 - EN Help Print Menu EU law Treaties Treaties currently in force Founding treaties Accession Treaties Other treaties and protocols Chronological overview Legal acts Consolidated texts International agreements Preparatory documents EFTA documents Lawmaking procedures Summaries of EU legislation Browse by EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union European Central Bank European Court of Auditors European Economic and Social Committee European Committee of the Regions Browse by EuroVoc EU case-law Case-law Reports of cases Directory of case-law Official Journal Access to the Official Journal Official Journal L series daily view Official Journal C series daily view Browse the Official Journal Legally binding printed editions Special edition National law and case-law National transposition National case-law JURE case-law Information Themes in focus EUR-Lex developments Statistics ELI register About ELI Technical information ELI implementation overview Resources for implementing ELI ELI highlights ELI testimonials Legislation in schema.org EU budget online Quick search Use quotation marks to search for an "exact phrase". Append an asterisk ( * ) to a search term to find variations of it (transp * , 32019R * ). Use a question mark ( ? ) instead of a single character in your search term to find variations of it (ca ? e finds case, cane, care). Search tips Need more search options? Use the Advanced search Document 61997TO0111 Help Print The requested document does not exist. This site is managed by the Publications Office of the European Union Need help? Help pages Contact Sitemap Follow us X Legal Legal notice Cookies policy Accessibility Privacy statement Information About EUR-Lex Newsletter Useful links Other services European Data EU tenders EU research results EU Whoiswho EU publications N-Lex EU Law in Force EU Law Tracker Discover more on europa.eu Contact the EU Call us 00 800 6 7 8 9 10 11 Use other telephone options Write to us via our contact form Meet us at one of the EU centres Social media Search for EU social media channels Legal Languages on our websites Privacy policy Legal notice Cookies EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union (CJEU) European Central Bank (ECB) European Court of Auditors European External Action Service (EEAS) European Economic and Social Committee European Committee of Regions (CoR) European Investment Bank European Ombudsman European Data Protection Supervisor (EDPS) European Data Protection Board European Personnel Selection Office Publications Office of the European Union Agencies Switch to mobile Switch to desktop
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0132
× Skip to main content Log in My EUR-Lex My EUR-Lex Sign in Register My recent searches (0) English English Select your language Official EU languages: bg български es Español cs Čeština da Dansk de Deutsch et Eesti keel el Ελληνικά en English fr Français ga Gaeilge hr Hrvatski it Italiano lv Latviešu valoda lt Lietuvių kalba hu Magyar mt Malti nl Nederlands pl Polski pt Português ro Română sk Slovenčina sl Slovenščina fi Suomi sv Svenska EUR-Lex Access to European Union law <a href="https://eur-lex.europa.eu/content/help/eurlex-content/experimental-features.html" target="_blank">More about the experimental features corner</a> Experimental features × Choose the experimental features you want to try Do you want to help improving EUR-Lex ? This is a list of experimental features that you can enable. These features are still under development; they are not fully tested, and might reduce EUR-Lex stability. Don't forget to give your feedback! Warning! Experimental feature conflicts detected. Replacement of CELEX identifiers by short titles - experimental feature. It replaces clickable CELEX identifiers of treaties and case-law by short titles. Visualisation of document relationships. It displays a dynamic graph with relations between the act and related documents. It is currently only available for legal acts. Deep linking. It enables links to other legal acts referred to within the documents. It is currently only available for documents smaller than 900 KB. Apply EUR-Lex Access to European Union law This document is an excerpt from the EUR-Lex website You are here EUROPA EUR-Lex home EUR-Lex - CELEX:61997TO0132 - EN Help Print Menu EU law Treaties Treaties currently in force Founding treaties Accession Treaties Other treaties and protocols Chronological overview Legal acts Consolidated texts International agreements Preparatory documents EFTA documents Lawmaking procedures Summaries of EU legislation Browse by EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union European Central Bank European Court of Auditors European Economic and Social Committee European Committee of the Regions Browse by EuroVoc EU case-law Case-law Reports of cases Directory of case-law Official Journal Access to the Official Journal Official Journal L series daily view Official Journal C series daily view Browse the Official Journal Legally binding printed editions Special edition National law and case-law National transposition National case-law JURE case-law Information Themes in focus EUR-Lex developments Statistics ELI register About ELI Technical information ELI implementation overview Resources for implementing ELI ELI highlights ELI testimonials Legislation in schema.org EU budget online Quick search Use quotation marks to search for an "exact phrase". Append an asterisk ( * ) to a search term to find variations of it (transp * , 32019R * ). Use a question mark ( ? ) instead of a single character in your search term to find variations of it (ca ? e finds case, cane, care). Search tips Need more search options? Use the Advanced search Document 61997TO0132 Help Print The requested document does not exist. This site is managed by the Publications Office of the European Union Need help? Help pages Contact Sitemap Follow us X Legal Legal notice Cookies policy Accessibility Privacy statement Information About EUR-Lex Newsletter Useful links Other services European Data EU tenders EU research results EU Whoiswho EU publications N-Lex EU Law in Force EU Law Tracker Discover more on europa.eu Contact the EU Call us 00 800 6 7 8 9 10 11 Use other telephone options Write to us via our contact form Meet us at one of the EU centres Social media Search for EU social media channels Legal Languages on our websites Privacy policy Legal notice Cookies EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union (CJEU) European Central Bank (ECB) European Court of Auditors European External Action Service (EEAS) European Economic and Social Committee European Committee of Regions (CoR) European Investment Bank European Ombudsman European Data Protection Supervisor (EDPS) European Data Protection Board European Personnel Selection Office Publications Office of the European Union Agencies Switch to mobile Switch to desktop
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0148
Avis juridique important | 61997B0148 Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer) van 8 juni 1998. - David T. Keeling tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen). - Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) - Besluit van voorzitter van Bureau betreffende organisatie van kamers van beroep - Beroep tot nietigverklaring - Artikel 173 EC-Verdrag - Niet-ontvankelijkheid. - Zaak T-148/97. Jurisprudentie 1998 bladzijde II-02217 Samenvatting Trefwoorden Beroep tot nietigverklaring - Beroep dat rechtstreeks tegen besluit van niet in artikel 173 van Verdrag bedoeld gemeenschapsorgaan is gericht door personeelslid van dat orgaan, en op die bepaling berust - Niet-ontvankelijkheid (EG-Verdrag, art. 4 en 173; verordening nr. 40/94 van de Raad) Samenvatting Het beroep dat door een lid van een kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) rechtstreeks tegen een besluit van de voorzitter van het Bureau wordt gericht en op artikel 173 van het Verdrag berust, moet kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard. Blijkens artikel 173, eerste alinea, van het Verdrag kan de gemeenschapsrechter immers worden verzocht de wettigheid na te gaan van de handelingen van het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk, van de handelingen van de Raad, van de Commissie en van de Europese Centrale Bank, voor zover het geen aanbevelingen of adviezen betreft, en van de handelingen van het Europees Parlement die beogen rechtsgevolgen ten aanzien van derden te hebben. Daaruit volgt, dat krachtens die bepaling niet kan worden opgekomen tegen handelingen van daarin niet genoemde gemeenschapsorganen. Het Bureau is echter niet een van de in artikel 4 van het Verdrag opgesomde instellingen van de Gemeenschap, noch in artikel 173, eerste alinea, van het Verdrag bedoeld. Overigens is een dergelijk besluit niet aan iedere rechterlijke toetsing onttrokken, aangezien daartegen eventueel de rechtsmiddelen openstaan waarin in verordening nr. 40/94 is voorzien.
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0156
Avis juridique important | 61997B0156 Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 12 november 1997. - Achim Berge tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Doorzichtigheid - Toegang van publiek tot documenten van Commissie - Beroep tot nietigverklaring - Doorhaling. - Zaak T-156/97. Jurisprudentie 1997 bladzijde II-02097 Trefwoorden Procedure - Kosten - Afstand van instantie gerechtvaardigd door houding van andere partij (Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 87, lid 5, eerste alinea)
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0159
Avis juridique important | 61997B0159 Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 19 juni 1997. - Luis Manuel Chaves Fonseca Ferrão tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen). - Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) - Besluit van voorzitter van Bureau betreffende organisatie van kamers van beroep - Periculum in mora - Ontbreken. - Zaak T-159/97 R. Jurisprudentie 1997 bladzijde II-01049 Samenvatting Trefwoorden Kort geding - Opschorting van tenuitvoerlegging - Voorwaarden - Spoedeisendheid - Ernstige en onherstelbare schade - Begrip - Bewijslast (EG-Verdrag, art. 185; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 2; verordening nr. 40/94 van de Raad) Samenvatting Bij de beoordeling van de spoedeisendheid van voorlopige maatregelen moet worden nagegaan, of tenuitvoerlegging van de bestreden handelingen vóór de uitspraak van de gemeenschapsrechter in de hoofdzaak de partij die om de maatregelen verzoekt, ernstige en onherstelbare schade berokkent die niet zou kunnen worden hersteld indien de bestreden handeling werd nietigverklaard, of die, ofschoon voorlopig, niet evenredig zou zijn aan het belang dat de verwerende partij erbij heeft, dat haar handelingen ten uitvoer worden gelegd, ook wanneer zij het voorwerp zijn van een beroep in rechte. Het is aan de verzoekende partij om aan te tonen, dat aan die voorwaarden is voldaan. Een verzoek in kort geding om opschorting van de tenuitvoerlegging van een in het kader van de uitvoering van verordening nr. 40/94 genomen besluit, waarbij de voorzitter van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) regels voor de organisatie van de kamers van beroep heeft vastgesteld, moet worden afgewezen wanneer de verzoeker geen bewijs heeft aangevoerd tot staving van zijn verklaring, dat een gevaar voor ernstige en onherstelbare schade zou voortvloeien uit de inbreuk die de door het omstreden besluit ingestelde hiërarchieke ondergeschiktheid van de leden van de kamers van beroep van het Bureau dreigt te maken op de onafhankelijkheid van deze laatsten, en wel voor de gehele duur van hun mandaat. Aangezien het Bureau immers tot nog toe geen enkele handeling heeft verricht, die, ter uitvoering van het omstreden besluit, de onafhankelijkheid van verzoeker concreet aantast, en deze laatste ook geen enkel gegeven aanvoert, dat het bestaan van een dergelijk gevaar kan laten vermoeden, is de opschorting van de tenuitvoerlegging van het omstreden besluit geenszins spoedeisend.
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0160
× Skip to main content Log in My EUR-Lex My EUR-Lex Sign in Register My recent searches (0) English English Select your language Official EU languages: bg български es Español cs Čeština da Dansk de Deutsch et Eesti keel el Ελληνικά en English fr Français ga Gaeilge hr Hrvatski it Italiano lv Latviešu valoda lt Lietuvių kalba hu Magyar mt Malti nl Nederlands pl Polski pt Português ro Română sk Slovenčina sl Slovenščina fi Suomi sv Svenska EUR-Lex Access to European Union law <a href="https://eur-lex.europa.eu/content/help/eurlex-content/experimental-features.html" target="_blank">More about the experimental features corner</a> Experimental features × Choose the experimental features you want to try Do you want to help improving EUR-Lex ? This is a list of experimental features that you can enable. These features are still under development; they are not fully tested, and might reduce EUR-Lex stability. Don't forget to give your feedback! Warning! Experimental feature conflicts detected. Replacement of CELEX identifiers by short titles - experimental feature. It replaces clickable CELEX identifiers of treaties and case-law by short titles. Visualisation of document relationships. It displays a dynamic graph with relations between the act and related documents. It is currently only available for legal acts. Deep linking. It enables links to other legal acts referred to within the documents. It is currently only available for documents smaller than 900 KB. Apply EUR-Lex Access to European Union law This document is an excerpt from the EUR-Lex website You are here EUROPA EUR-Lex home EUR-Lex - CELEX:61997TO0160 - EN Help Print Menu EU law Treaties Treaties currently in force Founding treaties Accession Treaties Other treaties and protocols Chronological overview Legal acts Consolidated texts International agreements Preparatory documents EFTA documents Lawmaking procedures Summaries of EU legislation Browse by EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union European Central Bank European Court of Auditors European Economic and Social Committee European Committee of the Regions Browse by EuroVoc EU case-law Case-law Reports of cases Directory of case-law Official Journal Access to the Official Journal Official Journal L series daily view Official Journal C series daily view Browse the Official Journal Legally binding printed editions Special edition National law and case-law National transposition National case-law JURE case-law Information Themes in focus EUR-Lex developments Statistics ELI register About ELI Technical information ELI implementation overview Resources for implementing ELI ELI highlights ELI testimonials Legislation in schema.org EU budget online Quick search Use quotation marks to search for an "exact phrase". Append an asterisk ( * ) to a search term to find variations of it (transp * , 32019R * ). Use a question mark ( ? ) instead of a single character in your search term to find variations of it (ca ? e finds case, cane, care). Search tips Need more search options? Use the Advanced search Document 61997TO0160 Help Print The requested document does not exist. This site is managed by the Publications Office of the European Union Need help? Help pages Contact Sitemap Follow us X Legal Legal notice Cookies policy Accessibility Privacy statement Information About EUR-Lex Newsletter Useful links Other services European Data EU tenders EU research results EU Whoiswho EU publications N-Lex EU Law in Force EU Law Tracker Discover more on europa.eu Contact the EU Call us 00 800 6 7 8 9 10 11 Use other telephone options Write to us via our contact form Meet us at one of the EU centres Social media Search for EU social media channels Legal Languages on our websites Privacy policy Legal notice Cookies EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union (CJEU) European Central Bank (ECB) European Court of Auditors European External Action Service (EEAS) European Economic and Social Committee European Committee of Regions (CoR) European Investment Bank European Ombudsman European Data Protection Supervisor (EDPS) European Data Protection Board European Personnel Selection Office Publications Office of the European Union Agencies Switch to mobile Switch to desktop
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0163
Avis juridique important | 61997B0163 Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer) van 16 november 1998. - Nederlandse Antillen tegen Raad van de Europese Unie en Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Ongedaanmaking van voeging - Schorsing van behandeling - Verwijzing naar Hof. - Gevoegde zaken T-163/97 en T-179/97. Jurisprudentie 1998 bladzijde II-04123 Trefwoorden Procedure - Verdeling van bevoegdheden tussen Hof en Gerecht van eerste aanleg - Bij Gerecht aanhangig beroep, krachtens enerzijds artikel 173, vierde alinea, en anderzijds artikel 178 van Verdrag ingesteld door natuurlijk of rechtspersoon en betreffende instelling door Commissie, respectievelijk door Commissie en Raad, van vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van invoer - Eveneens bij Gerecht aanhangig beroep, krachtens artikel 173, vierde alinea, van Verdrag ingesteld door dezelfde persoon en betreffende instelling van deze maatregelen door Raad - Voeging van beide zaken - Bij Hof aanhangig beroep tot nietigverklaring van handeling van Raad, ingesteld door lidstaat - Belang, voor goede rechtsbedeling, van kennisneming door Hof van argumenten van natuurlijk of rechtspersoon - Ongedaanmaking van voeging van beide voor Gerecht aanhangige zaken - Onbevoegdverklaring van Gerecht in tweede zaak - Schorsing van procedure voor Gerecht in eerste zaak ('s Hofs Statuut-EG, art. 47, derde alinea; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 50)
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0165
× Skip to main content Log in My EUR-Lex My EUR-Lex Sign in Register My recent searches (0) English English Select your language Official EU languages: bg български es Español cs Čeština da Dansk de Deutsch et Eesti keel el Ελληνικά en English fr Français ga Gaeilge hr Hrvatski it Italiano lv Latviešu valoda lt Lietuvių kalba hu Magyar mt Malti nl Nederlands pl Polski pt Português ro Română sk Slovenčina sl Slovenščina fi Suomi sv Svenska EUR-Lex Access to European Union law <a href="https://eur-lex.europa.eu/content/help/eurlex-content/experimental-features.html" target="_blank">More about the experimental features corner</a> Experimental features × Choose the experimental features you want to try Do you want to help improving EUR-Lex ? This is a list of experimental features that you can enable. These features are still under development; they are not fully tested, and might reduce EUR-Lex stability. Don't forget to give your feedback! Warning! Experimental feature conflicts detected. Replacement of CELEX identifiers by short titles - experimental feature. It replaces clickable CELEX identifiers of treaties and case-law by short titles. Visualisation of document relationships. It displays a dynamic graph with relations between the act and related documents. It is currently only available for legal acts. Deep linking. It enables links to other legal acts referred to within the documents. It is currently only available for documents smaller than 900 KB. Apply EUR-Lex Access to European Union law This document is an excerpt from the EUR-Lex website You are here EUROPA EUR-Lex home EUR-Lex - CELEX:61997TO0165 - EN Help Print Menu EU law Treaties Treaties currently in force Founding treaties Accession Treaties Other treaties and protocols Chronological overview Legal acts Consolidated texts International agreements Preparatory documents EFTA documents Lawmaking procedures Summaries of EU legislation Browse by EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union European Central Bank European Court of Auditors European Economic and Social Committee European Committee of the Regions Browse by EuroVoc EU case-law Case-law Reports of cases Directory of case-law Official Journal Access to the Official Journal Official Journal L series daily view Official Journal C series daily view Browse the Official Journal Legally binding printed editions Special edition National law and case-law National transposition National case-law JURE case-law Information Themes in focus EUR-Lex developments Statistics ELI register About ELI Technical information ELI implementation overview Resources for implementing ELI ELI highlights ELI testimonials Legislation in schema.org EU budget online Quick search Use quotation marks to search for an "exact phrase". Append an asterisk ( * ) to a search term to find variations of it (transp * , 32019R * ). Use a question mark ( ? ) instead of a single character in your search term to find variations of it (ca ? e finds case, cane, care). Search tips Need more search options? Use the Advanced search Document 61997TO0165 Help Print The requested document does not exist. This site is managed by the Publications Office of the European Union Need help? Help pages Contact Sitemap Follow us X Legal Legal notice Cookies policy Accessibility Privacy statement Information About EUR-Lex Newsletter Useful links Other services European Data EU tenders EU research results EU Whoiswho EU publications N-Lex EU Law in Force EU Law Tracker Discover more on europa.eu Contact the EU Call us 00 800 6 7 8 9 10 11 Use other telephone options Write to us via our contact form Meet us at one of the EU centres Social media Search for EU social media channels Legal Languages on our websites Privacy policy Legal notice Cookies EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union (CJEU) European Central Bank (ECB) European Court of Auditors European External Action Service (EEAS) European Economic and Social Committee European Committee of Regions (CoR) European Investment Bank European Ombudsman European Data Protection Supervisor (EDPS) European Data Protection Board European Personnel Selection Office Publications Office of the European Union Agencies Switch to mobile Switch to desktop
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0173
× Skip to main content Log in My EUR-Lex My EUR-Lex Sign in Register My recent searches (0) English English Select your language Official EU languages: bg български es Español cs Čeština da Dansk de Deutsch et Eesti keel el Ελληνικά en English fr Français ga Gaeilge hr Hrvatski it Italiano lv Latviešu valoda lt Lietuvių kalba hu Magyar mt Malti nl Nederlands pl Polski pt Português ro Română sk Slovenčina sl Slovenščina fi Suomi sv Svenska EUR-Lex Access to European Union law <a href="https://eur-lex.europa.eu/content/help/eurlex-content/experimental-features.html" target="_blank">More about the experimental features corner</a> Experimental features × Choose the experimental features you want to try Do you want to help improving EUR-Lex ? This is a list of experimental features that you can enable. These features are still under development; they are not fully tested, and might reduce EUR-Lex stability. Don't forget to give your feedback! Warning! Experimental feature conflicts detected. Replacement of CELEX identifiers by short titles - experimental feature. It replaces clickable CELEX identifiers of treaties and case-law by short titles. Visualisation of document relationships. It displays a dynamic graph with relations between the act and related documents. It is currently only available for legal acts. Deep linking. It enables links to other legal acts referred to within the documents. It is currently only available for documents smaller than 900 KB. Apply EUR-Lex Access to European Union law This document is an excerpt from the EUR-Lex website You are here EUROPA EUR-Lex home EUR-Lex - CELEX:61997TO0173 - EN Help Print Menu EU law Treaties Treaties currently in force Founding treaties Accession Treaties Other treaties and protocols Chronological overview Legal acts Consolidated texts International agreements Preparatory documents EFTA documents Lawmaking procedures Summaries of EU legislation Browse by EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union European Central Bank European Court of Auditors European Economic and Social Committee European Committee of the Regions Browse by EuroVoc EU case-law Case-law Reports of cases Directory of case-law Official Journal Access to the Official Journal Official Journal L series daily view Official Journal C series daily view Browse the Official Journal Legally binding printed editions Special edition National law and case-law National transposition National case-law JURE case-law Information Themes in focus EUR-Lex developments Statistics ELI register About ELI Technical information ELI implementation overview Resources for implementing ELI ELI highlights ELI testimonials Legislation in schema.org EU budget online Quick search Use quotation marks to search for an "exact phrase". Append an asterisk ( * ) to a search term to find variations of it (transp * , 32019R * ). Use a question mark ( ? ) instead of a single character in your search term to find variations of it (ca ? e finds case, cane, care). Search tips Need more search options? Use the Advanced search Document 61997TO0173 Help Print The requested document does not exist. This site is managed by the Publications Office of the European Union Need help? Help pages Contact Sitemap Follow us X Legal Legal notice Cookies policy Accessibility Privacy statement Information About EUR-Lex Newsletter Useful links Other services European Data EU tenders EU research results EU Whoiswho EU publications N-Lex EU Law in Force EU Law Tracker Discover more on europa.eu Contact the EU Call us 00 800 6 7 8 9 10 11 Use other telephone options Write to us via our contact form Meet us at one of the EU centres Social media Search for EU social media channels Legal Languages on our websites Privacy policy Legal notice Cookies EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union (CJEU) European Central Bank (ECB) European Court of Auditors European External Action Service (EEAS) European Economic and Social Committee European Committee of Regions (CoR) European Investment Bank European Ombudsman European Data Protection Supervisor (EDPS) European Data Protection Board European Personnel Selection Office Publications Office of the European Union Agencies Switch to mobile Switch to desktop
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0178
× Skip to main content Log in My EUR-Lex My EUR-Lex Sign in Register My recent searches (0) English English Select your language Official EU languages: bg български es Español cs Čeština da Dansk de Deutsch et Eesti keel el Ελληνικά en English fr Français ga Gaeilge hr Hrvatski it Italiano lv Latviešu valoda lt Lietuvių kalba hu Magyar mt Malti nl Nederlands pl Polski pt Português ro Română sk Slovenčina sl Slovenščina fi Suomi sv Svenska EUR-Lex Access to European Union law <a href="https://eur-lex.europa.eu/content/help/eurlex-content/experimental-features.html" target="_blank">More about the experimental features corner</a> Experimental features × Choose the experimental features you want to try Do you want to help improving EUR-Lex ? This is a list of experimental features that you can enable. These features are still under development; they are not fully tested, and might reduce EUR-Lex stability. Don't forget to give your feedback! Warning! Experimental feature conflicts detected. Replacement of CELEX identifiers by short titles - experimental feature. It replaces clickable CELEX identifiers of treaties and case-law by short titles. Visualisation of document relationships. It displays a dynamic graph with relations between the act and related documents. It is currently only available for legal acts. Deep linking. It enables links to other legal acts referred to within the documents. It is currently only available for documents smaller than 900 KB. Apply EUR-Lex Access to European Union law This document is an excerpt from the EUR-Lex website You are here EUROPA EUR-Lex home EUR-Lex - CELEX:61997TO0178 - EN Help Print Menu EU law Treaties Treaties currently in force Founding treaties Accession Treaties Other treaties and protocols Chronological overview Legal acts Consolidated texts International agreements Preparatory documents EFTA documents Lawmaking procedures Summaries of EU legislation Browse by EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union European Central Bank European Court of Auditors European Economic and Social Committee European Committee of the Regions Browse by EuroVoc EU case-law Case-law Reports of cases Directory of case-law Official Journal Access to the Official Journal Official Journal L series daily view Official Journal C series daily view Browse the Official Journal Legally binding printed editions Special edition National law and case-law National transposition National case-law JURE case-law Information Themes in focus EUR-Lex developments Statistics ELI register About ELI Technical information ELI implementation overview Resources for implementing ELI ELI highlights ELI testimonials Legislation in schema.org EU budget online Quick search Use quotation marks to search for an "exact phrase". Append an asterisk ( * ) to a search term to find variations of it (transp * , 32019R * ). Use a question mark ( ? ) instead of a single character in your search term to find variations of it (ca ? e finds case, cane, care). Search tips Need more search options? Use the Advanced search Document 61997TO0178 Help Print The requested document does not exist. This site is managed by the Publications Office of the European Union Need help? Help pages Contact Sitemap Follow us X Legal Legal notice Cookies policy Accessibility Privacy statement Information About EUR-Lex Newsletter Useful links Other services European Data EU tenders EU research results EU Whoiswho EU publications N-Lex EU Law in Force EU Law Tracker Discover more on europa.eu Contact the EU Call us 00 800 6 7 8 9 10 11 Use other telephone options Write to us via our contact form Meet us at one of the EU centres Social media Search for EU social media channels Legal Languages on our websites Privacy policy Legal notice Cookies EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union (CJEU) European Central Bank (ECB) European Court of Auditors European External Action Service (EEAS) European Economic and Social Committee European Committee of Regions (CoR) European Investment Bank European Ombudsman European Data Protection Supervisor (EDPS) European Data Protection Board European Personnel Selection Office Publications Office of the European Union Agencies Switch to mobile Switch to desktop
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0179
Avis juridique important | 61997B0179 Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 15 juli 1997. - Gouvernement des Antilles néerlandaises tegen Raad van de Europese Unie. - Associatieregeling van landen en gebieden overzee - Vrijwaringsmaatregel - Kort geding - Verzoek om voorlopige maatregelen - Spoedeisendheid - Afwezigheid. - Zaak T-179/97 R. Jurisprudentie 1997 bladzijde II-01297 Samenvatting Trefwoorden Kort geding - Opschorting van tenuitvoerlegging - Voorwaarden - Spoedeisendheid - Ernstige en onherstelbare schade - Afweging van alle betrokken belangen (EG-Verdrag, art. 186; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 2) Samenvatting In het kader van een verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging dient de rechter in kort geding na te gaan, of het bij eventuele nietigverklaring van de bestreden handeling door de rechter ten gronde mogelijk is, de situatie die door onmiddellijke uitvoering van deze handeling zal ontstaan, terug te draaien en, omgekeerd, of opschorting van de uitvoering van deze handeling belet dat de handeling nog volledige werking krijgt, wanneer het beroep in de hoofdzaak zou worden verworpen. Ten aanzien van een handeling betreffende een vrijwaringsmaatregel die is genomen in het kader van de associatieregeling van landen en gebieden overzee, kan de rechter in kort geding, wat de keuze van de meest geschikte vrijwaringsmaatregel betreft, behoudens in een kennelijk urgente situatie, niet zonder het risico dat hij afbreuk doet aan de discretionaire bevoegdheid van de Raad, zijn oordeel in de plaats stellen van het oordeel van deze instelling. Wanneer de verzoeker niet aantoont dat hij ernstige en onherstelbare schade dreigt te lijden als gevolg van de toepassing van de bestreden verordening, zou de eventuele nietigverklaring van deze verordening door het Gerecht, uitspraak doende ten gronde, een passende vergoeding kunnen opleveren. De omstandigheid dat deze verordening reeds is uitgevoerd en de daarin vastgestelde periode van toepassing is verstreken, zou de verzoeker niet beletten zijn belangen behoorlijk te beschermen, voor zover de betrokken instelling gehouden zou zijn de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest, en aldus zou kunnen worden genoopt de situatie van de verzoeker op passende wijze te herstellen of te vermijden dat een identieke handeling wordt vastgesteld.
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0181
× Skip to main content Log in My EUR-Lex My EUR-Lex Sign in Register My recent searches (0) English English Select your language Official EU languages: bg български es Español cs Čeština da Dansk de Deutsch et Eesti keel el Ελληνικά en English fr Français ga Gaeilge hr Hrvatski it Italiano lv Latviešu valoda lt Lietuvių kalba hu Magyar mt Malti nl Nederlands pl Polski pt Português ro Română sk Slovenčina sl Slovenščina fi Suomi sv Svenska EUR-Lex Access to European Union law <a href="https://eur-lex.europa.eu/content/help/eurlex-content/experimental-features.html" target="_blank">More about the experimental features corner</a> Experimental features × Choose the experimental features you want to try Do you want to help improving EUR-Lex ? This is a list of experimental features that you can enable. These features are still under development; they are not fully tested, and might reduce EUR-Lex stability. Don't forget to give your feedback! Warning! Experimental feature conflicts detected. Replacement of CELEX identifiers by short titles - experimental feature. It replaces clickable CELEX identifiers of treaties and case-law by short titles. Visualisation of document relationships. It displays a dynamic graph with relations between the act and related documents. It is currently only available for legal acts. Deep linking. It enables links to other legal acts referred to within the documents. It is currently only available for documents smaller than 900 KB. Apply EUR-Lex Access to European Union law This document is an excerpt from the EUR-Lex website You are here EUROPA EUR-Lex home EUR-Lex - CELEX:61997TO0181 - EN Help Print Menu EU law Treaties Treaties currently in force Founding treaties Accession Treaties Other treaties and protocols Chronological overview Legal acts Consolidated texts International agreements Preparatory documents EFTA documents Lawmaking procedures Summaries of EU legislation Browse by EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union European Central Bank European Court of Auditors European Economic and Social Committee European Committee of the Regions Browse by EuroVoc EU case-law Case-law Reports of cases Directory of case-law Official Journal Access to the Official Journal Official Journal L series daily view Official Journal C series daily view Browse the Official Journal Legally binding printed editions Special edition National law and case-law National transposition National case-law JURE case-law Information Themes in focus EUR-Lex developments Statistics ELI register About ELI Technical information ELI implementation overview Resources for implementing ELI ELI highlights ELI testimonials Legislation in schema.org EU budget online Quick search Use quotation marks to search for an "exact phrase". Append an asterisk ( * ) to a search term to find variations of it (transp * , 32019R * ). Use a question mark ( ? ) instead of a single character in your search term to find variations of it (ca ? e finds case, cane, care). Search tips Need more search options? Use the Advanced search Document 61997TO0181 Help Print The requested document does not exist. This site is managed by the Publications Office of the European Union Need help? Help pages Contact Sitemap Follow us X Legal Legal notice Cookies policy Accessibility Privacy statement Information About EUR-Lex Newsletter Useful links Other services European Data EU tenders EU research results EU Whoiswho EU publications N-Lex EU Law in Force EU Law Tracker Discover more on europa.eu Contact the EU Call us 00 800 6 7 8 9 10 11 Use other telephone options Write to us via our contact form Meet us at one of the EU centres Social media Search for EU social media channels Legal Languages on our websites Privacy policy Legal notice Cookies EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union (CJEU) European Central Bank (ECB) European Court of Auditors European External Action Service (EEAS) European Economic and Social Committee European Committee of Regions (CoR) European Investment Bank European Ombudsman European Data Protection Supervisor (EDPS) European Data Protection Board European Personnel Selection Office Publications Office of the European Union Agencies Switch to mobile Switch to desktop
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0182
Avis juridique important | 61997B0182 Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 16 februari 1998. - Smanor SA, Hubert Ségaud en Monique Ségaud tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Weigering om niet-nakomingsprocedure in te leiden - Beroep tot nietigverklaring - Niet-ontvankelijkheid. - Zaak T-182/97. Jurisprudentie 1998 bladzijde II-00271 Samenvatting Trefwoorden Beroep tot nietigverklaring - Voor beroep vatbare handelingen - Weigering van Commissie om niet-nakomingsprocedure in te leiden - Daarvan uitgesloten (EG-Verdrag, art. 169) Samenvatting Een beroep tot nietigverklaring, door een particulier ingesteld tegen de weigering van de Commissie om een niet-nakomingsprocedure tegen een lidstaat in te leiden, is niet-ontvankelijk. Tegen de weigering kan niet worden opgekomen, omdat, enerzijds, de Commissie blijkens artikel 169 van het Verdrag niet verplicht is een niet-nakomingsprocedure in te leiden, maar op dat punt over een discretionaire bevoegdheid beschikt, wat uitsluit dat particulieren van haar zouden kunnen eisen dat zij in een bepaalde zin beslist, en omdat, anderzijds, de verlangde - en geweigerde - handeling geen andere kan zijn dan een met redenen omkleed advies van de Commissie, dat geen voorwerp van een beroep tot nietigverklaring kan zijn.
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0183
Avis juridique important | 61997B0183 Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 26 september 1997. - Carla Micheli en anderen tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Gemeenschappelijk beleid op het gebied van onderzoek en technologische ontwikkeling - Programma MAST III - Besluit tot vaststelling van de lijst van de voor gemeenschapssteun in aanmerking komende projectvoorstellen - Kort geding - Verzoek tot opschorting van tenuitvoerlegging. - Zaak T-183/97 R. Jurisprudentie 1997 bladzijde II-01473 Samenvatting Trefwoorden 1 Kort geding - Voorwaarden voor ontvankelijkheid - Ontvankelijkheid van beroep in hoofdzaak - Irrelevant - Grenzen (EG-Verdrag, art. 185; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 1) 2 Handelingen van de instellingen - Motivering - Verplichting - Draagwijdte - Handelingen vastgesteld in kader van beoordelingsvrijheid (EG-Verdrag, art. 190) 3 Kort geding - Opschorting van tenuitvoerlegging - Voorwaarden - Ernstige en onherstelbare schade - Begrip - Bewijslast (EG-Verdrag, art. 185; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 2; beschikking 94/804 van de Raad) Samenvatting 4 De ontvankelijkheid van het beroep in de hoofdzaak moet in beginsel niet worden onderzocht in het kader van een kort geding. Het dient te worden aangehouden tot het onderzoek van het beroep in de hoofdzaak - tenzij dit op het eerste gezicht als kennelijk niet-ontvankelijk voorkomt - teneinde de beslissing van het Gerecht in de hoofdzaak niet te prejudiciëren. 5 Wanneer de instellingen van de Gemeenschap over een beoordelingsvrijheid beschikken, is de naleving van de door de communautaire rechtsorde in administratieve procedures geboden waarborgen van des te groter fundamenteel belang. Tot die waarborgen behoren met name de verplichting voor de bevoegde instelling om alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken, het recht van de belanghebbende om zijn standpunt kenbaar te maken, alsmede zijn recht op een beschikking die toereikend is gemotiveerd. Enkel dan kan de gemeenschapsrechter nagaan, of voldaan is aan alle feitelijke en juridische vereisten waarvan de uitoefening van de beoordelingsvrijheid afhangt, met dien verstande overigens, dat het in artikel 190 van het Verdrag geformuleerde beginsel van een voldoende nauwkeurige motivering een van de fundamentele beginselen van het gemeenschapsrecht is. De verlangde motivering moet evenwel aangepast zijn aan de aard van de betrokken handeling en aan de ernst van haar consequenties voor de adressaten ervan. Het volstaat, dat de redenering van de instelling daarin duidelijk en ondubbelzinnig tot uiting komt, zonder dat de verschillende relevante elementen, feitelijk en rechtens, hoeven te worden gepreciseerd. 6 Ter beoordeling van de spoedeisendheid van een voorlopige maatregel moet worden nagegaan, of de tenuitvoerlegging van de bestreden handeling vóór de uitspraak van de gemeenschapsrechter in de hoofdzaak, de partij die om de maatregelen verzoekt, ernstige en onherstelbare schade berokkent, die niet zou kunnen worden hersteld indien de bestreden handeling nietig werd verklaard, of die, ofschoon voorlopig, niet evenredig zou zijn aan het belang dat de verwerende partij erbij heeft, dat haar handelingen ten uitvoer worden gelegd ook wanneer daartegen een beroep in rechte is ingesteld. Het is aan de verzoekende partij om aan te tonen, dat aan die voorwaarden is voldaan. Een verzoek in kort geding van degeen die bij de Commissie een voorstel voor een project heeft ingediend in het kader van het bij beschikking 94/804 bedoelde specifieke programma voor onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie, en dat strekt tot opschorting van de tenuitvoerlegging van een besluit tot vaststelling van de lijst van de uit dien hoofde te financieren voorstellen, waarbij het door de verzoeker ingediende voorstel is uitgesloten, moet worden afgewezen, voor zover de gevraagde opschorting deze laatste niet onmiddellijk en automatisch toegang tot de gemeenschapsfinanciering zou verschaffen, bij de belangenafweging de schaal ten gunste van de afwijzing van het verzoek doorslaat, daar het verlenen van de opschorting ernstig zou afdoen aan de rechten van derden wier voorstellen op de lijst voorkomen en de actie van de Gemeenschap op het betrokken gebied zou belemmeren, de materiële schade bij niet-opschorting voor de verzoeker slechts ver weg ligt, onzeker en hypothetisch is en de immateriële schade wegens het verlies aan wetenschappelijk prestige door de uitsluiting van de verzoeker in aanmerking kan komen voor een passende vergoeding bij wege van de nietigverklaring van het bestreden besluit.
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0185
× Skip to main content Log in My EUR-Lex My EUR-Lex Sign in Register My recent searches (0) English English Select your language Official EU languages: bg български es Español cs Čeština da Dansk de Deutsch et Eesti keel el Ελληνικά en English fr Français ga Gaeilge hr Hrvatski it Italiano lv Latviešu valoda lt Lietuvių kalba hu Magyar mt Malti nl Nederlands pl Polski pt Português ro Română sk Slovenčina sl Slovenščina fi Suomi sv Svenska EUR-Lex Access to European Union law <a href="https://eur-lex.europa.eu/content/help/eurlex-content/experimental-features.html" target="_blank">More about the experimental features corner</a> Experimental features × Choose the experimental features you want to try Do you want to help improving EUR-Lex ? This is a list of experimental features that you can enable. These features are still under development; they are not fully tested, and might reduce EUR-Lex stability. Don't forget to give your feedback! Warning! Experimental feature conflicts detected. Replacement of CELEX identifiers by short titles - experimental feature. It replaces clickable CELEX identifiers of treaties and case-law by short titles. Visualisation of document relationships. It displays a dynamic graph with relations between the act and related documents. It is currently only available for legal acts. Deep linking. It enables links to other legal acts referred to within the documents. It is currently only available for documents smaller than 900 KB. Apply EUR-Lex Access to European Union law This document is an excerpt from the EUR-Lex website You are here EUROPA EUR-Lex home EUR-Lex - CELEX:61997TO0185 - EN Help Print Menu EU law Treaties Treaties currently in force Founding treaties Accession Treaties Other treaties and protocols Chronological overview Legal acts Consolidated texts International agreements Preparatory documents EFTA documents Lawmaking procedures Summaries of EU legislation Browse by EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union European Central Bank European Court of Auditors European Economic and Social Committee European Committee of the Regions Browse by EuroVoc EU case-law Case-law Reports of cases Directory of case-law Official Journal Access to the Official Journal Official Journal L series daily view Official Journal C series daily view Browse the Official Journal Legally binding printed editions Special edition National law and case-law National transposition National case-law JURE case-law Information Themes in focus EUR-Lex developments Statistics ELI register About ELI Technical information ELI implementation overview Resources for implementing ELI ELI highlights ELI testimonials Legislation in schema.org EU budget online Quick search Use quotation marks to search for an "exact phrase". Append an asterisk ( * ) to a search term to find variations of it (transp * , 32019R * ). Use a question mark ( ? ) instead of a single character in your search term to find variations of it (ca ? e finds case, cane, care). Search tips Need more search options? Use the Advanced search Document 61997TO0185 Help Print The requested document does not exist. This site is managed by the Publications Office of the European Union Need help? Help pages Contact Sitemap Follow us X Legal Legal notice Cookies policy Accessibility Privacy statement Information About EUR-Lex Newsletter Useful links Other services European Data EU tenders EU research results EU Whoiswho EU publications N-Lex EU Law in Force EU Law Tracker Discover more on europa.eu Contact the EU Call us 00 800 6 7 8 9 10 11 Use other telephone options Write to us via our contact form Meet us at one of the EU centres Social media Search for EU social media channels Legal Languages on our websites Privacy policy Legal notice Cookies EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union (CJEU) European Central Bank (ECB) European Court of Auditors European External Action Service (EEAS) European Economic and Social Committee European Committee of Regions (CoR) European Investment Bank European Ombudsman European Data Protection Supervisor (EDPS) European Data Protection Board European Personnel Selection Office Publications Office of the European Union Agencies Switch to mobile Switch to desktop
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0189
Avis juridique important | 61997B0189 Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer - uitgebreid) van 18 februari 1998. - Comité d'entreprise de la Société française de production, Syndicat national de radiodiffusion et de télévision CGT (SNRT-CGT), Syndicat unifié de radio et de télévision CFDT (SURT-CFDT), Syndicat national Force ouvrière de radiodiffusion et de télévision en Syndicat national de l'encadrement audiovisuel CFE-CGC (SNEA-CFE-CGC) tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Staatssteun - Beschikking waarbij steun onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard - Beroep tot nietigverklaring - Vakbonden en ondernemingsraden - Niet-ontvankelijkheid. - Zaak T-189/97. Jurisprudentie 1998 bladzijde II-00335 Samenvatting Trefwoorden Beroep tot nietigverklaring - Natuurlijke of rechtspersonen - Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken - Beschikking van Commissie waarbij steun onverenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard - Beroep van organen die werknemers van door steun begunstigde onderneming vertegenwoordigen - Niet-ontvankelijkheid (EG-Verdrag, art. 92, 93, lid 2, en 173, vierde alinea) Samenvatting De organen die de werknemers van een door steun begunstigde onderneming vertegenwoordigen, kunnen zich niet met vrucht op die hoedanigheid beroepen ten betoge dat zij door een beschikking van de Commissie waarbij die steun onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard, individueel worden geraakt in de zin van artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag. Anders dan bij het communautaire toezicht op concentraties, heeft de Raad namelijk nog geen gebruik gemaakt van de hem bij artikel 94 van het Verdrag geboden mogelijkheid om voor de toepassing van de artikelen 92 en 93 verordeningen vast te stellen, zodat er op het gebied van staatssteun geen regels bestaan gelijk aan die van verordening nr. 4064/89, waarbij aan erkende werknemersvertegenwoordigers uitdrukkelijk procedurele rechten zijn toegekend. Weliswaar is het niet uitgesloten, dat die organen, als belanghebbenden in de zin van artikel 93, lid 2, van het Verdrag, hun opmerkingen bij de Commissie kunnen indienen betreffende sociale overwegingen waarmee zij eventueel rekening kan houden, maar die organen kunnen niet worden geacht, individueel door de betrokken beschikking te worden geraakt, wanneer zij, doordat wezenlijke beïnvloeding van een marktpositie ontbreekt en de voor hen beschikbare mogelijkheid om in hun hoedanigheid van belanghebbenden in de zin van artikel 93, lid 2, van het Verdrag tijdens de procedure bij de Commissie hun opmerkingen in te dienen, niet daadwerkelijk is aangetast, zich geen nadeel geldend kunnen maken, waaruit zou blijken dat hun rechtspositie door de bestreden beschikking wezenlijk is beïnvloed. Bovendien kunnen die organen niet als rechtstreeks door een dergelijke beschikking geraakt worden beschouwd. Deze beschikking kan op zich namelijk geen rechtstreekse gevolgen voor de belangen van de werknemers van de door steun begunstigde onderneming meebrengen. Dergelijke gevolgen doen zich noodzakelijker wijs pas voor, wanneer de onderneming zelf of de sociale partners maatregelen hebben genomen, die ten opzichte van de beschikking van de Commissie autonoom zijn.
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0202
× Skip to main content Log in My EUR-Lex My EUR-Lex Sign in Register My recent searches (0) English English Select your language Official EU languages: bg български es Español cs Čeština da Dansk de Deutsch et Eesti keel el Ελληνικά en English fr Français ga Gaeilge hr Hrvatski it Italiano lv Latviešu valoda lt Lietuvių kalba hu Magyar mt Malti nl Nederlands pl Polski pt Português ro Română sk Slovenčina sl Slovenščina fi Suomi sv Svenska EUR-Lex Access to European Union law <a href="https://eur-lex.europa.eu/content/help/eurlex-content/experimental-features.html" target="_blank">More about the experimental features corner</a> Experimental features × Choose the experimental features you want to try Do you want to help improving EUR-Lex ? This is a list of experimental features that you can enable. These features are still under development; they are not fully tested, and might reduce EUR-Lex stability. Don't forget to give your feedback! Warning! Experimental feature conflicts detected. Replacement of CELEX identifiers by short titles - experimental feature. It replaces clickable CELEX identifiers of treaties and case-law by short titles. Visualisation of document relationships. It displays a dynamic graph with relations between the act and related documents. It is currently only available for legal acts. Deep linking. It enables links to other legal acts referred to within the documents. It is currently only available for documents smaller than 900 KB. Apply EUR-Lex Access to European Union law This document is an excerpt from the EUR-Lex website You are here EUROPA EUR-Lex home EUR-Lex - CELEX:61997TO0202 - EN Help Print Menu EU law Treaties Treaties currently in force Founding treaties Accession Treaties Other treaties and protocols Chronological overview Legal acts Consolidated texts International agreements Preparatory documents EFTA documents Lawmaking procedures Summaries of EU legislation Browse by EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union European Central Bank European Court of Auditors European Economic and Social Committee European Committee of the Regions Browse by EuroVoc EU case-law Case-law Reports of cases Directory of case-law Official Journal Access to the Official Journal Official Journal L series daily view Official Journal C series daily view Browse the Official Journal Legally binding printed editions Special edition National law and case-law National transposition National case-law JURE case-law Information Themes in focus EUR-Lex developments Statistics ELI register About ELI Technical information ELI implementation overview Resources for implementing ELI ELI highlights ELI testimonials Legislation in schema.org EU budget online Quick search Use quotation marks to search for an "exact phrase". Append an asterisk ( * ) to a search term to find variations of it (transp * , 32019R * ). Use a question mark ( ? ) instead of a single character in your search term to find variations of it (ca ? e finds case, cane, care). Search tips Need more search options? Use the Advanced search Document 61997TO0202 Help Print The requested document does not exist. This site is managed by the Publications Office of the European Union Need help? Help pages Contact Sitemap Follow us X Legal Legal notice Cookies policy Accessibility Privacy statement Information About EUR-Lex Newsletter Useful links Other services European Data EU tenders EU research results EU Whoiswho EU publications N-Lex EU Law in Force EU Law Tracker Discover more on europa.eu Contact the EU Call us 00 800 6 7 8 9 10 11 Use other telephone options Write to us via our contact form Meet us at one of the EU centres Social media Search for EU social media channels Legal Languages on our websites Privacy policy Legal notice Cookies EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union (CJEU) European Central Bank (ECB) European Court of Auditors European External Action Service (EEAS) European Economic and Social Committee European Committee of Regions (CoR) European Investment Bank European Ombudsman European Data Protection Supervisor (EDPS) European Data Protection Board European Personnel Selection Office Publications Office of the European Union Agencies Switch to mobile Switch to desktop
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0207
Avis juridique important | 61997B0207 Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 12 maart 1998. - Georges Berthu tegen Raad van de Europese Unie. - Economisch en monetair beleid - Verordening van de Raad over enkele bepalingen betreffende de invoering van de euro - Vervanging van naam 'ecu', genoemd in artikel 109 G EG-Verdrag, door naam 'euro' - Beroep tot nietigverklaring - Kennelijke niet-ontvankelijkheid. - Zaak T-207/97. Jurisprudentie 1998 bladzijde II-00509 Samenvatting Trefwoorden Beroep tot nietigverklaring - Natuurlijke of rechtspersonen - Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken - Verordening houdende bepalingen betreffende invoering van euro - Beroep van eigenaar van in ecu luidende geldswaardige papieren - Niet-ontvankelijkheid (EG-Verdrag, art. 173, vierde alinea; verordening nr. 1103/97 van de Raad) Samenvatting Het door een particulier ingestelde beroep tot nietigverklaring van verordening nr. 1103/97 over enkele bepalingen betreffende de invoering van de euro, waarin met name wordt bepaald dat iedere verwijzing naar de ecu als bedoeld in artikel 109 G van het Verdrag, wordt vervangen door een verwijzing naar de euro, is niet-ontvankelijk. De omstandigheid dat verzoeker eigenaar is van een in ecu luidende Franse staatsobligatie, volstaat niet om hem bevoegd te maken tot het instellen van beroep krachtens artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag. Weliswaar wordt verzoeker door de naamswijziging van de Europese munteenheid geraakt, doch uitsluitend in zijn objectieve hoedanigheid van burger van een lidstaat en gebruiker van de Europese munteenheid en dus op dezelfde wijze als iedere andere burger of onderneming in een lidstaat. Hij kan derhalve niet stellen door de bestreden handeling individueel te worden geraakt.
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0213
Avis juridique important | 61997B0213 Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 2 oktober 1997. - Comité des industries du coton et des fibres connexes de l'Union européenne (Eurocoton), Ettlin Gesellschaft für Spinnerei und Weberei AG, Textil Hof Weberei GmbH & Co. KG, H. Hecking Söhne GmbH & Co., Spinnweberei Uhingen GmbH, FA Kümpers GmbH & Co., Tenthorey SA, HGP-GAT tissages, Etablissements des fils de Victor Perrin SARL, Filatures & Tissages de Saulxures-sur-Moselotte, Tissage Mouline Thillot, Tessival SpA, Filature Niggeler & Küpfer SpA en Standardtela SpA tegen Raad van de Europese Unie. - Kort geding - Anti-dumping - Niet-vaststelling van definitieve maatregelen - Opschorting van tenuitvoerlegging - Voorlopige maatregelen. - Zaak T-213/97 R. Jurisprudentie 1997 bladzijde II-01609 Samenvatting Trefwoorden 1 Gemeenschappelijke handelspolitiek - Verdediging tegen dumpingpraktijken - Instelling van definitieve rechten - Bevoegdheid van Raad - Beoordeling van belangen van Gemeenschap - Rechterlijke toetsing - Grenzen - Verzoek in kort geding, strekkende tot bevel aan Raad om voorstel van Commissie tot instelling van definitieve anti-dumpingrechten goed te keuren - Afwijzing (EG-Verdrag, art. 185 en 186; verordening nr. 384/96 van de Raad, art. 9, lid 4, en 10, lid 2) 2 Kort geding - Opschorting van tenuitvoerlegging - Voorlopige maatregelen - Verzoek tot opschorting van negatieve handeling - Afwijzing (EG-Verdrag, art. 185 en 186) 3 Kort geding - Opschorting van tenuitvoerlegging - Voorlopige maatregelen - Voorwaarden - Spoedeisendheid - Ernstige en onherstelbare schade - Financiële schade (EG-Verdrag, art. 185 en 186; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 2) 4 Kort geding - Opschorting van tenuitvoerlegging - Voorlopige maatregelen - Voorwaarden - Spoedeisendheid - Eigen belang van verzoeker - Ondernemingen uit betrokken sector - Verenigingen ter behartiging van collectieve belangen van ondernemingen uit betrokken sector (EG-Verdrag, art. 185 en 186; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 2) Samenvatting 5 Op grond van de artikelen 9, lid 4, en 10, lid 2, van basis-anti-dumpingverordening nr. 384/96 staat het aan de Raad om in overeenstemming met de aldaar geregelde procedure een besluit te nemen over de instelling van definitieve anti-dumpingrechten en, in voorkomend geval, over de definitieve inning van de voorlopige rechten. Door hem deze bevoegdheid te verlenen, heeft de gemeenschapswetgever het aan de Raad overgelaten om te beslissen, of en in welke mate hij moet instemmen met het voorstel van de Commissie, zodat hij op het eerste gezicht niet verplicht is, het voorstel hoe dan ook te aanvaarden. In dit stadium van de in deze verordening geregelde procedure bezit de Raad de ruime beoordelingsvrijheid waarover de communautaire autoriteiten beschikken wanneer zij een besluit nemen over beschermingsmaatregelen krachtens deze verordening, nadat zij in het bijzonder de belangen van de Gemeenschap hebben geëvalueerd, waarvoor ingewikkelde economische situaties moeten worden beoordeeld. Zonder dat de rechter in kort geding de grenzen van deze beoordelingsvrijheid van de Raad behoeft te bepalen, in het bijzonder ten aanzien van die waarover de Commissie in het kader van het onderzoek beschikt, vormt het bevel aan de Raad om het voorstel van de Commissie tot instelling van definitieve anti-dumpingrechten goed te keuren, op het eerste gezicht een inbreuk op deze bevoegdheid van de Raad, die onverenigbaar is met de bevoegdheidsverdeling tussen de verschillende instellingen van de Gemeenschap en dus niet in overweging kan worden genomen. 6 Wanneer een opschorting van de tenuitvoerlegging een negatieve handeling betreft en inzonderheid niet tot gevolg heeft, dat de betrokken instelling wordt verplicht de gevraagde maatregelen vast te stellen, hebben verzoekers geen belang bij de opschorting en kan de rechter in kort geding dus geen opschorting gelasten. 7 De spoedeisendheid van een verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging of om voorlopige maatregelen moet worden getoetst aan de vraag, of een voorlopige beslissing noodzakelijk is ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade voor de partij die om de voorlopige maatregel verzoekt. Deze partij dient dus aan te tonen, dat zij niet op de uitspraak in de hoofdzaak kan wachten zonder dergelijke schade te lijden. Een zuiver financiële schade kan, uitzonderlijke omstandigheden daargelaten, niet als onherstelbaar of zelfs moeilijk herstelbaar worden beschouwd, wanneer zij later financieel kan worden vergoed. 8 In het kader van het onderzoek van de voorwaarden voor de opschorting van de tenuitvoerlegging of voor voorlopige maatregelen kan de verzoeker, om de spoedeisendheid van zijn verzoek aan te tonen, niet ermee volstaan, als particulier, onderneming uit de betrokken sector of vereniging ter behartiging van de collectieve belangen van deze ondernemingen, een beroep te doen op andere dan zijn eigen belangen of, met name wat een vereniging betreft, op belangen die niet op zijn minst en naar gelang van het geval overeenstemmen met die welke zij moet behartigen. Het staat aan de rechter in kort geding om bij de beslissing of er termen aanwezig zijn om het verzoek in kort geding toe te wijzen, rekening te houden met andere betrokken belangen, bijvoorbeeld het belang bij het behoud van de werkgelegenheid.
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0224
× Skip to main content Log in My EUR-Lex My EUR-Lex Sign in Register My recent searches (0) English English Select your language Official EU languages: bg български es Español cs Čeština da Dansk de Deutsch et Eesti keel el Ελληνικά en English fr Français ga Gaeilge hr Hrvatski it Italiano lv Latviešu valoda lt Lietuvių kalba hu Magyar mt Malti nl Nederlands pl Polski pt Português ro Română sk Slovenčina sl Slovenščina fi Suomi sv Svenska EUR-Lex Access to European Union law <a href="https://eur-lex.europa.eu/content/help/eurlex-content/experimental-features.html" target="_blank">More about the experimental features corner</a> Experimental features × Choose the experimental features you want to try Do you want to help improving EUR-Lex ? This is a list of experimental features that you can enable. These features are still under development; they are not fully tested, and might reduce EUR-Lex stability. Don't forget to give your feedback! Warning! Experimental feature conflicts detected. Replacement of CELEX identifiers by short titles - experimental feature. It replaces clickable CELEX identifiers of treaties and case-law by short titles. Visualisation of document relationships. It displays a dynamic graph with relations between the act and related documents. It is currently only available for legal acts. Deep linking. It enables links to other legal acts referred to within the documents. It is currently only available for documents smaller than 900 KB. Apply EUR-Lex Access to European Union law This document is an excerpt from the EUR-Lex website You are here EUROPA EUR-Lex home EUR-Lex - CELEX:61997TO0224 - EN Help Print Menu EU law Treaties Treaties currently in force Founding treaties Accession Treaties Other treaties and protocols Chronological overview Legal acts Consolidated texts International agreements Preparatory documents EFTA documents Lawmaking procedures Summaries of EU legislation Browse by EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union European Central Bank European Court of Auditors European Economic and Social Committee European Committee of the Regions Browse by EuroVoc EU case-law Case-law Reports of cases Directory of case-law Official Journal Access to the Official Journal Official Journal L series daily view Official Journal C series daily view Browse the Official Journal Legally binding printed editions Special edition National law and case-law National transposition National case-law JURE case-law Information Themes in focus EUR-Lex developments Statistics ELI register About ELI Technical information ELI implementation overview Resources for implementing ELI ELI highlights ELI testimonials Legislation in schema.org EU budget online Quick search Use quotation marks to search for an "exact phrase". Append an asterisk ( * ) to a search term to find variations of it (transp * , 32019R * ). Use a question mark ( ? ) instead of a single character in your search term to find variations of it (ca ? e finds case, cane, care). Search tips Need more search options? Use the Advanced search Document 61997TO0224 Help Print The requested document does not exist. This site is managed by the Publications Office of the European Union Need help? Help pages Contact Sitemap Follow us X Legal Legal notice Cookies policy Accessibility Privacy statement Information About EUR-Lex Newsletter Useful links Other services European Data EU tenders EU research results EU Whoiswho EU publications N-Lex EU Law in Force EU Law Tracker Discover more on europa.eu Contact the EU Call us 00 800 6 7 8 9 10 11 Use other telephone options Write to us via our contact form Meet us at one of the EU centres Social media Search for EU social media channels Legal Languages on our websites Privacy policy Legal notice Cookies EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union (CJEU) European Central Bank (ECB) European Court of Auditors European External Action Service (EEAS) European Economic and Social Committee European Committee of Regions (CoR) European Investment Bank European Ombudsman European Data Protection Supervisor (EDPS) European Data Protection Board European Personnel Selection Office Publications Office of the European Union Agencies Switch to mobile Switch to desktop
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0229
Avis juridique important | 61997B0229 Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 8 oktober 1997. - Comité européen des fabricants de sucre tegen Raad van de Europese Unie. - Suiker - Gemeenschappelijke ordening der markten - Vaststelling van interventieprijs - Procedure in kort geding - Opschorting van tenuitvoerlegging. - Zaak T-229/97 R. Jurisprudentie 1997 bladzijde II-01649 Samenvatting Trefwoorden Kort geding - Opschorting van tenuitvoerlegging - Voorwaarden - Ernstige en onherstelbare schade - Niet voorhanden in geval van vereniging van suikerfabrikanten die opschorting van vaststelling van ongunstige interventieprijs vordert (EG-Verdrag, art. 185; Reglement voor de procesvoering, art. 104, lid 2) Samenvatting De spoedeisendheid van een verzoek in kort geding moet worden getoetst aan de vraag, of een voorlopige beslissing noodzakelijk is ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade voor de partij die om de voorlopige maatregel verzoekt. Deze partij dient dus aan te tonen, dat zij niet op de uitspraak in de hoofdzaak kan wachten zonder schade met ernstige en onherstelbare gevolgen te lijden. Een verzoek in kort geding, ingediend door een vereniging van suikerfabrikanten en strekkende tot de opschorting van de tenuitvoerlegging van een bepaling van een verordening, die voor het komende verkoopseizoen de afgeleide interventieprijs voor witte suiker vaststelt, moet worden afgewezen aangezien de gestelde schade in de eerste plaats bestaat in een constante verlaging van de aan de communautaire producenten gegarandeerde productiequota voor suiker, doch een daadwerkelijk gevaar van verlaging van deze quota zich pas kan voordoen op een moment waarop het arrest in de hoofdzaak waarschijnlijk reeds zal zijn gewezen en in de tweede plaats in het verlies van een belangrijk deel van de Europese suikermarkt ten voordele van de importeurs van niet uit de Gemeenschap afkomstige suiker, terwijl het ernstige en onherstelbare karakter van deze schade niet is aangetoond en deze in geen geval onomkeerbaar is, gelet op de gevolgen van een eventuele nietigverklaring van de bestreden bepaling.
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0230
Avis juridique important | 61997B0230 Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 1 oktober 1997. - Comafrica SpA en Dole Fresh Fruit Europe Ltd & Co. tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Gemeenschappelijke ordening der markten - Bananen - Verminderingscoëfficiënt - Opschorting van tenuitvoerlegging - Voorlopige maatregelen - Ontvankelijkheid van verzoek om voorlopige maatregelen - Ernstige en onherstelbare schade. - Zaak T-230/97 R. Jurisprudentie 1997 bladzijde II-01589 Samenvatting Trefwoorden Kort geding - Opschorting van tenuitvoerlegging - Voorlopige maatregelen - Voorwaarden - Ernstige en onherstelbare schade - Niet voorhanden in geval van importeur van bananen die toepassing vraagt van gunstiger verminderingscoëfficiënt dan vastgesteld in bestreden regeling (EG-Verdrag, art. 185 en 186; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 2) Samenvatting Aan de in artikel 104, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht gestelde voorwaarde van spoedeisendheid is niet voldaan, wanneer bij het onderzoek van een verzoek om voorlopige maatregelen, dat is ingediend door importeurs van bananen uit derde landen en dat strekt tot opschorting, vóór de vaststelling van de definitieve verminderingscoëfficiënt voor het lopende verkoopseizoen en tot aan de uitspraak van het arrest in de hoofdzaak, van de tenuitvoerlegging van verordening nr. 1155/97 tot vaststelling van de verminderingscoëfficiënten voor het bepalen van de hoeveelheid bananen die in het kader van het tariefcontingent voor 1997 aan elke marktdeelnemer van de categorieën A en B wordt toegewezen alsmede tot toekenning van het aantal invoercertificaten waarop de verzoekers recht menen te hebben, blijkt, enerzijds, dat het verlies van het marktaandeel dat de verzoekers stelt te zullen lijden, niet kan worden geacht ondernemingen van zijn omvang ernstige schade toe te brengen, en, anderzijds, de gestelde schade niet onherstelbaar lijkt, voor zover de vermindering van de invoer een economisch verlies vormt, dat via de beroepswegen waarin het Verdrag voorziet, kan worden goedgemaakt. Bovendien zou inwilliging van dit verzoek betekenen, dat de bevoegdheid van de Commissie om de verminderingscoëfficiënt vast te stellen, wordt uitgehold, en zou dit erop neerkomen, dat niet maatregelen met een voorlopig karakter worden vastgesteld, doch maatregelen met veeleer dezelfde gevolgen als die welke met het beroep in de hoofdzaak worden beoogd: zij zouden immers de gevolgen van de eventuele nietigverklaring van de bestreden verordening vervroegen.
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0232
× Skip to main content Log in My EUR-Lex My EUR-Lex Sign in Register My recent searches (0) English English Select your language Official EU languages: bg български es Español cs Čeština da Dansk de Deutsch et Eesti keel el Ελληνικά en English fr Français ga Gaeilge hr Hrvatski it Italiano lv Latviešu valoda lt Lietuvių kalba hu Magyar mt Malti nl Nederlands pl Polski pt Português ro Română sk Slovenčina sl Slovenščina fi Suomi sv Svenska EUR-Lex Access to European Union law <a href="https://eur-lex.europa.eu/content/help/eurlex-content/experimental-features.html" target="_blank">More about the experimental features corner</a> Experimental features × Choose the experimental features you want to try Do you want to help improving EUR-Lex ? This is a list of experimental features that you can enable. These features are still under development; they are not fully tested, and might reduce EUR-Lex stability. Don't forget to give your feedback! Warning! Experimental feature conflicts detected. Replacement of CELEX identifiers by short titles - experimental feature. It replaces clickable CELEX identifiers of treaties and case-law by short titles. Visualisation of document relationships. It displays a dynamic graph with relations between the act and related documents. It is currently only available for legal acts. Deep linking. It enables links to other legal acts referred to within the documents. It is currently only available for documents smaller than 900 KB. Apply EUR-Lex Access to European Union law This document is an excerpt from the EUR-Lex website You are here EUROPA EUR-Lex home EUR-Lex - CELEX:61997TO0232 - EN Help Print Menu EU law Treaties Treaties currently in force Founding treaties Accession Treaties Other treaties and protocols Chronological overview Legal acts Consolidated texts International agreements Preparatory documents EFTA documents Lawmaking procedures Summaries of EU legislation Browse by EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union European Central Bank European Court of Auditors European Economic and Social Committee European Committee of the Regions Browse by EuroVoc EU case-law Case-law Reports of cases Directory of case-law Official Journal Access to the Official Journal Official Journal L series daily view Official Journal C series daily view Browse the Official Journal Legally binding printed editions Special edition National law and case-law National transposition National case-law JURE case-law Information Themes in focus EUR-Lex developments Statistics ELI register About ELI Technical information ELI implementation overview Resources for implementing ELI ELI highlights ELI testimonials Legislation in schema.org EU budget online Quick search Use quotation marks to search for an "exact phrase". Append an asterisk ( * ) to a search term to find variations of it (transp * , 32019R * ). Use a question mark ( ? ) instead of a single character in your search term to find variations of it (ca ? e finds case, cane, care). Search tips Need more search options? Use the Advanced search Document 61997TO0232 Help Print The requested document does not exist. This site is managed by the Publications Office of the European Union Need help? Help pages Contact Sitemap Follow us X Legal Legal notice Cookies policy Accessibility Privacy statement Information About EUR-Lex Newsletter Useful links Other services European Data EU tenders EU research results EU Whoiswho EU publications N-Lex EU Law in Force EU Law Tracker Discover more on europa.eu Contact the EU Call us 00 800 6 7 8 9 10 11 Use other telephone options Write to us via our contact form Meet us at one of the EU centres Social media Search for EU social media channels Legal Languages on our websites Privacy policy Legal notice Cookies EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union (CJEU) European Central Bank (ECB) European Court of Auditors European External Action Service (EEAS) European Economic and Social Committee European Committee of Regions (CoR) European Investment Bank European Ombudsman European Data Protection Supervisor (EDPS) European Data Protection Board European Personnel Selection Office Publications Office of the European Union Agencies Switch to mobile Switch to desktop
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0235
× Skip to main content Log in My EUR-Lex My EUR-Lex Sign in Register My recent searches (0) English English Select your language Official EU languages: bg български es Español cs Čeština da Dansk de Deutsch et Eesti keel el Ελληνικά en English fr Français ga Gaeilge hr Hrvatski it Italiano lv Latviešu valoda lt Lietuvių kalba hu Magyar mt Malti nl Nederlands pl Polski pt Português ro Română sk Slovenčina sl Slovenščina fi Suomi sv Svenska EUR-Lex Access to European Union law <a href="https://eur-lex.europa.eu/content/help/eurlex-content/experimental-features.html" target="_blank">More about the experimental features corner</a> Experimental features × Choose the experimental features you want to try Do you want to help improving EUR-Lex ? This is a list of experimental features that you can enable. These features are still under development; they are not fully tested, and might reduce EUR-Lex stability. Don't forget to give your feedback! Warning! Experimental feature conflicts detected. Replacement of CELEX identifiers by short titles - experimental feature. It replaces clickable CELEX identifiers of treaties and case-law by short titles. Visualisation of document relationships. It displays a dynamic graph with relations between the act and related documents. It is currently only available for legal acts. Deep linking. It enables links to other legal acts referred to within the documents. It is currently only available for documents smaller than 900 KB. Apply EUR-Lex Access to European Union law This document is an excerpt from the EUR-Lex website You are here EUROPA EUR-Lex home EUR-Lex - CELEX:61997TO0235 - EN Help Print Menu EU law Treaties Treaties currently in force Founding treaties Accession Treaties Other treaties and protocols Chronological overview Legal acts Consolidated texts International agreements Preparatory documents EFTA documents Lawmaking procedures Summaries of EU legislation Browse by EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union European Central Bank European Court of Auditors European Economic and Social Committee European Committee of the Regions Browse by EuroVoc EU case-law Case-law Reports of cases Directory of case-law Official Journal Access to the Official Journal Official Journal L series daily view Official Journal C series daily view Browse the Official Journal Legally binding printed editions Special edition National law and case-law National transposition National case-law JURE case-law Information Themes in focus EUR-Lex developments Statistics ELI register About ELI Technical information ELI implementation overview Resources for implementing ELI ELI highlights ELI testimonials Legislation in schema.org EU budget online Quick search Use quotation marks to search for an "exact phrase". Append an asterisk ( * ) to a search term to find variations of it (transp * , 32019R * ). Use a question mark ( ? ) instead of a single character in your search term to find variations of it (ca ? e finds case, cane, care). Search tips Need more search options? Use the Advanced search Document 61997TO0235 Help Print The requested document does not exist. This site is managed by the Publications Office of the European Union Need help? Help pages Contact Sitemap Follow us X Legal Legal notice Cookies policy Accessibility Privacy statement Information About EUR-Lex Newsletter Useful links Other services European Data EU tenders EU research results EU Whoiswho EU publications N-Lex EU Law in Force EU Law Tracker Discover more on europa.eu Contact the EU Call us 00 800 6 7 8 9 10 11 Use other telephone options Write to us via our contact form Meet us at one of the EU centres Social media Search for EU social media channels Legal Languages on our websites Privacy policy Legal notice Cookies EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union (CJEU) European Central Bank (ECB) European Court of Auditors European External Action Service (EEAS) European Economic and Social Committee European Committee of Regions (CoR) European Investment Bank European Ombudsman European Data Protection Supervisor (EDPS) European Data Protection Board European Personnel Selection Office Publications Office of the European Union Agencies Switch to mobile Switch to desktop
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0237
× Skip to main content Log in My EUR-Lex My EUR-Lex Sign in Register My recent searches (0) English English Select your language Official EU languages: bg български es Español cs Čeština da Dansk de Deutsch et Eesti keel el Ελληνικά en English fr Français ga Gaeilge hr Hrvatski it Italiano lv Latviešu valoda lt Lietuvių kalba hu Magyar mt Malti nl Nederlands pl Polski pt Português ro Română sk Slovenčina sl Slovenščina fi Suomi sv Svenska EUR-Lex Access to European Union law <a href="https://eur-lex.europa.eu/content/help/eurlex-content/experimental-features.html" target="_blank">More about the experimental features corner</a> Experimental features × Choose the experimental features you want to try Do you want to help improving EUR-Lex ? This is a list of experimental features that you can enable. These features are still under development; they are not fully tested, and might reduce EUR-Lex stability. Don't forget to give your feedback! Warning! Experimental feature conflicts detected. Replacement of CELEX identifiers by short titles - experimental feature. It replaces clickable CELEX identifiers of treaties and case-law by short titles. Visualisation of document relationships. It displays a dynamic graph with relations between the act and related documents. It is currently only available for legal acts. Deep linking. It enables links to other legal acts referred to within the documents. It is currently only available for documents smaller than 900 KB. Apply EUR-Lex Access to European Union law This document is an excerpt from the EUR-Lex website You are here EUROPA EUR-Lex home EUR-Lex - CELEX:61997TO0237 - EN Help Print Menu EU law Treaties Treaties currently in force Founding treaties Accession Treaties Other treaties and protocols Chronological overview Legal acts Consolidated texts International agreements Preparatory documents EFTA documents Lawmaking procedures Summaries of EU legislation Browse by EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union European Central Bank European Court of Auditors European Economic and Social Committee European Committee of the Regions Browse by EuroVoc EU case-law Case-law Reports of cases Directory of case-law Official Journal Access to the Official Journal Official Journal L series daily view Official Journal C series daily view Browse the Official Journal Legally binding printed editions Special edition National law and case-law National transposition National case-law JURE case-law Information Themes in focus EUR-Lex developments Statistics ELI register About ELI Technical information ELI implementation overview Resources for implementing ELI ELI highlights ELI testimonials Legislation in schema.org EU budget online Quick search Use quotation marks to search for an "exact phrase". Append an asterisk ( * ) to a search term to find variations of it (transp * , 32019R * ). Use a question mark ( ? ) instead of a single character in your search term to find variations of it (ca ? e finds case, cane, care). Search tips Need more search options? Use the Advanced search Document 61997TO0237 Help Print The requested document does not exist. This site is managed by the Publications Office of the European Union Need help? Help pages Contact Sitemap Follow us X Legal Legal notice Cookies policy Accessibility Privacy statement Information About EUR-Lex Newsletter Useful links Other services European Data EU tenders EU research results EU Whoiswho EU publications N-Lex EU Law in Force EU Law Tracker Discover more on europa.eu Contact the EU Call us 00 800 6 7 8 9 10 11 Use other telephone options Write to us via our contact form Meet us at one of the EU centres Social media Search for EU social media channels Legal Languages on our websites Privacy policy Legal notice Cookies EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union (CJEU) European Central Bank (ECB) European Court of Auditors European External Action Service (EEAS) European Economic and Social Committee European Committee of Regions (CoR) European Investment Bank European Ombudsman European Data Protection Supervisor (EDPS) European Data Protection Board European Personnel Selection Office Publications Office of the European Union Agencies Switch to mobile Switch to desktop
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0238
Avis juridique important | 61997B0238 Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer - uitgebreid) van 16 juni 1998. - Comunidad Autónoma de Cantabria tegen Raad van de Europese Unie. - Steunmaatregelen van de staten - Scheepsbouw - Verordening tot instelling van afwijkende regeling - Scheepswerven in herstructurering - Beroep van regionaal lichaam - Ontvankelijkheid. - Zaak T-238/97. Jurisprudentie 1998 bladzijde II-02271 Samenvatting Trefwoorden Beroep tot nietigverklaring - Natuurlijke of rechtspersonen - Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken - Verordening van Raad betreffende steunverlening aan scheepswerven die worden geherstructureerd - Beroep van regionale autoriteit van lidstaat, op grond dat in verordening met name genoemde scheepswerf op haar grondgebied is gelegen - Niet-ontvankelijkheid (EG-Verdrag, art. 173, tweede en vierde alinea; verordening nr. 1013/97 van de Raad) Samenvatting Ook wanneer een scheepswerf met name wordt genoemd in verordening nr. 1013/97, waarbij de Raad de Commissie machtigt, tot de regering van bepaalde lidstaten gerichte beschikkingen vast te stellen houdende voorwaardelijke goedkeuring van nieuwe steunmaatregelen ten gunste van bepaalde scheepswerven op hun grondgebied, kan de regionale autoriteit op wier grondgebied die scheepswerf is gelegen, niet in haar beroep tegen die verordening worden ontvangen. Die autoriteit kan zich immers niet op de tweede alinea van artikel 173 van het Verdrag beroepen, omdat uit de algemene opzet van het Verdrag duidelijk blijkt, dat met de term lidstaat in de bepalingen betreffende de beroepen in rechte enkel wordt gedoeld op de regeringsautoriteiten van de lidstaten van de Europese Gemeenschap en niet tevens op de regeringen van regio's of autonome gemeenschappen, ongeacht de omvang van de hun toegekende bevoegdheden. Indien een dergelijke autoriteit al de vereiste rechtspersoonlijkheid bezit om procesbevoegd te zijn ingevolge de vierde alinea van artikel 173 van het Verdrag, is het eventuele algemeen belang dat zij, als derde, mogelijkerwijs heeft bij het verkrijgen van een resultaat dat gunstig is voor de economische bloei van een bepaalde onderneming en, bijgevolg, voor de werkgelegenheid in de streek waar die onderneming actief is, op zich niet voldoende om die autoriteit te kunnen beschouwen als individueel te zijn geraakt, in de zin van artikel 173, vierde alinea, door de bepalingen van de betrokken verordening. Een dergelijke autoriteit wordt evenmin rechtstreeks geraakt door de betrokken verordening, omdat de vaststelling ervan op zich niet leidt tot de door haar gestelde gevolgen voor de werkgelegenheid in de regio en de sociaal-economische repercussies hiervan. Die gevolgen zouden zich alleen kunnen voordoen wanneer eerst bij een beschikking van de Commissie de uitbetaling van de steun wordt goedgekeurd op voorwaarde dat op de in de regio gelegen scheepswerf geen verbouwingen plaatsvinden, en vervolgens deze scheepswerf maatregelen treft die losstaan van de beschikking van de Commissie, namelijk overgaat tot ontslagen.
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0247
× Skip to main content Log in My EUR-Lex My EUR-Lex Sign in Register My recent searches (0) English English Select your language Official EU languages: bg български es Español cs Čeština da Dansk de Deutsch et Eesti keel el Ελληνικά en English fr Français ga Gaeilge hr Hrvatski it Italiano lv Latviešu valoda lt Lietuvių kalba hu Magyar mt Malti nl Nederlands pl Polski pt Português ro Română sk Slovenčina sl Slovenščina fi Suomi sv Svenska EUR-Lex Access to European Union law <a href="https://eur-lex.europa.eu/content/help/eurlex-content/experimental-features.html" target="_blank">More about the experimental features corner</a> Experimental features × Choose the experimental features you want to try Do you want to help improving EUR-Lex ? This is a list of experimental features that you can enable. These features are still under development; they are not fully tested, and might reduce EUR-Lex stability. Don't forget to give your feedback! Warning! Experimental feature conflicts detected. Replacement of CELEX identifiers by short titles - experimental feature. It replaces clickable CELEX identifiers of treaties and case-law by short titles. Visualisation of document relationships. It displays a dynamic graph with relations between the act and related documents. It is currently only available for legal acts. Deep linking. It enables links to other legal acts referred to within the documents. It is currently only available for documents smaller than 900 KB. Apply EUR-Lex Access to European Union law This document is an excerpt from the EUR-Lex website You are here EUROPA EUR-Lex home EUR-Lex - CELEX:61997TO0247 - EN Help Print Menu EU law Treaties Treaties currently in force Founding treaties Accession Treaties Other treaties and protocols Chronological overview Legal acts Consolidated texts International agreements Preparatory documents EFTA documents Lawmaking procedures Summaries of EU legislation Browse by EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union European Central Bank European Court of Auditors European Economic and Social Committee European Committee of the Regions Browse by EuroVoc EU case-law Case-law Reports of cases Directory of case-law Official Journal Access to the Official Journal Official Journal L series daily view Official Journal C series daily view Browse the Official Journal Legally binding printed editions Special edition National law and case-law National transposition National case-law JURE case-law Information Themes in focus EUR-Lex developments Statistics ELI register About ELI Technical information ELI implementation overview Resources for implementing ELI ELI highlights ELI testimonials Legislation in schema.org EU budget online Quick search Use quotation marks to search for an "exact phrase". Append an asterisk ( * ) to a search term to find variations of it (transp * , 32019R * ). Use a question mark ( ? ) instead of a single character in your search term to find variations of it (ca ? e finds case, cane, care). Search tips Need more search options? Use the Advanced search Document 61997TO0247 Help Print The requested document does not exist. This site is managed by the Publications Office of the European Union Need help? Help pages Contact Sitemap Follow us X Legal Legal notice Cookies policy Accessibility Privacy statement Information About EUR-Lex Newsletter Useful links Other services European Data EU tenders EU research results EU Whoiswho EU publications N-Lex EU Law in Force EU Law Tracker Discover more on europa.eu Contact the EU Call us 00 800 6 7 8 9 10 11 Use other telephone options Write to us via our contact form Meet us at one of the EU centres Social media Search for EU social media channels Legal Languages on our websites Privacy policy Legal notice Cookies EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union (CJEU) European Central Bank (ECB) European Court of Auditors European External Action Service (EEAS) European Economic and Social Committee European Committee of Regions (CoR) European Investment Bank European Ombudsman European Data Protection Supervisor (EDPS) European Data Protection Board European Personnel Selection Office Publications Office of the European Union Agencies Switch to mobile Switch to desktop
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0253
× Skip to main content Log in My EUR-Lex My EUR-Lex Sign in Register My recent searches (0) English English Select your language Official EU languages: bg български es Español cs Čeština da Dansk de Deutsch et Eesti keel el Ελληνικά en English fr Français ga Gaeilge hr Hrvatski it Italiano lv Latviešu valoda lt Lietuvių kalba hu Magyar mt Malti nl Nederlands pl Polski pt Português ro Română sk Slovenčina sl Slovenščina fi Suomi sv Svenska EUR-Lex Access to European Union law <a href="https://eur-lex.europa.eu/content/help/eurlex-content/experimental-features.html" target="_blank">More about the experimental features corner</a> Experimental features × Choose the experimental features you want to try Do you want to help improving EUR-Lex ? This is a list of experimental features that you can enable. These features are still under development; they are not fully tested, and might reduce EUR-Lex stability. Don't forget to give your feedback! Warning! Experimental feature conflicts detected. Replacement of CELEX identifiers by short titles - experimental feature. It replaces clickable CELEX identifiers of treaties and case-law by short titles. Visualisation of document relationships. It displays a dynamic graph with relations between the act and related documents. It is currently only available for legal acts. Deep linking. It enables links to other legal acts referred to within the documents. It is currently only available for documents smaller than 900 KB. Apply EUR-Lex Access to European Union law This document is an excerpt from the EUR-Lex website You are here EUROPA EUR-Lex home EUR-Lex - CELEX:61997TO0253 - EN Help Print Menu EU law Treaties Treaties currently in force Founding treaties Accession Treaties Other treaties and protocols Chronological overview Legal acts Consolidated texts International agreements Preparatory documents EFTA documents Lawmaking procedures Summaries of EU legislation Browse by EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union European Central Bank European Court of Auditors European Economic and Social Committee European Committee of the Regions Browse by EuroVoc EU case-law Case-law Reports of cases Directory of case-law Official Journal Access to the Official Journal Official Journal L series daily view Official Journal C series daily view Browse the Official Journal Legally binding printed editions Special edition National law and case-law National transposition National case-law JURE case-law Information Themes in focus EUR-Lex developments Statistics ELI register About ELI Technical information ELI implementation overview Resources for implementing ELI ELI highlights ELI testimonials Legislation in schema.org EU budget online Quick search Use quotation marks to search for an "exact phrase". Append an asterisk ( * ) to a search term to find variations of it (transp * , 32019R * ). Use a question mark ( ? ) instead of a single character in your search term to find variations of it (ca ? e finds case, cane, care). Search tips Need more search options? Use the Advanced search Document 61997TO0253 Help Print The requested document does not exist. This site is managed by the Publications Office of the European Union Need help? Help pages Contact Sitemap Follow us X Legal Legal notice Cookies policy Accessibility Privacy statement Information About EUR-Lex Newsletter Useful links Other services European Data EU tenders EU research results EU Whoiswho EU publications N-Lex EU Law in Force EU Law Tracker Discover more on europa.eu Contact the EU Call us 00 800 6 7 8 9 10 11 Use other telephone options Write to us via our contact form Meet us at one of the EU centres Social media Search for EU social media channels Legal Languages on our websites Privacy policy Legal notice Cookies EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union (CJEU) European Central Bank (ECB) European Court of Auditors European External Action Service (EEAS) European Economic and Social Committee European Committee of Regions (CoR) European Investment Bank European Ombudsman European Data Protection Supervisor (EDPS) European Data Protection Board European Personnel Selection Office Publications Office of the European Union Agencies Switch to mobile Switch to desktop
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0256
Avis juridique important | 61997B0256 Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer - uitgebreid) van 1 februari 1999. - Bureau européen des unions de consommateurs (BEUC) tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Antidumpingprocedure - Consumentenvereniging - Weigering van erkenning als belanghebbende - Beroep tot nietigverklaring - Verval van verordening houdende instelling van voorlopig antidumpingrecht - Procesbelang - Afdoening zonder beslissing. - Zaak T-256/97. Jurisprudentie 1999 bladzijde II-00169 Samenvatting Trefwoorden Beroep tot nietigverklaring - Procesbelang - Beroep tegen beschikking die ten uitvoer is gelegd (EG-Verdrag, art. 173) Samenvatting Ook wanneer een beschikking van de Commissie waarbij aan een consumentenvereniging de erkenning als belanghebbende in een antidumpingprocedure is ontzegd, reeds ten uitvoer is gelegd, kan die vereniging er nog steeds belang bij hebben, nietigverklaring van die beschikking te vorderen. Die nietigverklaring kan immers op zich rechtsgevolgen hebben, met name in zoverre daardoor wordt voorkomen, dat de Commissie nogmaals op dezelfde wijze handelt.
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0260
Avis juridique important | 61997B0260 Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 10 december 1997. - Camar Srl tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen et Raad van de Europese Unie. - Gemeenschappelijke ordening der markten - Bananen - Verzoek om voorlopige maatregelen - Verzoek om afgifte van invoercertificaten. - Zaak T-260/97 R. Jurisprudentie 1997 bladzijde II-02357 Samenvatting Trefwoorden Kort geding - Opschorting van tenuitvoerlegging - Voorlopige maatregelen - Voorwaarden - Ernstige en onherstelbare schade - Zuiver financiële schade (Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 2) Samenvatting De spoedeisendheid waarvan ingevolge artikel 104, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering de opschorting van tenuitvoerlegging of andere voorlopige maatregelen afhankelijk zijn gesteld, moet worden beoordeeld door te onderzoeken of de verzoeker ernstige en onherstelbare dreigt te lijden voordat het Gerecht uitspraak doet in de hoofdzaak, welke schade niet zou kunnen worden hersteld door het op het beroep ten principale te wijzen arrest. Louter financiële schade kan in beginsel niet als onherstelbaar, of zelfs moeilijk herstelbaar, worden aangemerkt, wanneer zij achteraf kan worden vergoed. De schade is evenwel als onherstelbaar te beschouwen, wanneer de positie van de onderneming op de markt in gevaar wordt gebracht, in die zin dat het eventuele verlies van de markt niet kan worden goedgemaakt, zelfs niet door financiële compensatie.
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0262
Avis juridique important | 61997B0262 Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer) van 14 mei 1998. - Anthony Goldstein tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Beroep tot schadevergoeding - Kennelijke niet-ontvankelijkheid. - Zaak T-262/97. Jurisprudentie 1998 bladzijde II-02175 Samenvatting Trefwoorden Procedure - Inleidend verzoekschrift - Vormvereisten - Identificatie van voorwerp van geschil - Summiere uiteenzetting van aangevoerde middelen - Beroep strekkende tot vergoeding van door gemeenschapsinstelling veroorzaakte schade ('s Hofs Statuut-EG, art. 19; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 44, lid 1, sub c) Samenvatting Ingevolge artikel 19 van het Statuut van het Hof en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, moet elk verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. Deze aanduiding moet voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn om de verweerder in staat te stellen zijn verweer voor te bereiden, en om het Gerecht in staat te stellen, in voorkomend geval zonder nadere gegevens, uitspraak te doen op het beroep. Om de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, wordt voor de ontvankelijkheid van een beroep geëist, dat de wezenlijke elementen, feitelijk en rechtens, waarop het beroep is gebaseerd, op zijn minst summier, maar coherent en begrijpelijk zijn weergegeven in de tekst van het verzoekschrift zelf. Om aan deze vereisten te voldoen, moet een beroep tot vergoeding van de door een gemeenschapsinstelling veroorzaakte schade bevatten: de gegevens die het mogelijk maken te bepalen welke gedraging de verzoeker aan de instelling verwijt, de redenen waarom de verzoeker meent dat er tussen die gedraging en de gestelde schade een oorzakelijk verband bestaat, en de aard en de omvang van die schade. Hoewel het in bijzondere omstandigheden niet absoluut noodzakelijk is in het verzoekschrift de juiste omvang van de schade en het becijferde bedrag van de gevorderde vergoeding te vermelden, moet verzoeker in zijn verzoekschrift het bestaan van dergelijke omstandigheden aantonen of althans aanvoeren.
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0263
Avis juridique important | 61997B0263 Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer) van 13 april 2000. - GAL Penisola Sorrentina tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Economische en sociale cohesie - Structurele interventies - Communautair initiatief Leader II - Natuurlijke en rechtspersonen - Handelingen die hen niet individueel raken - Niet-ontvankelijkheid. - Zaak T-263/97. Jurisprudentie 2000 bladzijde II-02041 Samenvatting Trefwoorden 1 Beroep tot nietigverklaring - Termijnen - Aanvang - Datum van gebeurtenis die termijn doet ingaan - Bewijslast [EG-Verdrag, art. 173, vijfde alinea (thans, na wijziging, art. 230, vijfde alinea, EG); Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 102, lid 2] 2 Beroep tot nietigverklaring - Natuurlijke of rechtspersonen - Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken - Tot lidstaat gerichte beschikking van Commissie waarbij financiële bijstand wordt verleend voor sommige projecten voorgesteld in kader van programma Leader II - Beroep van plaatselijke actiegroep waarvan project niet werd gekozen - Niet-ontvankelijkheid [EG-Verdrag, art. 173, vierde alinea (thans, na wijziging, art. 230, vierde alinea, EG)] Samenvatting 1 De partij die aanvoert dat het beroep, gelet op de in artikel 173, laatste alinea, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230, laatste alinea, EG) en in artikel 102, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht gestelde termijn, te laat is ingesteld, moet het bewijs leveren van de datum van de gebeurtenis die de termijn doet ingaan. (cf. punt 47) 2 Anderen dan de adressaten van een beschikking kunnen slechts stellen individueel te worden geraakt in de zin van artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230, vierde alinea, EG), indien de beschikking hen betreft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie, welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen derhalve individualiseert op soortelijke wijze als de adressaat. Dit is niet het geval wanneer de Commissie bij haar beschikking het grondgebied van een aantal administratieve eenheden uitsluit van de bijstandsgebieden waarvoor plaatselijke actiegroepen en andere actoren met een collectief karakter in de tweede fase van het structurele bijstandsprogramma Leader II voor communautaire financiële bijstand in aanmerking kunnen komen. De bestreden beschikking treft verzoekster immers niet op een andere wijze dan de andere hierboven bedoelde plaatselijke actiegroepen en andere actoren met een collectief karakter, maar werkt jegens haar als een maatregel waarvan de gevolgen voor verschillende categorieën van justitiabelen op objectieve, algemene en abstracte wijze voelbaar kunnen zijn. (cf. punten 63-64)
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0267
Avis juridique important | 61997B0267 Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer - uitgebreid) van 25 mei 1998. - Broome & Wellington tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Beroep tot nietigverklaring - Bericht van inleiding van antidumpingprocedure - Niet-ontvankelijkheid. - Zaak T-267/97. Jurisprudentie 1998 bladzijde II-02191 Samenvatting Trefwoorden Beroep tot nietigverklaring - Voor beroep vatbare handelingen - Begrip - Handelingen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen - Besluit van Commissie tot inleiding van antidumpingprocedure - Voorbereidende handeling (EG-Verdrag, art. 173; verordening nr. 384/96 van de Raad) Samenvatting Als voor een beroep tot nietigverklaring vatbare handelingen in de zin van artikel 173 van het Verdrag zijn te beschouwen maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen, welke de belangen van de verzoeker kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen. Bij handelingen die in verscheidene fasen tot stand komen, zijn in beginsel slechts voor beroep vatbaar de maatregelen die aan het einde van de procedure het standpunt van de instelling definitief vastleggen; hiertoe behoren dus niet voorlopige maatregelen die tot doel hebben de eindbeslissing voor te bereiden, en waarvan de onwettigheid gevoeglijk zou kunnen worden opgeworpen in een beroep tegen de eindbeslissing. Voorts kan enkel in het geval van handelingen die de rechtspositie van de betrokken ondernemingen onmiddellijk en onherroepelijk aantasten, een nog vóór de beëindiging van de administratieve procedure ingesteld beroep tot nietigverklaring ontvankelijk worden geacht. Een besluit van de Commissie om een antidumpingprocedure in te leiden is derhalve als zuiver voorbereidende handeling niet voor beroep vatbaar. Blijkens de bepalingen van verordening nr. 384/96 is het immers de taak van de Commissie, onderzoeken in te stellen en op basis daarvan te beslissen de procedure af te sluiten dan wel ze voort te zetten door ofwel voorlopige maatregelen te nemen, ofwel de Raad voorstellen te doen met betrekking tot definitieve maatregelen. Aan deze conclusie kan niet worden afgedaan door de omstandigheid, dat nog voordat de klacht was ingediend, de Commissie bij monde van haar woordvoerder had verklaard dat zij, zo er een klacht werd ingediend, een nieuwe procedure zou inleiden, noch ook door de meer of minder grote zekerheid dat er voorlopige antidumpingrechten zullen worden ingesteld, aangezien de inleiding van een antidumpingprocedure rechtens niet noodzakelijkerwijs daartoe moet leiden. Daarenboven heeft het bericht van inleiding van een antidumpingprocedure niet tot rechtsgevolg, dat de betrokken ondernemingen hun handelspraktijken moeten wijzigen of aan de procedure moeten meewerken.
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0269
Avis juridique important | 61997B0269 Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer) van 9 september 1998. - Azienda Agricola Tre e Mezzo tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Landbouw - Beroep tot nietigverklaring van verordening van algemene strekking - Niet-ontvankelijkheid. - Zaak T-269/97. Jurisprudentie 1998 bladzijde II-03105 Samenvatting Trefwoorden Beroep tot nietigverklaring - Natuurlijke of rechtspersonen - Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken - Verordening waarbij gebruik van bepaalde gewasbeschermingsmiddelen in biologische landbouw wordt uitgesloten - Beroep van producenten die gewoon zijn een der uitgesloten producten te gebruiken - Niet-ontvankelijkheid (EG-Verdrag, art. 173; verordening nr. 1488/97 van de Commissie) Samenvatting Een beroep tot nietigverklaring van verordening nr. 1488/97 tot wijziging van verordening nr. 2092/91, waarbij bepaalde producten zijn geschrapt van de lijst van producten die in de biologische landbouw voor de bestrijding van parasieten en ziekten mogen worden gebruikt, ingesteld door landbouwers die gewoon zijn een van de uitgesloten producten te gebruiken, is niet-ontvankelijk, enerzijds omdat die verordening zich in abstracte en algemene termen richt tot onbepaalde categorieën van personen, van toepassing is op objectief bepaalde situaties en de verzoekers slechts betreft in hun objectieve hoedanigheid van producenten van bio-landbouwproducten, juist zoals iedere andere marktdeelnemer die zich feitelijk of potentieel in een gelijke situatie bevindt, en anderzijds omdat uit de omstandigheden van de zaak niet blijkt, dat de verzoekers door de verordening individueel worden geraakt.
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0274
Avis juridique important | 61997B0274 Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer) van 16 juli 1998. - Ca'Pasta Srl tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Verordening (EEG) nr. 4028/86 - Gemeenschappelijk visserijbeleib - Communautaire financiële bijstand - Procedure tot intrekking van bijstand - Beroep tot nietigverklaring - Niet-ontvankelijkheid. - Zaak T-274/97. Jurisprudentie 1998 bladzijde II-02925 Samenvatting Trefwoorden Beroep tot nietigverklaring - Voor beroep vatbare handelingen - Begrip - Handelingen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen - Brief van Commissie waarbij verzoeker wordt geïnformeerd over voortzetting van procedure tot intrekking van bijstand en terugvordering van reeds uitbetaald bedrag (EG-Verdrag, art. 173; verordening nr. 4028/86 van de Raad) Samenvatting Als handelingen of besluiten die vatbaar zijn voor beroep tot nietigverklaring in de zin van artikel 173 van het Verdrag, zijn te beschouwen maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen, welke de belangen van de verzoeker kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen. Wanneer het gaat om handelingen of besluiten die in verschillende fasen tot stand komen, met name aan het einde van een interne procedure, zijn in beginsel enkel die maatregelen vatbaar voor beroep, welke aan het einde van die procedure het standpunt van de instelling definitief vastleggen, met uitsluiting van de tussenmaatregelen die ter voorbereiding van het definitieve besluit dienen. Als tussenmaatregel ter voorbereiding van het definitieve besluit en, bijgevolg, als een niet voor beroep vatbare handeling moet worden beschouwd een brief waarbij de Commissie de verzoeker informeert over de voortzetting van een interne procedure tot intrekking van financiële bijstand toegekend krachtens verordening nr. 4028/86 inzake communautaire acties voor verbetering en aanpassing van de structuur van de visserij en de aquicultuur, en over de terugvordering van het reeds uitbetaalde bedrag. De eventuele ongunstige gevolgen van het feit dat die procedure bij de Commissie loopt, zijn niet meer dan een vanzelfsprekend uitvloeisel van de inleiding van die procedure, en zolang de Commissie enkel voorlopige maatregelen neemt, kunnen zij niet dienen als bewijs voor het bestaan van een maatregel met bindende rechtsgevolgen waardoor de belangen van de verzoeker worden aangetast.
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0275
Avis juridique important | 61997B0275 Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 13 februari 1998. - Guérin automobiles EURL tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Beroep tot nietigverklaring - Beroepstermijn - Kennelijke niet-ontvankelijkheid. - Zaak T-275/97. Jurisprudentie 1998 bladzijde II-00253 Samenvatting Trefwoorden Beroep tot nietigverklaring - Termijnen - Van openbare orde - Aanvang - Betekening - Geen invloed van zuiver formele vergissingen (EG-Verdrag, art. 173) Samenvatting De beroepstermijn van twee maanden bedoeld in artikel 173 van het Verdrag, is van openbare orde, daar hij is ingesteld om de duidelijkheid en de zekerheid van de rechtssituaties te verzekeren en iedere ongelijkheid of willekeur bij de rechtsbedeling te voorkomen, en het Gerecht kan ambtshalve verifiëren of hij is geëerbiedigd. Een fout in de aanduiding van de adressaat van een beschikking waartegen beroep tot nietigverklaring is ingesteld, is een zuiver formele vergissing, die hoe dan ook geen beletsel kan vormen voor de toepassing van de in het Verdrag bepaalde termijnen, wanneer de betrokken handeling de adressaat ervan heeft bereikt en deze heeft kunnen vaststellen dat zij tot hem was gericht.
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0276
Avis juridique important | 61997B0276 Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer) van 13 februari 1998. - Guérin automobiles tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Mededinging - Beroep tot nietigverklaring - Beroepstermijn - Kennelijke niet-ontvankelijkheid. - Zaak T-276/97. Jurisprudentie 1998 bladzijde II-00261 Samenvatting Trefwoorden Beroep tot nietigverklaring - Termijnen - Van openbare orde - Aanvang - Betekening - Geen invloed van zuiver formele vergissingen (EG-Verdrag, art. 173) Samenvatting De beroepstermijn van twee maanden bedoeld in artikel 173 van het Verdrag, is van openbare orde, daar hij is ingesteld om de duidelijkheid en de zekerheid van de rechtssituaties te verzekeren en iedere ongelijkheid of willekeur bij de rechtsbedeling te voorkomen, en het Gerecht kan ambtshalve verifiëren of hij is geëerbiedigd. Een fout in de aanduiding van de adressaat van een beschikking waartegen beroep tot nietigverklaring is ingesteld, is een zuiver formele vergissing, die hoe dan ook geen beletsel kan vormen voor de toepassing van de in het Verdrag bepaalde termijnen, wanneer het voor de adressaat van de beschikking duidelijk moest zijn dat deze tot hem was gericht.
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0286
Avis juridique important | 61997B0286 Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer) van 6 juli 1998. - Anthony Goldstein tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Beroep wegens nalaten - Geen verplichting tot handelen - Beroep dat kennelijk rechtens ongegrond is. - Zaak T-286/97. Jurisprudentie 1998 bladzijde II-02629 Samenvatting Trefwoorden Beroep wegens nalaten - Natuurlijke of rechtspersonen - Nalaten dat voor beroep vatbaar is - Nalaten om indiener van klacht wegens schending van mededingingsregels antwoord te sturen - Geen voor beroep vatbaar nalaten in geval van te vroege aanmaning (EG-Verdrag, art. 175) Samenvatting Het beroep wegens nalaten dat krachtens artikel 175 van het Verdrag openstaat, is onderworpen aan de voorwaarde dat op de betrokken instelling een verplichting tot handelen rust in dier voege, dat het beweerde nalaten in strijd is met het Verdrag. Wanneer bij de Commissie op het gebied van de mededinging uit hoofde van artikel 3 van verordening nr. 17 een klacht wegens schending van de artikelen 85 of 86 van het Verdrag wordt ingediend, is zij gehouden de haar door de klager ter kennis gebrachte feitelijke en juridische elementen nauwgezet te onderzoeken, om uit te maken of zij de inbreukprocedure moet inleiden of de klacht afwijzen, dan wel de klacht seponeren. Eerst wanneer de Commissie de mogelijkheid heeft gehad alle elementen feitelijk en rechtens die de klager haar ter kennis heeft gebracht, te onderzoeken, kan dus op haar de verplichting rusten om over de betrokken klacht uitspraak te doen. Zelfs gesteld dat er ten tijde van de uitnodiging tot handelen een verplichting op de Commissie rustte om een beslissing te nemen over een klacht op basis van artikel 3 van verordening nr. 17, heeft de indiening door de klager, tegelijkertijd met en na de uitnodiging tot handelen, van nieuwe elementen die een weerslag kunnen hebben op de beoordeling van de klacht door de Commissie, hoe dan ook deze eventuele verplichting tot handelen opgeheven, aangezien de Commissie redelijkerwijs niet in staat is over de klacht te beslissen, wegens de indiening van deze nieuwe elementen.
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0300
BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Tweede kamer) van 19 februari 2004 Zaak T‑300/97 DEP Benito Latino tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen „Procedure – Begroting van kosten” Volledige Franse tekst II - 0000 Betreft: Verzoek tot begroting van de kosten naar aanleiding van het arrest van het Gerecht van 15 december 1999, Latino/Commissie (T‑300/97, JurAmbt. blz. I‑A‑259 en II‑1263). Beslissing: Het totaalbedrag van invorderbare kosten ingevolge het arrest van 15 december 1999, Latino/Commissie (T‑300/97), is bepaald op 11 000 euro. Samenvatting Procedure – Kosten – Begroting – Invorderbare kosten – Begrip – In aanmerking te nemen elementen – Kosten als gevolg van wijzing van raadsman tijdens procedure – Uitgesloten behoudens ingeval van onmogelijkheid om oorspronkelijke raadsman te behouden (Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 91) Omdat een tariefregeling in het gemeenschapsrecht ontbreekt, moet de gemeenschapsrechter in het kader van een begroting van kosten de gegevens van de zaak vrijelijk beoordelen, daarbij rekening houdend met het onderwerp en de aard van het geschil, het belang ervan uit het oogpunt van het gemeenschapsrecht, de moeilijkheid van de zaak, de hoeveelheid werk die de gemachtigden of de raadslieden aan de contentieuze procedure kunnen hebben gehad, en het economisch belang van het geschil voor de partijen. De gemeenschapsrechter is als enige bevoegd om het bedrag te bepalen dat de in het ongelijk gestelde partij uit hoofde van invorderbare kosten aan de in het gelijk gestelde partij verschuldigd is. Hierbij behoeft geen rekening te worden gehouden met nationale tarieven voor advocatenhonoraria noch met een eventuele overeenkomst dienaangaande tussen de betrokken partij en haar gemachtigden of raadslieden. De extra kosten en honoraria als gevolg van het feit dat een partij tussen de sluiting van de schriftelijke behandeling en de terechtzitting een andere raadsman heeft genomen, kunnen alleen als invorderbare kosten in de zin van artikel 91, sub b, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht worden aangemerkt, indien die wijziging gerechtvaardigd werd door redenen die de voortzetting van de volmacht van de oorspronkelijke raadsman onmogelijk maken. (cf. punten 12, 15 en 19) Referentie: Hof 26 november 1985, Leeuwarder Papierwarenfabriek/Commissie, 318/82 DEP, Jurispr. blz. 3727, punten 2 en 3; Gerecht 15 oktober 1999, Hagleitner/Commissie, T‑94/96 DEP, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 11
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0301
× Skip to main content Log in My EUR-Lex My EUR-Lex Sign in Register My recent searches (0) English English Select your language Official EU languages: bg български es Español cs Čeština da Dansk de Deutsch et Eesti keel el Ελληνικά en English fr Français ga Gaeilge hr Hrvatski it Italiano lv Latviešu valoda lt Lietuvių kalba hu Magyar mt Malti nl Nederlands pl Polski pt Português ro Română sk Slovenčina sl Slovenščina fi Suomi sv Svenska EUR-Lex Access to European Union law <a href="https://eur-lex.europa.eu/content/help/eurlex-content/experimental-features.html" target="_blank">More about the experimental features corner</a> Experimental features × Choose the experimental features you want to try Do you want to help improving EUR-Lex ? This is a list of experimental features that you can enable. These features are still under development; they are not fully tested, and might reduce EUR-Lex stability. Don't forget to give your feedback! Warning! Experimental feature conflicts detected. Replacement of CELEX identifiers by short titles - experimental feature. It replaces clickable CELEX identifiers of treaties and case-law by short titles. Visualisation of document relationships. It displays a dynamic graph with relations between the act and related documents. It is currently only available for legal acts. Deep linking. It enables links to other legal acts referred to within the documents. It is currently only available for documents smaller than 900 KB. Apply EUR-Lex Access to European Union law This document is an excerpt from the EUR-Lex website You are here EUROPA EUR-Lex home EUR-Lex - CELEX:61997TO0301 - EN Help Print Menu EU law Treaties Treaties currently in force Founding treaties Accession Treaties Other treaties and protocols Chronological overview Legal acts Consolidated texts International agreements Preparatory documents EFTA documents Lawmaking procedures Summaries of EU legislation Browse by EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union European Central Bank European Court of Auditors European Economic and Social Committee European Committee of the Regions Browse by EuroVoc EU case-law Case-law Reports of cases Directory of case-law Official Journal Access to the Official Journal Official Journal L series daily view Official Journal C series daily view Browse the Official Journal Legally binding printed editions Special edition National law and case-law National transposition National case-law JURE case-law Information Themes in focus EUR-Lex developments Statistics ELI register About ELI Technical information ELI implementation overview Resources for implementing ELI ELI highlights ELI testimonials Legislation in schema.org EU budget online Quick search Use quotation marks to search for an "exact phrase". Append an asterisk ( * ) to a search term to find variations of it (transp * , 32019R * ). Use a question mark ( ? ) instead of a single character in your search term to find variations of it (ca ? e finds case, cane, care). Search tips Need more search options? Use the Advanced search Document 61997TO0301 Help Print The requested document does not exist. This site is managed by the Publications Office of the European Union Need help? Help pages Contact Sitemap Follow us X Legal Legal notice Cookies policy Accessibility Privacy statement Information About EUR-Lex Newsletter Useful links Other services European Data EU tenders EU research results EU Whoiswho EU publications N-Lex EU Law in Force EU Law Tracker Discover more on europa.eu Contact the EU Call us 00 800 6 7 8 9 10 11 Use other telephone options Write to us via our contact form Meet us at one of the EU centres Social media Search for EU social media channels Legal Languages on our websites Privacy policy Legal notice Cookies EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union (CJEU) European Central Bank (ECB) European Court of Auditors European External Action Service (EEAS) European Economic and Social Committee European Committee of Regions (CoR) European Investment Bank European Ombudsman European Data Protection Supervisor (EDPS) European Data Protection Board European Personnel Selection Office Publications Office of the European Union Agencies Switch to mobile Switch to desktop
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0310
Avis juridique important | 61997B0310 Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 2 maart 1998. - Regering van de Nederlandse Antillen tegen Raad van de Europese Unie. - Associatieregeling van landen en gebieden overzee - Besluit tot tussentijdse herziening van LGO-besluit - Kort geding - Verzoek om voorlopige maatregelen - Spoedeisendheid - Geen. - Zaak T-310/97 R. Jurisprudentie 1998 bladzijde II-00455 Samenvatting Trefwoorden 1 Kort geding - Voorwaarden voor ontvankelijkheid - Ontvankelijkheid van beroep in hoofdzaak - Irrelevant - Grenzen (EG-Verdrag, art. 185 en 186; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 1) 2 Kort geding - Opschorting van tenuitvoerlegging - Voorwaarden - Spoedeisendheid - Ernstige en onherstelbare schade - Afweging van betrokken belangen - Financiële schade (EG-Verdrag, art. 185; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 2) 3 Associatie van landen en gebieden overzee - Uitvoering door Raad - Besluit 91/482 - Tussentijdse herziening - Gekozen termijn - Louter indicatieve waarde (Besluit 91/482 van de Raad, art. 240, lid 3) Samenvatting 4 De ontvankelijkheid van het beroep in de hoofdzaak moet in beginsel niet worden onderzocht in het kader van een kort geding. Zij dient te worden aangehouden tot het onderzoek van het beroep in de hoofdzaak, tenzij dit voorshands kennelijk niet-ontvankelijk voorkomt, teneinde de beslissing van het Gerecht in de hoofdzaak niet te prejudiciëren. 5 In het kader van een verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging dient de rechter in kort geding allereerst na te gaan of het bij eventuele nietigverklaring van de bestreden handeling door de rechter in de hoofdzaak mogelijk is de situatie die door de onmiddellijke uitvoering van deze handeling zal ontstaan, terug te draaien en, omgekeerd, of opschorting van de uitvoering van deze handeling belet dat de handeling nog volledige werking krijgt, wanneer het beroep in de hoofdzaak zou worden verworpen. Waar het de instelling, in het kader van de associatieregeling van de landen en gebieden overzee, van tariefcontingenten voor de invoer van bepaalde landbouwproducten met vrijdom van douanerechten betreft, kan de rechter in kort geding, behoudens in een kennelijk urgente situatie, met betrekking tot de keuze van de meest geschikte maatregel ter voorkoming van verstoringen op de communautaire markt voor de betrokken producten, niet zonder het risico dat hij afbreuk doet aan de discretionaire bevoegdheid van de Raad, zijn oordeel in de plaats stellen van het oordeel van deze instelling. In het kader van de afweging van de betrokken belangen moet dus niet alleen rekening worden gehouden met het risico dat bij toewijzing van de gevorderde voorlopige maatregel de belangen van de Gemeenschap onherstelbaar worden geschaad, maar ook met de discretionaire bevoegdheid van de Raad. De vordering kan derhalve slechts worden toegewezen, indien de spoedeisendheid van de gevorderde maatregelen onbetwistbaar voorkomt, met dien verstande dat financiële schade in beginsel alleen dan als ernstig en onherstelbaar is te beschouwen, indien zij niet geheel kan worden goedgemaakt indien de verzoeker in de hoofdzaak in het gelijk wordt gesteld. 6 Binnen de bij besluit 91/482 ingestelde associatieregeling van de landen en gebieden overzee met de Gemeenschap verleent artikel 240, lid 3, de Raad de bevoegdheid dit besluit "vóór het verstrijken van de eerste periode van vijf jaar" te herzien, teneinde rekening te houden met de door de Commissie en de bevoegde autoriteiten van de landen en gebieden overzee opgedane ervaring, met wijzigingen van de Overeenkomst van Lomé waarover tussen de Gemeenschap en de staten in Afrika, het Caribisch Gebied en de Stille Oceaan wordt onderhandeld, en met de aanpassing van de financiële steun van de Gemeenschap. Deze termijn lijkt dus te zijn bedoeld om, zo nodig, bepaalde bepalingen van het besluit aan veranderende omstandigheden of nieuwe behoeften te kunnen aanpassen, en schijnt te zijn gekozen omdat hij in beginsel overeenkomt met de meest geschikte periode om eventueel tot dergelijke aanpassingen of wijzigingen over te gaan. De duur ervan moet in een kort geding daarom louter als een indicatie worden opgevat, zodat niet mag worden uitgesloten, dat het besluit na het verstrijken van de eerste periode van vijf jaar kan worden herzien, wanneer de herziening niet binnen genoemde termijn heeft kunnen plaatsvinden, maar wel in bepaalde behoeften voorziet waarvoor de mogelijkheid van tussentijdse herziening juist is bedoeld.
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0311
Avis juridique important | 61997B0311 Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer) van 30 april 1999. - Pescados Congelados Jogamar SL tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Beroep wegens nalaten - Niet-ontvankelijkheid. - Zaak T-311/97. Jurisprudentie 1999 bladzijde II-01407 Samenvatting Trefwoorden Beroep wegens nalaten - Uitnodiging aan instelling om te handelen - Voorwaarden - Uitdrukkelijk en nauwkeurig verzoek (EG-Verdrag, art. 175, tweede alinea) Samenvatting $$Een krachtens artikel 175 van het Verdrag ingesteld beroep wegens nalaten is slechts ontvankelijk wanneer de verzoeker de precontentieuze procedure heeft gevolgd en heeft voldaan aan het wezenlijke vormvoorschrift, dat eerst de in de tweede alinea van genoemd artikel bedoelde uitnodiging tot handelen tot de verwerende instelling moet worden gericht. Die uitnodiging dient voldoende duidelijk en nauwkeurig te zijn, zodat de instelling concreet kan vaststellen wat voor handeling er van haar wordt verlangd, en er moet uit blijken, dat van de instelling wordt geëist dat zij haar standpunt bepaalt. Ook al dient men in de precontentieuze fase niet al te streng te zijn met betrekking tot de nakoming van noodzakelijke vormvoorschriften, er wordt in elk geval niet aan die voorwaarden voldaan door een verzoek aan de instelling om inlichtingen die de verzoeker nodig heeft om zelf actie te kunnen ondernemen.
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0596
Avis juridique important | 61997B0596 Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 24 juni 1998. - Dalmine SpA tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Beroep tot nietigverklaring - Mededingingsrecht - Beschikking houdende verzoek om inlichtingen - Dwangsommen - Kennisgeving - Kennelijke niet-ontvankelijkheid. - Zaak T-596/97. Jurisprudentie 1998 bladzijde II-02383 Samenvatting Trefwoorden 1 Beroep tot nietigverklaring - Voor beroep vatbare handelingen - Begrip - Handelingen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen - Beschikking waarbij dwangsom wordt opgelegd, en beschikking waarbij bedrag ervan definitief wordt bepaald - Onderscheid (EG-Verdrag, art. 173; verordening nr. 17 van de Raad, art. 16, lid 1) 2 Beroep tot nietigverklaring - Procesbelang - Beroep tegen beschikking die tot meerdere adressaten is gericht, doch waarin slechts adres van één hunner als adres van kennisgeving wordt vermeld - Onregelmatigheid van kennisgeving gesteld door adressaat die kennisgeving heeft ontvangen - Niet-ontvankelijkheid (EG-Verdrag, art. 173) Samenvatting 3 Als handelingen of besluiten die vatbaar zijn voor beroep tot nietigverklaring in de zin van artikel 173 van het Verdrag, zijn te beschouwen maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen, welke de belangen van de verzoeker kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen. De in artikel 16, lid 1, van verordening nr. 17 bedoelde beschikking, waarbij een dwangsom wordt vastgesteld ten belope van een bepaald aantal rekeneenheden voor elke dag waarmee de in de beschikking gestelde termijn wordt overschreden, brengt geen bindende rechtsgevolgen teweeg en is derhalve geen voor beroep vatbare handeling. Zij brengt evenmin rechtsgevolgen teweeg voor zover zij de verzoeker hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de aan andere adressaten opgelegde dwangsommen. De beschikking vertegenwoordigt immers slechts een fase in de procedure, aan het einde waarvan de Commissie in voorkomend geval een beschikking geeft waarbij het totale bedrag van de dwangsom definitief wordt bepaald en die dus een executoriale titel vormt. Maar alvorens deze laatste beschikking vast te stellen, dient de Commissie aan bepaalde formele verplichtingen te voldoen. 4 Wanneer een beschikking met meerdere adressaten het adres van slechts één hunner als adres van kennisgeving vermeldt, heeft de adressaat die deze kennisgeving heeft ontvangen, er geen belang bij, tegen eventuele onregelmatigheden ervan op te komen, aangezien hij niet verplicht is de beschikking aan de andere adressaten door te zenden, en de beschikking, ware de kennisgeving als onregelmatig te beschouwen, ten aanzien van laatstgenoemden eenvoudig geen werking kan verkrijgen. De vraag of bij een dergelijke kennisgeving onregelmatigheden zijn begaan, zou enkel ter zake dienen wanneer moest worden bepaald of de beschikking op geldige wijze ter kennis van de andere adressaten is gebracht, en zo ja, wanneer de term begint waarbinnen deze krachtens artikel 173 van het Verdrag beroep tegen de beschikking kunnen instellen.
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0608
× Skip to main content Log in My EUR-Lex My EUR-Lex Sign in Register My recent searches (0) English English Select your language Official EU languages: bg български es Español cs Čeština da Dansk de Deutsch et Eesti keel el Ελληνικά en English fr Français ga Gaeilge hr Hrvatski it Italiano lv Latviešu valoda lt Lietuvių kalba hu Magyar mt Malti nl Nederlands pl Polski pt Português ro Română sk Slovenčina sl Slovenščina fi Suomi sv Svenska EUR-Lex Access to European Union law <a href="https://eur-lex.europa.eu/content/help/eurlex-content/experimental-features.html" target="_blank">More about the experimental features corner</a> Experimental features × Choose the experimental features you want to try Do you want to help improving EUR-Lex ? This is a list of experimental features that you can enable. These features are still under development; they are not fully tested, and might reduce EUR-Lex stability. Don't forget to give your feedback! Warning! Experimental feature conflicts detected. Replacement of CELEX identifiers by short titles - experimental feature. It replaces clickable CELEX identifiers of treaties and case-law by short titles. Visualisation of document relationships. It displays a dynamic graph with relations between the act and related documents. It is currently only available for legal acts. Deep linking. It enables links to other legal acts referred to within the documents. It is currently only available for documents smaller than 900 KB. Apply EUR-Lex Access to European Union law This document is an excerpt from the EUR-Lex website You are here EUROPA EUR-Lex home EUR-Lex - CELEX:61997TO0608 - EN Help Print Menu EU law Treaties Treaties currently in force Founding treaties Accession Treaties Other treaties and protocols Chronological overview Legal acts Consolidated texts International agreements Preparatory documents EFTA documents Lawmaking procedures Summaries of EU legislation Browse by EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union European Central Bank European Court of Auditors European Economic and Social Committee European Committee of the Regions Browse by EuroVoc EU case-law Case-law Reports of cases Directory of case-law Official Journal Access to the Official Journal Official Journal L series daily view Official Journal C series daily view Browse the Official Journal Legally binding printed editions Special edition National law and case-law National transposition National case-law JURE case-law Information Themes in focus EUR-Lex developments Statistics ELI register About ELI Technical information ELI implementation overview Resources for implementing ELI ELI highlights ELI testimonials Legislation in schema.org EU budget online Quick search Use quotation marks to search for an "exact phrase". Append an asterisk ( * ) to a search term to find variations of it (transp * , 32019R * ). Use a question mark ( ? ) instead of a single character in your search term to find variations of it (ca ? e finds case, cane, care). Search tips Need more search options? Use the Advanced search Document 61997TO0608 Help Print The requested document does not exist. This site is managed by the Publications Office of the European Union Need help? Help pages Contact Sitemap Follow us X Legal Legal notice Cookies policy Accessibility Privacy statement Information About EUR-Lex Newsletter Useful links Other services European Data EU tenders EU research results EU Whoiswho EU publications N-Lex EU Law in Force EU Law Tracker Discover more on europa.eu Contact the EU Call us 00 800 6 7 8 9 10 11 Use other telephone options Write to us via our contact form Meet us at one of the EU centres Social media Search for EU social media channels Legal Languages on our websites Privacy policy Legal notice Cookies EU institutions European Parliament European Council Council of the European Union European Commission Court of Justice of the European Union (CJEU) European Central Bank (ECB) European Court of Auditors European External Action Service (EEAS) European Economic and Social Committee European Committee of Regions (CoR) European Investment Bank European Ombudsman European Data Protection Supervisor (EDPS) European Data Protection Board European Personnel Selection Office Publications Office of the European Union Agencies Switch to mobile Switch to desktop
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0609
Avis juridique important | 61997B0609 Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 23 oktober 1998. - Regione Puglia tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen en Koninkrijk Spanje. - Landbouw - Verordening met algemene strekking - Beroep van regionale entiteit - Niet-ontvankelijkheid. - Zaak T-609/97. Jurisprudentie 1998 bladzijde II-04051 Samenvatting Trefwoorden Beroep tot nietigverklaring - Natuurlijke of rechtspersonen - Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken - Verordening houdende vaststelling van bedrag van productiesteun die aan producenten van olijfolie kan worden voorgeschoten - Beroep van regionale autoriteit van lidstaat op basis van gevolgen van handeling voor haar grondgebied - Niet-ontvankelijkheid (EG-Verdrag, art. 173, tweede en vierde alinea; verordening nr. 1979/97 van de Commissie) Samenvatting Wanneer een regionale autoriteit van een lidstaat tegen een verordening waarbij in het kader van de gemeenschappelijke ordening der markten voor oliën en vetten de geraamde olijfolieproductie wordt vastgesteld, alsook het bedrag van de productiesteun per eenheid die voor een bepaald verkoopseizoen aan de in de Gemeenschap gevestigde producenten kan worden voorgeschoten, beroep instelt, betogende dat de uit de verordening voortvloeiende vermindering van de steun aanzienlijke sociaal-economische gevolgen zal hebben voor haar grondgebied, is dit beroep niet-ontvankelijk. Deze regionale autoriteit kan zich namelijk niet op artikel 173, tweede alinea, van het Verdrag beroepen, aangezien uit het algemene stelsel van het Verdrag duidelijk blijkt, dat het begrip lidstaat, in de zin van de bepalingen betreffende de beroepen in rechte, enkel slaat op de regeringsautoriteiten van de lidstaten van de Europese Gemeenschappen, en niet kan worden uitgebreid tot de regeringen van de regio's, ongeacht de omvang van de hun toegekende bevoegdheden. Zelfs indien de autoriteit de vereiste rechtspersoonlijkheid bezit om beroepen krachtens artikel 173, vierde alinea, te kunnen instellen, en wanneer de betrokken verordening naar haar aard niet als een beschikking kan worden beschouwd, kan het algemene belang dat een regio, als bevoegde entiteit voor economische en sociale vraagstukken op haar grondgebied, kan hebben bij de verkrijging van een voor de economische welvaart van dit grondgebied gunstig resultaat, op zich niet volstaan om haar door de bepalingen van de verordening als individueel geraakt te beschouwen.
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0610
Avis juridique important | 61997B0610 Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 3 maart 1998. - Hanne Norup Carlsen, Ingeborg Fangel, Nicolas Fischer, Jørgen Erik Hansen, Marianne Henriksen, Ole Donbæk Jensen, Yvonne Petersen, Iver Reedtz-Thott, Lars Ringholm en Arne Würgler tegen Raad van de Europese Unie. - Beschikking houdende weigering van toegang tot bepaalde documenten - Advies van juridische dienst - Bescherming van algemeen belang - Verzoek om voorlopige maatregelen - Verzoek om toezending van documenten aan nationale rechter. - Zaak T-610/97 R. Jurisprudentie 1998 bladzijde II-00485 Samenvatting Trefwoorden 1 Handelingen van de instellingen - Motivering - Verplichting - Draagwijdte - Beschikking houdende weigering van toegang tot adviezen van juridische diensten van gemeenschapsinstellingen (EG-Verdrag, art. 190) 2 Raad - Recht van toegang van publiek tot documenten van Raad - Weigering van toegang tot adviezen van juridische diensten van gemeenschapsinstellingen - Schending van gedragscode of van besluit 93/731 - Geen (Besluit 93/731 van de Raad) 3 Kort geding - Voorlopige maatregelen - Voorwaarden - Maatregelen die beslissing in hoofdzaak niet prejudiciëren - Verzoek om toegang tot documenten, dat is afgewezen bij beschikking waartegen beroep tot nietigverklaring is ingesteld - Voorwaarde niet vervuld (EG-Verdrag, art. 186; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 107, lid 4) Samenvatting 4 De door artikel 190 van het Verdrag vereiste motivering moet aan de aard van de betrokken handeling beantwoorden. De redenering van de instelling die de handeling heeft vastgesteld, moet er duidelijk en ondubbelzinnig in tot uiting komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de rechter zijn toezicht kan uitoefenen. In geval van een beschikking tot afwijzing van een verzoek om toegang tot documenten van de Raad, dat wordt gemotiveerd met de verklaring, dat het bij deze documenten om standpunten betreffende juridische vraagstukken gaat, die afkomstig zijn van de juridische diensten van de gemeenschapsinstellingen en waarvan de verspreiding afbreuk zou kunnen doen aan het algemeen belang, "inherent aan de bescherming van de rechtszekerheid en de stabiliteit van het gemeenschapsrecht", en aan "de mogelijkheid voor de Raad om onafhankelijk juridisch advies in te winnen", moet deze motivering in het kader van een procedure in kort geding als voldoende worden aangemerkt. In het bijzonder levert het ontbreken van een verwijzing in de motivering naar de specifieke gevolgen van de verspreiding van documenten met een dergelijke inhoud geen ontoereikende motivering op. 5 Na een eerste onderzoek in het kader van een procedure in kort geding lijkt de afwijzing door de Raad van een verzoek om toegang tot adviezen van de juridische diensten van de gemeenschapsinstellingen betreffende een bepaald ontwerp voor een wettelijke regeling niet in strijd met de gedragscode inzake de toegang van het publiek tot documenten van de Raad en van de Commissie of met besluit 93/731 betreffende de documenten van de Raad, voor zover deze afwijzing gebaseerd is op de noodzaak "de bescherming van het algemeen belang en de stabiliteit van het gemeenschapsrecht" te verzekeren, en "de mogelijkheid voor de Raad om onafhankelijk juridisch advies in te winnen" te waarborgen. Enerzijds zijn dergelijke documenten immers slechts werkdocumenten, waarvan de verspreiding tot gevolg zou hebben, dat de interne discussie en gedachtewisseling van de instelling betreffende de wettigheid en de draagwijdte van de vast te stellen rechtshandeling openbaar werd, hetgeen onzekerheid omtrent de wettigheid van gemeenschapshandelingen zou kunnen veroorzaken en een negatieve uitwerking zou kunnen hebben op zowel de stabiliteit van de communautaire orde als de goede werking van de gemeenschapsinstellingen: algemene belangen waarvan de eerbiediging stellig moet worden verzekerd. Anderzijds worden deze belangen weliswaar niet uitdrukkelijk vermeld in de lijst van uitzonderingen in de gedragscode en in besluit 93/731, waarin wordt bepaald: "Er kan geen toegang worden verleend tot een document van de Raad, wanneer de verspreiding ervan afbreuk zou kunnen doen aan de bescherming van het algemeen belang (openbare veiligheid, internationale betrekkingen, monetaire stabiliteit, gerechtelijke procedures, inspecties en enquêtes)", maar uit deze bepaling blijkt, dat de weigering van toegang kan worden gerechtvaardigd door de bescherming van het algemeen belang in het algemeen. Het zou derhalve geen grond zijn om de strekking van dit begrip te beperken tot enkel de vijf tussen haakjes vermelde gevallen, die op hun beurt slechts enkele specifieke gevallen zijn, waaraan op duidelijke en ondubbelzinnige wijze een geringer belang wordt toegemeten dan aan het algemene vereiste van bescherming van het algemeen belang. 6 De maatregelen waartoe de rechter in kort geding kan besluiten, zijn enerzijds voorlopige maatregelen, in die zin dat zij in beginsel onmiddellijk wanneer het eindarrest wordt uitgesproken hun werking verliezen en in geen enkel opzicht op de uitspraak van het Gerecht ten gronde mogen vooruitlopen, en anderzijds bijkomende maatregelen, in die zin dat zij alleen tot doel kunnen hebben, tijdens de procedure voor het Gerecht de belangen van een der partijen in het geding te beschermen, teneinde het arrest in de hoofdzaak niet zinledig te maken door het zijn nuttige werking te ontnemen. Met betrekking tot een verzoek om voorlopige maatregelen, ertoe strekkende dat de Raad wordt gelast aan een nationale rechter en aan de partijen in een bij deze rechter aanhangige zaak bepaalde interne documenten te verstrekken, heeft niet alleen het feit dat de overlegging van de documenten zou vooruitlopen op het arrest op het beroep tot nietigverklaring, dat precies de beschikking tot afwijzing van het verzoek om toegang tot diezelfde documenten tot voorwerp heeft, maar ook het feit dat deze overlegging gevolgen zou hebben waaraan niet definitief een einde komt wanneer dit arrest wordt uitgesproken, tot gevolg dat deze maatregelen niet als voorlopig kunnen worden aangemerkt.
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0611
Avis juridique important | 61997B0611 Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer) van 16 juni 2000. - Transfluvia NV en anderen tegen Raad van de Europese Unie en Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Niet-contractuele aansprakelijkheid - Europese Akte - Douane-expediteur - Beroep dat kennelijk rechtens ongegrond is. - Zaak T-611/97. Jurisprudentie 2000 bladzijde II-02405 Samenvatting Partijen Overwegingen van het arrest Beslissing inzake de kosten Dictum Trefwoorden 1. Niet-contractuele aansprakelijkheid - Voorwerp - Handelingen van gemeenschapsinstellingen of handelingen van personeelsleden van Gemeenschap - Begrip - Handelingen van primair gemeenschapsrecht - Daarvan uitgesloten - Schade voortvloeiend uit Europese Akte [EG-Verdrag, art. 7 A (thans, na wijziging, art. 14 EG) en 215, tweede alinea (thans art. 288, tweede alinea, EG)] 2. Niet-contractuele aansprakelijkheid - Schending door gemeenschapsinstellingen van wettelijke verplichting tot handelen - Verdwijnen van beroep van douane-expediteur ten gevolge van Europese Akte - Handelingsplicht van instellingen - Geen - Verplichting voor Gemeenschap om leden van beroepsgroep schadeloos te stellen - Geen [EG-Verdrag, art. 215, tweede alinea (thans art. 288, tweede alinea, EG)] Samenvatting $$1. Wat de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap betreft, kan de oorzaak van de schade die de douane-expediteurs door de afschaffing van de douanegrenzen en de fiscale grenzen tussen de lidstaten hebben geleden, niet aan de Raad en de Commissie worden toegerekend. De rechtstreekse en bepalende oorzaak van die schade is immers niet de vaststelling van een aantal besluiten van afgeleid recht en evenmin het ontbreken van passende compensatie- en begeleidingsmaatregelen, maar artikel 13 van de Europese Akte, waarbij in het EEG-Verdrag een artikel 8 A, vervolgens 7 A van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 14 EG) is ingevoegd, waarin onder meer wordt bepaald, dat de interne markt (...) een ruimte zonder binnengrenzen [omvat]". De Europese Akte is evenwel vastgesteld door de lidstaten en kan dus niet aan genoemde instellingen worden toegerekend en derhalve evenmin de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap meebrengen. ( cf. punt 17 ) 2. Verzuimen van gemeenschapsinstellingen kunnen slechts tot aansprakelijkheid van de Gemeenschap leiden voorzover de instellingen een uit een communautaire bepaling voortvloeiende wettelijke verplichting tot handelen niet zijn nagekomen. Met betrekking tot het uit de Europese Akte voortvloeiende verdwijnen van het beroep van douane-expediteur, volgt een dergelijke verplichting noch uit de Europese Akte zelf noch uit enige andere bepaling van gemeenschapsrecht, en evenmin uit een algemeen rechtsbeginsel volgens hetwelk de Gemeenschap gehouden zou zijn een vergoeding te betalen aan het slachtoffer van een maatregel van onteigening of van beperking van het gebruik van zijn eigendomsrecht, aangezien de Gemeenschap niet kan worden verplicht de schade te vergoeden die voortvloeit uit handelingen die haar niet kunnen worden toegerekend. Bijgevolg is de Gemeenschap niet verplicht de leden van deze beroepsgroep schadeloos te stellen. Het is evenwel niet uitgesloten dat uit het interne recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de intracommunautaire douane-expediteur zijn activiteit uitoefende, een schadevergoedingsplicht voortvloeit. ( cf. punt 18 ) Partijen In de gevoegde zaken T-611/97 en T-619/97-T-627/97, Transfluvia NV, gevestigd te Menen (België), Wybo NV, gevestigd te Poperinge (België), Noël Boone SPRL, gevestigd te Herseaux (België), J. Grayet et G. Heidner SPRL, gevestigd te Welkenraedt (België), Straps SA, gevestigd te Chaudfontaine (België), Ziegler SA, gevestigd te Brussel (België), Maison Parent SCRL, gevestigd te Hertain (België), Magemon SA, gevestigd te Luik (België), Garsou-Angenot SPRL, gevestigd te Verviers (België), Somimpex SPRL, gevestigd te Moescroen (België), vertegenwoordigd door P. Cavenaile et K. Tanghe, advocaten te Luik, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. Schmitt, advocaat aldaar, Avenue Guillaume 62, verzoeksters, tegen Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door zijn juridisch adviseurs M. C. Giorgi en G. Houttuin als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij A. Morbilli, directeur-generaal van de directie Juridische zaken van de Europese Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100, en Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur H. van Lier als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg, verweerders, betreffende vorderingen tot vergoeding van de schade die verzoeksters zouden hebben geleden doordat overeenkomstig de Europese Akte per 1 januari 1993 de interne markt tot stand is gebracht, waardoor de werkzaamheid van douane-expediteur in het intracommunautaire handelsverkeer die zij tot dan uitoefenden, is komen te vervallen, geeft HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer), samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, J. Azizi en M. Jaeger, rechters, griffier: H. Jung de navolgende Beschikking Overwegingen van het arrest Feiten en normatieve context 1 Bij artikel 13 van de Europese Akte, die te Luxemburg is ondertekend op 17 februari 1986 en te 's-Gravenhage op 28 februari 1986, en in werking is getreden op 1 juli 1987, is het EEG-Verdrag aangevuld met een artikel 8 A, dat ingevolge artikel G, punt 9, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, artikel 7 A EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 14 EG) is geworden. Dit artikel bepaalt: De Gemeenschap stelt de maatregelen vast die ertoe bestemd zijn de interne markt geleidelijk tot stand te brengen in de loop van een periode die eindigt op 31 december 1992, overeenkomstig de bepalingen van het onderhavige artikel (...) De interne markt omvat een ruimte zonder binnengrenzen waarin het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal is gewaarborgd volgens de bepalingen van dit Verdrag." 2 De totstandbrenging van de interne markt, die inhield dat tussen de lidstaten van de EEG een ruimte zonder binnengrenzen" werd gecreëerd, bracht mee, dat uiterlijk na het verstrijken van de in bovengenoemde bepaling gestelde termijn, dus vanaf 1 januari 1993, de fiscale grenzen en de douanecontroles aan de binnengrenzen van de Gemeenschap werden afgeschaft. 3 Zij had tot gevolg, dat de voortzetting van de uitoefening van bepaalde economische activiteiten die rechtstreeks verband hielden met het bestaan van douanecontroles en fiscale controles aan de binnengrenzen van de Gemeenschap, ernstig in gevaar kwam. 4 De totstandkoming van de interne markt had vooral ongunstige gevolgen voor de douaneagentschappen en douane-expediteurs, die voor rekening van anderen tegen vergoeding de douaneformaliteiten vervullen die nodig zijn om de goederen over de grens te brengen. De douaneagentschappen vervullen deze formaliteiten voor rekening en in naam van anderen. De douane-expediteurs vervullen deze formaliteiten voor rekening van anderen, doch in eigen naam. 5 Verzoeksters, vennootschappen naar Belgisch recht, verklaren, dat ten gevolge van de totstandkoming van de interne markt per 1 januari 1993 hun werkzaamheid van douane-expediteur voor de intracommunautaire handel is komen te vervallen. Procedure 6 In deze omstandigheden hebben verzoeksters bij op 24 december 1997 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschriften de onderhavige beroepen tot schadevergoeding ingesteld. 7 Bij beschikkingen van de president van de Vijfde kamer van het Gerecht van, respectievelijk, 18 juni en 29 juni 1998 is de procedure in de zaken T-620/97-T-627/97, enerzijds, en T-611/97 en T-619/97, anderzijds, geschorst tot aan de eindbeslissing van het Hof op de daarmee verknochte hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van 29 januari 1998, Dubois et Fils/Raad en Commissie (T-113/96, Jurispr. blz. II-125). Bij dat arrest had het Gerecht afwijzend beslist op een krachtens de artikelen 178 en 215, tweede alinea, EG-Verdrag (thans de artikelen 235 EG en 288, tweede alinea, EG) ingestelde vordering tot schadevergoeding en tot veroordeling van de Gemeenschap om de schade weg te werken die een Franse douane-expediteur stelde te hebben geleden als gevolg van de totstandbrenging - overeenkomstig de Europese Akte - van de interne markt per 1 januari 1993 en van het daaruit voortvloeiende wegvallen van de werkzaamheid van douane-expediteur in het intracommunautaire handelsverkeer. 8 Bij beschikking van 8 juli 1999, Dubois et Fils/Raad en Commissie (C-95/98 P, Jurispr. blz. I-4835), heeft het Hof de hogere voorziening afgewezen op grond dat zij ten dele kennelijk niet-ontvankelijk en ten dele kennelijk ongegrond was. 9 Gelet op die beschikking heeft het Gerecht partijen verzocht hun opmerkingen over het verdere verloop van de procedure in te dienen. 10 Overeenkomstig artikel 50 van zijn Reglement voor de procesvoering heeft het Gerecht, de partijen gehoord, de zaken T-611/97 en T-619/97-T-627/97 gevoegd voor het verdere verloop van de procedure. Conclusies van partijen 11 Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage: - de procedure voort te zetten ondanks bovengenoemde beschikking Dubois et Fils/Raad en Commissie; - te verklaren dat de Raad en de Commissie in de zin van artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag aansprakelijk zijn voor de schade veroorzaakt door het wegvallen van hun activiteit van douane-expediteur in het intracommunautaire handelsverkeer per 1 januari 1993; - de Raad en de Commissie hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van die schade, waarvan het bedrag voorlopig wordt bepaald op: Transfluvia NV: 46 655 281 BEF Wybo NV: 10 377 559 BEF Noël Boone SPRL: 129 149 000 BEF J. Grayet et G. Heidner SPRL: 65 959 104 BEF Straps SA: 6 000 000 BEF Ziegler SA: 421 838 849 BEF Maison Parent SCRL: 13 794 714 BEF Magemon SA: 10 200 000 BEF Garsou-Angenot SPRL: 19 325 693 BEF Somimpex SPRL: 11 750 008 BEF, onder voorbehoud van vermeerdering of vermindering in de loop van de procedure en te vermeerderen met interessen op de voet van 8 % per jaar vanaf 1 januari 1993 tot aan de volledige betaling; - de Raad en de Commissie hoofdelijk in de kosten te verwijzen. 12 De Raad concludeert dat het het Gerecht behage: - te beslissen dat er na bovengenoemde beschikking Dubois et Fils/Raad en Commissie geen redenen meer zijn om de procedure voort te zetten; - de zaak af te doen zonder beslissing; - verzoeksters in de kosten te verwijzen. 13 De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage, te beslissen dat er na bovengenoemde beschikking Dubois et Fils/Raad en Commissie geen redenen meer zijn om de procedure voort te zetten. In rechte 14 Ingevolge artikel 111 van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, wanneer het beroep kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk rechtens ongegrond is, zonder de behandeling voort te zetten, beslissen bij met redenen omklede beschikking. In het onderhavige geval is het Gerecht van oordeel, dat de processtukken voldoende gegevens bevatten om uitspraak te doen zonder de behandeling voort te zetten. 15 Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak (zie, onder meer, arrest Hof van 15 september 1994, KYDEP/Raad en Commissie, C-146/91, Jurispr. blz. I-4199, punt 19) de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap in de zin van artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag slechts kan ontstaan, indien is voldaan aan een aantal voorwaarden inzake onrechtmatigheid van de aan de gemeenschapsinstellingen verweten gedraging, werkelijk geleden schade en een oorzakelijk verband tussen die gedraging en de gestelde schade. Wanneer aan één van die voorwaarden niet is voldaan, moet het beroep in zijn geheel worden verworpen, zonder dat de overige voorwaarden voor die aansprakelijkheid moeten worden onderzocht (arrest Hof KYDEP/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 81, en arrest Hof van 14 oktober 1999, Atlanta/Raad en Commissie, C-104/97 P, Jurispr. blz. I-6983, punt 65). 16 Verzoeksters verklaren, dat de schade waarvoor zij vergoeding vorderen, bestaat in het wegvallen - per 1 januari 1993 - van hun activiteit van douane-expediteur in de intracommunautaire handel. Die schade vloeit huns inziens voort uit de omstandigheid dat verweerders, enerzijds, een aantal besluiten van afgeleid recht hebben vastgesteld waardoor de economische activiteit van de douane-expediteurs van haar inhoud is beroofd, en anderzijds, hebben nagelaten passende compensatie- en begeleidingsmaatregelen te treffen. 17 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat de gestelde schade, te weten het wegvallen van verzoeksters' activiteit van douane-expediteur in het intracommunautaire handelsverkeer, voortvloeit uit de afschaffing van de douanegrenzen en de fiscale grenzen tussen de lidstaten. De rechtstreekse en bepalende oorzaak daarvan is niet de vaststelling van een aantal besluiten van afgeleid recht en evenmin het ontbreken van passende compensatie- en begeleidingsmaatregelen, maar artikel 13 van de Europese Akte, waarbij in het EEG-Verdrag een artikel 8 A, thans artikel 7 A, is ingevoerd, waarin onder meer wordt bepaald, dat de interne markt (...) een ruimte zonder binnengrenzen [omvat]". De Europese Akte is evenwel vastgesteld door de lidstaten. Zij kan dus niet aan verweerders worden toegerekend en derhalve evenmin de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap meebrengen (beschikking Dubois et Fils/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punten 18-20). 18 Hieraan dient subsidiair, met betrekking tot het gestelde ontbreken van passende compensatie- en begeleidingsmaatregelen, te worden toegevoegd, dat verzuimen van gemeenschapsinstellingen slechts tot aansprakelijkheid van de Gemeenschap kunnen leiden voorzover de instellingen een uit een gemeenschapsbepaling voortvloeiende wettelijke verplichting tot handelen niet zijn nagekomen (arrest KYDEP/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 58). Derhalve rijst de vraag, op welke rechtsgrond en in welke mate de Gemeenschap verplicht zou zijn geweest, de door verzoeksters geclaimde maatregelen te treffen. Uit de Europese Akte zelf noch uit enige andere bepaling van gemeenschapsrecht volgt evenwel een dergelijke verplichting. Verder dient in het onderhavige geval ook niet worden gezocht naar een algemeen rechtsbeginsel volgens hetwelk de Gemeenschap gehouden zou zijn een vergoeding te betalen aan het slachtoffer van een maatregel van onteigening of van beperking van het gebruik van het eigendomsrecht, bij niet-inachtneming waarvan een beroep krachtens artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag zou kunnen worden ingesteld. Een dergelijke verplichting tot schadevergoeding is immers slechts denkbaar met betrekking tot handelingen van de gemeenschapsinstellingen zelf, daar de Gemeenschap niet kan worden verplicht schade te vergoeden die voortvloeit uit handelingen die haar niet kunnen worden toegerekend. Zoals hierboven is uiteengezet, kan het wegvallen van het beroep van intracommunautaire douane-expediteur evenwel niet aan de Gemeenschap worden toegerekend. Bijgevolg zijn de voorwaarden voor aansprakelijkheid van de Gemeenschap niet vervuld. Het is evenwel niet uitgesloten, dat uit het interne recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de intracommunautaire douane-expediteur zijn activiteit uitoefende, een schadevergoedingsplicht voortvloeit (arrest Dubois et Fils/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 57). 19 In hun opmerkingen na bovengenoemde beschikking Dubois et Fils/Raad en Commissie hebben verzoeksters gevraagd, dat de procedure zou worden voortgezet om hen in staat te stellen een middel inzake schending van het evenredigheidsbeginsel voor te dragen. 20 Het Gerecht stelt evenwel vast, dat in de verzoekschriften niet werd gerept van dit middel. Aangezien in artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt bepaald, dat nieuwe middelen in de loop van het geding niet mogen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken, en het betrokken middel niet berust op enig gegeven dat aan dit criterium voldoet, dient het wegens kennelijke niet-ontvankelijkheid te worden afgewezen. Dit middel is in elk geval niet ter zake dienend, daar de gestelde schade, te weten het wegvallen van de activiteit van douane-expediteur in de intracommunautaire handel, zoals hierboven is vastgesteld, niet aan verweerders kan worden toegerekend, zodat dezen niet gehouden zijn die schade te vergoeden. 21 Bijgevolg dienen de beroepen te worden verworpen omdat zij kennelijk rechtens ongegrond zijn. Beslissing inzake de kosten Kosten 22 Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dit is gevorderd. 23 Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Raad in hun eigen kosten alsmede in die van de Raad te worden verwezen. De Commissie zal haar eigen kosten dragen. Dictum HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer) beschikt: 1) De zaken T-611/97 en T-619/97-T-627/97 worden gevoegd voor het verdere verloop van de procedure. 2) De beroepen worden verworpen omdat zij kennelijk rechtens ongegrond zijn. 3) Verzoeksters zullen hun eigen kosten alsmede die van de Raad dragen. 4) De Commissie zal haar eigen kosten dragen.
Court of Justice of the European Union
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:61997TO0614
Avis juridique important | 61997B0614 Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer) van 15 juni 2000. - Aduanas Pujol Rubio SA e.a. tegen Raad van de Europese Unie en Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Niet-contractuele aansprakelijkheid - Europese Akte - Douane-expediteur - Beroep dat kennelijk rechtens ongegrond is. - Zaak T-614/97. Jurisprudentie 2000 bladzijde II-02387 Samenvatting Partijen Overwegingen van het arrest Beslissing inzake de kosten Dictum Trefwoorden 1. Niet-contractuele aansprakelijkheid - Voorwerp - Handelingen van gemeenschapsinstellingen of handelingen van personeelsleden van Gemeenschap - Begrip - Handelingen van primair gemeenschapsrecht - Daarvan uitgesloten - Schade voortvloeiend uit Europese Akte [EG-Verdrag, art. 7 A (thans, na wijziging, art. 14 EG) en art. 215, tweede alinea (thans art. 288, tweede alinea, EG)] 2. Niet-contractuele aansprakelijkheid - Voorwaarden - Normatieve handeling die economische beleidskeuzen impliceert - Voldoende gekwalificeerde schending van ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel [EG-Verdrag, art. 215, tweede alinea (thans art. 288, tweede alinea. EG)] 3. Gemeenschapsrecht - Beginselen - Bescherming van gewettigd vertrouwen - Voorwaarden 4. Niet-contractuele aansprakelijkheid - Schending door gemeenschapsinstellingen van wettelijke verplichting tot handelen - Verdwijnen van beroep van douane-expediteur ten gevolge van Europese Akte - Handelingsplicht van instellingen - Geen - Verplichting voor Gemeenschap om leden van betrokken beroepssector schadeloos te stellen - Geen [EG-Verdrag, art. 215, tweede alinea (thans art. 288, tweede alinea, EG)] Samenvatting $$1. Wat de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap betreft, kan de oorzaak van de schade die de douane-expediteurs door de afschaffing van de douanegrenzen en de fiscale grenzen tussen de lidstaten hebben geleden, niet aan de Raad en de Commissie worden toegerekend. De rechtstreekse en bepalende oorzaak van die schade is immers niet de vaststelling van een aantal besluiten van afgeleid recht en evenmin het ontbreken van passende compensatie- en begeleidingsmaatregelen, maar artikel 13 van de Europese Akte, waarbij in het EEG-Verdrag een artikel 8 A, vervolgens 7 A van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 14 EG) is ingevoegd, waarin onder meer wordt bepaald, dat de interne markt (...) een ruimte zonder binnengrenzen [omvat]". De Europese Akte is evenwel vastgesteld door de lidstaten en kan dus niet aan genoemde instellingen worden toegerekend en derhalve evenmin de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap meebrengen. ( cf. punt 19 ) 2. De Gemeenschap kan slechts niet-contractueel aansprakelijk worden gesteld voor schade die voortvloeit uit hetzij de vaststelling van normatieve handelingen van haar instellingen, hetzij onrechtmatige verzuimen om dergelijke handelingen vast te stellen, indien er sprake is van schending van een ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel. Indien een instelling in het kader van haar ruime beoordelingsvrijheid een normatieve handeling heeft vastgesteld of heeft verzuimd vast te stellen, kan de Gemeenschap slechts aansprakelijk worden gesteld indien de schending gekwalificeerd is, dit wil zeggen indien het om een kennelijke en ernstige schending gaat. ( cf. punt 24 ) 3. Het recht om aanspraak te maken op bescherming van het gewettigd vertrouwen geldt voor elke particulier die in een situatie verkeert waaruit blijkt dat de gemeenschapsinstellingen bij hem gegronde verwachtingen hebben gewekt. Er kan evenwel geen schending van het vertrouwensbeginsel worden aangevoerd wanneer de administratie geen nauwkeurige toezeggingen heeft gedaan. ( cf. punt 32 ) 4. Verzuimen van gemeenschapsinstellingen kunnen slechts tot aansprakelijkheid van de Gemeenschap leiden voorzover de instellingen een uit een communautaire bepaling voortvloeiende wettelijke verplichting tot handelen niet zijn nagekomen. Aangezien het verdwijnen van de werkzaamheid van douane-expediteur noch aan de Raad noch aan de Commissie kan worden toegerekend, rustte op hen geen verplichting tot vergoeding van de schade die daaruit zou kunnen voortvloeien. In het bijzonder behoeft niet te worden nagegaan of er eventueel een algemeen rechtsbeginsel bestaat op grond waarvan de Gemeenschap een persoon tegen wie een onteigeningsmaatregel dan wel een maatregel ter beperking van de vrije uitoefening van zijn eigendomsrecht is genomen, schadeloos moet stellen, aangezien de Gemeenschap niet kan worden verplicht de schade te vergoeden die voortvloeit uit handelingen die haar niet zijn toe te rekenen. Daaruit volgt dat de Gemeenschap niet verplicht is de leden van deze beroepsgroep schadeloos te stellen. ( cf. punten 21-22, 35-37 ) Partijen In zaak T-614/97, Aduanas Pujol Rubio SA, gevestigd te Barcelona (Spanje), en de 115 verzoekers wier namen in de bijlage zijn vermeld, vertegenwoordigd door S. Muñoz Machado, advocaat te Madrid, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. May, advocaat aldaar, Route d'Esch 398, verzoekers, tegen Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. C. Giorgi, G. Houttuin en G.-L. Ramos Ruano, juridisch adviseurs, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij A. Morbilli, directeur-generaal van de directie juridische zaken van de Europese Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100, en Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door H. van Lier, juridisch adviseur, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg, verweerders, betreffende een vordering tot vergoeding van de schade, bestaande in de kosten van herstructurering of vereffening van hun ondernemingen, die verzoekers zouden hebben geleden door de instelling, met ingang van 1 januari 1993, van de interne markt overeenkomstig de Europese Akte, waardoor de werkzaamheid van douane-expediteur in het intracommunautaire handelsverkeer die zij tot die datum uitoefenden, is verdwenen, geeft HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer), samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, J. Azizi en M. Jaeger, rechters, griffier: H. Jung, de navolgende Beschikking Overwegingen van het arrest De aan het geschil ten grondslag liggende feiten en het rechtskader 1 Bij artikel 13 van de Europese Akte, die te Luxemburg is ondertekend op 17 februari 1986 en te 's-Gravenhage op 28 februari 1986 en in werking is getreden op 1 juli 1987, is het EEG-Verdrag aangevuld met een artikel 8 A, dat ingevolge artikel G, punt 9, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, artikel 7 A EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 14 EG) is geworden en bepaalt: De Gemeenschap stelt de maatregelen vast die ertoe bestemd zijn de interne markt geleidelijk tot stand te brengen in de loop van een periode die eindigt op 31 december 1992, overeenkomstig de bepalingen van het onderhavige artikel (...) De interne markt omvat een ruimte zonder binnengrenzen waarin het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal is gewaarborgd volgens de bepalingen van dit Verdrag." 2 Waar de totstandbrenging van de interne markt inhield dat tussen de lidstaten van de EEG een ruimte zonder binnengrenzen" zou worden gecreëerd, bracht dit mee dat na het verstrijken van de in voormelde bepaling gestelde termijn, dus vanaf 1 januari 1993, de fiscale grenzen en de douanecontroles aan de binnengrenzen van de Gemeenschap dienden te verdwijnen. 3 Zulks had tot gevolg, dat de voortzetting in het gedrang kwam van de uitoefening van bepaalde economische activiteiten die rechtstreeks verband hielden met het bestaan van douane- en fiscale controles aan de binnengrenzen van de Gemeenschap. 4 Dit had vooral gevolgen voor de douane-agentschappen en douane-expediteurs, die voor rekening van anderen, tegen vergoeding, de douaneformaliteiten vervullen die nodig zijn om de goederen over de grens te brengen. De douane-agentschappen vervullen deze activiteiten voor rekening en in naam van anderen. De douane-expediteurs vervullen deze formaliteiten voor rekening van anderen, doch in eigen naam. 5 Verzoekers stellen dat zij ten gevolge van de totstandbrenging van de interne markt met ingang van 1 januari 1993, waardoor hun werkzaamheid als douane-expediteur in verband met de intracommunautaire handel verdween, kosten voor herstructurering of voor de vereffening van hun ondernemingen hebben gemaakt. Procesverloop 6 In die omstandigheden hebben verzoekers bij op 31 december 1997 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift het onderhavige beroep tot schadevergoeding ingesteld. 7 Bij beschikking van de president van de Vijfde kamer van het Gerecht van 29 juni 1998 is de behandeling van zaak T-614/97 geschorst tot enerzijds de uitspraak van het Spaanse Tribunal Supremo in de voor hem door de verzoekers onder de nummers 372/95, 374/95, 375/95, 378/95 en 404/95 ingestelde beroepen, en anderzijds de eindbeslissing van het Hof in de verwante procedure, ingeleid door de hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van 29 januari 1998, Dubois et Fils/Raad en Commissie (T-113/96, Jurispr. blz. II-125). In dat arrest was een schadevordering afgewezen die krachtens de artikelen 178 en 215, tweede alinea, EG-Verdrag (thans de artikelen 235 EG en 288, tweede alinea, EG) was ingesteld en strekte tot veroordeling van de Gemeenschap tot vergoeding van de schade die een Franse douane-expediteur stelde te hebben geleden wegens de instelling met ingang van 1 januari 1993 van de interne markt overeenkomstig de Europese Akte, waardoor de werkzaamheid van douane-expediteur in het intracommunautaire handelsverkeer verdween. 8 Bij beschikking van 8 juli 1999, Dubois et Fils/Raad en Commissie (C-95/98 P, Jurispr. blz. I-4835), heeft het Hof de hogere voorziening gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk ongegrond verklaard. 9 Gelet op die beschikking, heeft het Gerecht partijen uitgenodigd hun opmerkingen over het verdere verloop van de procedure in te dienen. 10 In het kader van hun opmerkingen hebben verzoekers het Gerecht ervan in kennis gesteld dat het Tribunal Supremo hun beroepen had verworpen. Conclusies van partijen 11 Verzoekers concluderen dat het het Gerecht behaagt: - de procedure niettegenstaande de beschikking Dubois et Fils/Raad en Commissie, reeds aangehaald, voort te zetten; - de Raad en de Commissie aansprakelijk te stellen in de zin van artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag voor de schade, bestaande in de kosten van herstructurering of vereffening van hun ondernemingen ten gevolge van het verdwijnen van hun werkzaamheden als douane-expediteur in het intracommunautaire handelsverkeer met ingang van 1 januari 1993, welke schade volgens de Spaanse rechter niet voor vergoeding door de Spaanse staat in aanmerking komt; - de Commissie en de Raad te veroordelen om hun ter vergoeding van deze schade de in de bijlage vermelde bedragen te betalen; - de Raad en de Commissie te verwijzen in de kosten. 12 De Raad concludeert dat het het Gerecht behaagt: - te beslissen dat voortzetting van de procedure naar aanleiding van de beschikking Dubois et Fils/Raad en Commissie, reeds aangehaald, niet langer gerechtvaardigd is; - het beroep af te doen zonder beslissing; - verzoekers te verwijzen in de kosten. 13 De Commissie concludeert, dat het het Gerecht behaagt te beslissen dat voortzetting van de procedure naar aanleiding van de beschikking Dubois et Fils/Raad en Commissie, reeds aangehaald, niet langer gerechtvaardigd is. In rechte 14 Volgens artikel 111 van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, wanneer een beroep kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is, zonder de behandeling voort te zetten beslissen bij met redenen omklede beschikking. In het onderhavige geval acht het Gerecht zich voldoende voorgelicht door de processtukken om zonder voortzetting van de behandeling te beslissen. 15 Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak (zie, met name, arrest Hof van 15 september 1994, KYDEP/Raad en Commissie, C-146/91, Jurispr. blz. I-4199, punt 19) voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap in de zin van artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag een aantal voorwaarden moeten zijn vervuld: onrechtmatigheid van de aan de gemeenschapsinstellingen verweten gedraging, bestaan van schade en een oorzakelijk verband tussen die gedraging en de gestelde schade. Wanneer aan één van die voorwaarden niet is voldaan, moet het beroep in zijn geheel worden verworpen, zonder dat de overige voorwaarden voor die aansprakelijkheid behoeven te worden onderzocht (arresten Hof KYDEP/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 81 en van 14 oktober 1999, Atlanta/Raad en Commissie, C-104/97 P, Jurispr. blz. I-6983, punt 65). 16 Verzoekers stellen, dat de schade waarvan zij vergoeding vorderen, bestaat in kosten van herstructurering of vereffening van hun ondernemingen als gevolg van het feit dat met ingang van 1 januari 1993 hun werkzaamheid als douane-expediteur in verband met de intracommunautaire handel is verdwenen. Zij menen, dat die schade drie verschillende oorzaken heeft: in de eerste plaats de vaststelling door verweerders van maatregelen van afgeleid recht welke de onverwachte verdwijning, met ingang van 1 januari 1993, van de douaneformaliteiten tussen de lidstaten tot gevolg hadden; in de tweede plaats het ontbreken van afdoende compenserende en begeleidende maatregelen, en in de derde plaats de onjuiste uitvoering van verordening (EEG) nr. 3904/92 van de Raad van 17 december 1992 betreffende aanpassingsmaatregelen ten behoeve van de douane-expediteurs met het oog op de totstandkoming van de interne markt (PB L 394, blz. 1). 17 Met betrekking tot de eerste twee gestelde oorzaken van de schade betogen verzoekers, dat verweerders in het kader van de uitvoering van de Europese Akte de douaneformaliteiten geleidelijk hadden moeten afschaffen, dan wel compenserende of begeleidende maatregelen hadden moeten vaststellen. 18 Zij menen dus in wezen, dat verweerders hadden moeten voorkomen dat de verdwijning van de werkzaamheid van intracommunautaire douane-expediteur die beroepsgroep ertoe verplichtte haar ondernemingen te herstructureren of te vereffenen of de kosten daarvoor te dragen. 19 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat het verdwijnen van de intracommunautaire werkzaamheid van douane-expediteur het gevolg is van de opheffing van de douane- en fiscale grenzen tussen lidstaten, waarvan de directe en beslissende oorzaak noch in de vaststelling van handelingen van afgeleid recht, noch in het ontbreken van afdoende compenserende en begeleidende maatregelen is gelegen, maar in artikel 13 van de Europese Akte waarbij in het EG-Verdrag een artikel 8 A, dat nadien artikel 7 A van het Verdrag is geworden, is ingevoegd, bepalende De interne markt omvat een ruimte zonder binnengrenzen". De Europese Akte is evenwel vastgesteld door de lidstaten. Die Akte kan dus niet aan verweerders worden toegerekend, zodat deze niet tot een niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap kan leiden (beschikking Dubois et Fils/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punten 18-20). 20 Het voornaamste of uitsluitende doel van de door verzoekers op het moment van de totstandbrenging van de interne markt beheerde ondernemingen was de uitoefening van intracommunautaire werkzaamheden als douane-expediteur, zodat het verdwijnen van die beroepen, onder welke omstandigheden dit ook geschiedde, onvermijdelijk kosten van herstructurering of vereffening mee moest brengen die niet aan verweerders kunnen worden toegerekend. 21 Verder behoefden verweerders niet te voorkomen, dat het verdwijnen van de werkzaamheid van intracommunautaire douane-expediteur verzoekers ertoe zou verplichten hun ondernemingen te herstructureren of te vereffenen, of de kosten daarvan te dragen. 22 Enerzijds was het verdwijnen van de betrokken werkzaamheid immers niet aan verweerders toe te rekenen, waardoor op hen geen verplichting rustte tot vergoeding van de schade die daaruit zou kunnen voortvloeien. In het bijzonder behoeft niet te worden nagegaan, of er eventueel een algemeen rechtsbeginsel bestaat op grond waarvan de Gemeenschap een schadeloosstelling moet betalen aan een persoon tegen wie een onteigeningsmaatregel dan wel een maatregel ter beperking van de vrije uitoefening van zijn eigendomsrecht is genomen, en waarvan de schending aanleiding zou kunnen geven tot een beroep op basis van artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag. Een dergelijke verplichting tot schadeloosstelling ware immers enkel denkbaar ten aanzien van handelingen van de gemeenschapsinstellingen, aangezien de Gemeenschap niet verplicht kan worden de schade te vergoeden die voortvloeit uit handelingen die niet aan haar zijn toe te rekenen. 23 Anderzijds zijn de argumenten betreffende de onwettigheid van handelingen en verzuimen van verweerders kennelijk rechtens ongegrond. 24 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat indien de gestelde onwettigheid, zoals in casu, een normatieve handeling betreft, de Gemeenschap slechts aansprakelijk is indien wordt vastgesteld dat een ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel is geschonden. Indien verder de instelling de normatieve handeling heeft vastgesteld in het kader van haar ruime discretionaire bevoegdheid, kan de Gemeenschap bovendien slechts aansprakelijk worden gesteld ingeval van een gekwalificeerde schending, dat wil zeggen een kennelijke en ernstige schending. Deze criteria gelden eveneens wanneer het gaat om een onrechtmatig verzuim (arrest Dubois et Fils/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punten 59 en 60). 25 In de eerste plaats bestrijden verzoekers de wettigheid van de handelingen van afgeleid recht welke de afschaffing van de douaneformaliteiten binnen de Gemeenschap met ingang van 1 januari 1993 tot gevolg hadden. 26 Zij verklaren om te beginnen, dat verweerders deze douaneformaliteiten slechts geleidelijk hadden moeten opheffen gedurende de periode tussen het in werking treden van de Europese Akte en 31 december 1992, de uiterste datum voor de instelling van de interne markt. Dit argument is gebaseerd op artikel 13 van de Europese Akte, waarvan de eerste alinea bepaalt dat de Gemeenschap (...) de maatregelen vast[stelt] die ertoe bestemd zijn de interne markt geleidelijk tot stand te brengen in de loop van een periode die eindigt op 31 december 1992". 27 Zelfs indien de term geleidelijk" een bron voor een rechtsplicht van verweerders is en die plicht als een ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel kan worden aangemerkt, slaat die term op de instelling van de interne markt in zijn geheel, waarvoor cumulatief belemmeringen voor het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal moeten worden afgeschaft, en niet op de uitvoering van elk van de vele daarmee verband houdende bijzondere maatregelen afzonderlijk. Vóór de opheffing van de douaneformaliteiten - slechts een van die maatregelen - moest bovendien noodzakelijkerwijs eerst het grootste gedeelte van de belemmeringen zijn opgeheven, zodat de opheffing pas in een laat stadium van de geleidelijke totstandbrenging van de interne markt mogelijk was. 28 Verzoekers betogen vervolgens dat verweerders, door handelingen van afgeleid recht vast te stellen die de opheffing van de douaneformaliteiten tot gevolg hadden, het evenredigheidsbeginsel hebben geschonden, omdat het offer dat door de beroepsgroep van douane-agenten en douane-expediteurs moest wordend gebracht, onevenredig groot was. 29 Dienaangaande zij eraan herinnerd, enerzijds dat het verdwijnen van de intracommunautaire werkzaamheden van douane-expediteur als zodanig niet aan verweerders kan worden toegerekend en zij niet gehouden zijn de daaruit voortvloeiende schade te vergoeden. Anderzijds, wat de omstandigheden van dit verdwijnen betreft, is zojuist vastgesteld dat de Gemeenschap, daar vóór de afschaffing van de douaneformaliteiten eerst het grootste gedeelte van de belemmeringen met betrekking tot het vrije verkeer van goederen moest zijn opgeheven, geen andere mogelijkheid had dan de maatregelen die dat verdwijnen tot gevolg hadden, in een laat stadium van de totstandbrenging van de interne markt vast te stellen. 30 Het argument dat verweerders, door handelingen van afgeleid recht vast te stellen die de afschaffing van de douaneformaliteiten meebrachten, het evenredigheidsbeginsel zouden hebben geschonden, is dus kennelijk ongegrond. 31 Ten slotte stellen verzoekers schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen. 32 Het Gerecht herinnert eraan, dat het recht om aanspraak te maken op bescherming van het gewettigd vertrouwen geldt voor elke particulier die in een situatie verkeert waaruit blijkt, dat de gemeenschapsinstellingen bij hem gegronde verwachtingen hebben gewekt. Er kan evenwel geen schending van het vertrouwensbeginsel worden aangevoerd wanneer de administratie geen nauwkeurige toezeggingen heeft gedaan (arrest Dubois et Fils/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 68). 33 Het Gerecht stelt vast, dat verzoekers in het onderhavige geval niets hebben aangevoerd waaruit blijkt of op basis waarvan kan worden verondersteld, dat de gemeenschapsinstellingen bij hen gegronde verwachtingen hebben gewekt dat zij gepaste compenserende of aanpassingsmaatregelen zouden treffen. 34 Het argument betreffende de schending van het vertrouwensbeginsel is dus kennelijk ongegrond. 35 In de tweede plaats verwijten verzoekers verweerders, dat zij geen schadeloosstellingen hebben vastgesteld. Voorzover dat verzuim tot gevolg heeft dat uitsluitend de douane-agentschappen en -expediteurs de lasten moeten dragen van de totstandbrenging van de interne markt die voor de andere marktdeelnemers een gunstig effect heeft, levert het volgens hen een schending van het billijkheids- en het evenredigheidsbeginsel op. 36 Dienaangaande zij eraan herinnerd dat verzuimen van gemeenschapsinstellingen slechts tot aansprakelijkheid van de Gemeenschap kunnen leiden voorzover de instellingen een uit een gemeenschapsbepaling voortvloeiende wettelijke verplichting tot handelen niet zijn nagekomen (arrest KYDEP/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 58). 37 Hierboven is echter vastgesteld, dat verweerders niet de schade behoefden te vergoeden die uit het verdwijnen van de intracommunautaire werkzaamheid van douane-expediteur kon voortvloeien. 38 Het argument is dus kennelijk ongegrond. 39 Bovendien stelt het Gerecht vast, dat blijkens een mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europese Parlement en het Economisch en Sociaal Comité betreffende aanpassingsmaatregelen ten behoeve van de douane-expediteurs met het oog op de totstandkoming van de interne markt [SEC (92) 887 def.; hierna: mededeling van de Commissie"], diverse begeleidende maatregelen zijn genomen om het hoofd te bieden aan de sociaal-economische gevolgen van de totstandbrenging van de interne markt voor deze bedrijfstak. 40 Zo heeft de Gemeenschap, nadat de Commissie in 1991 een door het Europees Sociaal Fonds gefinancierd onderzoek had laten verrichten (mededeling van de Commissie, blz. 6-11, punt II), drie categorieën van maatregelen vastgesteld. 41 In de eerste plaats heeft het Europees Sociaal Fonds de douane-expediteurs en hun personeel gelijkgesteld met langdurig werklozen, zodat zij in aanmerking komen voor opleidingsacties, hulp bij de tewerkstelling en specifieke acties, waaronder tussenkomsten ter vergemakkelijking van hun beroepskeuze, ten laste van het Fonds (mededeling van de Commissie, blz. 14-16, punt IV.1). 42 In de tweede plaats is in het kader van het Interreg-programma steun verleend voor de herstructurering van de betrokken ondernemingen, de opleiding en de reorganisatie van het personeel ervan, de omschakeling en wederinrichting van de zones voor de behandeling van goederen aan grensovergangen, alsmede het scheppen van vervangende arbeidsplaatsen (mededeling van de Commissie, blz. 16 en 17, punt IV.2). 43 In de derde plaats, en ter aanvulling van voormelde acties, die alle plaatsvinden in het kader van de structuurfondsen, zijn een aantal maatregelen voorgesteld en goedgekeurd buiten de context van de structuurfondsen. Op die basis heeft de Raad verordening nr. 3904/92 vastgesteld. 44 Daaruit volgt dat de gemeenschapsinstellingen, zonder daartoe gehouden te zijn, verschillende begeleidende maatregelen hebben vastgesteld ter aanvulling van de door de lidstaten ondernomen acties. 45 Wat de derde gestelde oorzaak van de schade betreft, te weten de onjuiste uitvoering van verordening nr. 3904/92, betogen verzoekers enerzijds, dat de krachtens die verordening toegekende steun in Spanje bijna uitsluitend aan overheidsinstanties is toegekend. Anderzijds zijn volgens hen de voorwaarden voor het indienen van projecten en de criteria ter beoordeling van deze projecten niet bekend gemaakt. 46 Dienaangaande zij vastgesteld dat verordening nr. 3904/92, die alleen tot doel had aanvullende communautaire maatregelen vast te stellen die bijdragen aan de door de lidstaten ondernomen acties (achtste overweging van de considerans van de verordening), enkel het algemene kader voor die maatregelen vaststelde en de uitvoering daarvan voor het wezenlijke aan de lidstaten opdroeg. Zo voorzag die verordening in artikel 2, lid 2, in de mogelijkheid van gemeenschapsmaatregelen die bestemd zijn om ondernemingen bij te staan wier belangrijkste activiteit bestond in het vervullen van intracommunautaire douaneformaliteiten. Voordat die bijstand kon worden verleend moesten met name de lidstaten de zones vaststellen die voor subsidie in aanmerking kwamen (artikel 3, eerste alinea, van de verordening) en moesten bijstandsaanvragen worden ingediend door de bevoegde instanties die door de lidstaten waren aangewezen (artikel 6 van de verordening). Daaruit volgt, dat de inventarisering van de eventueel voor steun in aanmerking komende projecten binnen elke lidstaat door die lidstaat moest geschieden en niet door de Raad of de Commissie. De grieven van verzoekers betreffende dit aspect van de uitvoering van verordening nr. 3904/92 in Spanje kunnen derhalve niet aan verweerders worden toegerekend. 47 Mitsdien moet het beroep kennelijk rechtens ongegrond worden verklaard. Beslissing inzake de kosten Kosten 48 Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. 49 Aangezien verzoekers in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij overeenkomstig de vordering van de Raad, in hun eigen kosten alsmede in die van de Raad worden verwezen. De Commissie zal haar eigen kosten dragen. Dictum HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer) beschikt: 1) Het beroep wordt kennelijk rechtens ongegrond verklaard. 2) Verzoekers dragen hun eigen kosten, alsmede die van de Raad. 3) De Commissie draagt haar eigen kosten.
Court of Justice of the European Union