Dataset Viewer
URL
stringlengths 62
72
| Content
stringlengths 61
913k
| Source
stringclasses 1
value |
---|---|---|
https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:RBARN:1998:AA1005
|
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ARNHEM
Reg.nrs.: AWB 98/2137
AWB 98/2138
UITSPRAAK
inzake de verzoeken om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen:
Stichting Werkgroep Groene Long, verzoekster
en
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen, verweerder.
I. Feiten en procesverloop
Bij besluit van 26 oktober 1998 (hierna: het bestreden besluit 1) heeft verweerder met gebruikmaking van de op 22 juli 1998 van gedeputeerde staten van Gelderland ontvangen verklaringen van geen bezwaar aan Bouwfonds Woningbouw B.V. te Amersfoort (verder: vergunninghouder sub 1), bouwvergunning verleend voor het oprichten van 151 woningen op het perceel kadastraal bekend gemeente Nijmegen, sectie D, nos. 31, 59 en 110, plaatselijk bekend Woonpark Oosterhout.
Bij besluit van 27 oktober 1998 heeft verweerder met gebruikmaking van de op 22 juli 1998 van gedeputeerde staten van Gelderland ontvangen verklaring van geen bezwaar aan Grondexploitatiemaatschappij Waalsprong (GEM) (verder: vergunninghouder sub 2), vrijstelling verleend van het bestemmingsplan "Buitengebied Valburg" ten aanzien van bestemming, gebruik, bebouwing en aanleg van werken ten behoeve van het bouwrijpmaken voor de woningbouw eerste fase Woonpark Oosterhout (Oosterhout Midden).
Tegen deze besluiten heeft verzoekster bij schrijven van 20 november 1998 bij verweerder een bezwaarschrift ingediend.
Bij schrijven van 22 november 1998, bij de rechtbank ingekomen op 24 november 1998, heeft verzoekster de president verzocht ter zake een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van 2 december 1998 waar verzoekster, bij monde van J.H. Coopmans, voorzitter, waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door Th. Peters, ambtenaar der gemeente, waar gedeputeerde staten van Gelderland zich heeft doen vertegenwoordigen door L.R. Hendriks, ambtenaar der provincie, vergunninghouder sub 1. zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.F. de Groot, advocaat [NAAM]2 zich heeft doen vertegenwoordigen door mw mr. S.C.A. de Boer, advocaat [NAAM].
II. Overwegingen.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De president zal eerst ingaan op een formeel aspect.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting staat vast dat de gemeenteraad van Nijmegen op 5 maart 1997 een voorbereidingsbesluit heeft genomen, in werking getreden op 14 maart 1997, voor een gebied dat op de bij dit besluit behorende tekening no. 47.808 met een zwarte contourlijn en groene kleur is aangegeven.
Uit het besluit zelf (en overigens evenmin uit het voorstel van verweerder van 7 januari 1997, zoals dat aan de raad in pleno is voorgelegd) blijkt niet dat er een voorbereidings-besluit is genomen met een instandhoudingstermijn van 2 jaar.
Dat verweerder aanvankelijk in ieder geval wel een vervaltermijn van 2 jaar heeft beoogd, kan worden afgeleid uit de aanvaarding van een ambtelijk voorstel van die strekking van 20 november 1996. Dat is evenwel rechtens niet beslissend omdat artikel 21, zesde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) voorschrijft dat bij het voorbereidingsbesluit zelf moet worden bepaald wanneer dit besluit vervalt.
Als dat niet is bepaald geldt de hoofdregel van artikel 21, vierde lid, van de WRO. Volgens dat artikellid vervalt een voorbereidingsbesluit indien niet binnen één jaar na de datum van inwerkingtreding dat ontwerp van het bestemmingsplan ter inzage is gelegd.
Overigens zou in dit geval een voorbereidingsbesluit met een vervaltermijn afwijkend van artikel 21, vierde lid, van de WRO naar het oordeel van de president niet mogelijk zijn geweest.
Het voorbereidingsbesluit geldt namelijk niet voor een gebied dat thans tot de bebouwde kom van Oosterhout behoort of tot enige andere woonkern, zodat niet aan één der voorwaarden van artikel 21, zesde lid, van de WRO wordt voldaan.
Uit het vorengaande volgt dat, nu niet binnen een jaar na 14 maart 1997 een ontwerp van een bestemmingsplan ter inzage is gelegd, het voorbereidingsbesluit per 14 maart 1998 is vervallen. Nadien is ook geen nieuw voorbereidingsbesluit vastgesteld.
Uit het voorgaande vloeit voort dat zowel de op 22 juli 1998 afgegeven verklaringen van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19 van de WRO en artikel 50, vijfde lid, van de Woningwet (hierna: de Wow) van gedeputeerde staten van Gelderland alsmede de bestreden besluiten, waarbij toepassing is gegeven aan deze verklaringen, in strijd met de WRO en de Wow zijn verleend omdat de basis voor anticipatie ontbrak.
Reeds hierom ziet de president aanleiding om de bestreden besluiten te schorsen.
Verweerder heeft ter zitting medegedeeld dat indien het hiervoor behandelde formele aspect tot inwilliging van het schorsingsverzoek zou leiden op korte termijn aan de gemeenteraad van Nijmegen zal worden voorgesteld een nieuw voorbereidingsbesluit te nemen.
Tevens zal, indien de raad daarop positief beslist, zo snel mogelijk aan gedeputeerde staten van Gelderland worden gevraagd een nieuwe verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19 van de WRO te verlenen.
(De toepassing van artikel 50, vijfde lid, van de Wow kan gelet op het eerste lid van dit artikel niet meer aan de orde komen, omdat alsdan het voorbereidingsbesluit is genomen nadat de aanvraag om bouwvergunning is ontvangen).
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting ligt het in de lijn der verwachtingen dat de gemeenteraad van Nijmegen een nieuw voorbereidingsbesluit zal nemen en dat gedeputeerde staten van Gelderland een nieuwe verklaring van geen bezwaar ex artikel 19 van de WRO zullen afgeven.
Om die reden ziet de president aanleiding om op de zaak ten gronde in te gaan.
De met vrijstelling ex artikel 19 van de WRO verleende bouwvergunning van 26 oktober 1998 heeft betrekking op het bouwen van 151 woningen op het perceel plaatselijk bekend Woonpark Oosterhout.
Voorts is in geschil de verleende vrijstelling ten behoeve van het bouwrijpmaken voor de woningbouw eerste fase Woonpark Oosterhout (Oosterhout Midden).
Ter plaatse vigeert het bestemmingsplan Buitengebied (Valburg). De in geding zijnde gronden hebben volgens dit plan overwegend een agrarische bestemming.
Zowel het bouwrijpmaken van de gronden en de bouw van de woningen is hiermee in strijd.
Met de bestreden besluiten wordt vooruit gelopen op de totstandkoming van het binnen afzienbare tijd in voorbereiding te nemen ontwerpbestemmingsplan "Woonpark Oosterhout, middengebied".
Naar vaste jurisprudentie is het volgen van de anticipatieprocedure ten aanzien van een bouwplan slechts aangewezen, indien voldoende dringende redenen bestaan welke rechtvaardigen dat op een in voorbereiding zijnd bestemmingsplan wordt vooruitgelopen en indien daaraan geen overwegende bezwaren zijn verbonden. De eisen die aan de urgentie van het bouwplan dienen te worden gesteld worden zwaarder naarmate de inbreuk op het geldende bestemmingsplan en het planologisch effect daarvan op de omgeving groter is. Daarbij dienen de redenen die aanleiding vormen tot het volgen van de anticipatieprocedure objectief te kunnen worden vastgesteld en van voldoende gewicht te zijn om de met waarborgen omklede normale procedure tot wijziging van het bestemmingsplan ter zijde te kunnen stellen.
Naar het oordeel van de president wordt in casu aan het urgentievereiste voldaan.
Daartoe overweegt de president dat de in geding zijnde woningbouw een uitvloeisel is van de woningbouwtaakstelling van de gemeente Nijmegen op grond van de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening Extra (VINEX). Daarin is het gebied van de Waalsprong aangewezen als een toekomstige woningbouwlokatie in het Knooppunt Arnhem-Nijmegen.
Uit de stukken blijkt voorts dat de gemeente Nijmegen zich in het VINEX-uitvoeringsconvenant van 24 april 1995 heeft verplicht om voor 2005 6500 woningen in het Waalspronggebied te realiseren.
Mitsdien is de president van oordeel dat er uit een oogpunt van volkshuisvesting een dringend en groot belang mee is gemoeid om op korte termijn te kunnen starten met de bouw van de eerste woningen. De in geding zijnde woningbouw past in de planning om de totale bouwstroom tijdig te kunnen realiseren.
De president deelt ook niet de mening van verzoekster dat een nieuw bestemmingsplan al lang voorhanden had kunnen zijn.
Gezien het feit dat na het uitvoeringsconvenant er grenscorrecties moesten worden uitgevoerd en er voorts een structuurplan en een masterplan Woonpark Oosterhout is vastgesteld (als basis voor toekomstige bestemmingsplannen) kan niet worden staande gehouden dat van gemeentewege onnodig is getalmd.
De president komt vervolgens toe aan de planologische onderbouwing.
Vastgesteld moet worden dat de zogeheten Waalsprong in overeenstemming is met het streekplan Gelderland 1996.Voorts past het bouwplan in het in 1996 vastgestelde structuurplan "Het land over de Waal" en in het in 1998 vastgestelde Masterplan Woonpark Oosterhout. Dit laatste plan bevat een gedetailleerde planopzet en kan als een deugdelijke planologische onderbouwing worden aangemerkt. Voor dat oordeel bestaat des te meer aanleiding nu dit masterplan de instemming van de Provinciale Planologische Commissie heeft verkregen.
Verzoekster heeft voorts onder meer aangevoerd dat het bouwplan in strijd zou zijn met VINEX, het structuurplan en het VROM-beleid.
Dienaangaande overweegt de president in de eerste plaats dat de Waalsprong als zodanig juist een VINEX-lokatie is. Voorts merkt de president op dat niet valt in te zien dat binnen het Waalspronggebied geen diversificatie van woongebieden mogelijk zou kunnen zijn, waarbij er enerzijds gebieden zijn met een stedelijk leefmilieu (het Stadseiland) en anderzijds gebieden met een recreatief woonmilieu (de Dorpenzone waarvan het onderhavige gebied deel van uitmaakt). In ieder geval is dat een bestuurlijk- planologische keuze waarin de rechter in beginsel niet kan treden.
Wat betreft de stelling van verzoekster dat het gaat om grondgebied dat door de gemeente Nijmegen onrechtmatig zou zijn verkregen merkt de president op dat een procedure omtrent grenscorrecties thans geen onderwerp van geschil uitmaakt; de Afdeling bestuursrechtspraak heeft overigens inmiddels bij uitspraak van 24 februari 1998 het door verzoekster ingestelde beroep tegen de uitspraak van de president van deze rechtbank van 15 maart 1996, waarbij verzoekster in haar beroep tegen het vaststellingsbesluit niet-ontvankelijk werd verklaard, ongegrond verklaard.
De zinsnede in die uitspraak dat verzoekster in het kader van onder meer bouw- en bestemmingsplanprocedures haar bezwaren in volle omvang naar voren kan brengen laat onverlet dat gebruik mag worden gemaakt van de in de wet geregelde mogelijkheid van anticipatie en bovendien heeft verzoekster in de onderhavige bouwprocedure haar bezwaren naar voren gebracht.
Verzoekster heeft voorts betoogd dat met het realiseren van het bouwplan zou moeten worden gewacht tot de Afdeling Bestuursrechtspraak zou hebben beslist in twee lopende procedures.
Verzoekster doelt in dit verband op het beroep tegen het besluit van de Minister van VROM van 20 augustus 1996, waarbij ongegrond zijn verklaard de bezwaren tegen het besluit van de Minister van 15 maart 1996 strekkende tot het verlenen van ontheffing van de plicht tot het opstellen van een milieu-effectrapport ten behoeve van de vaststelling van eerdergenoemd structuurplan.
Het andere beroep is gericht tegen de vaststelling van bedoeld structuurplan door - onder meer - de gemeente Nijmegen.
De president stelt vast dat in het kader van genoemde procedures geen verzoeken om voorlopige voorzieningen zijn ingediend, zodat voorshands van de rechtmatigheid van de aangevochten besluiten moet worden uitgegaan.
Overigens wordt nog opgemerkt dat uit genoemd besluit van 20 augustus 1996 blijkt dat er in 1992 reeds een MER-rapport is uitgebracht dat voldoende informatie biedt voor de besluitvorming voor de lokatiekeuze voor woningbouw in de regio Nijmegen. Ook overigens is de president niet kunnen blijken dat de beslissing op de ingestelde beroepen ertoe zou kunnen leiden dat de planologische grondslag voor de thans aan de orde zijnde besluiten zou wegvallen.
Verzoekster heeft voorts in het bezwaarschrift betoogd dat de bouwplannen niet zouden voldoen aan een aantal voorwaarden uit het structuurplan en aan voorwaarden welke zijn vastgesteld in het kader van de grenscorrectie met de gemeente Valburg.
Hieromtrent overweegt de president dat deze voorwaarden veeleer betrekking hebben op het totale gebied waarop het structuurplan betrekking heeft dan op het betrekkelijk kleine gebied waarop de bestreden besluiten betrekking hebben. Bovendien valt niet in te zien dat aan die voorwaarden, die in sommige gevallen overigens een hoog abstractie-gehalte hebben, niet in de toekomst zou kunnen worden voldaan.
Ten slotte is de president niet kunnen blijken dat onvoldoende zorgvuldigheid is betracht ten aanzien van de belangen van verzoekster.
Uit de door gedeputeerde staten van Gelderland afgegeven verklaringen van geen bezwaar blijkt dat verzoekster in de gelegenheid is gesteld om haar bedenkingen toe te lichten en dat zij van die mogelijkheid gebruik heeft gemaakt. Bovendien waren gedeputeerde staten van Gelderland op de hoogte van de reactienota ontwerp-masterplan "Woonpark Oosterhout", waarin van gemeentewege een reactie is gegeven op de reacties in het kader van de inspraak, het vooroverleg artikel 10 van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening en de bedenkingen bij de procedure ex artikel 19 van de WRO. Daarin wordt onder meer ingegaan op de inspraakreactie en de bedenkingen van verzoekster. De in dat verband door verzoekster aangevoerde grieven zijn in essentie hierboven reeds besproken.
Alles overziende is de president voorshands van oordeel dat het verzoek om schorsing niet op inhoudelijke gronden voor inwilliging in aanmerking zou zijn gekomen.
De president hecht eraan op te merken dat verweerder of de vergunninghoudster op grond van artikel 8:87 van de Awb een verzoek om opheffing van de schorsing kunnen indienen indien alsnog een juiste basis wordt verschaft aan de bestreden besluiten (een in werking getreden voorbereidingsbesluit en een nieuwe verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten van Gelderland).
Mitsdien wordt beslist als volgt.
Geen termen zijn aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. Wel dient het door verzoekster gestorte griffierecht van f 420,- door verweerder te worden terugbetaald.
III. Beslissing.
De president,
schorst de bestreden besluiten.
gelast dat de gemeente Nijmegen aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht ad f 420,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.J. Penning als president en door hem in het openbaar uitgesproken op 7 december 1998 in tegenwoordigheid van G.W. van der Bend als griffier.
|
Rechtspraak
|
https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:RBLEE:1999:AA1049
|
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN
Uitspraak: 20 oktober 1999
Rekestnummer: 99-1491
Zaaknummer: 36551
ECHTSCHEIDING C.A.
BESCHIKKING
van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden, enkelvoudige familiekamer, in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [L],
hierna ook te noemen de man,
en
[verweerster],
wonende te [L],
hierna ook te noemen de vrouw,
procureur mr. E.W.A. Krantz-Cornelis
PROCESGANG
Verzoekers hebben de rechtbank gemeenschappelijk verzocht tussen hen de echtscheiding uit te spreken, en daarbij nevenvoorzieningen verzocht.
RECHTSOVERWEGINGEN
Gelet op de aanwezige bescheiden overweegt de rechtbank als volgt.
Vast staat:
verzoekers zijn met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden;
zij oefenen het ouderlijk gezag uit over de in het verzoekschrift genoemde minderjarige;
zij zijn Nederlanders;
hun huwelijk is duurzaam ontwricht.
Het verzoek tot echtscheiding is als op de wet gegrond toewijsbaar.
De verzoeken:
het door de man aan de vrouw tot levensonderhoud te betalen bedrag vast te stellen op ƒ 1725,= per maand;
het door de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige te betalen bedrag vast te stellen op ƒ 250,= per maand;
het door verzoekers ondertekende echtscheidingsconvenant op te nemen in deze beschikking;
zijn eveneens als op de wet gegrond toewijsbaar.
De rechtbank is verzocht een verblijfsregeling van de minderjarigen vast te stellen.
De rechtbank zal dit verzoek, overeenkomstig haar richtlijnen om proceseconomische redenen, op de voet van artikel I:253a BW in behandeling nemen.
Aangezien bedoeld verzoek door beide ouders gezamenlijk is gedaan is er geen sprake van een geschil als bedoeld in artikel I:253a BW. Gelet hierop zal dit verzoek als ongegrond worden afgewezen.
Ten aanzien van het verzoek om met betrekking tot de levering van de onroerende zaak de uitspraak van de rechtbank in de plaats te laten treden van de notariële akte overweegt de rechtbank dat haar de middelen ontbreken om te beoordelen of dit verzoek toewijsbaar is. Zo is niet duidelijk of levering van de onroerende zaak kan plaatsvinden indien een hypothecaire inschrijving op de zaak rust; evenmin kan de rechtbank nagaan -en dat ligt ook niet op haar weg- of bijzondere bepalingen in de akte van levering, en dus in de uitspraak, zouden moeten worden opgenomen, zoals kettingbedingen, voorkeursrechten en erfdienstbaarheden. Het verdient dan ook verre de voorkeur dat de levering plaatsvindt via de normale weg van een notariële akte. Gesteld noch gebleken is dat dit bezwaarlijk zou zijn. Het verzoek zal dan ook worden afgewezen.
De rechtbank is verzocht te bepalen dat de ouders gezamenlijk belast blijven met de uitoefening van het gezag over de minderjarige. Gelet op de wet van 30 oktober 1997, Staatsblad 506, hoeft de rechtbank geen beslissing meer te nemen op dit verzoek; het gezamenlijk ouderlijk gezag blijft na ontbinding van het huwelijk van rechtswege in stand. De rechtbank zal dit verzoek niet-ontvankelijk verklaren.
BESLISSING
De rechtbank :
spreekt tussen de echtgenoten, die op [1991] in de gemeente [L] met elkaar huwden, de echtscheiding uit;
veroordeelt verzoekers, de één tegenover de ander, tot naleving van de door hen getroffen onderlinge regelingen, daaronder begrepen de nadere afspraken zoals in dit convenant zijn vastgelegd onder punt 2.2 tot en met 2.4, zoals opgenomen in het door hen ondertekende convenant dat in door de griffier gewaarmerkte fotokopie aan deze beschikking is gehecht en daarvan deel uitmaakt;
verklaart niet-ontvankelijk het verzoek strekkende tot vaststelling dat verzoekers gezamenlijk belast zullen worden met het ouderlijk gezag;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de dag van inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [R], geboren [1995] in de gemeente [L], telkens bij vooruitbetaling zal uitkeren
ƒ 250,= (tweehonderdvijftig gulden) per maand, vermeerderd met het bedrag van iedere uitkering die hem op grond van geldende wetten en/of regelingen ten behoeve van deze minderjarige kan of zal worden verleend;
veroordeelt de man vanaf de dag van inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw tot levensonderhoud uit te keren een bedrag van ƒ 1725,= (eenduizendzevenhonderdvijfentwintig gulden) per maand;
veroordeelt de man in de kosten op de tenuitvoerlegging gevallen, voor zover deze door hem zijn veroorzaakt;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad, behoudens ten aanzien van de echtscheiding;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven te Leeuwarden door mr. J.D.S.L. Bosch, lid van voormelde kamer, tevens kinderrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 oktober 1999, in tegenwoordigheid van de griffier.
c:20
|
Rechtspraak
|
https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:RBLEE:1999:AA1052
|
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN
uitspraak:20 oktober 1999
rekestnummer:99-298
zaaknummer: 33359
BESCHIKKING
van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden, enkelvoudige familiekamer in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [S],
hierna te noemen de moeder, respectievelijk de vrouw,
procureur mr.J.M.C. van den Bosch-Scholts,
tegen
[verweerder],
wonende te [O],
hierna te noemen de vader, respectievelijk de man,
procureur mr. V.M.J. Both,
advocaat [NAAM]W.R.M. Voorvaart te Breda.
PROCESGANG
Bij beschikking van deze rechtbank van 7 juli 1999 is de zaak verwezen naar een nadere terechtzitting voor behandeling van de omgangsregeling, het gezag en de partneralimentatie.
Na aanhouding vond de mondelinge behandeling plaats ter terechtzitting van 23 september 1999. Bij de stukken bevond zich toen een brief van de minderjarige [L] en een brief van de advocaat [NAAM]d.d. 22 september 1999.
RECHTSOVERWEGINGEN
Gelet op hetgeen ter terechtzitting is besproken en gezien de processtukken, overweegt de rechtbank het volgende.
Het gezag
De rechtbank overweegt het volgende.
Gelet op de wet van 30 oktober 1997, Staatsblad 506, in werking getreden op 1 januari 1998, loopt in beginsel het gezamenlijk ouderlijk gezag na ontbinding van het huwelijk van rechtswege door (artikel I: 251 tweede lid BW). In het belang van de kinderen kan een uitzondering worden gemaakt op deze hoofdregel.
De rechtbank is van oordeel dat uit de argumenten van de moeder niet zonder meer kan worden afgeleid dat het op dit moment in het belang van de kinderen is om alleen de moeder met het gezag te belasten. De rechtbank ziet ook onvoldoende redenen om de beslissing over het gezag nog een periode aan te houden zodat het vertrouwen van de moeder in de vader weer kan groeien.
De rechtbank zal het verzoek van de moeder om haar alleen met het gezag te belasten daarom als onvoldoende gemotiveerd afwijzen. Het gezamenlijk ouderlijk gezag blijft hierdoor na ontbinding van het huwelijk van rechtswege in stand.
De rechtbank merkt ten overvloede nog het volgende op.
Het staat de ouders vrij om op vrijwillige basis professionele hulp in te schakelen als zij op ouderniveau beter met elkaar willen leren communiceren. Partijen hebben er ter terechtzitting blijk van gegeven dat zij inzien dat hun onderlinge communicatie als ouders verre van optimaal is. Het is in ieders belang de ouders aan te raden nu hulp te
zoeken, maar de rechtbank kan hen vanzelf-sprekend niet hiertoe verplichten. Het stemt de rechtbank dan ook hoopvol dat beide ouders ter terechtzitting hebben verklaard dat zij zich in het belang van hun kinderen willen inspannen om hun communicatie te verbeteren.
De omgangsregeling
De ouders zijn het er over eens dat de kinderen in de gelegenheid moeten worden gesteld hun vader te bezoeken gedurende tenminste een weekend per twee weken van zaterdag 12.00 of 13.00 uur (afhankelijk van de tijden van het voetballen) tot zondag 18.00 uur. Deze regeling achten beide ouders haalbaar. De rechtbank zal dit daarom zo vaststellen.
De man wil de kinderen ook de helft van de vakanties graag bij zich ontvangen; volgens de vrouw stuit dit in de praktijk bij de man –in verband met zijn werk- en bij de kinderen –die niet zo lang achtereen van huis willen- op problemen. De vrouw vindt dit te onrustig voor de kinderen.
De vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming heeft te kennen gegeven dat hij een lichte voorkeur heeft voor aanhouding, zodat de ouders met elkaar kunnen overleggen.
De rechtbank heeft de argumenten van beide ouders en de raad gewogen en komt ook wat de omgang betreft tot dezelfde opmerking die hiervoor al ten overvloede bij het gezag is opgenomen. De rechtbank is van oordeel dat de ouders een eigen verantwoordelijkheid en inspanningsverplichting hebben tegenover hun kinderen; zij kunnen veel beter in onderling overleg duidelijke afspraken over de vakanties maken dan de beslissing tot in detail aan de rechter over te laten. De rechtbank zal in deze beschikking vastleggen dat de kinderen er recht op hebben om de helft van iedere schoolvakantie bij hun vader te zijn. Dit is een normale frequentie en de rechtbank heeft onvoldoende steekhoudende argumenten gehoord om hiervan af te wijken. Het is aan de ouders zelf om over de invulling van deze omgang in de vakanties tijdig duidelijke en concrete afspraken te maken.
De alimentatie ten behoeve van de vrouw
De man heeft betwist dat de vrouw behoefte aan een bijdrage in haar kosten van levensonderhoud heeft, omdat zij zelf in haar onderhoud kan voorzien.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
De vrouw heeft al negen jaar niet meer gewerkt als verpleegkundige en evenmin scholingsactiviteiten op dit terrein ondernomen. Tijdens het huwelijk heeft de vrouw de laatste jaren de administratie van het bedrijf van de man verzorgd; hieraan is door het uiteengaan van partijen een einde gekomen. Op dit moment heeft de vrouw geen werk en heeft zij de dagelijkse zorg voor de kinderen, die 12, 10 en 8 jaar oud zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende gebleken van concrete feiten en omstandigheden op grond waarvan reeds nu de conclusie gewettigd is dat de vrouw onvoldoende gebruik heeft gemaakt van de voor haar be-staande mogelijkheden in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Ook is vooralsnog niet gebleken dat de vrouw voldoende inkomsten uit vermogen heeft, waardoor zij thans niet meer behoeftig zou zijn.
De man heeft zijn draagkrachtberekening d.d. 6 mei 1999 één dag voor de terechtzitting van 23 september 1999 aan de rechtbank en de procureur van de vrouw doen toekomen. Ter terechtzitting heeft de advocaat [NAAM]middels is gestegen. De vrouw heeft ter terechtzitting aanhouding verzocht, zodat zij gelegenheid krijgt om een reactie op de draagkrachtberekening te kunnen geven. De rechtbank zal dit verzoek honoreren en de man opdragen nadere bewijsstukken en een recente draagkrachtberekening over te leggen.
BESLISSING
De rechtbank:
wijst af het zelfstandig verzoek van de moeder om haar alleen met het gezag te belasten over de minderjarige kinderen van partijen [L], geboren [1987], [G], geboren [1989] en [N], geboren [1991], allen in de gemeente [A];
bepaalt de omgang tussen de vader en voormelde minderjarigen als volgt:
de vader kan de kinderen een weekend per twee weken bij zich ontvangen van zaterdag 12.00 uur of 13.00 uur –na afloop van hun sportactiviteiten- tot zondag 18.00 uur, alsmede de helft van iedere schoolvakantie van de minderjarigen, in onderling overleg vast te stellen;
verstaat dat de tot zover genomen beslissingen eindbeslissingen zijn in de zin van art. 429n Rv, zodat hiervan afzonderlijk hoger beroep open staat;
verwijst de zaak wat betreft de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw naar de terechtzitting van de enkelvoudige kamer van deze rechtbank van 3 december 1999 voor een pro forma behandeling;
draagt de man op om uiterlijk drie weken voor voormelde zitting aan de griffier van de rechtbank en de vrouw te zenden:
recente bewijsstukken van zijn inkomsten en relevante lasten;
voor zover de man samenwoont met een partner: bewijsstukken van de inkomsten en lasten van zijn partner; een recente, op bedoelde stukken gebaseerde, alimentatiedraagkrachtberekening;
draagt de vrouw op om uiterlijk één week voor voormelde zitting aan de griffier van de rechtbank en de man een schriftelijke reactie te zenden op hetgeen de man tot dan toe met betrekking tot de alimentatie heeft gesteld en ingezonden, voor zover zij zich daarmee niet kan verenigen;
bepaalt dat aan de hand van de op voormelde zitting voorhanden zijnde gegevens -zo mogelijk- een beslissing over de alimentatie zal worden genomen, tenzij partijen dan gemotiveerd te kennen hebben gegeven alsnog een mondelinge behandeling van de alimentatie te wensen, althans aanhouding tot een nadere pro forma behandeling;
bepaalt dat partijen in geval van aanhouding tot een nadere pro forma behandeling in beginsel tegen die behandeling op dezelfde wijze aan voormelde opdrachten dienen te voldoen, voor zover dat dan nog niet is geschied en de rechtbank niet anders heeft bepaald;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beslissing is gegeven te Leeuwarden door mr. E.N. Brons, lid van de kamer, tevens kinderrechter, en ter openbare terechtzitting op woensdag 20 oktober 1999 in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken.
(c:20)
Van de einduitspraak in deze beschikking kan binnen 2 maanden hoger beroep worden inge-steld bij het gerechtshof te Leeuwarden. Indien u in deze procedure bent verschenen start deze termijn op de dag van de uitspraak. Als u niet in de procedure bent verschenen kan de termijn op een latere datum beginnen. Volgens de wet bent u verplicht om voor het instellen van hoger beroep een advocaat [NAAM]. In verband met de beperkte termijn dient u zo spoedig mogelijk contact met uw/een advocaat [NAAM]!
De griffier.
|
Rechtspraak
|
https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:RBSGR:1999:AA1074
|
President van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
Sector Bestuursrecht
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:84
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Reg.nr.: 99/5056 en 99/5627
Inzake 1. [verzoeker1] e.a., woonachtig te Gouda, verzoekers 1 en
de Vereniging van watereigenaren en rechthebbende gebruikers te Reeuwijk;
de Besloten Vennootschap IJsselstein Gouda B.V.;
R. Bras, verzoekers 2.
tegen het college van burgemeester en wethouders van Gouda, verweerder.
Derde partij(en): Bouwgroep "Ouwe Gouwe" B.V., vergunninghoudster,
het College van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland.
1.Gevraagde voorlopige voorziening.
Een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Awb is verzocht ten aanzien van het besluit van verweerder van 27 april 1999 (verzonden op 29 april 1999), kenmerk 98/1169/1, waarbij aan Bouwgroep "Ouwe Gouwe" B.V. op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) vrijstelling en met toepassing van artikel 50, vijfde lid, van de Woningwet (WoW) bouwvergunning is verleend voor de bouw van 28 eensgezinswoningen, 19 appartementen, 850 vierkante meter kantoorruimte en een bedrijfsruimte op de voormalige Rutgeslokatie tussen de Breevaart en de Bodegraafsestraatweg.
2.Zitting.
Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 7 juli 1999.
Verzoekers 1. hebben zich doen vertegenwoordigen door mr. D.G. Veldhuizen, advocaat [NAAM]n Rijn.
Verzoekers 2. hebben zich doen vertegenwoordigen door mr. N.H. van den Biggelaar, advocaat [NAAM]n Haag.
Bouwgroep "Ouwe Gouwe" B.V. heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. H.J. Suyver, advocaat [NAAM]n Rijn, die zich heeft laten bijstaan door ing. F.F. Hulpusch.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door B. van Oosten.
Gedeputeerde Staten hebben zich doen vertegenwoordigen door mr. I.T.T. Vermeulen.
3.Beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de president daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Op 24 maart 1997 heeft de gemeenteraad van de gemeente Gouda op grond van artikel 21 van de WRO besloten te verklaren dat een bestemmingsplan wordt voorbereid voor het gebied dat wordt begrensd door de Breevaart, de Bodegraafsestraatweg en de Goudse Houtsingel, overeenkomstig het bij het besluit behorende tekening. Het besluit is op 24 april 1997 in werking getreden.
Naar aanleiding van een door Bouwgroep "Ouwe Gouwe" B.V. ingediend schetsplan voor het oprichten van 28 eensgezinswoningen, 19 appartementen, 850 vierkante meter kantoorruimte en een bedrijfsruimte op de voormalige Rutgeslocatie op de hoek van de Bodegraafsestraatweg en de Goudse Houtsingel en grenzend aan de Breevaart, heeft verweerder bij schrijven van 26 november 1997 bij GS een aanvraag voor een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19, lid 1, van de WRO ingediend.
Bij brief van 6 maart 1998 is de gevraagde verklaring van geen bezwaar door GS afgegeven.
Op 23 december 1998 heeft de Bouwgroep "Ouwe Gouwe" B.V. bij verweerder een aanvraag ingediend voor een bouwvergunning ten behoeve van het bouwplan.
Bij besluit van 27 april 1999 heeft verweerder aan Bouwgroep "Ouwe Gouwe" B.V. op grond van artikel 19 van de WRO vrijstelling en met toepassing van artikel 50, vijfde lid, van de WoW bouwvergunning verleend voor dat bouwplan.
Hiertegen hebben zowel verzoekers 1 als verzoekers 2 bezwaar gemaakt.
Verzoekers 1 hebben de president op 10 juni 1999 verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verzoekers 2 hebben dat op 29 juni 1999 gedaan.
De president overweegt het volgende.
Vast staat en niet in geschil is dat het onderhavige bouwplan in strijd is met het vigerende bestemmingsplan "Noord en Noordwest" 1954.
Teneinde de realisering van het bouwplan niettemin mogelijk te maken heeft de raad van de gemeente Gouda op 29 maart 1999 op grond van artikel 21 van de WRO besloten te verklaren dat een bestemmingsplan wordt voorbereid voor een gebied dat wordt begrensd door de Breevaart, De Bodegraafsestraatweg en de Goudse Houtsingel, overeenkomstig de bij het besluit behorende tekening.
Dit besluit is op 22 april 1999 in werking getreden.
Bij brief van 6 maart 1998 hebben GS - onder de werking van het voorbereidingsbesluit van 24 maart 1997 - een verklaring van geen bezwaar afgegeven, waarbij is medegedeeld dat wordt ingestemd met verweerders weerlegging van de naar voren gebrachte bedenkingen bij brief van 26 november 1997.
Aanvankelijk was voor de voormalige Rutgeslocatie een bouwplan ontworpen door Beheersmaatschappij De Wit B.V. Voor dit bouwplan heeft verweerder bij besluit van 11 maart 1997, na het volgen van de anticipatieprocedure, bouwvergunning verleend. Na overleg met genoemde Beheersmaatschappij en verweerder heeft Bouwgroep "Ouwe Gouwe" B.V. nadien een nieuw plan voor genoemde locatie ontwikkeld, met de bedoeling dat in de plaats te stellen van het plan van Beheersmaatschappij De Wit B.V.
Verzoekers 2. maken bezwaar tegen het feit dat GS op 6 maart 1998 een verklaring van geen bezwaar hebben verleend op basis van een schetsplan van Bouwgroep "Ouwe Gouwe" B.V., terwijl er op dat moment nog geen aanvraag bouwvergunning was ingediend. Naar verzoekers 2. stellen past dit niet in het stelsel van de WRO en de daarin voorziene anticipatieprocedure, omdat met een schetsplan nog niet vast staat hoe het uiteindelijke en definitieve plan zoals blijkt uit de formele bouwaanvraag er uit komt te zien.
De president volgt verzoekers 2. niet in dit standpunt. Naar haar oordeel is voldoende komen vast te staan dat de verklaring van geen bezwaar is aangevraagd en afgegeven op basis van een concreet en vastomlijnd bouwplan en dat het schetsplan inhoudelijk overeenstemt met het bij de aanvraag bouwvergunning gevoegde bouwplan. Mede gelet op de door verweerder bij de aanvraag van de verklaring van geen bezwaar gevoegde weerlegging van de tegen het schetsplan ingebrachte bedenkingen ziet de president geen reden aan te nemen dat GS de inhoud van het bouwplan onvoldoende duidelijk is geweest.
De president constateert op grond van het voorgaande dat aan de formele vereisten voor het volgen van de anticipatieprocedure is voldaan.
Verzoekers 1. zijn allen woonachtig aan de Bodegraafsestraatweg. Gelet op het feit dat de bouwlocatie is gelegen aan de overzijde van deze weg, tegenover hun woningen, is de president van oordeel dat de belangen van verzoekers 1. rechtstreeks bij het bestreden besluit zijn betrokken en dat zij daarom kunnen worden ontvangen in hun verzoek om een voorlopige voorziening.
Blijkens de statuten van de Vereniging van watereigenaren en rechthebbende gebruikers te Reeuwijk heeft de vereniging tot doel het behartigen van de belangen van de leden en het op elkaar afstemmen van de verschillende vormen van watergebruik, zoals recreatie, beroeps- en sportvisserij, jacht op het waterwild en natuurbehoud. Naar ter zitting is gesteld richten de feitelijke activiteiten van de vereniging zich onder meer op het behoud van de natuur- en landschappelijke waarden in het Reeuwijkse Plassengebied.
Gelet op het feit dat de bouwlocatie is gelegen aan de Breevaart en de Breevaart grenst aan het Reeuwijkse Plassengebied biedt het voorgaande de president vooralsnog voldoende grond voor het oordeel dat de vereniging belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Awb.
R. Bras is eigenaar van de Besloten Vennootschap IJsselstein Gouda B.V. en is tevens eigenaar/bewoner van het woonhuis aan het adres Platteweg 1 te Gouda.
Het woonhuis bevindt zich aan de andere kant van de Breevaartbrug, aan de overzijde van de Breevaart. De president sluit vooralsnog niet uit dat er van het te realiseren bouwplan als zodanig enig objectief bepaalbaar effect op de woonomgeving van van R. Bras te verwachten is. Zij merkt hem daarom vooralsnog aan als belanghebbende bij het bestreden besluit en ontvangt hem in zijn verzoek om een voorlopige voorziening.
Ter zitting is namens de Besloten Vennootschap IJsselstein Gouda B.V. medegedeeld dat inmiddels is geconstateerd dat zij geen zelfstandig belang heeft bij het bestreden besluit. De president volgt dit standpunt en verklaart deze verzoekster daarom niet ontvankelijk in haar verzoek om een voorlopige voorziening.
Waar in het vervolg van deze uitspraak wordt gesproken over verzoekers 2. worden daarmee bedoeld de Vereniging van watereigenaren en rechthebbende gebruikers te Reeuwijk en R. Bras.
Uit de jurisprudentie volgt dat de bevoegdheid om via een anticipatieprocedure medewerking te verlenen aan een bouwplan slechts is gegeven voor situaties waarin de totstandkoming van het bestemmingsplan waarop wordt vooruitgelopen redelijkerwijs niet kan of behoeft te worden afgewacht. De uitoefening van deze bevoegdheid vereist een afweging van belangen, waarbij onder meer de omvang, de mate van planologische ingrijpendheid, de betekenis en de urgentie van het betrokken bouwplan worden afgewogen tegen de aan de bouw tegengestelde belangen, waaronder het nadeel dat het reeds voltooid zijn van de gewraakte bouw afbreuk zal doen aan de mogelijkheid voor derden om zinvol tegen het bestemmingsplan op te komen. De wetgever heeft daarbij de mogelijkheid van toepassing van deze procedure in het geval nog enkel sprake is van een voorbereidingsbesluit niet uitgesloten.
De mate van de te verlangen spoedeisendheid van het project is afhankelijk van de omvang van de inbreuk op het ter plaatse geldende planologische regime alsmede van de planologische uitstraling die het project op de omgeving heeft. Naar gelang de ingreep zwaarder is, zal het belang van de bijzondere waarborgen waarmee de wetgever de gewone planprocedure heeft omgeven zich sterker doen gelden. Ook aan het planologische kader waarop vooruit wordt gegrepen in de anticipatieprocedure, dienen zwaardere eisen te worden gesteld naarmate de ingreep in de bestaande situatie ernstiger is.
Het bouwplan is gesitueerd op de voormalige Rutgeslocatie, en wordt begrensd door de Bodegraafsestraatweg, de Breevaart, de Goudse Houtsingel en het verlengde daarvan, de Breevaartbrug.
Krachtens het vigerende bestemmingsplan "Noord en Noordwest" 1954 rust op de betreffende grond de bestemming "Veilingterrein en opslagplaats". Artikel 20 van de bestemmingsplanvoorschriften bepaalt dat daarop alleen gebouwen, geschikt en ingericht voor handels- en industriedoeleinden met daarbij behorende bijgebouwen en andere daarbij behorende bouwwerken worden gebouwd, met dien verstande dat:
a. de bebouwde oppervlakte ten hoogste 40% van de oppervlakte van het bouwperceel zal bedragen;
b. ten hoogste twee dienstwoningen zullen worden gebouwd;
c. de goothoogte niet meer dan 8 meter zal bedragen.
Ingevolge artikel 33 van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 20 sub a. van de planvoorschriften.
Het bouwplan voorziet in de bouw van in totaal 28 woningen langs de Bodegraafsestraatweg en de Breevaart. De woningen bestaan uit 3 bouwlagen en zijn 8.40 meter hoog. In het meest noordelijke bouwblok langs de Breevaart is de mogelijkheid opgenomen voor de vestiging van enkele vrije beroepen. In het meest noordelijke bouwblok langs de Bodegraafsestraatweg is de mogelijkheid opgenomen voor de vestiging van een dienstverlenend bedrijf van beperkte omvang, zoals een kapsalon. Daarnaast voorziet het plan in de bouw van een appartementengebouw, evenwijdig aan de Goudse Houtsingel, waarin 17 appartementen en 2 penthouses zijn opgenomen. In het gebouw is ook een niet woonfunctie opgenomen in de vorm van kantoorruimten.
Het appartementencomplex laat van west (op de hoek van de Goudse Houtsingel en de Bodegraafsestraatweg) naar oost (de kant van de Reeuwijkse Plassen) een gevelbeeld zien van 7 lagen (19.60 meter hoog), 3 lagen ter plaatse van het middenstuk (8.40 meter hoog), en vervolgens een terrasvormige opbouw van 6 bouwlagen nabij de Breevaart (16.80 meter hoog). De terrasvormige opbouw wordt afgebouwd van 6 lagen naar 5 lagen (14 meter hoog), naar 3 lagen (8.40 meter hoog).
De wijziging van de vigerende bestemming die op de onderhavige grond rust in een bestemming ten behoeve van woningen, kantoren en bedrijfsruimte acht de president op zichzelf beschouwd en in relatie tot de bebouwde omgeving niet ingrijpend.
De ongeclausuleerde vrijstellingsmogelijkheid van artikel 33 van de planvoorschriften maakt het mogelijk dat 100% van de oppervlakte van het bouwperceel wordt bebouwd. Het feit dat volgens het bouwplan minder dan 100% van de oppervlakte van het bouwperceel wordt bebouwd leidt de president tot de conclusie dat de inbreuk van het bouwplan op het thans toegelaten bebouwingspercentage nihil is.
Het vigerende bestemmingsplan kent voor bebouwing op de Rutgeslocatie een maximale goothoogte van 8 meter. Het plan kent geen maximale (absolute) hoogte. Voor wat dit laatst betreft hanteert verweerder de in de bouwverordening neergelegde maximale hoogte van 15 meter. Uit het voorgaande volgt dat het mogelijk is om op een gebouw met een goothoogte van 8 meter nog een kap te plaatsen. Gelet hierop wordt met de bouw van de woningen met een hoogte van 8.40 meter naar het oordeel van de president geen grote inbreuk gemaakt op het vigerende bestemmingsplan. De uitstraling van de geplande woningen op de omgeving acht de president, gelet op het karakter van de bebouwing in de omtrek, eveneens beperkt.
Het appartementencomplex is voorzien van een plat dak. De president constateert dat daardoor de goothoogte van dit gebouw gelijk is aan de (absolute) hoogte van het gebouw. Gelet op de thans geldende maximale goothoogte van 8 meter wordt naar het oordeel van de president met de bouw van het appartementencomplex, gelet op de hierboven weergegeven goothoogte van maximaal 19.60 meter, een ingrijpende inbreuk gemaakt op het vigerende planologische regime.
De president is van oordeel dat met de bouw van het appartementencomplex ter afsluiting van het stedelijk gebied en aan de grens van het plassengebied de uitstraling op de omgeving groot is. Dit geldt zowel voor de uitstraling naar de nabijliggende bebouwing, die voornamelijk bestaat uit eensgezinshuizen - waaronder de woningen van verzoekers 1. -, als voor de uitstraling naar het plassengebied. Aan de zijde van het plassengebied is het complex weliswaar getrapt, maar gelet op de genoemde goothoogte is de uitstraling niettemin groot te achten.
Gelet op de geconstateerde ingrijpendheid van de inbreuk en de uitstraling van het bouwplan voor wat betreft het appartementencomplex, dienen er zwaardere eisen gesteld te worden aan het toekomstig planologisch kader en de urgentie.
Anders dan de vergunninghoudster is de president van oordeel dat bij de waardering van het planologisch toetsingskader en de urgentie niet de aan Beheersmaatschappij De Wit B.V. verstrekte - en naar het zich laat aanzien inmiddels onherroepelijk geworden - bouwvergunning als uitgangspunt dient te gelden, maar het vigerende bestemmingsplan, alsmede de overige beleidsstukken waarin het onderhavige plan zou passen.
Verweerder heeft gesteld dat het onderhavig bouwplan planologisch wordt onderbouwd door:
- het Structuurplan voor de gemeente Gouda van 7 juni 1982;
- het voorontwerp-bestemmingsplan "Mammoet" uit 1984;
- een positief advies van de Provinciale Planologische Commissie (PPC) van 12 januari 1984 met betrekking tot dit voorontwerp;
- het door de raad op 13 november 1995 vastgesteld Stadsplan, waarin de gewenste ontwikkeling van de Rutgeslocatie is beschreven;
- het op 22 juni 1995 door de PPC ten aanzien van het Stadsplan uitgebrachte positieve advies;
- de Nota van Beantwoording Stadsplan Gouda van augustus 1995.
De president overweegt dat uit het door verweerder gepresenteerde planologische toetsingskader genoegzaam blijkt dat de Rutgeslocatie al in 1982 is bestemd voor woningbouw. Nog afgezien van het feit dat het kader nagenoeg niets vermeldt over de wenselijkheid van de realisering van kantoor- en bedrijfsruimte op de genoemde locatie, schiet naar het oordeel van de president het toetsingskader met name op het punt van de voorgenomen bouwhoogte tekort.
Artikel 25, lid 1, van het voorontwerp-bestemmingsplan Mammoet gaf aan de Rutgeslocatie de bestemming "woondoeleinden, erf, tuin, groenvoorzieningen, verblijfsdoeleinden en water". In artikel 25, tweede lid, was bepaald dat burgemeester en wethouders deze bestemming uitwerken waarbij zij onder meer in acht dienen te nemen dat ten minste 25 en ten hoogste 65 eensgezinswoningen/meergezinswoningen worden gebouwd en maximaal 20 meergezinshuizen, dat de goothoogte en de hoogte van de eensgezinshuizen respectievelijk maximaal 9 en 12 m mogen bedragen en de goothoogte en hoogte van de meergezinshuizen respectievelijk 12 en 15 meter mogen bedragen.
Verweerder heeft de Rutgeslocatie op een gegeven moment uit genoemd voorontwerp-bestemmingsplan gelicht. Naar verweerder heeft gesteld hield dit verband met het feit dat het veel tijd zou vergen deze locatie te herontwikkelen vanwege bodemverontreiniging, geluidbelasting vanwege het wegverkeer en de noodzaak tot het realiseren van een kwalitatief hoogwaardige woonbebouwing in een dynamische woningmarkt.
De president constateert dat de hoogte van het geplande appartementencomplex aanzienlijk afwijkt van het in het voorontwerp-bestemmingsplan "Mammoet" neergelegde (goot)hoogte. In de overige tot het planologisch kader behorende stukken ontbreekt een (nader) standpunt omtrent een exacte maximale bouwhoogte.
Het Structuurplan voor de gemeente Gouda uit 1982 voorziet slechts in de aanwijzing van de Rutgeslocatie als te ontwikkelen stads- en dorpsgebied met voornamelijk woningbouw.
In het eerdergenoemde Stadsplan is met betrekking van de Rutgeslocatie de volgende passage opgenomen:
"Dit terrein ligt op de overgang van woongebied naar ommeland en bovendien nog op de kruising van twee belangrijke lijnen in de stad: de stadsontsluitingsweg Burgemeester van Reenensingel en de Breevaart, gevormd door de Breevaartbrug. De toekomstige bebouwing op het Rutgesterrein zal dit belangrijke punt kunnen markeren door een afwijkende bouw in hoogte, bouwvolume en architectuur.
Uit verweerders brief van 26 november 1997 waarin hij de tegen het bouwplan ingebrachte bedenkingen heeft weerlegd blijkt dat in de Nota van Beantwoording Stadsplan Gouda welbewust geen bovengrens voor de maximaal te realiseren bouwhoogte is aangegeven.
Het voorgaande leidt de president tot de conclusie dat het planologisch toetsingskader onvoldoende onderbouwing biedt voor de bouwhoogte van het appartementencomplex zoals thans voorzien en de effecten daarvan.
In dit verband acht de president van belang dat niet is gebleken dat verweerder ten behoeve van dit bouwplan inmiddels een procedure voor de herziening van het bestemmingsplan voor de Rutgeslocatie is gestart danwel voornemens is op korte termijn een dergelijke procedure te starten.
Wat betreft de urgentie van het bouwplan heeft verweerder in de aanvraag verklaring van geen bezwaar vermeld dat de directie van Bouwgroep "Ouwe Gouwe" B.V. met de gemeente een projectovereenkomst heeft gesloten, waarin is overeengekomen dat het project ten laste komt van het planologisch contingent voor het jaar 1998. Het werd daarom noodzakelijk en urgent geacht dat het bouwproject daadwerkelijk in 1998 zou worden uitgevoerd, omdat voor de daarop volgende jaren geen contingenten voor het project gereserveerd kunnen worden.
Ter zitting heeft verweerder ten aanzien van de urgentie aangevoerd dat de Rutgeslocatie al in 1984 in het kader van het voorontwerp-bestemmingsplan Mammoet is bestemd voor woningbouw, maar dat door het alsnog niet opnemen van deze locatie in het voorontwerp bestemmingsplan vanwege de hiervoor genoemde redenen pas in 1994 een ontwikkelingsovereenkomst is gesloten met Beheermaatschappij De Wit B.V. en aan laatstgenoemde pas in 1997 een bouwvergunning is afgegeven. Vervolgens is verweerder ingegaan op het initiatief van Bouwgroep Ouwe Gouwe om ter plaatse kwalitatief hoogwaardige bebouwing te realiseren. Verweerder heeft voorts opgemerkt dat inmiddels is gebleken dat de behoefte aan de geplande woningen enorm is. Ten aanzien van dat laatste heeft de vergunninghouder nog opgemerkt dat zich reeds 500 geïnteresseerden voor de woningen hebben gemeld.
Uit het feit dat het aanvankelijk de bedoeling was de locatie in 1997 te bebouwen, vervolgens realisatie van het bouwplan is verschoven naar 1998 en nogmaals naar 1999, leidt de president af dat het voor verweerder niet onmogelijk is om de reservering van contingenten naar volgende jaren door te schuiven. Daarom is er naar het oordeel van de president, gelet op de hiervoor vastgestelde inbreuk en uitstraling van het bouwplan en het voorhanden zijnde planologische toetsingskader, geen sprake van zodanige urgentie dat het volgen van de anticipatieprocedure daarmee is gerechtvaardigd.
Het feit dat er momenteel veel vraag is naar de geplande woningen leidt de president niet tot een ander oordeel omdat dit niet kan opwegen tegen de belangen die door uitvoering van het bouwplan mogelijk worden geschaad.
Het voorgaande leidt de president tot de conclusie dat verweerder geen gebruik heeft kunnen maken van de anticipatieprocedure teneinde realisatie van het onderhavige bouwplan mogelijk te maken. De president ziet daarom aanleiding het verzoek om een voorlopige vooziening van zowel verzoekers 1. als verzoekers 2. in te willigen in die zin dat het bestreden besluit wordt geschorst.
De president ziet tevens aanleiding verweerder op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht te veroordelen in de door verzoekers 1. en 2. (met uitzondering van de Besloten Vennootschap IJsselstein Gouda B.V.) in verband met de behandeling van hun verzoeken gemaakte proceskosten. Het bedrag van de kosten wordt voor zowel verzoekers 1. als verzoekers 2. vastgesteld op 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting in een zaak van gemiddeld gewicht (wegingsfactor 1, f 710,- per punt, in totaal f 1.420,-).
4.Beslissing.
De president van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
Verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening van de Besloten Vennootschap IJsselstein Gouda B.V. niet ontvankelijk;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht van de overige verzoekers toe in dier voege dat het besluit van verweerder van 27 april 1999 wordt geschorst;
Veroordeelt verweerder in de kosten ad f. 1.420,- onder aanwijzing van de gemeente Gouda als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekers 1. dient te vergoeden.
Veroordeelt verweerder in de kosten ad f 1.420,- onder aanwijzing van de gemeente Gouda als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekers 2. (met uitzondering van de Besloten Vennootschap IJsselstein Gouda B.V.) dient te vergoeden;
Gelast dat de gemeente Gouda, als rechtspersoon aan verzoekers 1. het door dezen betaalde griffierecht, zijnde f. 225,-, vergoedt.
Gelast dat de gemeente Gouda als rechtspersoon aan verzoekers 2. (met uitzondering van de Besloten Vennootschap IJsselstein Gouda B.V.) het door dezen betaalde griffierecht, zijnde f. 450,-, vergoedt.
Aldus gegeven door mr. E.R. Houweling, als fungerend president, en in het openbaar uitgesproken op 21 juli 1999, in tegenwoordigheid van de griffier.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
|
Rechtspraak
|
https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:RBSGR:1999:AA1079
|
President van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
Sector Bestuursrecht
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:84
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Reg.nr.: AWB 9901115 MAWKLA
Inzake [verzoeker], geboren op [….] 1974, verblijvende in Militair Penitentiair Centrum Nieuwersluis, verzoeker,
tegen de Staatssecretaris van Defensie, verweerder.
1.Gevraagde voorlopige voorziening.
Voorlopige voorziening is verzocht ten aanzien van verweerders besluit van
8 februari 1999, waarbij verzoeker per 1 maart 1999 is ontslagen.
2.Zitting.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 26 februari 1999.
Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde
mr M.M.A.J. Goris. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door overste mr W.B. Kroon.
3. Beoordeling van het verzoek.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de president van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft dat oordeel een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Verzoeker, wachtmeester der Koninklijke marechaussee, is op 28 september 1998 in verband met verdenking van overtreding van artikel 242, althans 249, tweede lid, Wetboek van Strafrecht, in verzekering gesteld en verblijft sedertdien in voorarrest. Hij is op 25 januari 1999 door de Militaire Strafkamer van de rechtbank Arnhem wegens overtreding van artikel 249, voornoemd, veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 8 maanden. Hij heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
Bij het thans bestreden besluit is verzoeker met ingang van 1 maart 1999 in verband met verregaande nalatigheid in de vervulling van zijn plichten, met toepassing van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder k, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) ontslagen.
Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en daarnaast de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Alvorens in te gaan op het verzoek tot schorsing van het ontslagbesluit, wijst de president, gelet op de stand van zaken in de strafrechtelijke procedure en een aantal van de namens verzoeker geponeerde grieven, op de betekenis van de artikelen 7 en 8 van de Militaire Ambtenarenwet 1931 (MAW'31) voor deze procedure.
Artikel 7 MAW'31 bepaalt dat, indien tijdens de behandeling van een beroep blijkt dat een samenhangend strafrechtelijk onderzoek aanhangig is, de behandeling, tenzij het beroep tegen een voorlopige voorziening is gericht, tot na afloop van dat onderzoek wordt geschorst. Ingevolge artikel 8 MAW'31 geldt een uitspraak van de strafrechter, in kracht van gewijsde gegaan, of ingevolge de Wet militair tuchtrecht in beroep gewezen, waarbij de militaire ambtenaar aan enig feit is schuldig verklaard, in een militaire ambtenarenzaak als bewijs van dat feit.
Op grond van deze bepalingen ligt het primaat van de oordeelsvorming over feiten bij de strafrechter en is de bestuursrechter niet alleen gebonden aan dat oordeel, maar moet hij zich ook onthouden van een definitief oordeel over een geschil als het onderhavige totdat de strafrechtelijke procedure onherroepelijk is afgerond.
Artikel 7, voornoemd, staat weliswaar niet in de weg aan behandeling van een verzoek om een voorlopige voorziening, doch de strekking van genoemde wetsbepalingen brengt wel met zich mee dat bij de behandeling van zo'n verzoek het op dat moment voorliggende strafvonnis als uitgangspunt moet dienen, waarbij aan het feit dat dat vonnis nog niet onherroepelijk is geworden geen bijzondere betekenis toekomt. Het is, gelet op artikel 8, voornoemd, niet aan de president in een bestuursrechtelijk kort geding om zich een oordeel te vormen over de juistheid van zo'n strafvonnis dan wel een verwachting uit te spreken over de uitkomst in hoger beroep of cassatie van de strafzaak. Dit zou wellicht uitzondering lijden in een situatie dat het in geding zijnde strafvonnis apert onjuist zou blijken te zijn en evident in hoger beroep of cassatie niet in stand zou kunnen blijven. Zo'n uitzonderlijke situatie -gedacht kan worden aan het geval dat na een veroordeling voor een bepaald feit een derde bekent dat feit te hebben gepleegd- zal zich evenwel (vrijwel) nooit voordoen en doet zich in het onderhavige geval ook niet voor. Eiser heeft immers ook niet ontkend dat hij met de betreffende vreemdelinge sexueel contact heeft gehad.
In deze procedure is de president derhalve gebonden aan het strafvonnis van 25 januari 1999. Hij gaat er in zijn beoordeling van de kans van slagen van de bodemzaak dan ook van uit dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan het als ambtenaar ontucht plegen met een aan zijn gezag onderworpen persoon.
Ter beoordeling ligt voor de vraag in hoeverre het aannemelijk is te achten dat het bestreden besluit in de bodemprocedure in stand zal blijven. De president overweegt dienaangaande als volgt.
Ingevolge artikel 39, tweede lid, aanhef en onder k, AMAR kan aan de militair ontslag worden verleend wegens verregaande nalatigheid in de vervulling van zijn plichten.
Verweerder heeft zijn besluit erop gebaseerd dat eiser in zijn hoedanigheid als opsporingsambtenaar van de Koninklijke marechaussee tijdens zijn dienst met een Ecuadoriaanse dame sexuele handelingen heeft gepleegd en daarvoor door de militaire kamer is veroordeeld tot een militaire detentie van 8 maanden wegens het als ambtenaar ontucht plegen met een persoon aan zijn gezag onderworpen of aan zijn waakzaamheid toevertrouwd (artikel 249, lid 2, Wetboek van Strafrecht).
Verweerder overweegt dan verder:
"Het behoeft geen uitputtend betoog dat u vanuit uw functie als algemeen opsporingsambtenaar in de rang van wachtmeester en dienstdoende als ambtenaar belast met grensbewaking schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim en verregaande nalatigheid in de vervulling van uw plichten. Immers juist een vrouwelijke vreemdeling die aan uw gezag en waakzaamheid is toevertrouwd moet blindelings kunnen vertrouwen op een opsporingsambtenaar van de Koninklijke marechaussee, waarbij haar persoonlijke veiligheid gewaarborgd is."
Thans moet de vraag worden beantwoord of verzoekers gedrag, dat geleid heeft tot de strafrechtelijke veroordeling, kan worden gekwalificeerd als verregaande nalatigheid in de vervulling van verzoekers plichten, op grond waarvan verweerder, na afweging van alle in geding zijnde belangen, in redelijkheid tot het besluit is kunnen komen om verzoeker te ontslaan. De president is van oordeel dat deze vraag slechts bevestigend kan worden beantwoord.
Vast staat dat verzoeker op 17 september 1998 sexueel contact heeft gehad met een vrouw, die op dat moment onder toezicht van de marechaussee stond en die hij in het kader van zijn werkzaamheden diende te begeleiden van terminal 1 naar het passantenverblijf.
Verzoekers gedrag, strafbaar gesteld in artikel 249, tweede lid Sr., kan zonder meer als verregaande nalatigheid worden gekwalificeerd. Een militair ambtenaar die bij de uitoefening van zijn functie op deze wijze over de schreef gaat, is niet handhaafbaar.
Dat het ontslag in vergelijking met de geconstateerde gedragingen onevenredig zwaar zou zijn, onderschrijft de president niet. Verweerder moet kunnen vertrouwen op de integriteit van zijn opsporingsambtenaren en dat deze zich bij de uitoefening van hun taken niet schuldig maken aan een misdrijf zoals het onderhavige.
Daarenboven is gebleken dat verzoekers gedrag veel aandacht heeft gekregen in de pers, waardoor schade is berokkend aan de integriteit en goede naam van de marechaussee. Het is evident dat verweerder er belang bij heeft zowel intern als extern duidelijk te maken dat gedrag van deze aard niet acceptabel is.
Namens verzoeker is gesteld dat deze negatieve aandacht het gevolg is van handelingen van verweerder dan wel het Openbaar Ministerie. Het komt de president evenwel voor dat wie ook de bron is geweest van de artikelen die over deze zaak zijn verschenen, de uiteindelijke oorzaak van deze - gelet op de ernst van het voorval te verwachten - publiciteit verzoekers gedrag is.
Verzoeker kan niet gevolgd worden in zijn stelling dat de omstandigheid dat hij een jonge, onervaren wachtmeester is als verontschuldiging voor zijn gedrag dient te gelden. De president constateert vooreerst dat verzoeker op 29 augustus 1996 in opleiding is gekomen en sinds 25 augustus 1997 op luchthaven Schiphol gestationeerd is. Ten tijde van het voorval was verzoeker bijgevolg reeds ruim een jaar werkzaam, zodat niet goed houdbaar is dat hij onervaren was. Daarnaast kan onervarenheid gedrag als thans in geding nimmer disculperen.
Namens verzoeker is gesteld dat de organisatie op zijn minst gedeeltelijk mede verantwoordelijk is, nu is nagelaten het transport door op zijn minst twee personen te laten verzorgen. De president stelt vast dat het begeleiden van personen van een terminal naar het passantenverblijf voor een marechaussee een dagelijks veelvuldig terugkomende taak is. Hij vermag niet in te zien dat verzoekers superieuren grensoverschrijdend gedrag van deze aard hadden moeten voorzien en de organisatie daarop hadden moeten aanpassen.
De president heeft niet kunnen vaststellen dat het bestreden besluit op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Ter zitting is gebleken dat verzoeker er welbewust van heeft afgezien om zich in het kader van de bestuursrechtelijke procedure te verantwoorden. Verweerder kan niet verweten worden dat hij op andere wijze, zoals bijvoorbeeld het doen bijwonen van de openbare strafzitting, informatie heeft vergaard. Evenmin kan gezegd worden dat verweerder gehouden was de uitkomst van de strafrechtelijke procedure in hoger beroep of cassatie af te wachten. De president wijst er in dit verband op dat een eventuele vrijspraak op zich niet behoeft te betekenen dat het ontslag niet in stand zal kunnen blijven.
Verzoeker heeft er terecht op gewezen dat voor de in de motivering van het bestreden besluit opgenomen stelling dat de vrouw tegen haar zin is gedwongen medewerking te verlenen geen ondersteuning kan worden gevonden in het oordeel van de strafrechter. Voor zover in dit opzicht in het ontslagbesluit sprake is van een onjuistheid, gaat het hierbij evenwel, gelet op verweerders subsidiaire standpunt, om een gebrek in de motivering van dat besluit dat in de bezwarenprocedure geredresseerd zou kunnen worden. Bovendien zal dit punt niet tot vernietiging van het bestreden besluit aanleiding kunnen geven nu het plegen van het misdrijf van artikel 249, tweede lid Sr, reeds voldoende is om de ontslaggrond van artikel 39, tweede lid aanhef en onder k. van het AMAR van toepassing te doen zijn.
De president ziet vooralsnog geen aanleiding om te veronderstellen dat het bestreden besluit in de bodemprocedure niet in stand zal kunnen blijven. Het verzoek komt mitsdien niet voor inwilliging in aanmerking. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de proceskosten van de andere partij, is de president niet gebleken.
4.Beslissing.
De president van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, Awb af.
Aldus gegeven door mr. A.A.M. Mollee, als fungerend president, en in het openbaar uitgesproken op 3 maart 1999, in tegenwoordigheid van de griffier.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
|
Rechtspraak
|
https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:RBSGR:1998:AA1083
|
Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
Sector Bestuursrecht
Eerste kamer, meervoudig
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Reg.nr.: AWB 98/5211 ANW
Inzake [eiseres] , geboren […..] 1942, wonende te Den Haag, eiseres,
tegen het bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, gevestigd te Amstelveen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit.
Het besluit van verweerder van 2 juni 1998, kenmerk Gv 0222913/6, zoals gewijzigd bij besluit van 30 juni 1998, registratienummer 0790 22 649.
2. Zitting.
Datum: 11 januari 1999.
Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door mr A.A. Wolf, medewerker van ARAG Rechtsbijstandsverzekeringmaatschappij.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr H. van der Most, gemachtigde.
3. Feiten.
Eiseres is op 9 september 1986 weduwe geworden. Bij besluit van de toenmalige Raad van Arbeid van 27 oktober 1986 is haar met ingang van 1 september 1986 een uitkering krachtens de Algemene Weduwen- en Wezenwet (verder: AWW) toegekend, ter hoogte van 70% van het bruto Wettelijk minimumloon (verder: WML).
Met ingang van 1 juli 1996 is de AWW ingetrokken en is de Algemene nabestaandenwet (verder: Anw) in werking getreden.
Krachtens het bepaalde in artikel 67 van de Anw ontving eiseres tot 1 januari 1998 een uitkering krachtens de Anw van gelijke hoogte als de uitkering die zij voordien krachtens de AWW ontving.
Bij besluit van 12 november 1997 heeft verweerder krachtens artikel 67 van de Anw de nabestaandenuitkering van eiseres met ingang van 1 januari 1998 vastgesteld op een bedrag gelijk aan 30% van het netto-WML.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 19 december 1997 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Van de gelegenheid over dit bezwaarschrift te worden gehoord heeft eiseres geen gebruik gemaakt.
Bij besluit van 2 juni 1998 heeft verweerder het bezwaarschrift van eiseres ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 7 juli 1998, ingekomen bij de rechtbank op 8 juli 1998, beroep ingesteld.
Bij wet van 18 juni 1998, Stb. 1998, 377, (verder: de wijzigingswet) is onder meer artikel 67 van de Anw gewijzigd. Deze wijziging is ingevolge artikel VII van deze wet in werking getreden met terugwerkende kracht per 1 juli 1996.
Bij besluit van 30 juni 1998 heeft verweerder krachtens het gewijzigde artikel 67 van de Anw de nabestaandenuitkering van eiseres per 1 januari 1998 vastgesteld op een bedrag gelijk aan 30% van het bruto-WML.
Gelet op de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb moet het beroep geacht worden mede tegen dit besluit te zijn gericht.
Verweerder heeft toepassing gegeven aan de in artikel 67 van de Anw neergelegde inkomenstoets en overeenkomstig deze bepaling en het daarop gebaseerde Inkomens- en samenloopbesluit Anw het inkomen van eiseres bestaande uit een arbeidsongeschiktheidsuitkering van het ABP in mindering gebracht op haar nabestaandenuitkering.
4. Bewijsmiddelen.
De gedingstukken en het verhandelde ter zitting.
Namens eiseres is verklaard dat hetgeen ter zitting door de gemachtigden in de zaken AWB 98/5216 en AWB 98/5356 is aangevoerd tevens als door eiseres aangevoerd moet worden beschouwd.
5. Motivering.
5.1
Eiseres heeft aangevoerd dat de Anw, meer in het bijzonder de overgangsregeling zoals die is getroffen in artikel 67 van die wet, in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM), zowel op zichzelf als in verbinding met artikel 14 van het EVRM, verder met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (verder: IVBPR), en eveneens met de Europese Code inzake Sociale Zekerheid (verder: de Code) en de Verdragen van de Internationale Arbeidsorganisatie Nr.121 en Nr.128 (verder: ILO-Verdrag 121 en ILO-Verdrag 128).
Om deze reden moet de Anw, voor zover de toepassing ervan tot gevolg heeft dat eiseres een lagere nabestaandenuitkering ontvangt dan het geval zou zijn geweest indien de AWW ongewijzigd op haar van toepassing zou zijn gebleven, naar haar opvatting ingevolge artikel 94 van de Grondwet buiten toepassing blijven.
Voor zover de relevante bepalingen van de Anw niet om deze reden buiten toepassing dienen te blijven, heeft eiseres gesteld dat deze buiten toepassing dienen te worden gelaten wegens strijd met fundamentele rechtsbeginselen, in het bijzonder het rechtszekerheids- en het gelijkheidsbeginsel.
Verweerder heeft bestreden dat het recht op een nabestaandenuitkering van eiseres onder de bescherming van het EVRM valt. Verder heeft hij gesteld dat aan de door eiseres ingeroepen sociale-zekerheidsverdragen geen rechtstreekse werking toekomt. Aan toetsing van de Anw aan de Grondwet en algemene rechtsbeginselen staat artikel 120 van de Grondwet naar zijn oordeel in de weg.
Artikel 26 van het IVBPR is naar zijn oordeel niet geschonden.
Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Anw, zoals dat ingevolge de wijzigingswet geacht moet worden vanaf de inwerkingtreding van de Anw te hebben geluid, heeft tot de dag met ingang waarvan hij een nieuw recht heeft op nabestaandenuitkering op grond van deze wet, de persoon die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet recht had op een uitkering op grond van artikel 8 van de AWW overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op een nabestaandenuitkering, met dien verstande dat met ingang van 1 januari 1998 op de nabestaandenuitkering het overig inkomen in mindering wordt gebracht overeenkomstig het tweede lid, waarbij van de nabestaandenuitkering een bedrag gelijk aan 30% van het bruto-minimumloon buiten aanmerking blijft.
Ingevolge artikel 67, tweede lid, van de Anw, zoals dat ingevolge de wijzigingswet luidt, wordt voor de persoon, bedoeld in het eerste lid, van het inkomen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, buiten aanmerking gelaten een bedrag gelijk aan 70% van het bruto-minimumloon. Indien het inkomen geheel of mede bestaat uit inkomen uit arbeid en dat inkomen meer bedraagt dan 70% van het bruto-minimumloon, wordt naast het bedrag, bedoeld in de eerste zin, een derde gedeelte van dat meerdere buiten aanmerking gelaten.
5.2
5.2.1
Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM luidt, voor zover van belang, als volgt:
" Iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht."
Artikel 14 van het EVRM luidt:
" Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status."
Artikel 94 van de Grondwet luidt:
" Binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften vinden geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties."
Voorwaarde voor het kunnen inroepen van de bescherming van het EVRM is dat het recht op een nabestaandenuitkering is aan te merken als recht op eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol.
Eiseres heeft beargumenteerd dat dit het geval is onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (verder: EHRM) van 16 september 1996 (Gaygusuz/Oostenrijk), AB 1997, 179.
Verweerder staat op het standpunt dat het recht op een nabestaandenuitkering zoals eiseres die ontving vanaf 1 juli 1996 krachtens de Anw niet als eigendom in de zin van het EVRM kan worden opgevat, eveneens onder verwijzing naar dit arrest.
De rechtbank overweegt dat de criteria in het arrest-Gaygusuz, over de interpretatie waarvan partijen diametraal van opvatting verschillen, betrekking hebben op de vraag of een aanspraak op een uitkering voldoende concreet bepaalbaar is om als een vermogensrecht en daarom als een eigendomsrecht in de zin van het EVRM te kunnen worden aangemerkt. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat de in de authentieke tekst van het Protocol gebruikte termen (respectievelijk "possession" in de Engelse tekst en "biens" in de Franse) ruimer zijn dan het begrip "eigendom" zoals dat in het Nederlandse vermogensrecht wordt gehanteerd.
In dit geval gaat het om een nabestaandenuitkering in de vorm van een weduwenpensioen die ten tijde van het inwerkingtreden van de Anw reeds was toegekend aan eiseres. Bij de toekenning was de hoogte van het pensioen in artikel 19 van de AWW vastgelegd als een gefixeerd percentage (70%) van het wettelijk minimumloon. In de AWW was een limitatief aantal gronden opgesomd die tot intrekking van deze uitkering konden leiden. Uit artikel 8 van de AWW volgde dat, behoudens de bedoelde intrekkingsgronden, het recht op deze uitkering niet voor een onzekere periode was toegekend, maar vastgelegd tot het bereiken door de uitkeringsgerechtigde van de 65-jarige leeftijd.
Daaruit volgt dat deze uitkering naar hoogte, tijdsduur en onvoorwaardelijkheid voldoende concreet bepaalbaar is om te worden aangemerkt als een eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM.
Dat het recht op een nabestaandenuitkering op grond van de AWW niet afhankelijk was gesteld van het betalen van premie noch van loon- of inkomstenbelasting, en dat er ook geen direct verband bestond tussen de hoogte van de ten behoeve van de AWW geheven premie en de periode gedurende welke premie was betaald enerzijds en (de omvang van) de aanspraak op een AWW-uitkering anderzijds maakt het oordeel van de rechtbank voor dit geschil niet anders, aangezien dit er niet toe leidt dat niet meer voldoende duidelijk kan worden vastgesteld welke aanspraken op een uitkering eiseres op grond van de AWW kon maken.
Aangezien in artikel 67 van de Anw, zoals die op 1 juli 1996 in werking is getreden, is bepaald dat met ingang van 1 januari 1998 de hoogte van de nabestaandenuitkering mede afhankelijk is van ander inkomen, hetgeen ertoe heeft geleid dat met ingang van de laatste datum de uitkering van eiseres gedeeltelijk is ingetrokken op andere gronden dan opgenomen in de AWW, moet worden geoordeeld dat door de intrekking van de AWW en de vervanging ervan door de Anw sprake is van (gedeeltelijke) ontneming van een eigendomsrecht in de zin van het EVRM. Door de inwerkingtreding van de Anw heeft eiseres immers haar recht op de AWW-uitkering die tot haar 65e jaar was toegekend gedeeltelijk verloren. Dit zou alleen anders zijn geweest indien deze intrekking had plaatsgevonden op reeds ten tijde van de toekenning in de AWW genoemde gronden.
Dat op grond van artikel 67 van de Anw de rechtsgevolgen van de omzetting van de AWW-uitkering van eiseres in een Anw-uitkering pas na anderhalf jaar intreden, en niet reeds louter door de omzetting per 1 juli 1996, mist in dit opzicht relevantie, anders dan verweerder gelet op het gestelde in paragraaf 2.11 van zijn verweerschrift meent.
Deze eigendomsontneming dient derhalve te worden getoetst aan artikel 1 van het Eerste Protocol en tevens aan artikel 14 van het EVRM in verbinding daarmee.
5.2.2
In artikel 1, eerste en tweede volzin van het Eerste Protocol bij het EVRM is bepaald dat eigendom slechts kan worden ontnomen in het algemeen belang, onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
In dit geval vindt de gedeeltelijke intrekking van de uitkering plaats op grond van artikel 67 van de Anw, zodat aan het vereiste van een wettelijke grondslag is voldaan.
Bij de beoordeling van de vraag of de gedeeltelijke intrekking van de uitkering plaats vindt in het algemeen belang overweegt de rechtbank dat uit het arrest van het EHRM inzake James en anderen/Verenigd Koninkrijk van 1 februari 1986 (NJCM-bulletin 1986, 546) blijkt dat aan de nationale wetgever een ruime marge toekomt bij de beoordeling welke sociale en economische maatregelen in het algemeen belang wenselijk zijn, welke marge slechts wordt overschreden indien het oordeel van de wetgever kennelijk zonder redelijke grond ("manifestly without reasonable foundation") is. Dit oordeel heeft het EHRM herhaald in zijn arrest van 20 november 1995 inzake Pressos/België (NJ 1996, 593). Daarbij heeft het EHRM (in rechtsoverweging 37) geoordeeld dat ook politieke overwegingen een inbreuk op het eigendomsrecht (mede) kunnen rechtvaardigen. Verder blijkt uit dit arrest dat ook overwegingen van budgettaire aard voor de wetgever aanleiding mogen zijn een inbreuk te maken op een eigendomsrecht.
De rechtbank stelt tevens vast dat de "margin of appreciation" die de wetgever volgens het EHRM toekomt om in het algemeen belang inbreuk te maken op het eigendomsrecht ruimer is dan bij het beperken van andere door het EVRM gewaarborgde rechten. Anders dan bij die rechten het geval is, is een inbreuk op het eigendomsrecht niet alleen gerechtvaardigd wanneer deze noodzakelijk moet worden geacht in het algemeen belang, maar reeds wanneer deze in het algemeen belang wenselijk mag worden geoordeeld.
Een van de doelstellingen van de vervanging van de AWW door de Anw is het beperken van de uitgaven voor uitkeringen aan nabestaanden teneinde voor de toekomst een betaalbare voorziening voor nabestaanden te waarborgen. Voor een deel is dit ingegeven door de extra uitgaven die het gevolg zijn van de uit artikel 26 van het IVBPR voortvloeiende gelijkstelling van weduwnaars met weduwen. Verder heeft de wetgever zich op het standpunt gesteld dat de maatschappelijke veranderingen zoals die zich sedert het invoeren van de AWW hebben voltrokken, het mogelijk maken andere criteria aan te leggen voor de toekenning van nabestaandenuitkeringen. Naast de budgettaire doelstelling is de vervanging van de AWW door de Anw dan ook mede ingegeven door de wens van de wetgever om aan te sluiten bij die maatschappelijke veranderingen. Daarbij gaat het vooral om de toegenomen arbeidsparticipatie van (gehuwde) vrouwen en veranderde opvattingen over takenverdeling tussen mannen en vrouwen en de toename van het aantal vrouwen dat een inkomen uit arbeid heeft naast de nabestaandenuitkering.
Verder heeft de wetgever de gelijkstelling tussen weduwen en weduwnaars willen regelen, alsmede die tussen gehuwden en degenen die ongehuwd een gezamenlijke huishouding voeren.
Gelet op deze overwegingen van de wetgever bij het totstandbrengen van de Anw en de wijzigingswet ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de wetgever de ingreep in lopende AWW-uitkeringen niet in het algemeen belang wenselijk heeft mogen achten.
5.2.3
Uit de beide aangehaalde arresten volgt verder dat bij een maatregel waarbij inbreuk wordt gemaakt op het eigendomsrecht een "fair balance" moet worden bereikt tussen de algemene maatschappelijke belangen en de bescherming van de rechten van degene wiens eigendomsrecht wordt beperkt. Dat betekent dat de maatregel passend ("appropriate") moet zijn en niet onevenredig ("not disproportionate") mag zijn in verhouding tot de wenselijk geoordeelde doelstellingen.
Daarbij moet worden aangenomen dat de wetgever ook een ruime discretionaire marge toekomt bij de bepaling van de middelen om het met de wettelijke regeling beoogde doel te bereiken.
De gehanteerde middelen mogen verder niet in strijd zijn met internationale rechtsbeginselen, waarbij in dit geval aan het in artikel 14 van het EVRM gecodificeerde gelijkheidsbeginsel moet worden getoetst.
In dit verband oordeelt de rechtbank als volgt.
Uit het arrest inzake Pressos volgt dat eigendomsontneming zonder enige vergoeding en met terugwerkende kracht een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol betekent. Uit het arrest inzake James en anderen volgt dat bij onteigening een compensatie moet worden geboden die voldoende is om de nadelige gevolgen voor de degene die het recht wordt ontnomen niet onevenredig zwaar te laten wegen in verhouding tot de met de ontneming gemoeide algemene belangen.
Hieruit kan niet worden afgeleid dat een lopende uitkering niet door wijziging of intrekking van de wettelijke regeling waarop deze berust voor de toekomst mag worden ingetrokken. Mede gelet op het oordeel van de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens in de zaak Müller/Oostenrijk (rapport van 1 oktober 1975, Yearbook of the European Convention of Human Rights XIX, 1976, blz. 996) moet worden aangenomen dat artikel 1 van het Eerste Protocol intrekking van een lopende uitkering toelaat voor zover dat een passende maatregel is die geen onevenredig zware last legt op de betrokken uitkeringsgerechtigde.
In dit geval is geen sprake van intrekking van de uitkering met terugwerkende kracht. Verder is geen sprake van volledige intrekking van de uitkering, maar wel van een substantiële vermindering van de uitkering, tot maximaal, zoals in het geval van eiseres, een bedrag gelijk aan 4/7e deel van het WML oftewel ongeveer 57% van de (bruto) uitkering. Eiseres kan geen aanspraak maken op een andere sociale voorziening of verzekering in plaats van het gedeeltelijk ingetrokken weduwenpensioen. Aangezien het door de AWW verzekerde risico reeds voor de inwerkingtreding van de Anw was ingetreden, bestaat voor eiseres geen mogelijkheid om, anders dan voor wie dit risico nog niet is ingetreden, een particuliere verzekering ter dekking van dit risico af te sluiten, en heeft deze mogelijkheid ook niet opengestaan.
Verder is eiseres vanwege haar invaliditeit niet in staat om door middel van arbeid vervangende inkomsten te verwerven. Bovendien blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 67 van de Anw dat eiseres door de wetgever gerekend wordt tot een groep van personen van wie moet worden aangenomen dat zij, ongeacht of zij nog tot het verrichten van arbeid geschikt zijn, praktisch daartoe niet (meer) in staat moeten worden geacht vanwege hun geringe kansen op de arbeidsmarkt. Voor de groep voormalige AWW-gerechtigden waartoe eiseres behoort, bestaat dus feitelijk geen enkele compensatiemogelijkheid.
Om deze reden heeft de wetgever in artikel 67 van de Anw bepaald dat deze groep uitkeringsgerechtigden recht blijft houden op een nabestaandenuitkering, met dien verstande dat daarop afhankelijk van de aanwezigheid en de hoogte van een neveninkomen, na een overgangsperiode van anderhalf jaar, een korting wordt toegepast.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever op deze wijze een evenwicht heeft willen bereiken tussen drie onderling conflicterende belangen, te weten (1) de mate waarin inbreuk wordt gemaakt op het vertrouwen dat AWW-gerechtigden aan deze wettelijke regeling mochten ontlenen, (2) het verschil in behandeling tussen degenen die reeds een uitkering op grond van de AWW ontvingen en zij die een toekomstige aanspraak aan de AWW konden ontlenen niet groter laten uitvallen dan op grond van hun verschillende situatie is gerechtvaardigd en (3) de budgettaire doelstellingen van de Anw.
Ten aanzien van het eerste van deze belangen is hierboven reeds gebleken dat uit het EVRM geen absoluut recht op het ongestoord genot van eigendom voortvloeit, maar dat het wel zoveel mogelijk moet worden gerespecteerd.
Ten aanzien van het tweede belang stelt de rechtbank vast dat de wetgever heeft onderkend dat beide groepen niet als geheel gelijke gevallen zijn te beschouwen. Dat laat onverlet dat het standpunt van de wetgever dat het in het geheel niet toepassen van de inkomenstoets van de Anw op voormalige AWW-gerechtigden een al te ongelijke behandeling tussen bestaande en nieuwe gevallen zou veroorzaken niet als kennelijk onredelijk ("manifestly without reasonable foundation") kan worden aangemerkt.
Ten aanzien van het derde belang oordeelt de rechtbank dat gezien de omvang van de besparingen die resulteren uit de toepassing van artikel 67 op voormalige AWW-gerechtigden, 800 miljoen gulden alleen al in 1998, het nastreven van dit belang ook niet als kennelijk onredelijk kan worden aangemerkt.
Uit de omstandigheid dat de wetgever op goede gronden een afweging tussen deze belangen heeft gemeend te moeten maken, hetgeen aantasting van de rechtszekerheid van voormalige AWW-gerechtigden onvermijdelijk maakt, volgt dat voor zover eiseres het enkele feit dat haar uitkering gedeeltelijk is ingetrokken reeds als schending van artikel 1 van het Eerste Protocol aangemerkt wil zien, deze stelling niet als juist kan worden aanvaard.
5.2.4
De toetsing van artikel 67 van de Anw spitst zich daarom toe op de vraag of de mate waarin de uitkering van eiseres is verminderd voor de categorie AWW-gerechtigden waartoe zij behoort de toets aan artikel 1 van het Eerste Protocol in samenhang met artikel 14 van het EVRM kan doorstaan.
In het arrest van het EHRM van 21 februari 1997 inzake van Raalte/Nederland (AB 1997/431), heeft het EHRM overwogen dat de Verdragspartijen een "margin of appreciation" hebben bij de vaststelling of en tot welke hoogte verschillen in overigens vergelijkbare situaties een verschillende behandeling rechtvaardigen.
Het door de wetgever in dit geval gehanteerde middel van de inkomenstoets is bedoeld om de budgettaire doelstellingen van de Anw te bereiken alsmede de aanpassing van de nabestaandenverzekering bij de gewijzigde maatschappelijke verhoudingen. Aangezien dit middel als uitgangspunt heeft dat alleen bij aanwezigheid van een neveninkomen van meer dan geringe hoogte een daaraan evenredige vermindering van de uitkering wordt toegepast, kan niet worden geoordeeld dat het niet als passend kan worden aangemerkt.
Bij de toepassing van de inkomenstoets wordt onderscheid gemaakt naar inkomen uit arbeid en inkomen in verband met arbeid (waaronder een invaliditeitspensioen zoals dat van eiseres), in die zin dat naast het vrij te laten deel van het inkomen dat gelijk is aan 70% van het bruto-WML, ingeval van inkomen uit arbeid nog eens éénderde deel van het meerdere inkomen buiten beschouwing wordt gelaten.
De mate waarin neveninkomen uit arbeid tot korting op de nabestaandenuitkering leidt kan naar het oordeel van de rechtbank niet als disproportioneel worden aangemerkt.
Omtrent de verdergaande korting ingeval van een neveninkomen uit een inkomensdervingsuitkering overweegt de rechtbank het volgende.
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Anw blijkt dat dit onderscheid is gemaakt om de uitkeringsgerechtigden die inkomen uit arbeid hebben respectievelijk tot het verwerven van een dergelijk inkomen in staat zijn niet te ontmoedigen hun inkomen uit arbeid te verhogen door meer uren te gaan werken danwel om de arbeidsmarkt weer te betreden.
De consequentie hiervan is dat iemand zoals eiseres die vanwege volledige permanente arbeidsongeschiktheid niet meer tot het verwerven van nieuwe inkomsten in staat is met een hogere korting op de uitkering kan worden geconfronteerd dan degene die de financiële gevolgen van de korting, althans in theorie, nog ongedaan kan maken.
Bovendien blijkt uit de overwegingen van de wetgever bij het totstandbrengen van het oorspronkelijke artikel 67 en de wijzigingswet dat vrijwel de gehele groep voormalige AWW-gerechtigden met een inkomen uit een inkomensdervings- uitkering die gevolgen ondervindt van de inkomenstoets in de praktijk nauwelijks reële kansen op (verdere) arbeidsparticipatie heeft. Dit geldt niet alleen degenen die inkomen ontvangen uit een arbeidsongeschiktheids-verzekering, die immers dient ter compensatie van gederfd inkomen uit arbeid tengevolge van ziekte of ongeval, maar ook degenen die een uitkering ontvangen in verband met werkloosheid, aangezien ook voor hen moet worden aangenomen dat zij de inkomensderving in verband waarmee zij deze uitkering ontvangen niet door middel van inkomen uit arbeid kunnen compenseren. In de oorspronkelijke tekst van artikel 67 van de Anw was om deze reden een onderscheid gemaakt tussen uitkeringsgerechtigden ouder dan veertig jaar, geboren voor respectievelijk na 1 januari 1941, waarbij de eerste groep geacht werd geen reele arbeidskansen meer te hebben. Bij de wijzigingswet is dit onderscheid vervallen, als zijnde een gebleken onbillijkheid voor de na die datum geboren groep. Dat aan het onderscheid tussen voormalige AWW-gerechtigden met een inkomen uit arbeid enerzijds en met een inkomensdervingsuitkering anderzijds budgettaire belangen (mede) ten grondslag liggen is niet gebleken. Uit de cijfers die de Staatssecretaris van SZW aan de Tweede Kamer heeft verstrekt in het kader van de behandeling van de wijzigingswet (Kamerstukken II, 1997/98, 25 900, nr.6) blijkt bovendien dat van de 43.500 voormalige AWW-gerechtigden die medio 1998 een verminderde uitkering ontvingen tengevolge van de inkomenstoets, anders dan vanwege een gezamenlijke huishouding, de ruime meerderheid inkomen uit arbeid had en slechts een minderheid inkomen in verband met arbeid.
Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat het onderscheid dat in artikel 67, tweede lid, van de Anw is gemaakt tussen AWW-gerechtigden met inkomen uit arbeid enerzijds en inkomen in verband met arbeid anderzijds, waarbij op de tweede categorie een zwaardere last wordt gelegd, onvoldoende objectief kan worden gerechtvaardigd. In zoverre heeft de wetgever dus de grenzen die het EVRM stelt aan de mogelijkheid inbreuk te maken op het eigendomsrecht overschreden.
Daarom is in zoverre sprake van een schending van artikel 14 in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM.
Artikel 67, tweede lid, van de Anw dient daarom, voor zover daaruit volgt dat inkomen uit arbeid op andere wijze bij de inkomenstoets wordt betrokken dan inkomen in verband met arbeid, gelet op artikel 94 van de Grondwet buiten toepassing te worden gelaten.
In het kader van de toetsing aan het EVRM heeft eiseres tenslotte nog aangevoerd dat artikel 67 van de Anw discrimineert naar vermogen. Inkomen uit vermogen wordt voor de toepassing van de inkomenstoets namelijk geheel buiten beschouwing gelaten.
Verweerder heeft gewezen op de redenen die de wetgever blijkens de wetsgeschiedenis heeft gehad om inkomen uit vermogen buiten beschouwing te laten bij de inkomenstoets in de Anw. De voornaamste overweging, zo blijkt hieruit, is dat het vermogen waaruit inkomsten worden betrokken doorgaans is opgebouwd uit inkomen uit arbeid. Door zowel het inkomen uit arbeid waaruit de vermogensopbouw resulteert, alsook de inkomsten uit dat opgebouwde vermogen bij de inkomenstoets te betrekken wordt het inkomen dat als uiteindelijke bron van oorsprong de verrichte arbeid heeft naar de opvatting van de wetgever dubbel bij deze toets betrokken. Hoewel eiseres kan worden toegegeven dat op deze redengeving kan worden afgedongen dat niet ieder inkomengenererend vermogen is opgebouwd uit inkomsten uit arbeid ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de wetgever in dit opzicht zijn beoordelingsmarge heeft overschreden.
5.3
Artikel 26 van het IVBPR luidt:
" Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status."
Aangezien de beschermende werking van artikel 26 van het IVBPR niet verder strekt dan die van artikel 14 EVRM in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM behoeft aan deze bepaling gelet op hetgeen hiervoor is overwogen niet meer afzonderlijk te worden getoetst.
5.4
Aangezien eiseres met haar beroep tracht te bewerkstelligen dat de uitkering zoals zij die op grond van de AWW ontving geheel onaangetast blijft, en de bovenstaande toetsing aan het EVRM en het IVBPR niet tot die uitkomst leidt dient ook het beroep van eiseres op de door haar aangehaalde normverdragen, te weten ILO-Verdragen 121 en 128 en de Code, te worden beoordeeld.
5.4.1
Verweerder heeft in dit verband aangevoerd, onder verwijzing naar de totstandkomingsgeschiedenis en de preambules van deze verdragen, dat daaraan rechtstreekse werking moet worden ontzegd.
Bij de beoordeling van dit verweer beschouwt de rechtbank als richtinggevend de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 29 mei 1996, AB 1996, 501.
Deze uitspraak is gedaan met betrekking tot het Verdrag van de Internationale Arbeidsorganisatie Nr.102, dat evenals de ILO-Verdragen 121 en 128 een zogenoemd normverdrag inzake sociale zekerheidsrechten is.
Uit deze uitspraak blijkt dat naar de opvatting van de Centrale Raad de volgende criteria bepalend zijn voor de beantwoording van de vraag of een bepaling uit een normverdrag als een ieder verbindend moet worden aangemerkt.
Het recht op de verstrekking, waaronder naar het oordeel van de rechtbank begrepen dient te worden het recht op een geldelijke uitkering, moet in het normverdrag voldoende duidelijk zijn omschreven, en verder moet het recht op de verstrekking in de verdragsbepaling imperatief zijn geredigeerd, in het bijzonder voor zover een minimumverstrekking is voorgeschreven.
Hieruit leidt de rechtbank af dat volgens de Centrale Raad niet bepalend is of uit een normverdrag zelf expliciet blijkt dat de verdragsluitende partijen rechtstreekse werking aan (onderdelen van) het verdrag hebben willen toekennen, maar dat dit per (samenstel van) bepalingen beoordeeld dient te worden.
Eiseres heeft de volgende concrete bepalingen in de drie normverdragen ingeroepen.
Artikel 25 van ILO-Verdrag 128, betreffende uitkeringen bij invaliditeit en ouderdom en aan nagelaten betrekkingen, luidt als volgt:
" De in de artikelen 23 en 24 bedoelde uitkering moet worden verleend tijdens de gehele duur van de eventualiteit."
Artikel 9, derde lid, van ILO-Verdrag 121, betreffende de prestaties bij arbeidsongevallen en beroepsziekten, luidt, voor zover voor dit geschil relevant, als volgt:
" De prestaties moeten worden verleend tijdens de gehele duur van het door verzekering gedekte geval. "
Artikel 36, eerste lid, van de Code, luidt, voor zover voor dit geschil relevant, als volgt:
" In geval van het overlijden van de kostwinner zal de uitkering bestaan in een periodieke betaling, berekend overeenkomstig de bepalingen van hetzij artikel 65, hetzij van artikel 66."
Artikel 37 van de Code luidt, voor zover relevant, als volgt:
" De in artikel 36 vermelde uitkering moet tijdens het door de verzekering gedekte geval ten minste worden gewaarborgd, indien het periodieke betalingen ter zake van het overlijden van de kostwinner betreft, aan diens weduwe en diens kinderen."
Artikel 64 van de Code luidt als volgt:
" De in de artikelen 62 en 63 bedoelde uitkeringen moeten worden toegekend tijdens de gehele duur van het door de verzekering gedekte geval."
De rechtbank verstaat de stellingen van eiseres zo dat deze bepalingen moeten worden aangemerkt als inhoudende een absoluut verbod op het zowel geheel als gedeeltelijk intrekken van een eenmaal toegekende nabestaandenuitkering zolang de verzekerde eventualiteit voortduurt, welke verbod gelet op de door de Centrale Raad van Beroep geformuleerde criteria als een ieder verbindend moet worden aangemerkt.
5.4.2.
In artikel 36, eerste lid, van de Code wordt aanspraak gegeven op een periodieke uitkering aan de nagelaten betrekkingen van een kostwinner die is overleden tengevolge van een arbeidsongeval of beroepsziekte.
Deze aanspraak is nader gespecificeerd als betrekking hebbend op een periodieke uitkering berekend overeenkomstig artikel 65 danwel artikel 66.
Bij de uitwerking van deze verdragsbepaling in de Nederlandse nationale wetgeving is in de AWW gekozen voor een uitkering overeenkomstig artikel 66.
Het minimumniveau van de ingevolge dit artikel te waarborgen uitkering is ingevolge artikel 66, eerste lid in verbinding met de bijgevoegde tabel, voor de model-uitkeringsgerechtigde, 40% van het loon van een volwassen ongeschoolde arbeider, en ingevolge artikel 66, derde lid, voor de andere gerechtigden zodanig dat het uitkeringsniveau in redelijke verhouding staat tot dat van de model-gerechtigde.
De artikelen 62 tot en met 64 van de code zien op uitkeringen aan nagelaten betrekkingen.
In artikel 62 is voor de hoogte van de minimumuitkering eveneens verwezen naar de artikelen 65 en 66.
Getoetst aan de door de Centrale Raad van Beroep geformuleerde criteria is de rechtbank van oordeel dat uit de artikelen 37, in verbinding met 36 en 66, respectievelijk de artikelen 64, in verbinding met 62 en 66, een aanspraak voortvloeit voor een nabestaande op een uitkering van tenminste 40% van het loon van een volwassen ongeschoolde arbeider voor de model-uitkeringsgerechtigde en een evenredige uitkering voor andere gerechtigden gedurende de gehele duur van de eventualiteit, die zodanig duidelijk is omschreven dat, in combinatie met de imperatieve redactie van deze artikelen, deze bepalingen als een ieder verbindend moeten worden aangemerkt.
5.4.3
De in artikel 9, eerste lid, van ILO-Verdrag 121 gewaarborgde prestatie voor nagelaten betrekkingen van werknemers die zijn overleden tengevolge van een beroepsziekte of beroepsongeval is nader gespecificeerd in artikel 18 van dit Verdrag als een periodieke betaling berekend overeenkomstig artikel 19 of 20.
Voor de Nederlandse situatie moet deze uitkering worden berekend overeenkomstig artikel 20.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, in verbinding met Tabel II bij het Verdrag, is de minimum-uitkering voor de model-uitkeringsgerechtigde 50% van het loon van een volwassen ongeschoolde mannelijke arbeider.
In artikel 20, derde lid, is de hoogte van de uitkering voor de andere gerechtigde bepaald op een zodanige hoogte dat deze in een evenredige verhouding staat tot de uitkering van de model-uitkeringsgerechtigde.
Uit artikel 9, derde lid, in verbinding met 20, vloeit naar het oordeel van de rechtbank een aanspraak voort voor de nabestaande van een door een beroepsongeval of -ziekte omgekomen kostwinner op een uitkering van tenminste 50% van het loon van een volwassen ongeschoolde arbeider voor de model-uitkeringsgerechtigde en een evenredige uitkering voor andere gerechtigden gedurende de gehele duur van de eventualiteit, die zodanig duidelijk is omschreven dat, in combinatie met de imperatieve redactie van deze artikelen, deze bepalingen als een ieder verbindend moeten worden aangemerkt.
5.4.4
In artikel 23 van ILO-Verdrag 128 is aanspraak gegeven op een uitkering aan nagelaten betrekkingen in de vorm van een periodieke betaling berekend overeenkomstig, wanneer alle ingezetenen worden beschermd, artikel 28.
Ingevolge artikel 28, aanhef en onder c, in verbinding met artikel 27, eerste lid en de Tabel bij het Verdrag, heeft de model-uitkeringsgerechtigde minimaal aanspraak op een uitkering van 45% van het loon van een volwassen ongeschoolde mannelijke arbeider.
Ingevolge artikel 28, aanhef en onder c, in verbinding met artikel 27, derde lid, hebben de andere uitkeringsgerechtigden minimaal recht op een uitkering die in een redelijke verhouding staat tot die van de model-gerechtigde.
Uit artikel 25, in verbinding met 23, 27, eerste en derde lid en 28, onder c, vloeit naar het oordeel van de rechtbank een aanspraak voort voor de nabestaande van een door een beroepsongeval of -ziekte omgekomen kostwinner op een uitkering van tenminste 45% van het loon van een volwassen ongeschoolde arbeider voor de model-uitkeringsgerechtigde en een evenredige uitkering voor andere gerechtigden gedurende de gehele duur van de eventualiteit, die zodanig duidelijk is omschreven dat, in combinatie met de imperatieve redactie van deze artikelen, deze bepalingen als een ieder verbindend moeten worden aangemerkt.
5.4.5
De meest vergaande bescherming ten aanzien van de hoogte van de uitkering gedurende de duur van de verzekerde eventualiteit wordt, naar blijkt uit het bovenstaande, geboden in ILO-Verdrag 121. Aangezien tussen partijen niet in geschil is dat de doodsoorzaak van de echtgenoot van eiseres als een beroepsongeval dient te worden aangemerkt, is dit Verdrag ook op haar situatie van toepassing.
Onder het begrip "loon van een volwassen ongeschoolde mannelijke arbeider" moet naar het oordeel van de rechtbank worden verstaan voor de Nederlandse situatie het WML.
De model-uitkeringsgerechtigde als bedoeld in de normverdragen is, voor zover voor dit geschil relevant, de weduwe met twee kinderen.
Als kinderen worden in deze normverdragen aangemerkt kinderen van wie de leerplichtige leeftijd nog niet is verstreken of kinderen die nog niet de 15-jarige leeftijd hebben bereikt, waarbij de hoogste van de twee leeftijden in aanmerking dient te worden genomen.
In ILO-Verdrag 121 wordt bovendien als "kind" aangemerkt een kind dat, onder bij nationale wetgeving vastgestelde voorwaarden, een leeftijd die hoger is dan de hierboven bedoelde nog niet heeft bereikt wanneer het kind wordt opgeleid voor een beroep, zijn studie voortzet of lijdende is aan een chronische ziekte of een gebrek waardoor het niet geschikt is tot het verrichten van enige beroepsarbeid.
Aangezien eiseres geen nieuwe gezamenlijke huishouding is gaan voeren duurt de verzekerde eventualiteit in de zin van de normverdragen in haar geval nog steeds voort.
Aangezien eiseres op 1 januari 1998 geen kinderen als bedoeld in de normverdragen ten hare laste meer had, is zij geen model-uitkeringsgerechtigde als bedoeld in de normverdragen, maar een andere uitkeringsgerechtigde.
Derhalve dient te worden beoordeeld of de uitkering zoals eiseres die vanaf 1 januari 1998 ontvangt voldoet aan de norm dat deze in een redelijke verhouding moet staan tot de uitkering van de model-uitkeringsgerechtigde.
Daartoe dient eerst te worden nagegaan of de model-uitkeringsgerechtigde bij wie de verzekerde eventualiteit op 1 juli 1996, de datum van de inwerkingtreding van de Anw, reeds was ingetreden, met ingang van 1 januari 1998 een uitkering krachtens de Anw ontvangt die voldoet aan de minimumnorm van 50% van het WML, aangezien anders geen deugdelijke maatstaf voorhanden is om de evenredigheid van het uitkeringsniveau van eiseres aan af te meten.
Uit artikel 67 van de Anw volgt dat de model-uitkeringsgerechtigde zonder verder inkomen recht behoudt op een nabestaandenuitkering van 70% van het bruto-WML, vermeerderd met kinderbijslaguitkeringen. Ingeval van inkomen naast de nabestaandenuitkering blijft minimaal een uitkering van 30% van het bruto-WML in stand die vermeerderd met de kinderbijslag voor twee kinderen de norm van 50% van het bruto-WML overschrijdt.
Aan de uit ILO-Verdrag 121 voortvloeiende norm voor de model-uitkeringsgerechtigde is dus voldaan, en daarmee ook aan de voor deze uitkeringsgerechtigde geldende minimumnorm in ILO-Verdrag 128 en de Code.
De nabestaandenuitkering voor de andere uitkeringsgerechtigden is ingevolge artikel 67 Anw gelijk aan die van de model-uitkeringsgerechtigde als bedoeld in deze drie normverdragen, en dus kan er geen grond zijn voor het oordeel dat die uitkering niet evenredig is aan die voor de model-uitkeringsgerechtigde.
5.5
Tenslotte heeft eiseres aangevoerd dat artikel 67 van de Anw een zodanige inbreuk maakt op algemene rechtsbeginselen, vooral het rechtszekerheids- en het evenredigheidsbeginsel, dat de rechtbank daarom met doorbreking van artikel 120 van de Grondwet artikel 67 aan deze beginselen behoort te toetsen.
De rechtbank begrijpt deze stelling zo dat eiseres meent dat zich gronden voordoen zoals bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 14 april 1989, (AB 1989, 207), die toetsing door de rechter van een wet in formele zin aan algemene rechtsbeginselen, zoals het door eiseres met nadruk genoemde rechtszekerheidsbeginsel, mogelijk maken.
In dit arrest heeft de Hoge Raad aangegeven dat artikel 120 van de Grondwet er niet aan in de weg staat dat een wet in formele zin door de rechter buiten toepassing wordt gelaten indien strikte wetstoepassing in verband met in die wet niet verdisconteerde omstandigheden in strijd zou komen met een fundamenteel rechtsbeginsel. Dergelijke omstandigheden heeft eiseres niet aangevoerd. De redenen waarom zij meent dat artikel 67 van de Anw een inbreuk is op algemene rechtsbeginselen zijn alle door de wetgever bij de totstandkoming van de Anw betrokken, en hebben geleid tot de hierboven in paragraaf 5.2 besproken afweging van belangen die aan de huidige inhoud van artikel 67 ten grondslag ligt. Hierbij is van wezenlijk belang dat de wetgever, mede naar aanleiding van bezwaren vanuit de maatschappij zoals door eiseres in deze procedure verwoord, de oorspronkelijke overgangsregeling van artikel 67 van de Anw heeft aangepast om tegemoet te komen aan in de praktijk gebleken onbillijkheden. De rechtbank voegt hieraan nog toe dat uit niets is gebleken dat de gevolgen die artikel 67 Anw voor eiseres heeft niet door de wetgever zijn voorzien en niet zijn bedoeld.
Daaruit volgt dat eiseres in wezen van deze rechtbank verlangt dat zij artikel 67 van de Anw verbindende kracht ontzegt omdat deze wetsbepaling naar haar inhoud onbillijk en in strijd met algemene rechtsbeginselen zou zijn. Uit het genoemde arrest van de Hoge Raad volgt dat de rechtbank daardoor evenwel de in artikel 120 van de Grondwet en artikel 11 van de Wet Algemene Bepalingen gestelde grenzen van haar toetsingsbevoegdheid zou overschrijden.
Overigens merkt de rechtbank op dat uit hetgeen hierboven is overwogen in het kader van de toetsing aan internationale verdragsbepalingen volgt dat een toetsing aan algemene rechtsbeginselen geen ander resultaat zou opleveren dan reeds uit die toetsing is gevolgd.
Verder doet zich thans geen geval voor zoals dat waarop het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 1993 (NJ 1995, 704) betrekking heeft. Door de wetgever is nimmer een rechtens te honoreren toezegging gedaan dat bij wijziging van de nabestaandenwetgeving de bestaande uitkeringen ongemoeid zouden blijven noch na de inwerkingtreding van de Anw dat aanpassingswetgeving tot stand zou worden gebracht waarbij het recht van eiseres op een AWW-uitkering ten volle zou worden hersteld.
5.6
Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard aangezien de bestreden besluiten berusten op toepassing van het onderdeel van artikel 67, tweede lid, van de Anw dat de toets aan het EVRM niet kan doorstaan.
Deze besluiten dienen daarom te worden vernietigd.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiseres in verband met de behandeling van het beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op ? 2.130,--. Daarbij is 1 punt toegekend voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, beide door een beroepsmatig rechtsbijstandsverlener. De wegingsfactor is vastgesteld op 1,5 (zwaar).
6. Beslissing.
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt de bestreden besluiten;
Bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt verweerder in de kosten tot een bedrag van ? 2.130,--, onder aanwijzing van de Sociale Verzekeringsbank als rechtspersoon die deze kosten aan eiseres dient te vergoeden;
Gelast de Sociale Verzekeringsbank als rechtspersoon aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van ? 55,-- te vergoeden.
7. Rechtsmiddel.
Onverminderd het bepaalde in artikel 6:13, juncto artikel 6:24 Awb kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr J.L. Verbeek, mr J.L.W. Aerts en mr C.J. Borman en in het openbaar uitgesproken op 16 februari 1998, in tegenwoordigheid van de griffier F.P. Krijnen.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
|
Rechtspraak
|
https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:RBSGR:1999:AA1084
|
Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
Sector Bestuursrecht
Tweede kamer, meervoudig
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Reg.nr.: 98/5009 MAWKLA
Inzake [eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
tegen de Staatssecretaris van Defensie, verweerder.
1.Aanduiding bestreden besluit.
Het besluit van verweerder van 29 mei 1998, kenmerk JURA/98/14933.
2. Zitting.
Datum: 22 april 1999
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat [NAAM], als zijn raadsman;
Verweerder is verschenen bij gemachtigden mrs. W.B. Kroon en mevrouw C.L. Kuipers.
3. Feiten.
Aan eiser, sergeant der eerste klasse van de Koninklijke landmacht, is op 12 december 1993 bij de uitoefening van zijn dienst een ongeval overkomen.
Bij schrijven d.d. 30 november 1995 heeft eisers raadsman zich tot verweerder gewend met het verzoek, voorzover hier van belang, de aansprakelijkheid voor de gevolgen van het eiser overkomen ongeval te erkennen en te bepalen dat de door eiser opgelopen schade — onder voorbehoud becijferd op bruto f 230.520,- (inkomensschade), vermeerderd met netto f 577.000,- (overige schade) en wettelijke rente vanaf 12 december 1993 — wordt vergoed.
Dit verzoek is bij verweerders besluit van 11 maart 1996 afgewezen.
Op het namens eiser tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft verweerder bij het thans bestreden besluit beslist na heroverweging geen aanleiding te hebben kunnen vinden het door eiser bestreden besluit te herroepen.
4. Motivering.
Als gevolg van het hem overkomen ongeval is eiser volledig invalide geworden. Onomstreden is, dat de zeer ernstige vorm van sympathische reflexdystrofie waaraan eiser thans lijdt in verband staat met bedoeld ongeval. De op grond van eisers rechtspositie als militair ambtenaar getroffen (pensioen)voorzieningen zijn evenmin omstreden.
Eiser wenst echter alle door het ongeval ontstane schade, dus ook die welke uitstijgt boven de aanspraken die hij krachtens zijn rechtspositie heeft, op verweerder te verhalen op grond van de voor verweerder daarvoor naar eisers inzicht bestaande schuld-, c.q. risicoaansprakelijkheid.
Bij het eiser overkomen ongeval is eiser in zijn rechter pink gebeten. Daarbij is van belang, dat eiser bij dat ongeval de voorgeschreven latex handschoenen droeg. Tevens is van belang, dat bij hem reeds eerder dystrofie was geconstateerd, hetgeen geleid heeft tot het opleggen van dienstbeperkingen, en tenslotte, dat hem in het kader van zijn medische behandeling na het bijtincident fysiotherapie is voorgeschreven en dat hij een operatie aan zijn pols heeft ondergaan. De onrechtmatigheid van verweerders handelen schuilt hierin, aldus eiser, dat
- hij niet dienstongeschikt geacht is nadat in 1989 en in 1991/1992 dystrofie is geconstateerd,
- hem geen afdoende beveiliging is geboden tegen bijten, en
- vanwege verweerder medisch onzorgvuldig is gehandeld door het geven van fysiotherapie en het uitvoeren van een operatie in het dystrofiegebied.
Een en ander is namens eiser bij verschillende gelegenheden uitvoerig toegelicht. Verweerder heeft, eveneens uitvoerig gemotiveerd, zijn aansprakelijkheid van de hand gewezen, bij gebreke aan onrechtmatig handelen aan zijn kant.
Wat de gestelde schuldaansprakelijkheid betreft stelt de rechtbank allereerst vast, onder verwijzing naar de aan partijen bekende uitspraak van de Centrale Raad van Beroep d.d. 13 februari 1997 (TAR 1997,59), dat, nu het hier gaat om schade die door eiser als gevolg van feitelijk handelen is geleden na 1 januari 1993, voor vergoeding van die schade alleen dan aanleiding kan zijn indien de schade het gevolg is van onrechtmatig handelen van verweerder.
De rechtbank is van oordeel dat van onrechtmatig handelen van verweerder geen sprake is geweest. Daartoe overweegt de rechtbank met betrekking tot het feit dat eiser niet dienstongeschikt verklaard is, dat de eiser na de eerder opgetreden dystrofie opgelegde dienstbeperkingen daartoe geen aanleiding gaven en dat met die beperkingen bij het eiser opdragen van zijn laatstvervulde functie rekening gehouden is. Voorts acht de rechtbank niet zonder betekenis, dat eiser nimmer enig bezwaar gemaakt heeft tegen de hem opgedragen functie, terwijl indien verweerder had besloten eiser volledig dienstongeschikt te verklaren eiser tegen een dergelijk besluit wel bezwaar had kunnen maken.
Wat betreft eisers stelling dat hem geen afdoende bescherming is geboden tegen bijten, overweegt de rechtbank dat van de zijde van eiser met name bepleit is dat hem een sterkere kunststof handschoen had moeten worden verstrekt. De hem verstrekte handschoen is bij het bijtincident gescheurd, waardoor speeksel, en mogelijk ook bloed van eisers aanvaller in de wond is kunnen komen. Met een sterkere handschoen had het bijtincident niet voorkomen kunnen worden, maar deze zou wel bescherming hebben kunnen bieden tegen het binnendringen van andermans lichaamsvochten, doordat een dergelijke handschoen bij een incident als het onderhavige niet zou zijn gescheurd, aldus eiser. Naar het oordeel van de rechtbank zou de houdbaarheid van deze stelling onderzocht moeten worden, indien de bij eiser ontstane dystrofie (mede) zou zijn toe te schrijven aan contact met bloed of speeksel. Daarvan is de rechtbank echter niet gebleken, evenmin als daarvan als oorzaak sprake is geweest bij de eerdere gevallen waarin bij eiser dystrofie is opgetreden. Daardoor kan deze stelling van eiser niet leiden tot het aannemen van onrechtmatig handelen door verweerder door onvoldoende veiligheidsmaatregelen te treffen.
Voor het aannemen van een eiser ten deel gevallen onjuiste of onzorgvuldige medische behandeling heeft de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten gevonden. Ook voor het doen instellen van nader onderzoek op dit punt heeft de rechtbank in de beschikbare gegevens geen aanleiding kunnen vinden.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat verweerder niet uit hoofde van schuldaansprakelijkheid tot vergoeding van de door eiser gestelde schade is gehouden.
Wat de eventuele risicoaansprakelijkheid betreft, verwijst de rechtbank opnieuw naar de aan partijen bekende uitspraak van de Centrale Raad van Beroep d.d. 13 februari 1997. In die uitspraak heeft de Raad overwogen:
'In algemene zin geldt dat, gegeven de zowel in het civiele recht als in het bestuursrecht geldende hoofdregel dat van aansprakelijkheid ter zake van feitelijk handelen alleen sprake kan zijn in geval van schuld bij degene die de schade heeft veroorzaakt (schuldaansprakelijkheid), de rechter terughoudendheid dient te betrachten bij het aanvaarden van risico-aansprakelijkheid in andere gevallen dan die waarin deze in een bijzonder wettelijk voorschrift uitdrukkelijk is vastgelegd of waarin (het stelsel van) de wettelijke regeling daarvoor anderszins voldoende aanknopingspunten biedt.
(...)
Uit het feit dat in bijzondere wettelijke voorschriften specifieke voorzieningen zijn getroffen (...) waarvan de toepasselijkheid niet afhankelijk is van het feit of het desbetreffende bestuursorgaan al dan niet schuld heeft aan het ontstaan van de schade van de ambtenaar, leidt de Raad af dat de wetgever in gevallen als het onderhavige uitdrukkelijk niet heeft gekozen voor (volledige) risicoaansprakelijkheid.'
Naar het oordeel van de rechtbank voorziet de Algemene militaire pensioenwet voor de door eiser gevorderde materiële en immateriële schade in een specifieke voorziening als bedoeld in voorgaande overweging van de Raad.
In zijn eerdere uitspraak van 17 maart 1994, TAR 1994/106, heeft genoemde raad bovendien overwogen dat een zekere vorm van risico-aanvaarding door het bestuursorgaan moet worden aangenomen in gevallen, waarbij (letsel)schade ontstaat als gevolg van een ongeval tijdens werkzaamheden van bedrijfsmatige aard, waarbij gebruik wordt gemaakt van gereedschap en machines. Op het bestuursorgaan komt een vergoedingsplicht te rusten voor schade die een gevolg is van een bedrijfsongeval dat zich voordoet in een werksituatie, die aanvankelijk geen gevaren voor de veiligheid van de ambtenaar leek op te leveren en waarin mogelijke gevaren bij het gebruik van werktuigen, machines en overige hulpmiddelen in vergaande mate waren beperkt, maar waarbij het -achteraf bezien- toch mogelijk was geweest doelmatiger veiligheidsmaatregelen te treffen.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval de hier bedoelde vorm van risico-aanvaarding door het bestuursorgaan niet kan worden aangenomen.
Evenals de Centrale Raad in zijn meergenoemde uitspraak van 13 februari 1997 wijst de rechtbank er op dat in het onderhavige geval, anders dan in de uitspraak van 17 maart 1994, geen sprake is van letselschade als gevolg van een ongeval tijdens werkzaamheden waarbij gebruik is gemaakt van gereedschap of machines.
De eiser voorgeschreven handschoen kan niet als gereedschap of machine worden aangemerkt, omdat aan een dergelijke handschoen niet de functie van gereedschap kan worden toegekend. Indien dat wel zo zou zijn, dan nog geldt dat het intreden van de schade in geen enkel verband staat met het onvoldoende functioneren van die handschoen.
Resumerend is het oordeel van de rechtbank dat er ter zake van het onderhavige ongeval op verweerder ook geen risicoaansprakelijkheid rust.
Naar aanleiding van de door eisers raadsman in de zaak betrokken uitspraak van de Centrale Raad van 18 januari 1996, gepubliceerd in TAR 1996/66 merkt de rechtbank eens te meer op dat deze naar haar oordeel niet te verenigen is met de overige jurisprudentie van de Raad, met name niet met meergenoemde uitspraak van 13 februari 1997; in de zaak TAR 1996/66 was immers geen sprake van een aan het bestuursorgaan toe te rekenen optreden, waardoor de ambtenaar schade leed, noch van onrechtmatig handelen van het bestuursorgaan en evenmin werd bij de werkzaamheden, die de betreffende ambtenaar verrichtte en waarbij de schade optrad, een machine of werktuig gebruikt. Het komt de rechtbank derhalve niet juist voor om op grond van genoemde uitspraak in het onderhavige geval een vorm van risicoaansprakelijkheid aan te nemen.
Naast de door eiser aanwezig geachte schuld- c.q. risicoaansprakelijkheid heeft eiser, uiterst subsidiair, aangegeven van mening te zijn dat hier sprake is van een zeer bijzondere omstandigheid, nu eisers schade zodanig groot is dat de wetgeving niet toereikend is daarvoor een adequate financiële compensatie te bieden. De rechtbank deelt het standpunt van eiser dat hier van een zeer bijzonder geval sprake is. Zij voegt daar echter meteen aan toe, dat bij de totstandkoming van de Algemene militaire pensioenwet, en ook overigens in de regeling van de militaire rechtspositie, met het voorkomen van zulke omstandigheden rekening gehouden is, hetgeen tot uitdrukking komt in de bijzondere zorgplicht die verweerder jegens zijn militaire personeel heeft. Deze bijzondere zorgplicht is onder meer vertaald in de bijzondere invaliditeitsverhoging die de Algemene militaire pensioenwet kent, alsmede in de mogelijkheid voor verweerder verdergaande voorzieningen te treffen voor militairen die lijden aan een dienstverbandgebrek dan voor andere militairen en niet-militairen. Van de hem ter beschikking staande mogelijkheden is, naar zeggen van verweerder een ruimhartig gebruik gemaakt. Op zichzelf is dit door eiser niet betwist. Ter zitting is namens verweerder nog eens toegezegd, dat deze ruimhartige benadering zal worden volgehouden. Met deze opstelling van verweerder is de rechtbank het eens. Eiser standpunt dat de hem toegekende bijzondere invaliditeitsverhoging niet bij de beoordeling van de wijze waarop verweerder van zijn bevoegdheden gebruik maakt betrokken behoort te worden, vanwege de wijze waarop deze in onderling overleg tussen partijen is uitgekeerd teneinde daaraan een bepaalde bestemming te kunnen geven, kan de rechtbank niet onderschrijven. In de bestemming is eiser vrij geweest, en bovendien komt de bestemming geheel ten goede aan eiser zelf en zijn gezin.
Het vorenstaande overziende komt de rechtbank tot de slotsom dat verweerder voor de door eiser geleden schade, voorzover die uitgaat boven hetgeen aan hem op grond van zijn rechtspositie als militair dient te worden en wordt vergoed, niet aansprakelijk is, zodat eisers verzoek om vergoeding van die schade op goede gronden afgewezen is. Derhalve komt de rechtbank aan bespreking van de omvang van die schade niet toe en dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
5. Beslissing.
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
Verklaart het beroep ongegrond.
6. Rechtsmiddel.
Onverminderd het bepaalde in artikel 6:13, juncto artikel 6:24 Awb kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. A.A.M. Mollee, mr. H.A. van Eijk en J.Stoffels (militair lid) en in het openbaar uitgesproken op 30 juni 1999, in tegenwoordigheid van de griffier.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
|
Rechtspraak
|
https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:GHARN:1998:AA1091
|
BELASTINGKAMER
Nr. 97/20528
HET GERECHTSHOF TE ARNHEM
PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK
Het gerechtshof te Arnhem, zesde enkelvoudige belastingkamer, heeft inzake het beroep van *X te *Z tegen de uitspraak van de inspecteur van de belastingdienst/ondernemingen te *P (hierna: de inspecteur) op het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag in de omzetbelasting voor het tijdvak oktober 1996 tot en met december 1996, na de behandeling van de mondelinge zaak ter na te melden zitting, heden, 28 januari 1998, de volgende mondelinge uitspraak gedaan:
DE MONDELINGE BEHANDELING
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 januari 1998 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende en de inspecteur *.
DE BESLISSING:
Het Hof
-vernietigt de uitspraak van de inspecteur,
-vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag aan belasting van ƒ 888,-,
-gelast dat de inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van ƒ 80,-,
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van ƒ 355,- en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.
DE GRONDEN:
1. Aan belanghebbende is over voormelde periode een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 902,-, zonder verhoging.
2. De aanslag is, uitgaande van de in 1996 voor de inkomstenbelasting geldende autokostenfictie, berekend als volgt:
*auto.a fictiebedrag ƒ 7.284,- x 12% = ƒ 874,–
*auto.b fictiebedrag ƒ 468,- x 6% = ƒ 28,–
Totaal ƒ 902,-.
3. Tussen partijen staat vast het bedrag aan kosten dat ten aanzien van elk van de auto's bij de heffing van de inkomstenbelasting beschouwd wordt niet te zijn gemaakt ten behoeve van de onderneming, namelijk respectievelijk ƒ 7.284,-- (20% x 353/360 x ƒ 37.145,-) en ƒ 468,- (20% x 39/360 x ƒ 21.625). De *auto.b is op 21 november 1996 geleverd met toepassing van de margeregeling. Er is aan belanghebbende voor die auto geen omzetbelasting in rekening gebracht.
4. Belanghebbende meent dat de heffing wegens privé-gebruik moet worden gesteld op 20% (het percentage van de autokostenfictie) van de in 1996 voor de auto's berekende en verrekende omzetbelasting en dat de 12%, genoemd in artikel 15, lid 1, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: de Uitvoeringsbeschikking) te hoog is.
5. Vaststaat dat voor de *auto.a in 1996 aan omzetbelasting is berekend en verrekend ƒ 4.034,58 en voor de *auto.b ƒ 27,39. De naheffingsaanslag zou daarom volgens belanghebbende 20% x ƒ 4.061,97 = ƒ 812,- (afgerond) moeten bedragen.
6. Artikel 6, lid 2, aanhef en onderdeel a, van de Zesde Richtlijn (hierna: de Richtlijn) bepaalt dat met een dienst verricht onder bezwarende titel wordt gelijkgesteld het gebruiken van een tot het bedrijf behorend goed voor privédoeleinden van de belastingplichtige of van zijn personeel, of, meer in het algemeen, voor andere dan bedrijfsdoeleinden, wanneer voor dit goed recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde is ontstaan.
7. Artikel 11, A, lid 1, onderdeel c, bepaalt dat de maatstaf van heffing in dat geval is de door de belastingplichtige voor het verrichten van de diensten gemaakte uitgaven.
8. Belanghebbende's standpunt komt erop neer dat door toepassing van artikel 15, lid 1, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968, de aanslag afgerond ƒ 90, - te hoog is berekend, te weten per auto:
*auto.a
Berekend 12% x ƒ 7.284,- = ƒ 874,08
Volgens belanghebbende 20% x ƒ 4.034,- = ƒ 806,91
Te hoog ƒ 67,17
*auto.b
Berekend 6% ? ƒ 468,-= ƒ 28,08
Volgens belanghebbende 20% ? ƒ 27,39 = ƒ 5,47
Te hoog ƒ 22,61.
9. Belanghebbende' s klacht dat het percentage van 12% in de Uitvoeringsbeschikking te hoog is bepaald en dat daarom ƒ 67,17 te veel omzetbelasting is geheven faalt.
10. De in artikel 15, lid 1, van de Uitvoeringsbeschikking neergelegde regeling leidt er in dit geval voor de *auto.a toe dat uiteindelijk 21,66% van de verrekende omzetbelasting aan het privegebruik wordt toegerekend. Er kan niet worden gezegd dat een – tot dergelijke uitkomsten leidende – uitwerking van de Richtlijn tot strijd met die Richtlijn leidt. Overigens neemt belanghebbende, door zich te beroepen op een bedrag van ƒ 806,91, het standpunt in dat niet de elders door hem genoemde 8% het percentage zou moeten zijn doch 11, 07 (ƒ 806,91 : ƒ 72,84). Een dergelijk gering verschil tussen de gehanteerde 12% en het door belanghebbende in overeenstemming met de Richtlijn geachte percentage van 11, 07 behoort te worden geaccepteerd als noodzakelijk uitvloeisel van een forfaitaire regeling, waaraan immers eigen is dat deze een zekere ruwheid kent.
11. Belanghebbende klaagt er voorts over dat ten onrechte voor het privégebruik van de *auto.b omzetbelasting is berekend. In het arrest HvJ EG 27 juni 1989, nr. 50/88 (Kuhne), Jurispr. HvJ EG 1989 blz. 1825 e.v., is bepaald dat het in overeenstemming "met het gemeenschappelijk BTW-stelsel zou zijn om ter zake van privégebruik van een bedrijfsgoed waarvoor geen recht op aftrek van BTW is ontstaan, geen belasting te heffen over de afschrijving, doch wel over de uitgaven voor het onderhoud en het gebruik van het goed, waarvoor de belastingplichtige recht op aftrek van voorbelasting heeft. Zodoende zou namelijk worden voorkomen dat het goed zelf dubbel en het eindverbruik niet wordt belast.". Het staat de inspecteur derhalve vrij een deel van de voor die uitgaven verrekende omzetbelasting als privégebruik te belasten.
12. Het in artikel 15 van de Uitvoeringsbeschikking genoemde percentage kan daartoe evenwel niet dienen, aangezien in dat percentage mede is gerekend met de omzetbelasting verschuldigd bij de aanschaf van een auto, zodat dit percentage in het onderhavige geval aanzienlijk te hoog moet zijn. De Lid-Staten mogen, anders dan belanghebbende kennelijk meent, afwijkende regels stellen, maar die regels mogen niet leiden tot dubbele belastingheffing.
13. De inspecteur heeft ter voorkoming van dubbele heffing 6% gehanteerd, waardoor zelfs meer dan de verrekende omzetbelasting aan het privegebruik is toegerekend. Nu partijen zelf voor die situatie geen bedragen hebben genoemd en de alternatieve berekening van de inspecteur niet tot een redelijke belastingheffing leidt, zal het hof in goede justitie het percentage bepalen op 3%.
14. De naheffingsaanslag moet dan worden vernietigd en nader worden vastgesteld op een bedrag aan belasting van, afgerond, ƒ 888,-.
Proceskosten
Het hof acht termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep bij het hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het hof stelt deze kosten vast op 2 punten maal ƒ 710,– maal wegingsfactor 0,25 ofwel op ƒ 355,-.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 10 februari 1998 te Arnhem door door Lamens, raadsheer, lid van de zesde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van Wagener als griffier.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier Het lid van de voormelde kamer
(N.Th. Wagener) (J. Lamens)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 10 februari 1998
|
Rechtspraak
|
https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:GHARN:1998:AA1093
|
Gerechtshof Arnhem
derde enkelvoudige belastingkamer
nr. 97/20807
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
belanghebbende: X
te: Z (Duitsland)
ambtenaar : de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren P
aangevallen beslissing: uitspraak op bezwaarschrift tegen aanslag
soort belasting: inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
jaar: 1994
mondelinge behandeling: op 20 mei 1998 te Arnhem door mr N.E. Haas, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als griffier
waarbij verschenen: de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren Hengelo
waarbij niet verschenen: belanghebbende hoewel overeenkomstig de wet opgeroepen aan het per 22 oktober 1997 opgegeven adres a-straße 1, 10000 Z, Duitsland
gronden:
1. De relevante gebeurtenissen in de aanslagfase worden door de inspecteur geschetst als volgt:
Op 24 september 1996 neemt de aanslagregelende ambtenaar belanghebbendes (op 26 augustus 1996 binnengekomen) aangifte in behandeling en zendt hem een vragenbrief aan het in de aangifte vermelde adres b-straat 1, 1234 AB Q. Naar aanleiding van deze brief neemt belanghebbende telefonisch contact op met die ambtenaar en geeft hem voor telefonische bereikbaarheid een nummer in Duitsland op zonder nader adres. Als op 7 november 1996 belanghebbende nog niet heeft gereageerd op de brief van 24 september, bericht de voormelde ambtenaar belanghebbende schriftelijk aan het voormelde adres in Q, te zullen afwijken van de aangifte. Hierop reageert belanghebbende telefonisch op 11 november 1996. In dit gesprek wordt hem de voorgestelde correctie nogmaals toegelicht, doch geeft hij geen ander adres op. Nog dezelfde dag wordt de aanslag geregeld, die op 9 december 1996 met dagtekening 31 december 1996 wordt verzonden aan hetzelfde adres in Q en niet als onbestelbaar op de eenheid van de inspecteur wordt terugontvangen. De aanslag wordt niet tijdig betaald en daarom gevolgd door een aanmaning. Op 2 mei 1997 wordt op de eenheid het bericht ontvangen dat met ingang van 18 februari 1997 als toezendadres voor bescheiden geldt: c-straat 1 te Q; dit is het reguliere adres van belanghebbendes ouders. Aldaar is op 6 mei 1997 het dwangbevel betekend.
2. Het bezwaarschrift is met poststempeling 2 mei 1997 vanuit belanghebbendes toenmalige verblijfplaats 10001 R (Duitsland) verzonden en op 6 mei door de inspecteur ontvangen.
3. Blijkens de toelichting op de aangevallen uitspraak heeft de inspecteur belanghebbende in diens bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift niet binnen de wettelijke termijn is ontvangen.
4. Belanghebbende stelt het aanslagbiljet niet tijdig te hebben ontvangen, doch voert geen feiten aan die de onder 1 gegeven schets van gebeurtenissen weerspreken. Deze acht het hof dan ook aannemelijk. Hieruit volgt dat het niet aan enig verzuim van de belastingdienst is te wijten dat het aanslagbiljet belanghebbende niet binnen de wettelijke bezwaartermijn van zes weken bereikt heeft. Integendeel had het op zijn weg gelegen dat hij die dienst, van wie hij immers na de gedane aangifte een aanslag te verwachten had, op de hoogte zou hebben gehouden van zijn gewijzigde (post-)adres. Belanghebbende heeft ook overigens niets aangevoerd op grond waarvan redelijkerwijs niet zou kunnen worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest (artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht).
5. Ter zitting heeft de inspecteur nog aangevoerd, met de ambtshalve bij de aangevallen uitspraak verleende vermindering belanghebbende alsnog onder de zogenoemde Nedeco-regeling te hebben gebracht, te menen daarmee geheel aan diens inhoudelijke bezwaren tegemoet te zijn gekomen en niet in te zien waartoe het onderhavige beroep overigens nog zou kunnen strekken.
proceskosten:
Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het hof geen termen aanwezig.
beslissing:
Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van de inspecteur.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken te Arnhem op 3 juni 1998 door mr N.E. Haas, raadsheer, lid van de derde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De grifWer, Het lid van de voormelde kamer,
(W.J.N.M. Snoijink)(N.E. Haas)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 5 juni 1998
|
Rechtspraak
|
https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:GHARN:1998:AA1097
|
Gerechtshof Arnhem
zesde enkelvoudige belastingkamer
nr. 97/21475
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
belanghebbende: *X
te: *Z
ambtenaar:de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren *P
aangevallen beslissing: uitspraak op bezwaarschrift d.d. 5 augustus 1997
soort belasting: inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
jaar: 1996
mondelinge behandeling: op 25 maart 1998 te Arnhem door mr Lamens, raadsheer, in tegenwoordigheid van mevrouw Vermeulen-Post als griffier
waarbij verschenen: belanghebbende alsmede de inspecteur
gronden:
Ontvankelijkheid beroep
1. Belanghebbende heeft in de – naar zijn oordeel door de belastingdienst gevoede – veronderstelling geleefd dat hij – na een antwoord op zijn verzoek om kwijtschelding van de belasting aan de ontvanger – alsnog beroep kon instellen en heeft uiteindelijk op 17 november 1997 – één dag te laat – zijn beroepschrift bij de infobalie van het Paleis van Justitie bezorgd, waar hem zou zijn meegedeeld dat hij nog op tijd was. Het Hof heeft – gelet op de ter zitting gevormde indruk – geen reden om te twijfelen aan de lezing van belanghebbende en komt op grond daarvan tot de conclusie dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Klacht
2. Belanghebbende verweert zich tegen de hem over 1996 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting met het betoog dat het enkele feit dat de vanaf 1 maart 1996 genoten IOAW-uitkering voor de helft aan beide echtgenoten toekomt ertoe leidt dat hij over 1996 in tariefgroep II moet worden ingedeeld en aldus in ieder geval over de door hem in de maanden januari en februari 1996 genoten WW-uitkering door indeling in tariefgroep III in die periode te weinig belasting is geheven.
Tariefgroepindeling
3. In artikel 54, onderdeel c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) is voor de inkomstenbelasting bepaald dat in tariefgroep III wordt ingedeeld de belastingplichtige die mede de basisaftrek van een ander geniet.
4. Belanghebbende kan, gelet op artikel 55, leden 1 en 2, van de Wet, de aan diens echtgenote toekomende basisaftrek slechts genieten indien die kan worden overgedragen. De basisaftrek kan door zijn echtgenote slechts worden overgedragen, indien
zij geen inkomen heeft genoten of een inkomen dat, na verrekening van verliezen uit voorafgaande jaren, minder bedraagt dan de basisaftrek.
5. Tussen partijen staat vast dan belanghebbende's echtgenote een inkomen heeft genoten dat, na verrekening van verliezen uit voorafgaande jaren, meer bedraagt dan de basisaftrek.
In dat geval is belanghebbende voor 1996 terecht ingedeeld in tariefgroep II.
Verplichte aanslag
6. Artikel 64, lid 2, onderdeel e, van de Wet bepaalt dat een aanslag moet wordt vastgesteld ten aanzien van de belastingplichtige die voor de loonbelasting langer dan een maand is ingedeeld in tariefgroep III, doch ingevolge deze wet wordt ingedeeld in tariefgroep II. Aan belanghebbende is derhalve in overeenstemming
met de wettelijke bepalingen een aanslag opgelegd. Belanghebbende heeft de omvang daarvan niet bestreden.
7. Het Hof mag de redelijkheid en de billijkheid van de wet niet toetsen en kan derhalve de uitdrukkelijke wettekst niet terzijde schuiven voor een wetstoepassing in de door belanghebbende beoogde zin.
Beleid Staatssecretaris
8. De Staatssecretaris van Financiën heeft over deze problematiek in de Resolutie van 2 april 1993, nr. DB92/5804, VN 1993, blz. 1248 e.v. nog het volgende opgemerkt:
„(...). Door de verschillen in de heffing bij wijze van inhouding en de heffing bij wege van aanslag kunnen inhaaleffecten optreden.
Hierdoor kan het bedrag van de ingehouden loonbelasting/premie volksverzekeringen (belangrijk) afwijken van de op de aanslag verschuldigde inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Dergelijke verschillen worden veroorzaakt door een aantal factoren:
* de tariefgroepindeling in de loonbelasting wijkt af van de tariefgroepindeling in de inkomstenbelasting. Dit doet zich bijvoorbeeld voor wanneer de inkomsten van de minstverdiener meer bedragen dan het bedrag van de basisaftrek, terwijl voor de loonbelasting de basisaftrek was overgedragen. Ook is het mogelijk dat in de loop van het jaar recht ontstaat op een uitkering ingevolge de sociale verzekeringswetten, welke aan beide partners toekomt (bijvoorbeeld ABW/
RWWW/IOAW/IOAZ). In dat geval kan de tariefgroepindeling in de loop van het jaar een wijziging ondergaan. (...).
Hoewel mijn beleid erop is gericht de in de inhoudingssfeer verschuldigde loonbelasting/premie volksverzekeringen zo goed mogelijk af te stemmen op de verschuldigde inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, zijn verschillen daartussen in een aantal gevallen onvermijdbaar.
De wetgever heeft er bewust voor gekozen in die situaties aan de belastingplichtigen een verplichte aanslag op te leggen.
Reeds om die reden is toepassing van de hardheidsclausule van artikel 63 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) niet mogelijk. Het feit dat ten gevolge van verschillen in heffingstechniek een inhaaleffect optreedt en mede daardoor een verhoudingsgewijs hoge aanslag wordt opgelegd, vormt evenmin een onbillijkheid van overwegende aard als bedoeld in artikel 63 AWR. Het is vast beleid dat ik verzoeken om toepassing van de hardheidsclausule in verband met opgetreden inhaaleffecten afwijs. Met dit beleid heeft de Commissie voor de Verzoekschriften uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal reeds meermalen ingestemd.”.
proceskosten:
Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het hof geen termen aanwezig.
beslissing:
Het gerechtshof:
– bevestigt de uitspraak van de inspecteur;
– gelast de inspecteur aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht van ƒ 80,– te vergoeden;
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 8 april 1998 te Arnhem door mr Lamens, raadsheer, lid van de zesde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Vermeulen–Post als griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier,Het lid van de voormelde kamer,
(I.B. Vermeulen–Post)(J. Lamens)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 14 april 1998
|
Rechtspraak
|
https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:GHARN:1998:AA1098
|
Gerechtshof Arnhem
vijfde enkelvoudige belastingkamer
nr. 97/22248
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
belanghebbende: *X
woonplaats: *Z
ambtenaar: Burgemeester en wethouders van de gemeente *P (hierna: b en w)
aangevallen beslissing: uitspraak op bezwaar
betreft: WOZ-beschikking d.d. 27 maart 1997
mondelinge behandeling: op 6 mei 1998 door mr. [NAAM], raadsheer, in tegenwoordigheid van mr van der Waerden, als griffier
waarbij verschenen: belanghebbende en * gemachtigde van b en w
gronden:
1. Belanghebbende is eigenaar en feitelijk gebruiker van de onroerende zaak
*a–plein 3 te *Z.
Het betreft een vrijstaande villa, bouwjaar 1897, inhoud circa 1295 m³, perceelsoppervlak 1120 m². Er is een garage met een gebouwde oppervlakte van 25 m².
Het pand heeft ter plaatse een vrij uniek karakter en is gelegen nabij het centrum.
2. Bij de beschikking is de waarde in het economische verkeer vastgesteld op ƒ 595.000,–. Bij de uitspraak op het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift is de waarde verlaagd tot ƒ 536.000,–.
3. B en w baseren zich voor deze waarde op een taxatierapport van *taxatiebureau A van 2 februari 1998, van welk rapport zich een exemplaar bij de stukken bevindt.
4. Belanghebbende heeft geen rapport van een deskundige overgelegd. Hij baseert zijn mening, dat de waarde van zijn onroerende zaak ƒ 400.000,– beloopt op vergelijking met de aankoopprijs van ƒ 230.000,– in 1987 en de voor de onroerende-zaakbelasting vastgestelde waarde per 1 januari 1990 van ƒ 220.000,–. Voorts is belanghebbende van mening dat de door de taxateur aangevoerde vergelijkingspanden niet als zodanig kunnen dienen.
Door de gemachtigde van b en w is ter zitting opgemerkt dat de waarde per 1 januari 1990 te laag was vastgesteld.
5. Voor de benadering van de waarde in het economische verkeer van een onroerende zaak moet worden uitgegaan van de waarde van op of omstreeks de peildatum verkochte vergelijkbare zaken. Het door belanghebbende kennelijk voorgestane systeem waarbij hij onder meer uitgaat van de waarde op een eerdere peildatum kan niet worden gevolgd.
6. Nu vergelijking met waarden van soortgelijke panden in *Z en omgeving haast niet mogelijk is, heeft de taxateur zich terecht mede georiënteerd op waarden van onroerende zaken in de gemeente die ook een grote inhoud en perceelsoppervlakte hebben, maar overigens niet goed vergelijkbaar zijn.
7. Daarnaast heeft de taxateur de waarde van het pand op ƒ 536.000,– berekend, rekening houdend met een waarde van ƒ 150,– per m², van ƒ 275,– per m³ (bij een bouwprijs per m³ van ƒ 600,– à ƒ 700,–) en van ƒ 12.000,– voor de garage.
Deze berekening van de waarde komt het hof aannemelijk voor.
8. Belanghebbende maakt met hetgeen hij aanvoert onvoldoende waar, dat van andere uitgangspunten en mitsdien van een andere waarde moet worden uitgegaan.
9. Het beroep van belanghebbende is niet gegrond.
Proceskosten:
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
beslissing:
Het gerechtshof bevestigt de uitspraak waarvan beroep.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 20 mei 1998 te Arnhem door mr Röben, raadsheer, lid van de vijfde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Van der Waerden als griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier,Het lid van de voormelde kamer,
(A.W.M. van der Waerden)(J.B.H. Röben)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 27 mei 1998
|
Rechtspraak
|
https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:GHARN:1998:AA1099
|
Gerechtshof Arnhem
derde enkelvoudige belastingkamer
nr. 97/21646
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
belanghebbende: X
te: Z
ambtenaar: de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren P
aangevallen beslissing: uitspraak op bezwaarschrift tegen aanslag
soort belasting: inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
jaar: 1995
mondelinge behandeling: op 2 april 1998 te Arnhem door mr Haas, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als griffier
waarbij verschenen: belanghebbende alsmede de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren Nijmegen
gronden:
2.1. Belanghebbende is geboren op 29 maart 1953. Zij en Y (hierna: de vader), met wie zij nimmer gehuwd is geweest en ook geen huishouden vormt, zijn sinds 1986 co-ouders van hun beider op 24 november 1980 geboren zoon. Deze wordt in belangrijke mate door belanghebbende onderhouden.
2.2. Volgens een co-ouderschapsovereenkomst die ook aan het uitvoeringsorgaan van de Algemene Kinderbijslagwet is bekendgemaakt, verblijft de zoon op de eerste dag van telkens het eerste en derde kwartaal bij belanghebbende en op de eerste dag van telkens het tweede en vierde kwartaal bij de vader.
3. In geschil is of belanghebbende aftrek van kosten van levensonderhoud van haar zoon over het vierde kwartaal door de inspecteur terecht is geweigerd.
4.1. Met ingang van 1 oktober 1995 is aan het Samenloopbesluit kinderbijslag artikel 5a toegevoegd, waarvan de inhoud belanghebbende blijkens het bezwaarschrift bekend is en volgens welk voorschrift de kinderbijslag waarop één van de – kort gezegd – co-ouders recht heeft gelijk verdeeld uitbetaald wordt aan beiden terwijl de kinderbijslag waarop de andere co-ouder recht heeft niet wordt uitbetaald.
4.2. Belanghebbende had haar recht op kinderbijslag volgens artikel 5a voormeld geldend kunnen maken. Hieraan doet niet af dat, naar door belanghebbende ter zitting nog is aangevoerd, het uitvoeringsorgaan de kinderbijslag aan belanghebbende en de vader niet verdeeld uitbetaalt. Dat moet immers klaarblijkelijk worden toegeschreven aan het feit dat belanghebbende en de vader aan het uitvoeringsorgaan geen verandering hebben gemeld van de overeenkomst op grond waarvan de zoon bij beiden per (de eerste dag van) elk kwartaal afwisselend verblijft. Dit verklaart, in samenhang met de inwerkingtreding van artikel 5a voormeld op 1 oktober 1995, tevens dat zij in het laatste kwartaal van 1995 door de belastingdienst – terecht – anders wordt behandeld dan de vader over het eerste en derde kwartaal van dat jaar. Belanghebbende verkeert dus niet in de omstandigheid als voorzien in artikel 10 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990, waarin zij geacht wordt geen recht te hebben op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet op grond van regelen ter voorkoming van samenloop van kinderbijslag.
4.3. De onder 2 geformuleerde vraag moet bevestigend worden beantwoord. Het beroep is ongegrond.
proceskosten:
Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het hof geen termen aanwezig.
beslissing:
Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van de inspecteur.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken te Arnhem op 9 april 1998 door mr Haas, raadsheer, lid van de derde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, Het lid van de voormelde kamer,
(W.J.N.M. Snoijink)(N.E. Haas)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 14 april 1998
|
Rechtspraak
|
https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:GHARN:1998:AA1103
|
Gerechtshof Arnhem
vierde enkelvoudige
belastingkamer
Nr. M 96/4120 VS
UITSPRAAK OP VERZET
1. De beschikking waarvan verzet
Het verzetschrift van *X (hierna: belanghebbende), wonende te *Z, is ontvangen op 30 oktober 1996.
Het richt zich tegen de beschikking van 26 september 1996, waarin de voorzitter van de eerste meervoudige belastingkamer van dit hof op een beroepschrift van belanghebbende uitspraak heeft gedaan. Een fotokopie van de beschikking is aan deze uitspraak gehecht. Bij de beschikking is belanghebbende in zijn beroep niet-ontvankelijk verklaard.
2. Behandeling van het verzet
Tot de stukken waarop het hof bij de beoordeling van het verzet acht slaat, behoort het beroepschrift van belanghebbende.
3. De vaststaande feiten
Op 8 juli 1996 is ter griffie van het gerechtshof een van belanghebbende afkomstig beroepschrift, met daaraan daaraan gehecht één bijlage, ingekomen. Bij brief van 15 juli 1996 heeft de griffier belanghebbende verzocht vóór 26 augustus 1996 voor elke uitspraak een afzonderlijk beroepschrift bij het gerechtshof in te dienen.
4. Beoordeling van het verzet
Het beroepschrift is kennelijk rechtstreeks gericht tegen twaalf aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen in de motorrijtuigenbelasting. De voorzitter heeft belanghebbende met toepassing van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht in het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat belanghebbende niet binnen de namens de voorzitter gestelde termijn afzonderlijke beroepschriften bij het gerechtshof heeft ingediend.
Belanghebbende is echter na ontvangst van zijn beroepschrift ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld allereerst aan te tonen, dat zijn grieven in beroep zijn gericht tegen voor beroep vatbare beslissingen. Eerst daarna had splitsing van het beroepschrift in zoveel meer beroepschriften als er uitspraken na bezwaar zijn eventueel aan de orde kunnen komen. Om die reden kan de bestreden beschikking op de grond als daarin vermeld niet in stand blijven.
Indien belanghebbende met zijn als beroepschrift in aanmerking genomen brief mede dan wel uitsluitend heeft beoogd kwijtschelding van de hem opgelegde belastingaanslagen (en belastingrekeningen) of een betalingsregeling te verzoeken dient hij zich met dit verzoek te wenden tot de ontvanger van de belastingdienst van zijn woonplaats.
5. Slotsom
Gelet op het vorenstaande is het verzet gegrond en dient de zaak, nadat de bestreden beschikking door de gegrondverklaring van het verzet is komen te vervallen, alsnog in behandeling te worden genomen.
6. Beslissing
Het gerechtshof verklaart het verzet gegrond.
Aldus gedaan op 27 februari 1998 te Arnhem door mr Matthijssen, raadsheer, lid van de vierde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van Wagener als griffier.
(N.Th. Wagener) (T.J. Matthijssen)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 27 februari 1998
|
Rechtspraak
|
https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:GHARN:1997:AA1104
|
Gerechtshof Arnhem
vierde enkelvoudige
belastingkamer
Nr. M96/4356 VS
UITSPRAAK OP VERZET
1. De beschikking waarvan verzet
Het verzetschrift van *X (hierna: belanghebbende), wonende te *Z, is ontvangen op 4 februari 1997.
Het richt zich tegen de beschikking van 16 december 1996, waarin de voorzitter van de eerste meervoudige belastingkamer van dit hof op een beroepschrift van belanghebbende uitspraak heeft gedaan.
Een fotokopie van de beschikking is aan deze uitspraak gehecht. Bij de beschikking is belanghebbende in zijn beroep niet-ontvankelijk verklaard.
2. Behandeling van het verzet
Tot de stukken waarop het hof bij de beoordeling van dit verzetschrift acht slaat, behoort het beroepschrift van belanghebbende.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het verzet
Het verzetschrift is niet tijdig ingediend. Gebleken is echter dat de beschikking van de voorzitter ten onrechte is gegeven. Onder deze omstandigheden kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat belanghebbende met betrekking tot de overschrijding van de verzettermijn in verzuim is geweest. Belanghebbende is daarom ontvankelijk in zijn verzet.
4. beoordeling van het verzet
Belanghebbende heeft tijdig afschriften van beide uitspraken (nr. *1 met dagtekening 29 juli 1996 en nr. *2 met dagtekening 21 augustus 1996) van de inspecteur, waartegen belanghebbende in beroep komt, aan het hof doen toekomen.
5. Slotsom
Gelet op het vorenstaande is het verzet gegrond en dient de zaak, nadat de bestreden beschikking door de gegrondverklaring van het verzet is komen te vervallen, alsnog in behandeling te worden genomen.
6. Beslissing
Het gerechtshof verklaart het verzet gegrond.
Aldus gedaan op 30 december 1997 te Arnhem
door mr. [NAAM], raadsheer, lid van de vierde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. [NAAM].
(M.M. Nuboer) (T.J. Matthijssen)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
30 december 1997
|
Rechtspraak
|
https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:GHARN:1998:AA1122
|
Gerechtshof Arnhem
vijfde enkelvoudige belastingkamer
nr. 97/21232
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
belanghebbende:*X
woonplaats:*Z
ambtenaar: Burgemeester en wethouders van de gemeente *P (hierna: b en w)
aangevallen beslissing:uitspraak op bezwaar
soort belasting:hondenbelasting
jaar :1997/1998
mondelinge behandeling:met toestemming van beide partijen niet gehouden
gronden:
1. Ingevolge artikel 226 van de Gemeentewet kan de gemeente ter zake van het houden van een hond een hondenbelasting heffen.
Het besluit tot het heffen van een zodanige belasting is voorbehouden aan de gemeenteraad.
2. De wet geeft geen voorschrift inzake de aanwending van de opbrengst van deze belasting. De gemeenteraad is derhalve vrij de opbrengst te besteden aan doeleinden vreemd aan honden.
3. De wetgever heeft niet voorzien in de mogelijkheid tot het heffen van belastingen ter zake van het houden van andere dieren dan honden.
4. De gemeente handelt op grond van het voorgaande niet in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur door belanghebbende, die houder is van een hond, de belasting in rekening te brengen.
5. Ook hetgeen belanghebbende overigens aanvoert kan aan de juistheid van de aanslag niet afdoen.
6. Het beroep van belanghebbende is niet gegrond.
proceskosten:
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
beslissing:
Het gerechtshof bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 20 mei 1998 te Arnhem door mr Röben, raadsheer, lid van de vijfde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Van der Waerden als griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier,Het lid van de voormelde kamer,
(A.W.M. van der Waerden)(J.B.H. Röben)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 27 mei 1998
|
Rechtspraak
|
https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:GHARN:1998:AA1124
|
IV
GERECHTSHOF ARNHEM
vijfde enkelvoudige belastingkamer
nr. M 96/3973
-----------------------------------
PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK
-----------------------------------
belanghebbende: Gemeente *X Bestuursdienst,
t.a.v. *A
ambtenaar: inspecteur van de Belastingdienst/
Centraal bureau motorrijtuigen-belasting te Apeldoorn
aangevallen beslissing: uitspraak op bezwaar d.d.
20 juni 1995
mondelinge behandeling: met toestemming van beide partijen niet gehouden.
Gronden:
1. Het gemelde motorrijtuig is een gewone vrachtwagen met een open laadbak, voorzien van een kipperinrichting. Het motorrijtuig wordt gebruikt voor het afvoeren van verzameld veegvuil.
2. Het motorrijtuig is niet ingericht als vuilniswagen, kolkenzuiger of straatveegwagen als bedoeld in artikel 72, eerste lid, onderdeel h, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994
( hierna: de Wet).
Uit de geschiedenis van het voorschrift blijkt voorts dat het met betrekking tot een gewone vrachtauto toepassing mist.
3. Het motorrijtuig is ook niet ingericht voor de aanleg en het onderhoud van wegen als bedoeld in artikel 72, eerste lid, onderdeel j, van genoemde Wet. Het bedoelde onderhoud van wegen omvat niet het reinigen van wegen en dus zeker niet het afvoeren van verzameld veegvuil.
4. De inspecteur heeft derhalve terecht belanghebbende de vrijstelling voor het motorrijtuig geweigerd.
5. Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
Beslissing:
Bevestigt de uitspraak waarvan beroep.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 9 april 1998
te Arnhem door mr. [NAAM], raadsheer, lid van de vijfde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Vermeulen-Post als griffier.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, Het lid van de voornoemde kamer,
(I.B. Vermeulen-Post) (J.B.H. Röben)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 9 april 1998
|
Rechtspraak
|
https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:GHARN:1998:AA1126
|
Gerechtshof Arnhem
vijfde enkelvoudige belastingkamer
nummer 95/1372
U i t s p r a a k
op het beroep van *X te *Z (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren *P op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem voor het jaar 1993 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het hof
1.1. De aanslag is gedagtekend 31 maart 1995 en berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 32.334,–.
1.2. Bij de bestreden uitspraak heeft de inspecteur de aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
Na de eerste mondelinge behandeling heeft de inspecteur op verzoek van het hof schriftelijk nadere inlichtingen verstrekt. Daarna heeft belanghebbende schriftelijk gereageerd.
1.4. De mondelinge behandelingen van de zaak hebben plaatsgevonden in de zittingen van het hof op 15 mei 1997 en 9 december 1997 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende en de inspecteur.
2. De vaststaande feiten
Het hof stelt aan de hand van de stukken en het verhandelde ter zitting de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende, die is geboren in 1946, is gehuwd geweest. Uit het huwelijk, dat op 23 juli 1992 is ontbonden, zijn drie kinderen geboren. Alle kinderen zijn in 1993 jonger dan 16 jaar.
2.2. Twee kinderen, de zoons *A en *B, staan ingeschreven op het woonadres van belanghebbende. Het derde kind, dochter *C, staat ingeschreven op het woonadres van de ex-echtgenote.
2.3. De ex-partners zijn overeengekomen, dat de kinderen beurtelings en in gelijke mate zullen verblijven bij beide ouders.
2.4. Beide ouders dragen elk de kosten van verblijf van de kinderen in hun gezin. Ook dragen zij in elk geval ten minste in belangrijke mate bij in de kosten van levensonderhoud van de kinderen.
2.5. Op de eerste dag van het tweede, derde en vierde kwartaal 1993 verbleven de twee zoons bij de ex-echtgenote. De dochter verbleef op alle peildata in 1993 bij de ex-echtgenote.
Belanghebbende heeft op grond hiervan over vier kwartalen geen kinderbijslag ontvangen voor *C en over die kwartalen geen kinderbijslag voor de beide zoons. Een tegen de ex-echtgenote aangespannen kort geding over de vraag wie voor welke kinderen kinderbijslag mocht aanvragen, heeft belanghebbende verloren.
2.6. In zijn aangifte verzoekt belanghebbende om aftrek van kosten van levensonderhoud voor het gehele jaar ter zake van zijn dochter *C.
2.7. In voormelde briefwisseling stelt belanghebbende zich nader op het standpunt dat hij recht heeft op aftrek wegens levensonderhoud van drie kinderen over het tweede, derde en vierde kwartaal van 1993.
3. Het geschil, de standpunten en de conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is uitsluitend in geschil het antwoord op de vraag of de inspecteur terecht aftrek wegens uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van de kinderen heeft geweigerd.
3.2. Belanghebbende beantwoordt de vraag ontkennend. Hij is van mening, dat een eerdere overeenkomst tussen hem en zijn ex-echtgenote over de verdeling van de kinderbijslag in 1993 al was vervallen, dat het bestaan van zo'n overeenkomst overigens het recht op kinderbijslag niet beïnvloedt en dat hij recht op de aftrek heeft voor die kwartalen op de eerste dag waarvan de kinderen bij zijn ex-echtgenote verbleven.
3.3. De inspecteur beantwoordt de vraag bevestigend en heeft zich in de briefwisseling nader op het standpunt gesteld, dat belanghebbende zijn recht op kinderbijslag geldend kon maken, maar daarvan zelf bij overeenkomst met de ex-echtgenote heeft afgezien.
3.4. Partijen hebben de voor hun standpunten aangevoerde gronden vermeld in de van hen afkomstige stukken.
Ter zitting is daaraan toegevoegd:
Door belanghebbende:
3.5. In 1993 heeft hij geen afstand gedaan van zijn recht op kinderbijslag. De eerdere overeenkomst was al niet meer van kracht omdat andere daarin voorkomende voorwaarden niet werden nagekomen.
Door de inspecteur:
3.6. Het beleid van de Belastingdienst in 1993 luidde: Bij co-ouderschap hebben beide ouders recht op kinderbijslag.
3.7. Hij begrijpt niet, dat de staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van Hof Amsterdam, 12 november 1996, nummer 95/5155, BNB 1997/336, geen beroep in cassatie heeft ingesteld.
4. Beoordeling van het geschil:
4.1. Ingevolge artikel 46, aanhef en lid 1, onderdeel a, sub 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 – voor zover hier van belang – zijn buitengewone lasten de op de belastingplichtige drukkende uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van eigen kinderen, die jonger dan 27 jaar oud zijn, en voor wie hij geen recht op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet heeft.
4.2. In zijn uitspraak van 5 juli 1992, gepubliceerd in RSV 1992/19, heeft de Centrale Raad van Beroep beslist, dat de co–ouder bij wie het kind op de peildatum van een kwartaal verblijft, recht heeft op kinderbijslag.
4.3. Deze beslissing brengt in dit geval mee dat, nu vaststaat dat belanghebbende de kinderen gedurende het gehele jaar in belangrijke mate heeft onderhouden en hij gedurende vier kwartalen voor *C en gedurende het tweede, derde en vierde kwartaal voor zijn beide zoons geen recht had op kinderbijslag, hij recht heeft op de gevraagde aftrek.
4.4. De aftrek bedraagt voor de dochter ƒ 2.700,– en voor de twee zoons (2 ? ƒ 2.025,–) ƒ 4.050,–, te zamen ƒ 6.750,–. Het belastbaar inkomen beloopt daardoor ƒ 32.334,– - ƒ 6.750,– = ƒ 25.584,–.
4.5. Ten overvloede verwijst het hof naar de mededeling van de staatssecretaris van Financiën, opgenomen in Infobulletin nummer 97/113 en in BNB 1997/336, bij voormelde uitspraak van 12 november 1996 van het gerechtshof Amsterdam. Blijkens deze mededeling acht de staatssecretaris een gelijke beslissing van dat hof terecht genomen.
5. Slotsom
Het beroep van belanghebbende is gegrond.
6. Proceskosten
Belanghebbendes proceskosten zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten fiscale procedures te berekenen op twee maal reiskosten Ooij – Arnhem en verblijfkosten, begroot op ƒ 30,–.
7. Beslissing
Het gerechtshof:
–vernietigt de bestreden uitspraak en vermindert de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 25.584,–;
–gelast de inspecteur aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht van ƒ 75,– te vergoeden;
–veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van ƒ 30,–, te vergoeden door de Staat der Nederlanden.
Aldus gedaan te Arnhem op 12 februari 1998 door mr Röben, raadsheer, lid van de vijfde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mw Vermeulen-Post als griffier.
(I.B. Vermeulen-Post) (J.B.H. Röben)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 12 februari 1998
|
Rechtspraak
|
https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:GHARN:1997:AA1128
|
Gerechtshof Arnhem
belastingkamer
nummer 96/0085
U i t s p r a a k
Het gerechtshof te Arnhem, eerste enkelvoudige belastingkamer;
Gezien het beroepschrift van *X, wonende te *Z, ingekomen op 15 januari 1996 en gericht tegen de uitspraak d.d. 6 december 1995 van de inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen *P op het bezwaar van belanghebbende tegen de hem voor het jaar 1992 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen;
Gezien de overige stukken, waaronder conclusies van re- en dupliek ten aanzien waarvan het bepaalde in artikel 9 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken toepassing heeft gevonden, een op 14 oktober 1996 ingekomen brief van belanghebbendes gemachtigde waarbij nog drie kopie-facturen werden toegezonden, en de door belanghebbendes gemachtigde en de inspecteur overgelegde notities van hun bij de mondelinge behandeling gehouden pleidooien welke als in deze uitspraak ingelast moeten worden beschouwd;
Gehoord ter zitting van 16 september 1997 te Arnhem belanghebbende en diens gemachtigde *, alsmede de inspecteur voornoemd;
Overwegende, dat bij de uitspraak waarvan beroep de voormelde aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 106.889,- met inachtneming van een belastingvrije som van ƒ 10.450,-, is gehandhaafd;
Overwegende, dat belanghebbende in beroep vermindering van de aanslag verzoekt tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 27.989,-, terwijl de inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak, dan wel vermindering van het belastbare inkomen met het verschil tussen ƒ 39.925,-, ƒ 39.925,- + ƒ 1.000,-, ƒ 76.925,- of ƒ 78.425,- en ƒ 800,-;
Overwegende, dat op grond van de stukken en het ter zitting verhandelde het volgende als voor dit geding vaststaand kan worden aangemerkt:
(1.1) Beide partijen zijn ter zitting akkoord gegaan met een gevoegde behandeling van procedures inzake aan belanghebbende voor de jaren 1992 en 1993 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
(1.2) Belanghebbende is in 1928 geboren. In 1992 genoot hij bruto ƒ 176.484,- aan VUT-uitkering en pensioen. In zijn aangifte voor de vermogensbelasting gaf hij per 1 januari 1993 een vermogen aan van ƒ 631.157,-.
(1.3) Een in 1961 geboren dochter van belanghebbende had evenals haar studiegenoten van de Academie voor Lichamelijke Opvoeding geen vaste baan kunnen vinden. Na het overlijden in 1990 van haar vriend als gevolg van een ongeluk met een F16, is de dochter van juni 1991 tot en met oktober 1992 aan de Nationale Luchtvaart School een opleiding tot verkeersvlieger gaan volgen, bestaande uit een theoretisch gedeelte in 1991 en een praktisch gedeelte in 1992. Belanghebbende stelt dat de gemiddelde kosten van de opleiding ƒ 180.000,- beliepen.
(1.4) Tot 1 augustus 1990 genoot de dochter inkomsten als sportlerares, daarna incidentele bijverdi ensten. In 1991 ontving zij in verband met het overlijden van haar onder (1.3) bedoelde vriend een eenmalige uitkering van ƒ 37.500,-. In december 1992 is zij gaan samenwonen met een partner die in 1993 ƒ 76.569,- aan looninkomsten genoot. In mei 1993 vond zij werk als verkeersvlieger.
(1.5) Het onzuivere inkomen van de dochter toonde het volgende verloop:
1989 :ƒ 22.609,-
1990 :ƒ 64.255,- (inclusief de onder (1.4) bedoelde eenmalige uitkering)
1991 :ƒ 24.821,-
1992 :ƒ 15.088,-
1993 :ƒ 16.777,-
1994 :ƒ 37.484,-.
(1.6) De dochter was via een stichting voor 20% gerechtigd in *X B.V., waarvan het vermogen per 1 januari 1992 ƒ 291.070,- beliep.
(1.7) Belanghebbende stelt dat zijn dochter de kosten ad ƒ 17.150,- van de theoretische opleiding in 1991 zelf heeft betaald. Hij verzoekt aftrek wegens buitengewone lasten met betrekking tot bedragen van ƒ 79.700,- en ƒ 65.665,- welke hij stelt achtereenvolgens in 1992 en 1993 aan kosten van de praktische opleiding van zijn dochter te hebben betaald.
De inspecteur neemt uiteindelijk het standpunt in, dat de beweerde betalingen slechts tot bedragen van achtereenvolgens ƒ 76.925,- en ƒ 38.665,- voldoende aannemelijk zijn gemaakt.
(1.8) De aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1992 van belanghebbende en zijn dochter zijn door dezelfde belastingconsulent verzorgd. In beide aangiften is aftrek wegens buitengewone lasten verzocht met betrekking tot het onder (1.7) vermelde bedrag van ƒ 79.700,-. De inspecteur heeft nadat de belastingconsulent desgevraagd had geantwoord dat belanghebbende in feite de kosten had betaald (zodat zij niet op de dochter hebben gedrukt), bij het vaststellen van de aanslag van de dochter de verzochte aftrek wegens buitengewone lasten verleend;
Overwegende, dat het tussen partijen bestaande geschil de vraag betreft of de inspecteur belanghebbende aftrek wegens buitengewone lasten met betrekking tot de kosten van de opleiding van zijn dochter tot verkeersvlieger terecht heeft geweigerd;
Overwegende, dat de door partijen voor hun standpunten aangevoerde gronden in de stukken zijn vermeld en dat daaraan ter zitting - afgezien van hetgeen onder de vaststaande feiten is opgenomen - nog het volgende, zakelijk weergegeven, is toegevoegd:
Namens en door belanghebbende:
(2.1) De dochter kon haar bakker en haar huur betalen en haar zelfstandig leven voortzetten, maar had geen uitzicht op een positieve toekomst.
(2.2) Belanghebbende voelde zich op grond van de psychische toestand van de dochter en ter wille van haar geluk in het leven - na afweging van de belangen van de andere familieleden - gedrongen bij te dragen in de financiering van de kosten van haar opleiding tot verkeersvlieger.
Door de inspecteur:
(3.1) Hij gaat er nader mee akkoord, dat de op 14 oktober 1996 ingekomen brief met drie bijlagen tot de gedingstukken wordt gerekend.
(3.2) De dochter kon ten tijde van de aanvang van haar opleiding tot verkeersvlieger overeenkomstig haar plaats in de samenleving in haar eigen levensonderhoud voorzien, zodat niet aan het in de jurisprudentie ontwikkelde criterium is voldaan;
Overwegende omtrent het geschil:
(4.1) Het is gelet op de financiële omstandigheden van belanghebbende begrijpelijk, dat hij zijn dochter heeft willen ondersteunen.
(4.2) Ten tijde van de aanvang van haar opleiding tot verkeersvlieger kon echter de dochter als afgestudeerd sportlerares, die evenals haar studiegenoten geen vaste baan kon vinden, - mede gelet op haar vermogenspositie - overeenkomstig haar plaats in de samenleving in haar eigen levensonderhoud voorzien.
(4.3) Voorts heeft belanghebbende aangevoerd dat in 1991 de kansen voor zijn dochter op een vaste, betaalde baan als verkeersvlieger vanwege haar gevorderde leeftijd slecht waren te noemen en dat de verwachte terugverdienperiode - gelet op haar kinderwens en de onmogelijkheid moederschap met haar baan als verkeersvlieger te combineren - slechts vijf jaren beliep.
(4.4) Derhalve was de door belanghebbende verleende ondersteuning niet nodig om de dochter in staat te stellen tot het voeren van een redelijk bestaan overeenkomstig haar plaats in de samenleving en heeft de inspecteur de verzochte aftrek terecht geweigerd. Daaraan doet de stelling van belanghebbende dat zijn dochter door middel van het volgen van de opleiding tot verkeersvlieger beter in staat is geweest het verlies van haar in 1990 overleden vriend te verwerken, niet af.
(4.5) Ten overvloede:
Belanghebbende maakt niet aannemelijk dat hij voor de financiering van de opleiding van zijn dochter meer dan de onder (1.7) vermelde, uiteindelijk door de inspecteur aanvaarde bedragen heeft betaald.
Proceskosten
(4.6) Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken;
Recht doende:
Bevestigt de uitspraak waarvan beroep.
Aldus gedaan op 7 oktober 1997 door mr. [NAAM], vice-president,
lid van de eerste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. [NAAM].
(J.L.M. Egberts)
(D.C. Smit)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 7 oktober 1997
|
Rechtspraak
|
https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:GHARN:1997:AA1133
|
Gerechtshof Arnhem
derde enkelvoudige belastingkamer
nr. 96/1220
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
belanghebbende: X
te: Z
ambtenaar: de chef Wnanciën c.a. van de gemeente Noordoostpolder
aangevallen beslissing: uitspraak op bezwaarschrift tegen aanslag
soort belasting: hondenbelasting
jaar: 1996
mondelinge behandeling: op 8 augustus 1997 te Arnhem door mr Haas, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als griUer
waarbij verschenen: belanghebbende, alsmede de woordvoerster van de ambtenaar
gronden:
1. Naar aanleiding van de grieven:
1.1. Artikel 4 van de Verordening hondenbelasting 1996 bepaalt dat de belasting wordt geheven naar het aantal honden dat wordt gehouden. De tariefopbouw die in artikel 5 is vervat, brengt mee dat voor de tweede hond tweemaal zoveel wordt geheven als voor de eerste hond, voor de derde tweemaal zoveel als voor de tweede en voor de vierde en verdere hond anderhalf keer zoveel als voor de derde. Deze maatstaf en dit tarief zijn niet in strijd met enige bepaling van de Gemeentewet. Belanghebbendes in de toelichting op grief 4 opgeworpen andersluidende stelling, zijn verwijzing naar de zienswijze van de staatssecretaris van binnenlandse zaken die blijkt uit diens brief van 13 juli 1981, nr. FB80/6323, aan gedeputeerde staten van Groningen en zijn verwijzing naar een bij pleidooi overgelegde bladzijde van de begrotingsvoorstellen voor 1997 baten belanghebbende voor dit geding dus niet.
1.2. De hondenbelasting is een gemeentelijke belasting, waarvan de invoering, wijziging of afschaUng blijkens artikel 217 van de Gemeentewet behoort tot de uitsluitende bevoegdheid van de raad. De wetgever heeft dus voorzien dat de ene gemeente wel en de andere niet een bepaalde belasting heft. De hierin gelegen ongelijkheid als waarop belanghebbende doelt, levert geen rechtsongelijkheid op, en evenmin op die enkele grond een willekeurige of onredelijke belastingheUng, daar zij door de wetgever bij het toekennen van de bedoelde bevoegdheid is voorzien. Grief 1 faalt dus.
1.3. De verordening voorziet niet in een verschil in belastingheUng voor honden die niet en die wel op de openbare weg komen. De stelling van belanghebbende dat de heUng over honden die niet buiten het particuliere erf komen niet onder hondenbelasting maar onder de onroerende-zaakbelastingen valt, vindt geen steun in de Gemeentewet of elders in het recht en wordt daarom verworpen. Grief 2 stuit hierop af.
1.4. Grief 3, waarin belanghebbende zich erover beklaagt dat hij is aangewezen tot het lid van het huishouden dat wordt aangemerkt als de houder van de honden die worden gehouden door zijn echtgenote, dochter en zoon, is door hem bij pleidooi ingetrokken.
2. Ambtshalve:
2.1. Op het aanslagbiljet, waarvan het orgineel door belanghebbende ter zitting is getoond en een kopie overgelegd, was de onderhavige heUng gepresenteerd als volgt:
HONDENBEL. 01 A-WEG 1 2 67,10
HONDENBEL. 02 A-WEG 1 2 134,20
HONDENBEL. 03 A-WEG 1 2 268,40
HONDENBEL. 04 A-WEG 1 2 402,60
HONDENBEL. 04 A-WEG 2 2 402,60
De hondenbelasting is met twee aanslagen in de onroerende-zaakbelastingen en één in de afvalstoffenheffing verenigd op één biljet, dat onderaan vermeldt:
TOTAALBEDRAG VAN DE AANSLAG 2.692,94
De bijsluiter bij het aanslagbiljet, waarvan eveneens het origineel ter zitting door belanghebbende is getoond en een kopie overgelegd, vermeldt op blz. 1 ter toelichting op de codes en de tarieven voor de eerste tot en met vijfde en volgende hond:
Op het aanslagbiljet staat dus aangegeven voor hoeveel honden u bent aangeslagen. Per aangeslagen hond wordt een aanslagregel afgedrukt.
2.2. Bij de beantwoording van de vraag, hoeveel aanslagen op één biljet zijn verenigd, is van belang hoe zij op het biljet zijn gepresenteerd (vergelijk de arresten HR 21 januari 1981, BNB 1981/100*, en HR 22 juli 1981, BNB 1981/278*). Het biljet ruimt vijf regels in voor de hondenbelasting maar geeft geen totaaltelling van de daarop aan deze belasting vermelde bedragen. Bovendien is ter zitting namens de ambtenaar toegelicht, dat op het biljet (aanvankelijk) vijf aanslagen in de hondenbelasting zijn verenigd en dat dit welbewust is gedaan om duidelijk inzicht te verschaTen in het aantal in de belasting betrokken honden en de daarop toegepaste tarieven. Noch de verordening noch de Gemeentewet schrijft voor, dat voor enig belastingtijdvak per belastingplichtige slechts één aanslag in de hondenbelasting wordt opgelegd, wat de heTende instantie vrijlaat in het opleggen van één aanslag voor elke hond. Een en ander noopt ertoe aan te nemen dat dit laatste is gebeurd. Dit vindt bovendien bevestiging in de formulering van de aangevallen uitspraak onder a, waarin naar de voorlaatste aanslagregel wordt verwezen met ‘de aanslag hondenbelasting met de omschrijving A-weg 1-2, groot X 402,60’.
2.3. Het gekozen stelsel van aanslagoplegging brengt mee, dat elke aanslag op zichzelf moet worden beoordeeld en niet hoger mag zijn dan telkens het voor één hond geldende tarief, ook al komt aldus de in artikel 5 van de verordening neergelegde zogenoemde progressie niet tot haar recht.
slotsom:
Daar belanghebbende terecht voor vier honden is aangeslagen, kan de eerste aanslag worden gehandhaafd en moeten de tweede, derde en vierde aanslag op grond van wat ambtshalve is geoordeeld worden verminderd tot telkens ƒ 67,10.
proceskosten:
Belanghebbendes proceskosten zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten Wscale procedures te begroten op:
– ƒ 40 aan reiskosten,
– ƒ 10 aan verblijfkosten en
– 3 uur à ƒ 80 aan verletkosten,
in totaal derhalve ƒ 290.
beslissing:
Het gerechtshof
– vernietigt de uitspraak van de ambtenaar;
– vermindert de aanslagen omschreven met ‘02 A-weg 1 2’, 03 A-weg 1 2’ en 04 A-weg 2 2’ tot ƒ 67,10 elk;
– gelast de ambtenaar aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht van ƒ 75,– te vergoeden;
– veroordeelt de ambtenaar in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van ƒ 290,–, te vergoeden door de gemeente Noordoostpolder.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken te Arnhem op 22 augustus 1997 door mr Haas, raadsheer, lid van de derde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als griUer.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, Het lid van de voormelde kamer,
(W.J.N.M. Snoijink) (N.E. Haas)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 29 augustus 1997
|
Rechtspraak
|
https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:GHARN:1997:AA1141
|
Gerechtshof Arnhem
vijfde enkelvoudige belastingkamer
nr. 96/1968
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
belanghebbende:X BV
te: Z
ambtenaar: hoofd afdeling Belastingen van de Bestuursdienst van de gemeente Ede
aangevallen beslissing: uitspraak op bezwaarschrift tegen aanslag
soort belasting: rioolrecht
jaar: 1996
mondelinge behandeling: op 19 december 1997 te Arnhem door mr Röben, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als griffier
waarbij verschenen: A, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede de ambtenaar
gronden:
1. Belanghebbende richt haar grief tegen de verhoging van de tarieven genoemd in artikel 5, derde lid 3, van de ‘Verordening rioolrechten 1996’ met 25% bij het raadsbesluit van 8 en 9 november 1995, goedgekeurd door gedeputeerde staten van Gelderland op 12 december 1995 onder nummer WE95.53983/BV 322, aangezien deze volgens haar is doorgevoerd in afwijking van bij haar gewekt vertrouwen dat eerst voor 1997 en na een evaluatie van in het verleden door de gemeenteraad van Ede genomen besluiten een aanpassing van het vastgelegde tarief zou kunnen plaatshebben.
2. Tot vaststelling en wijziging van het tarief van een gemeentelijke belasting is volgens artikel 217 van de Gemeentewet uitsluitend de raad bevoegd, behoudens de tot 1 juli 1996 vereiste hogere goedkeuring. Afgezien van het algemene uitgangspunt dat hetgeen in de verordening wordt geregeld omtrent de belastingplichtige, de maatstaf, het tarief en wat dies meer zij niet mag leiden tot een willekeurige en onredelijke hefWng die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad, geldt daarbij voor een recht als het onderhavige slechts de beperking die in artikel 229b is vervat. Dit artikel schrijft voor dat de tarieven zodanig worden vastgesteld dat de geraamde baten van de rechten niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake. Niet is gesteld of gebleken dat de bestreden tarieven niet aan dit voorschrift zouden beantwoorden.
3. Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 7 oktober 1992, BNB 1993/4c*, Belastingblad 1993, blz. 37, kunnen gemeentelijke hefWngsverordeningen, als algemeen verbindende voorschriften, worden getoetst aan algemene rechtsbeginselen.
4. Voor zover belanghebbende bedoelt zich op het rechtszekerheidsbeginsel te beroepen, beschermt dit haar niet tegen tariefsverhogingen als de onderhavige. Anders dan bijvoorbeeld een vrijstellingsbepaling gelden tariefbepalingen in beginsel voor alle belastingplichtigen. Een regeling als die welke bij de invoering van het onderhavige rioolrecht is gekozen, volgens welke in de jaren 1992, 1993 en 1994 een kwart, de helft en driekwart van de in 1995 te bereiken tarieven heeft gegolden, behelst niet een uitdrukkelijk standpunt van de gemeentelijke wetgever op de wijziging waarvan de hefWngsplichtigen niet doorlopend bedacht zouden behoeven
te zijn. Door de bestreden tariefswijziging kunnen dan ook geen gerechtvaardigde verwachtingen van belanghebbende zijn geschonden.
5. Belanghebbende voert niets aan waaruit aannemelijk wordt dat het de gemeenteraad van Ede met gebruikmaking van zijn vorenbedoelde bevoegdheid niet zou zijn toegestaan het tarief voor 1996 te verhogen. Indien hierover door het college van burgemeester en wethouders jegens het Z's Bedrijven Contact en/of belanghebbende al toezeggingen zijn gedaan of verwachtingen gewekt, kunnen deze aan de wettelijke bevoegdheid van de gemeenteraad niet afdoen.
6. Het beroep van belanghebbende is ongegrond.
proceskosten:
Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het hof geen termen aanwezig.
beslissing:
Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van de ambtenaar.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken te Arnhem op 31 december 1997 door mr Röben, raadsheer, lid van de vijfde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als grifWer.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, Het lid van de voormelde kamer,
(W.J.N.M. Snoijink) (J.B.H. Röben)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 13 januari 1998.
|
Rechtspraak
|
https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:GHARN:1997:AA1142
|
Gerechtshof Arnhem
vierde enkelvoudige belastingkamer
nr. 96/1719
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
belanghebbende: *X
te: *Z
ambtenaar: Belastingdienst Particulieren *P
bestreden beslissing: uitspraak op bezwaar d.d. 15 november 1996
soort belasting: inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
jaar: 1994
mondelinge behandeling: op 14 november 1997 te Harderwijk
waarbij verschenen: belanghebbende, alsmede de inspecteur voornoemd.
Gronden:
1. Belanghebbende, geboren * 1964, is met ingang van 1 januari 1993 duurzaam gescheiden gaan leven van zijn toenmalige echtgenote. Op * maart 1994 is de echtscheiding uitgesproken. De beide kinderen uit dit huwelijk, geboren respectievelijk in 1990 en 1993, verbleven in 1994 voor het grootste deel van de tijd bij belanghebbendes voormalige echtgenote die, als voogdes, de dagelijkse zorg voor hen heeft.
2. Belanghebbende en zijn voormalige echtgenote waren in 1994 beiden in dienstbetrekking werkzaam. Belanghebbende heeft zich tegenover zijn voormalige echtgenote verbonden de kosten van de kinderopvang voor zijn rekening te nemen. Daarnaast betaalde belanghebbende ƒ 250,-- kinderalimentatie per kind per maand.
3. De resolutie van de Staatssecretaris van Financiën (BNB 1994/314) is niet op een situatie als de onderhavige afgestemd. Een redelijke toepassing van de resolutie brengt naar het oordeel van het hof evenwel mede dat wordt aangenomen dat de totale kosten van de kinderopvang op belanghebbendes voormalige echtgenote drukken en dat belanghebbendes bijdrage wordt gezien als een aanvullende betaling van kinderalimentatie aan zijn voormalige echtgenote.
4. Weliswaar kan aan belanghebbende worden toegegeven dat een zeker verband bestaat tussen de vervulling van zijn dienstbetrekking en de noodzaak van de kinderopvang omdat ook hij, als vader, door zijn werk niet in staat is de kinderen op te vangen gedurende de perioden waarin zijn voormalige echtgenote arbeid verichte, maar gezien het systeem van de resolutie ligt het naar het oordeel van het hof meer voor de hand de faciliteit uitsluitend te verlenen aan werknemers die de dagelijkse zorg voor de opgevangen kinderen hebben.
5. Belanghebbendes bijdrage in de kosten van de kinderopvang moet fiscaal worden behandeld als kinderalimentatie en is daarom niet als persoonlijke verplichting aftrekbaar. De inspecteur heeft in dit verband terecht uitsluitend de forfaitaire aftrek wegens uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van de kinderen verleend.
6. Ook hetgeen belanghebbende overigens aanvoert kan hem niet baten. Zijn beroep is ongegrond.
7. De inspecteur heeft toegezegd zich met haar ambtgenoot die bevoegd is met betrekking tot de aanslagregeling van belanghebbendes voormalige echtgenote in verbinding te stellen teneinde tot een redelijke afwikkeling van de kwestie te komen. In verband hiermee vindt het hof aanleiding met betrekking tot de proceskosten en het griffierecht de onderstaande beslissing te nemen.
Proceskosten:
Het hof berekent de vergoeding voor belanghebbendes proceskosten (reiskosten) in overeenstemming met het Besluit proceskosten fiscale procedures op ƒ 50,--.
Beslissing:
Het gerechtshof bevestigt de uitspraak waarvan beroep;
|
Rechtspraak
|
https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:GHARN:1997:AA1143
|
Gerechtshof Arnhem
derde enkelvoudige belastingkamer
nr. 97/0108
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
belanghebbende: *X
te: *Z
ambtenaar: inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen *P
aangevallen beslissing: uitspraak d.d. 20 januari 1997 op bezwaar
soort belasting: inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
jaar: 1995
mondelinge behandeling: op 25 november 1997 te Arnhem door mr. [NAAM], raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. [NAAM]: belanghebbende, alsmede de inspecteur, bijgestaan door de op zijn eenheid werkzame *A
Gronden:
1. Belanghebbende is geboren in het jaar 1940.
Hij is destijds, omstreeks 19*, wegens ziekte afgekeurd en in het genot gesteld van een W.A.O. uitkering.
2. Belanghebbende heeft zich vanaf omstreeks 1975 gericht op het werven, selecteren en opleiden van werknemers in de *a-branche. Hij heeft deze werkzaamheden uitgevoerd in de vorm van een eenmanszaak onder de naam *A BV. Tot aan het tijdstip waarop belanghebbendes echtgenote ernstig psychisch ziek werd (in 1992), is de onderneming gedurende enige jaren uitgeoefend in de vorm van een tussen belanghebbende en zijn echtgenote bestaande maatschap.
Het echtpaar is inmiddels gescheiden.
3. Over het jaar 1992 leverde de onderneming nog een netto winst op van ruim
ƒ 5.000,-, bij een omzet van bijna ƒ 22.000,- en een bedrag aan kosten van (afgerond) ƒ 17.000,-.
Over de jaren 1993 tot en met 1995 belopen de omzet, de kosten en het nettoresultaat respectievelijk (afgerond) ƒ 36.250,-, ƒ 42.500,-, -/- ƒ 3.100,-; ƒ 9.600,-,
ƒ 34.500,-, -/- ƒ 25.000,-; ƒ 19.600,-, ƒ 28.300,-, -/- ƒ 7.100,-.
De overeenkomstige cijfers over 1996 belopen volgens de aangifte over dat jaar ƒ 6.000,-, ƒ 30.800,- en -/- ƒ 24.800,-.
4. Belanghebbende heeft in de jaren 1994 tot en met 1996 respectievelijk circa 48, 87 en 30 uren aan opdrachtgevers gedeclareerd.
5. In de loop van 1997 is belanghebbende verhuisd van *Q naar *Z. Voor zijn werkzaamheden gebruikt hij een kamer van zijn woning aldaar.
6. De inspecteur heeft belanghebbendes adviseur bij de regeling van de aanslag over het jaar 1994 in oktober 1995 telefonisch medegedeeld, dat bij de behandeling van de aangifte over het volgend jaar zou worden bezien of de onderneming nog wel als een bron van inkomen zou kunnen worden beschouwd.
7. Belanghebbende heeft over het onderhavige jaar aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen van ƒ 35.398,-.
De inspecteur heeft bij de vaststelling van de aanslag de volgende correcties toegepast:
geen verlies uit onderneming ƒ 7.124,-
geen aftrek onderhoudskosten bedrijfsgedeelte
pand ƒ 1.980,-
correctie buitengewone lasten ten gevolge
van hogere drempel ƒ 1.018,-
geen zelfstandigenaftrek ƒ 8.345,-
ƒ 53.865,-.
8. De inspecteur neemt, daarin bestreden door belanghebbende, primair het standpunt in dat de onder 2 vermelde activiteiten van belanghebbende geen bron van inkomen vormen en subsidiair - indien het bestaan van een onderneming in fiscale zin wel moet worden aangenomen -, dat belanghebbende niet voldoet aan de vereisten voor het toekennen van een zelfstandigenaftrek.
9. Tussen partijen is niet geschil dat belanghebbende de onder 2 vermelde werkzaamheden gedurende een reeks van jaren heeft verricht in het kader van de exploitatie van een onderneming en blijkbaar met (doorgaans) positieve resultaten.
10. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat, indien die onderneming vervolgens gedurende een aantal jaren verliesgevend is en de inspecteur daarin aanleiding vindt de onderneming niet meer als bron van inkomen te aanvaarden, de inspecteur de juistheid van dat standpunt aannemelijk maakt.
11. De enkele omstandigheid dat een onderneming na een aantal jaren met winst een aantal verliesgevende jaren kent, is onvoldoende om die onderneming het karakter van bron van inkomen te ontzeggen.
Daartoe is nodig dat aannemelijk gemaakt wordt dat naar redelijke inschatting voor de toekomst geen positieve resultaten meer zijn te verwachten.
12. Het ligt voorts op de weg van belanghebbende om aannemelijk te maken dat en welke bijzondere omstandigheden hebben geleid tot een tijdelijk verliesgevende situatie van de onderneming.
13. De gegevens betreffende omzet en kosten over de jaren 1993 tot en met 1996 wijzen niet op een verbetering in de toekomst van het bedrijfsresultaat. Opmerking verdient in dit verband dat de inspecteur het zakelijk karakter als zodanig van de door belanghebbende opgevoerde kosten niet heeft bestreden.
14. Belanghebbende heeft aangevoerd dat het manisch-depressieve gedrag van zijn echtgenote in 1993 en daarna heeft geleid tot verlies van klanten en relaties en dat dit de oorzaak is van een aantal verliesgevende jaren.
Deze omstandigheid die op zichzelf niet onaannemelijk voorkomt, is door de inspecteur niet weersproken en kan dus als vaststaand worden aangenomen. Belanghebbende heeft voorts onweersproken aangevoerd dat het vergroten van het clientenbestand geruime tijd kost en dat zijn onderneming over het lopende jaar 1997 waarschijnlijk geen verlies zal geven of ten hoogste een gering verlies.
15. Deze feiten en omstandigheden, tezamen en in onderling verband beschouwd, rechtvaardigen niet het standpunt van de inspecteur dat de onderneming in het onderhavige jaar niet meer als bron van inkomen kan worden beschouwd.
16. Op dit punt is het gelijk derhalve aan de zijde van belanghebbende.
17. De inspecteur heeft gemotiveerd gesteld dat onaannemelijk is dat belanghebbende in het onderhavige jaar tenminste 1225 uren heeft besteed aan het feitelijk drijven van zijn onderneming.
Belanghebbende heeft het bewijs voor het tegendeel geenszins geleverd.
18. Het subsidiaire standpunt van de inspecteur moet derhalve juist worden geoordeeld.
19. De stelling van belanghebbende dat de inspecteur zich jegens hem onvoldoende zorgvuldig heeft gedragen, behoeft geen behandeling, omdat deze stelling, indien zij al juist mocht zijn, niet kan leiden tot verdere verlaging van de aanslag.
20. Belanghebbendes belastbaar inkomen moet derhalve conform de berekening door de inspecteur worden berekend op ƒ 35.398,- (volgens aangifte) + ƒ 8.345,- (zelfstandigenaftrek) = ƒ 43.743,-.
21. Belanghebbendes beroep is ten dele gegrond.
Proceskosten:
Het hof berekent belanghebbendes proceskosten (reiskosten) op ƒ 35,-.
Beslissing:
Vernietigt de uitspraak waarvan beroep;
Vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 43.743,-;
Veroordeelt de inspecteur voor een bedrag van ƒ 35,- in de proceskosten van belanghebbende, te vergoeden door de Staat der Nederlanden;
Gelast de inspecteur aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht van ƒ 75,- te vergoeden.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 25 november 1997
|
Rechtspraak
|
End of preview. Expand
in Data Studio
README.md exists but content is empty.
- Downloads last month
- 629