identifier
string | collection
string | open_type
string | license
string | date
float64 | title
string | creator
string | language
string | language_type
string | word_count
int64 | token_count
int64 | text
string | __index_level_0__
int64 |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
MMKB10:000599001:mpeg21_18
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,849 |
Militaire spectator; tijdschrift voor het Nederlandsche leger, 1849, 01-01-1849
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,053 | 12,360 |
Toen deze deugd hen niet meer versierde, waren zij die geduchte strijders niet meer, en zoo zien wij langzamerhand dat het eerste volk der oudheid, door weelde en overvloed ontzenuw d, voor wilde en woeste horden moest onderdoen. Krijgskundige wetenschap mogt de operatiën hunner legers besturen, de kracht ontbrak om het zwaard met moed aan te grijpen; hun moreel overwigt moest voor de physieke krachten der barbaren wijken. Hetgeen de oude wetgevers en legerhoofden tot welzijn hunner onderhoorigen in praktijk bragten, werd later door den vader der geneeskunde in afzonderlijke schriften verzameld, en aan hem komt de eer toe van de grondslagen dezer wetenschap gelegd te hebben. Het is hier de plaats niet om de geneeskundige verdiensten van Hippocrates en zijne navolgers te vermelden; het zij genoeg gezegd, dat hij, met zoo vele anderen, ten deze inderdaad zeer hooge verdiensten bezit, die wij thans wel vereeren, maar niet beoordeelen zullen. In vroeger dagen bestond er, zooals bekend is, geen afzonderlijke militaire stand, maar ieder burger was verpligt 2 om in dagen van gevaar de wapenen aan te gorden, ten einde den gemeenschappelijken vijand te bestrijden. Het in dienst stellen van zoogenaamde staande legers is van latere dagteekening, en met hunne verschijning zien wij dan ook eerst bepaalde regels vastgesteld, die meer bijzonder tot het bewaren der gezondheid van den krijgsman moesten dienen. De namen der mannen welke zich bepaaldelijk met dit hoogstnuttige werk heliben onledig gehouden, gaan wij met stilzwijgen voorbij, alleen in het voorbijgaan zij gezegd, dat men in 1757 het eerste werk over deze wetenschap zag verschijnen, ten titel voerende Hygiëne des armces. Na dit volgden nog een groot getal andere; ongelukkigerwijs mogen wij ons niet beroemen hier te lande veel beoefenaren van dit vak aan te treffen; evenwel kunnen wij ter eere van onzen stand zeggen, dat ten deze de praktijk de theorie is vooruitgegaan. De soldaat wordt behoorlijk verzorgd, en voor zoover de middelen en de gelegenheid het medebrengen, wordt er op zijn physiek en intellectueel welzijn voldoende acht geslagen. De Ilooge Regering, aan wie wij in dit opzigt veel verpligt zijn, vindt dan ook in hare onderhoorigen ijverige dienaren, die met verstand en oordeel hare bedoelingen weten ten uitvoer te leggen, om alzoo vaderland en leger nuttig te zijn. Onder de verschillende standen der maatschappij bekleedt de militaire stand voor¬ zeker niet de laatste plaats. Bovendien bevat hij de bloem der natie en de kern der jongelingschap, die, door het lot geroepen , of door heiligen ijver gedreven, goed en bloed veil hebben om den vaderlandschen bodem tegen uitwendig geweld te verdedigen, en den vreedzame in den lande het rustig bezit zijner eigendommen te waarborgen. Daar dus zijne gelederen uit onze dierbaarste betrekkingen, vaders, broeders en kinderen, zijn zamengesteld, en de bestemming van het leger zoo gewigtig is, kan het niet anders, of de Staat heeft er het grootste belang bij om voor het materieel welzijn van dien stand zooveel doenlijk te zorgen. Doch van alle mogelijke standen moet juist ook de onze zich de meeste ontberingen, vermoeijenissen en opofferingen getroosten. Daartegen bestand en daartoe in staat te zijn, is eene eigenschap waaraan de legers hunne grootste kracht ontleenen, en welligt schuilt het geheim om eene krijgsmagt onverwinnelijk te maken, voornamelijk daarin , dat men haar door oefening en gehardheid zoover brenge, dat zij de veranderingen van het saizoen niet meer telt, en het oogenblik om in de behoeften van het leven te voorzien, naar welgevallen kan verschuiven. Aan deze roepstem der natuur kan echter ook de krijgsman niet altijd gehoor weigeren, en is het aan den eenen kant wenschelijk dal hij alle gewoonte ten deze leere verzaken, van den anderen kant is het ook gebiedende pligt, niet al- leen dal de Staat doeltreffend in zijn onderhoud voorzie, wanneer geenc buitengewone inspanningen gevorderd worden, maar ook dat hij zijne krachten niet dan in de hoogste noodzakelijkheid op het spel zette, en ze niet noodeloos verbruike. Verder behoort men, om hem tot dit alles in staat te stellen, in dagen van rust en vrede, en zoo dikwerf de omstandigheden het gedoogen, op zijne spijzen, kleeding, huisvesting, enz. te letten. De voeding vooral heeft eenen zeer grooten invloed op de ontwikkeling van den mensch, en voorzeker, de vele wetgevers en legerhoofden van den ouden en nieuwen tijd, zouden niet immer getracht hebben in de voeding hunner legers gelijkheid en overeenstemming te brengen, waren zij niet van het denkbeeld doordrongen geweest , dat zelfs verschil van landaard door gelijkheid van voedsel wordt uitgewischt. Onder de velen die hierin tot voorbeeld kunnen gesteld worden, wijzen wij alleen op Gustaaf Adolf, Prins Maurits, Tukenne en den Franschen Keizer. Van ons leger kan men zeggen dat de soldaat goed gevoed wordt, schoon niet overeenkomstig onzen landaard; dat hij met betrekking tot zijne gezondheid, goed en doelmatig is gekleed en gewapend, doch over het algemeen slecht is gehuisvest. Wij hopen dat het onzen krijgsmakkers aangenaam zal wezen deze punten bij volgende gelegenheden nader uiteen te zien zetten. Voor het oogenblik eindigen wij met den wensch, dat allen met ons het gevoelen van den grooten Franschen veldheer Tlrenne mogen deelen, namelijk : « Que le sancj du soldat est Ie plus prêcieux de la pair ie. » Vooral door de zamenstelling van ons leger, moeten wij alles er aan hechten dat zijne belangen innig worden behartigd. Door dit le doen, behartigen wij ook de onze, en door in het onderhoud onzer krijgslieden doelmatig en met liefde te voorzien, verschaffen we ons tegelijkertijd waarborgen tegen den tuimelgeest der eeuw. — Wanneer onze soldaten eenmaal naar hunne haardsteden zijn teruggekeerd, zullen zij zoodoende even krachtvolle burgers zijn, als zij thans hoopvolle jongelingen schijnen. Dewijl het leger uit het volk voortkomt, ware het wenschen, dat de geest des tijds de slechts denkbeeldig bestaande afscheiding tusschen burgerij en krijgsmagt ophief, en men in gemoede tot de overtuiging geraakte, dat de Slaat niet om het leger, maar het leger om den Staat aanwezig is, en dat alzoo op dezen de verpligting rust, om voor het welzijn van dit leger op eene andere dan stiefmoederlijke wijze te zorgen. Alles wat voor de krijgsmagt gedaan wordt, doet men voor de burgers van den Staat, derhalve ook voor zijne eigene naastbestaanden en betrekkingen. De legerverzorging is eene kunst wier uitoefening aan de Hooge Regering is toevertrouwd; maar daar eene 2* kunst geleerd moet worden, moet men begrijpen dat niet iedereen het regt heeft om op het leger te bedillen, wijl niet iedereen vestingen kan bouwen of legers besturen, noch zelfs soldaten kleeden of wapenen. Het ware beter 0111 welmeenend de pogingen te ondersteunen, die tot het welzijn van Staat en legermagt in het werk worden gesteld. Op deze wijze zullen de morele krachten van beiden niet weinig gesterkt worden, en het leger, gesteund door het morele overwigt dat het steeds in Oranje erkende, zal aan de verwachting kunnen beantwoorden, die het vaderland in elk geval op hetzelve gesteld heeft. BEDENKINGEN DE PROJECTORGAMSYTIE DER KAVALLER1E, welke voorkomt in de Proeve van Bezuiniging op de begrooting van Oorlog, dooi• den Majoor der Artillerie E. van Loden Sels , Adjudant van Z.K. H. Prins Frederik der Nederlanden. ingezonden. Voorzeker hebben vele officieren van het leger met gespannen verwachting eene dezer dagen bij de Erven Doorman te 's Hage uitgekomen brochure, inhoudende eene proeve van bezuiniging op de begrooting van Oorlog, te gemoet gezien. — Ook wij deelden in die belangstelling, welke de hooggeachte schrijver, reeds zoo bijzonder gunstig op het gebied der krijgsgeschiedenis bekend, zeer zeker bij het publiek en inzonderheid bij het leger heeft opgewekt. Met de meeste gretigheid werd deze proeve enz. door ons gelezen en herlezen, en wij kunnen niet anders dan de loffelijke pogingen toejuichen, door den Schrijver in het werk gesteld , om het stel¬ sel der militie en de daarmede in verband gebragte reorganisatie van het leger uiteen te zetten. Hoe weinig opwekkends het ook moge hebben, allerwege bezuinigingen en inkrimpingen te moeten aantreffen, veelal reeds dadelijk op de materiële belangen der individus werkende, en bovendien de vooruitzigten in hunne carrière benemende, is het niettemin opbeurend, dat eene bekwame pen hierin heeft willen voorlichten , en alzoo denkbeelden heeft geopperd, die bij liet onvermijdelijk daarstellen van bezuinigingen op de begrooting van Oorlog, welligt niet zonder invloed zullen blijven, en daardoor eene rigting aan die inkrimpingen kunnen geven, welke, zoo wij ho- pen, heilzaam voor den Staat en zoo min mogelijk drukkend voor de daarbij betrokken individus moge zijn. Zonder dal wij ons in staal achten eene wederlegging daar te stellen van den ganschen inhoud der genoemde brochure, willen wij ons toch niet onthouden eenige bedenkingen in te brengen tegen de daarin voorkomende project-organisatie der kavallerie van ons leger. — Ons doel is daarbij niet, indien éénmaal eene vermindering in dit wapen noodig geoordeeld inogt worden, veel grootere sommen, dan door den geachten schrijver daartoe worden aangewezen, te zien besteden; alleen vermeenen wij, op grond onzer ondervinding, te mogen aanbevelen, de organisatie alsdan op zoodanigen voet te brengen, dat wij in alle tijden en omstandigheden aan de verwachting kunnen beantwoorden. Hoewel reeds door anderen over de organisatie der kavallerie is geschreven, en deze opiniën in de hoofdpunten overeenkomen , zoo vermeenen wij nogtans, dat meerdere details dienaangaande niet onwelkom bij onze wapenbroeders zullen zijn, en, zoo noodig, welligt aanleiding zullen geven tot nadere uiteenzetting van de zoozeer gewenschte reorganisatie. Wij zeiden geen veel grootere sommen te willen zien aanwijzen, dan de schrijver der genoemde brochure daartoe opgeeft ; immers, dit zoude bij velen in deze lijden, reeds vooraf ons vonnis vellen. — Hoezeer wij van dit standpunt uitgingen, zoo hebben wij echter gemeend genoegzame aanleiding te vinden tot het niet geheel en al billijken van den maatstaf der traktementen, ook met betrekking tot ; uie der kavallerie. Aannemende, dat aan ieder officier, voor het houden van elk | ' I dienstpaard f 200 'sjaars, als noodzakelijke behoefte wordt toegekend, en het overigens zoo karige traktement van den 2den luitenant der infanterie tot basis nemende, dan heeft de 2" luitenant met twee dienstpaarden ƒ 1100; doch is, billijkerwijze, hier dan ook niet in aanmer king te nemen, of nu beide die officieren in evenredigheid dienst verrigten; niet reden vermeenen wij hier te beweren, dat er geene vergelijking te maken is tusschen de dienstverrigtingen van den infanterieofficier en dien der kavallerie (1). Zullen nu gelijke behoeften de evenredigheid van meerdere diensten uitsluiten? — Moet hier niet tevens in overweging genomen worden , dat, indien de 2e luitenant der kavallerie, zoo als thans, 15 jaren en meer in dien rang blijft, het te voorzien is, dat twee derde gedeelte der luitenants van dit wapen, nooit, althans niet voor hun vijftigste levensjaar, tot den rang van ritmeester zullen geraken, terwijl bij de (1) In vredestijd zeker niet, maar in tijden van oorlog ? Doch ook wij hebben beweerd, dal aan de officieren der kavallerie de verhooging van f 100 toekwam , die de Majoor v. L. S. aan de officieren der artillerie en genie toekent; maar wij beweerden dit om geheel andere redenen. De toelage voor meerdere ligchaamsinspanning, is reeds begrepen in de toelage voor één of twee paarden; waarom anders die toelage ook niet aan de adjudanten der infanteiie en aan de officiereu van gezondheid , toegekend zoodra zij paarden houden ? Het avancement heelt zijne nukken, de kavallerie is lang voor geweest, en het zal slechts van wijze beschikkingen afhangen, om haar niet geheel achter te doen blijven. De Radactie. I" andere wapens de vooruitzigten reeds veel gunstiger zijn en nog zullen worden. De organisatie, zoo als die is voorgesteld, van drie regimenten van vijf velden één depót-eskadron, met verdere uitbreiding tot acht veld-eskadrons in lijd van oorlog, komt ons voor niet wenschelijk te zijn, om de navolgende redenen: Het regiment schijnt ons toe te sterk te zijn op voet van oorlog; bij groote legers levert dit minder bezwaar op, dan zulks bij ons zoude te weeg brengen. De verhouding van de militie tot de staande armee, komt ons voor wat groot te zijn. De indeeling van miliciens ter oefeningbij de veld-eskadrons in vredestijd, vinden wij niet verkieslijk; een veld-eskadron behoort uit geen ander personeel te zijn zamengesteld, dan hetgeen volkomen afgerigt en ieder oogenblik marschvaardig is. Het in reserve houden van een kader en manschappen voor de kavallerie, zal vele moeijelijkheden met zeer wisselvallige uitkomsten aanbieden. De uitbreiding van de kavallerie zal spoediger met de hulpbronnen van een grooter getal, bijv. vier, dan met die van drie regimenten kunnen plaats hebben. Bij het op voet van oorlog brengen van ons leger, schijnt het ons toe, dat de indeeling der kavallerie bij hetzelve, al dadelijk aanleiding tot versnippering der regimenten zal geven, hetwelk om vele redenen niet wenschelijk is; hoezeer het eskadron als taktische éénheid beschouwd kan worden, zoo mag het gewaagd genoemd worden, eene organisatie daarop te baseren. Verder vindt het stelsel, waarop de projectorganisatie van drie regimenten berust, zijne grondstoffen in het daarmede in verband gebragte militiewezen, hetwelk, hoe aanbevelenswaardig zulks ook wezen moge, echter niet zoo spoedig in werking zal kunnen komen, als de organisatie algemeen noodig schijnt. Het is om die redenen, dat wij wenschelijker achten, de kavallerie uit vier regimenten, ieder van vier veld- en een depót-eskadron te zien zamenstellen. Het veld-eskadron te brengen op 1 ritmeester, 5 luitenants, allen met twee paarden; verder één opperwachtmeester, 8 wacht¬ meesters, 1 tourier, Iz korporaals, 4 trompetters, 2 hoefsmeden, 112 dragon¬ ders en 115 paarden. De sterkte dezer eskadrons overtreft die der paarden met 25 man; indien men hier de zieken, de oppassers der officieren, enz. afneemt, dan blijven er slechts enkele ruiters, om te voorzien in noodzakelijke diensten van verschillenden aard; deze sterkte is dus niet te groot, indien men verlangt, dat het eskadron inderdaad , en niet zoo als thans, in naam bestaat; dat wil zeggen, dat de eskadrons-kom mandant telkens met een kompleet eskadron kan uitrukken, hetgeen thans door¬ gaans geen zestig ruiters bedraagt. Het getal van 115 paarden, in dit eskadron begrepen, is eveneens niet te ruim genomen ; van deze zijn doorgaans eenigen ziek of hebben des zomers de weide noodig. Het depót-eskadron geven wij de volgende sterkte: 1 ritmeester, 1 ritmeesterinstructeur, 4 luitenants, allen met twee paarden, 1 adjudant-onderofficier-pikeur, 1 opperwachtmeester, 8 wachtmeesters, 2 fouriers, 12 korporaals, 2 trompetters, 2 hoefsmeden, 125 man slaande armee en 250 man militie, 5 regimentskinderen en 150 paarden. Onder de sterkte der vrijwillige manschappen zijn begrepen 50 remonteberijders, 25 voor andere diensten, 50 rekruten, plus minus het getal per regiment aanwezig; wijders van de militie 50 man voor één jaar onder de wapenen.—Van de paarden zijn 50 remonten per jaar, tot aanvulling der eskadrons en 100 (jaarden tot afrigling van rekruten en miliciens. De afrigling der remonten is zoodanig te regelen, dat deze tegen ruiling van oude paarden, bij de veld-eskadrons kunnen overgaan op het tijdstip dat eene met verlof zijnde ligting militie 'onder de wapens komt, om deze alsdan daarvan te doen gebruik maken; of ook kunnen die paarden strekken, om een grooter aantal rekruten, dat soms aanwezig zoude kunnen zijn, te berijden. — De remonten konden bijv. in het najaar aangekocht, gedurende den winter gedresseerd en in den daaropvolgenden zomer, op het tijdstip dat de bedoelde militie opkomt, bij de veldeskadrons overgeplaatst worden. Zoodra de uitbreiding der militie dit zal gedogen, behoort bij het depót een getal van 500 miliciens te worden opgenomen, en zullen er alsdan, omdat het zuinigheidshalve niet anders kan, gestadig 50 man daarvan zes achtereenvolgende maanden onder de wapenen zijn, zoodat het VB gedeelte ieder jaar kan geoefend worden, terwijl afwisselend voor die ligtingen , die jaarlijks voor 2 maanden onder de wapenen behoorden te komen, dan slechts 50 man in eens moesten opgeroepen worden, om zoodoende een genoegzaam aantal paarden ook voor deze te hebben. Deze sterkte der militie bij ieder regiment , veroorlooft de daarstelling van twee eskadrons op voet van oorlog, welke, benevens de vier andere veld-eskadrons, alsdan op 175 man en 150 paarden moeten gebragt worden. De vier aanwezige veld-eskadrons hebben met het depót-eskadron stof genoeg tot het daarstellen van het kader der beide reserve-eskadrons; eenige promotie, wanneer het zwaard het pleit moet beslechten, heeft goede uitwerking. leder veld-eskadron geeft een gelijk aantal gegradueerden tegen benoeming van anderen, benevens 55 dragonders tegen geoefende miliciens aan de reserve-eskadrons af. Om ook tevens deze eskadrons niet geheel met jonge en soms niet genoeg afgerigte paarden te laten, kan men hierin door ruiling met de veld-eskadrons voorzien, en een gedeelte personeel bereden overplaatsen. Hoezeer het depót-eskadron eene veel grootcre sterkte verkrijgt dan de veld-eskadrons, zoo komt het ons voor dat hierin geen groot bezwaar ligt. Wij hebben eskadrons gezien, die door het gemis van depóts, als zoodanig gedesigneerd zijnde, bijna het getal personeel in administratie voerden, gelijkstaande met de grootste getalsterkte, welke de boven voorgestelde depót-organisatie in eens onder de wapenen telt. Bij de depóts heeft de ritmeester-kommandant het administratieve gedeelte te bewaken, terwijl onder zijn toezigt de! i ritmeester-instructeur het onderwijs in zijn i geheel bestuurt; van dit eskadron worden noch officieren, noch andere gegradueerden op wachtdiensten gekommandeerd, waardoor zij kunnen verhinderd zijn, dagelijks de verschillende instrucliën bij te wonen. De opperwachtmeester en fouriers zijn uitsluitend voor de administratie te bezigen, en geven geene instructie. De kavallerie aldus georganiseerd, kan, op voet van oorlog, builen de depóts, op vier-en-twintig eskadrons, met ruim 5600 paarden gebragt worden, terwijl in vredestijd steeds 16 eskadrons, met 1852 paarden marschvaardig zullen blijven; thans kunnen er geen 100 man marcheren, of het eene eskadron moet eenige paarden aan het andere afstaan. Verder ondervindt men dan de inconvenienten door het achterlaten van rekruten, miliciens, remonte-paarden, enz.; een der blijvende eskadrons neemt deze in subsistentie op, doch moet daarna onverwachts ook marcheren; nu stijgt de verwarring ten top, en gelukkig degeen, die de poorten van bet garnizoen dan achter zich heeft. Intusschen moeten de oefeningen van het gebleven gedeelte voortgang hebben, waartoe het eskadron, dat tijdelijk tot depót herschapen is, de noodige paarden moet aanwijzen; men oordeele hoezeer de deugdelijkheid der paarden hierdoor te gronde gaat, en hoe weinig de gehechtheid van den ouden ruiter voor zijn paard , hierdoor wordt aangekweekt; iets waarop nogtans de duurzame bruikbaarheid der ruiterij berust. De hier voorgestelde organisatie heeft met de depóts een niet onbeduidend grooter aantal paarden dan de project-organisatie des schrijvers der Proeve, enz., waarom de bezuiniging niet geheel tot die hoogte is gestegen, hoewel zij nog vrij aanzienlijk blijft, en globaal genomen, over de helft zal komen. Wij laten hier duidelijkshalve eene tabel volgen onzer voorstellen, waarop wij reeds de goedkeuring van velen mogten erlangen. Wijders zien wij met gerustheid de maatregelen van het hooge militaire bestuur te gemoet, vertrouwende dat, indien eene reorganisatie van het leger zal noodig geacht worden, de belangen der kavallerie in het algemeen, en die der officieren en verdere onderhoorigen in het bijzonder zullen worden behartigd, en dat men daarbij niet alle vooruitzigten op eene betere toekomst zal sluiten. Deventer, October 1848. Een Veld-Eskadron. Ritmeester Ie Luitenants 2e Luitenants Opperwachtmeester. Wachtmeesters Fourier Korporaals Trompetters Hoefsmeden Vrijwilligers Officieren. Troepen. | Paarden. Officieren- i Troepen- l *4aiimerkinycn. 1 2 3 6 2 4 1 1 8 8 1 I 12 12 4 4 2 2 112 87 G 14(1 12 11S Een Depot-Eskadron. c p £ O Vrijwilligers Afgerigt. Rekruten. Lotelingen. Onder de wapenen 1 Jaar. 2 Maanden. Verlof. I Onder de wapenen. 1°. G Maand. 2°. 6 Maand. 1°. 2 Maand. 2°. 2 Maand. Verlof. j Paarden. Officieren Troepen- I Afgerigt ( Remonte. ' Ritmeester Ie klasse 1 2 Ritmeester 2e klasse, instructeur ... 1 2 le Luitenants 2 \ 2de Luitenants 2 4 Adjudant-onderofficicr-Pikeur 1 ] Opperwachtmeester I Wachtmeesters 0 jj Fouriers 2 2 Korporanls ,12 j2 Tr mpetters 2 2 Hoefsmeden 2 g I Vrijwilligers 715 ±30 74 a0 .2 1 S (Met 250 30 50 150 J 1 c ) "f « 11 )Mel 300 80 30 30 50 300 «lof Uegimenlskinderen 5. t4 ' -3 \ | | 30 50 150 | 50 50 50 30 I30O '03 | 50 |25u | 500 | | 100 | 30 6 'S3 ' 12 150 Een Regiment Kavallerie, beslaande uit 4 Veld- en 1 Depól-Eskadron. STAF VAN HET REGIMENT. Kolonel Luitenant-Kolonel Majoor .... . i Ritmeester 2e klasse Adjudanten J ^ Luilenant Kwartiermeesters | ^ ïuHenant Administrateur van Meeding Officieren van gezondheid Paardenarts Adjunct-paardenarts Adjudant-onderofficier Standdaarddragcr met rang van Adjudant onderofficier Staftrompetler Meester Kleermaker » Zadelmaker » Laarzenmaker » Zwaardveger Schrijvers VIER VELD-ESKADRONS. Ritmeesters le klasse Ritmeesters 2e klasse le Luitenants 2e Luitenants Opperwachtmeesters Wachtmeesters Fouriers Korporaals Trompetters Hoefsmeden Kavalleristen vrijwilligers EEN DEPOT-ESKADRON. Ritmeester le klasse Ritmeester 2e klasse Instructeur le Luitenants 2e Luitenants Adjudant-onderofficier Pikeur Oppe rw acht mees! er Wachtmeesters Fouriers Korporaals Trompetters Hoefsmeden Kavalle- 1 Vrijwilligers risten. } Lolelingen Regiments-kinderen 5. Sterkte. Paarden. Officieren. Troepen. OfficicrenTroepen- Traetement Soldij per per Aanmerkingen. jaar. dag. 1 2 4301) 00 1 2 3400 00 1 2 3000 00 1 2 2000 00 1 2 1400 00 1 1600 00 l 800 00 1 Mem. 00 Mem 00 1 1 1000 01 1 1 700 00 11 1 10 11 1 10 1 1 85 1 33 1 3S 1 35 1 43 3 30 2 4 2400 00 2 4 2000 00 12 21 HOO 00 8 1G 1200 00 4 4 1 05 32 32 83 4 4 83 48 48 45 16 16 65 8 8 35 448 348 35 1 2 2400 00 1 2 2000 00 2 4 1400 00 2 4 1200 00 11 1 10 11 1 05 8 8 83 2 2 83 12 12 4S 2 2 63 2 35 123 124 35 250 275 Eischt de billijkheid niet de miliciens ook di' soldij van 35 Cents te ■ doen genieten? i 40 j 073 I 72 613 WINTER-WERKZAAMHEDEN. THEORIE VOOR HH. OFFICIEREN. (1) Het is eene onmiskenbare waarheid, dat wij Nederlanders, bovenmate sterk aan onze oude gebruiken en gewoonten blijven vasthouden, en daarvan niet dan door een wonder zijn af te brengen. Niet later dan gisteren zagen wij dit bewaarheid. Toevallig bezig zijnde met het doorbladeren van den 1 (i™ jaargang van den Militairen Spectator, en nadenkende over hetgeen op bladz. 147 over de studiën der officieren wordt gezegd, kwam juist de sergeant-majoor ons het 'programma der winterwerkzaamheden (amusementen, zouden wij haast gezegd hebben) aanbieden. Als onwillekeurig viel ons oog het eerst op de vroeger voor de theorie der IIII. Officieren bestemde dagen, en eene ijskoude rilling beving ons, toen wij eene herhaling zagen van hetgeen wij verleden jaar, op hetzelfde tijdstip, hadden gelezen ; het deed op ons hetzelfde elfect, als de roepstem van iemand, die eene slepende ziekte heeft: «Iteretur, et reiteretur et reiteretur in perpetuum! Tweemaal 's weeks theorie voor de HH. (1) V\ ij hebben deze uitdrukking, hoezeer onjuist, behouden, omdat zij, door kracht van gewoonte , liet burgerregt heeft verkregen , en ook woordelijk zóó op het Programma voorkomt. (ingezonden.) Officieren! Dat is voor G maanden, (waaruit de winter, volgens het programma, bestaat) 48 keeren, of minstens 72 uren! Ons eerste werk was, een almanak te grijpen, om te zien, of er in dit jaar, soms heilige dagen invielen. Helaas! sleehls één! waren wij Israëliet, dan twee! — Misschien zijn eenigen van u, waarde krijgsmakkers! gelukkiger, want het is niet te veronderstellen, dat de éénheid en gelijkvormigheid bij hel Nederlandsche leger, reeds zoo groot zullen zijn, dat wij allen op denzelfden dag ons geestelijk voedsel zullen ontvangen. — Met eene zucht ontglipte ons de almanak: «Eene zucht is een brief zonder adres,»hebben wij wel eens hooren zeggen; maar gij allen zult wel kunnen nagaan, aan wie die brief geadresseerd was. Het vooruitzigt is dan ook niet aanlokkend. Reeds een goed aantal jaren hebben wij die theorie bijgewoond, en zijn er nooit wijzer geworden. Wij willen zelfs eerlijk bekennen, dat we er ons schrikkelijk hebben verveeld, en steeds te hebben behoord tot hen, die eene ingeving des Hemels kregen (1) als het uur (1) Militaire Spectator16* Deel, bladz. 148. verstreken was. Misschien zijn sommigen ' in den militairen stand, aangezien deszelfs uwer meer bevoorregt; misschien behoort toepassing, de krijg, niet dun ten koste gij tot een onderdeel, welks aanvoerder van bloed kan verkregen worden? In elke niet alleen een N°. 1 in rang, maar ook andere wetenschap bestaat hel verlies, een N°. 1 in wetenschappelijke en krijgs- bij niet-slaging, in lijd en in geld; hier kennis is, en dubbel gelukkig moogt ge komt er steeds het leven bij in het spel, u dan rekenen; maar er zijn toch nog zelfs bij goeden uitslag! Voorwaar, er korpsen, waar de theorie steeds op de behoeft wel geen andere beweegreden bij vnnrvaHerliikp. wiize wordt gehouden: waar den weidenkenden officier te bestaan dan deze, om hem tot het grondig beoefenen van zijn vak aan te sporen. Men werpe ons niet tegen: « de onder - de officier van buiten leert; waar men vergeet dat dit zelfs in de exercitie-reglementen wordt verboden, en dus bij weten¬ schappelijk onderwijs nog minder kan te vinding is de beste leermeesteres.» — Wij pas komen. kunnen toegeven, dat eene langdurige on- Dikwerf is bij ons de vraag opgerezen, dervinding het gebrek aan goede tlieowaarom toch bij vele officieren een te- retische gronden kan te gemoet komen; genzin in de theorie bestaat? Zeker niet maar — uitgezonderd dat de stelling niet omdat zij wetenschappelijke kennis op geen doorgaat, want dan zou elk oud bevel prijs zouden weten te stellen. — Wij ' hebber, die maar lang genoeg geleefd had , spreken hier niet van hen, die de edelste ook een goed generaal moeten zijn geroeping van den man, de roeping tot het j worden, — tot welk eenen prijs wordt zwaard en den strijd (1) als een hand- zulk eene ondervinding niet meestal verwerk aanmerken, — maar van hen, die kregen ? Het Vaderland bloot gegeven aan den krijgsmansstand van zijne ware zijde de aanvallen des vijands, en duizenden beschouwen, van die zijde, welke een ieders achting vordert, namelijk: de inen uitwendige bescherming van hel Vaderland; deze zijn toch zeker overtuigd, dat elke kennis, elke wetenschap, elke handeling zelfs, om goede resultaten op te leveren , op eenen goeden grond moet gevestigd worden. En waar zou dan een goede grondslag noodzakelijker zijn, dan (1) Militaire Spectator, 1 le Deel, bladz. 110. menschenlevens nutteloos opgeofferd aan de onkunde of het gebrek aan doorzigt der bevelhebbers! — Peter de Groole zeide, na herhaalde keeren door Karel XII te zijn overwonnen: «Wij zullen, na lang « geslagen te zijn, wel leeren, de Zweden «op onze beurt te slaan.» — Maar hoe duur betaalde hij zijne lessen ! Een vriend, door hem op den Poolschen Iroon geplaatst, daarvan verdreven; de Zweden in het hart zijns rijks, en duizenden Russen gevallen onder het staal des \ijands, — dit was de bloedige prijs, waarvoor hij de ondervinding kocht. — Zou Frederik de Groote zich, zonder zijne grondige studiën, tegen zijne magtige vijanden hebben kunnen staande houden, en niet roem, eer en voordeel, het zwaard hebben kunnen op steken ? — Heeft niet in later dagen, de grootste veldheer die er immer geweest is, zijne zegevierende loopbaan, door rusteloos nasporen en onderzoeken, voorbereid ? En, om niet van vreemden te spreken, hebben wij, in onze eigene geschiedenis, niet in Maurits, Frederik Hendrik, Willem 111, Coeiioorn en zoo vele anderen, de luisterrijkste voorheelden van krijgskennis ? Het zou niet moeijelijk vallen, maar voor dit kort vertoog te omslagtig zijn, om, na deze groote modellen, tot de laagste trappen der militaire hierarchie af te dalen, en ook daar de bewijzen te vinden van het voordeel, dat met vrucht volbragte studiën in alle rangen hebben opgeleverd, en tevens van den jammer en de schande, die onkunde in krijgskennis zoo dikwerf heeft te weeg gebragt. Dat de studiën nog immer als hoognoodzakelijk worden beschouwd, kunnen wij ook opmerken uit onderscheidene, door het Hooge Bestuur van Oorlog genomen maatregelen, ten einde wetenschappelijke kennis meer algemeen te verspreiden, en evenwel bestaat er bij vele officieren een tegenzin in het middel, dat, onder meer anderen, zoo gunstig daartoe zou kunnen medewerken : de Theorie namelijk. Wij geloovcn evenwel, dat die tegenzin minder ligt in de theorie zelve, dan wel in de wijze, waarop die meestal gehouden wordt. Wen beschuldige ons niet van verbeelding en eigenwaan , of boude ons het ongepaste niet voor, dat er in de beoordeeling van een superieur door een inferieur kan gelegen zijn; wij hebben geenszins hel doel iemand te beleedigen, maar wij komen voor ons gevoelen uit, dat aan velen onzer hoofd-officieren de geschiktheid ontbreekt, om de studiën hunner officieren op eene wijze Ie leiden, waardoor zij aangenaam en daardoor vruchtbaar worden. Het ligt geenszins in onze meening, door deze stelling, eenen blaam op som¬ migen onzer aanvoerders te willen werpen: vele met kennis begaafde personen bezitten nog de vereischten niet, om die kennis behoorlijk aan anderen mede (e deelen. « La crüique est aisée!» zegt men mis¬ schien. Geef eens iets beters op! — Welnu, een ander heeft dit reeds vóór ons gedaan. Dat men eens eene proef neme, zoo als die door een N°. 1 (1) is voorgesteld. — Persoonlijk kennen wij die N°. 1 niet, maar het is zeker een man van ondervinding en daarbij van studie. Hij wil, namelijk, zoo min mogelijk theorie houden, en op de daartoe bestemde (1) Militaire Spectator , 16® Deel , blad/.. 147. uren, niets dan reglementen en militaire wetgeving behandelen. — Tol het beoefenen van alles, wat niet stipt reglementair is, wenscht hij ivetenschajrpelijke bijeenkomsten te vormen, waarbij N°. 1 altijd reglens zou voorzitten. Verder zoekt hij eenige officieren, die zich verbinden, om des winters gezamentlijk viermaal per maand eene voorlezing houden , het onder¬ werp door hen-zelven te kiezen, en daarbij altijd het doel der bijeenkomst in het oog houdende: bevordering en verspreiding van militaire kundigheden. Zelfs de ouderen, die geene wetenschappelijke opleiding hadden genoten, zouden hier in de gelegenheid zijn, om hunne verkregene ondervinding te doen gelden. In één woord, hij wenschte deze vergaderingen tot aangename bijeenkomsten, en het bijwonen er van tot eene genoegelijke verpligting te maken. Voeg verder bij hetgeen bij wenschte, dat wat de schrijver eener proeve van een militair woordenboek verlangt ten opzigte van het lokaal (1), hetgeen toch niet meer dan billijk is, daar hij dat slechts wil hebben ingerigt overeenkomstig den stand van den officier. — Dit zal toch wel van de jaarlijks door het D. v. O. voor de Bibliotheek toegestane gelden, afkunnen. Zoo vele jaren hebben wij den ouden slenter gevolgd. Laat ons ook hier in eens een nieuw tijdperk intreden. — De proef is ten minste niet gevaarlijk, en daarbij geenszins kostbaar, hetgeen met alle proeven wel het geval niet is. October 1848. L.\ (1) Militaire Spectator, loe Deel, blad?.. 170. DE KLEEDING DER KAVALLERIE. De geëerde schrijver van het onder bo-1 venstaand opschrift ingezonden artikel in N°. o van dit Tijdschrift, September 1848, boude het ons ten goede, dat ik mij een paar aanmerkingen op zijne voorstellen veroorloove. Zij zijn de volgende: De rijbroek kan op het magazijn zóó lang genomen worden als dit voor de lengte der bcenen van den ruiter vereischt wordt. Men is dus aan geene drie model¬ (iliGEZONDEN.) tailles, die zelfs J)ij de tegenwoordige model-rijbroek, zoo verre mij bekend is, niet voorgeschreven zijn, gebonden; zoodat bet volstrekt niet noodig zij, dat de ruiter met moeite te paard stijge op het kruis zijner rijbroek, en niet doorzitte, of zijne beenen niet zoude kunnen gebruiken: dit is dan slechts het werk van dengeen' onder wiens toezigt de ruiter gekleed wordt. Wat den rok betreft: indien ook die te kort genomen wordt, is het standinodel daarvan evenmin oorzaak. De tailles zijn niet bepaald voorgeschreven, evenmin als die der rijbroek; reden waarom men, wat de taille van den rok betreft, die der drie tailles voor de stalbuis voorgeschreven, volgt, te weten 41, 43 en 45 duimen plus de 5 duimen meerdere lengte van achteren. Is nu de lengte van 45 duimen van voren te kort, zoo behoeft men zoodanigen rok niet te nemen, maar doel men op maat aanmaken. Aan het standmodel ligt dus alweder de schuld niet, maar wel aan hein die den ruiter op het kleedingmagazijn te bekrompen kleedt, wanneer, zoo als de schrijver zegt, de rok de lendenen niet dekt, en er zich openingen tusschen den rok en de broek verloonen. De rok, mits een weinig uitgesneden boven de heupen, om des te beter te kleeden, kan zóó lang genomen worden, dat wel degelijk de buik door dal kleedingsluk gedeeltelijk, en de lendenen geheel gedekt zijn, terwijl de rijbroek ook zonder band, van voren 52 en van achteren 27 duimen, te rekenen van het lederen bezetsel, hoog genoeg boven de heup reikt, om den man ook daar behoorlijk te dekken, inzonderheid sedert de meer doelmatige broekdraagbanden van het laatste model en de beide aan de broek, boven de biezen, aangebragte knoopen de rijbroek aldaar beter en met minder inspanning ophouden. De door den schrijver voorgestelde band, ter breedte van 10 duim boven de heup, dunkt mij onnoodig en ondoelmatig: onnoodig, dewijl ik meen aangetoond te hebben dat de broek hoog genoeg reikt en genoegzaam door de lengte van de stalbuis of den rok kan bereikt ol bedekt worden, en ondoelmatig, dewijl een band op de broek altijd slecht kleedt, het kleedingstuk nutteloos bezwaart en op de plaats alwaar de hand aangezet is, een' niet fraaijen naad daarstelt, die ligt zigtbaar worden zou, dewijl de ruiter nu gemakshalve de broek minder goed optrekken zal. Het is waar, dat de rijbroek, ter plaatse waar de knoopen der broekdraagbanden aangezet zijn, versterkt diende te worden; dit kon echter zeer gevoeglijk zonder band geschieden, indien men slechts goedvond te bepalen, dat die knoopen door en door op een stukje leder genaaid werden. De stalbuis zoude ik gaarne behou¬ den zoo als zij is. De stalbuis is de dagelijksehe kleeding van den ruiter; hij is er ordentelijk en behoorlijk mede gekleed. Zou dit ook het geval zijn, indien de stalbuis zoodanig gesneden werd, dat zij over den rok in marschtenue ge¬ dragen konde worden; of zou men den ruiter de bespotting der burgeren op den hals halen? Ik vrees dat dit laatste gebeuren zou en wTilde dit liefst vermijden. — De Caban kan in Algerie en in bet grootste gedeelte van Frankrijk zeer voldoende zijn; in ons klimaat geloof ik dat wij beter doen onzen manteljas te behouden, in weerwil der tariefprijzen van /" 27,29 en van f 29,50, vooral nu mantel en jas gescheiden zijn, en wij ons dien ten gevolge naar omstandigheden, hetzij van de jas, hetzij van den mantel, of wel van beiden, mantel en jas, te gelijk bedienen kunnen. Het is niet te loochenen, dat de manteljas op het paard gepakt, een lastig meubel is; maar waarom niet eenvoudig bepaald, dal de jas en bandoulière gedragen en slechts de mantel op de voorhand van het paard gepakt zal worden? De voorhand is dan minder bezwaard , terwijl de plaatsing der hand en de besturing van het paard niet gehinderd zullen zijn. Het en bandoulière dragen der jas is lastig, doch zal het dit minder dan vroeger zijn, nu zij van üen mantel ontdaan is; de ruiter zal er zich spoedig aan gewennen, terwijl het in t veld meer dan eene nuttige zijde heeft. De witte handschoenen zijn voorzeker af le keuren. Het is eene dwaasheid, den ruiter te noodzaken die te dragen, terwijl men hem tevens ingesmeerde zwarte teugels in handen geeft. Ik twijfel echter of zwart katoenen handschoenen beter voldoen zouden; mij dunkt die zullen al te spoedig versleten zijn. \\ aarom zouden wij hij zwart lederen teugels, niet liever zwart lederen handschoenen dragen, en die handschoenen op dezelfde wijze behandelen, als door den Schrijver ten op zit'te van hel overig zwart ledergoed aanbevolen wordt. Overigens wil ik onze casques gaarne ruilen tegen de kolbaks, door den Schrijver voorgesteld, en evenzoo den rok met de épauletten, tegen eenen, zoo eenvou¬ dig mogelijk, hussaren-dolman, ingevolge het voorstel van den, ons helaas! te vroeg ontvallen, ritmeester Maas. Ik vrees dat de aanbevolen wapenrok te paard, uithoofde van de panden of slippen, minder voldoen zou dan de dolman. 15 October 1848. H. EENIGE BEDENKINGEN TEGEN DE KAVALLERIE-ORGAMSATIE VAN DEN HEER MAJOOR VAN LOItEN SELS. (iDGEZ Als kavallerie-officier willen wij den majoor van Löben Sels alleen doen opmerken, dat zijne kavallerie-organisatie ons onmogelijk voorkomt, omdat de ondervinding geleerd heeft, dat het aantal paarden bij het uitbreken van den oorlog, niet kan vermeerderd worden; het is al zeer veel, dat de depóts (waarnaar men hier te vergeefs uitziet) het aantal gedurende den veldtogt voltallig houden. Van waar zal men de paarden zoo spoedig krijgen? Hoe zal men afrigten en aan de vermoeijenissen gewennen, daar vier a vijf maanden tot die afrigting noodig zijn om de paarden in het veld te gebruiken? Maar voor hoe lang dan? Voor misschien zes maanden, waarna ze langs den weg zullen liggen of de ziekenstallen opvullen; en al het geld dat men zoo spaarzaam bezuinigd heeft, zal dan met woeker weder uitgegeven moeten worden. 1. D. N°. 5. ONDEN.) Wij zullen, wel is waar, zulke verre togten niet te doen hebben, als de kavallerie gedurende de oorlogen van het Fransche keizerrijk, maar zal onze kavallerie aan haar doel beantwoorden, dan is hare dienst bij een' verdedigings-oorlog, als het leger achter de Ilollandsche linie teruggetrokken is, even vermoeijend; zij moet dan een partijgangers-oorlog in de provinciën voeren, die, rusteloos gevoerd, groote uitkomsten zal kunnen opleveren, doch alleen met goed geoefende manschappen en paarden. De majoor van Löben Sels erkent (pag. 56) zelf, dat tot zijne organisatie op voet van oorlog, een groot aantal paarden noodig (1154) is, doch dat zij dit met de tegenwoordige gemeen heeft. Ik moet Zijn Edele evenwel doen opmerken, dat de tegenwoordige organisatie, volgens zijne eigene opgaven, 599 paarden meer heeft; 5 een gering verschil voor de Russische, maar een groot verschil voor onze kavallcrie. De tegenwoordige organisatie, die zoo slecht is als er ooit een bestaan heeft, gedoogt ook gcene vermeerdering van paarden. Wij verheugen ons echter, dat, wat de depóls betreft, wij het met onzen ouden Delftschen vriend en schoolkameraad geheel eens zijn: geene depóts, geene goede kavallerie. Door de depóts verstaan wij echter geene verzameling van oude versleten officieren en onderofficieren, zoo als vroeger wel eens heeft plaats gehad, maar eene vereeniging van goede instructeurs en administrateurs, eene vereeniging van officieren en onderofficieren, die niet al¬ leen in staat zijn om de rekruten rijden en exerceren te leeren, maar ook de ge 1 schiktheid hebben, en er den lust toe gevoelen om de rekruten eene zedelijke opvoeding te geven, die hen onder liet oog brengen en doen beselVcn, dal des krijgsmans eer en moed , geenszins gelegen is in vloeken, tieren en razen, en veel te kunnen drinken, en dat geen vijandelijk kavallerist daardoor de minste vrees wordt aangejaagd; maar dat een goed gedrag, een gezond ligchaam, ervarenheid in de rijkunst en wapenhandel, het eenigemiddel is om aan onze bestemming te kunnen voldoen. B. van Merlen, Majoor. EENIGE BEMERKINGEN OP HET VLUGSCHRIFT: MILITAIRE ADMINISTRATIE, ENZ. door den Heer J. van den Bosch, Militaire Adjunct-Intendant. De heer J. van den Bosch heeft ons de eer aangedaan , van eene brochure te schrijven van i\ bladz. over eenige opmerkingen, die wij ons veroorloofden omtrent de Militaire Administratie. Een ieder wie dit werkje leest , zonder zich de moeite te geven van tegelijkertijd onze beschouwingen over het bedoelde onderwerp te raadplegen , en die in verband te brengen met de plaatsen waarop, en de zaken waarbij zij te huis behooren, zou wanen dat wij totaal geslagen , ja, vernietigd waren. Tot nog toe even¬ wel meenen wij het veld te kunnen behouden, hoe vinnig de Hr. v. d. B. ons ook bestrijden moge. Indien Z. E. G. onze redeneringen met meer oplettendheid gelezen hadde: indien hij zich afgevraagd hadde, of de daarin geuitte denkbeelden wel zoo ongerijmd waren, al werden zij ook niet door een dienaar der administratie geuit, en vooral indien hij met ons gevoelden geloofd hadde, dat er gebiedende noodzakelijkheid tot bezuinigen bestond, zoodat er geene sprake meer kou wezen van de meest volmaakte ..militaire instellingen, maar wel van zoodanige, waarmede men volstaan kan, door er aanhoudend zijne beste zorgen aan te besteden, dan gelooven wij, dat hij het minder hoog opgenomen en ons een slapeloozen nacht zou bespaard hebben, die er inderdaad mede gemoeid is, om nog voor dit nommer met onze weêrlegging gereed te zijn. Alvorens de zaken te behandelen, dient men het eens te zijn over de woorden. Met de verklaring die de Schr. op hladz. 9 geeft, van den wezenlijken aard en den werkkring der administratie, vereenigen wij ons volkomen, en wij herinneren ons niet, dat wij ooit anders dan in dien geest over de administratie gesproken hebben. Ten bewijze moge strekken dat wij in N°. 3, bladz. 129, bij het opsommen der uitgaven voor onze administratie, uitdrukkelijk de bureaukosten over de geheele armee noemden, en dus de bureaukosten voor die allen welke in vele hunner bemoeijingen , de gewone militaire dienst betreffende, administrativepersonen zijn; dat wij in N°. 4, op bladz. \ M handelende over de sergeant-majoors, die wij meermalen als bijna uitsluitend administrative personen beschouwden, melding maakten van hunne schrijverijen ten dienste van het personeel, hetgeen te dier plaatse geschiedde, en niet anders kor: geschieden, dan om aan te toonen, dat wij juist niet bij de afdeeling Administratie van het Ministerie van Oorlog, de schuld zochten van hunne veelvuldige werkzaamheden. Waartoe zou nu dat opnoemen dier bureaukosten en het vermelden dier schrijverijen voor het personeel, gediend hebben, wanneer wij sprekende over administratie, daaraan de enge beteekenis van «het beheer van gelden en goederen, tot het onderhoud en de verpleging der troepen bestemd« hadden gehecht? Hetgeen de Schr. op bladz. i 0 als bewijs van het tegendeel aanhaalt, klinkt al vrij zonderling_ In de eerste plaats had hij bij eene oplettende lezing kunnen zien , dat wij in den volzin dien hij aanhaalt , niet over de indeeling der onder¬ officieren in eene kompagnie infanterie spraken. Deze volzin toch wordt onmiddellijk voorafgegaan door de woorden: terwijl ook de kwartiermeesters stellig tol het staande leger moeien behooren. Doch ook in eene kompagnie blijft de administratie niet op het gebied der eigentlijke comptabiliteit; wil de Hr. v. d. B. zich hiervan overtuigen , dat hij dan de lijst van in te geven stukken raadplege, die doorgaans aan den wand van iedere sergeant-majoors-kamer ten toon hangt.
| 37,419 |
MMUBA08:000001452_15
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,843 |
Encyclopedisch woordenboek der praktische geneesmiddelleer, naar de beste bronnen en eigene veeljarige ondervinding bewerkt
|
Most, G.F.
|
Dutch
|
Spoken
| 7,590 | 16,650 |
In de angina maligna gangraenosa, bij variolae putridae, in febris nervosa versatilis, in rheumatismus fixus non febrile en rheumatismus vagus, bij verouderde catarrhale borstaandoeningen inef, torpor, bij priapismus, satyriasis en nympliomanie, bij epilepsie van jonge, zeer prikkelbare, bleeke, spastische meisjes ten tijde der puberteit, en bij dien vorm van epilepsie, welke bij in de afnemingsperiode zich bevindende vrouwen voorkomt, — in amaurosis ex causa rhcumatica, metastatica, — bij epilepsia infantum ex vermibus intestinalibus, — bij paralysis pulmonum (hier met goudzwavel en moschus), •— bij tetanus rlieumaticus (met opium), — ook in gevallen van manie, melancholie, paralysis, doofheid, pollutiones nocturnae, alsmede bij pas ontstaan zijnde en verouderde ophthalmia catarrlialis en rheumatica (met calomel en sulphur auratum anlimonii), — in de mania puerperalis, bij spasmus vesicae urinariae en stranguria spastiea, is de kamfer mij een onontbeerlijk middel. Zeer waar zegt Neumann (1. c. S. -188): »In koortsige ziekten is de kamfer dikwijls het eenige redmiddel van het met gevaar bedreigde leven, voornamelijk bij plaatselijke keelontstekingen, die der parotides, der longen, zoodra zij spoedig in versterving dreigen over te gaan, — bij teruggewekene roos, wanneer de hersenvliezen aangetast zijn, bij mania puerperalis." — Uitwendig wendt men de kamfer nog aan: in alle ziekten met typheuse, septische aandoening, bij gangraeneuse, stinkende zweren, decubitus, hospitaal versterving, bij koude gezwellen, verstuitingen, contusie der gewrichten (nadat omslagen met koud water eenige dagen te voren zijn aangewend), — bij vochtige versterving, speekselvloed, ulcera mercurialia, winterbuilen, ter verstoring van het typhus-contagium, — ter verdrijving van de roodheid der likteekens na de genezing van wonden en zweren. (Neumann.) Dosis. De gewone gift der kamfer is 1, 2—5 grein, 2, 3, 4—6 maal daags; voor kinderen 7,-1 grein; sterkere giften tot 9 /? in subparalytische zenuwkoortsen, typhus putridus. Bij watervrees, bij groote verwardheid van geest, paralyses, zeer hardnekkig rheumatismus, heeft men ook wel 9 j kamfer p. D. toegediend; voor een lavement zijn 10—20 grein voldoende. Doelmatig verbindt men de kamfer met nitrum, wanneer zij bij pas ontstaan zijnde gebreken, subinflammatoire toestanden en matige congestie, zuiver aangewend, te opwekkend zijn zoude; verder met hyoscyamus of opium bij erethismus nervorum, met pulvis Doveri ter ondersteuning der huidcrisis, met liq. anodynus om haar sterk te doen werken. Tegenaanwijzingen zijn: active congestie, en zoodanige bloedvloeiingen , erethismus vasorum, plethora, habitus apoplecticus, habitus phthisicus, status gastricus, graviditas, puerperium, groote prikkelbaarheid en zwakte der maag, obstructio alvi hystericarum, eigendommelijke idiosyncrasie tegen kamfer,, waaraan vele vrouwen lijden, bij welke reeds haar reuk hevige hoofdpijn doet ontstaan. De bereidingen der kamfer zijn: 1. Mixtura camphorata (Julep e camphora). Men bereidt dit praeparaat door 3 j met alcohol tot poeder gebragte kamfer met 3 P suiker af te wrijven en hierbij aq. destillatae calid. § x te voegen. Het werkt zachter dan de kamfer in zelfstandigheid, en past daarom beter in de ligtere vormen van typheuse koortsen, bij catarrhaal-rheumatische aandoeningen. 2. Spiritus camphoratus, Tinctura camphorae, Kamferspiritus (1 deel kamfer met 12 deelen spiritus vini grad. 20 getrokken, z. Pharm. Belg. p. 471) uitwendig aan te wenden bij kneuzingen, verstuilingen en oedemateuse zwellingen. 3. Spiritus camph'orato-crocatus (12 deelen spirit, camphoratus op 1 deel tinctura croci) kan van 50—40 droppels inwendig toegediend worden. 4. Oleum camphoratum, Kamferolie (1 deel kamfer en 8 deelen oleum papaveris). Deze olie wordt uitwendig tegen ulcera mercurialia, bij rheumatische tandpijn en gehoorlijden als middel om te pcnseelen aangewend. Inwendig kan men baar van 40—60 droppels toedienen. 5. Linimentum. saponato-camphoratum, Sapo aromaticus, s. Balsamum opodeldoch (sapon. domest. sapon. hispanici aa g j /?, camphorae 3 iij, solve leni calore in alcohol. § xx, filtra, post refrigerat. adde: olei thymi 3 /?, olei rorismarini 3 j, ammoniae liquidae 3 iij) wordt tegen pijnlijk rheumatismus, acute verlammingen, contusie, koude gezwellen aangewend. Het voorschrift der Pharm. Belgic. (p. 179) is: N°.' 508. 1^. Sapon albi § ij/?, Spirit, rorismarini ® j, Ammoniae liquid. Camphorae SS 3 ij. Balnei aquae calore liquenlur. C. Linimentum ammoniato-camphoratum, Linimentum vo~ latile camphoratum (uit ol. olivar. s. papav. § ij, olei camphorae, ammoniae liquid. aa ^ j.) Dit liniment wordt tegen verouderd rheumatismus, paralyses', torpide zwellingen en ver* hardingen aangewend. Met oleum hyoscyami coctum vermengd, wordt het als middel om in te wrijven gebezigd tegen spastische buikpijnen, kolijk en cardialgie, en nagenoeg bij alle met het darmkanaal in verbinding staande kinderziekten. 7. Acidum aceticum aromatico-camphoratum. Is een zeer opwekkend riek- en waschmiddel, bestaande uit camphor. 3 /?, olei caryophyll. gtt. xx, olei citri gtt. x, acid. acetici § iv. Bovendien bevatten nog de volgende zamengestelde geneesmiddelen kamfer: Species amarae usitatae, Elixir ad vitam longarn (z. Purgantia), Spiritus angelicae compositus, Unguent. cerussae campliorat, Emplastrum fuscum s. nigruni saponatum, Emplastrum sulphuratum en de Pasta cosmetica. Bij dit laatste middel moet men vooral in het oog houden, dat het slechts weinig kamfer bevatten mag, vermits anders de hals, de boezem en andere daarmede in aanraking gebragte deelen slap en week worden en' hunnen turgor vitalis verliezen (Neümann). Voorschriften. Sobernheim (1. c. p. 173) geeft er 30, Sundelin (1. c. edit. 3 1833) 3, Lincke (1. c. p. 339—357) zelfs 75 op. Wij vermelden hier slechts de voornaamste, vermits ook de beginnende genees- of heelkundige reeds moet kunnen componeren. N°. 309. 1^3. Emuls. amygdalar. dulc. ree. express. § viij» Camphorae tritae 9 j, Syr. capitum papaveris § j. M. S. Alle 2 uren 1 eetl. vol. N°. 310. 1^. Camphorae tritae gr. xxiv, Moschi optimi gr. viij, Extr. opii aquos. gr, ij. M. f. c. Syr. simplic. pil. N. vj. S. Alle 3 uren 1—2 pillen. (Dupüytren's pillen tegen hospitaalversterving.) N°. 311. Bp. Pulv. resinae guajaci 3 j, Sapon. stibiat. 3 /?, Extr. ealami arom. q. s. ut fiant pil. N. liv. consp. cinnam. dent. in vitro. S. 3 Maal daags 6 pillen. (Volgens HockstSdt, bij chronische jicht.) Thaer (z. Casper's Wochenschrift, 1853, N. 7) prijst aan het einde van rheumatische pneumonie, na eene antiphlogistische .behandeling door venae sectio, nitrurn enz., het volgende bijzonder aan: N°. 512. fy. Camphorae tritae, Sulph. aurat. antimonii ai gr. j /3—ij, Jfitrat. potass. 3 /?—3 j, Gummi mimosae, Sacchar. albi aa 3 j. M. f. pulv. div. in vj part. aeq. S. Alle 2 uren 1 poeder. Bij status nervosus febr. exanthemat. cum torpore geeft Sobernheim: N°. 313. Py:. Camphorae gr. iij, Subcarb. ammon. pyro-animalis gr v, Eleosacch. valerian. 9 /?. M. f. pulv. dent. dos. tal. N. vj. S. Alle 2 uren 1 poeder. Wanneer in longontstekingen (voornamelijk bij zwakke kinren, dronkaards) het opgeven van sputa plotseling ophoudt, groote angst, moeijelijke ademhaling en kleine pols opgemerkt worden, en alle zoodanige teekenen paralysis pulmonum en den naderenden dood voorspellen, zoo kan men volgens Hoffmann's en mijne ondervinding dikwijls nog het leven redden door: *N°. 514. Pip Camphorae tritae gr. ij, Acidi benzoici gr. vj, Sulphur. aurati antim. gr. j, Sacch. albi 9 j. M.T. pulv. disp. dos. tal. vj. dent in chart. cerat. S. Alle ï—la uur 1 poeder. Bardtley (Gazette médicale de Paris, 1831, Janv.—Mars) f- 19 wendde in de chorea St. Viti steeds met gelukkig gevolg aan: N°. 513. Rp Camphor. tritae, Moschi tunquin. aa gr. ïv, Sacchari albi 9 j. M. f. pulv. dent. doses tal. vj. S. Alle 3 uren 1 poeder. Gelijktijdig kreeg de patiënt iederen avond een lavement Uit asa foetida en laudanum. De Mixtura camphorata acida Pharm. Siles., een werkzaam middel in typheuse koortsen, bestaat uit: N°. 316. 1^. Camphor. tritae 3 ij, tere eum: Gummi arabic, pulv. 3 ij, Sacchari albi 3 iij, exacte mixtis paul. subcont. triturat. affundantur: Aceti vini § /?, Aq. destillatae § v. S. Alle 1—2 uren §, 1—2 eetl. vol. Sommervail (Schmidt's Jahrb. 183S, Bd. 6, S. 74) prijst legen retentio urina paralytica aan: N". 517. Rp. Camphor. tritae gr. iij, Mur. ammon. gr v, Gummi mimosae, Aq. petroselini aa q. s. ut fiat emulsio; disp. dos. tal. vj. S. Alle 2 uren 1 gedeelte te nemen. ScuaFFER prijst tegen chronischen hoest, bij verslijmde, ongevoelige personen zonder koorts: N°» 318. 1^3. Camphor. tritae, Sulph. aurat. antiin. aa gr. j, Sal. ammoniaci, Rad. liquirit. aa 3/3. M. f. pulv. disp. dos. xij. S. Alle 2 uren 1 poeder. G. A. Richter prijst bij catarrhale typheuse koortsen aan : N°. 519. 1^,. Mixt. eainphorat. § (3, Aq. flor. sambuci § iij, Acetat. ammon. liq. ^ j, Spir. nitri dulcis, Vini stibiati aa 3 j, Oxymell. squillit. § /?. M. S. Omgeschud, alle 2 uren l eetk vol. Het Liquor nervinus Bangii is zamengesteld uit: N°. 520. Camphorae 3 ij, Liq. anodyni § /?. M.S. 20—30 droppels, met witten wijn in te neoien. Dit Liquor is in Denemarken, waar, even als in Zweden, vele krampachtige aandoeningen, cardialgie en rlieumatismus eene en dezelfde bron (refrigeratio) hebben, zeer werkzaam, en daarom ook beroemd. Het is een heerlijk sudorificum. De Aura cumphorata Goelisii bestaat uit: N°. 521. 1^. Decoct. rad. althaeae § ij, Camphor. tritae gr. /?, Laud. liquid. Sydenhami gtt. ij. S. Alle 1—2 uren 1 theel. vol. (Voor kleine kinderen met langdurige, catarrhale diarrhoea.) Het Pulvis pecloralis Sellii tegen catarrhus en pneumonia notha is zamengesteld uit: N°. 522. fy. Flor. arnicae, Nitri antimoniati aa 3 P, Camphorae gr. v, 19 * Opii puri gr. ij. M. f. pulvis. S. 5—4 Maal daags 1 theel. vol. Het Pulvis diaphoreticus Hufelandi bestaat uit: N°. 525. Ejc. Sulphur. depurati 5 ij, Sulphur. aurati antimon.. Camphorae aa gr. viij, Sacch. albi 3 ijM. f. pulvis. S. 2—4 maal daags 10 gr. van hetzelve te gebruiken. « Bij volbloedige personen is aan het Pulvis diaphoreticus Graefii de voorkeur te geven: N°. 324. Rp. Opii puri gr. /?, Camphorae gr. ij, Nitri depurati gr. v, Sacch. albi 3 ij. M. f. pulvis. S. Vóór liet naar bed gaan met thee te gebruiken. Wanneer met gonorrhoeën pijnlijke erectiones en aandoening van den hals der blaas gepaard gaan, geeft Ricord: N°. 325. Ep. Camphorae 9 ij, Extr. opii gummos. gr. viij, Mucilag. q. s. ut fiant pilul. N. vj. S. 's Avonds 2—5 pillen in te nemen. Neumann raadt tegen variolae op de oogen, zoodra deze laatste bij het opkomen van het exantheem pijnlijk zijn, of er zich reeds roode stipjes op de conjunctiva of donkere op dc cornea vertoonen, aan: N". 526. fy. Camphorae tritae 9 j, solve in: Aetlicr. sulphurici 3 j, ülei earyophyll. gtt. vj. S. Met hetzelve bevochtigd linnen op het oog te leggen. Nog beter is hier het emplastrum mercuriale simplex, op linnen gestreken en dagelijks verscli over het geheele gezigt en de oogleden gelegd. Gelijktijdig voorkomt men hierdoor iedere misvorming door pokkenlikteekens (Most). Tegen cophosis nervosa laat Rust 3 j3 kamfer, in3ij aether sulphuricusopgelost, in den oorlap en het tepelvormig uitsteeksel inwrijven, en 2—5 droppels van het volgende middel in het oor droppelen: N°. 327. ly,. Camphorae gr. j, Olei amygdal. dulc. § j, Spir. sal. ammoniae. anis. gtt. v. M. Op woekerende oppervlakten van slijmvliezen, beenvliezen enz., bij osteosareosis, dient, volgens v. Ammon: N". 528. 1^. Camphor. tritae 3 j, Herb. sabinae 3 ij, Sal. ammon. dep. 3 v. M. f. pulv. det. in vitro. S. Om in te strooijen. Het Pulvis ophthalmicus antirheumaticus Mostii bestaat uit: *N\ 329. Calomel gr. /?, Sulph. aurat. antimon. gr. '/<, Camphor. tritae gr. ij, Liquirit. coctae 9 j. M. f. pulv. disp. dos. xij. S. 3 Maal daags 1 poeder. (Nevens het uitwen* (lig gebruik van kruidenkussenljes, waarin flor. chamomillae, sambuci en lierb. menthae erisp. bevat zijn.) Bij oude contusiones met extravasaat van bloed, zwakte der ledematen, door commotio, eenen val enz., heb ik, slechts dan, wanneer de toestand atonisch en er geene irritatie of inllammatie aanwezig was, het volgende zeer werkzaam bevonden: *N°. 330. I^p. Spiritus vini, Spirit, eamphorati, Spirit, saponis Sa 3 j? Ammoniae liquidae 3 /?. M. S. Om in te wrijven. Tegen peesknoopen prijst Vogt het inwrijven van 3 j kamfer en § J3 terpentijnolie aan. Toirac geeft legen tandpijn en gelijktijdige earies: N". 551. Rp. Alcohol, camphorat. saturat. | ij, Bals. eommendat. gtt. x, Tinct. opii gtt. xxx, Olei menthae crispae gtt. x. M. S. Met een watje eene kleine hoeveelheid in den tand te brengen, waarna de pijn terstond wijkt. Bij vochtige versterving dient, volgens Rust: N°. 332. Rp. Camphorae, Myrrhae aa 3 ij, Cortic. peruv. fusc., Flor. chamomill. vulgar. aa § /?, Pulv. earbonum § j. M. fiat pulvis. S. Om in te strooijen. Tegen winterbuilen is zeer werkzaam: CAMPHORA—CANELLA ALBA. *N°. 333. Rp. Camphorae 3 /?, Olei petrae rubr. § 0, Ammon. liquid., Tinct. opii composit 5a 3 j. M. S. Om in te wrijven. De zalf van Lockstüdt is in overeenkomstige gevallen van niet suppurerende winterbuilen ook zeer werkzaam. Zij bestaat uit camphor. en bals. peruviani SS 3 j et unS- rosati 3 j /?. Tegen darmzweren in het 2de tijdperk »an typhus abdominalis prijst Berendt aan: N°. 334. Rp. Camphor. trit. 3 /?, Olei tercbinth., Ammoniae liquid. aa 3 /?• BI. S. Om op den onderbuik in te wrijven. G. A. Richter prijst bij pijnlijk rheumatismus aan: N°. 33:1. R,c. Resinae pini burgund. § /?, liquef. admisc. Camphorae tritae 3 j, Opii pulv. 3 (3 antea trit. rum Petrolei s. q. ut fiat emplastrum. S. Op leder gestreken op te leggen. *-j-CANELLA ALBA Murray (Class. IX. Ord. \. Dodecandria Monogynia, Ord. nat.Meliaceae Juss., Guttiferae De Cand.pr.) Witte kaneel. De bast van dezen boom, ook Coslus corticosus, Costus dulcis, Costus amarus, Cortex ivinteranus spurius genoemd, was vroeger in de Geneeskunde in gebruik. Hoewel Sachs (I. c. Rd. I. p. 706) van dezen specerijachtigen bast, welke eene zoo krachtige, aetherische olie en bittere extractiefstof bevat, zegt, dat hij nog niet als geneesmiddel beproefd is, zoo is dit slechts voor onzen tijd waar; want het middel is ten onregte in vergetelheid geraakt. Ik toch herin' CANELLA ALBA—CANNABIS SAT1VA. ner mij nog zeer goed, dat mijn vader, vóór 30 en meer jaren, aan arme, aan intermittens lijdende personen het pulvis eanellae albae p. D. van 12—15 grein, alle 2 uren in de apyrexie gaf, en de koorts gewoonlijk daarna wegbleef. Ook tegen maagzwakte, flatulentie, kólijk en diarrhoeën, alsmede als bijvoegsel bij de kina, wanneer deze, alleen toegediend, de maag te zeer bezwaart, heeft men hetzelve aangeprezen; b. v. inden volgenden vorm: *N\ 536. ï^. Canellae albae * /?, Aq. fervidae J xij, infund. ut remaneat col. % viij, adde: Extr. cardui benedieti 3 ij, Liquor anodvni 5 j. M. S. 5—4 maal daags 1 eetl. vol. Yogt raadt de volgende maagversterkende species aan: N°. 337. Bp. Flaved. cortic. aurant. § ij, Ligni quassiae 3 j, Canell. albae 5 ij, M. c. c. S. Thee voor 6 dagen. Dagelijks '/6 met 3 kopjes kokend water geinfundeerd te gebruiken. tfCANIRAMIUM, z. Brucinum. -{-♦CANNABIS SATIVA Linn. (Class. XXII. Ord. 5. Dioeci.i Pentandria, Ord. natur. Urticeae), Tamme hennip." Vroeger werd uit de zaden en het kruid een extract bereid, hetwelk raen in plaats van opium gaf. De Oostersche volken bereiden uit hetzelve met opium, nieswortel enz. de zoogenaamde vrolijkheids-pillen, een dronkenmakend middel. Sachs (1. c. Bd. I. S. 708) meent, dat de hennip ontbeerlijk en slechts een zwak surrogaat van opium is (?). Intusschen heeft het cxtractum cannabis als anodynum toch in IIüfeland eenen aanprijzer gevonden, namelijk in kinkhoest, bij ontsteking van den pisweg. strangurie, gonorrhoea. Het bezit niet de nadeelige CANNABIS SATIVA—CANTIIARIDES. werking van het opium, en is daarbij een onschadelijk aphrodisiacum. Dosis en Vorm. Inwendig als emulsio (sem. cannabis 5 (3 op § xij met gummi arabicum cn suiker, alle 2 uren £ kopje vol) — het Extractum cannabis p. D. van 2, 4—6 grein. Bij ontstekingaardigen druiper dient, volgens Yogt en Hufeland: N°. 558. Py. Radic. althaeae, Sem. cannabis aa § ij, Sem. foeniculi, Rad. liquirit. aa M. c. c. f. Species. S. 2—4 goede eetl. vol met 4 kopjes water te koken. CANTIIARIDES, Spaansche vliegen (Cantharis vesicatoria, officinalis Geoff., Meloë vesicatorius Linn., Lytta vesicatorialFabric.). De Spaansche vliegen zijn een der hevigst prikkelende middelen, een diureticum acre, welks werkzaam beginsel de in 1810 door Gmelin ontdekte Cantharidinum (blarentrekkende stof) is, welke in vette oliën eene verhoogde werkzaamheid verkrijgt, van daar dat, bij vergiftiging met eantharides, oleosa den toestand vcrslimmercn. Inwendig gebruikt vermeerderen de Spaansche vliegen de werkzaamheid der nieren in eenen hoogen graad, vermeerderen daardoor de afscheiding van urin, de geslachtsdrift, ja kunnen in grootegiften strangurie, priapismus, cystitis, nephritis, bloedvloeijinguit de pisbuis of den uterus, abortus, gastritis, enteritis teweeg brengen. (Het beste tegengift in den aanvang is kamfer.) De dood volgt dikwijls reeds vroeg onder convulsiones, tetanische cn hydrophobische toevallen. — Het inwendig gebruik van Spaansche vliegen vordert groote voorzigtigheid, en past slechts bij torpide toestanden, verlamming der pisbereidende en geslachts-organen, bij paralytische isehurie, bij impotentia van torpide, magere, onverschillige mannen, bij menostasie uit atonie voorkomende, bij verouderde blennorrhoea, leucor- CANTHARIDES. rhoea, nadruiper, bij asthma pituitosum senum, bij torpide -waterzucht, zoodanige verlammingen enz. Het inwendige (sub conditione ook het uitwendige) gebruik der cantliarides is tegenaangewezen bij alle sensibile personen en kinderen, daarom ook in kinkhoest, bij de zeldzame gevallen, waarin volwassenen dezen krijgen, bij eiken synochaal-ontstekingaardigen toestand, congestie, voornamelijk der blaas en haemorrhoidaalvaten, en bij active bloedvloeijingen. Uitwendig dienen de Spaansche vliegen als rubefaciens en vesicans tegen rheumatismus, jicht, verlammingen, als derivans bij pijnlijke neuroses, voornamelijk migraine, bij groote collapsus in adynamische koortsen, cn gelijktijdige verlamming van blaas en endeldarm. Dosis cn Vorm. Aanvankelijk geeft men inwendig p. D. V,o—Vb—'/, grein in substantie, en voorziglig gestegen, totdat er een ligt gevoel van branding bij en menigvuldiger aandrang tot urinlozing ontstaat. Hoe fijner het poeder gestooten is, des te sterker werkt het. Lymphatische, ongevoelige, torpide ' personen, met verlamming der onderste ledematen, verdragen zelfs doses tot 1 grein. Als voorbehoedend en geneesmiddel der watervrees geeft men dezelve in de grootste giften. In deze ziekte zag Rüst (p. D. i grein met lapid. cancrorum en suiker, 5 maal daags 1 poeder) gedurende 18 jaren steeds de heilzame gevolgen van de toediening van dit middel; hetzelfde nam ür. Axteii gedurende 27 jaren in het ziekenhuis te Wee. nen waar; men moet evenwel de uitwendige behandeling der gebetene wonde niet verzuimen. (Rust's Magaz. Bd. I. S. 144.) Van de Tinctura cantharidum (1 deel cantharides op 8 deelen Spirit, vini grad. 20, gedurende 6 dagen getrokken, z. Pharm. Belg. pag. 171) geeft men 5—4 maal daags 2, 5—5 droppels in een kopje haverslijm, of men voegt bij een mixtuur of emulsio van § viij de dosis van tinct. cantharid. 9 j—3 /?, waarvan alle 2 uren een eetlepel vol toegediend wordt. Uitwendig wendt men het middel in zalven, pleisters, strooipoeders, in linimenta enz. aan. Hierbij is het volgende op te merken: 1. De plaatselijke aanwending van Spaansche vliegen brengt niet alleen plaatselijke ontsteking met de bekende blaarvorming voort, maar-verbreidt zich veel meer, dan vele artsen gelooven, over het geheele organismus uit, yoornamelijk bij zwakke personen, kinderen, vrouwen, vermits de cantharides, nadat dc blaarvorming is voorafgegaan en door liet breken der blaar het deel van epidermis is beroofd, opgeslorpt worden. Deze algemeene werking is dikwijls zelfs zoo sterk, dat de bovengenoemde pathologische verschijnselen zich aan de pisbereidende en geslachtsorganen vertoonen. 2. Daaruit volgt, dat het verkeerd is steeds aan te nemen, dat het vesicatorium in zamengestelde ziektegevallen slechts als plaatselijk derivans weldadig gewerkt en door den huidprikkel het bestaande rheumatischc lijden verwijderd heeft. Zeer dikwijls toch geschiedt in zoodanige gevallen de afleiding ten gevolge van de opslorping van het middel in het bloed en van daar als specificum locale naar de nieren (als de zuiveringstoestellen van het eerste), verder door deszelfs prikkelende op de ruggemergszenuwen. Zoo verklaart zich ook de heerlijke werking van dc voortgezette aanwending eens vesicatoriums op het heiligbeen, in de streek der eauda equina, bij verlamming der onderste ledematen. 5. Om de resorptie der plaatselijk aangewende cantharides te verhoeden, laat men a. het vesicatorium slechts 2—G uren liggen, wanneer gewoonlijk de huid reeds sterk rood gekleurd is; men legt vervolgens een eataplasma seminum lini daarover, en de blaarvorming begint terstond, welke wijze van handelen bijzonder Bosqüillon (z. Hecker Mat. Chirurg. 1858. S. 25d) aanprijst. Bovendien verhoedt men door bijvoeging van eene kleine hoeveelheid kamfer gemakkelijk alle erge toevallen; waarom de oudere geneeskundigen hierop steeds bedacht waren. b. Men lette wel op, dat bij het afnemen van de pleisters geene stukjes van dezelve op het deel blijven zitten. Tot dit einde leg ik eerst floers over het deel, en daarover dc Spaanschevliegpleistcr. c. Men zorge vooral, dat bij de opening van de blaar, en nog meer later bij het afnemen van het verband, de epidermis niet verwijderd worde. Dit brengt niet alleen onnoodige pijn te Weeg, maar vermeerdert ook de resorptie. Het is (enkele gevallen, waarin men bij torpide voorwerpen, verlammingen enz., hevige irritatie te weeg bren- gen wil, uitgezonderd) eeiie slechte wijze van handelen van oude heelkundigen, de zieken zoo regt lege artis met schaar en pincet te pijnigen, en door het verwijderen der opperhuid onnoodige hevige pijn aan te doen. 4. Onder alle blaartrekkende middelen, waaronder ook de cortex mezerei en het kokende water behooren, bekleeden de cantharides de eerste plaats. De gevallen, waarin wij eene Spaansclievliegpleister leggen, zijn zeer talrijk. Als omstemmend en prikkelend middel, weken lang gebruikt, dienen zij bij verlammingen der pisblaas, onderste ledematen (op het heiligbeen), 'bij incontinentia urinae paralytica (op de regio hypogastrica), bij verlamming van de pharynx (op het strottenhoofd), bij amaurosis en andere dergelijke paralyses, bij diabetes (op het heiligbeen). Hier werken de cantharidis niet alleen als prikkelend middel, mag ook daardoor, dat hare werking dieper indringt, en eene eigenaardige (seroso-lymphatische) afscheiding te weeg brengt en deze lang onderhoudt. Slechts door deze laatste eigenschap zijn zij zoo onontbeerlijk en heilzaam, ja redden in alle die gevallen, waar het er op aankomt, door eenen tot exsudative ontsteking geklommen zijnde, periperischen prikkel langs een directen ofindirecten (antagonistischen) weg, uit- of inwendige, dynamische of met verandering der bewerktuigde stof gepaard gaande kwalen zoo mogelijk te genezen, dikwijls alleen het leven. (Sobernheim 1. c. !M.) De groote waarde der Spaanschevliegpleister, als deriverend, revulsief geneesmiddel, als kramp- en pijnstillend middel in verschillende neuroses (ischias nervosa, prosopalgie, migraine enz.), in rheumatismus, bij alle ontstekingen met neiging tot exsudatie, nadat de hevigheid der ontsteking is verminderd, b. v. bij arachnoïtis infantum, pleuritis, peritoneïtis, angina membranacea , kent iedereen. Hier zoude ik zonder dit middel geen arts kunnen zijn. Bij hydrops pericardii kon in 2 gevallen geen middel het verschrikkelijke gevoel van angst en slikking zoo spoedig verminderen als een vesicatorium op het borstbeen. Daar deze plaats spoedig genas, moest er dikwijls eene nieuwe Spaansche vlieg opgelegd worden. Hier zette hetzelve bepaaldelijk de resorptie in het hartezakje aan, en deed zoo het exsudaat verminderen. Bij alle chronische ontstekingen der gewrichten en hunne seroso-fibreuse bekleedselen ex causa venerea, arthritica, scrophulosa, als arthrocace, tumor albus, phlegmasia alba dolens (hier handvormig rondom liet been, boven de knie), bij alle metastases van roos, jicht, rheumatismus, om voor het verdwenen ziekteproces eene overeenkomstig voort'te brengen, verder bij ophoudende expectoratie en verstikkingsgevaar van asthma-lijders, in een later tijdperk van pneumonie, bij hydrocephalus acutus (volgens I. Frank rondom het kaal geschoren hoofd; vergelijk ook Sachse in IIufeland's Journal 1821, Julij. pag. 12, en Balieu, Sur le traitement de l'inflammation du cerveau etc. 1825), bij hardnekkige herpes, lepra (Biett, Thompson) , vergiftigde wonden, atonische voetzweren, ter verbetering van de metamorphosis der huid en daaronder liggende delen, ter vernieling van huidgezwellen, wratten, condylomata, tot vorming van kunstmatige zweren, wendt men vesicatoria dikwijls met goed gevolg aan. Reeds vóór 6 jaren werden Ricord's (z. zijne prakt. Abhandl. über venerische Krankheiten etc., deutsch v. II. Muller, Leipz. 1838, ook in het Nederduitsch bewerkt door Dr. Focke, Amst. -1859) en Berends ausl. med. cliir. Journalistiek, 1854, Junij p. 184) voortreffelijke waarnemingen, inliet Jlópital des Vénériens te Parijs gedaan, bekend, waaronder ook zijne heerlijke methode om ontstekingaardige, pijnlijke bubones met eene Spaanschevliegpleister te bedekken en later met eene sublimaatoplossing te fomenteren. Mijne eigene ondervinding over deze behandeling is zoodanig, dat ik dezelve (van welke noch de anders zoo uitvoerige Sorernheim in de 5do deel zijner prakt, Arzneimittellehre van 1840, noch ook Lincke of Radius (I. c.) melding maken) niet genoeg aanbevelen kan. Vóór 2 jaren kreeg ik eenen aOjarigen overigens gezonden man met eene venerische bubo, welke 6 dagen bestaan had en op eene chancre gevolgd was, onder behandeling. De pijn was hevig, de zwelling sterk en hard, de huid rood; er bestond onvermogen om le gaan of te staan en slapeloosheid. Species emollientes met lierb. liyoscyami hielpen weinig; de nacht werd slapeloos doorgebragt. Nu werd er des avonds van den tweeden dag eene groote Spaanschevliegpleister over de bubo gelegd, zoodat zij zich nog § duim in den omtrek uitbreidde. Den volgenden morgen gevoelde de zieke, welke niet wist, waaruit de pleister bestond, zich buitengemeen wel; hij had den geheelen nacht goed geslapen, en alle pijn was verdwenen. Ik verwijderde de pleister, en vond tot mijne verwondering de bubo zamengevallen, week, in plaats van de vroegere, donkerroode eene natuurlijke huidkleur, maar — merkwaardig! — geene blaarvorming op de gansche oppervlakte der bubo. Dat de pleister niet oud en onwerkzaam geweest is, bewezen de in den omtrek der bubo, waar de pleister zich verder had uitgestrekt, zich bevindende blaren ter groote eener erwt. Ik opende deze, fomenteerde nog 4 dagen lang met sublimaatoplossing volgens het voorschrift van Ricord , en de bubo was volkomen verdeeld, zoodat de man weder kon uitgaan. Zoude hier het Spaansche-vliegen-vergift een tegengift voor de syphilitische smetstof zijn, zoodat het ter verstoring van het laatste alle werkzame deelen gebruiken moest, en daardoor geene werking op de huid , geene blaarvorming kon te weeg brengen? Wenschelijk is het, dat ook andere geneeskundigen hunne waarnemingen over deze nog nader beproefde methode bekend maken. Fricke (Zeitschr. fur d. gesammte Medicin, 1830, Bd. 2, Heft. 5) beveelt bij tumor albus, coxartbrocace, omarthrocace en spondvlarthrocace de wandelende vesicantia aan. Sanson (Pathologie medico-chirurgicale, VI, p. 582) en Dupitytren (Lecons orales. Tom. 2. p. 235) leggen een vesicatorium, de eerste om, de tweede op de door erysipelas aangedane huid, ter bepaling van de ziekte op deze plaats; Dewees prijst deze behandeling ook bij erysipelas neonatorum aan. Malenfant (IIeckers Ut. Annalen, 1828. p. 158) beveelt bij chronische gonorrhoea een Spaanschevliegpleister in den bilnaad. Ook bij Iangdurigen fluor albus is dit middel te beproeven. Sobernheim prijst tegen hardnekkigen, voor geen enkel middel staanden nadruiper: N". 559. I^j. Bals. copaivae, Res. guajaci nativ. aa. 3 ij, Vitell. ovor. N. ij, lerendo sensim misce cum Aq. menth. pip § vj, ut fiat emulsio cui adde: Tinct. cantharid. 3 J3, Syr. amygdalar. 5 j. M. S. Omgescli. allo 3 uren 1 eetl. vol. Tegen enuresis paralytica van oude lieden, alsmede van kraamvrouwen, prijzen v. Siebold Senr., Krause en Meissner aan: N°. 340. Bp. Pulv. cantharid. subtiliss. pulv. 9 j, Ferri pulverati 9 ij, Succi liquiritae 3 j. M. f. pil. gr. j. consp. lycopod. S. 4 Maal daags 3— 4 pillen, en allengs gestegen. Daarbij kan men ook in den bilnaad, de Maasstreek of op liet heiligbeen den volgenden spiritus laten inwrijven: N". 341. 1^. Tinct. cantharid. 3 j, Spir. rorismarini, Spir. serpilli aa l 'ijM. Als middel om in te wrijven in onwerkzame fistulcuse gangen bezigt men 3 ij—3 vj tinct. cantharid. op § vj—§ viij water; voor torpide winterbuilen 3 j tinctuur op § /?—3 j unguent. cereum. In het Ilópital de la Charité geeft men tegen paralysis vesicae urinar. atonica: N°. 342. 1^. Sem. lini 3 ij, Rad. liquirit. 3 j, Aquae bullientis ffi ij, inf. per x minut., cola et adde: Tinct. cantharid. gtt. x—xx—lx. D. S. Dagelijks te gebruiken. In het tweede tijdperk van kinkhoest geeft Wendt: N°. 345. 1^. Cantharid. gross. pulv. gr. j, Sacch. albi, Gummi mimos. pulv. § ij, ► conter. et sensim. admisce: Emuls. amygd. ^ v. M. S. 2—5 maal daags i—1 eetl. vol. Vogt dient bij verlammingen van torpide voorwerpen toe: N°. 544. 1^. Tinct. nucis vomicae, Tinct. cantharid. SS 3 ij, Aether. phosphor. 9 ij. 51. S. Dagelijks 5—4 maal 50 droppels met infusio arnicae. Rust geeft als voorbehoedmiddel tegen watervrees: N°. 545. 1^,. Cantharid. gr. xij, Lapid. cancror., Sacch. albi aa 3 j /?. M. f. Pulv. subtiliss. divide in vj part. aeq. D. S. Dagelijks 2—3 poeders in haverslijm. Eene zeer werkzame, door mij dikwijls beproefde Tinctvru antiodontalgica is: *N°. 346. Bp. Tinct. cantjjarid., Tinct. guajaci vol., Laud. liq. Sydenh. aa 3 j. M. S. Biet een watje in den hollen tand te brengen. Een prikkelend collyrium tegen amaurosis, blepharoplcgic en blepliaroptosis van A. G. Richter is: N°. 547. 1^,. Tinct. cantharid., Aquae regin. Hungar. aa la- 31. S. Op de buitenste vlakte der oogleden en in de wenkbraauwen in te wrijven. * Het Emplastrum cantharidum s. vesicatorium ordinarium, hetwelk het doelmatigst aangewend wordt in al die gevallen, waar eene spoedige werking als rubefaciens en derivans volgen moet, bestaat uit 12 oneen cera flava, 5 oneen terpentijn, o oneen boomolie en C oneen lot poeder gestampte Spaanselie vliegen. Wegens de boomolie laat zich evenwel de gewone Spaansehevliegpleister niet goed smeren, en brokkelt en schimmelt zeer ligt. Daarom 'is aan het voorschrift van Martius de voorkeur te geven, hetwelk op de volgende wijze zamengesteld is: N°. 348. Pulv. cantharidum 3 vj, Cerae flavae 3 ïx, Resinae albae, Terebinlh. commun. aa 3 iv /?. 31. exactiss. fiat emplastrum. (Z. Pharm. Centralblatt 1834. S. 362.) Het Emplastrum cantharidum s. vesicatorium perpetuum Janini bestaat uit: N°. 349. I^. Cerae flavae § j, Picis Burgundie. 3 iij, Adip. bovini, Terebinth. comm. ^ 3 ij, Pulv. cantharidum. 3 j. b 31. f. emplastrum. Het bezit meer consistensie, kleeft vaster, en dient in chronische gevallen, doch werkt langzamer dan het empl. vesicat. ordinar., vermits het de Spaansche vliegen in eenc verhouding als 1:15, het gewone emplastrum daarentegen als 1 : 3 bevat. Het voorschrift van de Pharm. Belgica is zameugesleld uit: L 20 N". 550. i\=. Cerae flavae 3 viij, Resinae flavae, Pieis solidac aa 3 iv, Axung. dcpur. ^ iij, liquatis et fcre refrigeratis admisce: Cantharidum pulv. § viij. f. einjilastrum. Het Emplaslrum vesicatorium vel serlcum Druoti Ph. Saxon, bestaande uit pulv. cantharid. ^ j /?, aether. acetici § ij, welke gedurende 8 dagen, en uit cortic. meserei conc. * /?, aeth. acetic. 3 ij, welke eveneens gedurende 8 dagen moeten getrokken, vervolgens uitgeperst en daarbij sandarac. 3 ij gevoegd worden, waarna alles, even als Engelsche pleister, op een stuk laf van 480 duim gestreken wordt, dient in zoodanige gevallen, waar men wegens chronisch lijden van het oog, chronisch rheumatismus enz. een exutorium verschaffen, en in het algemeen voor langeren tijd omstemmen en afleiden wil. N°. 351. 1^,. Ung. simplicis § vj, Cantharid. pulv. 3 j- Leni igne liquef. ung. admisc. canlharides. (Tiet Unguentum cantharidum Pharm. Belg.) De Tinctura cantharidum aetherea Brugnatelli (cantharid. 3 vj, aeth. acet. § ij) is een goed roodmakcnd middel bij chronisch rheumatismus; spoediger werkend en blaartrekkend is Yoüng's Tinctura cantharidum acetico-ulcoholica (cantharid. ' iv, alcohol rectific. § iij, acidi acetici concentr. ^ ix, dig. 5 dies). Sjiith laat tegen verouderd rheumatismus en paralysis inwrijven: *N°. 552. 1^:. Tinct. cantharid. § j, Olei eamphorat., Terebinthin. rectif. Óa § /?. S. Omgesch. 2—3 maal daags in te wrijven. Kopf's Linimentum diureticum tegen hydrops abdom. bestaat uit: Herb. conii macul. aa 3 j Pulv. aromat. 9 /?, Carb. carnis, SubcarI10n.it. fcrri SS 3 iij, Rad. liquiriliae, Sacch. albi Sa % 0. M. f. pulvis. S. d Maal daags §—1§ theel. vol. Zij neemt nog voortdurend dit poeder, hetwelk tot nog toe heeft te weeg gebragt, dat het algemeene lijden verdwenen is, alsmede de periodische bloed- en aanhoudende ettervloeijing, terwijl ook de steenharde zwelling tot de helft in omvang is verminderd. Radius en Schindler bevelen tegen rachitis, herpes, scrophulosis, ophthalmia scrophulosa aan: N°. 569. 1^,. Carbon, animal., Rad. liquirit. (seu saceh. albi) SS 3 vj. 51. f. pulvis. S. 2—5 Maal daags |—\ theel. vol (z. Radids I. c. p. £02). Dezelfde geneeskundige geeft tegen verzwering van klieren: N°. 570. 1^,. Carbon, carni pulv. 2; /?, Ung. allhaeae vel digitalis 3 vj. M. f. unguentum. S. Om mede te verbinden. Magendie beveelt bij zwelling en verharding der prostata en der mucosa urethrae: N°. 571. 1^3. Carb. carn. pulv. gr. iij, Sal. ammon. dep. pulv. 9 j, Extr. conii macul. gr. ij, Extr. liquirit q. s. CARBO CARNIS—CARBO L1GNI LEVIORIS. ut fiat bolus. Disp. dos tal. xij. S. 5 Maal daags één in te nemen. ♦CARBO LIG NI LEVIORIS, Carbo llgtii tiliae, Carbo vegetabilis, Plantaardige kool, Lindenlioutskool. De werking der kool als inwendig geneesmiddel is nog niet naauwkeurig onderzocht. Dat zij antiseptisch werkt, de lucht en het hedorvene water, alsmede bedorven vleeseh verbetert en onaangenaam riekende gassoorten absorbeert, eene op scheikundige wetten berustende eigenschap, hieraan wordt niet getwijfeld ; want zij werkt, zoo als Neumann (t. a. p. s. 201) teregt aanmerkt, op dood vleeseh even zoo, als op levende etterende of gangraeneuse oppervlakten. Het is eene bcwezene zaak, dat zij de neiging der vochten tot ontbinding tegengaat, en, even als limaturi cupri (z. Cuprum), de ettering en andere profuse se- en excretiones verbetert en vermindert. Daarom is zij bij sordes primarum viarum, bij bedorvene, zure ructus, in febris putrida, in diarrhoea en dysenteria putrida, in dephthisis purulenta enz. aangeprezen. — Uitwendig werkt zij eveneens bederfwerend, verstoort of juister absorbeert (niet alleen wegens hare scheikundige zamenslelling, maar ook en wel bet meest wegens hare zwarte kleur. Z. Fr. Stark in Pliilos. Transactions 1833. Vogel, über d. Einfluss. cl. Farben enz. Rostock 1835) den slechten reuk, welke, zich ontwikkelende, de lucht verontreinigt, en vermindert en verbetert, als strooipoeder aangewend, de ettering. Zij is daarom bijzonder dienstig bij ichoreuse, stinkende etterafscheiding, bij gangraeneuse, vochtige, chronische exanthemata, carics dentium (van daar, dat zij een bestanddeel van nagenoeg alle tandpoeders uitmaakt), stinkend voctzweet, ter verbetering der lucht, verstoring van contagia enz. Gift en vorm. Men geeft 5—6 maal daags, 5, 10—15 grein in poeders, electuaria, morsuli, trochisci, pillen. Uitwendig dient zij in mondspoelingen, strooipoeders, tand-opiaten, cataplasmata, linimenta, zalven. CARBO LIGNI LEVIORIS. N°. 572. ï^,. Carbon, praep. 3 vj, Ligni quassiac, Subearb. magnesiae ^ 5 jM. fiat pulvis. S. 2—5 Maal daags 1 theel. vol. (Heim, tegen pyrosis.) Tegen phthisis florida prijst Wqide aan: N°. 373. Carbon, ligni praep. 9 /?, Ilerb. digital, gr. j. M. f. pulv. dispens, dos. tal. xij. S. 3 Maal daags 1 poeder, allengs tot 9 iv earbo klimmende. De Pliarm. Ccistr. Ruthen. deelt tegen walgelijk riekende diarrhoea van soldaten het volgende voorschrift mede: N°. 574. Py;. Carbon, ligni 9 j, Acidi citrici conc. gr. v. M. f. pulv. tenerrimus, disp. dos. tal. xij. S. 5 Maal daags 1 poeder. Schubarth geeft tegen onaangename ructus en maagzuur: N°. 375. 1^,. Pulv. carbon, tiliae ^ j, Syr. cortic. aurant. 5 iij. M. ƒ. electuarium. S. Alle 2 uren -1—2 theel. vol. Aan een zoodanigen electuarium-vorm is, vermits het poeder zich moeijelijk met water aanmengen laat, de voorkeur te geven, wanneer ten minste de kool door de verbinding met syroop niet aan absorberende kracht verliest, hetgeen nog nader te onderzoeken is. Kopp prijst tegen diarrhoeën, in het acme van typhus abdominalis alle 2 uren 1 poeder aan, uit kool en melksuiker ïi N". 379. Rp. Pulv. carbon, tiliae, liiilv. ligni santali rubr., Pulv. cortic. aurantior. Pulv. corlic. peruvian. Tartari depurati aa 3 j, Olei bergamottae gtt. xx. M. f. pulv. subtiliss. S. Tandpoeder. De Pharm. Silesiens. geeft het volgende voorschrift: *N°. 380. Rp. Carbon, praep. % j, Cortic. peruv. fusci § /?, Myrrhae 3 ij. M. f. pulv. subtiliss. S. Tandpoeder. L. W. Sachs (1. c. I. 761) beveelt zeer bijzonder het volgende tandopiaat aan, hetwelk hij door eigene ondervinding goed bevonden heeft: *N°. 381. 1^,. Pulv. cort. peruv. fusc., Pulv. rad. irid. florent., Pulv. carbon. lignor. subtiliss. aa 9 j, Tinct. myrrhae spirituos. 5 /?, Mell. despumati q. s., ut fiat electuarium. Om het voortgaan van caries dentium te beletten, kan ik het volgende electuarium aanbevelen: *N°. 382. 1^,. Pulv. lapid. haemat., Pulv. myrrhae Ha 3 /?, Pulv. cort. peruv. 3 ij, Pulv. carb. ligni 3 j, Mell. despumati 5 iij, Olei caryophyllorum gtt. vj. M. f. electuarium. CARBO LIGNI LEVIORIS—CARBONAS AMMONIAE. Rüst heeft de groote verdienste van opmerkzaam te hebben gemaakt op het groote nut der houtskool bij stinkende voetzwcren en zoodanige vochtige tinea capitis, welke dikwijls eenen waarlijk zwerenden vorm aanneemt. Hij geeft hier ad ulcera pedum sordida sananda: *N°. 583. 1^,. Unguent. styrac., Carbon, liliae alcohol, aa X, j, Camphorae, Myrrhae ™ 3 j—3 ij, Olei terebinth. q. s. ut fiat unguentum. Bij stinkend, vochtig hoofdzeer heb ik de crustae eerst met zeepwater laten verwijderen, vervolgens 5 dagen lang zuiver koolpoeder laten opstrooijen, en daarna alles weder met zeepwater laten reinigen, waarna, weken lang voortgezet, de genezing dikwijls zonder inwendige kuur volgde. Dat SoBEBNHiiiM (1. e. p. 3'iO) plantaardige en dierlijke kool onder eéne rubriek afhandelt, is niet goed te keuren, vermits beide in hare werking zeer verschillen, hetgeen ook Sundelin (I. e. 5 edit. 1853 Th. I. p. 502 en II. p. 290) bewogen heeft om earbo earnis onder de oplossende, earbo purus daarentegen onder de versterkende (?) middelen te rangschikken. Dat men de laatste zonder nadeel van 3 /? — 3 ij, ja nog in grootere doses gebruiken kan, terwijl daarentegen de eerste dikwijls reeds in doses van 5—10 grein misselijkheid, dyspepsie, diarrhoea, brandig riekende excrementen, furunculi, wier etter overeenkomstig riekt (Riecke I. e. 100) te weeg brengt, moet ons reeds overtuigen, dat het twee in hunne werking geheel en al verschillende geneesmiddelen zijn. *CARIÏO LIGNI TILIAE, z. Carbo ligni levioris. CARBO MINERALIS, z. Carburetum ferri. CARBO SPONGIAE, z. Spongia usta. *CARBO VEGETABILIS, z. Carbo ligni levioris. *CARBONAS AMMONIA E. z. Subcarbonas ammoniae. CARBONAS AMMONIAE—CARBONAS POTASSAE. *CARBONAS AMMONIAE LIQÜIDÜM, z. t. z. p. CARBONAS AMMONIAE PYRO-ANIMALE, z. Subcarbonas ammoniae pyro-animale. CARBONAS AMMONIAE PYRO-ANIMALE LIQÜIDÜM, z. t. z. p. CARBONAS CALCIS, z. Subcarbonas calcis. *CARBONAS FERRI PRAECIPITATUS, z. Subcarbonas ferri. *CARBONAS MAGNESIAE, z. Subcarbonas magnesiae. ' CARBONAS PLUMBICUS, z. Subcarbonas plumbi. *CARBONAS POTASSAE, z. Subcarbonas potassae en Carbonas potassae completum. *CARBONAS POTASSAE ALCALINUM, z. Subcarbonas potassae. ♦CARBONAS POTASSAE COMPLETUM, Carbonaspotassae, Potassa aiirata, Kali carbonicum acidulum, Kali bicarbonicum, Bicarbonas Kalicus cum aqua, Zure koolzure Potasch. Dit praeparaat werd het eerst in 1685 door Boiin daargesteld, is zachter en minder loogachtig dan subcarbonas potassae, komt reeds digter bij de middcnzouten, en "werkt daardoor zacht purgerend en diuretisch, voornamelijk evenwel antispasmodisch , bij krampachtige aandoeningen van"1 het zenuwknoopstelsel, als cardialgie, soda acida et rancida, vomitus et colica hypochondriacorum, icterus spasticus, nephrilis spastica, strangurie; verder tegen piszure steenvorming (hier, volgens Blane, met opium), maculae corneae (Himly, Frank, Burdacii, z. Voorschrift N°. 587), waterzucht (Huss), tegen prurigo genitalium (z. \oorschrift N°. 588). Gift en Vorm. Inwendig p. d. 9 /?—9 j in poedervorm (want het wordt niet vochtig in de lucht) 3—4 maal daags. Het meest wordt het met zuren als Pulvis aërophorns toegediend, waartoe op 9j 15 grein wijnsteen- of citroenzuur ter saturatie noodig zijn (z. Acidum carbonicum). Ook in oplossing (3 j — 3 i j op § vj — § viij) en ter bereiding van kunstmatig mineraalwater wordt dit middel gebezigd. N". 584. Py,. Carbonat. potass. compl. gr. xv, Flaved. cortic. aurantior. gr. v. CATECHU. vini) p. D. van 20—40 droppels alle drie uren. N°. 416. Catecliu pulv., Gummi arabici Sa 3 /?, Alum. crudi 3 j, solve in Aq. menlh. pip. ^ iv t Vini generosi § ij. M. S. Alle 2 uren 1 eetl. vol. Het Electuarium catechu s. Confectio Japonica Pharm. Belg. bestaat uit: N°. 417. Extr. catechu % iv, Kino § iij, Cort. cinnamomi, Nucis moschatae aa § j, Opii (in s. q. vini albi diffusi) 3 j /?, Syr. rosarum ® ij «/4. , M. f. electuarium. De Trochisci catechu Pharm. Belgic. zijn zamengesteld uit: N°. 418. I^,. Extr. catechu ^ ij. Gummi arabici % iij, Sacchari albi jf xij, exactissime mixt. eum: Aq. rosarum s. q. ut fiant trochisci. Vogel geeft tegen chronische diarrhoeae: N°. 419. 1^,. Opii puri gr. vj, Catechu 3 j /?, Eleosacchari caryophyll. § /?. M. f. pulv. divid. in xij part. det. in chart. cerat. S. 3 Maal daags 1 poeder. I. 22 CATECIIU. De Codex Franc, heeft tegen onaangenaam riekenden adem en als stomachicum het volgende voorgeschreven: N°. 420. fy. Pulv. catechu 3 vj, Pulv. magnes. pur. * iv, Pulv. cinnam. 3 iij, Sacchari albi § vj, Pulv. tragacanth. gr. xij, Aq. cinnamomi s. q. ut fiant trochisci gr. xij. S. Dagelijks 3—10 stuks. De zeer werkzame Pilulae adstringentes Ilufelandi tegen iluor albus en andere chronische bloed- en slijmvloeijingen (z„ Hufelands Armenpharmalc. p. 50) bestaan uit: *N°. 421. ï^>. Catechu, Alum. crudi aa 3 j Extr. gentian. s. q. ut fiant pil. gr. ij, consp. cinnam» S. Alle 3 uren 4 pillen. De Pilulae antidysentericae Willisii zijn: N°. 422. 1^. Cerae flav. 3 /?, Sperm. ceti 3 j, leni igne liquefact. immisce: Pulv. catechu 3 j, Olei cinnam. gtt. xij. f. pil. gr. vj, consp. cinnam. S. 3—4 Pillen daags. Bij ulcera mercurialia prijst Himly het volgende werkzame mengsel aan: N°. 423. Rp. Tinct. catechu, Tinct. myrrhae, Tinct. kino aa /?. CATECHU—CENTAUREA BENEDICTA. M. S. 40—60 droppels in een glas water als gorgeldrank. De Pasta stijptica A. Cooper, welke in het St. Thomashospitaal te Londen steeds in voorraad aanwezig is, bestaat uit: N°. 424. Py,. Pulv. catechu, Boli armen. Óa 3 ij, Alum. usti § j, Tinct. opii s. q. ut fiat pasta. "#] Capukon prijst aan het einde van gonorrhoea aan: N°. 425. fy. Catechu 3 j, Alumin. 3 ij, Opii puri gr. x. Syr. simpl. q. s. ut fiant pilul. N*. xx. S. Dagelijks 1—2 pillen. *CATHARTICA, z. Purgantia. CATIIARTINUM, z. Cassia senna en Ahamnus catharticus. *CAULES AMARAE DULCIS, z. Solarium dulcamara. ♦CAULES DULCAMARAE, z. t. z. p. *CAULES SOLANI LIGNOSI S. SCANDENTIS, z. t. z. p. CAUSTICUM AMMONIACALE GONDRETI, z. Ammonia liquida. CAUSTICUM ANGLICANUM, z. Deutoxydum hydrargyri nitratum. -j-fCAUSTICUM ANTIMONIALE, z. Murias stibii. ♦CAUSTICUM LUNARE, z. Nitras argenti fusum. CAUSTICUM VIENNENSE, z. Potassa fusa. CAUTERIUM POTENTIALE, z. t. z. p. *CEDRIA, z. Pix nigra liquida. ♦CENTAÜREA BENEDICTA Linn., Cnicus benedictus Sprengel, Carduus benedictus (Cl. XIX. Ord. 3. Syngenesia 22* CEJV'TAUREA BENEDICTA. Fruslanea, Ord. nat. Synanthereae Rich.), Cardebenedikt, Gezegende distel, Bittere eentaurie. Het kruid van deza eenjarige, gele bloemen bezittende, in Spanje, Frankrijk en Griekenland in het wild grocijende, bij ons aangekweekte plant is, even als de gentiana rubra, trifoliuin enz., een zuiver amarum, hetwelk resolverend en maagversterkend werkt. Het bevat, volgens Soltmann , veel azijnzure potaseh en bittere extractiefstof, volgens Moria zelfs eene bittere, eigenaardige zelfstandigheid. Tegen atonie der maag, blennorrhoea ventriculi, pulmonum, voornamelijk na het misbruik van geestrijke dranken, is het Extractum cardui benedicti, hetwelk even als het extr. trifolii fibrini ook ligte dronkenschap tegengaat, een keerlijk middel. In atonische onderbuiksverstoppingen, chro-, nisch leverlijden (L. W. Sachs, 1. c. I. 767), nerveuseslijmen tusschenpoozende koortsen (in koortsen, welke met saburra gastrica gepaard gaan, in verbinding met salmiak en potio Riverii), in borstaandoeningen van kinderen en volwassenen, voorts ten tijde der epidemische griep, tegen asthma pituitosum', aan het einde van pneumonie, is de carduus benedictus evenzeer een uitstekend geneesmiddel, hetwelk evenwel in chronisch lijden weken lang gebruikt moet worden, en wel in eene dosis van l —2 drachm. extract daags. Zoo genas Sachs oude leverkwalen , welke jaren lang hadden bestaan, en waarmede apepsie, ja zelfs oedema pedum gepaard ging; doch den zieke werd het extract maanden lang toegediend. *N°. 426. ï^,. Extr. cardui benedicti 3 j—3 ij , Extr. hyoscyami gr. viij—xij, Aquae ioeniculi, Syr. liquiritiae aa § j/3, Spir. salis ammoniaci anis. 3 j. M. S. Alle 2 uren \ theelepel vol. (Tegen chronischen catarrhus met krampachtigen hoest.) *N°. 427. 1^,. Extr. cardui benedicti § /?, Extr. taraxaci, f.ENTAUREA BENEDICTA—CEPHAëLIS IPECACUANHA. Extr. chelidonii liq. aa 3 ij. Tartr. potassae 3 iij, Aq. raenth. crisp. , Aq. mclissae aa § iv, Aq. laurocerasi 3 ]{3, Liq. anodyni 3 j. M. S. Omgeschud, 3—4 maal daags 1 eetl. vol. (Tegen chronisch leverlijden met anormale galafscheiding en torpide verstoppingen van het poortaderstelsel.) Ook in het Elixir anticalarrliale Hufelandi is het extr. card. bened. een hoofdbestanddeel (z, Acidum hydrocyanicum), even als het pulv. herb. eardui benedict, in het Pulvis pectoralis Vocjleri, hetwelk bestaat uit: N°. 428. I^>. Herb. card. benedict. , Flor. sulphuris aa 5 /?, Rad. ari 3 ij , Sem. foeniculi, Sem. anisi aa 3 jM. f. pulvis. S. Theelepelswijze te gebruiken. CENTAURIUM MINUS, z. Erythraea centaurium. ♦CEPHAëLIS IPECACUANHA Wild. (Cl. V. Ord. 1. Pentandria Monogynia, Ord. nat. Rubiaceaé). Deze kleine, kruipende plant groeit in vochtige, schaduwrijke bosschen van Brazilië. Haar wortel, Braakwortel, Persloopwortel (Radix ipecacuanhae) genaamd , is rolvormig, knoestig, dun , gebogen, met talrijke, ongelijkmatig uitstekende wratten bezet. Hij bestaat uit eene zwartachtige opperhuid, uit eenen witachtigen, glanzigen, brozen, bitter en scherp walgelijksmakenden bast, en uit een inwendig, houtachtig, geelachtig gekleurd (onwerkzaam) gedeelte, dat bij de bereiding van het poeder weggeworpen wordt. Sobernheim (1. c. p. 9fi) rekent de ipecaeuanha onder de CEPHAëLFS IPECACUANHA. acria emetica. Het zoude evenwel te betreuren zijn, zoo de practische arts niets meer van dit onontbeerlijk middel wist, dan dat het een braakwekkend, scherp geneesmiddel is. Dergelijke acria zijn er meer, welke ons, evenzeer als de ipecaeuanha, de werkzame braakstof leveren (z. Emeticum). l. W. Sachs (I. c. Bd. 2b. p. 484) heeft daarom volkomen gelijk, wanneer hij zegt: »Het geringste gedeelte van de geneeskundige waarde der ipecaeuanha bestaat zeker daarin, dat zij braking veroorzaakt." In kleine doses toegediend, schat ik dit middel zeer hoog, als heerlijk, niet verhittend, specifiek op vaatstelsel en huid werkend antispasmodicum, alterans en diaphoreticum. Bij kramp- en kinkhoest, astlima spasticum nocturnum, cardialgie, hardklopping, kolijk , bij alle spastische aandoeningen der pisbereidende en geslaehtswerktuigcn, als haemorrhagia uteri erethica et atonica, haemorrliagia pulmonum spastica, dysurie, strangurie, ischurie, voorts bij alle periodieke ziekten , wanneer zij des nachts komen, als intermittens larvata et non larvata nocturna, epilepsia nocturna, diarrhoea nocturna, en bij vele andere ziektevormen, is de ipecaeuanha (p. D. van 'la—V*—'/a— gr.) een onschatbaar middel.
| 35,052 |
MMUBA08:000001308_48
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,846 |
Handboek der geneesmiddelleer
|
Oesterlen, F.
|
Dutch
|
Spoken
| 7,026 | 13,726 |
Het zou vergeefsche moeite zijn, de gevallen waarin braakwijnsteen bij bovengenoemde aandoeningen behoort gegeven te worden nog meer in het bijzonder te willen aangeven , daar het ons ook hier aan vaste grondslagen ontbreekt. Wij laten dus hier alleen het een en ander, tot meerdere volledigheid, volgen. Bij pneumonie werd de reeds gemelde wijze van aanwending van den braakwijnsteen (volgens peschier, laennec enz.) nagenoeg in alle vormen en tijdperken gevolgd en dikwijls met gunstig gevolg, zoo b. v. bij pneumonie van pasgeborenen, van kinderen, hetzij deze primitief of bij mazelen, kinkhoest enz. ontstaan zij, bij lobaire zoowel als lobulaire pneumonie (ïrousseau , valleix , legen dijk , rilliet en barthez en anderen). Ook hier late men de noodige bloedonttrekkingen voorafgaan, geve dan gr. [i — ij in water, tot meerdere giften verdeeld, waarbij gewoonlijk braking ontstaat, en herhale deze toediening naar omstandigheden, des avonds of den volgenden dag. Vele voorwerpen worden hierdoor buitengemeen aangetast, zoodat spoedig collapsus volgt, weshalve men vooral bij zuigelingen met groote voorzigtigheid moet te werk gaan (bouchut en anderen) ! Men doe geene pogingen, om eene zoogenoemde tolerantie af te dwingen. Dit zelfde geldt ook voor de pneumonie van grijsaards (prus en anderen); het gunstigste werkt hier de braakwijnsteen (als emeticum of zoogenoemd sedativum, contrastimulans) wanneer eene ophooping van slijm in de luchtpijpstakken derzelver ontlediging wenschelijk maakt. — Bij de zoogenoemde hypostatische pneumonie wordt de braakwijnsteen door piorry niet aangeprezen; hij werkt hier minder dan bij eene acute, zuivere pneu- monie. Hoe waarschijnlijk dit ook zijn moge, moet mén toch in aanmerking nemen, dat de braakwijnsteen door anderen juist bij zwakke, uitgeputte, cachectische lijders aan pneumonie, met verwerping van aderlatingen, wordt aangeprezen. Bij pleuritis wordt bovenstaande behandeling minder geprezen (zoobenoemde bilieuse, gastrische complicatiën daar gelaten); doch ligt hieraan wel genoegzame ondervinding ten gronde ? Zouden de verschillende aard der exsudatie-processen , der bloedsmenging of wel ondergeschikte punten van geheel anderen aard het misschien bestaande verschil in werking daarstellen? Evenzeer aan twijfel onderhevig is nog de werking vau den braakwijnsteen bij uitstorting in het borstvlies (hydrothorax) en bij gewrichts-rheumatismus, bij welk laatste zelfs la enne g (vroeger een bewonderaar van den braakwijnsteen), chomel, dance en anderen geene stellig gunstige werking van dit middel waargenomen hebben. Ditzelfde is misschien ook geldig voor zijne nog onlangs herhaalde aanprijzing bij pericarditis en endocarditis , alhoewel ook hier een zoo veelzijdig middel in niet weinige gevallen nuttig zijn kan. Bij lyphus werd de boven vermelde methode het eerst door rasori ingevoerd (bij eene zoogenoemde febris petèchialis te Genua); daar echter bij eene ziekte als typhus van geene uitsluitende behandeling sprake zijn kan en alles op de afzonderlijke gevallen en de afzonderlijke epidemie aankomt , laat het zich verklaren, dat de ongeloofelijk gunstige berigten van rasori tamelijk öp zich zelvén staan. Hetgünstigste zal nog de braakwijnsteen werken bij krachtige voorwerpen, bij complicatie met plaatselijke ontstekingën, vooral ook in twijfelachtige gevallen (meningitis, pneumonie enz.), bij zoogenoemde gastrische , bilieuse complicatie, en in den aanvang der ziekte, somwijlen ook in het herstellingstijdperk, wanneer slechts de toestand van het darmkanaal geene tegenaanwijzing oplevert. De beginnende geneesheer zij daarbij altijd indachtig aan de bedriegelijkheid van eenzijdige en overdrevene aanprijzingen en aan de van vele zijden bevestigde mogelijkheid, dat, ten minste door groote giften braakwijnsteen, gastritis en andere bedenkelijke gevolgen kunnen te wêeg gebragt worden , zoodat eene naauwkeurige waarneming van den lijder hier vooral vereischt wordt. p. 149 r. 2 v. o. — 8. 189 r. 13 v. o. Eindelijk kan de braakwijnsteen nog gebezigd worden om de voortbeweging en ontlasting van concrementen (galsteenen, niersteenen) të bevorderen en kan hier, uit hoofde zijner inwerking op de zamentrekbarè weefsels, welligt dienstiger zijn dan andere emetica. Waarom in al de aangegevene ziektetoestanden de braakwijnsteen gunstig werkt, alsook op welke wijze deszelfs therapeutische werking tot stand komt, is ons grootendeels nog onbekend. Deze werking schijnt meestal af te hangen van den invloed van dit middel op de zenuwmiddelpunten en dien ten gevolge (door middel van verschillende zenuwbanen , b. v. van den vagus, de ruggemergszenuwen, den sympathicus) op den toestel voor den bloedsomloop en op de zamentrekbare weefsels. Hiermede schijnt deszelfs werking op de scheikundige za- 3 * menstelling van het bloed, op de omzetting van de protein-houdende bestanddeelen van dit laatste en van de bestanddeelen der weefsels gelijken tred te honden , en wel grootendeels ten gevolge der vermeerderde uitscheiding van gal en in het algemeen van koolstofrijke en waterstofrijke stoffen, van plantenzure en andere zouten, van water enz. Dit leert ons ten minste de nieuwere scheikunde, alsmede, dat hierdoor de oxydatie der proteïn-houdende ligchamen, derzelver omzetting tot piszuur en andere uitscheidingsstoffen, die van het piszuur tot pisstof enz. middellijk bevorderd wordt. Welligt ware het voordeeliger, wanneer voorloopig de chemische daadzaken meer omvattend waren vastgesteld geworden en men op enkele, dikwijls scheikundig zeer onvolledig onderzochte gevallen met minder voorbarigheid theoriën gebouwd had. p. 151 r. 22 v. b. — s. 191 r. 5. v. o. De inentipg met eene zooveel mogelijk geconcentreerde oplossing van braakwijnsteen in water of een mengsel met olie, door middel van het lancet, om puisten voort te brengen, wordt door debouge , b. v. bij naevus , neuralgiën , hypertrophijin, ophthalmie enz. aanbevolen 1). p. 153 r. 9—1 y. o. — s. 194 r. 4—14 v. o. De oplosbare loodverbindingen zijn naar hare scheikundige eigenschappen , duur van inwerking, hoeveelheid der giften en naar de individuele gesteldheid der bewerktuiging, waarop zij worden aangewend, verschillend van werking. Wanneer oplosbare loodzouten (b. v. azijnzuur lood-oxyde) met albumine en andere protein-houdende ligchamen (b. v. in de maag, op etterende vlakten) in aanraking komen, vormen zij of hun lood-oxyde hiermede onoplosbare verbindingen (lood-albuminaten enz.). Daar verder het lood en zijne zouten overal in het ligchaam , in de maag en hare afscheidingen, in de exsudaten der zweren enz. chloorverbindingen van sodium, potassium enz. aantreffen, zoo vormt zich ligtelijk chloor-lood (benevens eene nieuwe alcaliscbe verbinding 2). Zoodanige nieuwgevormde loodverbindingen zijn het nu , welke b. v. bij de aanwending van groote giften in de maag, het slijmvlies dezer laatste als grijswitte lagen bedekken. Alhoewel in water onoplosbaar, worden zij toch in verdunde zuren en alcalische vloeistoften (b. v. van het kunstmatig maagsap, van de afscheidingen der maag en des darmkanaals) opgelost en eraan dan in het bloed over. Allen kunnen zij van uit het darmkanaal in liet bloed geraken en vooral de oplosbare zouten zeer gemakkelijk; zoo ook derzelver emanatièn, welke met het slijmvlies der luchtpijpstakken in aanraking komen. Men vindt lood in de pis 3), in het weefsel van de longen, nieren, lever, milt, hersenen en andere organen. In het bloed is de aanwezigheid van lood reeds 1) Vergel. Journ. de méd. et de chir. prat. Juill. 1844. 2) Vergel. Mialtte Mém. sur les émanations de plomb. etc. Paris 1844 en Journal des connaiss. méd. prat. Janv. 1844. 3) Taylor Guy's JIosp. reports , t. VI. 1841. 172. flandin en danger (Académie des sciences Janv. 1844). door tiedemann en gmelin , guibourt , lassaigNE en anderen aangetoond en COZZI (scheikundige 1844) lieeft buitendien gevonden dat hier het loodoxyde (en loodzouten ?) met het albumine van het bloed, doch niet met fibrine of haematosine verbonden is. Wanneer oplosbare zouten in eene zoo groote hoeveelheid in het spijsverteringskanaal geraken, dat de stoffen der aldaar afgescheidene vochten niet toereikende zijn, worden zij door de slijmvliezen geïmbibeerd, en het weefsel defcer laatsten ondergaat nu zelf de scheikundige inwerking der loodzouten (van daar gedeeltelijk hyperaemie, roode of bruine kleuring der slijmvliezen enz.) De verwijdeide werking van alle opgeslorpte loodverbindingen uit zich vooral in het ruggemerg en de peripherische, vooral motorische zenuwbanen, alsmede in de afscheidingen. p. 156 r. 17 v. b. — s. 197 r. 9 v. o.. Als kenschetsende teekenen (van loodvergiftiging) worden daarentegen beschouwd rondaclitige uitpuilingen en zwellingen tusschen de voor- en nahandsbeentjes, te weeg gebragt (volgens taJïQUEkel) door het los worden van de vereenigende banden, en gevormd door de hoofdjes der beenderen van den metacarpus en van het scheepswijze en halvemaanswijze been. — Ten gevolge eener verlamming der stem-organen kan stotteren, aphonie enz. ontstaan. p. 150 r. 3 v. o. — s. 200 r. 10 V. O. _ De loodbereidingen worden verder aangewend bij tyrnpanitis; ook tegen den doorloop bij aziatischen braakloop heeft graves loodsuiker aangeprezen (bij dezen laatsten gr. ij p. d., alle ^ uren, tot dat de doorloop nalaat!). In alle deze gevallen verbindt men de loodbereiding gaarne met opium. Bij ingewandswormen, zelfs taenia, zag ik van groote giften met daarop volgende toediening van purgantia dikwijls een gunstig gevolg. p. 103 r. 1 v. o. — s. .206 r. 15 v. o. Tot bereiding zijner papier-moxa bezigt marmorat ongelijmd diukpapier , hetgeen in eene oplossing van loodazijn of loodextract gedompeld wordt; gedroogd zijnde brandt dit zeer goed. p. 165 r. 3 v. o. — s. 208 r. 4 v. u. Volgens de mededeelingen van chevallier (Annal. dhygiene, t. 30. 1843) worden de koperslagers in la Manche veelvuldig door koperkolijk aangetast, vooral zij welke de groote ketels vervaardigen , en volgens blandlet 1) ondervinden bijna alle leerlingen in de werkplaatsen den nadeeligen invloed van het koper, welke zich door kolijkpijnen met doorloop of constipatie, groote spierzwakte enz. openbaart; deze toevallen laten gewoonlijk binnen de 48 uren weder na. Even als bij loodkolijk worden ook hier onreinheid en het inademen van fijn koperstof als de belangrijkste oorzaken beschouwd. De aibeiders trachten zich zeiven en anderen door het gebruik van melk (?) hiertegen te beschermen. Ook de koperzouten (even als vroeger reeds van de zouten van l) AcaiJ. des scienc. 17 Fcvr. 1845. koper, zilver en lood is aangegeven geworden) bezitten eene sterke verwantschap voor protein-houdende ligchamen. Wanneer zij met deze m aanraking komen vormen zij in water onoplosbare verbindingen (het is nog twijfelachtig of het geheele zout of alleen het oxyde in dezelve treedt); deze zijn in verdunde zuren en alcaliën, dus'ook in de afscheiding van maag en darmen oplosbaar en worden in het oed opgenomen. Dit geschiedt echter in zeer geringe hoeveelheid zoo als reeds de onderzoekingen van keiter en wiümer en nu ook die van flandin en dangek bewijzen, daar bijna al het koper weder door den stoelgang ontlast wordt. Bij honden, aan welke men maanden lang koper had toegediend werden alleen in de lever duidelijke sporen van hetzelve aangetroffen, doch niet in andere organen en ook niet in de pis (?). Wanneer koperzouten in groote ioe\eelheid met de maag (ook met zweervlakten, de huidbekleedse en) in aanraking komen, zijn de protein-houdende stoften enz. "lel toereikende tot derzelver binding, zoodat zij zich met de stoffen der weefsels zeiven verbinden en dan als bijtmiddelen, als escharotica werken. p. 166 r. 20 v. b. — s. 209 r. 17 v. n. * Men gaf zich vroeger veel moeite, bepaalde diagnostische grenslijnen usschen koperkolijk en loodkolijk te trekken; de ondervinding heeft ech.' l' 'u fateren tijd geleerd, dat zulks inderdaad eene overtollige poging is, daar beiden in hunne verschijnselen overeenkomen. — Ditzelfde is ook voor hunne behandeling geldig. — Niet zelden schijnen zich (bij het gebruik van koper) chronische ontstekingen van de slijmvliezen van het spijsverteringskanaal en de ademhalingsorganen te ontwikkelen. eu a's bij kwikzilver en andere metalen heeft men ook in de theiapeutische werking der oplosbare koperzouten wezenlijke verschik fen aangenomen, doch zonder genoegzamen grond. Veeleer schijnt vooral de verwijderde werking, welke men zich alleen ten nutte maakt, van alle oplosbare zouten in wezen dezelfde te zijn; de somij en voorkomende verschillen in kracht van werking kunnen door eene doelmatige giftsbepaling weggenomen worden. Zoo schijnt het ongepast, kopervitriool hoofdzakelijk als etneticum te beschouwen en van kopersalmiak bijzonder gunstige gevolgen bij «neuroses" te Verwachten, welke het eerste zout niet even goed zou kunnen geven* e 9!-fi van alle koperbereidingen is als emeticum gr. iij—vi, in audere gevallen gr. j—ij. p. 169 r. 8 v. o. — s. 213 r. 6 v. u. _ ' >U chronischen doorloop, met of zonder verzwering van het darmsiijmvlies, vooral na dysenterie heeft onder anderen elliotson het zwavelzuur koper-oxyde zeer werkzaam bevonden (med. chir. transact. t. 13 1827), tot gr. ijS-iij meermalen daags. Indien het misselijkïeict en buikpijnen veroorzaakte, gaf hij hetzelve in pillenvorm en alleen na den maaltijd, niet nucliteren; ook liet hij het zout met opium verbinden. —■ Men bediende zich van het kopervitriool als emeticum niet alleen in gewone gevallen, maar ook bij longtering in hare eerste tijdperken (simmons, maryat), alsook bij slijmvloeij'in- <ren der luchtpijpstakken en dér pis- en geslachtswerktuigen. Bij croup komt het er vooral op aan, om dit middel (even als ieder ander braakmiddel) vroegtijdig genoeg en in toereikende, braking verwekkende o-iften toe te dienen, en wel herhaalde malen, zelfs meerdere dao-en na elkander, om zoo iedere nieuwe vorming van exsudaten te "en te gaan of deze laatsten spoedig uit den weg te ruimen (foeget). — In diaetetisch opzigt verdient het de aandacht der geneeskundigen , dat in vele landen kopervitriool (ook zinkvitriool) dooide bakkers gebezigd wordt om de gisting van het brooddeeg te bevorderen, en het brood aldus ligter en poreuser te maken ; bij groote hoeveelheden veroorzaakt dit niet zelden gevaarlijke toevallen, p. 172 r. 1 v. o. — s. 217 r. 15 v. u. Volgens blandlkt (Vergel. Arch. gén. Mars 1845. 375.) oefenen de dampen, welke zich bij het smelten van brons, geel koper enz. uit zink ontwikkelen (zink-oxyde) en door de arbeiders ingeademd worden op dezen eene nadeelige werking uit. Zij worden door contractuur der spieren, spierpijnen, angst, hoofdpijn en braking aangetast, doch bevinden zich na eenige uren weder wel. (Hierbij komt nog in aanmerking, dat het in den handel voorkomende zink behalve ijzer, dikwijls ook nog arsenik bevat). De zinkverbindingen verhouden zich tot de bestanddeelen der dioilijke afscheidingen en weefsels even als de zouten van lood en koper. Zij vormen, b. v. met albumine en andere protein-houdende ligchamen, verbindingen, die in water slechts moeijelijk, doch in zure en alcalisclie vloeistoffen, in de afscheidingen van maag en darmen, lig— telijk oplosbaar zijn. Dat zoodanige- zinkverbindingen (b. v. als albuminaten) in het bloed geraken, is door ORFILA aangetoond; of zij evenwel eene scheikundige inwerking op de bestanddeelen^ van liet bloed en de organen uitoefenen en hierdoor derzelver scheikundige menging veranderen, weten wij niet, en evenmin oi zij door de nieren of andere uitscheidingstoestellen weder verwijderd worden. p. 180 r. 2 v. b. — s. 226 r. 7 v. o. ... ■. •• v-i De werking van valerianas zitici schijnt die van andere moeijelijk oplosbare zinkzouten te zijn. Even als andere modemiddelen, waarmede zoowel de industnële chemie en journalistiek als de blinde ijver of de ijdelheid van sommige artsen ons beschonken, werd ook dit zinkzout, reeds spoedig na zijne ontdekking, als een der'krachtigste antispasmodische, pijnstillende middelen aangeprezen en aangewend, bij neuralgiën, gastralgie, krampachtige aandoeningen, zenuwachtige hoofdpijnen, oorsuizing en dergelijke » zenuwverschijnselen" meer (muratori , cerulli , de\ ai , curt1s en anderen 1). Naauwkeurige waarnemers zijn, zoo zij al niet de onwerkzaamheid van dit middel hebben aangetoond, toch tot de overtuiging gekomen, dat het niet meer werkt dan andere zinkbereidingen. Reeds wegens zijnen hoogen prijs verdient het geene aanbeveling. 1) Vorgel. Bullct. gé.n. de thérapeut. Fevr. 1844. Journ. des connaist. med. chir. Dcc. 1844. Janv. Mai 1845. •' gr. j—ij in pillen-of poedervorm, ook in water opgelost. 1'akio gat 15 20 gr. in 2 dagen, om slechts eenige werking te verkrijgen. ' ° Uitwendig werd de bereiding van fario bij aandoeningen der conjunctiva en cornea (even als zink-oxyde) gebezigd, gr. ij —iv op unc. ij overgehaald water; ook in zalfvorm. J>. 182 r. 8 v. O. — S. 229, r. 12 v. u. In de laatste tijden heeft poumet het chloortin als tegenmiddel bij sublimaat-vergiftiging voorgeslagen, daar sublimaat door hetzelve ontleed en metallisch kwikzilver uitgescheiden zou worden (Annal. d'hygüne etc. Juillet, Octobre 1845). Men zoude ongeveer eene dubbele hoeveelheid der geconcentreerde oplossing van chloortin moeten aanwenden. Deze handelwijze schijnt reeds daarom ongepast, dewijl deze tinbereiding in groote hoeveelheid zelve eene bijtende werkinc kan uitoefenen. p. 194 r. 13 v. b. — S. 243 r. 20 v. o. De scheikunde heeft ons tot nog toe niet geleerd, welke veranderingen het acid. arsenicosum in het darmkanaal ondergaat en in deszelfs afscheidingen, in het bloed enz. te weeg brengt, en in welken toestand liet in de pis en andere uitscheidingen weder verwijderd wordt. Alleen deszelfs overgang in het bloed (welligt in verbinding met albumine) is bewezen, terwijl wij omtrent de oorzaken van deszelrs vergiftige werking nog bijna niets weten. De hvpothese \ .in liebig , dat deze laatste van de krachtige verbinding van het arsenik met albumine (uithoofde van het hooge atomistisch gewicht \an liefeerste) afhankelijk zij, is zelfs niet waarschijnlijk. Voorzoo \ erre mij bekend is bezitten wij geene naauwkeurige analysen van het bloed van met arsenicum vergiftigden ; volgens de onderzoekingen van ko\ \ii en james is hetzelve in het oog loopend donker gekleurd, vloeibaar , niet strembaar, ongeveer als bij cholera; doch ook deze afwijkende gesteldheid van het bloed schijnt niet standvastio- te zijn (ge\al van COQUEret en anderen). Orfila trof bij het door COQUERET waargenomen geval nog 23 dagen na de vergiftiging arsenik in het bloed aan. p. 197 r. 22 v. b. — s. 247 r. 6 v. o. Zoowel oudere als nieuwere waarnemingen hebben den dikwijls buiten verwachting gunstigen invloed van arsenicum bij alle typische, tusschenpoozende ziektevormen, doch inzonderheid bij tusschenpoozende koorts, buiten twijfel gesteld, zoodat dit middel ten onregte bijna geheel door chimne verdrongen wordt. De lof, dien reeds slèvogt, .TACOBI, FOWLER, jenner, schnatjbert en anderen aan arsenik bij ïntermittens toegezwaaid hebben, wordt tegenwoordig door BöUDiN , besnard en anderen herhaald, en wanneer duizende gevallen deszelfs zeker gunstig gevolg, zonder eenig nadeel voor den lijder bewijzen, zou dan niet een zoo goedkoop middel meermalen in aanwending gebragt moeten worden? Het doelmatigste is hier, het arsenik met opium , kina, gentiaan en andere bittere middelen te verbinden. >]J hypwlTophie der milt (ook onafhankelijk van intermittens) ver- dient het arsenicum voorzeker meer in aanmerking te komen. Ook bij typische psychoses, b. v. melancholie (jeitteles), bij bloedvloeijingen, bij angina pcctoris, neuralgièn en chorea verrigt het dikwijls de beste diensten. Bij kinkhoest heb ik onder deszelfs gebruik buiten verwachting snel de hevige hoestaanvallen zien verdwijnen, zoodat slechts een eenvoudige catarrhus nog korten tijd nableef. Wanneer echter het arsenicum bij epilepsie geene grondige genezing tot stand brengt, doet het ten minste niet veel minder dan alle overige artsenijmiddelen. p. 196 r. 3 v. b. — s. 247 r. 5 v. u. Yoor het gebruik van arsenicum bij secundaire syphilis ontbreken ons naauwkeurige aanwijzingen, evenzeer als voldoende waarnemingen voor deszelfs resultaten, niettegenstaande de opgaven van hoefman, harless, adams, biett , bondin en anderen. Hetzelfde geldt voor jicht (hoffmann, bardeley), sorophulosis, tuberculosis, voor caries en andere beenziekten. Talrijker zijn de stemmen ten gunste van het arsenicum bij kanker (harless , bernard, lefébre, e: home , simmons en anderen), doch niet minder stemmen verkondigen zijne onwerkzaamheid (bell , acrel, fodéré en anderen). Bij hydrops met een zoogenoemd passief, atonisch karakter, met tuberculosis der darmscheilsklieren enz. werd het arsenicum reeds door arnemann, fodéré, desgranges en anderen, en in lateren tijd doorTROUSSeau en debavay 1) geroemd; of dit op goede gronden geschiedde is twijfelachtig. Buitendien werd liet arsenicum zelfs bij typhus (ferrier) en tegen verschillende chronische aandoeningen der baarmoeder, inzonderheid bij kanker en metrorrhagiën aangeprezen 2). p. 200 r. 19 v. o. — s. 250 r. 5 v. u. Men heeft het arsenicum in verschillende vormen en giften uitwendig aangewend en ook het poeder van Cosmus veelvuldige wijzigingen doen ondergaan (volgens de Pharm. gall. 1 deel arsenicum op 2 deelen cinnaber en 2 deelen drakenbloed. Wannneer het ar- senik als krachtig causticum werken zal (en anders moet het niet .... • •• i i gebezigd worden) moet zijne gift niet te gering zijn, daar men dan liet minste voor vergiftiging te vreezen heeft. Ik neem gewoonlijk 1 deel ars. op 4 — 8 deelen cinnaber of (zoo als juSTAMONd) antimonium crudum. dupuytren nam in den beginne 4 decigr. op 40 gramm. calomel (ongeveer gr. vj op dr. x), later dr. j ars. op dezelfde hoeveelheid calomel; gewoonlijk dient het als zacht werkend bijtmiddel bij vrouwen, op gevoelige deelen enz., doch kan dan beter door andere caustica vervangen worden, ofschoon het geenszins onwerkzaam is. Men bepoedert het deel met dit mengsel, b. v. door middel eener kwast; er vormt zich dan eene grijsachtige korst welke fceer langzaam wordt afgestooten. Gewoonlijk is eene enkele aanwending niet voldoende, zoodat ook in dit opzigt eene sterkere gift van het arsenik doelmatiger schijnt. — Bij de aanwending van allo deze bijtende 1) Gaz. méd. de Paris. Mars. 1844. 2) IIünt. Med. cliir. transact. t. 21. 1838. mengsels moeten de deelen eerst van de korsten enz. bevrijd en des noods (inzonderheid bij zoogenoemden lupus hypertrophicus) de opperhuid door een blaartrekkend middel verwijderd worden. In het algemeen moet niet meer dan eene vlakte van ongeveer 1 tot hoogstens !■? vierkante duimen omvang op eens door het bijtmiddel bedekt worden, p. 205 r. 3 y. b. — s. 256 r. 9 v. o. • Terwijl men vroeger de zoogenoemde aschbestanddeelen der organische zelfstandigheden als toevallige en zeer onbelangrijke bijmengsels beschouwde, werd hun door de nieuwere chemie (peout,liebig) eene geheel andere beteekenis gegeven. In het bloed, de afscheidingen en de verschillende weefsels zien wij de phosphorzure, zwavelzure, koolstofzure en zoutzure alcaliën en aarden (met ijzer, mangaan) in eene zoo groote regelmatigheid en hoeveelheid voorkomen, dat reeds hieruit derzelver belangrijkheid blijkt. Dit is b. v. geldig voor het keukenzout, tot welks gebruik alle dieren door instinct geleid worden, en zonder hetwelk geene gezondheid voor den mensch mogelijk is. In Engeland gebruikt ieder persoon jaarlijks , alleen in het brood, ongeveer 6| ® keukenzout (pakis), buiten de gebruikte kalk en kalkzouten. Niet minder gewigtig schijnen verder de veranderingen in hoeveelheid der zouten bij ziekten (typhus, scorbutus, cholera, phthisis, bij alle ziektetoestanden , welke met aanhoudende ontlastingen, overvloedige uitzweeting en afscheidingen gepaard gaan) te zijn. Uit dit alles blijkt het belang dezer stoffen niet alleen als geneesmiddelen, maar ook en inzonderheid als diaetetische middelen, p. 205 r. 12 y. b. — s. 256 r. 7 v. u. De bijtende alcaliën, alcalische aarden en vele van derzelver verbindingen bezitten eene sterke verwantschap tot albumine en andere protein-houdende ligchamen. Wanneer zij met deze in aanraking komen , lossen zij dezelve op en vernietigen dus, geconcentreerd en in groote hoeveelheden aangewend, de weefsels zeiven, b. v. het maagen darmslijmvlies. Velen, zoo als de bijtende potasch, verbinden zich tevens met het water en de vetten der aangeraakte weefsels. Door hunne verbinding met koolstofzuur en andere zuren wordt in het algemeen de verwantschap tot protein-houdende ligchamen verminderd, doch ook geconcentreerde zouten (b. v. keukenzout, salpeter, koolstofzure potasch) oefenen nog eene vrij hevige inwerking op dezelve uit. TV anneer alcaliën en vele van derzelver zouten met slijmvliezen, b. v. der maag, in aanraking komen, maken zij het slijm vloeibaar, vermeerderen tevens deszelfs afscheiding en velen (vooral zwavelzure, phosphorzure en meerdere plantenzure zouten) werken zoo in groote giften als laxantia, anderen (zoutzure, salpeterzure zouten) in mindere mate. Anderen weder (aluin) vormen met de protein-houdende ligchamen (b. v. in de afscheidingen en weefsels der slijmvliezen, op etterende vlakten), in water onoplosbare verbindingen en beperken welligt hierdoor reeds gedeeltelijk de afscheiding en uitzweeting op de aangeraakte vlakten. Terwijl eindelijk de met sterkere mineraio zuren verbondene alcaliën en aarden door het vrije zuur in de maag niet ontleed worden, ondergaan omgekeerd de koolstofzure en ook plantenzure zouten ten minste eene gedeeltelijke omzetting in de maag, worden in zoutzure (?) zouten veranderd en als zoodanig opgeslorpt, terwijl het vrij geworden zuur (koolstofzuur) ontwijkt of (b. v. azijnzuur) in het bloed overgaan en ziek met de alcalische bestanddeelen verbinden kan. — Alcaliën en aarden, welke vrije zuren, b. v. in de maag, aantreffen, verzadigen deze en vormen zoo zoutzure, melkzure of azijnzure zouten, welke opgeslorpt ofwel grootendeels, vooral , wanneer zij laxerend werken, ontlast worden, terwijl het overschot der alcaliën, dat met geen zuur meer in verbinding treedt, waarschijnlijk in verbinding met de protein-houdende stoffen der in het darmkanaal afgescheidene vochtep ÏH het bloed overgaat. Gedurende het smelten, oplossen, van keukenzout, salpeter en andere fouten in water wordt warmtestof gebonden, en daarmede in aanraking zijnde dierlijke weefsels, b. v. de huid, worden op deze wijze afgekoeld. Komen daarentegen zouten met minder beschermde zenuwvlechten (b. v. jn de slijmvliezen) in aanraking, zoo brengen zij veeleer een gevoel van warmte, kitteling, branding te weeg, gewQQttJijk gepaard gaande met een gevoel van dorst; deze laatste kan gedeeltelijk als een gevolg der aantrekking van Avater door het zout, vooral wanneer dit in vasten vorm gebruikt is, verklaard worden, p. 206 r. 10 v, b. — s. 257 r. 15 v. u, Vrije en koolstofzure alcaliën en aarden werken, andere gronden daargelaten, reeds door het verzadigen der zuren van het maagsap, op den duur storend op de processen van omzetting en oplossing der spijzen, dat is op de spijsvertering ; jn kleinere en zeldzame giften worden zij door liet later afgescheiden maagsap ligtelijk opgewogen (keuss) en slechts bij lang voortgezette aanwending zal het zich eindelijk anders verhouden. Hier bestaat dan ook de mogelijkheid, dat door het allengs vermeerderde gehalte van alcaliën in het bloed (inzonderheid het poortaderbloed) in de afscheiding van de maag en het darmkanaal zelfs de voor de spijsvertering (inzonderheid tot oplossing der proteïn-houdende ligchamen) noodzakelijke vrije zuren verloren gaan. Aan de andere zijde stoort een te groot gehalte aan zuren insgelijks de spijsvertering en hier zullen matige giften van alcaliën e|i aarden de spijsvertering bevorderen, Alcaliën , aarden en derzelver zouten schijnen van de spijsverteringswegen ligter en in grootere hoeveelheid in de chijlvaten dan in de bloedvaten over te gaan (nasse en anderen), vooral de in water ligtelijk oplosbare zouten (bij vele metaalzouten heeft het omgekeerde plaats , vooral wanneer zij zich krachtig met proteïn-houdende ligchamen verbinden). De hoeveelheid waarin zij eindelijk in het bloed geraken is van derzelver scheikundige zamenstelling en wijze van werking op het darmkanaal afhankelijk. Laxerende zouten (zwavelzure , plantenzure zouten) worden, wanneer zij in groote giften zijn toegediend, bij den ontstaanden doorloop grootendeels weder ontlast (meestal als zoodanig, somwijlen veranderd); in kleine, niet laxerende giften worden zij daarentegen grootendeels opgeslorpt en komen dan in de alcalisch gewordene pis voor, b. v. als koolstofzure zouten. — In liet bloed schijnen deze stoffen zich vooral met albumine en fibrine te verbindpri. De albuminaten , fibrinaten van alcaliën en aarden in het bloed schijnen grootendeels spoedig weder ontleed en langs verschillende wegen uitgescheiden te worden. Zij komen b. v. in de pis voor als koolstofzure en zoutzure, in het zweet als melkzure en zoutzure zouten. Zwavelzure, salpeterzure, welligt ook phosphorzure zouten schijnen als zoodanig uitgescheiden te worden; salpeter b. v. treft men als zoodanig weder in de pis aan; koolstofzure zouten, b. v. koolstofzure potasch, vertoonen zich in de pis als dubbel-koolstofzure zouten. Daarentegen worden azijnzure, wijnsteenzure, citroenzure zouten gedurende hunnen doortogt door het ligchaam verbrand, en voor zoo verre zij niet, wegens hunne geringe hoeveelheid, door de vrije zuren der pis verzadigd worden 1), komen zij in de pis als koolstofzure zouten voor. Welligt ondergaat een gedeelte derzelve in het bloed zelf nog verdere omzettingen (gelijk de koolstofzure ammoniak). Uit het bovenstaande kan men opmaken, onder welke omstandigheden de pis door vele stoffen dezer groep alcalisch kan worden; petit en chevallier hebben waargenomen, dat reeds een enkel bad in Vichy-water (een alcalisch koolstofzuur-houdend water) deze werking kan uitoefenen. Even als de afscheiding van zoodanige toestellen , welke de ingebragte stoffen uit het bloed uitscheiden, door deze stoffen gewoonlijk vermeerderd wordt, zoo heeft ook na de 1) Dc pis bij koorts, welke gewoonlijk rijk is aan vrij piszuur, maakt de opslorping van eene grooiere hoeveelheid zouten noodig, om haar alcalisch te maken. aanwending van vele, vooral salpeterzure en plantenzure zouten, iets dergelijks In de nieren, bij de pisafscheiding plaats, hetzij ten gevolge eener verandering der bloedsmenging (b. v. door vermeerden, watergehalte), hetzij, dewijl de heterogene stoffen eigendommelyk op de afscheidingstoestellen zeiven inwerken en tevens eene aantiekkmg der in het bloed bevatte stoffen tot de aan hare natuur het meest beantwoordende uitscheidingsorganen plaats vindt, Behalve de pis worden door den invloed der aangewende zouten ook andere afscheidingen bevorderd, welke buitendien reeds rijk aan zouten zijn, b. v. het" zweet, slijm (door ammoniacalia vooral op het ademhalingsslijm vlies); en voor zoo verre de alcaliën een wezenlijk bestanddeel der gal daarstellen, wordt ook deze welligt in grootere hoeveelheid gevormd. , ,.. De albuminaten der alcaliën en meerdere 111 het bloed aanwezige zouten schijnen evenwel niet altijd in hunne gansche hoeveelheid en met gelijke snelheid omgezet en uitgescheiden te worden b. v. wanneer allengs groote hoeveelheden in het bloed geraakt waren, hai- kele gedeelten derzelve blijven voorzeker meermalen gedurende langen tijd in het bloed terug en schijnen dan vooral hunnen invloed uit te oefenen, op de voeding en verrigtingen van zoodanige weefsels welke rijk zijn aan albumine en andere protein-houdende ligchamen en deze voor hunne eigene vorming bij voorkeur noodig hebben (). v. de zenuwzelfstandigheid, de parenchymateuse klieren). Daar echter door vele zouten , deels uit hoofde hunner laxerende werking, deels wegens de door dezelve vermeerderde afscheiding van pis, zweet, slijm, gal enz. nu eens eene meerdere dan weder eene miiideie hoeveelheid ligtelijk oxydeerbare kool- en waterstofrijke stoffen uit het ligchaam verwijderd worden, schijnt op deze wijze de oxydatie en omzetting der protein-houdende bestanddeelen van het bloed en de weefsels indirect bevorderd te kunnen worden; men ziet b. v. in de pis de hoeveelheid piszuur meermalen afnemen, terwijl die dei' pisstof betrekkelijk kan toenemen. In therapeutisch opzigt is dit bij eene vezelstofrijke bloedsmenging en bij neiging tot piszuurvorming van gewigt (jones en anderen) en welligt ook in gevallen, waar, b. v. ten gevolge van ziekten der ademhalingswegen, der huid enz., te weinig zuurstof in het ligchaam ingevoerd wordt. Niettegenstaande dit alles zijn wij niet in staat, te bepalen, in hoeverre de verwijderde werking dezer stoffen op derzelver scheikundige werking op de bestanddeelen van het bloed en de weefsels berust ; het ontbreekt ons ook hier aan stellige bewijzen. Misschien werken zij, en vooral zoodanige stoffen, welke bij normalen toestand niet in liet ligchaam voorkomen, gedeeltelijk alleen daardoor, dat zij als vieemdaardige stoffen met de zenuwzelfstandigheid, de afsclieidingsorganen enz. in aanraking komen. p. 209 r. 10 v. b. — s. 261 r. 10 v. O. _ _ _ ; Men heeft de door salina te bewerkstelligen vermindering van fibrine in ontstekingachtig bloed op verschillende wijzen trachten te verklaren, b. v. door eene verhinderde omzetting (oxydatie) van het albumine en an~ dere protein-houdende ligchamen tot fibrine, hoogere oxyden van próteinë (van mulder), döor versnelde omzetting en oxydatie "der protein-houdende stoften tot piszuur, pisstof, dioleïnzuür enz. Yoor alles zoude liet mtussclien noodig geweest zijn, de daadzaak, welke men wildé verklaren, eerst beter te constateren, en te onderzoeken, in hoe verre de aangewende stoften eene vermindering van fibrine te weeg gebragt hadden en welk aandeel hieraan misschien de bloedontlastingen , diëet en andere invloeden hadden. Millon en LaVer.yn welke Seignette^zout bij pneumonie en gewrichts-rheumatismus aanwendden, namen geene vermindering van fibrine of van crusta-vorming in het bloed waar. — Bij typhus, cholera en andere' ziekten schijnt, deels ten gevolge der overvloedige ontlastingen, het zoutgehalte van het bloed verminderd te zijn (clanny, o'shaitgnessy , stevens en anderen), en zulks zal wel bij alle langdurige, met ontlastingen gepaard gaande ziekten min of meer het geval zijn. Zoolang hetechter niet bewezen is, dat hierin de eenige en Wezenlijke stoornis bestaat, zal ook het gebruik van zouten i zelfs in een scheikundig opzigt, als onvoldoende te beschoüwen zijn, daar juist bij die ziekten he? bloed nog andere afwijkingen vertoont, bi V? een verminderd gehalte aan fibrine (becquerèLi en rodier , andral en gavarret). p. 209 r. 14 t. o. — Si 261 r. 7 tj U; Bij de giftsbepaling dezer zelfstandigheden fcdmt het er vooral op aan, of men dezelve met het doel eener plaatselijke laxerende dan wel eener verwijderde werking op het bloed, de pis enz. wil aanwenden. In het eerste geval zijn groote, in het laatste kleine' giften aangewezen, terwijl alleen bij kleine giften de vereischte hoeveelheid wordt opgeslorpt (om deze reden moet ook in het laatste geval een bestaande doorloop eerst bestreden en de opslorping zoo veel mogelijk bevorderd worden). Bij de keuze aer zouten neme men hunne veranderingen in het darmkanaal en verder in het inwendige der bewerktuiging in aan-4 merking. AV anneer men eene meer prikkelende werking (b. v. op den toestel voor den bloedsomloop, op de afscheidingswerktuigen) verlangt, verdienen in het algemeen de mineraal-züre zouten de voorkeur ; men verkiest daarentegen plantenzure (ook köolstofzure) zouten , op grond hunner omzetting in het bloed , Wanneer men meer eene verandering der bloedsmenging of van de pis bedoelt 1). p. 210 r. 20 v. bi — s. 262 r. 8 v. u. \ erdere proefnemingen (met alcalina bij pissteenen) werden door lekoy d'etiolles en door gay-lussac en pelouze bewerkstelligd (Compt. rend, t. 14. 1842) ; de laatste beschouwde echter de resultaten als tamelijk onbevredigend, en wanneer ook de regtstreeksehe aanwending van enkele of dubbele koolstofzure alcaliën, borax en anderen in oplossing ecnigen invloed op pissteenen uitoefenden, zoo scheen zulks meer aan de oplossing van derzelver dierlijke stoften dan 1) Vergel. onder anderen bukrows in Med. Gazette t. 14 en rowe in Dublin iounu t. 18. 1840 277. aan hunne*zelfstandigheid zelve te moeten worden toegeschreven. Ure (Phcirmaceut. journ. vergel. Dublin• journ. 1844. t. 24) schrijft een. sterker oplossend vermogen aan het koolstofzuur lithium-oxyde toe; wanneer 1 gr. gekristalliseerde soda in unc. j water opgelost, bij eene hoogere temperatuur, slechts 1 gr., borax 1,2 gr. en koolstotzure potasch 1,4 gr. piszuur oploste, werden door 1 gr. koolstofzuur lithium-oxyde 2 gr. piszuur opgelost. Dergelijke proefnemingen verdienen voortgezet te worden en de hoop op derzei ver gunstige gevolgen wordt nog aangewakkerd , wanneer wij bedenken, dat bij het bestaan van blaassteenen somwijlen spontane verweeking en oplossin"- derzelve worden waargenomen, welke misschien onder medewerking van het bij catarrhus vesicae of cystitis gevormde slijm en de omgezette pis plaats vinden (de gevallen van ségalas en anderen), p. 213 r. 13 v. O. — s. 266 r. 8 v. u. De genezende werking van alle absorbontia, dus ook van koolstofzure potasch , bij het zoogenoemde zuur in de maag is geheel daarvan afhankelijk, of de ziekelijke toestanden, waarvan het een verschijnsel uitmaakt, door absorbentia al dan niet kunnen opgeheven worden. Dit laatste zal wel gewoonlijk het geval zijn, en daarom zal de rationele geneesheer ook meer gewigt aan andere , vooral diaetetische middelen hechten. Yoor zoo verre echter het vrije zuur in de maag normaal en voor de spijsvertering noodzakelijk is, zal een overvloedig gebruik van absorbentia schadelijk werken en alleen dan voor eenigen tijd nuttig zijn , wanneer dit zuur , in overvloedige hoeveelheid aanwezig, reeds eene nadeelige werking heeft uitgeoefend (volgens osbokue werken de absorbentia vooral dan niets uit, wanneer liet zuur, ook zonder aanwezigheid van spijzen, zich in de ledige maag vormt, zoo als gewoonlijk bij pyrosis). Of deze middelen misschien ook op eene andere wijze, door afstemming der gevoeligheid, vermindering van den geprikkelden toestand van het slijmvlies werken (howsiiip en anderen) is nog twijfelachtig. Bij dysenterie werden alcaliën door maetinet , loeffler , eademacher en anderen aangeprezen, in verbinding met opium of rheum. p. 214 r. 10 y. b. — 8# 267 r. 12 v. o. Bij exsudaten, verhardingen, tuberculeuse infiltratiën van klieren en andere organen werden potassa en andere alcaliën op goed geluk beproefd, in het kinderlijk geloof, dat zij de uitgezweete en veranderde stoffen, zouden oplossen. Bij eenig nadenken over de scheikundige veranderingen , welke de alcaliën zelvtm in het inwendige des ligchaams ondergaan, en over de geringe hoeveelheid der in het bloed tredende artsenijmiddelen, treedt de ongegrondheid eener dusdanige meening reeds van zelve te voorschijn. Veeleer zou derzelver langdurig gebruik de vorming en verdere ontwikkeling dier stoffen kunnen tegengaan; voor alles echter moeten de eenvoudige therapeutische resultaten op betere grondslagen gevestigd zijn. Bij phthisis en andere longaandoeningen werken de alcaliën misschien alleen door vloeibaarmaking der in de luchtpijpstakken afgescheidene stoffen, zoo als ook reeds laennec de koolstofzure potasch en am- — 48 - inoniak werkzaam bevonden heeft bij droogen catarrhus der lucht-' pijpstakken, empliysema der longen enz. — Of en hoedanig de alcaliën werken bij bovenmatige vetvorming (polypiosis), als ook bij galsteenen, is niet minder duister. Dat men door derzelver toediening het vet zou kunnen verzeepen, gelijk men vroege^ wel eens meende, is ongeloof baar. — Wanneer ook het vet in hoeveelheid moge verminderen, zoo zal dit veeleer het gevolg zijn van eene verhinderde vetvorming uit de voedsels , eene stoornis der spijsvertering en bloedsmaking, welligt ook van eene vermeerderde galafscheiding of eene indirect verhoogde oxydatie der koolstof- en waterstofrijke bestanddeelen van het bloed en de weefsels. Hoe dit ook zijn moge, nimmer mag de behandeling tot aan werkelijke vermagering en eene verhoogde omzetting der proteinhoudende stoffen en der weefsels zeiven voortgezet worden (prout). In den laatsten tijd heeft onder anderen devergie het inwendig en uitwendig gebruik van alcaliën aangeprezen bij chronische huidaandoeningen, vooral bij de schubachtige en papuleuse vormen (psoriasis, lepra , prurigo, lichen en anderen). Inwendig geeft hij koolstofzure soda (1 — 3 grammen dagelijks), uitwendig koolstofzure potaseh of soda in baden, wasschingen en pomaden. p. 218 7 r. y. b. — s. 271 r. 1 v. u. olgens rognetta zouden zelfs. dr. ij—iij nitrum pro dosi bij volwassenen geene bedenkelijke toevallen veroorzaken, vooral in verdunde oplossingen, waarin men dagelijks tot 2 oneen en meer zonder nadeel zou kunnen toedienen; doch in geconcentreerde oplossing en in zelfstandigheid zoude er daarentegen eene geheel andere verhouding ont-1staan. — De wijze van werking van het salpeter is ons onbekend. Wanneer ook zijne geconcentreerde oplossing vezelstof vermag op te lossen, volgt hieruit nog niet, dat dit zout, in kleine hoeveelheden m het bloed overgaande, hier eene gelijke werking uitoefent, en uit den somwijlen ontwaarden »verkoelenden" indruk volgt niet, dat nitrum het oxydatie-proces, de warmte-ontwikkeling zelve afstemt. Iedere theorie echter, welke de zuurstof van het salpeterzuur eene rol laat spelen, wordt omver geworpen door de eenvoudige omstandigheid, dat het salpeter als zoodanig in de pis overgaat. Handelwijze bij vergiftiging. Een tegengift tegen salpeter bezitten wij niet. De verschijnselen zijn gedeeltelijk het tegenovergestelde der therapeutische verschijnselen, — plaatselijke ontsteking van maag en darmkanaal, Tiverigens collapsus zelfs tot flaauwten stijgende. De behandeling kan dus slechts eene symptomatische zijn (na ontlasting, ■\erdunning van het zout); in dringende gevallen zijn somwijlen excitantia, naphthae (welligt ook opium) aangewezen. Als tegengift werd in den laatsten tijd hydraat van ijzer-oxyde aangeprezen (?). p. 226 r. 9. T. o. — s. 232 r. 8 v. o. De zwavelzure soda wordt in de maag onveranderd opgeslorpt en in de pis weder uitgescheiden (millon en laveran en anderen), doch bij groote laxerende giften (veelal onverminderd) met de drekstoft'en ontlast. In de dunne darmen schijnt evenwel dit zout voor een gedeelte (door den invloed der gal ?) tot zwavel-sodium te kunnen worden omgezet, waaruit zich verder zwavelwaterstofgas (flatus) ontwikkelt. Bij een langdurig gebruik van het water der kruisbron te Mariënbad ontstaat veelal groene stoelgang, die men vroeger als critische en als galachtige ontlastingen beschouwde; zij hangen echter alleen af van de omzetting der zwavelzure soda fdoor den invloed van organische stoffen) tot zwavel-sodium, hetgeen nu verder het in het vrije zuur der maag opgeloste ijzer als dubbel zwavelijzer praecipiteert (kersten). Uit hoofde van zijn aanmerkelijk watergehalte werkt dit zout slechts in groote giften als laxans en staat in zooverre beneden andere zouten, b. v. zwavelzure potasch. p. 227 r. 19 v. b. — v. 282 r. 5 y. u. Het keukenzout werkt in geconcentreerden toestand plaatselijk als prikkelend middel, veroorzaakt, in groote giften ingenomen, braking, en kan zelfs door gastro-enteritis dooden. In eene ader ingespoten schijnt het de zamentrekkingen van het hart, wanneer zij hadden nagelaten, dikwijls weder te kunnen opwekken. Een langdurig en eenzijdig voortgezet gebruik van dit zout begunstigt het ontstaan van scorbutische aandoeningen ; deszelfs gemis in spijzen zou wormziekte veroorzaken. Evenzeer als door bijvoeging van keukenzout bij een kunstmatig maagsap de oplossing van gestremde .eiwitstof, vezelstof en kaasstof wezenlijk bevorderd wordt (lehmann) , zoo schijnt het ook voor de gewone vertering der protein-houdende ligchamen een wezenlijk ondersteuningsmiddel daar te stellen. Buitendien maakt dit zout het slijm vloeibaar, vermeerdert deszelfs afscheiding, wordt onveranderd opgeslorpt en met de pis, het zweet en het slijm der slijmvliezen weder uitgescheiden. In het bloed schijnt het inzonderheid door het vloeibaar houden der eiwitstof en vezelstof wezenlijke dienst te doen, daar het, in verbinding met de eiwitstof, de bloedligchaampjes in hunnen vorm en menging behoudt (mueller) en door de vloeibaarmaking der protein-houdende ligchamen de noodzakelijke veranderingen in het blped en de weefsels mogelijk maakt, p. 234 r. 15 v. o. — s. 291 r. 17 v. o. Lithion. Lithium-oxyde. De werking van het lithion en zijne zouten werd totnogtoe niet onderzocht; ook worden deze therapeutisch niet aangewend, als soms toevallig in sommige minerale wateren (Karlsbad, Mariënbad, enz.). In lateren tijd heeft ure gevonden, dat koolstofzuur lithion (in water moeijelijk oplosbaar) voor piszuur en piszure zouten een krachtiger oplossingsmiddel uitmaakt dan andere alcaliën en hunne koolstofzure zouten. Op grond hiervan slaat hij deszelfs gebruik voor, bij piszure diathesis, bij piszure concrementen , zoowel inwendig als voor inspuitingen in de pisblaas. Hoewel wij bovenstaande daadzaak niet betwijfelen, schijnt het ons niet waarschijnlijk, dat ook dit middel beter werkt dan andere alcaliën (vergel. p. 214). p. 235 r. 6 v. b. — s. 292 r. 2 v. o. De bijtende kalk verdient als zacht werkend causticum altijd nog 4 hare plaats in den artsenij voorraad, b. v. bij gevoelige huid, oppervlakkige moedervlekken, enz. Men wendt dezelve als fijn poeder aan, en (dewijl zij niet vervloeit) met een weinig water of potaschloog, groene zeep (1—2 deelen) bevochtigd, door middel eener ge venster de pleister (zie potassa caustica). Na eenige uren heeft zich eene korst gevormd, welke een meestal weinig zigtbaar likteeken nalaat. Om eenen hoogeren graad van werking te verkrijgen vermenge men de kalk naar omstandigheden met [, \ en zelfs met gelijke deelen bijtende potasch (zie deze, Weener bijtmiddel). — Osborne bezigt versch uitgebrande kalk, op het oogenblik dat zij met water bevochtigd wordt, als moxa (lime moxa). — Als tcind-cement brengt OSïermaier ongebluschte kalk 52 dn. met watervrij phosphorzuur 48 dn. snel vermengd in de alvorens uitgedroogde tandholte. p. 236 r. 2 v. b. — s. 293 r. 6 v. o.
| 48,555 |
MMTEY01:179546002:mpeg21_13
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,872 |
Archives néerlandaises des sciences exactes et naturelles
|
E. GERLAND.
|
French
|
Spoken
| 11,464 | 18,910 |
Ailleurs, toutefois, on voit aussi des agrégats en forme de houppes radiées, et en outre des nodules brunatres, a contour irrégulier, oïi 1’on reconnaït distinc- tement une structure granuleuse, globulitique. L’action polarisante est de nouveau variable, mais généralement trés faible; plusieurs des tormes globuleuses sont complétement isotropes, les agrégats radiés montrent au contraire une doublé réfraction un peu plus forte. L’altération felsitique secondaire a exercé une influence trés H. VOGELSANG. SUR LES CRISTALLITES. 429 remarquable sur les trichites inclus dans la masse. Ceux-ci, en effet, ont été entraïnés dans la dévitrification, et cela sicomplé- tement, que dans les parties felsitiques on ne distingue ordinai- rement plus de tracés des petites aiguilles noires. Quelquefois, leurs formes allongées se sont encore conservées dans les cumu- lites, mais, en d’autres points, forme et substance, tout a été absorbé entièrement. Ce phénomène n’a pas été accoinpagné de 1’apparition d’oxyde de fer ou d’hydrate d’oxyde de fer, d’oü 1’on peut conclure que la matière primitive des trichites n’était pas du fer magnétique. II est difficile de rien préciser au sujet de 1’altération cbimique qui a déterminé la dévitrification; toutefois, il parait probable que 1’absorption d’eau y a joué un röle. La zone claire, qui entoure les cumulites, indique peut-être jusqu’oü 1’ac- tion a consisté essentiellement en une pénétration mécanique par un liquide aqueux, sans qu’une véritable combinaison chimique se soit effectuée. Dans les pechsteins de Meissen, les phénomènes de la dévi trification secondaire sont tout a fait les mêmes que dans cette roche plus moderne de Szanto; on y retrouve aussi, en petit nombre , les trichites altérés felsitiquement. Dans les variétés rouges, la formation du felsite a été accompagnée de la séparation de ferrite, oxyde ou hydrate d’oxyde de fer. Jusqu’ici nous n’avons appris a connaïtre les sphérolithes, tant cumulites que felsosphérites, que sous des formes microscopiques. Lorsque les productions sphéroïdales atteignent des dimensions plus considérables, 1’état de développement du magma présente, au fond, des modifications entièrement semblables; néanmoins, en ce qui concerne la structure de 1’ensemble, il n’est pas rare d’observer encore d’autres particularités, qui ne sont pas sans importance pour 1’interprétation génétique. Nous allons donc examiner spéci- alement, dans cette catégorie, une roche qui peut être regardée comme un exemple extrêmement instructif pour 1’étude de la for mation des sphérolithes, comme pour celle de la dévitrification felsitique en général. Cette roche sphérolithique, déja plus d’une fois décrite, et qui constitue également un trachyte quartzifère ou 430 H. VOGELSANG. SUR LES GRISTALLITES. porphyré quartzeux moderne, est celle de Tolcsva prés de Tokaj. En échantillons ordinaires, elle a l’aspect d’un felsite compacte, gris-bleuatre, dans lequei les grains cristaliins disséminés, quartz et sanidine, sont trés petits et trés peu nombreux; des nuances de couleur y produisent un dessin fluidal, finement nodulaire, auquel correspond aussi une division assez marquée en strates plano- parallèles. En dépit de cette structure parallélique, et en apparence sans relations avec elle, de grands sphérolithes remplissent la roche. „Sur la surface d’une cassure quelconque on voit des faisceaux de rayons divergents, de 1 a 2 pouces de diamètre; chaque rayon s’étend suivant une ligne courbée, irréguliere, et se bifurque plusieurs fois. C’est évidemment le résultat d’une attrac- tion cristalline au sein d un magma homogène. Ce dernier, avec sa couleur foncée, sépare les rayons filamenteux, de couleur plus claire, etc.” *). De ce passage de M. von liichthofen, je ne puis guère admettre que la première partie, celle qui concerne I’ap- parence extérieure des sphérolithes. Leurs caractères essentiels sont faciles a reconnaitre dans 1’image microscopique donnée par la fig- 1, pl- XIII. On y voit deux segments, un grand et un petit, de deux sphérolithes, avec la masse intermédiaire corres- pondante. Notons, pour commencer, que la préparation ne laisse observer que §a et la une faible action biréfringente. Les rayons obscurs torment le corps sphérolithique proprement dit, lequei est toutefois entouré, et souvent aussi divisé concentriquement, par des anneaux ou des enveloppes sphériques de la masse intermé diaire claire. Du cóté d’une pareille couche intermédiaire, les branches obscures ne sont pas terminées nettement et régulièrement, mais elles se fondent insensiblement dans le magma clair. Quel- ques-unes s’y avancent assez loin, et parfois même de faibles linéaments relient entre elles les branches placées de part et d’autre de la couche; ordinairement, en tout cas, les parties correspon- dantes paraissent être situées dans le prolongement 1’une de 1’autre, de sorte qu’il manque bien un segment des deux branches, ‘) J1. v. Richthofen, Studiën aus den Ungarisch-Siebenbiirgischen Tracliytge- birgen (Jalirb. d. Geol. Reichsanst., 1860, p, 180). II. VOGELSANG. SUR LES CRISTALUTES. 431 mais qu’une connexion primitive n’en est pas moins indiquée. Aussi bien dans les branches obscures que dans les interstices clairs qui les séparent, on voit beaucoup de trichites noir-brunatre, auxquels, a un bon grossissement, on peut aussi reconnaitre une constitution margaritique. Dans les branches obscures, ces trichites sont orientés suivant une direction prédominante, laquelle est la même pour toutes les parties du sphérolithe; cette direction est par conséquent indépendante de la formation sphéroïdale, mais elle correspond a la structure parallélique, a la division stratoïde de la masse totale. Dans le magma clair interposé entre les branches obscures, les trichites ne sont pas aussi abondants, et a une certaine distance des branches ils se perdent tout a fait: mais, ce qui est trés remarquable, c’est que, au voisinage de ces formes, ils s’y adaptent par leur nombre et leur direction, de manière a montrer clairement que le magma interposé a éprouvé un mou vement fluidal propre, qu’il a du être liquide alors que les branches obscures étaient déja consolidées, et pendant que leurs fragments disjoints conservaient en général leur position relative. On peut admettre, d’après cela, que, dans la masse épanchée horizontale- ment et en voie de solidification, il s’est opéré d’abord une con- centration sphérolithique et un groupement radial correspondant ■ ensuite il s’est produit une réaction par laquelle le magma est redevenu en partie liquide; les sphérolithes eux-mêmes en ont subi 1’atteinte, et leurs divisions a 1’état d’esquilles minces ont été fondues sur les bords, arrondies et séparées par le magma reformé; mais, avant que la fusion füt compléte, la solidification est de nouveau intervenue. Ces divers phénomènes peuvent avoir été trés rapprochés dans le temps, et avoir eu pour cause un dégagement secon daire de chaleur, analogue a celui que 1’on a eu plus d’unefois 1’occasion d’observer dans nos courants de lave modernes. II importe de remarquer que ces phénomènes paragénétiques spéciaux ne nous sont dévoilés, dans le cas particulier dont il s’agit, que par le fait seul de la présence et de la disposition des trichites. Dans beaucoup d’autres roches, la solidification peut avoir traversé des phases du même genre, sans que la chose soit 432 H. VOGELSANG. SUR LES CRISTALLITES. attestée, comme ici, par des documents irrécusables, mais toujours accidentels. A un fort grossissement, on reconnaït que le magma des sphé- rolithes, abstraction faite des trichites, présente la dévitrification felsitique. Dans les interstices clairs il y a encore beaucoup de matière vitreuse homogène, qui toutefois est rendue trouble par des grains de ferrite d’unjaune brunatre. Dans la partie centrale des sphérolithes, les branches montrent parfois une legére action pola- risante. Dans les grands espaces qui séparent les différents sphé rolithes, 1’état du magma est analogue a celui des interstices entre les branches; néanmoins, il s’y trouve aussi beaucoup de petits felsosphérites, qui offrent parfois de fines stries radiées, ainsi que des cumulites siliceux et d’autres nodules limpides, qui pro- bablement ne consistent pas en acide silicique libre. Ces derniers sont des productions singulières, d’apparence drusillaire; le milieu est formé de verre clair, isotrope, souvent creusé de pores a gaz, et dans lequel pénètrent des microlithes clairs et doublement réfrin- gents, qui partent de la périphérie. La paté, dans ces grands espaces, renferme aussi beaucoup de ferrite, d’un brun tantöt clair et tantöt foncé, en grains amorphes ordinairement accumulés en nodules irréguliers. Puisqu’il vient d’être question de 1’oxyde ou hydroxyde de fer auquel nous donnons, pour abréger, le nom de ferrite, je crois devoir intercaler ici une couple de remarques, qui serviront peut- être a appeler 1’attention sur cette matière de peu d’apparence, et a provoquer des recherches propres a nous en donner une con- naissance plus précise. C’est surtout, comme on sait, dans les roebes porphyroïdes anciennes, les porphyres quartzeux, les porphyrites, en partie aussi les mélaphyres, qu’un pigment ferrugineux, brunatre ou rougeatre, pénètre fréquemment la masse entière et est 1’agent principal de la coloration. Dans les roebes éruptives plus moder- nes, en particulier dans les trachytes et basaltes non quartzifè- res, 1’imprégnation par des éléments rubigineux est trés rare, tandis que le fer oxydé magnétique et les silicates ferreux non H. VOGELSANG. SUR LES CRiSTALLITES. 433 altérés jouent dans ces roches un róle beaucoup plus considérable. Ce fait conduit tout naturellement a croire que, dans les roches anciennes, la coloration ferrugineuse provient d’une décomposition lente, et, pour certains cas particuliere, on peut même rendre trés probable que cette coloration secondaire a de nouveau été suivie d’une décoloration due a la réduction et a 1’entraïnement de 1’oxyde de fer. A cette manière de voir trés fondée il faut toutefois opposer immédiatement eet autre fait, que dans les roches basiques anciennes, spécialement dans les différentes varié tés de diorites, une pareille coloration rubigineuse secondaire ne s’est pas produite. L’opposition n’est d’ailleurs pas simplement apparente, en ce sens que cette coloration pourrait être masquée par d’autres éléments, de teintes foncées; car 1’examen micros- copique met hors de doute que, dans les diorites, la quantité d’oxyde de fer amorphe est, absolument parlant, extrêmement petite. La transformation moleculaire, chez ces roches, se mani feste plutöt par 1’apparition de combinaisons serpentineuses, et, circonstance remarquable, elle a ordinairement laissé le fer mag- nétique sans altération aucune. La présence de la ferrite, dans les porphyres, peutdonediffi- cilement être attribuée a la seule action du temps, mais elle doit nécessairement se trouver, d’une manière ou d’autre, dans un rapport causal avec la composition minéralogique de ces roches, ou avec leur mode primitif de formation. Pour ce qui regarde la composition, il n’est guère possible de chercher directement dans la nature différente des éléments cristallins 1’explication du contraste que nous avons signalé entre les porphyres et les dio rites ; mais, ce qui semble mériter davantage d’être pris en con- sidération, c’est que les diorites sont ordinairement des agrégatscom- plétement cristallins, tandis que les porphyres contiennent en général un magma imparfaitement développé. La coloration ferritique n’est d’ailleurs pas constamment étran- gère aux porphyres quartzeux d’age récent; beaucoup de trachytes quartzeux de la Hongrie nous en ofifrent la preuve, et en parti culier les roches de Erdobenya, Tolsva, et autres localités des Archives Néerlandaises, T. VIL 28 434 H. VOGELSANG. SUR LES CRfSTALLITES. environs de Tokaj, sont le plus souvent colorées en rougeatre par de 1’oxyde de fer amorphe. lei, non-seulement le peu d’an- cienneté de la roche et 1’état complètement inaltéré des éléments disséminés plaident contre 1’hypothése d’une transformation mo leculaire lente, inais la distribution de 1’oxyde de fer dans la paté est aussi telle, qu’on ne peut admettre qu’une formation directe et au moins contemporaine de la solidification de la paté, ce qui constitue une différence notable avec les porphyres anciens. Dans les trachytes quartzeux, le pigment rouge n’imprègne pas uniformément toute la masse de la paté, mais il est ordinairement concentré dans des nodules ou des bandes fluidales; rarement aussi il pénètre dans les fissures moléculaires des grains de quartz ou de feldspath, comme cela a généralement lieu dans les por phyres anciens. II n’en résulte pas, toutefois, que 1’oxyde de fer amorphe doive être regardé comme un véritable produit de solidification pyrogénée. Non-seulement une pareille manière de voir rencon- trerait des difficultés au point de vue purement chimique, mais il importe aussi de noter, comme argument géologique, que dans les roebes vitreuses, les obsidiennes, les perlites, les ponces, et aussi dans les pechsteins anciens, oü 1’on trouve des productions microscopiques si variées, la ferrite ne se rencontre pas a titre de formation primitive. Lorsque dans ces roches apparait 1’oxyde de fer rouge, par exemple dans les pechsteins de Meissen, sa distribution est liée a des fissures moléculaires, et on lui recon- naït avec évidence une origine secondaire. Au contraire, dans les tufs porphyriques, tant anciens que mo- dernes, et particulièrement dans les brèches hydroquartzeuses des terrains trachytiques de la Hongrie, la coloration ferrugineuse est trés générale, et nous n’avons d’ailleurs quA penser aux jaspes et aux agates ordinaires, pour être convaincus que la formation hydrochimique de la silice s’accompagne trés volontiers du dépot d’oxyde de fer anhydre ou hydraté. Si d’autres faits conduisent & conclure que la formation ou le durcissement de la paté doit être regardée comme un acte spécial H. VOGELSANG. SUR LES CRISTALL1TES. 435 de la constitution de la roche, la présence de la ferrite paraït indiquer que dans ce phénomène, chez les roches en question , des réactions hydrochimiques ont jouê un certain róle. II est probable que, dans beaucoup de cas, on doit se figurer le dur- cissement de la roche comme une consolidation de sables vol- caniques, a laquelle la chaleur et 1’action dissolvante de 1’eau ont pu coopérer dans une mesure trés variable. Ces considérations s’appliquent aussi bien aux roches éruptives anciennes qu’a celles d’une date plus récente. A part les phéno- mènes ultérieurs de décomposition , les porphyres quartzeux doivent être regardés comme exactement homologues aux trachytes quart zeux; en ce qui concerne leur coloration ferritique, 1’hypothèse la plus simple est donc d’admettre que 1’oxyde de fer amorphe doit être rapporté en~ partie a la formation primitive de la roche, entendue comme il vient d’être dit, et en partie aussi a une décomposition secondaire graduelle. Du reste, en maintes cir- constances, les changements secondaires ont produit, comme on sait, un effet de réduction et de décoloration, plutöt qu’un effet d’oxydation et de coloration plus intense. Je n’aime pas a trop étendre, dans la pétrographie, les expli- cations génétiques; mais, s’il y a en cette matière une opinion méritant d’être généralisée, c’est que la coagulation ou la conso lidation de la paté des roches porphyriques a constitué un acte distinct dans la formation de la masse, et que les grains cris- tallins empatés se sont séparés a un moment antérieur et, en général, a une place et sous un état différents de ceux oü nous les voyons aujourd’hui. Fréquemment, il est vrai, le dévelop- pement et la différenciation de la paté peuvent s’être faits d’une manière analogue a celle qui a donné naissance aux premières productions minérales; mais il a aussi pu arriver que la nature chimique et le mouvement du magma aient exercé sur les cristaux formés antérieurement une action destructive, au lieu de tendre ii les conserver et a en accroïtre le nombre. Bien que ces considérations pétrogénétiques ne soient pas dans un rapport direct avec 1’objet spécial du présent travail, elles 28* 436 H. VOGELSANG. SUR LES GRISTALLITES. ont pourtant une importance si considérable pour toute étude concernant les matières porphyriques, que je veux encore décrire une roche de la Hongrie, qui non-seulement mérite un intérêt particulier a raison de ses éléments constituants et de 1’état ca- ractéristique de sa paté, mais qui offre aussi un exemple éminem- ment propre a illustrer les réflexions précédentes. La roche dont il s’agit est un trachyte foncé, qui se montre prés de Somos Ujfalu, dans un groupe volcanique isolé, les Monts-Karancs. Ces anciens cónes volcaniques, dénommés d’après le plus élevé d’entre eux, le Karancs, s’élèvent au milieu du terrain tertiaire a 1’est del’Eipel, au nord-est de Szeszeny, entre les Monts-Matra et les contre-forts sud-ouest du dépöt trachytique de Schemnitz *). Je n’ai pas visité moi-même cette contrée. Mes recherches microscopiques ont porté d’abord sur un échantillon faisant partie d’une collection de roebes de la Hongrie, que 1’université de Bonn a reque de M. Zipser. Je ne puis malheu- reusement pas indiquer le point précis oü eet échantillon a été détaché; sur 1’étiquette on lit simplement: Somos Ujfalu. M. le professeur Szabo’, de Pesth, auquel j’avais demandé de m’éclairer a ce sujet, a eu la bonté de me communiquer des matéri- aux et des renseignements, qui apprennent que 1’échantillon en question ne représente pas la variété normale du trachyte de la localité d’oü il provient. La roche la plus abondante est un trachyte dioritique vert foncé, renfermant qa et la des grenats rouges, qui atteignent assez souvent le volume d’une petite noisette. Même par 1’examen microscopique, on ne découvre pas de quartz dans cette roche. Le feldspath est en majeure partie un clinoclase a stries lamellaires; mais fréquemment les cristaux consistent en agrégats microlithiques polysynthétiques, qui sont tellement obscurcis a 1’intérieur par des matières étrangères, que la détermination devient incertaine, et que même une analyse chimique séparée, en supposant qu’on put 1’exécuter sur des *) /''oir Beudant, Voyage min. et geol., t. II, p. 39. H. VOGELSANG. SUR LES CRISTALLITES. 437 échantillons a gros grains, n’aurait qu’une valeur trés probléma- tique. Beaucoup de cristaux ne se montrent transparents et purs que dans une étroite zone extérieure, tandis que d’autres au contraire sont limpides au centre et troublés vers la péripbérie; circonstances qui, 1’une et 1’autre, s’observent fréquemment cbez les feldspatbs des roches dioritiques. La bornblende, dansl’échan- tillon réduit en lame mince, est d’un vert olive; elle présente órdinairement des contours rectilignes réguliers et, sur la section transversale, les lignes de clivage habituelles. Souvent, toutefois, les cristaux sont des agrégats polysynthétiques, qui renferment beaucoup de fer magnétique et de microlithes clairs, et qui a 1’extérieur sont toujours entourés d’une croüte de petits grains noirs. Cette abondance du fer magnétique, en grains adhérents et inclus, est, comme 1’on sait, une circonstance trés ordinaire, aussi bien dans la hornblende des diorites que dans 1’augite des roebes basaltiques. II n’est pas nécessaire, pour 1’expliquer, d’attribuer a la hornblende une attraction cristallin'e spécifique sur le fer oxydulé; seulement, il paraït que sous le rapport chimique la séparation de ce corps est en connexion étroite avec la for- mation du silicate, de sorte que la production d’un de ces miné- raux détermine celle de 1’autre, et que par suite ils se réunissent facilement en un agrégat commun. Assez souvent on distingue dans la paté des agrégats irréguliers, formés de microlithes blancs et verts agglomérés avec du fer magnétique et de la matière felsitique. Quant a la paté même, elle présente un développement presque entièrement cristallin, avec peu de matière telsitique interstitielle. Dans cette roche principale on ne reconnaït ni dis- position fluidale ni altération mécanique des éléments. Outre les grands cristaux de grenat (les petits grenats microscopiques sont trés rares), on doit encore mentionner la pyrite parmi les éléments accessoires. Le mica est étranger a la masse principale; toute fois , au voisinage du basalte de Somoskö, la roche renferme des lamelles d’un mica magnésien foncé a éclat métallique. Dans 1’échantillon de cette localité qui m’a été envoyé par M. le pro- fesseur Szabo’, la composition et la structure étaient du reste 438 H. VOGELSANG. SUR LES CRISTALLITES. tout a fait les mêrnes que dans la roche principale, laquelle, abstraction faite des grenats, constitue, comme on voit, un diorite trachytique normal. L’échantillon de la collection de Bonn pro- vient-il maintenant d’une masse étrangère, traversant cette roche sous forme de filon, ou bien a-t-il été pris peut-être au voisinage immédiat du basalte ? C’est la une question a laquelle je ne puis répondre. En tout cas, il diffère de la roche qui vient d’être décrite par des particularités remarquables. Sa couleur générale est noiratre, et non gris-verdatre. Dans une paté porphyroïde foncée, é, cassure esquilleuse, on voit des grains clairs et limpides de clinoclase, des aiguilles fibreuses noiratres de hornblende, et, et la, des lamelles assez nom- breuses de mica, larges de plusieurs millimètres, foncées, ayant la couleur et 1 éclat du tombac. Le grenat y est plus abondant que dans la roche principale, mais en grains plus petits, de la grosseur d une tête d épingle. II n’est pas rare de trouver en outre, en grains de la même grosseur, de la cordiérile, qui non- seulement est parfaitement caractérisée par son pléochroïsme dans les préparations microscopiques, mais se reconnaït aussi trés bien a la loupe dans un échantillon ordinaire. La roche réduite en poudre abandonne a 1’aimant une trés petite quantité de fer oxydé magnétique, et j ai trouvé aussi un petit grain de pyrite inagné- tique. La présence du quartz, en grains perceptibles, ne se laisse pas constater avec certitude. D’après une analyse exécutée au laboratoire de 1’Ecole polytechnique de Delft, la roche contient 65 pour cent d’acide silicique, ce qui, combiné avec 1’abondance du clinoclase, rend au moins probable la présence d’une certaine quantité de silice libre. La fig. 2, pl. XIII, est une image microscopique de la roche, image dans laquelle toutefois ne figurent pas le mica, le grenat et la cordiérite, éléments relativement plus rares. Des granules dopacite, d’une ténuité extréme, déterminent dans la paté des dessins fluidaux; pour le reste, celle-ci se compose en majeure partie de trés petits grains arrondis limpides, qui sont probablement cimentés par un magma vitreux; ordinairement, d’ailleurs, les H. VOGELSANG. SUR LES CRISTALLITES. 439 grains eux-mêmes ne montrent aussi qu’une actiou polarisante trés faible. Dans des nodules clairs, qui toujours polarisent plus fortement, paraït prédominer de Ia silice libre. On ne peut regarder comme étant du quartz que les grains les moins volumineux, de forme tout a fait irrégulière et saus stries de polarisation lamel- laire. Ces grains sont ordinairement traversés de fissures molé- culaires irrégulières; ils ne renferment pas les inclusions dihexaé- driques caractéristiques, mais seulement des inclusions vitreuses trés petites et a contour irrégulier. J’ai aussi observé de trés petites cavités a liquides, dans lesquelles la bulle mobile était bien amenée au repos par 1’infiuence de la chaleur, mais ne disparaissait pas. Sous le rapport des inclusions vitreuses et liquides, le quartz des roebes dioritiques se rapproche en général plus du quartz des granites que de celui des porphyres. Le feldspath est en majeure partie a 1 état de groupement lamellaire; quelques coupes montrent la polarisation monochro- matique, mais cela ne suffit pas pour qu’on puisse y voir des cristaux simples on de 1’orthoclase. Contrairement a ce que nous avons trouvé dans la roche principale, le feldspath est ici extrême- ment pur et limpide; il ne renferme que peu d’inclusions vitreuses, mais quelquefois il emprisonne des paillettes de mica ou de petites aiguilles d’amphibole. Le mica est brun foncé translucide, mais sur les bords il est entouré, de même que 1’amphibole, d’opacite et de viridite; rarement les lamelles présentent un contour hexagonal régulier. La couleur de 1’amphibole varie entre le jaune verdatre et le brun rougeatre; les cristaux foncés, tels que ceux représentés dans la figure, deviennent souvent trés sem- blables au mica, surtout lorsque la structure fibreuse est peu accusée; toutefois, ils sont faciles a distinguer par leur dichroïsme intense. Les cristaux brunatres d’amphibole deviennent noir verdatre quand on tourne le dichroscope. Les grenats enve- loppent dans leur masse de 1’amphibole, du mica et du fer magnétique. La disposition des éléments décèle clairement une structure fluidale, et la plupart des cristaux portent la tracé d’altérations 440 H. VOGELSANG. SUR LES CRISTALLITES. mécaniques dues au mouvement de la masse. Sous ce rapport, 11 y a une différence essentielle entre la présente variété de roche et le trachyte dioritique de Somos Ujfalu décrit ci-dessus, diffé rence qui me fait présumer, comme je 1’ai déjè, dit, que mes échantillons proviennent ou bien du voisinage immédiat du basalte, ou bien d’un filon subordonné dans la masse principale. Les grains de grenat et de cordiérite sont arrondis, les feld- spaths sont fracturés, leurs fragments écartés, arrondis aux angles, etc.; mais c’est surtout 1’amphibole qui présente des altérations remarquables. Les fines aiguilles de ce minéral sont courbées, et en même temps a demi ou entièrement rompues; les cristaux plus grands sont brisés et disloqués, et entre les cassures appa- raissent en abondance de la viridite et de 1’opacite, qui au dehors se perdent dans les traïnées de la paté. II est impossible de regarder ici 1’opacite comme composée uni- quement de fer magnétique; pour cela sa quantité est beaucoup ti op considérable. Elle affecte d’ailleurs des formes tout a fait irrégulières, qui paraissent constituer plutót des lamelles que des grains, et qui se distinguent trés nettement des grains réguliers dn fer magnétique. La viridite se présente également en lamelles et en grains irréguliers, ordinairement arrondis. Lorsqu’on voit comment ces matières s’accumulent surtout aux bords et entre les surfaces de cassure des cristaux désagrégés, on est nécessairement conduit a admettre que leur formation est en relation directe avec 1’altération mécanique de 1’amphibole. Dans ces mêmes endroits, la présence d’un magma vitreux ne se laisse pas reconnaïtre; on trouvebien, entre les éléments noirs et verts, beaucoup de grains limpides et de forme irrégulière, mais ceux-ci sont fortement biréfringents, et la supposition la plus probable est qu’ils appartiennent au quartz. S’il est permis de regarder la roche en question comme une modification locale du trachyte dioritique vert, il est pourtant difficile d’attribuer sa formation, bien qu’elle ait certainement été accompagnée d’un mouvement de la masse, a un simple phénomène de liquéfaction au sens ordinaire du mot. H. VOGELSANG. SUR LES CRISTALLITES. 441 Les caractères d’altération sont exactement les mêmes pour le mica que pour 1’amphibole, et 1’un et 1’autre de ces deux miné- raux sont fréquemment remplacés, en tout ou en grande partie, par des agrégats granuleux d’opacite et de viridite. Quelquefois, en dépit de cette substitution, la forme originelle est encore plus ou moins conservée, mais généralement on ne trouve plus que des accumulations irrégulières, qui n’ont aucun titre au noni de pseudomorphoses (voir au bas de la figure, cöté gauche). Des passages successifs permettent ensuite de recon- naitre comment ces agrégats obscurs ont été peu a pen divisés et entraïnés, sous forme de fines granulations, dans le mouvement de la paté. L’idée se présente maintenant assez naturellement, que tous les petits grains limpides dont la paté est remplie pourraient n’être que des rudiments de cristaux véritables. Bien que cela ne me paraisse pas probable, je crois pourtant devoir rappeler a cette occasion qu’on n’est nullement autorisé a rapporter aux cristallites, sans preuve ultérieure, tous les petits éléments des roches qui sont dépourvus d’une forme déterminée. J’ai déja fait remarquer, précédemment, qu’un cristal arrondi ou mutilé d’une manière quelconque est tout autre chose que ces productions cristallines embryonaires que nous appelons cristallites, et cette remarque, évidente pour des corps d’une certaine ètendue, n’est pas moins vraie pour les particules microscopiques les plus ténues , bien que, dans ce dernier cas, une diagnose satisfaisante puisse être souvent difficile ou même impossible. II n’est peut-être pas inutile non plus de noter expressément que nos études sur les cristallites, bien loin de favoriser 1’opinion que la solidification des cristaux dans un magma vitreux soit précédée d’un état de mollesse et de plasticité de ces corps po- lyédriques, tendent plutöt a faire admettre le contraire. Eneffet, s’il est vrai que dans les verres la formation et le maintien de grands globulites ou longulites s’expliquent par une certaine unifor- mité des variations du mouvement moléculaire a 1’intérieur et a 1’extérieur, et si par suite un passage relativement lent del’état 442 H. VOGELSANG. SUR LES CRISTALLITES. liquide a 1’état solide est peut-être la régie pour les corps de cette nature, — d’un autre cóté, la combinaison formée ponrra difficilement conserver un état plastique lorsque, dans un liquide aqueux ou vitreux, la différence entre les mouvements molécu- laires internes et externes sera assez considérable pour qu’un cristal proprement dit prenne naissance. Quant a savoir si les cristaux en général, ou quelques-unes de leurs classes, possèdent un certain degré de fiexibilité, si cette fiexibilité peut être augmentée par 1’influence d’un magma en fusion ignée, et dans quelle relation ces phénomènes se trou- vent avec la structure microscopique des cristaux, — ce sont la des questions qui ne touchent plus le problème de la for- mation primitive des cristaux. SUR L’ERESUS ANNULATUS HAHN, PAR A. W. M. VAN HASSELT. Dans ces dernières années j’ai eu la bonne fortune d’obtenir plusieurs Arachnides rares, dont 1’existence dans notre faune avait jusqu’alors été a peine signalée ou bien êtait entièrement inconnue. Tels sont: Atypus Sulzeri (mas), troüvé par ma femme, Pholcus phalangioïdes, rencontré par Mme v. V, par moi-même et par quel- ques autres, Thomisus globosus, Thomisus diadema et Sphasus variegalus (femina junior), tous pris par M. Heylaerts dans les environs de Breda. Mais, de toutes les surprises de ce genre, une des plus grandes est celle qui m’a été faite en dernier lieu, au mois de mai de cette année, par M. A. B. van Medenbacb de Rooy, d’Arnhem. Le 22 dudit mois, je requs de lui un individu male vivanl, trés beau et trés bien conservé, d’une araignée extrême- ment rare et tout a fait exceptionnelle a notre latitude, individu qu’il avait capturé la veille dans les bruyères des environs de Velp. Je reconnus immédiatement qu’il appartenait au genre Eresus, dont les représentants ne se trouvent d’ordinaire que dans 1’Europe méridionale, et qui est remarquable entre autres par le céphalo- thorax grand et sphérique (d’oü le nom de „araignées a grosse ‘) La femelle a aussi été trouvée récemment par M. M. C. Ver Loren. 444 A. W. M. VAN HASSELT. SUR l’eRESUS ANNULATUS HAHN. tête”), par 1’écartement considérable des petits yeux, les forts crochets des tarses, 1’organe inframamillaire, etc. Cette jolie petite araignée, que j’ai encore pu soumettre vivante en juillet dernier aux membres de la Société entomologique, et que j’aurais désiré conserver longtemps en vie, tant pour 1’observer que pour pouvoir la montrer aux amateurs, a malheureusement dé§u mon espoir. Bien que j’eusse arrangé 1’habitation de mon araignée autant que possible conformément a ses habitudes, — au fond une couche de sable, par dessus une petite motte de bruyère (Erica), et enfin une petite branche de rosier, sèche et fourchue, — elle ne tendit qu’un petit nombre de fils isolés et irréguliers, sans en arriver a tisser une toile plus ou moins appa- rente. Tous mes essais pour la nourrir restèrent infructueux. Elle ne fit sa proie d’aucun des insectes variés que je lui présentai. Elle ne les pourchassait même pas, mais paraissait au contraire effrayée par le contact de la plupart; aucun d’eux d’ailleurs ne s’embar- rassa dans ses quelques fils isolés. Des mouches grandes et petites, ainsi que des tipules de diverses grandeurs, restèrent en apparence complétement inapergues. Je lui cherchai alors toutes sortes d’autres petits insectes, des microlépidoptères, des coléoptères, etc., mais elle ne toucha a aucun. Des vers de farine, des lombrics ordinaires, des petits morceaux de viande crue, avec lesquels j’ai parfois reussi a nourrir pendant quelque temps d’autres araignées, n’attirèrent nullement son attention. Enfin, j’introduisis dans le verre une couple de petites fourmis de mon jardin (Myrmica ru/'a, ouvrières), mais celles-la aussi furent laissées en paix, et pendant quelques jours je les vis plusieurs fois dans le voisinage immédiat de 1’araignée sans que celle-ci fit mine de les poursuivre. Cette abstention me surprit d’autant plus, que le petit animal ne manquait pas en général de vivacité, mais prenait place, tantót ici, tantót la, — et toujours dans une position inclinée, le céphalothorax en dessous, — sur 1’un des fils tendus obliquement entre les bifurcations de la branche de rosier, et que plus d’une fois il absorba aussi, de la manière ordinaire, et parfois avec avidité, les gouttelettes d’eau que j’introduisais dans le flacon. Jusqu’a la tin, je vis mon araignée, A. W. M. VAN HASSELT. SUR l’eRESUS ANNULATUS HAHN. 445 trés lente dans ses mouvements, changer plusieurs fois par jour de place, mais jamais je ne lui vis faire de bonds, ce que, d’après son affinité avec les Attides, j’avais pourtant attendu. A mon • grand regret, le volume de 1’abdomen diminua peu apeu, sans qu’aucuu autre changement, par exemple dans lescouleurs, se fit remarquer. Le 22 juillct, par conséquent après qu’elle eut vécu tout juste deux mois sous mes yeux, sans aucune nourriture, je la trouvai le matin morte au fond du flacon. En la transportant immédiatement dans 1’esprit-de vin, je-m’apercus qua 1’une de de ses pattes de derrière était attachée une fourmi également morte. Ce contact était-il purement accidentel, comme je suis disposé a le croire, ou bien y avait-il eu lutte, et la fourmi avait-elle attaqué et blessé 1’araignée, ou vice-versa? C’est, naturellement, ce que je ne pus décider. Une nouvelle crainte s’empara maintenant de moi. La belle couleur rouge de 1’animal allait-elle palir ou disparaitre dans 1’alcool, comme il arrivé pour la plupart des araignées a couleurs vives, jaunes, vertes et rouges? Heureuse- ment, jusqu’a ce jour, 20 décembre, cela n’a pas encore eu lieu, de sorte que ce spécimen continue a être un des plus beaux de ma collection. La familie a laquelle ce genre appartient, celle des Eresoidae, voisine de celle des Alloidae, toutes les deux du sous-ordre des Saltigradae, n’est représentée en Europe que par un petit nombre d’espèces. Celles-ci ont été trouvées presque exclusivement dans les pays du sud, 1’Espagne et le Portugal, la Turquie et la Grèce, 1’Italie et Ia Sicile, une couple d’espèces un peu plus au nord, dans les provinees méridionales de 1’Autriche, de la Hongrie et de la Bavière, et en France particulièrement aux environs de Paris. Je n’ose assurer que le genre Eresus existe en Angleterre. La Natural History o/ Spiders d’Albin ne le mentionne pas. Blackwall toutefois en figure une espèce (cinnabarinus') „d’après un spécimen unique du British Museum”, mais tout ce qu’ilendit, c’estque: „V Eresus est admis comme indigène dans la Grande Bretagne sur 1’autorité de Leach.” En Suède et en Norvége on ne parait pas le connaïtre ; Westring n’en parle pas dans ses Araneae Suecicae. 446 A. W. M. VAN HASSELT. SUR l’eRESUS ANNULATUS HAHN. II est également inconnu dans 1’Allemagne septentrionale, au rnoins en Prusse; Oblert (Leipzig) ne lecitepas, et le professeur .Grübe, si compétent en pareille matière, le rapporte a cette série de genres d’arachnides sud-européens que j’ai signalés dans une occasion antérieure, et que, d’après lui (Verzeichniss etc. 1859, p. 19), „on ne peut plus s’attendre a rencontrer” a la latitude de Dantzig, de la Livonie et de la Courlande. Bien que Giebel, dans ses Gliederthiere , croie pouvoir affirmer que le genre Eresus, au rnoins VE. cinnabarinus, „est largemenl répandu dans 1’Europe centrale", il est donc plus généralement, et a meilleur droit, regardé comme „extrêmement rare”. M. Simon, entre autres, s’exprime ainsi: „Ce genre babite surtout le bassin de la Méditer- ranée; il est rare partout, et ses espèces ne sont trouvées que par un petit nombre d’observateurs, surtout pendant les années chaudes” ‘); et M. Griibe, de son cóté (loc. cit.), dit que „le genre Eresus se montre, dans 1’Allemagne du sud et en Angle- terre, seulement en quelques rares représentants”. L’espéce encore relativement la plus fréquente, est VE. cinna- berinus ou cinnabarinus Walck. = qualuor-gullalus Habn, qui forme en quelque sorte le type du genre. Chez cette espèce, la belle couleur rouge de cinabre ou rouge de ininium de 1’abdomen ne se voit pas seulement aux bords latéraux, mais aussi a la moitié postérieure du thorax, ainsi qu’aux trois paires de patles poslérieures, en raies plus au rnoins bien accusées, tandis que les qualre points noir foncé sur 1’abdomen rouge sont entourés éVanneaux de poils blancs. Cette espèce est identifiée par Walckenaer, Black- wall et autres aranéologues, probablement a juste titre, avec E. illustris et E. puniceus de H. u. K., mais elle est aussi confondue, selon moi a tort, avec une espèce il est vrai trés voisine, 1’£. annulatus Hahn, a laquelle appartient mon spécimën. Cette der- nière espèce, quoique du reste peu ou point différenciée par la forme, est marquée de six taches ponctiformes noires sur 1’abdomen ') Cette dernière particularité ne peut pas être appliquée a 1’année ou a été trouvé mon spécimën. A. W. M. VAN HASSELT. SUR l’eRESUS ANNULATUS HAHN. 447 (4 grandes et deux plus petites), toutes sans anneaux de poils blancs, tandis que les pattes, plus distinctement et plus largement annelées de blanc, n’ont aucun dessin rouge. Ces différeuces me. semblent trop grandes pour qu’on puisse les considérer, avec Walckenaer, Blackwall, Dolesehall et autres, comme de simples caractères de .variétés, ou pour qu’on puisse se tirer d’affaire en disant, avec Walckenaer : „les deux petites taches noires et les anneaux blancs des taches manquent souvent.” Je crois que Hahn est plus dans le vrai en déclarant que VE. annulatus „constitue une espèce parfaitement distincte.” Koch est également de eet avis, et il ajoute la remarque que, outre les caractères distinc- tifs précités entre cette espéce et 1’ E. cinnabarinus, il existe aussi une différence positive, bien que légère, dans la position des yeux et la longueur des pattes, différence que je ne suis toutefois pas en état de constater. L’£’. annulatus paraït être au moins aussi rare que le cinnabarinus. D’après Hahn, il a été trouvé, par Schaffer et par lui, en Bavière, exclusivement dans le bassin du Danube, prés de Ratisbonne, Eichstadt et Kelheim. Quant a Dolesehall, après avoir mentionné que FF. cinnabarinus se ren contre aux environs de Vienne, il dit: „la variété annulatus (Koch ?) ne parait pas exister dans cette localité.” Les plus hautes latitudes auxquelles aient été trouvées en Europe les E. annulatus et cinnabarinus sont environ les suivantes: Espagne et Portugal a 43° L. N. Grèce, Turquie et Italië. ... „ 45° „ Autriche et Hongrie „ 48° „ Bavière 49° „ France (et Angleterre 51° „ Pays-Bas (Arnhem) \ „ 52° „ Plus loin au nord, par exemple a Dantzig (54°), en Suède (55° etc.), ces espèces d’Eresus, ou plutöt le genre en général, ne paraissent pas encore avoir été observées. Amstekdam, Décembre 1871. 448 A. W. M. VAN HASSELT. SUR l’eRESUS ANNULATUS HAHN. Postscriptum. — Dans une lettre du 21 Juin 1872, inon ami le Professeur Thorell d’Upsal m’écrit ce qui suit: „J’ai lu votre Note sur 1’Eresus avec bien du plaisir; elle ne rn’a pourtant pas convaincu que cette espèce est différente de 1’E. cinnabarinus. En effet, je possède trois exemplaires males pris dans la même localité, dont deux n’ont que quatre taches sur le dos de 1’abdomen, tandis que le troisième en a six. Chez ce dernier individu , les 4 taches antérieures sont entourées d’un cercle de poils blancs, presqu’aussi distinct que chez les deux autres. Dans la forme des parties sexuelles, la couleur despattes, etc., je ne puis voir la moindre différence entre ces trois exemplaires, dont 1’un me paraït être un „E. annulatusi', tandis que les deux autres appartiennent a la forme „ E. cinnabarinus." Donc je conclus. que le premier n’est qu’une variété du second.” OBSERVATIONS ANATOMIQUES, PAR T. ZAAIJER. 1. Veines caves supérieures droite et gauche. Le sujet de cette observation est une femme de 77 ans. L’existence de 1’anomalie ne fut remarquée qu’après que les organes thoraciques eurent été extraits du corps pour 1’étude pathologico- anatomique. II y a par suite certaines particularités sur lesquelles je ne puis émettre de jugement, comme on le verra par la des- eription. Le coeur fut injecté et ne put par conséquent pas être étudié a 1’intérieur; extérieurement, il ne présente aucun signe de ma- ladie. Sur la préparation sèche, on reconnait que 1’aorte offre §a et la une altération athéromateuse. La veine cave supérieure droite s’ouvre a la place ordinaire dans 1’oreillette droite; a 1’état de réplétion elle possède un diamètre de 1,8 cm.; elle s’étend vers le baut, entre 1’aorte et le point de bifurcation de 1’artère pulmonaire, sur une longueur de 5,5 cm. Je n’ai pas réussi a trouver d’abouchement de la veine azygos dans la veine cave supérieure droite. La veine cave supérieure gauche a d’abord un diamètre de 1,1 cm.; elle s’étend devant 1’artère sous clavière gauche, croise ensuite la crosse de 1’aorte, passé devant le conduit artériel oblitéré de Archives Neérlandaises, T. VIL 29 450 T. ZAA1JER. OBSERVATIONS ANATOMIQUES. Botall et re^oit, précisément en face de 1’artère pulmonaire gauche, la veine demi-azygos; la partie inférieure de la veine (conduit de Cuvier) a un diamètre de 1,6 cm., se dirige a gauche, en passan t sous les veines pulmonaires gauches et en penetrant dans le sillon auriculo-ventriculaire, devient tout d’un coup beaucoup plus large (2,7 cm., mesurée de haut en bas), recoit une veine sortant du sillon longitudinal postérieur, et débouche dans 1’oreillette droite. A mon grand regret, je n’ai pu décider si la veine innominée gauche (veine jugulaire transverse) manquait ici entièrement, ou si peut-être elle était remplacée par une branche de commu- nication trés mince. La veine demi-azygos, assez fortement développée, cotoie 1'aorte gauche en arrière, et passé avec elle sur la bronche gauche, pour aller s’ouvrir, a 1’endroit ci-dessus indiqué, avec une légère courbure, dans la veine cave supérieure gauche. Autant que j’ai pu m’en assurer, elle recoit deux branches: la première, qui passé transversalement derrière la face posté rieure de 1’aorte, se trouve a la hauteur de la cinquième artère intercostale; je crois pouvoir la regarder comme une branche de communication avec la veine azygos. La seconde, au niveau de 1’origine de la première artère intercostale, me parait être une veine demi-azygos accessoire (veine intercostale suprème). L’explication de 1’anomalie que je viens de décrire est simple. Nous avons affaire a un arrêt de développement dans la période oü les deux conduits de Cuvier, nés de la réunion de la veinejugulaire primitive avec Ia veine cardinale du même cöté, débouchent sépa- rément dans 1’oreillette droite. D’après les recherches de Marshall et de Kölliker, la veine cave supérieure gauche disparait dans les 3e et 4e mois de la vie embryonnaire, a 1’exception de sa clernière partie, qui devient le sinus coronaire et dans laquelle s’ouvrent la grande veine coronaire et les veines postérieures du coeur. Dans le cas qui nous occupe, le développement n’est pas allé jusque U, et nous trouvons par suite, pour le coeur adulte, les condi- tions telles qu’elles existent, dans les cas normaux, avant le 3e mois de la vie intra-utérine. T. ZAAIJER. 0BSERVATI0NS ANATOMIQUES. 451 Je dois encore attirèr l’attention sur le grand développement de la veine demi-azygos, et sur la branche transversale qui se trouve au niveau de la cinquième artère intercostale et qui établissait, au moins selon toute apparence, une communication entre la veine demi-azygos et le systeme faiblement développé de la veine azygos. II. Anomalie dans la composition de la veine cave inférieure. (PI. XIV.) Tout le monde sait que les anomalies dans le cours et la rami- fication des veines superficielles sont relativement assez fréquentes, tandis que la composition des troncs veineux profonds, surtout celle de la veine cave inférieure, offre au contraire un remarquable degré de constance. — En 1863, 1’autopsie d’un homme de 62 ans, mort subitement, donna lieu de remarquer que le rein gauche avait une grandeur plus qu’ordinaire, tandis que le rein droit parais- sait manquer entièrement. Le système uropoétique ayant été extrait du corps avec les grands troncs vasculaires, on voulut bien me le céder pour en faire une étude plus spéciale. Je m’assurai bientót que le rein droit faisait en effet complè- tement défaut, et il me parut extrêmement probable qu’il n’avait jamais existé. L’uretère droit, qui était beaucoup plus large que le gauche, montait jusqu’un peu au-dessus du point de division de l’aorte, et la se terminait par une partie tronquée et épaissie. Au même cóté manquait aussi la vésicule séminale; le canal déférent avait les apparences normales. L’examen des troncs vasculaires m’apprit ce qui suit. L’aorte et la veine cave sont entre elles dans les relations nor- males; la division de l’aorte se fait aussi a la place ordinaire. La veine cave inférieure naït, a la hauteur normale, de la réunion de deux branches, qui présentent les particularités suivantes. 29* 452 T. ZAAIJER. OBSERVATIONS ANATOMIQUES. La branche gauche (veine iliaque commune gauche) descend au devant de I’artère iliaque commune droite, se place bientöt au cöté interne de I’artère iliaque commune gauche, et re<joit plus loin la veine iliaque externe et la veine hypogastrique. Un peu avant de s’ouvrir dans le tronc de la veine cave, elle reijoit une branche transversale, qui passé devant I’artère iliaque com mune gauche et se réunit bientöt avec une autre branche, laquelle naït de la veine iliaque commune gauche, passé derrière I’artère correspondante, monte a gauche de 1’aorte , a une distance de 1 a 1,5 cm., et débouche tinalement dans la veine rénale gauche. De cette manière il se forme donc une ouverture triangu laire, qui est traversée en quelque sorte par I’artère iliaque commune. La branche droite (veine iliaque commune droite) s’étend d’abord au cöté externe de I’artère correspondante, mais bientöt elle se place derrière ce vaisseau et se met alors, par une branche trans versale, en communication avec une veine qui débouche dans la branche gauche sus-décrite de la veine cave et ne peut être regardée que comme la veine hypogastrique droite. De cette manière il se forme une ouverture plus arrondie, qui laisse passer I’artère iliaque commune droite. Parmi les faits qui se rattachent a 1’absence du rein droit, je citerai les suivants. La veine rénale manque a ce cöté. La veine spermatique interne recoit une couple de petites branches qui pro- viennent de 1’extrémité tronquée de 1’uretère. La veine surrénale droite s’ouvre directement dans le tronc de la veine cave. — La capsule surrénale droite et 1’extrémité de 1’uretère droit rccoivent un grand nombre de petites branches artérielles, émises par un petit tronc qui naït de 1’aorte. Les particularités qui dans la pièce anatomique ici décrite méritent surtout de fixer 1’attention sont: 1°. la branche veineuse qui se dirige parallèlement a 1’aorte et établit une communication entre la veine iliaque commune gauche et la veine rénale gauche ; 2°. la branche transversale qui relie la veine iliaque commune gauche et la veine dont il vient d’être question; T. ZAAIJER. OBSERVATIONS ANATOMIQUES. 453 3°. la situation anormale de la veine iliaque commune gauche , qui se trouve au coté antérieur de 1’artère iliaque commune droite; 4°. la relation entre la veine hypogastrique droite et la veine iliaque commune gauche; — il résulte en effet clairement de 1’étude anatomique, que la plus grande partie du sang apporté par la première de ces veines doit avoir continué son chemin par la seconde. L’histoire du développement du système veineux rend un compte satisfaisant des particularités mentionnées en 1° et 2°. En effet, la branche dont il est question en 1° n’est autre chose que la veine cardinale gauche élargie, tandis que la branche de communication transversale doit être considérée comme faisant partie d’une des petites branches qui répondent aux veines lora- baires. La veine cardinale gauche est quelquefois encore plus élargie que dans le cas actuel; cela peut même aller au point que la veine cave a l’air d’être doublé dans sa partie inférieure; — la branche gauche, toutefois, répond alors a la veine cardinale ’)• Quant a 1’explication des anomalies rappelées en 3° et 4°, l’histoire du développement ne nous fournit aucune lumière. Nous devons donc admettre que dés les premières périodes de 1’évolu- tion il y a eu ici des relations anomales, sur lesquelles il convient sans doute de garder un silence prudent. III. Muscle radio-carpo-métacarpien (m. fléchisseur radial court de la main). (PI. XV, fig. 1.) Pendant 1’hiver de 1866/67, .je trouvai au bras gauche d’une femme adulte un muscle surnuméraire, dont j'ignorais a cette >) Dans le cabinet d’anatomie de Leyde il existe un exemple de cette ano malie. — Pour la littérature du sujet je renvoie a Henle, Handbuch der syste- matischen Anatomie des Menschen, t. III, sect. 1, p. 385 et 386. 454 T. ZAAIJER. OBSERVATIONS ANATOMIQUES. époque que 1’observation efit déja été faite par d’autres. Voici d’abord la description du muscle, tel que je 1'ai trouvé. II est distinctement penniforme; son insertion au cöté antérieur du radius commence a 2 centim. au-dessus de 1’extrémité inférieure de eet os et s'étend vers le baut sur une longueur de 7 centim.; dans sa partie inférieure il est uni sur une longueur de 1 centim. avec le muscle pronateur carré, mais dans tout le reste de leur étendue ccs deux muscles se laissent isoler complétement 1’un de 1’autre. Au niveau de la première rangée des os du carpe le muscle se transforme en un tendon, qui se divise en trois parties disposées de la manière suivante. Le premier faisceau s’unit au ligament annulaire antérieur du carpe, le second s’attache au trapéze; entre ces deux faisceaux, qui sont assez minces, passé le tendon du muscle flécbisseur radial long de la main. La troisième partie recouvre le tendon qui vient d’être nommé, traverse avec lui la gouttière du trapéze et peut en être isolée 'sur toute la lon gueur. Au niveau des articulations carpo-métacarpiennes ce faisceau tendineux s’aplatit, devient trés large et se fixe a la base des 2e, 3e et 4e os du métacarpe, pour la plus grande partie toutefois au 2e. — Les autres muscles ne présentaient, autant que j’ai pu voir, aucune déviation. N’ayant pas eu a ma disposition le bras droit du même cadavre, je n’ai pu examiner si a ce cêté le muscle anomal existait également. M. Gruber a vu en 1854, probablement le premier, un muscle semblable, et il 1’a fait connaïtre, en 1859, avec deux autres muscles du même genre, qu’il avait observés plus tard ‘) Ueber den Musculus radio-carpeus und Musculus cubito-carpeus (zwei neue supernumerare Armmuskeln), von Dr. Med. et Chir. Wenzel Gruber; dans Bul letin de la classe physico-mathéniatique de 1’Académie impériale des Sciences de St. Pétersbourg. t. XVII, p. 439 etc. Antérieurement (Buil, de la Soc. anat. de Paris, ann. 26, 1851. Buil. 11, n°. 30, p. 375), M. Fano avait décrit, un muscle qui a beaucoup d’analogie avec le m. radio-carpien de M. Gruber. A mon grand regret, cette observation n’a pas passé sous mes yeux. Si le muscle de Fano est réellement une des variétés qui sont devenues plus généralement eonnues par suite du travail de M. Gruber, la priorité de la découverte ne pourra plus être attribuée a ce dernier savant. t T. ZAA1JER. OBSERVATIONS ANATOM1QUES. 455 Dans une notice consacrée & ce travail de Gruber, M. Theile 1) a décrit un muscle analogue, auquel il a donné le nom de flexor carpi radialis brevis s. vnferior. Ensuite, M. Luschka 2) a men- tionné qu’il avait rencontré en deux occasions un muscle „tout a fait analogue” a ceux décrits par lil. Gruber. M. John Wood 3) a aussi publié quelqucs observations du m. flexor carpi radialis brevis s. profundus, et il cite en même temps une observation du même genre, faite par M. Norton. M. Wood croyait que ce muscle n’avait pas été signalé jusqu alors; du moins il dit: „Mais je n’ai pu découvrir, dans aucun des ouvrages ana- tomiques, anglais, francais ou allemands, qu il m a été possible de consulter, une mention quelconque d un muscle distinct, ana logue a celui dont il est ici question.” Cette déclaration lui a valu des reproches trés vifs de la part de M. Gruber, qui, dans un mémoire subséquent 4), a encore mis au jour plusieurs observations originales recueillies depuis son premier travail. D’autres observations, je n’en connais pas. Mais celles qu’on possède suffisent pour montrer que 1’anomalie n’est pas extrême- ment rare, quelle offre trois variétés, suivant que le muscle s’insère au carpe, au métacarpe, ou a tous les deux a la fois (m. radio-carpien, m. radio-métacarpien, m. radio-carpo-mélacarpien), et que la première de ces variétés se rencontre le plus fréquem- ment L’action du muscle sera naturellement un peu modifiée suivant les points d’insertion; mais elle devra consister essentiellement *) Schmidt’s Jahrbücher der Medicin, t. CIV. Leipzig. 1859, p. 155. 2) H. von Luschka, Die Anatomie der Glieder des Menschen, t. III, sect. 1, Tuhingen, 1865, p. 177. 3) On human muscular variations and their relation to comparitive Anatomy (Journal of Anatomy and Physiology, n°. 1, Novembre 1866, p. 55 etc., fig. 6). ‘) Ueber die variëteiten des Musculus radialis internis brevis (M. radio-carpeus et radio-carpo-metacarpeus — Gruber 1859, — M. flexor carpi radialis brevis Wood 1866), dans Buil, de l’Acad. imp. des Sciences de St. Péter sbourg, t. XII, nd. 4, 1868, p. 335—346. 456 T. ZAAIJER. OBSERVATIONS ANaTOMIQUES. dans la flexion de la main sur 1’avant-bras, c’est-a-dire qu’elle secondera 1’action du muscle fléchisseur radial long de la main. ♦ IV. Anomalie de la première et de la seconde cóte. (PI. XV. fig. 2.) Sur le cadavre d’un homme de 43 ans j’ai observé 1’anomalie suivante. L os de la première cote droite, qui est unie de la manière ordinaire a la colonne vertébrale, est beaucoup moins développé que celui de la cöte gauche; il a, mesuré le long du bord interne, une longueur de 6 cm., montre trés distinctement le sillon pour 1’artère sous-clavière, et se termine en une extrémité plate et épaissie, qui est unie avec la seconde cöte, comme il sera dit plus loin. De 1 extrémité de la cöte part un cordon fibreux, allant se fixer au cóté interne d’une apophyse conique, qui se détache de la face latérale du manubrium slerni et offre, mesurée du bord inférieur de 1’incisure claviculaire, une longueur de 2 cm. Cette apophyse est formée en majeure partie de substance osseuse, en continuité parfaite avec la substance du manubrium slerni. Au cöté supérieur et surtout au cóté inférieur , elle est cartilagineuse. Le cordon dont il a été parlé posséde aux extrémités une largeur de 0,4 cm.; il est long de 3,5 cm. Au cóté gauche, la première cöte et le cartilage sont tout a fait normaux. La seconde cöte est au cöté droit plus large qu’au cóté gauche; prés de la jonction avec le cartilage, la largeur, est a droite 1,7 cm., a gauche 1,3 cm. L’extrémité de la première cóte droite a contracté une union mobile (par une hémiarthrose ?) avec la partie sous-jacente de la seconde cóte. Cette union s’établit de la manière suivante. Du bord supéiieur de la seconde cóte naït par une large base une pièce osseuse, qui se rétrécit un peu vers le haut. Entre cette saillie osseuse, qui a son extrémité supérieure possède encore un T. ZAAIJER. OBSERVATIONS ANATOMIQUES. 457 diamètre de 2,2 cm., et la face inférieure de 1’extrémité de la première cöte, on voit une couche de cartilage, qui a, tant au cöté antérieur qu’au cöté postérieur, une épaisseur de 0,5 a 0,6 cm. Le manubrium sterni est distinctement asymétrique. La partie supérieure droite est plus fortement développée que la partie cor- respondante du cóté gaticbe. Au premier aspect, la première cote droite fait 1’effet d’une cote cervicale, telle, par exemple, que celle dont Halbertsma a donné la figure et la description •). Au sujet des muscles restés adhérents a la pièce anatomique, je puis communiquer les détails suivants. Le muscle scalène antérieur droit s’insérait a 1’extrèmité de la première cote. Le premier espace intercostal droit etait divisé en deux parties par la counexion établie entre la première et la seconde cote. Dans la partie antérieure, les muscles intercostaux externes et internes s’attachaient par en haut au faisceau tibreux qui a été décrit ci-dessus; les muscles intercostaux externes pouvaient être suivis, sous forme de bandes tendineuses, sur le cóté externe de 1’assemblage entre les deux premières cótes. Dans la partie postérieure de 1’espace intercostal en question, les muscles ne présentaient rien d’anormal. Les observations qui ont été publiées sur un développement imparfait de la première cote, analogue a celui dont je viens de donner la description, ne sont, a ma connaissance, qu’au nombre de trois. La première — au moins peut-on la placer ici d’après 1’inter- prétation la plus probable du fait — est de M. Struthers 2); elle 1) Over de verhouding der ondersleutelbeens-slag ader tot toevallig aanwezige hals- ribben big den rnensch. (Kersl. en liïed. der Koninkl. Akad. van Wetensch., t. VI, p, 247—258. — Arehiv f. die Holl. Beitr.. t. I, p. 47.) '‘) L’observation se trouve dans: ilonthly Journal. Oct. 1853, p. 292, et Anatomical and physiological observations, part. I, Edimbourg, 1854, p. 119; elle est mentionnée par Henle, Knochenlehre, p. 64, et par Aeby (v, plus loin). Hyrtl pense qu’il ne s’agit pas ici d’anomalies de la premiere cote, mais de cotes cervicales. (Handbuch der topograph. Anat. 4e ed., t. I, p. 507, et Lehrbuch der Anat. des Menschen, 8« éd., p. 316). — Luschka (Die Halsrippen wnd die Ossa suprasternalia des Menscheri) dit a la fin de la description d une cote cervicale 458 T. ZAA1JEB. OBSERVATIONS ANATOMIQUES. se rapporte a une première cóte imparfaitement formée, dont la partie postérieure seule était ossifiée, tandis que la partie anté- rieure, la plus grande, était ligamenteuse. La seconde observation appartient a M. Lusclika '); je donne ici, en abrégé sa propre description: „dans un squelette, prove- nant d un homme de 45 ans, le cartilage de la première cóte manque entièrement, aux deux cótés. La cóte ne s’étend donc pas jusqu’au sternum, mais se trouve, par une extrémité ar- rondie et recouverte inférieurement de cartilage, en connexion ar- liculaire avec une saillie courte et plate, qui s’élève du bord interne de la deuxième cóte et qui est également recouverte de cartilage. L’os costal est mal développé, étroit et long seulement de 7 cm., de sorte qu’il ressemble beaucoup a une cóte cervicale. Sous le rapport de 1’union avec la première vertèbre dorsale, comme sous celui du nombre et de 1’aspect des vertébres cervicales, on n’observe aucune déviation.” La troisième et dernière observation, due a M. Aeby 2), est venue a ma connaissance au moment même oüj’étudiais 1’anomalie dont il a été rendu compte plus haut. Le cas fut observé au cóté droit, chez une jeune fille de 17 ans, qui était trés distinctement microcéphale, mais présentait du reste une conformation normale. Le cartilage de la première cóte était en grande partie remplacé par un faisceau fibreux. Les extrémités antérieures de la première et de la seconde cóte étaient solidement unies entre elles par un large pont osseux. De la face de cóté du manubrium slerni partait une saillie cartilagineuse, „1’analogie la plus frappante existe entre cette cóte cervicale, observée par moi, et une formation trouvée par M. J. Struthers chez un homme de 24 ans, mais désignée par lui comme „première cóte rudimentaire.” — Je ne puis émettre aucune opinion a ce sujet, attendu que je n’ai pas eu 1’occasion de consulter 1’observation de M. Struthers. H. Luschka, Die Anatomie der Brast des Menschen, Tübingen, 1863, p. 118. l) Seltene Rippen-anomalie des Menschen, par Chr. Aeby, dans: Arehiv für Anatomie, Physiologie und mssenschaftliche Medicin, von Reichert und Du Bois- Reymond, année 1868, p. 68. T. ZAAIJER. OBSERVATIONS ANATOMIQUES. 459 qui s’étendait vers le bas jusqu’a la jonction du deuxième carti lage costal avec le sternum; a cette saillie était fixé le faisceau fibreux qui tenait la place du cartilage de la première cóte. Le manubrium sterni était asymétrique, comme dans mon observation. Le cartilage de la deuxième cöte mesurait en longueur 2,5 cm. de plus que la dimension ordinaire, naturellement aux dépens de la longueur de la cóte elle-même. Les muscles intercostaux externes passaient, sous forme aponévrotique, sur la face externe du pont osseux qui reliait les deux cótes. Le cas décrit par moi réunit donc en quelque sorte les parti- cularités des observations de M. Struthers et de M. Luschka. Dans la première, en effet, la partie antérieure de la cóte était rem- placée par un faisceau fibreux; dans la seconde, les deux pre mières cótes avaient contracté une union mobile. L’une et 1’autre particularité se voient dans le cas soumis a mon étude. Dans 1’observation de M. Aeby, c’est surtout le peu de développement en longueur de 1’os de la deuxième cóte qui mérite de fixer 1’attention. EXPLICAT1ON DES PLANCHES. PLANCHE XIV. La pièce est flgurée a la moitié de la grandeur naturelle. Pour ne pas agran- dir inutilement la figure par 1’adjonction de la vessie, on a suppose coupés les deux uretères. L’uretère droit est manifestement plus large que le gauclie. PLANCHE XV. Eigure 1. La figure représente la pièce aux % de la grandeur naturelle; le ligament transverse du carpe est enlevé pour laisser voir la disposition des tendons. a. Tendon coupé du muscle fléchisseur radial long de la main. Eigure 2. Elle est également aux % de la grandeur naturelle. Les vertebres et les cotes gauches sont imprimées sans couleur, pour mieux faire ressortir 1 anomalie. OBSERVATION DE LA COPULATION CHEZ L’UNE DES PLUS PETITES ESPÈCES D’ARAIGNÉES ^Micryphantes s. Eriyone rurestris C. Koch), PAK A. W. M. VAN HASSELT. Dans le Tijdschrift voor Entomologie, 2e série, t. VII, p. 27 du „Rapport”, M. Ritsema a fait part d’une observation concer- nant le coït des araignées. En se promenant aux environs de Harlem, il avait rencontré, entre la mousse d’un versant des dunes, un couple de Micryphantes inaequalis C. Koch (= Erigone elongata Reuss) se livrant en pleine liberté a eet acte toujours intéressant pour le naturaliste, et il avait pu 1’épier, la loupe a la main, pendant plus d’une demi-heure. Bien que, parsa Note succincte, notre habile confrère ne fasse que confirmer les particularités déja connues de la copulation des araignées, son observation, décrite d’une manière trés exacte, ne manque pourtant pas d’importance, en ce sens qu’elle est, a ma connaissance, la première et la seule qui ait été faite chez cette espèce d’une taille si petite. Du moins, je n’ai rien pu trouver qui s’y rapporte dans les ouvrages de Walckenaer *), de Hahn et Koch, de Blackwall, de Westring, de Menge, d’Ohlert, de Simon et autres arachnologues. M. le professeur Thorell a aussi ') W. a vu la copulation chez le Dyctina, également une des araignées les plus petites. A. W. M. VAN HASSELT. OBSERVATION DE LA COPULATION , ETC. 461 écrit a M. Ritsema que sa communication lui paraissait, a raison de cette circonstance, des plus intéressantes. Comnie il ne m était jamais arrivé non plus d’observer 1 union sexuelle chez les Micry- phantides, si ce n’est trés superficiellement, avant 1 introduction rapide dans une boite ou un flacon d’alcool d’un couple surpris en conjonction 1), la Note de M. R. éveilla en moi le désir d étu- dier a mon tour 1’acte en question. Je me proposais, le caséchéant, de disposer 1’observation de manière que toute mon attention put se concentrer sur la constatation des faits signalés par M. Menge au sujet de la „masturbalion préalable , qui constituerait chez les araignées males le prélude du coït proprement dit. Avec des animaux aussi petits, il était en effet possible, autant que néces saire, d’emprisonner le couple dans un espace assez étroit pour que toutes leurs manoeuvres pussent être surveillées de prés, au moyen de la loupe. La difficulté d observation resultant de la faible taille de ces araignées est d’ailleurs compensée, jusqu a un certain point, par le volume relativement assez considérable de leurs organes génitaux, bien que je n’ose pas affirmer, avec M. Simon: „que c’est chez ces petites araignées, que le palpe du male acquiert son maximum ? de développement et de complication. Le hasard m’a servi et m’a procuré, plus tót que je ne m’y attendais, la satisfaction de mon désir. Le 28 aout 1871, vers le soir, je trouvai prés de Loosduinen, entre la mousse et 1’herbe des dunes, a des endroits différents, un male et une femelle de Micryphantes, que je pla§ai dans des boïtes séparées, paree que je n’étais pas suffisamment sur, au premier coup d’oeil, qu ils appartinssent a la meme espèce. De retour a la maison, je les reconnus pour le JL rureslris (= Ëri- gone fuscipalpis C.Koch), et le lendemain matin je leur arrangeai une habitation spéciale, propre a en faciliter autant que possible 1) Les femelles des noinbreuses espèces de Micryphantes ayant entre elles une tres grande ressemblance extérieure et étant beaucoup moins bien caracterisees que les males, une pareille rencontre est par elle-meme précieuse pour le col lecteur, attendu qu’elle lui donne la certitude que les deux individus capturés appartiennent a la même espèce. 462 A. W. M. VAN HASSELT. OBSERVATION DE LA COPULATION , ETC. 1’examen. Je pris une petite soucoupe blanche, y étendis une coucbe de sable des dunes, tin et blanc, et recouvris celle-ci, au centre, d’un verre de montre assez grand, mais mince et bien transparant. Dans la cage ainsi formée, j’introduisis d’abord Ia femelle seule, qui ne tarda pas a tendre a la partie supérieure de la calotte de verre quelques fils, sur lesquels elle prit place le dos tourné en dessous, comme ont 1’habitude de le faire les Linyphiae. Après 1’avoir approvisionnée de quelques gouttes d’eau et d’une couple de moucherons, les plus petits que je pus trouver, je la laissai pendant un jour seule et en repos. Le lendemain je donnai aussi accès au male dans sa demeure artificielle, oü rien de leurs actions ne pouvait maintenant m’échapper. A peine le male eut-il arpenté quelques fois, en long et en large, sa prison de verre, que je remarquai chez lui et aussi, bien qu’a un moindre degré, chez la femelle, les mouvements vibratoires des pattes antérieures, tels qu’on les voit trés fréquemment chez les araignées, lorsque les deux sexes, animés de certaines idéés, se rencontrent et se reconnaissent. Le male montrait en outre de temps en temps des mouvements particuliere de 1’abdomen, qu’il flécliissait en quelque sorte en avant et en dessous, sans toute- fois toucher cette partie ni avec les palpes, ni avec les pattes, et sans raster a une seule et même place, ni porter les palpes vers cette place. Néanmoins, aucun rapprochement n’eut lieu ; deux on trois ten- tatives directes, risquées par le male, furent chaque fois repous- sées par la femelle. Pendant tout ce jour et pendant le suivant j’observai par intervalles, et a plusieurs reprises je trouvai le male occupé, avec une certaine ardeur, a se nettoyer les pattes de devant et surtout les palpes, en les faisant passer de la manière ordinaire entre les crochets des mandibules; mais, malgré toute la patience avec laquelle je le surveillai, durant des heures entières, puis je dire, je ne lui vis exécuter absolumenl aucune autre manoeu vre , soit pour fabriquer lui-même quelque toile, soit pour expulser une goutte de sperme sur les fils déja existants; pas plus alors qu’antérieurement, je n’ai pu découvrir, avec une loupe A. W. M. VAN HASSELT. OBSERVATION DE LA COPULATION, ETC. 463 d’un excellent grossissement, la moindre tracé de ce liquide, ni sur les fils, qui étaient d’une ténuité extreme et d’une blancheur parfaite, ui a la surface du verre. Plusieurs fois je fus encore témoin de rencontres entre les deux sexes, mais a chacune d’elles , saus exception, le male fut chassé avec fureur, de sorte que je commentjais déja a craindre de m’être trompé et d’avoir réuni deux individus d’espèce différente. Le Ier septembre, vers 6 beures du matin, amené par hasard a visiter en passant mes conjoints douteux, je les trouvai pour ainsi dire confondus ensemble. Ma première pensée fut que le male — comme il arrivé si souvent dans le monde des araignées — était enfin devenu la victime de ses poursuites indiscrètes; mais ayant pris, moitié a contre-coeur, ma loupe a la main, je con- statai, a ma grande satisfaction, que le couple était engagé dans un coït actif. En même temps je remarquai, a quelques milli- mètres de distance, un trés petit cocon blanc, rond et plat, dans lequel se laissaient apercevoir par transparence une dizaine d’ovules d’un jaune pale ’). Maintenant la chose me devint claire. La femelle n’avait repoussé les caresses du male que paree qu’elle se trou- vait dans un état de „grossesse avancée”; aussitót après sa déli- vrance, elle avait subi, peut-être malgré elle, — car dans cette espèce la femelle ne surpasse pas le male en force, — les embras- sements de son compagnon. Quant a 1’acte même de la copulation, la manière dont il s’accomplit était tout a fait dnalogue a ce qui a été décrit par divers observateurs pour des araignées plus ou moins grandes, et tout récemment par M. Ritsema pour cette trés petite espèce, et a ce que j’avais moi-même constaté plus d’une fois chez les Epeira, les Tetragnalha, les Tegenaria, les Linyphia, les Amaurobius, les Dysdera et quelques autres genres. Ce qui me frappa surtout, moi ') Jamais, jusqu’alors, je n’avais rencontré de cocon d’une espèce deMicry- phantes; ils échappent en effet tres facilement a la vue par leur peu de volume; les oeufs sont si petits que les dix dont il est ici question n’atteignent pas même ensemble la grandeur de 1’oeuf unique d’Epeira diadema, que j’ai placé a cóté d’eux, pour servir de point de comparaison, dans le petit flacon ou je les conserve. 464 A. W. M. VAN HASSELT.
| 22,411 |
MMZB04:180384002:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,884 |
Almanak voor het jaar ... : jaarboekje uitgegeven door de Maatschappij ter Bevordering van den Landbouw en de Veeteelt in Zeeland
| null |
Dutch
|
Spoken
| 11,599 | 23,223 |
)atum| Januari. Ontvangst.! Uitgaaf. T — I !! F ï ' 66 langer hoe meer ontwikkeld worden; verkeerd zou het zijn door kruising of veredeling deze eigenschappen te wijzigen. Aanbevelenswaardig om van te enten is o. a. de catillac, waarvan in Aardenburg een viertal exemplaren voorkomen, die alle aanbeveling verdienen. Onder de appelsoorten zijn te verkiezen: 1°. De grauwe zoete (holoarts); 2°. De court pendu (korpenduun) de grijze en roode; 3°. Coe’s golden drop; 4°. Newton pippin; 5°. Para dijsappel; 6°. Wijker pippeling; 7°. Rambourg d’hiver; 8°. Alle soorten van reinetten ■ 9°. Witte calville; 10°. Cox pomona; 11°. Iserling; 12°. Cellini; 13°. Fenouillet monstrueux. In kroon- of waaiboomen moet weinig gesnoeid worden. Men moet slechts zorgen de hoornen van binnen open te houden, opdat lucht en licht steeds kunnen medewerken tot botvorming. Waterscheuten moeten bij tijds weggesneden worden en van tijd tot tijd brengt men mest op den grond. Deze mest moet intus- schen niet gelegd worden vlak bij den stam, maar op eenigen afstand, opdat de fijne wortels dien gemakkelijk kunnen opnemen. Van het uiterste belang is het, dat men in de maanden Juni en Juli zijne boomen naziet om daaruit de rupsennesten te verdrijven. Heeft men dit verwaarloosd en zijn de rupsen tot ontwikkeling gekomen, dan verzamelen zij zich op het uiteinde van den tak. Kan men nu dien tak moeilijk bereiken om de rupsen daaruit te verwijderen, dan bindt men een lapje om ’t einde van een boonstaak , dopt het in petroleum en laat eenige druppels in het rupsennest vallen. Onmiddellijk zijn alle gedood. Men kan den vruchtboomen allerlei verschillende vormen geven. Zij die dienaangaande volledige inlichtingen verlangen, lezen daartoe: De behandeling der fruitboomen^ door G. A. Vorsterman van Oijen; Amsterdam, A. Akkeringa. VERHOUDING TUSSCHEN GEWICHT EN MAAT. Op veel bedrijven waar men zich bezig houdt met het mesten van vee, ontbreekt nog de bascule. Toch is dat werktuig eigenlijk onmisbaar. De bascule toch geeft ons nauwkeurig aan, of het vee zwaar der wordt in evenredigheid van het voedsel dat het ontvangt. Heeft het voedsel, dat men een dier geeft, grootere waarde dan het vleesch, dat daardoor gevormd wordt, dan moet men verkoopen. Dewijl intusschen de bascule dikwijls ontbreekt, geven wij hier de verhoudingsgetallen van Uk. Grevers, volgens welke men de zwaarte van ’t rundvee nagenoeg nauwkeurig bepalen kan door middel van het te meten. 67 i Men meet nl. den onttrek van ’t vee achter de voorpooten en drukt dien uit in decimeters. Het vee wordt verdeeld in drie klassen. I le. Klasse. Pinken , melkkoeien , trekossen. • 2e. Klasse. Vee dat gedurende eenen zomer geweid is. 3e. Klasse. Vee dat geweid en ’s winters gevet is. Elke klasse wordt weder verdeeld in onderafdeelingen. In de le. en 2e. heeft men redelijk, voldoende , goed, in de 3'. klasse redelijk, voldoende, goed, uitmuntend. Gewicht in kilogrammen, schoon aan O M TR E K den haak. IN DECIMETERS Pinken, Vee dat één Vee dat geweid Melkkoeien, zomer en ACHTER DE Trekossen. geweid is. daarna gemest is. VOORPOOTEN. : 10. 9. 8. 7. 6. 5. 4. 3. 2. 1. 14 decimeters. 108 111 115 — — —   —  15 „. 133 137 141 — — —— 279 287 295 — 19 ». 269 278 288 297 307 312 317 376 386 — 20 „. 313 325 336 347 358 364 368 381 392 — 21 „. — — 389 402 414 421 427 441 458 — 22 „ — 462 472 485 492 507 522 — 23 „ ,.    — 545 554 562 579 596 613 24 „  613 624 633 653 672 691 25 „.    700 711 721 744 761 787 26 „.     783 800 812 837 861 886 HET JONGEN DER HUISDIEREN. De Merrie draagt 340—350 dagen en is 11 dagen na het werpen van het veulen hengstig. De Koe draagt 40 weken ; zware en gezonde koeien soms 8 dagen langer, Vaarzen 8 dagen korter. De koe is alle drie weken stierig. De Zeug draagt 16 of 17 wreken en beert alle drie weken. De Ooi draagt 21 weken en ramt, te beginnen in de 7de maand na het lammeren , om de drie weken, 68 De Ezelin draagt 365 dagen en is hengstig in April en Mei. De Geit draagt 22 weken en is bokkig in September, Oc- ’ tober en November. De Teef draagt 9 weken of een paar dagen minder. De Kat draagt 9 weken en twee dagen. Het Konijn draagt 30 dagen en kan 8-maal per jaar jongen, j De Kalkoen broedt 31 dagen, de Pauwin 31, de Zwaan A Gans en Kend 30, de Eezant 24, de Hen 21, de Huif 19 | en de Kanarie 14 dagen. INTREST-REKENING VAN DUIZEND GULDEN. Uitgezet tegen 2J%. 3“/0. 3|%- 4%- 4i%- 5%- 5z%- 6%- 6!' Brengen op in: ééne week. 0,49 0,58 0,68 0,78 0,88 0,97 1,07 1,17 IJ veertien dagen 0,97 1,17 1,36 1,56 1,75 1,94 2,14 2,33 2,i drie weken. 1,46 1,75 2,04 2,33 2,63 2,92 3,21 3,50 3,1 eene maand. 2,08 2,50 2,92 3,33 3,75 4,17 4,58 5,— 5,1 2 maanden. 4,17 5,— 5,83 6,67 7,50 8,33 9,17 10,— 10J 3 „. 6,25 7,50 8.75 10,— 11,25 12,50 13,75 15,— 16, 4 „ ... 8,33 10,— 11,67 13,33 15,— 16,67 18,33 20,— 21 5 „ ... 10,42 12,50 14,58 16,67 18,75 20,83 22,92 25,- 27 6 „ ... 12,50 15,— 17,50 20,— 22,50 25,— 27,50 30,- 32, een jaar .... 25,— 30,— 35 — 40,- 45,— 50,- 55,— 60,— 65, Vraagstuk. Iemand neemt een kapitaal op van ƒ 450 tegen 4j °/«1 hoeveel moet hij na 10m en 14a betalen aan kapitaal en intrest. / 1000 in 6m. aan intrest f 22,50 „ in 4m. „ „ „ 15,— » in 14a. H ,, n 1,15 / 1000 in 10“ 14d. „ „ / 39,25 f 100 één tiende van f 39,25 =. ƒ 3,925 f 400 viermaal ƒ 3,926 ƒ 15,70 „ 50 de helft van ƒ 3,925 =. „ 1,96 ƒ 450 geven in 10m 14a aan intrest f 17,66 De schuldenaar dient dns op te leggen f 467,66. 69 Tafel der Nederlandsche Maten en Gewichten. Volgens de Wetten van 7 April en 27 Mei 1869. Staatsbl. no. 57 en 88. LENGTEMATEN. Myriameter .... M. M. 10 kilometers. Kilometer (mijl). K. M. 1000 meters. Hektometer .... H. M. 100 meters. Dekameter (roede). D. M. 10 meters. MÉTER (el) .... M. grondslag der maten. Decimeter (palm). d. M. 0.1 meter. Centimeter (duim). c. M. 0,01 meter. Millimeter (streep). m. M. I 0,001 meter. VLAKTEMATEN. Vierk. Myriameter. M. M2. 100 vierkante mijlen. Vierk. Kilometer. K. M2. vierk. mijl. Hektarc (bunder). H. A. 100 aren. ARE (vierk. roede). A. 100 vierk. meters. Centiare (vierk. el). M2. 0,01 are. Vierk. Decimeter. d. M2. 0,01 centiare. Vierk. Centimeter. c. M2. 0,0001 centiare. Vierk. Millimeter. m. M2. 0,000001 centiare. RUIMTEMATEN. Dekastere 10 stere. STERE (wisse). S. of M3. kubieke meter. Decistere d. S. 0,1 stere. Kubieke Decimeter. d. M3. 0,001 stere. Kubieke Centimeter. c. M3. 0,000001 stere. Kubieke Millimeter. m. M3. 0,000000001 stere. INHOUDSMATEN. Kiloliter K. L. 10 hektoliters. Hektoliter (vat of mud) H. L. 100 liters. Dekaliter (schepel). D. L. .10 liters. LITER (kan of kop). L. kubieke decimeter. Deciliter (maatje). d. L. 0,1 liter. Centiliter (vingerhoed). c. L. 0,01 liter. GEWICHTEN. Mvriagram .... M. G. 10 kilogrammen. KÏLOGRAM(Ned.pond) K. G. eenheid der gewichten. Hektogram (ons). II. G. 0,1 kilogram. Dekagram (lood). D. G. 0,01 kilogram. GRAM (wichtje). G. 0,001 kil. grondsl. der gew. Decigram d. G. 0,1 gram. Centigram c. G. 0,01 gram. Milligram m. G. 0,001 gram. 70 OPGAVE VAN EENIGE VEROUDERDE EN BUITENLANDSCHE MATEN. De Middelburgsche voet. komt overeen met 30 centimeters. De Rijnlandsche voet. „ „ „ 31 „ De Amsterdamsche voet. „ „ „ 28 „ De onde el „ „70 „ De Amsterdamsche el .... „ „ „ 69 „ De Kotterdamsche el „ „ „ 68 „ De Gentsche roede. 3 M., 8 d.M., 5 c.M., 4 m.M., = 3,854 M. De Brugsche roede. 3 „ 8 „ 4 „ „ = 3,84 „ De Rijnlandsche roede. 3 „ 7 „ 6 „ 7 „ —3,767 „ De Schouwsche roede. 3 „ 7 „ 2 „ 7 „ — 3,727 „ i De Duivelandsche roede. 3 „ 6 „ 6 „ 7 » — 3,667 „ De Blooische roede. 3 „ 6 „ 1 „ 7 „ =3,617 „ De vierk. Gentsche roede = 14,85 vierkante Meters (centiaren). De „ Brugsche roede = 14,74 „ „ „ De „ Rijnlandsche roede = 14,19 „ „ „ De „ Schouwsche roede = 13,89 „ „ „ De „ Duivelandsche roede =13,45 „ „ „ De „ Blooische roede = 13,08 „ „ „ Het steen = 6 oude Amsterd. ponden = 2,9645 kilogram. Het Gentsch gemet. 44 Aren, 55 M2, 99 d.M2 = 44,5599 A. Het Brugsch gemet ... 44 „ 23 „ 58 „ = 44,2358 „ Het Rijnlandsch gemet. .42 „ 57 „ 08 „ = 42,5708 „ Het Schouwsch gemet. .41 „ 67 „ 16 „ =41,6716 „ Het Duivelandsch gemet. 40 „ 34 „ 06 „ = 40,3406 „ Het Blooisch gemet ... 39 „ 24 „ 80 „ = 39,2480 „ Elk der opgenoemde gemeten wordt verdeeld in 300 vierkante roeden. 1 Rijnl. morgen = 85,16 A. I 1 Pruisische morgen = 25,53 A. 1 Engelsche acre = 40,467 A. I 1 Saksische akker = 55,40 A. In bijna alle landen van Europa is het decimale stelsel van maten en gewichten ingevoerd. Engeland maakt daarop eene uitzondering. Hier volgt de herleiding van eenige der meest gebruikelijke om bij sommige opgaven zijne berekening te kunnen maken. 71 Lengtemaat. 1 Mile = 1760 yards = 1609,344 M. 1 Pole = 5} yards = 5,0292 M. 1 Fathom = 2 yards = 1,8288 M. 1 Yard = 3 feet = 0,9144 M. r 1 Foot — 12 inches = 0,3048 M. 1 Inch = 0,0254 M. Vlaktemaat. 1 Acre = 4 roods = 40,4671 A. 1 Rood = 40 vierk. poles — 10,1167 A. 1 Vierk. pole = 30} vierk. yards = 0,2529 A. Ruimtemaat. 1 Fathom = 216 kub. voet = 6,116 S. 1 Ton of shipping = 42 kub. voet = 1,189 S. Graanmaten. 1 Quarter — 8 bushels = 290,78 L. 1 Bushel = 4 pecks = 36,34 L. Vochtmaten. 1 Barrel = 36 gallons = 163,55 L. 1 Gallon = 8 pints = 4,543 L. Gewicht. 1 Ton = 20 quintals = 1016,055 K. G. 1 Quintal (Hundred weight, Cwt.) = 112 pounds = 50,8027 K. G. 1 Stone (vleeschgewicht) = 8 pounds = 3,628 K. G. 1 Stone (wolgewicht) = 14 pounds = 6,349 K. G. 1 Pound avoir du poids = 16 ounces — 0,45359 K. G. 1 Ounce =16 drams = 0,02835 K. G. KOLONIALE MATEN. Een Paal (Java) = 400 Rijnl. roeden = 1507 M. (18 minuten gaans). Een vierk. Paal (Java) = 320 Bouw = 227 H. A. * Een Bouw = 500 vierk. Rijnl. roeden = 7096 Ms. Een Paal (Sumatra) = 1852 M. (22 minuten gaans). Een Ketting (Suriname) = 66 Rijnl. voeten = 20,72 M. Een Akker (Suriname) = 10 vierk. ketting = 4290 M2. Een vierk. Ketting = 429 M2. Een Picol = 100 Kattie = 125 Amst. pond. = 61,76 K. G. r 72 HERLEIDINGSTAFEL VAN OUDE VIERKANTE ROEDEN TOT HEKTAREN (BUNDERS) AREN (ROEDEN) EN CENTIAREN (VIERK. METERS). Oude vierkante Gentsche. Brugsche. Rijnlandsche. roeden. H. A. c.A. H. A. c.A. ~ÏL T. c.A. ' 100 14 85,3 14 74,5 14 19,0 200 29 70,6 29 49,0 28 38,0 300 44 55,9 44 23,6 42 57,0 400 59 41,3 58 98,1 56 76,1 500 74 26,6 73 72,6 70 95,1 600 89 11,9 88 47,2 85 14,1 7°0 1 03 97,3 1 03 21,7 99 33 2 800 1 18 82,6 1 17 96,2 1 13 52,2 900 1 33 67,9 1 32 70,7 1 27 71 2 1000 1 48 53,3 1 47 145,3 I 41 90,2 Genieten. Gentsche. Brugsche. Rijnlandsche. H- A. c.A. ~hT A? c.A. TË Z c.A. , 1° 4 45 59,9 4 42 35,8 4 25 70 8 20 8 91 19,9 8 84 71,7 8 51 41 7 30 13 36 79,8 13 27 07,6 12 77 12,6 40 17 82 39,8 17 69 43,5 17 02 83,4 50 22 27 99,7 22 11 79,3 21 28 54,3 60 26 73 59,7 26 54 15,2 25 54 25,2 70 31 19 19,6 30 96 51,1 29 79 96,0 80 35 64 79,6 35 38 86,9 34 05 66,9 90 40 10 39,5 39 81 22,8 38 31 37 8 10044__55 99,5 44 23 58,7 42 57 08,6 Door de grootte te weten van 100 vierkaute Gentsche roeden, weet men die ook van 10 en van 1 vierkante roede. Wij vinden namelijk : 100 vierkante roeden zijn gelijk aan. .14 A. 85,3 c. A. dan zijn ook 10 vierk. roed. daarvan het 10'deel, dus 1 A. 48,5 c. A. en is 1 vierkante roede het 100' deel. 14,8 c. A. Omdat 900 Brugsche roed. 1 H. 32 A. 70,7 c. A. groot zijn vindt men voor 90 Brugsche roed. 13 A. 27,0 c. A. en voor 9 Brugsche roed. 1 A. 32,7 c. A. 86 vincie en der gemeenten, benevens die des rijks, voor zoover zij tot de 1 kennisneming van gedeputeerde staten behooren. Een der leden van deze] afdeeling is steeds met de medeonderteekening der in art. 122 van de Provinciale wet bedoelde bevelschriften belast. Deze afdeeling is samengesteld uit de heeren mr. J. C. R. | van der Bilt * en mr. N. J. C. Snouck Hurgronje Hf. De tweede afdeeling is belast met hetgeen aangaat: den waterstaat;! de waterschappen; de wegen en verveeningen; de middelen van vervoer te water en te lande; het aanleggen en onderhouden van werken; de grens- j scheidingen der provincie en der gemeenten; het vereenigen of splitsen! der gemeenten. Deze afdeeling is samengesteld uit de heeren J. P. I. Buteux Hf en J. A. A. Fransen van de Putte. De derde afdeeling is belast met hetgeen aangaat: het toezicht op de plaatselijke verordeningen welke niet tot de kennisneming der eerste; afdeeling behooren; het onderwijs; de kunsten en wetenschappen; den handel; den landbouw; de veeartsenijkundige dienst en politie; het fabrieks wezen; den ijk der maten en gewichten;. de militie en schutterij; de strand vonderij; het armwezen; de uitvoering der drankwet; de medische politie! en in het algemeen de handhaving der openbare orde. Deze afdeeling is samengesteld uit de heeren J. H. Bijban en J. H. C. Heijse. De samenstelling der afdeelingen, zooals die boven is opgegeven, geldt] tot 1 Juli 1884. Het college van gedeputeerde staten benoemt in de eerste vergadering der maand Juli de leden, waaruit elke afdeeling tot den 1 Juli van het volgende jaar zal bestaan. Die in den loop van het jaar lid der gedeputeerde staten wordt, behoort tot de afdeeling, waarin degene zat, in wiens plaats hij is verkozen, ten zij de vergadering goedvinde op de samenstelling der afdeelingen terug te komen. Griffier der staten. Mr. Eduard Fokker. Provinciale griffie. De griffie is verdeeld in drie afdeelingen, aan welke zijn opgedragen de volgende zaken. Eerste afdeeling. Begrootingen en rekeningen der provincie en gemeenten; rijks-, provin ciale- en gemeentebelastingen; kadaster; domeinen; onderwijs, kunsten en wetenschappen; eeredienst; armwezen; jacht en visscherij; burgerlijke stand; kosten van het provinciaal- rijks-bestuur; algemeene onderwerpen p geldelijk beheer der griffie. Commies. Jhr. mr. Pieter Damas van Citters Jr., chef der afdeeling. Adjunct-commies van de eerste klasse. Cornelis Johannes Luijk. Adjunct-commiesen van de tweede klasse. Cornelis Huibregt de Wagemaker. Hermanus Jacobus Gerardus Hartman. Eerste klerk. Adriaau Jacobus de Nood. Tweede klerk. Leendert Cornelis van Noppen. 87 Tweede afdeeling. Waterstaat, daaronder begrepen polders en waterschappen; wegen; vervee- ningen; middelen van vervoer te water en te lande; aanleg en onderhoud van rijks-, provinciale en andere openbare werken en daartoe betrekkelijke ontwerpen en bestekken; grensscheidingen; vereeniging van gemeenten. Commies. Hendrik Leendert Donnaar, chef der afdeeling. Adjunct-commiesen van de tweede klasse. Cornelis Reijers. Mr. Michiel Marinus de Lange Boom. Eerste klerken. Gerrit Bernard Christiaan van Swers. Isaak Karei van Heuven. Abraham Hammacher. Anthonie Ru dolf Vermeulen. Derde afdeeli ng. Statistiek; verkiezingen; verordeningen; militie en schutterij; genees kundige dienst; handel, landbouw en fabriekswezen; stoomwezen; maten, gewichten en weegwerktuigen; strandvonderij; quarantaine; gevangenissen; openbare orde en politie, justitie; drankwet; buiteniandsche paspoorten; brievenposterij; loterij ; personeel der gemeentebesturen; bestuur der ge meenten ; notulen der vergaderingen van provinciale en gedeputeerde staten; vertrouwelijke zaken; agenda; o verschrijven en verzenden van stukken; archief. Commies. Mr. Willem Polman Kruseman, chef der afdeeling. Adjunct-commiesen van de eerste klasse. Herin anus Bartholomeus Johannes van de Kreke. Dirk van de Kreke. Adjunct-commies van de tweede klasse. Jan Frederik Hen drik Rest. Eerste klerk. Jan Goethals. Carsten Heinrich de Kan. Tweede klerken. Pieter Marcus Honpt. Johan Frederik Wiessner. Jan Philip Ilmer. Boden. Willem Bevelander. Anthonie Johannes Wiessner. Jan Kerkmeijer. Johannes Hendricus Willem van Meerendonk. Provinciaal archief. Archivaris. 1843 Jacob Philip van Visvliet Adjunct-archivaris. 1877 Jacobus Broekema. Het lokaal der archieven, in de abdij te Middelburg, is tot het doen van geschiedkundige nasporingen toegankelijk telken woensdag en zaterdag, van des voormiddags tien tot des namiddags drie uren. Provinciale bibliotheek. Commissie van toezicht. Voorzitter. Johan Pieter Idus Buteux #. Secretaris. Mr. Eduard Fokker. Jacob Philip van Visvliet &. Bibliothekaris. Jacobus Broekema. De bibliotheek, gevestigd in de abdij te Middelburg, is ten openbare ge- bruike geopend (de feestdagen uitgezonderd) maandag van 1—4 uren woensdag en zaterdag van 12—4 uren namiddags. 88 Provinciale Waterstaat. Hoofdingenieur. M. B. G. Hogerwaard, te Middelburg. Bureau van den hoofdingenieur, abdij. Tcekenaars-schrijvers. J. J. A. Sprenger en J. Holm. Klerken. G. Ruitenbeek en A. Kooreman. Dienstkringen. a. Walcheren. Opzichter. L. R. Plasschaert, te Middelburg. b. Noord- en Znid-Beveland. Ingenieur. C. L. M. Lambrechtsen, te Goes. Opzichters. J. A. J. Sibmacher Zijnen, te Colijnsplaat. F. Stnrm , te Goes. Teekenaar-schrijver. W. Temperman Wz., te Goes. c. Schouwen, Duiveland, Tholeu en St. Philipsland. Ingenieur, dhr. C. C. Th. Six, te Zierikzee. Opzichters. J. Donnaar, te St. Maartensdijk. P. J. Boone, te Zierikzee. Teekenaar-schrijver. J. C. de Masier, te Zierikzee. d. Voormalige 4e. en 5e. districten. Ingenieur. W. de Man, te Ter-Neuzen. Opzichters. J. Mulder, te Breskens. M.Eijke, te Ter-Neuzen. Teekenaar-schrijver. J. Wondergem, te Ter-Neuzen. Districts- veearts. L. Swart, te Dordrecht, voor de provincie Zeeland. Plaatsvervangers. C. Mazure, te Middelburg. M. Luteijn Mazure, te Oostburg. E. L. van Mervennée, te Goes. G. A.l Blindenbach , te Zierikzee. J. Bauwens, te Axel. Provinciale veeartsen. C. Mazure (le kl.), te Middelburg. M. Luteijn Mazure (2e kl.),| te Oostburg. B. I. Vermande (2e kl.), te Heinkenszand. E. L. van Mervennée (2e kl.), te Goes. P. J. Vermast ' (2e kl.), te Scherpenisse. G. A. Blindenbach (3e kl.), te I Zierikzee. M. Lucieer (3e kl.), te IJzendijke. H. J. Kege- ' laer (3e kl.), te Hontenisse. J. Bauwens (3e kl.), te Axel. Ontvangers van provinciale hellingen. Van de rechten voor het gebruik van de steigers of aanleg- | plaatsen voor stoom- en andere vaartuigen. Te Zijpe, Marinus Zoeter, te Bruinisse. Te Stavenisse, Ma- rinus Boomsluiter, te Stavenisse. Aan het veer te Wolfaarts- dijk, Jan van der Voorde, te Wolfaartsdijk. Aan het veer te 89 Cortgene, Krijn Schippers Jz., te Cortgene. Aan het Catsche veer, Jan Willem Roeleven, te Kattendijke (Catsche veer). Te Hoedekenskerke, Jacob Thomson , te Hoedekenskerke. Te Walsoorden , Petrus Andreas Adriaaosens , te Hontenisse. TARIEF VAN HET BRIEFPORT ENZ. Binnenland. (Wetten van 1850, 1855, 1870, 1872 , 1876 en 1881). Gefrankeerde brieven. Van 1 tot en met 15 gram 5 cent. " 15 tot en met 100 gram 10 cent. •> 100 tot en met 250 gram 15 cent. n 250 tot en met 500 gram 20 cent. » 500 tot en met 1000 gram 25 cent. Ongefrankeerde brieven worden met 5 cent boven het voren bepaalde port belast. Dag- of weekbladen zijn onderworpen aan een port van een halve et. voor elk no. of ex. met of zonder bijvoegsels, ’t gewicht van 25 gr. niet te boven gaande. Bij zwaarder gewicht is ’t port 1 ct. Hetzelfde port van een halve ct. of 1 ct. naarmate van ’t bovengemelde gewicht, is verschuldigd voor de bijvoegsels die afzonderlijk worden verzonden. Boek-, steen- of plaatdrukwerken , photographiscb ver menigvuldigde stukken , hektographische afdrukken (deze laat ste met niet minder dan 25 stuks tegelijk), ingen. of ingebonden boeken, visitekaarten enz. zijn onderworpen aan een gedwongen frankeering van 1— 25 gram.... 1 cent. 200—300 gram .... 10 cent. 25— 50 gram. ... 2 cent. 300—400 gram .... 125 cent. 50— 75 gram.... 3 cent. 400—500 gram .... 15 cent. 75—100 gram.... 4 bent, en voorts van elke 250 gr. of ge- 100—15C gram. ... 5 cent, deelten van 250 gr. 25 cent meer. 150—200 gram. 75 cent. l)e afmeting in lengte, breedte en hoogte mag 45 c. M. niet te boven gaan, doch het is voordeeliger om, boven 500 gr., het drukwerk als pakket te verzenden. Het bezigen van open briefomslagen is voor alle drukwerken t o e g e- laten. Bij visite-kaarten kan het adres ook op de achterzijde worden geplaatst, mits de kaart van geene mindere stevigheid zij dan die der briefkaarten, geschikt om beschreven te worden en de afmetingen niet minder zijn dan 9 c. M. lengte en 6 c. M. breedte. Het gewicht der omslagen, banden, borden en kokers komt ook in aanmerking. Het is geoorloofd op den omslag of op een der eerste blad zijden van boeken, tijd- en vlugschriften, behalve het adres, den naam des afzenders mede te deelen en de daarbij behoorende facturen te voegen, die zoowel den naam van den geadresseerde als de titels en de prijzen dier werken of geschriften vermelden. De aanwijzing van drukfouten in een reeds afgedrukt werk is tevens toegelaten, alsmede de woorden u present exemplaar van den schrijver.” Bij ontoereikende frankeering wordt driemalen het ontbrekende bedrag in rekening gebracht. Drukwerken, in het voor brieven bestemde gedeelte der bussen gewor pen , worden bezwaard met een vast port van 10 cent. 90 Briefkaarten voor schriftelijke of gedrukte mededeelingen voor het •! binnenland, zijn tegen 3 ct. per stuk verkrijgbaar. De voorzijde der briefkaarten is voor het adres bestemd, de keerzijde voor de mededeelin- | gen, die men er op wil plaatsen. Er zijn tegen 6 ct. briefkaarten met betaald antwoord verkrijgbaar. Aanteekening van brieven, behalve het port, 10 ct. vast recht; bij aangifte der geldswaarde wordt een opklimmend recht van twee en een halve cent voor elke f 100 of gedeelte van f 100 , doch nooit 1 minder dan 15 ct. ingevorderd. Maximum bedrag f 6000. Monsters. Op monsters of stalen van koopwaren is het navolgende tarief van toepassing: tot 75 gram ingesloten twee en een halve cent; boven 75 tot en met 150 gr. 5 cent; boven 150 tot en met 225 gr. zeven en een halve cent; boven 225 tot en met 300 gr. 10 ct, stalen of monsters, welke het gewicht van 300 gram te boven gaan, zijn niet ter verzending toegelaten. Afmetingen mogen niet meer bedragen dan 3 d. M. in iengte, breedte en hoogte. Postwissels betaalbaar op alle postkantoren, zijn te verkrijgen tegen betaling van 5 ct. voor elke som van f 12,50 of deel daarvan. Het formulier kost een halve ct. Telegraphische postwissels kunnen enkel gewisseld worden tusschen plaatsen, waar benevens een postkantoor, een rijkstelegraafkan- toor is gevestigd. Maxim, bedrag f 2500. De kosten bedragen a. gewoon recht 5 ct. per f 12,50; b. het telegraphisch bericht. Quitantiën het bedrag van f 150 niet te boven gaande, kunnen den postkant, ter incasseering worden gegeven tegen betal. van 10 ct. voor elke f 10 of ged. daarvan. Dit recht is echter voor elke afzonderlijke quitantie verschuldigd. Boven ’t bedrag van f 10 moeten ze op gezegeld papier geschreven zijn. Nederlandsch Oost- en West-Indië. Rechtstreeks in gesloten brievenmalen. Gefrankeerde brieven 25 cent per 15 gram. Briefkaarten 75 cent, met betaald antwoord 15 cent. Gedrukte stukken 5 cent per 50 gram. Aangeteekende brieven 10 cent vast recht. Met Scheepsgelegenheid. Gefrankeerde brieven 20 cent per 15 gram. Briefkaarten 5 cent, met betaald antwoord 10 cent. Gedrukte stukken 25 cent per 50 gram. Aangeteekende brieven 10 cent vast recht. Buitenland. In dato 1 Juni 1878 is de Algemeene Postvereeniging, den 9 October 1874 te Bern gesloten, bij een congres te Parijs gehouden, veranderd in Wereldpostvereeuiging. Rijken die zijn toegetreden: Argentijnsche republiek, Barbados, België, Brazilië, Britsche koloniën en Britsch-lndië, Canada, Chili, Columbia, [ Denemarken, Deensche koloniën, Duitschland, Egypte, Frankrijk, Fran- sche koloniën, Griekenland, Groot-Brittannië, Guatemala, Haïti, Hawaï, Honduras (de Rep.), Italië , Japan , Liberia, Luxemburg, Mexico, Mon tenegro , Nederland, Nederlandsche bezittingen in Oost- en West-Indië, Nicaragua, Noorwegen, Oostenrijk-Hougarije, Paraguay , Peru, Perzië, 91 Portugal, Portugeesche koloniën, Rouinanië, Rusland, San-Salvador, Servië , Spanje, Spaansche koloniën, Turkije, Vereenigde Staten van Noord-Amerika, Zweden en Zwitserland. Eilanden beneden den wind (Leward’s Islands), bestaande uit de kleine Antillen : Antigoa, Dominica, Montserrat, St. Chris- tophe of St. Kitts, Nevis en de Virginisclie of Jonkvrouw-eilanden; Bul garije, Vereenigde Staten van Venezuela, de republieken Uraguay, Ecua- dor, de Bahama eilanden, Dominicaansche republiek, Grenada, St. Lucie St. Vincent, Tabago en het Turksch eiland Chili. Gefrankeerde brieven twaalf en een halve cent voor elke 15 gr.; Briefkaarten vijf en een halve cent; Gedrukte stukken, photographiën enz., twee en een halve cent per 50 gr.; Monsters of stalen van koopwaren twee en een halve cent per 50 gr., doch voor elke afzonderlijke verzending minstens 5 cent zij mogen niet zwaarder dan 250 gr., afmetingen niet grooter dan 20 d. M. lengte, 10 breedte en 5 hoogte, gedrukte stukken niet boven de 2000 gr. wegen; Acten en geschreven bescheiden twee en een halve cent per 50 gr., doch voor elke afzonderlijke verzending minstens 125 ct. voor geheel Europa behalve België, Egypte, de geheele noordkust van Afrika, de Canarische eilanden, Azorische eilanden, de Vereenigde Staten van Noord-Amerika en Canada, bevattende de provin ciën Ontario (Opper-Canada), Quebec (Neder-Canada), Nieuw Schotland, Nieuw Brunswijk, Manitoba, Britsch Columbia, Hudsonsbaailanden , Prins Edwardseiland. Voor de overige overzeesche landen •. Gefrankeerde bri ven 25 ct. voor elke 15 gr.; Briefkaarten 8 ct.; Gedrukte stukken enz. 5 ct. per 50 gr.; Monsters of stalen van koopwaren 5 ct. per 50 gr., doch voor elke afzonderlijke verzending minstens 75 ct.; Acten en geschreven bescheiden 15 ct. voor eene verzending beneden 50 gr. en voorts: van 50 gr. tot en met 100 gr. 1? 5 ct.; van 100 gr. tot en met 150 gr. 20 ct.; van 150 gr. tot en met 200 gr. 225 ct.; van 200 gr. tot en met 250 gr. 25 ct.; van 250 gr. tot en met 300 gr. 30 ct. en verder voor elk gewicht van 50 gr. of een ged. daarvan 5 ct. daarenboven. Voor aangeteekende brieven en verdere stukken wordt, behalve het vermelde port, een vast recht van 10ct. geheven en voor berichten van ontvang wegens aangeteekende stukken een port van 10 ct. Uitzonderingen: voor België blijft het port der gefrankeerde brieven 10 ct. en der ongefrankeerde 20 ct. per 15 gr. Voor België en Duitse h land, voor zoover de plaatsen wederkeerig met Nederland in het grensrayon van 30 kilometers zijn gelegen, is liet port voor ge frankeerde brieven 5 ct. en voor ongefrank. brieven 10 ct. Naar België kunnen ook briefkaarten met betaald antwoord worden verzonden. Brieven met aangegeven geldswaarde kunnen verz, worden naar België, Denemarken, met inbegrip van IJsland en deFaroër, de Deensche koloniën St. Croix, St. Thomas en St. John, Groenland, Duitschland en Helgoland, Egypte, Frankrijk, de Fransche koloniën Martinique, Guadeloupe, Fransch Guyana, Cochin«China en Pondichery, Italië, Luxem burg, Noorwegen, Oostenrijk-Hongarije, Portugal met Madera en Azorische eil., de Portug. koloniën, San Yago (Kaap Verdische eil.), San Thomas en Loando op de kust v. Guinea, Roumanië, Rusland met Finland, Servië, enkele plaatsen in Spanje, Balearische en Canarische Eil., Zweden en Zwit serland. De brieven met aangegeven geldsw. zijn onderworpen: 1. Aan het porto en het vast recht voor een aangeteekenden brief van hetzelfde gewicht en voor dezelfde bestemming verschuldigd. 92 2. Aan een evenredig recht voor elke f 100 of gedeelte daarvan, tea?naar°BelgiëV 2°> cent; b. naar Duitscliland 5 cent; c. naar Denemar ken Frankrijk, Italië, Luxemburg, Noorwegen, Oostennjk-Hongarije, Rounianié, Rusland, Servië, ZwedL en Zwitserland 125 cent; d* naar Egypte, Portugal, Fransche en Deensche kolomen 175 ct., e. naar ae ^“ontoertdkend’gefrsmkeerd^brieveii worden bezwaard met het dubbdvra het ontbrekende bedrag met aanvulling der gedeelten van «nt tot het volle bedrag van 25 eent en dat is ook van toepassing op alle andere ontoereikend gefrankeerde stukken. ,. , n-i-r l)e frankeering van brieven en alle andere stukken, behalve 'r‘ kaarten die van zegelstempels zijn voorzien, moet, ingevolge liet bepaalde bij kon. besluit van den 16 Juni 1875 (staatsblad no. 120) vóór li un n e ter post bezorging door of van wege de afzenders door middel van F° Echtestaat gelegenheid tot overmaken van geld door middel van post- ^re'Ved.-Indië. Maximum f 150. Recht 20 ct. per f 10; van den zelfden persoon wordt niet meer dan f 150 iu de 8 dagen, m éenof meer keeren, ten behoeve van denzelfden persoon ter verzend, aangenomen. 2 België. Maximum 500 frs. Recht 125 ct. per f Ia,50. 3. Constantinopel. Maximum 21 Turksche ponden 60 piasters. Recht 125 ct. per f 12,50. .10cn 4. Denemarken. Maximum 360 kronen. Recht 125 cent per f12,50. ó Duitschland met inbegrip van Helgoland. Maximum 400 mark. Recht 125 cent per f 12,50. 6. Egypte. Maximum 2000 piasters. Recht 125 cent per f 12,60. 7. Frankrijk, Algiers en la Goulette. Max. 500 frs. Ree 125 ct. per f 12,50. _ 8 Groot-Brittannië en Kaap de Goede Hoop. Max. 10 pond sterling. Recht 16 ct. per f 10. 9. Italië, la Goulette, Soure en Tripoli. Maximum oOOfrs. Recht 125 cent per f 12,50. 10. Luxemburg. Maximum 500 frs. Recht 125 cent per f 12,. 11. Britseh-Indië, Birma. Maxim. 20 pond sterling. Recht 25 cent per f 12,50. , , 10cn 12 Noorwegen. Maximum 360 kronen. Recht 12- cent per f , 13. Oostenrijk-Hongarije. Maxim. 400 mark. Recht 125 cent per f 12,50. .... 14 Portugal. Maximum 91,000 Reis. Recht 125 cent per f 12,60. 15 Roumanië. Maximum 500 frs. Recht 125 cent per f K,50 16 Vereen, staten van Noord-Amerika. Maximum 50 dol lars ' 175 ct. voor elke f 12,50, minste recht 35 cent. 17. Voor- en acht.-Ind., Birma. (Britsch-Indie). Maxim. 20 pond sterl. Recht 25 ct. per f 12,50. 18 Zweden Maximum 360 kronen. Recht 125 cent per f 12,50. 19' Zwitserland. Max. 500 frs. Recht 12 5 ct. per f 12,50. Telegraphisebe postwissels kunnen alleen worden gewisse met België tegen ’t gewone recht plus de telegraafkosten. tnsschen Er worden door de postadministratie quitantien ingevorder Nederland, Frankrijk en Algerië, Zwitserland, maximum bedrag -00 trs., 93 die een som van f 150 of 300 franken niet te boven gaan, Duitschland 250 mark. Rijkspostspaarbank. Op alle postkantoren en de hulpkantoren, die daartoe zijn aangewezen, bestaat gelegenheid tot inleg en uithalen van gelden in de spaarbank. Het Rijk vergoedt eene rente van 26 4/, Of) voor elke honderd gulden, of 11 ct. van elke f 100 gedurende elke halve maand, gerekend van 1 tot 15 en 16 tot den laatsten dag. Gedurende den geheelen dienst (Zon dag niet uitgezonderd) kan daarvan worden gebruik gemaakt. Postpakketdienst. BINNENLAND. Tot 1 kilogram er boven 1 tot 3 kilogram 20 cent. u 3 tot 5 kilogram 25 cent. De afmeting in lengte, breedte of hoogte mag niet meer dan 80 cen timeters bedragen en de kubieke inhoud geene 25 d. M3 te boven gaan. BUITENLAND. Tot een gewicht van 3 kilogram kunnen Pakketten verzonden worden naar de volgende landen: 2 Bel°-ië f 0,50 1 Noorw.via Frederiksliaven f 1,125 3 Bulgarije •• 1,37® 1 Noorw.via Hamb.-Hammf. " 0,875 2 Denemarken. " 0,75 2 Oostenrijk en Hongarije. » 0,75 1 Duitschland » 0,50 2 Roumanië " 1,125 3 Egypte •• 1,62® 2 Servië " 1,125 2 Frankrijk " 0,75 2 Turkije via Triest. «1,50 3 Italië '• 1,125 2 Turkije via Varna. «1,62® 2 Luxemb. via België. « 0,625 2 Zweden. • • • «1,37® 1 Luxemb. via Duitschland. « 0,75 3 Zwitserland via België. «1, 2 Montenegro « 1,125 2 Zwitserland via Duitschl. « 0,75 1 Noorw. via Kiel Korsör. , « 1,25 | Het getal, geplaatst voor elk land, duidt aan hoeveel douane-verkla- ringen bij elk pakket te voegen. Eene zorgvuldige verpakking is aanbevolen, elk pakket moet ver- zegeld worden en voorzien zijn vau een duidelijk adres, benevens van een afzonderlijke adreskaart. Aanteekening wordt niet toege laten. De pakketten mogen geen grooteren inhoud dan 20 d. M3 en langs geen hunner vlakken eene grootere afmeting dan 60 c. M. hebben. Verzendingen van Tabak en Sigaren naar Italië is ver boden. In ’t verkeer met Roumanië is verzending verboden van heesters, bollen en wortelen van planten, daaronder niet begre pen dezulken, die voor geneesmiddelen dienen. 94 RIJKS-TELEGRAAF. De kantoren in Zeeland zijn geopend: Op zon- en feestdagen. Op werkdagen. Breskens8—9 v., 1 -4 n. 8—11,30 v., 1,30—6 n. BruinisselAug.—30Apr.8—11 v., 1 August.—30 April 8 v.—9 n. 5—7 n 1 Mei—31 Juli 1 Mei—31 Juli 8—12v., 3—7n. 8—11 v. Goes8—9v., 1—3, 7—9 n. 8 v.—9 n. Hansweerd .... 8—12 v. 9—12 v., 2—7 n. Hulst8—12 v. 8 v —1,30 n., 4,30—7 n. lJerseke8—11 v. 7,30—11 v., 2,30—4, 5—8 n. Ijzend Ij ke9—12 v. 9 v.—1 n., 3,30—7 n. Kortgcne8—9 v., 1—3 n. 8,30—12 v., 1,30—3,30, 4,30-7 n Maartensdijk (St.). 8—11 v. 8,30 v—1,30 n., 4—7 n. Middelburg .... 8 v.—9 n. 8 v.—10 n. Oostburg8—10 v., 1—3 n. 8,30—12 v., 1—4, 8—9 n. Sluis8—9,30v., ll,30v.—In. 8,30—12 v., 12,30—3, 6—8 n Ter-N'auzen .... 9—11 v., 2—5, 8—9 n. 8 v.—9 n. Tholen8—10 v.. 12—1 n. 8,30 v.—2 n., 5—7,30 n. Veere (telephoon). Geen zondagdienst. 8—12 v., 2—6 n. Vlissingen8 v.—9 n. 7 v.—10 n. Walsoorden .... 8—12 v. j 8 v —12,30 n., 1,30-4, 6—7 n Zierikzee8—9 v., 1—3, 7—9 n. I 8 v.—9 n. St Annaland (kantoor eener bijzondere onderneming) geopend zondag 8—11 v., werkdagen 8,30 v.—1,30 n., 4—7 uren n. Brouwershaven is een kantoor der Rotterdamsche te’egraaf-maatschappij , geopend op zon- feest- en werkdagen van 7/8 voorm. tot 9 nam. Te Axel, Hulst en Sas van Gent zijn kantoren van de internationale spoorweg-maatschappij » Malines—Tcr-Neuzen” gevestigd en geopend op zondagen van 2—5 uren (het laatstgenoemde bovendien des morgens van 9—9,15 uren), op werkdagen van 9—12 en 2—7 uren. Te Arnemuiden, Biezelinge, ’s Heer Arendskerke, Krabbendijke en Ril land zijn kantoren van de maatschappij tot exploitatie van staatsspoor wegen geopend van des morgens 8 tot des avonds 8 uren. Te Westschouwen is een telegraafpost gevestigd. De diensttijd is op zonda gen van 8—9, 2—5, op werkdagen van 9—12, 2—7 uren. De opzichter van ’s rijks kustverlichting aldaar is tevens belast met de waarneming van de telegraafpost. Deze post is belast met de overseining van berichten of meldingen , die van schepen uit zee worden ontvangen of die bij de post worden aangeboden. De afzender van een bericht, dat ter aflevering bestemd is aan een per soon, buiten de post te Westschouwen woonachtig, zij wel indachtig dat, aangezien de gelegenheid tot bestelling dikwijls ontbreekt, het rijk zich voor vertraging in de aflevering niet aansprakelijk stelt. TELEP H 0 0 N, De telephoonkantoren van de firma Wa. van Uije & Zonen, zijn geopend te Oostkapelle van 9—10,30 v., 12—2, 8—9 n., te Domburg van 9—12v. 2—4, 8—9 n. 95 ZEGELBELASTING. (Wetten van 3 Oct. 1843 , (Staatsblad no. 47) en 9 April 1869, (Staatsbl. no. 61). De bestaande wetgeving op het regt van zegel heeft eenige wijzigingen ondergaan bij de wet van 11 Julij 1882, (Staatsblad no. 93), waarvan de voornaamste bepalingen hieronder worden vermeld. Art. 1. Aan een vast zegelregt van vijf centen zijn onderworpen alle zonder tusschenkomst van een openbaar ambtenaar opgemaakte of niet uitdrukkelijk van zegelregt vrijgestelde quitantiën en andere eenzijdige acten of geschriften, bevattende de erkenning door of namens den schuld- eischer van het geheel of gedeeltelijk te niet gaan eener geldschuld, on verschillig in welken vorm die stukken overigens zijn opgemaakt, al ware het in dien van berigten of brieven. Deze bepaling is niet toepasselijk op de quitantiën voor betaalde ryks-, provinciale- of plaatselijke belastingen, polder-, dijk-, molen-of sluisgelden en andere waterschapslasten, waaromtrent de bestaande bepalingen blij ven gelden. r J Art. 2. Het bij artikel 1 bepaalde regt komt, zoo niet het tegendeel bedongen is, ten laste van den schuldenaar. De voldoening van dat regt moet geschieden, zoo de daaraan onder worpen stukken hier te lande worden opgemaakt, door daarvoor te gebrui ken het van Rijkswege uitgegeven gezegeld papier of het op verzoek van belanghebbenden gestempelde papier of perkament, of eindelijk door op- plakking van een plakzegel vóór de onderteekening. Is dit voorschrift niet nageleefd, dan wordt eene boete van f 25 door den schuldeischer verbeurd. Zoo de voormelde stukken buiten ’s lands zijn opgemaakt, geschiedt de voldoening van het regt tegen eene daarop te stellen quitantie van ’s Rijks ambtenaar. Art. 5. Bij dit artikel wordt art. 21 no. 2 der wet van 3 October 1843 (Staatsblad no. 47), vervangen door gewijzigde bepalingen omtrent het regt van zegel op wissels, orderbriefjes, assignatiën, bank- en ander pa pier aan toonder en ander handelspapier. Art. 13. Voor zoover niet anders wordt bepaald bij de wet, houdende aanwijzing voor elk jaar van de middelen tot dekking der uitgaven des Rijks, worden vijftig opcenten geheven op alle regten en boeten van zegel, met uitzondering alleen: a. van de regten en boeten, verschuldigd krachtens het bij artikel 5 dezer wet gewijzigde nommer 2 van artikel 21 der wet van 3 October 1843 (Staatsblad no. 47); b. van het regt, bedoeld in het eerste lid van art. 1 dezer wet; en c. van de boeten, bedreigd in art. 2 dezer wet; op welke regten en boeten geene opcenten geheven worden. Van de betaling der voormelde opcenten zal op het aan zegel onderhe vige papier of perkament blijken op nader door Ons te bepalen wijze. Art. 15. Deze wet treedt in werking den 1 Januarij 1883. Alle niet gedagteekende acten en stukken worden geacht né. dat tijdstip te zijn opgemaakt, behoudens bewijs van het tegendeel. 96 INRICHTINGEN TER BEVORDERING VAN DEN LAND- EN TUINBOUW IN NEDERLAND, KijKs-landbouwscliool te iVageniugcn. In 1876 geopend, ter voldoening aan art. 19 der wet op het middelbaar onderwijs. Belangstellenden zij ter kennisneming aanbevolen het uitvoerig ; programma van het onderwijs voor het leerjaar 1883/84. Leeraren. C. J. M. Jongkindt Coniuck, directeur, leeraar in landbouwkunde. Prof. dr. Adolf Mayer, leeraar in land- bouwscheikunde, tevens belast met de leiding der werkzaamhe den iu het aan de inrichting verbonden Landbouw-proefstation. D. J. Andreae, leeraar in geschiedenis en aardrijkskunde, tevens belast met het bestuur der aan de inrichting verbonden Hoogere burgerschool van driejarigen cursus. Dr. O. Pitsch, leeraar in landbouwkunde. L. Broekema, leeraar in landbouwkunde. S. Lako, leeraar in landbouwkunde. H. C. Reimers, leeraar in de kennis van de ziekten en de geneesleer der huisdieren. J. Jurling, leeraar iu wiskunde en landmeten. D. H. tel Wechel, leeraar in wis- en werktuigkunde. J. van Dam, leeraar in natuurkunde, meteorologie en kosmographie. G. Reinders, leeraar in scheikunde, mineralogie en geologie. Dr. J. Ritzema Bos, leeraar in dierkunde. Dr. M. W. Beijerinck, leeraar in plantkunde. H. Bos, leeraar in wiskunde , plant en dierkunde. G. Tutein Nolthenius, leeraar in houtteelt. Mr. W. Reijlingh Dz., leeraar in staathuishoudkunde en boekhouden. H. W. Groeneveld , leeraar in Nederlandsch en aardrijkskunde. C. Honigh , leeraar in Hoogduitsch. P. Lokman, leeraar in Nederlandsch en Hoogduitsch. G. J. Vos Az., leeraar in En- gelsch. A. van der Ent, leeraar in Fransch. K. H. Klein, leeraar in schoonschrijven en bestuurder van het internaat. J. Goossen, leeraar in hand- en rechtlijnig teekenen. H. G. Stumpf, leeraar in gymnastiek. J. Paul Stricker, assistent bij de rijkslandbouwschool. P. Koning Pz., bedrijfboer. W. Su- rink , tuinman. J. Brouwer, amanuensis voor landbouwkunde. K. Grutterink, amanuensis voor natuur- en werktuigkunde. J. C. Heeringa , amanuensis voor plant- en dierkunde. H. C. Kroe-1 ders, amanuensis voor scheikunde. G. Wessels, bediende. De heer K. W. van Gorkom, oud hoofdinspecteur der cultures in Ned. Indië, houdt geregeld voordrachten over kolonialen landbouw. 97 Proefstation der Rijks-landbonwscliool te Wageningen. ten behoeve van den landbouw. Directeur. Prof. dr. Adolf Mayer. Assistenten. F. J. van Pesch , D. Kobns en J. H. Hofstede. Amanuensis. L. G. H. Günther Mohr. Rijks-veeartsenijschool te Utrecht. B e stuur. Directeur. Dr. A. W. H. Wirtz. Kaad van bestuur. De leeraren. Voorzitter. De directeur. Secretaris voor het jaar 1883, de leeraar van Esveld. O n d e r w ij s. Dr. A. W. H. Wirtz, directeur. L. J. van der Harst, F. Th. Weitzel, W. C. Schimmel, M. H. J. P. Thomassen, D. F. van Esveld, Dr. J, D. van der Plaats, Dr. S. de Jager, leeraren. A. T. Verhaar, J. C. van Effen, W. A. H. van Horsen, onderwijzers. J. van Tright, E. Faber, G. Goosen, lijdelijke assistenten. Administratie en Huishouding. A. W. J. Rinkes, hoofdopziener. J. Donkersloot, opziener. L. Crèvecoeur, oeconoom. Mej. C. J. Crèvecoeur, geb. Tromp, huishoudster. Aantal leerlingen in het schooljaar 1883/84: 73; van welke 60 inwonend en 13 uitwonend, 68 gewone en 5 koloniale leerlingen. Het geheele onderwijs is verdeeld over vier studiejaren. De lessen worden gesplitst in een winter- en zomer-cursus en kunnen worden bijgewoond door leerlingen van eiken leeftijd , tegen betaling van ƒ 50 per jaar voor alle vakken, en door toehoorders, tegen betaling van / 10 per halfjarigen cursus voor een afzonderlijk vak. Leerlingen, die behalve onderwijs, tevens huisvesting en verpleging in de school wenschen te ont vangen, mogen bij de toelating niet ouder zijn dan 24 jaren en moeten voor onderwijs, huisvesting en verpleging betalen ƒ 200 per jaar. Het schooljaar vangt aan met den winter- cursus, op den eersten Dinsdag in September; de zomer-cursus loopt van 1 Februari tot 15 Juli. Bij het toelatings-examen moeten de aspirant-leerlingen doen blijken: goed leesbaar te kunnen schrijven en kennis te bezitten van 1884. 7 98 a. de gronden van de spraakkunst der Nederlandsche taal; b. de beginselen van de Hoogduitsche en Fransche talen, zoodat de aspirant op het eerste gezicht uit beide talen in het Nederlandsch kan overbrengen; c. de beginselen der algemeene en vaderlandsche geschiedenis; d. de beginselen der aardrijkskunde; e. reken- en stelkunde, met inbegrip van vergelijkingen met meer dan een onbekende, vergelijkingen van den 2den graad, reken en meetkundige reeksen en het practisch werken met logarithmen; ƒ. meetkunde : de planimetrie ; bovendien wordt verlangd, dat de aspirant, ook al is hij niet bekend met den geheelen omvang van hoek-, driehoeks- en lichaamsmeting, toch de voornaamste formules kan toepassen, welke dienen voor de oplossing van recht- en scheefhoekige platte driehoeken en ter berekening der oppervlakken en in houden van prisma, pyramide, kegel, cylinder, bol, bolvormig segment en sector. Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid te Haarlem. Opgericht in 1777. 31 afdeelingen. 2500 Leden. Mr. A. J. Enschedé, te Haarlem, voorzitter. Dr. D. de Haan, te Haarlem, vice-voorzitter. Gen. F. A. T. Delprat,te Amsterdam. A. P. Ledeboer, te Breda. S. J. Graaf vau Lim burg Stirum, te Haarlem. Mr. S. C. J. W. van Musschenbroek, te Leiden. Luit. kol. W. F. Versteeg, te Amsterdam. Dr. D. de Loos, te Leiden. Mr. H. A. L. Hamelberg, te Arnhem. P. Montauban van Swyndregt, te Rotterdam. Mr. A. van Del- den , te Deventer. Mr. I. C. Meijer, te Leeuwarden. F. W. van Eeden , te Haarlem, algemeene secretaris-penningmeester. Koloniaal Museum, op het Paviljoen te Haarlem: geopend, dagelijks van 10—4’ uur. Museum van Kunstnijverheid, op het Paviljoen: geopend, dagelijks van 10—4 uren. Teekenschool voor Kunstnijverheid, bij het Pavil joen. Inlichtingen bij den directeur. De leden der maatschappij hebben vrijen toegang tot beide museums met éene dame. Geldersch-Overjjsselsche Maatschappij van Landbouw. Opgericht in 1846. 20 afdeelingen. 3450 leden. Mr. C. J. Sickesz, te Laren, voorzitter. Mr. H. R. van Marle, te Deventer, ondervoorzitter. L. A. F. H. baron van Heeckeren , 99 te Zutphen , algemeene secretaris. H. van Alphen, te Arnhem , algemeene penningmeester. Hollandsche Maatschappij van Landbouw. Opgericht in 1847. 87 Afdeelingen. 12000 Leden. Algemeene vergadering te ’s Gravenhage in September 1884. Eerelid. H. A. Crommelin, te Heemstede. C. J. van der Oudermenlen, te Wassenaar, voorzitter, ■tweede voorzitter. 3. van der Breggen Az., te Waddinxveen; Jhr. mr. J. H. van Foreest van der Palm, te Anna Paulowna; J. Breebaart Kz., te Winkel; H. P. de Kat van Hardinxveld, te Dordrecht; L. A. van Weel, te Mid- delharnis; J. Zijp Kzn., te Abhekerk; D. F. A. Bauduin , te ’s Gravenhage en Herm. F. Bultman, te Haarlemmermeer, leden van ’t hoofdbestuur. C. J. M. Jongkindt Coninck, te Wageningen, adviseerend lid. P. F. L. Waldeck, te Loosdui- nen, secretaris-penningmeester. Maatschappij van Landbouw in Friesland. Opgericht in 1852. 14 Afdeelingen in de voormalige 14 rechterlijke kantons en 2482 leden. D. Fontein de Jong, te Murmerwoude, algemeene voorzitter en voorzitter der 4e afdeeling Bockum. Mr. C. A. Romer, te Leeuwarden, algemeene secretaris. Mr. E. Jongsma, te Leeuwarden, penningm. D. van Konijnenburg, te Leeuwarden, voorz. der le afd. Leeuwarden. S. K. Sipma, te Vrouwen Parochie, voorz. der 2e afd. Berlikum. P. R. de Boer, te Holwerd, voorz. der 3e afd. Holwerd. J. Kuipers, te Bui tenpost, voorz. der 5e afd. Bergum. A. H. van Slooten, te Rauwerd, voorz. der 6e afd. Rauwerd. C. D. van der Weg, te Dongjum, voorz. der 7e afd. Harlingen. Jhr. V. L. Vegelin van Claerbergen, te Joure, voorz. der 8e afd. Heerenveen. Q. W. Reindersma, te Ureterp , voorz. der 9e afd. Beetsterzwaag. Mr. J. Sickinga, te Wolvega, voorz. der 10e afd. Oldeberkoop. W. F. van der Molen, te Sneek , voorz. der 11e afd. Sneek. C. R. van der Zee , te Witmarsum, voorz. der 12e afd. Bolsward. F. O. Sleeswijk, te de Lemmer, voorz. der 13e afd. Lemmer. A. Buma, te Hindeloopen, voorz. der 14e afd. Hindeloopen. 100 Genootschap van Nijverheid in de provincie Groningen. Opgericht in 1879 , door ineensmelting van de Maatschappij van Landbouw in de prov. Groningen en het Gen. van Nijverheid opgericht te Onderdendam. D. R. Mansholt, Westpolder , gem. Ulrum, voorzitter, Jhr. E. de Wendt Alberda van Ekenstein, te Groningen, vice- voorzitter. R. Dojes Rz., te Meeden, secretaris. J. Schilt- huis U.Gz., te Groningen, penningmeester. Verder benoemt iedere afdeeling een lid in het hoofdbestuur. Sociëteit van Land- en Tuinbouw, Hont- en Veeteelt, gevestigd te Noordgouwe. 30 Leden. Ch. Groeneveld de Kater, voorzitter. J. de Vlieger, vice- voorzitter. J. Turelure, penningmeester. A. Prinse, secretaris. Sociëteit tot bevordering van kennis in den Land bouw en de Veeteelt te Noordwelle. Opgericht den 17 Januari 1874. 40 Leden. M. Locker de Bruijne, voorzitter. N. L. de Oude, vice- voorzitter. M. Hoogenboom J.J.z., penningmeester. W. de Bruijne S.Jz., secretaris. Sociëteit van Land- en Tuinbouw, Hout- en Veeteelt te Dreischor. Opgericht 25 Maart 1875. 21 Leden. J. M. Klompe, voorzitter. A. der Weduwen, onder-voorzitter. M. van der Linde, penningmeester. J. M. Snouck, secretaris. Landbouwvereeniging te Nieuw- en St. Joosland. Opgericht in 1877. 43 Leden. P. Polderdijk, voorzitter. Jan Polderdijk, secretaris. C. Broerse, penningmeester. Vereeuiging Landbouw en Veeteelt te Wolfaartsdjjk. Opgericht 15 Februari 1877. 47 Leden. G. de Jager, voorzitter. J. van der Baan, secretaris. C. Zuijdweg, penningmeester. 101 Dorpsvereeniging te Kloosterzande. J. J. van Arenthals, voorzitter. J. F. Pieters, A. F. Mar let en S. Cornelussen, commissarissen. J. A. Pateer Ez., secretaris-penningmeester. Landbouw-Sociëteit ,,Ceres” te Zonnemaire. 29 Leden. J. A. Bolle Cz., voorzitter. D. Hocke Iz., vice-voorzitter., J. van Putte, penningmeester. P. Verseput, secretaris. Vereeniging tot bevordering van den Tuinbouw in de provincie Zeeland. Opgericht te Middelburg in 1850. Joh. Luteijn, voorzitter. Mr. A. P. SnoOck Hurgronje, *• P. Slegt, allen te Middelburg. W. H. de Bruijn van Melis en Mariekerke, te Koudekerke. W. A. graaf van Lijnden, te Koudekerke , penningm. I<. D. Sprenger , te Middelburg, secret. Kruidkundige- en tuinbouw-vereeniging. Bestuur: P. Schietekatte, president. W. M. de Witte, vice-president en penningmeester. W. van de Putte, secretaris. A. Antheunissen, vice -secretaris. P. Cense, boekhouder. G. de Witte , bibliothecaris. Maatschappij tot bevordering van ooft- en tuinbouw in het kanton Oostburg. Erkend bij Z. M. besluit van 24 Juli 1883 , n°. 116. Opgericht 1878. 161 Leden. P. Steenhart, voorzitter. G. A. Vorsterman van Oijen, secretaris. P. Rozen daal, penningmeester. Welbegrepen eigenbelang. Vereeniging tot aankoop van gewaarborgde meststoffen en zaaigranen. Opgericht 1878. 103 Leden. M. J. de Muijnk, voorzitter. G. A. Vorsterman van Oijen, secretaris. J. B. Dierikx, penningmeester. 102 Landbonwcursns te Oostburg. Onderwijzer. G. A. Vorsterman van Oijen. Aantal leerlingen in 1883: 32. De lessen werden vroeger gegeven elke 14 dagen, thans iedere maand 4 maal aan 2 klassen. Den eersten en tweeden woensdag aan de laagste klasse, den eersten en tweeden zater dag aan de hoogste, telkens van 2—3 uur. Export-Maatschappij voor Zeelaud. Handel voor eigen rekening en in commissie. Gevestigd te Middelburg. Opgericht in 1880. Statuten goedgekeurd bij Kon. besl. van 4 Maart 1880 , n’. 27. Commi ssarissen. J. P. I. BUTEÜX, te Middel- A. M. TAK, te Middelburg. burg, voorzitter. W. H. DE BRUIJN VAN J. M. KAKEBEEKE, te Goes. MELIS-EN MARIEKERKE, F. G. SPRENGER, te Middelb. te Koudekerke, secretaris. Directeur. B. RODENHUIS, te Middelburg. Maatschappelijk kapitaal: vijftigduizend gulden, ver deeld in aandeelen van honderd gulden. Het doel der Maatschappij is: het aan buiten-of binnenlandschemarkten verkoopen van Zeeuwsche land- en tuinbouwproducten, wild, visch enz. Ook belast zy zich met het verschaffen van zaden der in het buitenland meest gewilde artikelen. Het kantoor van den Directeur is gevestigd te Middelburg, Nieuwe Haven, I 105. Aldaar kan men steeds alle op de zaak betrekking heb bende informatiën bekomen. Rijks-postspaarbank. Directeur: Armand P. Th. Sassen, te Amsterdam. Aan alle postkantoren in Nederland, alsmede aan alle hulp kantoren der posterijen, die voor den dienst der rijkspost- spaarbank zijn opengesteld, bestaat dagelijks, van ’s morgens 9 uur tot ’s avonds 9 uur, zon- en feestdagen niet uitgezon derd , gelegenheid tot belegging en terugbetaling van gelden; aan de bijkantoren der posterijen bestaat ook dergelijke gele genheid , doch alleen op werkdagen, van 9 uur ’s ochtends tot 5 uur ’s avonds. De spaarbankboekjes, waarin alle inlagen en terugbetalingen Worden aangeteekend, zijn voor de eerste maal aan alle post kantoren kosteloos verkrijgbaar. Volgeschreven boekjes worden, mede kosteloos, vernieuwd. 103 De kleinste inlage is 25 cent. Wie enkele stuivers wenscht te sparen , kan aan de postkan toren of bij de depothouders van postzegels, gratis formulieren bekomen, voorzien van 20 vakjes voor de aanhechting van even zooveel frankeerzegels van vijf cents. Zijn die vakjes gevuld, dan kan dat formulier als eene gewone inlage van ƒ 1,— op het kantoor worden aangeboden. Ten behoeve van schoolspaarbanken worden door den direc teur der rijks-postspaarbank, op aanvrage van de hoofden van scholen, óók dergelijke formulieren verstrekt, die 100 vakjes bevatten, ter aanhechting van postzegels van e'én cent. Eenmaal in de zeven dagen kan men op vertoon van het boekje ƒ 25 of minder terug ontvangen, mits op het kantoor, waar het boekje is uitgegeven, en niet het geheele te goed uitmakende. Voor de terugbetaling van grootere sommen ver leent de directeur der rijks-postspaarbank, op aanvrage, mach- Tusschen de aanvrage en de uitbetaling der teruggevraagde gelden verloopen gewoonlijk twee dagen. De spaarbankboekjes zijn geldig door het geheele rijk. De rente bedraagt 2.64% of 11 et. per / 100 in de halve maand. T>e staat waarborgt zonder voorbehoud de terugbetaling van de ingelegde sommen en de uitbetaling van de verschillende Brieven aan den directeur der rijks-postspaarbank zijn vrij van port. 104 MAATSCHAPPIJ TER BEVORDERING VAN LAND BOUW EN VEETEELT IN ZEELAND. (Opgericht in 1843; stat, goedgek. bij Kon. besl. dd. 31 Ang. 1843, n°. BESCHERMHEER: (bij Kabinets besluit dd. ’s-Gravenhage 24 Juli 1849 , n”. 3' Z. M. WILLEM III, KONING DER NEDERLANDEN ENZ. ENZ. ENZ. 2334 Leden. Hoofdbestuur. Mr. C. J. PICKE, te Middelburg, voorzitter. J. M. KAKEBEEKE, te Goes , vlce-voorzitter. M. VOLKRIJK LIEBERT, te Middelburg, penningmeester. J. H. SNIJDERS , te Middelburg, secretaris. Afdeeling Walcheren. 404 Leden. Bestuur. A. DEN BOER, te Middelburg, voorzitter. J. RIEMENS, te Serooskerke , vice-voorzitter. W. MAAS Lz., te Serooskerke, penningmeester. L. KODDE , te Oost- en Westsouburg. J. DE KROO, te Vrouwepolder. PIETER MELIS Pz., te Serooskerke. G. GESCHIERE, te Serooskerke. M. VOLKRIJK LIEBERT, te Middelburg T. J. VOORBEIJTEL, te Ritthem. W H. DE BRÜIJN VAN MELIS- EN MARTEKERKE, te Kou- dekerke, bibliothecaris. J. H. SNIJDERS, te Middelburg, eerste secretaris. H. J. E. GERLACH, te Middelburg, tweede secretaris. Aagtekerke. Arnemuiden en *?; We,stende p. Arendse Kleverskerke. W1U^oordse J. Maljers A. Boogaart Blggekerke. G. van der Meulen G. Born J. Koene J. Peper J. Frallse Z. Koene Joh. de Visser J. K. Mesu Jz. „ S. Wisse Pz. J. Polderdijk Domburg. J. L. de Troije C. Modera 105 Simon de Pagter P. Maas Wz. P. de Broekert S. de Visser Wm. Maas J. Fak Brouwer Mz. L. Reijuierse Jz. P. F. J. van Burg Gapinge. W. Reijuierse Jz. C. van den Burg. t,. B. de Rijke W. N. van der Burght A. Dingemanse SandJse J. P. I. Buteux iAdr Dingemanse Az. R Zunrmond j. c. Carelse ft. Langebeeke mr p jjamas van 'An<lr- Maas Meliskerke. Citters Jr. ttriinskerke. D- CoPPleters «rijpsKerke. 3 j. H. Dooreubos Corn. Dingemanse Joz de Groot jz. Jhr. J. H. A. C. van M. Franke r Jasperse Doorn van Koude- P. Franke p. j_ Rouws kerke H. Jongepier j ROuWS p.jz. Jhr. mr. A. A. van P. de Kam Doorn J. Krijger Middelburg. A. Dronkers J. Lutijn D. A. Dronkers IMaarten Maas s. Alewijnse Mr. A. J. van Eekelen L. Pieterse g O. Altorffer R. C. Engelberts I Mar. Poppe j. c. Altorffer W. P. Engelberts 1 Wm. Poppe Wz. \v. Altorffer F- Ermerins Jacob Reijnierse p Antheunissen Mr. P. J. van der Feen H. Sonius u. F. Auër Mr. E. Fokker P. Vos U. F. Auër Jr. J. P. Fokker „ , , , J. J. Bal M. Fokker Koudekerke. w Mr. J. de Fremery A. Aarnoutse E.’ Bannet P. A. van Geelkerken J. Besuijen Mr. D. A. Berdenis J. F. Gernler J. Besuijen Jz. van Berlekom M. Gernler P. Boone Pz. Dr. J. P. Berdenis J. P. Götzke Ai Bosselaar van Berlekom A. C. Greep B. Brasser H. Bliek W. Groenewegen J. Caljonw Jhr. J. P. Boddaert H. Hage Mr. J. vau der Lek de G. den Boer W. P. Haman Clercq H. A. Boogaert J. G. vau der Harst P. Davidse J. Borsius J. J. van der Harst Az. J. de Groot J. P. Boudewijnse J. J. Hendrikse ks. Janse Ph. Boudewijnse L. E. Hendrikse D. T. Kruijthoff J. Bourdrcz A. M. van Heuven J. P. Labraud H. M. d. Bouwmeester Mr. A. P. Snouck S. Lampert H. P. d. Bouwmeester Hurgronje A. de Lange J. J. Brandt Jhr. mr. A. W. Snouck W. A. graaf v. Lijnden D. J. Broeder M.Hz. Hurgronje l> K. * 106 Mr. N. J. C. Snouck J. C. Milborn J. T. van der Weel Hurgronje F. Nagtglas D. Wiener Jhr. mr. W. II. Snouck Joh. van Nederveen H. L. Gerth van Wij! Hurgronje J. D. Noske Dr. S. Dobbelaer d Dirk Jeras S. van Os Wind G. Jeras L. J. van Page W. van de Woestijni Jhr. H. F. de Jonge A. Penny L. L. Woutersen 1. van Benthem Jut- Mr. C. J. Pické J. A. Zip ting Jhr. mr. J. J. Pompe n. , I. S. van Benthem van Meerdervoort „ e' 8 Jutting M. p. a. Proos Buitenwijken. P. W. H. de Kan W. van de Putte Bartel Blok J. de Kanter H. P. van de Ree J. Bosselaar D. van der Klip W. A. de Rijcke J. Botting C. A. Koulon L. W. Roelse S. Coppoolse D. G. Kröber Jr. P. P. Slegt C. Cornelisse Mr. W. Polman Kru- A. de Somer W. Daniëlse seman C. L. van Sorge L. Davidse L. Kuiler F. D. Sprénger J. Dobbelaar Mr. N. C. Lambrecht- Mr. F. J. Sprenger P. Duivekot sen van Ritthem J. J. I. Sprenger J. Goedbloed P. Lampert W. J. Sprenger G. Jongepier J. C. Lantsheer A. Steijaard K. J. Kuiler W. L. van Leeuwen Mr. G. N. deStoppelaar J. Langebeeke J. van der Leijé S. van Straten P. van Leerdam P. M. de Ligny A. M. Tak C. Leijnse A. Luteijn Henri Tak A. Leinse Joh. Luteijn J. A. Tak J. Leinse W. D. Luteijn A. Tavenier J. Maas L. J. P. Maas C. J. J. A. v. Teijlingen C. de Pagter C. J. Marsie A. de Troije P. de Pagter C. Mazure D. Tuijnman C. Polderman J. C. Meertens B. A. Verheij P. Pouwer Az. P. Meertens D. Verhuist P. van de Putte R. Meertens J. F. Verhuist C. Reijnierse Cz. R. Meertens Jr. P. A. Verhuist C. Reijnierse Jz. A. Meeuse J. Vermeulen C. Reijnierse Wz. B. Meijer Jhr. mr. A. van Rei- W. Reijnierse Cz. J. Meijer gersberg Versluijs Gerard Wisse J. P. Meijer K. G. Vis Leendert Wisse A. A. Mes Gz. J. P. van Visvliet tv*. D. J. Mes A.deVulder v.Noorden en Smt- M. A. Mes Gz K. J. H. Wasch Joosland. I. J. Milborn B. C. van der Weele J. Baas 107 | Broerse J. de Buck L. Maas Az. , F. Fak Brouwer Iz. Huibregse A. Meijers Bliek C. Janse Az. J. L. Meijers lariuus Bliek S. Kodde Lz. J. Melis I. A. Dierikx A. Kramer Paulus Melis Az. | Dingemanse Pz. J. Kramer Paulus Melis Pz. Dingemanse Joh. G. Kuipers Wm. Melis Pz. Dingemanse Iz. de Pagter J. Mesu '. de Groot Jz. J. J. Plugge Jan Rood Janse Jac. Polderman A. S. Schuman I. van Leerdam M. van de Putte S. Simouse. Mesu Janszoon. C. Sanders P. Sinke. Mesu Jooszoon. Andries de Steur C. Taal Az. ). Polderdijk Jac. de Visser P. Wattel ’■ Polderdijk Az. A. Willeboorse LaureilS. Polderdijk Az. A. Willemse *. Polderdijk Az. M. de Witte P. J. Davidse i KSTCz- ê: SXn ), M. Verhuist Aarnont Barentsen J. Louwerse Az. Verschiere C. Barentsen J. Marinisse l. de Visser P. Barentsen J. D. Risseeuw L. van Waarde Jz. W. Cevaal Jan Rooze z. van Waarde Jz. A“. Goedbloed A. Versluis l. Walraven P. Lomhart Vcere. '. Wattel Jan Meijers I. van der Welle Iz. Uiterschout J. de Bree .. ., ,, J. Wouterse C. Casse Oostkapelle. j A. Geldof L in ’t Anker Serooskerke. L’ Goedbloed tbr. P. Damas van H. W. Allaart A. Volkers Citters C. Allaart Andries Volkers Jz. lacob Dourleijn W. Aarnoutse G. P. Wijnmalen S. Jasperse P. Besuijen Jz. A. P. Wouterse (rijn Poppe J. van den Broeke Vlissingen. Mr. J. G. Sprenger J. Christiaanse P. de Visser J. Coppoolse G. Bogaart „ x. A. Janse H. A. Gosschall Oost- eil West- A £angeteeke P. Horneman Sonbuig. j. ]jOuWerse Jz. C. Mortier A. Blaas C. Louwerse Wz. A. H. Polak P. Blok D. C. Louwerse Ez. Vrouwepolder. J. van den Broeke A. Louws P. Fak Brouwer A. Maas I A. Caljouw 108 L. Dingemanse I W. de Rapper , „ , Jasp. Goedbloed P. Sanderse Az. S Gravenhage. S. Kleinepier K. Verhage Jhr.mr. 3. P. Boddaert M. de Kroo Jz. A. Verhuist Jz. Mr. D. van Eek Jac. Maas H. de Wagemaker . P. Meijers Hubrechtse Haarlem. A. de Nood Jhr. mr. J. W. M. J. de Rijke Zoutelande. Schorer C. Volkers Johs. Volkers Bakker , Haarlemmer- J. van der Menlen meer. Westkapelle. J. Sijsouw TT p Tv Herman F. Bultman J. Adriaanse P’ Verha8e Jr- „ < * Chr. Gabrielse Jz. Botterdam. J. Henderikse Jz. Arnhem. L. A. L. Kortman &Cie. K. H. Minderhoudt J. Nagel Jr. , W. Minderhoudt Az. Utrecht. A. Roda Dordrecht. c w y.g L. van Rooijen L. Swart Afdeeling Zierikzee. 304 Leden. Bestuur. B. G. VAN DER HAVE, te Ouwerkerk, voorzitter. F. C. KOHLER, te Zonnemaire, vice-voorzitter. M. C. DE CRaNE , te Zierikzee, penningmeester. K. HOCKE HOOGENBOOM, te Zonnemaire. W. VOORBEIJTEL, te Bruinisse. J. SCHALKWIJK , te Ellemeet. C. J. VAN DER HAVE, te Ouwerkerk. C. L. KLOEK, te Zierikzee. C. M. VAN VESSUM, te Bruinisse. C. J. MOOLENBURGH , te Zonnemaire. F. BOÜMAN, te Nieuwerkerk (Duiveland). H. G. MULOCK HOUWER, te Zierikzee, secretaris. Brouwershaven. £ hoc^D?6 Bruinisse. Th. Arnold J. Lopse Hocke Jan van den Berge Mz. M. J. Bijban M. Lopse Hocke C. R. Lemson C. Haane Gast C. van Schelven Cz. M. Vermeurs J. W. Gast W. van der Slois L. van Vessem JAARTELLINGEN. na de geboorte van onzen Heer Jezus Christus 1884 na de schepping der wereld, volgens de Joodsche tijdre kening, aanvang nemende op den 2 October. 5645 na den Zondvloed4177 na de oprichting van Rijnlands polderbestuur, in 1239 645 na de invoering der Boekweitteelt, omstreeks 1450. 434 na de oprichting van den eersten Poldermoleu, in 1452 432. na de ontdekking van Amerika, in 1492 392 na de unie van Utrecht, in 1579 305 na de afzwering van den Koning van Spanje, in 1581 303 na de uitvinding der Mikroskopen, in 1590 .... 294 na de uitvinding der Verrekijkers, in 1610 .... 274 na de invoering der Tabaksteelt om Amersfoort, in 1615 269 na den Munsterschen Vrede, in 1648 236 na het eerste Boekweiten der hooge Venen, in 1712. 172 na het invoeren der Aardappelteelt, omstreeks 1735. 149 na de Bataafsche Republiek van 1795 89 na de herstelling van Nederland, in 1813 71 na de scheiding van België, in 1830 54 na het openen van den eersten Spoorweg in Nederland, in 1839 45 na de oprichting der Zeeuwsche maatschappij van land bouw in 1843 41 na het algemeen uitbreken der Aardappelziekte, in 1845 39 na het invoeren van den Draad-telegraaf in Nederland, in 1845 39 na het eerste Nederlandsch landhuishoudkundig congres, in 1846 38 na de herziening der Grondwet, in 1848 36 na de Troonsbeklimming door Z. M. Willem III, in 1849. 35 na het 6' Nederlandsch landhuishoudkundig congres , te Goes, vereerd met de tegenwoordigheid van Z. M. Willem III, in 1851 33 na het afschaffen van den accijns op Varkens en Scha pen, 2 April 1852 32 na de oprichting van den Rijkstelegraaf, in 1852. 32 na de afschaffing van den accijns op het Gemaal, 13 Juli 1855 29 na het 17' Nederlandsch landhuishoudkundig congres, te Middelburg, in 1862 22 na de invoering van den Stoomploeg in Nederland, in 1863 21 na de wet op het Middelbaar onderwijs, in 1863. 21 na de afschaffing der gemeente-accijnsen, in 1865. 19 na de opening van den eersten spoorweg in Zeeland, in 1868 16 1884. 1 2 na de wet op liet afkoopbaar stellen der tienden, 12 na de invoering van den Stoomploeg voor Zeeland, in 1873 C na het 28e op de veeartsenijkunde, 8 Juli 1874. na de oprichting van een stoombootdienst tusschen Vlis- ( singen en Queensborough (Engeland), in 1875. na den aanvang der oprichting van het eerste Polder- Stoomgemaal in Zeeland (Schouwen), in 187b. • na de oprichting m 181b • • • na de opening van het eerste Proefstation voor den land- ■ bouw , in Nederland, te Wagemngen, 1 Februari 1877 I ■ na de instelling der rijks-postspaarbank, m 1881. Tijd- en Feestrekening. Guldengetal4 1 Zonnecirkel Epacta3 I Zondagsletters ....FE Jaargetijden. Maart 20. Begin van de Lente. Gelijkheid van dag en nacht. Juni 21. Begin van den Zomer. Langste dag. Sept. 22. Begin van den Herfst. Gelijkheid van dag en nacht. Dec 21. Begin van den Winter. Kortste dag. Teekenen van den Dierenriem. De Ram. fit* De Leeuw. De Schutter. De Stier. fê- De Maagd. De Steenbok. -jFf De Tweelingen. De Weegschaal. De Waterman. De Kreeft. Ife De Schorpioen. 25 De Visschen. Verklaring van den Maanalmanak. In den Kalender vindt men aan het einde der regels in twee kolommen, cijfers, die voor iederen dag de opkomst en deni x-. 1" >>■■■ J van de volle tot de nieuwe Maan, komt de Maan s nachts. off De tijd tusschen middernacht en ’s middags is door smorg., die van middag tot middernacht door ’s avonds aangeduid. De in de kolommen voorkomende verkorting ’s m. beteekent middernachts 12 uren. ’s av. beteekent ’s middags 12 uren. 3 De cijfers, in de kolommen onder ’s morgens of 's m. ge plaatst , wijzen de uren en minuten na middernacht aan; die onder ’« avonds of ’i av. daarentegen de uren en minuten na ’s middags 12 uren. Voorheelden : 20 Januari staat ’s m. 0-43 10-58; beteekent: de maan komt op des nachts te 12 uren 43 minuten en gaat onder des morgens te 10 uren 58 minuten. 5 Januari staat 11-8 ’s m.-, beteekent: de maan komt op des morgens te 11 uren 8 minuten en gaat onder des nachts te 12 uren. 7 Februari staat ’s av. 1-13 's m. 4-21; beteekent: de maan komt op des middags te 1 uren 13 minuten en gaat onder des morgens te 4 uren 21 minuten. ZONNETAFEL. BEREKEND OP DE POOLSHOOGTE VAN MIDDELBURG: 51 gr., 29 min., 59 sec. ’t lengen der dagen. ’t korten dek dagen. DATUM. OP. OND. DATUM. OP. OND. t 5 8 2 3 58 [ 5 348 8 12 10 7 58 4 2 , ) 10 3 51 8 8 20 7 46 4 14 Jul1 • • ' • 20 4 2 7 58 30 7 31 4 30 ' 30 4 16 7 48 5 7 21 4 40 ( 5 426 7 33 10 7 12 4 49. 10 4 34 7 23 Februari. 20 6 53 5 7 Augustus- j 20 4 52 7 5 28 6 36 5 24 ' 30 5 11 6 48 ( 5 6 26 5 35 , 5 5 22 6 37 10 6 16 545 „ , , 10 5 32 6 27 M ) 20 5 56 6 5 SePtember- i 20 5 51 6 8 ( 30 5 37 6 24 ( 30 6 11 5 48 , 5 5 25 6 36 * , 5 6 21 5 38 | 10 5 15 6 46 . , 1 10 6 31 5 28 Ap ’ • ’ ’ j 20 4 56 7 5 October- • j 20 6 50 5 9 ' 30 4 38 7 23 ( 30 7 9 4 50 , 5 429 7 32 5 7 19 4 40 10 421 740 .. , 10 7 28 4 31 Mel 20 4 6 7 55 November. 2Q ? 4 16 ( 30 3 54 8 6 30 7 56 4 3 ! 5 3 49 8 11 , 5 8 1 3 59 10 3 46 8 14 „ , 10 8 5 3 55 20 3 43 8 15 December- < 20 8 8 3 52 30 3 45 8 14 f 30 8 6 3 55 4 Eclipsen. Een zoneclips wordt veroorzaakt doordien de maan in haar loop tusschen onze aarde en de zon staat; een maaneclips doordien de aarde tusschen de maan en de zon doorgaat en haar schaduw op de maan werpt. Voor een bewoner van de maan zou dus onze^A zoneclips een aardeclips en onze maaneclips een zoneclips’ zijn. In dit jaar zullen drie zons- en twee maansverduisteringen plaats hebben. De eerste is eene, bij ons onzichtbare gedeeltelijke zonsverduis- ] tering, plaats hebbende op den 27 Maart. De verduistering die zeer gering zal zijn, is alleenlijk in het noorden van Europa en bet noordelijk daarvan gelegen deel der Noordpoolstreken te zien. De tweede is eene, bij ons onzichtbare, totale ^«^verduis tering, voorvallende op den 10 April. Waarneembaar zal zij zijn in westel. Amerika, in Australië en in de oostel. helft van Azië. De derde is eene, bij ons onzichtbare gedeeltelijke zonsver duistering , welke plaats heeft op den 25 April. Hoofdzakelijk | zal zij waarneembaar zijn in het zuidelijk deel van den Atlant. Oceaan. De Zuidpunt van Z.-Amerika en de Zuidpunt van Afrika zijn de eenige landstreken waar de verduistering, en dan nog maar ten halve, zal kunnen worden waargenomen. De vierde is eene, in den nacht van 4 op 5 October bij ons zichtbare, totale ^««^verduistering. De eerste aanraking met de schaduw heeft plaats ’s avonds den 4 Oct. te 8 u. 35 ra.; het begin der totaliteit te 9 u. 35 m.; het midden te 10 u. 22 m.; het einde der totaliteit te 11 u. 5 ra.; en het laatste contact met de schaduw op den 5 Oct. ’s morgeus te 0 u. 8 m. De grootte der verduistering bedraagt 1,52 deelen van de middellijn der maan, terwijl de maan op den 4 Oct. ’s avonds te 5 u. 19 m. opkomt en eerst ’s morg. op den 5 Oct. te 6 u. 39 m. ondergaat. De verd. zal in Azië, westel. Australië, Europa, Afrika, Z.-Amerika en in het oosten van N.-Amerika gezien kunnen worden. De vijfde is eene, bij ons onzichtb. gedeeltel. zonsverduistering, voorvallende in den nacht van 18 op 19 Oct. De verduistering is zichtbaar in de N.-oostel. punt van Azië, N.-westel. Amerika en in het noordelijk gedeelte van den grooten Oceaan. Feestdagen. Paschen. 13 April. Hemelvaartsdag. 22 Mei. Vastenavond. 26 Febr. Annetje en Lijsje 8 Mei, 2 Oct. Bamis (St. Bavo). 1 Oct. Pinkster .... 1 Juni. Kerstdag. 25 Dec. Allerheiligen. 1 Nov. St. Maarten ... 11 Nov. St. Catharina. 25 Nov. 5 Katholieke Feestdagen. Januari 1 , Nieuwjaarsdag. Heiligendag. Januari 6, Drie Koningen. Heiligendag. Februari 2, Maria Zuivering. Kerkdag. Maart 25, Maria Boodschap. Heiligendag. Mei 22, Hemelvaartsdag. Heiligendag. 5* Juni 12, H. Sacramentsdag. Heiligendag. Juni 29, Petrus en Paulus. Heiligendag. Augustus 15, Onze Lieve Vrouw ten Hemelopneming. Heiligend. September 8 , Onze Lieve Vrouw Geboorte. Kerkdag. November 1 , Allerheiligen. Heiligendag. December 8 , Onze Lieve Vrouw Onbevlekte Ontvangenis. Kerkd. 2 Februari, 8 September en 8 December worden in het bisdom Breda, waaronder Oostelijk- en Westelijk- Zeeuwsch- Vlaanderen behoort, als Heiligendagen gevierd. Quatertempers.
| 9,701 |
MMUBVU04:001829050:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,852 |
Heraut; eene stem over Israe\u0308l en tot Israe\u0308l, jrg 3, 1852, no. 50, 11-12-1852
| null |
Dutch
|
Spoken
| 4,218 | 7,312 |
1852. Derde Jaargang. No. 50. BE HERAUT. EENE STEM OVER ISRAËL EN" TOT ISRAËL. Jes. Lil: 7. Tprm TO nö'lK PWreJ» JPÜtfÖ 3ÏB r* t n I- t » • t M 't De uitgave van dit Blad geschiedt geregeld des Zaturdags van iedere week. Prijs bij Abonnement per jaargang J 4,00, franco per post f 4,50 — De Inteekening geschiedt bij alle Boekhandelaren en Postdirecteuren in dit Rijk. Enkele nnvimers zijn verkrijgbaar d 12 Cents. Zaturdag, 11 December. Advertentien kunnen geplaatst worden van 1—8 regels tegen f 1 ; elke regel daarenboven tegen 10 Cents den regel , buiten het zegelregt. Bijdragen, brieven en pakjes gelieve men franco te bezorgen aan de Redactie, Prinsengracht bij de Reguliersgracht te Amsterdam. AFDEELING DER WEEK, 3BW 1 Mozes XXXVII—XL. JtJDA EN THAMAR J). Even als Abraham na een leven van menigvuldige geloofsoefening in hoogen ouderdom door God op het zwaarst beproefd werd, door den eisch om Izak op te offeren, even zoo moest ook Jakob in het laatste tijdperk zijns levens in de lange afwezigheid van Jozef eene zeer groote beproeving ondergaan. In het geval van Abraham kwamen vele verzwarende omstandigheden bij. 1°. was Izak een zoon, op vergevorderden ouderdom hem geboren; 2°. een eenige zoon, en 3°. schenen aan dien Izak de beloften Gods ten naauwste verbonden. Jakob daarentegen had nog andere kinderen en zijn geslacht stierf niet met Jozef uit; aan den anderen kant echter was het voor Abraham eene verzachtende omstandigheid dat Izak steeds bij hem bleef, ook in het uur der beproeving; dat de verzoeking slechts weinige dagen duurde, en vooral dat hij ten volste overtuigd kon zijn dat hetgene hem werd opgelegd, waarlijk en onmiddelijk uit Gods hand kwam; terwijl Jozef aan Jakob onverwachts ontnomen werd, en wel voor een tijdvak van twintig jaren, zonder dat zijn vader regt wist hoe en door ivien dit was geschied. Zoo het nu waar is dat het ligter is in de handen van God te vallen dan in die der menschen, dan was het voorzeker minder moeijelijk voor Abraham dan voor Jakob om afstand te doen van zijnen zoon. Hetgeen door Abraham geschiedde was eene allezints heerlijke daad van gehoorzaamheid, maar die volgde op een onmiskenbaren eisch van God, geheel overeenkomstig het karakter van den man, dien de Bijbel den Vader der geloovigen noemt; — het verlies van Jozef beantwoordde wèl aan den nieuwen naam dien Jakob had ontvangen — Israël (worstelaar met God) — daar het voor hem ongetwijfeld eene groote worsteling moet geweest zijn om zich in dezen te onderwerpen aan den wil van God. Het is bekend dat door Juda de raad gegeven werd om Jozef als slaaf te verkoopen en het is niet onwaarschijnlijk dat de gedurige klagten zijns vaders over het verlies van Jozef, en de verwijten hem toegevoegd 1) De geschiedenis van Jozef in een horigen jaargang van dc Heraut door ons reeds in vier verschillende opstellen behandeld lijnde, zoo hebben wij thans in dezo afdeeling het onderwerp dat wij hierboven aankondigen gekoien. door Ruben, die hem beschuldigde oorzaak van het lot van Jozef te zijn, Juda op het laatst deden besluiten — liever dan eene openhartige belijdenis af te leggen — het huis zijns vaders te verlaten en zijn intrek te nemen bij een man te Adullam, wiens naam was Hira en daar tot eene Kanailnietische vrouw in te gaan. Eene zoodanige vereeniging van Juda met eene dochter der Kanaanieten nu was wel is waar niet van dat belang als het zelfde geval bij Abraham, Izak of Jakob zou' zijn geweest; omdat het voortbestaan van het door God verkoren geslacht thans verzekerd was, al werd een der zonen Israëls door den omgang met de Kanaanieten besmet. Intusschen blijft het toch opmerkenswaardig als kenschetsende het karakter van Juda, en toont dat hij in trotschheid en onboetvaardigheid is voortgegaan en het zeker niet bij deze ééne daad heeft gelaten, maar door een langdurig verblijf onder de Kanaanieten al meer en meer zich met hen vereenzelvigd heeft. Hieruit laat zich dan ook de toestand van zijn huisgezin zoo als die zich beide in zijne zonen en in zichzelven openbaart, verklaren; — een nieuw bewijs van de trapsgewijze ontwikkeling op den weg der zonde. In plaats van Jozefs zaak moedig te verdedigen tegenover den haat zijner broeders, neemt Juda de toevlugt tot een halven maatregel, die het leven van Jozef redt, doch hem tevens aan de slavernij prijs geeft, en nadat de misdaad gepleegd is, belijdt Juda niet zijne schuld tegenover zijn' vader, doch verbittert en verhardt zich daarentegen zoozeer dat hij het ouderlijke huis verlaten moet en verlaten kan en er toe komt om zich met het door God vervloekte geslagt van Kanaan, te vereenigen, waarvan het gevolg is dat zijn eerstgeborene zoon Er, kwaad is in de oogen des Heeren, door Hem wordt gedood en Onan zijn tweede zoon, op ontzettende wijze tegen God zondigt, en insgelijks door Hem ten doode wordt gedoemd; terwijl Juda zelf in hoererij en echtbreuk vervalt. Opmerkelijk is wat hieromtrent het huwen van de weduwe des oudsten broeders wordt gezegd. Daaruit blijkt, dat, hetgeen Mozes later in de wet bepaalt (5 Mozes XXV: 7 en volgg.), terugziet op eene toen reeds bestaande instelling en deze slechts in zoover wijzigt dat er uitzonderingen worden toegestaan; zoodat de broeder niet altijd gehouden was te huwen, maar het hem veroorloofd was onder zekere omstandigheden zich daaraan te onttrekken. Waarschijnlijk ontstond deze geheele wet veelal ook daaruit dat men in vroeger tijden nog geene volkomene bewustheid had van het verband, bestaande I tusschen dit leven en liet volgende, en dat men daarom alles beproefde om de gedachtenis van overledenen te bewaren. Van den anderen kant is liet opmerkelijk hoe Thamar er op gesteld was in betrekking te blijven met het geslacht van Jakob, want de wensch alleen om niet kinderloos te zijn of wel bloote vleeschelijke lust, geven geene genoegzame verklaring voor de middelen, die door haar worden aangewend. Hierin valt de overeenkomst niet te miskennen tusschen de daad van Thamar en hetgeen later op veel edeler en liefelijker wijze door Ruth de Moabieti^che is geschied. Beiden, hoewel heidensche vrouwen, schijnen een meer of min duidelijk gevoel gehad te hebben van de heerlijkheid van het huis Israëls. De uitdrukking die van Thamar gebezigd wordt (1 Moz. XXXVIII: 21) beteekent eigenlijk de gewijde; de gewijde priesteressen nu der zedelooze Ashérah zaten aan de wegen en gaven zich aldaar aan ontucht prijs (verg. Jer. III: 2) en het loon daarvoor ontvangen, (dat volgens heidensche schrijvers met name uit geitenhokken bestond), werd in den tempel der godheid gebragt. Waarschijnlijk ziet 5 Mozes XXIII: 18: "gij zult geen hoerenloon noch hondenprijs in het huis des Heeren uws Gods brengen, tot eenige gelofte," op dergelijke gewoonten. Ingevolge de latere Mozaïsche wetgeving, werd de echtbreekster gesteenigd; — hier wordt van verbranden■ gewaagd. Allezints belangrijk is de verklaring van Juda: "zij is regtvaardiger dan ik," hetgeen misschien aanduidt dat er van dien tijd af eene verandering in Juda's hart heeft plaats gegrepen. Dit wordt ook nog bevestigd door • de woorden: " eri hij bekende haar voortaan niet meer." Even als bij de geboorte van Jakob en Ezau had er bij het baren van Perez en Zera een strijd plaats; ook hier wordt als het ware, het natuurlijk regt vernietigd en het regt der eerstgeboorte gegeven aan hem van wien men eerst verwachtte dat hij de jongste en de mindere wezen zou, opdat ook hier gelijk in de geheele geschiedenis van Israël, het woord bevestigd worde: "geen vleesch zal roemen voor den Heer." Wanneer men nu vraagt waarom Mozes deze geschiedenis aldus met al hare bijzonderheden opgenomen heeft, zoo strekke tot antwoord het volgende: In de eerste plaats om ons een diepen blik te doen slaan in den toestand van het huis van Jakob, opdat ook daaruit blijken moge dat iemand nog geen waarachtig Israëliet is, omdat hij uit Jakob is geboren; dat er om dat te worden eene verandering des harten plaats moet grijpen, en dat dikwijls hij aan wien door zijne vrome ouders eene godsdienstige opvoeding werd gegeven, nog dieper valt dan een ander, die dezelfde gelegenheid niet had gehad en bij wien diensvolgens ook niet dezelfde tegenstand was ontwaakt. Daar in den Bijbel nu nooit eenige eer wordt toegekend aan den menscli, doch altijd aan God alleen, zoo kon er ook voor Mozes geen bezwaar in liggen om de zonde van Juda uitvoerig te verhalen. (Vervoly van No. 48j. , Behoef ik u opmerkzaam te maken hoe deze gansehe beschrijving: alle geur en kracht verliest, bij eene, valschelijk zoogenaamde geestelijke, verklaring, tlie hier nog bij Sion aan°de kerk en bij hare inwoners aan de geroepene heidenen denkt. Dat zoude niet zijn een komen tot Sion, maar een verplaatsen van Sion, niet een bekleed en versierd worden met de volkeren, maar een overgeven aan de volkeren van eigen kleederen en sieraad ? Neen, die toegebragte volken zij worden voor Sion als een sieraad en een bruidstooi. De gemeente uit Israël mag het erkennen, dat het heil der volkeren uit haar midden is gekomen en de volkeren erkennen het gewillig en eeren Sion als eene moeder. Alle die Heidenen die den naam van Christus aanroepen, zij zijn voor de moedergemeente ja weder eene moedergemeente geworden, als een armband, waarmede zij zich versiert, en als het hoofdsieraad der bruid. Allen streven om het zeerst, Joden en Heidenen, in de innigste broederband oin in die vroeger woeste en eenzame plaatsen, in dat eens verstoord, doch thans herbloeijende land eene plaatse te bekomen. Benaauwd zal het worden van inwoners; en geen vijand zal daar meer zijn; de verslinder is verre. Doch hoe dit te verstaan? Moeten wij hier aan Joden en Heidenen te zamen denken; dan kunnen wij ons ook onmogelijk alléén Jeruzalem en het land Kanaan als de erfenis des Heeren voorstellen. Alleen Jeruzalem is het middenpunt, om hetwelk zich vele kringen vormen. In de eerste plaats komen tot Sion de eigen kinderen waarvan de moeder beroofd was; de verspreiden, de verstrooiden onder de volkeren. Tot die gemeente der eerstelingen uit Israël komen verder allen, het gansehe volk dat verstrooid was, als vreemdeling op aarde had verkeerd, en de herstelling van Jeruzalem gehoopt of ook wel die vergeten had: Nog zullen de kinderen waartan gij beroofd waart, zeggen voor uwe ooreri: de plaats is mij te naauw, tcijk van mij (ot liever maakt ruimte) dat ik wonen moge. Doch des Profeten blik strekt zich wijder uit. lijn onder de Heidenen. Doch ziet, niet alleen dat die kinderen lot haar wederkomen , wanneer hare boeijen zullen zijn geslaakt; doch in hare eenzaamheid en verlatenheid, in haar weduwiijken en kinderloozen staat, zijn haar kinderen gegenereerd en opgevoed en zij weet niet van waar. Als zij de volken ziet komen van verre, vermengd onder en gaande achter hare eigene kinderen, dan mag zij de kreet harer juichende verbazing niet onderdrukken: ffic heeft mij dezen gegenereerd, aangezien ik van kinderen beroofd en eenzaam was? Ik was in de gevangenis gegaan en weggeweken, wie heeft mij dan deze opgevoed? ziet, ik was alleen overgelaten , waar waren dezen ? (Slot volgt). DE KERK EN DE ZENDING ONDER ISRAËL. (Vervolg van No. 40). »Maar wij staan thans in betrekking tot een vroeger tijdstip. Gedurende meer dan eene eeuw had de invloed van dien hemelschen Geest welke de vlam der Hervorming tot zulk eene uitgestrektheid had doen ontbranden, dat zij de geheele aardeals scheen te verlichten, zich zeiven doen gevoelen, in spijt van zoo vele hindernissen, welke de wereld overal haar in den weg wist te leggen. Vele getuigen voor de waarheid traden op. Ernstige, zich zeiven verloochenende, krachtig werkende mannen , toegerust met den Geest van God, stelden hunne pogingen in het werk, om het Woord der waarheid in de harten der menschen levend te houden, terwijl zij vol zorg waren om het werk der Evangelisatie binnen's lands verder uitte breiden; wij vinden alzoo, dat de Joden te dien tijd niet vergeten werden, terwijl sommigen van hen even ijverig waren in hetzelfde werk, nadat zij voor zich zeiven den Ueere Jezus gevonden hadden. nOndertusschen was er op het vaste land van Europa een nieuw ongeloovig systeem van wijsbegeerte door Iléné des Cartes, gewoonlijk Cartesius genoemd, ontslaan, welk zamenetel des ongeloofs verder door den geleerden Jood, Haruch van Spinoza, ontwikkeld werd. Dit stelsel was gegrond op het wijsgeerig betwijfelen van alle bestaande of erkende waarheden, het verheffen van de krachten der rede, hare regten en uitspraken zelfs boven het van God geopenbaarde; in het kort, door den mensch en zijne verstandelijke begaafdheden van het eerste aanbelang te maken in de wereld en haar bestaan. Hun grondregel was: cogito, ergo sum (ik denk, derhalve besta ik). Dit systeem werd later door Ilume en anderen in Grootbrittanje vertegenwoordigd. Maar aldaar was nog genoeg geestelijke en Evangelie-kennis, bijzonder onder de geestelijkheid, oin den voortgang van dit systeem zoo al niet geheel te sluiten althans eenigermale tegen te houden. De reden voor deszelfs verbreiding moet daarin gezoij'it worden, dat de Protestantsche kerken in het vervolg van tijd ineer van hun prac/icaal (beoefenend) karakter werden beroofd, en meer en meer tot theoretische (bespiegelende) onderzoekingen vervielen. «Wij vinden, dat dit wijsgeerig stelsel bijna honderd jaren later zich over een groot gedeelte van het vaste land van Europa uitgebreid had, en zijnen invloed in bijna eiken kring des levens, — zelfs in de Roomsche kerk, die anders zoo ontoegankelijk is, —■ uitoefende. Hiertoe bragt veel bij indeRoomBche kerk het genootschap der illuminaten, verlichten of nieuwlichters, doch evenwel nog meer in de Protestantsche vort Wolf en zijne wijsgeerige school, die openbaar en zonder ophouden predikte en onderwees, dat de menschelijke rede (ratio) de verhevenste van alle verstandelijke krachten was. Hiermede verhief hij de rede ten troon en het rationalismus ontstond. Doch het was een systeem van rationalisme, dat zich zelf aanbeval door eene uitwendige vertooning van beschaafdheid, en hooggestemde zedelijkheid, een ernstig zoeken naar waarheid en eene zorgvuldige begeerte, om de geheele reeks onzer kundigheden in een wel zamengesteld en aan alle zijden wel passend gebouw, te vereenigen. Bovendien waren mannen, die zich door hunne diepdenkendheid benevens eene schitterende en verblindende verbeelding onderscheidden, deszelfs vertegenwoordigers. De Christelijke lezer zal echter te gelijk inzien, dat zulk een systeem, gebouwd, gelijk het inderdaad was, op het ondiep en verstuivend zand der menschelijke rede, en geenszins op de vaste rols Jezus Christus, welke de eenige bron is, waaruit alle wijsheid ontspringt, niet lang blijven konde wat het was; en zoo bewees het zich zelf: want niet lang daarna treffen wij ditzelfde systeem, in zoo verre ontwikkeld, aan, dat het niets minder is dan eene regtstreeksehe ontkenning van alle stellige waarheden, zelfs van het besjaan van een' God, terwijl het de voorstelling zelfs van welvoegelijks heid en zedelijkheid versmaadde, die hunne vaders eene eeuw te voren onderscheidde. «Maar wij moeten tot den wijsgeer Wolf en zijnen tijd terugkeeren. Het was in dat tijdsgewricht, dat het veld der letterkunde eene nieuwe uitbreiding verkreeg, doordien erin hetzelve een bestanddeel verscheen, dat er tot hiertoe nog geen invloed in uitgeoefend had. Het was een Jood, die door de kracht van zijn genie, zijne meest geëerde leermeesters noodzaakte, zich voor den wijsgeer te buigen, dien zij, ter oorzake van zijne godsdienst, in het geheel niet achtten. Tot hiertoe waren de letterkunde en beoefening der heidensche, Latijnsche en Grieksche schrijvers geheel en al onder de Joden vermeden en verboden geweest, en wij hebben aangetoond, dat aan de zijde der Christelijke kerk niets gedaan was, oui het werk der Evangelisatie tot hen uit te strekken, en het minst van allen zou dat geschieden in den tijd dien wij nu gadeslaan. Want waarom zou men er ook naar trachten? De geest dier tijden zag weinig of geen verschil tusschen hun geloof en dat der heidenen. De leeraar Feller te Berlijn verklaarde in een klein vlugschrift, dat hij toen in liet licht gaf, zijne bereidwilligheid om de Joodsche gemeente als Christenen te erkennen: omdat zij deïsten waren; en het was het uitgedrukte voornemen van de leiders in die dagen, om, zoo mogelijk, elk Christelijk denkbeeld uit de harten van het menschel ijk geslacht te vernietigen, omdat zij het in strijd vonden met de rede, dien grooten afgod, welken zij zich zeiven hadden opgerigt. «Het is duidelijk, dat deze tijd de gunstigste voor de Joden was, om uit hunnen afgezonderden slaat te treden, en deel te nemen aan de overwegingen van de verstandelijke wereld, en de gevolgen van deze ongelukkige vereeniging van omstandigheden moeten wij tot dezen dag zelfs betreuren. Ware de kerk vervuld geweest met geestelijk leven, dan had zij gewis eene natie, die binnen haar bereik lag, niet verwaarloosd maar haar veeleer de hand aangeboden, om haar te leiden in de regie goede, oude paden. Doch de kerk was zelve zonder geloof en van het fF oord des levens afgevallen, en vandaar dat de vreemdelingen, die zich plotseling door de vlam des lichts verblind zagen, en nu hunnen eigenen weg kiezen moesten, natuurlijk, den breeden en aanlokkende» weg der wereld verkozen boven dien des geloofs. Want het Evaugelie heeft geene bekoorlijkheid, als alleen voor hen die er naar verlangen en het ernstig zoeken, het is een heerlijke schat, welke gezocht moet worden , opdat hij worde ontdekt. De Joden werden daarom , toen zij op de paden van de letterkunde der Christenen traden, in eens gemeenzaam niet hetgene, dat zij nimmer te voren onder zioh geduld zouden hebben. Zij leerden twijfelen, navorsc/ien en redekavelen tegen waarheden, die gedurende eeuwen onder lien standvastig vastgesteld waren, waarbij nog gerekend moet worden, dat zij zich nu begaven tot de studie der oude schrijvers van Griekenland en Rome, zonder dat zij iets hadden, om huune meeningen daarin te beteugelen en te vormen. [ff'qrdt vervolgd). fflEXGEJLIX«EX, BEBIfiTEX, enz. T ü N I S. De lieer Ben Oliel werd, eenigen tijd geleden, verzocht, om onderzoek te doen naar den staat van zaken onder de Joden, die hier even als elders op de kust van Noord Afrika, in groote menigte worden gevonden. Wij geven liet volgend uittreksel uit zijn dagboek : «Het getal der Joden van Tunis bedraagt, zegt men, 30,000. Zij worden in twee klassen verdeeld — Tunisiaansche of Afrikaansclie en Leghorneesche Joden. De laatsten kunnen niet meer dan §000 beloopen, en hebben eene afzonderlijke Synagoge, met eenigzinls verschillende eeredienst. Het zijn Italiaansche Joden, doch zij kleeden zich gelijk de inlandsche, niet dit onderscheid alleen, dat zij eene wille muls in plaats van eenè zwarte dragen. Zij worden door de inlandsche Joden niet als zeer godsdienstig beschouwd; zij zijn vrijzinnig of althans minder Talmudisch en bijgeloovig dan hunne Afrikaansche broeders. Op hunne beurt beschuldigen zij de anderen van onkunde en bijgeloof, aldus staan zij in vijandschap tegen elkander over. De Zendeling wordt eerder door de Leghorneesche Israëlieten dan door de anderen aangehoord. Sommige van hen zijn inderdaad, te vrijzinnig wat hun Jodendom betreft, of zoo als de Joden van Tunis zeggen, halve Christenen. Ik ontving bezoek van verscheidene niensehen uit deze klasse, die met aandacht naar mijne boodschap luisterden, en mijne traktaatjes aannamen." «De Joden van Tunis zijn geheel het tegenovergestelde. Onwetendheid en bijgeloof beheersehen hen geheel. "Onder hen zal de Zendeling een harden arbeid hebben. Zij zijn geslagen vijanden van Christus en van het Christendom, en zien ons allerheiligst geloof als afgodendienst aan. Dit is het natuurlijk gevolg van hetgeen zij in de kerken en huisgezinnen der Roomsche en der Griekschen opmerken, en wat zij van hunne leerstelsels weten, niet minder van de daden en van het karakter hunner volgelingen." «Zij hebben een Beth-din —»eene regtbank"— bestaande uit drie Rabbijnen (de oudste van wie R. Josua Babsis is, een man die voor den geleerdsten Talmudist in Noord-Afrika wordt gehouden). Men zegt dat hij ook een Cubbalist is, en gemeenschap uitoefent met onzigtbare geesten; ook dat hij groote wonderen kan doen. De twistende Joden in Tunis gelooven dat wanneer hij iemand vervloekte, de dood er het dadelijk gevolg van zou' zijn. Diensvolgens bewijst men hem een eerbied die bijna aan aanbidding grenst; hoewel het toch ook niet aan «onbescheiden lieden" ontbreekt, vooral onder de Europesche en Italiaansche Joden, die hem durven tegenspreken en in het anngezigt weêrstaan. P A R IJ S. Een ernstige Jood en een Roomsche Priester. »Eenige weken geleden," alzoo verhaalt de zendeling Brttnner, werd een Israëliet, die ernstig het Evangelie onderzoekt, door zijnen zwager nitgenoodigd, zich met hem naar het huis Tan den Roomsehen priester R. te begeven, alwaar een biduur onder het voorzitterschap van den heer R. gehouden zoude worden. Uit nieuwsgierigheid ging hij mede en vond daar tusschen de 30 en 40 Joden en Jodinnen vergaderd. Al spoedig begon de priester zijne hoorders met eene lofrede over de schoonheid en heerlijkheid der Roomsche kerk te onderhouden; op eens den Israëliet toesprekende, vroeg hij hem, waarom b'j geen Christen werd? Zoo gij, antwoordde deze, onder een Christen een man verstaat, die de waarheden des Bijbels gelooft en dientengevolge overtuigd is dat Jezus van Nazareth de Messias is, dan hoop ik te mogen zeggen: »ik ben een Christen," maar een Roomsch Katholiek— ben ik niet. lloe, antwoordde de priester, gelooft gij, dat iemand buiten onze heilige kerk een Christen zijn kan? Mijne overtuiging, zeide de Israëliet, is deze, dat op eenen Israëliet die Roomsch wordt, het woord van Jesaja toepasselijk is: «Die uit den kuil opklimt, die zal in den strik gevangen worden (Jes. XXIV: 18). Onmiddelijk moest de Israëliet het huis verlaten , en de priester beval zijnen bekeerlingen geenen verderen omgang met dezen Jood te hebben, opdat niet hun geloof — geschokt worde! — HOE EENE ClIRFSTIN STERFT. I. De zendingspost te Kurama (Z.Afrika) begon omtrent het jaar 1829 zeer te bloeijen. Het woord Gods bewees zijne allesoverwinnende, goddelijke kracht aan het hartder Betschuanen. De Zendelingbroeders zagen den zegen van hunnen arbeid, beide door het leven en door het sterven der ingeborenen bevestigd. Op hetzelfde tijdstip nu werden verscheidene vrouwen onder de Betschuanen door eene schrikkelijke ziekte aangetast, die in dat land kuatsi heet. Onder de kranken was ook eene gehuwde vrouw, eene trouwe discipelin des Heeren. Eer de ziekte eene gevaarlijke wending genomen had, sprak zij met eenige vreugde over den grooten zogen van het onderwijs, dat steeds in hooge mate hare aandacht had getrokken. Zij beleed hare onomstootelijke hope om het eeuwige leven te beërven, om den wille van het zoenoffer van Jezus Christus. Toen zij weinige dagen later de voorboden des doods gevoelde, verzamelde zij haren man en hare vrienden om zich heen en vermaande hen met diepe ontroering, om het YYoord van Jehova te gelooven en hunne toevlugt tot Jezus als tot den eenigen Heiland te nemen. «Ik ga sterven," zeide zij. Sommigen hoorden dit woord met verwondering, anderen weenden. «Weent niet," sprak de kranke toen, «omdat ik van u ga, maar weent van wege uwe zonden, weent van wege uwo ziel. Met mij gaat het goed, en gij moet niet denken dat ik als een dier sterf, en eeuwig in het graf slapen zal, neen, Jezus is voor mijne zonden gestoiven, Hij beeft gesproken dat Hij mij redden zou'. Ik ga in tot Zijne gemeenschap.". Kort na het afleggen dezer belijdenis stierf zij. TWEE GROOTMOEDERS. II. In het jaar 1833 werden op denzelfden zendingspost (Kurama) drie oude vrouwen, alle grootmoeders, door den heiligen doop in de gemeente opgenomen. Eene van deze, Mamotlobagi, stierf gedurende het bezoek van Moffat in Engeland. Hoewel naar het ligchaam blind, was toch haar zielsoog verlicht door het woord des Evangelies. Zij zocht hare Christelijke belijdenis door een' onbevlekten levenswandel op te luisteren. Zij wenschte steeds aan de Christelijke eeredienst deel te nemen, doch haar vergevorderde ouderdom was haar hierin dikwerf tot verhindering. Somtijds zag men haar oti haren stok geleund en door een harer kleinzoons ondersteund, naar de bijeenkomsten opgaan. Twee of drie maanden vóór haren dood was zij geheel aan het huis gebonden. In de laatste dagen harer krankheid, vermaande zij allen die haar bezochten, toch aan de eeuwigheid te denken. Kort voor haren dood liet zij hare kinderen allen bij haar bed komen en sprak tot hen: «Kinderen, ik wensch u te zeggen dat ik weldra van u zal gescheiden worden, doch gij moet daar niet bedroefd over zijn; mort niet bij de gedachte aan mijn heengang. Do Heer heeft mij gedurende niet weinig dagen gespaard, Hij heeft vele jaren voor mij gezorgd, en is mij steeds genadig geweest. Ik heb aan geen goed gebrek gehad. Ik ken Hem op Wien ik de verlossing mijner ziel grond. Mijn vertrouwen staat vast op Jezus Christus, die voor mijne zonden gestorven is en thans als mijn Voorspraak leeft. Ik zal welhaast sterven en tot rust koincJi. Doch het is mijn verlangen dat gij goed op mijne woorden zult letten. Mijne kinderen, houdt het geloof aan Christus vast. Vertrouwt op Hem, hebt Ilem lief en laat de wereld u niet van Hem scheiden. Al wordt gij ook in deze wereld gelasterd, houdt evenwel vast aan Gods YVoord en wordt niet moede aan te houden in het gebed. Mijn laatste woord is: tracht er naar, met elkander in vrede te leven. Vermijdt tweedragt. Jaagt den vrede na met iedereen, vooral echter onder elkander. Hebt elkander lief. Troost elkander. Helpt en zorgt den een voor den ander in den Heer." Na aldus haren laatsten wil aan hare kinderen bekend gemaakt te hebben, sprak de oude vrouw nog maar zeer weinig. Gedrukt en uitgegeven bij KEMINK & ZOON te Utrecht.
| 13,079 |
MMSFUBU02:000050085_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,873 |
Stellingen ter verkrijging van den graad van doctor in het Romeinsch en hedendaagsch recht ...
|
Prins, Charles Hubert
|
Dutch
|
Spoken
| 805 | 1,540 |
STELLINGEN, TER VERKRIJGING VA» PEN GRAAD VAN Doctor in (jet tatinscfj eu §ebenbaagscl| lecff, AAN DE HOOGESCHOOL TE LEIDEN, OP GEZAG VAX DEN UKfTOIt MAGNIKK'L'N D". MATTHIAS DE VRIES, HnnuLXKIAAI IX I>« FAC11TÜ1T DH WUa»KIlMIT|! ÏM LKTTUKN, Op D.'nsdag den September 1S73. des mtiniddu^s te 3 uren. VOOR 1)K FACULTEIT TK VKllDKDKiKN' 1 DOOR CHARLES HUBERT PRINS, OEBORF.N TK BATAVIA. L EID E N , P. SOMERWIL. 187 3. STELLINGEN. i. Ook iin cessie behoudt de debiteur het recht zich te beroepen op de exceptio pneti de non petendo in personam. II. De betaling aan den crediteur van den crediteur, zonder toestemming van dezen laatste, bevrijdt den schuldenaar niet onmiddelijk, maar door middel der compensatie voor zoo ver hij als negotiorum gestor kan gelden. III. Af te keuren is de onderscheiding door onze wet gemaakt. in de legitimatie van natuurlijke kinderen, naarmate de ouders getrouwd zijn of niet. IV. De legitimatie in art. 333 li. W. l>edoel<l werkt niet ten nacleele der wettige voorkinderen van hem die de brieven van wettiging heeft aangevraagd. V. Voor de erkenning van natuurlijke kinderen heeft de getrouwde vrouw noch de machtiging van haar man, noch die van den rechter noodig. VI. Onjuist is de beslissing van de rechtbank te Arnhem dat door betaling der bouwstoffen in de gevallen van art. (>58 en 051), li. W. de eigendomsverkrijging van liet gebouwde, aankoop van onroerend goed is. VII. Af te keuren is dat in art. 071 li. W. de inschrijving in de registers niet den naam van levering bestempeld wordt. VIII De redactie van art. 762 B. W. is onjuist. IX. De erfpachter, die op zijn in erfpacht bezeten goed een schnt vindt, wordt hiervan voor de helft eigenaar. X. Overeenkomsten door middel van brieven ontstaan eerst wanneer de aanbieder niet de toestemming van dengene, wicn het aanbod gedaan is, bekend is gemaakt. XI. Bijzondere bepalingen omtrent spel en weddingschap moesten uit de wetboeken verwijderd worden. \ll. liet premiecontract is noch spel noch weddingschap, maar een rechtsgeldige overeenkomst van koop en verkoop. XIII. Ten onrechte wil mr. Opzooiner bij art. 191'J tegenbewijs uitsluiten. XIV. De definitie van assurantie in ons YV. v. k. wordt ten onrechte door l'rof. lloltius afgekeurd. XV. Verzekering van goederen oin ze in een ander land in te smokkelen is van waarde. XVI. De wederinvoering der rechtbanken van Koophandel is niet wenschelijk. XVII. De opdracht door den ned. rechter in eene voor hem aanhangige zaak van een getuigenverhoor aan een buitenlandschen rechter is niet onwettig. XVIII. De genaturaliseerde die voor zijn verkrijging van het ned. burgerrecht zijn hier gedanen eisch, tegen een hier niet gedomicilieerden vreemdeling krachtens art. 127 W. B. 11. heeft zien afwijzen, is niet ontvankelijk om na zijn naturalisatie en op grond van dit feit de actie op nieuw in te stellen. XIX. Indien de kantonrechter zich onbevoegd verklaart naar aanleiding van art. 38 W. R. O. op grond dat de ge- daagde den rechtstitel heeft betwist, behoort hij den eischer in de kosten te veroordeelen, en mag die niet reserveeren. XX. Een pactum de coinpromittendo is in zijn geheel en van rechtswege nietig, wanneer daarbij bepaald is, dat eventueele geschillen aan een even getal arbiters ter beslissing zullen worden gegeven. XXI. l)e samenloop van misdrijven moet aangemerkt worden nis een verzwarende omstandigheid, die den rechter de bevoegdheid geeft het maximum der straf op het zwaarste misdrijf niet een zeker quantuni te verhoogen. XXII. liet misdrijf moet geacht worden daar gepleegd te zijn, waar de dader zich bevond toen hij de handeling verrichte, waardoor het misdrijf in het aanzijn trad. XXIII. Het verzilveren van koperen centen met het bedriegelijke oogmerk om die als stukken van een kwartgulden uit te geven, is niet strafbaar. XXIV. Art. 222 C. P. geldt niet ten «pzichte van l>eleedigingen den afgetreden ambtenaar, ter zake van zijn v»rig ambt aangedaan. t i xxv. De verklaring bed»eld in* art. ü van de wet van 19 September 1858, Stbl. n". 1#2, «p de kerkgen«*tschappen, is een straf. X XVI. Hetr appel in strafzaken verdient afkeuring. XXVII. De rechter is verplicht de wet, welke hij in stelligen strijd acht met de Grêndwet, t«e te passen. i • XXVIII. Het nederlandsch staatsburgerschap w#rdt, d#«r het aannemen van vreemden adeldêm niet verleren. XXIX. Van het l««n aan een executeur vj«r zijn verrichtingen, bij testament toegekend, is recht van successie verschuldigd. xxx Ken afscheiding der nederlandsche en Indische hnaticien en een regeling van de tinancieele Intrekking tusschen l>eidc landen, niet dien verstande dat het budget v»#r Indie vort aan daar te lande vastgesteld, en aan Indie de jaarlijksche lntaling eener vaste bijdrage aan de nederlandsche schatkist w#rde #pgelegd, is niet aan te hevelen. i XXXI Ken wetgevende raad VNr Xederl. Indië aan den Gtuvcrneur-Gencraal t#egev»egd, /al strekken t»t een verbeterd bestuur in Nederl. Indie. XXXII. 1'apier aan tMnder is eigenlijk geld, wanneer het gedwongen k#crs heeft.
| 9,671 |
MMKB10:000615002:mpeg21_38
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,863 |
Militaire spectator; tijdschrift voor het Nederlandsche leger, 1863, 01-02-1863
| null |
Dutch
|
Spoken
| 6,917 | 12,327 |
Eindelijk moet men nog zorgen voor genoegzame gemeenschap langs de omheining, tussen de voorliggende pachthoeven, alsook met de straten in het dorp zelf, opdat de scherpschutters achter de omheining behoorlijke gemeenschap kunnen onderhouden, zowel met elkaar als met de souliens. Voor de scherpschutters is een breedte van 1 el voldoende; maar moeten gesloten troepenafdelingen (soutiens ofwel de reserve) in gevecht gebracht worden, dan moeten de gemeenschapswegen een pelotonsbreedte hebben. In de nabijheid der openingen brengt men versperringsmateriaal, om de omheining bij gedeelten te kunnen verdedigen. 2. Het reduit en de afsnijdingen. De keuze van een reduit, dat door manschappen van het gros bezet wordt, moet zodanig geschieden, dat het aan de volgende vereisten voldoet: 1°. Het reduit moet zodoende liggen, dat de vijand het aanvallen moet. 2°. Het reduit moet, zoo mogelijk, gelegen zijn aan de dorpsstraten voor den terugloop des verdedigers beslemd, en die naar den uitgang er van leiden. Dit is noodzakelijk om den terugloop te dekken, alsmede om de herovering van het dorp, na het oprukken der reserve, gemakkelijker te maken. 3°. Het reduit moet een goede vuuruitwerking hebben, zowel naar alle zijden, en daarom afgezonderd van andere huizen liggen. 4°. Tot reduit moet men een zeer sterk massief gebouw of kasteel kiezen, zodanig gebouwd dat het tevens aan de drie eerste vereisten voldoet. Drie reduiten moet in staat van verdediging worden gebracht. Is het een pachthoeve, dan is de eerste vraag, of de omheining, of de gebouwen daar binnen een groot wederslandsvermogen bezitten. Naar hunne gesteldheid bepaalt men zich meer bij het in verdedigbare staat brengen van de eerste, of der laatste. De verdediging van de omheining zal de hoofdrol spelen, als zij een zwaarwiegend aanleg heeft en uit sterke muren beslaat; is dit het geval niet, dan zal men haar omverhalen, ten einde de vuuruitwerking uit de gebouwen te vergrooten. Van de gebouwen eener pachthoeve wordt er namelijk één, — het technisch best gebouwde en taktisch best gelegene - in goede verdedigbare staat gebracht. Hetzij men nu een pachthoeve met stevige omheining, of een alleenstaand (1) Zie de later volgende mededeelingen over St. Lucia en Solferino. (2) In den slag bij Waterloo, 18 Juni 1815, woedde de strijd om de omgeving van de pachthoeve La Haye Saint gedurende 4 uren, om die van de pachthoeve Goumont meer dan 6 uren in het voordeel van den verdediger. Den 6. Mei 1848 verdedigde de overste Kopal (zie later) den muur van het kerkhof bij St. Lucia, met goed gevolg drie uren tegen een driedubbele overmacht. reduit bestemt, in de eerste plaats moet men zorgen voor het verkrijgen van een goede vuuruitwerking en voor het versperren der toegangen. Van de omstandigheden, den aard van den wederstand dien men bieden wil, zal het afhangen of men een achteruitgang van het reduit, voor den aftocht der manschappen, slechts moet sluiten en zoo mogelijk verzekeren door een tambour van palissaden en een barrière, dan of men alle ingangen moet barikaderen en de bezetting van het reduit opofferen. Tegen gevaar van brand kan men voorzorgmaatregelen nemen, door in het reduit verscheidene vaten met water te vullen, riet- of stroodaken af te breken, en wanneer de buitenmuren en de balken van het gebouw dit gedoogen, op het dak een laag vochtige aarde of mest, ongeveer een voet hoog, te leggen; deze laatste maatregel vereist echter zo veel tijd, dat hij zeer zelden uitgevoerd wordt. Nog minder kan men, — in den oorlog te velde alleen bij stellingen die dagen te voren voorbereid zijn, — een bomvrij dak maken, door er ten minste 1 cm hoog aarde op te brengen, en dan nog moet men aan de balken, door stutten, meer draagvermogen geven. Is men, door de bouwvrijheid van het dorp, of wel door de richting van den vijandelijke aanval, door het bezetten van dwarsstraten, of van enkele huizen die de straten van het dorp verlengen, in de gelegenheid het dorp bij gedeelten te verdedigen, dan moeten de hiertoe bestemde manschappen, uit het groot genomen, het hun aangewezen gedeelte evenzeer in verdedigingsstand brengen, en wel door het sluiten en versperren der toegangen, door het opwerpen van barrikaden, dwars door de dorpsstraten, door het maken van schietgaten in de geblindeerde ramen en in de muren. Hierbij moet men echter, vooral wat het versperren der straten betreft, voor veilige terugtocta swegen zorgen, zodat in elk afzonderlijk deel strijdende manschappen, en deze in staat stellen, hetzij door openingen in de barrikaden, die spoedig weer kunnen gesloten worden, hetzij door de omheiningen van pachthoeven of huizengroepen, af te trekken. Zoo men voor deze noodzakelijke maatregel niet zorgde, zou men de troepen nutteloos opofferen, velerlei verwarring doen ontstaan en van alle offensieve handelingen moeten afzien. Is de aanvoerder van een gedeelte van het groot, in een achtergelegen dorpsgedeelte, door een offensieve handeling, in staat het voor hem liggend gedeelte te heroveren, dan zullen de voorwaarts gemaakte openingen evenveel waarde voor hem hebben, als voor de teruggeworpen verdedigers van het voorliggend gedeelte, de openingen naar achteren. Voorzorgmaatregelen tegen brand moet men in de afzonderlijke gedeelten op dezelfde wijze nemen als in het reduit. 3. De buiten het dorp staande reserve. Deze reserve staat buiten het dorp, bij den weg die aan de bezetting als leidt. 2) Zie het gevecht om het dorp Möckern, 16 Oktober 1813. (Militair Wochenblatt, Beilage 1847). Een zich in de lengte uitstrekkend dorpje, aan de smalle zijde aangevallen, kan gewoonlijk beter stuk voor stuk verdedigd worden, dan wanneer het aan de breede zijde wordt aangevallen. De hoofdweg is aangewezen. Zij zal, naar gelang van omstandigheden, de bezetting in het dorp versterken, en door flankaanvallen, zijwaarts van het dorp, de vijandelijke stormkolonnen te gemoed rukken, of beproeven de omtrekkende vijandelijke kolonnen terug te werpen. Deze aanvallen zijn de taak van infanterie en kavallerie, terwijl de artillerie, op goedgelegen hoogten, op de vleugels van het dorp in batterij slaande, de vijand door haar vuur aan het wankelen brengt, en daardoor de schok der andere wapens voorbereidt. Over 't algemeen is als een goede regel aan te bevelen, voor dit geschut gedekte stellingen te kiezen, vooral dan wanneer men het aanvalspunt tamelijk nauwkeurig kan bepalen. Alsdan moeten de voorwagens gewoonlijk in veiligheid worden geplaatst, hetzij achter hoogten, of achter gebouwen op de vleugels van het dorp gelegen. De dekking van deze artillerie (infanterie) inzet dan zijwaarts van de batterijen, in de ingravingen voor scherpschutters, dekking vinden. Om hooge epaulements zijwaarts van het dorp op te werpen, loopt dekking van de kavallerie, vinden wij even nutteloos als dergelijke dekkingen voor de voorwagens; zij vindt toch steeds voldoende dekking achter het dorp en mocht dit in de flank worden aangevallen, dan zal zij weinig tijd behoeven om langs een der zijden van het dorp omdraaiende, de vijand aan te vallen. Het zal zelden goed zijn om behalve infanterie, ook geschut in het dorp te plaatsen; gewoonlijk toch zal dit in de nauwe straten verloren gaan als een vijandelijke aanval gelukt; daarenboven zal het geschut, tusschen de huizen ingesloten, slechts een eenzijdige werking kunnen doen; kan het daarentegen zijwaarts van het dorp naar goedvinden verplaatst worden, dan zal men in de meeste gevallen een veel betere uitwerking verkrijgen tegen den aanvallenden vijand, terwijl het verlies van het dorp nog geenszins dat der stukken na zich zal slepen. Evenwel, de vorm en ligging van het dorp, alsmede het omliggende terrein en het bijzondere doel dat men beoogt, om b.v. de ingangen van het dorp enz. onder een bestrijkend vuur te houden, zullen grooten invloed uitoefenen op het al of niet plaatsen van geschut in het dorp; zo zal artillerie o.a. voordeelig kunnen gebruikt worden in het dorp om afsnijdingen te verdedigen, of om de dorpsstraten door een bestrijkend vuur te verdedigen. II. Achtervolgende te nemen verdedigingsmaatregelen. Omtrent de verschillende, achtervolgende te nemen maatregelen (er verschenen van een dorp, heersen de meest uiteenloopende zienswijzen. De een zegt: in de eerste plaats en bovenal moet men het reduit versterken, omdat dit de kracht der verdediging uitmaakt; een ander beweert, dat men voornamelijk de omgeving van het dorp, of de daarvoor liggende verdedigbare gebouwen moet trachten te behouden, omdat de aanvaller, wanneer hij eens in de omheining of de voorliggende gebouwen is doorgedrongen, hiervan hetzelfde voordeel trekt als de verdediger, en deze hem niet dan met grote moeite weer van daar kan verdrijven. Anderen menen, daarentegen, dat men slechts de ingangen van het dorp moet barakaderen, maar aan de dorpsomgeving niets verrijven, veeleer alle krachten inspannen om de afsnijdingen binnen in het dorp te verdedigen. Uit deze tegenstrijdige meeningen ontwaart men ten duidelijkste het streven, om de voornaamste verdediging van het dorp te doen voeren of door de bezetting der omheining, of door het gros. Wij achten het verkeerd, zoowel het eerste als het tweede denkbeeld op den voorgrond te stellen. De ligging der plaats die verdedigd moet worden, de richting en de kracht van den aanval die men verwacht, en de sterkte der bezetting van het dorp, zijn even zoovele zaken wier keuze de wijze van verdediging zal bepalen. Het zou even dwaas zijn een uitgebreide omheining krachtig te willen verdedigen en door alle middelen der kunst te versterken, wanneer in het dorp massieve en taktisch goed gelegen gebouwen zijn, die men slechts door vlugtige verdedigingsmaatregelen tegen den eersten aanval wilde versterken, als het dwaas zou zijn, een omheining, die moeilijk te bestormen en door haar ligging zeer geschikt is ter verdediging, in het geheel niet of onbeduidend te versterken, terwijl men met zeer veel moeite, ineen achterwaarts gelegen gedeelte van het dorp, met veel kunstmiddelen, een reduit zou willen maken van gebouwen ongeschikt tot een krachtige verdediging. Wilde men verder, in geval dat de bezetting zwak en niet in staat is langdurigen tegenstand te bieden, terwijl de dorpsomgeving de gelijktijdige aanwending van vele vuurwapens, alzoo een recht levendig scherpschuttersgevecht toelaat, waarna men op de nadering der vijandelijke stormkolonnen het dorp op de best mogelijke wijze verlaat, de omheining niet sterk bezetten, maar zich daarentegen bepalen tot een gevecht in het dorp, waardoor de geringe strijdkrachten geheel versnipperd worden, zou men even verkeerd handelen. Wil je de vraag, welke maatregelen ter versterking van het dorp moeten genomen worden en in welke volgorde, zo goed mogelijk beantwoorden, dan moet je de ingenieur opmerkzaam maken op de, in ieder geval, door de tacticus bevolen opstelling van zijn troepen, en hem tot regel stellen, dat hij zijn versterkingsmaatregelen neemt met het oog op het aantal verdedigers van iedere post, en dat hij ze door die manschappen doet uitvoeren, die even de post later verdedigen zullen. Daardoor wordt van ziel bepaald, wat nog in de beschikbare tijd, op ieder punt, tot meer veiligheid kan gedaan worden. Aan een volgorde, dat wil zeggen: of men eerst het reduit, of de omheining, oforde in het dorp gemaakte afsnijdingen wil versterken, wordt niet gedacht, daar iedere verdediger, overal gelijktijdig daar waar hij opgesteld is, de noodzakelijkste maatregelen neemt, naarmate de middelen en de tijd waarover hij beschikken kan. De officier die de werkzaamheden leidt, zal dan ook van ziel zijn eisen matigen, te meer daar hij, als hij hart voor zijn manschappen heeft, aan de op handen zijnde strijd denkt, rust en ontspanning als groote factoren in de berekening van zijn arbeid aanmerkt. Wij gaan nog verder: wij verlangen, dat men slechts de helft van den denkbaar beschikbare tijd mag gebruiken om versterkingsmaatregelen daar te stellen, omdat niet alleen de vijand vroeger kan komen dan men hem verwacht, en men hem dan slechts half beschikbare versterkingen kan tegenstellen, maar ook omdat door deze handelwijze aan de manschappen een rust van één dag meer voor den strijd geschonken wordt, en aan deze rust kennen wij een veel grotere waarde toe, dan aan een aarden wal van misschien 1 of 2 voet hoger, of aan een verhakking van een rij hoorns meer. In het bijzonder geval dat men pionniers of timmerlieden bij de bezetting van het dorp heeft, gebruikt men deze voornamelijk bij den post die als het taktisch gewigtigste punt is aangewezen en die tot het uiterste moet verdedigd worden. Eenige dezer werklieden worden alsdan bij de andere posten, als opzigters of meesterknechts ingedeeld. Een voorbeeld van deze handelwijze levert de krijgsgeschiedenis in de bezetting en verdedigingswijze van de reeds meer aangehaalde pachthoeven Goumont en la Ilaye Sainte; als het voornaamste punt waren alle timmerlieden der daar geplaatste bezetting naar de eerstgenoemde pachthoeve gezonden, waarover de majoor Baring, die Ia Ilaye Sainte moest verdedigen, zich bitter beklaagt (1). Eene stipte volgorde der bijzondere maatregelen moet echter door de arbeiders op iederen post door troepen bezet, naauwkeurig worden nagekomen; de officieren die de werkzaamheden leiden, moeten daarop letten, met inachtneming der tijdsbepaling, op de wijze als boven gezegd is. Zij volgen hierbij den waren ouden hoofdregel: eerst het noodzakelijke en gewigtige, daarna het wenschelijke; dat wil zeggen : zorg in de eerste plaats voor hel verkrijgen eener goede en krachtige vuurwerking naar de zijde van den aanval; voor het versperren der ingangen, voor goede communicatie tusschen de bezetting en de vaste versterkte punten; en daarna voor de verbetering van het terrein vóór het dorp, door het onbruikbaar maken der gebaande wegen en het vernielen van alle bestaande dekkingen; voor de veiligheid der vleugels van het dorp, door den aanleg van schansen enz. (W'ordl vervolyd.) (I) Zie Beamisii , Geschichte des Dculichcn Legions, en het Hanuov. Milit. Journal, 2te Heft 1831; het verslag van den majoor. TONGKA, ZUID- EN OOSTKUST VAN BORNEO, DOOK G. L. C. TIIIOÜ, GEPENSIONNEER1) KAPITEIN DER INFANTERIE VAN HET OOST-INDISCHE LEGER W. Aan de rechteroever der Mantallat, een linker zijrivier van de Barilo, hoog opwaarts van haar monding, had de hoofdman Anti-Sarie zich binnen een ruime en stevige versterking teruggetrokken. Herhaaldelijk poogden wij hem aldaar aan te tasten; doch elke onderneming daartoe mislukte, en waande de oproerige vorst zich binnen zijn Tongka onverwinnelijk. Zo rukte in de maand Mei 1861 uit Tameang-Laijang, aan eenen zijtak der Pattij-rivier, noordwaarts een kolonne op, onder aanvoering van den majoor der infanterie C. A. Schuvk, met het doel Tongka over land te bereiken; doch verschillende noodlottige oorzaken deden, na eenen marsch van elf dagen, het plan van den togt veranderen, en keerden de troepen door de Aijoe-rivier naar de hoofdplaats Bandjennasin onverrichtzake terug. Eene tweede onderneming, onder die hoofdofficier, in de maand Augustus beproefd, waarvan Tongka het einddoel was, en gedurende welker begin de overwinning der onzen, op den 8sten dier maand, bij Anahom, twee dagen later door de geheel onverwachte vijandelijke ontmoeting bij Pagger gevolgd werd, voldeed evenmin aan de verwachting. Te Tameang-Laijang teruggekeerd, werd de kolonne door een Europese compagnie van het 7e bataillon infanterie, De steller van dit stuk is tot het beschrijven van den togt genoopt geworden door de velerlei gissingen en verhalen, die daaromtrent, bepaaldelijk omtrent 't geen op den 8sten November en in den daaropvolgenden nacht nabij de sterkte Tongka is voorgevallen, verbreid zijn.—Tot de kolonne van den kapitein De Roy van Zuidewijn behoord hebbende, is de schrijver eenigzins uitvoeriger kunnen zijn in 't verhaal van 't geen die kolonne betreft, dan nopens die der andere, onder bevel van den kapitein Van Vloten. — In Nr. 3, van den vorigen Jaargang hebben wij reeds een kort overzicht van dezen belangrijken togt gegeven. Redactie. Eene Nederlandsche versterking bij de Daijaksche kampong van die naam. Eene linker zijrivier der Barito. Eene tusschen de Pattij en de Mantallat stroomende linker zijrivier der Barito. onder den kapitein de Roy van Zuidewijn, versterkt, en hadden alsnu nog enige weinig belangrijke marschen plaats, na afloop waarvan de gezamentlijke troepen weer binnen Tameang-Laijang teruggetrokken, en de majoor Schuurman naar Bandjermasin vertrok, het bevel over de ter eerstgenoemde plaats vereenigde krijgsmacht tijdelijk aan genoemden kapitein overdragende. In het begin der maand september kwam de kapitein van Vloten met een viertal officieren en enige Europese en Inlandsche soldaten van het 9e bataillon, ter versterking, van Bandjermasin, over Mengkatip (1), te Tameang-Laijang aan, en werd, onder de leiding van die kapitein, een derde tocht naar Tongka beproefd. Na drie marschdagen, in noordelijke richting van Tameang-Laijang, werd te Ampa een tijdelijke versterking vervaardigd, en werden, gedurende het verblijf aldaar, in den omtrek enige marschen gedaan, waarvan die op den 27sten september naar Ramonia, aan de Karrauw-rivier (2), tot verovering der twee vijandelijke bentings aldaar, de belangrijkste was. Op den 28sten had de inname dier werken plaats, waarvan het een door den Isten luitenant Schade van Westrum door storm genomen, het andere door den vijand verlaten werd. Nogtans was die zege maar al te duur gekocht, daar zij behalve een braaf artillerie-officier, den Isten luitenant van den Hoek, ons twee doden en ruim een veertig tal gekwetsten kostte (5), waarvan later nog een tweetal bezweken. Te Ampa teruggekeerd, besloot de bevelhebber enige dagen later, — om de vele in de tijdelijke versterking aldaar, zoo onderofficieren als minderen, bekomen zieken; om het aantal gewonden, en om de vele bezwaren, die aan den verderen opmarsch, zoo wat het langdurige en moeilijke daarvan als het transport van vivres, enz. betrof, en aan eenen terugmarsch zouden verbonden zijn, — in twee kolonnen, langs verschillende wegen, naar Tameang-Laijang terug te keren. Den 12de oktober werd de terugmarsch aanvaard, blijvende Ampa nogtans lijdelijk bezield; en was de val van Ramonia de enige vrucht dier onderneming. Eindelijk werd bij eenen vierden dag, ter bereiking van hetzelfde doel aanvaard, Tongka's val beslist. De onder October van Ampa te Tameang-Laijang teruggekeerd, besloot de kapitein van Vloten zich in persoon naar Bandjermasin te begeven, om den majoor, kommandant der expeditie, wien reeds schriftelijk gerapporteerd was, het ondoenlijke van een marsch over Ampa naar Tongka nader onder het oog te brengen; toen een spoedbrief van dien chef den last bracht, de kolonne onverwijld per praussen naar Mengkatip te doen vervoeren, uit welk punt een vierde onderneming tegen Tongka moest worden beproefd. Ditmaal zou de kolonne, met al wat daartoe behoorde, met de oorlogslootschepen Celebes en Suriname en het stoomschip Boni der civile marine, van Mengkatip, naar den mond der Barito worden overgevoerd, om, aldaar ontscheept, het overige gedeelte van den tocht langs de oevers der rivier over land te doen. Den 20sten October was de geheele tegen Tongka bestemde magtet Mengkatip vereenigd. Behalve de kapitein van Vloten, bevelhebber van den tocht, werd daaraan door de volgende infanterie-officieren, daartoe door den chef der expeditie bestemd, deelgenomen: De kapitein de Rov van Zuidewon, kapitein Labaar, kapitein Tihon, luitenant Schade van Westrum, luitenant Peuk, luitenant Vetter, adjudant-onderofficier en de officieren Backerus en Mijndels. De artillerie, samengesteld uit eenen Franschen houwitser van 12 dm. en twee handmortieren van hetzelfde kaliber, waarvan één tot de bewapening der Suriname behoorde, met de noodzakelijke bediening, was onder het bevel van den kapitein der artillerie du Puy. De ambulance stond onder toezicht van de officier van gezondheid 2e klasse Hartog, en de officier van gezondheid 3e klasse van der Mijl Dekker. De eigentlijke hulptroepen, welke behoorlijk gekleed en gewapend waren, bestonden uit ruim drie honderd Pegattanners met hunnen Radja, onder de leiding van de 1ste luitenant der infanterie Beeckman, civiel gezaghebber van Becompaij en militairen commandant van het fort Marabahan. De overige hulptroepen, welke de kolonne in groot getal volgden, doch uitsluitend bestemd waren tot het verrichten van koeliediensten en als roeiers op de praamwagens, waren Bandjerezen, Martapoerezen, Lecompaijers, onder hun hoofd Kjaij Bangga, Palteijers en Sihongers, onder hun ons zoo getrouw hond Soeta-Ona. Daarenboven waren aan de kolonne de noodige kettinggangers toegevoegd. De sterkte der kolonne bedroeg aan infanterie ruim 200 man, samengetrokken uit het 7e, 8e en 13e bataljon, en uit de vaste bezettingen van Mengkatip en Tameang-Laijang. Nadat alles voor de tocht was in gereedheid gebracht, en de geheele legertrein aan boord der schepen was geladen, had op den 25sten Oktober het embarkeering der troepen plaats. De Europeesche soldaten kwamen aan boord der Boni; de Inlanders op de Celebes. De kapitein van Nloten en de 1ste luitenants Beeckman en Schade van Westrum, fungerend adjudant van den bevelhebber, bevonden zich aan boord van laatstgenoemd stoomschip; terwijl de overige officieren op de Suriname en de Boni verdeeld waren. De geest der troepen liet niets te wensen over, en des avonds viel het bekend, dat 1) Boegizezen van het alleen door deze natie bewoonde aan de Oostkust van Borneo gelegen rijkje Pegattan. Bewoners van verschillende in rust, zijnde gedeelten van het voormalig rijk van Bandjermasin van de Boni, lieten herhaaldelijk Wilhelmus van den hoornblazer, gevolgd door de hoerah's en het gezang der Europeanen, dat geen middelen onbeproefd bleven, om die goede stemming meer en meer aan te wakkeren. In den morgen van den 24sten ging het klein eskader van Mengkatip, onder stoom; terwijl elk der schepen eenen langen staart van praauwen sleepte, waarin de hulptroepen, koelies en kettinggangers werden overgevoerd. Op den 29sten, bij het aanbreken van den dag, lag de flottille voor den mond der Mantallat ankerd, en werd al aanstonds met de ontscheping een aanvang gemaakt. De eerste ontscheepen wordende troepen werden rechts en links van de monding, op eenigen afstand daarvan, aan wal gezet, waarna zij, tot op eenige honderd passen van den ingang de oevers volgende, op het punt kwamen, waar de gezamentlijke troepen in twee kolonnen verdeeld tegenover elkander het bivouac betrokken. De dag liep verder ten einde met het ontschepen en weer in de praauwen laden der vivres, enz., en het maken van beschikkingen en toebereidselen voor den marsch, welke den volgenden morgen zoude worden aanvaard. De troepen zouden alzoo, in twee kolommen verdeeld, aan beide oeveren der Mantallat oprukken. Tussen de twee kolommen moesten de praamwagens met proviand, enz. de stroom oproepen. Zoowel de twee afdeelingen als de praamwagens moesten onderling steeds ter hoogte van elkander blijven, en daar waar het vrije uitzicht belet werd, zou het onderlinge verband door hoornsignalen bewaard worden. Eén avond zouden de twee kolommen vlak aan de oever van de rivier tegenover elkander het bivak betrekken, waarbij de praamwagens tussen beide moesten opsluiten. Eene gewapende sloep van de Celebes, onder bevel van de luitenant ter zee 2e klasse, jhr. van Hoogendorp, zou de achter de praamwagens de rivier opgaan, om deze behoorlijk op elkander te doen opsluiten en de vaartuigen te dekken. De kolonne op de rechter oever, alwaar men wist dat Tongka lag, was de sterkste en onder het bevel van de kapitein van Vloten; de overige daarbij ingedeelde officieren waren de kapitein Labaar, de 1ste luitenants Schade van Westrum en Perk, de adjudant-onderofficier Wijndels en de officier van gezondheid Hartog. Bij deze kolonne bevonden zich de houwitser en een mortier, met bediening, onder de kapitein du Puij, zoomede de Pegattanners, onder de speciale leiding van de 1ste luitenant Beekman. De kolonne op de linker oever was onder bevel van de kapitein de Hout van Zuidewijn, ondergeschikt aan de kolonne van Vloten; de overige officieren waren de kapitein Tihon, de 2de luitenant Vetter, de adjudant-onderofficier, dienstdoende officier Backerus, en de officier van gezondheid 5e klasse, van der Mijle Dekker. Deze kolonne voerde de tweede mortier met zich. Aan elk der beide kolonnen waren een zeker getal koelies en kettinggangers toegevoegd, zodat tot het kappen van een voetpad langs de oevers en het maken van overgangen bij smalle armen der rivier of bij kleine ravijnen, als ook het vervoer van het geschut en de ambulance. Den volgenden morgen vroegtijdig, den 6en October, werd door beide kolonnen, op een daartoe gegeven signaal, de marsch gelijktijdig begonnen. Reeds van het eerste oogenblik af was het terrein langs de oevers, op verschillende wijzen, zoodanig dicht begroeid, dat men zich, door koelies, met de klewang een voetpad moest doen kappen. Vooral was dit bezwaar de eerste dag aan de zijde der kolonne de Roij van dien aard, dat, in weerwil der tot het bewaren van het onderling verband genomen voorzorgen, deze weldra aanzienlijk achterbleef, waardoor de kolonnen aan het eind van die dag niet tegenover elkaar het bivouac betrokken, en de kolonne de Roij eerst in de late morgen van den 7en October tegenover het punt aankwam, waar de kolonne van Vilten den nacht had doorgebracht. Daar de begroeiding van het terrein intussen niet van aanzien was veranderd, en dezelfde bezwaren opleverde als de vorige dag, besloot de kapitein de Roij van Zuidewijn, ook om niet te veel achter te blijven, met zijn kolonne op de rechter oever over te gaan, waarna de marsch op die oever vervolgd werd, en de kolonne des avonds, omstreeks zeven uur, na een zeer bezwaarveldige marsch op het tweede bivouac der kolonne van Vilten aankwam, waar haar achterhoede, eerst enige tijd later, toen het reeds donker was, bij fakkellicht werd ingehaald. Op den tweeden dagmarsch werd door de Pegattanners, welke aan het hoofd der kolonne van Vloten waren, een op eenen steilen heuvel gelegene vijandelijke versterking met storm genomen, waarbij zij een paar dode en eenige gewonden bekwamen; de vijand ontluchtte in het bosch. Den volgenden dag, den 15en November, ging de kolonne de Roij, op last van den bevelhebber, weer op den linker oever der Mantallat over; de kolonnen marcheerden van toen af in genoegzaam verband, en had ook voortaan het bivouacqueren op de bepaalde wijze plaats. Een paar malen gebeurde het, gedurende den togt, dat de praauwen een geheel eind achter geraakten, waarvan de laatste maal dat zulks plaats greep, enkele ronddwalende vijanden gebruik maakten, die uit hunne schuilhoeken te voorschijn te komen en enige schoten op de praauwen te doen, waarbij de gewapende sloep der Celebes, op één oogenblik, een drietal gewonden bekwam. Van toen af bekwam de kolonne de Rou speciaal den last steeds ter hoogte te blijven der praauwen, waarbij nogtans het verband tusschen de beide kolonnen moest bewaard blijven. Bij de kolonne de Rou werd de gewone marschvorm gevolgd; zij was in vier pelotons verdeeld, welke beurtelings eenen dag de voorhoede, den hoofdstroep, of de achterhoede uitmaakten. De voorhoede was op de gewone wijze ingedeeld; achter het gros daarvan volgde de mortier; terwijl de koelies en de ambulance voorafgingen aan het peloton, dat de achterhoede vormde, welke in omgekeerde orde der voorhoede was ingedeeld. Bij de kolonne van Vloten was bovenstaande vorm van marcheren enigszins gewijzigd. Met een voorhoede, een hoofdtroep en een achterhoede verdeeld, vond de indeling in vier pelotons daarbij niet rechtstreeks plaats. Ook werden de troepen niet beurtelings tot die diensten bestemd. De mortier volgde over land; de houwitser was in een prauw geladen, en werd slechts dan ontscheept, wanneer hij gebruikt moest worden. Doorgaans werd reeds met het aanbreken van de dag, om 5 uur, afgemarcheerd, en meestal eerst laat in de namiddag, omstreeks 4 aan 5 uur, het bivouac betrokken. Eenmaal per dag, circa 10 of 11 uur, werd ongeveer een half uur gerust, waarbij de marschorde bewaard bleef, en gedurende welken tijd de oorzaak werd rondgedeeld. Op het terrein aangekomen, waar de nacht zou worden doorgebracht, werden de troepen op één gelid, de manschappen op eenen onderlingen afstand van eenige passen, zooveel mogelijk per peloton, in een vierkant opgesteld, waarvan de oever der rivier een der zijden uitmaakte. De geweren werden daarop met de bajonet in de grond gestoken, en moesten de soldaten elk achter zijn geweer de nacht doorbrengen. Bij de kolonne van Vloten werden, op het bivouac gekomen, het kader en de manschappen op drie of vier gelederen geplaatst, naarmate de stelling van het carré, welke ieder een zijde daarvan moesten uitmaken. Elk gelid bewaakte zijn eigen face. Binnen het carré en ook eenige passen daarbuiten werd het terrein, door de koelies, zoo noodig opengekapt en schoongemaakt. De soldaten legden zich, na het rust nemen op den grond neder, of bereidden zich kleine ligplaatsen van hout of bamboe, waarbij zij zich met behulp der sprei of van boombladeren, ter beschutting tegen wind en weer, een licht afdak vervaardigden. Daar, waar men niet toevallig een landhuisje aantrof, werd voor de officieren, met behulp der koelies, een soort van lange overdekte balei-balei vervaardigd, waarop zij naast elkaar de nacht doorbraken. De onderscheidende pelotons betrokken per nacht beurtelings de wacht; de officieren rouleerden daartoe, met uitzondering der kolonne-kommandanten, om de twee uren, langer of korter, van de aankomst op het bivouac tot de volgende morgen bij het opbreken daarvan. De toegangen en andere punten buiten het bivouac werden door schildwachten bewaakt. Tweemaal daags werd aan de troepen het eten verstrekt: des morgens voor den afmarsch en des avonds op het bivouac; omstreeks denzelfden tijd had de uitdeeling der jenever plaats. De distributie der vivres geschiedde bij aankomst op het bivouac. De koelies en kettinggangers bivouacreerden binnen het carré; de Pegattanners, bij de kolonne van Vloten, daarbuiten; de praauwvoerders aan boord der praauwen. Die allen kookten zij hun ranzijzen. Het terrein was gedurende den geheelen togt afwisselend begroeid, hetzij met houtgewas, hetzij met alang-alang of rietgewas ter hoogte van eenige voeten, dikwerks zóó digt, dat het pad gekapt moest worden, waartoe aan het hoofd der kolonnen steeds enige koelies onder een kleine bedekking voorafgingen. Op onderscheidende plaatsen in de nabijheid der talrijke verlaten kampongs, waar men langs trok, sommige door de inwoners zelfs eerst kortelings verbrand, enkele nog smeulende, ging de marsch door in vrucht staande suikerrijstvelden, of over verlaten of in aanbouw zijnde rijstvelden (ladungs). Alles droeg sporen, dat de bevolking eerst bij de nadering der troepen gevlucht was; daarvan getuigden vele achtergelaten huisraad, de rijk met vruchten beladen klapperboomen, het pluimgedierte en allerlei soort van huisdieren, die in of nabij de woningen rondzwierven. Ofschoon ook de troepen aan de hen nu en dan ontmoetende versnaperingen zich het hart ophaalden, bewezen vooral de Pegattanners voornamelijk ook daar de eersten te zijn, waar het op roof en buit aankwam. Met het vorderen van de marsch werden de oevers der rivier hooger en steiler, en ging het terrein meer en meer tot het heuvelachtige over. De gesteldheid van de grond maakte de marsch doorgaans bezwaarlijk en dikwijks zeer vermoeiend. Vooral was dit het geval op het laatst van de tweede dagmarsch, toen de troepen lang achtereen, tot ver over de knieën, het door natuur onder water gezaan terrein doorwadden moesten, — daarbij steeds met schier gebogen rug voortgaande, onder het laag gewelf, dat door de dicht ineengestrengelde boomtakken over het watervlak was uitgebreid. Nu en dan trof men in de nabijheid der verlaten kampongs een gebaand voetpad aan. Behalve de versterking, welke op de tweede dag door de Pegattanners werd genomen, en die van Moeara-Palarie, waarvan later zal gesproken worden, werden, vóór men Tongka bereikte, op onderscheidene punten aan de beide oevers der Mantallat versterkingen aangetroffen, welke echter doorgaans geheel verlaten, sommige daarvan nog onvoltooid waren. Op de linker oever klom het getal daarvan tot zeven of acht, welke alle op daartoe gunstige punten van de oever gelegen, enkele malen zeer hoog boven de waterspiegel, en dikwijls zeer moeilijk, alleen langs een steil voetpad, te genagen waren. Deze versterkingen, alle samengesteld uit in den grond gedrukte, aaneensluitende en door eenen gordel verbonden dikke boomstammen, waarin schietgaten waren uitgehakt, hadden doorgaans den vorm eener eenvoudige traverse of eener flèche met open keel, ééne daarvan die eener vierkante redoute; de enkele palissadering bereikte doorgaans een hoogte van 8 tot 12 voeten. Van de grootste der op den linker oever aangetroffen verlaten kampongs, welke gelegen was op een door het kronkelen der rivier gevormde landtong, werd de smalle toegang door een flèche afgesloten. Deze kampong was pas verbrand, en eerst bij de aankomst der troepen verlaten. Eene enkelmaal werden uit een paar dier werken, hoofdzakelijk op de praauwen, enige schoten gelost; doch bij de nadering der troepen waren zij ledig, of zag men de kleine bezetting, slechts uit enige manschappen bestaande, in het bosch vlugten. Nu en dan werden uit het bosch enige schoten op de kolonnen gedaan; bij een dier gelegenheden werd bij de kolonne de Roy, bij het overgaan van eenenen kleinen rivierarm, een der zich reeds aan de overzijde bevindende houtkappers aan het hoofd gewond. De kolonnen, aan het einde van den zesden dagmarsch, inden namiddag van den 4den November, op het bivouac aangekomen zijnde, besloot de bevelhebber aldaar den volgenden dag eenen rustdag te houden, gedurende welken enige beschikkingen werden genomen voor den verderen togt. Weldra zou de steenachtige gesteldheid van het rivierbed het opvaren der grote prauwen meer en meer bezwaren in den weg leggen, zo niet geheel ondoenlijk maken. Alleen de kleinere en minder diepgaande vaartuigen zouden, om die reden, van daar af den verderen togt medemaken, en de grootere daar verblijven, waar thans het bivouac betrokken was, waar ook een groot gedeelte der vivres zoude worden achtergelaten. Ook de gewapende sloep der Celebes zou de kolonnen niet verder vergezellen, en haar bemanning, onder den commandant van Hoogendorp, gedurende de afwezigheid der troepen, de bewaking van het bivouac, der vivres, enz. en der prauwen haar opgedragen. Tot hetzelfde doel bleef aldaar, onder den adjudant-onderofficier Wijndels, een klein detachement infanterie achter, grootendeels samengesteld uit die militairen, welke wegens ziekte, sommige door pijnlijke voeten of gebrek aan schoeisel, tot den verderen togt minder geschikt waren. Behalve een groot deel der prauwenvoerders, bleven ook de compagniezen, waarvan reeds eenige heimelijk waren weggeloopen, op het bivouac achter. Hun hoofd Kiaij Bangga nam echter met enkele zijner volgelingen aan den verderen togt deel. Het depot van vivres, enz. bevond zich op den rechter oever, en was men aldaar gedurende den geheelen rustdag, den 5den November, druk bezig dit door een palissade van boomstammen te omringen, welke het bivouac aan die zijde geheel insloot, en den vorm had van eenen cirkelboog, waarvan de uiteinden aan de rivier leunden. Dit werk was des avonds voltooid. Meer dan op de vorige bivouacs was hier aan beide zijden der rivier het terrein opengekapt. Behalve de wachtdienst binnen de tijdelijke versterking, zoude, gedurende het afzijn der troepen, ook de overzijde van het bivouac, waar het terrein niet versterkt was, door een wacht beveiligd worden. Met uitzondering van een paar schoten des nachts, werd dit bivouac, gedurende den verderen togt, niet verontrust. De marsch den 9den November voortgezet zijnde, bespeurde de kolonne de Boy, in den morgen van die dag, door het geboomte, aan de overzijde der rivier, een versterking, waarvan het echter niet bleek, dat zij bezet was. Van het aanwezige der versterking werd aan de bevelhebber van den togt door toeroepen kennis gegeven. De kolonne de Boy marcheerde intussen door; toen men eenige oogenblikken later, in haar rug, eensklaps een luid geschreeuw vernam, en het "Allah!" des vijands lot driemaal door de lucht klonk, waarna alles weer stil werd. Eenige oogenblikken later vielen een paar schoten, welke kort daarop door meerdere gevolgd werden, en weldra vernam men een hevig vuurgevecht, waarbij de zware schoten van het geschut herhaaldelijk bovenuit klonken. Hierop opmerkzaam geworden, had de genoemde kolonne inmiddels halt gehouden ; toen van de overzijde voor haar het appèl werd geblazen , en de kolonne, regelsomkeert makende, in het kreupelbosch en op een kleine daarneven liggende ladang zich tegenover het punt begaf, waar, aan de overzijde der rivier, kort nabij den oever, de kampong Moeara-Palarie, uit een paar huizen bestaande, door den vijand door middel eener palissade versterkt was en verdedigd werd. Het kampong was bovendelijk gelegen aan de linker zijde en vlak aan den mond der alhier uitwaterende rivier van denzelfden naam, welke mond, zich in twee armen verdeelende, een delta vormde. Dadelijk bij de aankomst werd de kolonne de Roy met het vuurgevecht gewikkeld, waarbij zij een paar gewonden bekwam. Toen het vuur reeds eenigen tijd geduurd had, was men bij de kolonne van Vloten nog steeds in het onzekere, aan welke zijde der Mantallat de versterking gelegen was, en werd men door den linker arm van den mond der Palarie in het denkbeeld gebracht, dat eerstgenoemde rivier zich hier naar haar oorsprong links afboog, en dat het kampong aan de zijde der kolonne de Roy lag. Met de ware ligging der versterking bekend geworden, werd aan een omtrekking de voorkeur gegeven. Bovendien was het terrein voor een regtstreekschen aanval weinig geschikt. De artillerie was voor den rechter arm van den riviermond in batterij gebracht. De kolonne de Roy, welke gedeeltelijk aan den rivier rand in het kreupelhout geplaatst was, terwijl enige manschappen aan den oever en tirailleurs op den grond lagen, kon voor het overige niets tot verovering der kampong uitrichten. Uit den mortier werden op de versterking enige worpen gedaan. Intussen was het vijandelijk vuur in hevigheid verminderd, en allengs geheel tot zwijgen gekomen, waarop de kapitein de Roy zich vlak aan den steilen oeverrand op een kleine verhevenheid begaf. Zich aldaar geheel blootgevende, overtuigde hij zich genoegzaam, dat de kampong door den vijand verlaten, ol' ten minste hare bezetting in aftocht was, en riep zulks, van zijne standplaats, den kapitein van Vloten tot tweemaal met luider stem toe. Een oogenblik later snelt een Europeesch sergeant, onder het roepen van hoerah! naar de versterking; schiet door de palissadering zijn geweer naar binnen, op den nog vluchtenden vijand af, en klimt er overheen, waar hij weldra, bij het blazen van het Wilhelmus, door de geheele kolonne gevolgd wordt. De Pegaltanners gevoelden zich niet de hun bevolen omleiding door de kampong weinig gestemd. Een daarop door den laatste luitenant Schade van Westrum beproefde omleiding kwam te laat. Deze gelegenheid kostte de artillerie schier de helft van hare projectielen. Eenige granaten waren binnen de versterking gekomen. Na het afbreken der benting, en na eenigen lijd gerust te hebben, waarvan tot het verbinden der gewonden werd gebruik gemaakt, werd de marsch aan beide zijden der rivier vervolgd. Ook de kolonne van Vloten had een paar gewonden bekomen. Eindelijk rees de dag, waarop het doel van den togt zoude worden bereikt. Den 8sten November stelden de kolonnen, even als de vorige dagen, reeds vroegtijdig zich weer in beweging. Na ook hier weer over afwisselend terrein eenige uren te zijn voortgegaan, beklom de kolonne de Roy allengs de helling eens heuvels, waar het voetpad zich langs slingerde. Daar verliep zich eensklaps het oog op een punt aan de overzijde der rivier, Wel is waar herhaalde Reichenbach zijn proeven in 1815, na het sluiten van de vrede, maar hij vond geen ondersteuning; de oorlog had zoo lang gewoed, dat men in de behoefte naar den vrede, alles wilde vergeten wat aan de tijden van spanning en onrust kon doen denken; daarbij kwam dat Reichenbach vroeger kapitein van een compagnie werklieden, in burgerbetrekking was overgegaan, en al mocht hij als technicus zijn naam zelfs in het buitenland gevestigd hebben, en al werden zijn verdiensten als inspecteur van den waterstaat en der zoutgroeven erkend, —bij de in den oorlog gevormde autoriteiten, maakte zijn vinding geen opgang en beschouwde men haar als het spel van een leek, die niet op de hoogte kon zijn van de eischen, welke de oorlog aan een vuurwapen stelt. Eerst later, nadat het expansieve stelsel bij de draagbare vuurwapenen zijn voordeelen had leeren kennen, vingen de proeven aan om te beslissen in hoeverre een toepassing van dit systeem bij het geschut mogelijk was; en sindsdien, heeft het niet aan ijver ontbroken om langs die nieuwe weg de bezwaren te verweken, waartoe de bestaande getrokken stelsels aanleiding gaven. Wij halen de namen aan van Cuirin, Zöller en Timmermans, en noemen de proeven, die in Engeland van 1855 af tot 1901 genomen zijn, om tegelijk een tal van mislukte pogingen tot het daarstellen van een expansieve kogel in herinnering te brengen; — en toch schijnt het hoofdidee zoo eenvoudig: men geeft aan het ijzeren projectiel een spiegel van week metaal, die onder de werking van de buskruidgassen zoodanig vervormd wordt, dat de speelruimte ophoudt te bestaan. In de toepassing echter, schijnt men voortdurend gestuit te zijn op de moeilijkheid om een regelmatige uitzetting van het lood- of zinken spiegel te verkrijgen, zonder dat deze ophield met het projectiel één lichaam te blijven uitmaken. Wij laten hieronder een korte beschrijving van het Zwitsersche getrokken veldgeschut volgen (1). De lichte veldartillerie is bewapend met den gel. 4 'tSer; de getr. 6 en 12 zijn de gewijzigde gladdeloopskanonnen van gelijknamig kaliber; deze zullen als reserve en positiegeschut gebezigd worden. Alle deze vuurmonden zijn van brons, de 6 en 12 hebben hun uitwendigen vorm behouden; de 4®" is van geheel nieuwe constructie, en bestaat uit twee afgeknotte kegels zonder banden of ooren. In de druif is een insnijding aangebracht, ter bevestiging van het oog der stelschroef. De ziel heeft een middellijn van 84,5 str. en is voorzien van 6 trekken, die op de 2574 str. één omgang maken; de bodem der trekken is niet concentrisch met de ziel, maar aan den kant bij het leivlak dieper ingesneden, dan aan de tegenovergestelde zijde bij het laadvlak; de breedte der trekken bij de velden is 18 str.; op den bodem is die breedte geringer en bedraagt 17,4 str. Het cilindro-ogivale projectiel heeft van voren zes nokken en van achteren is een loodenspiegel aangebracht, waarop zich eveneens 6 nokken bevinden; de achterkant van dezen spiegel is van een uitholling voorzien, waarin de ontwikkelde gassen opgevangen worden, die de uitzetting van het lood tegen de velden en trekken bewerken; om de verbinding van ijzer en lood innig te doen zijn, en om te bewerken dat zelfs na de verkregen uitzetting, spiegel en projectiel één lichaam blijven uitmaken, bezit het naar achteren kegelvormig uitloopend ijzeren gedeelte, ter plaatse van de verbinding met den spiegel enige verdiepingen, die door het gesmolten lood gevuld worden. Na bekoeling wordt de spiegel nog bovendien op het projectiel geperst. Bij de hier beschreven projectielen worden geen schok-, maar tijdbuizen gebezigd; deze kunnen echter door het afsluiten van de speelruimte, niet op de gewone wijze vuurvatten; daarom zijn op het oppervlak van het ijzeren gedeelte van het projectiel 4 leidingen aangebracht, die door het lood van de spiegel heen dringen en in de uitholling uitkomen, en dus een kanaal daarstellen voor de vuurstraal om de buis te ontsteken.
| 14,455 |
MMTSGG01:012261000_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,800 |
Het kruis van Christus de roem des Christens
| null |
Dutch
|
Spoken
| 5,679 | 8,967 |
HET KRUIS TAN CHRISTUS DE ROEM DES CHRISTENS. LEERREDE OVER GAL. VI. 14. GEZONGEN: Gez. 118. 9, 20, 22, Gez. 129. 4. Gez. 124. 6. Ps. 73. 13. GAL. VI. 14. Maar het zij verre van mij, dat ik zou roemen, anders dan in het kruis van onzen Heer Jezus Christus; door welken de wereld mij gekruisigd is en ik der wereld. Zeer verschillend is het oordeel der raenschen over dezelfde zaak, naarmate van het standpunt, waarop zij staan, en het oog des geestes, waarmede zij dezelve aanschouwen. Niet alleen is de waardering derzelve in trap onderscheiden, zoodat zij bij den een’ veel hooger staat dan bij den ander’; maar niet zelden ook staat het oordeel lijnregt tegen elkander over, en hetgeen bij dezen een voorwerp is van afkeer en verachting, is bij genen niet zelden eene zaak van liefde en eerbied ! Dat kan niet anders; want zoo als de mensch is, zoo is zijne begeerte, het is de onderscheiden geest des beschouwers, die aan dezelfde zaak eene verschillende gedaante geeft. Is er iets waarin dat aanschouwd wordt, het is vooral het kruis van Christus. Verplaatsen wij ons in den lijd, waarin Jezus op aarde was, onder de Joden die toen leefden. Waren er ook velen, die in hem, terwijl hij wonderen deed en zich in zijnen luister openbaarde, iets groots -zagen en van hemde verlossing verwachtedens geheel anders aanschouwden zij hem, toen hij gevangen, veroordeeld, smadelijk gehandeld, werd gehecht aan het kruis. Nu was hij de onwaardigste der menschen; die voorbijgaan lasteren hem schuddende hunne hoofden, het volk staat en ziet het aan en vereenigt zich nu met zijne vijanden, om zijne verachting van hem te kennen te geven; en ook later is het ergernis en dwaasheid, dat er een verlosser wordt gepredikt, die aan het kruis is gestorven. Zoo was, en zoo is hot kruis van Christus der wereld, die in het booze lag, en door hetzelve alleen uit den afgrond van schande en ellende, die zij daarbij vooral openbaarde, gered kon worden. Maar geheel anders is het der heilige gemeente, welke hij zich kocht met zijn bloed, geheel anders den Christen, die den gekruiste erkent als zijnen Heer. Willen wij het zien, willen wij het hooren, wij moeten ons Paulus den grooten Apostel voorstellen, die, zoo iemand, vooral het beeld des Christens vertoonde, wij moeten hem hooren, die met voorgenomen had iels anders te weten dan Jezus Christus den gekruiste, omdat hij in dat kruis zag de kracht Gods en de wijsheid Gods. Waartoe meer? Zoude ik iets anders behoeven dan de woorden, die ik u uit zijnen mond voorlas: Het zij ver van mij dat ik roemen zoude anders dan in het kruis van omen Heer Jezus Christus, door hetwelk de ivereld mij gekruist is en ik der wereld? Gel.! ik weet geen beier voorbeeld voor den verkondiger van het Evangelie dan dat van den Apostel der heidenen, en tot u het woord zullende voeren, ken ik geen waardiger voorwerp van mijn spreken! Gel.! ik weet gecne belangrijker vraag voor uwe zaligheid dan die, wat is u het kruis van Christus? Het moet een iegelijk uwer zijn hetgeen het Paulus was. O! gij allen, die het dat is, gij wilt er gaarne bij bepaald worden; en zoo het u dat nog niet is, u daartoe op te wekken , dit heet in nadruk uwe zaligheid te bevorderen. Ik meende dus niet gepaster tot u te kunnen spreken, dan door met u het kruis van Christus, voor de wereld een voorwerp van schimp en verachting, naar het voorbeeld van Paulus, te beschouwen alsdenhoogsten als den eenigen roem van den Christen. De Heer zij daar bij in ons midden, en zijn geest besture mij in het spreken en u in het hooren, opdat het ons tot zaligheid zij! In een zeer bijzonder verband komen deze woorden voor, die ook naar hetzelve eene meer bepaalde, en alzoo in de eerste plaats op Paulus bijzonder toepasselijke beteekenis hebben, De geheele strekking van den heerlijken Brief aan de Galatiërs is om die gemeente te bewaren bij de reinheid en vrijheid van het Evangelie, zoo als hij het hun gepredikt had en zij het hadden aangenomen, tegen de valsche leeraren, die hun de noodzakelijkheid der besnijdenis en onderhou- ding der joodsche wet wilden opdringen, die zich daartoe als de ware leeraren, in den geest van, en gezonden door de Apostelen des Heeren, voordeden, daarom het gezag van Paulus in de gemeente zochten te ondermijnen en omver te werpen, en die helaas! bij de gemeente maar al te veel ingang gevonden hadden, zoodat zij als uitzinnig waren, en als door betoovering, van de waarheid, die zij zoo helder aanschouwd, en zoo zeer in hare geestelijke kracht ondervonden hadden, afweken. Hij heeft denzelven ten einde gebragt,. den brief, dien hij om het hoog belang der zaak eigenhandig had geschreven; hij wil dat de Christenen daarin zijne zorg voor hen opmerken, ziet, zegt hij, met welk eene uitvoerigheid ik u geschreven heb met mijne hand. Maar daardoor stelt zich de geheele zaak weder voor zijne aandacht, en gelijk het gaat met hem, die met één onderwerp geheel vervuld zijn, hij kan er nog niet van afstappen, bij moet en nog iets van zeggen, hij wil ze nog eens doen gevoelen, hoe weinig wel zij het met hen en met het Christendom meenden, die hen verleidden , hoezeer zij daarin alleen eigen gemak en voordeel beoogden. Die daar een schoon gelaat willen vertoonen, zich gunstig bij de menschen willen voordoen, die noodzaken uom besneden te worden, alleenlijk opdat zij zelve wegens het kruis van Christus, dat den Jood bijzonder daarom gehaat was, omdat door hetzelve de heidenen tot de zaligheid werden gebragt, zonder eerst in Israël te worden ingelijfd, niet vervolgd zouden worden. Het is hun niet eenmaal om ijver voor de wet te doen, want hoewel van geboorte Joden, en dus besneden, houden zij de wet niet, maar zij willen, dat gij besneden zult worden , opdat zij in uw vleesch zouden roemen, dat is zich daarop, als op een bewijs van hunne liefde voor de voorvaderlijke instellingen, verheffen, en zich daardoor bij de Joden aanbevelen. Daartegen stelt hij nu zich zelven over; hij wil geen’ roem van zulke dingen, hij wil geen’ roem van elders dan juist daarvan, dat hij het kruis van Christus predikte; in dat kruis zelf was zijn roem, zoodat hij al wat van elders ontleend was verachtte; het zij ver van mij, dat ik zoude roemen anders dan in het kruis van onzen Heer Jezus Christus, door hetwelk de wereld mij gekruist is en ik der wereld. Gelijk doorgaans als de Apostel op dit groote onderwerp komt, zoo is ook hier zijne taal en uitdrukking volzinnig, moeijelijk om in al den omvang, die er in zijnen geest is, uit te drukken, of hetgeen in een beeld en figuurlijk gezegde zoo kort bijeengenomen wordt, op eeno meer eigenlijke wijze uiteen te zetten, zoodat er niets verloren gaat, ons gevoel, door de krachtige taal des Apostels aangetrokkén , bevredigd wordt, en tevens de eenheid der voorstelling behouden blijft. I. Als wij den Apostel regt verstaan, en ons in hem den Christen voorstellen willen, moeten wij beginnen inet de zaak, waarvan hij spreekt, te kennen en levendig voor onze aandacht te brengen. Hoe duidelijk dat in den eersten opslag ook schijnen moge, is daaromtrent niet weinig verschil, grootendeels door den rijkdom en de groote verscheidenheid van denkbeelden, die aan Paulus dikwijls, bij het bezigen van dezelfde of gelijksoortige uitdrukkingen, eigen is. Velen denken hier aan de vervolgingen, aan welke Paulus was blootgesteld, en het menigvuldig lijden, dat hij ondergaan moest, dat hij, wel ver van het te willen ontduiken, gelijk die verleidende leeraren, van welke hij vs. 12 gesproken had, zich tot eene eer en een’ roem stelde. Omdat hij het om Christus wil leed, of omdat hij daarin aan Christus gelijk was, als die het kruis verdroeg, zou hij dat het kruis van Christus noemen, en tevens daardoor doen gevoelen, waarom hij zich daarmede zoo vereerd rekende. En waarlijk zulk eene voorstelling is den Apostel niet vreemd, die het van zich en andere gezanten des Hoeren aan hem gelijk, zeide: wij roemen ook in de verdrukking; die meer dan eenmaal zijne zwakheden , het veelvuldig lijden, dat hij ondergaan had, als eene oorzaak van roem opsomde; die steeds dat hjden als eene gemeenschap aan het lijden van Christus beschouwde, ja zijn lijden het lijden van Christus in hem noemde *), de dooding des Heeren Jezus Christus in zijn ligchaam zeide om te dragen 3), en door J) 2 Cor. I. 5. V 2 Cor. IV. 10. 12 lijden in zijn vleeseh de overblijfselen van de verdrukking van Christus te vervullen *). Met dat al schijnt het bier, hoewel op zich zelf een’ goeden zin opleverende, in het verband niet te strooken, zoo wel wat het 12e vers aangaat, waar onze overzetters te rcgt vervolging van wege het kruis van Christus hebben vertaald, als bijzonder in betrekking tot hetgeen de Apostel in het vervolg van ons tekstvers zegt. Anderen, dit laatste drukkende en als verklaring opvattende, mcenen, dat het beteekent hetgeen door het kruis van Christus in den Apostel is uitgcwcrkt; zij vatten het op van eene geestelijke vereemging met Christus, die voor ons gekruist is, en hebben ook hier bewijzen uit de denkbeelden en spreekmanier van Paulus ontleend; maar het is hier echter noch eenvoudig, noch met het voorafgaand verband overeenkomstig. Wie zou het willen buiten sluiten, wanneer hij denkt aan de redenen, waarom Paulus zich in niets anders dan daarin beroemen wilde? maar het is iets anders, of hij dat met die spreekwijze te kennen geeft. Het is zijne prediking, waarvan hij spreekt, het onderwerp daarvan had hij menigmalen opgegeven, hij predikte Christus den gekruiste, hij had niet voorgenomen onder de Christenen iets te weten dan Jezus Christus en dien gekruist. Dat is het hier ook; het is de eerste, de letterlijke, de algemeene beteekenis, die hier boven alle anderen gaat, en het meest overeenkomt met het geheelo ic- i) Col. I. 2i, debeleid en het geheele doel des Apostels. Het is bet kruis van Christus zelf, dat hij bedoelt, in al zijnen omvang, in het lijden, dat de Heer verduurde , in den dood, dien hij er aan onderging, in de oorzaken, die het voortbragten, in de uitwerking, die het heeft, in ue omstandigheden, die het vergezelden, in de heerlijkheid van Christus, die hij er door openbaarde, en wat er meer zou kunnen worden bijgevoegd. Dat was het, wat hij den Galatiërs had gepredikt, die daadzaak eenvoudig, maar levendig en indrukmakend, zoodat hij zeggen kon, dat hij hun Christus, als ware hij onder hen gekruist, voor de oogen geschilderd had. Ziet het Gel.! waarvan Paulus spreekt, waarin hij roemt; het is het kruis, het lijden van Christus; het is datgeen, waarop do Christen ziet als het hoogste toppunt van het Jijden, maar ook van de verhevenheid zijns Zaligmakers. Zou het spitsvindigheid zijn, wanneer wij hier nog iets nader op de woorden letten, die de Apostel bij dat kruis noemt ? Mij dunkt het is niet zonder doel, dat hij zegt het kruis van onzen Heer Jezus Chris- 12* tns. Ziet hij, die aan dat kruis geleden heelt en gestorven is, was de Heer, die zijne gezanten uitzond, en welken deze in hunne prediking moesten bedoelen ; wiens eer, wiens gunst zij alleen zoeken moesten. Hoe ver waren zij daarvan verwijderd, die een schoon gelaat voor de menschen wilden toonen, die in der Galateren uiterlijke plegtighcden voor de menschen wilden roemen, die zich zelve zochten! Paulus was geheel anders, niet zich zelven, maar Christus den Heer, en zich zelven als dienaar, zoo predikte hij, en indien hij nog menschen zocht te behagen, hij was geen dienaar van Christus. Hij wilde dat onderscheid den Galatiërs doen gevoelen, maar tevens hen ook op die zaak zelve opmerkzaam maken. Dat kruis, waarvan hij sprak, en waarin hij alleen roemen wilde , waarbij hij wilde, dat zij blijven zouden, was het kruis van hunnen Heer; van hem, dien zij hadden aangenomen , aan wien zij toebehoorden, en wien zij in de daad verloochenden, wanneer zij het vergaten, dat hij door dat kruis hen van den vloek der wet verlost had, en zich lieten verleiden, om buiten hem, in de wet hunne zaligheid te zoeken. Ja, het is een woord, dat hier te regt den Christen wordt herinnerd bij het kruis van Christus, terwijl hij zijn lijden aanschouwt, zijne diepe vernedering zich voorstelt, let op het kruis, dat hij verdroeg, op de schande, die hij verachtte, op den ijsselijken dood, dien hij daar stierf. 11. is het dan het kruis van onzen Heer Jezus Christus, waarvan de Apostel hier spreekt, wij moeten ten tweede aanschouwen, hoe hij dat voorstelt in deszelfs wederkeerige werking op de betrekking tusschcn hem, of willen wij het algemeen maken, tusschen den Christen en de wereld. Hij zegt door hetwelk, want schoon de gricksche woorden ook op Jezus Christus den Heer kunnen zien, en dit een’ goe- den zin zou opleveren, vooral in verband met het volgende vers, is het echter en in het beeld en in de zaak zelve eigenaardiger dit op het kruis van onzen Heer te doen slaan, door hetwelk de wereld mij gekruist is, en ik der wereld. Hier vooral, hij deze beeldspraak des Apostels, is het niet gemakkelijk alles te scheiden en te ontwikkelen wat er in ligt opgesloten. Wat is de wereld waarvan hij spreekt? Dit is het eerste daar wij op letten moeten en waarvan veel afhangt. En bij alle verschil, dat zich ook hier opdoet, daar deze benaming van eene wijde beteekenis is, en daardoor veel verscheidenheid toelaat, komt het mij voor, dat wij hier de beteekenis houden moeten , welke in het Nieuwe Testament do meest heerschende is, namelijk van het gros der menschen in de wereld, hetgeen overstaat tegen Christus en de Christenen, die als zoodanig gezegd worden niet van de wereld te zijn; de menschen dus buiten Christus. Dit komt met het verband het naast overeen , want dan is de wereld in de eerste plaats diegeen, bij welke de valsche leeraren een schoon gelaat wilden toouen en zich beroemen in het vleesch der Galatiërs, zich naar de wereld schikkende. En dit wordt te meer bevestigd door het volgende 15 vers; in de wereld toch zoo opgevat was het groote onderscheid besnijdenis en voorhuid, jood en heiden; een verschil, dat in Christus Jezus ophield, waar dat oude voorbijgegaan en eene nieuwe schepping aanwezig was. Hij neemt die wereld met al, wat daarin is, met hare beginselen, waaruit men werkte en naar welke men leefde, met hetgeen men daar als eer en roem beschouwde, met de genoegens, die men daar najoeg en op prijs stelde; zoodat het is gelijk de Apostel Johaunes het noemt, de wereld en hetgeen in de wereld is. Van die wereld zegt dan nu de Apostel, zij is mij gekruist en ik haar, en wel door het kruis van Christus. Wij gevoelen wel dat hier beeldspraak is, den Apostel ook in dezen Brief niet vreemd, in welken hij van zich zelvcn zegt: ik ben met Christus gekruist, en van hen, die waarlijk met Christus vereenigd zijn: zij hebben het vleesch gekruist met de beioegingen en begeet'lijkheden. Maar wat beteekent zij hier? De meeste uitleggers nemen het gekruist zijn voor volkomen eensluidend met gestorven zijn, zoodat Paulus zou willen te kennen geven, dat hij voor de wereld als dood was en de wereld voor hem, welke beide gezegden dan hetzelfde zouden beteekenen, en slechts elkander versterken ; ten bewijze waarvan men soortgelijke wederkeerige spreekwijzen aanhaalt, b. v. dat Christus zegt, die blijft in mij en ik in hem, en Paulus, dat de spijzen zijn voor den buik en de buik voor de spijzen. Zeer zeker is dat denkbeeld in den geest van Paulus, en komt overeen met hetgeen hij vroeger gezegd had, dat hij met Christus gekruist is, hetgeen hij elders uitdrukt met hem gestorven te zijn; ook willen wij het geenzins uitsluilen, want het hoofddenkbecld zal wel steeds zijn, dat er tusschen Paulus en de wereld niets gemeens meer was. Maar het drukt toch, naar mijn gevoel, niet alles uil; het is niet zonder reden, dat hij juist dat woord van kruis bezigt en van gekruist zijn spreekt; het kruis van Christus was het, niet zijn dood op zich zelf, dat den jood eene ergernis was. Dat kruis heeft iets schandelijks, iets verachtelijks, waardoor men een afschuw er van heeft. Paulus zelf had het van die zijde beschouwd, toen hij zeide, dat Christus aan het kruis een vloek geworden was voor ons. Daarop heeft hij gezien, en dan eerst gevoelen wij de kracht van het wederkeerige, dat hier toch nog van eenen anderen aard zijn moet, dan om dezelfde zaak van twee kanten te zeggen en daardoor in al haren omvang voor te stellen, en met de ter vergelijking aangehaalde plaatsen niet volkomen eensoorlig is. Door het kruis van Christus stond de wereld in dat licht voor Paulus; zij was hem, met al hare grootheid, met al hare eer, met al de voorregten, die men daar zocht met al de genoegens, die zij op prijs stelde en aanbood en najoeg, als een gekruiste, waarvan hij met verachting de oogen afwendde en met w elke hij niets gemeens wilde. 1. Door het kruis van Christus ben ik der wereld gekruist, bij haar als een gekruiste. De belijder, de aanhanger, de ernstige prediker van Jezus Christus den gekruiste, als den eenigen Verlosser en Heer, was de haat en de verachting der wereld, van welke hij zich daardoor had afgescheiden, en bij welke hij vroeger, toen hij de zaak, voor welke hij nu geheel leefde, meende te moeten vervolgen, in hooge achting stond. Niemand is er misschien geweest, die dat zoo in vollen nadruk ondervond en zeggen kon als Paulus. Hoe veel gevaren had hij niet door te staan, hoe veel vervolgingen te verduren, met welk een’ schimp en verachting werd hij niet overladen, zoo wel van de heidenen , vooral derzelver wijzen, die daar zeiden; wat wil toch deze snapper zeggen ? door welke hij in boeijen en kerker gebragt werd, die hern, welken zij eerst als een’ God wilden offeren, daarna met steenen wierpen, tot dat hij voor dood werd uitgedragen; als vooral van de Joden, die hem overal lagen legden, hem verbanden uit hunne gemeenschap, hem eene pest noemden, welke de geheele wereld in oproer bragt, die allen tegen hem ophitsten, en het uitriepen: weg van de aarde met zulk een’, het is niet behoorlijk dat hij leve! en zamenzwoeren, dat zij niet rusten, dat zij eten noch drinken zouden, eer zij hem hadden ter dood gebragt. Ja zelfs bij allen, die, hoewel zich Christenen noemende en Christus predikende, echter nog cenigzins tot de wereld behoorden, en der wereld wat wilden toegeven of haar te vriend houden, was hij de steen des aanstoots, wiens gezag men ondermijnde, wiens gedrag men zocht te lasteren, dien men gaarne zoude hebben uit den weg geruimd. Van waar kwam dat, van waar was hij zoo, zelfs boven anderen, het voorwerp van haat, vervolging, verguizing? Het was door het kruis van Christus, dat was den Griek eene dwaasheid, dat was den Jood eene ergernis; en hoe zou hij dan hun zijn, die dat zoo hartelijk aanhing, die dat als de eenige wijsheid, die dat als de eenige zaligheid erkende en overal predikte, die daarvoor alle zijne vroegere voorregten vaarwel zeide, daarom zich van de wereld afscheidde, niets dulden konde van hetgeen de wereld wilde, indien het maar eenige inbreuk scheen te maken op de kracht van dat kruis van Christus? Het kon niet anders; door het kruis van Christus had hij geheel andere beginselen, geheel andere bedoelingen, geheel andere gezindheden, dan die der wereld eigen waren; gelijk de gekruiste Heer van de wereld niet was, zoo was hij het, door en in vcibintenis met hem, ook niet; daarom haatte hem de wereld, indien hij van de wereld geweest ware, zoo zoude de wereld het hare liefhebben. Gij gevoelt bet hierdoor M. H.! hoezeer Paulus dit, naar den toestand der tijden en zijne betrekking, in bijzondere male ondervond, is het iets algemeens dat hij zegt, het moet met eiken Christen zoo zijn. 2. Paulus ton dit gemaktelijk doen, die verachting der wereld, door haar als afgesneden beschouwd te worden, niet te tellen, ja er veel eer zijn’ roem in te stellen 5 want gelijk hij alzoo door het kruis van Christus der wereld was, zoo was de wereld hem ook daardoor alzoo; zij kwam hem, bij en door dat kruis, in zulk een licht voor, dat hij met haar niets gemeens wilde hebben, gaarne voor haar dood wilde zijn; zij was hem als een gekruiste, gelijk zij het eiken Christen, die den Heer Jezus Christus kent en staat bij zijn kruis, wezen moet. Daar toch in dat kruis ziet hij de wereld zoo als zij is, aan dat kruis leert hij eene grootheid kennen, die de w'ereld niet heeft, dat kruis scheukt hem hetgeen de wereld niet geven kan. Bij het kruis van Christus en door hetzelve zien wij de wereld, zoo als zij is, en alle begoocheling, waardoor zij verblinden kan, verdwijnt; het licht, ’t welk dat kruis over de wereld doet opgaan, is geschikt om haar in eene afschuwelijke gedaante te vertoonen. Het is de wereld, met den overste der wereld, die den heilige, den Zoon van God haatte, en in haren haat en hare verblinding, dat verschrikkelijk tafereel heeft voortgebragt, dat wij daar op Golgotha aanschouwen; zij heeft dat kruis opgcrigt, zij heeft den Heer der lieerlijkheid tot hetzelve veroordeeld, aan hetzelve geeischt, hem daaraan gehecht; dat ontzettende lijden, die diepe vernedering, die smaad en schande, die hij daar ondergaat en die ons het harte van een rijt, dat is het werk der wereld, der wereld, nog niet moede om hem te vervolgen en te pijnigen, terwijl hij daar hing, maar ook in dien ontzettenden oogenblik hem bespottende, hem lasterende. Dat ziet de Christen; en hij, dien de wereld alzoo kruist, is zijn Heer, dien hij belijdt, en wien hij toebehoort; hoe zou hij haar nog volgen, haar nog believen, haar nog te wille zijn, met haar nog iets gemeens hebben, haar nog achten kunnen? Neen de band is gebroken, daar is eene scheiding gemaakt; met Christus of met de wereld, en die met Christus is, dien is de wereld niets waardig, zij is afschuwelijk in zijne oogen; zij is hem gekruist, want zij kruisigde zijnen Heer. Ja wel is zij hem geheel verachtelijk, want hij ziet het daar, hij gevoelt het, wat de beginselen der wereld zijn, en waartoe zij leiden; het zijn toch niet alleen die oversten, dat volk, die krijgsknechten, welke hij daar ziet, het is niet alleen dat kruis zelf, dat hij aanschouwt; maar het ontdekt hem ook, wat er in de wereld is, en wat er van wordt, indien hare beginselen hem leiden; het wijst hem aan, waar aardsche zin en zucht naar aardsche eer en aardsch genot henenvoeren, hoe zij den mensch verblinden, verharden, van alle zijne grootheid doen vervallen en tot de diepste laagheid doen nederzinken, hoe zij de wijsheid Gods miskennen, en de voor den mensch veror- dende en bestemde heerlijkheid verloochenen. Te meer omdat hij aan dat kruis eene grootheid ziet, die de wereld niet heeft. Hij aanschouwt daar den Heer der heerlijkheid, heerlijk in zijne diepste vernedering, ja door die vernedering zelve des te hooger in eer, des te grooter in zijne oogen. Ik behoef u hem niet te schetsen Gel.! die het ware leven in zich zelven had en betoonde, wiens goddelijke majesteit zich in allen haren luister openbaarde, terwijl men hem kruiste omdat hij zich Gods zoon noemde. Maar die hem kent, gelijk Pautus hem kende, die daar met het oog des geestes dat kruis aanschouwt, en vatbaar is voor hetgeen groot, hetgeen goddelijk is, die ziet majesteit en heerlijkheid, die ziet liefde en gehoorzaamheid, die ziet menschenwaarde en hemel-leven, waarbij alles, wat bij de wereld groot heet, in het niet verzinkt. Dat is zijn Heer, dien wil hij volgen, die alleen is waardig, dat men hem diene, dat men voor hem leve; zijn geest is het, die levend maakt, dien te bezitten, daardoor te leven, dal verheft ons. Is er bij dat tafereel nog iets in de wereld, dat wij zouden hoogachten, levert zij iets op daarmede slechts eenigzins te vergelijken? Ach! zij wordt zoo klein, zoo geesteloos, zoo dood, zoo verachtelijk. liet kruis van Christus verandert voor onze oogen in den troon der eere, en de wereld wordt daarentegen aan de schandpaal gehangen; zij heeft geene waarde voor den Christen, de wereld is hem gekruist. Ja zoo is zij hem door het kruis van Christus, want dat schenkt hem wat de wereld niet geven kan, en waarbij al, wat de wereld belooft, al wat de wereld schenkt, niets waardig is. Gij kent het Christenen! wat het is, wat het u schenkt; het is het heil der wereld , het is uwe zaligheid. Ziet, dat kruis openbaart ude liefde Gods, die zijnen eigen’ Zoon voor u overgaf tot in den dood; dat kruis wijst u op eenen Verlosser, die zijn leven voor u gesteld heeft. Het schenkt u vergeving van zonde en brengt u tot God als tot uwen vader weder, het geeft ude eenige ware ruste der ziel, het verlost u van de zonde, die uramp – zalig maakt, het reinigt en heiligt uw hart, het schenkt u een nieuw een goddelijk leven, het verlost u van do vreeze des doods, het verheft u tot den rang van kinderen Gods, het maakt u erfgenamen des hemels. Wat dunkt u, is de wereld in staat u iets daarvan te verschaffen, is iets van hetgeen zij belooft en geeft daarmede te vergelijken; en is het niet dat, wat gij verlangt, wat gij behoeft, waardoor gij alleen aan uwe bestemming beantwoordt ? O! die zoo het kruis van Christus kent, zoo met hem den gekruiste zich ver- eenigd gevoelt, die is der wereld te groot, en alle eer, alle vermaken, alle genoegens, die zij aanbiedt, hij veracht ze, gelijk de man het speelgoed, dat slechts kinderen aantrekt. Paulus kende het zoo, Paulus gevoelde het innig, wat hem het kruis van Christus was, en de onderscheidingen, en de voorregten, en de eer der wereld, ook die welke hij bezat, hij verachtte ze, hij rekende ze voor schade. En dat zijn ze, 'want zij trekken van Christus ons af, die onze Verlosser, in wien alleen ons leven, onze zaligheid is. Door hel kruis van Christus is de wereld ons gekruist. Geliefden! zoo was het Paulus, zoo moet het ons zijn. Daar is eene scheiding tusschen de wereld en Christus; die tot hem behoort, die behoort niet tot de wereld, die heeft er niets gemeens mede, die zoekt haar niet, die haakt niet naar hare eer, noch hare genoegens, die heeft een’ nieuwen en hoogeren zin, die heeft niet den geest der wereld, maar den geest van Christus, die het kruis verdroeg en de schande verachtte; die in Christus is, die is een nieuw schepsel, voor dat oude dood en op dat oude met verachting nederziende; hem is de wereld gekruist en hij der wereld, door het kruis, waaraan zijn Verlosser hing en stierf. Komt betuigen ook wij dat te zamen, door te zingen Gezang 124, vs. 6. Mijn Verlosser hangt aan ’t kruis, En ik zou naar uw vermaken, Wereld! haken? Neen, o wereld! neen, ik zij U gekruist, en gij aan mij. 111. Mij dunkt bij deze ontwikkeling van de denkbeelden des Apostels is bet ons van zelf klaar geworden , boe bij met zulk eene kracht zeggen kon; het zij ver van mij dat ik roeme, anders dan in het kruis van onzen Heer Jezus Christus; zoodat ik maar een enkel woord nog daarvan zal behoeven te zeggen, om daarmede onze rede te besluiten. Daar zijn twee zaken te onderscheiden, hoewel te zamen slechts ééne uitmakende , in iets anders te roemen is ver van hem, maar hij roemt in het kruis van Christus. I. De valsche leeraars onder de Galatiërs roemden bij menschen, zochten hunne eer daarin, dat zij van menschen geroemd werden, en hoewel zij Christus den gekruiste heetten aan te hangen, ja hem predikten, zochten zij toch de ergernis van het kruis weg te nemen, opdat zij niet zouden vervolgd worden; voegden zij het geen de joden op den meesten prijs stelden er bij, opdat zij van hen eere zouden ontvangen. Welligt stelden zij dat bij de Galatiërs zoo voor, alsof het een en het ander gemakkelijk kon vereenigd worden; misschien ook gaven zij wel te kennen, dat Paulus zelf, voor wien zij zoo groot eene achting hadden, daar niet zoo afkeerig van was, of misschien ook op zijne wijze eigen’ roem zocht. De Apostel, die Christus regt kende, in wien Christus leefde, die het kruis van Christus, ’twelk hij predikte, op zijne regte waarde wist te schatten, kende niets, waarvan 13 hij meer afkeerig was, dat hij meer van zich verwijderen wilde, dan dit, dat hij nog in iets anders, in iets, het zij in zich zelven, het zij in anderen, roem zou zoeken. Het zij ver van mij, dus spreekt hij; en hoe kon dat anders? al waar de menschen anders hunnen roem in stelden, al wat er nog in die leeraars daarvan overbleef, en waaraan de Galatiëis moesten dienstbaar zijn, was uit die wereld, die hem gekruist, veracht was, en waarmede hij niets gemeens meer hebben wilde, uit die wereld, waarvan hij zich had los gemaakt, en voor welke hij , de aanhanger, de prediker van den gekruislen Christus, evenzeer daardoor veracht en als gekruist was. Niets daarvan mogt in hem zijn; indien hij nog wat gaf om de onderscheidingen der wereld, dan was hij nog niet dat geheel nieuwe schepsel in Christus Jezus, in wien noch besnijdenis kracht had noch voorhuid, en dat toch gevoelde hij zich. Hij was aan den Heer verbonden door geloof en liefde, hij leefde door de kracht des Zoons Gods, die zich zelven aan het kruis voor hem had overgegeven, hoe zou hij dan roemen in hetgeen der wereld was; dat zij ver van hem ! En dat toonde hij , zelf met vele voorregten naar de denkwijze der Joden begaafd, hebbende veel waarover hij in het vleesch zou kunnen roemen, had hij hetgeen hem, toen hij nog tot de wereld behoorde, gewin was, om Christus wil schade geacht, het van zich geworpen om Christus te gewinnen, eer, genoegen, roem opgeofferd ; hoe zou hij dan nog in iets anders zijnen roem kunnen stellen! En zoo is het Gel.! met allen , die het kruis van Christus regt kennen, die waarlijk aan hem den gekruiste toebehooren. Vragen wij het dan ook ons zelven af, is er ook iets anders, waarin wij onzen roem stellen, begeeren wij ook menschen te behagen, in plaats van, of meer dan, of gelijk met Christus den Heer, die voor ons aan het kruis is gestorven ? Zoo wij het doen, dan belmoren wij nog niet geheel Hem toe, die toch met zijn bloed ons kocht, dan kennen wij het kruis van Christus nog niet in alle zijne waarde , dan zijn wij nog niet die nieuwe schepselen , die wij als Christenen wezen moeten, dan is de wereld ons nog niet gekruist en wij der wereld. O! hoe meer wij het kennen, hoe meer wij de waarde en de kracht daarvan gevoelen en ondervinden, des te meer zal alles, wat daar buiten is, van hare waarde in onze schatting verliezen, en zullen wij het ook zeggen: in iets anders te roemen, dat zij ver van ons! Maar des te meer dan zullen wij ook roemen in het kruis van onzen Heer Jezus Christus. Dat deed Paulus; hezelfde, dat der wereld eene ergernis was, dat was hem wijsheid en kracht Gods; hetzelfde, dat de wereld verachtte, dat was hem roem; hetzelfde, waarom hij der wereld gekruist, bij haar veracht vernederd, vervolgd was, dat was het , waarop hij zich verhief. Het was het kruis van zijnen Heer Jezus Christus, aan wien hij toebehoorde, voor wien hij, en die in hem leefde; aan dat kruis erkende hij den Zoon Gods; bij dat kruis gevoelde hij het, dat en hoezeer die hem had lief gehad en zich zelven voor hem had overgegeven; hij zag daarin 13 * die goddelijke grootheid en die goddelijke liefde, waarbij alles wat groot is op de wereld in ’tniet verzonk; hij wist het, wat hij daaraan te danken had, hoe zijne rust, zijn troost, zijne kracht, zijn leven, zijne hoop, alles van daar, als uit de eenige bron ontwelde; niets was hij in zich zelven, maar alles, alles door Christus, die voor hem gestorven was. En gelijk hij daardoor zalig was, zoo was het de kracht tot zaligheid voor anderen. Vroeg men het hem, waarin hij zich beroemde? het was daarin, dat hij dien Heer, dat hij het kruis van Christus kende, waardoor de wereld hem gekruist was en hij der wereld; het was in het nieuwe leven, dat hem door dien dood was geworden; het was in de vereeniging met Hem den gekruiste, waardoor hij, afgescheiden van de wereld, ver boven haar verheven, op hare grootheid kon nederzien; het was in de eer, die hem te beurt viel, omdat kruis van Christus te prediken, daar voor te lijden, daardoor de wereld te overwinnen , daardoor velen tot God te brengen. Neen, ik heb het niet noodig, Christenen! hier nog iets bij te voegen; hebt gij het gehoord, wat het kruis van onzen Heer Jezus Christus voor den Christen is, wat het Paulus was; of liever, kent gij het ook als zoodanig, is het dan ook niet uwe eer, uw roem, dat gij het kent, dat gij het gelooft? O! het zij dan steeds voor onze aandacht, het zij steeds de stof van onze eerbiedige overpeinzing, van onze eeuwige dankzegging aan den Vader, die ons lief had, aan den Zoon, die zich voor ons overgaf, de stof van onzen roem, waar- voor wij gaarne uittomen, waarop wij anderen wijzen.
| 39,726 |
MMKB13:002612006:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,801 |
Algemeene konst- en letter-bode, voor het jaar ..., 1801, no. 6, 06-02-1801
| null |
Dutch
|
Spoken
| 4,996 | 9,989 |
algemene K O N S T■ Ê N LETTER -BODE, VOOR HET JAAR 1801. N°. 6. Vrydag den 6 Februari BERIG T E N. GROOTBRITJNNIEN’* Londen. Men verneemd, dat, met goedvinden yati de Oost-Indifche Comp., door den Governeur JVelhky, ene Univerfiteit is opgerigt te Calcutta, waar by niet alleen onderwys zal gegeven worden in alle takken var» wetenfchap en geleerdheid, maar ook byzonder inde oude talen, met het Perfisch, Hindoo’s enz. Ineen onzer laatst uitgekomen Letterkundige Maandwerken (The Monthly Magazine for Decemb. 1800.) vindt men ene vry zonderlinge, fchoon gene onyernuttige, verklaring van het doel en den voornamen inhoud van eert der Boeken, inden canon ortzergewyde Schriften aangenomen , De Openbaring van johannes geheten , waar by de Schryver beweert en tragt aantetonen: „ dat de Apocalypfis allerwaarfchynlykst gefehre„ ven is *te Antiochien, omtrent het jaar 1670! 168, door Cerinthus, en wel met oogmerk om de Staatkundige „ en Kerkelyke ontwerpen te begunftigen van Avidius- Cassius , wiens verovering van Bdbylon, daar in, 1, beeWprakig zou befchreyen worden (*>. ” —Hy 5 ' ö voegt AvtDi-rs Cassius zegt de Scbryver, was geboortig van Kir, dog woonde te Antiochien, als Romeinsch Gqvol- I. Duel. F veegt ’er by, dat de onoplettendheid of zaraenfpanning van Theophilus en Jastinus-, waarfchynlyk het Boek by Irinaeus aanprezen, op wiens gezag de Westerfche kerken het zelve, in 'weerwil van de zwarigheden der Oostcrfchen, inden Kristelyken kanon bragten. Edinburgh. Voorleden Zaturdag den a7ftenDecemb. 1800.'oVerleedt, alhier, aan ene ontfteking inde inge- de Wel-Eerw, Hugh Blair, Dr. der H. Godgeleerdh. en Lid van de Koningl. Maatf. der Wetenf. eender Predikanten by de Hoofdkerk, en Hoogl. inde Redenkunde en fraaie Letteren, aan de Univerfiteit dezer Stad, Lly was de Zoon vaneen agtingswaardig Lceraar der Schotfche Kerk, en wierd zelfs, in 1743, Predikant inde Parochie van Collefie, in het Graaffcnap Fif\ De faam van zyne preekgaven , zelfs in dat vroege tydftip , bezorgde hem, binnen weinige maanden, ene verpfaatfing herwaarts , by eender Parochie – kerken, waar by hy bleef tot 1752» toen hy tot eender Stads-Predikanten beroepen wierd, en, in 1758, by de Hoofdkerk geplaatst wierd. Omtrent dezen tyd, begon hy lesfèn te geven inde Redenkunde en fraaie Letteren, die zodanig wierden toegejuicht, dat hy, in 1759, tot den ccfllcn Koningl. Hoogleeraar iri dit vak van Wetenmagtigde, alwaar hy in grote achting Rondt by de Burgers, welker merendeel, volgens Chryfoftemus, uit Kristenen beftondt. Keizer 11. bediende zig van hem, om over de Parthers te zegenpralen, waar van Lueius Verus, om dat hy zich elders vermaakte, den roem flont inteoogftgn. By het innemen van Saiaucis, of Babylon, roofde hy, voor zich en zyne Onderbevelhebbers, uitbundige Schatten, en kort daar na ondernam hy, om zig onafhangeiyker meester te maken van het Oosterfche gebied, over Syrieu, klein Azia en Egypten, alwaar, ongetwyffeld, in dat geval, het Kristendom de vastgefielde Godsdienst zou geworden zyn. Hy was ftreng in het (Haffen, had vlagen van dwepery, en was voor ’t overige vaneen onbefproken gedrag non nunquam trux, ftfpe religiofus, CajHtatis amor, zegt zyn Levensbefchryver Pulcatius Gallicanus. Hy was een bekwaam Veldheer , -en gaf voor zeer Republikeinsch gezind te wezen. Met zulke hoedanigheden en oogmerken, viel bet hem niet moei-Jyk de gunst en befchenning te verwerven van het Opperhoofd der Antiochifche Kerk, en verdiende hy, dat de Scbryver der Openbaring zyn yver en gaven ten zynen voordele ging aanwenden. 82 tcnfchap, aan de Univerfiteit alhier, bevorderd wierd. In 1762 gaf hy ene oordeelkundige Verhandeling in ’t jicht, over liet Dichtftuk van Osfian , welks oudheid hy, uit ene inwendige blykbaarheid , aantoohde._ In 1777 kwam het eerde Deel van zyne Leerredenen in ’t licht, zynde, federt. door nog drie anderen gevolgd Deze Leerredenen hadden enen aftrek, waar van men geen weerga kend inde Jaarboeken derKanzel-welfprekendheid; gelyk zy ook trouwens zulks overwaardig waren, uit hoofde van de zuivre gevoelens, de juistheid van redenen en de aangenaamheid van opftel, haar kenfehetzende. By deze vier Delen verneemt men met genoegen, dat de Dr. voor zyn dood, nog een v'yfdc, aan de Üitgevers der eerden, heeft ter hand gclteld, waar vau reeds een groot deel is afgedrukt, in 1782 kwamen zyne lesfen (waar van hy alleen de fchetferi had voorgelezen) over de Redenkunde en fraaie Letteren, in’t licht (f). Deze lesfen munten byzondeilyk uit* jn onvermoeide nafporing, gezond verftand en fynetx fmaak, en boven al, in die lucidus ordo, die altyd een bewys oplevert, dat de Schryver meester is van zyn ftuk. „ . , Dr. Blair ondefhieldt beftendig de naauwfte vnendfchap met de eerde geleerde Mannen van zyn tyd, welken, van hunne zyde, niet dan de grootfte agting konden hebben voor een man, die zyn geheel leven bedeed had, in het verfpreiden van enen onvervalschten fmaak voor de befchaafde Letterkunde in zyn land; terwyl hy een voorbeeld was van vredelievenheid eiï regtvaardigbeid in zyn post als kerkelyke, en in ’t algemeen de voorfchriften van ’t Kristendom niet minder aandrong door de zuiverheid zyner Zeden , dail door de kragt zyner welfprekendheid. FRAN S C H E REPUBLIEK. Parys. Volgens opgave onzes Ministers van binnenlandlche Zaken, belopen de jaarlykfche kosten van het openbaar onderwys, 10 Millioenen Franken ; waar van (*) Van deze Leerredenen is reeds, over ettelyke jat en, ene Nederd. vertaling,' by PK. Holtrop, te Amlterdam, in C licht gekomen. (+ ) Ook hier van is ene keurige overzetting m onze taal , ia lil. Delen, bv Leemhorst, te Deventer, uitgegeven. F 2 83 de Céntraal-Scholen 5, de Gemeente-Scholen %, de byzonderen 1 Mill. 306,600, en het Nationaal Inftituut 266.000 nodig hebben. Den 12 Noverab. 1800. hieldt het College de France ene openbare vergadering, en twee dagen daar na begonnen de gewone voorlezingen. De . tegenwoordige Hoogteeraars by deze Stichting zyn: La Lande, Coufm, Portal, Mauduit, Bouchaud, Dar eet, Bosquiilon, Gausfin, Cournatid, Lefevre-Gincau, Dupuis, Levêquc , Perille, Selis, Corvifart, Audran, Cuvier en Delame'therie, medehelper van Cuvier. Men weet, dat de Regering thans werkzaam is, met de oprigting vaneen Geneeskundig Genoótfchap, gelyk voorheen het Koningl. Genootfchap van Geneeskunde (Socleié Royale de Medecine') was; fchoon dit reeds door enige andere Geneesk, Genootfchappen vervangen is. Dit heeft de leden der voormalige Akademic der Heelkonst aangemoedigd , om ook aan de wederoprigting dier gewezene Stichting te denken, Den 35 Nov. 1.1. verzamelden alle de leden dezer voormalige Akademie, inde Louvre, .en benoemden Gommisfarisfen, om de Regering van hun befluit kennis te geven, en om hare oefcherming en hulp te verzoeken. De Minister der binnenlandfche Zaken, heeft, onlangs, by alle publieke Stichtingen, Adminiftrateurs, die de uitgaven en ontfangllcn en dergel. bezorgen, aangefteld. In plaats van den overledenen UHer etter, is de bekende Zeereiziger, La Bi Har diere, tot lid van het Nation. Inftituut verkozen. De Burger F. L. Hammer, bekend door verfcheidene Franfche Werkjes, en federt enigen tyd Lector in de Nat. Historie, by de Ring-School te Colmar, is, in dezelfde hoedanigheid, inde plaats van zynen overledenen Schoonvader, Herrmann, te Straatsburg, aangefteld. De 13 Meesters, die, onlangs, de vrye Konst-Akademie, alhier, oprigteden, hebben federt nog andere 13 Medeleden verkoren, te weten: de Schilders Vien, David, Lethiers en Girodot; de Beeldhouwers Moitte, Julien, Chaudel en Rolland; de Architecten D. Le Rot en Durand, benevens de Plaatfnyders Berwick en Blot. De 73 Schilderyen, die Neven, in Duitschland , verzameld heeft, zyn, tegen het laatst van het vorigjaar, te Parys, aangekomen. Vol- 84 .Volgens liet Refultaat der waarnemingen van de Commisfie ter Inenting van de Koepokftof alhier, zyn van de 200 kinderen, waar aan deze konstbewerking met den besten uitdag was aangewend, twee, op nieuw, met gewone Pokftof ingeënt, zonder dat echter de kinderziekte daar op by hen gevolgd is. Toen onlangs de Eerfte Conful zich in het Mufeum der Konden bevondt, wierd het vervaardigd Byfchrift voor den Phytifchen Apol, aan dit Standbeeld geplaatst. Nader bericht, aangaande den zogenaamden Konst- Oogappel vaneen B. D E M O U R S, TER OPHELDERING VAN HET DAAROMTRENT GEPLAATSTE IN EEN VORIG N°. MEDEGEDEELD AAN Den Redacteur der A. K. en L. B. Medeburger! Het uit Parys medegedeelde, en in N°. i. van de A. K. en L. B. voor den Jare 1801, geplaatfte bericht, wegens eene uitvinding van den Oculist Demours, komt my zo geheel duister voor, dat ik niet twyffele, of ieder één, dit bericht leefende, en der zaake zelve van elders onkundig, zal daar by veel eerder denken aan eenig optisch of ander werktuig, door den B. Demours uitgevonden , dan wel aan eene nieuwe Chirurgicale konstbewerking, aan het blinde oog te werk gefield; terwyl ook deeze operatie niet aan beide (zo als het belicht verkeerdelyk vermeld} doch fiegts aan het eène oog van den Burger Sauvage ( het ander oog was voor deeze konstbewerking geheel ongefchikt) met den besten uitdag is bekroond geworden. Wanneer een zo groot gedeelte van het hoornvlies zyne doorfchynendheid verlooren heeft, dat geen ligtftraalen, hoe ook genaamd, door den oogappel kunnen doorgaan, is blindheid hier vaneen onaffcheidelyk ge- F 3 volgj 85 volg, en deeze blindheid is alryd gehouden geworden voor onherftelbaar. Nu heeft de Burger Demours beproeft in dat gedeelte van het hoornvlies, ’t welk zyne doorfchynendheid nog behouden had, en waar agter niets ,van den oogappel , doch flegts een gedeelte van den Regenboog zigtbaar was, met een cataraél mesje eene kleine opening te maaken, en vervolgens, door behulp vaneen klein, in die opening ingebracht, fchaartje, een zeer gering gedeelte van den regenboog weg te knippen, op dat de op het doorfchynend gedeelte van het hoornvlies vallende ligtftr'aalen , nu door deezen kondigen oogappel, dat is, door deeze inden regenboog gemaakte opening, zouden kunnen doordringen tot de binnenfte deden van het oog, en het verlooren vermogen om te zien aldus eenigermate herftellen. Hier in bedaar, Medeburger, in weinige woorden, de waarlyk voortreffelyke uitvinding van den B. Demours, die, blykens het daar van gegeeven bericht in het Journal de Medecine, waar in deeze nieuwe konstbewerking breeder befchreeven word, voor den B, Sauvage zo uitdeekend nuttig is geweest, dat hy, na langen tyd te vooren zyn ger zicht gemist te hebben, thans, met behulp vaneen zeer flerk vergrotend glas, niet flegts gemakkelyk leezen, maar ook, op den afdand van 50 pasfen, een mensch herkennen kan. Oordeelt gy. Medeburger, deeze ophelderingen aan de lecze. s van uw geacht weekblad te moeten mede deelen: mynenthalven word u daar toe volkomen yrvheid gelaaten. Ik ben Uwe Medeburger en bedendige Hardenyvk, Leezer, v 24 Jan. xßoi. P- J. v. M. Merkwaardig bericht, strekkende ten be- WYZE, DAT ZOMIVHGE I.NSECTEN EENEN ALLERSTERKSTEN reuk hebben. Voor enige jaren, toen ik de Rups, welke de Heer Rösee , in het tweede Deel van zyn fchoon Werk, Is at. Historie der InfcSt'en , inde tweede Clasfe der plaatst, ep op' Tab. XXXV, lett. a &b 86 vertoont, nevens haare veranderingen, nog niet kende: vondt ik deze Vlinders in menigte, zamelde verfcheidene daar van op, voedde die met loof van haagdoornen en pruimboomen; en legde ze, na dat zy in poppen veranderd waren, op vloeipapier, in eene gefloten fpaanen doos, om hunne verdere verandering aftewagten; die ik, niet te vergeefsch, noch dien zelven Zomer te gemoed zag. Het gelukte my, de meeste Uiltjes, gaaf en welgefteld van lighaam en vleugelen, te zien voortkomen; maar tusfchen de mannetjes en wyf jes, van dit geflagt, was een groot onderfcheid te befpeuren; zo als de Heer Rösel op de plaat, na de gemelde volgende, tusfchen het mannetje en wyfje , daar op voorkomende , vertoont ; want het mannetje was wel de helft kleiner dan het wyfje; en, daar het laatfte geel was, vertoonde zich het eerstgemelde vry donker bruin rood, met eenen geelagtigen band langs den rand der vleugelen. Daarbenevens hadt het mannetje vederachtige , maar bet wyfje hairachtige fprieten; gelyk dit by meêr andere uiltjes plaats heeft. Buiten dit alleswas ’er noch een zeer merkbaar onderfcheid, waar door zig de geflagten-van dit Infeft deeden onderkennen; en welk ik in myne opgevangetien beftendig, zo wel als in die, welke in het wilde vloogerr, zonder misfen, waarnam; en welk, fchoon de Heer Rösel het niet vermeldt, zeer fterk in ’t oog liep; te weeten, dat het mannetje altoos des daags, het wyfje integendeel nooit, maar aanhoudend des nagts <ring vliegen; fchynende elk der mannetjes, onder de bruinachtige aureliaas wemelende, wel een van hunne foort te wezen, als zy inden zonnefchyn over de groente zweefden. Onder de wyfjes, by my uitkomende, kwam er ondertusfehen by ongeval één te voorfchyn, welke, geene ruimte hebbende gehad om de vleugelen te ontwikkelen, in die de'elcn zeer gebrekkig bleet, het welk my een weinig fpeet, om dat het, buiten dit, zo kloek in zyne foort en welgekleurd was; ik zette het derhalven tegen een gaazen bordje, voor eene glasraam, in ons woonvertrek, uitkomende aan eene haven met fchepen: van raeening zynde om het vervolgens op eene doorneheg te plaatfen; en ging voorts uit, om iets te yerrigten. Misfchien een uur naderhand weder tehuis komende, vond ik de deur, welke met eene korte gang F 4 op 87 op zyde van dat vertrek afgefcheiden was, open ftaan /en wel drie of vier mannetjes-vlinders, van dat foort, door het vertrek vliegen. Ik vraagde de dienstmeid, ■waarom zy de fpaanen doos , die op eene kleêrkas ftondt, hadt geopend; veronderftellende vast, dat die uiltjes daar uit moesten gekomen zyn; want wie zou anders' denken? maar zy zeide regt uit, ’er vol lire kt geene handen aan geflagen te hebben, en vies van dat gedierte te wezen; en de doos geopend en de overige popjes geteld hebbende, bevond ik dat zy de waarheid fprak, om dat ik myn voorig getal noch had. Ondertusfchen rayne oogen na het mismaakte wyfje, welk tegen het hordetje voor het glasraam zat, wendende, werwaards ook de herom vliegende mannetjes myne aandagt lokten, vermits zy aldaar digst byeen vergaderden ; zag ik dat ’er reeds een mannetje met het zelve gepaard was. Dit nu verwonderde my ten hoogde: als niet kunnende begrypen, hoe het mogelyk ware, dat zulke kiene diertjes zulke fterke gewaarwordingen hadden, die hen over haven en kaai, door Icheepslugt, arbeidsvolk en geftommel heên , in eene men-, fchen-wooning konden lokken, waar men vermoeden zoude, dat voor hen eene hinderlyke lugt zou heerfchen; temeer, om dat men ’er toen aan het uithaalen of zowat aan het fchoonmaaken was. —— Ik befloot des hieromtrent nadere proeven te nemen. Het eerde wyfje dan, welk by my te voorfchyn kwam, moest terftond tot dit oogmerk (trekken: het was tegen den middag fchoon zomerweder, dat ik het ineen klein fpaanen doosje, met eenen neusdoek omwonden en wel gedekt, na den tuin droeg, in welken zig toen, zo veel ik beoogen konde, geheel geene mannetjes bevonden : maar ik gis , dat ’er geene vyf minuuten verliepen, na dat het bloot gefield was, of ’er waren terftond eenige en voorts meer mannetjes by, cm aan het zelve hunnen lust te boeten, ’t geen ook, door één’, oogenblikkelyk gefchiedde, toen het op eene plant gezet was. Zo verbaazend fterk werkt by deze diertjes de indruk, vaneen gefchikt voorwerp ter voörtteeiinge te hebben gevonden. Is dit nu de reuk niet, welke by veele dieren zo fterk in die oraftandigheden werkt, of is het.een ander vermogen? —— Ik herhaalde vervolgens , met een goed vriend , deze proeven méérmaals; doch altoos met denzelfden uitdag, tot in £Q verre, dat het vat roet de gemelde, rupfen ,in het ■. ». digt- 88 digtfluitend tuinhuisje hebbende gedaan en ’er daar eene Uit ontfnapt zynde, welke naderhand ineen wyfje hervormd was; de mannetjes elk om ’t zeerst aanlokte, om op dat tuinhuis driftig aan te vallen, en ’er hunne neiging in te willen voldoen. Meêr dan een jaar naderhand ontdekte ik het zelfde, by een ander geflagt van vlmders., wier rups wy de plakrups noemden, by gemelden Heer Rösel te vinden, ifteDeel, derde Tab. van Clasfe 3. der nagtvlinderen, en by pag. 198. behoorende. Myn vriend namelyk had, over dag, een’ wyfjes vlinder, van dat foort, die onder dat ras vry groot en fchoon was, gevonden en om te bewaaren met eene fpeld binnenwaarts op den punt van zynen hoed gedoken. Op dezen hoed nu kwam, tegen den avond, wanneer hy by my kwam, een tierig mannetje, zeer , vrolyk en dartelend, aanvliegen. Ik hem dit te kennen geevende, zeide hy my, ik had ’er van daag een wyfje, van dat foort, op gezet en heb het vervolgens na huis gebragt; maar nu zoekt deze gevleugelde, bioedelooze, hoewel driftige minnaar, op'het geleiden van zynen reuk vermoedelyk , de plaats noch op , waar het voorwerp zyner liefde gezeten heeft. Ondertusfcheu was dat vrouwelyk diertje toen reeds verfcheidene uuren te vooren van dien hoed weggenomen en verre v n ons, daar wy ons toen bevonden, verwyderd, in zyn huis geplaatst. Hoe fterk werkt derhalven die aandoening niet ? In zeker werkje, genaamd Kort Begrip van de Historie der Infeßen , A°. 1768. te Amfterd. by de Erven van F. Houttuyn, in 3 Deelen , kl. B’. uitgekomen, leest men ~ dat de InfeÏÏen nog reuk- nog geloor-deeleh ~ hebben en door andere deden hunner lignaamen adem„ haaien\fte Deel, pag. 67. Men hadt waarfchynlyk beter aldus gefchreven, men ontdekt aan de Infecten nog neus nog ooren; maar dat zy echter zeer fterk ruiken kunnen, leeren ons de bijen, de hommels, de vliegen, die op bedervend vleesch aazen, de molgraaver, drektorren en vliegen; ja welke foorten al,niet, verbaazend fterk; en dat zy hoeren, leeren ons de'bijen, als zy met geraas verdreven worden, de groene groote fpringhaan, die in ft afgaan van den Zomer, door de beweeging dér vleugelen, zyne minnetoónen zingt, zo wel als die foort van fpinnen, welken- agter het houtwerk in onze vertrekken, telkens als een Zakhorologic, een weinigje zitten te tikken, benevens zeer veeleu buiten deze. B E R L Y N. De Vertoon-Zaal der Konst-Akademie, alhier, wierd, den 15 Septemb. des laatst vorigen jaars, geopend ,en men had, gedurende 6 weken, vryen toegang tot dezelve. Op ’sKonings bevel, waren alle de onderwerpen der opgehangen Konstftukken uit de Vaderlandfche Historie, gekozen. Dat van Kr ets dm ar , verbeeldende den groeten Keurvorst met den Prins van Hesfen-Homburg, een toneel tusfchen beiden, na den flag by Fehrbellin, voldeedt het best , van allen. De Honing kogt dit ftuk, gelyk mede een Tafereel van den Reéior Weitsch, verbeeldende den groten Keurvorst met zyne Gemalin inde Battery van Ankdarn; ook een ftuk van Schumann, een jonge Meester, die, voor enige jaren, uit Italien te rug gekomen is; welk laatfte den Keurvorst Frederik I. van Hohenzollern ■, voorftelt, die, inden aanvoerder ener Ruiterbendezyne Gemalin, de Schone Elfe, herkent. De Hoogl. Schadow is thans bezig aan het marmren Borstbeeld van den overledenen Bouw-Inlpector Gilly, ’t geen, ineen der Gehoorzalen van de Bouw-Akademie, zal geplaatst worden. Ook arbeidt hy aan een dergélyk Borstbeeld van den Kerkenraad Meirotto, waar van het afgietzel in pleister reeds voltooid is, en op de Joachims-School, ter befchouwing en beoordeling, ten toon gefteld. Daar de Konftenaar aan elk de vrybeid gegeven heeft, om hem zyne fchriftelyke aanmerkingen hier over mede te delen, ftaat dit konstftuk een des te hoger trap van volkomenheid te verkrygen. HANDEL en ZEEVAART, HUISHOUDKUNDE EN WAT DAAR TOE BETREKKING HEEFT, Leipziger Michxels-Mis. 1800. (Vervolg en [lot van Bladz. 78.) Nog een Franseh artikel maakte, op deze Mis, goeden opgang." De nieuwfte Mode hadt de kostbaarfte Kanten weder tot 90 tot een begeerlyk artikel der Toiletten géniaakt. De weelde, die, het Hof van Frankryk eenmaal inde Kanten van Alenqon (Point d’Aiengon') ftélde, ftamt nog af van de Firiantieelè Staatkunde van Colbert. Een Princes van den bloede gebruikte, by een verloving of in het kraambed, ten minden voor 40,000 Livres aan Kanten van Alenqon , en op grote Ceremoniedagen moest nog zelfs de Koning Lodewyk de XVI, een halskraag, van het fchoonfte point, tot een Galakleed dragen. De Franfche Hof-Etiquette deelde zich, gelyk bekend is, aan alle grote en kleine hoven mede, en dus werdt dit artikel in vroegere tyden fteeds in eere gehouden. r* -In Bontwerk, waar in gewoonlyk op de Michiels-Mis veel gedaan word, ging nu maar zeer middelmatig om. De Engelfche Pekeryeu, uit Canada en van Nootkafund, waren in menigte voorhanden. Maarde fcherpe verboden van Rusland,, waar (legts enige der fynfte beverfoorten , en egter met zware inkomende rechten belast, mogen ingevoerd worden, doch waar aan de overige het inkomen volftrekt verboden is, zetten het vertier daar van grote hinderpalen inden weg. Daar tegen werdt ditmaal een geheel ander artikel zeer vlytig gezocht en in grote Hoeveelheid' opgekogt. Het waren de Violen en Basfen, en over het algemeen alle Blaas- en Speel-Inftrumenten. Poolfche Joden, byzonder uit. het gedeelte van Oostenryk, kogten zo vee! zy flegts vinden konden, en ledigden de Magazynen der Inftrument – Handelaars , uit Voigtland, op eens. Het was een fchouwfpel op zich zelve ,de langgebaardé Joden met Basfen en Trompetten te zien lopen, ~ Wy mogen ,” was het and woord als men hun wegens deze zonderlinge aankopen ondervraagde, „ thans, daar wy enen geoadigen Keizer hebben, danfen en tnuziceren, het geen ons voorheen onze kleine Tirannen , de Edellieden, niet veroorloofden.” Een afzonderlyk Handel-artikel maakten, op de Leipziger Herfst-Misfe, de omftreeks Leipzig en Grimma alom by menigte geteeide Borstorfer-appelen en andere edele Ooft-foorten, uit het vruchtbaar Meiszner en Alfenburger Bailiuwagie. Daar hadt Poihona, op het Thomas – kerkhof, haren ryken overvloedshoorn uitgefchud. Rusfen, Polen en andere Noordfche Kooplieden , vergoedden hier de onvriendlykheid van hun klimaat, door de voortbrengfels van onzen zagter hemelftreek. De Appelen waren reeds geforteerd, en werden by het fchok izestig) van 16 Ggr. tot sThai. verkogt, en dan, elk afzonderlyk, in misdruk gewonden, in grote''kisten en vaten naar Petersburg, Stockholm, Riga enz. verzonden. Men noemt ze daar bv vvyze van fpreken: Leipziger Citroenen. Daar ditmaal door den aanhoudenden, brandheten , Zomer, de fteenvrugten, in vele oorden, geheel mislukt wyaren, zo was de hier uitgeftorte overvloed des temeer welkom, en men kan rekenen, dat de lom, die ditmaal door de naar het Noorden verzonden fruitkisten opgebragt werdt, tusfehen de 30 en 40,000 Rthls. bedragen heeft. Voorfs was alzins het door de grote droogte, ook in het gezegend Saxen ontftaan gebrek aan Voeder en Levensmiddelen, op meer dan ene wyze, ftaande de Mis, merkbaar. Nog nooit veroorloofden zich de Tafelhouders, in kleinere en grotere Herbergen , zo overdreven. • ho- 92 hoge (ommen voor hunnen Saxifcben, d.i. mageren host, eti hunnen Meisznerfcben Edik, die zy voor buitenlancifcben Wyn tot ongehoorde pryzen verkopen. Het is te wachten, dat de anders lofwaardige Politie, in Leipzig, aan deze afperziugen, dsor billyke Reglementen, voor het vervolg, een einde maken zal. Daar ieder Ruslisch en Poolsch Koopman oge paarden, zo voor zich als voor zyne waren, gebruikt, kan men rekenen, dat in, en om, Leipzig, by de :o5000 vreemde paarden, enige weken lang, gevoederd moesten worden. Uit dien hoofde (leeg de prys van het voeder dermate, dat een klein boschjen hooi, dat zeker nog geen pond woog, een goede Saxifche Grosch gelden moest. De paarden op den paardenmarkt, werden om dezelfde reden, op het laatst, ook befpotlyk goedkoop, daar ieder zich van die kostbare gasten ontdeedt, vermits niemand hun wilde voêren tot zulk enen, prys. Gelukkig dat velen der overige Waren zo vele zagte Makalatuur (Misdruk) tot hunne inpakking behoeven. Eender aanzienlykfle Boekhandelaars uit Breslau, werdt op deze Misfe' gevraagd, hoe het met de zaken van den Boekhandel ging? By balen en in masfa, antwoordde hy. Ik verkogt voor de 500 Rthls. Makalatuur. En daar toe zal zich ook wel de daadlyke verkoop van den Boekhandel, voor ditmaal, byna geheel alleen bepaald hebben. Men maakt het oude Makalatuur weg, dikwyls alleen om voor het nieuwe op de Paasch-Mis plaatste maken. Wanneer zullen zich toch onze handelaars in gedrukt papier, ernftig beginnen te bekommeren over het fchoon Proces der Papierbekladding, dat in Engeland reeds geheel aan den gang is ? Het vreeslyk toenemend gebrek aan Papier, zal egter ook hier op dit woord recht doen geven. Waren niet door vele huizen van Boekhandel foramen.van aanbelang, die op de Paasch-Mis agterblyvcn, intevorderen , enf kou, over Bet algemeen, by den Leipziger Boekhandel, het crediet vaneen jaar ingevoerd worden, zo zou de Leipziger Michiels-Mis, voor den Boekhandel, geheel wegvallen. Vele Boekhandelaars verfchynen dus, op de Herfstmarkt, llegts als Alraanach – verkopers; kunnende zich'het eerfte jaar van da negentiende Eeuw, overeen tachtig tal, van dit foort, verheugen. Eender gevoeligfte nadelen voor den‘Boekhandel, blyft de onverbidlyke (brengheid, waar door alle gedrukte papieren , zelfs de onfehuidigfte Platen van de Natuurlyke Historie , het inkomen in het Rusfisch Ryk belet blyft. De Brengheid van dit volftrekt Boekenverbod, gaat zo ver, dat de Boekwinkels, in Riga, die gedeeiteiyk nog een asfortimenr van oude Boeken hadden, op hoog bevel , geheel geiiotcn moesten worden. Buitenlandsche. Amerika 5 ptCt. . 97sa98idino 4 prCt. . 893 a 90$ dito dito met premie. . 99aalool dito geconfolid. by Stap: horst a4! prCt. . 67} artB! Rusland 5 prCt. • a u A Zweden 5 prCt. . 95 196 dito 4f prCt. . 94 *941 dito 4 prCt. , 92 a93 Denemarken, Tolk 4 prCt. 944a 95! dito Leen en Wisfelb. 4 prCt. 931294! dito Kroon 4 prCt. . 92 a93 Keizer g prCt. . 65 a 66| dito 4! prCt. . 6o a ói Keizer 4 prCt. . dito Coupons. . 56 agSI Spanje 5 prCt. van, 1798. 77 a7S dito 4| prCt. loslk. 1801. 93 a94 dito dito losb.'van 1802-7. 87 a 76 Engeland, Annuïteiten 3 prCt. . . 57^57 Franfche Rep, Geconfölid. renten . • 524 a 53 J Wisftlcotirs. Op Amerika. . . Londen. . • ƒlO-0 ■ parys. . . Baneb öoj Bin-- 94 Binnen landsche. Bmaffche Republiek, Nationale Schuldbrieven k 3 prCt. . . 44? a45l Dito Hit de heffing van 98 . ksiprCt. 5Ö?a 57 Recepisfèn uit de heffing van 1800. a 3 prCt. . 44 3454 Refcriptien Losb. 1800. 96|a 964 r 86|a 871 2 75i*?6i —— 3 67 a6B —— 4 62 aö2| na den Vrede. . . -484349 Voormalig Holland. Obligatien en . Recepisfen a prCt. . . 59 343 Dito vrywülig a 5 prCt. 6542654 Voormalig Zeeland. Obligatien a 2J prCt. 38 a 39 Voormalig Vriesland. Obligatien a 2 prCt. . 36 a37 O. 1. Comp. Lotery a 3 prCt. 1785 en 86. 45 a’ 46 Bankgeld. . . 93 Beleenbankgeld. . 98298! GEBOORTE-, TROUW- en STERFLYSTEN. Het getal der Doden, gedurende de laatstverlopene Weet, is geweest: te Amfterdam 225; en te Haarlem 19, onder welke laatften 8 beneden de 12 Jaren. STERRE- en WEERKUNDIGE WAARNEMINGEN. WEERKUNDIGE WAARNEMINGEN, BUITEN HAARLEM. ftEARO- I THER- HYGRO- STREEK I LÜCHtSIBoI. < ME- . I MOME- ME- DER | GESTBLB- Jail. -I. TER. I TER. TER. WIND. | HEin. _ \-9‘ 31 | 42 100 w. balde wind, ï3 <29. j 451 90 omtrent betrokken; l-- 51 1 4°j ico N. w. ’s avonds re£cn. J2y. 4§ I 44 90 Iw.z. w. (lotniagtig; -9 <.29.3i ) 46 9° I ’s morgens regenagtig; C29- 7i ] 38 76 jw.n. w. verder bewolkt {29. 84 36} 914 vv. I btwoi,. ~s avonds 29. 8| / 441 .83 w. z. w. | zeer Harde wind. 29- 42§ 88 w. | {29- 45i 85 w. z.~w. | ’smorg. betrokken; h.irdc ‘ ~9‘ 44 • 95 N. w. I wind; verder regenagtig;- 29» 40 ( 100 n. o. I’s avonds ml' ó " Jteb. f29. 7? 54 j 83 )z. w. —— * 1 < 29. 8| 46 ( 8g I . betrokken, winddg. Ug. y| 43 | 85 I f3O. o 41 rBO ' 7. ‘ —— 2 < 30. o 45 | 72 bewolkt. (30. o 40 | yi f3°- 0 40 j 70 z. j voormidd. bewolkt; * < 3 ••,30.0 48 I ?i z. w. b. z. j verder betrokken. (.30. oj go§ { 70 z. w. J BE- 95 BEKENDMAKINGEN. *** DE ORKAAN op den pden November 1800, Lierzang;, door Mr. M. C. van HAIjL, Tweede Druk, is te bekoomen te Atrifterdam by J. ten Brink Gz. inde Warmoesftraat, en verder alom; deeze Uitgaave is vermeerderd met een befchryving van bet door dien Storm ongelukkig fterfgeval des Waardige Echtgenoóten P. Kantelaar en j. E. van den Broeke. De Algemeene Goedkeuring waarmeede dit treffend Dichtfiuk ontfangen is, maakt alle Ar.npryziug overtollig. De prys is si ftuiver. *** By A. LOOSJÉS Pz. te Haarlem wordt uitgegeeven en is by deszelfs Correspondenten te bekomen; BYDRAAGEN TER. GEDACHTENIS van G. WASHINGTON, beftaande in: J. MORSE Mo fes en Washington vergeleeken, cene Lykrede; Manfpraak van den Generaal Washington met welken hy'affland deedt van zyn Voorzitterfchap inde VereenigdeStaaten ; – Leevensfcheh van Washington; Brief vaii'La Roche aan L’Maine; Gelegenheid van hel Landhuis Mount Verwon; Brief van den Generaal Washington; Hetgefmeed verraad tegen bem; Wegens een Fac Simile van Washington’s Brieven; lets over zyne Weezenstrekken;— Verflag van de Ziekte en Dood van Washington; Dichtftukjeu op Washington. —ln gr. BÓ.8Ó. met zyn Portrait 3/1:4: *,* Inde Boekwinkel van A. LOOSJES Pz. zyn onder anderen te bekomen , de volgende nieuw uitgekomen Roeken, enz. Pfederduitfche. Hoe kan men het verloeren of verffi. Mansverlnogen &c. ifle Dl. gr. B°. ƒ I – o – ó Schiller (Ft) Geestenziener, ede Dl. gr. B°. -2-4-0 Leeuw (C. v- d.) Over den Aait van het Euangelie voor de Geboorte van J-C. 3de St. gr. -B*. -o-14 – o Bennet (G-) Verklaaring van den Brief aan de Hebreen, 9de Dl. gr. B*. •. -2 – 16 – o Hall (Bi. C. v.) De Orkaan van 9November, Lierzang, gr. B*. Jjdiryfp. • • -0-5-8 Een Woord op zyn Tyd aan de Gereformeerden, gr. 83. – o -4- o Bedenkingen over de Wet van bet Algemeen Armenbeftuur, gr. B*.- o -7 – o flora Batava of Afbeelding en Béfchryving van Neder!. Gewas’fen, doorj. C. Sepp en Zoon, en befchreeven door J.Kops, in 4*. ifte Uitg. • * • • • -2-0-0 in gr. B°. met beste PI. , -2-0-0 , in dito met ordin. PI. -1 – o – o Afbeeldingen der Artfeny-gewasferr, by'Sepp, VI. Dl. 111. St. – 3-10-0 Verhandeling over de Affchaffimg der Doodftraf enz. gr. B°. -o-18 – o. Le Mer'der Pinto of de Omwenteling van Portugal, Hist.Blyfp. door IV. O eysi eek, B°. 96.
| 7,783 |
MMKB14:001629001:mpeg21_11
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,880 |
Raad van State, 1880, Deel: 20, 1880
| null |
Dutch
|
Spoken
| 9,949 | 17,808 |
Tegenwoordig de leden: Mr. G. de Vries Azn., Mr. H. C. Yerniers van der Loeff, Mr. J. Heemskerk Azn. Referendaris: Mr. G. J. Roijaards. I. De Voorzitter doet voorlezing van de volgende ingekomen Koninklijke besluiten: d°. van 19 Junij 1880, n°. 5, houdende beschikking op het beroep van J. Geletyns en H. van der Post, te Moerdijk, vaneen hesluit van Burg. en Weth. van Klundert van 18 Februarij 1880, waarbij hun vergunning is geweigerd tot de oprigiï»g eener scheepstimmerwerf. (Zie het verslag van de behandeling dezer zaak in Jaargang 1880, bl. 183). Het besluit luidt als volgt: Wij WILLEM 111, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassad, Groot-Heetog van Luxemburg, enz., ENZ., ENZ. Beschikkende op het beroep van J. Geleijns en H. van der Post te Moerdijk, Vaneen besluit van Burg. en Weth. van Klundert van 18 Februarij 1880, waarbij bun de vergunning is geweigerd tot oprigting eener scheepstimmerwerf; Den Raad van State, Afdeeling voor de geschillen van bestuur, gehoord, advies van 2 Junij 1880, n». 33 ; Dp de voordrag! van Onzen Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid van 15 Juny 1880, no. 45, afd. Handel en Nijverheid; Overwegende: Jut adressanten aan Burg, en Weth. van Klundert, bij adres van 14 Januarij 1880’ XX. 17 vergunning verzochten tot het oprigten van eene scheepstimmerwerf met daarbij behoorende loods, woonhuis, helling met kaapstand enz., op een gedeelte van den buitenberm van den zeedijk van het waterschap den Roijalen polder nabij de Roodevaart, kadastraal gemeente Klundert, sectie D n». 265; dat op de ingevolge art. 7 der wet van 2 Junij 1875 (Stbl. no. 95) gehouden zitting, bezwaarschriften zijn ingediend, ten betooge eensdeels dat de inrigting gevaar zal opleveren voor de veiligheid van den weg, anderdeels dat de dijk door de te bewerkstelligen ontgravingen zal verzwakken en de haven geene genoegzame gelegenheid meer zal aanbieden om de schepen te meeren; dat Burg. en Weth,, op grond van het gevaar van ongelukken door het schrikken van paarden, die den weg over den zeedijk van Roodevaart naar Moerdijk inde onmiddelijke nabijheid van de op te rigten werf passeren, tengevolge van het pekbranden, het geklop en andere beweging, aan de werkzaamheden eener scheepstimmerwerf onvermijdelijk verbonden, de gevraagde vergunning hebben geweigerd; dat adressanten van deze beslissing bij Ons voorziening vragen, aanvoerende dat geen gevaar voor de passage te vreezen is, wanneer de scheepstimmerwerf aan de zijde van den dijk behoorlijk dooreen rasterwerk wordt afgeheind, waartoe zij zich bereid verklaren; Overwegende: dat de vrees voor de veiligheid der passage over den dijk zeer overdreven is, en voor zoover die vrees geacht kan worden geregtvaardigd te zijn, door het stellen eener voorwaarde daaraan allezins kan worden tegemoet gekomen; dat toch het branden van pek zal plaats hebben ineen van steen opgetrokken gebouw en derhalve geen vrees behoeft te bestaan dat de vlammen van den dijk af zullen worden gezien; dat het geraas en geklop, in elke scheepstimmerwerf onvermijdelijk, ook blijkens de ondervinding bij talrijke scheepstimmerwerven aan de openbare straat gelegen opgedaan, niet van dien aard zijn dat daardoor de passage over de daar langs gelegen wegen onveilig zou worden; dat voor mogelijk gevaar kan gewaakt worden door het daarstellen eener schutting langs de geheele inrigting aan de buitenzijde van de kruin des dijks, indien deze schutting wordt vervaardigd uit eene geheele dijkbeplanking ter hoogte van 2.25 M. boven de dijkskruin; Overwegende: dat de vergunningen aan de adressanten tot het stellen van de voorgenomen scheepstimmerwerf op den dijk en aan de buitenhaven van Zevenbergen, door de respectieve waterschapsbesturen verleend, en de aan die vergunningen verbonden voorwaarden, ten deze niet door Ons zijn te beoordeelen, en bij Ons tegenwoordig besluit, in verband met art. 32 der wet van 2 Junij 1875 (Stbl. n°. 95), daarop geen inbreuk wordt gemaakt; Gezien de wet van 2 Junij 1875 {Stbl. n°. 95); Hebben goedgevonden en verstaan : met vernietiging van het besluit van Burg. en Weth, van Klundert van 18 Februari) 258 1880, alsnog vergunning te verleenen aan adressanten tot het oprigten eener scheepstimmerwerf met toebehooren op het perceel, gemeente Klundert sectie D n°. Onze Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid is belast met de uitvoering ïan dit besluit, waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State, Afdeeling voor de geschillen van bestuur. Het Loo, den 19 Junij 1880. WILLEM. Oe Minister van Waterstaat, Handel en Nyjverheid, G. J. G. Klerck. Accordeert met deszelfs origineel, De 'Directeur van het Kabinet des Konings, Alewijn. Afschrift. Moerdijk, den 14 Januarij 1880. Ed.Achtb, Heeren gemeentebestuur te Klundert. Deze is dienende op UEd. verzoek volgens art. 5 der wet van 2 Junij 1875 (Staatsblad n°. 95;, tot het oprigten vaneen scheepstimmerwerf. Deze inrigting zal geschieden op een gedelte van den buitenberm van het waterschap Rooijalen polder, cekcie D n°. 265, gelegen aan de Roodevaart. Tot de inrigting hiervoor zal worden daargesteld een huis, loods, stelling met kaapstand en verdere kleinigheden hiervoor benoodigd. Volgens kadastrale leggers zijn gebouwen of lokalen, bestemd tot ziekenverpleging, uitoefening der openbare eeredienst of scholen, binnen de kring van twee honderd ureter niet aanwezig. Met, hoogacht, UEd. Dienstw. Dienaren, (get.) J. Geleijns. u H. van deb Post. Behoort bij Kon. besluit van 19 Junij 1880, n°. 15. Mij bekend, De Minister van W aterstaal, Handel en Nyjverheid, G. J- G. Klerck. Accordeert met deszelfs origineel, De Directeur van het Kabinet des Konings, Alewijn. 259 2°. van 25 Junij 1880, n°. 18, houdende beschikking op het beroep van P. J. van Remortel Nzn., aannemer te Hontenisse, vaneen besluit van Ged. Staten van Zeeland van 27 Rebruarij 1880, n°. 62, waarbij goedkeuring is onthouden aan een besluit van den dijkraad voor de waterkeering van het calamiteuse waterschap Walsoorden, houdende kwijtschelding van korting wegens te late levering van wintermaterialen. (Zie het verslag van de behandeling dezer zaak in Jaargang 1880, blz. 191.) Het besluit luidt als volgt: Wij WILLEM 111, bij de gkatie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hbriog van Luxemburg, enz., ENZ., ENZ. Beschikkende op het beroep van P. J. van Remortel Nz., aannemer te Hontenisse, vaneen besluit van Ged. Staten van Zeeland van 27 Eebruarij 1880 no. 62, waarbij goedkeuring is onthouden aan een besluit van den dijkraad voor de waterkeering van het calamiteuse waterschap Walsoorden, houdende kwijtschelding van korting wegens te late levering van wintermaterialen; Den Raad van State, Afd. voor de geschillen van bestuur, gehoord, advies van 9 Junij 1875, n°. 35; Op de voordrag! van Onzen Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, van 21 Junij 1880, n°. 8, Afd. Waterstaat A.; Overwegende: dat op verzoek van adressant de dijkraad voor de waterkeering van het calamiteuse waterschap Walsoorden, bij besluit van 19 Eebruarij 11., hem kwijtschelding verleende van eene boete a ƒ 45, wegens drie dagen te late aflevering van circa 1300 stuk gecreosoteerde perkoenpalen en dit besluit ter goedkeuring aan Ged. Staten opzond; dat deze bij hun besluit van 27 Eebruarij 1880 de gevraagde goedkeuring weigerden, op grond dat bij art. 6 van het bestek, § 14 der algemeene bepalingen, voor de aanbesteding, uitvoering en onderhoud der werken van de zeewering en oeververdediging der calamiteuse polders in Zeeland, vastgesteld door Ged. Staten bij resolutie van 13 Maart 1874, niet van toepassing is verklaard op § 145, en van deze bepaling, welke in alle onderhoudsbestekken van de calamiteuse waterschappen is opgenomen, in hun belang niet kan worden afgeweken; dat adressant van deze beslissing bij Ons in beroep is gekomen ; Overwegende: dat nu in het bestek is opgenomen dat vrijstelling van korting, ingeval van onvaarbaar of onwerkbaar weder, niet wordt toegestaan wat betreft de levering van den wintervoorraad, aan zoodanig voorschrift in het belang van het calamiteuse waterschap de hand moet worden gehouden en niets is aangevoerd ten bewijze dat in dat geval eene uitzondering op dien regel zou moeten worden aangenomen; dat er derhalve geen termen zijn om aan adressants verzoek te voldoen; Gezien het Provinciaal Reglement voor de calamiteuse polders of waterschappen in Zeeland, goedgekeurd bij Ons besluit van 31 Julij 1871 (Provinciaal Had 1871, no. 91); 260 Hebben goedgevonden en verstaan: met handhaving der beslissing van Ged. Staten van Zeeland, van 27 Februarjj 1880 n°. WILLEM. Üe Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, G. J. G. Klerck. Accordeert met deszelfs origineel, De Directeur van hel Kabinet des Konings, Bij afwezen, A. C. Olimans, ReJ'. 3°. van 26 J unij 1880, n°. 19, houdende beschikking op het beroep van jO, Mluifhoofd te Numansdorp, vaneen besluit van Oed. Staten van Zuidholland van 2 Maart 1880 n°. 27/1, betreffende eene inden polder Westmaas-Nieuwland plaats gehad hebbende verkiezing. (Zie het verslag van de behandeling dezer zaak in Jaargang 1880, blz. 188). Het besluit luidt aldus: Wij WILLEM 111, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., ENZ., ENZ. Beschikkende op het beroep van D. Kluifhoofd te Numansdorp, vaneen besluit van Ged. Staten van Zuidholland van 2 Maart 1880 n°. 27/1, betreffende eene in den polder Westmaas-Nienwland plaats gehad hebbende verkiezing; Den Baad van State, Afdeeling voor de geschillen van bestuur, gehoord, advies Tan 9 Junij 1880, n°. 27; Op de voordrag! van Onzen Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid van 22 Junij 1880, n°. 8, afd. Waterstaat A.; Overwegende dat op 29 Januarij 11. te Goidschalksoord eene verkiezing heeft plaats gehad van drie candidaten voor de voordrag! ter benoeming van eenen heemraad voor den polder het Westmaas-Nieuwland, gemeenten Klaaswaal, Strijen, Westmaas, ■Mijnsheerenland en Heinenoord, ter vervulling eener plaats, opengevallen door het °Terlüden van mr. J. van Andel, en toen als candidaten zijn gekozen Dirk Kruithof •lacob Rijsdijk en Andries Vink; 261 dat op grond van onregelmatigheden, die bij de verkiezing zouden hebben plaats gehad, adressant, stemgeregtigd ingeland van voornoemden polder, zich bij adres van 31 Januarij heeft gewend tot Ged. Staten, met verzoek de verkiezing te willen vernietigen; dat Ged. Staten daarop, bij besluit van 2 Maart, aan adressant te kennen gaven, dat de door hem aangevoerde bezwaren geenen grond opleverden om de verkiezing te vernietigen; dat adressant bij adres van 15 Maart van deze beslissing bij Ons in beroep is gekomen; Overwegende: dat adressants eerste grief bestaat inde omstandigheid, dat inde van 10 Januarij gedagteekende openbare kennisgeving der op 29 Januarij d. a. v. te honden verkiezing, niet volgens art. 33 van het Algemeen Polder-Reglement is vermeld de plaats waar de verkiezing zou gehouden worden; Overwegende: dat dit verzuim is hersteld door de onder dagteekening van 13 Januarij, en dus meer dan veertien dagen vóór de verkiezing, gedane nadere kennisgeving, dat die verkiezing zou plaats hebben te Goidschalksoord, ten huize van van der Wael, en derhalve het gepleegde verzuim ten behoorlijken tijde is hersteld; dat adressant inde tweede plaats aanvoert dat de aanvullende kennisgeving slechts is geteekend: namens het bestuur door den secretaris A. van Drie!, in stede van, zooals behoorde, door voorzitter en secretaris; Overwegende: dat deze onregelmatigheid niet van invloed heeft kunnen zijn op den uitslag der stemming en derhalve ook ten deze geen aanleiding is om aan adressants verzoek te voldoen; dat adressant als derde bezwaar aanvoert, dat in strijd met art. 2, al. 2, van het bijzonder Reglement (goedgekeurd bij Ons besluit van 4 Januarij 1858 n°. 40, (Provinciaal blad 1858 n°. 6), voorschrijvende dat de voordragt van drie heemraden moet bestaan uit ingelanden van den polder wier landen gelegen zijn bezuiden den zoogenaamden Blaauwen Steenschen weg, en van twee heemraden ook zijnde ingelanden van de noordzijde van dezen polder, bij de openbare kennisgeving niet is vermeld, voor welke dier beide cathegoriën van heemraden bij de verkiezing moest worden voorzien; Overwegende: dat het aangehaalde artikel van het bijzonder Reglement niet voorschrijft dat de kennisgeving der verkiezing de bedoelde mededeeling moet inhouden, en derhalve ook dit bezwaar ongegrond is; dat adressant inde vierde plaats aanvoert dat P. J. Kluit, die als gemagtigde van de ingelanden A. S. de Jonckheere, Johanna de Jonckheere, E. A. de Roo en G. J.H. de Roo met respectievelijk 4,4, 32 en 38, en derhalve in het geheel met 78 stemmen, aan de verkiezing deelnam, alleen voorzien was vaneen volmagt op hem verstrekt door J. Schuijten, nolaris te Dordrecht en rentmeester van de genoemde vier ingelanden, maar niet vaneen volmagt van dezen op genoemden rentmeester om namens hen, ook met het regt van substitutie, het stemregt uitte oefenen; dat derhalve gezegde P. J, Kluit niet had mogen zijn toegelaten; de 78 stemmen door hem uitgebragt van invloed hebben kunnen zijn op den uitslag der verkiezing< daar de eerste candidaat slechts gekozen is met 533 tegen 512 stemmen 262 Gil derhalve op dien grond de verkiezing behoort te worden vernietigd; Overwegende: dat het Algemeen Polder-reglement, door in art. 263 4°. van den 27 Junij 1880, n°. 16, houdende beschikking op het beroep van A. N. A. Bakkes, te Leeuwarden, tegen besluiten van Burg. en Weth. dier gemeente van 4,14 en 18 Pebruarvj 1880, waarbij hem vergunning is geweigerd tot het opriglen vaneen slagterig op het Zaailand n°. 90. (Zie het verslag van de behandeling dezer zaak in Jaargang 1880, bl. 192.) Het besluit luidt aldus: Wij WILLEM 111, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins yan Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., ENZ., ENZ. Beschikkende op het beroep, ingesteld door A. N. A. Bokkes te Leeuwarden, tegen besluiten van Burg. en Weth. dier gemeente van 4, II en 18 Eebruarij 1880, waarbij hem vergunning is geweigerd tot het oprigten van eene slagterij op het Zaailand no. 90; Den Baad van State, Afdeeling voor de geschillen van bestuur, gehoord, advies van 9 Junij 1880, n°. 36; Op de voordragt van Onzen Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid van 23 Junij 1880, No. 30, Afd. Handel en Nijverheid; Overwegende: dat de adressant vergunning heeft verzocht om ineen door hem te bouwen huis op den hoek van de Prins Hendrikstraat en van het Zaailand, op te rigten eene slagterij, waarin tevens zou worden uitgeoefend de rookerij en zouterij van vleesch en spek; dat slechts eender naburen bedenking heeft gemaakt tegen de inwilliging van dit verzoek, op grond van overlast dien hij vreesde van de veestalling, die waarschijnlijk op het perceel zou worden opgerigt, waarop adressant heeft te kennen gegeven niet voornemens te zijn aldaar eene veestalling te maken; dat Burg. en Weth. bij hun besluit van 4 Eebruarij 1880 nO. 14, het verzoek hebben gewezen van de hand, op grond dat het vee inden regel zou worden geslagt ineen locaal, onraiddelijk gelegen aan de Prins Hendrikstraat en bij uitzondering ook inden winkel op den hoek dier straat; dat het slagten van vee in localen onmiddelijk grenzende aan de openbare straat, hinder van ernstigen aard veroorzaakt, terwijl het slagten van vee inden winkel, bestemd voor uitstalling van vleesch, schadelijk kan zijn voor de gezondheid der consumenten; dat de adressant daarop zich op nieuw tot het gemeentebestuur heeft gerigt met eene gewijzigde aanvrage, waarin hij onder anderen zich verbond om hoegenaamd geen vee inden winkel te slagten; dat Burg. en Weth. bij hun besluit van 14 Eebruarij 1880 no. 1, hebben verklaard, dat door de nadere gewijzigde aanvraag niet waren weggenomen de bezwaren, verbonden aan eene slagtplaats aan de publieke straat en hebben gepersisteerd bij hunne afwijzende beschikking; dat adressant bij nader request van 16 Eebruarij 11., verzocht heeft eene gunstige beschikking op zijn laatstvorig verzoek te erlangen, tot tijd en wijle het gemeentebestuur van Leeuwarden mogt overgaan tot het oprigten van eene openbare slagtplaats, maar door Burg. en Weth., bij besluit van den 18 Eebruarij 1880 n°. 12, ook op dit verzoek afwijzend is beschikt; 264 Overwegende: dat de grond, door Burg. en Weth. voor hunne weigering aangegeven, niet afdoende is om die weigering te regtvaardigen, daar door het stellen van voorwaarden aan het door hen gevreesde bezwaar kan worden te gemoet gekomen; dat de slagterij niet kan geacht worden schadelijker te zullen zijn dan andere die inde bewoonde buurten der gemeente Leeuwarden bestaan; Gezien de wet van 2 Junij 1875 (Stbl. n°. 95); Hebben goedgevonden en verstaan: I°. te vernietigen de bovenvermelde besluiten van Burg. en Wetb. van Heeuwarden van 4,14 en 18 I'ebrnarij 1880, en alsnog aan A. N. A. Bokkes en zijne regtverkrijgenden vergunning te verleenen, om in bet perceel kadastraal bekend gemeente Leeuwarden sectie B n°. 1345, volgens de bij dit besluit behoorende teekening en beschrijving laatstgenoemde zooals zij naar de navolgende bepalingen wordt gewijzigd, op te rigten eene slagterij en rookerij en zouterij van vleesch en spek onder voorwaarde dat: a. de winkel niet worde gebezigd voor slagten van vee; b. de slagtplaats van de openbare straat worde gescheiden door eene deur van dubbel hout met een tusschenruimte van 3 cM., waarvan de dorpel met den bovenkant reikt op minstens 10 cM. boven den vloer inde slagtplaats en het trottoir; c. de lichtschepping van de slagtplaats met den onderkant minstens 2 M. hoven het trottoir worde geplaatst; d. alleen de bovenlichten tuimelend naar binnen worden gemaakt; e- inde slagtplaats worde aangebragt een zinkkolk, door cementbuizen met het gemeentelijk riool verbonden en een luchtkoker van minstens 1 M. opening en uitkomende inde buitenlucht boven den nok van het nevensliggende gebouw; /. de buitendeur tijdens het slagten van vee gesloten blijve; ff. geen vee worde geslagt na zeven ure des morgens; 20. te bepalen dat de inrigting voltooid en in werking gebragt moet zijn binnen 12 maanden na dagteekening van dit besluit. Het perceel waarin de ondergeteekende eene slagerij, rookerij en zouterij van vleesch wenscht op te rigten, is gekwoteerd Zaailand lett. F. n°. 90, en ten kadaster der gemeente Leeuwarden bekend onder sectie B n°. 1395, met gebruik van eene thans aan de gemeente Leeuwarden beboerende strook grond, gelegen ten oosten en zuiden van genoemd huis. Het op te rigten gebouw zal bestaan uit: a. een kelderverdieping verdeeld in portaal, keuken en kelder, h. eene benedenverdieping verdeeld in winkel, gang, woonkamer, opkamer, slagtplaats, trapruimte en privé, alsmede intrek, ingang en trap; c. eene eerste en eene tweede verdieping, alsmede zolder, bevattende voor de benedenwoning eene slaapkamer, een turf bergplaats, vleesch-rookkast geheel van steen en ijzer gebouwd en linnenzolder, overigens ingerigt voor bovenwoning of intrek. ïen opzigte van het gebruik van het huis merkt de ondergeteekende op, dat het slagten van vee geschieden zal zonder dat daardoor voor het public hinder of schade kan ontstaan en wel gewoonlijk inde slagtplaats, bij uitzondering in bizondere gevallen ook inden winkel; beide localen zullen op doelmatige wijze voorzien worden van afvoerkolken en rioleringen voor spoelwater enz., inde aangrenzende gemeente-riolen. De afval van het slagten zal telkens en direct naar het aschland der gemeente Leeuwarden of naar andere daarvoor geschikte plaatsen vervoerd worden. In het huis zal geene gelegenheid tot stallen van vee gemaakt worden. Leeuwarden, 30 December 1879. (get.) A. N. A. Bokkes. Behoort bij Kon. besluit van 27 Junij 1880 n°. 16. Mij bekend, De Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, G. J. G. Klekck. Accordeert met deszelfs origineel, De Directeur van het Kabinet des Konings, Bij afwezen, A. C. Ommans. 266 s°. van 27 Junij 1880, n°. 17, houdende beschikking op het beroep van R. Bakker te Ridderkerk, tegen een besluit van Burg. en Weih. dier gemeente van 28 Februarij 1880, waarbij is afgewezen zijn verzoek om te mogen oprigten eendoor st°om gedreven fabriek van caoutchouc en gutta-pereha bereiding. (Zie het verslag van de behandeling dezer zaak in Jaargang 1880, bl. 196.) Het besluit luidt aldus: Wij WILLEM 111, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassatt, Groot-Heriog van Luxemburg, enz., ENZ., ENZ. Beschikkende op het beroep, ingesteld door B. Bakker Bz., te Bidderkerk, tegen een besluit van Burg, en Weth. dier gemeente van 28 Eebruarij 1880, waarbij is afgewezen zijn verzoek om te mogen oprigten eendoor stoom gedreven fabriek van caoutchouc en gutta-percha bereiding; Ben Baad van State, Afd. voor de geschillen van bestuur, gehoord, advies van 9 Junij 1880, n». 10; Op de voordrag! van Onzen Minister van Waterstaat. Handel en Nijverheid van 23 Junij 1880, n°. 31, afd. Handel en Nijverheid; Overwegende: dat de adressant in Augustus 1879 aan het gemeentebestuur van Ridderkerk vergunning heeft verzocht om op het perceel, kadaster sectie C n°. 2114, Wet eene bestaande stoommachine, die diende tot bewerking van vlas, caoutchouc en gutta-percha te bereiden; dat een drietal eigenaars en bezitters van naburige perceelen zich tegen de inwilliging van dat verzoek hebben verzet, op grond van brandgevaar en schade voor de gezondheid; dat Burg. en Weth. bij besluit van 19 November 1879 de verlangde vergunning hebben verleend voor een proeftijd van zes maanden; dat Burg. en Weth. vervolgens den 28 Eebruarij 1880 een tweede besluit hebben genomen, waarin zij hebben verklaard, dat hun uit sedert verkregen inlichtingen van elders gebleken was, dat fabrieken als de hier bedoelde, moeten geacht worden zeer gevaarlijk voor brand en door de onaangename uitdampingen schadelijk voor de gezondheid te zijn, reden waarom Burg. en Weth., na nogmaals dein Ootober 1879 door de naburen aangevoerde bezwaren te hebben overwogen, het verzoek van B. Bakker niet konden toestaan; dat de adressant, zich door dit tweede besluit bezwaard achtende, op grond van urt. 15 der wet van 2 Junij 1875 (Stbl. n°. 95), Onze voorziening daartegen heeft ingeroepen; Overwegende: dat de voorloopige vergunning van kracht bleef tot 19 Mei 1880, ®u dat Burg. en Weth., alvorens eene definitieve beslissing te nemen, hadden moeten afwachten het in art. 12 der wet bedoelde verzoek van den adressant, hetzij om verlenging van den proeftijd, hetzij ter beköming van definitieve concessie; dat het niet kon aangaan, nadat eenmaal eene beschikking op het in Augustus gedaan verzoek was gegeven, nog een tweede daarmede strijdig besluit te nemen, en 267 alzoo inbreuk te maken op het verkregen regt van den adressant, om zijn bedrijf uitte oefenen tot 19 Mei 1880; Gezien de wet van 2 Junij 1875 (SM. n°. 95); Hebben goedgevonden en verstaan: het bovenvermelde besluit van Burg. en Weth. van Ridderkerk van 28 Februari) 1880 te vernietigen. Onze Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid is belast met de uitvoering van dit besluit, waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Baad van State, Afdeeling voor de geschillen van bestuur. Het Loo, den 27 Junij 1880. WILLEM. De Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, G. J. G. Klbrck. Accordeert met deszelfs origineel, De Directeur van het Kabinet des Konings, Bij afwezen, A. C. Olxmahs, Re/. 6°. van 28 Junij 1880, n°. 19, houdende beschikking op het adres van J. H. van der Goot, gemeente-ontvanger van Oaasterland te Balk, houdende beroep van eene uitspraak van Ged, Staten van Friesland, dd. 1 April 1880, waarbij des adressants zoon, Frederik Sjoerd van der Goot, loteling van de ligling der Nationale Militie over 1880 uit de gemeente Oaasterland, met handhaving der uitspraak van den Militieraad in hei 2e district van Friesland, voor de dienst werd aangewezen. (Zie het verslag van de behandeling dezer zaak in Jaargang 1880, bl. 199). Het besluit luidt aldus: Wij WILLEM 111, BIJ DB GRATIE GODS, KONING DEK NEDERLANDEN, Prins van Oranjb-Nassau, Grooi-Heriog van Luxemburg, enz. ENZ., ENZ. Beschikkende op het adres van J. H. van der Goot, gemeente-ontvanger van Gaasterland te Balk, houdende beroep van eene uitspraak van Ged. Staten van Friesland dd. 1 April 1880, waarbij des adressants zoon, Frederik Sjoerd van der Goot, loteling van de ligting der nationale militie over 1880 uit de gemeente Gaasterland, met handhaving der uitspraak van den militieraad in het 2e district van Friesland, voor de dienst werd aangewezen; Den Baad van State, Afdeeling voor de geschillen van bestuur, gehoord, advies van 15 Junij 1880 n°. 41; 268 Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 25 Junij 1880, la. E., afd. Mil. en Sohutt. ; Overwegende: dat de uitspraak van Ged. Staten van Priesland, blijkens het door den appellant onderteekende en afgegeven ontvangbewijs, op den 4 April 1880 ter zi)ner kennisse was gebragt, en dat het adres, waarbij van die uitspraak aan Ons beroep werd gedaan, wel is waar gedagteekend is 14 April 1880, doch blijkens de daarop voorkomende aanteekening eerst den 19 April 1880 aan Ons kabinet is ontvangen, en alzoo vijf dagen na het verstrijken van den termijn van 10 dagen, bij art. 103 der wet op de nationale militie tot het in hooger beroep komen van uitspraken van Ged. Staten gesteld ; Gezien de wet van 19 Augustus 1861 (Stbl. no. 72); Hebben goedgevonden en verstaan: den appellant niet ontvankelijk te verklaren in zijn bij Ons ingesteld beroep. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State, Afdeeling v°or de geschillen van bestuur. Het Loo, den 28 Junij 1880. WILLEM. Minister van Binnenlandsche Zaken, Six. Accordeert met deszelfs origineel, De Directeur van het Kabinet des Konings, Am wijn. 7°. van 28 Junij 1880, no. 20, houdende beschikking op het beroep van P. van Rijn te Maassluis, vader van den loteling J. J. van Rijn, tegen eene uitspraak van ®ed. Staten van Zuidholland van 20 April 1880 G. S. n°. 40, waarbij, met handhaving der uitspraak van den Militieraad, genoemde loteling voor de dienst is aangewezen(Zie het verslag van de behandeling dezer zaak in Jaargang 1880, bl. 212). Het besluit luidt aldus: Wij WILLEM 111, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassaü, Groot-Hertog van Luxemburg, enz,, ENZ., ENZ. Beschikkende op het beroep, ingesteld door P. van Rijn te Maassluis, vader van den loteling Jan Jacob van Rijn, tegen eene uitspraak van Ged. Staten van Zuidbolland van 20 April 1880 G. 8. no. 40, waarbij, met handhaving der uitspraak van den militieraad, genoemde loteling voor de dienst is aangewezen; 269 Den Raad van State, Afdeeliug voor de geschillen van bestuur, gehoord, advies van 15 Junij 1880, n°. 48; Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsohe Zaken van 25 Junij 1880, litt. G., afd. M. en S.; Overwegende: dat J. J. van Rijn is de jongste uiteen gezin van twee zonen, waarvan de oudste, Pieter, geboren te Maassluis den 7 September 1847, in 1807 wegens het toenmalig afwezig blijven vaneen anderen dienstpligtigen loteling, krachtens art. 270 B°. van 30 Junij 1880, n°. 15, houdende beschikking op het beroep van W. Sruinsma, te Bolsward, tegen een besluit van Oed. Staten van Friesland, van 26 Februari) 1880, n°. 52, waarbij aan het gemeentebestuur van Bolsward vergunning is verleend om het asch- en vuilnisveld te verplaatsen. (Zie het verslag van de behandeling dezer zaak in Jaargang 1880, bl. 208). Het besluit luidt aldus: Wij WILLEM 111, bij de gratie Gods, Koning dek Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., ENZ., ENZ. Beschikkende op het beroep, ingesteld door W. Bruinsma te Bolsward, tegen een besluit van Ged. Staten van Eriesland van 26 Eebruarij 1880 n°. 52, waarbij aan bet gemeentebestuur van Bolsward vergunning is verleend om het ascli- en vuilnisveld te verplaatsen; Den Raad van State, Afdeeling voor de geschillen van bestuur, gehoord, advies van 15 Junij 1880, n°. 43; Op de voordragt van Onzen Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid van 26 Junij 1880, n°. 49, afd. Handel en Nijverheid; Overwegende: dat het gemeentebestuur van Bolsward, om verschillende redenen wenschende het asch- en vuilnisland, gelegen aan de Harlinger vaart, te verplaatsen, aan Ged. Staten van Eriesland vergunning heeft verzocht om het te mogen overbrengen naar een terrein, gelegen aan de Makkumervaart en den weg naar Bxmorra, kadastraal bekend gemeente Bolsward, sectie B n°. 1017, 1020 en 58; dat het gemeentebestuur van Wonseradeel en eenige eigenaars van aangrenzende perceeleu zich tegen de inwilliging van dat verzoek hebben verzet, op grond van binder van ernstigen aard, die veroorzaakt zou worden door den stank en het stuwen der haardasoh en schade door de vermindering van waarde der omliggende terreinen ; dat Ged. Staten niettemin de verlangde vergunning hebben verleend, onder voorgaarde dat; I°. de mestkuilen en gierputten volkomen waterdigt moeten worden bemetseld en dat het bestek daarvan door Ged. Staten moet worden goedgekeurd; 2°. de geheele mest- en aschverzamelplaats moet worden voorzien van eene doelmatige kapbedekking; 3°. bij het vervoer van faecalien alleen gebruik mag worden gemaakt van goed gesloten tonnen; 4°. voor het vervoer van asch, vuil en mest alleen mogen worden gebruikt goed °verdekte pramen en karren; s°. de inrigting, voor zoover die aan den openbaren weg ligt, door houtgewas moet worden omgeven; dat de appellant van Ons de vernietiging van dit besluit heeft verzocht, op grond dat zijne zathe geen 100 M. 272 9°. van 4 Julij 1880, no. 17, houdende beschikking op het beroep van A. Vegter te Zuidbroeh, vader van den loteling K. Vegter, tegen eene uitspraak van Gep. Staten van Groningen van 2 April 1880 n°. 59. waarbij de loteling J. I). Danm van dezelfde gemeente, van de dienst is vrijgesteld wegens broederdienst. (Zie het verslag van de behandeling dezer zaak in Jaargang 1880, bl. 214), Het besluit luidt aldus: Wij WILLEM 111, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Grooi-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Beschikkende op het beroep, ingesteld door Allie Yegter te Zuidbroek, vader van den loteling Koene Yegter, tegen eene uitspraak van Ged. Staten van Groningen van 2 April 1880 n°. 59, waarbij de loteling Jurgen Dieko Damm van dezelfde ge* •heente, van de dienst is vrijgesteld wegens broederdienst; Den Raad van State, Afdeeling voor de geschillen van bestuur, gehoord, advies van 22 Junij 1880, no. 37; Op de voordrag! van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 1 Juiij 1880, litt. N, Afd. Militie en Schutterijen ; Overwegende: dat genoemde Jurgen Dieko Damm, geboren 27 Pebruarij 1860, is de derde zoon van Jurgen Dieko Damm, geboren te üthwerdum, koninkrijk Bruissen; dat de vader met zijne vier zonen, allen in Pruissen geboren, in 1876 is gekomen te Zuidbroek; dat hij aldaar den 23 April van dat jaar bij het gemeentebestuur de verklaring heeft afgelegd, dat hij zich in die gemeente wilde vestigen, en bat hem op den 20 Pebruarij 1877, door de //Königlich Preussische Landdrostei te Aurich” voor hem, zijne vrouw en kinderen, met name in dat stuk genoemd, eene "Entlassungs-Urkunde” is uitgereikt, die op het oogenblik der uitreiking het verlies ber Pruissische nationaliteit te weeg bragt; dat de oudste zoon, geboren 18 Januarij 1857 en dus tijdens zijn ontslag uit liet Bruissische staatsverband, zijn twintigste jaar reeds volbragt hebbende, geenen Ewlitiepligt hier te lande heeft vervuld; dat de tweede zoon zich in 1878 inde dienst heeft doen vervangen dooreen Plaatsvervanger die nog dient en de vierde den militiepligtigen leeftijd nog niet beeft bereikt; dat de militieraad Jurgen Dieko Damm, den loteling van dit jaar, heeft beschouwd derden zoon uiteen gezin van vier zonen, waarvan nog slechts één dient of gediend heeft en hem voor do dienst heeft aangewezen; bat Ged. 274 De Staatsraad be Vkies brengt het volgend verslag uit: Aan de loting voor de nationale militie inde gemeente Heerde hebben in dit jaar deelgenomen de tweelingbroeders Harmen en Gerrit Jan van Werven. Zij belmoren tot een gezin van acht broeders, waarvan zij de jongste zijn en waarvan nog slechts twee hunnen dienstplicht hebben vervuld. Genoemde tweelingbroeders hebben dan ook bij de loting als reden van vrijstelling alleen lichaamsgebreken opgegeven. Gerrit van Werven, die getrokken had n°. 43, is door den Militieraad als ongeschikt afgekeurd. Maar Harmen, die no. 54 had getrokken, is geschikt geoordeeld en als zoodanig voor den dienst aangewezen. Genoemde Harmen is van die uitspraak in beroep gekomen bij Ged. Staten. De Voorzitter van den militieraad berigtte dat diens uitspraak gegrond was op het eerste lid van art. 49 der wet op de nationale militie, daar de Raad van gevoelen was, dat het de bedoeling van den wetgever niet kan geweest zijn om ineen geval als dit, op grond van het laatste lid van dat artikel, van den regel van het eerste lid af te wijken. Ged. Staten namen in hunne uitspraak aan, dat deze tweelingbroeders geen aanspraak kunnen maken om op grond van broederdienst te worden vrijgesteld. Zij overwogen eehter dat volgens den algemeenen regel, van de beide tweelingbroeders één dienstpligtig was en een vrijgesteld moest worden; dat naar art. 49, laatste lid, in zoodanig geval de broeder, die het laagste nommer getrokken heeft, voor den dienst moet worden aangewezen, tenzij anders mogt zijn overeen gekomen, van welke bevoegdheid in dit geval geen gebruik is gemaakt; dat de wet geene uitzondering behelst voor het geval, dat de broeder, die het laagste nommer heeft getrokken, wegens lichaamsgebreken moet worden vrijgesteld; dat de militieraad dus ten onrechte den loteling Harmen, die, het hoogste nummer getrokken hebbende, volgens de wet vrij was van den dienst, voor den dienst had aangewezen. Op dien grond vernietigden Ged. Staten van Gelderland de uitspraak van den militieraad en stelden Harmen van Werven van den dienst vrij. Binnen den wettelijken termijn is hiertegen in beroep gekomen de loteling Gerrit Jan Jager, die bij dezelfde loting n°. 55 getrokken heeft, en door den militieraad voor den dienst is aangewezen. 275 De Commissaris des Konings, ia wiens handen het adres van appellant is gesteld, heeft verklaard zich met de beslissing van Ged. Staten te vereenigen. 111. het beroep van J. Vos, te Bolsward, vaneen besluit van Burg. en Weih. dier gemeente, waarbij hem vergunning is geweigerd voor de oprigting eener koperslagerij. De Staatsraad Heemskerk Az. brengt het volgend verslag uit: Door Jenneke Vos, koperslager te Bolsward, is aan Burg. en Weth. van die gemeente vergunning verzocht om die koperslagerij op te rigten ineen gedeelte der meubelmakerij van S. S. Postema, achter het huis aan den Grooten Dijlakker, wijk C n°. 44, kadastraal bekend gemeente Bolsward, sectie A no. 229. De koperslagerij zou worden uitgeoefend ineen vierkant vertrek, waarvoor de voorzijde en toegangsdeur aan eene opene plaats, de regter zijwand zijnde een steenen buitenmuur aan een tuin grenst, terwijl de twee andere zijden met houten beschotten zijn afgescheiden van de meubelmakers werkplaats. De stookplaats met blaasbalg is aan den buitenmuur ontworpen met een ijzeren rookvanger en steenen schoorsteen. ïwee geburen, de wed. Krins en B. de Vries, hebben bezwaarschriften ingeleverd uithoofde van brandgevaar, voortvloeijende uit de nabijheid der meubélmakerij, die vele ligt brandbare zaken bevat, in hetzelfde perceel. Dit bezwaar hebben B. en W. gegrond bevonden en uit dien hoofde, bij beschikking van 19 Maart 11. n°. 9, de vergunning geweigerd. J. Vos is bij adres van 26 Maart 11. in beroep gekomen bij Z. M. den Koning, en heeft art. 15 der wet van 2 Junij 1875 (Sibl. n«V 95) nageleefd. Adressant beweert dat zijn bedrijf zich bepaalt tot het doen van reparatien, waartoe hij zich gedurende de meeste dagen der week niet van vuur behoeft te bedienen, en beklaagt zich dat B. en W. niet hebben onderzocht, of door het stellen van voorwaarden aan het beweerde brandgevaar kon worden tegemoet gekomen. Ged. Staten van friesland, ter zake gehoord, hebben het advies ingewonnen I°. van B. en W. van Bolsward, welke de inwilliging van het verzoek van adressant als gevaarlijk beschouwen, daarbij verklarende, dat zij de localiteit zeer goedkeuren en dat, indien de adressant niet gedurende de meeste dagen der week, maar dan toch gedurende 2 of 3 dagen, met vuur werkt, dit daar ter plaatse voldoende is om brand te stichten ; 2°. IV. het beroep van E. ter Slaa te Aalten, van eene uitspraak van Ged. Staten van Gelderland van 27 April 1880 n°. 53, in zake de Nationale Militie. De Staatsraad de Vries brengt het volgend verslag uit: H. ter Slaa, wonende te Aalten, heeft acht zoons. De oudste werd in 1858 ingelijfd voor het buitengewoon contingent en reeds den ISden Mei 1859 wegens geeindigden militiediensttijd ontslagen. De tweede is in 1860 wegens broederdienst vrijgesteld. De derde, vierde en vijfde hebben hun vijf-jarigen dienst volbragt. De zesde is vrijgesteld wegens broederdienst. De zevende, genaamd Berend, is als loteling vun 1880 door den militieraad voor den dienst aangewezen. Tegen die aanwijzing is de vader bij Ged. Staten in beroep gekomen, bewerende dat van zijn acht zoons reeds vier gediend hebben en dus zijn zoon Berend aan spraak heeft op vrijstelling op grond van broederdienst Ged. Staten oordeelden echter dat de eenjarige dienst van den oudsten broeder, ingevolge het bepaalde bij art. 50 der militiewet, niet in aanmerking kon komen om dezen loteling van 1880 regt op vrijstelling wegens broederdienst te geven, en handhaafden daarom de uitspraak van den militieraad. Deze beslissing van Ged. Staten, gedagteekend 27 April jl., is blijkens bewijs van ontvangst op 29 April ter kennis van den belanghebbende gebragt. Daartegen is het beroep gerigt dat op 10 Mei bij ’s Konings kabinet is ingekomen. Als grond ter bestrijding der beslissing voert appellant aan, dat al heeft zijn oudste zoon geen vijf jaar gediend, dit van zijn wil onafhankelijk is geweest; dat hom dan ook een paspoort wegens geeindigden diensttijd is uitgereikt, en op grond van dien dienst de tweede zoon indertijd is vrijgesteld. De Commissaris des Konings, op dit appel gehoord, verklaart zich met de beslissing van Ged. Staten te vereenigen, maar betwijfelt of het appel wel tijdig is ingesteld. Appellant heeft nog aan den Raad van State ingezonden vier paspoorten van zijne zoons en een getuigschrift van den burgemeester waaruit het getal zijner zoons blijkt. Niets meer aan de orde zijnde, wordt de vergadering gesloten. 277 Gen-en-iwintigsie Vergadering» Vergadering van Woensdag, 21 Juli] 1880. (Geopend ten 11 ure.) Voorzitter, Jhr. Mr. G. 0, J. van Reenen. Tegenwoordig de leden: Mr. H. C. Verniers van der Loeff, Mr. J. Heemskerk Azn. Referendaris, Mr. G. J. Roijaards. I. De Voorzitter doet voorlezing van de volgende ingekomen Koninklijke besluiten: I°. van 1 Julij 1880, n°. 29, houdende beschikking op het beroep van J. W. van Haagen, koopman te Utrecht, van eene beschikking van Burg. en Weth. dier gemeente dd. 27 Jamarij 1880 n°. 21, waarbij hem vergunning is geweigerd voor de oprigting eener bergplaats van petroleum. (Zie het verslag van de behandeling dezer zaak in Jaargang 1880, bl. 217). Het besluit luidt als volgt: Wij WILLEM 111, bij de gratie Gods, Kohing der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau , Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Beschikkende op het beroep van J. W. van Haagen, koopman te Utrecht, van eene beschikking van Burg. en Weth. dier gemeente dd. 27 Januarij 1880 no. 21, waarbij hem vergunning is geweigerd voor de oprigting eener bergplaats van petroleum; Den Raad van State, Afdeeling voor de geschillen van bestuur, gehoord, advies van 15 Junij 1880, n°. 32; Op de voordragt van Onzen Minister van Waterstaat. Handel en Nijverheid van 26 Junij 1880, n°. 'l7, Afd. Handel en Nijverheid: Overwegende: dat de appellant aan Burg. en Weth. van Utrecht vergunning heeft verzocht om eenen kelder van het perceel, kadastraal bekend als gemeente Utrecht sectie C no, 3896, te mogen inrigten tot bewaarplaats van 25 vaten petroleum; dat op de ingevolge art. 7 der wet van 2 Junij 1875 {SM. n°. 95), gehouden zitting bezwaren tegen dat verzoek zijn ingebragt op grond van gevaar van brand; dat Burg. en Weth. van Utrecht, die bezwaren deelende, bij hunne bovenvermelde beschikking de gevraagde vergunning hebben geweigerd, en dat de appellant, bij zijn adres van 6 Eebruarij 1880 bij Ons in beroep komende, verzoekt, dat de gevraagde vergunning hem alsnog door Ons zal worden verleend, onder alle zoodanige vooraarden als dienstig mogen voorkomen; Overwegende: dat, geheel afgescheiden van het allezins regtmatig verlangen van Burg. en Weth. 279 20. van 1 Julij 1880, n°. 28, houdende beschikking op het beroep, ingesteld door het kerkbestuur der Nederl. Israëlitische gemeente te Utrecht tegen een besluit van 'Burg. en Weth. van 20 Januarij 1880 no. 18, waarbij aan 6'. 11. Brouwers vergunning is verleend voor de oprigting eener smederij. (Zie het verslag van de behandeling dezer zaak in Jaargang 1880, bl. 206.) Het besluit luidt aldus: Wij WILLEM 111, bij de gkaïie Gods, Koning dek Nederlanden, Prins van Oranje-Nassad, Groox-Hekiog van Luxemburg, enz., ENZ., ENZ. Beschikkende op het beroep, ingesteld door het kerkbestuur der Nederlandsch Israëlitische gemeente te Utrecht, tegen een besluit van Burg. en Weth. van 30 Januarij 1880, n°. 18, waarbij aan G. H. Brouwers vergunning is verleend voor de oprigting eener smederij; Den Raad van State, Afdeeling voor de geschillen van bestuur, gehoord, advies van 15 Junij 1880, n°. 43; Op de voordragt van Onzen Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid van 26 Junij 1880, no. 48, afd. Handel en Nijverheid; Overwegende: dat G. H. Brouwers aan het gemeentebestuur van Utrecht vergunning heeft verzocht om zijne smederij, gelegen inde Smeestraat, te verplaatsen naar de Oude gracht op het perceel, kadastraal bekend sectie C no, 2345; dat tegen de inwilliging van dit verzoek bezwaren zijn iugebragt door de eigenaars vaneen belendend perceel en door het kerkbestuur der Nederlandsch Israëlitische gemeente, op grond van vrees voor hinderlijk geraas; dat het gemeentebestuur niettemin de verlangde vergunning heeft verleend onder voorwaarde dat: I°. de smederij, alvorens in werking gebragt te worden, door den Ingenieur over het bouwen moet zijn onderzocht en goedgekeurd; 2°. de vloer der smederij moet worden vervangen door steen en de daarop te plaatsen smidse 0.20 M. verwijderd moet blijven van den noordelijken scheidingsmuur; 30. de rookkap moet worden opgetrokken van metselwerk, rondom ter dikte van een hal ven steen; 4°. de op den zolder en den schoorsteen aanwezige laterbalk moet worden weggenomen, en inde rookleiding aldaar een ijzeren raampje moet worden aangebragt; s°. de uitvoering der werken zal geschieden in overleg met den Isten brandmeester: dat de appellant de vernietiging van dit besluit van Ons hoeft verzocht, op grond dat het geraas der smederij het gebruik van het kerkgebouw en van de nabij gelegen school zou belemmeren; Overwegende: dat wel de wet van 2 Junij 1875 beoogt dat bijzondere aandacht zal worden geschonken aan de belangen van gebouwen bestemd voor de uitoefening der openbare eeredienst en aan scholen, maar dat niettemin nijverheidsondernemingen 280 ook uit de nabijheid der genoemde gebouwen niet kunnen worden geweerd, wanneer er geen vrees bestaat voor gevaar, schade aan eigendommen, bedrijven of de gezondheid of hinder van zoo ernstigen aard, dat het gebruik dier gebouwen zou worden belemmerd; dat in dit geval van gevaar of schade geen sprake is, en dat voor het sohoollocaal, dat dooreen ander gebouw van het terrein waarop de smederij zal komen te staan, is afgescheiden, ook geen hinder van het geraas te vreezen is; dat tusschen het kerkgebouw en het tot smederij bestemd locaal twee open terreinen liggen tezamen ter lengte van 38,25 M., terwijl de smidse en aambeelden nog 7 M. verder van het kerkgebouw af zullen worden geplaatst; dat het niet wel aannemelijk is dat het geraas door het hameren en kloppen in de smederij veroorzaakt, op dien afstand hinder van ernstigen aard zou doen ontstaan in het kerkgebouw, in welks muur, die naar de zijde der smederij gekeerd is, zich slechts een hooggeplaatst vaststaand raam bevindt; dat de voortplanting van het geluid van de nieuwe smederij aanmerkelijk kan worden verminderd, wanneer aan het einde van het daarachter liggend open terrein' op de scheiding van dat terrein en het erf dat tusschen dat terrein en de kerk in I;gt, een muur van voldoende hoogte wordt opgetrokken; Gezien de wet van 2 Julij 1875 (Stbl. n°. 95); Hebben goedgevonden en verstaan: 10. te handhaven de door Burg. en Weth. van Utrecht verleende vergunning, met bijvoeging nog der voorwaarden, dat het terrein achter de smederij moet worden afgesloten door eenen muur van 4 M. hoogte en dat nooit op dat terrein maar alleen binnenshuis mag worden gearbeid; 2°. te bepalen dat de inrigting voltooid en in werking zal moeten zijn binnen drie Waanden na dagteekening van dit besluit. Onze Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid is belast met de uitvoering van dit besluit, waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State, Afdeeling voor de geschillen van bestuur. Het Loo, den 1 Junij 1880. WILLEM. Be Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, G, J. G. Kljseck. Accordeert met deszelfs origineel, Be Directeur van het Kabinet des Konings, i Bij afwezen, A. C. Omcmass, 281 3. van 11 Julij 1880, no. 21, houdende beschikking op het beroep, ingesteld door Pieter Zaaijer Jz. te Dirhland, vader van den hteling Jacob Zaaijer, tegen een uitspraak van Ged. Staten van Zuidholland van 13 April 1880 G. S. n°. 37, waarbij, met vernietiging der uitspraak van den militieraad in het ie district van die provincie, de hteling Cornelis Polluit van de dienst is vrijgesteld wegens broederdienst. (Zie het verslag van de behandeling dezer zaak in Jaargang 1880, bl. 215). Het besluit luidt aldus: Wij WILLEM 111, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassaü , Groot-Hertog van Luxemburg , enz., ENZ., ENZ. P Beschikkende op het beroep, ingesteld door Pieter Zaaijer Jz. te Dirksland, vader van den loteling Jacob Zaaijer, tegen eene uitspraak van Ged. Staten van Zuidholland, van 13 April 1880 G. S. nO. 37, waarbij, met vernietiging der uitspraak van den militieraad in het 4e district van die provincie, de loteling Cornelis Bolluit van de dienst is vrijgesteld wegens broederdienst; Den Baad van State, Afdeeling voor de geschillen van bestuur, gehoord, advies van 30 Junij 1880 no. 47; Op de voordrag! van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 8 Junij 1880, la. G., Afd. Militie en Schutterijen; Overwegende: dat Cornelis Bolluit is de jongste uiteen gezin bestaan hebbende uit vijf broeders, waarvan de oudste. Jan Jacob, op 7 Mei 1864 bij de militie is ingelijfd en volgens het overgelegd extract-stamboek, op 25 April 1868 als deserteur is afgevoerd; de tweede is vrijgesteld; de derde, na twaalfjarige dienst als vrijwilliger bij s Bijks marine, op 20 Junij 1878 in dienst is overleden en de vierde is vrij gestild wegens broederdienst; dat voor de vrijstelling van laatstgenoemden is aangenomen dat de vermelding op het extract-stamboek nopens de afvoering van den oudsten broeder als deserteur onjuist is, en dat die broeder gedurende een zeereis in 1866, aan boord zijnde is overleden; dat de militieraad niettemin den vijfden broeder voor de dienst heeft aangewezen, maar dat Ged. Staten, uitspraak doende in hooger beroep, hem hebben vrijgesteld op dezelfde gronden waarom de vierde was vrijgesteld; Overwegende: dat bij den militieraad zijn overgelegd twee openbare acten, opgemaakt te New-York den 6en 7 April 1868 en gelegaliseerd door den consul-generaal der Nederlanden aldaar, houdende: I°. dat uit het manifest of de lijst van passagiers van het schip of vaartuig Yorlctown, gezagvoerder BL D. Driver, in deze haven aangekomen van Londen, Engeland, op den 9 November 1866, blijkt, dat aan boord van genoemd vaartuig was een passagier Jean Balwit, geboortig van Holland, en dat verder blijkt dat genoemde Jean Balwit is overleden gedurende de reis, en 2». dat door Henry D. Driver is verklaard dat een passagier, genaamd Jean Beluit of Belwit, te Londen aan boord is gekomen van het schip Yorlctown, bestemd naar New-York inde Yereenigde Staten, en dat genoemde Beluit of Belwit is overleden aan de 282 cWera aan boord van voormeld schip, ten 11 uur voormiddags, op den 24 October 1866 en in zee is begraven: dat voorts twee personen te Melissant en een persoon te Dirksland wonende, zich bereid hebben verklaard te getuigen, dat Jan Jacob Bolluit, gewoonlijk genaamd Jean Heluit, in het najaar van 1866 op reis is gegaan en dat zij korten tijd daarna bebben gehoord dat hij aan boord vaneen schip aan de cholera was overleden; dat het overlijden van Jan Jacob Bolluit in dit bijzonder geval, waar geen acte Vatl overlijden kan worden overgelegd omdat het sterfgeval heeft plaats gehad op een Vreemd schip, naar den regel van art. 62 van het Burgerlijk Wetboek kan bewezen worden door bescheiden en door getuigen; dat uit de overgelegde stukken voldoende blijkt dat Jan Jacob Bolluit den 24 October 1866 is overleden in dienst zijnde; dat hij dus ten onregte als deserteur is afgevoerd in 1868; Gezien de wet van 19 Augustus 1861 (Stil. n°. 72); Hebben goedgevonden en verstaan; te handhaven het bovenvermeld besluit van Ged. Staten van Zuidholland en het daartegen ingesteld beroep ongegrond te verklaren. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit Gesluit, waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State, Afdeeling v°or de geschillen van bestuur. Het Loo, 11 Julij 1880. WILLEM. 6 Minister van Binnenlandsche Zaken, Slx. Accordeert met deszelfs origineel, De Directeur van het Kabinet des Konings, Bij afwezen, A. C. Oltmans, Re/. d°. van 11 Julij 1880, n°. beschikkende op het beroep van T. de Jong te Sneek, vaneen besluit van Ged- 283 Staten van Friesland van 8 Mei 1880 nO. 57, Xe afd., M. en S., waarbij de aanwijzing van zijn tweeden zoon Pieter, loteling van dit jaar uit de gemeente Sneek, tot de dienst bij de Nationale Militie is gehandhaafd; Den Raad van State, Afdeeling voor de geschillen van bestuur, gehoord, advies van 2 Julij 1880 n°. 52; Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 8 Julij 1880, K F., afd. Mil. en Schutt.; Overwegende: dat adressant verzoekt dat zijn zoon Pieter uithoofde van broederdienst zal worden vrijgesteld van de dienst bij de nationale militie; dat Pieter de Jong is de tweede uiteen gezin van drie broeders, waarvan de oudste, in 1873 voor de dienst aangewezen, een plaatsvervanger heeft gesteld, die, op 13 Junij van dat jaar ingedeeld bij het 7e regement infanterie, den 9den Augustus d. a. v. eene verbindtenis heeft aangegaan als vrijwilliger voor zes jaren bij de koloniale troepen, den 13den September van dat zelfde jaar, op zijn verzoek, is herplaatst bij ovengenoemd regiment en op 29 December daaraanvolgende met een briefje van ontslag is weggezonden; Overwegende; dat art. 50 sub 7 der militiewet vrijstelling wegens broederdienst slechts toekent wanneer de broeder een plaatsvervanger heeft gesteld die of alsnog in dienst is, of wegens ziekelijke gesteldheid of gebreken door de dienst bekomen, ontslagen of gedurende zijn diensttijd overleden is, of na drie jaren te hebben ge* diend, wegens ziekelijke gesteldheid of gebreken, niet door de dienst bekomen, is ontslagen, of na 3 jaren bij de militie te hebben gediend, tengevolge van eene uitspraak van den militieraad of van Ged. Staten, uit de dienst is ontslagen; dat de plaatsvervanger, door den oudsten broeder gesteld, niet valt onder eender genoemde categorien, en derhalve diens dienst geen regt op vrijstelling kan verleenen aan Pieter de Jong; Gezien de wet van 19 Augustus 1861 (Stbl. n°. 72J; Hebben goedgevonden en verstaan: met handhaving van het besluit van Ged. Staten van Friesland van 8 Mei jl., het daartegen door adressant ingesteld beroep te verklaren ongegrond. Onze Minister van Binnenlnndsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State, Aftiteling voor de geschillen van bestuur. Het Loo, den 11 Julij 1880. WILLEM. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Six. Accordeert met deszelfs origineel, De Directeur van het Kabinet des Konings, Bij afwezen, A. C. Oi.xmans, 284 Aan de orde is: JI. het beroep van J. P. Kade maker, chocoladefabrikant te ’s Gravenhage, tegen eon besluit van Burg. en Weth. dier gemeente, in zooverre daarbij voorwaarden zijn Verbonden aan de hem verleende vergunning tot oprigting vaneen stoomwerktuig. Be Staatsraad Yeknibes van dek, Loei-'F brengt het volgend verslag uit: Bij beschikking van 15 Maart 1880 no. É?® Ie afd., is door Burg. en Weth. van 13 5 s Gravenhage aan J. P. Rademaker aldaar, op zijn verzoek vergunning verleend tot het oprigten vaneen stoomwerktuig van zes paardenkrachten in zijn chocoladefabriek in het perceel gelegen inde Schoolstraat aldaar no. 23 en kadastraal bekend als gemeente 's Gravenhage sectie L nG. 1688. Die vergunning is echter geen onvoor-waardelijke, en tegen enkele der gestelde voorwaarden is de verzoeker bij den Koning 111 beroep gekomen. Al. 2 van art. 15 der wet van 2 Junij 1875, SM. n°. 95, is bij dat beroep in acht genomen, en wat het voorschrift van al. 1 van dat wetsartikel betreft, doen Qed. Staten van Zuidholland bij hun advies omtrent deze zaak opmerken, dat de °Penbare afkondiging der vergunning in het Dagblad van Zuidholland en ’s Oravenfla0e dd. 16 Maart 11. is geschied, en dat des appellants adres op 30 Maart 11. bij 8 Kouings kabinet is ingekomen, Be voorwaarden nu waartegen appellant bezwaar maakt, zijn, naar het oordeel van en hoofdingenieur van den Provincialen Waterstaat en naar de daarmede overeenkomstige zienswijze van Ged. Staten van Zuid-Holland, nuttig en noodig, weshalve ‘fit collegie dan ook tot afwijzing van het beroep adviseerde. Zij gelden, zoo als in het adres van appel breedvoerig wordt uiteengezet en aangodrongen: , I°. dein den achtergevel te maken deur, voorwaarde b. der vergunning; 2°. het bevestigen der ijzeren hangers of stoelen, die de beweging naar den molen boeten overbrengen, aan bindten, geheel in des aanvragers eigen muren liggende; V(iorwaarde e.; 3°. het stoken alleen van cokes, voorwaarde/. I°.; en 4°. het verbod om de machine te laten werken tusschen des avonds elf en des °chtends zeven ure. Nadat de overweging van dit geschil krachtens ’s Konings magtiging van 1 Junij no. 111. het beroep van 6. C. Tromp te Lisse, vaneen besluit van Ged. Staten van Zuidholland van 14 April 3880, B. »o. 696, le afd. G. S. n°. 48, houdende afwijzing zijner reclame tegen, den ligger der wegen en voetpaden inde gemeente Lisse. De Staatsraad Verniers van der Loeit brengt het volgend verslag uit: G. C. Tromp, bloembollenkweeker te Lisse, heeft tot Ged. Staten van Zuidholland het verzoek gerigt, dat de sub n°. 11 op den legger der voetpaden en wegen inde gemeente Lisse vermelde Vuursteeg (of Viersteeg) daarvan zou worden geroyeerd) naardien hij dien weg, annexe aan zijn land en hem in eigendom toebehoorende, tot bloembollenland wenschte te gebruiken. Bij hunne resolutie van 14 April 1880, G. S. no. 48, hebben Ged. Staten voornoemd, de bezwaren door den verzoeker tot adstructie aangevoerd ongegrond verklaard en den Viersteeg dienovereenkomstig als openbaren weg op den legger gehandhaafd. Van die resolutie, den 25 April d. a. v. afgekondigd, is de verzoeker bjj adres van 19 Mei d. a. v. in beroep gekomen bij Z. M., waarna, krachtens ’s Konings mag' tiging van 17 Junij 11. n°. 18, de overweging van dit geschil bij deze afdeeling >s aanhangig gemaakt. Zoowel bij zijn adres van appel, als bij eene memorie aan deze afdeeling ingediend» heeft de appellant vooral trachten te staven de waarheid van zijn bewering, dat namelijk hij appellant, jure civili, eigenaar is van den weg waarover het geschil loopt' 286 Hij heeft daartoe overgelegd eene koopacte van den jare 1858, waarbij zijne predecesseuren, naar hij beweert, dien eigendom verkregen hebben, en eene acte van scheiding, versterkt en verbeterd dooreen mede overgelegde acte van rectificatie van den jare 1879, waarbij dan de eigendom aan hem zelven zou zijn overgedragen. Ged. Staten van Zuidholland hebben opzigtens die bewering deels reeds in hunne aangevallen redactie zelve, deels in hun omtrent het appel uitgebragt advies, tweeërlei bedenkingen: Vooreerst, dat al die stukken nog geenszins iets anders zouden bewijzen dan dit: dat de predecesseuren van den appellant en te zijner tijd ook deze zelf, verkregen hebben den eigendom van de beiderzijdsche bermen, kadastraal bekend als gemeente Lisse, sectie B n. 359 en sectie C nos. 956 en 958 gedeeltelijk, maar niet van het onderwerp juist in geschil, namelijk den tusschen die bermen ingesloten weg, die, in onderscheiding der bermen, bij het kadaster geen nommer draagt. 287 Terwijl derwijze het geschil over en weer door Ged. Staten en den appellant is toegelicht, is nog van het provinciaal R. C. kerkbestuur te Lisse eene missive ingekomen, houdende aandrang op verwerping van het beroep, op grond van het groot belang van velen bij het behoud dezer sedert onheugelijke jaren bestaande gemeenschap. De appellant verzoekt om eenig uitstel van de behandeling der zaak, omdat de regtsgeleerde, die zijne belangen zou voordragen, zich thans buitenslands bevindt. De Voorzitter schorst voor eenige oogenblikken de openbare vergadering en deelt na de heropening der zitting mede, dat het verzoek is toegestaan en de voort, zetting der behandeling is bepaald op den Isten September aanstaande. IV. het beroep van E. J. van Brussel te Utrecht, vaneen besluit van Burg. en IVeth. dier gemeente, dd. 6 April 1880 na. 32, waarbij hem vergunning is geweigerd tot oprigting eener smederij. De Staatsraad Verniebs van der Loeit brengt het volgend verslag uit; Bij beschikking van 6 April 1880 n°. 32, hebben Burg. en Weth. van Utrecht geweigerd de door H. J. van Brussel aangevraagde vergunning tot oprigting eener smederij op het perceel, kadastraal bekend als gemeente Utrecht, sectie A n°. 2182. Die weigering steunde op de overweging, dat bedoeld perceel, aan de St. Annastraat gelegen, slechts 16 meters verwijderd is van de H. Willebrorduskerk, en dat alzoo de beoogde inrigting stoornis veroorzaken zou inde godsdienstoefeningen binnen dat gebouw. Met inachtneming van de voorschriften der wet van 2 Junij 1875, Stbl. n°. 95, is de verzoeker tegen die beschikking in beroep gekomen bij Z. M. In zijn daartoe strekkend adres dd. 11 April 1880, wijst de appellant er op, dat de meest nabijzijnde muur van het kerkgebouw, te weten de westelijke, niet anders dan geheel geslotene, vaststaande ramen heeft; dat eerst in het tweede raam van den zuidelijken muur zich een klein beweegbaar gedeelte bevindt; dat al de ramen zoo hoog boven den grond der straat zijn, dat het geluid ze naauwelijks bereiken kan; en dat de muren van het gebouw te dik zijn om eenig geluid door te laten. De appellant vermeent mitsdien dat stoornis ten deze inderdaad niet te vreezen is, te minder nog, omdat dan toch des Zondags inde smederij niet zou worden gewerkt. Het gemeentebestuur van Utrecht en zoo ook Ged. Staten in dat gewest, te dezer zake gehoord, vermeenen tot afwijzing van het beroep te moeten adviseren, voornamelijk op grond van het feit, dat aan de St. Annastraat drie ingangen voor de kerk aanwezig zijn, en daarvan de meest westelijke, die dan slechts op 16 M. afstand is van het bewuste perceel, steeds in gebruik is. Nadat de overweging van dit geschil krachtens ’s Konings magtiging van 19 Junij 11. Hoofdzakelijk wordt daarbij aangevoerd, dat van de bewuste drie ingangen, de eene geen toegang geeft tot de kerk, maar tot de sacristie; de andere, de middelste, de zoogenaamde hoofdingang, nooit gebruikt wordt, en naar de tegenwoordige inrigting der kerk, voor toegang niet meer bestemd is; en de derde, de naastbij zijnde dan, eerst op een ruim portaal uitkomt, hetwelk afgesloten is van het inwendige der kerk, hetwelk eerst dooreen tweede binnendeur wordt bereikt. En verder, dat weinige meters westelijk van adressants perceel eene smederij bestaat, die nooit tot klagten aanleiding heeft gegeven; terwijl in adressants perceel zelf, sedert jaren een koperslagerij en blikslagerij zijn uitgeoefend waarover nooit geklaagd is, en thans èn door het kerkbestuur èn door het gemeentelijk en gewestelijk bestuur geheel wordt gezwegen. De appellant behandelt bij zijn memorie verder ook nog de bezwaren door andere buren oorspronkelijk geopperd, doch die bereids door het gemeentbestuur buiten aanmerking zijn gelaten, en verwacht, op grond vaneen en ander, dat hem alsnog zijn verzoek zal kuunen worden toegestaan, des noods onder voorwaarde van sluiting van deur en ramen gedurende de openbare godsdienstoefening inde St. Willebrorduskerk. Naar aanleiding dezer memorie is nog, op verzoek van deze Afdeeling, door Ged. Staten van Utrecht, het advies ingewonnen van den hoofd-ingenieur van den Waterstaat in het 8e district. Deze nu bevestigt in dat stuk de juistheid der plaatsbeschrijving bij des appellants memorie gegeven; en, na gewezen te hebben °p de groote overeenkomst die er bestaat tusschen deze aanvrage en die van G. H. Brouwers te Utrecht, door het Israëlitisch kerkbestuur bestreden en bij Z. M. beslissing van 1 Julij 1880 n°. 28 toegestaan, besluit gezegd advies aldus; "Eindelijk is nog op te merken dat de St. Annastraat is een zeer onaanzienlijke zijstraat, juist geschikt voor de vestiging van dergelijke bedrijven, dat de aan die straat liggende gevel der R. C. Kerk is de achtergevel, terwijl de voorgevel met den boofdingang ligt aan de ruime en breede Minnebroederstraat; dat in het bewuste perceel tot in 1879, dus vóór, tijdens en na den bouw der kerk, een koper- en blikslagerij gevestigd was, mede een dier inrigtingen bedoeld bij de wet van Junij 1875; »dat in dezelfde St. Annastraat ongeveer 25 meter ten Westen van het bewuste Perceel een smederij gevestigd is, die bij uitbreiding der kerk meer inde nabijheid der kerk zou komen.
| 19,016 |
MMUBMA01:000182001:mpeg21_11
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,868 |
Waarheid in liefde; een godgeleerd tijdschrift voor beschaafde christenen, 1868, 01-01-1868
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,731 | 13,596 |
De idee a priori is bij den metaphysicus, die de natuur uitdenkt in de plaats van haar waar te nemen, een systeem, dat menigmaal aan de feiten hevig geweld aandoet. Bij den waarnemer daarentegen is zij niets dan eene vraag, die hij richt tot de natuur met het vaste besluit, om haar antwoord aan te nemen, wat het ook zij, en daaraan, als het wezen moet, de ideële schepping \an zijn geest ten offer te brengen. Maar zonder deze vraag zou er geen wetenschap bestaan. Hierom verheft de schrijver de idee a priori met warm gevoel. Hare verschijning is geheel van zelf (spontaan) en individuëel. Het is een bijzonder besef, een eigen iels, door de oorspronkelijkheid, de vinding, het genie van elk 111'tbijzonder gevormd. Het gebeurt, dat een feit of eene opmerking zeer lang den geleerde voor oogeu is zonder hem iets in te geven. Maar op eens komt een straal van licht! De nieuwe idee verschijnt dan met de snelheid van het weerlicht, als eene soort van plotselinge openbaring. Zij toont ons op eens eene nieuwe of onverwachte verhouding tusschen de dingen, die de geest niet bespeurde. De menschen, die het voorgevoel van nieuwe waarheden hebben, zijn zeldzaam. Ontdekkingen zijn het, welke de bevorderaars van nieuwe en vruchtbare ideën doen. Het is niet het nieuwe feit, 'twelk in werkelijkheid de ontdekking uitmaakt, maar de idee, die zich hecht aan het feit. De feiten zijn noch groot noch klein door zich zelve; de grootheid is alleen in de idee, die door het feit wordt gewekt, nergens elders. Yoor de verklaring van dit verschijnsel weet Bernard geen andere oorzaak aan te wijzen dan een voorgevoel, 'twelk duister en flauw bij gewone geesten is, maar levend, werkzaam, lichtgevend bij verhevener geesten, die op eens een oordeel hebben over de wijze, waarop de zaken moeten samenhangen. „Men kan zeggen, dat wij in den geest de intuïtie of het besef van de wetten der natuur hebben; maar wij kennen er den vorm niet van/' Caro is hierbij getroffen door de overeenstemming van Bernards denkbeelden met de theorie der wetenschappelijke vinding door Goethe in zijne Aphorismen uiteengezet. Maar de dichter, die zich eerst bijna met dezelfde woorden als de phvsioloog heeft uitgedrukt, herneemt daarna zijne rechten en spreekt: „Het is eene openbaring, die zich van binnen naar buiten ontwikkelt, die den mensch voorgevoel geeft van zijne gelijkvormigheid met de Godheid. Yeel omzichtigheid en bedachtzaamheid is er noodig in ons omgaan met die leer der ideën a priorij om niet weder door haar tot allerlei inbeeldingen te komen. En zware arbeid en lange studie is er noodig, eer wij ons aan die ideën mogen vertrouwen. Wij mogen het met, dan nadat wij deze intuïtie, dit zwevend gevoel der dingen hebben omgevormd in eene verklaring a posteriori, gegrond op de expérimentale studie der feiten. Maar genoeg: het is van ons, het is van onze ideën, het is van den innerlijken grond onzer rede, liet is van de vruchtbare werkzaamheid van onzen geest, dat elke ontdekking uitgaat, die de wetenschap vooruitbrengt of vernieuwt. De beweging in ons gebracht is het, die zich meedeelt aan geheel de methode, en die dat zoo ingewikkeld toestel van waarneming en proefneming in gang brengt, waaruit de theorie, d. i. de wetenschap, inoet voortkomen. Daarmede zijn wij weder verre van de tabula rasa (van de onderstelling, dat de menschelijke geest niets is, dan eene schoone lei, waarop de buitenwereld schrijft), en verre van de bekrompene, onvoldoende verklaringen van het empirisme. En is het waar, zoo als Goethe verzekert, dat in den menschelijken geest ideële inzichten bestaan, die beantwoorden aan de wetten der werkelijkheid, en, zoo als Claude Bernard zegt, dat wij in den geest de intuïtie of het besef van de wetten der natuur hebben: hoe zou dit verband dan kunnen bestaan, zoo het niet was teweeg gebracht door eene vooraf overlegde (pruconQue) harmonie tusschen de wereld en den menschelijken geest? Of zou liet een toevallig zamentreffen zonder bedoeling zijn? Dat zou waarlijk het wonder van het toeval wezen ! Maar zoo de orde in de wereld blijkbaar het gevolg is van een groot plan, en de menschelijke rede bestemd is om die orde te vatten, zoodat zij in zich heeft een onbestemd beeld, waarvan de ervaring de duistere sporen en het nog zwevend afdruksel zal moeten doen in 't leven treden, kan dan onze geest weerstand bieden aan eene zoo natuurlijke gevolgtrekking als deze, dat er een plan in de natuur is gevolgd, en de beelden in de inzigten van onze rede ingedrukt aan dezelfde eerste oorzaak zijn toe te schrijven? Ook Chevreuil, die in al zijne werken, maar vooral in zijne Lettre a M. de Fittemain en in zijne Histoire des connaissances climiques, nieuwe fijne inzichten in de philosophie der expérimentale wetenschappen heeft ontwikkeld, heeft zich beijverd , om de spontaneïteit (de zelfwerkzaamheid) van den geest in 't licht te stellen en te doen gelden. Ja Berthelot, La science positive et la science ideale (in de Revue des deux mondes 15 Nov. 1863) erkent, dat er nog iets anders kan begrepen worden, dan de betrekkingen der verschijnselen, en dat het mogelijk is buiten de grenzen, waar de positive wetenschap blijft staan, zonder te veel mysticisme, de omtrekken te bespeuren en de schets te maken van zekere ideële wetenschap waar de eerste beginselen, de oorzaken en de bedoelingen hunne plaats zullen hervinden en deze wettiglijk zullen behouden , zoo men gestaag de grensscheidingen handhaaft, die de twee rijken scheiden. En laat ons verder zien, hoe Bernard zich over het leven uitlaat. Zeker, hij is de man niet, om de verschijnselen hiervan te onttrekken aan het beginsel van het determinisme. Doch men merke het wel op — hij zegt ons wel, dat het leven zich altijd vertoont in samenwerking en parallelie met physico-chemische toestanden; maar geenszins zegt hij ons, dat het daaruit voortspruit als uit zijn beginsel. Het is aan deze voorwaarden en wetten onderworpen, zonder daarvan het uitwerksel te zijn. Al strekte de wetenschap iederen dag de tusschenkomst der algemeene wetten van de stof in de levensverschijnselen verder uit, dan zou men nog nooit iets anders kunnen bewijzen dan deze zaak, dat die verschijnselen eenmaal in hun geheel geordend afhankelijk zijn van de physica 1808. lq en de chemie. Maar dit bewijst niets omtrent den oorsprong van het leven zelf; bewijst niet, dat het begin van het leven een mechanisch, physisch of chemisch feit is. Ook heeft Bernard, terwijl hij het leven zoekt te omschrijven met een woord, dat het karakter der levenswetenschap voor hem met juistheid zou bepalen, geen ander woord kunnen vinden dan schepping. Het organisme, eenmaal geschapen, is een werktuig, dat noodzakelijk volgens de physische en chemische efgenschappen van zijne bestanddeelen werkt. Maar nooit zal de positive wetenschap, naar de erkentenis van den geleerden physioloog, het begin, het hoe, van dit organisme verklaren. Hetgeen het levend werktuig kenmerkt, zegt hij, is niet de aard van zijne physische en chemische eigenschappen, hoe zamengesteld die wezen mogen, maar wel de schepping zelve van dit werktuig, die zich voor onze oogen ontwikkelt in de toestanden, die haar eigen zijn, en naar eene bepaalde idee, die uitdrukt de natuur van het levende wezen en het innerlijke wezen van het leven. In elke levende kiem is dus eene scheppende idee, die zich ontwikkelt en openbaart door de organisatie, die niet afhangt noch van physica noch van chemie, die alleen behoort tot het domein van het leven. Het is deze idee, „bestuurderesse van de levensontwikkeling ," die in het levend organisme de centrale eenheid schept, den innerlijken zamenhang van de deelen, de overeenstemming, de harmonie van het geheel; zij is het, die de ontwikkeling van het wezen naar zijne bestemming henen leidt. Terwijl dan het begrip van eind-oorzaken (van krachten, door een levend wezen gebruikt, om een bedoeld einde te veroorzaken) noodzakelijk vreemd blijft aan de studie van den physicus en den chemicus, kan dat niet even zoo wezen voor den physioloog. Het leven is iets anders dan eene weiking van de physico-chemische krachten en eigenschappen in gegevene omstandigheden. Het gaat aan de ontwikkeling der organische eigenschappen vooraf, en deze laten zich alleen door het leven verklaren. En ziedaar op eens het begin van het leven buiten de reeks der stoffelijke verschijnselen geplaatst, en de eindbedoeling in hare rechten op hare rechte plaats hersteld door een geleerde, die zoovele jaren heeft doorgebracht in het waarnemen der levensverschijnselen. Ziedaar zwijgende oorzaken aangetroffen aan de grenzen van de positive wetenschap, en die, zoo zij niet antwoorden op de vragen der experimentale methode, op veel beteekenende wijze antwoord geven op de vragen der mefapliysica. In die oorzaken, die zich plaatsen op de grenzen der stoffelijke werkelijkheid, hoort de philosophie (en zou het eene illusie zijn P) den weerklank van de scheppende werkzaamheid, die door haar werkt, die door haar onophoudelijk de gedaante der wereld vernieuwt en door de eeuwen heen het wonder van het leven voortzet. Hier begint dus ook de metaphysische wetenschap. De met de hand van den physicus en den chemicus opgehangen keten der verschijnselen vat zij weder op, en hecht deze aan de eerste oorzaken. Staat de positive wetenschap dit toe ik zeg met, dat dit voldoende is, maar het is iets althans en sluit groote consequenties in zich. Men zegt ons in edele taal, dat de philosophie de tolk is van het eeuwig streven van de menschelijke rede naar het onbekende; dat de philosophie door zich altijd te houden in de hoogere gewesten, in de verhevene sferen der wetenschappen, aan hét wetenschappelijk denken eene beweging mededeelt, die het levend maakt en veredelt; dat zij altijd bezig in de onuitputtelijke oplossing van groote vraagstukken het heilig vuur van 't onderzoek onderhoudt. Inderdaad: de philosophie is niet nutteloos en heeft met uitgediend. Zij doet de wetenschap opklimmen tot de oorzaak of de bron der dingen; zij toont aan, dat er buiten de physica en chemie of de natuurwetenschap vraagstukken zijn, die de menschheid raken, die deze zelf niet heeft aangeraakt en die zij niet oplost door ze te onderdrukken. Men weet niet, zegt men ons, of dit streven van den menschelijken geest 18* een eind zal hebben, een grens zal vinden. Maar wat doet dit af? De expérimentale wetenschap betuigt met dit alles, hoezeer zij verschilt van dat positivisme, dat de philosophische waarheden afwijst en zou willen verbannen. Zij zegt: „Deze zaken ontkennen, zou niet wezen ze vernietigen; het zou zijn, de oogen sluiten en gelooven, dat liet licht niet bestaat. Nog ééne opmerking. Is hier gedurig sprake geweest van het determinisme der exacte wetenschap, men bedenke, dat dit woord hier iets anders beteekent dan in het gewone gebruik, als men van zielkunde en wereldregering spreekt. Zulk eene determinatie, als die wetenschap met behulp van hare instrumenten en berekeningen geeft, kan uit den aard der zaak met bestaan omtrent de dingen, die de metaphysische philosophie onderzoekt. Men mag haar dus ook niet van deze eischen en niet daarin het recht van het bestaan der metaphysica stellen, om dan het in dien zin niet gedetermineerde van de zaken, met welke zij zich bezig houdt, voor hersenschimmen of droombeelden te verklaren. Maar eene expérimentale wetenschap, zoo als wij die hier leerden kennen, zal dit ook allerminst. Zij erkent, dat er eene werkelijkheid kan bestaan, die niette bereiken is met onze stoffelijke werktuigen, hoe ook geholpen door becijfering en bestuurd door de macht van den geest. Trouwens die geest zelf, wat is hij, indien niet eene der ongedetermineerde werkelijkheden? En de expérimentale wetenschap rekent hem tot het meest wezenlijk bestaande, en heeft met eene bewonderingswaardige nauwkeurigheid beschreven het vruchtbaar gebruik van zijne spontane of uit zich zelf ontstaande werkzaamheid in de methode der positive wetenschappen, onder den vorm van de idee a priori, die de proefnemingen bestuurt en de groote wetten der natuur openbaart. Nog eens dan ten slotte. Zie hier het geweldig verschil tusschen deze wetenschap en het positivisme. De eerste wil alleen de wetenschappelijke methode bepalen, het laatste wil eene philosophie vestigen. De eerste is met het hare volkomen in haar recht; het laatste vergrijpt zich aan het recht van iets anders door te besluiten en te beslissen omtrent een orde van zaken, met welke liet niets te maken heeft. Tot zooverre Caro. Ik voor mij onderschrijf niet alles, wat hier over de idee a priori gezegd en van haar beweerd is. Ik geloof zelfs, dat deze benaming niet gelukkig is, en zij ons de juiste bedenkingen van Leibnitz tegen de ideae innatae van Descartes moet herinneren.' Maar ééne zaak is er, die voor mij reeds genoeg is, om mij geheel tegenover het positivisme en aan de zijde der hier voorgestane wetenschapsleer te plaatsen. Zij is deze: dat het eene even willekeurige als vergeefsche uitspraak is, dat de wetenschap zich alleen met de waarneming en verklaring der verschijnselen en hunne naaste oorzaken heeft in te laten. De menschelijke geest heeft nu eenmaal de bepaalde neiging, aandrift en behoefte, om naar de kennis van het wezen der dingen te staan. Laat alle wetenschapsleer en methodologie het afkeuren en verbieden: het kan niet baten. Ja laat er straf, laat er de doodstraf op gesteld worden: het kan evenmin baten, als dat men daarmede het vrije denken en liet vrije oordeelen van 't geweten zou willen weren. En hierom reeds is het in de wetenschapsleer en de methodologie een onverstandig dogmatisme, en in het allerminst empirisch, dit stellig bestaande, welks bestaan door geheel de geschiedenis van het menschelijk denken is gestaafd, niet te erkennen, daarmede niet te rekenen, daaraan zijn recht te ontzeggen. joaknes tideman. 1 De geachte steller kou niet weten, wat over deze beginselen in onze rede, die niet als ingeschapen denkbeelden, maar als grondwaarheden en grondslagen voor allerlei kennis, met onze rede zelve in ous gelegd zijn, in ditzelfde nummer van het Tijdschrift bl. 251—354, 256—259 is gezegd. Ook heb ik er over gesproken in mijne Theol. Natur. ed. 4, p. 19—29. Geen vraagstuk is tegenover het empirisme eu materialisme thans meer aan de orde dan dit. Het verdient van alle zijden meer onderzocht te worden, dan dusverre is geschied. G. HF,GELS WIJSBEGEERTE TEGENOVER NATUUR EK KUNST. Het wordt hoe langer zoo duidelijker door velen ingezien, dat de wijsbegeerte van Hegel gelijk op de beoefening der godsdienst, zoo ook op het genot der schoone natuur en der fraaije kunst verlammend werkt. Het hapert hier niet aan deze of die stelling; het hapert aan het stelsel. Zoo verklaart een geprezen schrijver over de aesthetica of de leer van den smaak:1 „Hegels leer moet, wat haar beginsel zelf betreft, worden afgebroken , wanneer wij den grond voor eene aesthetica willen verkrijgen, die aan de feiten der natuur en aan de gevoelens onzer ziel regt laat wedervaren. Want voor Hegel is de natuur niet het werk van den zelfbewusten Meester, niet de openbaring des eeuwigen Geestes en zijner scheppende gedachten, maar eene ontlediging en afval der logische idee van haar zelve. Immers hij noemt de natuur de onopgeloste tegenspraak en verklaart, dat het leven in haar aan de onredelijke uiterlijkheid is overgegeven." Behalve vele andere vragen, die over dit beginsel van Hegels wijsbegeerte zijn te doen, zou ik ook wel eens, indien ik er een antwoord op kon hooren, deze willen opwerpen: Waar is toch die idee, waarvan Hegel en vele anderen zoo vaak spreken, te vinden? In de sterren of wolken, in de boomen of metalen, in de bergen of rivieren? Zoo niet hierin, maar in een redelijk wezen, waarom wordt dan van dit redelijk wezen, niet gesproken? Heerscht er eene idee in en over het heelal, dan moet zij de idee zijn van een ideënvormend wezen, dat is van God. Weigert gij God te noemen, zwijg dan ook van ideën, en erken alleen de stof, dat is, wees materialist. ') Carrière, Aesthetik, bl. 239, volgens F. Nippold, Neueste Kirchengeschichte, bl. 256, EENE ZWARTE BLADZIJDE OVER CHINA. NAAR G. SCHLEGEL. In de f erhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van kunsten en wetenschappen, D. XXXII, in 1866 uitgegeven, vindt men, behalve eene vertaling van een Chineschen roman en een uitvoerig berigt over een geheim verbond onder de Chinezen, op de orde der Vrijmetselaren eenigzins gelijkende, beide van de hand van den heer G. Schlegel, translateur van het gouvernement voor de Chinesche taal te Batavia, ook een kort opstel van dezelfde hand over de prostitutie in China. De doorkundige Sinoloog is door geen vooringenomenheid voor de evangelische zending in China verblind, zoodat hij uitliefde tot haar misschien donkerder zou zien. Integendeel. Hij verklaart (wij geven zijne eigene woorden, die wel eens wat vreemd zijn) bl. -Z 5: „Westersche beschaving zal in overvloed aan deze, in andere opzigten zoo gunstig bekende, natie moeten gebragt worden. Niet, zoo als men tracht dit te doen, door middel van, voor het grootste gedeelte, onbeschaafde, ongeletterde en bigotte zendelingen, maar door energieke en kundige menschen, die het remedie aanwenden daar waar de wonde is. Menschen van het slag der Jezuïten, zonder hunne eerzucht, maar toegerust met al hunne kundigheden en bekwaamheden." Welnu wat schrijft deze geleerde over China's zedelijken toestand? Men hoore. „Zonder het afgrijselijk zedebederf, dat, onder de Piomeinen heerschte, ware Italië welligt nimmer de prooi der barbaren geworden; maar de algemeene verdorvenheid en veilheid van het Romeinsche volk hadden het verzwakt en gesplitst; de vroeger zoo geharde krijgsbenden waren laffe en verwijfde wellustelingen geworden, niet meer in staat den helm en het harnas te dragen, of het zwaard ter verdediging van het vaderland te voeren. „China verkeert thans in eenen gelijksoortigen toestand. Een afgrijswekkende burgeroorlog, zoo als de geschiedenis zelden leert kennen, woedt sints bijna vijftien jaren in haar binnenste; terwijl buitenlandsche vijanden het land hebben bestookt, en aan deze zoo hoogmoedige natie voor haar allervernederendste voorwaarden hebben opgelegd. „Met reuzenschreden gaat het Bloemenr'tjk zijnen val te gemoet, en krachtige omwentelingen zullen moeten plaats grijpen, eer dit rijk zich wederom uit het slijk, waarin liet zich nu wentelt, zal kunnen verheffen. „De oorzaken van dezen toestand zijn het grenzenlooze zedebederf, dat alle standen der Chinesclie maatschappij verpest heeft. Ontucht en veilheid hebben haren giftigen adem over het volk en zijne ambtenaren, van den laagsten wijkmeester tot den keizer, geblazen en alle energie en kracht, adel en menschelijkheid vernietigd „De pen weigert dikwijls de grove onzedelijkheden neder te schrijven, die de schrijver," zegt de heer Schlegel, „wenscht bekend te maken, en de nieuwere talen leenen zich moeijelijk tot de beschrijving van de, het kuischlieidsgevoel kwetsende, handelingen. Wij willen echter zooveel mogelijk trachten, in onze bewoordingen binnen de grenzen der zedelijkheid en welvoegelijkheid te blijven, en voor die uitdrukkingen, welke moeijelijk in de Hollandsche taal gezegd kunnen worden, de Latijnsche bezigen." Natuurlijk zullen wij ons hier wachten alles mede te deelen, wat de schrijver, de eerste, die ons in deze geheimen van China inleidt, al geeft. Enkele van de minst aanstootelijke, maar sprekende trekken nemen wij alleen over. „De huizen der ontucht zijn aan geene plaatsen gebonden. Overal ziet men ze, op de fraaiste en luchtigste plaatsen, hunne blaauw geverwde jaloezijen vertoonen, en op de rivieren zijn het de drijvende huizen der ontucht, de hloemeniooten, welke de oevers en de daaraan staande huizen maskéren. „De huizen zijn prachtig en doen in rijkdom en versierselen niet onder voor de rijkste koopmanshuizen en gouvernementspaleizen. •— De booten moet men zich voorstellen als reusachtige Venetiaansche gondels. „Allen, die het maar betalen kunnen, begeven zich openlijk en schaamteloos, uitgedoscht in hunne fraaiste kleederen, en wel bij het daglicht, naar die plaatsen. „De gemeenzaamheid met onzedelijkheid is daardoor zoo algemeen geworden, dat vaders zich niet schamen in tegenwoordigheid hunner kinderen de laagste en ontuchtigste gesprekken te houden. De invloed op hen is dan ook infaam. De Chinesche jongens van zeven en acht jaar spreken met de grootste wereldwijsheid over de dierlijkste dingen en de vuigste scheldwoorden zijn op hunne lippen bestorven. Met de jaren groeit de minachting voor de vrouw; want, daar de strenge huiswetten het verkeer tusschen beide seksen zoo goed als onmogelijk maken, ziet de Chinesche jongeling niets anders dan de laagste soort van vrouwen om zich heen. Voor hem worden zij dus niets anders dan eene zaak, een handelsartikel, een voorwerp alleen dienstig tot instandhouding van het geslacht , of ter bevrediging van zijnen hartstogt." De arme slagtoffers der ontucht worden van jongsaf opgeleid, om door gezang en guitar, door dam- en schaakspel, door poëzie en door allerlei kunstenarijen bekwame verleidsters te worden. Ook zweep- en stokslagen worden, zoo noodig, bij deze opleiding niet gespaard. Het uiteinde dezer vrouwen is meest altijd allerellendigst.... De vrees voor dit lot is eene der oorzaken eener gruwelijke misdaad, namelijk, dat vele arme ouders hunne dochters als kleine kinderen om 't leven brengen. In allerlei bijzonderheden ziet men bij Schlegel, hoe algemeen en onbeschaamd deze zedeloosheid wordt gepleegd. Eéne bijzonderheid heeft betrekking tot de drukpers. „Als zinnelijke prikkels worden erotische platen en boeken gebruikt; beide zijn in onnoemelijk aantal voorhanden. Bijna alle ligte lectuur, romans, anecdoten, enz., zijn in zulke krasse bewoordingen gesteld, dat het bijna onmogelijk is, om eene keuze er uit te doen. „De Romeinsche dichters, in hunne molles libri, gebruikten toch nog metaphoren en omschrijvingen; in de Chinesche Tschoen Jcoeng tsse1 (erotische poëzij) echter is de taal onverbloemd gebruikt, om de schandelijkste handelingen met de grofste onbeschaamheid te beschrijven. „De autoriteiten laten de uitgave dezer boeken ongehinderd voortgaan. Wel hebben zij en de priesters in publieke geschriften tegen deze zedebedervende werken geijverd, en de schrijvers er van met zware straffen bedreigd; wel vertellen de priesters, dat de schrijvers van onzedelijke tooneelstukken zoolang in het vagevuur zullen branden, als hunne werken op aarde blijven bestaan;2 maar desniettegenstaande worden de laagste tooneelstukken , waar de mannelijke zoo wel als de vrouwelijke bevolking toeschouwers zijn, dagelijks opgevoerd, en leveren de drukpersen meer en meer onzedelijke romans. „Slechts enkele malen hebben sommige Gouverneurs-Generaal diergelijke werken, met de, tot het drukken gediend hebbende, platen opgekocht en verbrand; maar zulke gevallen zijn zeldzaam, want gewoonlijk zijn de ambtenaren de eersten, die dergelijke boeken koopen. De erotische platen en prenten overtreffen, in rijkdom, afwisseling en infaamheid de lubriekste verbeelding, en hebben nog meer aftrek dan de boeken, daar niet elkeen lezen, maar wel iedereen zien kan." Er zijn ook kloosters in China voor jannen en voor 1 Gedichten van het Voorjaarspalei.s 2 Morrison, Engl. and C/iin. Dictbij het woord Drama. vrouwen, waarin men onzedelijker leeft, dan Boccacio het ooit geschetst heeft. Maar nog ongelukkiger is China's toestand. Behalve deze zedeloosheid heerschen er ook nog andere soorten van ontucht,1 „niet geheim, maar onbeschaamd, openbaar." De taal is rijk, om ze allen uit te drukken, met namen. die ze als aardio-. ' O heden en vermaken kenmerken. Alleen ééne benaming schijnt eene afkeuring te kennen te geven. Uit de algemeenheid der zedeloosheid komt „die slaperigheid en wezenloosheid, welke de meeste Chinezen, en vooral die der provincie Fokiën kenschetsen, die zucht tot stille bezigheden, als handel en landbouw ; die afkeer van alle soorten van zwaren handenarbeid en oorlog, Het niet aanwezen van deze ligchaam-verwoestende en energie-doodende wellust maakt den Canton-Chinees daarom zooveel energieker. Daarom worden alle zware handwerken in onze koloniën door Canton-Chinezen gedaan; daarom levert de provincie Canton zulk een groot contingent aan onze mijnen; daarom zijn zij ook zoo veel ondernemender en minder lafhartig, dan de Chinezen van andere provinciën." Het is deze wellust, „die bijna alle Chinezen, behalve de Canton-Chinezen laf, kinderachtig, verraderlijk en valsch maakt. Wij zien diezelfde karakter-toestanden bij Europeanen indien zij zich aan deze noodlottige gewoonten overgeven — zoeken wij dus ook die gevolgen bij de Chinezen in dezelfde oorzaken. „Het is geen ongewoon verschijnsel, in Fokiën jongelieden van twintig of vijf-en-twintig jaar te zien, die reeds totaal uitgeput zijn." In de noordelijke provinciën „heeft de laatste Anglo-Frankische expeditie eenen toestand gevonden, zoo onzedelijk en 1 De ptederastia eii de masturbatio (stuprum manu factum). Van de laatste zegt Schlegel: „Alle kinderen en de meeste volwassenen geven er zich (behalve in de provincie Canton) aan over." Van de eerste zegt hij, dat er ook te Pekin inrigtingen bestaan, om knapen tot ongelukkige slagtoffers daarvoor af te rigten. ontzenuwend, dat het geen wonder meer baren kan, dat de ontzettende legermassa's, welke China te velde voerde, voor eene handvol Europeanen als kaf vervlogen zijn." Wij durven niet meer overnemen. Schlegel vraagt verschooning voor zijne schets, door hem gegeven, om te doen inzien, „hoe hoogst noodig eenè geheele omwenteling in China is." Hij eindigt met de woorden: „Geen pleister, 'hier en daar op eene uitbrekende wond van dit groote ligchaam gelegd, kan hier helpen, maar geduchte sneden en wonden moeten gehakt, en bijtende geneesmiddelen toegepast worden, zoo men dit verrottende ligchaam tot een nieuw en gezond wil doen herrijzen. Geen feniks rees ooit op dan na geheel en al verbrand geweest te zijn, en zoo zal China ook nimmer verrijzen, dan na eene algemeene uitroeijing en verwoesting van al wat hare opstanding in den weg staat-" Schlegel is, volgens zijne verklaring bl. 5, de eerste, die dezen kanker aanwijst. Veel leeren wij uit hem. Wij zien weder uit dit voorbeeld, hoe treurig de toestand van heidensche volken is, en hoe, ook al zijn ze beschaafd (want dit zijn de Chinezen in hooge mate), toch de alles bedervende zonde hen naar geest en ligchaam diep ongelukkig kan maken. Welk geneesmiddel er tegen te vinden? Schlegel spreekt in de eerste, door mij uit hem aangehaalde woorden, van een geneesmiddel, 'twelk hij meent te kennen in de „Westersche beschaving," maar wijst die af, welke de evangelische zendelingen aanbrengen. Welke wil hij dan? Die van „kundigheden en bekwaamheden, gelijk de oude ƒezuïten hadden. Maar deze beschaving is reeds aangewend, en stellig niet alleen door de eerzucht der Jezuïten krachteloos geworden, ook door gebrek aan levensvatbaarheid. En wat heeft onze „Westersche beschaving" — eene zeer onbepaalde en zwevende uitdrukking! — vooruit boven die van het oude Home, 'twelk, niettegenstaande al deze beschaving, is te gronde gegaan onder het wigt zijner zonden?.... Wat anders dan — het Evangelie? Voorzeker, geene kundigheden, geene bekwaamheden, geene beschaving van ons, Europeanen, zullen China verlossen van zijne ontzenuwende zonden, en deze talrijkste der natiën, tot wie een derde deel der bevolking van geheel de aarde behoort, met een nieuwen geest bezielen; geene, dan de beschaving, de vernieuwing, de wedergeboorte, die uitgaat van het Evangelie. Aan het Evangelie heeft de Westersche beschaving hare reinigende en herscheppende kracht te danken. Wat helpt de Westersche beschaving, waar haar Oost.ersche grondslag, Jezus Christus, wordt verlaten? Welke kracht tot verlichting, herschepping en vernieuwing is er uitgegaan van de Theophilanthropen (1796), van de Fransch-Katholieken (1830), van de Duitscli-Katholieken (1845), die allen beschaving, deugd en godsdienst voorstonden, maar zonder te blijven op het eenige, naar den stand onzer ontwikkeling alleen mogelijke, door God zeiven gelegde fundament— Jezus Christus? Al die pogingen zijn gebleken geene duurzame kracht of levensvatbaarheid te bezitten. Spoedig gingen zij kwijnen en stierven zij aan de tering. Hoe gaat het met hen, die nu Jezus' naam op de lippen nemen, maar Hem niet als Gods eengeboren Zoon eerbiedigen ? Edele naturen worden wanhopig, eigenlievende krankzinnig, trotsche wrevelig, lage spotziek — allen vroeger of later verlegen, allen verduisterd, zwak en krachteloos. Er is maar een redmiddel voor de kranke ruenschheid. Jezus Christus worde, gelijk overal op aarde, zoo ook in China gepredikt. De zaligheid is in geen ander. Die niet in Hem gelooven, zullen in hunne zonden sterven. Schlegel, geen vriend der evangelische zending, is tegen zijne bedoeling de krachtige prediker harer onmisbaarheid. G. IS HET MENSCHDOM BEGONNEN MET IN EEN STAAT VAN RUWHEID TE LEVEN? Niet alleen de Bijbel, ook de overleveringen van alle volken verhalen ons, dat de eerste mensclien in geen toestand van ruwheid hebben geleefd, maar dadelijk door den omgang met - hoogere wezens zijn ontwikkeld geworden. Immers eene gouden eeuw, waarin de Goden met de menschen verkeerden, wordt algemeen als het eerste tijdperk van het menschdom beschreven. Hiertegen en hiervoor brengt de wijsbegeerte hare gronden aan. Een bewijs hiervoor geeft Ernest Renan, een door veelzijdige geleerdheid alleszins bevoegd medespreker, die door geene voorliefde voor den Bijbel op een dwaalspoor kon komen. Hij is overtuigd, dat de oudste bekende talen de onderstelling van een eersten wilden toestand bij de volken, die ze gebruikten, geheel opheffen. Hij schrijft:1 Men moet onderstellen, dat de beschaafde rassen des menschdoms niet eerst in een toestaud van wildheid hebben geleefd, maar in zich zelve, van den aanvang af, de kiem van toekomstigen vooruitgang hebben gedragen. "Was hunne taal op zich zelve alleen niet een merkteeken van adel en als eene eerste wijsbegeerte? Zich een wilden stam voorstellen, die eene Semitische of Indo-Europesche taal spreekt, is eene zich zelve opheffende onderstelling. Haar aan te nemen zal elk weigeren, die in de wetten der vergelijkende taalkunde en in de algemeene beschouwing van den menschelijken geest is ingewijd. Zóó komt de nieuwste wetenschap aan de oudste bladzijden des Bijbels getuigenis der waarheid brengen. Die wetenschap erkent, dat de oudste talen een toestand van wildheid bij de oudste volken uitsluiten, en de Bijbel verhaalt, dat èn de taal èn geheel de beschaving des menschdoms haren oorsprong hebben in goddelijk onderwijs. • Histoire générale des lavyues sémit. D. I, bl. 484. TWEE METHODEN IN DE NATUURKUNDE EENE LES VOOB DE GODGELEERDHEID. Velen willen tegenwoordig de godgeleerdheid gaarne aan de natuurkunde onderwerpen. Gelijk voorheen gene de meesteres, deze de slavin was, zoo pogen nu niet weinigen de verhouding om te keeren. Dit is althans niet minder dwaas, dan de vroegere verkeerdheid. Dat iedere wetenschap vrij zij en van hare zusters leere, wat deze ter onderrigting aanbieden! Leeren kan de godgeleerdheid in 't bijzonder veel, wat de methode betreft, van de natuurkunde. Om de natuur te onderzoeken, wordt tweederlei methode gebezigd, waarvan de eene even onmisbaar is als de andere. De tachtigjarige Göthe heeft beide in haar wezen en in de behoefte, welke de eene aan de andere heeft, voortreffelijk in het werken en streven van vier beroemde Fransche natuurkundigen gekenmerkt. Wij nemen er van over, wat ons voor de godgeleerdheid zeer nuttig schijnt. Juist in de methode hapert er nog zooveel bij haar! Twee uitstekende mannen, schrijft Göthe,1 de vaste secretaris der academie, baron Cuvier, en een geacht lid derzelve, Geoffroi de St. Hilaire, treden tegen elkander op; de 1 In eene beschouwing, wellce in zijne We.rke, Deel L, bl. 201 wordt gevonden, over de Principes de philosophie zoologique. Discutés en Mars 1830 au sein de VAcademie royale des sciencespar Mr. Geoffroi de St. Hilaire Paris 1830. Ik deel Giithe's gedachten verkort mede. eerste bij iedereen, de ander bij alle natuuronderzoekers met roem bekend. Sedert dertig jaren ambtgenooten bij dezelfde instelling, onderwijzen zij in den Jardin des plantes de natuurlijke geschiedenis, op dit onafzienbaar veld beide ijverig bezig, eerst gemeenschappelijk werkend, maar langzamerhand door verschil van inzigt gescheiden en elkander veeleer ontwijkend. Cuvier werkt onvermoeid voort, steeds onderscheidend en het voorhandene naauwkeurig beschrijvend, en verkrijgt aldus de heerschappij over eene onmetelijke breedte. Geoffioi de St. Hilaire daarentegen zoekt in stilte naar de analogiën der schepselen en hunne geheimzinnige verwantschap. Gene gaat van het enkele deel voort tot het geheel, lietwelk wel wordt voorondersteld te bestaan, maar tevens geacht nooit te kunnen doorgrond of gekend worden; deze draagt het geheel in zijn inwendigen zin en houdt de overtuiging vast, dat het enkele daaruit langzamerhand ontwikkeld kan worden. Belangrijk is het op te merken, hoeveel, wat aan dezen gelukt in de ervaring helder en duidelijk aan te wijzen, door genen dankbaar wordt aangenomen; en zoo versmaadt deze ook geenszins, wat hem van ginds als beslist toekomt. Alzoo ontmoeten zij op verscheidene punten elkander, zonder daarom eene wisselwerking te erkennen. Want een vooruitzien en een vooraf vermoeden van het enkele in het geheel wil Cuvier, de schiftende, onderscheidende, op de ervaring zich grondende en van haar uitgaande, niet toegeven. Datgeen te erkennen en te kennen, wat men niet met oogen ziet, wat men niet handtastelijk aantoonen kan, verklaart hij niet onduidelijk voor aanmatiging. Maar Geoffioi, die aan vaste beginselen vasthoudt en zich aan hoogere leiding overgeeft, wil het gezag dier andere wijze van behandeling niet laten gelden. Na deze inleiding zal wel niemand het ons ten kwade duiden, wanneer wij verklaren: het geldt hier twee verschillende zienswijzen, welke bij het menschelijk geslacht meesttijds gescheiden en zóó verdeeld aangetroffen worden, dat zij gelijk overal, zoo ook in de wetenschappen zich niet ligt verbinden, en, zóó als zij eens gescheiden zijn, zich ook slecht laten vereenigen. Ja dit gaat zoo ver, dat, wanneer de eene partij iets van de andere kan gebruiken, dit doorgaans met tegenzin wordt aangenomen. Met de geschiedenis der wetenschappen en eene lange eigene ervaring voor oogen, zou men kunnen vreezen, dat de menschelijke natuur zich moeilijk ooit uit deze tweespalt zou kunnen redden. — Wij breiden het gezegde nog verder uit. De alles onderscheidende man is zoo scherp ziende en heeft eene zoo onafgebrokene opmerkzaamheid noodig, eene zoo tot in bet kleinste doordringende geoefendheid om de afwijkingen der gedaanten waar te nemen, en ten laatste de zoo bepaalde gave, om deze verscheidenheden te benoemen, dat men liet hem wel niet ten kwade kan duiden, wanneer hij daarop trotsch is, en deze zijne wijze van behandeling voor de eenig grondige en juiste acht. Ziet hij nu, hoe de roem, welke hem ten deele valt, daarop rust, dan kan hij het bezwaarlijk over zich verkrijgen, de erkende verdiensten met een ander te deelen, die zicli naar het schijnt, den arbeid minder zuur heeft laten vallen, om een doel te bereiken, op een gebied, waar eigenlijk slechts aan vlijt, moeite en volharding de kroon toekomt. Wel is waar meent hij, die van de idee uitgaat, zich ook wel iets daarop te kunnen laten voorstaan, hij, die een hoofddenkbeeld weet te vatten, waaronder zich de ervaring meer en meer voegt, en die in het vertrouwen leeft, dat hij, hetgeen hij hier en daar gevonden en reeds in het geheel uito-esproken heeft, ook zeker in de bijzondere gevallen weder zal aantreffen. Een man op dit standpunt mogen wij ook wel een zekeren trots, een zeker inwendig gevoel zijner waarde ten goede houden, wanneer hij van zijnen kant niet toegeeft en nog veel minder eene zekere minachting kan verdragen, welke liein dikwerf van de andere zijde, zij het dan ook op zachte en gematigde wijze, wordt betoond. 1868. lq Wat deze tweespalt onheelbaar maakt, is wel het volgende. De man, die altijd onderscheidt en zich alleen met het begrijpelijke inlaat, die, wat hij doet bewijzen kan en geene buitengewone inzigten eischt, die nimmer iets, dat dubbelzinnig schijnen kan, voordraagt, moet wel een grooter, ja algemeen gehoor verwerven. Daarentegen heeft de ander zich als een kluizenaar te beschouwen, die zich zelfs niet altijd met hen kan vereenigen, die hem overigens toestemmen. Reeds dikwerf is in de wetenschap deze tweestrijd voorgekomen en het verschijnsel moet zich telkens herhalen, daar, zoo als wij zagen, de grondstoffen hiertoe zich steeds nevens elkander ontwikkelen en waar, zij in aanraking komen, eene uitbarsting te weeg brengen. Dit geschiedt wel het meest, wanneer personen van verschillende nationaliteit, ongelijken ouderdom of andere verwijderde omstandigheden op elkander werken. In het tegenwoordige geval is het echter opmerkelijk, dat twee mannen van gelijken leeftijd, sedert achtendertig jaren ambtgenooten bij dezelfde instelling, zoo langen tijd in verschillende rigting op hetzelfde veld werkzaam, elkander ontwijkend, verdragend, ieder voor zich voortwerkend, met de fijnste beschaafdheid elkander bejegenend, eindelijk toch tot eene uitbarsting en eene openlijke onaangenaamheid geraakten Daar intusschen alles, wat in hoogeren zin onder menschen voorvalt, van het zedelijk standpunt waargenomen, beschouwd en beoordeeld worden moet, en daarbij in de eerste plaats de eigenaardigheid en individualiteit der betrokkene personen in aanmerking komt, hebben wij ons voor alles met de levensgeschiedenis der beide groote mannen, zij het dan ook maar in algemeene omtrekken, bekend te maken. Geoffroi de Saint Hilaire, in 1772 geboren, werd in het jaar 1795 als hoogleeraar in de dierkunde aangesteld op het tijdstip, dat de Jardin du Roi tot eene openbare inrigting van onderwijs werd bestemd. Kort daarna werd ook Cuvier aan deze inrigting beroepen, en ziet men beiden vertrouwelijk te zamen werken, zoo als welmeenende jonge menschen dit plegen, nog onbewust van hun inwendig verschil. In het jaar 1798 sluit Geoffroi de St. Hilaire zich aan de geheel onzekere onderneming naar Egypte aan en wordt daardoor eenigermate van het onderwijs vervreemd. De in hem gewortelde zucht, om van het algemeene tot het bijzondere te besluiten, bevestigt zich intusschen meer en meer, en na zijne terugkomst biedt hem zijne deelneming aan het groote werk over Egypte de gewenschte gelegenheid, om zijne methode aan te wenden en toe te passen. liet vertrouwen, dat men in zijn inzigt en karakter stelde, bleek vervolgens op nieuw daarin, dat de regering hem naar Portugal zond, om daar, zoo als men het uitdrukte, de studiën te regelen. Van deze voorbijgaande onderneming teruggekeerd, verrijkt hij het museum te Parijs met belangrijke voorwerpen. Terwijl hij in zijn vak onvermoeid voort.werkt, wordt hij door de natie voor een degelijk mensch erkend en in het jaar 1815 tot gedeputeerde benoemd. Dit was echter niet het tooneel, waarop hij zoude schitteren, nimmer beklom hij het spreekgestoelte. De grondbeginselen, volgens welke hij de natuur beschouwt, spreekt hij eindelijk in een in het jaar 1818 uitgegeven werk duidelijk uit en ontvouwt zijn hoofddenkbeeld: dat de bewerktuiging der dieren aan eenen algemeenen, slechts hier en daar gewijzigden regel, waaruit hunne verscheidenheid moet worden afgeleid, onderworpen is. Wenden wij ons nu tot zijne tegenpartij. Georg Leopold Cuvier, in het jaar 1769 in het toenmaals aan Wurtemberg behoorende stadje Mömpelgard geboren , verkreeg daardoor meer naauwkeurige kennis der Duitsche taal en letterkunde. Zijne bepaalde neiging voor de natuurlijke geschiedenis brengt hem in betrekking tot den voortreflelijken Kielineijer, eene betrek- 19' king, die ook later in den vreemde nog voortduurt. Wij herinneren ons in het jaar 1797 brieven van Cuvier uit vroegeren tijd aan dezen natuuronderzoeker gezien te hebben, merkwaardig door de in den tekst kenmerkend en meesterlijk geteekende ontledingen van onderzochte, lager bewerktuigde dieren. Bij zijn verblijf in Normandië bewerkt hij wat bij Linnaeus de klasse van wormen is, blijft niet onbekend aan de vrienden der natuur te Parijs, en Geoffroi de St. Hilaire haalt hem over, om in de hoofdstad te komen. Zij vereenigen zich tot de uitgave van verschillende leerboeken en trachten vooral eene ordening der zoogdieren te verkrijgen. De verdiensten van zulk een man blijven ook verder niet onopgemerkt. In 1795 wordt hij bij de centraalschool te Parijs aangesteld en tot lid van de eerste klasse van het Instituut benoemd. Ten gebruike dier school geeft hij in het jaar 1791 uit: Tableaux élémentair es de l'histoire naturelle des animaux Hij verkrijgt de aanstelling tot hoogleeraar der vergelijkende ontleedkunde en verwerft zich door zijn scherpen blik een ruim en helder overzigt, door zijne duidelijke en schitterende voordragt de meest algemeene en luide toejuiching. Na de aftreding van D'Aubenton erlangt hij diens plaats bij het College de France, en, door Napoleon onderscheiden, wordt hij bij het departement voor het openbaar onderwijs geplaatst. Als lid daarvan reist hij in Holland en een gedeelte van Duitschland door de toen als departementen bij het keizerrijk ingelijfde provinciën, om de scholen en inrigtingen van onderwijs te onderzoeken. Zijn daaromtrent afgelegd verslag ontbreekt mij. Yan elders vernam ik, dat hij daarin niet verzuimd heeft, de meerdere voortreffelijkheid der [Hollandsche en] Duitsche scholen boven de Pransche aan te wijzen. Sedert 1813 is hij in hooge staatsbetrekkingen geplaatst, in welke hij na de terugkomst der Bourbons werd bevestigd en tot heden (1830) zoowel in openlijke als wetenschappelijke werkzaamheid bezig is. Zijn arbeid is onafzienbaar; hij omvat het geheele rijk der natuur. Zijne uiteenzettingen dienen ook ons, om de voorwerpen te leeren kennen; zij zijn modellen van behandeling. ATiet alleen heeft hij getracht, het grenzelooze rijk der levende bewerktuigingen te onderzoeken en te ordenen; maar ook de sedert lang uitgestorvene geslachten hebben aan hem hunne wetenschappelijke opstanding te danken. Hoe naauwkeurig hij voorts ook geheel de menschelijke wereld kent en in de karakters der voornaamste medespelers op het wereldtooneel pleegt door te dringen, kan men opmerken in de gedenkteekenen, die hij ter eere van gestorvene leden des Instituuts weet op te rigten, waarin tevens zijne uitgebreide overzigten over elk gebied der wetenschappen voor den dag komen [Men moet nog op twee andere mannen wijzen, eerst] op graaf Buffon, in 1707 geboren. Deze uitstekende man bezat een helder, vrij overzigt over alle dingen, levenslust en vreugde aan hetgeen er is; vrolijk stelt hij belang in alles wat bestaat. Man des levens, man der wereld heeft hij den wenscli, om al leerende te behagen, om onderrigtend aangenaam te zijn. Zijne vooistellingen zijn meer schilderingen dan beschrijvingen; hij stelt het schepsel gaarne in zijn geheel voor, bovenal in betrekking tot den mensch, waarom hij op dezen ook dadelijk de huisdieren laat volgen. Hij bemagtigt al het bekende; hij weet niet alleen partij van de natuuronderzoekers te trekken, maar zich ook van de door reizigers verkregen uitkomsten te bedienen. Men ziet hem in Parijs, het groote middenpunt der wetenschap, als bestuurder van het reeds aanzienlijke koninklijke kabinet, uiterlijk begunstigd, gegoed, in den gravenstand verheven en zich even voornaam als behagelijk jegens zijne lezers gedragende. Op dit standpunt weet hij uit het enkele tot het omvattende te komen. Schrijft, hij ook al, hetgeen hier ons bijzonder aangaat, in het tweede deel zijn Histoire naturelle, bl. 544: „De armen van den mensch gelijken in geen opzigt aan de voor- pooten der dieren, evenmin als aan de vleugels der vogelen— zoo spreekt hij hier in den zin der alles naar 't uiterlijke beschouwende en de voorwerpen, zoo als zij zich voordoen, opnemende menigte. Maar in zijn binnenste ontwikkelt het zich beter. In het vierde deel, bl. 3 79 , zegt hij: „Er bestaat een oorspronkelijke en algemeene grondvorm, welken men zeer ver kan nagaan." Daarmede heeft hij eens vooral den grondslag der vergelijkende natuurleer aangewezen. Men houde ons deze vlugtige, bijna al te oppervlakkige schets van den zoo verdienstelijken man ten goede. Zij is toereikend, om ons te overtuigen, dat, moge Buffon zich al in velerlei bijzonderheden verdiepen, hij toch een omvattend geheel erkent. Voorzeker ontdekken wij, wanneer wij in onzen tijd zijne werken nagaan, dat hem de hoofdvraagstukken, met welke de natuurwetenschap zich bezig houdt, bekend waren, en hij er ernstig, hoewel niet altijd gelukkig, naar streefde, om die op te lossen. Daarbij heeft de eerbied, dien wij voor hem gevoelen, niets te lijden, wanneer wij inzien, dat wij lateren verder zijn, ofschoon wij ook maar al te dikwerf voorbarig ons inbeelden, dat wij de daar ter sprake gebragte vragen meerendeels reeds volledig hebben opgelost. Evenwel moeten wij ook erkennen, dat, zocht hij ook een hooger inzigt te verkrijgen, hij de hulp der verbeeldingskracht daarbij niet versmaadde. Hierdoor nu vermeerderde wel de toejuiching der wereld, maar verwijderde hij zich eenigermate van het eigenlijke element, dat de wetenschap vormt, en bragt hij deze onderwerpen als ware het op het gebied der redekunst over. Laat ons in eene zoo belangrijke zaak ons duidelijker zoeken uit te drukken. Graaf Buffon wordt (in 1739) als hoofdopzigter bij den Jardin du JRoi aangesteld. Hiervan gebruik makende, zal hij eene bewerking der natuurlijke geschiedenis geven. Zijne rigting streeft naar het geheel, voorzoover het leeft, in elkander werkt en tot den mensch in betrekking staat. Voor de bijzonderheden heeft hij hulp noodig en beroept daartoe zijnen landsman D'Aubenton. Deze vat de zaak van de andere zijde aan; hij is een naauwkeurig en scherp ontleder. Dit vak heeft aan hem veel te danken; maar hij beperkt zich ook zóó tot de bijzonderheden, dat hij zelfs het naastverwante niet aanéénvoegt. Deze zoo geheel verschillende wijze van behandeling veroorzaakt, helaas, ook tusschen deze twee mannen eene onherstelbare breuke. Wat hiertegen ook gedaan zij, genoeg, van 1768 af neemt D'Aubenton geen deel meer aan de Natuurlijke geschiedenis van Buffon; maar werkt intusschen voor zich alleen vlijtig voort. En nadat Buffon hoog bejaard is gestorven, blijft de mede reeds bejaarde D'Aubenton aan zijne plaats en leidt in Geoffroi de St. Hilaire eenen jongeren medewerker op. Deze wenscht iemand nevens zich en kiest daartoe Cuvier. Zonderling genoeg ontwikkelt zich in het verborgen bij deze beide hoogst verdienstelijke mannen weder hetzelfde verschil, maar op eenen hoogeren trap. Cuvier houdt zich bepaald en in een stelselmatig regelenden zin aan het bijzondere; want een grooter schat van voorwerpen voert en dringt reeds van zelf tot eene methode van rangschikking. Geoffroy daarentegen zoekt, overeenkomstig zijne zienswijze, in het geheel door te dringen; doch niet, zoo als Buffon, in het voorhandene, bestaande, ontwikkelde, maar in het werkende, wordende, zich ontwikkelende. En zoo wordt op nieuw de tweespalt in stilte gevoed en blijft langer dan de voorafgegane verborgen, doordien hoogere maatschappelijke beschaving, zekere vormen, stilzwijgende vermijding de losbarsting van jaar tot jaar tegenhouden, totdat toch eindelijk eene geringe aanleiding de van buiten en van binnen kunstmatig gescheiden electriciteit der Leidsche flesch, de verborgen tweespalt, door eene geweldige losbarsting openbaart. Deze vier mannen zijn het, die als grondleggers en bevorderaars der natuurwetenschap in Frankrijk de anderen voorgaan en de kern vormen, uit welke zich veel wenschenswaardigs gelukkig ontwikkelt.1 Gedurende bijna eene eeuw toch stonden zij aan het hoofd eener belangrijke inrigting, welke zij vermeerderden en aanwendden, om op alle wijzen de natuurwetenschap verder te brengen; maar op die wijze, dat zij èn de synthetische èn de analytische behandelingswijze der wetenschap vertegenwoordigden. Buffon neemt de buitenwereld, zoo als hij die vindt, in hare verscheidenheid als één te zamen behoorend, bestaand, in wederkeerige betrekkingen zich bewegend geheel. D'Aubenton, als ontleedkundige voortdurend met scheiden en schiften bezig, vermijdt, iets, dat hij afzonderlijk vindt, met iets anders zamen te voegen; zorgvuldig plaatst hij het eene naast het andere, meet en beschrijft elk deel op zich zelve. In denzelfden geest, hoewel met meer vrijheid en omzigtigheid, werkt Cuvier. Hem is de gaaf verleend, tallooze bijzonderheden op te merken, te onderscheiden, met elkander te vergelijken, ze te plaatsen, te rangschikken en zich op die wijze zeer verdienstelijk te maken. Maar ook hij koestert eene zekere schuwheid tegenover eene hoogere methode, die hem toch niet ontbreekt en die hij, ofschoon onbewust, aanwendt; en zoo geeft hij ons in hoogeren zin de eigenschappen van D'Aubenton terug. Zoo zouden wij ook kunnen zeggen, dat Geoffroy eenigermate op Buffon terugwijst. Want waar deze de groote synthese (zamenvoeging) in de wereld der ervaring gelden laat en in zich opneemt, maar zich ten zelfden tijde al de kenteekenen, welke zich ter onderscheiding voordoen, eigen maakt en aanwendt, treedt Geoffroy reeds de groote, afgetrokkene, door hem slechts vermoede eenheid nader, beeft niet voor haar terug 1 Dit werd in 1830 geschrevea. en weet, waar hij die opvat, de gevolgen, daaruit afgeleid, ten zijnen voordeele aan te wenden.
| 13,702 |
MMUBA15:005538095:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,881 |
Israelietische nieuwsbode; wekelijks orgaan voor Israelitische belangen, jrg 6, 1881, no. 39, 25-03-1881
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,366 | 13,513 |
Zesde Jaargang 1881-5641. ~ 39. ISRAELIEI’ISCHE MEDWSBODE (êrpdtt nwf kV' Verschijnt eiken Vrijdag. —■ Prijs per jaar voor Amsterdam r,^4; voor de overige plaatsen binnen het Rijk fr. p. p. /4.50; per kwartaal. Afzonderlijke nommers ƒO.lO. f Abonnementen op dit Blad ontvangen het Driemaandelijksch Tijdschrift Israëlietische lietterbode è. ƒ 1 per jaargang, terwijl de prijs daarvan anders ƒ2 is. Bijdragen en Berichten in te zenden vóóv Woensdag en Advertentiën uiterlijk vóói Donderdagochtend 9 uur. Vrijdag 2S Maart. Redacxeüb: M. ÜOES'Jl'' IVIz. üiTGEVEBS: Van Es Sc »Toaclïimsthal. BmiEAU: lluiderstraat 6, Amsterdam. PRIJS DER ADVERTENTIEN. Van één tot vijf regels, gewone letter yO.öO, elke regel meer 10 cents. Voor liet Buitenland 15 cents per regel.— Grootere letters worden berekend naar de plaats, die zij innemen. Aanvrage om en vermelding van liefdegiften met 30 rabat. Ongefranheerde brieven en toezendingen worden niet aangenomen. Agenten: Gebrs. Belinfiinte, te ’sHage-, Gebrs. Ilaagens, te Rotterdam-, G. da Costa Gomez de la Penlia, te Utrecht-, S. SI. Sleijer, te Groningen. Met het Agentschap voor de aanneming van Advertentiën, heeft zich voor Rotterdam ook belast de firma Slijgli & van IHtinar, afdeeling Algemeen Advertentiebureau en bureau van »Dk Aankondiger.” Advertentiën uit Duitschland worden alleen aangenomen door tusschenkomst van het Advertentiebureau van Adolf Steiner te Hamburg;, ff r a u k r ij k. De Kamer der Afgevaardigden heeft den 7den dezer met 335 tegen 119 stemmen art. 15 van het dekreet van 23 Prairial jaar XII afgeschaft. Dat art. luidde aldus : In de gemeenten, waar verschillende gezindten bestaan, most elke gezindte een bijzondere begraafplaats hebben. In geval er maar één begraafplaats is, zal irien die door muren, heggen ofslooten, in zoo vele deelen verdoelen als er verschillende gezindten zijn, met een bijzonderen ingang voor elke dezer afdeelingen ; do ruimte van elk gedeelte moet in verhouding staan tot het aantal inwoners van elke gezindte. In het jongste nommer van de Arch. Israél. wordt een eerste opstel gewijd aan de gevolgen, welke de betreurenswaardige afschaffing van dat wetsartikel voor onze geloofsgenooten in Frankrijk kan hebben. Zondag 13 jl. [niet: 6, gelijk de Arch. Israal. in een -vroeger nommsr had opgegevan] werd op de Israël, begraafplaats op Möntparnasse te Pargs, de monumentale grafkelder, bevattende het stoffelgk overschot van wglen den voorzitter der Aüiance Israël. Univ., Adolf Crémietix »ingewgd.” Zooals men weet, werden de gelden voor dat monument op uitnoodiging van het hoofdbestuur der Aüiance bij inschrijving bijeengebracht. Het monument bestaat, volgens de Archives, uit een sarcofaag met steenen bodem en wit marmeren bovenstuk. Het bronzen beeld, voorstellendo Crémieux in liggende houding en gekleed in zijn advokaten-toga, ligt onder een gewelf van wit marmer, rustende op 8 pijlers van Vogesisohen steen. Het monument is 2,20 meters lang en 1.30 meter breed. Bg de plechtigheid waren behalve de familieleden o. a. tegenwoordig de opperrabbijn van hét centraal consistorie, die een rede hield, en de opperrabbijn van Parijs. Redevoeringen werden voorts uitgesproken door den heer E. Leven, lid van den Parijschen gemeenteraad én oud-secretaria van Crémieux, en door den voorzitter der vrijmetselarij van den Scholschen ritns. In haar zitting van 14 dezer, heeft de Akademie der Wetenschappen den «grooten prgs der ■mathematische wetenschappen» toegewezen aan den heer G. fï. Halphen, kapitein der artillerie en répétiteur aan de Polytechnische school. _ l-) Uit Zwesten wordt aan de Isr. Wochenschr. de volgende anecdote medegedeeld, ontleend aan het werk Parochus Jovialis van den Katholiek Johannes Einsiedel. Den overleden aartsbisschop van Bordeaux word door zijn kamerdienaar een arme vrouw aangediend, die een beroep op zijn goedheid wilde doen. Hoe oud is zij ? vraagde de aartsbisschop. 70 jaar. Bevindt zij zich inderdaad in zeer behoeftige omstandigheden? Ja, naar ’t alleszins schgnt. Welnu, geef haar 25 francs. Dat is, dunkt me, te veel, genadige heer; de vrouw is daarenboven een Jodin. Een Jodin ? vraagt de aartsbisschop. Ja, genadige heer, Wel, dan is het iets anders, Louis, geef haar dan mjftig francs. Rnitscliland. De geheime opper-finantieraad baron Moritz Cobn te Dessau, koninklijk Pruissisoh en tortogelijk Anhaltsch hofbankier, administraténr der bgzondere kas van den keizer, is door den hertog van Saksen-Oobnrg en Gotha tot werkelgk geheimraad met het predikaat »exoel-Ifintie” benoemd; eene benoeming, die den benoemde tot den rang van minister verheft. Ook aan de universiteit te Göttingen wilden studenten, onder den naam «wetenschappelijke vereeniging van Duitsche studenten” een antisemietische vereeniging onder de studenten dezer universiteit oprichten met het voorgewende doel »Duitsoh-nationalen zin” aan te kweeken. De akademisebe autoriteiten hebben echter hun toestemming tot de oprichting van zoodanige vereeniging geweigerd. (7. W.) Tusseben Neustettin, waar onlangs de synagoge verbrand is, en Konitz, ligt het stadje Schlochau met een Protestandsche en Katholieke bevolking van 4000 zielen. Bij eenstemmig besluit van den magistraat en den gemeenteraad is de Joodsche koopman Louis Leon aldaar tot Stadtsaltester benormd, omdat hij gedurende 40 achtereenvolgende jaren de hom toevertrouwde stedelijke eereambten (34 jaar als lid van den gemeenteraad en van de schoolcommissie en 6 jaar als magistraatslid en vertegenwoordiger der stad in de arrondissementsvergadering) met groote omzichtigheid en trouw waargenomen en steeds voor het wolzgn der gemeente gezorgd heeft. (/. ïf'.) De privaat-docent dr. Moritz Nussbaum is tot buitengewoon hoogleeraar aan de medische faculteit te Bonn bevorderd. Hem is tevens opgedragen do betrekking van prosector bij de anatomische instelling te Poppelsdorf, vacant geworden door de beroeping van prof. Zuntz naar Berlijn. (/. ppr ) Ook de kerkeraad der Isr. gemeente te Ber-Ign heeft de benoeming van dr. Maybaum tot derden rabbinaats-assessor bekrachtigd. Dr. Maybaum is een Geigeriaan pur aang. Onder de Duitsche anti-Semieten bestaat verdeeldheid : Stöckers aanhangers en de bladen van zgne richting bestrijden op het hevigst dr. Henrici en de zijnen. De Jüd. Presse past op dezen strijd het psalmvers njn 'n .‘on '3 ps 'Sïis ba wisn’ nas’ volgender wijze toe : De eene partij Uwer vjjandeu, o Eeuwige, vernietigt de andere partij Uwer vijanden, en alle boosdoeners worden [daardoorj verstrooid. Vóór ongeveer 4 maanden werden de heinde en ver bekende wijnhandelaars gebr. Durlacber te Keppenheim, ook in hoogste instantie wegens wgnvervalsching veroordeeld, niettegenstaande elke factuur de woorden wijnen” en de waarschuwing: »voor natuurwijn wordt niet gegarandeerd” bevat. Dit vonnis wordt niet alleen door de Israël, gemeenteleden betreurd, maar ook de Christolgke medeburgers trachtten aan hun sympathie uitdrukking te geven. De gemeenteraadbestaande uit 3 Protestantscho en 3 Katholieke leden, hebben den groothertog een verzoekschrift aangeboden, om den heeren Durlacber gratie te schenken. Daar hierop tot dusver geen beslissing is gevolgd, hebben de pastoor Kurtz en de burgemeester besloten, zich persoonlijk nogmaals tot den groothertog orn gratie te wenden. Deze handelwijze verdient in onzen tijd bgzondere vermelding. De anti-semitische Deutsche Landeszeitung, wier redacteur voor eenigen tjjd plotseling overleden is, houdt met ultimo dezer op te verschijnen. Met 1 April verschijnt een ander blad onder den titel Deutsche» Tagehlatt. Welke houding dit blad tegenover de Joden zal aannemen, moet afgewaoht worden. De hoofdredacteur heet Hamann. (y. In het ultramontaansche Sagerisclies Vaterland van 10 Peb. jl. leest men : >Het Jodensap van den Jood Pingel in Göttingen, dat hij «dubbel kruiden-maagessence> noemt, wordt in bijna alle bladen, als een waar wondermiddel tegen versebillende ziekten aangeprezen en voor het bagatel van 6 mark 75 penningen verkocht, ter- wijl reeds lang wetenschappelijk is geconstateerd, dat het Jodensap uit water, alkohol, extract van zoethout en pepermuntolie bestaat en voor de gezondheid niet de minste waarde heeft. »De prospectus van den Jood Pingel bevat een afbeelding, voorstellende een fabelachtige plaats in het gebergte, met 2 Benedictijner monniken en een klooster. Voorts zijn er 355 adressen op vermeld, welke in verschillende steden van Duitschland dit essence verkoopen; Berlija alleen komt er niet op voor. Dat dure goedje zonder waarde sohgnt den Berljjneis toch te dom te zijn!” De J. Pr. vestigt er nu de aandacht op, dat er in dat stukje een kleine vergissing voorkomt! Het iirtikeltje moest dus luiden: »Het Kaiholiekensap van den Katholiek Pingel enz., daar de bekende Pingel te Göttingen een strenggeloovig Katholiek is. Weer een nienw bewijs, hoe de opruiers tegen de Joden met de waarheid omgaan. Uit Schwabach worden aan den Isr. Lehrer und Cantor eenige opmerkingen medegedeeld, waarvan sommige ook in ÜTederland aandacht verdienen. Zoo wordt opgemerkt, dat vooral ten platten lande, de kerkelijke baden door verloop van tijd niet blgven beantwoorden aan de godsdienstige voorschriften. Vele rabbijnen, in plaats dat zij die op hun inspectiereizen het allereerst in oogenschouw nemen, trachtten veeleer door seboone predikatiën de toejuiching hunner landelijke gemeenten te verwerven en stellen zich volkomen tevreden met het brengen van een visite aan de godsdienstscholen en met do vertooning van het mes des sjochets. De zi.sT bo worden niet zelden op het platte voorhoofd gelegd, terwjjl zij geheel moeten liggen,waar het haar groeit; ook zijn de hoeken vaak afgestoolen en doorboord. De ri'z'ï hebben zeer dikwerf niet de voorgesobreven lengte van 12 duimbreedten, van de eerste knoopen afgerekend. Ook de niiira worden uiterst zelden, ook door de zich vroom wanenden, alle 7 jaar tweemaal nagezien, of zij nog zijn. Ook gebeurt het dikwgls bij het witten en schilderen, dat de runmmede bestreken worden en do naar buiten gekeerde heilige naam daardoor nitgewisebt wordt, of dat de olieverf doordringt en het schrift van binnen bederft, weshalve het beter ware de huisjes der nun» niet te witten of te verwen. Oosteiipijk-Hong a r Ij e. De radacteur van het Joodsch-Duitsche blad de Wiener Israëliet, de heer Wilhelm Weiss, is in den ouderdom van 37 jaar overleden. Uit Galicië afkomstig, wist hij zijn blad, vooral in zijn vaderland, zeer te verspreiden. Onder zgn leiding trad het blad steeds voor de groudwetspartij in Oostenrijk in het strijdperk. De rabbijn dr. Güdemann hield aan het graf een den overledene vereerende redo. {J. P.) De Bosnische Landesverwaltungsraih is tegen den Ben dezer naar Serajewo bijeengeroepen. Onder de leden van dit zoogenaamde Bosnische parlement hebben ook twee Israëlieten zitting, namelijk de heeren Salomon Izak Saloin uit Serajewo en Jacob Josna uit Liwna. {J. P.) Italië. Men schrijft uit Rome aan de Jni. Preese: De minister van onderwijs heeft der stedelijke regeering alhier voorgesteld, hat borstbeeld van den vóór een jaar overleden Giaoomo Dina, veeljarigen redacteur van het dagblad Opinione, op de Monte Pincio te plaatsen. Daar nameli)k ziju de borstbeelden te aanschouwen van allen, die zich jegens het vaderland verdienstelijk hebben gemaakt. De muuicipaliteit heeft het voorstel met de meeste bereidwillighied aangenomen en de buste is reeds geplaatst. Dit feit heeft een te grootere beteekenis, wan- neer men bedenkt, dat de minister het initiatief genomen heeft, en dat voorts in die onderscheiding een waardeering van de pers ligt. Voor Duitschland geeft het nog aanleiding tot een weemoedige vergelijking, daar O. Dina niet alleen een uitstekend vertegenwoordiger der pers, maar ook een Jood was. Hg bleef zelfs in alle omstandigheden des levens hg moest bittere tijden doorworstelen een getrouw aanhanger van het Jodendom. Daar hg zich aanvankelijk aan de rabbgnsche studiën had gewgd, had hij reeds den graad aan b'ae/a (een graad vóór dien van oon) verworven, toen de opkomende stralen der Italiaansche vrjjhnd zijn hart troffen en hem in de rijen der strgders voerden. Toen ik hem in 1873 bezoent, legde hij er een groote vreugde over aan den dag, dat hij zijn Joodsch wezen en der Joodsche wetenschappen getrouw gebleven was. Hij wees mij tevens op een Hebreeuwsch Psalmboek, dat op zgn tafel lag. Voor den verheffenden inhoud der Psalmen koesterde hg een bijzondere voorliefde. Rumenië. Aan een correspondentie uit Bukarest aan de Arch. hraél. ontleenen wij het volgende : Terwijl aan een groot aantal Christen Grieken en Bulgaren, die zich uit Zevenbergen en Macedonië pas in Rumenië gevestigd hebben, de hoedanigheid van Rumeniër wordt verleend, worden alle dusdanige aanvragen van Israëlieten zonder uitzondering systematisch verworpen al waren reeds hun voorouders bewoners van Rumenië. Zoo heeft de kamer van afgevaardigden opnieuw afgewezen de verzoekschriften om naturalisatie van verscheidene Israëlieten niettegenstaande reeds hun voorouders in Rumenië gevestigd waren. Het éénige motief voor de afwjjzing is, dat zij geen Christenen zijn. Doch het schijnt nog erger te zullen worden. Zelfs do Israëlieten, die reeds genaturaliseerd zijn, worden van de verkregen rechten verstoken, hoewel zjj in het bezit van het diploma van Rumeensch burger zijn, een diploma voorzien van de handteekeningen van den vorst en zijn ministers en van hot rijksiegel. Onlangs hoeft zich namelijk het volgende voorgedaan. Bij het begin van elk jaar maken de plaatselijke besturen de kieszerslijsten pp en publiceeren zg die. Alle Rumeniër», die een zekeren census betalen of zekere hoedanigheid bezitten, moeten aanvragen, dat hun namen ingeschreven worden in de gemeenten, waar zij gedomicilieerd zjjn. Overeenkomstig de wet, hebben de genaturaliseerde Israëlieten aan da overheden dor door hen bewoonde steden verzocht, dat hun namen op de kiezerslgsten gebracht worden. Het stedeiijk bestuur van Jassy in de eerste plaats heeft die inschrjjving geweigerd aan de Rnmeensche Israëlieten H. Buiu, dr. Finkelstein en anderen. Hetzelfde is geschied te Berlad, te Roman en andere steden van Moldavië. Motief voor dio weigering wordt niet medegedeeld. Wij willen, zoggen de besturen. De Israëlieten, dio zich daarover bij den minister Bratiano beklaagd hebben, kregen tot antwoord; «Ik weet het en ik betreur het, doch ik kan er niets aan doen. Tracht uwe tegenstanders te winnen, door zoodanig middel als gij het meest afdoende acht, en aan middelen ontbreekt het u, Israëlieten, niet.» Dit zijn nu de prachtige resultaten van het Berlijnsche congres! Rusland. fir werd beweerd, dat bg do opkomst der jongste lichting meer dan 3000 Joodsche rekruten hebben ontbroken. De Joodsch-Russi«che bladen toonen nu door degelijke bewijzen aan, dat deze opgave een onwaarheid is. Honderden overledenen en nog honderden, die reeds metterwoon vertrokken waren, zijn als ontbrekend medegeteld. Doch dit niet alleen, zelfs in goevernementen, waar geen Joden mogen wonen, worden de ontbrekende rekruten tot Joden gemaakt! (ƒ. Bij hot vieren van den dies natsdis der universiteit te Petersburg ontving ook een Jood, de student Babbinowitsoh, voor zijn antwoord op een prijsvraag, een gouden medaille. _ (/. W.) Palestina. De landbouwschool te Jaflfa wordt thans door 27 kweekelingen bezocht. {B. deVA. 1. U.) Mtnm. Amsterdam, 24 maart. In do vergadering van den kerkeraad der Ned. Isr. Hoofdsyn. alhier, gisteren gehouden en door 23 leden bijgewoond, werd, behalve de benoeming van 2 loden der commissie tot onderzoek der Doloantiën over 1881, en wel de heeren N. G. Dusseldorp en A. E. van Gelder, ter vervanging der heeren J. S. Blog en Sams. B. van Dijk, die als zoodanig hebben bedankt, een belangrijk debat gevoerd over de aanvrage van het Ned. Isr. armbestuur tot het waarborgen door de hoofdsynagoge, van eene 4 pCt. leening ad ƒ250,000, door het armbestuur aan te gaan voor den bouw van een nieuw ziekenhuis. Na een debat, dat tot uur werd voortgezet, werd eindelijk eene motie van den heer A. C. Wertheim aangenomen en in beginsel beslist, dat de gemeente de renteguarantie voor hare rekening neemt, en voorts art. 61 van het regement zal worden gewijzigd, waarvan de voorbereiding is opgedragen aan een commissie uit den raad, bestaande uit de heeren: mr. H. J. Van Lier, mr. D. Binger, mr. F. 8. van Nierop, A. C. Wertheim en A. A. Keyser. Voorts werd benoemd eene commissie tot onderzoek der doleantiën in hooger beroep (art 71), en oene missive van de beide Ned. Isr. weeshuizen alhier, over het brengen eener wgziging in den vorm der offeringen ter synagoge, ter fine van consideratie en advies in handen der commissie voor de verzoekschriften gesteld. {Uitvoerig verslag volgt later.) Volgens het dezer dagen verschenen »Verslag van den toestand en de lotgevallen van het Centraal Isr. weeshuis over 1879” bedroeg het aantal verpleegden op uit. December 1879 53, namelijk 33 jongens en 20 meisjes. Hiervan waren 19 ouderloos, 11 moederloos en 23 vaderloos en werden 4 kosteloos verpleegd, 2 legen een verpleeggeld van ƒlOO, 36 tegen een verpleeggeld van ƒ125 en 11 tegen een verpleeggeld van ƒl6O. Gedurende het jaar 1879 waren 3 verpleegden ontslagen binnenstijds óp verzoek, 3 wegens geeindigden verplcegtijd terwijl, twee zijn overleden. Op 31 December 1879 v/as voor het maatschappelijk onderwijs het cijfer der schoolgaande kinderen, die een kostelopze school Ie soort bezochten, 30; 2 bezochten een bewaarschool en de jongere kinderen een Eröbel-inrichting. In de 3e klasse, leeftijd 11—13 jaar: a. vertaling van den geheelen Pentateuch; b. idem van de gebeden in meer uitgebreiden zin; c. idem van de haftarot, alsmede van de boeken Josua, de Rechteren, Ruth, Esther, enz.; d. Hebreeuwsehe taal tot en met de werkwoorden ; «. bijbelsclie geschiedenis tot de verwoesting van den eersten tempel, alsmede de latere geschiedenis van Israël in hoofdtrekken ; ƒ. aardrijkskunde van het heilige land ; g. geboden en verboden; h. Sjoelchan Aroech; ». herhaling en uitbreiding van de vakken bij de 2e klasse vermeld sub « en ƒ; k. het voordragen van den Pentateuch en Haftarot met toonteekens. In de 4e klasse (meisjes), leeftijd 7 —l3 jaar: a. vakken van speciaal vrouweljjken aard, als het koscher, maken van vleescli, gevogelte enz. De inrichting der keuken met het oog op de melken vleescbspijzen en de daartoe gebezigde voorwerpen; b. de vakken vermeld bij de Ie klasse zub a en c; die vermeld bij de 3e klasse sub b, t en i, Met de jongens, die ambachten leeren, wordt op Zaterdag gedurende een uur voordracht gehouden van de Pentateuch-afdeeling en de Haftara met toonteekens, terwijl zij op Zondag mede gedurende een uur onderwijs ontvangen in Pentateuch-vertaling en Sjoelchan Aroech. Van de 12 jongens, die op meergenoemd tijdstip tot ambachten werden opgeleid, waren: pettenmaker 1, horlogemaker 1, boekbinder 1, schoenmaker 1, tabakskerver 1. Van de 10 meisjes, die de school hebben verlaten, zijn er 3 op het modevak buitenshuis, 4 in de huishouding en de 3 jongste in de linnenkamer. Van deze laatste moet er een de kleine kinderen naar de bewaarschool brengen, van daar terughalen en nu en dan kleine boodschappen verrichten. Van de meisjes zijn er dus 4, die eenige diensten bewijzen en die daarvoor kleine toelagen ontvangen. De 6 overigen (3 buitenshuis en 3 binnenshuis) bewijzen geene diensten. Het zanp-onderwijs ontvangen de verpleegden van den heer S. van Adelberg; het gymnatiiekonderwijs op de openbare school. Over den intellectueelen aanleg en de ontwikkeling van vele verpleegden, zoomede over de lichamelijke ontwikkeling en fyzischen toestand van eenige verpleegden bij hun komst in het gaslicht, is nog al te klagen. Met 1 Maart 1879 aanvaardde mej. J. Graveur de betrekking van linnen-moeder, aan wie tevens meer speciaal het bestuur der meisjes-afdeeling werd opgedragen. In aanmerking nemende haar veel omvattenden werkkring, heeft zij, in het algemeen genomen, aan de verwachting beantwoord en haar taak getrouw waargenomen. De vader en de moeder hebben met ijver hunne verplichtingen vervuld. Voor de wijze waarop zij tijdens het ontbreken van een linnen-moeder en een gedeelte van het dienstpersoneel zelven daarin hebben voorzien, komt hun lof toe. {Slot volgt.) Maandag jl. werd da 570 loting van’t genootschap >Tot nut van ongeh. Ned. Israëlieten” alhier, gehouden. Uit de rekening en verantwoording, door den secretaris den heer G. van Dien te dier gelegenheid overgelegd, blijkt, dat de inkomsten met inbegrip van ’t saldo van vorige rek., groot ƒ173,65ï, hebben bedragen ƒ1584,15■|, de uitgaven ƒ1485,251, zoodat er een batig saldo van ƒ98,90 overblijft. Het ledental is met eenige leden vermeerderd, en bedraagt thans 2760. De prijs viel op no. 2433. Na een woord van dank aan de aanwezigen, werd deze vergadering gesloten. De zang en instrumentale afdeeling van de «Dilettanten-Club» verdient alle eer en hulde voor het keurige vocaal en instrumentaal concert, door haar, onder leiding van haar bekwamen en verdienstelijken directeur, den beer S. B. Benavente, jl. Zaterdag-avond in de welgevulde zaal van het Parfe-lokaal ton voordeele der watersnoodlijdenden gegeven. Het rijke en moeielijke programma beitond uit 12 nommers waarvan vier weer uit twee stukken samengesteld waren. Zoowel de belangloos medewerkenden, mej. M. Dessauer (pianiste) en de hh. Jac. de Jong (fluitist) en Theod. Werner (violist), als de afdeeling zelve, hebben zich van hun respectieve zich gestelde taak voortrefielijk gekweten en den talrijken aanwezigen een avond van langdurig kunstgenot geschonken; elke uitvoering werd dan ook daverend toegejuicht. De netto-opbrengst ad ƒ349. werd heden den burgemeester, voorzitter der Algemeene Watersnood-Commissie ter hand gesteld. C<i*onliis;cii; 15 Maart. Onder presidium van den heer A. I. Drilsma, hield de vereen, oufjt n’3 j'hS Zondagavond hare jaarlijksche vergadering in het concerthiiis, waarbij uitgenoodigd waren de kerkeraad der Ned. Isr. gemeente, het armbestuur en de besturen der verschillende vereenigingen. Als spreker trad op de heer I. B. Catz lid van het bestuur, die na een korte inleiding tot onderwerp van zijn rede koos »vriendschap in verband mot het doel dezer vereeniging.” Op welsprekende wijze toonde de geachte sprekeraan, dat door vriendschap en eensgezindheid vele goede zaken tot stand komen en dat ook door vriendschap en broederliefde deze vereeniging op touw is gebracht en tot rijpheid zal komen. Namens den penningmeester, den heer J. H. van Hasselt Jr., bracht spr. verslag uit van den tinancieëlen staat, waaruit bleek, dat het ledental slechts 112 bedraagt. Het kapitaal onder eigen beheer dezer vereeniging bedroeg op uit. Dec. jl. ƒ 7324, en dat onder beheer van het armbestuur, thesaurier de heer B. Drilsma, ƒ 18187,59 (waaronder een vroeger ontvangen legaat van een niet-Israëliet, groot ƒ 5000), dus te zamen ƒ welke som op verschillende wijzen rentegevend is belegd; het fonds is alzoo sedert het vorige jaar met ƒ 1912,57 vermeerderd. Een woord van dank richtte spr. aan de actieve thesauriers en aan allen, die tot dat fonds hebben bijgedragen. Het ledental achtte spreker echter te klein voor een gemeente als Groningen; hij meende dit te moeten toeschrijTeD aan een verkeerd denkbeeld, dat velen weerhoudt van de toetreding als lid, het denkbeeld namelijk, dat aan het doel der vereeniging nog geen begin van uitvoering is gegeven. Alhoewel het kapitaal bewjjst, dat men reeds goed op weg is, en er zelfs bereids een pand is aangekocht ten behoeve van het op te richten gebouw, is het toch oen feit, dat een en ander niet toereikend is om een aanvang te maken. Daarom spoorde spreker ten slotte aau le. tot eendrachtige samenwerking en volharding, en dat ieder in zijn kring het noodige aanwende tot het toetreden van nieuwe leden, en men zal moeten en willen toetreden, wanneer men meer beseft het nut van zoodanige inrichting, waarin ouden van dagen opgenomen kunnen worden, die niet meer in eigen onderhoud kunnen voorzien, onbezorgd kunnen leven en 20. dat ieder, die in het vervolg voor de Tora opgeroepen wordt, een vaste gewoonte er van make om een ofier te brengen, groot of klein, of andere schenkingen te doen ton behoeve van het fonds. Het applaus bewees, dat deze rede een goeden indi'uk had teweeg gebracht. Hierna had do verkiezing plaats van drie leden in het bestuur, wegens de periodieke aftreding der heeren J. B. Catz, Mr. B. Cohen en J. H. van Hasselt Jr., die met bjjna algemeens stemmen zijn herkozen. De heer dr. L. Ali Cohen, op het vele wgzende, wat hier ten betoeve der armen door de verschillende vereenigingen gedaan wordt, uitte de meening, dat dit op meer doeltreffende wijze kon geschieden. Br kan ook te veel gedaan worden, en daardoor veroorzaakte men in zekeren zin, dat er op die liefdegiften gerekend wordt, ten bewijze waarvan spreker wees op het feit, dat in de laatste jaren de aanvragen aanmerkelijk zijn vermeerderd en velen van elders zich hier hebben oevestigd. Met dat alles wordt er niets blijvends gedaan, en spreker drong er daarom op aan, dat in de werking der verschillende vereenigingen meer eenheid gebracht worde en wees voorts op de groote reserve-kassen van sommige inrichtingen, waaruit veel kon gedaan worden ten nutte van de hier beoogde stichting. Een en ander gaf de geachte spreker in overweging in het belang der goede zaak. Nadat de voorzitter er op gewezen had, dat eenige vereenigingen reeds flinke sommen voor dat fonds jaarlijks bijgedragen en nadat door eenige leden nog voorstellen ten beste gegeven waren, werd de vergadering, door den voorzitter onder dankbetuiging aan de geachte sprekers gesloten. Wg willen niet ontkennen, dat het getal leden in Groningen te klein is. Men vergete echter niet, dat de gemeenteleden reeds door het bgdragen voor de verschillende vereenigingen van liefdadigheid van bun belangstelling doen blijken. Wg blijven intusschen de vereeniging Leiinjan Beth Zekenim in het bgzonder aanbevelen, niet alleen bij Groningens ingezetenen, maar ook en vooral bij onze geachte geloofsgenooten en weldenkenden elders, die beseffen zullen hoe nuttig en noodig het is, dat spoedig in een groote behoefte worde voorzien door de oprichting van een gebouw voor oude en zieke geloofsgenooten alhier. Een groote weldaad wordt dan ook bewezen, door het toetreden als lid voor een jaarlijksohe contributie of door schenkingen ineens. Wij vertrouwen, dat ’t bestuur (samengesteld uit de heeren A. I. Drilsma, J. B. Catz, J. H. Van Hasselt Jr, dr. L. AU Cohen en mr. B. Cohen) gaarne bereid is, die giften in ontvangst te nemen, en daarvan van tijd tot tijd melding te maken. 21 Maart. Nadat Zaterdag jl. bjj den ochtenddienst in de groote synagoge der Nederlandsche Israëlietische gemeente daarvan officiSele aankondiging was gedaan, werd in eene openbare zitting van den kerkeraad op gisterenavond door den voorzitter de heugelijke mededeeling herhaald, dat met Po. April e.k. de gemeente Teschnath Israël zal worden voreenigd met de Nederl. Israël, gemeente, en werd tevens besloten tot het benoemen van een voorzanger in de thans bij T. 1. in gebruik zijnde synagoge, welke voorzanger tevens geschikt zij, om als vierden godsdienst-onderwijzer aan de armenschool te fungeeren. Deze mededeeling, reeds lang oflßoieus in omloop bij deze gemeente, werd door de leden van den kerkeraad met vreugda begroet, en ontegenzeggelijk zullen alle Israëlieten niet alleen hier, maar ook elders in die vreugde deelen. Eene scheuring onder Israël mag nooit en zeker niet in den tegenwoordigen tijd bestaan. Reeds te lang 31 jaren heeft die tweedracht geduurd tot groot nadeel van beide gemeenten. Daar de nu zoogenaamde nieuwe kerk (vroeger van T. I.) eenige herstellingen moet ondergaan, is den leden van stonden af toegang tot de groote synagoge verleend. Wij verheugen ons met deze belangrijke gebeurtenis, te meer dewijl de tegenstand, die nog voor eenige dagen bij een gedeelte der leden van T. I. bestond, thans voor goed is geweken. Laat ons hopen, dat deze vereeniging onze bloeiende gemeente tot zegen zal verstrekken I Naar wij vernemen, zal de heer dr. Prankel, opperrabbijn te Zwolle (die cm andere aangelegenheden te dezer stede moet zijn), a.s. Zaterdag 26 dezer in de groote synagoge alhier een predikatie houden. De Rljkst-Postspnapbank. [Door de directie van de Rijks-postspaarbank is ons een klein populair gesteld geschrift over deze nieuwe instelling en ter aanbeveling van het sparen in ’t algemeen toegezonden, met verzoek, om door opneming in onzejkolommen, tot de verspreiding daarvan in ruimen kring mede te werken. Wij beschouwen deze instelling zoo nuttig en van zulk een gewichtig algemeen volksbelang, den inbond van bedoeld geschrift zoo belangrjjk, dat wij gaarne aan dit verzoek voldoen. Beperkte plaatsruimte belet ons, hieronder dit geschrift heden geheel op te nemen; wij stellen ons echter voor, in ons eerstvolgend nommer, dat van primo April, tevens dag der opening van de spaarbank, aan ’t slot daarvan plaats in te ruimen. Red.] 1 April, de dag waaraan voor het Nederl. volk een belangrijke geschiedkundige herinnering verbonden is, heeft nieuwe beteekenis gekregen, nu het den Koning behaagde, dien dag aan te wgzen voor het in werking treden van de rijkspostspaarbank; en niet gewaagd is de voorspelling, dat hij nog na jaren zal worden herdacht als de geboortedag van een instelling, zegenrijk voor velen. De rijks-postspaarbaok! Een voortreiFelijke zaak. Want zij zal de gelegenheid tot veilige belegging van spaarpenningen openen op zóóveel plaatsen, die vroeger daarvan verstoken waren. Waar tot heden ijverige menschenvrienden met prijzenswaardige inspanning getracht hebben, naar de mate hunner krachten in de behoefte te voorzien, zal zij nog vrij wat beter die behoefte bevredigen. Zij biedt voordeelen, die de bestaande spaarbanken, ondanks alle inspanning van den kant der bestuurders, niet bieden kunnen. In één woord zij is een uitstekend middel, om het sparen bij onS volk meer algemeen te maken en daardoor het stoffelijk en zedelijk welzijn van duizenden iö den lande krachtig te bevorderen. Als de regeering en de staten-generaal daarvan niet doordrongen waren geweest, zou de zaak niet zijn tot stand gekomen. Want heel wat moeielgkheden zijn er aan verbonden. Voor de postbeambten, die toch reeds met werk overladen zijn, wordt geen geringe vermeerdering van arbeid, nu zjj voor u en een ander, die sparen of zijn geld terugvragen komt, bijna den ganschen dag gereed moeten staan. Wat tal van brieven over spaarbankzaken zal door de handen dier beambten moeten gaanl En dan de boekhouding, die te Amsterdam moet worden gevoerd 1 Verbeeld u slechts, één groote spaarbank voor geheel Nederland ; als een reusachtig lichaam, dat links en rechts, van Delfzgl tot Vlissingen, en van den Helder tot Maastricht, zijn armen uitstrekt! Met die armen de hand reikend aan allen, die hun kleine geldbedragen veilig en rentegevend beleggen willen ; en al dat geld overbrengend naar Amsterdam, waar het met de meeste zorg moet worden beheerd 1 Al komt er een millioen inleggers, toch wordt van al hetgeen zjj inbrengen te Amsterdam boek gehouden dat is geen kleinigheid, nietwaar ? Maar daarvan zal het publiek niet veel merken. Wie inlegger in de rgks-postspaarbank wenscht te worden, behoeft er waarlijk geen reis naar de hoofdstad om te maken. Al wat van hem gevergd wordt, is dat hij naar het naastbg gelegen kantoor of hulp-kantoor der postergen zich begeve. Als hij daar maar opgeeft, wie en wat hij is, wordt hem kosteloos een spaarbankboekje uitgereikt. Daar overhandigt hij het geld aan den postbeambte, die het bedrag inschrijft in het spaarbankboekje. Om het overige heeft hij zich niet te bekommeren. De postbeambten zorgen er voor, dat bg de directie te Amsterdam bekend wordt wat er is gebeurd. Wie van de rijks-postspaarbank gebruik wensoht te maken, behoeft dus slechts zich te vervoegen aan eenig kantoor der posterjjen. Dat wil zoggen zoo zal het na korter of langer tpd worden. Niet terstond. Keulen en Aken zijn niet in één dag gebouwd; en een zóó wijdvertakte instelling als een spaarbank, werkend voor het ganscbe rijk, komt niet binnen enkele maanden tot volle wasdom en groei. Zóó onredelijk, dat te verlangen kan niemand wezen. Meer eischen mag men niet dan dat zonder tijdverlies geschiede wat onverwpld geschieden kan. Maar die eisch komt dan ook tot zi]n volle recht. Reeds dadelpk worden alle post- en bijkantoren voor den dienst dezer spaarbank opengesteld. Daarnaast een zéker aantal hulpkantoren. Maar het vermeerderen van het getal dezer laatste vordert eenigen tijd. Da uitbreiding zal een geleidelijke, geen onnoodig langzame zijn. Het netwerk der gelegenheid tot het inbrengen van spaargelden, dat over ons land wordt uitgespreid, zal allengs de leemten verliezen, die er voorshands nog in big ven. Kleine plaatsen, die in dit netwerk voor ’t oogenblik nog niet worden opgenomen, zullen in bet voorrecht van grootere gemeenten gaan deelen. En zoo zal de dag aanbreken, waarop in den letterlijken zin des woords kan worden verklaard : geen plaats is er meer in Nederland, waar niet de staat zelf zijn burgers de gelegenheid geeft, hun spaarpenningen aan zijn hoede toe te vertrouwen. En let er wel op, hoe ruim die gelegenheid wordt gemaakt. Vooreerst, wat betreft de dagen en uren, waarop men voor spaarbankzaken terecht kan aan de kantoren, welke voor dezen dienst zijn opeugesteld. Voor al die kantoren geldt in dit opzicht hitzelfde. Eiken dag, zon- en feestdagen met uitgezonderd, zal een ieder er welkom wezen. Als men maar niet komt vóór 9 uur s ochtends, noch na 9 uur ’s avonds, en mits maar binnen den tgd, gedurende welken het kantoor voor gewone postzaken toeganke-19 k IS, kan een ieder zelf zgn uur kiezen en gaan, wanneer het hem ’t best schikt. Dus: de man behoeft er zijn werk niet voor te verzuimen, de vrouw er haar huishouden niet op een ongelegen uur voor in den steek te laten, en desnoods kan het kind tusschen de schooltijden de inlage gaan doen. Dus ook: wie geld beschikbaar heeft, kan het dadelijk kwgt raken, behoeft het niet zelf te bewaren tot een volgenden dag, en heeft zich niet bloot te stel*) 3,64 percent. Bed. len aan de verleiding, het aan onnoodige dingen of erger te verknoeien. Het voordeel hiervan, ter bevordering van het sparen, springt te scherper in het oog, als er bovendien nog op gewezen wordt, dat door middel van deze rgksinstelling ook zeer kleine bedragen kunnen worden ter zijde gelegd als een appeltje voor lateren dorst. Inlagen in geld mogen weliswaar niet kleiner zijn dan 35 cents; en in het belang eener eenvoudige administratie wordt er zelfs op aangedrongen, die geldinlagen uitsluitend uit 25 cents of veelvouden daarvan (ƒ0.50, /0.75, ƒ!, ƒ1.25, enz.) te doen bestaan. Maar er is iets op bedacht, om tegemoet te komen aan hen, voor wie 25 cents tegelijk nog te bezwarend is. Dat <iets» zgn formulieren daarvoor ingerichte kleine stukken papier —, die kosteloos verkrijgbaar zijn. Zij bevatten 20 vakjes voor evenzooveel frankeerzegels van 5 cents. Alléén deze, geen frankeerzegels van meer of minder, mogen er op worden geplakt. Maar wie dan ook van zulk een formuber zich heeft voorzien, heeft slechts, zoovaak hg vijf cents kan afzonderen, zulk een frankeerzegel te koopen en het er op te hechten in een der aangewezen vakjes. Hij gaat daarmede voort, totdat het formulier vol is d. w. z , totdat hij aldus een gulden aan 5 cents-frankeerzegels bijeen heeft —; en als hij dan met zijn spaarbankboekje aan het kantoor komt, wordt het formulier aangenomen, en wordt het bedrag van een gulden in het boekje ingeschreven, zoo goed als of een werkelijke gulden op de toonbank iverd neergelegd. Zoo zal de zuinige huisvrouw in een gezin, waar het koper de waarde heeft van zilver voor anderen, de luttele bedragen, welke zg van dag tot dag vermag af te zonderen, gaandeweg kunnen omzetten in een voorlooj ige belegging, die zij in de spaarbank storten en rentegevend maken kan, zoodra de stuivers tot een gulden zijn gegroeid. Langs dien weg kan het vaak ingewikkelde en tijdroovende beheer eener school-spaarbank, tot onbeteekenende afmetingen worden herleid. Wie kleine fooien te geven heeft en die in den vorm van formulieren met postzegels geven wil, kan daardoor menigeen het goede pad wijzen. DE VBIJDEJrKEK. KOVELLE. Vertaald uit d» Jüdisehe Pre»se. {Slet.) Hg drukte haar, door zulk vertrouwen weggesleepL vast aan zgn borst. »Neon, kind,” riep hg, »je moet zóó blijven gelijk je bent, ’t zou een zonde zgn, iets aan je te willen verbeteren. Ik heb mg niet vergist, toen ik in jou een van de zeldzame exemplaren vermoedde, zooals de knorrige natuur die alleen in haar beste luimen voortbrengt, namelijk een wezen met een rein, oorspronkelijk natuurlijk hart, dat nog de geschiktheid bezit, een man gelukkig te maken, en dat hemelsbreed verschilt van die popjes, zooals zij heden ten dage in de zoogenaamde kostscholen gefatsoeneerd worden en in al het andere eerder haar levenstaak zien, dan in de vestiging van een gelukkigmakend huishouden. Schoon je geen vermogen bezit, ben je nochthans rijker dan anlere meisjes, omdat je me met jou hart een kleinood schenkt, dat meer waarde heeft dan de grootste bruidschat, dien ik maar immer bad kunnen krijgen.” »0, jou goede, goede man,” lispelde zij gelukkig, terwgl zij haar armen om zijn hals sloeg en hem hartelijk kuste. Doch weldra liet zij hem los en verhief de handen als tot dank hemelwaarts. »Gg groote, algoede God,” riep zg, »hoo moet ik, arm meisje, ü mijn dank ■tamelen. ü, die mijn gebed verhoord en mij zoo onuitsprekelijk gelukkig gemaakt hebt.” Zij maakte een bewejing, alsof zij iets haar onaangenaams afschudde, terwijl zij jubelend uitriep: En nu ben ik vig, o zoo vrij, als de vogel in de lucht. Gaat heen, kommer jen droefgeestigheid, die mij mijn opgeruimden zin bijkans verwoest hebt; ik heb thans ontdekt, wat zich achter uw droefmasker verbergt, hierdoor hebt ge nw macht op mij verloren. Ik wil weer als een kind lachen, juichen envroolijk zijn.”. 1 T-, Dit zeggende, wierp zij met een bekoorlgk kinderlgk gebaar Erhard een kushand toe en liep den heer Liebrecht, die juist door den tuin Op het prieel kwam aanstappen, zoo lichtvoetig als een ree, te gemoet. Hij strekte zijn hand tot oohtendgroet haar toe, doch aleer Mj er op bedacht was, was Anna hem om den hals gevallen, had zgn verwondering uitdrukkkend gezicht met ontelbare kussen bedekt en was Weer op hot huis toegesneld, alvorens hij eigen-Igk recht wist, wat hem geschied was. Hij had hoofdschuddend het prieel bereikt en vraagde op zijn joviale wijze aan zgn neef. »Is het meisje krankzinnig geworden ? Waart 8g misschien de oorzaak dezer uitgelatenheid? Maar Erhard, hoe ziet gg er zoo zonderling «it?» zeide bij plotseling, terwgl hg zgn neef Bader beschouwde »ge ziet «r zoo verheugd Bit, alsof gij den grooten prijs nit de loterij getrokken hebt ?* »Dit juist niet», antwoordde de gevraagde lakoniek, »maar ik heb mg zooeven een vrouw genomen.» »Eliae Löwentbal ?» stootte de andere uit. Erhard lachte luid. »Oom, wat zjjt ge kortzichtig. Gij vraagt mij zooeven naar de oorzaak, waarom de kleine wildvang zoo buiten zich zelve is. Welnu —» »Wat welnu?» vraagde de oom verder, toen Erhard den zin afbrak, als sprak hetgeen er volgen moest van zelf, »Anna is het toch in alle geval niet ?> »Waarom niet ?» vraagde Erhard, wien de uitwerking van dit onverwachte bericht, die zich duidelijk op zijns ooms gelaat afspiegelde, heerlijk amuseerde. »Gij beiden!» riep de oom en de uitdrukking van zijn gelaat gaf steeds meer verbazing te kennen. »Gij beiden, die tot dusver als hond en kat met elkander zijt omgegaan en elkander niet kondet uitstaan ?» »Ja», zeide de ander droog weg, »om thans rust met elkander te hebben, hebben wij ons verloofd.» De oom werd ernstiger. »Erhard», zeide hij hoofdschuddend, »ik weet niet, of gij dat ter dege overwogen hebt. Ik vrees bijkans, dat gij slechts aan een oogenblikkelijke luim hebt toegegeven on u het gewicht en de verantwoordelijkheid van uw besluit niet hebt duidelijk gemaakt. Weet ge, bij voorbeeld, dat Anna van haar vader geen penning geërfd beeft en zij slechts aangewezen is op het weinige, dat ik haar geven kan ? Voorts dat de roep harer ouders —» »Louter redenen», brak Erhard alle verdere tegenwerpingen van zijn oom kortweg af, »dio op mijn besluit niet den minsten invloed oefenden. Gij moet er u aan gewennen, dat ik over menige zaak mijn eigen meening heb, zoo, bij voorbeeld, dat ik het huwelijk niet als het afsluiten van een handelsverbintenis beschouw, waarbij zoo veel mogelgk verdiend moet worden, en waarbij het geluk naar het gewicht der huwelijksgift wordt afgewogen. Indien gij u derhalve een oogenblik op mijn standpunt zult plaatsen, dan zult gjj, gelgk ik, inzien, dat ik op het punt sta, een schitterende partij te doen en even gelukkig hoop te worden als wanneer mijn aanstaande mij honderdduizenden zou aanbrengen.» »Erhard, gij zijt een prachtige kerel», riep de oom buiten zich zelven van vreugde, terwijl hij het voorwerp zijner vreugde omhelsde en hem hartelijk op de wangen kuste. »Zóó, dat ik u nu feliciteer, en vergeet wat ik zoo oven gezegd heb, want uw edelmoedigheid beschaamt ons allen.» Dit tooneel had echter niet zonder getuigen plaats gevonden, want mevrouw Liebrecht en haar dochter kwamen juist langs het tuinpad toen de heer des huizes tegenover den doctor op zoo ongewoon stormachtige wgze aan zijn gevoel lucht gaf. Met niet minder verbazing dan de heer Liebrecht ontvingen beiden de onverwachte mededeeling, doch haar blijdschap daarover was niet minder groot en ongehuicheld. Anna had zich gedurende haar verblijf in het huis des heeren Liebrecht de li»fde en de toegenegenheid van allen, die met haar verkeerden, zoozeer verworven, dat men zich ten volle over haar geluk verblgdde. Toen Erhard later zijn bruid aan tante Erena voorstelde, kwamen voor de eerste maal sedert langen tijd der oude vrouw de vreugdetranen in de oogen, en zij kon in de eerste ontroering niets anders voortbrengen, als de bevend uitgesproken woorden: >mijne lieve goede kinderen>, terwijl zij de heide gelukkigen afwisselend kuste en omhelsde. Vervolgens boog zij zich voorover, en terwgl zij als zegenend haar banden op hun hoofden legde, sprak zij met een schier bovenaardschen glans in de trouwe oogen ; »Wordt gelukkig, kinderen, en God zij met u op al uwe wegen. Vrede en vreugde nemen uw intrek in uw woning en de Hemel moge welgevallen vindon aan uwe handelingen.» Zij zette zich als moede weder op haar stoel en ging met zachtere stem voort : »Nu kan ik gerust sterven, nadat mij de Algoede den laatsten en éénigen wenseh, dien ik koesterde, vervuld heeft. Maar, kinderen, belooft mij, dat gij, wanneer ge mjj eens niet meer op deze plaats vindt, de oude vrouw niet vergeet, die zoo vurig voor uw geluk gebeden heeft. En nog iets, Erhard, moet gij mij beloven, alvorens ge mij thans verlaat. Uw hart is braaf on goed, ik weet dit, want ik heb u als klein kind op mijn armen gewiegd en u beschermd en opgevoed, tot gij opgegroeid waart. Wanneer thans de booze dwaalleer macht over uw hart verkregen heeft, dan ben ik zeker, dat gp niet uit eigen beweging uw God verlaten hebt, maar anderen u verleid en u op een verkeerden weg gebracht hebben. O, Erhard, kon ik u ziende maken, en u de duizenden ongelnkkigen toonen, die in het rusteloos streven en worstelen naar het vinden van een eigen zwaartepunt hun beste levenskracht verspillen, die de innerlpke vastheid verloren hebben en niet weten, of zij rechts dan wil links moeten gaan. Ons Joden heeft God immers alles gegeven, wat onze geestelijke behoeften hier op aarde vereischen ; welke andere wetenschap vervult haar beoefenaren met zulke verheven» bezieling, laat den onderzoekenden geest zoovele onontdekte diepten overig en geeft desniettemin aan het gemoed zulk een heiligenden en zaligen vrede, als onze verhevene leer van Gods woord ! Erhard, ik bezweer u, keer terug, want gij hebt de tevredenheid daarbuiten niet gevonden, ik heb het aan uw moede oogen bemerkt. Kom tot ons en wees weder een geloovige Jood, gelijk gjj het geweest zijt. Ik eisch niets onmogelijks van u, gij kunt mijn bede vervullen, zoo ge wilt ; alleen tot uw eigen geluk en vrede geef ik u hiermede het richtsnoer, dat uw twijfelend gemoed te volgen heeft, Sta mg deze eene bede toe, Erhard, en er blgft mij in deze wereld niets te wenschen over.» In Erhards binnenste weerklonken deze woorden als een vermaning uit een andere sfeer. De uitdrukking zijner gelaatstrekken was diep ernstig geworden. Hij bad zijn armen gekruist, en zijn blik hing duister aan den grond. Hij voelde, dat hij op een keerpunt stond, dat het verleden afsloot en hem een nieuwe, geluk belovende toekomst opende. Maar de beslissing werd hem zwaar en in stommen strijd drukte zich zgn lippen op elkander. Daar voelde hg, hoe een kleine warme hand zich op de zijne legde, en opziende ontmoette hij oen blik, die Ouder tranen met zulk een onbeschrijfelijk roerende bede aan den zgne hing, dat hij in zgn hart er door getroffen werd, het koude ijs Voelde smelten. tt Ie n t) e r. Voor de week van 24 Adar II tot 1 Nisan 5641 (van 25 Maart tot 31 Maart 1881). Vrijdag;.. Begin van den Sabbat te su. 30 m. Zaterdag . •'PaE'- mnn 'S- Inzegening der nieuwe maand. Einde van den Sabba,t te 7 u. 4 m. Woensdag, mn rNT 3"lj;. Donderdag Tin ITNn. Avondschool voor Volwassenen, wegens plaatsgebrek in ons volgend No. Kerkelijke Aanneming van onzen zoon JACOB, zaterdag, den 35 Adar II (26 Maart 1881). J. VITA ISRAËL. R. VITA ISRAEL-Teixeira d’ Andrade. Volstrekt eenige kennisgeving. (767 Zoo God wil, hopen wij de "13 (Kerkelijke Aanneming) van onzen oudsten zoon, SAMUEL, te vieren op Zaterdag, '3, 3 Nissan 5641 (3 April 1881). S. M. MUIS, H. MUIS-De Pauw. Algemeene kennisgeving. TOONEËLVËRËËKIGIKG Oefening Kweekt Kunst. Eerste Groole Lilvoeriiig, gevolgd door BAL, op ZONDAG 3 APRIL 1881, in het lokaal Koningskroon, Plantage. Introductie’s verkrijgbaar bij de Heeren M. CORONEL Jr., Sarphatistraat, 73, S. L. BLITZ, Amstelveld, 11, en bij den Boekhandelaar D. DE MIRANDA, Weesperstraat, 90. Prijzen : Heer en Dame ƒ1.25. Enkele Heer . – 0.70. Enkele Dame – 0-50. Aanvang TVs ure. Het Bestuur. M. CORONEL Jr., President. J. 11. DE SOUZA, Secr. M. R. ZEELANDER, ZIEKENOPPASSER EN WAKER Kapenburgerstraat, 66.
| 46,989 |
MMCMC03:002042007:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,860 |
Mac\u0327onniek weekblad; uitgaaf voor broeders, jrg 9, 1860, no. 6, 06-02-1860
| null |
Dutch
|
Spoken
| 4,630 | 8,099 |
N\ 6. NEGENDE JAARGANG. • i ui:a Dit blad verschijnt alleen voor BR.*, en wordt geregeld des Maandags uitgegeven. Men abonneert zich buiten 's lands bij de hier nagenoemde BB.-.: Batavia , Lange & Comp ., Boekh. „ van Harkn Noman & Kolf , Boekh. Soerabaya, E. Fuhri , Boekh. Samarang, v. Harkn Noman & Kolff en Co. Suriname, W. E. H. Winkels , Boekh. Kaap de Goede Hoop , J. C. Jota , Boekh. Parijs, D.-Dijmesnil , Quai des Orfèvres. Londen, R- Sp":nckr , over Freemasons'Hall. Lausanne, Bureau Esq. de la vie Mac. Suisse. Leipzig, H. Weinedel , Verleger d. Freim. Zeit. i, TI. Luppe , Vcrlepvr der Kauhütte. Fhiladelphia ,L. Hïneman , Editor Mas \lirror 6 FEBRUARIJ. De Aboiiueinents-prflB is kwartaal, franco door het gehecle Rijk. Men abonneert zich voor niet minder dan een geheelen Jaargang. De Prij3 der AdvertentlSn is van 1—5 regels ƒ1.-; voor iederen regel meer 10 Cents, behalve het Zegelregt, voor elke plaatsing. Alle stukken, de Redactie of Uitgave betreffende, gelieve men te zenden aan het adres van den Uitgever, Br.'. J. G. ANDRTESSEN Boekdrukker te Utrecht. WIE K VN V.-. M.\ WORDEN ? De vraag : „Wie kan V.*. M.\ worden?" schijnt welligt overbodig : eensdeels, omdat verlichte BB/, reeds meermalen hebben uitgesproken , welke eigenschappen de Vrijm. - . veronderstelt en verlangt van diengenen, die zich aan haar wil toewijden; anderdeels, omdat de Kand.\ voor de poorten des T.\ als „vrije man van goeden naam" bij zijne opneming wordt aangemeld. En toch zij hét een jongen Br.'., van geringe ervaring in het ma(;.*. leven, gegund, zijne meening te kennen te geven, wat hem bij deze vraag, uit eigen nadenken en zonder groote studie in mat;.*. geschriften, ter beantwoording gepast toeschijnt. Een vrije man van goeden naam moet de Br.*. V.\ M.\ zijn ; deze voorwaarde wordt vooraf gesteld aan iedereen, die V.\ M.*. wil worden, en zonder hare vervulling is hem de mogelijkheid om in ons midden te komen, geheel en al afgesneden. Wat beteekent deze hoedanigheid ? Waarop berust zij ? Dit moet vooreerst verklaard worden. Volgens mijne opinie, heeft de hier gevorderde vrijheid meer betrekking op onze uitwendige levensomstandigheden , die den Kand. - . de mogelijkheid aanbieden, de jegens de O.-, in het algemeen en jegens zijne fH in het bijzonder te vervullen pligten , behoorlijk na te komen. Althans kan de Kand. - . vóór zijne Eec.\ deze voorwaarde naauwelijks anders beschouwen. En gaan wij terug naar dien tijd, waaruit de oorsprong der Yrijm.*. wordt afgeleid, nemen wij alle verhoudingen van het politieke en maatschappelijke leven, gelijk deze zich te dien tijde voordeden en ontwikkeld hadden, toen in de bouwhutten dor steenhouwers en metselaars, de broederschap vergaderde, die de domkerken bouwde ter eere van den 0.\ B.*. d. - '. H.\ , goed in aanmerking , dan is het ligt te verklaren, dat aan deze broederschap alleen, werkelijk vrije mannen en geene onderlioorigen konden deelnemen. Van het standpunt des Kand.-., schijnt het dus volkomen geregtvaardigd, wanneer men met de gevorderde vrijheid die bedoelt, welke vooral betrekking heeft op zijne uitwendige levensomstandigheden, al moge dan ook de vraag naar de drijfveeren tot den bedoelden stap, op de vrijheid van zijn besluit, zijn oordeel, in het kort, op eene inwendige vrijheid doelen. Evenzoo echter laat het zich van het historische standpunt uit billijken, die vrijheid voornamelijk als eene uitwendige te bestempelen. Ik houd mij ten dezen opzigte vooreerst aan deze opvatting en ga nu tot den „goeden naam" over. Ook deze voorwaarde en het bewijs er van berusten slechts op empirische beschouwingen en kunnen geenszins als een juist kriterium des aspirants worden aangenomen. Dat dit kriterium menigmaal zonder er juist zoo naauw op te zien, wordt aangenomen, daarvan willen wij hier niet eens spreken. Doch de goede naam wordt door de wereld aan iemand wel is waar toegekend naar de kennis zijner handelingen, naar zijn uitwendig voorkomen en zijn stand in het prof.*, leven, doch niet naar de wezenlijke motieven der handelingen, niet naar de onbedriegelijke kennis van het inwendige ik, en vaak niet naar de vroegere handelingen van het individu, die zeer dikwijls met zijne tegenwoordige gedragingen in tegenspraak zijn. De wereld jaagt niet de waarheid na, maar den schijn, zij vergenoegt zich met den laatsten en kan zich bij gevolg in haar oordeel over iemand vergissen; dit houd ik staande tegen de tegenwerping: aan zijne vruchten herkent men den boom, of: vox populi, vox Bei, of: er is meer vreugde over één zondaar die zich bekeert, dan over negen en negentig regtvaardigen die geene bekeering noodig hebben! Ik houd het staande als bewijs daarvoor, dat de goede naam nog geen volkomen zekere waarborg voor de juiste kwalificatie van een Kandidaat voor een Br.*. Macjon. -. is. Doch daarmede wil ik noch loochenen de vaak waarachtige waarheid van het: vox populi, vox Bei , noch den steeds nog meest juisten maatstaf verwerpen, ter beoordeeling eens menschen naar zijne handelingen, noch ontkennen, dat iemand, die op den dwaalweg is, tot inkeering komen en een zeer regtschapen achtingswaardig mensch, een trouwe Br.*. V.*. M.\ worden kan. Doch mij is het uiterlijk kriterium: „een vrije man van goeden naam" nog niet voldoende, wanneer ik de beteekenis aan de vraag geef, wie een ware en regte Br.*. V.*. Ik heb daar zoo even gesproken van 't geen de Kandidaat aangaande onze K.\ K.\ zoo ongeveer weet, en wanneer men ons tegenwerpt, dat dit onjuist Is, omdat er bij de nietVrijmetselaars moeijelijk van eene kennis der Vrijm.*., al is dit ook slechts ongeveer, wel naauwelijks sprake kan zijn, doch slechts van een vermoeden onzer gebruiken en werkzaamheden gesproken kan worden, zoo biedt mij dit de gelegenheid aan , tot het wezen der Vrijm.*. en tot hare verhouding tot de wereld , met betrekking op onze vraag , over te gaan. Kan hij slechts V.'. M.\, zijn, die — afgezien van het uit- wendig kriteriuin der Broederschap — liet onderzoek van zich zeiven wakker doorgestaan en met den blik op hetgeen door de K.\ K. - . gevorderd wordt, de overtuiging verkregen heeft, dat hij aan alle vereischten zoude kunnen voldoen , zoo doet dit eene bekendheid met hét wezen en de gebruiken der Yrijm.'. veronderstellen , zooals een Kandidaat die wel hoogst zelden kan hebben. Verreweg de meeste aspiranten weten van de O. - , alleen maar, dat het haar slechts te doen is naar een humaan doel te streven; velen zweeft ook zelfs deze voorstelling van de Vrijm.-. nog niet •duidelijk voor oogen, en zij treden toe, omdat zij hun beter ik door het edele , geheimzinnige dat de Yrijm.*. omgeeft , voelen aangetrokken. De beslissende stap is dus niet het gevolg van een op het heldere bewustzijn gebaseerd besluit , doch eene duistere, geheimzinnige aantrekking; en de stap wordt gedaan, niet met het juiste begrip van alle daaruit ontstaande gevolgen , doch meer in het geloof en vertrouwen, dat de gevolgen goed en heilzaam zullen zijn. Was echter iedere Kandidaat naauwkeurig bekend met het reeds bovenvermelde, of werd hem nog, voor zijne opname, in het stille vertrek een juist begrip gegeven, van hetgeen hij onder ons vindt, nog meer in bijzonderheden, dan de Voorbereider dit doet, zoo zoude er in vele edele harten een ernstigen strijd ontstaan, of de tijd reeds daar is, deel te nemen aan een Verbond, dat slechts het edelste tot den arbeid aan den tempel der humaniteit in zich wil opnemen, dan wel of nevens de zwarte vlekken in het tapijt van het vervlogen leven, ook genoeg lichtende punten van het tegenwoordige zijn ingeweven. Doch de geheimzinnige sluijer waarin de Tempel der Vrijm. - . gehuld is, belet dezen strijd en brengt ons iemand aan, die reeds het pad der zelfkennis bewandelt , die zelfbeheersching toont, terwijl hij zich vol vertrouwen zijnen gelijders overgeeft, en onder ons nog ijveriger naar zelfveredeling zal streven, dan buiten onzen broederkring. Ieder goed mensch kan V. - . M.\ zijn, al heeft hij ook eens gestruikeld; ieder edel mensch , vrij van vooroordeelen, met een krachtigen wil begaafd, moest V. - . M.\ zijn. Wij willen niet loochenen, dat het duister, waarin de de Bouwhuttcn zich hullen , evengoed voor vele eene reden om niet tot de O.*, toe te treden, als voor anderen een onweerstaanbare prikkel daartoe kan zijn. In allen geval stelt het geheim, waarmede de Vrijm.-. zich omgeeft, een slagboom daar tussehen haar en de wereld, en brengt, door aan het gezonde oordeel den mathematischen grond te ontnemen, veel hoon en versmading te weeg. En neemt men aan , dat onze arbeid immers niet alleen den kring der BB. - , en hunne veredeling , doch veeleer de veredeling van het gansche menschdom tot hoogste doel heeft, zoo ligt het voor de hand, dat wij des te degelijker arbeiders behoeven, hoe grooter het getal van van de buiten de O.', verblijvende is, waarop gewerkt moet worden. Deze invloed kan niet anders plaats hebben dan door persoonlijken invloed van de BB.*. VV.\ MM.*., en door de magt van het door hen gegeven voorbeeld. Derhalve is het wel goed H een vrij man van goeden naam" te zijn, om V.-. M.*. te kunnen worden; doch dit is nog niet voldoende, en de echte en regte Br.-. V.*. M.\ moet. even goed enthousiast voor zijne K.\ K.*. als levenswijze en menschenvriend zijn, wanneer hij ijverig den tempelbouw wil helpen bevorderen. De Yrijm.*., mijne BB.*., stelt ons driëerlei verschillende eischen: de Kandidaat moet de noodige zedelijke eigenschappen, behoorlijke geestelijke bekwaamheden hebben, doch buitendien nog onder uiterlijke omstandigheden leven, welke hem zich n vrij" laten voordoen, en in deze eischen is eene voorzeker weldadige grens gesteld. De Vrijm.*. moet algemeen zijn, zij moet met gelijke liefde de geheele menscliheid omvatten en haar licht overal even helder laten schijnen. Daarmede echter wordt nog geenszins te kennen gegeven, dat voor de dienst in onze Tempels iedereen geschikt, dat het niet een zeker voorregt van het individu is, deze dienst ook te mogen verrigten. Slaan wij slechts een blik op het gebied der Godsdienst, is het daar niet evenzoo gesteld? — Ieder mensch moet Godsdienst hebben, doch op verre na niet iedereen moet dienaar en leeraar der Godsdienst zijn. En even als Jezus Christus slechts 12 jongeren om zich vereenigde, om zijn verheven leer door de geheele wereld te laten verkondigen, zoo roept ook onzen Patroon Johannes de waardige voorganger des Verlossers, slechts de BB.*. VV.*. MM.*, om zich, opdat zij het werk van den tempelbouw door de geheele wereld en de gansche menschheid heen bevorderen. Diegene evenwel, die uit het getal millioenen, tot leerling van Johannes den Dooper beroepen is, moet ook iets hooger staan dan op den laagsten trap des menschdoins, want hij moet zijnen profanen broederen leeren, dat niet ieder menscli V.-. M.\ zijn kan, mei echter maqonniek kan leven. Van dit echt inaconnieke leven moet hij echter zelf een sprekend voorbeeld zijn, tot navolging van anderen. En daarom nog eens, mijne BB.*., alleen hij kan een regt en echte Br.*. V.*. M.\ zijn, van wien niet enkel het uitwendige, maar ook het inwendige kriterium getuigt, dat hij waardig is; dien het achter den sluijer nooit berouwt, er voor gestaan en begeerd te hebben dat hij opgeligt werd, die veeleer den O.*. B.*. d*. H.*. van ganscher harte dankt, dat hem de oogen voor het licht geopend zijn ! Dat velen van zulke BB.*, leden van onze O.*, worden en het geheimzinnige der Vrijm.*. zijne tooverachtige kracht uitoefene op de bevoorregte zonen der menschheid, opdat zij zich vol vertrouwen aan ons aansluiten , en met ons daartoe medewerken, dat het eene kudde onder een herder worde. Want dat is immers toch het schoone, verhevene doel van al ons streven , in dit eene punt loopen alle stralen zamen; en wat wij binnen de muren des tempels — onttrokken aan alle prof.*, blikken — verrigten, wat wij aan ons zeiven arbeiden, dat is immers alleen een arbeid tot het welzijn van het geheele menschdom, een zaadkorrel, gezaaid in de borst van eiken Br.*., om eene rijke vrucht te doen rijpen, die alleen menschen ten deel moet vallen, die zich van uit den kring van het bijzondere leven verder en verder moet voortplanten , tot dat de geheele wereld hare heerlijkheid erkent en van ganscher harte, er naar streeft, haar deelaehtig te worden. Het is de vrucht der ware broederliefde, der regtvaardigheiden volmaking, zooals de zwakke mensch haar onder den invloed der W.\, K.\ en L.\ slechts vermag te verkrijgen. Wanneer echter dat doel bereikt zal zijn , dan is de Vrijm.*. algemeen en dan zal de slagboom tussehen ons en de wereld vallen , de | • | zal gedurende den arbeid niet meer gedekt zijn, dan zullen alle, alle menschen als broeders aan elkander geketend zijn. Wel is het een geluk V.*. M.*. te kunnen zijn, en wie zich over dit voorregt verblijdt, die stelle zijn geluk op den regten prijs. Doch het is geen voorregt, geboren uit hoogmoed, geen middel tot onderdrukking van andere menschen; het is veeleer een voorregt, geboren uit liefde, demoed en vriendelijkheid, welks daden zijn wijsheid, vrijheid en gelukzaligheid. Leipzig. Br.*. Schwarzwülleh. DE VRIJM.*. ZOOALS ZIJ IS. Zeer verschillend zijn in de laatste jaren de meeningen geweest, zoowel in als buiten de O.*., aangaande het eigenlijk nut, door haar aan de wereld bewezen. Het nut toeh speelt in deze eeuw de hoofdrol , en alles wordt naar dezen maatstaf afgemeten. Ten opzigte der Vrijm.*. is dit niet meer danregtvaardig. Zij immers heeft beweerd, in zich zeiven middelen tot nutaanbrenging te bezitten, waarvan andere genootschappen verstoken zijn. Zij heeft inderdaad in vroegere dagen er zich niet alleen voor uitgegeven , maar bewezen een zegen voor het volk te zijn. Is de Vrijm.*. in dit opzigt van hare vroegere grootheid vervallen ? Dit is eene vraag, die de gemoederen der VV.. MM.*, zeer heeft bezig gehouden en een gereed ant- woord heeft uitgelokt van hen, die het minst in staat waren I den prof.-, te antwoorden. Van onze eigene leden, van hen die om den heiligen Tiv. staan , hooren wij gloeijende lofredenen op de deugden der Vrijm ••, een lof zoo overdreven, dat hij aan het belagchelijke grenst, en dan weder klaagliederen zoo droevig en naar, als een hemel met zwarte wolken overtogen. Zooals veelal, ligt ook hier de waarheid in liet midden, nog staat de Vrijm.-. als een licht op een heuvel geplaatst, waarvan de glans wel is waar een weinig verduisterd is. Haar taak is nog het verlichten des verstands, het helpen van den ongelukkige. Haar kring van nuttig te zijn is evenwel eenigzins naauwer geworden. Het terrein, dat zij eens bijna uitsluitend innam, is ingenomen. Wij leven in een eeuw, waarin de ware menschenliefde niet bij de theorie blijft , maar in praktijk wordt gebragt. Er is een strijd tusschen de grooten der aarde, de grooten in goedheid, in de zaak van waarheid en mensehelijkheid. Al de arbeiders rondom ons zijn wakker aan den gang. Het werk dat de Vrijm.-. eens uitsluitend als het hare beschouwde , moet met anderen gedeeld worden , zoodat zij geene noodzakelijkheid meer is, gelijk in vroegere dagen, toen onderdrukking oproer deed ontstaan en armoede niet slechts een ongeluk, maar een vloek was. Andere krachten hebben zich in deze dagen" van licht en magt ontwikkeld , die haar in haar vermogen van wel te doen zeer beperken — zoowel zedelijk als ligchamelijk. Dit lijdt bij ons geen twijfel, noch voeden wij alleen deze meening. Zedelijke en godsdienstige leeraars zijn opgestaan, wier veld van bemoeijingen veel verder reikt dan dat der Vrijm.-.. De weldadige genootschappen van den dag verspreiden meer goeds, omdat zij grooter middelen en vermogen bezitten. Het verloop der jaren heeft dit teweeggebragt en niet, naar wij meenen, traagheid van den kant der W.\ MM- of zorgeloosheid in de tucht der Orde. De Vrijm.-. kan niet meer gehouden worden voor zoo noodzakelijk als zij eens was , uitgenomen misschien in een opzigt. Hierin zal zij alleen staan , zoolang de tegenwoordige orde der dingen bestaat. Zij vormt de eenige volmaakte broederschap. De onderscheidingen der wereld , de onderscheidingen die rang of rijkdom verleenen, beschouwt zij slechts als toevallige omstandigheden. Zij is daarom toch niet voor volkomen te beschouwen. Zij predikt geene gelijkheid van menschen als wereldburgers , als planmakers en akteurs op het tooneel des levens. Groote vermogens, ontembare zielskracht zijn alleen niet gegeven en deze doen de schaal des levens overhellen ; plaats eenigen aan den top, anderen aan den voet des heuvels , nimmer zullen zij allen op dezelfde hoogte blijven Dan komen de toevallige omstandigheden, waarop niemand in zijn voor- of nadeel invloed kan hebben. De Vrijm.-. let alleen op het hart. Zij leert, en met goed gevolg, dat de mensch zijn naaste als een broeder moet beschouwen, zonder zijn stand in de maatschappij in aanmerking te nemen ; en binnen de muren der QD worden allen zoodanig beschouwd. Waar anders ontmoet men elkander als zijn gelijken — zijn gelijken in het vermogen van goed te leven en te handelen , noch hooger, noch lager geplaatst, zooals dit in de profane wereld het geval is. Zulk eene gelijkheid ontmoeten wij voorzeker noch in de kerk , noch in het politieke strijdperk, noch op de beurs. Wij zien haar ook in andere weldadige genootschappen niet gestrengelijk gehandhaafd. Doch in de Vrijm.». is het een hoofdregel. De boer en de pair zijn gelijk, mits beiden de regelen van waarheid en deugd in het oog houden. \\ ij meenen natuurlijk, wanneer zij elkander als VV.\ MM.*, ontmoeten. De Vrijm.-. kent, zooals wij opgemerkt hebben, de onderscheiding welke God zelf in de wereld gebragt heeft , wanneer wij elkander in het publieke leven ontmoeten, zeer goed. Doch het grondbeginsel, dat in de CD tot rijpheid is gekomen , verliest zijn invloed niet daarbuiten. Aan de Redactie van het Maconniek JFeekblad. Z.-. A.\ BB.-.! Uithoofde van den schamperen en onvoegzamen toon, welke in het schrijven van den mij bekenden Br/. Go os (n° 49 van den vorigen jaaargang) heerscht, was ik voornemens, niet te antwoorden; aan uwe heusche uitnoodiging wil ik echter gaarne voldoen^ Mijne mededeeling, dat de Voorzitter der bedoelde Societeit uit de O.-, was gebannen, waarmede het hoofd der onwettige Vereeniging Post Nubila Lux werd bedoeld, berust dus op eene dwaling en die herroep ik bij deze. De voormalige plaatsvervangend Kantonregter Westerman, had ik niet op het oog , dewijl het mij onbekend was, dat hij tot het Gezelschap in het Heidelbttrger Vat behoort en daarin het Voorzitterschap bekleedt. Hem toe te voegen, dat hij uit de O.*, is gebannen, zou, zoo lang dit niet heeft plaats gehad, laster wezen; maar ik begrijp niet, dat het laster is, wanneer men zegt, dat eene Societeit uit leden van P. N. L. is zamengesteld, dit toch wordt door den Br/. Go os in den aanvang van zijn schrijven beweert en die bewering laat ik gaarne voor zijne rekening. Ik heb het voordeel mij met hoogachting te noemen, Uw heilw;. Mede -Br.'., Amsterdam, 3 Feta. 1860. P. P. A RAB H SKJEX. Het woord des meesters en het heiligdom van den Brahma. (Eene anekdote). — Br/. G. Higgius vermeldt in een zijner Anacolypsis (vol. I. blz. 767), dat Br/. Ellis een zijner vrienden verhaald heeft, dat het wachtwoord en de vormen van den Mr.\ V.-. M/., aan iedereen het inwendige heiligdom van een Brahmaanschen tempel in Indië openen. Hij zelf (Br/. Ellis) zoude door middel van zijne kennis als Mr.\ V/. M.\ toegang in het heiligdom (adytum) van zoodanig een verkregen hebben. Spoedig daarna zoude intusschen Br/. Ellis plotseling ziek geworden en gestorven zijn, en zijn vriend twijfelt niet, dat hij, in het bezit van deze kennis zijnde, door zijne dienaars is vergiftigd geworden. „Wanneer men nu dit" - zegt Higgius - i, in verband brengt met het feit, dat men Maqonn/. zinnebeelden op de Cyclopeaansche bouwvallen van Agra en Mundora vond, zoo kan men den Oosterschen oorsprong van de Vrijm/. voorzeker niet tegenspreken." (Ontegenzeggelijk hebben onze symbolen en gebruiken gedeeltelijk een zeer hoogen ouderdom; dit is echter geenszins het geval bij de Maqonn/. geschiedenis) JOURNALISTIEK. Koppenhagen. — Terwijl ik u, geachte Br.-., voor uwe letteren dank zeg en u mijn genoegen te kennen gaf, door u -en uw voortreffelijk tijdschrift met de Duitsche BB/, in naauwen betrekking gekomen te zijn, haast ik mij, u door daden mijne broederlijke gezindheid te bewijzen. — Zie hier dus eenige mededeelingen. „Wij hebben in den laatsten tijd twee Rouw- ,'~5 I] gehad. De eerste had plaats ten gevolge van een Grootmeesterl. Koninklijk bevel, een „ gedaclitenisfeest" in ile Kapittel-QD en eene Rouw-[~H in elke Joh- j • | onzer mag. 1 , provincie, voor den in het E. - . O ', ingéganen Br.-., Koning Oscar van Zweden te honden. ï)e RoW-QU in mijne QD ( Zoróbabél und Friedr. zur gekr. Hoffnvng) had eerst den 13 Oct. plaats. Zij werd door dén ondergeteekenden Voorz. - . Mr.\ met eene voordragt geopend, waarin hij het schoone der oude gewoonte besprak, om verdienstelijke mannen of edele liefde door rouwplegtigheden in de herinnering terug te roepen; eene gewoonte, die alleen in het beste en schoonste gevoel der menschelijke borst haren grond heeft, die echter eene bijzondere doelmatigheid en eigenaardigheid verkrijgt, wanneer zulke plegtigheden voor BB.-. W.\ MM.-, gevierd worden , die als echte en ware leerlingen der K.\ K.\ de billijkste aanspraak op erkenning van hun, geeindigd dagwerk hebben. De voordragt werd met een mag. 1 , gedicht over den dood van het aardsche hulsel en de onsterfelijkheid der Goddelijke ziel besloten. Daarna volgde eene treurcantate, insgelijks door den ondergéteekende vervaardigd en door Br. - . Klein op muziek gebragt, waarna de redenaar, Br.-. BlochSuhr, de eigenlijke treurrede hield, waarin hij de bijzondere verdiensten des gestorven Koninklijken Br'. - ., jegens de Vrijm. - . en de vriendschappelijke, echt broederlijke verhoudingen* der Vrijtn. - . tot onzen Koning -en Br. - ., deed uitkomen. De tweede Rouw- I • | had plaats wegens een groot verlies der Deensche Vrijm. - ., den onlangs het E.\ O. - , ingeganen Br. - . A. G. Lévetzou, opperhofmaarschalk, kamerheer en Gr. - . Hofm.\ der Gr. - .- | • [ , een achtenswaardig edelman, een door alle BB. - , in bijzondere mate geachten Br. - , en een waar sieraad der K. - . K. - .. Wij sloten ons aan bij de | • 1 die Kelte, waarvan Br. - . L. tot aan zijn dood Gr. - . Mr. - . geweest was. De plegtigheid ving aan met een afscheidslied door blinden gezongen, voor wie die Kette een Instituut gesticht en Br.-. L. zich zeer geinsteressêevd had. De blinden waren vroeger altijd op zijn geboortefeest • brj hem gekomen, om hem met gezang geluk te wenschen; nu brasten zij hem een roerend vaarwel! Deze plegtigheid 'welke door de eerste notabiliteiten der stad werd bijgewoond, • zal bij allen lang in aandenken blijven. — De overledene was 77 jaren oud geworden. Ik hoop, dat dit* WcitligS u en uwen lezers welkom zal zijn. Yoor deze keer moet gij dit voor lief nemen. Ik reik u en allen, mijnen geliefden BB. - ., in de verte de trouwe Broederhand en verblijf na inac.-. gröete'n enz. Koppenhagen , Br. - . C. Otto. 28 Nov. 1859. [die Bauhiiite.) Parijs. — Bij keizerlijk dekreet van 31 Januarij jl. is het dagblad FUnwers opgeheven. Ook loopt alhier een gerucht, hetwelk echter nog weinig geloof vindt. Er zou namelijk bij de regering het voornemen bestaan, om de Jezuitcn uit Frankrijk te verbannen. Deventer. — Vergadering der A.\ | • | Le préjugé vaincu, in het O. - , van hier, cp maandag 6 Februarij 1860 g. s. , om 6 uur, in den gr. - , van Leerl. - . Ree. - . van twee. Tabl.\-expl. - .. Or.v. Klein bank. - .. Zutphen — De A. - . | • [ Karei van Zweden, in dit O. - ., is voornemens vergadering te houden op Donderdag den 16 Eebruarij e. k., des avonds ten 5 ure, in den Leerl. - . Gr. - , met Receptie van vier , of welligt van zeven Duisterll. - ., daarna Bank. - .. Utrecht , den 3 Eebruarij. — Den 29 Januarij j. 1. overleed te Amsterdam Br. - , J. C. van Kesteren, Lid van de | • | Concordia Vindt Animos en van het Kap. - , der Hoogere Gr. - , aldaar; in zijne prof. - , betrekking was hij de Nestor in den Nederlandschen Boekhandel, de vraagbaak en raadsman van velen. Ieder, die hem kende, schatte hem in alle zijne handelingen als een echt V.*. M.\. Zijne assclie rustte in vrede ! — In N° 51 van den 19 December 1.1. (vorige Jaarg.) plaatsten wij een artikel getiteld: Optcekking lot Mag.'. Congressen-, in de Bauhütte vinden wij over dat onderwerp een antwoord , hetwelk hier volgt: Opwekking tot het houden van Mag. - . Congressen door Br. - . Dr. C. Otto, heeft mij zeer veel genoegen gedaan. Zulk eene zamenkomst is hoogst noodzakelijk; zij kan noch door periodieke bladen, noch door vlugschriften geremplaceerd worden ; het levende woord alleen brengt leven aan. Vooreerst echter zoude ik er voor zijn, dat er eene bijeenkomst van afgevaardigden van de verschillende Buitsche |~~T~| 1 plaats vond; want op een Duitsch congres reeds zoude — verondersteld, dat alle BB. - , den regten geest medebrengen en gestemd zijn, de verlangde vereeniging en wedergeboorte der Vrijm. - ., volgens de intusschen plaatshebbende omstandigheden en op grond van de nieuwste onderzoekingen mede te helpen bevorderen — het aan bouwstoffen ter bespreking niet ontbreken. Gij hebt ons, geachte Br. - ., een arbeid over dit onderwerp toegezegd; ik zal u, na dat deze verschenen is , ook mijne mceningen hierover uitvoerig mededeelen. O. E—r. Br. - . G. L. COllRESPOJMEjrTIE. — Het Bouwst. - . , getiteld: Snuffelle er k en Isidorus hispaletisis , is in dank ontvangen ter plaatsing voor de volgende week. — Br. - . D. P. ontvangt binnen kort berigt. — Door het juist nog tijdig inzenden van het artikel van Br. - . P. P. wordt de Teekenpl. - . van Br. - . C. G o os natuurlijk niet geplaatst en beschouwen wij nu die dwaling hersteld. Eene Redevoering, gehouden door Br.-. H. M aroniek , iu de |~~n de Brie Kolommen, O.-, van Rotterdam. — De Vrijmetselaar als Opvoeder der menschen beschouwd, door Br. - . J. A. E. — De Werkzaamheid der Vrijmetselarij. Nog slechts vier complete Exemplaren |g|PBB§r van d e Aeht. Jaargangen van DE ACACIA zijn voorhanden en thans te verkrijgen voor den zeer geringen prijs van TWAALF GULDEN ieder, echter alleen voor diegenen , welken zich op den Negenden Jaargang abonneren. De Uitgever doet echter nog een bijzonder goedkoop aanbod van Afzonderlijke Deelen of Jaargangen, welke zoolang de voorraad strekt, tegen ÉLiN GULDEN a Contant te bekomen zijn. — Door franko toezending van een postwissel, welke op alle postkantoren a lp.Ct. zijn te verkrijgen, zullen de verlangd wordende deelen, onmiddelijk, netjes ingenaaid en op de goedkoopste wijze worden toegezonden. — Deze goedkoope aanbieding is op het tweede en achtste deel niet toepasselijk. Ieder deel maakt op zich zelve een geheel uit van fïksche Bouwst. - . en gedichten. — Elke Br. - ., die van dit voordeelig aanbod wil profiteren, wachte niet te lang, daar de voorraad zeer gering is. ADVERTENTIE*!. ,*15 Door Br. - . J. G. ANDRIESSEN, te Utrecht , is aan de Inteekenaren verzonden, het ZESDE STUK van den ACHTSTEN JAARGANG VAN HET Mag. - . Tijdschrift: DE ACACIA, Bloemlezing van Oorspronkelijke en Buitenlandsche Lettervruchten , verzameld op het gebied der Vrijmetselarij. Prijs per Jaargang ƒ 8,60. Inhoud: Over Vrijmetselarij, Metselen en Instructie-Loges. Gedrukt bij Br. - . J. G. A ndriessen te Utrecht.
| 20,422 |
MMLIND01:001092003:mpeg21_2
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,883 |
Het Oosten; wekelijksch orgaan der Weesinrichting te Neerbosch, 1883, no. 629, 17-01-1883
| null |
Dutch
|
Spoken
| 569 | 1,189 |
VOOR DE MELAATSCHEN TE JERUZALEM. Amsterdam, mevrouw, weduwe, H. f5. Gebruikte werken en liefste eerbare Bed, Pels en Kleding, 2 procent. VOOR MEUBEL. PILZ. en laken naaien, en een ordelijke burger-omgeving. Amsterdam, mevrouw, weduwe, H. f5. Liefheurig koken enige beschaving Meid-Huishoudster. Loon f69,—; f85,— en dito met. VOOR DE STICHTING GOBAT. Piets Soberheid. Brieven onder letter M. Franco-plantaardige Wolf persoon f12; 2 procent. Amsterdam, mevrouw, weduwe, H. f5. Park 't LINDENHOUT te soenzen f14,— en hoger; Wiegstel f3,25. VOOR MARIA-HOOREBEKE. Gewatteerde DEKENS a f4,— en hoger; Amsterdam, mevrouw, weduwe, H. f5. Wollen DEKENS a f3,50 en hoger. Prijs-Cou. VOOR CALIOUB (ZENDELING SPILLENAAR). Gasten van Dekens en Matrassen op aanvraag. Arnhem, N. N. f4,95. — Utrecht, jkvr. d'Y. f10. Verkrijgbaar, AGENTEN gevraagd door. Spoedig verkoop! Welkom, DOCHTER Geblokkeerde Waschmachines. E. VAT VAN DE REMULLER. De ondergetekende vestigt de aandacht der Lees bij Nijmegen, sigarenfabrikanten op onze verbeterde Amerikaanse Waschmachines. Voor de complete set van 100 stuks, waarvan wij die in een gemakkelijke bewerking en de beste kwaliteit overtreffen, Prijs f22,50. Zen Jan. J. luur in TFT; WEE betuigt veelen: Bestellingen worden aangenomen bij dochter Mejuffrouw FEMMA TER WIELI, betuig ve... ƒ1,25. & p. G. YAN YPÉREN, ik bij deze mijn DER KOLK. Willem III. timmerman aan de Weesinrichting te Neerbosch. Zwolle, Jan. 1883. CMCA. Asyl in Jerusalem. Rechtvaardige waakzaamheid voor elke drukkerij: 2,35. WSÊ voor elk: Dr. en Mrs. der Met hartelijken dank ontvangen door den heer Young America. WEE Weesinrichting te Nijmegen: L. J. LUIJKS, Hofdijk te Rotterdam: - La flor de Morales. 'I ' CONCERT ' Rotterdam, van de kinderen der Zondagsschool ontvangst van het bedrag per Postwissel voor IL CORDO SCII OUBLIE aan den Hofdijk ƒ1,50. 3 4, 0f 5 kistjes, zenden wij ze franco naar alle 0 0 1883. Met bescheidenheid en den drang der liefde blijft plaatjen waar de Postpakketdienst werking is. dit rijk gezegende werk aan allen aanbevolen, die Men gelieve op den Postwissel te vermelden welke in dit tent. door Gods onderscheidende liefde en genade van merken men verlangt. Hij, die bij onvrijwillig er deze ontzettende ellende en van zooveel ander leed geen er niet over tevreden is kan ze per post terug zenden, waarna wij 1883. Wan kalender voor 1000. Plaats Plaats in groene kleur gedrukt. In vreugde vragen wij onze vrienden op de steeds meer positieve reacties op de honderdtallen: 15 Ct. In hartelijk dank ontvingen wij de kostbare inkomsten ter ondersteuning van de Weesinrichting. Bij honderdtallen 15 Ct. Te ontbieden bij den uitgever. BRIEVENCOVERTEN, W. VLIEGSTRA, op de achterzijde, in een nette lauwer-krans met blauwen inkt is gedrukt het verzoek tot aandacht wordt gevestigd op de bevordering van de Zondagsrust. Op de voorzijde staat in mooie letters het aantal: 100 stuks voor 60 Ct.; 500 stuks voor 2,50; 1000 stuks voor 4,25. In 4°. die bij de behandeling zeer gemakkelijk zijn en voor en ten behoeve der door hen verpleegde kinderen. Gods beste zegen rust op dat werk, 500 stuks voor 5,25, worden voor den geringen prijs van 3,50 geleverd in teken van liefde. Hij wekte ook anderen op om het werk bij elke soort boekhandelaar te bekomen, Adres: Mr. Timmermans, heerlooze kinderen te verzachten, alsook bij den uitgever dezes, aan de Weesinrichting. ALEX. TERSTAL in p. s. Ruim 70,000 stuks werden reeds afgeleverd. Secretariaat, Nijmegen. - Snelpersdrukwerken der Weesinrichting. Amsterdam, 11 Januari 1883. Prijs 20 Ct. - Bij honderdtallen 15 Ct. Te ontbieden bij den uitgever. P. J. MILBORN.
| 32,387 |
MMKB07:001536114:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,873 |
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 35, 1873, no. 3647, 13-11-1873
| null |
Dutch
|
Spoken
| 8,116 | 14,622 |
Dingsrlag , 11 November 1873. ^ ^ WEEKBLAD VAN HET MEGT. REGTSKUNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD. VIJF-EX-DERTIGSTE JAARGANG. —— _ _ ______ ET ™S' mt l" ""'21!" T""7' 1 d"*°' ^ i*.r„ „„ , 20; few * HUen.teie, frrnco per pott net WETGEVING. 1 ^ memor'0 vau beantwoording van den minister van Buitenandsche Zaken over hoofdstuk III der staats begrooting voor 1874 wordt o. a. gezegd: § 9. De planneD der Egyptische Begering van regtscollegiën in te stellen, die kennis zouden nemen van de geschillen, in burgerlijke en 'n handelszaken tusschen vreemdelingen en inboorlingen of tusschea vreemdelingen van verschillends nationaliteit gerezen , schijnen hunne ^erwezenlijking thans zeer nabij. De meerderheid der regters in de <*rie m te stellen regtbanken eri van de raadsheeren bij het Hof van •■ppel te Alexandrië zou zijn zamengesteld uit vreemdelingen. Asn .e nieuwe regterüjke inrigting hebben sommige Mogendheden bereids hare goedkeuring geschonken. Van de andere, die, gedreven door de zucht om de waarborgen voor eene behoorlijke regtsbedeeling zooveel mogelijk te vermeerderen en de bevoegdheid der Egyptische •■egtecollegiën aanvankelijk zooveel mogelijk te beperken, nog in den aatsten tijd het tot stand komen der hervorming, door het bespreken van enkele bijzondere punten, hebben vertraagd, zal de adhaesie, Mar mag worden verondersteld, niet lang meer achterwege blijven. U deze laatste Mogendheden heeft ook de Kegering gemeend zich te moeten aansluiten. § 10. De onderhandelingen met Italië en enkele andere Staten tot regeling van de ten-uitvoer legging vau vreemde vonnissen zijn nog hangende. Aan deze onderhandeling zijn eigenaardige moeijelijkheden verbonden, die het gevolg zijn van verschil van wetgeving. Door de Kamer van koophandel en fabrieken te Amsterdam is aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal het volgende adres gebonden : "Met groote belangstelling hebben wij gezien, dat bij Uwe vergadering op nieuw aanhangig is gemaakt het wets-ontwerp tot wiizi2in2 van het pandregt. 'Reeds sedert eenige jaren hebben wij , in overeenstemming met e Kamer te Rotterdam, bij de Hooge Regering aangedrongen op eene herziening van de bepalingen omtrent het pandregt. De bestaande 'oestand is reeds sedert lang geheel onvoldoende. De goederen , zoowel als de effectenhandel kunnen zich bij hunne crediet-operatië'n niet bedienen van het pandregt, en doen dit reeds niet meer, sedert het eerst <je bestaande bepalingen zijn ingevoerd. Men mag dus wel aannemen, '•Jat die onhoudbaar zijn. Het gevolg daarvan is, dat de handel te opzigte geene zekerheid van regt ker,t. Men heeft toch door de Omstandigheden zich gedrongen gezien , gesimuleerde contracten van °°p met beding van wederinkoop te gaan gebruiken. » Bij verschillende gelegenheden hebben wij er op gewezen , dat oor de miliioenen, aan onze beurs op beleening en prolongatie uitgezet , bij de wet de zekerheid van onderpand moet worden toegekend , u>e thans gemist wordt. Wij nemen thans de vrijheid ook de aandacht Van Uwe vergadering op dezen toestand te vestigen. "Het groote en verreweg het voornaamste bezwaar tegen het tegenwoordige pandregt is het vereischte, dat de pandacte voorzien worde°van ?ene zekere dagteekening, welke door registratie moet worden ver,le8en- Wordt dit vereischte opgeheven , wij houden ons verzekerd, at het pandcontract weder als van ouds zal gesloten worden en de ediet-operatiën, met pandgeving verbonden, in een normalen toestand zu|len hersteld zijn. 'OP dezen grond vooral ondersteunen wij het wets-ontwerp. Evenuit me.ene" W'J omtrent eenige bepalingen, die bijzonderheden van dopi06™^ betreffen, een paar opmerkingen te moeten maken. Wij beeien inde eerste plaats art. li98, en wel daarvan de al. 1 en 3. Scb r,n.teekening Van inP®nciSeTinS? °P endossabel papier zou hoogst ' e ijk zijn en dergelijk papier verder onbruikbaar maken. De mervrnding toch heeft geleerd, dat, zelfs wanneer op papier aan onder (effecten , obligatien enz.) eene aanteekening wordt gesteld, ' PaP10r onleverbaar wordt. Niemand wil dergelijke stukken aannet omdat hij zich niet wil blootstellen aan het gevaar, dat de opethng Van het verband niet in orde was. Die stukken geraken dus uiten den handel, hetgeen ook endossabel papier zou treffen , want,petr,de bepaliijg van art. 1198, al. 1, door U wordt bekrachtigd, wo j dlls wenschelijk voor, dat art. 1198, al. l, zoodanig aeso'lv |ewSzigd> 'Jat inpandgeving van endossabel papier zal kunnen boek 'fo k eenvoudig endossement, gelijk in het Duitsche wet- „Onz p d > welke bepaling ons de juiste toeschijnt. naamTn naaml6 opmerking Seldt de inpandgeving van aandeelen op vennootschanBen°'Ze vennootsc'laPPen- B'j de redactie der statuten dier len verpand 2jjn n!et gedacht aan eene aanteekening, dat aandeeopgenomen. Daarom ' aarvoor ZÜ" dis geene bepalingen in die statuten gelijke aandeelen liioST6" ^ ' dat' om de inpandgeving van derdie worden overgesehreve ^ maken' men zal moeten bepalen, dat bij eene onderhandsche acte t8n l*""6 d°S ëeldKchieters» dan ving dier aandeelen geeonstato^H f °f de,'Seiijk Btuk de mpandge- »Er is slechts ée'ne zaak, welke*™6' ".?rden". werp betreuren, dat is namelijk 'J het onderhavlSe wets-ont- eommissionnairs geregeld zijn. Hei 7 regt en die voorweten scheen ons steekt": ;, hT deling van beide onderwerpen noodzak, A t f lljktljf.'.f b?.h®"ook §ij al onze adviezen dienaangaande Doch wij vertrouwen, dat, wannéér eens dit ontwerp is aangenomen, ue anriere regeling spoedig zal volgen. ® "Wij nemen dus de vrijheid bij Uwe vergadering ernstig aan te ingen op de aanneming van het U aangeboden wets-ontwerp op het Pandregt, met in-acht-neming der door ons voorgestelde wijzigingen.// HOOGE RAAD DEK, NEDERLANDEN. Hamer vi»ti Zitting van den 6 October 1873. Voorzitter, Mr. J. D. W. Pape. Lager onderwijs. — Het geven van lager onderwijs buiten DEN KRING ZIJNER BEVOEGDHEID. Wordt niet volgens de geheele strekking der wet van 13 Aug. 1857 (Stbl. n'\ 103) en volgens de uitdrukkelijke bepaling van art. 5 schoolonderwijs niet alleen gegeven door de hulp-onderwijzers, wier bijzondere taak is om in enkele of meerdere vakken van lager onderwijs aan de hun door of in overleg met den hoofdonderwijzer aangewezen klassen onderwijs te geven, en door de kweekedngen, die hen daarin behulpzaam zijn, maar ook door den hoofdonderwijzer, die als zoodanig tot taak heeft om voortdurend op het geheele schoolonderwijs toe te zient rigting en leiding te geven voor het onderwijs in al de vakken en klassen, en voor opleiding en vorming der leerlingen ? — Ja. Maakt het in die beschouwing wel eenig verschil, of de lioofd-onderwijzer aan het eigenlijke klassen-onderwijs zelf geregeld deel neemt en of hij zich (bijzonder op groote scholen) geheel en uitsluitend wijdt aan de eigenaardige taak van hoo fd-onderwijzer ? — Neen. De officier van justitie bij de Arrond.-Rogtbank te Rotterdam heeft zich in cassatie voorzien te^en een vonnis dier Regtbank van den 1 q Me. 1873, waarbij L. N. Sanders, oud zes-en-vijftig j»ren <rebö«n te Dordrecht, wonende te Eotterdam, met vernietiging van het vonnis op den 25 Maart 1873, op de vordering van den ambtenaar van het Upenb. Min. bij het Kantongeregt te Rotterdam n°. II, door den kantonregter tegen hom gewezen, met verwijzing van den Staat in de kosten , zoowel in hooger beroep als in eersten aanleg gevallen is ontslagen van alle regtsvervolging wegens het feit, hem bij de dagvaarding te laste gelegd. J = Kadat te dezer zake door den raadsheer Coninck Liefsting het vei slag was uitgebragt en de advokaat van den gereq., Mr. J. van txiocii, ae voorziening nader bij pleidooi had bestreden, heeft de adv.-gen. Romer de volgende conclusie genomen: Edel Hoog Achtbare Beeren , President en Raden ! De regtsvraaodoor deze voorziening in cassatie aan uwe beslissing onderwerpen ^ bij de twee regterüjke uitspraken verschillend beslist. Die uitspraken zijn mtvoerig gemotiveerd; en zoowel bij de memorie van cassatie als bij de pleidooi is de regts vraag zoo breedvoerig behandeld, dat ik meen mg tot eene korte toelichting te kunnen en te moeten bepalen. ieiteiyk staat vast, volgens de elfde overweging van het beklaagde vonnis, dat de gereq., die reeds vroeger wegens het geven van la^'er onderwijs buiten de grenzen zijner bevoegdheid is veroordeeld geweest gedurende veel langer dan zes maanden heeft gestaan aan het hoofd eener byzondere school voor meer uitgebreid lager onderwijs, terwijl hij geene andere acte bezit als van onderwijzer van den derden rantr afgegeven ingevolge de wet van 3 April 1806 , en mitsdien vol-ens art. 68 der wet van 13 Aug. 1857 gelijke regten gevende als eene acte van bekwaamheid als hulp-onderwijzer. Het vonnis geeft eenige feiten op, waaruit de regter afleidt, dat de gereq. werkelijk stond aan het hoofd der school; en beslist' voorts nog, dat niet bewezen is, dat hij zelf onderrigt heeft gegeven in derwijs Talcken vaa het Sew00n of m°er uitgebreid lager on- *S i'ïtU A1'' f8lt strafbaar volgens het tweede lid van ort. 8 der wet r"v U g' 1857? De kantonregter beslist die vraag toestemmend, de Kegtbank daarentegen ontkennend. Ik zal niet betoogen, dat het doel der wet is, dat, behoudens eenige uitzonderingen, waarin deze gereq. niet verkeert, aan het hoofd van iedere school een hoofd-onderwijzer moet zijn geplaatst. Ik vereeni.* mij met de gronden, daaromtrent in het beklaagde vonnis opgenomen. En dan is het geconstateerde feit met de strekking en het "doel der wet ongetwijfeld in strijd, en is het alleen de vraag, of het verbod, om aan het hoofd eener school te staan, zonder hoofd-onderwijzer té zijn , duidelijk genoeg in de wet is omschreven om daarop de straf van art. 8 toe te passen. Die vraag hangt daarvan af, of de wetgever het onbevoegdelijk staan aan het hoofd der school gelijk heeft gesteld met het geven van lager onderwijs buiten de grenzen zijner bevoegdheid. Wannéér nu die vraag toestemmend moet worden beantwoord, dan vervallen al de bezwaren van den geachten raadsman. De wet moet, volgens art. 194 der Grondwet, regelen het geven van onderwijsen nu kan de gewone wetgever het staan aan het hoofd der school gelijkstellen met het geven van onderwijs: en wanneer blijkt dat de wetgever dit gedaan heeft, dan is het voor hare toepassing geheel onverschillig, of de regter in facto uitmaakt, dat geen onderrigt aan de scholieren is medegedeeld. En wanneer ik mij nu bepaal tot de eenvoudige lezing van art. 8 der wet, dan geef ik toe, dat de gedachte van den wetgever duidelijker kon zijn uitgedrukt; maar het is m. i. niet twijfelachtig, wat hij heeft gewild. Het artikel bedreigt straf tegen het geven van lager onderwijs zonder bevoegdheid, of wel in een afgekeurd lokaal, en evenzeer tegen het geven van dergelijk onderwijs buiten de grenzen zijner bevoegdheid» van laatstgemelde straf worden vrijgesteld de hulp-onderwijzers, J die tijdelijk aan het hoofd eener school staan, mits de tijdelijke waarneming niet langer dan zes maanden dure. Ik kan de woorden niet | anders verstaan dan dat de hulp-onderwijzer , die aan het hoofd der school is geplaatst, gerekend wordt lager onderwijs te geven buiten de grenzen zijner bevoegdheid , en te dier zake strafbaar te zijn volgens de wet. Om nu te voorkomen, dat dit voorschrift welligt eene tijdelijke schorsing der school, en mitsdien van het onderwijs ten gevolde zou hebben, laat de wetgever eene tijdelijke waarneming toe. Daargelaten nu het gewigt, hetwelk aan de deliberatiën over eene wet tot verklaring van eene duistere uitdrukking kan worden gehecht, zoo geloof ik, dat de heer req. de bedoeling van de inlasscbin<* der woorden: "hiervan zijn uitgezonderd» enz. juist heeft opgevat De Regtbank verwerpt die uitlegging, omdat zij is e°ene interpretatio extenswa, welke bij de strafwet ongeoorloofd is. Zij is dit m. i. niet. Ik geef aan de woorden: «lager onderwijs geven buiten de grenzen zijner bevoegdheid» geene extensieve uitlegging; maar ik beweer, dat de wetgever het staan aan het hoofd der school daarmede gelijk heeft gesteld. Zoo zou m. i. met grond kunnen worden beweerd, dat de r hoofd-onderwijzer, die aan het hoofd der school staat, al geeft hij zelf geen onderrigt, strafbaar zou zijn bij overtreding van art. 4 der wet e en dat de uitdrukking in dat artikel: «geen schoolonderwijs wordt ■ gegeven» gelijkstaat met de uitdrukking: "geene school wordt ee• houden». Maar ik deel daarenboven geheel de meening van den heer 1 req. , dat alleen de uitlegging der strafwet bij analogie en niet de " extensieve is verboden. Ik betoogde dit reeds in eene conclusie bij v. D. Honert Straf ■ regt, 1857, bl. 317. ' J' l Ook is het hier geen argumentum a contrario, zoo als de Regtbank J wil, of een utihteits-argument, zoo als de geachte raadsman beweerde De gedachte van den wetgever is niet volledig uitgedrukt. De wetgever heeft niet gedacht aan het exploiteren oener school, waarvan ue geachte raadsman sprak, maar het aan het hoofd staan der school t hetwelk toch een ander denkbeeld uitdrukt: aan de re'elino-van het I onderwijs, de keus der boeken, de regeling der werkzaamheden enz i En nu kan dit alles geschieden ; en het is mogelijk, dat zulks in casü , is geschied, zonder dat immer zelfonderrigt wordt gegeven iu den [ strikten zin vau het woord; dit neemt m. i. niet we- °dat men in i vloed uitoefent op het gegeven onderwijs. En de wet brengt zoodanige ' bemoeijirigen onder de categorie van het geven van lager onderwijs • i en indien het geschiedt door een hulp-onderwijzer langer dan zes ■ maanden, wordt het feit strafbaar. Ik erken, dat het arrest van den Raad van 14 April 1863, in de memorie bedoeld, en opgenomen in Wee/cbl n» 2476 en bij v. D. Honert, Gem. Hak., dl. 20, bl. 103, de vraa^ zoo als' zij zich hier voordoet, niet beslist, omdat in casu feitelijk is'beslist dat geen lager onderwijs is gegeven. Het is alleen de vraa<? of dié feitelijke beslissing iets ter zake afdoet; en die vraag moet ontkennend worden beantwoord, wanneer wordt aangenomen, dat het onbevoegd staan aan het hoofd eener school gelijk is gesteld met het geven van lager onderwijs buiten de grenzen zijner bevoegdheid. Wanneer de Raad zich met dit gevoelen vereenigt, dan'moet'hii ten principale beslissen. Bij het vonnis van den kantonregter zijn verligtende omstandigheden opgenomen, welke echter niet in de zaak maar in den persoon van den gereq. waren gelegen. Dat vonnis is echter vernietigd wegens gebrek in den vorm; en bij het nu beklaagde vonnis is daaromtrent niets beslist, zoodat de straf bij de wet bedreigd, op de bewezen verklaarde feiten moet worden toegepast. Ik heb de eer te concluderen t .t vernietiging van het beklaagde vonnis; en dat de Raad het bewezen verklaarde feit zal qualifieeren hét geven van lager onderwijs buiten de grenzen zijner bevoegdheid • en zulks voor de tweede maal, en met schuldig-verklaring van den' gereq. daaraan, hem zal verwijzen in eene boete van / 25, bij gebreke van voldoening na aanmaning ingevolge de wet, te vervangen door gevangenis-straf van twee dagen , en met veroordeeld in de kosten van het geding, die, in cassatie gevallen, er onder begrepen. De Hooge Raad enz., Gelet op het middel van cassatie, namens den req. voorgesteld bij memorie, en bestaande in : schending van art. 8 der wet van den 13 Aug. 185 7 (Stbl n». 103) op het lager onderwijs, omdat het in het vonnis bewezen verklaarde feit, dat de gereq. als hoofi-onderwijzer stond aan het hoofd eener school van meer uitgebreid lager onderwijs, zonder de daartoe vereischte acte van bekwaamheid te bezitten en zonder te vallen in de uitzondering van tijdelijke waarneming der school, is verklaard niet te vallen onder de strafbepaling van dat artikel; Gehoord den advokaat van den gereq.; Overwegende, dat in het beklaagde vonnis teregt is beslist, dat het vonnis des kantonregters in hooger beroep moest worden vernietigd omdat het eene veroordeeliug tot eene straf van / 12 boete, dat; is' beneden het bedreigde minimum, inhoudende, terwijl niet is beslist, dat de toegebragte schade is beneden de /12.50, — niet textueel het in werkelijkheid toegepaste art. 20 dor wet van den 29 Junij 1854 (6/6/. no. lo2) bevat, tegen welk verzuim bij art. 211 Strafvord. nietigheid der uitspraak is bedreigd, terwijl aan den regter in hooger beroep omtrent de toepassing dier nietigheid niet dezelfde ruimte gelaten is als voor de beslissing omtrent een beroep in cassatie, voor het geval van een misslag in de aanhaling van den tekst der wet, bij art. 885 Strafvord. gegeven; 0., dat betreflende de ten laste gelegde feiten in het beklaagde vonnis feitelijk is beslist, dat de gereq. op den 11 Nov. 1872 als hoofd-onderwijzer stond, en destijds reeds veel langer dan zes maande i gestaan had aan het hootd eoner bijzondere school van meer uiteebreid lager onderwijs te Kotterdam, in den Oppert, terwiil hij aeené^andpro acte tot het geven van lager onderwijs bezat dan eenP T derden rang, volgens de wet van den 3 April laofi J T ^ bij vonnis der Kegtbank te Rotterdam v« hooger beroep reeds eenmaal was veroordeeld „I u lager onderwijs buiten de grenzen zijner beto^dleld. ^ ^ gere'q'. fs ee^lizon^'^ iS,be,slist' dat d« gemelde School van den j eie school, waar onderwijs gegeven wordt in Hebreeuwsche taal en de Israëlitische godsdienstleer en in de vakken van gewoon en meer uitgebreid lager onderwijs; alsmede dat de gereq., boewei als hoofd-ouderwijzer aan het hoofd dier school staande, zelf geen onderrigt geeft in de vakken van gewoon en moer uitgebreid lager onderwijs; L>., dat de Regtbank met betrekking tot deze feiten teregt heeft geoordeeld, dat de gereq. krachtens zijne acte van den derden rang, volgens art. 68 der wet op het lager onderwijs van den 13 Aug. 1857 (Stbl. n°. 103), gelijkstaande met eene acte van hulp-onderwijzer , niet geregtigd is om als hoofd-onderwijzer te staan aan het hoofd dezer bijzondere school, alwaar, behalve in de Hebreeuwsche taal en Israëlitische godsdienstleer, ook onderwijs wordt gegeven in de vakken van gewoon en meer uitgebreid lager onderwijs, zoodat hij alzoo, door aan het hoofd dier school te staan, heeft gehandeld in strijd met de wet op bet lager onderwijs , die werkelijk, behalve enkele uitgezonderde gevallen, in de artt. 20, 51 en 8 der wet voor enkele kleinere openbare scholen en voor een tijdelijken toestand bij vacature van de plaats van hoofd-onderwijzer aan eenige school, aan het bezit der acte van hulp-onderwijzer de bevoegdheid om aan het hoofd eener school van lager onderwijs, te staan, heeft ontzegd; O., dat wijders in het beklaagde vonnis is geoordeeld, dat de wet op het verbod voor ieder, die geene acte van hoofd-onderwijzer bezit, om buiten de uitgezonderde gevallen aan het hoofd eener school tc staan, geene straf heeft bedreigd; vermits de wet, naar 's regters oordeel, in art. 8 wel straf zou bedreigen tegen *het geven van lager onderwijs», maar niet tegen »het als hoofd-onderwijzer staan aan het hoold eener school van lager onderwijs», ingeval de hoofd-onderwijzer, gelijk hier het geval is, zelf geen onderwijs aan de klassen in een der vakken van lager onderwijs geeft; zijnde de regter van gevoelen, dat men tot de toepassing der op het geven van onderwijs buiten den kring der bevoegdheid gestelde straf alleen zou kunnen komen door eene extensive wets-interpretatiü, door hem in het strafregt voor niet geoorloofd gerekend; O. dienaangaande, dat, volgens de geheeie strekking der wet op het lager onderwijs en volgens de uitdrukkelijke bepaling van art. 5, luidende: »het schoolonderwijs wordt gegeven door hoofd-en hulp-onderwijzers, hoofd- en hulp-onderwijzeressen, en kweekelingen, zoo mannelijke als vrouwelijke», — schoolonderwijs niet alleen wordt gegeven door de hulp-onderwijzers, wier bijzondere taak is om in enkele of meerdere vakken van lager onderwijs aan de hun door of in overleg met den hoofd-onderwijzer aangewezen klassen onderwijs te geven, en door de kweekelingen, die hen daarin behulpzaam zijn, maar ook door den hoofd-onderwijzer, die als zoodanig tot taak heeft om voortdurend op het geheele schoolonderwijs toe te zien, rigting en leiding te geven voor het onderwijs in al de vakken en klassen, en voor opleiding en vorming der leerlingen; 0., dat het in deze beschouwing, waarbij geen sprake is van extensieve wets-verklaring, over welker toelaatbaarheid in het strafregt derhalve niet behoeft te worden beslist, geen verschil maakt, of de hoofd-onderwijzer aan het eigenlijke klassen-onderwijs zelf geregeld deel neemt, en of hij zich (bijzonder op grootere scholen) geheel en uitsluitend wijdt aan de eigenaardige taak van hoofd-onderwijzer, vermits hij in beide gevallen most gerekend worden de persoon te zijn, die in de eerste piaats boven alle hulp-onderwijzers en kweekelingen , met wier hulp het schoolonderwijs door hem wordt gegeven, voor het onderwijs verantwoordelijk is; en dat hij, zoowel volgens den aard van het schoolwezen als volgens de bepalingen der wet, alzoo moet geacht worden het lager onderwijs op zijne school mede te geven, al wordt ook het eigenlijke klassen-onderwijs door hem aan de hulp-onderwijzers met of zonder behulp van kweekelingen overgelaten, en zijn werkkring beperkt tot de eigenaardige taak van den hoofd-onderwijzer aan het hoofd der school; O., dat de gereq. derhalve moet geoordeeld worden op zijne bijzondere school van meer uitgebreid lager onderwijs onderwijs te hebben gegeven, en zulks als hoofd-onderwijzer aan het hoofd dier school, terwijl hij slechts eene acte bezat, gelijkstaande met die van hulponderwijzer, en hij niet verkeerde in het éënig uitgezonderde geval, waarin dit als tijdelijke maatregel voor eene bijzondere school door de tweede alinea van art. ARRONDI8S EMENTS-RËGTBANKEN. ARRO.NDISSEMENTS-REGTBANK TE ROTTERDAM. Eerste kamer. Zitting van den 27 Junij 1873. Voorzitter, Mr. J. A. Vaillant. Faillissement. — Rangschikking. — Verzet. JSiet slechts de geverifieerde crediteur , maar ieder belanghebbende is ontvankelijk in het verzet. Het verzet mag niet enkel gerigt worden tegen de eigenlijke rangschikking van crediteuren onderling, maar ook tegen de opneming van eenige aan derden toebehoorende waarden onder de baten van het faillissement. M. A. van Liefland, J. van Liefland, winkelier, H. van Liefland, weduwe van H. J. Kuyper, allen wonende te Oudewater, en G. M. , van Liefland, huisvrouw van en ten deze bijgestaan en gemagtigd aoor W. den Bieman, arbeider, wonende te Utrecht, als gezamenlijke erven van wijlen hunne moeder J. Rijnbout, huisvrouw van N. van Liefland, en de beide laatsten met de beide eersten bij plaatsvervulling van hunnen broeder wijlen W. van Liefland; en bovendien als erkende crediteuren, geverifieerd in het faillissement van N. van Liefland, broodbakker te Oudewater, domicilie gekozen hebbende ten kantore van en comparerende bij den procureur Mr. P. G. Bijstba , te Rotterdam, opposanten en eischers , tegen Mr. H. J. Kranenburg, advokaat, wonende te Gouda, in hoedanigheid van curator in het faillissement van N. van Liefland, wonende te Oudewater, domicilie gekozen hebbende te Rotterdam , ten kantore van zijnen procureur Mr. W. Siewebtsz van Reesema, geopposeerde. Ter openbare teregtzitting hebben procureurs van partijen, op de gronden en motieven, bij hunne mondeling genomen en in geschrifte copielijk overgelegde conclusiën in het breede uiteengezet, in deze zaak geconcludeerd, als : Ter teregtzitting van 9 Dec. 1872, procureur Mr. P. G. Bijstba, voor de eischers en opposanten; dat mitsdien der opposanten verzet tegen de rangschikking in het faillissement van N. van Liefland zal worden verklaard goed en van waarde, en door de Regtbank zal worden verstaan , dat ouder het actief des boedels verkeerdelijk is opgenomen een bedrag van ƒ671.31', zijnde het totale bedrag van wat aan ieder der eischers voor hun aandeel toekomt; en dat de curator in dien boedel zal worden veroordeeld tot afgifte van dat bedrag aan de eischers , ieder voor hun aandeel, of wel dat, met behoud van dat actief, gelijk het nu voorkomt in de rangschikking, der eischers vordering ten bedrage van f 671.315 zal worden verklaard preferent en de rangschikking in dier voege zal worden verbeterd, dat daarop der eischers vordering, ieder voor hun aandeel en voor het bedrag, als hiervoren is vermeld, zal worden opgenomen onder de bevoorregte schuldeischers; in elk geval met veroordeeling van den curator in zijne hoedanigheid in de kosten van het geding. Ter teregtzitting van 6 Jan. 1873, Mr. W. Siewertsz van Reesema , voor den ged.: dat hij zich geheel en al refereert aan 's regters oordeel, met conclusie tot veroordeeling der opposanten en eischers in de kosten. Ter teregtzitting van 17 Febr. 1873, procureur Mr. P. G. Bijstra, voor de opposanten en eischers : dat zij persisteren bij hunne genomen conclusiën, met vermindering voor zooveel noodig van het geëischt bedrag ad f 6 71.316 tot op het bedrag van f 669.*5 , waarvoor zij zijn geverifieerd. Ter teregtzitting van 10 Maart 1873, procureur Mr. W. Siewebtsz van Reesema , voor den ged.: dat de ged. persisteert bij zijne conclusie van antwoord. De Regtbank enz., Gehoord partijen in hare conclusiën en pleidooijen; Gehoord de conclusie van het Openb. Min., luidende: dat worde verstaan, dat gemeld bedrag verkeerdelijk in het actief is opgenomen, en den curator gelast, dat bedrag van het actief terug te nemen ; dat het overigens gevraagde zal worden ontzegd , met gedaagdes veroordeeling in de kosten; Gezien de stukken en daaronder meer bepaaldelijk de algemeene rangschikking in het faillissement van N. van Liefland, te Oudewater, door den regter-commissaris in dat faillissement, Mr. C. Bergsma, te Rotterdam, op 15 Oct. 1872 opgemaakt, en de daaronder geplaatste beschikking van denzelfden regter-commissaris, gegeven den 21 Nov. daaraanvolgende, strekkende tot verwijzing van de daarbij bedoelde geschillen naar de teregtzitting dezer Regtbank vari 9 Dec. 11., een en ander behoorlijk geregistreerd ; Gelet op het rapport, door genoemden regter-commissaris op die teregtzitting uitgebragt; Overwegende , dat de opposanten, bij deurwaarders-exploit, op den 2 Nov. 11. aan den griffier dezer Regtbank ter griffie beteekend, in verzet zijn gekomen tegen genoemde rangschikking , op de navolgende nog bij conclusie van eisch uiteengezette gronden : dat onder het actief des boedels in voorschreven faillissement was opgenomen een bedrag, voortspruitende uit den publieken verkoop van een hnis cum annexis, behoord hebbende tot den onverdeelden gemeenschappelijken boedel van wijlen der opposanien moeder en hunnen vader, den tegenwoordigen failliet van Liefland, voor den verkoop van welk huis door deze liegtbank autorisatie was verleend, ook aan opposanten als mede-erfgenamen , bij beschikking van 6 Dec. 1871; dat het zuiver bedrag der kooppenningen , waaronder ook het bij conclusie van eischer nader uitgecijferde aandeel van opposanten als erfgenamen hunner moeder begrepen was, door den met eten verkoop belast geweest zijnden notaris ontvangen en ter hand gesteld was aan den advokaat Mr. J. H. Kranenburg, te Gouda, destijds door den sedert gefailleerde belast om aan diens crediteuren een onderhandsch accoord aan te bieden ; dat echter dit accoord niet tot stand gekomen zijnde, bij de daarop gevolgde faillietverklaring en benoeming van Mr. Kranenburg tot curator, deze laatste de onder hem berustende kooppenningen, alsof zij in hun geheel den failliet toebehoorden, onder de baten diens boedels had opgenomen; dat de opposanten daarop voor het hun toekomende aandeel in bedoelde kooppenningen zich hadden doen verifiëren als schuldeischers in het faillissement, ter somma van ƒ 669.85, met sustenu van preferentie, hoedanige verificatie, gelijk zij thans erkenden, niet te pas kwam; doch dat dit eenmaal geschied zijnde, zij regt hadden om in verzet te komen tegen voormelde rangschikking, waarbij de preferentie niet was aangenomen; dat de curator verpligt was de bedoelde gelden uit de failliete massa terug te nemen en aan opposanten als hun eigendom uit te keeren , of dat opposanten anders regt hadden om te eischen, dat hunne geverifieerde schuldvordering alsnog preferent zou verklaard worden; concluderende zij mitsdien; dat hun verzet tegen de rangschikking zou worden verklaard van waarde; en dat door de Regtbank zou worden verstaan, dat onder bet actief des boedels verkeerdelijk is opgenomen een bedrag van f 671.31®, later verminderd tot ƒ669.85, zijnde het totale bedrag van wat aan ieder der opposanten of eischers voor hun aandeel toekomt, of wel dat, met behoud van dat actief, gelijk het nu voorkomt in de_ rangschikking, der eischers vordering, ten bedrage zoo evengemeld , zou worden verklaard preferent en de rangschikking in dier voege zou worden verbeterd , dat daarop der eischers vordering zou worden opgenomen onder de bevoorregte schulden , in elk geval met veroordeeling vau den curator in zijne hoedanigheid iu de kosten van het geding; 0., dat de curator op dit aldus gedaan verzet den regter-commissaris in dit faillissement verzocht heeft gemagtigd te worden om ten einde de juistheid der rangschikking vol te houden, namens en in het belang des boedels, zich partij te stellen en met de opposanten over het verzet een contradictoir proces te voeren, en deze magtiging hem dien-overeenkomstig verieend is geworden; 0., dat hierop namens Mr. H. J. Kranenburg, advokaat te Gouda, in hoedanigheid van curator, zich daarbij qualiflcerende als ged., beter geopp., ten gedinge verklaard is geworden : dat hem als advokaat in Oct. 1871 door don nu gefailleerde was opgedragen diens goederen te doen verkoopen en uit de opbrengst daarvan te beproeven eene onderhandsche schikking met zijne crediteuren tot stand te brengen ; dat dienvolgens, ten verzoeke en op last van opposanten en gefailleerde, voormeld huis, tusscben hen in het gemeen en onverdeeld bezeten , na bekomen magtiging verkocht was ; dat de notaris het saldo der kooppenningen van evengemeld onroerend goed en van nog eenige andere door hem verkochte roerende goederen hem geopp. als lasthebber van den nu gefailleerde had ter hand gesteld ; dat hij geopp., na aftrek van salaris en verschotten, zullende overgaan tot het zuiver saldo onder de crediteuren van Liefland te verdeelen, daarin verhinderd was geworden, doordien een dier crediteuren, zich niet kunnende vereenigen met het toen reeds door de opposanten gedaan sustenu van preferentie , de faillietverklaring van den nu gefailleerde verzocht; dat hij, vervolgens tot curator benoemd zijnde, evengenoemd zuiver saldo als bate in den boedel had gebragt, daar die som, hem slechts als gemagtigde van den daarna gefailleerde ter hand gesteld, zijns inziens gelijkstond met penningen , in de kas van den gefailleerde gevonden , waarop wel de gezamenlijke crediteuren hunne aanspraak konden doen gelden, doch hetgeen hem geopp. geen bevoegdheid gaf, de vordering der opposanten daarvan af te zonderen, en hen als crediteuren huns vaders geheel te voldoen ; dat de opposanten dan ook, door als crediteuren in den boedel op te komen en zich te doen verifiëren wegens hun aandeel in de nalatenschap hunner moeder, zelve erkend hadden eene vordering ten laste huns vaders te hebben, ofschoon de daarbij beweerde preferentie niet op de wet gegrond was; dat voorts, zoolang door opposanten het bewijs niet geleverd is, dat er eene acte van scheiding en deeling der moederlijke nalatenschap tusschen hen en hunnen vader heeft plaats gehad, er van geene actie tot afgifte van hun erfdeel sprake zijn kan ; dat hij geopp. niettemin ten aanzien van der opposanten vordering onzijdig wenscht te blijven en zich dien-overeenkomstig geheel en al refererende aan 'sregters oordeel, er wel geene sprake kan zijn van zijne veroordeeling in de kosten, wanneer hij, door de juistheid van der opposanten beweringen te betwisten, slechts voldoet aan zijne ambtelijke verpligting; ln regten : 0., dat, blijkens het voorgaande, de hoofdvordering der opposanten strekt tot vermindering van het geldelijk bedrag, in de betwiste rangregeling als bate van den gefailleerden boedel uitgetrokken, en voorts tot afgifte van het daarvan af te nemen gedeelte aan opposanten, als gezamenlijke eigenaars daarvan, door den curator als den tegenwoordigen houder, terwijl slechts voor het geval, dat deze hoofdvorJering niogt worden afgewezen, de rangschikking ais bevoorregte schuldeischers in het faillissement subsidiair door opposanten gevorderd wordt; 0., dat de hoofdgrond van het verzet dus op een door opposanten beweerd regt van eigendom en dus niet op hunne hoedanigheid van crediteuren in het faillissement berust, ofschoon opposanten, eenmaal als crediteuren toegelaten zijnde , althans formeel bevoegd zijn tegen de rangregeling in verzet te komen; 0. echter bovendien, dat, alhoewel volgens de wet geene andere crediteuren tot verzet bevoegd zijn dan die geverifieerd zijn, de wet daarom nog niet verbiedt, dat 0'>k andere belanghebbenden, voor wie, volgens art. 864 W. K., de rangschikking ter visie ligt, daartegen in verzet komen; en dat zoodanig verzet niet enkel gerigt worde tegen de eigenlijke rangschikking van crediteuren onderling, maar ook tegen de opneming van eenige aan derden toebehoorende waarde onder de baten van het faillissement, wier vermelding in hetzelfde stuk de wet mede voorschrijft; 0., dat de opposanten, als deelgeregtigden in eenen onverdeelden boedel, ook bij iedere daartoe behoorende waarde voor hun aandeel deelgeregtigden en mede-eigenaars te achten zijn, zonder dat hun het gemis eener boedelscheiding kan tegengeworpen worden, hetgeen anders ook even goed tegen den gefailleerde voor diens aandeel in zoodanige waarde gelden zou; O., dat, evenzeer als opposanten mede-eigenaren waren van het bedoelde onroerend goed voor den verkoop, zij daarna gemeenschappelijke eigenaren geworden zijn van de opbrengst daarvan, weike opbrengst door den notaris, als hunnen daartoe gemagtigde, geïnd zijnde, door dezen slechts met hun goedvinden mogt afgegeven worden aan een derde, den advokaat Kranenburg, niet enkel als lasthebber van den sedert gefailleerde, maar, indien die afgifte regtruati0* geweest is, evenzeer voor en namens de overige mede-eigenaren, zijnde opposanten , tot zoolang of tot zoodanige doeleinden, als zij gezamenlijk zouden goedvinden en onder gehoudenheid van verantwoording deswege aan alle mede eigenaren en alzoo ook aan opposanten ; O., dat mitsdien de overbrenging van het geheel in de kas van een enkel der mede-eigenaren, den gefailleerde, eene wederregtelijke handeling en beschikking over het eigendom der overige eigenaren, opposanten ^ ten deze, was, hetgeen, wei verre van met der opposanten toestemming geschied te zijn, reeds blijkens hun voorafgegaan, hoezeer dan ook juridisch minder juist, sustenu van preferentie, bepaaldelijk in strijd met hun verlangen was; O.j dat opposanten hun regt om als mede-eigenaren op te komen niet verloren hebben, doordien zij vroeger, hetzij in dwaling omtrent hunne eigenlijke regtsverhouding, hetzij omdat zij in de onzekerheid verkeerden, of de hun toebehoorende penningen voorhanden waren , zich te dier zake als schuldeischers hebben aangemeld en doen verifiëren ; doch dat, indien wordt uitgemaakt, dat onder de baten der failliete massa een bedrag is opgenomen , niet tot die massa, maar aan de opposanten in eigendom behoorende, waarmede de baten dier massa mitsdien zouden moeten worden verminderd,— daarvan het gevolg zou zijn , dat daardoor tevens de vordering, waarvoor de opposanten zijn geverifieerd, vervalt en buiten effect zou moeten worden gehouden; O. nu, dat der opposanten vordering om de bij de rangregeling» als bate van den faillieten boedel, uitgetrokken contanten verminderd te zien met het zich daaronder bevindende hun toebehoorende aandeel in bedoelde kooppenningen, in verband met het hierboven overwogene, voldoende gestaafd wordt door het ten processe overgelegd afschrift van het proces-verbaal van openbaren verkoop en afslac van het ten deze bedoelde onroerend goed, den 28 Dec. 1871 door den notaris C. A. van Blaricum, te Oudewater, gehouden; 0., betreffende de tevens gevorderde veroordeeling des curators tot uitbetaling, dat het tegenwoordig geding, wel is waar, opgezet is als een verzet tegen de rangregeling; doch dat de curator, in diens boedanigheid , reeds geroepen om in zoodanig geding op te komen tot handhaving der gezamenlijke belangen, zien ten deze bepaaldelijk partij gesteld, den door opposanten betwisten post op de rangregeling Verdedigd en de door hem gemaakte aanspraken op een deel der onder hem als curator berustende penningen tegengesproken heeft; O., dat dus de houder, welke aari opposanten, als eigenaars, volgens de wet schuldig was het hun toebehoorende uit te keeren, partij in dit geding is opgetreden, en de toewijzing eener daarin tegen hem gerigte conclusie door geene bepalingen omtrent de voorgeschre- vene wijze van gedingvoeren verboden is ; U., dat, na het boven aangevoerde, net aoor opposanten iu »» 'weede plaats subsidiair gevorderde niet nader overwogen behoeft te worden; 0. eindelijk omtrent de kosten, dat, daar opposanten in hun verzet !u het gelijk worden gesteld, hunne veroordeeling in de proceskosten jn strijd met de wet zon zijn en die ten laste van den faillieten boedei Komen moeten, ook al had de curator zich niet bepaald partii in bet geding gesteld; O bovendien, dat de referte van den geopp. geheel te niet gedaan Wordt door zijne op meer dan een punt gedane tegenspraak van het door opposanten beweerde, waardoor in elk geval zijne veroordeeling In de kosten gewettigd wordt; h Gezien art. 629 B. W., artt. 862, 864 volg. W. K. en art. 56 B. K.; Verklaar der opposanten verzet tegen de rangschikking in het fanbssement van N van L'efland goed en van waarde, en verstaat , °,n fiefiq 85 z;;n(]p .3 oede's verkeerdelijk is opgenomen een bedrag voor hun aandeel toekomt;' k'"™8 *a° Wa' " ieder der eisch«s vanVrt0ttLdeaanCTat0r'in dien boedel' ge°pp. (Bdkoeelijke zaken.) Zitting van den 16 Julij 1873. Voorzitter, Mr. C. G. Berger tan Hf.kgst. Koop en verkoop van vakkens. — Risico. Ingeval drie bepaald aangewezen varkens zijn verkocht tegen een prijs per kilogram, te leveren eenigen tijd na den verkoop, dan loopt het gevaar voor rekening van den kooper. \nteM thhdkócwk°nebde 'e maarsseveen ' eischer> procureur tegen j,mrnarijq' 6pekf!agcr' wonende « Utrecht, gedaagde , procureur ivir* a. ö. van hengelaab. ■De Regtbank enz., Gehoord de conclusie vau den eischer, daartoe strekkende- dat de ged bij vonnis der Arrond.-Regtbank te Utrecht zal wórden ver "ordeeld om aan den eischer, tegen behoorlijke kwijting te betalen. « som van ƒ209.04, ter zake van in den loop van de maand Julij J<- van hem eischer gekochte en ontvangene en door den eischer aan en ged. verkochte en geleverde drie varkens als bovengemeld en 'U'ks met de renten, volgens de wet, sedert den dag der dagvaarding *1 m de kosten Yan het regtsgeding; „, ,eh"ord de conclusie van antwoord des gedaagden , waarbij hij V» prijs van twee varkens, berekend over 28i kilo's, tegen - cents per kilo of zamen f 146.12, te betalen, van welk aanbod daf T?0! '«at hem WOrde verleend acte: cn vervolgens concludeert, « het der liegtbank behage te verklaren , dat hij met dit aanbod »n volstaan en met de voldoening van f 146.12 wel en deugdelijk ««kweten zal zijn, met ontzegging van allen verderen eisch des C,schers cum expensis; Gehoord de conclusie van repliek des eischers, waarbij hij verklaart ®'J zijne conclusie te persisteren en subsidiair te concluderen dat de gfch zal zijn gehouden de gestelde feiten te erkennen of te ontkennen P Straffe van te worden gehouden voor erkend, en ingeval vau ontentenis te worden toegelaten , die door alle middelen regtens ook oor getuigen, te bewijzen; a t elloord de nadere conclusie van den ged., waarbij hij verklaart »en Vl8Sends vau bet aangeboden bewijs, te persisteren bij zijné Lm?61! conclusie' en verüer incidenteel te concluderen , dat het 'der gtbank behage, regt doende op het incidenteel verzoek, te gelasten 'de eischer in de raadkamer of voor een daartoe aangewezen' ^er-commissaris zal verschijnen ten dage eu ure, nader te bepalen ,lflJfri!jei °P de biJ het verzoekschrift omschreven punten, zijnde dé "Volgende, te worden gehoord: OxLüebt gij niet 'D JnÜj 11'' tüen ged. op uwe hofstede met u 'rent den koop en de levering der varkens is overeengekomen, üeva.rr-1, "aas "i™ ^'1' bet is tegenwoordig zulk een dan»? ' m6t Va ' 8 M nU m,S Wat aa" komt' ltmngf?eeft ged' U t0en niet geantwoord : 'dat blijft voor uwe re- Is daarop niet door u gezegd: «dat is goed»? Ked ' gÜ uiet een ZaturdaS' na den verkoop, ten huize van 'ie 'ë, ome" • en hebt gij hem toen niet gevraagd: .wanneer gij 'Viaandate^, m,°eSt bre,lgeR > e" uüt gij z0e den daa™P volgenden u«ag alle drie te gelijk mogt brengen*? , ' Weeft ged. u toen niet geantwoord: «neen, Dingsdag één , het yars'e"> en zijt gij daarop niet heengegaan ? »an ?'-'t niet °P bedoelden Dingsdag, des morgens, ten hnize. ;at ge. gekomen, en hebt gij aldaar niet aan diens zoon gezegd: Vif'J met het varken aan de waag waart»? YtrV r daaroP ged. niet aan de waag gekomen ? kwam ?' S het varken niet reeds op de schaal, toen ged. aldaar 'egef 'de^fln86*?' U t0en niet °Pmerkzaam gemaakt, dat gij handeldet 'iet zwaarste?' ' <lilar het geleverde varken het ligtste was en niet Hebt gij tofin Tvat stijf geworden h geZegd : "deze (doeIende op het varken) is la l waren»? ' Uaarom heb ik hem gebragt, omdat de anderen XI. Heeft ged. u t "•'» hebt gij met gcant-wo "ï'6' geze®d : "'ie' heest is meer dan stijf», XII. Is daarop i)et "neen, het is alleen maar stijf»? ' :>ar op de plaats nedergeüf h"16' naar gedaagdes huis gebragt en <"n uw geld? g ' en hebt gij u toen niet aangemeld XIII. Heeft ged. u toen niet " 'ieu keuren, en kan u niet betalen -V moet het dier eerst ''jt gij daarop niet heengegaan? 'voordat bet is goedgekeurd», en of die hem ambtshalve naar aanleidino- "'"laan , te worden gehoord, met veroórdeelin/ Ë/U " 7°r iDgeVal ®eh°ord de conclusie des eischers, op het incidenteel verzoek ae- * sof h''Waarbij llij verklaart met de" SCh!jn °P z,cl» te willen laden, „j 1 "ij een volledig onderzoek vreest, en daarom zich omtrent het u 01 niet pertinente der gestelde vraagpunten eerbiedig refereert aan Prudentie der Regtbank; Gehoord de conclusie yan den ged., na het verhoor op vraagpunten van den eischer, waarbij hij verklaart, acte vragende van liet door ; hem aangeboden bewijs, te persisteren bij zijne genomene conclusie: Geboord de wederzijds gehouden pleidooijen; Gezien het incidentele vonnis, door deze liegtbank op den 8 Jan. ; 1ö73 tusschen partijen gewezen, behoorlijk op de expeditie geregistreerd , alsmede de daarin aangehaalde stukken; Gezien het proces-verbaal van verhoor op vraagpunten van den eischer, opgemaakt door den daartoe benoemden heer Mr. C. G. Berger van Hengst, regter in deze Kegtbank, op den 24 Jan. 1873, behoorlijk geregistreerd, benevens de daarin aangehaalde exploiteii van beteekeuing,- Wat betreft de daadzaken: Zich refererende aan die, vermeld in gezegd incidenteel vonnis • en verder Overwegende, dat dit vonnis op den 17 Jan. 1873 aan den procureur des eischers, en den daaraan volgenden dag aan den eischer is beteekend; en ueze daarbij is opgeroepen om, ingevolge gezegd vonnis, op Vrijdag den 24 Jan. 1873, des voormiddags ten tien ure, te verschijnen voor den benoemden regter-commissaris, ten einde op de door den ged. en ineidentelen eischer gestelde en bij het beteekende vonnis omschreven vraagpunten te worden gehoord; O., dat dit verhoor, in voege voormeld, heeft plaa'ts gehad, blijkens het daarvan hierboven aangehaald proces-verbaal; O., dat namens den ged. bij conclusie op dat verhoor nog is aangevoerd : dat daaruit is gebleken, dat het eerste der drie varkens is geleverd zeer ziek, en dat de ged. die levering niet heeft goedgekeurd terwijl buiten geschil is, dat het zeer kort na de levering is gestorven, afgekeurd en op openbaar gezag begraven; dat uit een en ander voortvloeit , dat ziekte en sterven van dat varken voor rekening van den eischer komen; op grond waarvan hij , acte vragende van het door hem aangeboden bewijs, verklaart te persisteren bij zyne genomene conclusiën; O., dat partijen vervolgens hunne beweringen bij pleidooi nader hebben doen toelichten; O., dat uit het gehouden verhoor is gebleken en verder, als tussehen partijen niet betwist, als bewezen mag worden aangenomen , dat de ged. van den eischer in den loop der maand Julij 1872 heeft gekocht drie varkens tegen 52 cents het kilo ; dat deze drie de éénige vette varkens waren, die de eischer had eu op het tijdstip van den verkoop zich bevonden in eeu hok op het erf des eischers; dat alie drie op het tijdstip van den koop en verkoop waren gezond; dat partijen op den tweeden Zaturdag van Juin 1»72 zijn overeengekomen: J dat op den volgenden Dingsdag een dier varkens, het zwaarste na weging, zou worden geleverd; dat op dien Dingsdag de eischer, tegen die afspraak , het ligtste varken het eerst aan de waag te Utrecht heeft gebragt eu in bijzijn van den geu. heeft doen wegen; dat de ged. hem daarop wel opmerkzaam gemaakt, doch er verder iu berust heeft, dat dit varken toen reeds min of meer stijl' was; dat dat varken na da weging door den ged. in persoon naar zijne woning is gebragt; dat in den uamiddag van dieuzelfden dag het geleverde varken door uen keurmeester is afgekeurd en kort daarna is gestorven en op openbaar gezag begraven; uat op dieuzelfden dag het tweede dier varkens en in diezelfde week het derde, na weging, i5 geleverd dat de drie varkeus respectievelijk wogen 121, 147 en 134 kilo en mitsdien de gezamenlijke koopprijs, berekend tegen 52 cent het kilo bedraagt f 2U9.04 ; ' O., üat door den eischer is ontkend en door den ged. geenszins is bewezen, dat bij den verkoop uitdrukkelijk is bedongen, Uat de varkens gezond zouden worden geleverd, en het gevaar vau ziekte en sterven tot aan de weging eu levering voor rekening des verkoopers zoude zijn, en mitsdien moet worden aangenomen, dat üaaromtrent mets bepaalds tusscneu partijen is overeengekomen, en bij gebreke daarvan de wettelijke bepalingen dienaangaande, behooren te worden toegepast; U., dat mede door den eischer bij zijn verhoor is ontkend , dat het eerst gewogen varken door den ged. niet is aangenomen dan onder weigering van betaling, zoolang het niet goeagekeurd was, doch de ged. bereid is en aanbiedt dit feit door getuigeu te bewijzeu • Wat betreft het regt: ' O., dat uit bovenstaande feiten volgt, dat hier heeft plaats gehad koop en verkoop van drie zekere en bepaalde voorwerpen te-eu een prijs, bepaald voor iedere hoeveelheids eenheid; dat echter vermits het gewigt dier varkens tijdens den verkoop onbekend en in'den t.id tussehen den verkoop en levering voor verandering vatbaar was ook de koopprijs vóór de weging niet konde worden vastgesteld ; ' O., dat, volgens art. 1496, in verband met artt. 1273 en 1427 13 W indien de verkochte zaak ih een zeker eu bepaald voorwerp 'bestaat' zij, van het oogenblik van uen koop af, voor rekening is vaa dei', kooper, hoewel de levering nog niet hebbe plaats gehad; dat de schuldenaar bevrijd is door de afgifte der zaak in d9u staat waarin zij zich ten tijde der levering bevond, mits de verminderingen, welke die zaak mogt ondergaan hebben, met door zijn toedoen of verzuim veroorzaakt zijn, noch ook doordat hij vóór het opkomen dier verminderingen in de levering achterlijk is gebleven, ais wanneer de zaak van het oogenblik dier nalatigheid is voor zijne rekening - terwijl, volgens art. 1J97 van dat wetboek, ingeval goederen bij het gewigt, getai of de maat verkocht zijn, zij voor rekening blijven van den verkooper, totdat zij gewogen, geteld of gemeten zijn • U., dat naar deze beginselen in casu de gekochte varkens tot aan de weging voor rekening van den eischer zijn gebleven, wat betreft de vermindering, die die varkeus in dien tussehen tijd aan gewigt moAeu gebleven" er°aaU' ^ Wat de" -^op „o^ oZXs O. echter, dat, wat betreft de vermindering in hoedanigheid riipr varkens (vermits aan zijde des eischers niet is gebleken van gepleeo-de verzuimen of nalatigheid in de levering, en vermits evenmin is be! wezen dat de eischer op zich genomen had die varkens «-ezond te ieverenj — deze moet komen voor rekening van den kooper, omdat deze heeft gekocht drie zekere en bepaalde varkens en niet varkeus van eene bepaalde hoedanigheid; O., dat in dergelijke gevallen ook de vernietiging van het gekochte voorwerp komt voor rekening van den verkooper, omuat de zaak toren ' " nooclwei:ld|g elk gewigt, getal of maat heeft ver- U. nu, dat, daargelaten de vraag, of ditzelfde beginsei toepasselijk S- °P, levfld we*eu, dat gestorven, maar daarom zijn gewigt nog met heeft verloren, gelijk in casu het varken, in ieder geval dal dieVaa^lTr deU k°°Per, SleChtS beStaat t0t aun de weg'ng, wanneer na-i'ü?' h T CfSU' ln,blJzÜn eu met goedvinden van weüerzijdsche pa. I ij en heeft plaats gehaa ; na°dedwLrrmitS i"cas"het bewa^ varken niet is gestorven dan woiüng wal Ch" b6t d°0r den ged" Persoonlijk naar zijne kan kLr vrrrko'oper; d°°d ia geen geïal V00r rekeul"g i nm?r'pnfÜa|LU!Lhet v,roeger overwogene volgt, dat alleen bij verschil I van het viirk 16gt 'lad oca Da de weglng de ontvangst l van het varken te we saren ,i,v.h ? : ■ dip „oiüt- • f *oi aun ue weging, wanneer uit;, oreinie m in hn-r,,., — • 1 na dp J vtui^n iiiet is gestorven dan eSinS «adat het door den f?eri. nprsnnnliiIr ]. I , ... O j èvvuofiiua UU ^ruiiU vau Z1CA.LO UJ omdat het welWt Honr " r ° , , o- —tttuimcwsier voor ue consumne zouue woraen afgekeurd, onverlet echter ziju regt om ook na de ontvangst, op grond van verborgen gebreken, alsnog daartegen op te komen waarvan m casu echter geen sprake is geweest; ; O., dat mitsdien het door den ged. in voege voorschreven aangeboden getuigenbewija, als niet ter zake dienende, moet worden ee■ passeerd; en de ged. verpligt is ook den prijs van dit varken te voldoen, en hij met zijn gedaan aanbod van betaling niet kan volstaan ; i O., dat gevolgelijk de vordering des eischers in regten is gegrond en behoort te worden toegewezen; Gezien artt. 1273, 1427, 149G en 1497 B. W. en art. 56 B. R.; Regt doende enz., Verleent aan den ged. (Gepleit voor den eischer Mr. B. J. H. van Blabicum , en voor den gedaagde Mr. G. h. van Bolhbis.) KOLONIALE ZAKEN. KRIJGSRAAD TE WELTEVREDEN. Zitting van den 3 December 1872. Voorzitter, Majoor Koenen. Misbruik van vertkouwen. '— Het verbreken van het zegel van een opficlëlen bbief. A. VV. Koolhaas, beklaagde.
| 34,011 |
MMKB07:001192001:mpeg21_9
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,873 |
Het leeskabinet; mengelwerk tot gezellig onderhoud voor beschaafde kringen, 1873, 01-01-1873
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,620 | 13,124 |
hoezeer ruwe, waren echter, naar de behoeften van dien tijd, geschikte rigtsnoeren, langs welke de pas gevormde stedelingen , uit een min gezellig tot een meer maatschappelijk, tot een burgerlijk leven wierden opgeleid, met dat gevolg, dat zij allengskens, voor meer beschaafde, wijzere en uitgestrektere wetten, over nieuwe onderwerpen loopende, rijp geworden , en door dezelve nu bestuurd, van trap tot trap die hoogte beklommen, en eindelijk bereikten, vanwaar onze, in omtrek van grond en aantal van ingezetenen kleinen, maar in doorzigt, vlijt, trouw, liefde voor het vaderland, dapperheid , wigtige en algemeen belangrijke lotgevallen, van ouds af waarlijk groote natie, niet slechts den naijver, maar ook den eerbied der volkeren tot zich trok, onderwijl haar ongemeten koophandel alle de afgelegenste oorden des aardbodems bezocht, en van het benoodigde voorzag." Zoo zij het! Onze oudste oorkonde dagteekent van 27 October 1275. Nevenstaande afbeelding is genomen naar die, welke voorkomt in bovengenoemd verslag van het Koninklijk Instituut. Ter verduidelijking laat ik den Latijnschen tekst met eene vertaling volgen : »Florentius, comes Hollandie, universis presentes literas inspecturis salutem. Noverit universitas vestra, quod nos homines, manentes apud Amestelledamme, in restitutionem damnorum , que nos et homines nostri ipsis fecimus , abhinc deinceps ab omni exactione nostri telonii cum bonis suis propriis, que deducent seu deducunt per totam terram nostram, duximus eximendos. In cujus rei testimonium presens scriptam sigillo nostro fecimus communiri Datum apud Leyden Dominica ante diem Symonis et Jude apostolorum, anno Domini Millesimo ducentesimo septuagesimo quinto." » Wij Ploris , graaf van Holland, aan allen, die deze brieve zullen lezen, heil! Doen weten dat wij onze te »Amestelledamme" wonende lieden, ter vergoeding der schade, welke wij en onze mannen hun berokkend hebben, van stonde af aan ontheffen van alle tolplichtigheid voor hunne goederen, die zij door ons gebied zullen voeren of voeren. Ter bevestiging der echtheid hebben wij dit stuk met ons zegel be- kraohtigd. Gegeven te »Leyden" den zondag vóór den feestdag der apostelen Symon en Judas, in het jaar onzes Heeren 1275." De brieve, op perkament geschreven, berust in lade 18. 's Graven zegel, in geel was gedrukt, hangt af aan een francijnen (*) staart. Het randschrift luidt: S (igillum) Florenti (i comiti) s Hollandie (zegel van Floris, graaf van Holland). De graaf wordt er op voorgesteld in hofkleedij, met een valk of sperwer op de hand, als reed hij uit ter vogeljacht, zijne geliefkoosde uitspanning. Op dat zegel is de graaf onder geheel andere kenteekenen afgebeeld, als: te paard zittende , in tournooirok, met opgeheven zwaard in de rechterhand. Het paard is omhangen met een wapenkleed, op welks bovengedeelte (aan den hals) de Hollandsche Leeuw is gewerkt, in staande houding. In de linkerhand houdt de graaf een met den Leeuw versierd schild, waarmede hij de borst dekt; in de rechter een opgeheven zwaard. De gewoonte dier tijden bracht namelijk mede, dat de vorsten zich niet eer als zittende op hun strijdros en gewapend , met de stamteekens van Imn huis, lieten af beelden dan nadat zij ridder waren geslagen (-J-), of wel dan eerst als zij, in hunne hoedanigheid van sSouvereine Heeren," steekspelen hadden bijgewoond Floris nu kweet zich in '1277, te 's Hertogenbosch, tegen hertog Jan van Brabant, een der beroemdste kampvechters zijner eeuw, zoo dapper en behendig , dat deze hem plechtig ridder sloeg. Nopens den oorsprong van het plaatsen der dieren als schildhouders (tenants) achter of nevens de stamwapens zij herinnerd , dat de edelknapen, die de ridders bij een steekspel vergezelden, achter of naast hunne wapenborden stand hielden, veelal vermond als leeuwen, draken, griffioenen, eenhorens enz. (*) Perkamentsoort. (f) Vergl. Van Spaen, Historie van Gelderland, Kluit, Rist. Grit. Com. IIoll., Meerman, Geschied. van Graaf Willem II. o-i^Cj>"uavu9 CE-^/VLCS ° ^"Lru^-uer /^jj^k-r>"/v-£> i'l /«ri ur f^tTI''Wi.|jp <3.^> V^_ |-t)' wo5 ^ O^c^yM-vv &Q. ^f>rwO*vfcafci 3yw$) r/v c^a rtfj) ^ av^a ^ -tjpa[)R^7 af 'J)*(L«. ^ jf~ejfd (fj^Ln*~ |)W tr^ I* -/U* jf-. ]l^ L, ikw-c-a «JW*- Jd^tf-e 2- -mX)e- ^ -^°_ cc-°- een meisje tj1t de volksklasse. EEN MEISJE UIT DE VOLKSKLASSE. Door J. de Kuyts. Aan de zaak zelve was niets meer te doen. De baron en barones Van Schoonhove kenden Karei genoeg om te weten, dat hij zijn verfoeilijk huwelijksplan, met zooveel ernst opgevat , niet meer zou laten varen. Het bleef derhalve nog slechts de vraag voor hen, of zij hem » als een verrot lid" zouden afsnijden — gelijk de geijkte term luidt — of als hun zoon blijven erkennen. Wat dit laatste betreft, was beider antwoord ontkennend, te meer nu Mathilde — de echtgenoote van hun ouderen zoon — reeds verklaard had, dat zij nimmer »de negotiante" bij zich ontvangen zou. Het was echter een stap van gewicht, dien de baron en barones niet gaarne op eigen gezag deden. De heele wereld zou er den mond vol van hebben , weshalve zij niet beter meenden te kunnen doen dan een familieraad beleggen. Aan diens uitspraak, welke niet twijfelachtig kon zijn, zouden zij zich onderwerpen. Op die wijze immers voorkwamen zij alle ruggespraak en mogelijke verwijten der leden van hun geslacht; terwijl zij — en dat was niet het minste — daardoor tevens in eigen oog nog meer gerechtvaardigd zouden zijn. Zij hadden daarenboven de voorzichtigheid gehad, Karei zeiven tot de belangrijke vergadering uit te noodigen, zoodat hij zijn vonnis uit aller mond vernemen kon: alweer eene geruststelling te meer voor mijnheer en mevrouw Van Schoonhove, die, hoezeer zij ook van de billijkheid hunner voorgenomen handelwijze doordrongen waren, zich toch niet konden ontveinzen, dat zij veel, zeer veel op het spel zetteden. De beslissende dag was intusschen aangebroken. Al de belanghebbenden waren tegenwoordig; terwijl de raad van eer — men veroorlove mij die uitdrukking — tevens werd ter zijde gestaan door een achtenswaardig man, die op een geheel onzijdig standpunt stond, namelijk den dominee van het dorp A. in Gelderland, waar de baron en barones metterwoon gevestigd waren. Alles verried het indrukwekkende van het oogenblik. Mijnheer en mevrouw Van Schoonhove zaten aan het boveneinde der tafel. Aan hunne rechterzijde hadden hun oudere zoon Willem en diens eehtgenoote plaats genomen; ter linker 's barons broeder met zijne vrouw, en daarnaast de dominee, wien, op eenparig verzoek, de leiding der beraadslagingen was opgedragen. Toen Karei de ruime kamer binnentrad, heerschte er eene doodelijke stilte. Met uitzondering van dominee, zat ieder met neergeslagen oog voor zich heen te staren, als ware hij hun aanklager en rechter tevens, uit wiens mond zij hun eindvonnis vernemen gingen. Karei daarentegen scheen zijne gewone opgeruimdheid ook nu niet te verloochenen, en plaatste zich, na met vluchtigen blik het zevental opgenomen te hebben, aan het achtereinde der tafel, thans dienst doende als »bank der beschuldigden." Na nog eenigen tijd het stilzwijgen te hebben bewaard, nam dominee het woord, en vroeg den baron wat hij zijn zoon wenschte mede te deelen. Ik heb — dus ving mijnheer Van Schoonhove aan — na ons onderhoud van verleden week niets meer te zeggen. Ik heb hem zijn misstap en al de gevolgen er van onder het oog gebracht. Noch ik, noch zijne moeder zullen ooit onze toestemming geven tot een huwelijk, dat een smet werpt op onzen onbevlekten naam. Karei wil een meisje trouwen, dat niet alleen tot de laagste klasse der maatschappij behoort, maar wier geboorte daarenboven een geheim is. Niet alleen, zeg ik, heeft zij geen naam, gelijk aan den onze, maar den naam van haren vader weet zij zelfs niet te noemen. Ziedaar alles wat ik te zeggen heb ; genoeg echter, naar mij voorkomt, om mijn besluit te verklaren en te wettigen. Wellicht heeft mijn broeder hier nog iets bij te voegen. »Niets," liet deze er op volgen. »De zaak is te kiesch om haar in al hare bijzonderheden aan te roeren; bijzonderheden, die te minder eenige toelichting of beoordeeling behoeven, omdat ze ons door niemand anders dan door Karei zeiven bekend zijn. Zooals mijn broer reeds zeide, het is een meisje uit de heffe des volks, dat bovendien niet eens een naam beeft. Dit laatste maakt, dunkt mij, alle verdere woordenwisseling overbodig. Voor het overige, ik ken haar niet, en wensch haar ook niet te kennen. Hoe braaf en deugdzaam zij ook, naar Karel's zeggen, moge zijn, zij is onwaardig den naam der Van Sehoonhove's te dragen. Zelfs mijne vrouw, die minder aan onzen geslachtsadel heeht, zou haar niet willen erkennen. Ook wat Mathilde aangaat, geloof ik niet. ." » Volstrekt niet, oom! ik zal voor mij zelve antwoorden," viel deze hem in de rede. »Indien zij van onzen rang ware, doch bijv. geen geld had, zou ik er niets tegen hebben; dat is eene zaak, die mij niet aangaat. Mijn zwager is vermogend genoeg om eene onbemiddelde vrouw te huwen; doch ik verlang geen snegotiante" tot schoonzuster. Wil hij haar toch trouwen, mij wel; doch dan zal ik hem toonen, dat ik mijn stand te goed begrijp, om een van beiden tot mijne familie te rekenen. Mijn man is van hetzelfde gevoelen. Ik geloof, dat alle verdere verklaringen dus tamelijk overbodig zijn." Hierop volgden eenige oogenblikken van stilte. Eindelijk nam dominee andermaal het woord en wendde zich volgenderwijs tot Karei: »Jonge vriend, gij hebt het gehoord. Mijnerzijds zou het ongepast zijn, hier iets aan toe te voegen, hetzij ten voor- of ten nadeele van uw voorgenomen huwelijk. Het zij mij alleen vergund, u te wijzen op de bedroevende gevolgen , die het zoowel voor u als voor uwe vrouw hebben zou. Indien ge mij echter veroorlooft u een raad te geven, dan is het deze: zie van haar af. Ik waardeer uwe liefde, maar toch kan ik, mijne ervaring raadplegende, u geen anderen raad geven. Tijdens mijne langdurige ambtsvervulling — het was in eene andere gemeente — is mij een dergelijk geval voorgekomen. De man, die om gelijke reden met zijne familiebetrekking gebroken had, was wel is waar niet van adellijke geboorte, doch overigens waren de omstandigheden dezelfde. En zie, wat was er het gevolg van ? De band, die verschillende familieleden aan elkander verbindt, laat zich maar niet zoo gemakkelijk verbreken. In den beginne ging alles zooals het ging. Hard tegen hard leefde men van elkander verwijderd ; doch later, veel later misschien, gevoelde de uitgestootene eene onwillekeurige behoefte om zijne oude' .1873. II. 12 dierbare betrekkingen te zien en de hand te drukken. Maar zijne vrouw stond tusschen hem en de zijnen als een onoverkomelijke scheidsmuur, en bij de minste of geringste huiselijke oneenigheid, die toch zoo licht voorvalt, maakte hij er haar dan een verwijt van. Zoodoende haalde het eene woord het andere uit, en welke treurige uitwerking dat heeft, behoef ik u niet te zeggen. Doch er is meer. Het is waar, gij hebt den leeftijd bereikt, waarop de wet u het recht geeft ook zonder de rechtstreeksche toestemming uwer ouders te huwen. Maar er is nog eene andere wet: het is die van kinderliefde en kinderplicht, welke u, op eiken leeftijd, verbiedt tegen hun wil te handelen. Ik behoef die punten slechts even aan te roeren. Gij hebt eene wetenschappelijke opleiding genoten en kent hunne toelichting zoo goed als ik. Ik spreek dan ook slechts tot u als vriend en raadgever, wiens rijpere ondervinding hem voorschrijft dus te spreken. Het is verre van mij, eene poging te doen om u door fraai klinkende woorden tot andere gedachten te brengen. Liefde, oprechte liefde, zooals ik mij overtuigd houd dat gij voedt, anders ware het zoo ver niet gekomen, is eene zaak van het hart, , waarmede men niet altijd uitsluitend te rade kan gaan. Ik doe derhalve een beroep op uw verstand. Of wilt ge dat ik tot uw hart spreke? — Welnu dan! Allen hier, in de eerste plaats uwe geachte ouders, zijn u dierbaar. Geloof, dat het niet alleen beleedigde eigenliefde, gekrenkte trots is, die hun thans het leven onaangenaam maakt. O neen, meer dan dat vervult de gedachte van op deze wijze een zoon, een kind te verliezen, hen met droefheid, eene droefheid nochtans, die gij kunt afwenden. Op nieuw heerschte er eene diepe stilte , die na eenige oogenblikken door Karei werd verbroken. » Dominee," ving hij aan, »ik gevoel me gedrongen u mijn innigen dank te betuigen voor de even kiesche als hartelijke wijze, waarop ge deze teedere zaak hebt aangevat. Waarlijk, zoowel door vorm als in- houd steekt uwe taal gunstig af bij de weinige harde woorden , die mijn vader, mijn oom en schoonzuster mij wel hebben gelieven toe te voegen. Nogmaals derhalve: u mijne erkentelijkheid. Op ééne zinsnede uwer toespraak nochtans behoud ik mij voor aanstonds terug te komen. Ik zeg aanstonds , want ik zal de verschillende sprekers naar volgorde beantwoorden. Niet zoo zeer omdat ik dat noodig acht, maar omdat papa de zaak nu eenmaal procesgewijze behandeld heeft, zal ik als goed pleiter insgelijks het gebruik huldigen en de beweringen mijner tegenpartij achtereenvolgens pogen te ontzenuwen. Ik zal alzoo mijne loopbaan als meester in de rechten .. »Als student, wil je zeggen!" viel de baron hem in de rede. Zonder zich hierdoor echter eenigermate van zijn stuk te laten brengen, herhaalde Karei: ■» Ik zal alzoo mijne loopbaan als meester in de rechten openen jiet eene oratio pro domo, dat wil zeggen: ik zal optreden ter verdediging mijner eigen zaak. »In de eerste plaats dan geef ik mijn leedwezen te kennen over de wijze, waarop mijne ouders thans te werk gaan. Immers, ik geloof met den dominee, dat ouderliefde en kinderplicht twee heilige zaken zijn, zoo heilig, dat men den daardoor gelegden band niet op een familieraad van zich afschudt. Mijne ouders schijnen van tegenovergesteld gevoelen te wezen, en daardoor verbeuren zij, uit een zedelijk oogpunt, voor een gedeelte hunne rechten op hun kind. Deze woorden behoeven misschien eenige toelichting. Ik ga namelijk van de stelling uit, dat een kind niet onvoorwaardelijk verplichting heeft aan zijne ouders. Met andere woorden: niet omdat zij hem het leven hebben geschonken, is het kind achting en liefde verschuldigd aan zijne ouders, maar omdat zij in den volsten zin des woords zijne weldoeners zijn. Hieruit volgt derhalve, dat zij die aanspraken op het kind verliezen, zoodra zij in hunne verplichtingen te kort schieten. Nu beweer ik niet, dat dit hier het geval is; ik wensch alleen maar te verklaren, dat het onhartelijk is eenige persohen bijeen te roepen, ten einde die bij meerderheid van stemmen te laten uitmaken, of men zijn zoon nog als zoodanig heeft te beschouwen of niet. »Waarom geschiedt dit? Omdat ik — en hier ben ik aan 12* mijn tweede puilt —■ een meisje wil trouwen uit de laagste klasse der maatschappij en op wie een schandvlek kleeft, omdat zij den naam haars vaders niet kan noemen. » Wat het eerste betreft, begin ik met de verklaring, dat ik breek met het verouderd begrip van adel en poorter, of zoo als ge het anders noemen wilt, en het vrijzinnig beginsel huldig, dat niet de stand den mensch, maar de mensch den stand vereert. En nu vraag ik: Indien een meisje, onberispelijk van gedrag , een meisje, dat tot op den huidigen dag met handenarbeid haar brood heeft verdiend , en wier handel en wandel daarenboven ieder ten voorbeeld kunnen strekken , — indien zulk een meisje tot de laagste klasse der maatschappij behoort, wat moet men dan wel zijn of doen om tot de hoogste te behooren? Hare eenige misdaad bestaat daarin, dat zij arm is en geen naam heeft. Maar, vraag ik andermaal, indien op haar een schandvlek kleeft omdat zij den naam haars vaders niet kan noemen, wat kleeft er dan wel op den man, die zijn vaderschap ten haren opzichte verloochent? Mijn adellijke oom, die er met zoo veel nadruk op gewezen heeft, dat hare onechte geboorte vooral een hinderpaal was, zal mij hierop wellicht een voldoend antwoord weten te geven." Eene koude huivering liep bij het uitspreken dier laatste zinsnede den toegesproken baron Yan Schoonhove over al de ledematen. Met in het oog vallende verlegenheid mompelde hij eenige onverstaanbare woorden; doch Karei herhaalde met aandrang zijne vraag. »Wel," riep hij eindelijk op driftigen toon uit, »dat is een laaghartige! Of er kunnen zich omstandigheden voordoen ... van iemands wil onafhankelijk... Maar toch,' deze woorden werden met zenuwachtige gejaagdheid geuit, »hij, die willens en wetens een vrouw of meisje verleidt, is een laaghartige en den naam van eerlijk man onwaardig!" »Maarliet Karei er met zijne gewone bedaardheid op volgen, »indien die man, die verleider, nu eens van adel is, is hij dan toch een laaghartige ? Zoo ja, tot welke klasse van de maatschappij behoort hij dan wel?" — Eenige oogenblikken van stilte. — »Het komt mij voor, oom, dat ge uw antwoord nog eens rijpelijk wilt overwegen; ik zal het u daarom zeggen .* zoo iemand behoort tot de heffe des volks, niet de vrucht zijner verboden liefde, maar hij zelf. Hem moest de geheele maatschappij den rug toekeeren, hem moest men in geen beschaafden kring dulden, hem moest men afsnijden als een verrot lid, vooral als hij bij toeval van adel is, om op die wijze der bekrompen , onontwikkelde menigte te leeren, dat geen geboorte-, maar zielenadel alléén den mensch verheft in de oogen zijner natuurgenooten. »Dan, de ware schuldige is helaas niet altijd aan te wijzen, en toch schijnt het recht zijn loop te willen hebben. De misdaad eischt straf, ten einde een afschrikwekkend voorbeeld te stellen. De maatschappij nu is een onrechtvaardige rechter ; zij dringt niet door tot het wezen der zaak, maar blijft aan den schijn hangen. Er is vergrijp gepleegd tegen hare wetten; dat eischt voldoening. Bij gebrek nu aan den waren schuldige, wreekt zij zich op het slachtoffer, als ware dat reeds niet zwaar genoeg gestraft!... . Gelooft ge nochtans dat de maatschappij verplicht is zóó te handelen? Gelooft ge dat, bij ontstentenis van den waren schuldige, de onschuldige moet gestraft worden ? Gelooft ge, dat de banvloek , dien de wereld over het onecht kind uitspreekt, tevens eene krachtige waarschuwing is voor velen om zich niet in een onbewaakt oogenblik te vergeten? Welnu, hetzij zoo! Rechtvaardig het vonnis, maar erken dan ten minste met mij dat het hard is, —-en eerbiedig hem , die aan eene zoodanig veroordeelde de opheffende hand biedt " Kareis woorden waren niet zonder uitwerking gebleven. Vooral op zijn oom hadden zij blijkbaar een diepen indruk gemaakt. Dominee, die den spreker met klimmende belangstelling had gevolgd, stond op en drukte hem hartelijk de hand. Ongetwijfeld zou de achtenswaardige grijsaard hem luide zijne instemming hebben betuigd, indien Karei hem niet gewenkt had te zwijgen, daar hij nog niet geëindigd had. »Mijn besluit staat vast," ging hij kalm voort; »er rest mij echter nog één plicht, dat is: u allen omstandig te verhalen , wat mij tot dat huwelijk gebracht heeft. »In mijn derde studiejaar (te Amsterdam) zag ik mij, wegens sterfgeval, verplicht eene andere kamer te zoeken. Zoo als mijnen ouders bekend is, vond ik er een aan de Keizersgracht bij den Ainstel. Het toeval wilde, dat mijne nieuwe huisvrouw juist op dun dag, dat ik mijn intrek bij haar nam, de meid had weggezonden. Dit kwam haar natuurlijk zeer ongelegen. Zij verzocht derhalve aan hare dagnaaister, die gewoon was eens of tweemaal in de week bij haar te komen, haar zoo lang wel in het huishouden behulpzaam te willen zijn totdat zij eene andere dienstbode zou aangenomen hebben. Die dagnaaister, die ik voortaan bij haren naam Truitje zal noemen, moest dus ook mij bedienen. Zij deed dit op onberispelijke wijze. Ook hare hulp in het huishouden werd door de weduwe B. op hoogen prijs gesteld. Immers, zij was bescheiden, ijverig en meer beschaafd dan een dienstmeisje gewoonlijk is. Dit had ten gevolge, dat mevrouw B. — eene kapiteinsweduwe — haar voorstelde hare naaihuizen op te zeggen en voor goed bij haar te blijven; met behulp van eene schoonmaakster voor het ruwste werk, zou alles, naar men meende, zich zeer wel schikken. Truitje liet zich overhalen, en weldra vernam ik van mevrouw B., dat zij er zich recht over verheugde. Ook Truitje was tevreden. »Niet minder dan mevrouw B., was ik mijnerzijds met de nieuwe dienstbode tevreden, die voorkomenheidshalve en daar zij toch eigenlijk niet bepaaldelijk als meid was aangenomen, jufvrouw Truitje genoemd werd. »In den beginne, zooals dat al gaat, maakte ik van tijd tot tijd een praatje met haar en vond dan ruimschoots gelegenheid te bemerken, dat zij niet alleen buitengewoon schoon, maar tevens eene aardige snapster was. Dat beviel mij. Ik was niet gewoon heel hard te werken en bracht dus gaarne al keuvelende eenige oogenblikken van den dag door, zonder de minste of geringste bijbedoeling; ik had haar immers leeren kennen als een fatsoenlijk meisje. Maar zie, telkens als ik vrienden bij mij kreeg, was het: «Verduiveld, Karei, wat een knappe gezelschapsjuffer houdt jij er op na; wij kunnen ons best begrijpen, dat je zoo wat niets uitvoert!" »Dit duurde maar altijd zoo voort. VYien ik ook bij mij kreeg, altijd werd er uitgeweid over Truitje, en als ik haar dan bij een of anderen dubbelzinnigen zet mijner vrienden de oogen zag neêrslaan of hun een welverdiend scherp antwoord hoorde geven, begon ik te begrijpen, dat ik een schreefje bij haar voor ' had. En wel beschouwd, verdiende ik dat ook, daar ik nimmer haar een overtogen woord had toegevoegd. »In stede echter van haar nu met verdubbelde achting te gaan bejegenen, hadden de loszinnige ontboezemingen mijner vrienden gedachten en gewaarwordingen bij mij opgewekt, waarvoor ik thans niets anders doen kan dan mij schamen. Doch laat ik voortgaan! Ik begon mij eenige gezochte vleierijen en kleine vrijheden te veroorloven, die echter fier van de hand werden gewezen. Ja, somtijds zelfs werd ik door een enkel woord of veelbeteekenenden blik op mijne plaats gezet. Dit prikkelde mijne eerzucht. Ik herinnerde mij sommige uitdrukkingen mijner vrienden, en begon te gelooven, dat mijne eer als don Juan op het spel stond. Ik meende, dat ik aan mijzelven verplicht was eene overwinning te behalen, en verdubbelde mijne pogingen om haar aangenaam te zijn. Alles bleef vruchteloos. Nadat dit geruimen tijd geduurd had, wilde het toeval, dat zij des avonds op mijne kamer moest zijn. Ik wist dat de vrouw des huizes uit was, en beschouwde het als had Truitje zich bedacht en kwam zij zich vrijwillig aan mij overleveren. Een oogenblik stond ik besluiteloos; doch weldra verkregen de opwellingen van mijn boos hart de overhand. De kans is thans schoon — dacht ik; nu of nimmer moet ik mijn slag slaan. Ik ving aan met eenige afgezaagde aardigheden; doch alweer te vergeefs. Ik beschouwde dit als een weloverlegd plan harerzijds, en liet derhalve niet af. Toen ik mijne vrijpostigheden te ver wilde drijven, snelde zij naar de deur. Ik was haar voor en sloot mijne kamer Er volgde een hevig tooneel. Het was de strijd der reine duif tegen den roofgierigen, laat ik zeggen, den verachtelijken sperwer. Menig vernederend woord moest ik vernemen; maar wat ging het mij aan? mijn plan stond vast. Wel verre dat ik er door uit het veld werd geslagen, werd ik er slechts door in mijn laag opzet versterkt. Eensklaps echter werd er geweldig op mijne deur geklopt. Het was mevrouw B., die inmiddels was thuis gekomen. Zij had Truitje te vergeefs geroepen. Eindelijk kwam zij op het denkbeeld, dat zij wel bij mij zou kunnen zijn. Zij was naar boven gegaan en had getikt. Wij hadden haar niet gehoord; vandaar dat zij met geweld op de deur sloeg. Daar stonden wij. Truitje dankbaar, dat zij gered was; ik verlegen, met vuurroode kaken; mevrouw B. in hooge mate vertoornd. Truitje werd bevolen te vertrekken, waarna de kapiteinsweduwe mij op strengen toon opheldering vroeg. Ik weifelde een oogenblik. »»Kom voor de waarheid uit, mijnheer!" sprak zij: »ik vermoed ten halve, wat hier is voorgevallen. De » meid" heeft mij meermalen te kennen gegeven, of liever zich laten ontvallen, dat zij u bijzonder genegen was. Zij wist zeer goed dat ge geen partij voor haar waart, en ondanks die wetenschap heeft zij van mijne afwezigheid gebruik gemaakt, om ook u te bewijzen, dat ge haar niet onverschillig waart. Spreek, is het niet zoo?" » Zoo als ik zeide, ik schaamde mij over mijne handelwijze; doch mevrouw B. bad mij het middel aan de hand gedaan om mij in hare oogen schoon te wasschen. Ellendige, die ik was! ik zette de kroon op mijn verfoeilijk aangevangen werk, en werd eerroover, zij het dan ook al in een anderen zin. Ik wierp de geheele schuld van mij af, om die op Truitje over te dragen. »»Ik wist het wel," mompelde mevrouw B. en verliet mijne kamer. »Eerst toen zij vertrokken was, kwam ik recht tot mijzeiven. Ik zag duidelijk in wat ik gedaan had, en stond óp het punt om naar beneden te snellen, ten einde mijne woorden te herroepen en de onverbloemde waarheid mede te deelen. Maar , dacht ik weer, dan sta ik daar als een laaghartige leugenaar en zal op mijne beurt aan de deur worden gezet. Deze overweging woog het zwaarste. Mijne zwakheid behield de bovenhand. Ik zag destijds niet in, dat deze bekentenis meer eervol ware geweest dan het niet-bedrijven mijner daad. Daarenboven meende ik alles met geld goed te kunnen maken, en stelde mij gerust met de gedachte van heimelijk te zullen zorgdragen, dat Truitje geen gebrek leed; alsof alles daarmede was afgedaan! » Doch verder. Des anderen daags beneden komende, vernam ik dat zij op staande voet was weggejaagd. Op mijne vraag of zij niets ter harer verontschuldiging had ingebracht, luidde het antwoord ontkennend. Zij had zich dus voor mij opgeofferd. Andermaal aarzelde ik. Er had een hevige tweestrijd in mijne ziel plaats; doch wederom ontbrak mij de moed om mijne misdaad bekend te maken. Waar zij zich had heen begeven, durfde ik niet rechtstreeks vragen, ten einde niet te veel belangstelling aan den dag te leggen. Alleen vernam ik, dat zij nog dien zelfden avond door een onbekend persoon haar goed bad laten halen. Dit laatste had mevrouw B. haar trouwens bevolen. »Eenigen tijd daarna deelde mijne huisvrouw mij mede, dat ik mij van andere kamers moest voorzien, daar zij de stad ging verlaten, ten einde bij een broeder van haar man ten platten lande te gaan inwonen »Mijn avontuur had mij eenigzins schuchter gemaakt; misschien ook wilde ik mij niet weer aan dergelijke onwelkome bezoeken eener verhuurster blootstellen; zoo veel althans is zeker, dat ik kamers huurde met een geheel vrijen opgang. »Intusschen had ik alle pogingen in het werk gesteld, om mijn slachtoffer terug te vinden; doch te vergeefs. Een mijner beste vrienden, een oprecht jonkman, dien ik de onverbloemde waarheid had gezegd, omdat ik mijn geheim als het ware niet smoren kon, en die mij het onvergeeflijke mijner daad onder het oog had gebracht, opperde de vrees, dat zij zich misschien, in een oogenblik van vertwijfeling, om het leven had gebracht. Beiden vonden we eenige oogenblikken later dat vermoeden wel wat kras, maar begaven ons toch, ten einde raad, naar de politie, om zoo mogelijk eenig bericht in te winnen. Alweer vruchteloos. »Ik liet mij hierdoor echter niet uit het veld slaan Ik zocht met verdubbelde inspanning, niet alleen omdat ik zooveel jegens haar had goed te maken, maar ook omdat mijn geweten mij begon te kwellen. Eensdeels met leedwezen derhalve, hoe zeer ik ook verstrooiing noodig had, zag ik den vacantietijd aanbreken. Eindelijk was hij daar, en nog was ik niets verder. Ik verliet Amsterdam en bracht te midden mijner familie eenige dagen door, waarna ik mij, mij tot eiken prijs willende verzetten, op reis begaf. Deze bijzonderheden zijn u echter bekend; ik sla ze dus over en vervolg mijn verhaal. »In de hoofdstad teruggekeerd, had ik op nieuw rust noch duur. Met mijn vriend namen we ons ondekkingswerk weder met ijver ter hand. Met welken uitslag, deel ik u straks mede. »Het gebeurde had een algeheele omwenteling in mij te weeg gebracht. Mijne oude loszinnigheid was door zekeren gejaagden ernst vervangen. Ik had ongemerkt met vele mijner vrienden van lieverlede gebroken. Ik leefde meer voor mij zeiven, ging minder uit, en zocht meer vermaak in de beoefening mijner geliefkoosde wetensenappen. Pit althans de goede zijde van mijn treurig ervaren. »Eens, terwijl ik op een morgen van eene wandeling huiswaarts keerde, liep ik onwillekeurig eene dwarsstraat door aan de zuidzijde der stad. Eenige passen voor mij uit zag ik manden groenten en vruchten uitgestald voor een kelder, die , werktuigelijk als ik voortdrentelde, mijne aandacht trokken ; te meer, daar een vrouw of meisje , dat er bij stond, eensklaps haastig naar binnen sloop. Ofschoon niets vermoedende, bleef ik voor het armzalige verblijf staan, doch ontwaarde niemand. Plotseling kwam het denkbeeld in mij op, dat het misschien Truitje kon geweest zijn, die, mij ziende aankomen, mij wilde ontwijken. Zonder me ±e bedenken ging ik den kelder binnen en — wie schetst mijne verbazing en vreugde tevens/ — ik had haar werkelijk teruggevonden ! »Toen zij mij voor zich zag, begon ze teweenen. Ik poogde te spreken, doch mijne tong weigerde haren dienst Ten laatste brak zij het stilzwijgen af en zeide op bevenden toon: »Mijnheer, ik ben getrouwd ; ik bid u, verlaat onmiddellijk mijne woning!" Ik maakte een afwijzend gebaar en gaf haar te verstaan, dat ik alles goed wilde maken. Ik vroeg haar of ze mij kon vergeven, waarop ik een »van harte' ten antwoord kreeg, onder beding nochtans, dat ik haar nu voortaan niet weder zou opzoeken, ten einde ons beiden smartelijke herinneringen te besparen en haar huiselijk geluk niet in de waagschaal te stellen. Een verwijt moest ik hooren; het was: » Mijnheer, gij hebt mij eens de kroon van het hoofd gerukt, bespaar mij dit ten tweeden male!" Pat woord viel mij hard, doch het was waar. Geldelijken onderstand bleef zij halsstarrig weigeren. Het eenige, wat ik van haar verkrijgen kon, was, dat zij mij beloofde zich tot mij te zullen wenden, indien ik haar ooit met het een of ander van dienst zou kunnen zijn. Op die wijze namen we afscheid ; zij had mij de hand gereikt, ten blijke dat ze mij vergeven had, ik met het stellige voornemen haar nimmer weder te zullen zien. Immers, zij was gehuwd; plicht gebood het mij. »Er was mij een pak van het hart. Thans had ik zekerheid , dat ik ten minste geen zelfmoord op het geweten had. Ik deelde mijne ontmoeting aan mijn vriend mede, die mij geluk wenschte en mij met nadruk beval, overeenkomstig mijne belofte te handelen. Ik bezwoer het hem en mij zeiven , en waande mij gelukkig.... » Het duurde echter niet lang, of ik bespeurde maar al te wel, dat ik mij had bedrogen. Ik had gepoogd haar te vergeten , maar altijd en overal dacht ik aan haar. Het was of haar beeld mij met onuitwischbare trekken in het hart stond gegrift Was het hare schoonheid of hare edele ziel, die mij had betooverd? Voorzeker beide. Had zij eenig geld van mij aangenomen, als eene geringe schadeloosstelling voor hetgeen ik haar ontstolen had, ik zou haar misschien vergeten hebben. Nu echter bleef ik haar schuldenaar. Zij had mij leeren kennen als een laaghartige; ik haar als een edel meisje, dat fier het hoofd omhoog mocht heifen, terwijl ik het oog voor haar moest nederslaan. Die gedachte was pijnlijk, en toch kon ik haar nimmer van mij afzetten.... Ik begon te peinzen , en de slotsom mijner overwegingen was de stellige wetenschap , dat ik haar liefhad, haar — het meisje niet meer uit de volksklasse, maar de vrouw, de waardige en wettige vrouw van haren echtgenoot. Dwaasheid, riep ik uit, het is immers eene onmogelijkheid! Zij is vrouw, wellicht moeder, en ik zou.... Kom Karei! sprak ik mij zeiven toe, schep je geen droombeelden! Maar ook hier bleek de natuur sterker te zijn dan de leer. »Ik daalde tot het diepst van mijn hart af, en bevond het slechter dan ik ooit had durven denken. Waarom, vleide ik mij, heeft zij zich zoo zeer voor mij opgeofferd ? Zij moet mij insgelijks bemind hebben, anders zou zij daartoe niet in staat zijn geweest. Maar, dacht ik weêr van den anderen kant, zij is toch gehuwd. . . Dat was een feit, dat veel mijner redeneringen en gevolgtrekkingen omverwierp. Ik kon dit niet ontkennen, maar toch liet ik er mij niet door ontwapenen. Immers, zij zou het onmogelijke eener echtverbintenis tusschen haar en mij hebben ingezien, en ten gevolge van dien hopeloozen toestand er toe besloten hebben met een ander in het huwelijk te treden. Ik zag inmiddels te goed aan mijzeiven wat de kracht der liefde beteekent, en zoowel als haar huwelijk mij niet genezen had, zou het ook bij haar de toegenegenheid voor mij niet uit het hart hebben gebannen. Dit is eene onomstootelijke waarheid, De indruk, door eene eerste liefde in de ziel achtergelaten, is onuitwisehbaar. »Maar gesteld, ik had gelijk, wat zou dan het gevolg geweest zijn? Andermaal eene laagheid, grooter dan de eerste. Eene laagheid daarenboven, die, op titel van overspel, onder het bereik der wet valt. »Ik poogde dus mijzelven te overwinnen en nam mij voor , Amsterdam te verlaten. Dat was een afdoend middel, waande ik. Mijn voornemen was derhalve gemaakt. Maar dan zou ik haar toch nog eenmaal gaan zien; daarin kon niets kwaads gelegen zijn. »Op hetzelfde uur, dat ik haar den vorigen keer ontmoet had, begaf ik mij naar de schamele woning, en werkelijk, ik vond haar weder alleen te huis. Ik deelde haar mijn besluit mede, en sprak de hoop uit, dat zij derhalve mijn bezoek zou billijken. Een glimlach, meer gekunsteld dan natuurlijk naar mij voorkwam, speelde haar bij het vernemen dier tijding op de lippen. Zij sprak geen woord, en ik, die haar zooveel meende te zeggen gehad te hebben, stond roerloos voor haar. Het kwam mij voor, dat zij schooner was dan ik haar ooit te voren gezien had. Dat helderblauwe oog, dat iets gejaagds verried, staarde mij nu eens vragend aan, dan eens werd het schuchter ter nedergeslagen, om plotseling weer met zijne gewone fierheid te schitteren. Haar blank gelaat was met een lichten blos overtogen. Hare houding had iets schilderachtigs, iets vorstelijks. Zoo stonden wij eenigen tijd besluiteloos voor elkander. Eindelijk hernam zij op haren gewonen vriendelijken, maar vastberaden toon: »Welnu, mijnheer, mijne beste wenschen vergezellen u. Ik dank u voor de belangstelling, die o-e wel ten mijnen opzichte aan den dag hebt willen leggen, maar hoop tevens, dat het thans inderdaad voor de laatste maal zal zijn, dat wij elkander wederzien. Immers, onze wegen loopen te ver uiteen , dan dat eene volgende ontmoeting noodig en wenschelijk zou zijn. Indien ik misschien ooit aanleiding heb gegeven tot hetgeen tusschen ons is voorgevallen, o vergeef het mij dan, en wijt het aan de geringe mate van opvoeding, die mij ten deel is gevallen... Kom, mijnheer! uwe tegenwoordigheid heeft iets vernederends voor mij; want zij herinnert mij maar al te wel, dat er een tijd geweest is, dat ik mij niet zoo gedragen heb, als voor een fatsoenlijk meisje passend is. Ik had nimmer meer met u moeten spreken, dan eene dienstbode voegt. Verlevendig dit bewustzijn dus niet langer in mij; het is mij smartelijker dan ge denkt. Vaarwel!" »Bij dit woord reikte zij mij de hand en wilde naar de achterkamer gaan. »Neen," riep ik uit, hare hand vastklemmende, »niet zoo! Ik heb je nog veel te zeggen, ik.. ." Doch eer ik had uitgesproken, rukte zij zich los en beval mij op gebiedenden toon te vertrekken. Een oogenblik vergat ik waar ik mij bevond. Ik vatte haar met geweld tusschen mijne armen en drukte haar een kus op het voorhoofd. »Die mij genezen waande, bedriegt zich. Integendeel. Een helsch plan, dat ik huiver te ontvouwen, deed zich aan mijn geest op. Truitje namelijk had mij gezegd, dat zij getrouwd was. Ik had geen reden het niet te gelooven; evenzeer hield ik mij overtuigd, dat zij in behoeftige omstandigheden moest verkeeren. Haar man zou waarschijnlijk, daar ik hem telkenreize niet te huis had getroffen, arbeider zijn , en te weinig verdienen om in hun onderhoud te voorzien; vandaar dat zijne vrouw er iets moest pogen bij te verdienen met haar onbeteekenend zaakje. Ik kende haar te goed om ook maar in de verste verte de hoop te koesteren, dat ik haar door woorden voor mijne bedoelingen zou winnen, en zou derhalve door list beproeven, waartoe ik op andere wijze niet kon geraken. Ik nam mij dan voor, haar wekelijks eenig geld in huis te werpen. Zij zou dat in haar huishouden gebruiken, en daardoor op eenigszins minder bekrompen voet kunnen leven. Haar man zou zij natuurlijk van die hulpbron niet durven spreken. Na verloop van eenigen tijd, zou ik mijne ongevraagde bijdrage staken, waardoor zij noodzakelijkerwijs in verlegenheid moest komen. Zij zou dan öf weer schraler kost moeten opscheppen, en daardoor navraag van de zijde haars mans uitlokken, öf zij zou mijn geld moeten aannemen en toegeeflijker worden. » Reeds verheugde ik mij over mijne duivelachtige vindingrijkheid en zag den goeden uitslag buiten kijf te gemoet, toen de vreeselijke pokziekte, die in 1870 woedde, mij op het ziekbed wierp en mij belette mijn rol, sinds een dag of veertien aangenomen, langer vol te houden. »Mijn ziekte begon met een hevigen graad van verkoudheid. Hoe mat en moedeloos mij die ook maakte, schonk zij mij toch in zekeren zin eenige verademing na de zenuwachtige gejaagdheid en spanning, waarin ik de laatste dagen had doorgebracht. Ik daeht ernstig na over hetgeen ik had gedaan, en kwam andermaal tot de erkenning, dat ik mij op nieuw in hare oogen vernederd had , om haar eene gelegenheid te meer te geven haar edel karakter te doen uitkomen. Mijne ongesteldheid nam met den dag toe, en weldra vertoonden zich de vreeselijke sporen mijner ziekte. Ik had zoo velen om mij henen er aan zien bezwijken, dat ik niet anders dacht of ook mijn einde zou nabij zijn. De dokter sprak mij wel moed in; maar ach, wat kon ik daaraan hechten! dat was immers zijne roeping. Alvorens heviger te zijn aangetast, zette ik mij aan mijne schrijftafel en schreef twee brieven, een naar huis, een aan Truitje De laatste werd door bemiddeling van mijn boezemvriend, die tevens afscheid van mij kwam nemen, daar hij de stad tijdelijk ging verlaten, haar in handen gespeeld. »Nog denzelfden middag ontving ik een schrijven van huis (onze brieven hadden elkander gekruist), waarin mij werd bericht, dat mijn broeder door de pokken was aangegrepen; dat niemand bij hem mocht worden toegelaten, en zijne vrouw haar intrek had genomen bij mijne ouders. De ziekte was immers besmettelijk. Beter dan bij die gelegenheid heeft Mathilde zich nimmer doen kennen. Yan dien stonde af heb ik mijne schoonzuster dan ook beschouwd als eene jonkvrouwe, wier adelbrief uit een voorvaderlijk stamboek, niet uit de archieven der natuur afkomstig is. Wat ik dus aan hare goedof afkeuringen hecht, valt ligt te bevroeden » Denzelfden avond ook deelde de zuster uit de Ziekenverpleging , die mij oppaste, mij mede, dat er een meisje beneden stond, dat niet wilde vertrekken, alvorens mij gespro- ken te hebben. De zuster bad haar op al het gevaarlijke van dat onderhoud gewezen, doch te vergeefs. Zonder iets te vermoeden en zonder mij verder eenige rekenschap te vragen , liet ik haar boven komen en zag haar, aan wie mijn tweede brief gericht was geweest. Ik wilde spreken, doch ik weet niet welke ontsteltenis zich van mij had meester gemaakt. Mijne tong scheen verlamd. »Blijf bedaard!" zeide zij daarop; sik blijf bij u." En meteen had zij zich reeds van haar hoed en doek ontdaan. Ik maakte een afwijzend gebaar; doch zonder te weten wat er verder voorviel, sliep ik in. » Des anderen daags, bij mijn ontwaken, zat zij met de liefdezuster voor mijne tafel te lezen. Zoodra zij bespeurde, dat ik weer volkomen tot mijn bewustzijn was teruggekeerd, zette zij zich voor mijne legerstede en gaf me op stelligen toon te verstaan, dat zij mij voortaan zou oppassen. De diensten der vriendelijke zuster uit de heilzame instelling, die ik zooeven noemde, werden elders dringend ingeroepen. Zoo noodig, zou zij echter bereid gevonden worden haar des nachts eens af te lossen. »Maar je man dan?" fluisterde ik. — »Hij weet het," zeide zij. Wij zijn arm. Indien ik op eerlijke wijze er iets kan bij verdienen, ben ik daartoe verplicht. Ik ben noch bang, noch vatbaar voor de ziekte. Mijne goede moeder is er aan gestorven; ook haar heb ik tot het laatste oogenblik bijgestaan." »Ik zal niet uitweiden over de liefderijke zorgen, over de omzichtigheid en toewijding, waarmede zij mij verpleegde. Gedurende vier weken was zij onafgebroken aan mijne zijde, nu en dan des nachts bijgestaan door de liefdezuster, die zoodoende gelegenheid had gevonden aan een anderen lijder hare onschatbare diensten te verleenen. »Toen ik aan de beterhand was — mijne pokken bleken van een zeer goedaardig karakter te zijn geweest — vroeg ik eene verklaring van hare opofferende daad. «Mijnheer," was het bescheid, » waar zij uit voortspruit, is u bekend. Ik heb deze gelegenheid te baat genomen , om mijne geldelijke omstandigheden te verbeteren. Grij zult mij beloonen, en daarmede is tevens alle sprake van opoffering verdwenen. Maar vergun mij, u mijnerzijds eene vraag te doen. Waarom zijt ge niet vertrokken, zooals ge me gezegd hadt, en waarom hebt ge mij tot aan uwe ziekte dagelijks eenig geld toegeworpen? Was dat om mij te grieven, of had ge er eene andere bedoeling mede?" »Hoezeer ik op die vraag ook had kunnen rekenen, was ik er niet op voorbereid. Zou. ik haar, van wie ik niets dan goed had ondervonden, andermaal bedriegen , of zou ik de waarheid spreken? Ziedaar de twee wegen, die mij openstonden. Ik koos den laatste en sprak de onverdeelde waarheid. Toen ik had geëindigd, borst zij in tranen los en snikte: »Dat had ik niet aan u verdiend! Zóó handelt men niet ten opzichte van iemand die men aclit; ge moet me dan wel als een laag schepsel beschouwen!" »Het tooneel, dat nu volgde, zal ik niet schetsen. Ik bezwoer haar, dat de laatste poging, die ik had aangewend, een gevolg was mijner hopelooze liefde. Dit maakte een zichtbaren indruk op haar. Zij geloofde mij. Er volgde eene woordenwisseling van meer vertrouwelijken aard, waarbij zij mij mededeelde, dat de vrouw, waar zij binnens huis woonde, de eenige vriendin harer moeder was. Dat zij dien bewusten avond, toen mevrouw B. haar aan de deur had gezet, bij haar toevlucht had gezocht en welwillend was ingenomen, en daar was gebleven , om in het zaakje behulpzaam te zijn, als de goede vrouiv des morgens naar hare klanten ging, en het overige gedeelte van den dag met naaiwerk in haar onderhoud voorzag. Al de gezinnen, waar zij vroeger kwam, hadden zich deels van eene andere naaister voorzien, deels waren zij door mevrouw B. gewaarschuwd, om toch vooral voor haar op de hoede te zijn; want zij was immers een eerloos meisje. Wat haar huwelijk betreft — al sprekende, had zij ondanks zichzelve het masker afgeworpen — het was slechts een verzinsel geweest om van mijne verdere bezoeken ontslagen te zijn. Zij konden tot niets goeds leiden. »Nadat ik dit alles en nog eenige bijzonderheden vernomen had, was mijn plan gemaakt. Zij had mij bekend, dat zij me lief had; het was thans aan mij het overige te doen. » Mijn eerste werk na mijn herstel was, een bezoek te brengen aan mevrouw B., wie ik alles ontvouwde. De brave vrouw wilde tot eiken prijs hare onbedachtzame handelwijze goedmaken, en stelde mij voor, Truitje bij haar te doen inwonen. Ik nam dit voorstel aan, en het geschiedde alzoo. De arme fruitverkoopster, die Truitje niet alleen had ingenomen, maar, al bare hartsgeheimen deelende, haar steeds met raad en daad had terzijde gestaan, nam met betraande oogen van haar afscheid, doch was innig verheugd dat de zaak die wending had gekregen. )) Mijnheer," zeide zij, toen ik met Truitje vertrok, »ik ken haar beter dan iemand anders; ik weet wat zij geleden heeft, maar ik weet ook hoe zeer zij u bemint. Grij hebt thans haar leven in uwe hand. Zij heeft zich aan u overgegeven, omdat zij op u vertrouwt, zooals zij op niemand vertrouwt. Stort haar niet in het verderf; want ach, zij is zoo goed!" »Die woorden sneden mij door de ziel; zij bevatteden heel onze geschiedenis. Maar tevens waren zij mij een prikkel, om krachtig door te zetten wat ik mij had voorgenomen. Van stonde af aan heb ik mij met hart en ziel op mijne studiën toegelegd, en de vrucht van mijn arbeid is niet uitgebleven. Gisteren heb ik den meester-graad verworven; ziehier mijne bul." Dit zeggende wierp hij het papier op de tafel. Allen staarden hem roerloos aan, met uitzondering van Mathilde, die een te scherp vonnis van hem vernomen had, en in verbete» woede reeds meermalen op het punt had gestaan het vertreV te verlaten. De dominee pinkte een traan uit zijne oogen en vroeg hem of hij nog iets te zeggen had. Karei schonk zich een glas water in, en vervolgde daarna op waardigen toon: »Ik ben nog niet aan het einde. Niet zonder reden heb ik deze bedenkelijke bladzijde uit het boek mijns levens blootgelegd. Mijne brave, bevooroordeelde ouders hadden voorzeker niet gedacht, dat hun zoon tot zulk laag bedrijf in staat was. Het zij hun een bewijs te meer, dat een schoonklinkende naam geen adeldom der ziel waarborgt. Maar, en hier ben ik trotsch op, ik heb mijn misstap pogen goed te maken, 1873. H. 13 en vorder van den baron Van Schoonhove, den broeder mijns vaders, als rechtgeaard edelman hetzelfde, Oom, wij hebben nog iets te verrekenen. Ook gij hebt een fout uwer jeugd te herstellen.
| 9,713 |
MMKB13:002639024:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,810 |
Algemeene konst- en letter-bode, voor het jaar ..., 1810, no. 24, 15-06-1810
| null |
Dutch
|
Spoken
| 4,866 | 9,421 |
algemeene K O N s TEN LETTER-BODEj VOOR HET JAAR iBi o. N°. 24. Vrydag den igdett van Zomermaand. BERIG T E N. UITLANDSCHE. Groot – Rrittanje. De alom beroemde Reiziger JViUiNGO Park, Wiens dood reeds dikwyls ermeld werd, leefde, indien men op twee tydingen, daaromtrent bekomen, kan afgaan, in Louwmaand 1. J nog. Het ichip the Fayorit, van Londen * Kapitein Truman, komende van Goeree en Siërra- Leona, heeft dese tyding eerst gebragt, welke echter door een’ brief van Siërra Leona, gedagteekend in Lentemaand I. bevestigd wordt Voor het vertrek van the Fovorie van het Eiland Gncee, had men dit berigt te Senegal ontvangen, door een’ inwoner van IVlandingn, die Münr A^K In c*e binnenlanden van Afrika tot Sago en Sanianding, vergezeld had. De Gouverneur te Senegal, Komnel Maxwell, beval op du herige* teritond een overdekt, vaartuig gereed te maken, ten einde Mungo Park np te zoeken Inden brief van Sierra-Leona zegt J)i ftor Douglas, deszelfs Schryver4 dac hy op Goeree, ineen Mohammedaan, die Mungo' Parié tot wegwyzer gediend heeft, tot dat hy op den Niger Icheep ging, een zeer veritanuig man leerde kennen, i Deel. Aa Voï- Voleeos het berigt van dezen wegwyzer, was onze Reiziger door den Konmg van Sega zeer wel ontvangen en het gerucht, dat hy otn het leven gebragt was. had geen’ grond. Hy was den Niger afgevaren, tot op eenen grooten afftaadzonder door deinboor-1 ineen des latids eesigzins verontrust te zyn. Het was omtrent drie iaren geleden, dat Mungo Park zich op den Niger had ingefcbeept. Hy had voor vier maanden levensmiddelen voor zich en zyne twee metgezellen, met welke hy voornemens was, zyne Reis Westwaarts tot aan de Arabilche Zee voortt- zetten. Dezelfde wegwvzer had twee of drie maanden, na dat hy van MungÖ Park was afgefcheiden, Reizigers ontmoet, die hem hadden gezegd, dat Mungo Pauk, gedurende den nacht, door Tombuctoo was gereisd, zonder zich aldaar optehouden, Berlyn, den liften van Bloeimaand, Drie dagen geleden overleed hier inden ouderdom van ruim 43 jaren, de Heer Dietr/ch Ludwig Gustav Karsten, een man, die zich by den PruisGfchen Staat in meer dan één opzigt verdienftelyk maakte. Met de behartiging der Staatsbelangen, als Koninklyk Staatsraad, vereenigde hy de beoefening der Wetenfchappen, als Lid der Akademie, en had de Ridder-Orde van den rooden Adelaar verworven, Bützow was zyne geboorteplaats, waar zyn Vader, eender grootfte Duitfche Wiskundioen toen Hoogleeraar was. In 1803 werd hy ook »t Geheim Opper – Bergraad benoemd. FrAneKer , den 'èften van Zomermaand Op Maan» dag den 4den dezer, heeft de Hooggel. Heer S. h Med. Doet , den post van Hooglecraar inde Ontleed » Heel en Verlos kunde, aan deze Uni erütelt. piegtig aanvaard, met het houden eetier Redevoering over het gezegde van Baco Vcrula tus; Non fingendum aut excogitdndum, fed inveniendum quid Natuda ferdt vel faciat; dat is: Men moet niet verzie en of verzinnen, maar pogert te ontdekken, wat de Natuur voortbrengt of verligt. Vervolgens heeft de Hooggel Heer | H Regenbogen, S. S. Theol. Doet. Theol. Hist■ Eccl. & Exeg. Bibl Prof Ordinmet eene Laudatio Philippi Marnixii Domini Montis Sanctee /ildegonda., of Redevoering tot Lof van Filips van Marnix, Heer van St. Aldegonde, het Beduur dezer Hooge Schoie pl gtig nedergelegd, en overgedragen aan den Hooggel Heer H* W Tydeman, J. U. Doet. J. Civ et Hod. Prof. Ordin., als door den Senaat, volgens de Akademifche wetten, benoemd, en op voordragt van Zyne Excell, den Minister van Binnenlandfche Zaken, door Zyne Majesteit den Konjng aangefteld, tot Rector Magnificus voor het volgend Akademiesch jaar. Kort Verslag der werkzaamheden van de Klasse per Wis- en Natuurkundige Wetenschappen van het Fransch Instituut, gedurende het Jaar 1809. (Getrokken uiteen berigt deswegens gedaan doop den Hr. Delambre, perpetuelen Secretaris der zelve Klasfe.) CV'ervolg van hladz. 361), ïn het Natuurkundige vak waren de werkzaamheden der klasfe nies minder menigvuldig en belangryk dan Aas is 371 In het Wiskundige. De Scheikundigen Gay Lussaö en Thenard, die reeds in het vorig jaar door middel der nieuwe metalen, (door de proeven van den lieer Davy eerst voortgebragt) het borax zuur paaide boracique ontleedden en’er de bafisvan ontdekten, hebben dit jaar diergelyke proeven met het vfoeifpath – zuur (acide fluorique') het zoutzuur Qacide muriatiquc) en het overzuurd • zoutzuur ( acide muriatiquc oxygtné) genomen , doch zyn roet geen derzelvcn geflaagd, in het verkrygen van derzelver bafis, hoe zeer hunne nafporingen tot naanwkeurigere kennis dezer zuren aanleiding gegeven hebben. De werking van het nieuwe metaal, potasfiupi gcheeten, beproefden zy ook op de metallieke oxydes en zouten, en op de aardachtige en alcalifche zouten, en bevonden, dat talie ligchamen, waarin men de aanwezigheid van de zuurftof erkent, dooE dit metaal ontleed werden; dat deze ontleding byna altyd met ontwikkeling van licht en warmte vergezeld ging, en deze ontwikkeling te aanraerkelykerwas, naar mate de zuurftof minder opeengehoopt is, en by gevolg dat dit een middel zou kunnen zyn, om den graad van opeenhooping van zuurftof in ieder ligchaam te bepalen. Voorts hebben dezelfde Heeren nieuwe proeven door den Hr. Davy op andere zuur- en aardfoorten gedaan, alsmede naiporingen wegens den zwavel, phosphorus enz,, welke vreemde refultaten opleverden, naauwkeurig getoetst, en den uitflag hunner onderzoekingen nier gelyk aan den zynen gevonden; waarvan ten voorbedde ftrekke, dat de Heer Davy den zwavel en phosphorus verbindingen van waterftof en zuurftof en eene onbekende bafis acht, tcrwyl de Heeren Gay Lüssac en Thenard uit hunne proeven befluiten, dat deze twee ontvlambare doffen geene zuurftof bevatten, althans, dat de proeven van den Hr.Davy dit niet bewyzcn. Het is hier de plaats niet, verder in hunne verfchillen te treden. Afzonderlyk leverde de Hr. Gay Lussac nog waarnemingen nopens de verbinding van gazachtige zelföandigheden met elkander. De Heer Guyton de Morveau poogde in eene reeks proefnemingen over den Diamant en de zelf ft andigheden, die koolftof bevatten, de werking van den Diamant Pp het water by eene zeer verhoogde temperatuur te bepalen. Het water werd ontleed en het koolftofzuur voortgebragt. Ook 372 Ook de Heer Sage deelde den uitdag zyner veelvuldige nafporirgen mede, ais over de herfielling van hut zilver in het falpeterzuur-zilver (nitrate d'argent,) door middel van kwikzilver; overeen azynzure-ammomak (acetats d’ ammoniaque), by destillering uit hout getrokken; over de ontleding van den kalkaardigen [teen, de typografh.ifchc genaamd, enz. De Heet vauquegin hieid zich bezig met eene ontleding van den inbak; en dacht de (cherpe en viugtige (toffe, welke denzelven byzonder onderfcheidt, ook in het fap van den belladona te vinden, doch was in zyne verwachting bedrogen. Ook gaf hy de veranderingen op, welke de Ta bak na de bereiding ondergaan heeft. De Heer Chevreul deelde vooreerst aan de klasfe zeer uitgebreide proeven over de groeijende [taffen roede, doelende onder anderen op het bitter beginlel, door de werking van het laipeterzuur, op bewerktuigde ftoffen, die (lik Hof bevatten, voorrgebragt; en ten andere waarnemingen over zelfftandigheden , door de werking van het laipeterzuur daargefteld, op kool- of hartsachtige ligchamen, en op de zoodanige, diedeeigenfchap hebben van de lymdoffe te pi ecipiteren. Van minder aanbelang waren de ingezonden (lukken van den Heer Winterl, over eene aarde, die hy Andronia noemt, en van den Hr, Pitaro. over eene zelfftandigheid, in de Grotte de I’Arc omdekt en door den Hr. Laugxer ontleed ; als behelzende beide, naar het gevoelen der klasfe, enkel dwalingen. De Heer Chaptal, aan wien de Fabryken, door eene verftandigc toepasfing van de fabelkunde op de kunften, reeds zoo veel verpl gting hebben, leverde dit jaar zyne aamnerk ngen over de destillatie der Wynen in; alsmede (lelde hy de ontleding ie werk van zeven proeven van kleuren, te Pompcja gevonden, waarvan hy ’er drie (grocnachug, geel, brumachtig rood) bevond, enkel van natuur gekleurde aarden, en de yiercd’ (zeer hgt wit) puindeen te zyn; de vyfde (rozenrood) had alle kepteekenen vaneen lak, en de twee laatslen (beide blaauw) fchryft hy toe aan eene verbinding van koperoxyde, kalk en aluin, voortkomende uiteen beginfal van glaswording. De Heer Sage hield zich onder anderen bezig met den cnderfcheiden aard van de verfchillende foorten van gips j de middelen om het polyfel Aa 3 van 373 «aa marmer aan kunstfteenen bytezetten ; en ook met eene wyze, om de witte was tot zeep te bereiden. PROGRAMMA VAN DE KONINKLYKE MAATSCHAPPY der WETENSCHAPPEN, T e haareem, VOOR HET JAAR 1810. {V'ervolg van iladz. 367.} jje Herinnen, dai zy in voorgaande jaren beeit 374 voorgefteld de zevenden volgende vragen uit Natuurkundigs Wetenfcliappen, om TE BEANTWOORDEN VOOR I JANUARY lBl’. I. Wat hebben de latere waarnemingen geleerd omtrent den invloed van het • x.gete {grondbeginsel der zuivere lucht ) des dampskrings , het zy al of niet met de werking van het licht gepaard, op de verandering der kleuren: —f en welk nut is hier uitte trekken? waar'mireut men verlangt het geen dour waarnemingen en proefondervindincen wel 'bewezen is, duidelyk en bondig te zien voorgefteld, ten einde de tegenwoordige ftaat van kennis betreffende, dat onderwerp meer algemeen bekend worde, en dat men ook bier uit, zoo wel in fommiga irafyken als inde zatneme -g, meer voordeel moge trekken. II Wat is 'er van alle die voorteekenen van aanjtaan* de gefteldheid van fatzoenen, of van veranderingen van het weder, die men meent te vinden inde vlugt4«r vogelen, in het gefchreeuw afin de geluiden, die dezelveof andere dieren maken, en in het geen men wyders omtrent velerlei forten van dieren waarneemt. voor waar of we. bewezen te houden? Heeft de ondervinding des aangaande hier te lande het een en ander genoegzaam geleerd, om 'er zich op te kunnen verlaten ? Wat is 'er,daarentegen , van het geen men hier omtrent voorgeeft, twyfelachtig, of door de ondervinding wsêrfproken —en in hoe verre kan men uit den bekenden aard van jommtge dieren reden geven van het geen men hiervan ziet gebeuren? Men verlangt alleen by een gebragt te zien, wat de ondervinding desaangaanda moge geleerd hebben , omtrent zoodanige dieren die hier te lande wonen of fomwylen gezien worden , fen einde de beantwoording dezer vrage byzoaoer-Ivk voor de bswoners van dit Ryk ten nutte verltrek e. ‘ 111. Wat heeft de ondervinding nu genoegzaam bevestigd omtrent de zuivering van bedorven water en van andere onzuivere jioffen door de houtskool:— m hoe verre kan men de wyze, waarop zulks gefchiedt, uit en – ntifche grondbeginfelen verklaren; en welke voordeelen zyn daarvan verder te trekken? ~ IV. Welk is hei eigenlyk verfchil in hoedanigheden en tefianddeelen tusfehen de 'fuiker uit het fuiker riet ge ro ïken , en het fiymfuiker achtig begin fel van eemge boomen en planten; bevat dit laatfte ware fuiker, oj kan men hetzelve in fuiker veranderen ? V. Ter wegneming van de onzekerheid , welke ’er plaats heeft by bet «ükiezen van verfchillende foorten van Azyn tot serfchillend gebruik, als tot voedfel, tot bederfwerend – nud- Aa 4 “el* 375 del, tot olideïrcbeidene einden in eenige Fabrieken, enz., en tevens ter grondige verbe'enpg de> Az'. n – zc've ( wordt gevr'?gd: »-1 Welke zvn de byzondere eigenschappen en beft anddeelen der verfchillende foor ten van Kzyn iy ons in geer nik , hier te lande gebrouwen of van elders aangevoerd, en hoe kan men op eene gemakkelyke wyze, zonder eenen aanmerke/yken Scheikundigen toejiel, de betrekkelyke fterkte van de verf billende rlzyti fuorten ge noegzaam bepalen ? b. ) Welke van die Azyn -foorten 'moeten op grond van dat Scheikundig onderzoek tot het verf killende gebruik, dat men van den ydzyn maakt , het best gefchikt geoordeeld worden , en welke gevolgen levert die befchouwing ten dienste en ter verbetering der uizyn brnuweryen Op2 V!, Welke is waarfchynlyk de norfprong van het zoogenaamd Spermaceti?' Kan men deze zelf ft andighedea uit den Walvis h-Tr aan af fitheiden, ofwel in dezelve voortbrengen: en zoo jas kan zulks met voordeel gefchieden s V[J Kan men uit de kennis der beft anddeelen van der dieren voed fels den oorfpong der voornaam,fte afgelegene beft anddeelen van het dierlyk ligchaam, ais daar zyn in het byzunder Kalkaarde, Soda , Phosghorus, fzer enz, genoegzaam verklaren : en zoo neen, werden zy van el, ders in het ligchaam gebragt, of mag men volgens proeven en waarnemingen "eronderflellgn , dat ten min ft en fommigen derzelven, fchoon door fi helkundige middelen noch te fitheiden noch zamenteftelkn , door eene eigenaardige bewerking der levende organen worden vuortgebragt ? Injie' men oei aiute gevoelen omhelst, zal net voor voldoende gétooien worden, d.*t men de voortbrenging vaneen dier beft 'lijdeden overtuigend he»vst. VIII Wal heeft de ondervinding genoegzaam bewezen om, trent de door humbo-..;i het eerst beproefde bevordering van de uit fpruiting der zaden, door dezeiyen met geoxygeneerd zeezout-zuur te befproeijen, als ook omtrent andere middelen , welke men, behalve de gewone mest en warmte, heeft aangewend ter bevordering van den groei der planten ft» hst algemeen, en der uil fpr uiting van zaden in 't byzonder ; in hoe verre kan men uit de Natuur-kennis der planten rede ge en van de werking dier middelen: welke aanleiding geeft ons dat geen , het welk wy'er vast speten, tot verdere beproeving van de reeds aangewende #/. andere tptpdelen : en welk nut is 'er , uit al het geen 0 Ondervinding reeds desaangaande geleerd of bevestigd hssft, te trekken ter uankweeking van nuttige gewasfer>} ifi- dJpe verre kent pien het welzand, voor zoo verre het in 376 in verfchiïlende ft reien van dit Kon'mgryk, lyiondet'lyk nahy de Kusten van de Noordzee, gevonden wordt: • •wat weet men namelyk van deszelfs doorgaande uitgeftrektheid en diepte; van den verfchillenden aard, van de dikte en afwisfeling van deszelfs lagen; van deszelfs beweegbaarheid of plaat sveranderingen, en welke reden kan men geven van het geen men fomwylen by d zelve Ziet gebeuren- Welke nuttige keringen of aan"wyzengen geeft wyders al het geen men hier van weet aan 4e hand y het zy by het graven van vutten ter verhryging van goed welwater, of by het leggen van fundamenten van gebouwen, fluizen of andere geftichten? X. D..ar ’er byna geen werktuig is, hei welk voor ha beften) en de welvaart van de meest aanzienlyke gedeelten des Eyks nuttiger moet gehouden worden, dan de Windmolen, en dus de volmaking van dn werktuig eene der beste bydrsgen tot de Vader'andiche Werktuigkunde zoude op!everen; Zoo is de vra *c; Hoedanig moet de inrigting zyn van de hekken der Molen wieken, om doorgaans de meest nuttige bewerking voort ie brengen? De Maatlchappy verlangt hier oy : i ) eene opgave vau de vooroaamfte manieren van het lick en der hekken, tor hiertoe by de molenmakers in gebruik; 2 ) eene yergetyking der/elve onderling, doch vooral met de linds ©enige jaren groetroijeerde «deken van van Dyl; 3.) welke manier men op goede theoretifche en practifen.- gronden vnordeeHger moei houden. XI- Daar het groot vermogen van uitwaterende [luizen, en tevens het nut van over laten tot ontlasting van binnenwater proefondervindelyk kenbaar is, vraagt men eene vergelykende , door proeven bevestigde bef houwing van beider werking, benevens het betoog, in welke gevallen de eene boven de andere te verkiezen zy? XII Welke is de oorzaak , dat de groei der planten veel ft erker door den regen bevorderd wordt , dan door het. begieten van dezelve met regen- , wel-, rivier of grachtwater; zyn ’er middelen om aan deze verfchiliende wateren dat vruchtbaarmakend vermogen van den regen mede te deelert; en welke zyn dezelve ? Xill Welke gras-foor ten verfchaffen aan het rund me en aan de paarden inde zand-, klei en veenweiden, het meest overvloedig en het meest voedzaam voed fel en op welk eene wyze kunnen dezelve het gemakkeiykst worden aangekweekt en vermenigvuldigd inde plaats van anaere f (anten, welke ui dg weilanden minder nuttig zyn? XI. In hoe verre kan men uit' de planten , die natuurlyk op verfchil ende gronden , zou wel onbebouwde als bebouwde, groeijen, de gefchituheid dezer gronden tot de eene of andere bebouwing of beplanting opmaken , en welke Aa 5 aan- 377 etanwyzingen geven zy, wat ’er tof verbetering der gron~ den kan of behoort te worden aangewend? XV. W'étt is er te houden van de zoogenaamde brood*ts~ ti„e; is zy eene eigene foort van gisting; welke ligehatnen zyn voor dezelve vatbaar; onder welke otn(landigheden kan zy plaats hebben; welke zyn de verfchynfelen, welke haar vergezellen van het begin tot den einde toe; welke veranderingen ondergaan dt naaste beftanddeelen der ligchamen, aan deze gisting onderworpen; en wat leert men uit het een en ander ter verbetering van de konst van broodbakken. _ XVI IVat weet men van de voortteling en hutsnoutt- ng der visfchen in rivieren en binnenwateren, byzonderlyft der genen, die tot fpyzen dienen; en wat is daar utt afteleiden, omtrent het geen men te doen en te vermyden heeft, om de vermenigvuldiging dezer vtsfchen te begun- Voor een voldoend antwoord op de vragen N* I, IV, V, VI IX, X, XI, XIII, XIV en XV wordt by den gewonen eer’prys nog daarenboven uitgeloofd eene premie van 30 du-Icaten* XVII. Vermits de Ghemifche ontleding der Gewasfen , hoe groote vorderingen men ook hierin in latere jaren gemaakt hebbe. echter nog niet tot die volkomenheid gebragt is, dat men zich op derzelver uttkomften in alle gevallen kan veraten, daar deze by gelyke bewerkingen dikwyls venchuien, en echter van de zekerheid dier ontledingen de kennis van “en aard der planten , van derzelver meerdere of mindere gefcmkthcid tot voedfeis, cn vsn deszeifs geneeskundige krachten grootslyks afhangen, zoo belooft de Maatfchappy haren gewonen eerprys, en daarenboven eene premie van 50 dukaten aan den eenen, die door eigene proefnemingen {welke èy herhaling goed zullen bevonden worden) de Chemijche ontleding der gewasfen tot de meeste volkomenheid zal hebben gebrast, en de volledigjie aanwyzing zal heboen tngeieverd van de meest gepaste bewerkingen, om de Chemtjche ontleding der gewasfen met den min(ien omflag en op zoodanige wyze te verrigten, dat men by herhaling dezelfd» uil kom ft en verkryge ? En dat de drie volgende vragen zyn voorgemeld, om ïs beantwoorden voor. I Janpart 1812. A. Daar de ondervinding en de beoefening der Natuurlijke Historie, gepaard met die der Scheikunde, reeds in het algemeen geleerd heeft, dat overal, alwaar een aamrnerke y 01- derfcheid plaats heeft inde gedaante en het maakiel deMse- 378 werktuiede wezens en derzelver dealen, de beftahddeelen en de fcheikundige zamenftelling van dezelve ook verfchillende zvn- en daar de Maatfchappy oordeelt, dat ook do beoefening der Kruidkunde des te nuttiger worden kan, naar mats dezelve tevens met een fcheikundig onderzoek der plantea verbonden worde; zoo vraagt de Maatfchappy:. In hoe verre heftaat’er eene overeenkomst tusfchen het maak Cel en de gedaante der gewasfen en derzelver jchetkundige zamenftelltng ? en kunnen de verjchillende natuur-Me rangen offamilien der planten ook door fcheikundige kenmerken*onderfchetden morden? zoo ja, welke zyn dan kl?J?lve en kan het opfporen daar van dtenftg zyn , om %Zna?uuTlyke rangen der planten met meerder zekerheid voo, voldoende gehouden .o*o «“neer he, feheikoodig onderfcheid tob» «. fommigen der meestbekende na-uurlyke rangen der planten **8Z ftelfel van Linnzeos, betreffende de rangfcSkkmg der dieren, in dezen ty.i onderfcbeidene veranderingen ondergaan heeft, en het te duchten is, dat by da Leds toenemende uitbreiding van dit gedeelte der Natuuneere de moSjelykheden van deszelfs beoefening zullen vervorderen en eene fchadeiyke verwarring de plaats zal innemen van de orde, aan welke dit Systema de Natuurlyk. Historie der dieren,'Zóo algemeen eertyds, verbonden heelt, zoo ftelt de Maatfchappy de navolgende vraag voor: Zvn de vorderingen in deze wetenfehap thans reeds genoegzaam om een ander Systemaintevoeren , het welk zo» veel mogelyk bevryd van willekeurige fteHingen , door vastheid en eenvoudigheid van kenteekenen, boven andere uitmunt , en verdienen zoude om algemeen aangenomen j ■worden ? Zoo ja , welke zyn de. grondtrekken van dit Systema ? Zou neen , welke der thans beftaande ftelfels is voor den tegenwoordige» ftaat der wete"fcJlaf JJ verkiezen : of welken weg moet men tnflaaa om de genoemde moeijelykhtden te voorkomen ?. Da-ir oete vraag ’Ot vee- wydlooptgheid aanleiding zoude kunnen geven, waar mede men ligtelyk een boekdeel kunnen vullen ,is het noodig hier byte herinneren , dat – knopte doch bondige verhandelingen over dit onderwerp hekroonine alleen m aanmerking kunnen komen. C Daar het eene door ondervn ding geftaafde grondregel inden Landbouw is, dat op denze fden grond onderlcheidene gewasfen elkanderen bebouren aftewisfelen, en daar net tot het onderhouden van de vruchtbaarheid der gronden , ea het wel Hagen der gewasfen zelve, van de hoogfte aangelegenheid is, dat in dezen eene goede opvolging wordt in acht 379 gefiofflen, zoo verlangt de Maatfchappy; dat op Natuuren Scheikundige grondbeginselen, en volgens de ondervindjng van den Landbouw, worde aangetoond, /«, orde en opvolging, op de Vaderlandfhe klei , veen , zanden gemengde gronden, de onderfheidene gewasrtn 3in dit M-ontngrya geteeld, met het meeste voordeel op denzelfden tikker na elkander en kunnen aangekweekt worden; inzonderheid welke af wisje.'mg van voeder kruiden en andere ge. wasjen op hooge zandgronden, vooral die nieuw 'ontgonnen worden,' dient gevolgd te worden, tot de meeste tejparing van mest, en de minfle berooving van de vruchtbaarheid van den grond? En de volgende vraag, om TE BEANTWOORDEN VOOR I JANUARV iSIJ. Eene naauwkeurige Naamlyst der zoogende Dieren der Vogelen en der Amphibien; die natuurlyke ,en niet van elders overgebragte) inwoonders dezer landen zyn snet byvoeging van derzelver verf, killende namen in verfc killende Nederlandfche gewesten, en de geflachts- en Joortskenmerken, volgens het Linneedanfhe flelfel zeer kort gefield, en met aanwyzing vaneen of meerder beste af heeldingen van elk dier. De Maatfchappy belooft- tevens prtemien aan die genen, die daar omtrent intusfchen belangryke berigten inzendt. ee-= evenredigd aan de belangrykheid derzelve. ( Het vervolg en fiot in onzen eerst komenden,} NIEUW – UITGEKOMEN BOEKEN, ACADEMISCHE EN ANDERE SCHRIFTEN, Redevoering. Oratio de incremento, quod Provida Dei cara, ipfa ftepe be!lorum calamitate, bonarum Jiudiis artium, benigne adfert, quant habuit E. C. d’Engelbr.inner, J’ U- H. ad. xxii,Nov. i|oo Medioburgi Apud A. P. de Winter ifcio pag. vm en 58. 1 oen zeer ongunflig oogenblik kwam de Heer d’Engee-BRonner in Zeeland , juist gedurende de landing der Engel, lehen. In die zprgelyke tyden , welke voor de beoefening van R.un!ten en Wetenfcbappen zeer ongefchikt zyn, vervaardigde fsy deze redevoering, waartoe het beroep ais Reöor der Latynfche Scholen te Middelburg, in plaats van den Heer lESEN, hem verpligte. De 380 De ongelukkige en benaauwde omftandigheid, waarin Zee-» land verkeerde, gaf aanleiding tot de ftof van deze rédevoering en benam den Heer d’Engeebronner den lust, om bet onderwerp, waartoe by zich te voren bepaald had, te behandelen. Deze redevoering bevat dan eene befchouwing over den aanwas der fchoone Kunften, welke onder de zorg der Voorzienigheid s zelfs door de rampen des oorlogs, meermalen plaats heeft. Na de onderftelling, dat een ieder zyner toehoorders overtuigd is, dat alle menlcheiyke geheurtenisfen gewyzigd worden door het beftuur der Goddelyke Voorzienigheid, hetgeen nafporing der gebeurtenisfen van alle tyden bovenal duidejyk aantoont, bepaalt hy hunne aandacht op dat algemeen werkend beginfel der natuur, het geen aan alle ondermaanfche zaken de veerkracht geeft, namelyk de beweging, en hoe integendeel eene aanhoudende rust derzelver dadelykheid en beftaan ontbindt: deze waarheid leerden de Wysgeeren der Ouden in hunne Scholen , als een karakteristieke en kennelyke eigeufchap der menfchelyke zaken , daar zy de onveranderlykheid aan de Godheid alleen toekenden , ea de Grieken waren zoo afkeerig van rust, dat zy den ledigganger en den dwaas met een en bet zelfde woord uitdrukten. De rust vernietigde de Atheenfcbe Republiek; derustbrsgt Rome in flaverny; C zoo men namelyk door rust verftaat den onbekommerdeo toeftand van Rome voor buitenlandfche vyanden, vooral na het verwoesten van Carthago). De rusten vrede van vele jaren verzwakten de wel eer magtigfte volkeren. AHe de Burger-oorlogen in Rome bragten de viyheid der Romeinen zoo groot een nadeel en wond niet toe, als de vrede van den listigen Augustus. Uit dit (landpunt behandelt de Redenaar zyn onderwerp, echter onder dia voorwaarde, dat men zich niet als een ingezeten vaneen byzondere ftad of land, maar als wereld – burger befchouwtj als een. mensch, die tot het geheele menschdom in betrekking ftsat, zoo dat men de gevolgen van den oorlog niet moet afineten naar den invloed, welken zy op een gedeelte maar op het geheel beeft. Hierop volgt eene optelling der aanzieulykfte volkeren der oudheid , eene herinnering der verniaardfie oorlogen door dezelve gevoerd, en eene aanwyzing, hoe de befchaving vati het een tot het ander land is overgegaan, hoe volken door bet oorlogen onder elkander vermengd en ve; bonden zyn geworden; hoe de noodzakelykheid en oorlogsdwang aanleiding gaven tot her uitvinden van nuttige kunften , hoe door het oorlog helden beroemd zyn geworden-, hoe het aan velen fchryvers ftof tot werken van vernuft gegeven heeft; welk een invloed de oorlog op de uitbreiding der talen heeft, en einde» lyk hoe vruchtbaar ons Vaderland in mannen van allerhande 381 talenten geweest is inde oorlogzuchtigde tyden. Gelyk dö verfchrikkelykfte verfcoynfels in. e natuur zeer veel toebrengen, urn het aardryk als nieuwe krachten te geven, en den dampkring te zuiveren , alzoo fchept de oorlog voor ’s menfcben geest, door een’ langduriger) vrede menigmaal werkeloos, nieuwe prikkels tot arbeidzaamheid, en dient menigmaal ter verbetering van iogeflopene misbruiken. Groot, zegt de Scbryver, eindeiyk zyn de onheilen des oorirgs, maar des te aangenamer is bet genot des vredes, des te booger acht men deszelfs bezitting , na het doorllaaft der rampen, die de fcryg aanregten. Dit zyn de hoofdpunten van deze redevoering, welke met gepaste en hartelyke aar.fpraken, en een gebed aan het Opperwezen befioten wordt. Hierop volgen eenige aatueeke’dnpen, die de aangehaalde plaatfen des fchryvers opgeven, bet gezatt van fomraige woorden en uitdrukkingen bevestigen, en het geen ter opheldering en verklaring dient, aanbalen, —— Buiten de opgegevene drukfouten zyn ’er ons nog enkele voorgekomen , die wy echter den fchryver, om de aan gevoerde reden in het nafcbrift van zyneopdragr, gedagteekei d Pebruafy lÜIO, (deopdragt zelve is van 27 December 1809) vergeven. Van harten hopen wy, dat dtze neuw beroepen Orderwy*er der Jeugd in zvn voomemeo omtre ( ee e opZet telykê behandeling van het teven en fchriften van Archimedes (zie aanteekeiiingen p. 49; niet zoo z ra ieur g.itt,. zal worden, als inde voorgenomene ftof zyn er redevoering; alhoewel. wy niet ontkennen, dat ook deze hare verdienden heeft. KUNSTEN. Rome. Aandeden by Hope & Comp. enz. . • s>B|a9j| Rusland 5 prCt. . 744 > 754 Zweden 5 PrC*‘ „ ’ _ 61 03 Denemarken, Toll. 4 prCt. 83 * 92 dito Leen en Wisièib. 4 prCt. 95 »90 dito Kroon 4 ptCt, • 944 • 954 ketter van Uostenryk 5 ptCt. niet gen. dito 4i PrCt- • d,ito-4 prCt. • dito. Spanje gj prCt. byHope &C. 3943 4* dito dito nieuwe. . syi > 4 Portugal, by Hope&C. g 8 '99 Engeland. Annuiceit. 3 pCt. 71 i Frankryk Geconföiid. renten 5 prCt. . niet gen.' i Dito Cert. by K.& V. 784 I zond. Coup. Wxslèlcouts. Op Londen. • 1,561 R66<*- Parys. . »« g®»»*- Bimsiniakdschï. Ritionsle Schuldbrieven s $ prCt. . . 22 » i #t;o» «§ P,Ct* • ïcè»2ii Losrenten uit de heffing van cs'asèpfCt. 24ii25i Dito uit de heffing van s3oo. as prCt. . 11 ** dito iBoï. a si prCt.. *4? « 254 dito Domeinen. 4 prCt. 4<s|«4B| dito Vrywillig a 5 pCt« 33i & 34- l Kon. Negot. van 1807.6 pCt. met oploop, premie by At| losC . • 65i*65| Refcnptien Losb. na den Vrede • 3° *4 | Agio V*n de B»nK* Pan* GS- 383 GEBOORTE-, TROUW- en STERFLYSTEN. Het getal derDoodén , gedurende de laatstverloopene Week. is geweest; te Hmfierdam 13?; en te Haarlem 11. onder welke laatftsn 5 beneden de 13 Jaren en 1 Militair. STERKE* en WEERKUNDIGE WAARNEMINGEN. – _ Petf.rsburg , den \%den van Bloeimaand. De News is eirdeiyk den luien van Bloeimaand van ys bevryd gew rdeti. Het verdient opmerking, dat zoo lang men lysten van het toö-Vriezen en het losgaan van de Newa gehouden heeft. de y&, gang nooit Zoo laat heeft plaats gehad. Wanneer men echter op de overleveringen, die van de eerfte bewoners der Stad tot ons gekomen zyn, vertrouwen mag, zou de Newa in het jaar 1702 eerst op den i6den van die zelfde maand, en dus nog vyf dagen later, geheel zonder ys geraakt zyn. WEERKUNDIGE WAARNEMINGEN, BUITEN HAARLEM. 1810. f BARO- | THER- i STREEK i LUCHTS» Zomer- me- j mome- j der | gesteld» , .. maand [ ter. I ter. f wind. j heic. ƒ3O. , 51TT N. j ■po. 14 61 n.w. t. N. J meest omtrent betrokken. (30- ij I 52 )m, N. w. 1 p° I 53 IN. n. w. ( voormMd. bettok.cn; 7 <3O. 11 l 59 | verders bew, Ikt. 1O »$ 55 ' ' _ [3O- <é 57 nw. vooimicid. omtu.nl; betrokken;"" 8 <3O. 14 i 62 iw.n. w, verders bewolkt. '3° ï 59 t n.w. po* c4 58 ;o. t. z. ’smorgens betrokken; 9 S 3°- °4 ! 65 io. N. o. j verders bewolkt. [3o* o ’ 56 f29 84 , 57 O N. O. 10 < 29. 8 1 72 | o. : bewolkt. ' 2!J. – I 534 Iz, o. I py :i 1 s'> . w.-n. w. 11 < 29. 84 6i I j helder. (29 9 1 40 1 1 py 94 , 57 1 w. f 12 < 30. o j 6 < | bewolkt. ’ 30. o i sif Iw.z. w. Te Haarlem, st A. LOOSJES P*. 384.
| 36,418 |
MMSFUBA02:000013270_3
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,878 |
Politieke gedichten
| null |
Dutch
|
Spoken
| 3,918 | 6,569 |
Beze betaling geschiedt In 't openbaar wel niet, Maar toch zóó, dat men 't op de tribune ziet. Be boden reiken nl. aan de meeste heeren, Bie hen met de taak verecren Van hun renuineratie t' incassceren, Het hen toekomende inontant In bankpapier en specie, maar altijd contant, Eu inet een blik alsof ze zeggen : 't is toch pover, Op ongemerkte wijze over, Waarvoor hen in den regel geen percent Maar 't kleine geld als loon wordt toegekend. Wanneer de leden — als het werk is afgedaan, oor d afreis met hun koffers in de hand reeds staan, Nemen zij recht hartelijk afscheid van elkaêr, Met een: „tot weerziens, in het volgend zittingjaar." En bij die gelegenheid AYordt alle partijdigheid Naar de beleefdheidswet Op zij gezet. De oppositie reikt de hand aan de regeeringsfractie, De ultra-liberalen groeten hartelijk de reactie; En als de president in 't eind zijn hamer vallen laat, Is 't voor geruimen tijd gedaan met al het mooi gepraat, Waardoor het met den Staat Zóó naar elks wenschen gaat, Dat ieder burger sterk begeert: //Och, dat de Kamer toch maar spoedig wederkeert!" PARLEMENTAIR WONDER. 't Is wonderlijk en zonder voorbeeld in ons Parlement: Ik hoorde daar in d'Eerste Kamer — een nieuw argument. XVII. INTERPELL ATIEN. De leiding der vergadering Van de Kamer is, gelijk in eiken kring, Uitsluitend gedemandeerd Aan hem die met 't presidium is vereerd. Deze geeft dan ook — volgens zijn lijst, dus heel zeker Beurtelings 't woord aan iederen spreker, Die 't hem vroeg, soms reeds dagen te voren, Omdat hij pleizier had zich te laten hooren. Doch heeft een lid een interpellatie in den zin, Dan kleedt de praeses steeds de zaak heel anders in; En zoodra de Kamer hoort Van den President: ,/Ik geef het woord „Aan mijnheer X. die het gevraagd heeft," Weet ze reeds dat er een interpellatie in de lucht zweeft Zoo'n Mijnheer X. dan begint met te vragen Om in 't verloop van eenige dagen Ter zake van een gerucht of een regeeringsdaad, Die hem niet bijzonder aanstaat, Een van do Ministers 't verzoek te mogen richten Van de Kamer behoorlijk in te lichten. De voorzitter is niet tevreê met zoo'n vraag, Want ze is veel te vaag; Mijnheer X., wil hij de Regeering interpelleeren Moet 't onderwerp nader en goed preciseeren. — Mijnheer X. staat weer op en verklaart nu terstond Dat hij voor de 70e maal wil vragen om over den mond Van den waterweg van Rijperdam naar Zee, Of voor de 80e keer over den oorlog met Ohjeh Zich tot iolk te maken van de geruchten Die als ze waar zijn, heel 't land wis doen zuchten. — En blijken ze ongegrond, Zooals wel een beetje te verwachten stond, Dan is in elk geval het loon van zijn streven Dat hij de gelegenheid voor een démenti heeft gegeven. De Kamer verleent daarop het verlof Aan Mijnheer X. om op een nader te bepalen dag of Soms ook dadelijk als 't hem niet geneert, De vraag te doen die zijn politiek gestel derangeert. — Meestal is de regeering tegenwoordig en bereid, Om zonder verlies van tijd En met de meeste openhartigheid, Die deel uitmaakt van haar politiek beleid, Op de vragen, die haar zijn gedaan, En die altijd zeer goed door haar worden verstaan, Te dienen van repliek, Tot calmeering van de opgewekte paniek. Gewoonlijk spreekt zij alle kwade on-dits tegen En voorspelt dat de beste resultaten zullen worden verkregen Van alle ondernemingen, te water en te land Al erkent zij ten volle dat ze 't niet heeft in haar hand; Maar met verstand En met de meerderheid aan haar kant — Kan een bezadigd bewind Yeel beter dan een pasgeboren kind, Al bezat het zelfs Kappipo's zinnen — Alle moeielijkheden overwinnen. Het antwoord dat een regeering op een interpellatie geeft Is afhankelijk van den persoon die zij te antwoorden heeft; Is het een lid van de meerderheid Dan gaat het met meer omzichtigheid; Maar is 't een man van de oppositie-banken, Dan zou een Minister er wel hartelijk voor bedanken Om, ten pleiziere van enkele leden, In veel bijzonderheden te treden. En dan wordt eenvoudig geconstateerd, Dat de inlichtingen van den interpellant volkomen verkeerd, E11 zijn vragen dus overbodig zijn, Althans in schijn. — Natuurlijk is de interpellant niet tevreden Met zulk een antwoord zonder reden, En het gebeurt dan ook vaak, Dat in 't belang der zaak, Een motie wordt voorgesteld Die naar een votum van wantrouwen overhelt. De interpellatiën worden in soorten verdeeld Naar gelang van den grond waarop ze zijn geteeld . Betreffen ze een materieel belang Dan maken ze geen Minister bang; Maar gelden ze het politiek beleid Dan raakt het Kabinet soms in verlegenheid, En van alle verrassingen die er bestaan Staat er niet één zoo slecht een Excellentie aan, Als een interpellatie over zaken Die rechtstreeks de staatkunde raken. Want zulk een verrassing, verwacht al of niet, Behoort tot de zaken waarvan men 't einde niet ziet, En hij slaat een mensch al tegen Voordat hij er de sinaak van heeft gekregen. — Het groote kwaad Dat bij politieke interpellatie» bestaat Ligt hierin, dat elkeen er bij praat Alsof 't van een leien-dakje gaat ; Terwijl bij een technisch debat Over verzand;ngen of zoo wat, Bijna niemand redeneert als de inteipellant En een specialiteit van den overkant Maar toch altijd mannen van wat er-verstand. Wie van een interpellatie — van wat soort ook of kracht Een practisch resultaat verwacht, Vergist zich evenzeer Als een heer, Die gelooft dat in den raad Van een pleitzuchtig advocaat Zijn eigenbelang altoos op den achtergrond staat. — Een technische interpellatie vordert maar enkele uren Terwijl een politieke soms dagen lang kan duren. Maar, of het debat ook al lang is of kort, Wanneer het gesloteu wordt Is men gewoonlijk in den letterlijken zin Nog verder van de wijs dan bij 't begin. In de Tweede Kamer interpelleert men veel, Maar in de Eerste is men met een bescheidener deel Tevreden — en als dan ook daar, Eens in 't jaar, Tot groot vermaak der hoorders en voor variatie, Gebruik gemaakt wordt van 't recht van interpellatie, Dan is 't bijna zeker en gewis Dat er een votum van afkeuring op handen is. Een Minister is verplicht Te antwoorden als men een vraag tot hem richt; Maar de grondwet geeft hem het middel aan de hand Om ook te zwijgen — in het belang van 't land. Doc'i of Zijn Excellentie antwoordt of niet. Wanneer er een interpellatie is geschied , Eindigt de president met den dank der Kamer Aan den Minister te brengen, — en daarop valt de hamer. CITATEN. W. sprak heel goed — maar hij was vol citaten .... „Dat was geen wonder — want, had hij geen vreemde diplomaten Als bondgenooten voor zijn stellingen gehad, Dan was't aanstonds gebleken dat er in zijn speech niets zat." XVIII. HET RECHT VAN AMENDEMENT. Alleen aan de Tweede Kamer is 't recht Om een wet — al is ze ook niet slecht — Door het recht van amendement Zóó te veranderen dat men 't ontwerp er niet meer in herkent; Terwijl de Senaat Gesteld dat er een dwaasheid in een wetsontwerp staat, De bevoegdheid mist Om de fiegeering te zeggen: „hierin hebt ge u vergist;" Het verschil is nogtans klein, Zoowel in wezen als in schijn, En komt min of meer Op deze waarheid neer: Dat de Tweede Kamer zorgvuldig waakt Tegen de fouten die de Regeering inaakt, Maar gelijktijdig andere „bokken" begaat Die in den Senaat, Als ze er worden bespeurd Pour le besoin de la cause worden goedgekeurd. Want al schijnt 't ook fabuleus: De Eerste Kamer heeft geen keus Tusschen het aannemen van een wet, Waarin de Tweede iets onzinnigs heeft gezet, Of het verwerpen van een voorstel, om één fout, Hoewel de zaak van 't grootste nut toch worclt beschouwd. — Men heeft dan ook dikwijls beweerd Dat de Eerste Kamer, min of meer gepiqueerd Over 't gemis Van een recht dat zoo noodzakelijk is, Een wet van gewicht om één artikel of woord Had gegooid over boord. — In elk geval Lijkt het naar niemendal Dat men aan de Eerste Kamer zegt: „Gij hebt alleen 't recht Om te beslissen: de wet is slecht Of goed; Maar niet dat dit of dat veranderd worden moet." Of wel: //wijst ge 't geheele voorstel van de hand — 't Spijt ine — maar van de onderdeelen hebt ge geen verstand." Het gemis van het recht van amendement Is voor de eene helft van het parlement Een te grooter verdriet, Omdat ze zoo vaak aan de overzij ziet, Dat 't tot vervroolijking van de heeren Zich zoo gemakkelijk laat prêteeren. De wijze waarop men een voorstel doet, En de bestrijding die het bij anderen ontmoet, Geven aan het debat een leven, Waarvoor menig doode het zijne zou willen geven. — Stelt Mijnheer A. bv. een wijziging voor, Dan weet een kenner vóóraf: ze gaat er al of niet door j Hetgeen de man alleen kan profeteeren, Door op te letten wie 't amendement appuveeren; (Hetgeen er altijd vijf moeten wezen, Wijl 't anders was te vreezen, Dat iedereen de Kamer kwam vervelen, Met zijn //Verbeteringen" ineê te deelen.) Komen de vijf ondersteuners na lang beraad Eindelijk voor den dag. .. om der wille van hun kameraad, Die zonder hun opofferende daad Zoo heel alleen met zijn wijziging staat, — Dan is het amendement doodgeboren En wordt er ook niets aan verloren. — Doch staat heel de Kamer om strijd overeind, Zoodat t voorstel uit aller hart gesneden schijnt, Dan is 't honderd tegen tien, Of de .Regeering neemt het ongezien ^ an den voorsteller over — hoewel 't menigeen z/liij nader inzien" toch ook geen verbetering scheen. De waarde van een amendement, Schuilt, zoowel in als buiten 't Parlement, Veel in den man die 't heeft voorgesteld En in 't geen bij de adstructie er van wordt verteld; — Want staat het vast Dat een wijziging die niet in 't stelsel der meerderheid past, Zeer weinig kans heeft van slagen, Men behoeft zelfs niet. naar 't lot er van te vragen, Als 't dan nog wordt voorgedragen Met het onverholen plan, Om een gansche wet, zoo 't kan, Te verbakken in de oppositie-pan. Een amendement, dat soms maanden te voren In een partij-vergadering is geboren, En dus wel flink doordacht Bij de Kamer ter tafel wordt gebracht , Is soms veel vlugger bepraat Dan een amendement dat onverwacht voor de heeren staat. De oorzaak van dit verschil Ligt hierin, dat 't laatste een gril, Het eerste een politiek wapen kan wezen, Waarvoor de Kamers nooit vreezen, Omdat iedereen er op is gericht, En tegenover zulke verrassingen weet: dat 's mijn plicht. Maar een voorstel dat zoo geheel onverhoeds Aan de Kamer wordt voorgezet als iets extra-goeds, Of als middel om een dubbelzinnigheid Te vervangen door een overbodigheid, Eischt veel langer strijd, Omdat degene, die zijn talent en tijd Aan de bewerking er van heeft gewijd, 't Ongaarne met de vrucht van zijn vlijt Afleggen zou, niet alleen uit spijt, Maar omdat bij gelegenheid Van een verkiezing, het gewichtig feit, Dat zijn amendement er toen „door" is gegaan Bovenaan op zijn staat van dienst komt te staan. De schaduwzijde, die, zooals bekend, Ook het deel is van 't recht van amendement, Is die, Dat 't recht ontaardt in een wijzigingsmanie, 7 Welke zoover gaat, Dat een lid soms — waar een comma staat, Voorstelt liefst een comma-punt te zetten, In 't belang der juiste punctuatie in de wetten, 't Is dan ook alleen aan het overdrijven, Dat men d'uitvinding heeft toe te schrijven Van sub-amendementen, Die natuurlijk voorgedragen door super-eminenten, Verbeteringen houden in de tweede macht, En die daardoor met dubbele kracht Vallen als ze het tot stemming al hebben gebracht. Een amendement met een weinig kans, Heeft dat weinige althans; — Maar komt er een sub-amendement van ter zij, Dan gaat 't gewoonlijk mis — met allebei. OUDR ARGUMENTEN. Maar kom dat argument is al zoo afgezaagd .... "Heb ik het al gebruikt? Dat 's wat mijn kiezer vraagt." XIX. DE GRIFFIERS. Het vak van griffier Behoeft niemand te beoefenen voor zijn pleizier, Omdat een parlementair secretaris Wanneer hij geen man zonder zenuwen is, Dagelijks sterft van ergernis, Over werkoverstrooming — of totaal werk-gemis. — Is hij een man van talent, Die zijn zaken op een prikje kent, Dan doet men hein de eer aan van hem op te dragen Het stellen van alle conclusiën en verslagen; En is hij een licht van den tweeden rang, Benoemd onder politieken drang, Dan wordt hij schier van allen arbeid ontheven En slijt met 't stellen van de notulen zijn leven. De griffier van de Eerste Kamer heeft voor zijn fatsoen Nog een substituut, die 't meeste werk moet doen; En ook die heer Valt er van vermoeienis nooit bij n«êr. Zijn twee collega's aan de overzij Hebben daarentegen, zonder drukte-inakerij, Vaak meer werk dan tijd, 7* Terwijl de heer griffier, ondanks zijn rang en ancienneteit, Alleen nog meer dan twee coinmiesen doet En ruim zoo goed. — Vooral als de Kamer zitting houdt, Wordt aan de griffiers veel arbeid toevertrouwd, Omdat de leden dan t stellen van verslagen, Zooveel het kan aan deze heeren overdragen • O ' Terwijl zij, in vacantietijd, Overeenkomstig hun „zelfstandigheid" Somwijlen zelf een rapport samenstellen, Al moeten zij er zich veel meer dan de griffiers voor kwellen. Het groot talent van een griffier Schuilt hier, Dat hij in een volkomen objectief rapport, Zoo duidelijk als 't kan en ook zoo kort, Legio meeningen uiteen moet zetten, Zonder daarbij op 't gewicht der argumenten ooit te letten, En zonder door den loop van 't betoog te doen verstaan , Dat hij — wierd 't hem gevraagd — met dit of dat systeem zou medegaan. Hij moet het voor en tegen, Precies tegen elkander op weten te wegen, O in 't even of hij 't prettig vindt. Dat soms de meerderheid heel anders dan ZEd. is gezind; ^Yant hij weet ook zeer goed, Dat zijn opiuie niet de minste waarde doet, En zelfs geen geopend oor ontmoet , Al staat hij met de Kamer ook op nog zou'11 familiairen voet. Wat de griffiers — met één of twee commiesen — Tijdens de zitting doen, bij 't wisselen der adviesen, Kan zeer gemakkelijk door één man, Die hooren en een beetje schrijven kan, Worden verricht, Zóo luttel is het van gewicht. En als dan ook het in duplo noteeren Van alle stemmingen der Edelmogende heeren, Niet eischte, dat er twee griffiers bij waren, Dan kon althans één hunner zich de moeite sparen Yan alle zittingen bij te wonen „Yoor spek en boonen", Wat dus in de Tweede Kamer gewis Met No. 8 het geval altijd is; Het is alleen voor de chique dat de griffie, lil de zittingen is vertegenwoordigd door alle drie. — In één soort van werk, Zijn alle griffiers bijzonder sterk; In 't geven nl. van een beknopt verslag, Yan de handelingen van den vorigen dag, Die, zooals de meeste lezers weten, Notulen heeten. Deze notulen munten uit door volledigheid, In 't boekstaven van elke kleinigheid, Terwijl met alle zaken, van gewicht, De hand nog al eens wordt gelicht. — Als historie-blnam Behoeft men de notulen dan ook niet na te slaan, Want terwijl er altijd in fit^t, Hoe laat De zitting is aangevangen, En dat niemand over de notulen 't woord had te verlangen, Wordt van elk debat, Jt Welk heeft plaats gehad, En overschillig welk onderwerp het raakt, Met slechts een paar woorden melding gemaakt. — In de Eerste Kamer is 't zelfs mode, Waarvan elke afwijking schijnt verboden: Om in de notulen alleen uit te doen komen Dat zóóveel leden aan 't debat hebben deelgenomen, Terwijl dan het resultaat Van de stemming er bij opgegeven staat. — En wanneer bij uitzondering wordt genotuleerd, Dat bv. dit of dat is gerapporteerd, Of dat de een of andere commissie is geconstitueerd, Vermeldt de griffier het zoo: z/Fiat insertio." Men begrijpt dus dat er niet heel veel nut Uit deez' aanteekeniugen voor de toekomst wordt geput. Als de Kamer zich met stemmingen bezig houdt, Wordt aan de heeren van de griffie de taak toevertrouwd, Om de namen te noteeren Van hen, die voor en tegen een voorstel voteeren; En als het benoemingen geldt, Waarvoor de stembriefjes door een commissie worden geteld, Halen de griffiers met een bus in de hand, Ieder aan een kant, De stembiljetten bij elkaêr En maken dus 't werk voor de stemopnemers klaar. Een van de groote verdiensten in een griffier Of althans een hoedanigheid, die inen met pleizier In hem ontmoet, Is, dat hij goed Duidelijk hoorbaar praat, Als hij stukken voor te lezen staat, Hetgeen meestal zeer gemakkelijk gaat, Wijl hij de meeste stukken, die hem vaak te voren komen, Wel kan droomen. In zijn leêgen tijd, Zoekt een griffier gewoonlijk bezigheid, Waarmee hij altijd spoedig klaar is, Door de omstandigheid, dat hij als bibliothecaris, In de boeken zooveel steeds te regelen vindt, Dat hij er niet zonder huivering aan begint. NON SI BI — SED PATRIAE. 't Is niet voor zijn district - 't is voor heel t vaderland, Dat mijnheer X. der Kamer tracht te brengen aan 't verstand, Dat d' een of .andere wet slechts dan 's volks heil beoogt Wanneer ze juist de welvaart van zjn kiesdistrict verhoogt. XX. DE SLUITINGSPLECHTIGHEID. Vermits elk zittingjaar steeds wordt geopend, Is t in het oog loopend, Dat er — de logica wijst 't reeds aan — Ifcn sluiting vooraf dient te gaan. Menigeen zou echter denken, Dat, om niet al te veel van 't rechte spoor te zwenken, Eerst de opening en dun de sluiting volgen moet, En — wie zóó denkt, doet 't goed; Want de zitting die den tweeden Zaterdag, Van September t einde van haar leven naderen zag, \\ erd een jaar, minus twee dagen van te voren, In alle plechtigheid geboren; En twee dagen nadat De sluiting heeft plaats gehad, Opent de Koning weêr den nieuwen zittingtijd, Met dc bekende plechtigheid. De regeling der sluiting van een zittingjaar, Is dus niet vrij van gevaar, Omdat er tuschen de sluiting en den openingstijd, Een dag of twee, verloopt waarin in werkelijkheid, Het land aan Kamer-loosheid lijdt; Een omstandigheid, die Wel geen toestand van anarchie Doet ontstaan, Maar toch eigenlijk niet mag bestaan, Wijl in dien korten tijd, Het systeem van absolute souvereiniteit, Dat bij de grondwet is ter zij gesteld, Weêr een oogenblikje wint het veld. Intusschen heeft er nooit nog iemand aan gedacht, Dat om die reden in de sluiting een verandering dient gebracht; En ongestoord, Gaat dus de sluitings-plechtigheid steeds voort Op de volgende wijs, Vastgesteld in het Koninklijk Paleis, Van waar de stoet, Die de sluiting doet, Door ruiterij te paard geëscorteerd, Afmarcheert. De gansche „stoet" bestaat Behalve uit de kavallerie, die vóór en achter gaat, Uit één Minister die namens Z. M. tot de Kamers praat, En die in een hofrijtuig gezeten, Door menigeen voor den Koning-zelf wordt versleten, Omdat hij voor deze plechtigheid In gala verschijnt en door hofbedienden wordt geleid. — In de Kamers — in vereenigde zitting vergaêrd, — Wordt 't zittingjaar door hein gesloten verklaard Met een korte rede, op pleclitigen toon Uitgesproken voor 's Konings troon. —■ M Gewoonlijk zegt de Minister in die rede: Dat Zijne Majesteit zeer tevreden Over de Kamer is, die in 's lands belang, De zaakjes zoo stilletjes hielden aan den gang. De Minister somt verder de wetten bij elkaar, Die in 't afgeloopen zittingjaar Tot stand zijn gebracht, En die altijd strekken tot verhooging van de nationale kracht En tot vermeerdering van 's volks geluk — Yan zooveel waarde in deez' tijd van algeraeenen druk. De Minister verlaat daarop in alle deftigheid de zaal, Vergezeld dooreen commissie die, met de noodige praal, Hem ook had ingehaald, Volgens de regelen bij 't Kamer-reglement bepaald; En hij rijdt dan weer vlug Naar 's Konings paleis terug, Om Z. M. — die hem officieel reeds wacht — Te zeggen dat hij zijn taak heeft volbracht. Zoodra de stoet het Buitenhof passeert, Wordt door de militairen van de hoofdwacht 't geweer gepresenteerd, Terwijl door den hoornblazer van de wacht, Met al zijn disponible kracht Een fanfare wordt ten uitvoer gebracht, Waarom de Minister in zijn rijtuig lacht. — Het volk op straat blijft eerbiedig staan En ziet de plechtige optocht verwonderd aan, Terwijl 't ineerendeel der kijkers te kennen geeft, Dat 't niet weet wat dit „standje" te beduiden heeft, En menigeen vermoedt Dat 't een overblijfsel is van een „mooien" begrafenisstoet. Wanneer de Minister is heengegaan Is dadelijk de vereenigde fitting gedaan, En als de President — van de Eerste Kamer — haar sluit, Is ook de politieke jaarvertooning uit. De leden der commissie, die den Minister uitgeleide deed, Zijn even als Z. Excellentie in gala gekleed; De overige heeren, niet zeer trouw op hun post, Zijn eenvoudig in 't zwart uitgedost, Hetgeen bewijst Dat de sluiting, op de lijst Van parlementaire plechtigheden, Niet in de schaduw van de opening kan treden. Toch is op den sluitingsdag even goed Als bij de opening, de zaal in feestelijken gloed, En zijn alle stoelen en banken, Benevens de gekleurde luchtrooster-planken Op zij gezet, Opdat niets den doorgang belet; Terwijl ook de tafel van 't Kabinet Tot overmorgen Wordt opgeborgen. En ofschoon van een plechtigen zittingdag, Evenzeer als van een andere, een officieel verslag In 't licht wordt gegeven, Ziet men de heeren, die 't verhandelde schreven, Niet in de zaal present, Evenmin als eenig dagblad-referent. Hoewel de zitting, formeel ten eind gebracht, liet denkbeeld doet rijzen, dat der Kamers nu geen werk meer wacht, Blijft er altijd heel wat werk onafgedaan Op de agenda staan. Doch dit heeft niet 't minste bezwaar, Daar de sluiting van 't zittingjaar Geen stuiting veroorzaakt in het werk, En men 't dadelijk hervat in het nieuwe tijdperk, Dat binnenkort Geopend wordt. liet wetgevend raderwerk staat dan ook nimmer stil, Als de wetgevende macht slechts werken wil. En oin der wille van 't recht Zij dit uitdrukkelijk gezegd: Van gebrek aan lust tot 't afdoen der zaken, Kan men de Kamers geen verwijten maken, Want in ij»ei' en vlijt In 't besteeden van den nationalen tijd, Vindt 't Nederlandsch Parlement, waarheen men ook ziet, Zijn weerga niet. RAADGEVING. Als ge ooit lid der Kamer wordt En spreekt —■ wees kort. Of wilt ge een wijsgeer zijn op politiek gebied: Spreek niet. INIÏOUD. Bladz. i. 1)k opening der zitting van de staten- generaal 1. Geloofsbrieven 6. II. De troonrede 7. Het prinsen-kwartiertje 12. III. Adres van antwoord 13. Veiislag-terminologie 18. IV. De begrooting 19. Op de tribune 24. V. Het politiek debat 25. De minderheid 30. VI. Een maidenspeech 31. Repliek 36. VII. Een votum van ver- of wantrouwen. . 37. Sub-amendement 42. VIII. Crisis 43. Motie tot sluiting 47. IX. Een ministerieel programma 48. Vergissing 52. É Bladi. X. De presidenten der kamers 53. Spreekwater 5g_ XI. De stenografen 59. Sensatie (33 XII. Petitien 64. Tempore utili 6yt XIII. Het bijblad en de verslagen 69. Officiele treurigheid 73. XIV. Een debat in den „senaat." 74. Hilariteit 78, XV. Een persoonlijk feit 79. Onvoltallig 83. XVI. Een laatste zitting voor 't recès. . . 84. Parlementair wonder 88. XVII. INTER PELLATIEN 89. Citaten 93, XVIII. Het recht van amendement 94. Oude Argumenten 98. XIX. De griffiers 99. Non sibi — sed patria 103. XX. De sluitingsplechtigheid 104. Raadgeving 108.
| 32,911 |
MMZEND02:000124010:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,882 |
Orgaan der Nederlandsche Zendingsvereeniging, jrg 22, 1881-1882, no. 9, 1882
| null |
Dutch
|
Spoken
| 5,215 | 9,663 |
M 9. Mei 1882. GEGAAN DER Nederland,sclic Zendingsvereeniglng. Hoofdbestuur gevestigd te Rotterdam: C, D. VAN DER VALE. President, J. M. A. BICKER CAARTEN, Thesaurier, L. J. LUYKS. P. J. VAN SCHALK. Dr. J. C. BERKENS. B. J. GERRETSON, Secretaris. D. HEIJINK. j. HARTMAN. EEN-EN-TWINTIGSTE ZENDINGSDAG. HEMELVAARTSDAG, 18 Mei 1882. Des middags van 12 tot 2Vs ure bijeenkomst vanAfgcvaardigden, Genoodigden en Leden in het lokaal CALEDONIA, op het Haringvliet, No. 41. Ten 3 ure gemeenschappelijke maaltijd, in hetzelfde lokaal. Des avonds ten 6 ure in de Groofe Kerk Zendingsrede, te houden door Ds. G. VAN HERWAARDEN, Predikant te Arnhem, en ordening van Br. S. VAN EENDENBURG tot Zendeling, door Ds. G. J. VOS Flzn. Het Bestuur stelt voor in de samenkomst des middags een bespreking te houden over een of meer der volgende vragen: 1. Heeft men bij het kiezen van een arbeidsveld voor de zending ook te letten op den godsdienstigen en maatschappelijken toestand der nog braak liggende volken? 11. Is er bij ons te lande behoefte aan een algemeen tijdschrift voor de zending ?en zoo ja, hoe kan daarin worden voorzien ? 111. Mag de zendeling zijne prediking vastknoopen aan de spranken van godsdienstige waarheid, die hij bij de heidensche volken in hunnen eeredienst en in hunne leeringen vindt? VRIJDAG 19 Mei. Des morgens ten 9 ure in bovengenoemd lokaal zes-en-veertigste Algem. Vergadering van Afgevaardigden der Afdeelingen, met het Hoofdbestuur, volgens de Agenda aan de Afdeel, toegezonden. XXII jaarg. 9 PINKSTER-COLLECTE. Wij bevelen onzen vrienden, vooral H. H. Predikanten en Kerkeraadsleden, dringend de zendingscollecte op het aanstaand Pinksterfeest aan. ACHTTIENDE JAARFEEST DER AMSTERDAMSCHE AFDEELING. Op Maandagavond 27 Maart jl. vierde bovengenoemde afdeeling haar 48de jaarfeest in de Schotsche Zendingskerk, die reeds vroegtijdig goed bezet was. Ten 7 ure ving het feestelijk samenzijn aan met gezang, gebed en toespraak van den Voorzitter, die, zich vasthoudende aan de lijdensgeschiedenis des Heeren, volgens Luk. 23: 26 Simon van Gyrene, den Afrikaanschen kleurling, achter Jezus diens kruis dragende, voorstelde als een zinnebeeld en profetie van het Heidendom. De Secretaris deed daarop een kort en zakelijk verslag van den toestand der afdeeling, die in menig opzicht gunstig heeten mag. Het aantal leden klom tot 130. Een jeugdige bode behartigt de belangen met kracht en ijver, waar onze oude lieve broeder Olie in de ruste binnenging; de Kindervereeniging kwam tot nieuwen bloei; de bedestonden, onderling gehouden, waren gezegend, en in het bestuur had deze verandering plaats, dat br. Stronkhorst, die met eere en toewijding vijf jaren lang gediend had, als vice-president werd vervangen door br. A. C. de Zwart, terwijl br. Groenendijk, tot dusverre Voorzitter, wegens redenen aan zijn leeftijd enz. ontleend, gaarne met broeder de Zwart wilde ruilen. Diensvolgens werd laatstgenoemde in November 11. als Voorzitter geïnstalleerd. Het jaarfeest moest, om redenen buiten ons om, verschoven worden tot op heden. De Zusterkrans, die hare Presidente door den dood verloor, de volijverige Mej. van Schaik, ging voort met liefde en volharding te werken; ook hield zij eene Bazaar, die rijk gezegend werd, en richtte een nieuw kransje op voor jonge meisjes, die zich met vrouwelijke handwerken leeren bezig houden. Deze Zusterkrans blijft een sieraad en steun onzer afdeeling. Haar Voorzitster is thans Mej. van Riesen. Voor de Penning- meester zijn verslag uitbracht, dat met ƒl2 batig saldo sloot, en eene poging waagde om voor het tekort der Vereeniging te pleiten, sprak de Heer Baron van Doorn van Westcapelle uit ’sHage, een opwekkende rede, naar aanleiding van Jezus woord tot Zijne jongeren: »Gij zult mijne getuigen zijn”. Ten slotte leidde Br. Dijkstra, onze zendeling van Cheribon, ons rond op zijn arbeidsveld, en besprak voor- en tegenspoed der zending, lijden; strijd en overwinning. De President sloot met een kort woord van dank, sprak nogmaals duidelijk het karakter onzer Vereeniging uit, als steunende op den grondslag van Christus inwoning in het hart der Zijnen, en droeg daarna alles en allen, niet het minst onzen zoo genadig door God herstelden zendeling, aan den getrouwen Verbonds-God op. Menig psalm- en gezangvers was tot afwisseling gezongen, en voor het tekort der Vereeniging gecollecteerd. Ruim zestig gulden kon na aftrek der noodige kosten worden overgemaakt aan het Hoofdbestuur. Bovengenoemde Bazaar bracht meegerekend een legaat van de overleden presidente der Zusterkrans, groot /■ 100, circa ƒlOOO op. Inderdaad, wij hebben ruime stof tot dankzegging. Den Heere alleen de eer! A, G. DE ZWART, President, J. A. D. KEUNE, Secretaris. Brief van Br. de Haan. OVER zijn arbeid in school en gemeente. Mijn laatste was van huishoudelijken aard en daarom niet geschikt voor het Orgaan. Daarom zeide ik echter den volgenden daarvoor te zullen bestemmen. Schrijvende voor het Orgaan, gaat het mij even als de andere zendelingen: dan ‘heb ik gaarne iets te vertellen. Men verlangt in het Vaderland iets te hooren van onze posten, en ga ik nu iets van mijn post zeggen, dan vrees ik, over dingen te zullen handelen, die men reeds meer dan eens gehoord heeft. Met het oog op mijne vestiging te Soeraëdang, in teganstel* ling met Soekaboemi of eene andere plaats, schreef broeder Albers onlangs van mij: «zijne snoeren zijn in liefelijke plaatsen gevallen”. Ik stem dit onzen waarden broeder van harte toe, omdat hij het zegt in vergelijking met anderen. Ik zou er nog bij kunnen voegen: ’t Is ook waar pm het aangenaam klimaat van Soemëdang. Maar toch valt uit de gemeente te dezer plaatse weinig nieuws te melden. Van hare leden mag gezegd worden (in aanmerking genomen, dat zij vóór drie jaren nog geen van allen gedoopt waren, dus dat zij, op den helper na, allen nog nieuwelingen zijn in het Christendom): hun wandel geeft alle reden om tevreden te zijn. Ze zijn nog weinig ontwikkeld, doch er is lust tot onderzoek. Niet dat er hartstochtelijke lezers onder hen zijn (die zouden hun lectuur trouwens spoedig hebben uitgeput), maar zij lezen toch, en nog liever hooren ze voorlezen of vertellen. Jammer, dat hunne energie om tot eenige welgesteldheid te komen zoo schier onmerkbaar gering is. ’t Is waar, 't is voor hen rooeielijk om vooruit te komen. Met meerder volharding dan zij thans bezitten, zouden ze toch iets verder komen, en brachten zij het zoo ver dat zij eenigszins welgestelde landbouwers werden, dan zou hier een beter kern zijn, waarom hoen zich een uitgebreide gemeente vormen zoude. Met het vijftal kinderen, die den leeftijd daartoe bereikt hebben, begon ik de vorige maand school te houden. De oudste, een meisje van ongeveer 13 jaar, had reeds aan drie van de andere vier lezen geleerd. Met de vierde waren hare pogingen daartoe vruchteloos geweest. Aanvankelijk nam ik de onderwijzeres niet op school, in de meening dat zij zich te ver boven hare leerlingen verheven zou rekenen. Zij verklaarde mij echter zelve, dat zij nu even ver is als de anderen, en dus met hare voormalige leerlingen thans mijn onderwijs zou wenschen te ontvangen. Nu komen zij om den anderen morgen bij mij. Om eiken morgen te komen is de afstand wat ver, en kwamen zij iederen morgen, dan ware mij ook het beste gedeelte van eiken dag door de school ontroofd. Nu kan ik niet alle vakken onderwijzen, die op de inlandsche scholen van het Gouvernement onderwezen worden. Met het oog op de bestemming van mijne schooljeugd, in onder- scheiding van de kinderen die de Gouvernementsscholen bezoeken, geloof ik echter aan beperking der leervakken wel te doen. Zij komen dus driemaal per week ter school. Het laatste uur telkenmale, wordt het onderwijs gegeven door mijne vrouw, en wel in vrouwelijke handwerken, (al de vijf zijn meisjes). Des Zondags, na afloop van de godsdienstoefening, houd ik catechisatie, en behandel daarin de bijbelsche geschiedenis. De kinderen komen trouw ter school. De volwassenen evenzoo ter godsdienstoefening. De kleinste kinderen blijven veelal weg. Is er niemand ziek, dan blijft één der volwassenen weg om op de woningen te passen. Den 6den November echter lieten zij die zorg over aan een die toch moest thuis blijven, omdat hij door een wond aan den voet niet loopen kon. Dat de eventueel door hem te nemen defensieve maatregelen onvoldoende zouden zijn, zag men maar over het hoofd, en oud en jong kwam ter kerk (in onze woning). De doopsplechtigheid voor een kind uit hun midden, maar meer nog voor ons dochtertje, was hun te belangrijk om daar niet allen bij tegenwoordig te zijn. Wij hadden br. Verhoeven gevraagd over te komen om onze kleine te doopen, en deze was dan ook gekomen. Zijne vrouw en jongste zoontje waren reeds bij ons. Verhoeven sprak naar aanleiding van Markus 10: 13—IC over de heerlijkheid een Heiland te hebben als Jezus, in wiens trouwe hoede wij reeds de kinderen mogen geven nog vóór zij Hem kennen kunnen. Daarna bediende ik den doop aan het zoontje van onzen Inlandschen christen Wahab, die verzocht had dat ik zulks zou doen. In dat verzoek, een der weinige blijken van gehechtheid aan den persoon des zendelings, hadden br. Verhoeven en ik gaarne bewilligd. Na doop en dankgebed, nam br. Verhoeven andermaal het woord, thans in het Hollandsch, om na eene hartelijke toespraak en het lezen van ons doopsformulier, ons dochtertje door den Doop in de gemeente des Heeren in te leiden. Ook de Soendaneezen, schoon zij natuurlijk niet verstonden wat gesproken werd, bleven in eerbiedige stilte getuigen van hetgeen plaats vond, en nadat nogmaals het aangezicht des Heeren was gezocht, doch nu in het Nederlandsch, stemden allen te zamen in het loflied: «Halleloeja, noehoen, sëmbah, poedji” (Halleluja, eeuwig dank en eere) en gingen uiteen na de apostolische zegenbede, in de volkstaal uitgesproken. Of neen, men keerde nog niet terstond terug. Aan den eenvoudigen maaltijd, die de kerkgangers anders ten onzent gebruiken voor zij huiswaarts keeren, was ditmaal eenigszins den vorm van een Inlandschen feestdisch gegeven. Daaraan vereenigden we ons nogmaals met onze Inlanders. Pa Djimoen vergat zijn schroom in ons bijzijn en ging voor in het gebed. Soendaneezen tafelen (eigenlijk is tafelen het rechte woord niet voor hen) minder lang dan Nederlanders. De gerechten waren in ongeloofelijk korten t\jd verdwenen, en toen keerde elk naar zijne woonplaats terug. Alles te zamen heeft voor ’t minst deze vrucht gehad, dat de toenadering tot ons er door bevorderd is geworden. Het vertrouwen dat de Inlandsche christenen in den zendeling stellen is, ja, zeer veel grooter dan dat van de andere Inlanders, maar ik zou het gaarne nog grooter zien. ’k Stel daarom hoogen prijs op gebeurtenissen als de zooeven verhaalde. , Zoo ben ik over de school en met het verhaal van de doopsbediening iets uitvoeriger geworden dan mijne bedoeling was. Toen ik dezen begon zweefden mij Pa Djimoens rapporten over zijne evangelieprediking in de dessa’s voor den geest, dacht ik aan een drietal mislukte doopcandidaten, en meende ik daarvan iets mee te deelen. Thans zou ik dezen daardoor te uitvoerig maken, en stel ik die verhalen voorloopig uit. Blijven we elkander gedenken in alle nooden voor ’s Heeren genadetroon. Soemëdang, 21 November 1881. Brief van Br. Verhoeven. KERSTFEEST, AVONDMAALS- EN DOOPSBEDIENING. Gedurende de viering van het hoogheerlijk Kerstfeest valt er gewoonlijk wel het een of ander op onze zendingsposten voor, dat waardig geacht mag worden door middel van ons Orgaan aan onze vrienden in ’t Vaderland verteld te worden. Ook ik vraag een paar bladzijden in het Orgaan, want ik heb wat mede te deelen. Al gevoel ik mij gedrongen vooraf onze vrienden toe te roepen; verwacht ook nu van Madjalëngka niet een verhaal van groote en schitterende gebeurtenissen; toch deel ik ook het kleine met volle vrijmoedigheid mede, innig overtuigd zijnde, dat ook van dat kleine onze God de Schepper is. Ter zake. Omdat br. Ze-Gers zijne gemeente te Indramajoe moeielijk op christelijke feestdagen kan verlaten, was het aan mij opgedragen om, sedert br. Dijkstra Cheribon verliet, de Maleische gemeente aldaar op genoemde dagen te bezoeken en met haar feest te vieren, zooals wij, christenen, dat verstaan. Deze Decembermaand hadden wij evenwel de diensten zóó geregeld, dat ik ditmaal met mijne vrienden en huisgenooten het heuchelijk Kerstfeest in eigen kring zou kunnen vieren. Met vreugde werd deze Kerstfeest-week te gemoet gezien door ons allen, en vooral door mij zelf, die reeds sedert 16 jaren in het Vaderland en op Java een werkzaam aandeel mocht nemen in de bekende Kerstfeest-bedrijvigheid, maar nog nimmer op eigen zendingspost, in eigen werkkring. Lang te voren reeds zag ik met stil genot, hoe mijne vrouw bezig was om voor al de kinderen die onder onze leiding zijn, nieuwe kleedingstukken te vervaardigen, waartoe door haar de late avonduren werden gekozen, opdat men van onze plannen geen kennis zou bekomen. Vrijdagavond vóór Kerstfeest hield ik met alle personen die op ons erf wonen godsdienstoefening, die voor de volwassen leden onzer kleine gemeente tevens eene «voorbereidingsure” was, omdat wij op het feest ter herinnering aan de geboorte van Jezds Christus, een feit waarmede immers de vernedering en het lijden van dien Heiland een aanvang nam, ook tevens gedachtenis wilden vieren van den zoendood des Heeren bij gebruik van het H. Avondmaal. «Zie, ik sta aan de deur en ik klop; indien iemand mijne stefn zal hooren, en de deur opendoen, ik zal tot hem inkomen, en ik zal met hem Avondmaal houden, en hij met mij”. Dit woord, door Christus bestemd voor de Laodicensen, diende ook ons bij deze gelegenheid tot vermaning en toebereiding, bevattende overvloedige aanleiding ons allen te stemmen tot nadenken en ernst voor den komenden feestdag. Wat bracht ons die Kerstmorgen een heerlijke ure! Hoe welkom waren ons in dezen regentijd die vriendelijke stralen van Gods prachtige zon! Tegen acht ure in den morgen vergaderden wij met nog tien volwassenen en een paar der oudste kinderen in de grootste kamer van ons huis; en uit dankbare borst weêrklonk een lied onder begeleiding van ’t orgel. Dat het onderwerp van den Kerstdag overvloedige stof aanbiedt om te spreken van de groote liefde en ontferming des Heeren, weten allen die in de gelegenheid waren om over dat grootsche onderwerp in het openbaar te spreken. Evenzeer wordt de rijkdom van dit onderwerp gevoeld door de «stille zielen in den lande” die zich over Jezus’ komst innig verblijden. Bemoedigend is het bijwijlen te mogen ervaren, dat die innige blijdschap ook door onze Soendaneesche christenen kan gesmaakt worden. Eén der zeven aanzitfenden drukte zijne zielevreugd uit in een ongekunsteld woord van dank aan den Heer, en voegde daaraan toe een broederlijke vermaning tot allen, die mede aanzaten aan den disch des Heeren. Dat woord, hoe kort en eenvoudig ook, was toch de uitdrukking van een innige vreugd, en vertolkte eene opgewektheid, waartoe de Soendanees, in den mohammedaanschen godsdienst geboren en opgekweekt, maar op rijper leeftijd tot Christus bekeerd, in den regel zoo moeielijk komen kan. De verlammende invloed van den Islam, waardoor het zonde-bewustzijn ook in den Soendanees bijna totaal is uitgewischt, heeft te diep zijn stempel gedrukt in het gemoedsleven ook van den meer ernstigen Soendanees, dan dat deze het bepaald strafschuldige der zonde in al zijn kracht en diepte zou kunnen gevoelen, 't Is daarom zoo moeielijk voor hem een volkomen mishagen aan zich zelven te krijgen en te behouden, en zich voor God te verootmoedigen, om alzoo vatbaar te worden voor den invloed der liefde Gods in Christus geopenbaard. Die verootmoediging des harten wordt ook wel in den Soendaneeschen christen gevonden, doch in den regel nog in te geringe mate, dan dat deze nu reeds zou verkregen hebben die teederheid van gemoed, die de maat der vreugde en dankbaarheid bepaalt en beheerscht ook bij de herdenking der geboorte van onzen Heiland en Heer. Daarom deed het ons goed dat broederlijk woord, dat getuigde van vreugde en dankbaarheid. Deze eerste Kerstdag was voor onze huisgemeente een zeer goede dag; voor den tweeden bleef eene andere plechtigheid bewaard. Op dien dag vergaderden wij ’s morgens met tien volwassen personen en negen kinderen. Na een woerd van «nabetrachting” op het gevierde Avondmaal gesproken te hebben, werden de drie jongste kinderen van Jonathan (mijn aanstaanden helper) door den H. Doop in de gemeente des Hoeren opgenomen. De oudste der drie is een meisje van ruim vier jaar; de tweede een jongen van ruim twee jaar, en de jongste een meisje van zes maanden oud. Deze drie zijn de eerste inboorlingen, die hier te Madjalëngka werden gedoopt; daar evenwel de ouders, die reeds sedert vele jaren den Heer toebehooren, van elders zijn gekomen, kunnen wij nog niet spreken van de eerstelingen van Madjalëngka. De onderscheiding eersteling te mogen wezen, had ik gemeend dat zou zijn weggelegd voor mijn vriend Nassim, over wiens overlijden ik in een voorgaanden schreef. Mij rest nog ééne aangename bezigheid van het gevierde Kerstfeest mede te deelen. Den 2<ten dag, tegen 4 ure in den namiddag, verzamelden zich al de lieden die tot onzen kring behooren groot en klein 18 personen rondom eene tafel, die beladen was met even zooveel pakjes, bevattende nuttige geschenken. Met vreugde en in gespannen verwachting zocht en ontpakte elk zijn deel, waarbij mijne vrouw en ik ons verheugden over die vroolijke drukte, die zoo geheel in stilte was voorbereid. Om het geheel feestelijk te besluiten, had mijne vrouw in de woning van Jonathan laten toebereiden een eenvoudig »doopmaal”, waaraan allen deelnamen. Gij merkt, waarde lezer, dat ik u gaf wat ik beloofde, en al zijt gij gewoon in het Vaderland op indrukwekkender wijze Kerstfeest te vieren, toch houd ik mij verzekerd dat gij u met ons innig verheugen zult over wat de Heer ons hier op onzen jongsten zendingspost deed veroveren. Dit zeer kleine begin worde ook door u aan de ontfermende en almachtige hoede des Heeren opgedragen. Onze getrouwe Heiland zegene u allen in uw huis en arbeid en in al wat gij in uwe omgeving voor de komst van ’s Heeren rijk zult beproeven, en Hij verkwikke u allen in het jaar 1882 door nieuwe verrassingen en bewijzen Zijner ontferming en groote trouw. Madjalëngka, 28 December 1881. Uit een brief van Br. Janfrüchte. AANVANG EN TOESTAND VAN ZIJN ARBEID TE INDRAMAJOE. Na alles gezien en overlegd te hebben, bleef mij geen andere weg open dan deze: in de kerkkaraers te gaan wonen en een bijgebouw op te richten; om de volgende reden: het huis van br. Zegers was vreeselijk vochtig, en zoo bouwvallig dat er veel reparatie-kosten noodig waren om het eenigszins bewoonbaar te maken; en die kosten moest de huurder dragen Ik zoude mijne zwakke gezondheid in dat oude en vochtige huis zeer spoedig verleren hebben. Toen ik uwen brief den lOden Januari ontving, was het bijgebouw reeds bijna gereed, De heer Ingenieur hier ter plaatse had vroeger een bouwplan gemaakt. Ik heb alles naar die teekening laten bouwen, en ik was 6 weken lang eiken dag, behalve Zondags, van ’s morgens tot ’s avonds zelf op de bouwplaats, om het werk te leiden. Dit bijgebouw kan zonder ongelukken en bij goed onderhoud wel 50 jaren staan, en mag ik het hier lang of maar korten tijd kunnen uithouden, ik begeer geene andere woning, en indien een ander komt, kan hij ook zeer goed in mijne woning eenige jaren doorbrengen, tenzij dat de familie te groot is. Toen ik met bouwen gereed was, moest ik de taalstudie ter hand nemen, want het Maleisch dat hier gesproken wordt wijkt zeer af van wat men elders vindt. Het is een mengelmoes van Javaansch, Maleisch en laag Maleisch. Drie maanden lang ging dat goed; toen brak mijne kracht plotseling te zamen, ten gevolge van overspanning, bij eene gloeiende hitte van dagelijks 130—133 graden Fahrenheit in de zon. Koortsen en hersenontsteking wierpen mij neer; Kerstfeest en Nieuwejaar gingen zonder zegen en genot, als een droom voor mij voorbij; ik was lichamelijk en geestelijk doodziek, hoewel ik niet stil te bed lag. Maar toen de nood op het hoogst was gestegen, en ik bijna de vertwijfeling in de armen zou vallen, heb ik dag en nacht met God geworsteld, en Hij heeft mij genadig verhoord en heerlijk geholpen. Dat lijden heeft mij met eenen keten meer aan Jezus verbonden; ik weet wien ik toebehoor, en wien ik begeer te dienen van ganscher harte: niet den duivel, niet de wereld of mij zelven, maar Jezus alleen, in wien ik uit overtuiging geloof. En of ik nu langer of korter tijd hier zal zijn, of ik vrucht zal zien van mijnen geringen arbeid, ik weet het niet; maar dit weet ik, dat ik des Heeren ben en dat Hij mij zal bewaren voor dwaalleer en afwijking van de eeuwige heilswaarheid. En waar het Evangelie verkondigd wordt met de hartelijke begeerte om zielen te winnen voor den Heer en Zijne gemeente, daar kan het woord niet onvruchtbaar blijven, al begint het ook eerst in de laatste dagen van den hoorder te ontkiemen. Met mijne gezondheid gaat het nu weer tamelijk goed; de getrouwe Heiland heeft ook hierin weer boven bidden en denken geholpen. Van de taal ben ik nu eenigermate op de hoogte; niet alsof ik mij niet meer te oefenen noodig had, maar ik kan toch de blijde boodschap van de verzoening door Jezus bloed verkondigen. Al komen er ook nog taalfouten voor, ze zijn toch niet van dien aard, dat daardoor een verkeerde zin aan het gezegde zou kunnen gegeven worden. Ik zet mijnen arbeid op dezelfde wijze voort, als br. Zegers heeft gedaan. Zondags twee maal godsdienstoefening, Woensdags vergaderen in het Ghineesche kamp tot bijbelbespreking, en Donderdags is het Hollandsche catechisatie, waaraan 16 kinderen deelnemen. Ik hoop, dat de Heer dezen arbeid zal zegenen. Intusschen ga ik in het Chineesche kamp, om zieken en gemeente-leden te bezoeken. De naaste Christenen wonen 35 minuten van mijne woning af. Tegenwoordig zijn er weer vele koortszieken; er is voortdurend gebrek aan kinine, en met geen ander middel zijn hier de hevige koortsen, die somtijds in 2 dagen met doodelijken afloop eindigen, te bestrijden. Of het uitdeelen van medicijnen veel nut brengt voor het koninkrijk Gods, ik weet het nog niet. Voor eenigen tijd kwam iemand kinine vragen, maar omdat ik niet veel meer bezat, en dat weinige voor arme Ghineezen wilde houden, verwees ik hem naar eene Europeesche vrouw, die kinine verkoopt. Hij kwam spoedig terug en zeide: Ik heb geen kinine gekregen. Op mijne vraag: heeft die vrouw dan geene kinine? antwoordde hij: Genoeg, maar zij wil 50 ets. voor 10 grein hebben. Zulke menschen, die rijk zijn, maar uit gierigheid niet willen betalen, geef ik geene medicijnen. Ik zou daardoor in verlegenheid komen van de armen niet meer te kunnen helpen. Ik heb de medicijnen uitsluitend voor mijne gemeente en voor armen, die niet betalen kunnen. De rijke Ghineezen willen ook van het Evangelie, dat vernieuwing des harten en geringschatting der aardsche goederen eischt, niets weten. De gemeente bestaat, behalve uit eene weduwe, ten eenenmale uit arme lieden, die nauwelijks het allernoodigste tot levensonderhoud vinden. De Javanen zijn tot dusver slecht te bereiken; medicijnen vragen ze niet, want zij hebben een afkeer van Europeesche heilmiddelen. Tot hen is nog geene opene deur of toegang gevonden. De zendingsschool telt 32 jongens, en heeft nu reeds 17—18 jaren bestaan. Mijne voorgangers hebben zich veel op schoolhouden toegelegd, en toch heeft br. Zegers mij verzekerd, dat van alle scholieren, van den beginne af tot nu toe, nog geen enkele eenige toenadering tot het Christendom getoond had, de gedoopte kinderen der Christenen uitgezonderd. Dat is meer dan treurig, bij al het geld dat de zending kost zoo weinig vrucht te zien. Doch laat ons niet moedeloos worden. Het zaad des Evangelies is ook te Indramajoe door myne getrouwe voorgangers in vele harten uitgestrooid; het is raogelijk dat het eens op het ziek- of sterfbed nog ontkiemt door de alvermogende genade Gods. Toch moet het met de school anders worden. Ik wil beproeven een christen-jongeling, 16 jaar oud, in lezen, schrijven, rekenen enz. goed gevorderd, tot onderwijzer op te leiden. Hij spreekt Maleisch en Javaansch en heeft grooten lust om op deze wijze den Heer te dienen. Is hij oprecht, dan zal het gelukken. Door Gods genade ware het dan wellicht mogelijk dat hij over een jaar of wat onder mijne leiding kon aangesteld worden. God zegene de Nederl. Zendingsvereeniging; het Hoofdbestuur met geloof, vertrouwen, moed en wijsheid, alle leden met lust en liefde om mede te werken naar hun vermogen tot uitbreiding van Gods koninkrijk; God zegene alle brs. zendelingen en beware hen voor moedeloosheid, en Hij schenke ons hier op Java toch eene opene deur en een ruimen toegang tot de volken, die nog in Satans macht en duisternis gekneld zijn. Indramajoe, 4 Februari 1882. Ontvangsten van 16 Maart tot 15 April 1882, STUIVERS-COLLECTE, Almelo .... ... f 10,75 Amersfoort „ 68,62 Amsterdam (Mannen). „ 11,57 (Vrouwen). „ 120,78 Austerlitz „ 2,50 Axel „ 12,— Berkel en Rodenrijs. „ 3,05 Enschedé. ........ 18,11 Groningen ....... n 16,— Hazerswoude „ 33,50 Eillegerslerg „ 6,50 Hoorn ... 1 f 2,58 Katwijk aan Zee 7. ,. „ 23,45 Laagkeppel „ 10,— Oosterland 3,50 Overschie „ 3,60 Ridderkerk. ...... „ 3,— Rotterdam (Vrouwen). „ 348,04 (Mannen). „ 44,33 West Kappele „ 8,60 Woudeend „ 24,13 / 774,61 Allingawier. TTit de catechisatiebus g Almelo. Contributiën / 29,50; busje J. K. 41 ets 29,91 Amsterdam. Van J. B. P., rau de Zendingszaak onder alle heidenen. 15 * ia,— Van Y. T , , „ __. _ 5, Arnhem. Van Mejuffrouw B 5( Assen. Contributiën 10,50 Axel, Contributie 250 Barneveld. Contributie. .' 250 Bennelroek. Van Ds. ter Haar Eomeuij j) Berlel en Rodenrijs. Van Ds. J. W. P. Roth Sr., uit de catech. bus „ 2.09 Bleskensgraaf. Van Ds. W. Maan. „ 5 Bodegraven. Van Ds. J. Q-. Verhoeff f $ Bolsward. Van de Algemeene Zendingsrereeuiging 24, Yan Y. d. 8., van het Verkoophuis voor lu- en Uitw. Zending „ 25, « W. K. /2; T. A. P. /3 5(_ Broek op Lwngendijk. Van Ds. J. G. Klomp, uit do catechisatiebus „ 3,10 Broek in Waterland. Contributiën. .. 7 T • • / 4,— Burgwerd. Collecte 5,15 Camperland. Van de Hulpvereeuiging 6,— Cubaard. Dankoffer van N. N. ~ 25,— Collecte 7>64 Vaarle. Van Da. A. W. Hotte, uit de catechisatiebus ;. „ 2, Velden. Collecte • « 15,22 Domburg. Van Da. D. van Popta, uit de oateohisatiebua. .. „ 3,— jS'dam. Collecte door Br. A. Da. H. Jamea, dankoffer van W. N 25, Collecte f 10; busje M. T. 85 ets 10,85 Van de kinderen der Zondagsschool ............. 11,— Franeker. Van de Vrouwen-vereeniging „Tabitha” 1,— Gouda. Collecte door Br. A. Dijkstra 16,50 Qorinchem. Contributiën 4,50 's Oravenhage. Van J. O. v. B ii 6, Groesheek. Contributie 10> Groningen. Contributiën 36, Haarlo. Van A. t. 4,30 Harderwijk. Contributiën ïï 3>50 Harlingen. Collecte f 7,86; d. R. / 1,14; Mejuffrouw d. G. / 5 „ 14, Van Mejuffrouw H. T. /3;5./1;d. K. / 1 « 3, Kasseit. Oosterend. Van L. A. d. J. ï V...; v / 1, Oostermeer en Eestrum. Van Ds. Q-. J. Antink, | der Paasoh-coll. „ 10,18 Oostzaan. Van eenige vrienden /2; eontributiën ƒ 2 „ 4,— Ossenzijl. „ de vrienden der zending .. . „ 7,86 Van de Jongedoehtersvereeuiging ...... 1,25 Jaarfeest idem „ 3,08 Van de Jongelingavereeniging . . „ 2,26 Putten. Van Ds. E. J. Homoet, deel der Paasoh-eolleote . . . „ 40,— Contributie. „ 5,— Randwijk. Van Ds. G. J. Hulsman, uit de catecbisatiebus . . „ 8,50 Rhenen. Contributie )t 2,50 Renswoude. Van Dr. H. J. Gründlehner „ 3,— Rotterdam. Contributiën „ 113,30 Uit bet busje van een Zaterdagavondkrans 5,10 Feestgave van P. H. / 10; S. A. B. f 2,50 „ 12,50 Van Mejuffrouw G. v. S. / 1; S. f 1,50 . . 2,50 verschillende vrienden voor een paard voor Br. A. de Haan „ 41,79 Collecte bidstond ƒ 17,33; ledenvergadering f 7 „ 24,33 Drie-maandelijksehe inbond der zendingsbusjes 154,06 Rijssen. Collecte 19,17 Schoondijke. Gevonden in de collecte , 2, Sneek. Collecte op de Algemeene Vergadering 62,90 Stavoren. Collecte / 5,20; H. K. J. / 1 „ 6,20 Vau de Vrouwen-yereeniging „ 5,50 Utrecht. Van de Meisjesvereeniging 5, Varsseveld. Contributie . .. „ 4, Veessen. Door Ds. K. Janzeu, van de Zendingsvereeuiging .' . „ 10,— Vlaardingen. Van de Zendingsvereeniging „ 20, Voorschoten. Contributie. 5, Wagenborgen. Collecte „ 12,10 Wageningen. Contributie . 2, Warms. Collecte „ 13, Weesp. Vau de Hulpvereeniging voor In- en Uitwend. Zending „ 20, Wilhelminadorp. Vau Dr. J. H. Gunning J.Hzn 5, Wissekerke. Contributie /7; D. v. H. /4. . „ 11, Witmarsum. Vap Th. K. . 2,50 Wommels. Contributie „ 56,25 Woudsend. Van de Afdeeling „ 34,50 Uselmonde. Van Ds. M. J. Godefroy, uit de catecbisatiebus . „ 5, Collecte / 15,45; busje van M. d. H. / 1,86 17,31 Contributiën 10, Zierikzee. Contributiën 9( Zuid Wolde. Van Da. B. A. Benthem Sijpkens, uit de catech. bus „ 14,10 Zwolle. Contributiën 10, / 2229,02 Voor het tekort waarmede het jaar 1883 is begonnen. Amersfoort. Van J. B. ƒ 1,50; Mej. d. H. ƒI;E. E. ƒ I.' . . ƒ 3,50 Amsterdam. Collecte jaarfeest, door Br. A. Dijkstra . . J ; T „ 60, ’s Chravenhage. Van B. f 2,50; J. ƒ 5; de Q. ƒ 2,50; y. S. ƒ 2,50; Bn. v. W. / 25; Frl. B. / 10; Douarr. O. ƒ 10; Jonkv. F. v. Z. f 5; P. / 2,50; Dr. G. f 10; S. E. ƒ 5; K. /1; Frl. C. deE. ƒ2,50; K. D. / 2,50; Douarr. S. / 10; Frl. Q. ƒ1; S. /1; S. V. / 2,50; Douarr. v. L. ƒ10; B. y. H. f 2,50; Frl. S. fl;de M. /1; Dr. K./1; Grf. r. B. ƒ 1; Ds. M. f 5; Bn. v. P. ƒ 1; Bn. E. ƒ 2,50; Frl. d. W. v. O. ƒ2,50; d. B. /1,50; Grf. y. H. ƒ5; Jonkhr. G. D. ƒ 50; K. / 2,50; S. V. ƒ2,50; Frl. v. d. H. ƒ 10; Gray. v. E. / 10; de F. / 2,50; H. ƒ2,50; G. ƒ 1; K. ƒ 2,50; K. ƒ2,50; S. E. G. H. ƒ5; Z. v. S. ƒ5; Douarr. E. geb. H. ƒ 10; W. y. H. ƒ 2,50; E. / 1; E. E. ƒ 1; Dames L. ƒ 2; J. y. W. ƒ 2,50; K. ƒ 2,50; D. L. ƒ 1; E. ƒ 2,50; S. ƒ 1; B. ƒ 2,50; C. 50 ets.; J. 50 ets. D. ƒ2,50 262,50 Groningen. Van Jhr. y. d. H „ 8,— Hazersmoude. Van L. A. Z 10,— Hillegom. Van L. L. ...... 2,— Krimpen ald IJsel. Van N, N. „ 5,— Marleen. Van de Christelijke Jongelingsyereeniging ....... 7,50 Paaschgift yan drie vrienden 7,50 Oudemirdum. Verzameld door E. K., yan N. E. ƒ7;H. K. ƒ 2,50; E. E. ƒ2; v. M. 50 ets.; B. 25 ets 12,25 Vutten. Van Br. J. I. Chef d’ Hotel „ 2,— Rotterdam. Van Mejuffrouw E. d. G 20,— Mejuffrouw H. ƒ5; E. E. ƒ25; y. d. Z. ƒ2,50 32,50 Door Br. G. Besaelaar M.Jz. verzameld 100,— Van G. C. ƒ 25; X. ƒ10; G. ƒ 1 36, „ A. K. / 7,50; L. D. f 2,50 10,— „ N. N 100,- Utrecht. Van de Meisjesvereeniging. „ 5,— Vlaardingen. Van E. E. 4 . .. „ 1,— ƒ 684,75 Te zamen ƒ 2913,77. Ontvangen bij de VROUWEN-VEREENIGING tot uitrusting der Zend, Verzameld ddor den Heer Gr. B. M.Jzn. f 15. Een dankoffer van een beweldadigde f 5. Gedrukt en te bekomen bij D. DE KONING, NieuWstraat No. 30 te Rotterdam, en verder verkrijgbaar bij alle Boekhandelaren des Rijks,.
| 37,520 |
MMKB07:001221001:mpeg21_5
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,881 |
Het leeskabinet; mengelwerk tot gezellig onderhoud voor beschaafde kringen, 1881, 01-01-1881
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,825 | 13,674 |
Dr. Schildbach's Kamergymnastiek voor kinderen. Eene handleiding voor ouders, onderwijzers enz. Uit het hoogduitsch vertaald door H. Edelman, Leeraar in de Gymnastiek aan de Rijks Hoogere Burgerschool te Sappemeer. Met 48 figuren. Arnhem H. A. Tjeenk Willink. „ Eerst ontwikkeling van het lichaam, dan van den geest," zoo spreekt zoowel de geschiedenis van het dierenrijk als die van elk H. EDELMAN, DR. SCHILDBACH'S KAMERGYMNASTIEK ENZ. mensch. Te recht heeft men dan ook leeren inzien, dat de zorg voor het lichaam bij de opvoeding eene eerste plaats behoort te bekleeden en wordt het recht der gymnastie in het opvoedingstelsel meer en meer erkend. Het mag hierom een goed werk heeten, dat het hierboven aangekondigde geschrift, waarin de eerste gymnastische oefeningen voor kinderen van ongeveer 2 tot 9 jaren, zooals ze onder de leiding hunner ouders en nagenoeg zonder hulpmiddelen kunnen plaats hebben, duidelijk beschreven worden, in eene uitstekende vertaling ook in ons land bekend kan worden; heldere druk, foutvrije vertaling, beknopte, zaakrijke toevoegselen aan den voet der bladzijden strekken tot verdere aanbeveling van dit werkje. Nog slechts een paar aanmerkingen. Vooreerst, zou het niet goed geweest zijn, dat er eene beknopte beschrijving aan toegevoegd ware van den bouw van het menschelijk lichaam voor zoo ver de deelen betreft, die in dit werkje genoemd worden ? Het is niet zoo zeker, dat zulk eene aanvulling overbodig zou zijn. Ten anderen, zou ook hier het woord van toepassing kunnen zijn: „ook van het goede kan men te veel hebben?" Dat men van tijd tot tijd een kind stelselmatig doelmatige bewegingen laat maken, is zeker niet af te keuren, maar het wordt bedenkelijk, als het leven van een kind tot een gymnastieles wordt. Als het, vroolijk rondhuppelend, telkens vermaand wordt om toch beide beenen gelijkmatig te gebruiken; als het, trotsch dat het reeds een trap kan opklauteren, in zijn pret gestuit wordt door het bevel, dat het trappen, die veel te hoog voor hem zijn, behoorlijk als een volwassene moet beklimmen, of, als het dat niet kan, bij eiken trap zorgvuldig moet bedenken, of de beurt aan rechterof linkerbeen is, zijn wij dan niet op weg het kind, juist in den tijd dat het leven spel is, lasten op te leggen, die wij zeiven niet met den vinger zouden willen aanraken ? Bovendien, al moet lichaamsontwikkeling in de eerste plaats in aanmerking komen, ze is noch de eenigste, noch de hoogste. Hierom zou men kunnen vragen of zulk een leven op kommando wel een goede grondslag is voor latere zedelijke zelfstandigheid, en of de verbetering in het lichamelijke niet te duur betaald zou kunnen worden in den vorm van verlies aan levenslust en vrije ontwikkeling ? want het verband is wederkeerig. Is het — zij het ook als regel met vrij wat uitzonringen — waar: „alleen in een gezond lichaam kan een gezonde ziel huizen," het is onder dit zelfde voorbehoud ook waar: „alleen dan als de ziel zich vroolijk, levenslustig, vrij gevoelt, kan het lichaam waarlijk gezond zijn." Eindelijk of een van de gevaren van onzen tijd: het vervangen van het oude „ verscheidenheid vermaakt" door vervelende eentonigheid, van ontwikkeling der individualiteit door algemeene middelmatigheid, niet te zeer door stelselmanie in de hand wordt gewerkt? Y. Dr. T. Klea en Irene. Roman van Georg Ebers. In het Nederlandsch bewerkt door Dr. H. C. Rogge. Amsterdam, Y. Rogge, 4880. Prijs ƒ 3.25. De aankondiging van een nieuwen roman van Prof. Ebers kan wel niet anders dan een aanbeveling zijn. "Wij zijn door hem werkelijk verwend en weten, dat elk werk van hem in vele opzichten een nieuw meesterstuk is. Bij herhaling heb ik in dit tijdschrift trachten aan te toonen, welke zeldzame gaven in dezen grooten Egyptoloog vereenigd zijn. Geen dorre geleerdheid schrikt den lezer af, maar de poëzie weet bij hem de resultaten zijner studie in zulk een bekoorlijk licht te stellen, dat men zonder eenige inspanning datgene leert en in zich opneemt, wat in een minder aangenamen vorm spoedig weer aan het geheugen ontsnapt. Het is bekend dat de historische roman by strenge historici in geen goed blaadje staat. Men meent gewoonlijk dat de lezer licht verkeerde denkbeelden omtrent de historische feiten kan opvatten, daar zoo vaak waarheid en verdichting op wille keurige wijze worden dooreengemengd. Doch zeker is het ook dat een historische roman, mits de schrijver zich door grondige kennis der toestanden en strenge waarheidsliefde onderscheidt, veelmeer dan een droog geschiedverhaal de historische kennis der lezers kan vermeerderen. Wat onze verbeelding en ons schoonheidsgevoel streelt is meer blijvend dan wat ons verveelt en onverschillig laat. Aan de hand van een romanschrijver als prof. Ebers, een man die zooveel jaren zijns levens aan de studie der oudheid heeft toegewijd en die DR. H. C. ROGGE, KLEA EN IRENE. in Thebe of Memphis zoo thuis is als iemand uit onze dagen in Parijs of Berlijn — aan de hand van zoo iemand zeg ik — wandelt men veilig, in de overtuiging dat al zijn personen en accessoires streng historisch zijn, dat hij nooit mistast, waar het de locale kleur geldt en dat hij alleen dan de verdichting te hulp roept, waar het dienen kan, om den poëtischen indruk des te dieper te doen worden. Was dit alles op te merken bij het lezen van „ de Egyptische koningsdochter," van „Warda" en „Homo-Sum," dezelfde eigenschappen zijn ook het sieraad van „Klea en Irene" of „ de zusters" zooals de schrijver zelf dit boek noemt. Wij worden hier niet zooals in „"Warda" in de oudste tijden der Egyptische geschiedenis onder Ramses den groote verplaatst, maar wij maken hier kennis met de nieuwere tijden, 164 jaren v. Chr. toen het Romeinsche rijk, evenals de groote mogendheden uit onze dagen, een woordje meesprak in de huishouding der naburige rijken. De ten tooneele gevoerde hoofdpersonen zijn in de eerste plaats Klea en Irene, tweelingzusters en kruikdraagsters in den tempel van Serapis; Serapion, de kluizenaar in genoemden tempel, die ons het eerste voorbeeld geeft van het kluizenaars- of monnikenleven, dat in latere tijden van zooveel omvang worden zou; en in de tweede plaats de elkander vijandige broeders Ptolemeus Philometor en Euergetes II, en Kleopatra, de vrouw van den eerste, met den Romeinschen afgezant Publius Cornelius Scipio Nasica, zijn vriend den Korinthiër Lysias en den verraderlijken hoveling Eulaeus. Het tooneel der handeling is Memphis, gedeeltelijk in of bij den Serapistempel en gedeeltelijk in of bij het koninklijk paleis. De intrige is vrij eenvoudig en doorloopt niet zooveel phasen, als die in „de Egyptische koningsdochter" of „Warda". anneer het geheele boek met zoo weinig uitvoerigheid geschreven was, als de twee laatste hoofdstukken, dan zou het verhaal zeker geen derde van het aantal bladzijden vereischt hebben en zou de evenredigheid van het geheel minder te wenschen hebben overgelaten. De onpartijdigheid toch gebiedt ons niet te verhelen dat de schrijver zich in dit werk meer dan vroeger een breedsprakigheid veroorlooft, die menigmaal vrij hinderlijk is en vreemd afsteekt bij het korte en vrij haastige slot. Klea en Irene zijn van zeer voorname afkomst, doch haar vader is door de wraakzuch- tige handelingen van den eunuch Eulaeus van al zijn grootheid beroofd en met zijne vrouw tot het werken in de mijnen veroordeeld. De Romein Publius en zijn vriend Lysias vatten liefde voor de beide meisjes op en worden hare beschermers, wanneer zij van den kluizenaar Serapion de treurige geschiedenis vernomen hebben. Een aanslag van Eulaeus op het leven van Publius wordt verijdeld en de ellendeling ontvangt zijn loon, terwijl Publius de meisjes in eer en aanzien herstelt. Als historisch feit vinden wij hier tevens den coup d'état geschetst, waarmede Euergetes zich van het bewind over Opper- en Neder-Egypte meester maakt. Op welke wijze Euergetes werkelijk zijn broeder Philometor van het bewind heeft ontzet is ons onbekend, doch wij twijfelen er aan of het wel zóó geschied zal zijn, als Prof. Ebers het ons voorstelt. De geachte schrijver heeft zelf in zijn voorrede erkend, dat hij hier zijn verbeelding den vrijen loop heeft gelaten. Die revolutie toch geschiedt op zulk een familiare, wij zouden haast zeggen gezellige manier, te midden van het bekijken van verjaarpresenten, dat de Memphische politie wel slechter moet geweest zijn, dan het oude politie-stelsel met schouten en rakkers in de oude Nederlandsche Republiek, om zulk een slecht verborgen samenzwering mogelijk te maken. Euergetes is de gast van zijn broeder Philometor en gaat op zeer joviale wijze met hem en diens vrouw Kleopati-a om. Ofschoon laatstgenoemden zeer goed bemerken, dat hij zich bij de bevelhebbers van het krijgsvolk bemind wil maken, nemen zij onbegrijpelijk genoeg geen voorzorgen, maar denken er alleen aan om den verjaardag huns broeders zoo luisterrijk mogelijk te vieren. Het einde van dezen roman is zeer onvolledig en verscheidene punten blijven nog onopgehelderd. Publius eischt b.v. van Euergetes voor Philometor en Kleopatra de vrijheid, doch of het machtige Rome later nog stappen doet om den onttroonden vorst in zijn waardigheid te herstellen vernemen we niet. Zooals ik reeds zei is het overige gedeelte van het boek alles behalve kort en bondio- O en zijn sommige gesprekken verbazend uitvoerig, zoo niet langdradig. Prof. Ebers verloochent in dit werk minder dan in zijne vorige den geleerde en hierdoor heeft de roman schade geleden. Het vorstelijk middagmaal b.v. schijnt geen einde te nemen door al de philosophische redeneeringen van Euergetes, Aristarchus en Kleopatra. Sommige volzinnen in dit werk laboreeren ook aan Grermaansche duisterheid, zooals b.v. deze volzin van Thaïs, Kleopatra's ontevreden dienares: n En toch zouden Zoë, en de blonde Eysippa, en de zwartlokkige dochter van Demetrius, en ook ik, arm schepsel, schooner, veel schooner zijn dan zij, als wij ons met kostbare kleederen en juweelen konden tooien, waarvoor koningen gaarne hun rijk zouden verkoopen; als wij eveneens Aphrodite konden nadoen met te troonen in een schulp, die, als dreef zij in de zee, op smaragdgroen vloeispaath rust; als dolfijnen, met paarlen en turkooizen bezet, onze voetbanken waren, en witte struisvederen als zilveren wolkjes, die in Athene op schoone lentedagen den hemel sieren, boven onze hoofden zweefden". Of deze woorden van Euergetes op bladz. 213: „Al die blinkende ledepoppen, die ons koningen omgeven, omhangen, evenals ieder deel van hun lichaam, ook elke uitdrukking van krachtig gevoel, als het ware met een sluier, en men zou duizelig worden als men bedenkt, dat men, om niet bedrogen te worden, elk woord dat men hoort — en, o wee! wat al woorden heeft men te hooren — in zijn eigen geest omzetten moet". Aan deze gezwollenheid heeft de vertaler geen schuld, want Dr. Rogge schrijft zelf een te goeden stijl en heeft zich ook in deze bewerking te gunstig onderscheiden om iets op zijn rekening te zetten. In weerwil dezer aanmerkingen beveel ik gaarne de lezing van „ Klea en Irene" mijnen lezers aan. Staat het werk in mijn schatting een weinig beneden de drie vorige romans, het bevat toch weder zoo veel schoons, zooals de karakters der twee zusters en ook van Serapion en Publius, dat het niet met on\erschilligheid mag voorbijgegaan worden. Wij kannen het niet helpen wanneer wij onze eischen wat hoog stellen, nu wij met Prof. Ebers te doen hebben. Zijn eigen voortreffelijkheid is er de oorzaak van. D. F. v. H. Iloogduitsch-Nederlandsch en Nederlandsch-Boogduitsch Woordenboek, naar de nieuwste en beste bronnen bewerkt door A. C. Akveld. Afl. 21 23 Amsterdam, D. Noothoven van Goor. Prijs compleet ƒ 6.90. Met deze drie afleveringen is dit werk thans compleet. Het spreekt van zelf, dat bij een arbeid als deze niet aan eene uitvoerige kritiek te denken valt. Genoeg zij derhalve te zeggen, dat wij, ook bij het doorloopen van deze afleveringen, evenals van die der vroegere niets dan lof hebben voor de volledigheid, waarmede de heer Akveld zijne taak volbracht heeft. Wij zien nu ook met verlangen de voltooiing van het groote Woordenboek door de heeren Sicherei en Akveld te gemoet. N. F. Bibliographisch Album. Twee wegen door M. C. Frank. Schrijfster van „Celine's Beproeving", „Oude liefde roest niet" enz. Arnhem, J. Minkman. 1880. Twee deelen. 366 en 293 bladz. in gr. 8vo. (Deel XI en XII der RomanBibliotheek.) Prijs bij inteekening ƒ 6.30. Afzonderlijk ƒ 7.35. Het is nog slechts weinige jaren geleden dat mevrouw VangerFrank als romanschrijfster optrad. Al dadelijk mocht zij zich in een goed succès verheugen, en ongetwijfeld heeft haar dit niet weimg tot aanmoediging verstrekt. In een kort tijdsbestek toch, hebben reeds zoovele boekdeelen van hare hand de pers verlaten, dat, op dien weg voortgaande, zij, wat productiviteit aangaat, voor mevrouw Bosboom-Toussaint niet zal behoeven onder te doen. Het is echter geen ongewoon verschijnsel dat, hoewel de laatste werken meer de sporen dragen van rijpere menschenkennis en ondervinding, in één woord van meer routine, de frischheid, welke in de eerste verhalen heerschte, wel wat verloren gaat. Door haar verblijf in Indië heeft mevrouw Vanger-Frank reeds zooveel over het maatschappelijk leven aldaar en Indische toestanden geschreven, dat wij vreezen zij monotoon zou worden door dat pad te_ bllJTen bewandelen. Daarom mag het voor haar en niet het mmst voor het lezend publiek een voordeel genoemd worden dat de begaafde schrijfster zich thans weder met der woon in het moederland gevestigd heeft, wijl ook daar voor den opmerkzamen geest, die haar geschonken is, de frissche indrukken niet zullen uitblijven. ALBUM. 1881. 6 M. C. FRANK, TWEE WEGEN. Het werk dat thans voor ons ligt, zou men een half Indo-Europeeschen roman kunnen noemen, daar zij zich nog niet geheel van Insulinde heeft kunnen losmaken en men in het grootste gedeelte van het eerste deel nog daar heengevoerd wordt en wel bij de familie Hastings. De heer Hastings was door drie huwelijken in het bezit van vier kinderen gekomen: twee zonen en twee dochters. De zonen had hij van zijne eerste vrouw, die na een 13jarig huwelijk overleed. Na zich een poos met eene huishoudster beholpen te hebben, bracht hij zijne zonen voor hunne opvoeding naar Nederland; vertoefde twee jaren in Europa; reisde gedurig van het eene land naar het andere, totdat hij in Engeland de schoone jonge mevrouw Castles leerde kennen, die zich evenals hij „so lonely" gevoelde, daar haar „poor, dear husband" was gestorven, haar niets nalatende dan een dochtertje, nog geen half jaar oud. De heer Hastings bezat een gunstig voorkomen, een goedig karakter en fortuin. Green wonder derhalve, dat Lilian Castles, die aan de liefdadigheid van bloedverwanten was overgelaten, spoedig er toe kon besluiten zijne vrouw te worden en hem met de kleine Lili naar Indië te volgen. Lang mocht zij echter het onbezorgde leven aldaar niet genieten. Spoedig begon zij te kwijnen; een beroerte maakte een einde aan haar leven. De heer Hastings, ten tweedemale weduwnaar, zocht en vond eene weduwe of juffi ouw uit den beschaafden stand, die de verzorging van een driejarig kind op zich wilde nemen en een huishouden goed kon besturen, en mejuffrouw de weduwe van Tongeren zou deze betrekking vervullen. Deze dame welke iets had van een welopgevoede poes, wier zachtzinnige manieren den indruk gaven dat zij wel uit den hoek zou durven komen met hare nagels als dat noodig was, ^eid daarna de derde echtgenoote van den heer Hastings. Uit haar vorig huwelijk had zij nog een dochtertje, Regina genaamd, hetwelk bij twee oude tantes in Holland hare opvoeding genoot, doch later naar hare ouders in Indië werd gezonden. Dit meisje nu, en hare halve zuster Lili zijn de hoofdpersonen van dezen roman. De weg, langs welken beide meisjes worden gevoerd, wordt beschreven op eene wijze welke de meesterhand verraadt. Aan fijne menschenkennis paart de schrijfster die aanschouwelijke en daardoor zoo boeiende voorstelling, waarin hare grootste kracht is gelegen. Die „twee wegen", waarvan de een tot het ge- luk en de ander tot het verderf voert, zijn zeer uiteenloopend 5 maar grooter contrast als tusschen de karakters der zusters bestaat, is bijna niet denkbaar. „Regina is twaalf jaren oud en een bijzonder wijs en bedaard persoontje voor dien leeftijd. Geen wonder; zij heeft tot voor ongeveer een jaar bij twee bejaarde tantes harer moeder geleefd, die, zooals vele bejaarde „jonge dames" kinderen beschouwden als een noodzakelijk kwaad, dat door alle mogelijke en onmogelijke middelen neergedrukt, stilgehouden en „braaf," dat wil zeggen vroeg oud gemaakt moet worden. Regina was dan ook oud voor haar jaren; het onderdrukkingsysteem had, naar de idee der oudtantes, vrij goedo-j^suchten gedragen bij haar. „„Ze geleek eer achttien jaar dan twaalf"" was de grootste lofspraak die de tantes over haar wenschten te hooren." (I, bl. 6) „Lili was het contrast, dat Regina's onnatuurlijke manier van zijn nog sterker deed uitkomen, al was het kindje pas zeven jaren oud. Een kleurige vlinder, een fijne rozenknop, een „keepsake" plaatje, of een engelenbeeldje werd zij genoemd, en te recht. En van al deze vergelijkingen had zij iets in haar karaktertje — want een kind heeft karakter, al is 't nog niet ten volle ontwikkeld; de kiem van den mensch zit er in. Ze was wuft, gracieus en — wispelturig; alle welke hoedanigheden men den vlinder toeschrijft. Ze was een rozenknop, niet alleen door haar aanvalligheid, maar ook door de scherpe dorens; — een „keepsake" plaatje; zoo fijn en lief, maar even als het plaatje aan de achterzijde niets vertoont, even zoo toonde dit kleine wezentje dat er in haar kinderhartje ook niets was, — en evenzoo licht als 't fijngekleurde plaatje vlekken aanneemt, nam de zevenjarige Lili fouten aan, die gebreken en zonden zouden worden, indien een strenge hand de vlekken niet bij tijds verdreef. Als een engelenbeeldje, zoo schoon geëvenredigd was hare gestalte, zoo beminnelijk haar glimlach; maar ook even koud was haar hart. Het mooie kindje, het engelenkopje Lili groeide op tot een beeldschoone jonkvrouw, en hierdoor werd vervuld wat haar kindsheid voorspelde, ook wat haar karakter aangaat. Yan der jeugd af gewoon allen in het ouderlijk huis en zelfs daarbuiten te beheerschen door hare schoonheid en lieftalligheid, was 't haar een behoefte geworden, die heerschappij hoe langer zoo meer uit te breiden, en het gevolg daarvan was dat zij eene volleerde coquette werd. Regina daarentegen was geen mooi kind geweest en werd ook geen mooi meisje. Velen vonden haar ook niet lief, noch beminnelijk van aard. Door de twee tantes gewend aan onvoorwaardelijke gehoorzaamheid, wist zij zich steeds te voegen naar den wil harer ouders. Zij maakte zich zeer nuttig, ja onmisbaar in de huishouding, en dit kwam mevrouw Hastings goed te stade, die zich sedert haar huwelijk wet niets bemoeide dan met hare romans en eene andere liefhebberij, — bier drinken. Hierdoor was zij zeer zwaarlijvig geworden en van haar divan uit, waar zij den geheelen dag troonde, gaf mama bevelen, voor welker uitvoering Regina waken moest, op wie ongemerkt het bestuur der huishouding uit hare handen was overgegaan. Tusschen moeder en kind bleef echter een wederkeerig wantrouwen bestaan, en Regina had in hare eerste jeugd te weinig liefde genoten van de tantes, om te begrijpen dat zij alleen door liefde het koude hart harer moeder zou kunnen winnen. Dat zou de tijd haar pas leeren. Eerst wanneer na het overlijden van den heer Hastings zijne weduwe met hare beide dochters naar het moederland terugkeert, verschijnt Regina in het volle licht. Wijl het bij de liquidatie der zaken gebleken was dat de heer Hastings geleefd had ver boven zijne middelen en aan de weduwe slechts een klein jaargeld kon uitgekeerd worden, konden zij maar sober leven. De wulpsche Lili kon zich daar niet naar voegen; zij dacht slechts aan opschik; maakte groote schulden bij modistes, enz. en ging eindelijk den breeden weg van het verderf op; terwijl Regina, daarentegen, op verschillende wijzen een eerlijk stuk broods trachtte te verdienen. Niettegenstaande hare moeder hare vadsige levenswijze vervolgde en daarbij aan den drank verslaafd werd, wilde zij haar niet verlaten, en sloeg het aanzoek af om bij een harer nog levende tantes haar intrek te nemen. Zij leefde geheel voor anderen en dacht het minst aan zich zelve. Zij was in één woord de alles opofferende liefde. 'sGravenhage. Jan Gijsbeetsz. Schipper Verduin. Uit het leven op en langs de Zeeuwscbe stroomen, door P. van Oort. 2 dln. 's Hertogenbosch, W. C. van Hensden. 1880. Ziedaar eens weder een echt vaderlandsche roman. Zeldzaam genot! Ondankbaar zou het wezen te willen beweren, dat in het laatste jaar niet verschillende oorspronkelijke werken van Nederlandsche auteurs zijn verschenen, die een eervolle plaats in onze hedendaagsche romantiek innemen. Tegen de meesten er van echter heb ik deze grief, dat zij geen Nederlandsche toestanden behandelen. De realistische Fransche school heeft hier te lande, ook onder onze schrijvers warme bewonderaars gevonden, die naar navolging streven en de resultaten daarvan zijn: zooal verdienstelijke, geen Nederlandsche boeken. De toestanden, karakters, handelingen ons daarin beschreven zijn ons vreemd, hooren niet thuis in onze maatschappij of slechts zoo bij uitzondering, dat zij voor het grootste gedeelte van het lezende publiek onbegrijpelijk en dus ongenietelijk zijn. Geheel anders met Schipper Yerduin. Wil men het ontleedmes der kritiek met onverbiddelijke gestrengheid aan dit boek aanleggen, voorzeker men zal veel vinden wat afkeuring verdient. De eenige grief die ik tegen het boek wil inbrengen is deze, dat de détail-teekening te uitvoerig is, waardoor de indruk van het geheel wordt verzwakt. Ik zou het in dit opzicht willen vergelijken met eene fraaie en goed geslaagde schilderij, waarvan men zal zeggen: „'t is te uitvoerig." De breede en keurige afwerking van de détails vermoeit en verzwakt, terwijl enkele trekken door den meester op het doek geworpen voldoende zijn om ons in verrukking te brengen voor zijn beeld. Ziet men echter de uitvoerigheid der détails wat over het hoofd dan smaakt men een zeldzaam kunstgenot. NJ?. Door eene omstandigheid van onzen wil geheel onafhankelijk zijn deze en de volgende recensie tot ons leedwezen eenigen tijd in portefeuille gebleven. (Red.) P. VAX 00RT, SCHIPPER VERDUIK. Zoo ook hier. Yerduin is de type van een Zeeuwschen schipper, zooals er op de even verraderlijke als merkwaardige stroomen, die de Zeeuwsehe eilanden vormen, nog menigeen rondzwalkt, 't Is een eigenaardig leven met een gezin in een schuit te leven, heen en weer varende van eene Zeeuwsehe naar een Hollandsche plaats en terug. Buitengaats komen deze schippers niet en evenmin gaan zij ver stroom-op, waarvoor hun schuiten dikwijls te veel diepgang hebben, zoodat zij in Holland zelden verder komen dan Dordrecht en Rotterdam. Het leven van die menschen heeft de schrijver van dit boek in al zijn bijzonderheden en uitingen nauwkeurig gadegeslagen. Hij erkent de energie, de kracht, de kalme beradenheid, de eerlijkheid en trouw, de beminnelijke eenvoud en de huiselijke deugden, die daar wonen in het hart van zoo menig stoeren zeeman op de Zeeuwsehe stroomen, die geen hooger geluk kent dan met een knappe vrouw en lieve kinderen op eigen schuit te varen. En hoe gelukkig en tevreden zulke menschen zijn, hoe zij weten vooruit te komen door moeite, vlijt en oppassendheid, dat schetst de schrijver ons in het leven van Yerduin en de zijnen tot den braven schipper een droevige gebeurtenis trof, die hem neerslachtig en zwaarmoedig maakte. Evenwel: het verdriet doet hem geen oogenblik zijn plicht verzaken niet alleen, maar dezelfde welwillendheid en hulpvaardigheid voor anderen, die hem vroeger kenmerkten verlieten hem ook thans niet. Die schipper Yerduin is een man uit een stuk, een echte, eerlijke, trouwe, ronde Zeeuw, die meent wat hij zegt en wat hij zegt ook doet; een bekwaam schipper, een liefhebbend vader, een braaf mensch. Bijna zouden we zeggen al te braaf, maar men bedenke de romanschrijver geeft een type. Geen wonder dat deze man zijn knappen jongen en zijn bekoorlijke dochter, die men zich als een lief schipperskind kan voorstellen, als zijn oogappels liefhad en dat zijn echt schippersgemoed diep getroffen werd toen die zoon beschuldigd werd van eene daad, in zeemansoogen een misdaad: desertie van een schip. De jonge Frits Yerduin was nl. ter zee gaan varen en te New-York liggende door een toeval verhinderd aan boord te komen, waarop hij naar Californië was getrokken. Uit vrees voor de beschuldiging die hem drukte liet hij in jaren niets van zich hooren, totdat hij in Indië een eervolle betrekking had verworven, dank zij de hulp van invloedrijke vrienden, die hij door een zelfopofferende daad in zijne jeugd aan zich had verplicht. Toen kwam er weder vreugde en geluk in het hart van Verduin en de zijnen, vooral toen Frits naar het vaderland teruggekeerd, huwde met de dochter van den notaris Wolfert, die steeds de zaken van Yerduin had behartigd en toen Coba gelukkig werd met den braven Dirk Groote, een voormalig knecht van haar vader. Maar eene analyse van dit boek zou het schade doen. 't Is te rijk aan belangwekkende karakters en boeiende tafereelen om door brokstukken een waardig denkbeeld te geven van het geheel. Neem geheel de schippersfamilie: Yerduin, met zijn kinderen Frits en Coba en zijn schoonvader, den ouden, waardigen herbergier Hoogmans, met diens beminnelijke, sukkelende schoondochter Tanneke, die zoo vroeg weduwe werd, en de ongelukkige lichtzinnige broeder van Yerduin, Frederik, wiens eenige zoon tengevolge van het slechte voorbeeld zijner ouders diep rampzalig werd; de strenge tante Boonzaaier, die voor haar dood nog goed maakte wat zij in haar leven kwaad had berokkend aan die andere vrouw, de moeder van Dirk Groote. Neem den notaris Wolfert, uitstekend geschetst in zijn gevoel van eigenwaarde en landelijken hoogmoed, met zijn hartelijke eenvoudige echtgenoote, zijn lieve, maar wel wat al te praktische dochter Marie en zijn aanvankelijk zoo onbeduidenden zoon Willem, die sedert zijn engagement met de levenslustige Cato een geheel ander mensch scheen te zijn geworden. Neem eindelijk de familie van Raalter, voorname heden, met edele harten, in goedheid en dankbaarheid elkander niet toegevende, die als zij na jaren den zwervenden Frits Yerduin wedervinden niet hebben vergeten dat hij eenmaal hun eenig zoontje heeft gered en hem behandelen als ware hij zelf hun zoon. Ziedaar de hoofdpersonen wier leven en lotgevallen de schrijver in dit boek heeft samengevat, en in de samenstelling waarvan hij uitstekend is geslaagd. Hoe eenvoudig zijne manier van schrijven ook moge wezen, zijn werk vormt een volkomen gesloten en afgerond geheel in een gelukkigen vorm. Taal en stijl verhoogen de waarde dezer aangename lectuur en wat dezen roman vooral boeiend maakt is de nauwkeurige kennis van den auteur met het zeemansleven. Men gevoelt, dat hij daarin te huis is; hij voert den lezer in een voor de meesten onbekende wereld en dit nieuwe en frissche boeit hem bijzonder en geeft het werk een groote aantrekkingskracht. De verschijning van dit echt vaderlandsche boek is een verblijdend verschijnsel en heeft ons een genot verschaft dat wij hopen nog velen zal te beurt vallen. Den schrijver onzen dank met den wensch, dat hij ons meer zal schenken. „ Deze perzik smaakt naar meer." R. W. L. Verborgen schuld, door M. W. Maclaine Pont, schrijfster van mevrouw Holtiug's vrienden. Amsterdam, P. N. van Kampen, 1880. In de Nederlandsche romantiek nemen tegenwoordig de vrouwen de eerste plaats in; herhaaldelijk konden we in den laatsten tijd werken van schrijfsters aankondigen, waarvoor menig product van mannelijke auteurs moest achterstaan. Het hierboven vermelde werk mag aanspraak maken op denzelfden lof. Geheel deze roman verraadt een benijdenswaardige kennis van karakters, die met grooten tact zijn gegroepeerd, met talent en consequentie zijn geschetst. Hier geen streven naar overdreven toestanden of de hartstochten prikkelende beschrijvingen, maar een natuurlijke ontwikkeling van een zeer alledaagsche en toch hoogst belangrijke geschiedenis, die een diepen blik gunt in de roerselen van het menschelijke hart. 't Is waarlijk een genot in een enkel boek zooveel beminnelijke karakters aan te treffen, die toch allen den stempel dragen naar waarheid te zijn weergegeven en personen voorstellen, die men zich als in vleesch en bloed voor den geest kan roepen. De geheele familie Galenus en vooral de predikantsweduwe met haar flinken zoon Gerbrant, Dora Felter, oom Jan, Agathe van Esle, de heer Breemer, wat sympathieke figuren, uitmuntende door een frisschen, gezonden levensgeest en edele oprechte menschenliefde! In hun kring neemt de geëmancipeerde Alide een eigenaardige plaats in, terwijl juffrouw Koning een type van laaghartige vrouwen vertegenwoordigt, die voor geld tot alles in staat zijn en zich tot levensdoel stellen zooveel mogeljjk van ieder te profiteeren. Maar er is zooveel in dit boek dat aantrekt en het talent van de schrijfster verraadt, dat verdere ontleding ons bestek . zou te buiten gaan. Met groote bekwaamheid is gebruik gemaakt van de figuur van den ouden Robberts en met niet minder talent heeft de schrijfster de intrige gevlochten en de knoop van haar verhaal verborgen weten te houden tot het oogenblik der ontwikkeling. Onbevredigd laat ons het karakter van den heer Felter, wiens gevoel van onschuld hem tot een andere meer krachtige houding had moeten aansporen, terwijl de beschrijving van enkele toestanden een onjuiste voorstelling verraadt. Taal, stijl en conceptie verdienen allen lof, zoodat wij dit boek dringend in de belangstelling van het lezend publiek aanbevelen. Onzen dank aan de talentvolle schrijfster! Zij schenke ons nog menig echt Nederlandsch boek van haar bekwame hand! Op die wijze zal zij krachtig medewerken om den stroom van veel minder degelijke, uit den vreemde vertaalde romans te keeren. De heer van Kampen zal het zich niet beklagen, dat hij haar werken in een net kleed gestoken ons aanbiedt! R. W. L. Arend, Novelle door Elisabeth, schrijfster van Ada van Veele. Deventer, H. J. ter Guune. Of 't voor juffrouw Elisabeth een recommandatie is, schrijfster te zijn van Ada van Yeele, zullen wij aan 't oordeel overlaten van hen, die met deze oudste zuster van onzen Arend beter dan wij bekend zijn. 't Is zeker wel onze eigen schuld, dat deze bekentenis van onkunde moet worden afgelegd; zal ze minder erg schijnen, nu we door den jongsten broeder een weinig kunnen raden, hoe de oudste zuster was? „ Arend" is een bedeljongen, wiens zonderlinge lotgevallen verhaald worden, van 't oogenblik af, dat twee medelijdende heeren het knaapje onder de sneeuw bedolven vinden, totdat hij met het nichtje dierzelfde heeren in een gelukkigen echt verbonden wordt. Tusschen die twee hoofdmomenten gebeurt er veel, heel veel zelfs en maken we met een tal van personen en familiën kennis, waaronder we slechts noemen: den jaloerschen valschaard Kasper, ELISABETH, AREND. zijn grimmigen vader, de zwakke mevrouw Oldeland, haar lieve dochter Annie, den eerst zoo onbeduidenden later door de ferme Louise wat meer op streek gebrachten Jacques, de mannin Eugenie, de fijne Gabrielle enz. enz. Afwisseling dus genoeg of misschien te veel om onze aandacht uitsluitend op de hoofdpersonen gevestigd te houden. De karakterteekening van al de opgenoemden is soms niet onaardig, maar het geheel kan ons niet boeien, wat zoowel aan 't gemis van eenheid moet toegeschreven worden, als aan de gewoonte der schrijfster om zelfs de geringste voorvallen uit het dagelijksche leven met een nauwkeurigheid, die aan 't langdradige van zeer nabij grenst, te beschrijven. We zouden nog op verscheidene onwaarschijnlijkheden kunnen wijzen, zooals op de verwisseling der beide Arenden, de zonderlinge verhouding van den echten Arend tot de familie van Callandt, de wonderlijke roeping tot het predikambt van den onverdragelijken Kasper, dank zijne fraaie basstem en prachtige, paffige (!) handen, maar genoeg! we hebben wel beschouwd geen reden om ons, na de lezing van Arend bovenmate beschaamd te voelen over onze onbekendheid met zijn zuster Ada. M. Jean Jacques Rousseau. Emile, of Gedachten over Opvoeding. Naar het Fransch van S. H. ten Cate, met een voorwoord van J. F. Jansen. Arnhem, E. Bleeker Jr. en Ybe Ybes. 4C8 bladz. in post-8°. Prijs/1.50. De tijd is voorbij, dat de naam van Rousseau onder zekere kringen met afschuw werd uitgesproken, en daarom heeft de heer ten Cate gemeend eene nieuwe vertaling van zijn Emile aan onze landgenooten te moeten leveren. Er komt ongetwijfeld in dit werk veel voor, dat de behartiging waard is, en wij zijn er verre af om er de lezing van te willen ontraden. Het is echter bestemd voor denkende lezers, en deze onder ons zijn zoo goed met de Fransche taal bekend, dat eene overzetting van Rousseau's werk voor hen wel geen behoefte kan geacht worden. Wil echter de een of ander, wien het door zijn boekverkooper wordt aangeboden, met deze welgeslaagde vertaling kennis maken, hij zal zich over die kennismaking voorzeker niet beklagen. H. F. ALMANAK VOOR LANDBOUWERS ENZ. Almanak voor Landbouwers en Veehouders, voor het jaar 1881. Leeuwarden, W. Eekhoff en Zoon. Prijs ƒ 0.30. Volks-Almanak, voor het jaar 1881. Uitgegeven door de Maatschappijtot Nut van 't Algemeen. Amsterdam, Petit en Sikken. Prijs ƒ0.75. 1. Dat deze Almanak onder de tegenwoordige redactie veel in practisch nut gewonnen heeft, is door ons reeds bij vorige gelegenheden gezegd. Wij hebben dezen jaargang weder met veel genoegen niet slechts doorbladerd, maar doorgelezen. Niet alleen landbouwers en veehouders, waarvoor hij eigenlijk bestemd is, kunnen er nut uit trekken, maar ook hun, wien het om het aankweeken van algemeene kennis te doen is, kunnen wij hem mede aanbevelen. 2. De Volks-Almanak van het Nut heeft ten vorigen jare in de Gids eene vermaning gehad, die niet onverdiend was, en het schijnt dat de redactie zich die heeft aangetrokken. De tegenwoordige jaargang ten minste ziet er veel ooglijker uit dan die van de laatste jaren. Het getal houtsneêfiguren tusschen den tekst is tot op een gering getal verminderd en zij komen grootendeels in het artikel over Vlinders voor, maar deze figuren zijn onberispelijk van gravure en afdruk. Ook de inhoud beviel ons beter dan die van den laatsten tijd. N. T. Kijkjes in onze Oost. Door Melati van Java. Drie verschillende prentenboeken, elk met zes gekleur.de platen, te Leideu bij A. W. Sijthoff. Ifat lierman en Louis van onze Oost vertelden. Door W. F. Oostveen. Drie verschillende prentenboeken, elk met zes gekleurde platen, te Leiden bij A. W. Sijthoff. Nu in de laatste jaren een groot gedeelte onzer bevolking op de eene of andere wijze met onze Oost-Indische bezittingen in relatie is en bijna iedereen, hetzij er zelf geweest is of familiebetrekkingen, of goede vrienden en kennissen in Indië heeft, is het met te verwonderen, dat men ook meer Indische prentenboeken ' gaat uitgeven. Het Indische A B-boek van den uitgever van ons tijdschrift ligt nog versch in het geheugen en ook de hierbovengenoemde groote prentenboeken van den heer A. W. Sijthoff zullen zeker met genoegen ontvangen worden. Wanneer men echter denkt, dat men hier zes verschillende prentenboeken voor zich heeft, MELATI, KIJKJES IN ONZE OOST. dan vergist men zich. De zes prentenboeken zijn twee aan twee aan elkander gelijk, zoodat de geheele verzameling slechts uit achttien verschillende platen bestaat. Elke plaat is echter door twee verschillende auteurs van een bijschrift voorzien, zoodat men nu kiezen kan, hetzij men de bijschriften van Melati van Java ofwel die van den heer W. F. Oostveen prefereert. Het eigenaardige verschil schijnt daarin te bestaan dat de eerste meer bepaaldelijk de kinderen in Indië op het oog heeft, terwijl de heer Oostveen aan onze kinderen vertelt hoe het in Indië toegaat. Melati stelt de zaak meer dramatisch, meer aanschouwelijk voor, zooals b. v. bij de plaat van de badkamer: „ „Kom, kleine Jan! 't is tijd om te mandi," zegt mama, doch Jantje speelt liever nog wat buiten op zijne bloote voetjes met de kippen en met Fidel", enz., terwijl Oostveen ons een soort van beschrijving geeft, zooals bij dezelfde plaat het navolgende: „Baden, hè! dat is zoo heerlijk bij ons, zei Louis. Wij deên het wel twee of driemaal op een dag. Aan ons huis was ook een badkamertje, net als hier op de plaat is afgebeeld. Maar er stond niet zoo'n houten tobbe onder de kraan", enz. Oostveen geeft meer bijzonderheden omtrent den bouw der huizen in Indië, de inlandsche bedienden, enz. Doch ik geloof daarentegen, dat de bijschriften van Melati door de meer aanschouwelijke wijze van voorstellen bij kinderen meer in den smaak zullen vallen, al wil ik daar nu niet mee zeggen dat Oostveen droog en vervelend vertelt. Kinderen houden nu eenmaal veel van historietjes, en het „nuttig en aangenaam" wordt door hen veel minder geapprecieerd, dan groote menschen zich gewoonlijk wel verbeelden. De platen zijn over 't algemeen zeer goed geteekend en geven ons alleraardigste tafereeltjes te aanschouwen. Op een is misschien een belangrijke aanmerking te maken, het geldt die waar de rat, de hoofdrol speelt. De man die hem met een stuk hout dood wil slaan, slaat eigenlijk niet naar de rat, maar naar de voeten der jongejuffrouw. Als men eenvoudig bij wijze van proefneming, den vinger legt op dat beestje, dan ziet men duidelijk dat de inlandsche bediende naar den stoel of naar de flesschen slaat en dat men dus aan een soort van amokmaker waarvoor de jongejuffrouw bang is, te denken heeft. Doch één aanmerking op de achttien platen is zeker niet te veel. r M. A. PERK, SCHETSEN UIT LUXEMBURG. . Schetsen uit Luxemlurg. Door M. A. Perk. Haarlem. H. D. Tjeeuk Willink 1880. Tegen het aanstaand reisseizoen is het zeker niet ongepast de aandacht op bovenstaand werkje dat verleden jaar is uitgekomen, te vestigen. Het Groot-Hertogdom Luxemburg behoort tot die streken, waarop niet zoo dadelijk de aandacht valt van hem die in de schoone zomermaanden een toertje wil maken. En toch is het dat door de heerlijke wandelingen overwaard. De heer Perk is juist de man om ons daarvan te overtuigen. Voor de lezers van dit tijdschrijft is het eigenlijk onnoodig een woord tot aanbeveling zijner reisverhalen neer te schrijven. Zij hebben reeds zoo menigmaal, en nu nog juist in de drie laatste afleveringen, gelegenheid gehad zijn aangenamen verhaaltrant te bewonderen. Ook van zijn toertjes in Luxemburg heeft hij in „Het Leeskabinet" het een en ander medegedeeld. Wij weten hoe hij zich in de streken, welke hij bezoekt, steeds goed op de hoogte heeft gebracht van hetgeen historie en legende daaromtrent weten te vertellen. Waar dus het natuurschoon geschilderd wordt, zien wij te gelijk onze weetgierigheid bevredigd, terwijl plaatselijke bijzonderheden omtrent hotels, vervoermiddelen enz. van groot praktisch nut zijn. Wie dus een bezoek aan Luxemburg wenscht te brengen, zal met genoegen dit boekje kunnen raadplegen. Wie weet zelfs of niet enkelen opgewekt zullen worden om zich voor goed in dat heerlijke land te vestigen, want ik noem het een heerlijk land van hetwelk de Schrijver op bl. 25 zeggen kan: „Gering zijn dan ook de belastingen, die er geheven worden. De schuldenlast, die op het gewest rust, is van luttel beteekenis. Wie ik ook sprak, alle Luxemburgers, stad- of landbewoners, drukten als om strijd hun ingenomenheid met hun toestand uit. Zij zijn dankbaar voor de vele vrijheden, die zij genieten, voor de weinige lasten, die zij behoeven op te brengen, voor den voorspoed, die hun deel is; dankbaar ook voor het voorrecht dat zij bezitten, van hun onzijdigheid erkend te zien en geen ander leger te behoeven op de been te houden, dan 't welk zij noodig hebben tot handhaving der bmnenlandsche rust." Groote goden! welk een land! Is het met voor een Hollander, die jaarlijks zijn belastingen ziet vermeerderen — nu weder met een rentebelasting in spe — en het oorlogs- budget ziet groeien als een lintworm, om er jaloersch onder te worden? Ik voor mij heb ten minste bij het lezen van deze artikelen grooten lust gekregen om het dure koninkrijk te verlaten en in het zooveel goedkoopere Groo t -Hertog d om mijn tenten op te slaan. 1 D. F. v. H. Het kasteel Neijenrode, door Warna. Arnhem. J. Minkman. Prijs bij inteekening ƒ 2.70. Afzonderlijk ƒ 3.15. Een geschiedenis, die door de aaneenschakeling van onwaarschijnlijkheden aan de sprookjes van Moeder de Gans of aan de Arabische vertellingen zou herinneren, miste ze niet al het aantrekkelijke en oorspronkelijke dier fantastische verhalen. Hier worden wij alleen vergast op een flauwen roman vol onmogelijkheden; een reukje en een smaakje van allerlei karakters en levenstoestanden wordt hier opgedischt, maar geen enkele persoonlijkheid of gebeurtenis is goed en voldoende beschreven. Iedereen en alles loopt, zooals men dat familiaar noemt, met een sisser af en het geheel geeft den indruk van kippetjespraat. Selma verbeeldt de heldin, maar zij is niet natuurlijk; zij preekt altijd en speelt de rol van engel, maar daartoe is de romantische zijde van haar karakter wel wat sterk ontwikkeld. Zij koestert een teeder gevoel voor Fabrice en later vat ze weer een hartstochtelijke genegenheid op voor den onbekenden Sir Evans. Dan dwaalt ze ons rijkelijk veel om den vijver en het tuinhuisje rond en wordt daar steeds in allerlei peinzende poses door haar minnaars aangetroffen. Wij hadden haar voor afwisseling ook gaarne eens in keuken, provisiekamer 'of kelder aangetroffen. De beschrijving van de ontluikende en niet ontluikende waterlelies laat ons koud en is eentonig; de overdenkingen en ontboezemingen daarbij en daarover van het meisje zijn zeurig en niet frisch of nieuw. Edmée bezit een in zijn soort natuurlijker karakter, maar blijft zich niet gelijk. Adrienne Rooze, ofschoon een der nevenfiguren in het verhaal, is eigenlijk nog de best geslaagde type. Met de heeren is het allertreurigst gesteld. De graaf van Meyningh eu Fabrice vooral bestaan in de werkelijkheid niet. De eerste weet volstrekt niet wat hij wil, heeft geen enkel succes, hetgeen met zijn titel, persoonlijk voorkomen en fortuin niet denkbaar is. De laatste, WARNA, HET KASTEEL NEIJENRODE. voorgesteld als genie, schilder, hartstochtelijk mensch, is in den roman, wat zijn hart en liefdesavonturen aangaat, een sul; op alle meisjes die er in voorkomen beurtelings verliefd, met Edmee getrouwd, in geheiligde verstandhouding met Selma tengevolge van een teeder gevoel voor haar bij den vijver geopenbaard in de dagen vóór zijn huwelijk, bewondert hij later Adrienne Rooze, is door allen bekoord, maar bemint ze eigenlijk geen van allen. De zaken blijven zwevende in de lucht, geen enkele aangeroerde of veronderstelde toestand komt tot zijn recht. Een geheimzinnige sluier zweeft over alles; alles wordt als het ware in de geboorte gesmoord. Een en ander maakt u onder het lezen kregel en ongeduldig. Edmée, het bedorven kind, de wufte, lichtzinnige natuur lost zich, zonder een fout te begaan, in deugdzame vrouw op. Het geheel verdient den naam van een gehollandiseerd fransch romannetje. Last but not least in dien doolhof van onmogelijkheden verklaren wij Philip, pseudo Sir Evans voor een mislukten chevalier de triste figure. Don Quichotte steekt hem tienmaal de loef af. Deze man en zijn geschiedenis zijn uit de lucht gegrepen; het is al te dwaas. Die plotselinge vriendschap en zelfopoffering van Philip voor een deugniet en dienvolgens de diefstal aan zijn moeder gepleegd, zijn terugkeer op het pad der deugd, de terugkomst incognito, maar vooral het langdurig samenzijn met zijn treurende, oude, blinde moeder zonder zich aan haar te openbaren, het geheele verloop van zijn lotgevallen en handelwijze druischt in tegen alle gezond verstand, en wij verklaren den deftigen Sir Evans niet slechts voor een raadselachtig wezen, maar voor een zotten Klaas, een mengelmoes van ongerijmdheden en potsierlijke stukjes, een echten paljas die op onze lachspieren werkt. De verheven aandoeningen van Selma te zijnen opzichte vervelen ons daarom niet weinig. Aan het slot, als de schrijfster haar denkbeeldige personen tot hun bestemming heeft gebracht, wij zeggen liever „heeft afgemaakt" leggen wij het vervelende romannetje neer met een zucht van verlichting, dat wij uit dit labyrint van fabeltjes, waar onze gedachten slechts noode vertoefden, weer in de gezonde werkelijkheid mogen uitrusten onder natuurlijke, levende menschen met hun deugden en ondeugden, niet langer verward in een net van afmattende mirakelen. t R LOTJISE STRATENUS, OCHTEUDLIEDEEElf. Oclitendliederen gevolgd door Middagzangen, met enltele bijschriften in proza door Louise Stratenus. HeuBden, H. Wuijster, 1880. 407 bladz. in 8°. Onze tijd is bekend als een tijd van proza en practisch nut. Mijmeren en droomen behoort er niet in tbuis, en toch ware het misschien te wenschen, dat men niet altijd uitsluitend het oog richtte op datgene, wat door de goden der eeuw wordt verheerlijkt, maar zich ook eens meer rekenschap vroeg van hetgeen daarbinnen in het hart omgaat en strekken kan, om den mensch tot een beter en reiner wezen te vormen. Daarom gevoelen wij eerbied en sympathie voor hem of haar die, gelijk de dichteres van bovenstaanden bundel, zich niet voegt bij de menigte die daar zonder nadenken voortijlt, alleen met materieele belangen geoccupeerd, maar die zich vaak in eenzaamheid neerzet om over 's menschen bestemming en 's menschen heiligste plichten na te denken. Dat peinzen en nadenken mag echter naar ons oordeel niet in droomen en dwepen vervallen, en licht kan men daartoe geraken, wanneer men zich te veel aan het werkelijke leven onttrekt en zijn beelden en onderwerpen niet bij voorkeur daaraan ontleent. Bovenstaande dichtbundel bestaat uit driehonderd verzen, sommige van slechts vier of vijf regels, maar onder dat groote getal vinden wij toch veel, dat met het oog op het groote publiek wel ongedrukt had kunnen blijven. Niet zoozeer omdat wij daar geen goede idée's in hebben opgemerkt, maar omdat het geheel door de gelijksoortige onderwerpen iets eentonigs heeft gekregen. Daardoor ontstaat het gevaar, dat sommige lezers bij het doorbladeren dezer verzen eenige vermoeienis zullen ondervinden en daardoor minder geneigd zullen zijn om de vele paarlen te waardeeren, die hier werkelijk in ruime mate voorhanden zijn. Jonkvrouw Stratenus bezit hooge poëtische gaven, die soms nog meer tot haar recht zouden komen, wanneer zij altijd volkomen den vorm meester ware. Dit laatste geldt vooral voor het eerste gedeelte der gedichten met den naam van „ Ochtendzangen" bestempeld, waarschijnlijk omdat deze hare eerstelingen zijn. De dichteres schijnt veel droevigs in dit leven ondervonden te hebben, maar haar rijksten troost te vinden in den godsdienst en behoefte te gevoelen, ook anderen op God en de onsterfelijkheid te wijzen. De bekende Weltschmerz" is haar in groote mate eigen, ja zelfs is zij van pessimisme alles behalve vrij. Of is het geen „Weltschmerz" die daar spreekt uit de woorden: „ In den ochtend lach ik 't leven „ Voor het oog der menschen toe .... „In den nacht dan zucht de ziele: „Heer! kom haastig, 'k ben zóó moe!" Of uit vers 188, dat eindigt met den regel: „ Het harte wil troosteloos zijn!" en 156, dat begint: „Een kind heb ik in slaap gekust „Maar niet mijn eigen smarte." en het is pessimisme, dat haar in vers 157 zeggen doet: „Neen, zeg toch nooit: „Tot wederzien", als wij van vrienden scheiden." En waarom niet? Omdat „hun lach, hun onbezorgde trek en jongelingsdroomen" verdwenen zijn. „Wij zien ze weer", zegt ze verder, „ maar schoon dan ook met de eigen blonde lokken, als grijsaards vinden wij hen weer, nooit als zij eens vertrokken." Vooral de drie laatste coupletten van dit dichtstukje versterken den somberen indruk. Men ziet het — deze verzen zijn geheel subjectief en dat zijn verreweg de meeste der gedichten van Jonkvrouw Stratenus. Aan het objectieve genre waagt hare muze zich zelden en het is daarom dan ook, dat wij daareven over eenige eentonigheid spraken. Haar poëzie is zuiver lyrisch. Zij heeft er behoefte aan haar hart uit te storten, soms in een Bede waarin ze om kracht smeekt in den lijdensnacht, dan bij het graf harer twee zusters, waar diepe droefheid haar schoone gevoelvolle regels in den mond legt. Dan weder geeft zij ons kernachtige spreuken, zooals vers 8, vers 9 en 24, waarvan ik het laatste aanhaal: Alle wereldbloemen welken, Slechts die gij voor andren gaart Worden hemelsche immortellen, Die de ziel voor n bewaart.
| 4,432 |
MMKB37:252821001:mpeg21_3
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,874 |
Verslag van Gedeputeerde Staten aan de Staten der provincie Drenthe ...
|
GREGORY, Voorzitter.
|
Dutch
|
Spoken
| 9,746 | 17,604 |
In het 2de gesticht zal de afscheiding tusschen de badkamers moeten worden verbeterd. Er bestaat behoefte aan eene kleine afdeeling tot tijdelijke opneming van krankzinnigen, die deels de overigen hinderen, deels door dezen geplaagd en mishandeld worden. De woning der lepreuzen, over welker bekrompenheid de inspecteur meer dan eens klaag de, wordt thans vergroot. Ook andere gemeenten zijn bezocht, omtrent welke evenwel niets is mede te deelen dan de alsremeene ver- melding van zoodanige antihygieinische toestanden, welke aan genoegzaam alle plattelands-gemeenten in Drenthe eigen zijn cn die reeds in het verslag over 1871 zijn vermeld. 4°. Handelingen ter bevordering der volks gezondheid. Aan de gemeentebesturen in Drenthe is door den inspec teur eene circulaire, over maatregelen tegen de cholera te nemen, in Augustus toegezonden. Zij hield in aan sporingen tot bevordering der publieke reinheid, zorg voor drinkwater, reiniging der armenwoningen, tijdig inrigten van gelegenheden tot afzondering en verpleging, van lijkenhuizen, van eene plaats tot desinfectie en ver branding van voorwerpen, voorts tot het in tijds in voorraad hebben van desinfectiemiddelen, tot het vormen eener cholera-commissie, het ledigen of reinigen en daarna 18 HOOFDSTUK IV. BIJGEKOMEN IN 1873 AFGEGAAN IN 1873 GEVESTIGD D00R :DOOK: GEVESTIGD OP 31 DEC. vestiging nederleg- op 31 dec ° ver- mncr Hpr v 1872. ”°X( P'^S- V6rt”L 18’3- BEVOEGDHEID. ——. over^jden. R • ® • § • ® • g. I ®. g. i <D. g. o. «. I ö. -aj |1 £-2 p 5.-S £3 53 f,3 §-^ S-=5 -SP SP SC -SP _a 71' -SP Wz £ M bC ® bij SC tt ^ £ ® £ -S X ® £ — ® ® ® Jf® -g u ® 5 S ^-° Z~ gH Medicinm doctores. 5 19 1 n n i, 1 „ „ „ 1 zz n u zz zz zz zz n n ,, n H n Eervol ontslagen off. van gezondh. 2de kl. zz 1 zz zz zz n „ n „ 1 „ „ Geheel. .| 20 [21 5 zz 1 „ 2 ~ 3 ï 21 2Ö~ Uit den volgenden staat zijn op te maken de verande ringen in het personeel der vroedvrouwen en tandmeesters en in de apotheken en droogistwinkels. Aanduiding Op Bijgekomen Afgegaan Op der personen en 31 Dec. 1872 in in 31 Dec. 1873 winkels. waren er: 1873. 1873. waren er: Tandmeesters ... 1 zz zz 1 Vroedvrouwen ... 17 zz 1 16 Apotheken 16 zz n 16 Droogistwinkels. 1 zz zz 1 1 HOOFDSTUK V. HOOFDSTUK V. Openbare veiligheid. Algemeeneopmpr- De dienst der politie werd volgens de gemeentever- kin gen omtrent de dieuSt der politie, slagen in 1873 over ’talgemeen naar behooren uitgevoerd. Het ons door den procureur-cjeneraal fungeerend direc- teur van politie in Drenthe verstrekt verslag vermeldt omtrent de politiedienst in het vorig jaar het volgende: zzMogt ik bij vorige gelegenheden steeds de goede verstandhouding en zamenwerkiug roemen, die tusschen de rijks- en gemeentelijke politie in dit gewest heerschen en goede vruchten voor de openbare orde en veiligheid afwerpen, met bijzondere voldoening mag ik daarvan ditmaal gewagen, nu zich in den loop van dit jaar de gelegenheid voordeed om meer van nabij te zien, hoeveel aan die zamenwerking der rijks- en gemeente politie gelegen ligt en wat zij in buitengewone om standigheden vermag. //Gedurende het verblijf toch van zijne majesteit den koning te Assen en bij de bezoeken door hoogstden- zelven in die dagen gebragt aan verschillende Drentsche gemeenten — die geene militaire bezetting hebben — was de zorg voor de handhaving der openbare orde, het toezigt bij alle optogten en feestvieringen en de beveiliging van ’s konings rijtuig tegen den aandrang der onafzienbare en jubelende volksmenigte, bij uit sluiting toevertrouwd en opgedragen aan de vereenigde rijks- en gemeentelijke politiedienaren, die zich van die taak zóó uitnemend hebben gekweten, dat nergens de orde en harmonie ook zelfs voor een enkel oogen- 5 HOOFDSTU 0 Nationale militie en schutterijen. GETAL UITGESLOTENEN VOLGENS DE WET. | GETAL AFGELEVERDE MANSCHAPPEN.  — — .2 • ■— § g Art. 55.| Art. 56. <l> éo S Vrijwilligers voor Reeds als vrijwilligers I Til*. & REDENEN VAN e » e □ ïï i « ö K ™ de militie: in dieust: I LOtelingen : x H1 § I $ © -g I 03 T-bt rSSSj ^0^1. G R S -g HET ö 5 O '3. rg fl 3 g g § "^72 nz5Ob£ S S- CS g o > B S «2? =« 2 ir? ~ ONTBREKEN § o =3 > -a S co cü b£)o ï • &D 27 -2 00 G“TE L §6 ö 1 «f 1 I “T 'I ï f IJ i ■* .s g § ~ § g £ * i -5 > g’S i) H 2 f O « J J | 2 1 J J 1)1. 5 “ 'B ï. 4S %> S S & •£ ® ~ i3 HET AANDEEL -ê g g 2. 'E £ ® g •= t5 — bt> -2 S a & 6D S § 53 -2 a _o R ~ .2 g o * » £S 8^. 5 8 8 1 £ > 2 8 5> -g 8 der o 5^ ï< “ § S» -S 72 &-US g N - Z S g g 1 N = § o ® ® gs E 'ra -o. Ö > È? -g .2'~ S“ ® -g ® ® O7. .i s ” ® "S — &c 2 g -g^ « G | f g « f c " g -5 g & ._ ._ « I'S. -gis GEMEENTE. _______ >-8 Sl’5 0-8 ? -o H © • E £-• • O ts; -.5 < fcL.S IS 15 j§ LS '■S' Z i K -® H zz 1 1 zz Dwin»elo » " " " nu 4 6 zz zz \ n zz zz n „ n 1 4 zz zz » n zz „ „ 2 n i, 11 Dersoneei de Wijk // // n ff z/ " 18 11 ,f ,f ,z " '/ ff // 1 n 9 ff 10 ff P Zuidlaren. ff ff n ,z ,f ,z 6 12 n n n ff n tr » 11 // Geheel rf ,z ,z ,z zz ,z 3 4 // // zz 'z ff ff rr 2 1 f> •> 3 ff ï | 7 7 ï 7 52f~ 465 ~n ~n » ~n ï ~ 48 26 245 15 1 335 l'T- * 7 HOOFDSTUK VI. g Nationale militie en schutterijen. Staat, bevattende de uitkomsten van het meten en van het geneeskundig onderzoek bij den militieraad of bij gedeputeerde staten der LOTELINGEN EN NALATIGEN TER INSCHRIJVING VAN DE LIGTING DER NATIONALE MILITIE VAN HET JAAR 1873 , IN DE PROVINCIE D R E N T H E. LOTELINGEN EN NALATIGEN VOOR DE KRIJGSDIENST ONGESCHIKT WEGENS ZIEKTEN LO TELINGEN EN NALATIGEN. OF GEBREKEN, OMSCHREVEN IN HET REGLEMENT VOOR HET GENEESKUNDIG ONDERZOEK ’S   (vastgesteld bij ’s konings besluit van 3 Maart 1871 staatsblad n°. 9). Onder Niet Ziekten en gebreken niet tot de bijzondere ligchaams- Ziekten en gebreken tot de bijzondere ligchaams- 2 ~ Oe Boven de maat. gemeten streken beperkt (§ 1 van het reglement). streken beperkt (§§ 2—8 van het reglement), ■x ~ maat. wecrens » © • ••— .• —' • , * <—• ■ ~ ja & ? to 2 0 JÉ GEMEENTEN. -. _g _l g = §. 7 S J. S 7 |7 ,S> 7 § .S « - 2 | = § | g. S-S 8 • S ö"?r-= ■- “ “—2 SSg -o 8 a M a £ ® ■£ *> a S ® = » -2 « 5 “ o « óo c £ ■S»1" B S53 Ë ë s ë s ë Ë s S Ë ® Ë e -8 ■* •§> u g. ï fi H § T «S 5 = 2 ï 2 s 2 § « § n ? fls1 J .SiH 2". E |« =a O §5 « « Sï 8- -ïï § 5 o 3 • S S S ■■= ° h -. 7. e - h .£3 tSS h «h .2 S “e s a „ a e ®. 7s „a u £ a£ .tg’ ~ si 7 1 • ï = ? =1. = ? = “J 2 — -2 10 «o °09 2 co rp S os 2c» 2 c ti,60 g £'*' ® £ S v a ® :s 0 "2°* “200 S'°lO<13'®eo -go- oo S s ©2 2 2 *-2 «=>2 2 s ^2 °2 e é “ e;c* *jM* 1 g - &S-S. * s. fi-S. s - « 'Z = x T3 r“' kO «o co^t^ q _s .2 O Q ü H| t -Tt h-( ® ® I—1 S —t—i ® H-< ? —( ,~ “ © 1—*®t—'<U <5 " 4 14 5 ~ ■* 2 \iMs * t* K ë3 |" * A F* iw'I « -§ i “■ 5 3, 5 .2 5!’a'“5 ra 2 '«S —2 g 2 ”"2 "■** N 2 N 1 N g. N 2 ° j. SjS NS A 5. S < K ê3 - S N - J Anlo .... 32 z/ 2 « 1 3 d 2 2 2 11 /z ,f *1 32 ,, t/ n n „ „ i /r i „ | „ j „ I Assen ... 74 4 3 2 3 3 12 1 1 5 » o 4 6 rr u n 25 ,, tf tf 1 1 | 3 5 2 zz 1 1 2 Diever. (*)10 zz » zz 1 zz 2 1 » » 3 1 5 1 ZZ 2 I zz zz zz 13 „ ,, ff „ n nu H 2 ZZ u zz zz zz *z 2 Emmen. .. 551 4 4 l 1 2 11 1 2 2 3 3 1 2 4 1 1 □ 6 zz zz zz 23 > zz zz zz n » u n zz zz zz I zz n u n h „ Hoogeveen. 107 5 15 3 4 4 19 2 1 1 19 6 20 zz zz 1 zz zz 4 n zz » u » 4 2 4 " 1 2 11 4 1 2 1 1 2 zz zz 1 2 z> 19 1 4 'z 2 'z 2 2 2 7 4 6 zz Westerbork (*)29 (*)3 2 2 zz 1 5 11 1 6 zz 2 zz zz 15 „ „ „ „ u zz zz zz j zz z/ zz /z z/ z 1 Zuidwolde. 35 2 1 zz zz 2 8 1 TT 71 180' 46 95 158 202 14 6 56 992 “2 ~l ï 7|~2 7“ 13 1 H 7 4 Tl~9~ 48 (*) Hieronder 1 nalatige. 9 HOOFDSTUK VI. Wij laten hier volgen de verschillende opgaven omtrent de toepassing der wet van 19 Augustus 1861 (staats blad n°. 72), die, naar het model voor ons verslag, voor 1873 door ons behooren te worden verstrekt. Van de door ’t model verlangde opgaven, van welke geen melding wordt gemaakt, zou slechts een negatief berigt te geven zijn. Van de ter inlijving opgeroepenen hebben twee lote- lingen wegens ziekte niet aan de oproeping voldaan. Zestien lotelingen hebben ingevolge art. 116 eene herkeuring bij ons collegie ondergaan. Van dat getal zijn 11 afgekeurd en mitsdien over eenkomstig art. 117 uit de dienst ontslagen. Ten aanzien van 5 konden de opgegeven gebreken niet worden geconstateerd, zoodat ons van hunne on geschiktheid voor de dienst niet bleek. Naar het tweede lid van laatstgemeld wetsartikel is vervolgens een gelijk getal als dat der afgekeurden ingelijfd. Drie militiepligtigen, wier aangifte ter inschrijving in 1872 was verzuimd, zijn in 1873, naar art. 161 der wet, voor ons collegie gebragt. Van deze is een wegens broederdienst, een wegens broederdienst en gemis der vereischte lengte en een uit laatstgemelden hoofde van de dienst vrijgesteld. Krachtens art. 172 zijn twee lotelingen van de ligting 1873, als niet aan de oproeping ter inlijving voldaan hebbende, voor ons gebragt; een van hen werd uithoofde van ligchaamsgebreken vrijgesteld en de andere, over eenkomstig het eerste lid van art. 173, ingelijfd. Om trent laatstgemelden werd door ons beslist, dat omstan- 10 Nationale militie en schutterijen. digheden van zijn wil onafhankelijk hem belet hebben aan de oproeping, ingevolge art. 111 der wet aan hem uitgevaardigd, te voldoen. Die inlijving is geschied vóór de toepassing van art. 115 der wet, zoodat deze geen ontslag krachtens art. 173 ten gevolge had. Op 20 ingebragte bezwaren tegen uitspraken van den militieraad, waarvan 18 wegens verleende of geweigerde vrijstelling ter zake van ligchaamsgebreken, 1 wegens geweigerde vrijstelling op broederdienst en 1 tegen de voorloopige. uitsluiting op grond van art. 56 2°. der wet, zijn door ons collegie beslissingen genomen. In 15 dezer gevallen is de uitspraak van den militie raad door ons gehandhaafd, terwijl in 5, waarvan 3 ligchaamsgebreken, 1 broederdienst en 1 bedoelde voor loopige uitsluiting betreffende, de decisie van dien raad werd gereformeerd. b. SCHUTTERIJEN. De werkelijke sterkte der schutterij in de provincie is als volgt: actief .... 457, dienstdoende: .,  reserve ... 410, zamen. 876; ( actief .... 1445, rustende < ,. ,, reserve. 1121, zamen. 2566; algemeen totaal. 3442. De sterkte der schutterij bij de wet gevorderd is 1872; de werkelijke sterkte van den eersten ban der dienst doende schutterijen: 11 HOOFDSTUK VI. Nationale militie en schutterijen. officieren 6, onderofficieren 11, korporaals 17, tamboers en hoornblazers... 1, , ( actieve286, schutters | reserve162, zamen. 483; en der rustende schutterijen: officieren 8, onderofficieren //, korporaals n, tamboers en hoornblazers. «, ( actieve1130, schutters j | reserve 600, zamen. 1738; Algemeen totaal van den eersten ban. 2221. In 1873 zijn geene voorzieningen in hooger beroep tegen uitspraken van een der commissiën van onder zoek van schutterpligtigen, noch tegen vonnissen van een der schuttersraden bij ons ingekomen. 1 HOOFDSTUK VIII. HOOFDSTUK VIII. Onderwijs, kunsten en wetenschappen. I. LAGER O N D E R W IJ S. Uitvoering der In de regeling van het openbaar lager onderwijs in wet op ’t lager. ouderwijs. de provincie, waarvan in het verslag over 1871 een overzigt is gegeven, kwamen gedurende het jaar 1873 de veranderingen, die wij, in aansluiting aan de vroeger medegedeelde, hier laten volgen. Verhoogingen van jaarwedden of toelagen. VROEGERE i GEMEENTE. BETREKKING. STANDPLAATS. JAARWEDDE „ AANMERKINGEN, j BEDRAG. OF TOELAGE. I i hoofdonderwijzer Gasteren ƒ275.00 ƒ325.00 I kweekeling Annen » 25.00 « 75.00 Anj0 I id. Annerv. kanaal » 25.00 n 75.00 ' i hoofdonderwijzer Anderen u 200.00 « 225.00 i id. Annerveen „ 300.00 „ 360.00 !met in*”/ ’an 1 Jim“- id. Eexterveen „ 300.00 „ 360.00 ] dnj [hulponderwijzers Assen „ 450.00 „ 550.00 gedurende de eerste 5 le klasse. diensljaren/560.-. voor ieder volgend ojarigtijd* vak ƒ50.- meer. id. 2e» id. „ 400.00 „ 500.00 | verkriigen zij de acte van. hoofdonderwijzer, dan id. 3e „ id. II 350.00 „ 450.00 ) ƒ50.- meer. I hulponderwijzers Beilen « 350.00 » 400.00 ] hoofdonderwijzer Hijken u 400.00 » 450.00 I id. Hooghalen „ 275.00 » 350.00 ' met ingang van 1 Janu- id. Wijster « 400.00 « 450.00 1 arÜ A874-. id. Spier « 270.00 „ 350.00 I id. Tiendeveen „ 400.00 » 450.00 ) 1 hulponderwijzer Borger » 375.00 „ 400.00 imet ingang van 1 Janu- | I r ° ƒ arij 187*. Bij ’t bezit -n ! / der acte van hoofdon- Borger. .... \ derw ijzer nog ƒ100.- I hulponderwijzers Nieuw-Buinen « 375.00 „ 400.00 ) meer. | hoofdonderwijzer Buinen „ 300.00 » 315.00 2 Onderwijs, enz. VROEGERE ll GEMEENTE. BETREKKING. STANDPLAATS. JAARWEDDE AANMERKINGEN. J51_.UK Avx ■ OF TOELAGE. Coevorden. hoofdonderwijzer Vlieghuis ƒ250.00 ƒ300.00 1 hoofdonderwijzer Wachtum » 300.00 » 325.00 id. N.-SchoonebeekO.E. » 300.00 « 325.00 le hulponderw. Dalen « 375.00 » 41)0.00 (met ingang van 1 Jann- 2e id. id. » 350.00 n 400.00 ) «rij 187*. 1 hoofdonderwijzer Diever » 425.00 » 450.00 id. Wapse « 275.00 « 375.00 id. Wittelte. 300.00 , 325.00 hulponderwijzer Diever « 350.00 « 400.00 met ingang van 1 Janu- i hoofdonderwijzer Dwingelo » 725.00 « 925.00 alleen voor den tegen- Dwingelo. hulponderwijzer id. « 300.00 « 350.00 bolm^b." lltular‘“ ' I hoofdonderwijzer Lhee en Lheebroek » 275.00 « 400.00 hoofdonderwijzer Paterswolde « 450.00 « 475.00 Eelde. hulponderwijzer id. » 350.00 n 400.00 id. Eelde » 350.00 « 400.00 Emmen. hulponderwijzer Einmen « 325.00 n 375.00 Gieten. hulponderwijzer Gieterreen « 300.00 « 400.00 Hoogeveen hulponderw. of pj00geveen tot/450 00 ” hoofdonderwijzer Norg ƒ44 5 00 « 475.00 id. Zuid-en Westervelde « 290.00 « 350.00 Norg. ... id. Langelo » 290.00 » 350.00 id. Norgervaart » 290.00 n 350 00 id. Een « 290.00 « 350.00 heeft de titularis de acte van hoofdonderwijzer, f hoofdonderwijzer Valthe « 300.00 « 355.00 dan /375.. \ id. Valthermond «4 00.00 n 450.00 oorn. < Odoornerveen » 300.00 n 400.00 ( id. Exloërmond » 300.00 « 350.00 Peize. 'hulponderwijzer Peize » 325.00 » 400.00 met ingang van 1 Janu- j arij 1874. R ,, i Ihulponderwijzer Kolde « 275.00 « 400.00 0 e ’ | ihoofdonderwijzer Schoonlo « 250.00 « 325.00 3 HOOFDSTUK VIII. VROEGERE GEMEENTE. BETREKKING. I STANDPLAATS. JAARWEDDE VERH00GD AANMERKINGEN OF TOELAGE. B£DEAG' I I hoofdonderwijzer Ruinen ƒ550.00 ƒ650.00 id. Stuifzand „ 305 42 « 400 00. • , , ., . , n ‘tvu.vo met ingang van 1 Janu- id. Echten « 300.00 „ 400.00 arij 1874. id. Ansen „ 275.00 « 400.00 id. Pesse „ 400.00 ,, 425.00 hulponderwijzer Ruinen „ 300.00 „ 400.00 ■ J hoofdonderwijzer Dijkhuizen ,, 585.00 « 650.00 < id. Oosteinde „ 585.00 „ 650.00 hulponderwijzer Dijkhuizen „ 325.00 « 375.00 id. Oosteinde « 325.00 « 350.00 hoofdonderwijzer Broekhuizen „ 325.00 » 350.00 z hoofdonderwijzer Kloosterveen „ 575.00 „ 625.00 ) id- Bovensmilde „ 575.00 „ 625.00 Snulde. .( id. Hijkersmilde « 575.00 « 625.00 I id. Hoogersmilde , 575.00 „ 625.00 v hulponderwijzers „ 300.00 „ 425.00 Vledder. I hoofdonderwijzer Vledder „ 425.00 „ 475.00 i raet iDgang ïan j Janu. | kweekeling id. „ 25.00 „ 40.00 \ arij 1874. [hulponderwijzer Vries , 250.00 „ 350.00 hoofdonderwijzer Donderen ,, 275.00 « 375.00 id. Bunne en Winde „ 200.00 „ 325.00 id. Tijnaarlo „ 400.00 „ 425.00 id. Zeijen „ 275.00 „ 325.00 id. Taarlo „ 200.00 „ 325.00 Westerbork f hoofdonderwijzer Westerbork „ 430.00 „ 480.00 alleen voor den tegen- t hulponderwijzer id. „ 300.00 n 350.00 woordigen titularis Ei. 8ING. de Wijk | hulponderwijzer de Wijk „ 275.00 , 350.00 ’ l hoofdonderwijzer Koekange „ 510.00 „ 550.00 Zuidlaren I hulponderwijzers Zuidlaren „ 300.00 „ 400.00 ’{ hoofdonderwijzer Zuidlaarderveen « 305.00 « 355.00 f hulponderwijzer Kerkenbosch „ 300.00 „ 400.00 Zuidwolde ) hoofdonderwijzer Veeningen „ 400.00 » 425.00 J id. Linde „ 400.00 „ 425.00 [ hulponderwijzer id. „ 300.00 „ 400.00 Zweelo ! ^P^erwijzer Zweelo „ 300.00 „ 400.00 ’ ( hoofdonderwijzer Meppen „ 250.00 „ 300.00 met ingang van 1 Janu ari] 1874-. 4 Onderwijs , enz. Behalve de hierboven medegedeelde verhoogingen zijn nog te vermelden de volgende wijzigingen: Gemeente Assen. Er kunnen ook hulponderwijzeres- sen tot bijstand in de scholen geplaatst worden, op eene jaarwedde als die voor de hulponderwijzers der 3de klasse bepaald. Gemeente Borger. Het bedrag der vergoeding voor ’t gemis van vrije woning, bij de schoolregeling toege kend aan de onderwijzers aan ’t hoofd der scholen te Nieuwbuinen, Drouwenermond, Drouwenerveen, Brouwen en Buinen, is voor elk hunner van ƒ30.- op ƒ50.- gebragt, met ingang van 1 Januarij 1874. Gemeente Emmen. De onderwijzer aan ’t hoofd der school te Zuidbarge genoot, ingevolge de schoolregeling, als vergoeding voor huishuur, eene som van ƒ25.-. Het bedrag dier vergoeding is, bij gebleken verschil daar over tusschen den gemeenteraad en den onderwijzer, door ons collegie, uit kracht van art. 19, 3de lid, der wet van 13 Augustus 1857 (staatsblad n°. 103), bepaald op ƒ40.-, welke som, volgens door ons inge- wonnen berigt, te Zuidbarge voor het huren eener on- derwijzerswoning gevorderd wordt. Daarop heeft de raad de schoolregeling overeenkomstig onze beslissing gewijzigd. Gemeente Havelte. Aan den hoofdonderwijzer te Har vette is eene vergoeding voor huishuur uit de gemeen tekas toegekend van ƒ30.- per jaar; daarentegen is de bepaling vervallen, die hem ’t genot van vrije woning en tuin verzekerde. Voorts is in de schoolregeling opgenomen het verbod om kinderen jonger dan 5 jaar op de dagschool toetelaten 5 HOOFDSTUK VUL Gemeente Meppel. Door den gemeenteraad is in 1873 besloten om alle niet betalende leerlingen te Meppel, in ééue school te vereenigen. Aan dat voornemen kon echter eerst in t begin van 1874 uitvoering gegeven worden, toen de nieuw gebouwde school gereed was. In die nieuwe school zijn mitsdien de drie vroegere scholen voor niet betalenden opgegaan. Het getal scholen te Meppol is alzoo (in 1874) verminderd met twee. Niet tevens het getal hoofdonderwijzers. Wel ligt het in de bedoeling, voor de school voor niet betalenden slechts één hoofdonderwijzer te hebben, doch niet zoo lang de hoofdonderwijzers der drie vroegere scholen voor niet betalenden nog m dienst zijn. Een hunner is in 1873 overleden en bijgevolg heeft de school thans twee hoofdonderwijzers. In de plaats van den overleden hoofdonderwijzer is een hulponderwijzer aangesteld. Gemeente Gosterhosselen. Aan de school regeling is de bepaling toegevoegd, dat geene kinderen ter school mogen worden toegelaten, die den leeftijd van 5 jaren niet hebben bereikt. Gemeente Rolde. Het bedrag der vergoeding voor huishuur van den onderwijzer te GrMo is van ƒ 40.- tot f 50.- verhoogd. Gemeente Ruinen. Even als reeds sedert 1872 in de school te Ruinen, wordt nu ook te Pesse, Stuifzand, Echten en Ansen avondschool gehouden van 1 November tot 15 Maart, op dezelfde dagen als de dagschool, in alle genoemde scholen voor leerlingen tusschen den leeftijd van 7 en 16 jaren. Op de dagschool worden geene kinderen meer toege laten beneden den leeftijd van 5 jaren. 6 Onderwijs, enz. Gemeente Smilde. De hiervoor vermelde verhooging der jaarwedden van de hoofdonderwijzers in deze ge meente strekt ter vervanging van de vroegere verander lijke belooning voor het houden van avondschool. Gemeente Vries. Bij de boven vermelde verhooging der jaarwedden van de onderwijzers te Donderen en Zeijen is het bedrag der aan die onderwijzers bij de schoolregeling toegekende vergoeding voor huishuur van ƒ 40.- tot op ƒ 25.- verminderd, waardoor zij, in dit opzigt, met de overige onderwijzers in de gemeente, die eene dergelijke toelage genieten, zijn gelijk gesteld. Als met de zaak der schoolregelingen in verband staande achten wij de volgende mededeelingen hier op hare plaats. Door bewoners van ’t oostelijk gedeelte van h'ieuw- Arnshrdam werd onze tusschenkomst ingeroepen ter bekoming van onderwijsgelegenheid voor de kinderen aldaar. Onze bemoeijingen bij ’t gemeentebestuur had den tengevolge, dat door den raad der gemeente Emmen in December 1.1. besloten werd, ter voorziening in de behoefte aan onderwijs voor de hier bedoelde streek, de te hieuw-Amsterdam aan de grens der gemeente Steen staande houten school te vervangen door eene meer oostwaarts in het 11'esterveen te plaatsen nieuwe school en gemelde houten school over te brengen tusschen Erica en oostelijk hieuw-Amsterdam. Met onze goedkeuring is tusschen de gemeentebestu ren van Hoogeveen en Zuidwolde eene overeenkomst gesloten omtrent het schoolgaan van kinderen uit laatst genoemde gemeente op de openbare lagere scholen van Iloogeveen. 14 Onderwijs, enz. Aan twee hoofdonderwijzers werd in 1873 door ons uit kracht van art. 24 der wet toegestaan, om tevens kerkelijke bedieningen te mogen bekleeden. K. Hensems, hoofdonderwijzer te Hoogeveen, had in 1873 vijftig jaar dienst; de hoofdonderwijzer L. Huizingh te Grollo veertig jaar. Door denkoningis, bij besluit van 23 Julij 1873 n°. 16, aan eerstgenoemden toege kend de zilveren medaille, ingesteld bij koninklijk besluit van 24 Januarij 1841 n°. 22, en aan laatstgenoemden een boekwerk. Leerlingen. Naar de uitkomsten der telling van de kinderen, die tot de scholen behoor en, op 15 Januarij, 15 April, 15 Julij en 15 October, was het getal 15 HOOFDSTUK VIII. Leerlingen uit Drenthe tot de dagschool behoorende: Beneden Van 6 Van 9 Boven T , 6 jaar. tot 9 jaar. tot 2957 2937 2605 1138 579 8235 7225 Gesubsidiëerde bijzondere. n n n » » 7 46 55 46 62 Niet gesubs. bijzondere. 61 75 18] 171 141 149 55 49 438 444 Te zamen. 1164 1 159 3238 3128 3076 2761 1239 683 &719 7731 Op 15 April 1873: Openbare 1167 1142 3119 3050 2634 2421 746 441 7666 7054 Gesubsidiëerde bijzondere. n n zz zz zz 5 36 55 36 60 Niet gesubs. bijzondere. 52 58 165 147 124 143 28 54 369 402 Te zamen. 1219 1200 3284 3197 2758 2569 810 550 8071 7516 Op 15 Julij 1873: Openbare 1218 1173 3012 2930 2271 2180 488 276 6989 6559 Gesubsidiëerde bijzondere. n zz zz zz » 4 28 51 28 55 Niet gesubs. bijzondere. 60 64 154 156 109 133 20 46 343 399 Te zamen. 1278 1237 3166 3086 2380 2317 536 373 7360 7013 Op 15 October 1873: Openbare 1049 1005 2900 2815 2185 2068 472 291 6606 6179 Gesubsidiëerde bijzondere. zz » zz zz 14 8 44 51 58 59 Niet gesubs. bijzondere. 59 56 159 152 104 132 39 42 361 382 Te zamen. 1108 1061 3059 2967 2303 2208 555 384 7025 6620 16 Ouderwijs, enz. Getal dagseholieren uit Drenthe, in 1873 tevens de avondschool bezoekende. Op 15 Jan. Op 15 April. Op 15 Julij. Op 15 Oct. AARD DER SCHOLEN.      M. V. M. V. M. V. M. V. Openbare 2193 924 661 311 628 341 551 318 Gesubsidiëerde bijzondere. 14 23 12 22 10 n 10 24 Niet gesubs. bijzondere. 103 39 51 14 65 12 74 20 Totaal. 2310 986 724 377 703 353 635 362 Getal leerlingen uit Drenthe, in 1873 uitsluitend de avondschool bezoekende. Openbare 1038 214 316 125 62 24 56 21 Gesubsidiëerde bijzondere 5 1 4 » 4 n 2 n Niet gesubs. bijzondere. 58 14 5 2 4 2 6 2. Totaal. 1101 229 325 127 70 26 64 23 Het totaal der in deze opgaven bedoelde leerlingen was alzoo in 1873: 15 Januarij. 15 April. 15 Julij. 15 October. op de dagscholen 16450 15587 14373 13645 uitsluitend op de avondschool .... 1330 452 96 87 te zamen. 17780 16039 14469 13732 Over 1872 waren deze cijfers. 17162 15753 14530 14173 » 1871 // » ». 16304 14962 13979 13385 // 1870 // // //. 16767 14958 13896 13166 // 1869 // * //. 16750 14386 13583 12987 » 1868 // // ». 15944 13874 12803 12499 12 Arm weien. Transport. 279 kinderen 289 te zamen 568 " n over 1871 564 Uitgaven. Kosten van beheerf 3450.51 Voeding, kleeding, ligging enz- 34268.884 Begrafeniskosten- 174.04 Geheel der uitgavenf 37893.434 " " i over 1871. - 38245.624 Ontvangsten. Collecten, inschrijvingen enzƒ30314.41 Geheel bedrag der ontvangsten ... ƒ 30314.41 ” " " » over 1871 - 30204.474 B.B. UITGAVEN EN ONTVANGSTEN WEGENS ONDERSTEUNING VAN ARMEN, UITSLUITEND UIT EN TEN BEHOEVE VAN KASSEN VAN BURGERLIJKE GEMEENTEN. (Zie omtrent de ondersteunden de tabel A hiervoor.) Uitgaven. Onderstand in geldƒ 14868.06 » op andere wijze of in natura tot een bedrag van - 2756.4 71 ƒ 17624.534 Bezoldiging van geneeskundigen- 5936.66 Kosten van verpleging van krankzinnigen in gestichten voor deze- 4314.234 Kosten van het begraven van armen ... - 375.20 Subsidiën aan instellingen van weldadigheid - 11600.00 Geheel der uitgavenƒ39850.63 * » » over 1871 ... - 40588.584 G 13 HOOFDSTUK IX. Ontvangsten. Terugontvangen onderstand krachtens de artt. 49—52 der armenwet f 211.20 Bedrag der over het dienstjaar gedecla reerde of in anderen Vorm genoten sub- sidiën voor verpleging van krankzinnigen in gestichten voor deze: Van de provincie - 821.85| Van het rijk - 821.85| Geheel bedrag der ontvangsten ... ƒ 1854.91 n n n u over 1871 - 1985.10j Subsidiën aan Op de gemeentebegrootingen voor 1873 komen de instellingen van weldadigheid. volgende subsidiën aan instellingen van weldadigheid voor: Hoogeveen ...... ƒ1100.- letter a; Meppel - 4500.- n n; Nijeveen - 160.- n »; Smilde - 3500.- » ». In ’t geheel. ƒ 9260.- n n. Legaten. Door den koning werd in 1873 magtiging verleend: aan den kerkeraad der hervormde gemeente te Peize tot aanvaarding van een legaat, geschat op eene gelds waarde van ƒ6850.-, aan de diaconie dier kerkelijke gemeente door wijlen F. Feith onder eenige voorwaar den besproken; aan den kerkeraad der hervormde gemeente te Pelde tot aanvaarding van een aan de diaconie dier gemeente door denzelfden — onder verpligting van toezigt te houden op de nakoming van eene der aan het voren bedoeld legaat verbonden voorwaarden — besproken legaat, bestaande in eene uitkeering van ƒ40.-, jaarlijks en bovendien in het door den erflater bedoeld geval telkenmale door de hervormde diaconie te Peize te doen; 14 Armwezen. aan den kerkeraad der hervormde gemeente te Boden tot aanvaarding van een der vorenvermelde legaten, voor het geval dat de hervormde diaconiën te Belde of te Peize aan de hun door den erflater opgelegde verpligtingen niet mogten voldoen. Instellingen Van de werking der verschillende instellingen in 1873 ter voorkoming .... ■ van armoede, laten wij hier een kort overzigt volgen. Bij’ de drie banken van leening te Assen, Coevorden en Meppel is het volgend aantal panden: in 1873: in 1872: beleend of in beleening hernieuwd. 9037 10030 , gelost 9048 10199 , verkocht 186 207. Beleend werden te Assen 3308, te Coevorden 817 en te Meppel 4912. De op de beleende panden geschoten gelden be droegen f 25584.10. Spaarbanken waren gevestigd te Assen, Balen, Bwin- gelo, Gieten, Hoogeveen, Meppel, Norg, Ruinen, de Wijk en Zuidwolde. Die te Gieten, Meppel, de Wijk en Zuidwolde be taalden 4, die te Assen en Ruinen 3|, die te Balen, Bwingelo en Hoogeveen 3 percent intrest van de inge legde gelden, terwijl de spaarbank te Norg van sommen boven ƒ 100.- 4 en overigens 3| percent gaf. Het getal deelnemers bedroeg bij de opneming der laatste rekening 1077, tegen 873 bij de vorige opname. in 1873: in 1872; Hiervan had die te Assen  117 118 v zz Balen 123 116 zz zz Bwingelo 81 76 * 15 HOOFDSTUK IX. in 1873: in 1872: Hiervan had die te Gieten 33 39 n n Hoogeveen .... 195 170 zz zz Meppel 185 171 zz zz Norg 33 29 zz zz Ruinen 188 154 n zz de Wijk 56 zz zz zz Zuidwolde .... 66 zz De inlagen bedroegen in totaal: in 1873: in 1872: ƒ67470.81 ƒ62628.50|. Aan de deelnemers is uitbetaald aan kapitaal en intrest: in 1873: in 1872: ƒ42648.97 / 36817.73|. Bij het opmaken der laatste rekening had de spaarkas te Meppel 58 deelnemers, tegen 66 in 1872. Over 1873 bedroegen: de inkomsten: de uitgaven: ƒ 1875.131 ƒ1814.28 zz 1872 zz - 2166.751 - 2102.58. De zieken- en begrafenisbus te Meppel telde 399 deel nemers, tegen 390 in 1872. Ondersteund werden 60 personen met ƒ2163.421. Van dit bedrag werd betaald ƒ745.50 aan leden, die den ouderdom van 70 jaar hebben bereikt, ƒ 278.-aan leden, die uit eene ziekte of ongesteldheid een gebrek hebben behouden, hetwelk hun niet toelaat hunne gewone beroepsbezigheden waar te nemen, ƒ779.921 aan zie kengelden en ƒ 360.- aan begrafenisgelden. De hulpbank te Assen verleende in 1873 16 voorschot ten, aan 14 personen, tot een gezamenlijk bedrag van ƒ3550.- en tegen een intrest van j percent in de maand. 16 Armwezen. Tn 1872 werd aan 19 personen ƒ3180.- voorgeschoten. Het kapitaal der bank bedroeg op 31 December 1873 ƒ2519.73, waaronder ƒ 369.73 gesproten uit overwinst. Omtrent de werking der instellingen tot werkverschaf fing over 1873 kunnen wij geene mededeelingen doen. Wij komen daarop in het volgend verslag terug. Het St.-Antoniegilde te Dwingelo ondersteunde 18 personen met ƒ99.72, tegen 16 personen met/77.95 in 1872. De inkomsten dier instelling beliepen ƒ104.34, tegen ƒ243.071 in 1872. 1 HOOFDSTUK X. HOOFDSTUK X. Rijksmiddelen. De hier volgende staten A—K bevatten ’t geen, naar het model voor dit verslag, omtrent de rijksmiddelen valt mede te deelen. A. Grondbelasting, 187 2. BELASTBAAR TIVR'OIVfPiv GETAL AANSLAGEN OF B LAbiBAARHiKOMEN ÜPBRENGST BER GRONDBELASTING OP DE artikelen OP DE KOHIEREN VOOR GEBOUWDE ongebouwde * * TF zamfn • • • OJ § ® EIGENDOMMEN. EIGENDOMMEN. ’. § ® g § c g *S S S ■ " “ ; ® S. E lè 8 Ie E B 8 ES g • g. g e?’a>a)^E3S',a3E o ° J ° o -5 O. § O. § _g ® % O O § J o o a> S Sk ö ^3 -^ö 'xz "rt T3 <d .o ,a c Pa 8 o a 60 -I o .f g g «ö g O && §.§> •. CO cö |> co © CO SS t^cooóco^o ca to ^’»cooiqo«ocooo tP t+< 12 lOCSCOGiC^t-iOCO co 22 C> Cl —< Gi —< CO O CO So g «*» m I 2 s B. «T 3 B. PeESONEELE BELASTING, 1 872/73- DEUREN HUURWAARDE. HAARDSTEDEN. EN MOBILAIR. DIENSTBODEN. PAARDEN. VENSTERS. n. Geheele 0- g S n Waarde • Getal belaste • opbrengst in Optelling o o § 3 § S SS 2 2 S ’S hoofdsom Rijks- van g §“§§» o.g’o g Getal Opbrengst ~ 3 — "a '0 ~ -a ïan de opcenten, kolommen .5 .S -g g .9 .sp g .9. .9 belaste in S -g ~ zes grond- 15 en 16. •S “ “ ■= o Ê. ” “ — '3 aD paarden, hoofdsom. J % £ £ 3 £ >.9 slagen. Qm OJ Q- CU &, .— bD *7? &, o p, P> O 0 O 0 C S^S ? O g 50 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 1895 / 9870.50 ƒ113696.04 2^ 50 io o o co t-p o O o COOOttt 2 Af voor CO .rt r-r. —_i ro. o zx. CO >O o- xi a vuur 2 £ § remissién. » 1064.7.50 uO o* co “* Blijft ƒ103048.54 ƒ20609.72 ƒ123658.26 9 Waterstaat. de sluisplaatsen 1 en 2), langs de ontworpen derde zuidelijke hoofd wijk en langs de achterraai, het laatste ter verzekering van den waterafvoer uit de oost- en noordoostveenen tijdens den bouw van sluis 1 en de verlenging van het kanaal boven de sluis. In de verlengde Hoogeveensche vaart werd de eerste sluis gebouwd. Nadat de sluis tot het benedenpei^ was afgetimmerd en geen langer drooghouden van den fundeeringput noodig was, werd het kanaal over eene lengte van 450 M. boven de sluis geheel en tot 550 M. tot op 1 M. boven den bodem ontgraven. Bij de sluis werd tevens eene sluiswachterswoning gebouwd. Be scheepvaart werd van den ,27 Januarij tot den 17 Februari] door vorst gestremd, doch had overigens ge regeld plaats. Be waterstand boven sluis n°. 6 op het Hoogeveensche pand was tot het laatst van Februari] omstreeks 0.10 M. beneden peil en overigens gemiddeld: in Maart 0.04 M. onder peil, n April 0.17 » zz " // Mei 0.27 zz « « n Junij 0.40 n n 1 u Julij 0.55 n n " u Augustus 0.61 « " » n September 0.48 » n " n October 0.30 n n « zz November 0.22 n » » en zz Becember 0.17 '/ « Be laagste waterstand, 0.64 M. onder peil, werd waar genomen den 24 Augustus; de hoogste, 0.01 M. boven peil, den 16 Maart. 10 HOOFDSTUK XI. Van dit pand werd water afgelaten door de Steen- bergerstuw van den 6—11 Januarij en van den 27 Oc- tober tot den 10 November. Van het bovenpand ont ving het tot voeding of verdere aflossing water door den omloopduiker bij de Noordsche sluis (n°. 7), of door die sluis tevens, van den 2 Maart tot den 4 Junij, van den 15—29 September en van den 15 October tot den 31 December. De waterstand op het bovenpand werd tot half Febru- arij op omtreeks 0.20 M. beneden peil gehouden, rees toen tot het peil en behield die hoogte tot het begin van April. De gemiddelde stand was: in April 0.14 M. onder peil, // Mei 0.30 " u n u te moeten mede- deelen, dat, ten gevolge van de door den heer commis saris des konings in deze provincie verleende tusschenkomst, door de Drentsche kanaalmaatschappij en de gemeente Meppel onderhandelingen zijn gevoerd om te geraken tot eene oplossing der voortdurend tusschen haar be staande geschillen. Het resultaat daarvan is geweest, dat er eene ontwerp-overeenkomst is opgemaakt, waaraan beide partijen hare goedkeuring hebben verleend. Het 11 Waterstaat. definitief tot stand komen der overeenkomst, waartoe ook de medewerking en goedkeuring der regeering werden gevorderd, behoort echter tot het volgende jaar, zoodat wij de verdere mededeelingen omtrent deze schik king in een volgend verslag zullen voortzetten. Oranjekanaal. Even als in voorgaande jaren werden tot verlenging van het kanaal in de Bargerveenen in 1873 geene andere werkzaamheden verrigt dan voorloopige, n.1. het graven en verdiepen van eenige raaijen. Door verschillende veeneigenaars zijn in de Bargermarke 279 dagwerken turf gegraven. In het Odoornerveen zijn 5173 dagwer ken turf gestoken en 5929 roeden sponturf gemaakt, en is eene lengte van 1310 M. hoofd- en plaatswijken gegraven. Van den 27 Januarij tot den 17 Eebruarij was de scheepvaart wegens vorst gestaakt. Zij had overigens geregeld plaats, doch ondervond boven sluis IV de gewone belemmering wegens te lagen waterstand. Om hierin te voorzien werd bij deze sluis een stoom werktuig met centrifugaalpomp geplaatst, om met het overtollige water van het benedenpand het bovenpand zooveel mogelijk aan te vullen. De waterstanden waren: boven sluis 1: hoogste in December 0.17 M. + peil; laagste in Augustus 0.20 M. -t- peil; gemiddelde 0.007 M. peil; boven sluis 2 : hoogste in Junij 0.20 M. + peil, laagste in November 0.11 M. -t- peil, gemiddelde 0.098M.-j- peil; boven sluis 3: hoogste in October 0.21 M. + peil, laagste in Augustus 0.03 M. -=- peil, gemiddelde 0.092 M. + peil; 12 HOOFDSTUK XI. boven sluis 4: hoogste in Januarij 0.04 M. + peil, laagste in Augustus 1.21 M. -f- peil, gemiddelde 0.768 M. peil. Be kosten van onderhoud van het kanaal en bijbe- hoorende werken, met inbegrip van het bovenvermelde stoomwerktuig, bedroegen in 1873 ƒ 16995.84. Met betrekking tot den afvoer van het overtollige water op het Oranjekanaal hadden wij, volgens het in hoofdstuk XI, bladz. 11, van het voorgaande verslag vermelde, eene nieuwe regeling vastgesteld, waartegen door directeuren bij den minister van binnenlandsche zaken bedenkingen werden ingebragt, die door zijne excellentie evenwel ongegrond werden beschouwd, volgens haar aan die directeuren gerigt schrijven van 2 Mei 1873. In weerwil daarvan werd door het bestuur der kanaalmaatschappij niets ter uitvoering der regeling ver- rigt, ook niet na eene aanschrijving des zelfden ministers van 16 Augustus daaraanvolgende, om onverwijld uit voering te geven aan de regeling. Toen directeuren daarop in October den minister verzochten, den koning voor te stellen, om het toen geldend tarief van tolheffing op het Oranjekanaal, het welk den 31 December 1873 ophield van kracht te zijn, verbindend te verklaren tot 31 December 1878, antwoordde de minister, dat zijne excellentie, alvorens de verlangde voordragt te doen, een stellig, en ondub belzinnig antwoord te gemoet zag op de vraag, of het ’t plan is van directeuren, eene verpligting, welke krachtens de concessie op de maatschappij rust, niet na te komen. In hun antwoord gaven directeuren te kennen, dat zij om verschillende redenen zich een volledig 13 Waterstaat. antwoord moesten voorbehouden, doch drongen zij in- tusschen aan op de bestendiging van het tarief. Daarop is gevolgd het koninklijk besluit van den 27 December 1873 n°. 16, waarbij het tarief, waarnaar de heffing van de kanaalregten plaats vindt, voor één jaar werd verlengd en dus van kracht verklaard tot den 31 De cember 1874. Bij de toezending van dat besluit is evenwel door den minister aan directeuren medegedeeld, dat daarin geen bewijs is te zien, dat uitstel verleend wordt van de naleving hunner verpligting, om uitvoering te geven aan de door gedeputeerde staten krachtens art. 2 der concessie vastgestelde regeling. Voor zooveel ons bekend is, werd in 1873 niets door de regeering gedaan, om de onwettige heffing van kanaal regten op het Oranjekanaal, waarover in ons vorig verslag op bladzijde 11 en 12 van dit hoofdstuk is gehandeld, te doen ophouden. Volgens eene aan ons gedane me- dedeeling is onder de in den hiervoren staanden staat vermelde opbrengst der regten op het Oranjekanaal ad ƒ8413.794 begrepen een bedrag van ƒ865.194, hetwelk de opbrengst is der met 1} cent verhoogde regten, die krachtens eene overeenkomst met Odoorner en Sleener veeneigenaren wordt geheven. Noord- Willemslcanaal. De kanaalwerken werden in 1873 voldoende onder houden, doch tegen het waterverlies bij sluis 4 zijn geene voorzieningen genomen. Eenige ondiepten beneden de sluizen I, II en IV en bij de bruggen 5, 8 en 14 werden opgeruimd. 14 HOOFDSTUK XI. Beneden de sluizen III en IV zijn aan de oostzijde walbeschoeijingen geheid tot het instandhouden van de beloopen. Be verankering van den westelijken kolkwand van sluis I werd hersteld. De verankering van de beneden* slagstijl bij sluis III is gedeeltelijk vernieuwd. De rinketten in de bovendeuren werden door nieuwe vervangen. Voor de verankering van het bovenhoofd van sluis IV zijn negen palen vernieuwd en de ankers verlengd. De kosten van onderhoud bedroegen/6389.83, terwijl buitendien eene som van ƒ58.30 werd besteed tot vol- tooijing van den aanleg van boschaanplanting. Beneden sluis IV was in 1873 de waterstand als volgt: Januarij van 0.41 M. boven tot 0.08 M. beneden peil; Februarij n 0.31 » » „ 0.22 » „ „ Maart „ 0.25 // „ „ 0.26 // n „ April ,/ 0.08 » >> „ 0.18 // n „ Mei n 0.05 n n n 0.15 n n n Junij ,, o ,/ „ „ 0.20 // // „ Julij n 0.02 n n n 0.15 » n n Augustus // 0.12 // beneden// 0.25 // // „ September // 0.12 // boven // 0.20 // // „ October // 0.26 // // n 0.31 // „ „ November // 0.46 // » „ 0.24 // // „ December » 0.36 // // » 0.47 // u ,, Het kanaal was voortdurend in bevaarbaren staat, waartoe zeer werd bijgedragen door de werking van de stoompompwerktuigen, waartoe de volgende opgaven betrekking hebben. 15 Waterstaat. Stoomwerktuigen langs het Noord- Willemsl:anaal. De kookhuizen van de stoomtuigen 2 en 4, waarvan het vernieuwen op bladzijde 14 van dit hoofdstuk in het voorgaand verslag is vermeld, werden door nieuwe vervangen. Nadat de werktuigen in het laatst van April waren beproefd, waren zij, met uitzondering van den tijd voor het schoonmaken van de ketels en andere onderdeelen, geregeld in werking: stoomtuigen I en II van den 26 April tot den 10 Mei, van den 15 Mei tot den 18 Julij, van den 27 Julij tot den 1 September; stoomtuigen III en IV van den 26 April tot den 10 Mei, van den 15 Mei tot den 1 Julij, van den 4 Julij tot den 18 Julij en van den 27 Julij tot den 30 Augustus. Gedurende dien tijd liep: stoomtuig n°. 1 in 109 dagen 2033| uur of gemid deld 18 uur 39’ minuut per werkdag; stoomtuig n°. 2 in 109 dagen 2033 uur of gemid deld 18 uur 39t*j minuut per werkdag; stoomtuig n°. 3 in 107 dagen 2137 uur of gemid deld 19 uur 58| minuut per werkdag; stoomtuig n°. 4 in 107 dagen 2303 uur of gemid deld 21 uur 31 j minuut per werkdag. Daarbij maakte in de minuut: stoomtuig n°. 1 gemiddeld 19.33 slagen, zz zz 2 zz 19.07 'Z zz zz 3 zz 19.31 zz zz zz 4 zz 19.68 zz 20 HOOFDSTUK XI. verzoek, om het waterschap R.uinerwold op te heffen of om het grondgebied daarvan in te krimpen, is door de staten afwijzend beschikt. Door het bestuur van dit waterschap werd, met over legging der daarvoor opgemaakte stukken, het verzoek gedaan, dat eene onteigeningswet mogt tot stand komen, ten einde de perceelen, die noodig zijn voor de door het waterschap te maken werken, geregtelijk te kunnen onteigenen. Op het einde des jaars was die zaak in onderzoek bij de regeering. Nadat door de in het vorig verslag op bladzijde 19 van dit hoofdstuk bedoelde commissie, in wier handen gesteld waren de stukken, betrekkelijk tot het verschil met de provincie Groningen over de afwatering van in Drenthe gelegen gronden in en door de waterwegen van het waterschap Westerhwartier, rapport was uitgebragt, is in die zaak door de staten besloten, om aan den minister van binnenlandsche zaken op de door zijne excellentie gedane vraag, of er voortdurend zou zijn te rekenen op de bereidverklaring der staten van Drenthe, gegeven bij hun besluit van 9 November 1866, en of men alzoo van de zijde van Drenthe bereid is de zaak weder op te vatten en voort te zetten van het stand punt, waarop ze in November 1866 verkeerde, een bevestigend antwoord te geven. De volgende staat bevat een overzigt van eenige bijzon derheden, vooral aangaande den financiëlen toestand der veenschappen en waterschappen in deze provincie. 21 Waterstaat. S T A. A. T BEVATTENDE EEN OVERZIGT VAN EENIGE BIJZONDERHEDEN VOORAL AANGAANDE DEN FINANCIËLEN TOESTAND DER VEENSCBAPPEN EN WATEBSCDAPPEN in Drenthe over 1873. 22 HOOFDSTUK XI. 23 Waterstaat. ■— r i o <7 q Bedrag van GROOTTE VASTGESTELDE REKENINGEN IN 18 7 Ó. benaming. over het dienstjaar, B t‘ slot waarover Hektaren. Aren. Centiaren. Dienstjaar. Ontvangst. Uitgaaf. ^deelig^lot. de rckenl"s s,rckL Veenschap: de Oostermoersche en Zuidenveldsche veenen, 1871 ^8988 66i ƒ18600 031 «ƒ388 63 ƒ 1200 00 van Eext tot Valthe ongesloten 13086 59 29 | i872 7 213ü7 S12 7 18987 64 ƒ 2320 17 61 2353 76 a 1440 85 geen omslag n Molenwijk en aanhoorigheden 1563 18 57 1871 206 92 642 04 b 435 12 (grond565 84 n de Zeven blokken te Smilde 1811 60 63 1872 1043 43 802 60$ Vereenigde polders Nigeveen en Kolderveen 2720 47 37 1872/73 947 94$ 532 54$ a 415 40 544 21 zz Boderwolde 285 20 00 1872/73 622 30 581 12 a 41 18 562 10 » Zuidlaren 463 02 12 1872/73 933 03$ 724 59$ a 208 44 918 80 7r [1871/72 324 29$ 211 30 a 112 99$ 17704$ * Uffelte 324 7j 56 |1872/73 320 07$ 118 47$ a 201 60 132 78 zz Alting 127 88 60 187 >/72 50 52 56 30 b 5 78 19 18$ n de Altinger en Klateringerweiden 55 17 70 1871/72 20 03$ 17 45 a 2 58$ 11 03$ n Leutingewolde c. a 699 08 40 * 1872/73 1665 15 1549 02 a 116 63 1366 09 i 1870/71 160 85 174 23$ b 13 38$ zz » u Bellen—Bwingelo, algemeene kosten, (1871/72 178 63 189 13 b 10 50 n n 18Vo/7) 220 55$ 105 55$ a 115 00 // // » [1) het Lheebroeker schut I ( 1871/72 215 61$ 90 67$ a 124 94 173 44$ I (1870/7i 151 46 119 52j a 31 93$ 139 021 » SI2) " Kpieringerschut. I 1080 98 49 (1871/72 189 00 139 47$ a 49 52$ // » » P870/7i 368 89$ 119 931 a 248 96 n zz » I 3) zz Bamschut ... I ll871/72 599 00 557 87$ a 41 12$ 629 59 o n , „ [1870/7 62 14 97 02$ b 34 88$ » » // 4) de Hvjker- en Brun- 1187i/72 3474 97| 3920 16 b 445 18j 982 81 \ swngerleeken. 72 2 // - Ruinerwold 2603 62 43 1872/73 2712 75| 668 26 a 2044 49| 3303 60 n Faardelanden—Schrapveen 537 05 04 1871/72 2600 11 2644 82 b 44 71 809 90 n Zuidlaren—Hoogezand 246 18 49 1872/73 841 69 712 23| a 129 45| 600 00 // Bijensteek 166 16 80 1872/73 336 56 268 82$ a 67 73$ 335 72 // Zwinderen 358 76 00 1872/73 930 00 | 1109 35$ b 179 35$ 230 00 z/ Vledder—Wapse 42 85 40 zz zz zz I zz n » " " 24 HOOFDSTUK XI. VERSCHILLENDE WATERSTAATSBELANGEN. Ter verzekering der waterstaatsbelangen van sommige streken der provincie houden wij ons voortdurend on ledig met de voorbereiding van hetgeen noodig is, om tot de oprigting van. nieuwe veenschappen en water schappen te geraken. Het opmaken en tot stand komen van nieuwe leggers der waterleidingen, ter uitvoering van het provinciaal reglement op dat onderwerp, vordert bij voortduring langzaam. Ten vervolge van hetgeen in het verslag over 1872, op bladzijde 22 van dit hoofdstuk, is gezegd, — dat wij in het laatst van dat jaar de tusschenkomst des minis ters van binnenlandsche zaken hadden ingeroepen ter verzekering der waterstaatsbelangen, die voor een aan zienlijk deel dezer provincie zijn betrokken bij de slech ting der vestingwerken van Coewrden, omdat in de grachten dier voormalige vesting het Loodiep, het Dros tendiep en het Schoonebeekerdiep uitmonden, — strekke, dat die tusschenkomst geleid heeft tot eene regtstreek- sche briefwisseling tusschen den minister van financiën en ons collegie. Uit die briefwisseling bleek ons van het voornemen van het domeinbestuur om niets te doen tot verbetering van eene goede afstrooming der drie diepen, terwijl het ons zelfs twijfelachtig voorkwam, of het onderhoud der bestaande waterontlasting wel behoorlijk zou worden verzekerd. In deze omstandig heden hebben wij het van onzen pligt geacht te over wegen, of het belang der provincie niet zou medebrengen, gebruik te maken van het aanbod des ministers, om, 25 Waterstaat. behoudens eenige gedeelten, die aan de provincie Overijssel en aan de gemeente Coevorden zouden overgaan, de grachten aan de provincie over te dragen tegen ver goeding der onderhoudskosten, die door den minister op ƒ2000.- werd gesteld. Het resultaat dier overweging was, dat wij, in weerwil der bezwaren, die daartegen bestonden, aan de staten voorstelden, in het aanbod des ministers te treden, en dat de staten daartoe be sloten. Dit besluit is door den koning goedgekeurd. Ter uitvoering daarvan hebben wij het te sluiten con tract gereed gemaakt, onzerzijds geteekend en ter me- deonderteekening van rijkswege verzonden. Vóór het einde des jaars is ons echter niet gebleken, dat het contract aan de bekrachtiging der wetgevende magt, welke het behoeft, is onderworpen. 1 HOOFDSTUK XII. HOOFDSTUK XII. Wegen. Omtrent de wegen deelen wij, gedeeltelijk naar aan leiding van het verslag van den hoofd-ingenieur van den waterstaat in deze provincie, het volgende meder a. GROOTE RIJKSWEGEN. Het onderhoud van de rijks groote wegen in Drenthe, met de daarbij behoorende bruggen, gebouwen enz. over 1873, was aanbesteed voor ƒ15138.-. Eene oppervlakte van 3040 M2 werd met nieuwen en eene oppervlakte van 7520 M2 met ouden steen bestraat, terwijl daarbij weder een gedeelte tusschen Assen en de Punt op eene breedte van 3.50 M. werd gebragt. Behalve het aanbesteed onderhoud werd nog eene oppervlakte van 2552 M2 met ouden steen bestraat, waarvoor eene uitgaaf van ruim f 618.- noodig was. De in het vorig verslag vermelde brugwachterswo- ningen bij de Veenhoopsbrug en de Pijlebrug over de Drentsche hoofd vaart werden in 1873 voltooid. Voorts werd in dat jaar aanbesteed en voltooid de bouw eener ijzeren draaibrug ter vervanging van de ophaalbrug over de Wold-A in de kom van ALeppel. De kosten van dat werk bedroegen ƒ3731.-. Voor ƒ4185.- werd aanbesteed het vervangen van de ophaalbrug over de Kijmmelswijk te Smïlde door eene ijzeren draaibrug. Het onderhoud van de verspreide landsbruggen en duikers was over 1873 aanbesteed voor ƒ253.-. 2 Wegen. b. PROVINCIALE WEGEN. In het met klinkers bestrate gedeelte van den pro vincialen weg van Assen over Rolde en Gieten naar de Hitte werden tusschen Assen en Rolde 4 vakken, te zamen lang 140 M., vernieuwd. Met den daaruit voort gekomen bruikbaren steen werd de bestrating van den weg op andere plaatsen hersteld. Deze werken vorderden, met de levering van leem en dekzand, benevens eenige andere herstellingen, eene uitgaaf van ƒ1838.-. Een gedeelte van genoemden weg, tusschen Gieten en de Hitte, werd aan weerszijden met eiken telgen beplant. C. GEMEENTE-, POLDER-, BUURTWEGEN EN VOETPADEN. In 1873 werd voltooid de straatweg van het landgoed Dikninge langs de Bvjkstallig er huizen en het Rogat naar de Knijpe, door de gemeente de Wijk in eigen beheer uitgevoerd. Door de gemeentebesturen van Assen en Anlo werd in twee perceelen aanbesteed het maken van een straatweg van Assen over Loon, Gasteren en Anlo naar Annen, en wel het eerste perceel, de werken in de gemeente Assen, voor ƒ 47524.-, en het tweede perceel, de wer ken in de gemeente Anlo, uitgenomen het maken van de aardebaan, voor f 40880.-. Aan het gemeentebestuur van Anlo vergunden wij de evenbedoelde aardebaan in eigen beheer te leggen. Door de provinciale staten werd subsidie, ten bedrage van 30°/o der kosten, verleend: 3 HOOFDSTUK XII. a. aan de gemeentebesturen van Sleen en Zweelo voor den aanleg van een kunstweg van Zweelo over Noordsleen, Zuidsleen en Ttiphoorn naar Erm, met een zijtak van Zweelo naar Benneveld; b. aan P. A. Derks c.s., te Ruinerwold, Koekange en de Stapel, voor den aanleg van een straatweg van Ruinerwold naar de Havelterbrug over de Drentsche hoofdvaart, welke weg zal strekken ter voortzetting van den ontworpen straatweg van de Stapel, langs Koekange en Weerwille naar Ruinerwold, waarvoor in de najaars vergadering der provinciale staten van 1870 aan dezelfden een subsidie tot gelijk bedrag werd verleend. d. SPOORWEGEN. Door A. Kaptijn en dr. J. H. Gentis te Woerden werd een subsidie uit de provinciale fondsen aan gevraagd voor den aanleg en de exploitatie van een spoorweg van Harlingen over Bolsward, Sneek, Hee- renveen, Hoogeveen en Coevorden, naar Salzbergen. Dat adres werd, om onderzoek en advies, in de najaars vergadering der provinciale staten aan ons gerenvoijeerd. Uit het verslag der maatschappij tot exploitatie van staatsspoorwegen nemen wij het volgende over ten aan zien van het vervoer langs de bestaande spoorweglijn in deze provincie. 4 Wegen. S T A. A. T, AANWIJZENDE HET VEEVOER LANGS DE SPOORWEGLIJN in Drenthe over 18 73. 5 HOOFDSTUK XII. 6 Wegen. ~~ ' == VERTREK. AANKOMST. _ i ,. Gewone kaarten. Eetour-kaarten. „ , Gewone kaarten. Eetour-kaarten. . Bestel-, Bestel-, STATIONS. ’ ijl-, en ijl- en Eerste Tweede Derde Eerste Tweede Derde Totaal. Bagage. Honden, Eerste Tweede Derde Eerste Tweede Derde Totaal. Bagage. Honden. 179 316 3640 47 89 1380 5651 4 50 44 162 357 4250 37 273 1285 6364 3 62 41 Vries-Zuidl.n ,, n.V. n n n ii n ii u u ii ii ii i' ii ii n ii u u n n. L.V. 470 3472 13535 175 1431 5571 24654 76 53 655 472 3789 13553 209 1790 6478 26291 81 65 715 Assen. ,RÏ 1B8 424 531 32 166 240 1B51 14 4 16 153 363 3B1 ]B 43 BB g80 10 „ 89 .. L.V. 34 498 4622 7 243 3403 8807 9 22 85 31 479 4669 22 231 2031 7463 10 24 224 Bellen. „,, „ 0 , n.V. u u n ii ii 8 Ou ii ii » ii i’ n ii " ii u n ii W , L.V. II " 13 II II 48 61 II n II « II 91 u n II ii n ii ii 'i tt L.V. 74 1531 9401 22 881 3777 15686 38 30 282 67 1782 9541 143 719 3807 16059 38 36 1051 noogeveen. R 22 233 g91 rj 78 153 884 5 „ „ 20 196 286 2 32 50 586 4 „ Echten L'ï' 48 79 1254 93 32 863 2369 1 6 "' 45 71 1586 13 44 444 2203 1 5 R.V. 11 ' 11 11 11 u n h " tl " " 11 n 11 " " 11 " 11 “ , L.V. 11 97 2774 „ 74 1722 4667 1 8 5 „ 92 2089 3 62 876 3122 1 4 64 A-OCKclllffe. T) TT n.ï. ff « ff 11 n rr // /z u 11 11 n n ii 11 11 u 11 u " M , L.V. 352 5728 20846 174 2009 8168 37277 104 68 1011 401 5073 20726 126 1773 7102 35201 110 56 1117 ivieppei. ,RV 92 B2B 732 44 4B9 359 g211 12 „ 66 106 B05 B76 26 134 190 1B37 12 n 200 T,T.. L.V. 32 191 988 21 78 306 1616 1 6 10 190 893 11 35 179 1318 .1 7 JNiieveen. „ ,, rt.V. « « „ 11 ii n n ir n " " " „ » 11 n u " 11 " Totaal taal verkeer. 1189 11912 57073 539 4837 25238 100788 234 243 2082 U88 11833 57398 564 4927 22202 98112 245 259 3212 Totaal regtstreeksch verkeer .... 272 1182 1654 83 703 760 4654 31 1 82 279 1064 1213 43 209 295 3103 26 „ 289 Te zamen. 1461 13094 58727 622 5540 25998 105442 265 244 2164 1467 12897 58611 607 5136 22497 101215 271 259 3501 1 HOOFDSTUK XIII. HOOFDSTUK XIII. Landbouw en veeteelt. Algemeens Voor den landbouwer gaf het iaar 1873, hoezeer het toestand. ° J in vele opzigten niet ongunstig was, niet zulke goede uitkomsten als het voorafgaand jaar, een gevolg hoofd zakelijk van de nachtvorsten in het late voorjaar, die veel schade toebragten aan de veldvruchten. Vooral was dit het geval met de rogge. De opbrengst van dit gewas, dat op onderscheidene plaatsen ook veel van de muizen had te lijden, was bepaald slecht. De zomervruchten gaven, hoezeer hun groei aan vankelijk in meerdere of mindere mate door de nacht vorsten werd belemmerd, meerendeels een vrij goeden oogst. Regen en wind verminderden echter in den oogsttijd de opbrengst van de boekweit. Voor de teelt van veenboekweit werd veel veen gebrand. De aardappeloogst was, meest ten gevolge van de vermelde nachtvorsten, maar ook door de groote hitte in den zomer, over het algemeen slechts middelmatig. De bekende ziekte vertoonde zich ook dit jaar weer, maar zij kreeg geene groote uitbreiding. Weide was er over het algemeen voldoende. Ook de hooioogst was niet ongunstig, maar de tweede snede leed in den hooitijd door regen. Voor het vee werden ook in 1873 hooge prijzen be steed. In het najaar echter waren de prijzen van het rundvee en van de varkens dalende. Vooral met de laatsten was dit het geval. Van groen- en bouwland waren de prijzen vrij gelijk aan die van het vorig jaar. 2 Landbouw en veeteelt. Koop- en hnur- De volgende staat geeft eene opgave van eenige op waarde der lande-. .. rijen. verkoopingen betaalde koopprijzen van landerijen. De daaropvolgende staat vermeldt in middencijfers de huur prijzen voor bouwland in onderscheidene gemeenten be steed. De huurprijzen van groenland deelen wij onder de rubriek z/wei- en hooilanden” hierachter mede. I 1 3 HOOFDSTUK XIII. 4 Landbouw en veeteelt. : — 1 GROOTTE. PRIJS: SvJUlv 1 GEMEENTEN. - VAN gronden. Hektaren. Aren. Centiaren. onkosten. Anlo ....
| 49,041 |
MMKB13:002659007:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,830 |
Algemeene konst- en letter-bode, voor het jaar ..., 1830, no. 7, 12-02-1830
| null |
Dutch
|
Spoken
| 4,356 | 7,902 |
ALGEMEENE K O N S TEN LETTER-BODE, VOOR HET JAAR 1830. N°. 7. Vrijdag den izden F'ebrnarij. BERIG T E N. Londen. Wij hebben het genoegende bevrijding van den beroemden Natuurkenner Bonpland , den reisgenoot van von Humboldt , te kunnen vermelden, die door den Dictator Francia zoo laige in Paraguay werd gevangen gehouden. Zonder twijfel zal hij belangrijke bijzonderheden nopens dit gewest in het licht geven. In hetjournaal de Univerfal van 'November, dat te Monte-Video uitkomt, leest men dienaangaande: „ Eindelijk heeft de Heer Bonpland verlof bekomen , „om uit Paraguay te vertrekken; hij was teCorrien,, tes, toen de laatfte paketboot van Buenos-Ayres „ vertrok. ” Corrientes is die ftad der provincie Entre Rios, die het digcst bij Paraguay ligt, en gelagen aan de boorden van de Parana. Wij hebben de bevestiging van dit nieuws door twee Portugezen gekregen, die den Heer Bonpland te Itaprea verlieten , waar hij op het puntwas , van zich op de Parana in te fchepen , om zich naar Corrientes te begeven en yan daar naar Buenos Ayres, Montauban den 4den Januari)'. De Heer Fros • sard , Hoogleeraar inde Godgeleerdheid, Zedekun- I. Deel. G de de en gewijde Welfprekendheid, en oud Deken van onze Faciliteit der Protestantfche eerdienst, geboren te Nyon, in het Canton van Vaud, in Zwitferland, is op gisteren alhier inden ouderdom van 78 jaren overleden. De eerde ftandplaats van denzelven als Leeraar waste Lyon. De omwenteling verwijderde hem eensklaps van die loopbaan, en hij betiad dezelve niet weder, dan na de organieke wet op de eeredienden van het jaar X. In die artikelen , welke op de Hervormde eerdienst in Frankrijk betrekking hebben in deze wet, had de Heer Frossard een groot aandeel , hoewel men zijn’ arbeid in dezen, door dien te verminken , verflimmerd heeft. Toen werd hij inde Hervormde kerk van Montauban tot Leeraar beroepen, en, bij de oprigting van de Protestantfche Theologifche Faculteit, onder Napoleon, Deken derzelve en tevens Hoogleeraar inde Godgeleerdheid en Zedekunde. Bij de hertelling van het Koninklijk bewind, was hem de beproeving bereid, vandoor laster zijn post als Leeraar te verliezen , terwijl men hem dien van Hoogleeraar liet behouden , welken hij ook tot zijn einde heeft waargenomen. Onder de Franichen heeft Frossard zich betoond als een’ eerften bevorderaar van de vrijmaking der Negerflaven , waarover hij een werk uitgaf. Haarlem. Wij ontvingen van goederhand ondergaande Dichtregels , als getrokken uiteen Gedicht aan de Nederlanders in 1829 gerigt. AD BELGAS 1829* Belga, quid insanis ? quae te feralis Enyo Te jubet heu! propria dilacerare manu ? Cimmerias revocare soles malesuada tenebras, Fmgibus et glandem praeposuisse bonis. Pontificum fraudes et perfida retia vulgus Ne queat et cupidam cernere avaritiam. Anne ideo Hispanas rupisti, Belga, catenas ? Libertas tanto sanguine an emta fuit , Presbyter ut nostris regnet peregrinus in oris , Sceptraque Wilhelmi dimidiata gerat, Nosque cucullatus doceat servire magister, Falsè de Jesu nomine nomen habens ? Quid facies , rigido , miti si pectore princeps Haec indivisi praemia amoris habet ? Et tarnen, 6 nostri pudor, ó infamia saecli! O scelus ! 6 patriae noxa dolenda meae 1 Et tarnen haec, felix quae Belgica vergit ad austrum Fingit in innocuum crimina tanta caput! Haec populi non faex, non vulgus mobile fingunt, Sed proceres , noti sed gravitate viri; Dum Libertatis malesana Licentia larvam, Scaeva superstitie dum pietatis habet. Tu quoque, Belga, cave tua ne male commoda perdas, Artibus et propriis in tüa damna ruas ; Cnm lassata tuis Regis dementia probris,' Adseret imperii jura minuta sui. G 2 Om- 99 Omnia turbavit culpandi insana libido , Et malcdicendi non satiandus amor. Jam capit iraperii quivis ignarus habenas. Et se rege putat plus sapuisse suo , Ignaramque cupic sobolem remanere, sacerdos Quam tirone docet vix prior ipse suo. Quis'scit an a Scaldis non Ignorantia ripis Advolet ad ripas , naviga Ya , tuas? Tune erit ut patriis doctrinae altaria in oris Et lolium et filices, vidua facta, tegant. Tune erit. ' • • Absit et 6! vindex violati Numen honoris, Vertat in auctores coepta nefanda suos! lETS OVER Sir THOMAS LAWRENCE. Nopens den onverwacht en te vroeg overledenen Prefident van de Koninklijke Academie , te Londen, SirThomasLawrence, deelen de Engelfche bladen nog vele bijzonderheden mede , waarvan fomraige ook voor het publiek in ’t algemeen welligt niet onbelangrijk zijn zullen. Sir Thomas is geboortig van Cristol, vyaar zijn vader Herbergier was. Toen hij omtrent éénjaar oud was, vertrok het huisgezin naar Devizes ; maar ook daar ging het der familie niet voordeelig , en de oude La wrenee failleerde eindelijk. Hij hadt drie zoons, waarvan Thomas de jongde was , en twee dochters. In Bath maakte de jonge kunstenaar zulke vorderingen , dat hij aller aandacht tot zich trok en het zilver palet van de Maatfchappij der Kunsten te Londen ontving, voor eenige Teekeningen, die hij ingezonden had; en de Maatfchappij was over dezelve zoo zeer voldaan , dat zij ’er nog een bijzonder en geheel ongewoon gefchenk van vijf guinjes bijvoegde. Van Bath vertrok de jonge Schilder naar Salisbury en kort daarna naar Londen , waar hij meer dan 40 jaren leefde en het grootße gedeelte van den tijd aan het hoofd van de beoefenaars van zijn vak Bond. Met een inkomen, hetwelk door fommigen ih de laatße jaren berekend wordt van 10 tot 20,000 P. Sterl. bedragen te hebben ( * ) , is Sir Thomas toch arm geflorven. Eene zeer verkwistende levenswijze en geringewaardehechting aan het geld hebben dit veroorzaakt. Zijne rijke verzameling, vooral van Teekeningen van Oude Meesters , wordt evenwel gefchat, meer dan 50,000 P. Sterl. waard te zijn ; en daar de Uitvoerder van zijnen wil , Mr. Keig h 11 y, niet alleen een bedreven man in het vak is , maar ook een waar vriend van den overledenen was , zoo hoopt men , dat ’er met deze Verzameling niet geklad zal worden. Men roemt zeer des overledenen bereidvaardigheid en onbekrompenheid, om jonge Kunstenaars voort te helpen , zoowel om hun geld te verfchaffen , om de reizen ter voltooijing hunner Budien te kunnen doen , als ook , om hunne werken hun af te koopen of hea tot de uitgave daarvan in Baat te Bellen. Flaxman, Baily, Danby en Eddy zijn daar onder vele an(*_) Geen wonder , daar men hem , zoo als wij reeds vermeldden, 150 guinjes voor een portrait, en 500 voor zoo. danig een ten voeten uit, moest betalen, en wel de helft by de eerfte zitting. G 3 101 anderen voorbeelden van,, 200 als hij ook aan Lane het marmerblok ten gefclienke gaf, waarvan deze het beeld van Misf Kemble moest beeldhouwen , terwijl hij hem nog commisfie gaf, om een tweede daarvan voor hem te vervaardigen. De geheele Verzameling van Teekeningen van den beroemden F u esf 1 i heeft hij gekocht voor 2,000 P. Sterl. Zijne begrafenis zoude plaats hebben op Donderdag den aiften Jan. met groote ilaatfie, en men rekende dat de plegtigheid wel vier uren zoude duren. Zijn lijk zoude begraven worden inde St. AANMERKINGEN wegens den ATLAS BEHOORENDE TOT DE VERHANDELING VAN DE HEEREN R. G. BENNET en J. van WIJ K Rz., Over de Oude Nederlandfche Ontdekkingen. Dordrecht 1829, in Folio, door G. F. Baron van Derfelden van Hinderstein, (Vervolg en Slot van bladz. 94), No. 6en 7, Kaart van de Stille Zuidzee, in twee bladen. Om te bewijzen, dat geene vitlust mij bezielt, en in het oog houdende het ware doel dezer Kaart, te weten de hertelling van oude miskende Hollandfche ontdekkingen van Roggeveen, Abel Tasman, etc,, zal ik ftüzwijgend voorbijgaan, al wat er Omtrent de afteekening te zeggen zoude zijn ; doch het bijgevoegde Kaartje vertoonende Nieuw-Zeeland, kan ik niet onopgemerkt laten; het ftond voorzeker den Heere v. W. vrij, alleen flechts dat gedeelte der Westkust door Abel Tasman ontdekt op zijne Kaart aan te toonen; doch daar geheel Nieuw-Zeeland alhier verbeeld is, was het ten minfte noodzakelijk geweest de Kaart van Kapitein Cook in deszelfs originele uitgave te gebruiken, in 102 ïn plaatfe van ik Meet niet, welk eene misvormde t tekening, die hier tot model gediend heeft. Men ziet, dat ik niet te veel eisch, vermits ik aldus den Heere v. W. de vrijheid geef, alle latere ontdekkingen voorbij te gaan; en Zijn Ed, heeft dit ook wel zonder mijn verlof gedaan, vermits het Schiereiland Banks (door C o o k eerst voor een eiland aangezien) de Straat Toveaux, het eiland Stuart &c. tevergeefs op deze Kaart zouden gezocht worden (*) No. 8. Kaart van Japan &c. Eindelijk kom ik , verdrietig over zoo menigvuldige Geographifche misvattingen, aan de laatfte Kaart, bij de Verhandeling behoorende; laat ons hierover een kort overzigt Konden: het is mij intusfchen aangenaam te kunnen zeggen , dat, over het geheel genomen, deze Kaart, mogelijk wel de beste van den geheelen Atlas is, hebbende ik flechts het volgende er op aan te merken: Vooreerst zouden de Autheurs wel gedaan hebben (behoudens hunne verbetering, aangaande de Aniwaßaai) voor het overige wegens de teekening der kusten van het eiland Sachalin (eigenlijk Sakhalin} de Kaart van den Heer von Krusenstern (f) in zijn geheel te volgen, en voorde Kurili'fche eilanden , mede een Kaart van gevoelden verdienstelijken Zeeman (§), als ook die van Kapitein Golov nin (**) te raadplegen; dezelfde opmerking geldt hier , aangaande het beroemde land van Jedso, Pag. au. van het Verflag der Kaarten, zeggen de Heeren B. en v. W., dat de Heer von Krusenstern het eiland Iturup aan de Westzijde van het Kanaal der Piek plaatst; dit had ik eerst voor eene drukfout aangezien, en dus gelezen aan de Oostzijde, daar op deszelfs algemeene Kaart van 1815 zoo wel als op de Kaart No. spvoornoemd , van (•) AI deze nieuwe ontdekkingen zijn te zien, niet alleen op de gioote en prachtige Kaart van Nieuw-Zeeland , door K rus en s 1 er n. indeszelis Atlas der Zuidzee; maar ook op de Kaart van den Oceaan, door den Heer Bru è In 4 bladen (grand aigle formaat) en op al de nieuwe Engelfche Zeekaarten; zelfs op de Carte de I’Oceanie van Lapie in 1 blad, nagedrukt te Arnfterdam , bij Weygand, ftaau deze ontdekkingen in het klein vermeld. (t) Presqn’tie Sakhalin No, 28 van den Atlas van de Franfche uitgave der Ueize van Krusenstern, Paris 1821, ()) No. 19 van bovengcmelden Atlas. (••) Cane de I’Archipe'i des Kouriles, zie voyage de M. Golov n i n, trad. par Ey rit s Paris 1818. De Heeren B. en v. W. hadden ook inde Nouvelle* Annales des Voyages, torn. 7e. ire partic pag, «54. «ene memorie van den Heer Krusenstern kunnen vinden, in welke de Aardrijkskunde der Kuurileii ten dukiehjkfte wordt uitgelegd. G 4 103 zich aan de oostzijde |van het der Piek en. aan de westzijde van de Straat de Vries bevindt} doch op de Kaart van onze Schrijvers, is het werkelijk, zoo als hetVerflag zegt: aan de JVettziJde, endoor een lang Kanaal van Jedso gefcheiden , dit begreep ik niet wel; doch bedenkende, dat welligt de Heeren B. en v. W. dit uit het kleine Kaartje van Sotzman (geteekend zoo als gezegd wordt, naar de originele Kaart van Krusenstern en gevoegd bij de Nederduitfche uitgave zijner Zeereize) hadden opgenomen, vond ik dit, bij onderzoeking, ook aldus; doch de particuliere Kaart der Kurilen-eilanden bovengenoemd door Krusenstern anders geteekend zijnde en later nitgekomen , dient aldus de voorkeur te hebben , vermits een zoo kundig man als Krusenstern geene dusdanige verandering zonder grondige redenen, op de Kaart zal bewerkstelligd hebben. Verders zie ik , 3at de Heeren B. en v. W. «an het eiland Tchikotin van Golovnin en Krusente r n den naara van Kunaschir geven , hetwelk ook eigenlijk daar ligt} waar de Heeren Iturup hebben geplaatst ,• doch in eene audere kompasrigting (zie de Kaart No. 104 fcbe fabrljk was gefproten, dan zoude ik hetzelve ftilzwljgend voorbijgegaan zijn; doch hetgeen aan Geographifché fpeculanten waste vergeven, konde in eenen Atlas, deit naam van dê Heeren Bennet eil vanWijk Hz. dra* gende, en voor eene met règt bekroonde Verhandeling opgefteld, niet onopgemerkt blijven; dit zoude de Aardrijkskunde in onS Vaderland, in plaatfe van te bevorderen, achteruit gewerkt hebben. Ik zoude met veel meérder genoegen verdienden lof* aan de Kaarten, behoorende bij eend bekroonde Verhandeling, hébben gegeven; intUsfchêh lloUde ik mij overtuigd, dat het aan de Heeren B. én V. \V. geenszins aan gegronde kimde ontbroken heeft; immers hiêfs van hebben hun Ëd. te véle bewijzen gegeven, door hunne uitgekómene Aardrijkskundige werken (*}; doch bet Is eert aanmerkelijk onderfchéid de befchrijvende Aardrijkskunde Wét te kunnèn behandelen, dan wel Landkaarten nam-hét geheels vereischtedaarvan uitte voeren, (f) In het eerfle was de aloitt beroemde Maltebrun eenig en onvergetelijk, èn wegen* het tweede, was deZe groote man genoodzaakt zich tót den Ridder La Pi é te wenden, ter opftelling van zjjhen Atlas. Hetgeen mij voorkomt aan de Schrijvers der Verhandeling wegens huntien Atlas Ontbroken te hebben , zijn goede en nieuwe documenten , daar met dè Kaarten van oudé Aardrijkskundigen tot bafis te nemen , voor landen, in onze dagen , veel beter dan toenmaals opgenomen, hierbij, hèc ganfcha Aardrijkskundig Genoótfcliap van Parijs, en allé Aardrijkskundigen van den ganfchen Aardbol fchipbreuk zouden moeten lijden. De béste raad, wélke aan de Schrijvers te geven zoude zijn, is, hunne Verhandeling uitte breiden en er èene geheele gélchièdéhis der öüde Nederlandfche ontdekkingen Van te vervaardigen, met geographifche aanmerkingen, vergezeld, inden fmaak van het werk van den kundigen , Fleur 1e U ('Decouv 'er’tis des Frangais dans le Sud et le Sud-Est de la nouvelle Guinée ) en er alsdan andere Kaarten bijvoegende» dezelve te vervaardigen op eene kleinere fchaal, welke, in een boekdeel geplooid, kunnen komen; en dat er evenveel op Kaarten van eene kleinere fchaal dan de tegenwoordige kan (•) Aardrijkskundig Woordenboek, Noderduitfche uitgave der Geograpbié van Fa b ri, onderfcheidene artikels inde Maandwerken &c. ff) Dit is zoo waar, dat uithoofde der reusachtige vorderingen, welke de Aardrijkskunde in onze dagen gemaakt heeft, en nog maakt, men tegenwoordig geen’ naam, zelfs geen fchrapje op de Kaart moet Zenen, zonder zich van bet waarom rekenfchap te kunnen geven: in vroege» dagen was men hieromtrent niet zoo naauwgezet; fomwijlen werden er bergen en rivieren (welke mei bellenden,) tot lieraad, op de Kaarten geplaatst. C 5 105 kan komen, dit bewijzen de Kaarten van den Heer Bru é, waarvan, onder andere, ééne getiteld: Carte de la Senegamhie et du Soudan, Paris 1828 , op eene lengte van 50 en eene breedte van 35 Nederl. duimen, misfchien meer inhondt, dan de ganfche Atlas voor de oude Nederlandfche ontdek- kingen der Heeren Bennet en van Wijk Rz. Het zoude ook nu van belang zijn, eene dubbele graduatie der lengte op elke Kaart te geven , en den meridiaan van Greenwich, thans door het Nederlandfche Gouvernement als officieel aangenomen, bij dien van Teneriffe op den rand der Kaart te plaatfen ,• temeer konde dit voegzaam gefchieden, daar men toch nieuwe opnemingen, zoo veel als mogelijk, voor Kaartering van oude ontdekkingen moet gebruiken, wil men naauwkeurig te werk gaan; en hoe ligt een abuis door gedurige herleidingen van eenen meridiaan inden anderen kan plaats hebben ; dit erkennen onze Schrijvers zelve , op bl. 189 hunner Verhandeling. Bij eene zoodanige Algemeerie Gefchiedenis zoude eene Mappemonde , op welke alle deZeetogten der Nederlanden over den ganfchen Aardbol aangeftipt waren,van belang zijn,en behalvedievan Le ma ire , S c h o u t en , Rogge v e en , Abel Tasman, Barents, Heemskerk &c. &c. zouden die van den Nederlandfchen Zeevaarder VI am i n g , welks de eilanden St, Paulus en Amtlerdam inde Indifche Zee en en een gedeelte van Nieuw Holland bezocht heeft, er op kunnen komen , gelijk ook de reisvaart van Olivier van Noordt (*) en van meer anderen, wier togten, zonder door ontdekkingen vergezeld te zijn, evenwel tot eer en roem, onzer natie kunnen bijgebragt worden. Doch daar ongevraagde raad zelden welkom is, zullen wij het hierbij laten, van harte hopende, in het vervolg inde gelegenheid gefield te zijn, om over eenige andere werken van den Heer v. W. Rz. 106 NATUURKUNDIGE BIJZONDERHEDEN. Onder deze Rubriek, deelen wijden volgenden bij ons ontvangen brief mede: Mijn Heer! De Nieuwspapieren thans zooveel gewagende van Dubbelgeboorten van menfchen en beesten, heb ik niet onbelangrijk geacht, het volgende woordelijk liittrekfel mede te deelen, uiteen Handfchrifc, dat ik bezit, Dagverhaal van merkwaardige voorvallen , aangeteehend door Jacobns Barnaarc Junior , te Haarlem, I. Deel; loopende vaa Tanuarij 1738 , tot Mei 1747. Aldaar wordt op het jaar 174 c het volgende gevonden : „ Junij 17, kreeg ik eene levendige jonge Kat, één dag ot vier oud zijnde , met zes pooten , wier fundament toe was ; zoo dat dit dier zoude !! hebben moeten barsten , zoo ik, nadat ik het nog een dag _ gehad had, ziende dat het dier groote pijn had, laten dood doen: dit dier bewaar ik in llerk water. Misfchien zal hetzelve nog wel te Haarlem voorhanden zijn t £n verdiende dau ontleedkundig onderzocht te worden. Met de meeste achting UE. Dw. Dienaar A. i. STER RE» en WEERKUNDIGE WAARNEMINGEN. Spanie. Niet alleen aan de Noordelijke zijde der Pyreneën, doet zich de koude levendig gevoelen. Geheel Cataloni’ë ondervindt haar ; en hare verwoestende invloed ftrekc 2ich over de geheele Kust der Middellandfche Zee uit. Weinig dagen geleden, teekende de Thermom. van R eau ra. rot 4° onder het vriespunt, te Denia en op de geheele kusc van het Koningrijk Valencia. Men gelooft op Majorka, dat een deel der Oranjeboomen der ftad niet beftand zal zijn tegen deze buitengewone koude De heerlijke velden van Andalufie, dit aardfche paradijs van Europa, zijn met dikke fneeuw overdekt geworden, en men heeft van Sevilie berigt, dat ook daar de Thermometer op 40 onder het vriespunt wa* wa«r- 107 waargenönied. Men vreesde, dat de Guadalqnlvlf, die reed» ijsfchotfen kruide , binnen weinige dagen geheel zou vast raken. Men herinnert zich in dit zoo naar \frika gelijkend en aan hetzelve naburig gewest, zulk een fnerpende koude niet. De Palm-, Dadel- en Oranjeboomen waren ’er dik bevroren. Men vreest zeer voor de voortbrengfelen van Alicanteen Malaga; en reeds loopt het gerucht (veelligt door fpeculateurs verfpreid} dat de rijke Wijngaarden dier Preken geheel verloren zijn. Insprück den 6den JanuariJ, Wij hebben hier als overal een’ ongemeen hevigen winter. Sedert 25 December is de koude altijd geklommen; de Thermometer van Reaumur is van 140' tot 20* onder o gedaald, bij de rivieren heeft hij nog lager dan 21* geteekend. De Inn is bijna geheel bevroren tot Hall toe, ’t geen fed?rt 1788 niet gebeurd is. Haarlem Gaarne plaatfen wijden onderftaanden Brief, waarmede wij vertrouwen den waarnemers van den Sterrehemel geene ondienst te doen. Middelburg den 2pften Januari] 1830. Mijn Heer! Daar UEd. de waarnemingen van mijnen Zoon, wegens -de Komeet van Prof. En c k e-, wel in uw geacht Weekblad heeft willen opnemen, twijfel ik uiet, of UEd. zal het volgende , omtrent dergelijke, wegens de Planeet Venui, door ons beiden in 1822 gedaan, mede wel willen plaatfen, daar dezelve overeenkoraftig moeten zijn, met die, welke thans beftaan , vermits de lïand dezelfde is, als in dat jaar, ten einde aan de beoefenaars der Sterrekunde gelegenheid te geven, om dezelve, gedurende de maand Februarij, wanneer die verfchijningen het best zullen te zien zijn , daar mede te vergelijken; tot of bij den /den Maart aanftaande, wanneer de benedenfte conjunctie zal plaats hebben. Het is bekend, dat de Planeet om de 8 jaren , bij het naderen tot de beneden – conjunctie, met eene groote Geocentrifche Noorder-breedte van 6 tot 8° inde beste pofitie, ten opzigte van de aarde is, om waarnemingen op derzelver oppervlakte te doen; voor zoo ver onze Optifchelnftrumen. ten en de ftaat des dampkrings dit toelaten, welke laatfte in onze gewesten maar zeer zelden gunstig daar toe is. Tot dezelve moet men geen minderen dan een viervoets Achromatifchen Kijker hebben, met een objectief van a\ duim opening , «n vcrgrooting van 80 of 100 malen 1 men kan ’er geen fier- 108 flcrkeren met fucces daartoe gel ruiken, wegens de onzuiverheid der lucht.— De waarneming moet ook op den dag gedaan worden, vermits des avonds het licht zoo fterk is, dat men niets bepaaldelijks pieer kan zien , ten zij men het Objectiefglas gedeeltelijk bedekt , waarover ftraks iet* nader, Ik ga nu over tot de waarnemingen zelve, gedaan mee zulk een’ Kijker, en eenen anderen meer verraogenden van 5 voet, en 4 duim opening (Engelfche maat). De Planeet , welke den loden Maart 1832 in benedenconjunctie moest komen , werd bet eerst opzettelijk waargenomen den 15 en töden December 1821. Den asfteo Febr. 1822. des nam.ten4ure. was de Planeet nog maar één duim verlicht, en de Diameter 52 feconden , nog zeer duidelijk met het bloote oog zigtbaar, en de lucht zeer helder; verder met den Kijker waargenomen, gaf zij nog zoo veel licht van zich, dat ik even als bij vorige waarnemingen geene vlekken op de fchijf kon zien. Den sden Maart 1822. De Planeet, welke den roden dezer in beneden-conjunctie moet komen, nog zeer duidelijk des avonds om half zes ure, bij Zons ondergang, met het bloote oog gezien ; eu met een’ Kijker van 40 malen vergrooting , gaf dezelve nog zeer veel lichts van zich af , maar verward , wegens de nabijheid aan den horizon. Sedert heb ik ze niet meer kunnen zien , wegens betrokken lucht; zeer waarfchijnlijk zou men , wegens de groote N. breedte van B°, 21' de Planeet bij helder weder nog 2 i 3 dagen voor hare conjunctie hebben kunnen zien. Bij het doen van dergelijke waarnemingen beproeve men, ten einde het fterke licht te temperen , om bordpapieren fchijven van verfchillende openingen op het objectief te leggen , of voor het oogglas een ligt gekleurd groen glas te plaatfen; dit helpt eenigzins , doch voldoet, althans volgens mijne ondervinding, niet volkomen aan de verwachting, welke men algemeen daar van heeft. Wij gaan nu, inden tegenwoordigen (land der Planeet , onze waarnemingen vervolgen’; het ongunftigc weder heeft ons tot nu toe daarin verhinderd, en mogt zich iets bijzonders laten opmerken , waardig om het publiek ’er mede bekend te maken , zal ik de vrijheid nemen, aan UEd. zulks bij vervolg mede te deden. Met veel achting heb ik de eer mij te noemen UEd. Dw. Dienaar S. BOMME. Haar- 110 Haarlem. Heeft de ftrenge koude van de kfgeloopen week inden dampkring een optisch verfchijnfel op den 3den lauuarij doen waarnemen, te Arafterdam , (*)— de fijnheid van de dampkringslucht heelt één dag vroeger des namidd. ten vier ure op Halfweg Arafterdam en Haarlem, den Heere P. de Leeuw, volgens ons medegedeeld berigt, in (laat gefield, om bij helderen zonnefchiju de planeet Venus met het bloote oog zeer duidelijk te zien , zoodat toen deze Ster, Zon en Maan gelijk zigtbaar waren. ■ Wij vernemen van Zweirtfuis van goederhand, dat daar de Thermometer veel lager is waargenomen dan bier, en deelen dus de waarnemingen mede, ons van daar overgezonden. Jan. 30. ’sm. Bu. 9°; im. 9°? ’«av. 70.3* JHM'boven o. „ 31. ll°i – Is°» 301 iu.440.0 Feb. 1. 7°; au,110»40» middernacht 3|* 2. 3° onder o; ten lau. 9J9 – – Van Utrecht wordt als een bewijs van de buitengewone en aanhoudende vorst berigt, dat de (hel ftroomende kromme Rijn , die anders zeldzaam bevriest, dit jaar niet alleen door fchaatfenrijders bereden werd, maar dat men er ook met paard en (lede is overgegaan. (•) dus befchreven Onder de luchtverfchijnfelen, die met koude van ongewone llrcnuheid verzeld gaan, beliooren ook die det ftiaalbieking ineen hoog en dun zwerk. Zoodanig vertoonde zich omftrceks twee ure (3 Februarij) een voor de zon, met drift uit het oosten naar het wes’ ten trekkende. In hetzelve fchenen twee bijzonnen, ieder (zoo als , altoos) horizontaal met de zon: hare beide naar de zon gekeerde zijden waren oranje, de horizontale kern, die het hchtfte was, Wit, „de buitenzijde , blaauwwit. Uit elke liep een verlichte ftaart of hchtsverlenging, horizontaal van het verlichtend punt (de zon) uitloopende, ’ zoodat het twee kometen geleken, met het ligchaam naar de zon gekeerd en met den ftaart daarvan afwijkende, de diameter zal wel o ” malen’zoo groot als die der zon geweest zijn, en haar licht was flaauw, ” ,naar zuiver. In het zwerk was een flaauwe windkring, die boven de zon iets duidelijker was, dejvorm van een’ wenkbraauw hebbende ; doch ’ het ongewoonfte van alleswas, dat zich een dergelijke boog omgekeerd vertoonde , boven den eerften, doch zeer fraai rood en blaauw, ” den regenboog in glans gelijk, en den vorm hebbende van eene fikkel, „ zoo als men op het hoofd van Diana afgebeeld ziet. Dergelijk ver- Ichijnfel vertoonde zich ook zaturdagop den middag, en een Kapitein „ zeide, dezen ochtend, kort na het opgaan der zon, *enen regenboog „ boven dezelve, gezien te hebben.” * WEER* 111 WEERKUNDIGE WAARNEMINGEN Buiten Haarlem. r BARO- THERï?SO. i ME MOME- WIND- LUCHTSGESTELDHEID. Febr. D TEE. TER. STREET. f=9- 8* 5è ö. " 8 < ag. 84 g o. t. n. helder, harde wind. Dag. 9 8 o. n. o. C -9- ® 8 o. n. o, meest omtrent betrokken , ♦ I *9- 7 i 18 o. BEKENDMAKINGEN. *** Bij de Wed. A, DOOSJES Pz. te Haarlem, is te bekoa men en zoover het bcfloten water toeiiet, verzonden: Mr, J, SCHEDTEMA, Verhandeling over het bewerken van de Gefehiedenis der Nederlanden, in gr. Bvo./i ;« NB. Deze is de Verhandeling, welk , benevens vier andere door Z. M. den Koning, met zijne hooge goedkeukeuring en eene gouden Medaille is vereerd. i cnur r Exemplaren voorhanden van: J. EMA, de uitrustingen ondergang der Onoverwinnelijke Vloot van Phil i p s 11,, in 1588 met de Toevoegfels en p), compleet , in gr. Bvo. ƒ 5,15. ; Heintje de Vos, door Hendrik van Alkmaar uitgegeven en vertaald , met gegrav. tietl en vignet, fs, a5 Gefehiedenis der Hekfen Procesfen , eene Bijdrage tot den roem des Vaderlands, met het Portret van Wier, in gr. Bvo. ƒ4, 80. ‘ 1 * HAARLEM , bij de Wed. A. DOOSJES Pz. ' 112.
| 20,071 |
MMUBA15:005536013:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,875 |
Israelietische nieuwsbode; wekelijks orgaan voor Israelitische belangen, jrg 1, 1875, no. 12, 17-09-1875
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,820 | 14,398 |
Eerste Jaargang. 1875-5635. F. 12. ISEAELIETISCHE SIEÜWSBODE. ] Wekelijksch Orgaan voor Israelietische belangen. Verschijnt elkeft cï Prijs per jaar, voor Amsterdam ƒs.—, voor de overige plaa' s Rijks franco f 5.40, to voldoen per kwartaal. Afzonderlijke nommei., ƒ 0.10. Abonneuten op dit Blad ontvangen het Maandblad Israelietische Letterbode gratis. Bijdragen en Berichten in te zenden vóór Woensdag en Advertontiën vóór Donderdag. Vrijdag 17 September Uitgever: M. eoest Mz. Biireaii: JtODEIV EBEESTRA4T, 37, TE AMSTERDAM. PRIJS DER ADVERTENTIËN. Van één tot vijf regels, gewone'letter, ƒ 0,50, elke regel meer 10 cents. Aanvragen om en vermelding van liefdegiften per regel h 5 cents. Grootore letters worden berekend naar de plaats, die zij innemen. Ongefrankeerde brieven en toezendingen worden niet aangenomen. Agenten- Gebrs BELINFANTE, te ’sGravenhage; Gebrs. HAAGENS, te Botterdam, G. DA COSTA GOMEZ DE LA PENHA, te Utrecht, M. M, MEIJER, te Groningen, J. A. DE HEER, te Middelburg. zich nog wiet op dit Blad heeft geabonneerd, maar dit nu reeds doet Toor het 2de kwartaal, dat met P". October a. s. intreedt, ontTangt de in ®®pteniber Terschijneude nommers S *• a t i 8. KENNISGEVING. Het Kerkbestuur der Nederl. Israël. Hoofdsynagoge alhier brengt ter kennisse der gemeenteleden, dat de lijsten der kiezers van en verkiesbaren tot leden van den kerkeraad, overeenkomstig de voorschriften van art. 1, 2 en 5 van bet kiesreglement ter Secretarie op het Jonas Daniël Meijerplein van af Zondag aanst. gedurende acht dagen dagelijks van 10 tot 2 uren ter visie liggen. Het Kerkbestuur voornoemd, L. P. JACOBS, Amsterdam, Voorzitter. 15 September 1875. de Secretaris, M. E. VAN AHIEKINGEN. KENNISGEVING. De Commissie van Elnantiëu der Ned. Israël. Hoofdsynagoge alhier brengt ter kennis: I®. dat zij, die eene zitplaats in een der Synagogen in huur hebben, doch met b"yD!l nJK’H U’iVl die zitplaats niet meer in huur wenschen te houden, daarvan schriftelijk kennis behooren te geven ter Thesaurie in de Rapenburgerstraat V 173, uiterlijk den 20 September e. k., bij gebreke waarvan men zal geacht worden zijne zitplaats wederom voor een jaar to hebben ingehuurd; 2". dat zij, die hunne zitplaats-huurpenningen van vroegere dienstjaren vóór 20 September e.k. niet zullen hebben aangezuiverd, het recht om hunne zitplaats na ultimo Eloel te occupeeron, hebben verloren, kunnende zoodanige zitplaatsen na 20 September onmiddellijk aan anderen worden verhuurd. De Commissie voorn. Amsterdam, JAGQ. B. LIONI, 9 September 1875. Voorzitter. Kennisgeving. De Commissie van Einautien der Nederl. Israël. Hoofdsynagoge alhier, brengt ter kennis van de gemeonteleden, dat zij, die haarinvoor- noemde betrekking wenschen to spreken, daartoe gelegenheid vinden in hare vergadering op Donderdag 23 dezer, ’s avonds van 7 tot 9 uren, in de vergaderzaal, Eapenburgerstraat V 173. De Gomm. voornoemd, JIACQ. D. LIOM, Amsterdam, 16 September 1875. Voorzitter. UE OPRICHTING VAN OPENBARE JOOD-BCIIE BIBLIOTHEKEN IN NEDERLAND. 1. Even als in andere Israelietische organen hier te lande, heeft ook in het onze van 9 Juli jl, de heer L. Borstel, te Rotterdam, zich, „in het belang en in naara van de schoone en rijke Joodsche letterkunde,” tot onze geloofsgenooten gewend met „eene bede,” om mede te werken tot het oprichten van Joodsche bibliotheken in ile aanzienlijke Israelielische gemeenten van ons land. Wij hebben toen verklaard, in beginsel onze sympathie aan zijne bede te liechten, en beloofd, er later opzettelijk op terug te komen. Getrouw aan deze belofte, gaan wij thans daartoe over. De Joodsche letterkunde, loopende over alle vakken van menschelijke kennis, wordt in vele duizenden werken vertegenwoordigd en zij breidt zich steeds meer en meer uit. De Joodsche wetenschap, al telt zij betrekkelijk weinig beoefenaars, schrijdt toch steeds voorwaarts. Hare beoefening neemt in onzen tijd eene uitgestrektere, hoewel niet altijd hoogere vlucht, al blijkt ten onzent uiterüjk daar niet veel van. Deze wetenschap, gelijk zoo vele andere, betreedt of nieuwe, voorheen ongekende banen of maakt de vroegere toegankelijker, verspreidt daarover een nieuw licht, moge dat ook dikwijls een dwaallicht zijn om het laatste als zoodanig te herkennen en te onderscheiden, wordt studie vereischt, raadpleging van bronnen, hare vergelijking en onderlinge toetsing. Watjaren lang onder het stof bedolven lag, treedt al meer en meer daaruit te voorschijn. Schier dagelijks levert de Joodsche pers nieuwe voortbrengselen, waarmede, althans met een groot getleelte daarvan, de beoefenaar der Joodsehe letterkunde rekening moet houden, zoo hij wil op de hoogte ||Kjven en zijne kennis vermeerderen, zoo hij bekend wil worden met vaak nieuwe en juistere methoden, die hij bij zijne studie te volgen, met nieuwe of gewijzigde gezichtspunten, waaruit hij een of ander te beschouwen hebbe. Telkenjare venschijnen nieuwe Joodsche tijdschriften; van den inhoud der belangrijkste, zoo niet van alle, dient hij kennis te nemen. Het voor ons liggende N". 3 van den tegenwoordigen jaargang van Benzians Hebraische Bibliograflde (toidh) geeft de lijst van een veertigtal, die thans in verschillende landen en in verschillende talen het licht zien. Dit getal kan men gerust met de helft vermeerderen, die niet op deze lijst vermeld worden. Voor de aanschaffing van deze 60 tijdschriften alleen wordt reeds jaarlijks eene uitgave van ƒ 600 vereischt. En al reduceert men het getal dezer tijdschriften voor zijne behoefte tot eene vijfde, dan nog zijn de kosten van aanschaffing vrij aanzienlijk. Hier komen echter nog bij die voor zoovele nieuw verschijnende en reeds verschenen boeken, waaronder zeer kostbare. Hoevele individuen en zelfs biblotheken van Joodsche instellingen kunnen dat alles bestrijden? Dezelfde vraag stellen wij voor de eersten, ook in geval de studie zich niet tot de Joodsche letterkunde in haren ganschen omvang uitstrekt, maar binnen engere grenzen zich wil beperken en tot maar enkele van hare Veelvuldige onderdeden bepaalt. ’t Is een bedroevend, maar door de ervaring gestaafd feit, dat velen, van wie men gedurende hunne Joodsch-wetensohappelijke vorming en opleiding mocht verwachten, dat zij, tot zelfstandigheid gekomen, hunne belangstelling in de Joodsche wetenschap en letterkunde openlijk aan den dag zouden leggen, veel zouden bijdragen tot hare opbouwing, bevordering en verspreiding, later op een of ander gebied niets van zich laten hooren. Zij laten hun licht niet voor anderen schijnen. Menigeen heeft zelfs de studie geheel vaarwel gezegd, öf wegens de zorgen en eischen des levens bij hoogst bekrompen stoffelijke middelen, zoodat er geen tijd voor een ideëeler streven overblijft, of uit gemakzucht, traagheid, vadzigheid; doch ook, omdat hem de gelegenheid tot verdere ontwikkeling, tot voortzetting zijner studiën ontbrak. Zelf bezat hij geene boeken, kon hij er zich geene aanschaffen, in zijne nabijheid bevond zich geene voor hem beschikbare Joodsche boekerij, en zoo gevoelde hij zich geïsoleerd, werd hij verflauwde zijn ijver, verdoofde zijn weeilust, ging hij voor de wetenschap verloren, die anders hem misschien onder hare ijverigste beoefenaren zou geteld hebben. De groote, onmisbare behoefte aan eene eenigszins welvoorziene Joodsche bibliotheek voor den beoefenaar der Joodsche wetenschap en letterkunde zal wel geen nader betoog behoeven, evenmin als het bestaan dezer behoefte zelven voor zeer velen. Voorheen bestond deze niet zoo zeer of werd zij minder gevoeld; vooreerst omdat de Joodsche letterkunde toen niet die groote uitbreiding had verkregen als in onze dagen, maar voornamelijk omdat zij toen meer beoefend werd door lieden, die niet tot den eigenlijken geleerden stand behoorden 1). Zelfs op dorpen, in kleine Israël, gemeenten vond men particuliere personen in het bezit van min of meer groote H ebreenwsche 1) Als een verblijdend verschijnsel teekenen wü hier aan, dat de zucht tot beoefening der Joodsche wetenschap bij dezulken ten onzent thans weer toeneemt. Wy kennen er schier onder eiken stand, zoo te dezer stede als elders, van wie men dit het minst zou vermoeden, en dat niet alleen onder personen van gevorderden, maar nog van jeugdigen leeftyd. (feuilleton. r r iiiini rmritruri ——i^——^ „BARON SCHFÜULE.” Eene ware en gedenkwaardige geschiedenis. DOOR H. PREIMUND 1). derhalve bewoonde het kasteel. Hu kent gp wel het spreekwoord der Polen: »hij IS lui en snoepachtig als een lakei.” Dat spreekwoor waar woord te zijn. De kleine Schmule maakte steeds goede zaken, als hij met zijn korf hijgend naar boven gekomen was; onverdroten legde, hü dan ook bij zomerhitte en winterkoude den langen we» af. Wel is waar kreeg hij bijna bij eiken kreuzw tevens een stomp, maar daaraun raakt een Joodsch kind in Podolië mettertijd gewoon. Zoo was hij van lieverlede 13 jaar gewoaden wie weet, hoe lang hij aog 'vladen en suikerboonen zijner moeder zou hebbm rondge- indien niet de gebeurtenis had plaats Segrepen, die van hem nit een drijftol oen pijl haakte. 1) Uit het Berliner Tageblatl. Dit geschiedde in de maand Augustus, op een zeer heeten dag en tegen het middaguur. Toen hijgde Schmule weder eens den steilen wegnaar boven en ondanks de groote hitte, liep hij bijkans. Want hij had nu bijzondere haast: het was Vrijdag, en thuis geen kreuzer om «Sabbat te maken.” En doet de honger eiken dag zeer, op Sabbat doet hij het dubbel. Toen Schmule zoo in zijn gemoedsangst naar boven liep en berekende wat al in het laatste uur aangeschaft moest worden, hoorde hij niet, dat hoefgeluid hem steeds dichter naderde, totdat hij zich eindelijk slechts door een sprong kon redden voor den ruiter, die in galop den stellen weg afrende. Het was een bleek jongeling met een jachtgeweer op den schouder de jonge baron Wladislaus Folanski, die juist wegens de vacantio naar het slot zijns vaders was teruggekeerd. Hij lachte overluid, toen hij den leelijken Jodenknaap ontwaarde, die van schrik beefde en in zijn angst vergeten had, zijn hoofdbedekking af te nemen. Folanski wendde zijn paard om en reed langzaam op Schmule toe, totdat hij dicht bij hem stil hield. Schmule drukte zich bevend tegen den bergwand aan. «Waarom hebt gp niet gegroet, gij Jodenhond ?” vraagde de jonge baron, terwpl hij de zweep zwaaide. »Om ... dat ik .. . zoo ... ver .. . schrokken ~., was”, stamelde Schmule. Het jonge mensch liet de zweep zakken en dacht een oogenblik na. Toen brak hij in een lach uit. «Gij waart derhalve bang voor het paard?” vraagde hij. «Welnu, luister dan. Gij gaat hier staan”, en hierbij wees hij hem naar het midden van den weg. Hier”, herhaalde hij driftig en de knaap stelde zich bevend op de aangewezene plaats. «En van deze plaats gaat gij niet weg voordat ik het u veroorloof hoort ge ? Wee u, zoo gij een enkele schrede doet hij greep naar zijn geweer bij alle heiligen dan schiet ik u neder als een dollen hond !” Hierop rende hij weer den berg op, wendde toen zijn paard en kwam met bliksemsnelheid weer den weg afgejaagd en recht op den knaap aan. Bevende, in doodangst. zag deze het paard aankomen een nevel bedekte zijne oogen in het volgende oogenblik sprong hij ter zijde en de hoeven van het paard trolfen slechts den korf, dien hij omgehangen droeg, en verpletterden dien, zoodat de zoetigheden overal in het stof heenrolden. Ook de knaap viel neder, doch alleen door den schok en van schrik. »Hondsvot gij hebt u toch bewogen?” riep de baron en rukte het geweer van zijn schouder. Hij bedacht zich evenwel en vergenoegde zich met do rijzweep woedend op den knaup los te slaan, die zich aan zijne voeten kromde. Nu eons sloeg hij hem met de zweep, dan weer met den knop. Eensklaps liet Schmule een onzettenden kreet hooren, hij greep naar zijn rechteroog en zonk toen bewusteloos ineen. De jonge baron draafde weg. Een uur later bracht een barmhartige boer op zijn hooiwagen den nog steeds bewusteloozen knaap met het bloedige, vreeselijk misvormde gelaat naar de Jodenwijk en in de woning der moeder. Het zal niet verhaald worden wat deze daarbij leed en hoe zij aanstelde iets dergelijks iaat zich niet vertellen. De dokter werd gehaald, hij bracht Schmule weer tot bewustzijn en wiesch en verbond zijne wonden. Hij gaf ook goede hoop op eene spoedige genezing. Doch het rechteroog was verloren en het was akelig in de ledige oogholte te zien. Op den dag, toen Schmule voor ’t eerst zich weder buiten het bed bevond, kwam oen onverwacht bezoek. ’tWas de dikke Gregor, de lijfknecht van den jongen baron. Hij bracht twee dukaten en verklaarde, dat zijn jonge heer bereid was, om uit ontferming ook den dokter en den apotheker te betalen, mits Schmule van elke aanklacht afzag. Doch dezo sprong wild op. »Ga heen!” schreeuwde hij en zijn éénig oog fonkelde daarbij zoo huiveringwekkend, dat de dikke man ten spoedigsteh gehoorzaamde en thuis verhaalde: »Word niet toornig, hoer baron, maar ik geloof, dat gij dezen Jood niet alleen het oog hebt uitgeklopt, maar ook het verstand boekverzamelingen, al konden zij zelven er geen gebruik van maken; en deze verzamelingen waren toegankelijk voor den oiibemiddelden beoefenaar; men verheugde zich, iemand gevonden te hebben, die ze zich ten nutte kon en wilde maken. Het aantal van zoodanige verzamelingen is echter sedert zeer verminderd; eene mas.sa Hehrceuvvsche boeken is naar het buitenland verhuisd.* Wel bestaan er nog énkele zoodanige verzrf*: melingeii in eéhTge grootere ge'meêhten. Amster(l:ini niet mede gerekend (ioch de gebruikmaking daarvan door de zeer weinigen, die zulks mochten verlangen, isover het algemeen met te groote bezwaren verbonden, zoowel voor den bezitter als voor de belanghebbenden, dan flat men niet zou trachten, andere middelen te vinden, waardoor in fle bestaande behoefte zoo niet geheel voorzien, dan toch daaraan eenigszins tegemoet zou gekomen worden. De hier bedoelde bezwaren zullen wij thans niet aanwijzeu; zij treden in den loop van onze opstellen over het in behandeling zijnde onderwerp van zelf te voorschijn. Hoe wil nu de heer Borstel in deze behoefte voorzien? Zijne „bede” bepaalt zich tot de vraag van slechts een klein hoekje in eene der lokalen van onze pieuse genootschappen binnen de aanzienlijke gemeenten, b. v. de Chebra-lokalen, voor de werken van onze groote mannen,” en tot den wensch, „slechts eene geringe bijdrage, enkèle centen péi' week, tot den aankoop van die werken, om allengs te komen in het bezit van boekerijen, waaraan binnen de meeste gemeenten behoefte bestaat.” De heer Borstel verdient dank, dit onderwerp ter sprake gebracht eu het initiatief genomen te hebben; voor zijne poging ter bevordering van deJoodsche wetenschap erl ter ondersteuning van hare beoefenaars. Wij achten het, als Joodsch orgaan, van onzen plicht, hem in deze poging, voor zooveel in ons is, te ondersteunen, en mochten wij ons met zijn plan, dat wij minder vaag, meer bepaald enüilgewèrkt haddenigewehscht, niet in allen deele kunnen vereenigen, toch mede te werken, dat het door hem beoogde doel zooveel mogelijk en van lieverlede bereikt worde. In een volgend opstel weiischen wij na te gaan, of en hoe dat plan uitvoerbaar is en het daarmede beoogde doel verwezenlijkt kan worden. luilenlanilanli Jieuica. GROOT-BRITTANJE. Slr Mozes Moiitéfiore is den 9don dezer te Ramsgate van zijn reis naar Palestina terug gearriveerd. {Jew. World.) De heeren Virtue, Spalding en Dalding hebben de ïGeschiedenis der Joden” van Alexander Murray in ’t licht gegeven. {Jew. World.) F R A N K R IJ K. In zijn te Parijs in 1874 verschenen werk: Becueil de chants religieux et populaires des Israélites, sprak de met roem bekende componist en oppervoorzanger te Parijs, de heer S. Naumburg over de werken van onzen geloofsgenoot Salomo de Rossi, die in de 16e eeuw te Mantua als componist zoowel op wereld- lijk als Joodsch gebied werkzaam was. Hij doet in ’t bijzonder uitbomen, dat hom van de achtstemmige gezangen en madrigalen, onder don titel: n.oStt'S van dezen compónist slechts 3 stukken, ieder van ééne stem, ter beschikking staan. Hij noodigt derhalve de geleerden aller landen uit, hom te willen zenden ' do nog misschien ergens aanwezige 5 stemmen, die tot samenstelling van het geheel ontbreken. Aan dien weiisch werd voldaan door baron Edmond de Rothschild, die heiïi twee stukken uit Venetië bezorgde, en door dén rabbijn Marco Mortara te' Mantua, die hem hit de bibliotheek te Bolognl' de óverige 3 sfükken deed toekomen. Het geheele werk naar oud muzikalen stijl en volgens verschillende sleutels gedrukt, bevindt zich alzoo in handen des heeren Naumbourg. Deze houdtzich thans onledig, om het werk, volgens het tegenwoordige notenstelsel, nauwkeurig in partituur en iu druk te brengen. De grootste muzikale grootheden erkennen, dat de scheppingen van De Rossi te recht aangesloten kunnen worden aan de klassieke werken van Morales, Palestrina, Allegri, Victoria en Ürlando di Lasso. Voor den zang geschikte melodiën, zuivere contrapunctische stijl, nieuwe, keurige harmonie zijn de schitterende eigenschappen, waardoor Do Eossi zich onderscheidt. Met verbazing merkt men op, dat hij nieuwe stoute harmoniën toepaste, die eerst 100 jaren 'later in de muziek ingang vonden. Salomo do Rossi leefde ten tijde van den hooggeroemden Monteverde als kamermusious aan hot hof van hertog Alfons Gonzaga te Mantua. Zijn tijdgenoot en vriend was de algemeen bekende rabbijn Juda Arje of Leo di Modena, die voor De Rossi’s gezangen eene Hebreeuwsche voorrede schreef en de Hebr. tekst overeenkomstig de eischeu der grammatica op de muziek deed passen. De prijs bij abonnement van dit werk zal zijn 35 francs. {M. Ur.) DUITSCHLAND. De thans hier bjeengekomen vergadering van rechtsgeleerden 'schrjft men in d. 27 Aug. jl. nit Nurnberg aan de Zeit. d. Jud. heeft drie Israël, rechtsgeleerden in haar bureau gekozen, te weten: in ’t bestuur dr. Jaques uit Weenen, en onder de vier secretaristen advokaat Geiger uit Weeneu en advokaat dr. Josephthal nit Nurnberg. Buitendien koos de derde afdeeling van den »juristendag”hetlidjvan den Stadt- ' gerichtsrath dr. Rubo tot een barer beide secretarissen. Dezer dagen heeft de vereeniging «Ahawath Sohalom” te Berljn eene nieuwe synagoge of' eene groote en sohoone bidzaal ingewjd, die ongeveer 270 mannen- en vrouwenzitplaatsen bevat. Dit lokaal ligt in de Muntstraat. In het westoinde dor stad, bij do Potsdammer brug, wordt het voormalige gebouw van het economische museum in eene op 700 plaatsen berekende synagoge veranderd; ook deze zal tegen de aanstaande feestdagen gereed komen, De eerstgenoemde synagoge is voor don volstrekt onverandorden ouden ritus bestemd, de andere voor dien der »Heideiireuther synagoge” mét koorgezang enz. Naar men verneemt, zal dr. Apolant iii deze synagoge als prediker Indion nu ook alle te Berljn bestaande groote en kleine synagogen en bestendige bidlokalen voor de behoeften der hooge feestdagen niet toereikende zjn en in die behoefte ook niet kan voorzien worden, zoo schjnt toch. Goddank, het schandeljke misbruik, dat godsdienstoefening in do meest ongepaste on zelfs in de beruchtste zalen van Berljn werd aangekondigd en gehouden, in dit jaar niet meer te zullen voorkomen. {lsr. W.) in de synagoge op den Nieuwen Steenweg te Hamburg werd den 27 Augustus jl. een onbeschaam de diefstal gepleegd. Twee armbussen werden van haren inhoud beroofd. Men beweert, dat de dief, wien zelfs de heilige plaats van een Godshuis geen eerbied inboezemde, met de locale gesteldheid bekend moet zjn. Want de sleutel der synagoge bevindt zich gewooiiljk in handen van don koster, die hom nochtans ditmaal op eene alleen aan ingewjden bekende plaats gelegd heeft, om dien terstond ter hand te hebben. Do Isr. Wochenschr., die dit bericht uit de Jucl. Presse overneemt, laat er in parenthesi op volgen; eene andere anekdote verhaalt, dat men eens ergens de armenbus ledig en daarin een papiertje met het opschrift gevonden heeft! »Noth brichtEisen,dienpli» wierd es heweisen.” Mon ontdekte weldra, dat de koster dit gedichtje had vervaardigd; men liet hem nood lijden. Met de mededeoling dezer anekdote wordt echter vo'lstrekt niet bedoeld,, als zou het mét de zaak te Hamburg even zoo gesteld zjn. Wat de onvermoeide opwekkende werkzaamheid van één persoon én nog wel van het zoogenaamde »zwakke” geslacht, tot stand kan brengen, staat to Paderborn als Israelietische inrichting tot opvoeding van weezen belichaamd voor ons. Over deze inrichting, deelt het pas verschenen 17de jaarljksoh verslag, uitgegeven door -do stichtster en directrice, mejuff. Fanny Nathan, nadere bjzonderheden mede. Sedert 19 jaren bestaat deze inrichting, van jaar tot jaar vaster gevestigd en steeds meer zegen verspreidend. Den Isten Maart 1856 met 2 weesjongens geopend, telde zj in ’t vorige jaar 42 weezen, 21 knapen en 21 meisjes. In ’t geheel zjn 83 weezen in dit gesticht opgenomen en verpleegd ; 40 hunner zjn reeds ontslagen en in verschillende beroepen en bedrjveu werkzaam. Op den I7den Ootober des vorigen jaars vond de inwjding plaats van de vergroote lokalen der synagoge van het gesticht en der meisjesschool door den sedert overleden Keulschen rabbj'n wjlon dr. Schwarz. Ondanks de welwillendheid, waarin zich het weeshuis van vele zjden mag verheugen, zjn de middelen toch niet toereikend, om al de verlatene Joodsche weeskinderen op te nemen, die nit de Rjnprovinoie en Westfalen om redding smeeken. De inkomsten in 1874 bedroegen 9947 Thaler, de uitgaven de ronde som van 9320 Thaler. Als navolgenswaardig voorbeeld van belangstelling in en ondersteuning van genoemde inrichting mag mevr. Elias Meyer te Aken genoemd werden, die sedert jaren een weesmeisje op eigen kosten laat verplegen en opvoedon. Daarvoor betaalt zj jaarljks aan het gesticht 120 Thaler (ruim ƒ 20.) OOSTENRUK’HONGARIJ E. Uit Halicz (vgl. ons vorig nommer onder bovenstaande rubriek) schrijft men in dd. 25 Aug. aan den Israelit te Mainz, dat het gerucht, als waren de boeren van plan, den Joden kwaad te doen, ten eenenmale ongegrond was. Rust en orde werden gedurende den tijd, dat dit gerucht liep, gehandhaafd. De gerequireerde militairen en gendarmen wisten, onder de taktvollq leiding der regeeringscommissarissen, elke rustverstoring te voorkomen. GRIEKENLAND. De correspondent der »Hour” te Athene bespteekt het misbruik van gezag en de bedreigingen, waarvan men zich bij de jongste parlementsverkiezingen bediend heeft, en schrijft daarbij het voigende: »Men zeide destijds tot de Joden, die in grooten getale te Corfu leven, dat do koning het gaarne zou zien, als de ministers werden herkozen en dat hij, zoo deze koninklijke wenk niet werd opgevolgd, de kroon zou neerleggen. Men voegde hier nog bij, dat de soldaten de bloedige voorvallen van het vorige jaar, waarbij eenige Joden gedood werden, zouden herhalen, indien de Joden niet voor den minister van marine stemden.” {Jew. Ghron.) AZIË. Hit Bagdad wordt ,in d. 13 dezer door Reuters office getelegrafeerd, dat het gepeupel een Perzisch Israëliet heeft verbrand, dien zij van godslastering beschuldigde. De regeering van Teheran heeft beloofd, maatregelen te zullen nemen. {Ilbl.) Een later telegram onder dezelfde dagteekening ’s avonds uit Bagdad aan het Fransche blad lo Temps gezonden en door het Handelsblad van den 16 overgenomen, bevat het volgende: De Israëliet Jehuda, uit Hamadan (Perzië), dooreen invloedrijken priester van godslastering beschuldigd, is door het gepeupel verschrikkelijk mishandeld on daarna in het oponbaat verbrand. Andere Israëlieten hebben ernstige verwondingen bekomen. Men vreest dat do aanhitsingen der priesters tot nieuwe vervolgingen zullen leiden. De regeering van Teheran heeft intusschen beloofd, voorzorgsmaatregelen te nemen. Eenigen tijd geleden, maakten de dagbladen melding van eene samenzwering van eenige Armeniërs te Aleppo, welke de Joden beschuldigden, een kind vermeord te hebben, dat zij te dien einde geroofd hadden. Wij vernemen thans uit Chabazelet, dat verscheidene dezer samenzweerders tot langdurige gevangenisstraf, verbonden met zwaron strafarbeid, veroordeeld zijn geworden. Ten gevolge daarvan bestaat er eene hevige gisting onder de christelijke bevolking, die tracht het vonnis te doen vernietigen. Het vonnis is in handen van het hoogste gerechtshof gesteld tot een vernieuwd onderzoek. PALESTINA. Drie jaren geleden, gaf eene Joodsoho vrouw, afkomstig uit Alexaudrië, hare drie dochters in de meisjesschool der missionairs te Jeruzalem. Vóór eenige weken wilde zij deze kinderen van school nemen, doch de meisjes, die 14,12 en 11 jaren oud zijn, weigerden, op aanstoken der onderwijzers, hare moeder te volgen. Wel liet men het jongste heengaan. Bij deze gelegenheid ontvluchtte een ander Joodsch meisje van 15 jaar de inrichting. Toen de moeder zich beriep op do omstandigheid, dat hare dochters den ouderdom. nog niet bereikt hadden, waarin zij vrijelijk zich eenen godsdienst konden kiezen, en zij derhalve op het ontslag dier meisjes moest aandringen, werd zij de deur uitgeworpen en mishandeld, zoodat zij ten gevolge daarvan nog in Eothschilds hospitaal wordt verpleegd. Het jongste, alsmede het bij deze gelegenheid ontvluchte meisje bevinden zich ten huize van den arts van dit hospitaal. De feiten werden aan de »Alliance Israël, univ.” medegedeeld, van wien men hoopt, dat do stappen, door haar te doen, tot teruggave der met geweld teruggehouden meisjes, met goed gevolg bekroond zullen worden. {Chabazelet.) Do heer Leon Schlosberg stelt in de Jew World voor, den citroen- of etrogboom in Palestina te cultiveeren en wel op de gronden in de nabijheid van Jaffa, waar men het met Corfusche gewassen beproeve. Doet men dit, dan houd ik mij overtuigd, zegt de schrijver, dat in 5, of zeg in 10 jaren Palestina in staat zal wezen de Joden dor geheele aarde van deze vrucht te voorzien. »Ik begrijp inderdaad niet, zoo gaat hij voort, Waarom al die schatten gelds, die wij nu don Grieken doen toekomen, niet onzen broeders in het heilige land te stade zouden komen! De cultivatie van den citroen zou verreweg winstgevender voor hen zijn dan die van den olijf of den wijn. Een gering getal boomen, zeg 50, tegelijk geplant, zullen ons reeds in een jaar toonen, wat er in deze te doen valt.” NOORD-AMERIKA. De Jew. Messenger, waaraan wij het bericht aangaande den ongelakkigeu wees Jo»of Hbman ontleenden (zio ons vorig nominer, onder de rubriek N.-Amerika), deelt in zijn nommer van 27 Aug. mede, dat behalve de in ons vorig nommer genoemde heeren ook Mevr. S. Sternberger zich voor den knaap zeer geïnteresseerd en tot verkrijging van de gelegenheid te zijner begrafenis medegewerkt heeft. Ben treurig ongeval had Zondag 22 Aug. jl. te Philadelphia plaats. De heeren Isidore Binswanger, A. E. Massmau en Joseph Arnold benevens een knaap, neefje van den heer Massman, verlieten per rijtuig het Israelietische gasthuis, waar de twee eersten als regenten van genoemd gesticht een bezoek hadden gebracht aan twee zieke knapen, die daar verpleegd worden. De paarden schrikten, sloegen op hol, het rijtuig viel om, werd tegen een muur verbrijzeld en zij die er in zaten, werden ernstig gekwetst. De heer Biuswanger heeft zijn sleutelbeen gebroken; de heer Massman is in het aangezicht gewond en heeft ook andere kwetsuren bekomen; do heer Arnold is mode in het aangezicht gekwetst, terwijl ook do koetsier zware kneuzingen bekomen heeft. Alleen de knaap is met den schrik vrij gekomen. Allen werden zij bewusteloos terug gevoerd naar het gasthuis, waar terstond de noodige hulp werd toegebraoht. De hoer Massman vertrok reeds denzelfden avond, de hoer Arnold en de knaap den volgenden dag. De heer Binswanger kon niet vervoerd worden, de kerel was als een dier!” Toen Schmule uit mocht gaan, was zijn eerste gang naar het gerecht. De bestuurder der gemeente bood zich aan om hom te vergezellen, doch Schmule sloeg het aanbod af. »Ik dank u’’, zeide hij, «maar ik ben geen kind meer die slag heeft mij plotseling tien jaren ouder gemaakt. Ook wil ik niets anders dan mijn recht zoeken.” Hij ging naar den rechter en bracht zijne aanklacht in. Deze werd aangenomen en het proces begon on werd gevoerd zooals het proces van een armen Joodschen knaap tegen een Poolschen baron in Podolië plag gevoerd te worden. Doch het vonnis kwam ten minsten spoedig, reeds na verloop van eene maand. Toen werd Hchmule voor den rechter geroepen en deze grauwde hem hard toe: »Gij hebt gelogen. Jood I Gij zijt voor den genadigsten heer baron niet uitgeweken, maar hebt u dicht op het paard gedrongen, en toen heeft u de zweep onverhoeds getroffen. Wees blijde, dat de genadigste jonkheer u niet wegens laster aanklagt; wees hem erkentelijk; en thans scheer u weg!” Schmule ging naar huis. Na drie jaren marsktamer te zijn geweest, keerde hij naar de stad terug en opende in oen nis aan de marktplaats een winkel van duizenden kleinigheden. Ook daarmede ging het goed, en hij kon weldra oen lokaal huren en zijne moeder rijkelijker ondersteunen. Doch hij leefde altijd bijna alleen van droog brood on vergunde zich ten hoogsten op sabbat een stukje vleesch. Toen hij 23 jaar oud was, tien jaren nadat hij uit Z. was vertrokken, stierf zijne moedor. Zij overleed in zijne armen. Toen hij haar begraven had en de zeven treurdagen voorbij waren, keerde hij naar Czernowitz terug. Het toeval wilde, dat op den weg de baron Wladislaus Polanski in een schitterenden phaeton hem voorbijvloog. Hij had destijds juist het beheer over zijne goederen op zich genomen. »’t Is goed, dat hij mij juist nu ontmoet,” zeide Schmule tot ziine reisgenooton, amart over het verlies mijner moeder zou mij anders langen tijd traag hebben gemaakt.” Nu stond Schmule alleen op de wereld • doch hij werkte zoo koortsachtig voort, als moést hij een talrijk gezin onderhouden; op die wijze werd hij van lieverlede _ een welhebbend man. En omdat hij tevens soliede en fatsoenlijk was, gelukte het hem, in weerwil van zijne éénoogigheid, eene der rijkste erfgenamen van de stad tot echtgenoot te krijgen. Nu richtte hij een groote zaak op met ciitgestrekte magazijnen en mot een schitterende firmaplaat; »Algemeene warenhandel van Samuel Runnstein.” En toen hij daarmede zich nog geen werk genoeg verschaft had, vestigde hij er nog een groeten wijnhandel bij. Thans toonde Öchmule eerst recht, welke buitengewoone arbeidskracht en energie in hem staken. Hij doorreisde Duitschland on Prankrpk, vervolgens Rusland en Moldavië, en schiep zich overal bronnen van koop en verkoop. Na verloop van tien jaren gold hij als een der ry kste kooplieden uit den gansohen omtrek. {Slot volgt.) maar neemt toch in beterschap toe. De lijders ondervinden de sympathie der geheele gemeente. {Jeiu. Record.) Ter aanvulling van het bericht aangaande den dood des heeren Solomon Cohen (zie ons vorig nommer onder Buitenlandsch Nieuws) deelt de Jew. Record nog hot volgende mede. elen hebben zich door hun karakter en edel streven verdienstelijk gemaakt en leven in de barton van het volk ; maar het is niet te veel gezegd, wanneer beweerd wordt, dat niemand ooit in Savannah geleefd heeft en gestorven is, wiens leven nuttiger is geweest dan dat van bolomon üohen, en door wiens dood een grootere leemte is ontstaan dan door dien van den genoemden overledene. De heer Cohen is geboren m Georgetown Zuid-Carolina, op den 15den Augustus 1802 en legde zich reeds zeer vroeg toe op de rechtsgeleerdheid en dit met veel succes. Hijwas om zijn voortreffelijke gaven van geest en hart de vraagbaak der • bevolking van zijn geboorte-district, hetwelk hij in do Znid-Carolinawetgeviug vertegenwoordigde. In 1838 kwam bij naar Savannah, waar hij zijne rechtskundige praktijk voorzette en bij de balie veel invloed verkreeg. Om zijne deugden en krachtige bevordering van algemeene belangen, zeer gezien, werd hij gekozen als vertegenwoordiger van het graafschap Chatham bij de wetgeving. Tevens muntte hij uit als een ijverig en werkzaam Alderman van Savannah. Het tegenwoordige systeem, op de openbare scholen gevolgd, heeft men aan hem te danken. In 1860 werd hij gekozen als lid van de Democratie Convention, die te Charleston vergaderde. Onder de administratie van president Pierce werd de heer Cohen als postmeester van Savannah benoemd. Hij behield deze betrekking ook onder de administratie van den heer Buchanan en zelfs bij de ineenstorting van de regeering en het ontstaan der zuidelijke confederatie. In 1866 werd hij gekozen tot lid van het Congres, als afgevaardigde van het eerste district van Georgia, maar nam als zoodanig geen zitting. Hij stierf zooals hij had geleefd, geëerd en bemind door een ieder. Op Zaterdag namiddag werd hij door eene beroerte getroffen, waaraan hi) te middernacht overleed. Hij zou den volgenden dag zijn 73ste jaar bereikt hebben. {Jew. Record.) De heer Joseph Levi, een der oudste en aanzienlijkste leden der Joodsche gemeente van St Thomas, is aldaar den lOden Juli overleden. Hij was lid van den ouden burgerraad. lid van den kolonialen raad, kwartiermeester- luitenant in het burger militaire corps, superintendaiit van het Marine- hospitaal, directeur van de «Marine Eepairing Ship” enz. De St. Thomae Tidende geeft een vleiende levensbeschrijving van den algemeen geachten ontslapene. {Jew. Record) AUSTRALIË. De heer Eduaïd Isaacs is gekozen als raadslid te Auckland (Nieuw Zeeland), met een meerderheid van bijna 700 stemmen. {Je/w. Record.) linitalandsrlt Amsterdam, 16 September. De minister van oorlog heeft de chefs van de verschillende korpsen des legers gemachtigd, om aan de militairen van den Israelietischen godsdienst, die onder hunne bevelen dienen en hunne eerlang invallende godsdienstige feesten fou hunnent mochten wenschen te vieren, daartoe in de gelegenheid te stellen, door: I°. aan hen, wier ouders of betrekkingen in hunne garnizoensplaats wonen, op de feestdagen vrijstelling van den dienst te verleenen; 'A°. aan hen, wier ouders of betrekkingen niet verder dan 30 kilometers van hunne garnizoensplaatsen woonachtig zijn, tot het bijwonen der feesten verlof te verleenen, als volgt: van en met Woensdag 29 dezer tot en met Zondag 3 October a. s.; van en met Vrijdag den Bsten tot en met Zondag 10 October e. k. en van en met Woensdag 13 tot en met Zondag 24 October daaraanvolgende; 3“. om den overigen een verlof en met Dingsdag 28 dezer tot en met Maandag 25 October e. k. te verleenen. 1 heer rabbijn Wijnkoop zal Zaterdag e. k, deti ochtenddienst eene predikatie houden «V Stroomarkt-synagoge. Üo T iaev-Record melding makende van de in de bijwoning der plechtigheid mustrationot- "«ept uit : «Beautffnl liberality!” much-boasted religieus Hetzelfde blad staat verbaasd over de medew m rlicrbpi3s°t bestuur van het Weldadigheids-fonds alhier verspreid, en waarin gezegd wordt dat het aantal Israël, armen hier ter stede dat van u,OOO te boven gaat. ■»lncredible\ zoo roept het blad uit. Wij gelooven het gaarne, dat men in Philadelphia daarover de handen ineen slaat. Men verwijt OM Amsterdamsche Israëlieten wel eens, dat wij geen geld over hebben voor prachtige synagogen en wat dies meer zij. Het is mogelijk ; maar öien bedenke dan ook, dat wij een pauperisme ten onzen last hebben, zooals men het nergens kent. hetzelfde blad komt het eerste gedeelte een artikel voor, getiteld: «Isaac Aboab ’ de Castro Mz. in No. In de Globe van Maandag 6 dezer geeft een correspondent uit Amsterdam een zeer ongunstige beschrijving van de Israelietenhier ter stede, wat betreft hun uiterljjk, hunne gelaatstrekken, hunne zindelijkheid, hunne woningen enz., om te besluiten, dat een der voornaamste takken van industrie, namelijk de bewerking van den diamant bij de Israëlieten te Amsterdam berust. Onze jonge dames komen er ook zeer slecht af. «De Joodsche meisjes te Amsterdam,” zoo luidt het, «zijn niet zeer aantrekkelijk”. Tot gerustelling evenwel kunnen wo mededeelen, dat de Jetu. World dit bericht als zeer overdreven beschouwt. In dank hebben wij ontvangen het als proefblad verschenen N°. 1 van het «Eotterdamsch Weekblad voor Israëlieten,” uitgever de heer M. L. van Ploeg te Rotterdam. Wy lezen het volgende in de 2de aflevering van *Los en Vast" jaargang 1875: «Juist. Ten slotte zegt hij (Sterne): vertaal Homerus, Virgilius, Dante en hun schoonheden verdwijnen; vertaal de Hebreouwsohe dichters en hun schoonheid blijft! Kras, maar waar. Heerlijk waar voor bet middelbaar onderwijs en het genot der leeken. De bloemlezer heeft in de «tienduizend edele en verhevene plaatsen” slechts te grijpen. Maar hij doet het niet. Ter Haar heeft in zijn Abd-el Kader een beschrijving van een Arabischen strijdhongst gegeven, wier schoonheid haar wederga in onze letterkunde niet heeft. Abdelkaders verzuchting tot het edele dier is roerend en verheft het dichtstuk tot een blijvend kunstwerk. Waarom verschijnt die van Job 39 niet in onze leerboeken?” En verder: «Laat dus de meisjes en de jongelingen den bijbel leeren kennen in zijn schoonen eenvoud en in zijn groot dichterlijk vermogen. Laat u niet langer terughouden, schrijvers van bloemlezingen! door een ongerechtigd streven naar kleurloosheid. Horatiuis staat soms boven David maar dikwijls beneden Job. -Het artikel, waaraan wy om er de aandacht onzer lezers op te vestigen deze citaten ontleenen is geteekend: Aart Admiraal en getiteld: «Miskenning.” In de op Maandagavond jl. gehouden halfjaarlijksche algemeene vergadering van het genootschap: »Tot nut van minvermogende ongehuwde Nederl. Israëlieten” werd door den fungeerenden voorzitter, den heer S. A. Tak, verslag uitgebracht van den toestand des genootschaps, waaruit o. a. bleek, dat de ontvangsten gedurende het laatste halfjaar beliepen de som van ƒ 1552, 43; terwijl do uitgaven bedroegen ƒ 1550,06®, zoodat er een saldo van ƒ 2,36® in kas blijft. Hierop had de 46e loting ten voordeele der contribuanten plaats, waaraan door 2594 aandeelhouders werd deelgenomen en waarvan de prijs te beurt viel aan No. 1822. Een bijzonder genoeglijken en prettigen avond schonk ons de bekende zangvereeniging »Harpe Davids,” Zondag jl., door de w'ijze, waarop zij het huishoudelijk feest ter gelegenheid van baar lörjarig bestaan vierde. Eeeds bij het binnenkomen werden wij aangenaam getroffen door de orde, die in de volle ruime zaal van het lokaal »Vereeniging” Doklaan, heerschte, en door de fraaie decoratie, boven het tooneelscherm aangebracht. Nadat door het orkest, onder leiding van den verdienstelijken directeur der Vereeniging, den heer Arnold de Leeuw, eene feest-ouverture van Leutner op voortreffelijke wijze was ten gehoore gebracht, werd het scherm opgehaald, betrad de heer J. H. Arons Jr., een der bestuurders van »Harpe Davids,” het schoon gedecoreerde tooneel en hield de feestrede. In deze rede, die door gekuischte taal, logische constructie en sobere beeldspraak zich van andere, bij dergelijke gelegenheid door ons gehoorde, zeer gunstig onderscheidde,, schetste de spreker do oprichting, het doel en de geschiedenis der door diamantwerkers opge- richte vereeniging gedurende haar 15-jarig bestaan, hoe vaak zij hare diensten had geleend tot opluistering van den eeredienst en buiten de Synagoge tot leniging van rampen; bracht hij hulde aan den voor de vereeniging onvergetelijken eersten directeur, wijlen den heer A. Berlijn, aan zijn opvolger den heer Carl Heymann en aan den tegenwoordigen; betuigde hij dank aan de vereeniging «Vriendschap en Genoegen” uit Haarlem, voor hare bereidwillige belanglooze medewerking bij dit feest, aan de feestcommissie, die zich inderdaad uitmuntend van hare taak heeft gekweten, en smeekte hij hoogeren zegen af voor het voortdurend gedijen en den bloei der vereeniging. Tevens bood hij, namens de vereeniging, als bewijs van erkentelijkheid en als hulde aan zjjne verdiensten, don directeur een met zilver fraai gemonteerden dirigeerstok, met toepasselijke inscriptie, aan. Deze rede werd met toejuichingen en fafares begroet. Deze feestrede werd gevolgd door de voordracht van Psalm 30 van wijlen A. Berlijn, door de werkende leden der feestvierende vereeniging, op de voortreffelijke wijze als men die van hen gewoon is. Evenzoo was hunne voordracht van de overige op dien avond door hen gezongen liederen (»Wasserfahrt” en «der frohe Wandersmann,” van Mendelssohn Bartholdy en Ohne Liebe keine Lust” vau Bortelsman). Keurig werd de 6e air varié solo voor viool, van Beriot door don heer A. de Leeuw uitgevoerd en aangenaam werd het oor gestreeld door de voordracht van het «David chantant devant Saul” door den heer E. Er blijft ons nu nog alleen te vermelden de uitvoering der beide vaudevilles «Het kind van den huize” en «Zes dochters en geen man,” door de werkende leden Israëlieten der dilettanten-vereenigiug «Vriendschap en genoegen” te Haarlem. Indien wij niet beter geweten hadden, zouden wij gemeend hebben geroutineerde acteurs van beroep voor ons to zien. Hun spel was levendig, vlug, natuurlijk, beschaafd; in één woord : uitstekend. Wij hebben ons overtuigd, dat het «gunstig bekende,” met recht op deze vereeniging wordt toegepast. Dat al de executanten op dien avond by herhaling werden toegejuicht, behoeft geen bijzondere vermelding. Na afloop der vertooning van het laatste stuk verlieten wij met de aangenaamste indrukken de zaal, terwijl de feestviering werd voortgezet en besloten door een bal, dat tot laat in den ochtend voortduurde. De vereeniging: «Harpe Davids” heeft eer van haar feest. 'm OraTenliage, 13 Sept. H. M. de Koningin heeft heden een bezoek, gebracht aan de gunstig bekende ateliers van de heeren Gebrs. Van Oven, hofleveranciers van gouden en zilveren borduurwerken in de Wagenstraat alhier, ten einde de prachtige gordijn of voorhangsel te bezichtigen, welke aldaar werd vervaardigd. Dit kostbaar voorwerp, bestemd tot een geschenk van den heer L. L, Jacobson (Az.) te Botterdam, ter gelegenheid van de (onlangs plaats gehad hebbende) viering van het 150 jarig bestaan der Nederlandsch-Israelitische Synagoge aldaar, is geheel van wit moiré antique. In het midden is een kolossale eerepoort in gouddraad geborduurd, omgeven door toepasselijke iuscriptiën. Daarin is een fraaie krans van rozen aangebracht als het zinnebeeld van liefde. Hare Majesteit gaf de verzekering van hare hooge tevredenheid met dit uitmuntend kunstwerk. (Vad.) Rotterdam, 14 Sept. Sabbat jl. trad de weleerw. heer Privin uit Pleschen als kandidaatoppervoorzanger in de groote Synagoge op. Het uiterlijk van den kandidaat maakt een zeer gustigen indruk, en wij vermeenen ook te mogen berichten dat zijn voordracht en zang in den géést der Synagoge-bezoekers vielen. De kandidaat trad ook als NUp op; en ofschoon zijn Tora-lezen niet zoo onberispelijk was, als men dit hier van den vice-voorzanger, den heer A. L. de Korte, gewoon is, mogen wij evenwel verzekeren, dat het aan de eischen der Hebreeuwsohe grammatica vrij wel voldeed. Den heer Privin schijnt ook niet ontbloot te zijn van Joodsch weten. Naar men verneemt zal z.eerw. ook den aanst. Sabbat als voorzanger ter Groote Synagoge optreden. Utrecht, 14 Sept. Met genoegen vernemen wij) dat door de kiesgerechtigden voor de provincie Overijsel, tot lid van de Commissie van Toezicht voor het Centraal Israelietisohe Weeshuis is benoemd de heer mr. A. S. van Nierop te Amsterdam, ter vervanging van den heer Jos. Elias te Strijp bij Eindhoven, die tot regent is gekozen. Zalt-Bomincl, 13 Sept. Gisteren avond werd in deze gemeente een in kleine gemeenten als de onze zeldzaam godsdienstig feest gevierd. Het pieuse genootschap nONI “IDH mS’OJ besloot namelijk op dezen avond de studie van het Boek der Psalmen. In het fraai versierde lokaal waren, op enkelen na, alle leden des genootschaps, zoowel vrouwelijke als mannelijke, vereenigd. Het eerst trad als spreker op de heer J. D. Smit uit Amsterdam, voormalig leeraar dezer gemeente, die op uitnoodiging van het Chebra-bestuur hier was gekomen, ten einde dit boek, dat hij 7 jaar eiken avond had gedoceerd, nu ook di’DO te zijn. Euim een uur wist hjj zijne hoorders te boeien. Vele nuttige lessen en toepasselijke Midrasj-plaatsen mocht men weder uit zijnen mond vernemen. Dit alles bracht hij in verband mot het laatste vers van Ps. 150. Onmiddellijk hierna werd deze psalm door den voorzanger dor gemeente, den eerw. heer Kalkoene, met begeleiding van eenige koristen, zeer stichtelijk gezongen en vervolgens door hem een aanvang gemaakt met het thans te doceerén werk SilX van E. Jacob uit Dubno. Andere sprekers waren de heeren Jacq. Hartog, lid van het kerkbestuur, A. Hendrix en Alex. Marcus, bestuursleden der Chebra. Eerstgenoemde sprak naar aanleiding van Ps. 126, 3, zeer indrukwekkend over de eendracht, onder opmerking, dat men daardoor in staat was dit feest zoodanig te voeren. ZWE. zinspeelde daarmede op de omstandigheid, dat de kosten der feestviering door de leden des genootschaps, met uitzondering van eene zeer kleine minderheid, in privé werden gedragen. Vóórdat de tweede zoo even genoemde spreker optrad, hield de eerw. heer Kalkoene de eigenlijke feestrede, tot tekst kiezende Jesaja 60, 4, aan welke rede het auditorium onverdeelde aandacht schonk. De heer Hendrix handelde over Abot 1. 18. en voldeed zijn gehoor evenzeer. Ten slotte werd het woord gevoerd door de heer Marcus, die in korte, maar welgekozen bewoordingen dank betuigdeaauden voornialigen en den tegenwoordigen leeraar der gemeente, aan zijne medebestuurders en aan allen, die zoo veel tot opluistering van dit feest hadden bijgedragen, en eindelijk om ’s Hemels zegen voor den verderen bloei des genootschaps smeekte. Mot het zingen van werd deze plechtige feestviering besloten, die afgewisseld werd met het zingen van psalmen door den eerw. heer Kalkoene met koor en met het aanbieden van ververschingen. DE JODEN IN ABYSSINIË. {Vervolg.) In alle geval moet de vestiging der Joden in Ethiopië in de grijze oudheid plaats gehad hebben. Hun volkomen onbekendheid met den Talmoed, hieronder ook de Misjnah te begrijpen, hun offerdienst en de instandhouding der Mozaische reinigingswetten geven daarvan een onbetwistbaar bewijs, als ook de omstandigheid, dat zij de kennis der llebreeuwsche taal te eenenmale verloren hebben. Ook bestaat in Abyssinië zeer algemeen de overlevering, dat vóór de invoering van het Christendom het volk deels uit heidensche plantenaanbidders, deels uit belgders van het Joodsche geloof bestond, en dat in alle geval het Jodendom de oudste der thans bestaande godsdiensten van het land is. Ten tjjde der invoering van het Christendom, zegt een oude kronijk, bezaten de Joden slechts den Orit, d. i. de Tora, Josua, Kechteren, Samuel en Euth, das alleen de oudste deelen van den Bijbel. De Abyssinische heerschers hebben voor ’t overige insgelijks hun stamboom steeds op Menelek teruggevoerd en zich altijd op hun afstamming van David beroemd. Zelfs Theodorus, de laatste Abyssinische koning, hield vol, dat hij, ten minsten van moederszijde, van Menelek afstamde; hij had het den Evangelischen zendelingen aan zijn hof zeer kwalijk genomen, dat zij met deze aanmatiging den spot dreven. De invoering van het Christendom in Abyssinië had waarschijnlijk in de derde eeuw plaats. Welke verhouding het daar en toen tegenover het Jodendom heeft aangenomen, is thans moeilijk te bepalen. In alle geval bestonden beide godsdiensten naast elkander; de heerschers echter waren Christenen. De invloed der Joden, die, zooals het schijnt, in eenige provinciën de meerderheid uitmaakten, en onder eigen stamvorsten of zelfs vorstinnen stonden, moet echter nog altijd aanmerkelijk zijn geweest. In deze gesteldheid van zaken is misschien de sleutel tot de eerste, historisch bevestigde inmenging der Ethiopische hoerschers in buitenlandsche aangelegenheden te vinden. Het was namelijk een keizer van Ethiopië, die aan het Joodsch-Himjaritisch rijk van Hhu Nowas in de eerste helft der zesde eeuw een gewelddadig einde maakte. De Grieksche schrijvers stellen dit zoo voor, alsof het Byzantgnsche hof, verontwaardigd over de wreedheden, waarmede Dhu Nowas de Arabische Christenen had vervolgd, en bevreesd dat deze Joodsche heer van Jemen den handel met Indië kon verhinderen, den Ethiopischen keizer er toe had overgehaald, do Eoode zee met een leger over te steken en den Joodschen koiiing te beoorlogen. Misschien had echter de Ethiopiër, die zich weinig om den Bijzantijnschen Keizer had te bekreunen, een nader liggende oorzaak voor dezen oorlog. Zou hij niet gevreesd hebben dat, als het naburige Joodsche rijk van Jemen te sterk werd, het zich met de Ethiopische J oden verbinden en dezen helpen zou om de heerschappij in het land te verkrijgen ? Dit gevaar werd thans voorkomen; het Himjaritische rijk werd door de Ethiopiërs veroverd, en het Jodendom in Zuid-Arabië, waar het bezwaarlijk onder het volk diepen wortel kon geschoten hebben, tot op weinige overblijfselen uitgeroeid. Doch de vergelding bleef niet weg. De Ethiopische heerschappij in Jemen duurde niet lang, zij verdween voor den aandrang van den jeugdigen Islam. In Abyssinië zelf geraakten de keizers met de krijgshaftige Joodsche bevolking in ernstige botsing. Eindelijk, in de tijden van Eldad, den Daniet, of wat later, gelukte het zelfs der Joodsche koningin Judith (Djudith), in vereeniging met de heidenen uit Schoa, zich meester te maken van de hoofdstad Axum en den zich daar bevindenden tempel te verwoesten. Eener andere Joodsche koningin Sagne of Pteu Mu uit Lasta gelukte het, den Ethiopischen keizer (Negus) Delmad en zijne dynastie naar Sohoa te verdrijven en zich zelve van de opperheerschappij des lands meester te maken. Gedurende moer dan drie eeuwen heerschte een Joodsche dynastie in het Abyssinische rijk. Berst een latere nakomeling van Delmad, Tesfika Jesui of Ikuni Amlah, kon in de 13de eeuw weder de heerschappij des lands den Joden ontrukken. Deze of zijn opvolger zou de Joden in de provinciën Goara en Tschelga terug gedrongen en uit de overige doelen van het land verdréven hebben.
| 30,923 |
MMKB14:003030026:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,874 |
Weekblad voor notaris-ambt en registratie, jrg 5, 1874, no. 234, 21-06-1874
| null |
Dutch
|
Spoken
| 5,232 | 9,062 |
N°, 234. 21 JTTNIJ 1874. N°. 234* WEEKBLAD VOOR NOTARIS AMBT EN REGISTRATIE. (Uitgegeven voor rekening der Broederschap van Candidaat-Notarissen in Nederland.) VIJFDE JAARGANG. Redacteuren; H. W. ABBSTïEIS en ARIHAUD HBIEM. Administrateur: H* F. W. KOLB, Dit blad wordt eiken Zatwrdag verzonden. Prijs per kwartaal, franco per post, f 1.40. Advertentiën van 1 tot 6 regels 60 Cents, voor iederen regel meer 10 Cents. Bijdragen te zenden aan den Beer H. W. ARESiTIEu, te Utrecht; Aanvragen on» Abonnement en Advertentien aan den Administrateur, Sumatrastraat, 119, te ’s etravcnliage. KAN BIJ DE SCHEIDING EENER NALATENSCHAP AAN EEN INSOLVENTEN MEDE-ERFGENAAM EENE SCHULDVORDERING TEN ZIJNEN LASTE TOT HAAR VOL BEDRAG WORDEN TOEBEDEELD? Ziedaar de vraag, die ineen der nummers van het Tijdschrift, gewijd aan Règtsgeleerdheid, enz., werd gestelden besproken. En dit, naar aanleiding I°. vaneen vonnis (1), waarbij T. H. in staat van faillissement werd verklaard; 2°. een tweede vonnis, waarbij diens boedel insolvent werd verklaard ; 3°. eene akte van scheiding der nalatenschap zijner moeder, vóór de vereffening van den insolventen boedel opgemaakt. Bij laatst bedoelde akte werd, namelijk, ingebragt en later aan T. H. toebedeeld: de schuldvordering ten zijnen laste, groot f 360. Met deze wijze van handelen kon, evenwel, de curator zich niet vereenigen. Naar zijn gevoelen, zou daardoor eene preferentie worden in ’t leven geroepen , die de wet niet kent. Immers, de crediteuren van T. H., die tevens zijne medeerfgenamen waren, zouden, langs dien weg, 100 pCt., de overige crediteuren, daarentegen , slechts even 5 pCt. hunner vordering bekomen. Van andere zijde daarentegen verdedigde men den gevolgden weg, zich beroepende op de wetsbepalingen omtrent compensatie en inbreng. Men zette even(l) Van 7 Augustus, zegt de schrijver, zonder vermelding van jaar, terwijl hij de regtbank, die het vonnis uitsprak, insgelijks niet noemt. (Red.) wel hel geschil niet door, maar onttrok het, door middel eener transactie, aan het oordeel des regters. Dit geeft den schrijver in het Tijdschrift aanleiding, om de z.i. belangrijke quaestie aan de publieke meening te onderwerpen. Alles komt, naar zijn gevoelen, neer op de volgende vraag: «Kan men, met de wet inde hand, de loebedeeling «der schuldvordering aan den failliet voor haar vol bedrag «regtvaardigen? «En, speciaal, vloeit die regtvaardiging voort uit de «bepalingen omtrent inbreng of omtrent compensatie?» Een en ander wordt door steller beantwoord in ontkennenden zin. Van inbreng meent hij kan in ’t geheel geen sprake zijn, omdat dit m/fs-instiluul al moge [ettelijk ook in andere gevallen iets worden ingebragt uitsluitend op schenkingen betrekking heeft. Hij tracht verder aan te toonen, dat men, door het betalen van schuld aan de nalatenschap q.q. gewoon debiteur als inbreng te beschouwen, o. a. door de bepaling van art. 1134 B. W. tot ongerijmdheden geraken zou. Dat van compensatie in casu sprake kan wezen, wordt verder door schrijver eveneens ontkend. Immers zoo voert hij, in hoofdzaak, aan de drie daartoe vereischte gegevens, en wel: I°. dat er twee schulden bestaan, 2°. In denzelfden zin beslisten de Regtbank te Laon den 31 Mei 1856 en die te Melun den 14 December 1858. Een arrest van het Hof van Parijs van 7 Maart 1858 veroordeelde een oud deurwaarder, wegens de door hem aangenomen gewoonte om inde onderhandsche akten, door hem opgemaakt, te stellen; «waarvan akte is opgemaakt in tegenwoordigheid van Mr. N. N., die met de partijen heeft geteekcnd, • tot een jaar gevangenisstraf. Die feiten werden geoordeeld te zijn inmenging inde functiën van den notaris, waarop art. 258 van het strafwetboek toepasselijk was. Dat in Frankrijk de zaakwaarnemerij sterker werd tegengegaan dan hier te lande, bewijst ook een circulaire van de regering van 1859, die hel gebod, aan de onderwijzers gegeven , handhaafde om geen onderhandsche akten te maken ten nadeele der notarissen. In België is intusschen de zaakwaarnemerij met een minder ongunstig oog door de regterlijke magt beschouwd. Het schijnt daar de gewoonte te zijn, dat door zaakwaarnemers veilingen van onroerend goed worden gehouden. En het is een arrest van het Hof van cassatie van 25 November 1862, dat aan onzen schrijver ernstige bezwaren daartegen ontlokt. Immers daarbij werd vernietigd een arrest van het Hof te Gent, waarbij een zaakwaarnemer, te dier zake, met toepassing van ons artikel, werd veroordeeld tot een geldboete van 300 francs en subsidiaire gevangenisstraf van twee maanden. Het Hof van cassatie overwoog o. a.: * que d’après Part. 544 C. C. la propriété est le droit de jouir et de disposer des choses de la manière la plus absolue, pourvu qu’on n’en fasse pas un usage prohibé par la loi ou les réglements.» Immers, zoo gaat het arrest voort: «Attendu que le droit de vendre publiquement un immeuble sans Pintervention d’un notaire emporle nécessairement celui d’employer les formes de publicité les plus propres a assurer une vente avantageuse, ces formes fussent-elles empruntées a la pratique des notaires; «Attendu que ce qu'un propriétaire peul faire par lui-méme, il peut le faire.par mandataire et que rien ne s’oppose ace qu’il remette ses pouvoirs d celui, qui, par état, se charge de gérer les affaires d’autrui; «Que ce dernier, lors même quïl fait habituellement les actes de cette nature, n’en agit pas moins, a chaquevente, comme mandataire du vendeur et que la fréquence d’actes, licites a tous égards, ne peut changer le caraclère de ces actes; « Attendu que Parrêt attaqué reconnait que le demandeur était muni des procuralions des propriétaires; «Attendu qu’il n’est pas suffisamment constaté par eet arrêt 194 No. 234 * qne le demandeur, en posant les faits qui y sont repris a agi en une autre qualité que celle de mandataire et aurait par suite fait des actes d’une fonction publique; que Farrêt n’établit donc point que les actes qui faisaient Fobjet de la prévention, présenten! le caraclère du delit prévu par I’art. 258 du Code Pénal; qu’aucune loi, statuant en matière de ventes publiques d’immeubles, comme I’a fait la loi du 22 pluvièse an VII pour les ventes publiques de meubles et effets mobiliers, ne défend aux majeurs, maitres de leurs droits, de vendre eux-mêmes leurs immeubles aux enchères publiques; «Que I’acte sous seing privé, qui, sur la mise en vente d’un immeuble aux enchères publiques, constate les conventions intervenues entre le vendeur d’une part et les enchérisseurs et les acquéreurs d’autre part, a, entre les parties contractantes, la même force qu’un acte authentique.» Het Hof van Gent had integendeel aangenomen, dat dergelijke veilingen niet anders dan dooreen notaris konden worden gedaan; verschillende bepalingen der wel hadden bet tot die beslissing geleid, doch in cassatie werd beslist, dat geen enkele wettelijke bepaling de openbare verkoopingen van onroerende goederen tot den uitsluitenden werkkring der notarissen bragt. Na die beslissing oordeelde het Hof, dat de zaakwaarnemer, die de veiling gehouden had , zich dus niet inde functiën van den notaris had gemengd. Dit arrest geeft onzen Hoogleeraar aanleiding tot de volgende opmerkingen: «Get arrêt est nuisible a Finlérêt des families et désastreux par la considération du notariat.» Wel neemt hij aan, dat de beslissing van het Hof in het eerste gedeelte van het arrest juist is te noemen, maar het tweede gedeelte daarvan bestrijdt hij ten sterkste. Hij geeft den notarissen in bedenking, hunne pogingen aan te wenden, ten einde door de Regering worde opgevolgd het voorstel door de Commissie tot herziening der notariswet in haar ontwerp aangegeven. Dit voorstel was op de volgende wijze geformuleerd; «Les notaires sont compétents a I’exclusion de tous les autres fonclionnaires et des particuliers pour procéder aux ventes publiques d’immeubles et aux opérations préliminaires qui s’y rattachent. Toutes les contraventions seront punies d’une amende de 200 a 2000 francs, sans préjudice des peines plus fortes, s’il y a lieu.» In België schijnt zoodanig voorstel kans te hebben om te worden aangenomen. Daar toch kunnen niet worden overgeschreven, met het gevolg van levering van de verkochte goederen, dan vonnissen , authentieke akten en onderhandsche akten, in regten of bij notariële akte erkend. De Minister van Justitie werd door de gezegde commissie uitgenoodigd om een tarief te doen vaststellen voor de akten waarbij eigendommen van betrekkelijk geringe waarde werden verkocht. Bij Koninklijk besluit van 20 December 1851 werd daaraan voldaan en het honorarium der notarissen bepaald op een percent, indien de prijs of de waarde van het goed minder bedroeg dan 500 francs, zonder dat dit evenwel ooit minder kon zijn dan 3 francs, terwijl onder dat salaris begrepen was de uitgifte vaneen afschrift. Dit tarief is voorzeker niet hoog te noemen, maar uit de gemaakte bepaling blijkt toch het streven van de Belgische regering, om verkoop van onroerende zaken bij uitsluiting te brengen tot de bevoegdheid van den notaris. En dit verdient alle aanbeveling. Wij zullen niet herhalen alles wat gezegd en geschreven is tegen de onderhandsche akten, waarbij onroerende goederen worden verkocht, en tegen de misbruiken, waartoe die akten soms aanleiding hebben gegeven. Eender grootste bezwaren is zeker dat, de onzekerheid van den eigendom en der zakelijke regten. Ook dit kwaad is door de Regering zelf erkend; toch is het niet onnoodig daarop voortdurend de aandacht gevestigd te houden. Er mogen bezwaren kunnen worden aangevoerd tegen het stelsel van partiële wijziging der wetgeving, bezwaren die niet geheel ongegrond schijnen, bij den bijval dien dat stelsel thans over het algemeep ondervindt, bestaat het uitzigt dat ook in dit opzigt wijzigingen zullen worden voorgedragen. En wijziging op dit gebied komt ons voor genoegzaam kans te hebben om te worden aangenomen. Hel tweede gedeelte van hel arrest bevat volgens onzen. schrijver overwegingen, die in alle opzigten verkeerd zijn; terwijl hij als zijn oordeel verder te kennen geeft, dat, indien dit arrest tot rigtsnoer moet worden genomen, een zaakwaarnemer nimmer zal kunnen worden gestraft wegens inmenging inde bediening van den notaris. Het is dan ook in strijd met een gevestigde jurisprudentie van meer dan 60 jaren. En zoo zou dan het Hof van cassatie in Frankrijk geheel verkeerd hebben geoordeeld, toen het aannam dat die inmenging kon blijken uiteen zamenloop van omstandigheden, zooals dit hiervoren is medegedeeld. Evenzoo zou zijn oordeel hebben gefaald inde zaak van den oud-deurwaarder, wiens veroordeeling hoofdzakelijk daarop was gegrond, dat hij gebruik had gemaakt van de formaliteiten voor notariële akten voorgeschreven. En daartegen wordt ten sterkste verzet gedaan. Een andere grief tegen het arrest is de overweging, dal hetgeen een grondeigenaar zelf mag doen, door hem kan worden opgedragen aan een lasthebber en dat er niets tegen is aan te voeren, dat deze iemand is, die gewoonlijk de belangen van anderen waarneemt. Op zich zelf moge de juistheid dier redenering al niet kun- 195 jaen worden ontkend, toch kan niet worden aangenomen, dat de zaakwaarnemer daarom niet zoude heloopen de straf bij het wetboek van strafregt bepaald. Immer zal toch bij de beoordeeling der al dan niet strafbaarheid in aanmerking worden genomen de bedoeling om de cliënten van het kantoor van den notaris verwijderd te houden, en om zich vaneen gedeelte van diens honorarium meester te maken. En waar zoodanige bedoeling kan worden aangenomen , en daarvan blijkt, moet ons artikel worden toegepast. Het zijn niet alleen de belangen van het notariaat, die door die handelingen worden benadeeld, maarevenzoo die van het publiek en van de schatkist. Uiteen en ander blijkt intusschen, dat de zaakwaarnemerij in België altijd toch op grooter schaal wordt uitgeoefend dan hier te lande, al mogen hier ook redenen genoeg zijn om tegen de uitbreiding daarvan te waken. Een goed uilgeoefend notariaat is het best geschikt om die uitbreiding tegen te gaan. INGEZONDEN. ARTT. 340 EN 949 B. W. Geachte Redactie! Vergun me mijne meening te zeggen aangaande deregtsvraag in no. 232 van uw blad. In het daar gestelde geval is de gemeenschap geëindigd met een saldo van f 24.000. en begonnen met een aanbreng van » 4.000. Zoodat de winst bedraagt f 20.000. Bij gelijke deeling zou aan D. competeren... f 12.000. De haar toekomende halve winst is » 10.000. Zoodat zij bevoordeeld wordt met... f 2.000. Dit bedrag komt haar ten goede krachtens de gemeenschap; als echtgenoot. En al had nu in het gegeven geval de erflater niet drie maar zes wettige kinderen nagelaten, dan nog zou, volgens mijne meening, die latere erkenning van X., ingevolge art. 340, geen nadeel mogen toebrengen aan de regten van D., aangezien ik art. 340 als regelende een bijzonder geval zou willen beschouwen als eene uitzondering op den algemeenen regel van art. 236v bepalende hetgeen den nieuwen echtgenoot, uit kracht der wet alleen , toekomt. Ten opzigte van dezen laatste is het , als had de erkenning geen plaats gehad, en behoort men de fictie aan te nemen als genoten de wettige kinderen inderdaad niet minder. Moeten zij van hun aandeel iets afstaan ten gevolge eener latere erkenning, dat is eene zaak tussehen hen en het natuurlijk kind. Tot zoover ga ik met den heer F. mede. Anders echter zou ik oordeelen over hetgeen nu verder door den heer F. aan den langstlevenden echtgenoot wordt toegekend. Dat meerdere geniet die echtgenoot uit hoofde van milddadigheid alleen; als erfgenaam derhalve en niet als echtgenoot. Wordt dus, bij de bepaling van dat meerdere, ook de aanwezigheid van het natuurlijk kind in rekening gebragt, dan wordt niet de langstlevende echtgenoot in zijn regten verkort, maar, overeenkomstig de bedoeling van art. 949, de erflater in zijne milddadigheid beperkt. Het komt er dus nu op aan, dat meerdere te bepalen, en dan vind ik, volgens mijne wijze van zien, geene vrijheid, den langstlevenden echtgenoot meer uitte keeren dan het volgende: aandeel inde winst f 10.000. krachtens gemeenschap » 2.000. » testament -.. » 1.230.77 in het geheel dus. f 13.230.77 De drie wettige kinderen genieten dan ieder f 3.230.77 en het natuurlijk kind hiervan een derde of f 1.076.92 Gaarne erken ik dat er welligt gegronde bedenkingen tegen mijne berekening zouden kunnen gemaakt worden, doch zij komt mij voor de meest praktische oplossing te zijn. Met achting. ZAAKWAARNEMERS Naar aanleiding van het artikel in no. 232 van het Weekblad, getiteld: «Een en ander naar aanleiding van eene niet onbelangrijke beschouwing», en zonder te willen vooruitloopen op de voortzetting daarvan in het bedoelde no. toegezegd, neem ik de vrijheid op te merken: 10. dat, wat de geachte schrijver, prof. Rutgeerts, zegt inde 2 eerste der door den steller van ’t artikel aangehaalde zinsneden y volkomen den toestand weergeeft in som- 196 No* 234. mige deelen van ons Vaderland; dat dit zóó waar is, dat, «ven als inde beide Vlaanderens op het platteland, ook in geheel Staats-Vlaanderen (Nederland bezuiden de Schelde) dooreen aanmerkelijk deel van het groote publiek een notaris = een zaakwaarnemer, en omgekeerd, wordt geacht, en dal, daar veelal de zaakwaarnemerij door de Burgemeesters wordt uitgeoefend (niettegenstaande dit in Nederland uitdrukkelijk bij de wet is verboden), men zelfs veeltijds de ondervinding opdoet dat Burgemeester en Notaris als synoniem worden beschouwd; zonder namen te noemen is dit xnoeijelijk te bewijzen, maar steller dezes maakt zich sterk bij eventuele enquête het bewijs daarvan te leveren; 20. dat de derde of vóórlaatste aangehaalde zinsnede gelukkig, voor zoover steller dezes bekend is, nog niet toepasselijk is op den toestand van ’t notariaat in Nederland, maar het toch staat te worden, als geene maatregelen worden genomen; 30. en dat de laatste zinsnede zeer veel bevat, ook van toepassing op ons notariaat. Daarbij wenscht schrijver dezes nog te voegen de opmerking, dat het wezenlijk, ten minste niet in Zeeland, de cand.-notarissen zijn, die zich inde ergste mate aan zaakwaarnemerij schuldig maken; doen sommige dit, in de meeste gevallen zijn het dezulken, die, jaren lang bij een notaris werkzaam geweest, bij diens doodde plaats aan een ander zagen gegeven, en dan, wilden zij inde omstandigheden, waarin zij verkeerden, zich levensonderhoud verschaffen, zich verpligt zagen als zaakwaarnemer de praktijk van hun overleden patroon uitte oefenen, hierin gesteund door het publiek, dat in hen het volste vertrouwen stelde en hen verre verkoos boven den door de Regering benoemden notaris. Grooter steun dan deze candidaten aan de zaakwaarnemerij verschaffen, doen dit de notarissen, die zich met zaakwaarnemers afgeven, accoordjes met hen aangaan en, geholpen door den invloed van dezen, soms een invloedrijk Burgemeester op eene plaats in hunne buurt, de praktijk ontrooven aan hun collega’s op die plaats. Dezulken werpen een smet op het notariaat en doen dit ongestraft; voor deze gevallen ware het wel te wenschen dat de raad van prof, B. door de Regering werd ter harte genomen. R E G T SF RAAR. BINNENLAND. Beweerde benadeeling voor meer dan een vierde, bij boedelscheiding. Aftrek vaneen schuld, ten laste vaneen der deelgenooten , waarvoor door hem, met al de andere geregtigden, hypothekair worden verbonden goederen, behoorende tot den gemeenschappelijken boedel en nalatenschap waartoe allen zijn geregtigd. Zoodanige schuld kan onder de schulden worden opgenomen en in elk geval teregt bij de scheiding worden verrekend. Vonnis van de Arrondissements-Regtbank te Groningen van 10 October 1873. De Regtbank, Gehoord enz.; Wat de daadzaken betreft; 0., dat bij geregistreerd deurwaarders exploit van den 22 April dezes jaar», ten verzoeke van G. Tonckens, houtkooper en bierbrouwer , gedomicilieerd te Aduard, doch verblijf houdende te Groningen, zoo voor zich zelf en als waarnemende de regten van zyne vrouw J. van der Sluis, met wien hij in gemeenschap van goederen is gehuwd, voor deze Regtbank zijn gedagvaard de heer J. J. Tonckens, wonende te Ham, c. s., ten einde te hooren doen eisch , dat het der Regtbank behage de boedelscheiding tusschen partijen verleden den 16 Oct. 1871 , te niet te doen, met met alle gevolgen te dien aanzien inde wet bekend en de gedaagden te veroordeelen inde kosten ,op dezen eisch gevallen ,en zulks op grond , dat in die scheiding onder de schulden is opgenomen eene schuldvordering van f 8000, wegens geleend geld, rentende 5 pGt. ’sjaars, krachtens akte van den 12 Mei 1871, verleden voor Mr. H. Edelinck, notaris te Groningen , ten voordeele van de weduwe K. H. Meijer, te Visvliet ; dat deze schuldvordering bedriegelijk onder de schulden is berekend, daar zij niet bestaat, evenmin als de akte daarbij aangehaald ; dat, voor zooverre daarmede bedoeld is de schuldvordering, die de eischers, blijkens akte van den 1 Aug. 1871, aan mejufvrouw 11. Bennema, weduwe K. H. Meijer, landbouwersche te Visvliet, verschuldigd zijn geworden, hetzelfde positum geldt, daar de gedaagden zeer wel wisten, dat de boedel die som niet schuldig was, doch daarvoor alleen hypotheek was gesteld ten behoeve van eischers; dat het gevolg van het opnemen van die schuld inde voornoemde scheiding is :a. dat aan eischer f 666,66 meer is uitgetrokken dan behoorde te geschieden; b. dat, nu die schuldvordering eenmaal ten laste des 197 boedels is gebragt, indien daartegen niet werd opgekomen , aan eischer weder eene som van ƒ 666,66 of zooveel meer of minder als dan zal blijken, zou worden gekort inde vaderlijke nalatenschap; o. dat hij reeds dertt het jaar rente van de sub a bedoelde ƒ666.66, dat verschenen zou zijn den 16 Oct. 1872 en de verdere rente tot aan de vernietiging van de boedelscheiding toe; d. dat, daar de rente tot den 12 Mei 1871 op den dag der scheiding slechts was betaald , hij zich, door het opnemen der schuldvordering onder de schulden , tot betaling van één twaalfde der rente van dien tijd af heeft verbonden, en dat alles niettegenstaande hij en zijne vrouw hoofdschuldenaren blijven voor de geheele som met de renten , zoodat, moge al het bedrog kunnen worden betwijfeld , hij in allen gevalle voor meer dan een vierde is benadeeld , en dat in beide gevallen de vernietiging der boedelscheiding binnen drie jaren kan plaats vinden ; 0., dat de gedaagden bij conclusie van antwoord in substantie hebben aangevoerd, dat de voormelde schuld van f 8000 voortvloeide uit eene door den heer J. J. Tonckens en wijlen zijne echtgenoot voor eischer en diens echtgenoot gedane borgstelling , tot een bedrag van ƒ16,000, tot zekerheid vaneen door den eischer en diens echtgenoot aan H. Bennema, weduwe van K. H. Meijer, tot voormeld beloop verschuldigd kapitaal, zoodat, daar die borgstelling was geschied onder afstand van het voorregt van uitwinning, de gemeenschap tijdens hare ontbinding inderdaad bezwaard was met een passief van ƒ16,000; dat de codividenten gedaagden dan ook werkelijk op den 25 Mei 1872, als solidaire borgen voor den eischer,/ 7800 op dat kapitaal hebben betaald , nadat zij op den 1 Aug. 1871 (en niet op den 12 Mei 1871 , gelijk de akte abusivelijk inhoudt) hypotheek hadden verleend voor een ander gedeelte van dat kapitaal, groot ƒ8000; dat, hoezeer het nu wel waar is, dat de omschrijving van dezen passiven post der gemeenschap niet geheel juist en volledig is, althans meer naauwkeurig had kunnen zijn, het echter onwaar is, dat die post bedriegelijk onder de schulden berekend zou zijn en niet bestaan zou ; dat zij veeleer veel te laag is gesteld; dat, indien alle feiten , ter dagvaarding vermeld , waar zijn en eene erroneuse vermelding vaneen passiven post benadeeling oplevert, die aan eender codividenten aanleiding zou kunnen geven vernietiging der scheiding te vragen , dan toch nog de berekening van eischer, dat die benadeeling hier meer dan een vierde of zelfs een vierde zou bedragen ,is onjuist; dat inde hypothese, waarvan de eischer uitgaat, hij onder de de benadeeling alleen kan betrekken 1/12 gedeelte van / 8000 of f 666.66 , maar het de ongerijmdheid zelve is , onder de benadeeling bij deze scheiding op te nemende eventualiteit, dat, bij het eventueel overlijden van den eersten ged., deze welligt dan nog bestaande schuld ook onder de passiven der eventuele vaderlijke nalatenschap zou kunnen worden betrokken, en dat •venmin de rentederving in aanmerking kan komen bij de berekening van het quantüm der benadeeling; concluderende alzoo de gedaagden , dat de Regtbank den eischer verklare niet-ontvankelijk in zijnen eisch, althans hem dien ontzegge, met veroordeeling van eischer inde kosten van het geding; 0., dat partijen de zaak vervolgens over en weder hebben bepleit en ten slotte uitspraak verzocht op de over te leggen stukken; Wat het regt betreft: 0., dat in regten behoort te worden onderzocht en beslist: 10. of inde bovenvermelde onderhandsche akte van den 16 October 1,871 bedrog is gepleegd? en 20. of de eischer in die akte voor meer dan een vierde gedeelte is benadeeld? 0. ad I'im, dat de eischer, ten einde het bedrog te staven, zich er op beroept, dat onder de schulden inde onderhandsche akte is opgenomen eene schuldvordering van f 8000, wegens geleend geld, krachtens akte van den 12 Mei 1871 , verleden voor Mr. H, Edelinck, notaris te Groningen; ten voordeele van de weduwe K. H. 0., dat zelfs, wanneer men zou kunnen aannemen, dat de som van / 8000 niet onder de schulden had behooren te worden opgenomen, omdat zij nog niet was opgezegd, ook dan de som xan ƒBOOO teregt bij de akte van boedelscheiding is verrekend» daar toch bij die akte de hypothecair verbonden onroerende goederen zijn toebedeeld aan de vijl laatste gedaagden, en die gedaagden, op grond van art. 1148 B. W., het regt hadden om te vorderen, dat die schuld uit den boedel werd gekweten en de goederen van het hypothecair verband bevrijd werden, alvorens er tot het vormen der kavelingen werd overgegaan; 0., dat uiteen en ander kennelijk volgt, dat, ofschoon de schuldvordering van ƒ 8000 onder eenen verkeerden datum en weinig naauwkeurig inde akte van boedelscheiding is vermeld, de schuld van ƒ 8000 was reëel en dat die realiteit alle denkbeeld van bedrog ten eenenmale uitsluit; 0., dat de eischer overigens geene gronden voor het geposeerd bedrog heelt opgegeven; dat het bedrog, hetwelk niet mag verondersteld , maar bewezen moet worden , alzoo is onbewezen en des eischers eerste grieve ongegrond; O. ad II',m., dat, gelijk ad l"m. is overwogen ,de schuld van ƒBOOO werkelijk bestond en dat die realiteit benadeeling geheel en al uitsluit; O, zelfs, dat, wanneer de som van / 8000 inderdaad ten onregte onder de schulden van den verdeelden boedel was opgenomen , ook dan nog de eischer niet voor meer dan een vierde gedeelte zou zijn benadeeld; 0. immers, dat, om te beoordeelen of er benadeeling plaats heeft gehad, de goederen , volgens art. H59 van gemeld wetboek, moeten worden geschat naar derzelver waarde op het tijdstip der scheiding; 0., dat bij de akte van scheiding aan den eischer is toebedeeld als zijn zuiver aandeel ƒ2832.50, welke som, vermeerderd met ƒ 666,66 en de renten dezer som vanaf den 12 Mei tot den 16 Oct. 1871, bedragende voor vijf maanden en zeven dagen, naar vijf ten honderd , ƒ14.53, oplevert een kapitaal van/3513.69, zoodat in ieder geval de eiseher zich niet zou kunnen beklagen over benadeeling, meer dan een vierde gedeelte bedragende; O. VA.RIA.. REGTERLIJKE ORGANISATIE. In Het Vaderland, van Donderdag li Junij 1874, vindt men een hoofdartikel, getiteld tNog eene schrede, Excellentie I» waarin, op kernachtige wijze, sommige gebrekea onzer regterlijke organisatie vooral de quaestie der benoemingen worden in het licht gesteld. Vond prof. Goudsmit het verkeerd, dat in Amerika de theorie aan de praktijk wordt opgeolïerd, in Nederland meent Het Vaderland gaat men aan het tegenovergestelde euvel mank. En aan de eenzijdig theoretisch ontwikkelde mannen, met veel boekenkennis welligt, maar met weinig of geen ervaring, worden dan soms de gewigtigsle praktische belangen toevertrouwd. Een jong doctor inde regten (zegt genoemde redactie) wordt griffier vaneen kantongeregt, kantonregter, lid van eene regtbank zonder iets van de toepassing van het regt te weten. De eerste boedelscheiding, die hij als kantonregter heeft goed te keuren, is somtijds —• ’t geval komt voor tevens de eerste akte van dien aard, die onder zijne oogen komt. De notaris en de kantonregter spelen met het ernstigste gezigt tegenover elkander de vrolijkste comedie. De notaris behandelt den kantonregter, als geloofde hij in zijne bevoegdheid tot beoordeeling der hem voorgelegde akte, en de kantonregter maakt met potlood een paar stijlverbeteringen op den kant van het concept om te toonen dat hij ’t stuk heeft doorgelezen. Later lid vaneen regtbank geworden, is hij maar al te dikwijls geheel onopgewassen tegen de misbruiken van de praktijk, tegen chicanes, die de processen langdurig en kostbaar maken; hij durft geen uitstellen weigeren, omdat hij zich werkelijk onbevoegd gevoelt om te oordeelen over den tijd die de praktijk eischt, en de moeijelijkheden en vertragingen, die de procedure medebrengt, of wel hij klemt zich vast aan een kleingeestige uitlegging van de wet, dwingt tot omslagtigen vorm van procederen, vordert kostbare overlegging van stukken, waar kopiën en mondelinge toelichting voldoende licht zouden verschaffen, en toont in beide gevallen telkens, dat al moge de beslissing veilig aan zijn theoretische kennis zijn toevertröuwd, de practische zijde van het regt. hem volkomen vreemd is. En dit gemis aan practisch inzigt is geen gering bezwaar, geen weinig beduidende grieve tegen een deel onzer magistratuur. Vraagt het allen, die weten hoeveel kostbaarder hier dan ginds, onder deze regtbank dan onder gene, de afdoening vaneen faillissement is, hoeveel langer hier dan ginds do processen duren, hoevele meerdere kosten op de eene plaats, dan op de andere de beschikkingen op rekest medebrengen. En aan het slot harer beschouwingen zegt zij : Het is werkelijk minder gemakkelijk dan het schijnt, om de verhoudingen , die het dagelijksch verkeer tusschen de burgers schept, over te dragen, te vertalen in deregtstermen en de regtsverhoudingen, die de wet kent, en volgens welke de regterheeft te beslissen. En is dit juist, en zijn onze regters met de praktijk van het regt, althans inden aanvang en gedurende het begin hunner loopbaan , in welk begin ze toch ook vonnissen wijzen en beslissingen nemen, onvoldoende bekend, is niet den jongeling het verkrijgen van menschenkennis, van de roerselen van het hart en de afdwalingen en het verstand en het geweten gemakkehjk gemaakt en tot pligt gesteld, dan mogen de justitiabelen zonder zich te vergrijpen aan ’t palladium, zonder dat men hun gebrek aan eerbied voor de regterlijke magt kan voor de voeten werpen, van den Minister vragen: geef ons eene betere magistratuur. Niet eene meer eerlijke, onpartijdige, zelfs in ’t algemeen genomen, niet eene meer ijverige en bekwame magistratuur, wij zijn er trotsch op, dat wij dit alles niet behoeven te vragen, maar toch geef ons eene betere. Eene, die niet voor een deel bestaat uit jongelieden zonder ondervinding, zonder menschenkennis. Benoem geen regters, die niet getoond hebben de praktijk van het regt meester te zijn, voer een stage in, zoek uwe regters niet onder de jongelingen aan de universiteiten, maar onder de mannen van de balie. En als dan de Minister zegt, daarvoor heb ik geen geld, dan geven wij Z.Exc. beleefd in overweging al die hoven , die regtbanken en kantongeregten, die bijna niets doen, en de helft van degenen, 199 die heel weinig doen, op te ruimen, en de vrijvallende traktementen te verdeelen onder overblijvenden. Nog deze schrede, Excellentie! op ’t gebied der partiële herziening. LOT DER AMBTENAREN. TEEKENEN DES TIJDS. Het artikel van « de Standaard», waarnaar wij verwezen in No. 229 van ons blad, kan men in zijn geheel vinden in No. 102 (Zaturdag 6 Junij 1874) van het Weekblad voor de Administratie der Directe Belastingen, In-en Uitgaande Regten en Accijnsen. In het Algemeen Handelsblad van 9 Junij 1874 lezen wij de volgende beschouwing: «Wij vernemen dat te beginnen met 1 Julij e. k., de jaarwedden der ambtenaren bij de telegraphie met 25 pCt. zullen worden verhoogd. Veel genoegen doet ons deze eerste stap op een gebied, waar zooveel dringend op verbetering wacht. Sedert den tijd, toen de tegenwoordige jaarwedden zijn vastgesteld, is zooveel veranderd, is het leven zooveel duurder geworden, dat de Staat onmogelijk een geschikt personeel kan verkrijgen, tenzij de traktementen met de behoeften van onzen tijd in overeenstemming worden gebragt. Van de ambtenaren wordt veel geëischt; zij moeten kunde en geschiktheid bezitten en het publiek vordert, dat zij zich van hunne taak met naauwgezetheid en voorkomendheid kwijten. Maar is het mogelijk geschikte personen aan ’s lands dienst te verbinden, wanneer de bezoldigingen zóó laag zijn , dat andere beroepen veel grooter voordeelen opleveren en zelfs hoofdambtenaren, die honderden andere ambtenaren onder hunne bevelen.hebben, nog minder salaris ontvangen dan een inferieur bediende op een handelskantoor? Wanneer het ambtenaars-personeel over het algemeen nog reden lot tevredenheid geeft, is dat vooral daaraan toe te schrijven, dat er zoovelen onder zijn, die, langen tijd geleden aangesteld, hun loopbaan niet willen of kunnen ver. laten en niettegenstaande hun jaarwedde feitelijk tot op de helft is verminderd en zij met de zorgen des levens te kampen hebben, toch met ijver werkzaam blijven. Maar bij de nieuwe aanstellingen doet zich al meer en meer hel onrustbarend verschijnsel voor, dal de keuze uiterst beperkt is, dat de geschikten zich niet meer beschikbaar stellen. Toch worden, wegens de ontwikkeling van alle tak. ken van staatsdienst, steeds meer kunde en geschiktheid van de ambtenaren gevorderd , en wanneer geklaagd wordt over gebreken bij de postadministratie en andere diensten, mag men zich ook wel eens afvragen, of men regt heeft van zoo slecht bezoldigde ambtenaren veel te vergen. Deze opmerkingen zijn niet nieuw, zij zijn reeds herhaaldelijk in alle vormen, in redevoeringen en geschriften, gemaakt. Door de Regering is inde Slaten-Generaal de noodzakelijkheid eener verbetering herhaaldelijk erkend en het publiek belang is er mede gemoeid, dal het peil der ambtenaren op de behoorlijke hoogte van bekwaamheid en geschiktheid blijft. Het ontbrak echter 10l nog toe aan initiatief, dat natuurlijk vóór alles van de Regering moest uitgaan. Nu schijnt echter de Regering de hand aan het werk te willen slaan, en zij zal ongetwijfeld op den steun der vertegenwoordiging kunnen rekenen. De tijd is thans aangebroken, waarop de begrootings-ontwerpen aan de departementen wmr- den in gereedheid gebragt. 200.
| 9,161 |
MMUBVU02:000009831_2
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,874 |
Waarschijnlijkheid of zekerheid?
|
Liefde, J. de
|
Dutch
|
Spoken
| 7,359 | 12,131 |
Nu is God in Zijne ontferming tusschenbeide getreden om de menschheid uit haren heilloozen droom te helpen. Hij wil haar toonen dat hare beschouwing van het verband tusschen haar tegenwoordig leven en het toekomende volstrekt valsch is. Hij wil haar doen zien dat zij te voorbarig geweest is met hare gevolgtrekkingen aan den rand des grafs. Hij wil haar overtuigen dat de scheiding tusschen geest en ligchaam, die zij daar ziet gebeuren, slechts tijdelijk is, om eenmaal weder plaats te maken voor eene bereeniging van beide in onverstoorbare harmonie. Hij wil haar overtuigen dat 's menschen vertrek van deze aarde , zooals zij dat op het doodsbed niet plaats vinden, insgelijks slechts tijdelijk is, om eenmaal vervangen te worden door eene wederkomst van den vertrokkene tot deze zelfde aarde,- die hij bewoond heeft. Met één woord, Hij wil haar overtuigen van het eeuwig voortbestaan der menschelijke maatschappij op deze aarde en haar dus deze groote waarheid leeren kennen, dat 's menschen onsterfelijkheid niet slechts één deel van zijn wezen, mn^.r beide geest en ligchaam omvat, en niet zeker onbekend Zuiden ergens in het heelal, maar deze zelfde aarde, die wij thans bewonen, tot schouwplaats hebben zal. Hoe der menschheid deze waarheid regt klaar en onbetwijfelbaar voor oogen te stellen? Op die vraag wist God alleen het antwoord. Er wordt een Menscli geboren, één onzer. Hij sterft en wordt begraven. Zijn geest verlaat beide het ligchaam en de aarde. Maar op den derden dag rijst hij weder uit het graf te voorschijn. Hij betreedt weder deze zelfde aarde met Zijne voeten. Hij eet en drinkt en laat zich betasten, opdat men zich overtuige. » Welnu," zoo zegt Hij, »zoo heb Ik dan nu de onverderfelijkheid en -het leven aan het licht gebragt. Thans zal Ik mij voor een tijdlang verwijderen , doch Ik kom terug om Mijn koningrijk hier op aarde op te rigten naar de beloftenissen. Gaat zij inmiddels tot uwe broederen en in de geheele wereld, en verkondigt het luide dat Ik de eerstgeborene uit den dooden ben. Thans zult gij Mij een tijdlang niet zien, want Ik vaar op naar den hemel, en hemel en aarde zijn thans nog van elkander gescheiden. Maar als Ik wederkom zal die scheiding opgeheven worden. Dan zal het zijn een koningrijk der hemelen op aarde." Ziedaar dus het raadsel opgelost. Het heden en de toekomst staan nu in innig harmonisch verband vóór ons. De dood is slechts een winterslaap. Deze aarde zal weêr ontbloeijen in eeuwigen lentedos en de menschheid in verjongde kracht en verhoogde heerlijkheid ontwaken. Thans hebben het leven en de ontwikkeling der menschheid een doel, dat beide ons begrip en onze behoefte bevredigt — gelijk alles wat er heden aan het plantsoen van uwen hof geschiedt en verrigt wordt, zijn doel heeft. Want het is wel waar, de winter zal komen en alle blad zal afvallen en alle bloem zal verwelken. Doch gij gelooft aan de lente, die na den winter komen zal, en dan zult gij tot uwe vreugde ontwaren, dat gij niet doelloos gearbeid hebt, toen gij poottet en planttet en begoot en snoeidet. Maar nu de Moderne Theologie ? Zij gelooft niets van dit alles. Voor haar is de opstanding van Jezus een fabel; Zijne wederkomst tot deze aarde eene hersenschim. Zij staat dus nog waar het heidendom stond in de dagen van Plato en Aristoteles. Zij ziet den geest uit het ligchaam scheiden. Zij ziet den mensch deze aarde verlaten en — ziedaar alles wat zij weet. Geen wonder dat zij tot hetzelfde resultaat komt, waartoe ook het heidendom gekomen is: onverschilligheid voor de toekomst en belangstelling alleen in het heden. En de regtzinnigen? Wij hebben eene groote schuld voor onze rekening. Wij hebben door onze vergeestelijkings-theologie de Moderne Theologie in het leven geroepen. Wij hebben Jezus uit het graf laten opstaan, niet om Hem weder als mensch hier op aarde te doen leven en wandelen, maar alleen om Hem deze aarde voor altijd te doen verlaten om er nooit weer to komen, tenzij om haar te verdelgen. Wij hebben onzen christelijken wijn weder in de oude lederzakken van het heidendom gegoten. Ook wij zijn weder gaan spreken van eene onsterfelijke ziel, maar buiten het ligchaam; van een toekomend eeuwig leven, maar buiten deze aarde. Zoo hebben wij den band tusschen het heden en de toekomst, door de opstanding, de hemelvaart en de beloofde wederkomst van den mensch Jezus zoo innig en vast gelegd, met het scherpe mes onzer heidensche dogmatiek weder doorgesneden. Den mensch Jezus? Ja, het is zoo, wij prediken »de waarachtige menschheid onzes Heeren Jezus Christus" maar honderdmaal daartegenover zijne Godheid. Nu is de Godheid van Jezus ontegenzeggelijk eene waarheid waarmede ons gansche Christendom staat of valt. Ontken haar en gij verbreekt den eenigen schakel, die de menschheid met God verbindt. Maar gij verbreekt dien schakel evenzeer, zoo gij de menschheid van Jezus loochent. Dat hebben onze regtzinnigen nu wel nooit met zoovele woorden gedaan, maar in de praktijk hebben zij toch doorgaans de Godheid zóó op den voorgrond gesteld, dat de menschheid, als ware zij slechts eene bijzaak, in de schaduw gedrongen werd. Het geloof in die waarachtige menschheid is ons nooit regt tot vleesch en bloed geworden. Die menschheid heeft naar ons begrip slechts gediend als tijdelijke gedaanteverwisseling, die met den kruisdood haar hoofddoel bereikt heeft. Dat de menschheid van Jezus de wortel en waarborg van het eeuwig voortbestaan onzer eigene menschheid is hebben wij nooit regt geloofd. Wij zullen zalige geesten zijn. Wij zullen ergens in een heerlijk oord van het heelal leven, dat hemel heet. Daar zullen wij God en Jezus zien en zalig zijn! Maar zullen wij dan geen menschen zijn met menschelijke ligchamen hekleed? Ja, dat schijnt wel zoo, want er wordt ook duidelijk van «ene opstanding onzer ligchamen gesproken. Doch hoe dat zijn zal en wat wij met die ligchamen onder al die geesten in den hemel doen zullen, dat weten wij niet. X. EEN VROOM DEUGDZAAM MAN IN DE TEGENWOORDIGE MAATSCHAPPIJ. Maar wij gelooven in eene toekomstige menschelijke maatschappij op aarde, en wij gelooven in het naauw verband dat er tusschen haar en de tegenwoordige bestaat. Nogtans ontkennen wij, dat geschiktheid voor de tegenwoordige van zelf geschiktheid voor de toekomende in zich sluit. Integendeel, indien iemand, de lessen der Moderne Theologie volgend, de tegenwoordige maatschappij tot hoofddoel zijns levens stelt, dan geloof ik dat hij juist op den weg is om alle geschiktheid voor en uitzigt op geluk in de toekomende te verliezen. Volmaking in al het zuiver menschelijke, zooals en voorzoover het zich in den vooruitgang der tegenwoordige maatschappij ontwikkelt, zou voldoende voorbereiding voor de toekomende zijn, indien beide maatschappijen onder één Hoofd stonden, en de eene slechts een hooger graad van ontwikkeling was boven de andere, in dienst van één en denzelfden Koning. Maar het tegendeel is het geval. De toekomende maatschappij, dat weten wij, zal Jezus den Zoon des levenden Gods tot Hoofd en Overste hebben. En wien men ook voor hoofd en overste der tegenwoordige houden moge, zooveel is zeker dat Jezus het niet is. Daargelaten nog hot niet geringe feit, dat althans vier vijfden der tegenwoordige menschenmaatschappij heidenseh en mahomedaansch zijn en mitsdien van Jezus öf niets weten of niets weten willen, zoo is het openbaar dat ook de zoogenaamde Christelijke maatschappij van een en anderen geest gedreven wordt," dan die uit Jezus is. Ik zal dit reeds zoo veelmalen behandelde thema hier niet uitvoerig bespreken. Zelfs de Moderne Theologie zal het toestemmen dat God te verheerlijken in Jezus onzen Heer, niet het streven der tegenwoordige maatschappij is. e drijfveer, die haar beweegt, is eigenbelang, eigene grootheid, eigene eer en de hefboom, waarvan zij zich bij vooikeui bedient, is het geld. Stelt men zich nu geen ander doel voor dan zich voor deze maatschappij geschikt te maken en aan hare volmaking te arbeiden, dan kan men dit toch met geen ander oogmerk doen, dan om in haar gelukkig te zijn, want zulk eene monstreuse zelfverloochening zal toch de Moderne Theologie wel van niemand veilangen, dat hij al zijne krachten aan een zeker doel besteden zal met het plan om er ongelukkig bij te worden. VYant dat is het geval. Als men in deze maatschappij gelukkig , d. i. ^ (volgens het maatschappelijk woordenboek) voorspoedig zijn en vooruitkomen wil, dan moet men van Jezus niet of slechts van ter zijde en als ter sluiks gewagen. .len doet beter met in het geheel niet van Hem te spreken. Daarentegen moet men liever de menschen zoeken te vriend te houden en vooral degenen eeren en vleijen, die magt en invloed in de maatschappij hebben. Men moet zoeken veel geld te verdienen en dat goed bewaren, en hoe meer geld men verdient en bewaart, des te meer komt men vooruit. Natuurlijk hebben ook talent en bekwaamheid veel te zeggen. Maar met al uw talent en bekwaamheid wordt gij toch ongelukkig zoo gij, in plaats van de menschen, Jezus eert en in plaats van geld, Zijn welbehagen zoekt. f Maar," zoo antwoordt de Moderne Theologie, »in rijkdom en aardschen voorspoed bestaat ook het ware geluk niet" Maar waarin dan? »In het besef des gewetens van naar zijn best vermogen mede gearbeid te hebben aan de volmaking der maat- 3 schappij; van het goede en schoone bevorderd, den ellendige vertroost, den hulpbehoevende geholpen te hebben." Welnu, hieraan heb ik zooveel in mijn vermogen was beantwoord. Ik heb als musicus eene classieke symphonie gecomponeerd. Ik heb als schilder eene onovertreffelijke Madonna geschilderd. Ik heb den electro-magnetischen telegraaf uitgevonden. De Ariadne te Frankfort is slechts kinderwerk bij de Aphrodite anadumene, die gij in mijn atelier kunt bezigtigen. Wat ik door dat alles verdiend heb, heb ik den ellendige gegeven om hem te vertroosten en den hulpbehoevende om hem te helpen. Maar nu ben ik arm. Ik lig te bed aan de tering. Ik heb al het mijne gedaan om de maatschappij te volmaken. Straks zal ik haar verlaten. Is er nu uitzigt dat ik toch eindelijk eens gelukkig worden zal? de moderne theologie : Ik weet het niet zeker. Waarschijnlijk ! Er ontstaat eene pijnlijke pause. Een Christen treedt binnen. »Kent gij Hem die de Opstanding en het Leven is?" »Neen, ik weet weinig of niets van Hem. Ik heb aan de volmaking dezer maatschappij gearbeid " Ik wil toestemmen dat er uitzonderingen zijn. Er zijn getrouwe discipelen van Jezus, die tevens voorspoedig zijn in deze maatschappij, doch het is er hun te moede als afgezanten aan een vreemd hof; de paarden staan dag en nacht gezadeld op de binnenplaats. Dit is zeker dat het meerendeel dergenen, die, gelijk Pierson het uitdrukt, »vroom en deugdzaam" zijn, tot de geringe, arme en rampspoedige klasse behoort. Zij maken, ook naar het oordeel der Moderne Theologie, toch ontegenzeggelijk niet het verwerpelijkste deel der maatschappij uit. Nogtans bekomen zij van de maatschappij slechts de kruimkens, die daar vallen van de tafels der heeren. En daarvoor weet hen de Moderne Theologie niet anders te troosten dan met eene waarschijnlijke vergoeding. Onder degenen, die door de maatschappij rijkelijk bedeeld en hoog gevierd worden, bevinden zich daarentegen vele goddeloozen en ondeugenden. En bij hen tempert de Moderne Theologie de vrees voor eene regtvaardige vergelding! Hoe met zulk eene moraal eene maatschappij op den duur in stand blijven en de menschheid tot volmaking komen kan, is een probleem dat mijn begrip te boven gaat. Neen zeker, »een vroom en deugdzaam man, die alle esthetische en wetenschappelijke ontwikkeling mist," is nog niet »het ideaal van den mensch." Maar is het dan een in allen deele esthetisch en wetenschappelijk man, ook al mist hij alle deugd en vroomheid ? Een pas uit de bergen gegraven ruwe diamant beantwoordt zeker niet aan het ideaal van een brillant. Maar een fijn geslepen glaskoraal, hoe juist ook bewerkt, toch nog minder. Kan nu de ruwe steen hier behoorlijk geslepen worden, dan is het zeker betamelijk dat zulks geschiedt. Maar als de slijperij nu hier zoo slecht en ruw gedreven wordt, dat er alle gevaar van beschadiging voor den steen bestaat, doet dan de koopman in edelgesteenten niet wijs met de steenen maar zoo ruw als ze zijn in te zamelen, om ze later op zijne eigene werkplaats te bewerken? Ik heb reeds toegestemd dat de vromen over het geheel te berispen zijn wegens hun verzuim van esthetische en wetenschappelijke ontwikkeling, omdat dit verzuim grootendeels voorkomt uit vooroordeel en onverstand. Zij onthouden daardoor aan de tegenwoordige maatschappij heilzame krachten, die gezegend zouden kunnen werken en zeker belangrijke vruchten zouden voortbrengen in de toekomende. Maar het is aan den anderen kant niet te ontkennen dat de maatschappij zich juist op het gebied van esthetica en wetenschap zoo beslist aan de zijde van de stof en zoo vijandig tegen den geest, en bepaaldelijk tegen den geest van Jezus, gesteld heeft, dat een » vroom en deugdzaam" man, die Jezus hartelijk liefheeft , er zich niet in begeven kan, zonder al spoedig te gevoelen dat hij óf zijnen Heer verloochenen óf zijn streven naar het toppunt van esthetische en wetenschappelijke ontwikkeling inperken moet. Want ware voor de esthetische en wetenschappelijke ontwikkeling alleen de huisselijke binnenkamer, of het stille studeervertrek of de kring eeniger in den geest verwante vrienden genoeg, dan o ja, zou de vrome en deugdzame man alligt de geniën en virtuozen onzer eeuw kunnen op zijde streven. Doch dit is niet het geval. Wat tot eene volledige esthetische en wetenschappelijke ontwikkeling vooral noodig is, is omgang met esthetischen en wetenschappelijken. Men moet zich geheel in hunne kringen begeven en bewegen, en er zich in thuis gevoelen. XI. DE MODERNE THEOLOGIE GETOETST AAN DE MORAAL. Waarlijk, de raad der Moderne Theologie, om deze tegenwoordige maatschappij tot hoofddoel des levens te stellen, kan niet anders verklaard worden dan uit eene laakbare achteloosheid voor het toekomstig geluk des menschen. Het behoeft toch geen betoog dat het in alle dingen boven al op het einde aankomt. Indien het nu zeker ware dat ik, door al mijn kracht en leven aan de ontwikkeling en welvaart dezer maatschappij te wijden ook mijn geluk in de toekomst na den dood verzekerde, zoo zou die raad wijs en billijk zijn. Maar zelfs de Moderne Theologie moet toestemmen dat dit op zijn minst genomen niet zeker is. Zelfs is er geen grond om aan te nemen dat het waarschijnlijk is. Wij zien en ervaren dat de virtuozen, wetenschappelijke genieën en vlijtige arbeiders, die hier hut meest voor de ontwikkeling en den vooruitgang der maatschappij geleefd hebben, meest allen met een ongelukkig , althans karig lot bedeeld worden en hun leven vaak in rampspoed en ellende eindigen. Dit tot punt van uitgang nemend hebben wij geen grond om het, naar de methode der empirische wetenschap, waarschijnlijk te stellen, dat hiernamaals het omgekeerde plaats vinden zal. De ervaring leert ons dat men in den regel te stiefmoederlijker door de maatschappij beloond wordt, naarmate uien nuttiger voor haar is. Dit is alles behalve aanmoedigend. Daarentegen zien wij duizenden, die in het bezit van een klein of groot vermogen, een onafhankelijk leven kunnen leiden. Zij doen weinig of niets tot ontwikkeling der maatschappij. Zij laten het aan anderen over daarvoor te zwoegen en te zweeten. Zij doen niets dan de maatschappij te genieten, en een stil, onbezorgd en genoegelijk leven slijtend, zijn zij benijdenswaardige toonbeelden van geluk. Nu is het er ons allen toch om te doen, om eenmaal gelukkig te worden. De liefde gebiedt de Moderne Theologen ons allen dit hartelijk toe te wenschen en ons althans den waarschijnlijksten weg daartoe aan te wijzen. Maar nu is het toch waarlijk wreed ons eenen weg aan te raden, die tot dusverre aan duizenden bewezen is een weg tot ongeluk te zijn. 2\een, zoo ik dan, door Modern Theologische philanthiopie gedreven, eenen raad geven zou, het zou zijn: zie dat gij zoo spoedig mogelijk uwe koetjes op het drooge krijgt, ga een stil en genoegelijk leven leiden; geniet deze maatschappij zooveel gij kunt en houd u buiten alle werkzaamheden , die zorg, moeite en inspanning kosten. Gij behoeft daarom nog geen ledigganger te zijn. Gij kunt u overvloedig liefhebberij-arbeid verschaffen. Gij kunt ook op uw gemak hier en daar nuttig zijn. Voorts kunt gij al de geoorloofde en betamelijke genoegens van het gezellig verkeer genieten. Menschen, die alzoo leven, zijn door de ei varing bewezen in den regel de gelukkigsten te zijn. Daarom besluit ik, die een ervaringsman ben, dat dit dan waarschijnlijk ook wel de weg zijn zal tot toekomstig geluk , want ik heb geen grond om aan te nemen dat deze lijn aan gene zijde des grafs niet voortgezet zal worden. De ïaad behoort dus niet te zijn: »Offer u des noods op ^°or de maatschappij, maar »zie dat gij zoo spoedig mogelijk onafhankelijk van haar wordt. Het is waarschijnlijk ''aT £>0 dau ook na den dood onafhankelijk zijn zult." ^ Ö hebben volkomen regt alzoo te redeneren. Want wij weten van de toekomst niet met al. Wij kunnen alleen uit hetgeen wij hier op aarde bij ervaring kennen, opmaken wat het waarschijnlijkste is, en niemand kan het in ons afkeuren, dat wij naar het waarschijnlijkste onze moraal inrigten. Ik stem toe dat dit zeker niet het edelste en hoogste is, dat wij gewoon zijn ons op het gebied der moraal voor te stellen. Maar 't is nu eenmaal niet mogelijk altijd beide, het edelste en het waarschijnlijkste, te gelijk in acht te nemen. Wij kunnen geen twee heeren dienen. Wat mij het waarschijnlijkst gelukkig maken zal, dat kies ik. Is dat toevallig tevens het edelste, des tebeter. Doch zoo niet, vaarwel dan deugd en grootheid van ziel! Men heeft mij van jongs af het voorbeeld van den Joodschen leeraar van Nazareth ter navolging aangeprezen. Ik kan niet ontkennen dat het edel, verheven is. Maar ik zal er mij wèl voor wachten hem na te volgen. Die man is juist een toonbeeld van ongeluk en ellende' geworden. Hij is nu dood, maar het is alles behalve waarschijnlijk dat hij thans gelukkig is. Arme stakkert, die daar dag en nacht aan uwe draaibank gezeten zijt, om een nieuw instrument te maken! Als het gereed is, hoe zal de maatschappij zich verheugen over de nieuwe uitvinding! Zij zal eene reuzenschrede doen op de baan harer ontwikkeling. Maar gij sterft bijna van honger. Als straks de maatschappij om uwe uitvinding feestviert, geeft gij den laatsten snik. Toen gij onlangs dat pakje met'banknoten vondt hadt gij betere zaken kunnen doen. »Ik heb het den eigenaar teruggegeven." »Dat was edel. Maar zijt gij er gelukkig door geworden?" »Ik ben arm gebleven." »En is het waarschijnlijk dat het u gelukkig maken zal na den dood?" (Hier behoorde eene bladzijde vol vraagteekens te volgen). XII. EEN BEELD UIT DEN OUDEN TIJD, WAARUIT BEIDEN, MODERNE THEOLOGEN EN REGTZINNIGEN , VEEL KUNNEN LEEREN. Mozes was een groot man. Zelfs de Moderne Theologen stemmen het toe, schoon zij niet alles gelooven wat er van hem gebookt staat. Hij was onderwezen in al de kunst en.wijsheid der Egyptenaren. Hij bekleedde eenen eersten rang in de Egyptische maatschappij en hij heeft zonder twijfel ook het zijne tot hare ontwikkeling en volmaking bijgedragen. Nogtans heeft hij, om zoo te spreken, zijne carrière in de Egyptische maatschappij bedorven. Hij weigerde de zoon van Parao's dochter genaamd te worden. Het kwam zelfs zóó ver, dat hij, om niet voor altijd uit dit leven gebannen te worden, zich zei ven vrijwillig uit de Egyptische maatschappij bande. Egypte was nuttig voor hem geweest en hij voor Egypte. Nogtans nam hij voor altijd afscheid van dat land. Was dat de reden van dit schijnbaar zonderling gedrag? Hij had eene toekomstige maatschappij op het oog, die hem meer aantrok. Want men moet weten dat er in de Egyptische maatschappij hoe hoog ook ontwikkeld in kunst en wetenschap, eenige dingen plaats hadden, die hem geweldig tegen de borst stuitten. Bullen, honden, katten en ' krokodillen te aanbidden was daar de orde van den dag. Onnoozele zuigelingen te doen verdrinken behoorde tot de gewone maatregelen van policie. Aan dit alles zou hij zijn zegel hebben moeten hechten, zoo hij de baan der Egyptische ontwikkeling en volmaking ten einde toe liad willen afwandelen. Daarentegen kende hij een ander volk, onder 't welk hij wist dat eenmaal eene voortreffelijke maatschappij opgerigt zou worden, waarin niets van die afgrijsselijkheden en gruwelen zou plaats vinden. Zij bestond nog alleen in de toekomst; om zoo te spreken, op 't papier; maar hij geloofde dat zij tot stand zou komen en de uitkomst heeft zijn geloof niet beschaamd. Zoo koos hij dus tusschen de twee maatschappijen. Hij zeide Egypte vaarwel om zich voor altijd aan Israël te verbinden. Ons is niet vermeld wat de esthetische en wetenschappelijke mannen van Egypte daarvan gezegd hebben. Zonder twijfel hebben zij zijn gedrag hoogelijk afgekeurd. Wat moest er van de Egyptische maatschappij worden indien iedereen zoo handelde! Was dat medewerken aan hare ontwikkeling en volmaking? Daar zag men nu wat er van komt als men niet de tegenwoordige maatschappij maar de toekomst tot doel zijns levens stelt! Die man droomde altijd van eene schoone toekomstige maatschappij ginds ergens in het onbekende Noorden, aan het andere einde van de wereld. Hij was in zijne gedachten altijd op reis. En wat is er het gevolg van geworden ? Dat twee derden van zijn leven, althans voor de Egyptische maatschappij, eene droevige overtolligheid geworden zijn. Dit was, naar de wetten der Egyptische wijsheid, zuiver logisch geredeneerd. Maar de redenering van Mozes was niet minder logisch, als men zijne premissen maar toegaf. In de Egyptische maatschappij, zoo redeneerde hij, ontbreekt ééne zaak, die in mijne oogen geene kleinigheid is , namelijk de dienst van eenen levenden God. Zij is met al hare wijsheid en heerlijkheid eene maatschappij des doods. Er zijn daar goden in overvloed, maar allen te zamen kunnen zij niet zoo veel uitvoeren als ik alleen met mijnen kleinsten vinger. Een volk, welks zamenleving op zulke grondslagen rust, kan op den duur niet blijven bestaan. Daarom heb ik mij gevoegd tot dat volk, welks God de levende God is. Maar indien de toestand der Egyptische maatschappij zoo hopeloos was en indien hij dan niet van plan was bij haar te blijven, waarom heeft hij dan evenwel zich zoo ijverig op de kennis harer wijsheid en wetenschap toegelegd? Om zeer voldoende redenen. Er was in die wijsheid en wetenschap zeer veel, dat voor zijne toekomstige maatschappij te gebruiken was. Daarom nam hij zooveel mogelijk van alles kennis wat er gaande was. Hij ging zoo ver met die wijsheid mede als met zijn geweten en doelwit overeenkwam. Doch toen hij bespeurde dat zij voor zijne toekomst gevaarlijk werd, ging hij niet verder. Hij had aan het hoofd van alle geniën en virtuozen zijns tijds kunnen komen, maar hij wees die eer van de hand. Hij nam zijn staf en vlood naar de woestijn. En waarlijk het was tijd. Want bij al het nuttige en bruikbare dat hij gedurende veertig jaren in Egypte aangeleerd had, had hij tevens zooveel onnuts en schadelijks opgedaan, dat hij wederom veertig jaar noodig had om het af te leeren. Toen was hij eindelijk gereed voor zijne taak. Hij voerde Israël uit naar het beloofde land. En zijne voortreffelijke inrigting der Israëlitische maatschappij heeft bewezen met hoeveel vrucht hij de Egyptische bestudeerd had. Ik wil daarmede niet zeggen dat hij ook nog geene andere wijsheid bezeten heeft dan de Egyptische. Doch daarover te spreken is hier de plaats en thans mijn doel niet. Voor de Moderne Theologie is de geschiedenis van Mozes eene mythe. Doch hetzij dan mythe of geschiedenis, ik heb haar hier alleen aangevoerd om als in een beeld aanschouwelijk voor oogen te stellen, hoe men bij het leven voor de toekomst de tegenwoordige maatschappij met wijsheid gebruiken en tevens met niet mindere wijsheid verzaken kan. Er zijn twee dwalingen, waarvoor zich de bezonnene Christen wacht. De eene beweert dat de tegenwoordige maatschappij niet in verband staat met eene toekomende. Dit is de dwaling der Moderne Theologie. De andere beweert dat de toekomstige maatschappij niet in verband zal staan met eene verledene. Dit is de dwaling der puriteinen. XIII. MOEIJELIJKE POSITIE VAN HET GELOOF IN HET BOVENNATUURLIJKE. Ik kom terug tot hetgeen ik op bl. 10 gezegd heb. Ik geloof in het berigt der overlevering, dat er eene openbaring van God op aarde heeft plaats gehad. Maar eer ik de gronden aanwijs, waarop dit mijn geloof steunt, moetik eenige opmerkingen over het geloof zelf laten voorafgaan. Ik heb hier niet het zoogenaamde dagelijksch geloof op het oog, hetwelk zich bepaalt binnen den kring der verschijnselen, die zich volgens de bekende natuurwetten regelmatig ontwikkelen. Met andere woorden , ik spreek thans niet over dat geloof, waardoor ik, op het getuigenis van anderen, zeker ben, dat er een bron van Geijser op IJsland bestaat en dat de koning van Denemarken onlangs gestorven is. Ik bedoel dat geloof, hetwelk ook buiten den kring der bekende natuurwetten tredend, zich bezig houdt met verschijnselen, die het voor zeker houdt dat uit eene onzigtbare wereld afkomstig zijn. Schoon de uitdrukking niet geheel en al juist is, wil ik, bij gebrek aan betere, gemakshalve dat geloof het bovennatuurlijk geloof noemen. Dit geloof bevindt zich uit zijnen aard altijd in eenen eigenaardigen, geenszins gemakkelijken toestand. Het houdt zich bezig met eene onzigtbare wereld, welker niet-bestaan wel niet bewezen kan worden, maar voor welker bestaan ook niet het duizendste deel der bewijzen aanwezig zijn, welke voor het bestaan der zigtbare pleiten. De ervaring heeft geleerd, dat, indien er zulk eene onzigtbare wereld bestaat, verreweg het grootste deel der menschheid er nooit de bewijzen van aanschouwt. Waarom dit zoo is, doet hier niets ter zake, maar het is een feit. Indien er één mensch is, die beweert een bewijs van het bestaan eener bovennatuurlijke wereld gezien en getast te hebben, zoo staan er millioenen tegenover, die verzekeren nooit iets dergelijks ondervonden te hebben. Zal dus de questie met meerderheid van stemmen uitgemaakt worden, zoo moet het bovennatuurlijk geloof het altijd verliezen. Dit is reeds op zichzelf een pijnlijke toestand voor den bovennatuurlijk geloovende. Het ligt in onzen aard op de toestemming der meerderheid gesteld te zijn. Die trek beheerscht ons zóó, dat als wij bij ongelpk minderheid zijn, wij al onze krachten inspannen om meerderheid te worden. Gelukt ons dat niet, dan, worstelens moede, geven wij dikwijls den strijd op, keeren ons om en voegen ons bij de meerderheid, om in hare armen uit te rusten. Hierom heeft menigeen zijn bovennatuurlijk geloof verzaakt. Er zijn slechts weinig menachen die den moed hebben tot eene minderheid te behooren; nog minderen, om bij haar te blijven. Nu is het ook waar , dat het bovennatuurlijk geloof eene tallooze meerderheid aan zijne zijde heeft, maar ook alleen zoolang men buiten het gebied der bewijsvoering blijft. Meest alle menschen gelooven in het bestaan eener bovennatuurlijke wereld, doch alleen op grond van een inwonend gevoel, dat door overlevering en opvoeding versterkt en aangewakkerd is. Niemand van die allen kan zich op eenige zigt- of tastbare ondervinding in dezen beroepen, uitgenomen die weinigen, die beweren eene of andere uit de ken- nis der natuurwetten onverklaarbare verschijning ontmoet te hebben. Op het gebied der bewijsvoering worden dus al die bondgenooten van zelf als niet ontvankelijk verklaard , en het bovennatuurlijk geloof blijft alleen staan met die enkelen, die van eene buitengewone ervaring spreken kunnen. Nu is de toestand van die enkele weinige getuigen ook wederom alles behalve gemakkelijk. De tegenpartij kan wel niet bewijzen, dat zij niet ervaren hebben wat zij vertellen, maar zij verlangt toch, dat zij bewijzen het wèl ervaren te hebben. En dat is nu zoo goed als het onmogelijke te eischen. Want hoe zal men heden bewijzen, dat men gisteren iets gezien of gehoord heeft ? Er blijft hun hier niets anders over dan geloof in hunne eerlijkheid en waarnemingsbevoegdheid te verlangen. Doch hiertoe is de tegenpartij niet zoo dadelijk gereed. Hare negatieve ervaring, door zoovele millioenen gedeeld, staat zoo reusachtig tegenover de positieve ervaring dier weinigen , dat zij laatstgenoemde dreigt te verpletteren. Wordt de eerlijkheid ook al niet betwijfeld, de waarnemingsbevoegdheid wordt des te feller aangevallen. Er wordt mogelijk gesteld, dat men gedroomd heeft; dat men in geenen gezonden toestand verkeerd heeft; dat men sneeuwblind of dubbelziende geweest is; dat men valschhoorig of met zinkings geplaagd geweest is; dat men in eenen overspannen en opgewonden toestand verkeerd heeft. Zoo komen die arme getuigen er dan droevig af. Als zij de balie verlaten, ziet men hen hoofdschuddend en meesmuilend na. Goeden lieden, maar Niemand zal beweren, dat dit eene aangename positie is. Eene reden te meer voor velen om te wenschen nooit iets buitengewoons te ondervinden. Evenwel verdient ééne omstandigheid hier bijzondere aandacht. Zij is deze, dat de bewijzen, die de tegenpartg aanvoert, ofschoon aan de ervaring van millioenen ontleend, louter negatief zijn. Zij bewijzen alleen, dat zij het bovennatuurlijke in questie niet ondervonden hebben. Want het beroep op de zoogenaamde onverbrekelijkheid der natuurwetten heeft hier geen kracht, omdat het eene petitio principii is; het neemt reeds als bewezen aan, wat nog bewezen moet worden. Nu bewijst een louter negatief bewijs eigentlijk niets. Een dief kan zich op duizend menschen beroepen, die niet gezien hebben dat hij gestolen heeft. Maar dat beroep heeft evenveel en even weinig kracht als of hij zich slechts op één mensch beroepen had. In een louter negatief getuigenis van menschen, die bij de zaak in questie niet tegenwoordig geweest zijn, zijn getallen van geene waarde; millioenen zijn daar = 0. Dat de geheele wereld vol menschen is, die nooit iets buitengewoons ervaren hebben, hebben wij reeds lang geweten. Maar hier is nu een man, die op zijn eerewoord verzekert wél iets buitengewoons ervaren te hebben. Ziedaar eene zaak, die nu moet onderzocht worden. Maar laat nu uwe milioenen buiten de deur. Deze hebben hier niets te maken. Nu komt de regter, die in de zaak zijn beslissing moet geven. Al wederom geene zeer begeerlijke positie. Gij wilt toch niet gaarne een fatsoenlijk man, die daar welgemaakt van lijf en leden en goed bij zinnen vóór u staat, voor een droomer, dweeper of halfwijze verklaren, om straks, in de zamenleving, niettegenstaande dat vonnis, met hem in compagnieschap te gaan, of op de beurs gewigtige zaken met hem te doen, met één woord, om hem overigens te behandelen als uws gelijke, zonder een oogenblik aan zijne waarnemingsbevoegdheid te twijfelen. Aan den anderen kant wilt gij toch ook niet gaarne door de tegenpartij voor een zwakhoofd verklaard worden. Maar wat nog het ergste is , het is u bijna onmogelijk hier onpartijdig te zijn. Want gij zijt óf zelf iemand, die nooit iets buitengewoons ervaren heeft óf gij hebt het wél ervaren, althans gij houdt er u verzekerd van. In het eerste geval zult gij groote moeite hebben om den gedaagde vrij te spreken en in het laatste om hem te veroordeelen. Nu is het zeer gemakkelijk iemand toe te voegen: »Oij hebt u bedrogen; gij hebt het gedroomd; gij waart in eenen ziekelijken toestand," enz. Maar er ligt toch iets ontzaggelijk hards in om dat maar zoo tegen iemand te zeggen, dien ik overigens voor een even verstandig en waarnemingsbevoegd man houd als ik het zelf hoop te zijn ; en dat alleen, omdat ik en anderen niet ondervonden hebben, wat hij vertelt. Ik weet zeer wel dat er in honderd gevallen van dien aard negentig bij onderzoek gebleken zijn een spel der verbeelding te zijn geweest. Maar dat geeft mij geen regt om te besluiten, dat ook de tien andere het moeten geweest zijn. Omdat wij in historische berigten gedurig op valsche voorstelling en onwaarheden stuiten, besluiten wij toch niet dat er in het geheel geene historie bestaat. Het spreekt wel van zelf dat op een gebied als dit de verbeelding ligt misleid kan worden, en dat een onbevoegde tot waarneming veel spoediger meent iets van dien aard waargenomen te hebben, dan de bevoegde. Maalais, ook dit alles in aanmerking genomen, een verstandig en zelfs eer als ongeloovig dan als ligtgeloovig bekend man mij in alle bedaardheid en bezonnenheid een verhaal deed van eene bovennatuurlijke ervaring, die hij beleefd had, dan heb ik steeds gevoeld dat ik, door hem mijn geloof te weigeren, toch eigenlijk eene inconsequentie met mij zeiven beging. Want ik heb dien man vroeger altijd geloofd en ik zal hem straks wederom in alle andere dingen gelooven, die hij mij ter goeder trouw verzekert. Waarom geloof ik hem dan nu niet ? 't Is toch dezelfde man. Ik ben in mijn onderzoek zoo ver gegaan als ik kon. Ik heb mij volkomen overtuigd dat hij heden en gisteren geen ander geweest is dan eergisteren. En echter verklaar ik hem plotseling, in dit ééne geval, onbevoegd tot waarneming. Ik moet bekennen dat dit op mijn gevoel den indruk eener zeer willekeurige handelwijze maakt, waartoe ik geen regt heb. Het is een geweldig despotisme. Het is eene stilzwijgende bewering dat mijne eigene waarneming alleen de echte toetssteen van het ware is. De Moderne Theologie heeft hier eenen uitweg. »Ik stem toe," zoo zegt zij, »dat er veel onbegrijpelijks is, dat wij nog niet' verklaren kunnen." Maar dat kan ook wel niet anders als men den sleutel,, die voor de hand ligt, niet opnemen wil. Ik wil hiermede niet beweren dat wij, met dien sleutel in de hand, in staat zijn alles op te helderen, zoodat er geene onbegrijpelijkheden meer bestaan. Neen, er blijft ook dan nog genoeg te vragen en te onderzoeken over. Maar er steekt toch ook waarlijk geen nut of voordeel in, het gebied deionbegrijpelijkheden grooter te maken dan noodig is. Er is geen enkel verschijnsel in het heelal dat wij volkomen begrijpen. Wij zien de boomen wassen en vrachten voortbrengen, maar hoe zij dat eigenlijk doen, begrijpen wij niet. Doch wij hebben de leven- en groeikracht eenmaal alseen bestaande zaak, als een matter of fact erkend. en nu kunnen wij voorts daaruit eene menigte verschijnselen verklaren, die ons anders onbegrijpelijk blijven zouden. Het bestaan eener onzigtbare wereld begrijpen wij evenmin en nog minder hoe zij op de zigtbare kan inwerken. Doch als wij dat bestaan en die inwerking eenmaal als. eene daadzaak erkennen, kunnen wij wederom vele verschijnselen verklaren, die daarmede in verband staan. Wanneer echter iemand volstrekt weigert die daadzaak aan te nemen, is het zeer natuurlijk, dat hij onbegrijpelijkheden ziet waar anderen die niet zien. Zijne bewering van onvermogend te zijn om alles te verklaren, en zijne belijdenis dat onze menschelijke onkunde nog zeer groot is — »dat wij nog maar zeer weinig weten" — »dat de mensch nog slechts aan het A B C is van de verklaring van de wereld der eindige dingen" — »dat op het hoogste gebied onzes levens ons weten nog treurig stukwerk is, enz. enz. dit alles klinkt dan wel zeer bescheiden en nederig, maar die nederigheid gelijkt veel op den ootmoed van dien goudzoeker , die, nadat hij verzuimd had eene rijke mijn te ontginnen, zijnen schuldeischer op zijne schamele kleeding wees. Het schijnt zonderling, maar de ervaring heeft het bewezen, dat er gevallen zijn, waarin onze hoogmoed het liefst bij de nederigheid uit logeren gaat. Onder de verschijnselen die mij in deze wereld onbegrijpelijk voorkomen, behoort inzonderheid de onwil deiModerne Theologie, om het bovennatuurlijke in de geschiedenis onzes geslachts te erkennen. Mij dunkt, zoo iemand, dan moest de Moderne Theoloog daartoe geneigd zijn. »Ons geheele leven," zoo zegt hij,» wordt beheerscht door de ernstige overtuiging: daar is een geheimzinnige wereld van het oneindige, waarheen, uit al ons denken en gevoelen allerlei wegen leiden; langs die wegen belmoren wij altijd voort te wandelen, het hart brandende binnen in ons om te verstaan wat tot ons gesproken wordt op den weg" (R. en L. bl. 94). Hier bevinden wij ons zamen op gemeenschappelijk terrein. Juist die overtuiging beheerscht ook mijn leven. Maar nu wil ik de waarschijnlijkheidsleer er op toepassen. Is het waarschijnlijk te achten, dat die geheimzinnige wereld nimmer of nooit met de onze in aanraking komt? Stel dat het gebeurt, wat hebben wij dan waarschijnlijk te verwachten? Zonder twijfel buitengewone verschijnselen, die het kenmerk dragen van het intreden van een hooger element binnen den kring onzer natuur. Nu ga ik met een hart brandende in mijn binnenste om te verstaan, wat er op den weg tot mij gesproken wordt, onderzoeken of mij de geschiedenis ook van dergelijke buitengewone verschijnselen berigt geeft. Dat onderzoek valt bevestigend uit. De geschiedenis van Jezus, om ons hierbij alleen te bepalen, is vervuld van wonderen en bovennatuurlijke verschijnselen. Ziedaar de brandende dorst in mijn binnenste gelescht. Ha! dat zijn heerlijke stemmen die mij op den weg uit die geheimzinnige wereld te gemoet klinken! Maar wat doet nu de Moderne Theologie? Gij verwacht, dat zij met voldoening ten minste uitroepen zal: »Niets is waarschijnlijker dan dat die wonderen geschied zijn. Dat is het juist wat wij wel verwacht hadden!" Gij bedriegt u. Zij ontkent ze. En waarom ? Omdat ze met de natuurwetten in strijd zijn. Ik moet herhalen, dat ik zulk eene logica niet begrijp. Ontken het bestaan eener geheimzinnige wereld en gij handelt consequent met ook het bestaan van alle wonderen te ontkennen. Maar van eene overtuiging van het bestaan eener geheimzinnige wereld te spreken en tevens het getuigenis der geschiedenis aangaande de wonderen niet eens als w a a r s c h ij n 1 ij k te willen toelaten , dat schijnt op zijn minst, eene grillige halsstarrigheid te zijn. Ik stel mij een gesprek tusschen twee bewoners dier geheimzinnige wereld voor. A. Kom laat ons den bewoner der aarde, genaamd Moderne Theologen, een bezoek brengen. Zij weten niet van ons. Wij willen hun berigt brengen, dat er eene gansche wereld buiten de aarde is vervuld met wezens, die belang in hen stellen. B. Zeer wel. Hoe wilt gij dan doen? A. Wij willen als gewone menschen onder hen verschijnen , met hen eten en drinken en hun alles vertellen van de heerlijke wereld, wij bewonen. B. En niets meer? Geen wonder of teeken? A. Neen. Waarom? Zij zullen ons toch wel gelooven? B. Wel neen. En op welken grond zouden zij dat ook? Zij zullen ons voor gewone menschen aanzien en ons voor bedriegers of krankzinnigen houden, daar zij besluiten zullen, dat wij even weinig van eene andere wereld weten kunnen als zij. A. Nu, dan zullen wij waar 't noodig is, een wonder doen. B. Dat zal u ook niet baten. Zij zullen onze wonderen voor goochelarijen of zinsbedrog houden. A. Houden zij wonderen dan voor volstrekt onmogelijk ? B. Zij zeggen van neen. Maar zij hebben toch de stelling , dat de wetten hunner natuur onverbrekelijk zijn, zoo voor goed aangenomen, dat ik waarlijk niet weet welk wonder er zou kunnen bedacht worden groot genoeg om hen te overtuigen. A. Dan willen wij 't hun zeiven in de keus geven, welk wonder zij willen. B. Zeer wel, maar als wij 't dan gedaan hebben, zullen zij zeggen: Het is een onverklaarbaar verschijnsel, dat wij nog niet begrijpen. A. Beweren zij dan dat het bestaan onzer wereld onmogelijk is? B. Neen , zij stellen die als zeer wel mogelijk. Zij spreken zelfs van overtuigd te zijn, dat zij bestaat. Maar meer weten zij ook niet. A. Nu, hoe zullen wij er hun dan meer van vertellen? B. Ja, dat gaat mijn begrip te boven. Zij hebben hunne positie zóó genomen, dat zij voor ons te eenenmale ontoegankelijk zijn. A. Misschien willen zij er dan ook wel niets meer van weten. Maar zij zeggen toch immers, dat hun hart brandende binnen in ben is om te verstaan wat op den weg tot hen gesproken wordt? B. Als de Moderne Theologen over de godsdienst spreken, bedienen zij zich gaarne van poëtische beelden en klanken. De Moderne Theologen zullen er toe moeten komen hun programma te herzien. Een godsdienst te willen invoeren, die beide de empirische wereldbeschouwing en het van de traditie bezwangerd godsdienstig gevoel tot grondslag heeft, is te willen ploegen met een visch en een vogel. XIV. DE GETUIGEN DER OPSTANDING. Ik heb reeds, bl. 1, gezegd dat ik een kind der overlevering ben. Toen ik op achttien-twintigjarigen leeftijd tot ernstig zelfonderzoek ontwaakte, bevond ik dat ik zonder mijne eigene verdienste of schuld lid was van die godsdienstige afdeeling der menschheid, welke de Christelijke heet. Ik moet bekennen dat de vraag nooit bij mij opgekomen is of ik er in blijven zou of niet. Niet omdat ik a priori van de waarheid der christelijke godsdienst overtuigd was (want daartoe had ik haar nog te weinig onderzocht) , maar omdat ik nog minder overtuigd was van de wa arheid eener andere, en ook , omdat het nooit bij mij opkwam uit de maatschappij, waarin ik geboren en opgevoed was, uit te treden. Doch eene andere vraag drong zich met klem in mij op: Zal ik mijn gansche hart en leven aan de christelijke godsdienst geven? Om dit te kunnen doen moest zij voor mij waar zijn, en om te weten te komen of zij dat was, begaf ik mij tot het onderzoek van hetgeen mij de Christelijke traditie overgeleverd had. Was het hier nu mijn oogmerk om inzonderheid voor mijne in den geest verwanten en voor hen, die het nog "worden kunnen, eene opbouwende geschiedenis te schrijven "van mijnen overgang uit een leven van jeugdige achteloosheid voor het ernstige en hoogere tot eene hartelijke omhelzing van het evangelie, en tot eene besliste belijdenis van Jezus als den Zoon Gods en mijnen Zaligmaker, zoo zou ik mij thans begeven in een verhaal van alles wat er toen in mijn binnenste omgegaan is en van den strijd, dien ik in veel gebed en overdenking doorworsteld heb. Ik zou dan vooral niet kunnen nalaten gedurig met dankzegging te gewagen van de liefde, kracht, ondersteuning en voorlichting, die ik geloof dat mij daarbij van den Heiligen Geest zoo ruimschoots ten deele geworden zijn. Maar in een geschrift als dit, dat hoofdzakelijk bestemd is om, zoo ik hoop, door hen gelezen te worden, die meer of miü den invloed der Moderne Rigting op hunnen geest ondervinden, en waarin ik slechts begeer te toonen, wat een in den Bijbel geloovend Christen, ook op het gebied der louter verstandelijke redenering, tegen die rigting en voor de grondbegrippen der christelijke traditie aanvoeren kan, acht ik zulk een stichtelijken toon niet alleen ongepast, maar ook schadelijk. Alle beroep op overtuigingen, gegrond op stellingen, die nog bewezen zullen worden, hoezeer ook toegejuicht door overtuigden, verzwakt de zaak in het oog van twijfelenden. Het heeft mij al aanstonds getroffen, dat bij het onderzoek van de waarheid des Christendoms alles neerkwam op de vraag: »Is Jezus van Nazereth uit den dooden opgestaan of niet? De regel : Ubi summum ibi minora 1) is hier van toepassing. Dat een mensch, die, na werkelijk gestorven te zijn, wederom in levenden lijve uit het graf opstaat, ook anderen uit den dood heeft kunnen opwekken en blinden de oogen heeft kunnen openen, verwondert mij niet. Buitendien, die mensch doet mij al het andere vergeten. Ik geef mij geheel aan hem over. Bij het gezigt van dien mensch denk ik niet meer aan Confucius of Mahomed, aan Plato of Aristoteles. Want deze hebben wel veel geredeneerd, maar ten laatste heeft de dood hun mond gesloten en zij hebben niet meer gesproken. Bij dezen mensch vergeet ik Cesar of Napoleon. Want deze hebben wèl de kunst verstaan om duizenden in het graf te storten , maar zich zeiven er weder uit te verlossen, dat konden zij niet. Wie sterker is dan de dood, die is de 1) Waar het hoogste is bewezen valt over het mindere niet meer te redekavelen. 4 sterkste van allen. Dit is een axioma, en wie hiertegen, wil redeneren is geljjk aan iemand die den Mont Blanc wil op zijde schuiven. Als die mensch mij verzekert dat hij Gods zoon is en magtig om zalig te maken, geloof ik hem. Als hij mij verzekert dat Jonas drie dagen en nachten in den visch geweest is, geloof ik hem. Als hij mij verzekert dat hij wederkomen zal om op aarde aan Israël het koningrijk op te rigten, geloof ik hem, al zou het nog duizend eeuwen duren. Laat slechts eerst zijne opstanding een feit zijn , en alle tegenspraak moet verstommen.
| 40,395 |
MMKB07:001221001:mpeg21_7
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,881 |
Het leeskabinet; mengelwerk tot gezellig onderhoud voor beschaafde kringen, 1881, 01-01-1881
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,303 | 12,915 |
Plaatsruimte verbiedt ons de lotgevallen van onzen held in zijn strijd met zijn eigen gemoed, zijnen vader en zijne vroegere geloofsgenooten te ontleden. Het einde der zaak is dat de jongeling, den strijd moede, zich met zijne vrouw Chakwi verzoent, die meent dat het ontwaken der liefde van haar man te wijten is aan een minnedrank dien zij zich van een tooverheks heeft weten te verschaffen, maar dien hij gelukkig niet gedronken heeft. Openlijk tot het Christendom durft hij zich niet te bekennen, hoewel hij de deugden er van dagelijks uitoefent en zich met de woorden troost dat „geen geloof zoo slecht is of het kan de eene of andere ziel tot troost wezen en dat, voor men eene plant uitroeit, men zich altijd eerst wel overtuigen mag dat er genoeg ruimte is om eene andere te voeden." Naast en om deze hoofdgroep heeft de schrijver een tal van andere personen en feiten gegroepeerd, die een levendig beeld der Hindoemaatschappij in den tegenwoordigen tijd vertoonen, en die den lezer, onder een boeienden en aangenamen vorm, eene heldere kennis van Oostersche maatschappelijke toestanden, zeden en gebruiken verschaffen, die hij elders slechts door het bestudeeren van vele en verscheidene speciale werken zou kunnen verkrijgen. Wij mogen dan ook den Nederlandschen vertaler dankbaar zijn. dat hij dit werk onzen landgenooten toegankelijk gemaakt heeft, die bitter weinig van de millioenen Oosterlingen weten waarover zij zelf den schepter zwaaien, maar nog minder weten van de Aziatische oosterlingen onder het Britsche opperbestuur. G. S. De Roomsch-Katholieke Kerk in Nederland na, de Hervorming door F. Nippold, Theol. Doet. en Prof. te Bern. Uit het Hoogduitsch door J. Herderschee met medewerking van den Schrijver en van den Secretaris der Evangelische Maatschappij. Arnhem. I. Kinkes Jr. 1880. Wij komen met de aankondiging van dit boek wel wat achteraan. Het heeft toch reeds voor een groot deel zijn weg gevonden. En voor wie het nog een onbekende mocht zijn, strekke deze aanbeveling. Prof. Nippold, hoogleeraar te Bern, heeft zich sinds tal van jaren bekend en beroemd gemaakt door zijne degelijke werken op het gebied der kerkgeschiedenis. Yan moederszijde aan ons volk vermaagschapt, heeft hij een bijzondere voorliefde getoond voor het Nederlandsche Protestantisme, het Nederlandsche Oud-Katholicisme en de Iloomsch-Katholieke Kerk in ons land na de Hervorming. Deze laatste nu schetste hij in het werk, dat wij thans aankondigen en met allen aandrang aanbevelen. De Duitsche uitgaaf was reeds in veler handen toen ons het vooruitzicht op deze Nederlandsche bewerking geopend werd. Wat stonden wij verbaasd over den schat van kennis en wetenschap, door den schrijver aan den dag gelegd! Wat al bronnen had hij geraadpleegd, wat al documenten doorgesnuffeld! Een gevoel van schaamte greep ons gedurig aan, als wij moesten bekennen dat deze Duitscher zooveel meer wist van onze kerkelijke litteratuur in het algemeen en van de clericale pers in het bijzonder dan wij Nederlanders zei ven. Het aantal bouwstoffen, door hem bijeengebracht, deed ons verbaasd staan en gaf ons het gevoel alsof wij verdwaald waren in een ontzaglijk groot magazijn, waarin de veelheid der voorwerpen ons deed duizelen. Dat was het „fort", maar tegelijkertijd het „faible" van dit boek. Aan die zwakke zijde is Dr. J. Herderschee met medewerking P. N1PP0LD, DE ROOMSCH-KATHOLIEKE KERK, ENZ. van den schrijver zei ven en den secretaris der Evangelische Maatschappij tegemoetgekomen. Menig gedeelte, dat voor den Nederlandschen lezer minder beteekenis had of minder aantrekkelijks bezat, is weggelaten. Daarentegen zijn er hoogst belangrijke stukken in opgenomen, waartoe voor een deel de stof eerst geleverd is na de Duitsche uitgaaf. Op bl. VI, VII van de door Prof. Nippold geschreven voorrede, lezen wij een opgaaf van deze stukken. Een overzicht van dit werk te geven gedoogt de ons toegestane ruimte niet. Ook zou een dorre inhoudsopgaaf wel een voorstelling kunnen geven van den rijken inhoud, maar niet van de letterkundige waarde van dit boek en van den zsdelijken moed om zonder aanzien des persoons de waarheid te zeggen. Wie geen vreemdeling wil zijn in de geschiedenis en het streven der RoomsehKatholieke Kerk in ons land en op de hoogte van den stand der tegenwoordelijke kerkelijke partijen, hij leze en herleze dit boek. En ik houd mij vast verzekerd dat hij een gedachte van oprechten dank zal wijden aan Prof. Nippold en aan de Heeren Herderschee, vader en zoon. L- H. G. H. Be gelijkenis van den verloren zoon. Eeu woord voor de jongeren van jaren. Uit het Hoogdnitsch van Ernst Muller door Dr. J. Herderschee. Tiel. D. Mijs. 1880. De Heer Ernst Müller is ons geen onbekende meer. Wij danken dit vooral aan Dr. Herderscheê, die door zijne vertaling van „het Gebed des Heeren voor het volk ontvouwd" hem bij ons publiek heeft bekend en geliefd gemaakt. Dit werkje ademt denzelfden vrijen, frisschen, vromen geest. De stijl is zoo levendig, de voorstelling zoo aanschouwelijk, de toon zoo stichtelijk, in den gezonden zin van het woord. Het grijpt u aan: het doet gedachten in uwe ziel dalen: het ontlokt hier en daar aan uw oog een traan. Wilt ge een paar voorbeelden ? Wij slaan op blz. 58 en lezen: „Gode zij dank, dat het besef niet kan worden geloochend dat God m ons woont, dat wij van Gods geslacht zijn en door elke zonde het goddelijke in ons bedroeven, ja, beleedigen. Al wilt gij het ook ontkennen, toch hebt gij een heiligdom in uw binnenste. ERNST MÜLLER, DE GELIJKENIS VAN DEN VERLOREN ZOON. Gij hebt in u een tempel Gods, welks heilige stilte wordt verstoord door onreine gedachten. Een heilige geest, die den adem Gods in u blaast, die u bezielt tot edele daden, die met den ongelukkigen broeder weent. Dit goddelijke in u nu beleedigt en lastert gij door iedere zondige daad. Arme mensch! weenend verlaat u de engel Gods" En op bl. 85: „Daar ligt van den heuvel af gezien de geheele vlakte voor mij open. Met een dicht groen waas overtogen liggen daar de korenlanden, waarboven een zachte damp schijnt te zweven. In de verte begrenzen de bergen den blik en de dorpen blinken in de ochtendzon. Ontwaakt, o menschenkinderen! Het is lente. Hebt gij uwen God vergeten, wiens zon u beschijnt ? Zult gij dan altijd u blijven afbeulen met uw moeite en bezwaren? Kan de lentezon der liefde u niet wekken, o wereld! die de broederlijke liefde vergeten zijt? Komt, menschen! werpt den blik omhoog naar Gods hemel, omhoog van uw arbeid, van uw zwoegen en slaven: gij stikt nog in het stof." Maar genoeg. Ex ungue leonem! Ook den uitgever komt alle lof toe voor den keurigen vorm, dien hij aan dit boekje gaf en waardoor het te meer geschikt is tot een geschenk voor jeugdige lidmaten. Menige vader en moeder geve het aan zoons en dochters in handen en doe er ook winste mee voor zichzelf! L. H. G. H. Bibliographisch Album. Baren en Oudgasten, Indische schetsen, door G. Valette. 's Gravenhage, Henri J. Stemberg, 1880. De bundel losse verhalen over Indische toestanden die onder bovenstaanden titel onlangs verscheen, zoude met een kort woord van aanbeveling kunnen worden aangekondigd, ware het niet dat deze door den heer Busken Huet tot doel van eene zijner vinnigste kritieken gemaakt was. In „ de Amsterdammer" van 20 Februari jl. toch, is genoemde criticus tegen dit boekje met eene heftigheid te velde getrokken die eene „ edelere diersoort" waardiger zou geweest zijn, dan de onpretentieuse, eenvoudige vertellingen van den heer Yalette; eene heftigheid die den naam van den recensent als criticus nauwelijks ter eere strekken kan, daar zijne critiek zich op een geheel subjectief terrein beweegt. Zooals Heine i) toch terecht opmerkt: „ ist die Kritik etwas Wandelbares, sie geht hervor „ aus den Ansichten der Zeit, hat nur für diese Bedeutung, und „ wenn sie nicht selbst kunstwerthlicher Art ist, so geht sie mit „ihrer Zeit zu Grabe." De grieven van den heer Busken Huet laten zich in twee opmerkingen samenvatten: „ Indië is eene litterarische melkkoe" en »Indische romans of schetsen (zooals die van den heer Yalette) hebben alléén waarde voor de Indische taal-, land- en volkenkunde, *) Reisebilder, die Harzreise. ALBUM. 1881. g G. YALETTE, BAKEN EN OUDGASTEN. maar de kunst kan er niets mede aanvangen". Of Indië ooit eene litterarische melkkoe worden zal, is o. i. nog twijfelachtig. De europeesche maatschappij in Ned. Indië is niet samengeweven met het inlandsch element, zooals b.v. in Zuid-Amerika de Spaansch-Indische maatschappij het is. De tijdelijke losse banden in Ned. Indië door den Europeaan met de inlandsche (hoofdzakelijk vrouwelijke) bevolking aangegaan, leiden nooit tot een inniger samenleven; daar de in Ned. Indië wonende Europeaan slechts ééne gedachte heeft, nl. naar het moederland terug te keeren. Eene Indische maatschappij in den engeren zin des woords bestaat derhalve in Ned. Indië niet, en de Europeesche maatschappij in Indië blijft dus, behoudens eenige lokale wijzigingen door het klimaat en het verschil van levensomstandigheden veroorzaakt, eene zuivere Europeesche maatschappij. Een roman die zich echter op zuiver inlandsch gebied zou trachten te bewegen, waarin nl. slechts inlanders en inlandsche toestanden beschreven werden, zou bij het Europeesch publiek weinig belangstelling wekken, en door geene kunstvaardigheid in de „ art de la parole" genietbaar kunnen gemaakt worden. Zulk een roman zou alléén wetenschappelijke waarde hebben. Erg „melkgevend" is dus de litterarische koe in Indië niet, en er behoort dientengevolge evenveel talent toe om een Indischen roman te schrijven als om een Europeeschen roman samen te stellen; want de personen die de schrijver van een Indischen roman wil laten ageeren, blijven in levens- en denkwijze, in hartstochten, in braafheid en schurkerij, in haat en in liefde, in proza en in poëzie, kortom in alle „ficelles" waarmede een roman afgesponnen wordt, (altijd behoudens de lokale kleur) volkomen Europeanen. Wij willen daarom onze schrijvers niet ontmoedigen om op Indisch grondgebied naar nieuwe romanstof te zoeken. Integendeel! Niettegenstaande dat honderde Nederlandsche familiën zoons of andeie betrekkingen in Indië hebben, is toch de kennis der Indische maatschappij in het moederland zeer gering, oppervlakkig, en vol vooroordeelen. De meeste Nederlanders, en ik spreek hier niet van het plebs, maar van de beschaafde standen, stellen zich Indië nog altijd voor, zooals het was ten tijde van Jan Kompagnie zaliger; en wat in Indië op het gebied des geestes geproduceerd wordt, wordt nog altijd met een minachtend schouderophalen door de groote mannen der kunst en van de wetenschap in Europa begroet. Men verbeeldt zich nog steeds dat de hersens der Indiërs die eenige jaren in den Archipel vertoefd hebben, verbrand zijn geraakt, en dit hoofdzakelijk omdat de Europeaan in Indië, ten gevolge van zijn dagelijksch verkeer met eene bevolking die in godsdienst, zedelijkheidsbegrippen en gewoonten geheel en al van hem verschilt, eerder met zijne, met de moedermelk ingezogene vooroordeelen breekt, eene ruimere levensopvatting verkrijgt, en toegeeflijker wordt omtrent verhoudingen die in de bekrompen atmosfeer der Europeesche volkeren als vloekwaardig gedoemd worden. De schrijver, die, in den vorm van een roman, tracht een duidelijk, levendig en getrouw beeld dezer Europeesche maatschappij in Indië te ontwerpen, doet dus een nuttig en noodig werk, en verdient als zoodanig alle aanmoediging. Europa kan van Indië nog zeer veel leeren. Heb ik het antwoord van den heer Valette aan den heer Busken Huet in den Amsterdammer van 9 April wel begrepen, dan is dit zijn eenig streven met de publiceering zijner Indische schetsen geweest. Maar, onder ons gezegd, schijnt de heer Huet deze schetsen slechts als voorwendsel te hebben gebruikt om zijne subjectieve meening omtrent de richting der roman-litteratuur te luchten. Volgens zijne meening moet een roman slechts litterarische kunstwaarde hebben, en dit geven wij ook in algemeenen zin toe. Elk boek, ook een streng wetenschappelijk werk, moet kunstwaarde bezitten; de vraag is slechts wat men onder het woord „kunstwaarde" verstaat. En hier krijgen wij het tegenwoordige conflict tusschen de realistische school van heden, en de romantische school van het verleden, die beide uit de tijdsomstandigheden geboren zijn en dus slechts met den maatstaf der tijdsomstandigheid mogen gemeten worden. Hoe sterker de realistische school zich thans ontwikkelt, des te sterker treedt de romantische partij daartegen in het harnas op; en het gaat met dien kunststrijd, als met den strijd tusschen den puntkogel en het gepantserde oorlogschip. Men komt eindelijk tot eene grens waar de pantserdraagbaarheid des schips, of de pantserdoorboorbaarheid van den puntkogel ophouden moet, — en het slot zal zijn dat men weder terugkeeren zal tot de groote leermeesteres der kunst — „de Natuur." Men zal walgen van Zola c. s. zooals men „beu" geworden is van „ Die Leiden des jungen Werther" en soortgelijke ziekelijke uit- G. VALETTE, BAREN ES OUDGASTEN. spattingen, die alleen hare verontschuldiging vinden in den tijd waarin zij geschreven werden. Wat echter de heer Huet onder litterarische kunst verstaat, zouden wij eerder geneigd zijn „ kunstelarij" te noemen; het geblaseerde publiek wil altijd wat nieuws, en om die wufte begeerte te vervullen, verwringt men alle natuurlijke zielsuitingen tot hoogst verfijnde, gesubtiliseerde en — het woord moet er uit „ ziekelijke" parodieën, die wellicht thans in den smaak vallen maar over eene halve of geheele eeuw uit de mode zullen zijn. Alleen het eeuwig ware en natuurlijke heeft levensvatbaarheid voor alle eeuwen, en men zal Beethoven blijven spelen en Walter Scott's romans blijven lezen lange jaren nadat de kunstmatig opgeschroefde Wagnersche Zukunfts-musik en de zenuwzieke kunstromans van onze tegenwoordige litteratuurhelden ten grave zullen gedaald zijn. Gr. S. J)e wetenschap van ons karakter, door Dr. H. Thodea ^ an \ elzen. Amsterdam, Scheltema en Holkema 1880. Het is mij niet mogelijk geweest dit werk ten einde toe geregeld door te lezen. Er is zooveel willekeur in de verdeeling der stof, zooveel dooreenhaspeling van allerlei denkbeelden, zooveel omhaal van wijsheid en dwaasheid, dat ik niemand zou willen veroordeelen tot de poging om er een overzicht van te geven, en mij zeiven mitsdien die straf ook niet opleg. "Wil men evenwel een proefje van 's schrijvers verwarde, schijnbaar diepzinnige, inderdaad oppervlakkige, redeneering? Ik sla voor de hand op bl. 96. Daar lees ik: „ Bekeering is dus de verandering van zijn karakter (het empirische ik van den mensch). Die bekeering bestaat zoowel in het kiezen van juistere woorden, dan voorheen, als in liefde, waar men vroeger zelfzuchtig was. Een onjuist woord, dat niet terstond begrepen wordt, in een juist woord te veranderen, is ook bekeering. Een woord toch kan dwaling en ellende veroorzaken, kan iemand ontzettend doen lijden. Wat kan een onjuist gekozen woord in den mond van de beminde maagd (waar komt toch op eenmaal die maagd vandaan?) niet teweeg brengen? In één woord, bekeering omvat allerlei werkzaam- DR. H. THODEN VAN VELZEN, DE WETENSCHAP ENZ. heid, allerlei begrippen (N. B.) van werkzaamheid en ook (!) het geheele karakter. Vandaar dat bekeering nu eens beteekent werkzaamheid in een kort tijdsverloop beoefend (?) dan weer gedurende een geheel leven. In de laatste beteekenis is bekeering een begrip (?), dat millioenen werkingen (!) omvat." enz. De schrijver heeft blijkbaar zeer veel gelezen. Zijne aanhalingen zijn ontleend aan bijna ieder gebied van wetenschap. Yan allerlei komt er in voor: hij spreekt de omnibus rebus scibilibus et inscibilibus. Maar de wetenschap van ons karakter brengt hij, naar mijne bescheiden meening, geen haarbreed verder. Als dichter is hij voorts niet veel gelukkiger dan als wijsgeer. Althans ik heb ernstige bedenkingen, wat taal, stijl en prosodie betreft, tegen deze verzen: De goddelijke liefde Onthult zich nu steeds meer; Wat menschen vroeger griefde, Bedekt haar thans niet meer. Zij speelt op al de wellen, En elk aanschouwt haar glans En allen aad'men sneller, En staren naar den trans. En elk verzucht de bede, Die ik weleer opzond, En voelt verlicht zijn schrede Als was het scheppingsstond. Het doet mij waarlijk leed aangaande den schrijver van zooveel arbeid te moeten getuigen: oleum et operam perdidit. Wie mijn critiek te scherp vindt, leze het boek en vinde aanleiding daarover juister en zachter te oordeelen! L- H. G. H. Iliram. Geschiedkundige roman uit de laatste regeeringsjaren van koning Theodorus van Abyssinië, door J. Hendrik van Balen. 2 deelen. Te Schiedam bij H. A. M. Koelants, 1880. Ruim twintig jaar geleden trokken de gebeurtenissen in Abyssinië in hooge mate de aandacht der beschaafde wereld. Daar toch, J. HENDRIK VAN BALEN, HIRAM. onder een Christenvolk van het oosten, dat noch den invloed der Halve maan, noch dien der westersche beschaving had ondervonden, was een man opgestaan, die zich door de Voorzienigheid geroepen achtte, het eenmaal bloeiende, maar thans jammerlijk vervallen en verdeelde rijk weder tot den ouden luister op te voeren. Na in Februari 1855 op een geduchten tegenstander de overwinning behaald te hebben, liet hij zich tot koning der koningen van Ethiopië kroonen, en aanvaardde als Theodorus II de voorgenomen taak. Zelfs nadat hij de gespannen verwachting had teleurgesteld en zijn gesternte, door eigen schuld, reeds ten ondergang neigde, schreef de heer Lejean, die van 1860 tot 1863 in Abyssinië was geweest: „ ce peuple, si rebelle au frein, a été saisi en pleine anarchie féodale par un homme énergique qui voulait ramener 1'Abyssinie a la splendeur et a 1'unité dont elle jouissait au moyen-age, et qui avait commencé par la courber sous le joug d'une autorité sans controle, autorité bienfaisante et modérée au début, aujourd'hui fantasque et atroce dans ses caprices." Uit hetgeen dezelfde persoon in 1864, onder den verschen indruk van zijn verblijf in Abyssinië meldde, blijkt overvloedig, dat de praktische en gematigde handelingen van Theodorus, in de eerste jaren, lang niet malsch waren. Het nedersabelen van gevangenen, het afhouwen van handen en voeten, het dood geeselen voor lichte vergrijpen moest in de oogen van een Europeaan wreed schijnen; doch kon eenigermate gerechtvaardigd worden door de noodzakelijkheid om in betrekkelijk korten tijd orde en veiligheid in het diep gezonken rijk te erlangen. Ondanks al wat hij gezien en persoonlijk ondervonden had, sprak de heer Lejean in 1864 als zijne overtuiging uit: „ que Théodore est un des hommes les plus remarquables de ce siècle, un homme de genie submerge dans un milieu barbare, et qu'une fatalité parfois méritée pousse aux abimes." Theodorus, die reeds menige buitensporigheid had begaan, welke men, volgens Lejean, echter ten onrechte aan dronkenschap toeschreef, nam in 1863 den Engelschen consul gevangen en in 1866 ook hen, welke tot diens bevrijding gezonden waren. In hoeverre het Engelsche gouvernement den aanvankelijk welgezinden vorst, die zeer prikkelbaar en naijverig op zijn gezag was, onstaatkundig bejegend had, blijft hier buiten beschouwing. Genoeg dat zijne wreedheden en dwaasheden meer en meer het karakter van waanzin kregen; dat de aanvallen dezer kwaal heviger en menigvuldiger werden; dat hij dien ten gevolge in zijn eigen land reeds veel van zijn gezag verloren had, toen in October 1867 Sir Robert Napier met eene krijgsmacht opdaagde, om het geschonden Britsche gezag te wreken. Theodorus, met zijn gedund en slecht uitgerust leger niet tegen de overmacht bestand, gaf al wijkende nog doorslaande bewijzen van zijn oorspronkelijk genie. Nadat het overblijfsel van zijn leger vernield of verstrooid was, trok hij zich terug in de rotsvesting Magdala, bij welker verovering, in April 1868, hij slechts door zelfmoord aan de handen zijner vijanden ontkwam. Wat geeft nu de heer Hendrik van Balen in „ Hiram ?" Eigenlijk minder een historischen roman uit de laatste jaren van Theodorus, dan wel eene historie van het aangeduide tijdperk, met een romantischen draad er doorgeweven. Uitvoerig schildert hij ons, hoe de half krankzinnige vorst, die telkens bij de macht van zijn Schepper zweert en bijna even dikwijls zijn duren eed breekt, door verregaande buitensporigheden en wreedheden zijn volk van zich vervreemdt, zich de Engelschen op den hals haalt en zijn ondergang te gemoet snelt. Hiram's lotgevallen, rijk aan afwisseling, dank zij de nukken des konings, dien hij nogtans ten einde toe getrouw blijft, en zijne betrekking tot twee vrouwen, van welke hij de eene bemint en de andere eene hartstochtelijke liefde voor hem heeft opgevat, vormen den romantischen draad, dien men soms geruimen tijd uit het oog verliest. Theodorus is de hoofdpersoon. Dit oogenschijnlijk kleine gebrek, hetwelk door eene wijziging van den titel ware op te heffen, is echter ten nauwste verbonden met een ander van meer overwegenden aard. De persoonlijkheid van Theodorus zelf komt niet tot haar recht, als den lezer terstond een kijkje vergund wordt in diens legerplaats te Zagé op den 25sten Januari ] 866. Wie hier voor het eerst leest van den Afrikaanschen vorst, die omstreeks dien tijd reeds eene treurige vermaardheid had gekregen, die door bijna geheel Abyssinië en de omliggende landen gehaat of gevreesd werd, zal weinig vermoeden, dat velen in Europa hem nog kort te voren hielden voor den scherpen beitel, waarvan ook de ervaren kunstenaar zich bedient, om de ruwe stof aanvankelijk wat te fatsoeneeren; dat sommigen in hem een kloeken hervormer, een anderen Czaar Peter waanden te zien. Wat van het verleden gezegd wordt, kan den indruk niet vergoeden, dien de lezer van 'skonings dwaasheden krijgt. De schrijver, die zijne keus alleen tot dit gedeelte bepaalde en tevens Theodorus te zeer op den voorgrond stelde, heeft zoodoende de tragische kern gemist, die het leven van een veelbelovend man, door eigen schuld in het verderf gestort, aanbiedt. Yoor den lezer wordt dien ten gevolge het verhaal, evenals „ Aran en Titus," meer akelig dan tragisch. Dat telkens afhakken van handen en voeten, het doodgeeselen om allerlei beuzelachtige redenen, dat herhaald ombrengen, ja slachten van weerloozen en gevangenen begint hem te walgen. Aan het hoofdstuk „ De gebroken riem" (II. p. 34), met onmiskenbaar talent geschreven, kunnen allen, die gaarne sidderen bij halsbrekende toeren, hun hart eens recht ophalen. Daarentegen zijn er o. i. te weinig karakters van edeler natuur, die Beecher Stowe e. a. als lichtende punten in donkere tafereelen hebben aangebracht. Alle geestelijken zijn hier dom en slecht, en de vrouwen missen te zeer het echt vrouwelijke. Aangenomen dat het in Abyssinië werkelijk zoo gesteld was, dan krijgt men hier meer eene photographie van de werkelijkheid, dan een kunstproduct, aan de werkelijkheid ontleend. Al het aangevoerde neemt niet weg, dat in „ Iliram" tal van schoone gedeelten zijn, zooals I p. 225 „ Onder vier oogen", en het reeds genoemde ijzingwekkende hoofdstuk „ De gebroken riem". Om eenig denkbeeld te geven van de levendige, doch o. i. te naakte schildering van het afschuwelijke, laten wij hier eenige regels volgen, genomen II. p. 244 uit de beschrijving der plundering van Magdala door de Engelsche troepen van Sir Kobert Napier, voor het meerendeel inlanders uit Britsch-Indië. „Wat houdt hen daar staande, den woesten troep? Het zijn graven waar zij voorstaan; zou er nog één sprankje menschelijkheid in hen zitten ? Neen, vergeefsche hoop! Daar in die graven liggen lijken, misschien, ja zeker wel getooid met versierselen, met goud, met edelgesteenten. Fluks de handen aan het werk geslagen, en de plunderaars veranderen in hyena's; de lijken worden opgewroet en uit hunne rust- plaats gesleurd. Eene verpestende lucht waait hun te gemoet; oene lijklucht, neen erger, de stank van reeds lang tot ontbinding overgegane lichamen, opgehoopt in het graf, omgeeft hen. Die verpestende gassen ontsnappen en doen hen terugdeinzen. Die pestwalm, 't is of het een wenk van den dood is aan de vernielers, de heiligschenners." „Maar de hyena deiust niet terug voor lijklucht. Het eene lijk na het andere wordt uit de graven gesleept en onderzocht. Ontzettend gezicht, die van begeerlijkheid fonkelende oogen te zien staren op de skeletten, welke men voor den dag brengt, die roofgierige handen te zien wroeten in de aarde en de doodsbeenderen. Plotseling schittert er iets in het duister. Een nog in windselen gehuld lijk wordt naar boven gehaald, 't Is reeds half vergaan, maar dat belet het onderzoek niet. Weer flikkert het, thans ziet men het; 't is op de borst van dat lijk, en twintig handen strekken er zich naar uit, grijpen er naar, dringen elkaar ter zijde, zij vechten er om. Een heeft het gegrepen, 't Is een gouden kruis; toen de Abouna Salama [het hoofd der Abyssinische kerk] zeven maanden geleden begraven werd, is het op zijne borst gelegd. Die vondst geeft hoop op meer, en de roofgierige klauwen maken fluks de windselen los, waarin de gestorvene is gewikkeld." „ Zoo gaat het dien nacht voort." Men kan uit het bovenstaande ontwaren, dat het den schrijver noch aan voorstellingsvermogen, noch aan zeggingskracht ontbreekt. De uitgever heeft door eene flinke, duidelijke letter, op keurig papier, er het zijne too bijgedragen om tot lezen aan te sporen. Menige dame, die „Hiram" in handen neemt, zal het ongetwijfeld terstond rangschikken onder de boeken, die er „ prettig" uitzien. 's-Grravenhage, Mei 1881. B- D. Het visioen van broeder Maarten, Gedicht van D. Gaspar Nuoez de Are e Uit het Spaanseh overgezet door J. C. van Slee. Thiel, D. Mijs, 1880. Prijs ƒ 0.50. „ Het visioen van broeder Maarten" — wie is broeder Maarten ? Niemand anders dan de groote Hervormer Maarten Luther. De in Spanje zeer populaire dichter Gaspar Nunez de Arce heeft in dit dichtstuk getracht langs psychologischen weg te verklaren, hoe Luther werd, wat hij is geweest. „ In dit gedicht zegt hij in zijn voorwoord, „ oordeel ik niet, klaag ik niet aan, spreek ik niet vrij maar heb ik mij alleen daartoe bepaald, den angst eener ziel in de laatste oogenblikken van haar ommekeer en haren val te schilderen." Hij wilde de twijfelingen, onzekerheid en vrees afmalen, die den geest van den onstuimigen Augustyner moesten vervullen, eer hij besloot de banden van gehoorzaamheid te verbreken en den vrede der christenheid te verstoren. Wij vinden Maarten Luther hier gedurende een ruwen winternacht in de kerk van het Augustyner klooster. Zijn gemoed wordt door een wilden stroom van denkbeelden bestormd en verontrust en gedurende het koorgezang en gebed der kloosterbroeders verschijnt, voor hem alleen zichtbaar, een vrouwelijke gedaante die zich aan hem als de Twijfel kennen doet. Zoodra zij haar naam genoemd heeft stort hij bewusteloos ter aarde en terwijl hij zoo in schijndood nederligt wordt zijn ontboeide geest aan de hand dier leidsvrouw, de Twijfel, naar een reusachtige rots, de Rots der Eeuwen, heengevoerd. Daar ziet hij de volken der oudheid door elkander woelen, zich ontwikkelen en vergaan. Daar overziet hij de menschheid in haar arbeid, haar voortgang, deugden en zonden. Dalr ziet hij al wat bloeide weer vernietigd en uit het vernietigde weer nieuw leven ontspruiten. Daar ziet hij eindelijk Rome, het machtige maar tevens misdadige Rome van zijn tijd. Dat Rome, J. C. VAN SLEE, HET VISIOEN VAN BROEDER MAARTEN. dat het voorbeeld moest geven in godsdienst en deugd en het alleen deed in ongodsdienstigheid en zedeloosheid. Dit gezicht grijpt hem zoozeer aan, dat wanneer hij eindelijk tot bewustzijn terugkeert, hij tot groote ontsteltenis van den eerwaarden gardiaan van het klooster uitroept: „'k Wil Rome gaan verwinnen,, dat, dat wil ik." Wij ontmoeten in dit dichtstuk verscheidene passages, die ons medesleepen, al vermoeit de dichter ons wel eens door zijne gedurige vergelijkingen, hoe goed gekozen die ook wezen mogen. Vooral de beschrijving van het verdorven Rome is schoon, en indrukwekkend zijn dan de woorden, die daarop volgen: „ Bij dit tafreel van schande hief de ziel de ontastbre handen naar den hemel op, viel op de knieën op de rots en sprak, 't gelaat bedekkend, op een toon, die slechts als aanklacht en verwijt weerklonk in eigen boezem: Rome, ach! Rome, wat, wat hebt gij toch vau mijnen God gemaakt 1" — Dit gedicht heeft in Spanje reeds tien oplagen beleefd. Ik twijfel er echter aan of het bij ons zeer populair zal worden. Bij ons stelt men eigenlijk in de hier behandelde kwestie zooveel belang niet meer. In katholieke landen, waar men nog onder den druk van de geestelijkheid zit, is elk geschrift, dat van verzet getuigt, welkom en moet grooten opgang maken. Doch in een land als het onze zijn wij al lang over zekere punten heen; wij zijn Maarten Luther in vrijheid van geloof al ver vooruit en zijne voorstellingen hebben voor ons alleen nog maar een historisch belang. Een katholiek Spanjaard, die zelf naar vrijheid snakt, leeft als het ware met dien strijder mede, doch een liberaal of modern gezind Hollander blijft er onverschillig bij. Als Luther kon terugkomen, zou hij het anathema van „ godslasteraar", hem door den gardiaan toegevoegd, zeker op ons toepassen, want hoeveel goeds onze eeuw ook hebben moge, geloovig kan men haar zeker niet noemen. Dit neemt nu echter niet weg dat „ Het visioen van Broeder Maarten" ook ten onzent door velen met belangstelling kan gelezen worden, al wekt het ook geen groote geestdrift op, omdat de dichter soms van een zekere diepzinnigheid niet vrij te pleiten is. De heer Van Slee heeft met zijne vertaling een zeer verdienstelijk werk verricht. Of het oorspronkelijke gedicht overal juist is overgezet kunnen wij niet beoordeelen, daar wij geen gelegenheid hebben tot vergelijking, doch de taal is overal zuiver en wij hebben geen gewrongen volzinnen ontmoet. Het is jammer dat de uitgever het boekje met zulk een leelijken Omslag heeft ontsierd. Dat balletdanseresje, dat daar achter dien sukkelachtigen monnik staat, doet ons volstrekt niet denken aan de verheven gestalte, die ons op bladz. 15 en 17 beschreven w ordt. Dat vignetje herinnert ons meer aan de verzoeking van den H. Antonius, dan aan den zielestrijd van den grooten Augustynermonnik. Om een gedicht als dit te illustreeren, dient de teekenaar wel een even groot genie te zijn als de dichter zelf. D. F. v. H. Aiïce. Oorspronkelijke roman van P. 1'. Brunings. Alkmaar, P. Kluitmau, 1880. Als recensent krijgt men tal van romans in handen, en dat het niet altijd meesterstukken zijn, zal iedereen licht begrijpen. De leesgezelschappen hebben een voldoenden voorraad noodig, en dan zorgen de uitgevers dat er jaarlijks in die behoefte wordt voorzien, doch zeker is het, dat ik in langen tijd geen roman heb gelezen, die mij zoo amuseerde als „ Alice" van den heer Brunings. Er zullen ongetwijfeld boeken genoeg kunnen aangewezen worden, waarvan de inhoud meer aesthetische of moreele waarde heeft, boeken, waar zooals men het noemt, meer in zit, maar in dezen roman weet de schrijver zoo aangenaam en onderhoudend te vertellen en zulke geestige en soms zeer gewichtige opmerkingen te maken, dat men altijd met de grootste belangstelling blijft doorlezen. Er ligt over dit geheele werk eene frischheid, die ons aangenaam aandoet. Er is niets wijsgeerigs of dweepachtigs in, zooals in de Duitsche romans, geen omhaal van woorden en lange beschrijvingen, als in de Engelsche, maar alles is kort en duidelijk, echt Hollandsch. Wij hebben hier een echt Hollandschen roman voor ons, hetgeen niet van elk verhaal in onze taal geschreven, kan getuigd worden. P. F. BRUNINGS, ALICE. Het verhaal brengt ons eerst in kennis met een zeeman van den ouden tijd, toen nog geen stoomschepen onze koopvaardijvloot op het droge hadden gebracht. Kapitein Tieboud of Hein, zooals hij in de wandeling genoemd werd, was gezagvoerder van een koopvaardijschip en trouwde toen hij al een man op jaren was met een jong, vroolijk meisje. Toen hij zich weer met zijn schip op reis bevond en juist het plan vormde om bij zijn jonge vrouw voortaan thuis te blijven, ging deze met een Franschman op den loop, haar dochtertje medenemende. De smart van den ouden zeeman, toen hij zijn oude moeder weer alleen vond, is treffend beschreven; zoo ook zijn vriendschap voor den stuurman (later gezagvoerder) Yerkooij, met wien hij naar Indië vertrekt en die hem gedurende een brand op het schip het leven redt. De beschrijving van dien brand en de ziekte van den armen kapitein Tieboud behoort tot de beste bladzijden van het boek. De twee mannen blijven later onafscheidelijke vrienden en vestigen zich, nadat zij in Indië veel geld gewonnen hebben, in een stad, die de schrijver Elsdoorn noemt. Thans krijgen wij tooneelen van geheel anderen aard. De schoone Alice betreedt het tooneel, zij, die niemand anders is dan Tieboud's weggevoerde dochter. Wat er nu met deze gebeurt, vóórdat haar vader haar herkent en of zij ten slotte met den knappen zeeofficier Michiel Hartzing trouwt, zal ik niet uitvoerig beschrijven. Ik wil het genoegen mijner lezers niet bederven en het boek is te aardig geschreven om tevreê te zijn, wanneer men maar iets van de intrige weet. Verscheidene karakters zijn naar het leven geteekend, zooals dat van dien trotschen Jonker van Eelden en zijne zuster die, als zij op dertigjarigen leeftijd met Michiel Hartzing verloofd raakt, onverwachts aan een verleden wordt herinnerd, dat alles behalve freule-achtig is. Bij al de trotsche en intrigeerende heeren en dames, die voor ons de revue passeeren, geven die eerlijke, oprechte zeebonken als Tieboud en Verkooij een sterk en alleraardigst contrast. 'Wij bevelen de lezing van dezen roman dringend aan en wenschen er den schrijver geluk mede, daar hij juist door de soberheid waarmee verscheidene passages behandeld zijn, groote blijken van studie heeft gegeven. D. F. v. H. j. v. hendriks, proeve van een woordenboek enz. Proeve van een Woordenboek van Nederlandsche Synoniemen, door J. V. Hendriks. Uitgegeven onder toezicht en met medewerking van A. A. Wikman, leeraar aan de H. B. School te Nijmegen. Deventer, A. Ter Gunne. "Wij weten volstrekt niet, of 't meer aanbeveling zou zijn, als een woordenboek van Synoniemen van Hendriks uitkwam onder toezicht van Wikman of een woordenboek van Wikman uitkwam onder toezicht van Hendriks. Hoe het echter zij, de uitgever verdient onzen dank, maar meer nog de schrijvers, die den moed hadden, met een woordenboek van synoniemen voor den dag te komen, noodig daar Weiland en Landré en Brünings sinds lang verouderd zijn, gevaarlijk sinds het Woordenboek zulke volmaakte staaltjes geeft. De schrijvers hebben eene degelijke proeve gegeven; ze hebben zeer voorzichtig maar niet geheel onjuist hunne defxnitiën gegeven, maar ze hebben blijkbaar de alphabetische volgorde der bestaande woordenboeken gevolgd. Daardoor hebben ze geen wetenschappelijk en geen volledig werk geleverd. Dit ware alleen mogelijk, als ze tot grondslag genomen hadden een philosophisch woordenboek der Nederlandsche taal, dat de woorden niet naar de beginletter, maar naar de begrippen ordent (in den smaak van roget, Thesaurus of English words and phrases) waardoor tevens de zekerheid kan zijn verkregen, dat een zeer groot aantal woorden en uitdrukkingen b.v. aandoen in allerleibeteekenissen, zich verdoen = zelfmoord plegen, gek = windwijzer, keel = rood in de heraldiek, monster = gedrocht, voorniet, omniet, verlegen = beschaamd, verlegen zijn om, aanbod, aanbieding, mogelijk (denkbaar), tartend (uitdagend) opmaken, bal (bol), gedrocht (monster), hak (hiel) enz. enz. enz. ontbreken. De ernstigste aanmerking betreft echter de b e t r o u wbare bewijsplaatsen van goede schrijvers, waaraan de samenstellers blijkbaar niet gedacht hebben. Uit voorbeelden van goede schrijvers ontleend moest bhjken, dat de woorden de beteekenis hebben, die de schrijvers beweren. Die voorbeelden ontbreken meerendeels. We wenschen echter deze „Proeve", die inderdaad een veelal zeer bruikbaar handboekje is, in aller handen, als zij, die het ernst is met onze moedertaal, hun exemplaren verrijken met de bewijsplaatsen, die ze vindon en met de woordengroepen, die ontbreken, zal door zeer velen nauwlettend zijn toegezien en tevens de eerste poging zijn gedaan tot vorming van een Woordenboek" (geen „proeve van....") dat — als men intusschen aan een philosophisch woordenboek der Nederlandsche taal voortwerkt, — een streng wetenschappelijk werk kan worden van hooge waarde en groote bruikbaarheid, eene eer voor ons land, een waardig monument onzer rijke en schoone moedertaal *). Amsterdam, Mei 1881. T. H. de Beek. Handleiding tij het onderwijs in het Engeltch. Naar aanleiding van Plate's „ Vollstandiger Lehrgang, 50e Auflage" bewerkt door C. Stoffel, 1 eeraar aan de openbare Handelsschool te Amsterdam. I. Uitspraak, Lees- en Vertaalboek. Amsterdam, C. L. Brinkman. 1880. Bij al de beweging, die er in Nederland over het taalonderwijs gemaakt wordt, spreekt men er toch slecht Fransch, afschuwelijk Duitsch en in 't geheel geen Engelsch. Het motto van Larousse's Lexicologie, aan Buffon ontleend, moge bewijzen, dat het geen onmogelijkheid is, een leerling zonder groote inspanning drie vreemde talen te leeren spreken, met betrekkelijk groote zuiverheid. De pakjesdragers in Constantinopel doen 't ook — hoewel ze lezen noch schrijven geleerd hebben — en de meeste commisvoyageurs, kellners en goochelaars doen 't evenzeer. We vragen: „ waarom zou 't dan onmogelijk zijn voor jongelui, die tot hun 18de a 20s,e jaar geregeld onderwijs ontvangen." Die vraag laat zich met in weinig regelen beantwoorden, maar de eerste aanleiding daartoe is in 't Engelsch een onvoldoend onderwijs in de uitspraak, waardoor elk woord een struikelblok wordt voor den spreker. Naar het voorbeeld van een werk, dat vijftig drukken *) Sedert het bovenstaande geschreven werd, verscheen in Duitschland van Schlesing een werk, dat voor Dnitschland kan zijn, wat Roget voor Engeland is en naar ik heden morgen vernam bestaat er kans, dat Nederland ook eeu dergelijk werk rijk zal worden. 14 Juni. DF K c. stoffel, handleiding bij het onderwijs enz. beleefde ('t is mij een raadsel hoe 't zoolang het noodlot ontliep van door een onbevoegde in het Nederlandsch vertaald te worden) geeft de heer Stoffel — bevoegd zoo goed als er een is — een handleiding, waarbij den leerling, bij 't uitspreken der Engelsche woorden, niet meer dan éene moeilijkheid te gelijk wordt voorgelegd en waarbij hij na 150 bladz. ongeveer alles heeft kunnen opmerken, wat de uitspraak der Engelsche taal aan moeilijkheden aanbiedt. Dat hij daarbij eene menigte woorden heeft geleerd, spreekt van zelf en dewijl elke regel eene reeks voorbeelden geeft en ter toepassing kleine zinnen en later verhaaltjes en verhalen, heeft de leerling ook al een heel aardig kijkje gekregen op de samenstelling van Engelsche termen en de vormverandering der Engelsche woorden. Met eene nauwkeurigheid en een voorzorg, waarvoor men bezield moet zijn voor zijn onderwerp en het volkomen meester moet wezen tevens, heeft de heer Stoffel telkens, wanneer de leerling gevaar liep een woord verkeerd uittespreken of de gefigureerde uitspraak tusschen haakjes geplaatst, of verwezen naar den regel volgens welken het woord moet uitgesproken worden. De inhoud der leesstukjes is onderhoudend genoeg, alleen enkele zijn te lang; waren ze door kortere vervangen, eene meer gewenschte afwisseling zou verkregen zijn. We zien in dit boek een eerste middel om het onderwijs in het Engelsch aan onze scholen beter vruchten te doen dragen. De inrichting is echter zoo geleidelijk, de bewerking zoo volledig en nauwkeurig, dat de leerling ook bij zelfoefening met dit boek het reeds zeer ver kon brengen in 't lezen van het Engelsch in de juiste uitspraak en met juisten klemtoon. We wenschen dit boek in veler handen. Amst. Mëi '81. T. H. de Beer. L. Leopold. Leesboek voor de volksschool. B. Achtste deeltje. Bonte steenen. Te Groningen bij I. B. Wolters. 1880. In Frankrijk is „ un original" de naam van een door de openbare meening veroordeelde, in Nederland is het niet uitgemaakt of 't eer of schande is, „een origineele" te heeten. Zeker is het, dat onze fabrikanten hun inlandsch fabrikaat liefst van een op- L. LEOPOLD, LEESBOEK VOOR DE VOLKSSCHOOL. schrift in een vreemde taal voorzien en dat onze schrijvers — de beste niet te na gesproken — hun werk (zoodra 't gedrukt is toch ook „koopwaar") in de wereld zenden met de aanbeveling: „Uit het Madagaskarsch" of „Naar de oorspronkelijke Eskimosche uitgave voor Nederlanders bewerkt." De heeren Leopold hebben dit niet noodig geacht, maar stukken van vreemde schrijvers vertaald en ze in de wereld gezonden (thans ook met buitenlandsche plaatjes) en heel Nederland koopt en bewondert. Dit is een stilzwijgende erkenning van eigen onbeduidendheid en nietswaardigheid. Dit neemt niet weg, dat de heeren Leopold onzen dank verdienen, voor de invoering van het „onderhoudend leesboek;" zij waren het die de preek-leesboeken en de leer-leesboeken van de scholen banden; zij bewezen der jeugd een weldaad. De voorraad leesboekjes (in casu van L. Leopold) is reeds zoo verbazend groot geworden, dat er reeds twee serien verschenen zijn met allerprachtigste titels — gelijkluidend voor serie A en voor serie B. De leesboeken heeten: 1. Meiregen; 2. Mosroosjes; 3. Stofgoud; Dauwdroppels; "Wildzang; Bonte steenen. Sneeuwvlokken. Klimop. Een spotvogel zou denken dat de eerste groep handelde over het water, de tweede over het o n k r u i d en in het wild groeiende planten, en de derde over mineralen. De waarheid is, dat deze dichterlijke namen alleen merken zijn (evenals de sigaren ze dragen) om de vele boekjes van elkaar te onderscheiden. Bij serie A loopen ze van den vierden tot den veertienden druk, bij serie B van den eersten tot den derden druk. Het achtste deeltje B, dat we hierbij aankondigen, bevat meerendeels stukken onzer beste Nederlandsche of welgeslaagde vertalingen der beste buitenlandsche schrijvers — enkele gedichten zijn zelfs vrjj goed in verzen vertaald. De inhoud is onderhoudend en zeer geschikt voor onze jongens, al zouden enkele stukken (N°. 4, 17, 18, 19, 24, 31, 33, 45, 53) als te preekerig ofte sentimenteel en onkinderlijk allicht door betere vervangen kunnen worden. Als volslagen ondichterlijk of liever onmogelijk zou ik willen bannen N°. 41 dat me onwillekeurig herinnert aan 't bekende vers uit Braga: / Amsterdam, drie December acht Tienhonderd veertig gister nacht Ontstond hier brand in 't achterhuis Van Pot op 't Spui bij d'Osjesluis, enz. De buitenlandsche prentjes zijn niet onaardig gereproduceerd en zullen aan het werkje met zijn 46 geschikte leesstukjes eene aantrekkelijkheid te meer geven. Amst. Mei '81. T. H. de Beer. Prose et Poesie. Livre de Lecture et de conversation par J. N. \alkhoff, Directeur de 1'e'cole moyenne de Heerenveen. Seconde édition, revue et considérablement augmeutée. Amsterdam. C. L. Brinkman. 1880. Een klein werkje, vervolg op des schrijvers Manuel, bestaande uit onderhoudende stukken, die dus de leerlingen niet vervelen, uit goede, veelal zeer bekende schrijvers genomen; maar gekozen uit de stukken, die het minst in andere bloemlezingen voorkomen. Ziedaar wat de zeer ijverige verzamelaar ons hier weder in 2n druk geeft. Het zal zeker evenals alle andere Valkhoffjes zijn weg vinden op scholen van allerlei aard, vooral ook omdat er geen stukken in voorkomen die andersdenkenden (anders dan wie?) kunnen ergeren. Ten slotte nog twee aanmerkingen. 1°. Merk ik op dat de correctie hier en daar veel te wenschen overlaat; een voorbeeld slechts: op bl. 73 in reg. 10 en 11 v. o. vier fouten n 74 in reg. 1 — 9 v. b. vijf fouten „ „ in reg. 1 v. o. eene fout „ 75 in reg. 1 — 8 v. o. twee fouten. 2°. Moet ik zeer betreuren, dat de schrijver, every inch a teacher, zich heeft laten verleiden, vooraan in dit boek een gedeelte te plaatsen van eene circulaire van Jules Simon, die natuurlijk als alle officieele stukken alleen waar is op een afstand of wil men, onder geheel exceptioneele omstandigheden. Maar al was alles mogelijk, wat in die circulaire voorkomt, dan nog zou ik ten behoeve van goede docenten en niet volmaakte leerlingen protest j. n. valkhoff, prose et poesie. aanteekenen tegen den regel: „ On apprend les langues vivantes pour les parler, et les langues mortes pour les lire." Veelal zou men daarin meer lezen dan er staat en — bedenken we 't wèl: die niets kan dan talen spreken, die de taal niet gevoelt en haar leven erkent, die niet de taal als middel gebruikt om de letterkunde des volks t e leeren kennen en met de grootste geesten te leven, verwerft niets meer dan Kellnerwissenschaft, krijgt alleen commis- voyageurs-eigenschappen, elke goochelaar en koorddanser spreekt drie of vier talen. Het taalonderwijs moet zeker het practisch resultaat hebben, dat de leerlingen de taal leeren spreken en schrijven, maar vooral moet dat onderwijs — meer dan ecnig ander ■— strekken om hen te ontwikkelen, om hen te vormen voor het leven, door hen den innigsten omgang te verzekeren met de grootste geesten van alle landen en van alle tijden. Het is niet waar, wat het oude rijmpje zegt: Zooveel mannen in een man Als hij talen spreken kan. of wel: „ Autant de langues que 1'homme sait parler, autant de fois il est homme." Veeleer zou 't moeten heeten: Wie alleen zijne land- en t ij dgenooten begrijpt, die is een half mensch. Amst. Mei '81. T. H. de Beer. In Berlijn, door Johan Gram. Amsterdam P. N. Vau Kampen eu Zoon 1880.
| 37,006 |
MMUTRA01:001329001:mpeg21_6
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,849 |
Utrechtsche studenten almanak voor ..., 1849, 1849
| null |
Latin
|
Spoken
| 7,012 | 14,599 |
Illmtre Daventriae Athenaeum neque universitas est neque academia, sed vera schok seu gymnasium, ex antiquioribus tiimen, quae huiusmodi patria nostra habuit. Ortum habet a privata liberalitate testamentaria Bal-THASABis cuiusdam a Bodekek civis illius eivitatis, qui peregrina militia in mediterranei maris regionibus partas opes amplissiinas patriae suae legaverat, ea lege ut ex illa pecunia illustre gymnasium fundaretur; quod igitur secundum liane voluntatem conditum, j'am anno 1630 ineunte, inauguratum est (1). Continuo ibi Tlieologiae, Juris, Medioinae, ac Philosophiae professores c-reati snnt, et deiuceps, cxcepta arte salutifera, omni tempore fuerunt, in bis nonnulli doctrinae nomine clari; quales tarnen Daventrienses magis vocare quam apud se retinere sciverunt, utique postei-iori aetate, cum parsimoniae numen potius quam Minervam in athenaeo Ruo colere coeperant. Brueysius autem ut in eo doceret parvo stipendio (2) invitatus, non tantum hoe muiius alacri animo obiit, sed etiam in co libentissime dnravit, cum magna civium Davcntriensium vohmtate, et ad incrementum ipsius athenaei, per duodecim an- ti) Revius. Daventria illuslrata. Llb. VI. L. B. 1651. (2) Florenorum 850, quod per duas vites nuctum postremo enmmain 1300 FI. nequavlt. 25 üorum spatium. iSTequc bieimio post, cum lautioribus conditionibus ad Gcli’icam academiam invitaretur, ut Daventriam relinqueret, moven potuit. llic vero juri üivili dooendo maxime destinatus orationem auspicandi gratia habuit: „pro jiirisprudentia Romana, eüani post pereuntia ceterarum artium ac doclrinanmi studio, pristinmn decus diu iuente." In ea demonstrabat quam cito lapsu sero enucleata Quiritium humanitas conciderit, stante tarnen ao diu durante jurispmdentia Eomana, quae ad Diocletiani usque tempora suas dotes rotinuit. Causas a\itein liuius tenacioris vitae orator partim in jurisprudontiae natiira, cum sitars quae pcrpetuis traditionibus alitur et conservatur, pouit, partim in ipsius populi llomani indole; bic enim antiqui moris unus in paucis religiosisimus erat. Quod mihi quidcm utrumque vorum vidctur: habemus nimirura ilHus religiositatis, ut etiam turn quarto seculo apparuit, in senatu Eomano, illustre specimen in celebri iila Syjijiaciii ad ïueodosiUM epistola(l), pro ritu antiquo scripta; nee repreliendere velis in orationis brevitate concioni aceommodata, id non überius explicatum esse; magis id requiras, qua igitur de causa tandem jurisprudentia quoque occiderit; quae quaestio panim in considerationem veuit, cum tarnen arguraenti soliditatem explere videatur. Ceterum probabilia plura dixit orator de jurisprudentiae Romanac dotibus, de Peritorum virtute, et quod in primis confirmat superiora, de naturali lento gradu se explicantis juris Komani incremento, quod ad temporum diversitates ita sponte accommodabatur. Haec fuerunt professoris Bktjetjsii auspicia. Deinde doeuit, praeter Insütutionum et Fandectarmn interpretationem, etiam Jus Naturale, et subinde Juris Rmnani Historiam , quae Titulo de Origine Juris continetur , ex CoRNELii Ecciani compondio ; quae, si reputas unura (1) X. 61. tantum iu quaque Facultate professorem fuisse, sane non exigua praestntio videbitur; attamen, cum id temporis luutatio ferre videretur, etiara de Gallico jure Gallorum sermoue recitare instituit. Universa autem institutio ejus athenaeo id jDi'cfuit, ut indies mag'is studiosorum proventu augeretur, utque a duodecim ad Gginti, et quod excurrit, in singulis scholis numerus cresceret. Itaque mirum non crat, quod ab co saepe audivimus , Daventriensem stationem ei fuisse dulcissimam ; sed concurrebant eius rei causae plures. Non diu Daventriac fuit, quin a civibus, tam honoratioribus quam inferioribus, Bktjeijsius et diligeretur et observaretur plurimum, suaque cum bumanitate ac facili consuetudine, turn hominuni ac rerum humanarum inteliigentia, apud omnes auctoritatem atquo dignitatem sibi conciliaret. Cujus rei, si haec narratio id pateretur, insignia exempla afferre possem, ad demonstrandum quantopero ad civium utilitatem , et vero salutem, consuiendo , persuadendo, scribendo, subinde itinere etiam suscipiendo, opem ferre soleret: nunc ut nobilis civis crimine eximeretur, nunc ue luunilis paterfiimilias in remotas regiones ablegaretur. nunc ne quis per tyrannicain suspicionem injustae neci daretur. Eaque ego non primuni ab ipso accepi,' sed a Daventriensibus. quandoque ab ipsis benefioii debitoribus. Non poterat quidem omnia per se praestare, sed habebat ainicos in civitate plures quorum in mann essent aln potentiores, quorum ille opera ntebatur ; etsi, ut diccre coopi, inconsulto Brueijsio pauca illic gerebantur. • Inter amicos autem quos ibi habebat duo erant quos ante alios dOigeret, collegae eius, viri doctrina praestabiles. Alter erat Janus Otto Sluiter Beueijsio minor annis quinque, sed eodem quo ipse tempore ad Daventriensem cathcdram vocatus. Huins amabiles mores laudf.re omnes, etiam post viri immatura fata, solebant; de Beueysio autem sic judicabat, ut non tantum se fortunae beneficie ad candem conditionem vocatum , sed etiam natura conciliante ad vitae coiisuetudinem mutuaraque amicitiam se atque illum informatos esse, profiteretur (1). Alter vero amieorum, de quo cogitabam, erat Coeneliüs Ekanssex van Eck, Theologiae, postcaque Eloquentiae patidae professor. Hic aetate quidem Sluitekum et Brueysium antecedebat, sed facilitatc qua crat, atque animi hilaritate juvenis, ad amicitiam eorum ac familiaritatem natus videbatnr. Hic etiam studiorum elegantia et insigni cloquentia, in prirais vero consuctudinis suae dulcedine, omnium animos sibi Daventriae devinxerat; cum Bhüeysio autem et Sleiteho ita conjunctus erat, ut triumviratu eo tempora athenacum obtineri, sed fraternitatis atque amicitiae triumviratu, dixisses. Dulces ita noster in illa parva civitate annos transcgit; sed ut vita humaiia bona et mala commixta liabet, tristia quoque ab eo non afuenmt. Nam cum tertio anno post susceptam professionem lioiiestissimas nuptias contraxisset easque felicissimas, ciunque ex iis filios duos educasset, hos paiicis annis post magno cum anirai dolore raorte amisit; rursus non magno intervallo filiam. Prior autem calamitas eum afflixit co tristissimo Daventriensibiis anno, quo oppidum illud, a Gallico praesidio occupatum, protraota obsidiono tiimultuariae militiae prcmebatur; in qua Bkueysibs, cum ceteris civibus, ab avara praefecti dominatione hand leve patrimonii detrimentum, aliaque mala, passus est, His omnibus valotudo eins, alioquin baud infirma, eam contraxissc molMtam affectioncm videtur, de qua, velut latenti male, ustpie conqueri solebat; quapropter se saepe ad ca quae officii causa, (1) J. O. Sluiter. Oratio de utilissima reip. Attieae cognitione. Daventr. 1804. Brueysius eum laudavit raorluum decennio post: Redevoering ter nagedachtenis van den Iloog-Iceraar J. O. Sluiter, uitgesproken den 9 Maart 1815, i?i het Departement Deventer der Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, door J. R. de Brueys. et ad publicam utilitatem, agere vellet, tam alacrem nou essü quam cupiebat, fatebatur. Vleit tamen affcctam naturam diu iu eo animi constantia, ut in primis ïrajectiiia profcssione, ad quam proximo anno deferebatur , patefiictum est, quao velut alterani partem facit in vita BiiüEysii, de qua nunc nobis commemorandum est. Trajeetina academia vetus, et nobilis, etiam oxteris, Napoleone imperatore, qui annorum quam pacis amantioi fuit, suppressa erat, anno li, s. decimo; sed interim suis se viribus aliquamdiu donec (ut Hecsdium lectionibus instauratis pracclicare memini) phoenix resurgeret e cineribus. Academiae nostrac historiam si quis scribere vellet, practer alia memorabilia id explicandum haberet, cum instituta esset publica scu provincialis, sicut eeterae in patria nestra academiae, per quos gradus, perve quas machinationes, ab co dignitaris fastigio dejecta, et municipalis eflecta sit, cum damno et amissione omnium prope quae liabebat privilegiorum. Scribendum ille item haberet de vi yitali et occiilta virtute, quae inesse solet naturaliter succrcscentibus huiusmodi institutis, qualis in nostra academia insigniter p)atefacta est. Haec euim privilegiis nuda, docentium numero parva, necessaria supcllectile pauper, studiosorum frequentia mediocris, per duo prope secula ita inclaruit, ut et patriam imiversam illustraret, et Trajectinum nomen in remotissimis exteronim cum bibliotliecis turn academiis etiamnimc, splendore academiarum nostrarum dudum doleto, assidue honorilice celebretur. Quibus de causis id ita secutum sit, quaestio sit digna ad examinandum; ego majomm religiosae sollicitudini in deligendis professoribus plurimum deberi, existimo. Sed ut ad RrueysiüM revertar, cum Trajectina academia instaurata, ut dixi, et publica facta, pro ampliori disciplinarum in ca docendarum modo numerus profcssorum ampliandus videretur, ut pro duobus tres legitimi crearentur, hic facilc illis qui erant additus est. Diuturna enim ac felici 25* Diiventriensi disciplina, cura forensiutn reriim peritia, ae vitae negotiosae famillaritate, quam ibi contraxcrat, conjuncta, sponte commendaii vidobatnv. Cum igihir inaugurata esset academia, Brueysius, ex praesenti instituto, suscepit juris hodierni disciplinam , praotorca cncyclopnediam , et paulo post, aocedente Enschutio, etiam oooouomiae pnblicae lectiones: quas duas scholas adhuc in academiis nostris nullus habucrat: oeconomiam autem suscipiebat sponte , citra legitimam apiid nos necessj^atcm, ex re se factnrum cum academiae tuin Smdiosorum existimans. Gnales vero lectiones illae singnlae fuerint, enaiTare vix attinet, cum tam multis ex eins scliola profectis in hao civitate notae sint. Anno autem b. s. quadragesimo, cum propter juris nostri commutationem , plures lectiones catalogo legitimo adjicerentur , ]srueysio etiam novae partes agendae dabantur : jus patrium novis legibns rcformatum, et processus civilis item patrio jurc cnarrandus. Licet affecta valitudine , alacri turnen animo, ntramqne provinciam obiit. Nee leve opus crat, profecto, illam faiTaginem, quam viginti annorum perfunotoria disceptatio cumulaverat, discntere, in jure recens nato diversa componere, antinomias conciliarc, inopiam supplere , abundantia scponore, verba aon bona ad bene cogitata revocare, non bene cogitata ad jmds principia, universam denique materiem in artis formam redigere : postremo ea praestare quae in tali re boni doctoris sunt et boni intei'pretis. Talia tnm Brüeysio virilem jam actatem egresso imponebantur; talia tnm suscepit atque peregit. Hacc statio Trajcctina Brueysii longior fnit quam superior Daventriensis, longior item quam plerisque professoribus contingere solet, cum ad tertiam prope partem seculi producta sit. Interea multa ei laeta ae prospera aociderunt, nonnulla etiam ad versa expertus est. Laetari poterat numero in dies crescente juris studiosorum, quorum frequentia auditorium eius celebra- batur, in qulbus non pauci erant rc et nomine Studiosi, bonis moribus, aiidiendi assiduitate, atqne elaborata dissertationo se coraraendantes; qui renim status duravit ad seouli aniium trigesimum : sed devorarunt euin anni macilenti ac steriles qui secuti sunt, ingmente scilicet seditione Belgica , et ]3atava pube in militiam conscripta. Infracta est academia illa calamitate, ut nunquam repararetur. Practcrea dum liaec quac scripsi gerebantiu-, illi anno vigesimo-quinto munus rcctoris delatum est, quod, nt plernmqno apud nos grave esse non solet, ita gravissimum atque aegritiidinis plenum contigit BiiUEysio. Erat enim intcr 'urbanos milites tum et academiae cives nescio quae prava aenudatio, quae quandoque in vim et injuriam erumperet. Acoidit ut proterviores quidam illos milites, dum meditatio fiebat, lacesserent; illi ad iram provocati teinere arrais suis utentes nostros exigerent ac vulneravent. Illi igitur, non de se querentes, rcctoris intcrcessionem instanter postulare, civitateni querimoniis implere , multaque dicere ac facerc quac rectori injusta videbantur. A ])artibus plorantium professores, nmis aut item alter, staro credebantur. Brueysiüs igitur in invidiam venit, et anno sequenti, cum officii transferendi gratia orationem haberet, quidam male feriati sibilis eum et strepitu exceperunt, ut orationem vix decenter ad cxitum perduceret. Ita rem ille narrare solebat, quam ego, obliterata jam illa injuria, contractam referre malui; ccterum ut sibi recti conscius erat, et turbulentiores quosque frustra salubritcr interpellaverat, ita non poterat non rem ad animum revocare, atque annum illum atro signare lapillo in reputanda vita sua academica. Oratio quam tum habuit edita exstat, eamque non licet silentio praetermittere; sed aliam item habuit, (de qua continuandi formoiiis gratia non intcrposui), cum ïrajectinain professiouem auspicarctur: de utraque igitur boe loco commode dici poterit. Hujus ai'gumeutum erat: „maxiimiM felicUatis hicrementma qiwil Belgici cives a hovo legum Codice jure sperare poterant.” Quod cum ad temporis rationem et juris nostri historiam, nou minus qnam ad Beueysii opiniones cognoscendas faciat, tantisper consideremus. Consoiidatio juris talis', qualem Brüeysius cogitabat, iiostra aetate controversiae materies fuit intcr Germaniae jurcconsultos celebratissimos, (cui subinde in Gallia quidam, et vero in Anglia, intervenemnt), cum alii cam omnium rerum optabilissimam, alii vero pervcrsam atque damnosam judicaront. Urgebant lii juris orgauicani naturam et historicam indolem, quam legum interventu corrampi dicebant, ncgantes praeterea liane aetatem, w? vav PpoToi parein esse taiito operi. Illi vero iitilitatem politicam rei extollcbant, juris llomani molestiam damnabant: jurisprudentiam populo servire, non populura jurisprudentiae, oportere. Ab hls partibus stetit Erueysius, non tamcii sic ut iisdem argumontis uteretur. Nimirum apud nos jus patrium duonim Codicum iiiterventu fuerat interclusum, instaurari cum innumeris suis varietatibus, quibus locus a loco discernebatur, vix poterat. Praeterea Franciae leges, nobis per tyrannidem obtrusae, cedere debere videbantur juri patrio, certe legibus ad eius imitationem scribeiidis: quocirca reiiovatio juris lege fundamentali etiam imperata fuerat. Sperabat de lioc incepto bene Brueysius, quam spem si eventus, ut ipse quaiidoque dolens fatebatur, fefellit, non propterea nobis parum providiis videri debet, Erat tempus , quo ille dicebat, recuperatae libertatis; cives nostri, tyrannide arcenda, et patria vindicanda, animi et resurgentis èvépystai notabilia documenta dederant; scholae juris nuper erant liberaliter instauratae, concordia et pax quaclibet lacta ac fausta exspectare jubebant. Nee deerant omnino patriae iiostrae jurisperiti, quorum opera, consilia, judicia adhiberi poterant. De Codificalionis per se salubri malove cffectu non attinebat dispii- tare, cum Brueysius de eo cum civibus suis consentiret omnibus, ctimque id beneficii loco apud nos haberetur, contradicente nemine. Quidqiüd sit, oratione illa, cui auditor interfui, Brueysium omnibus turn vebemeiiter placuisse, recordor. Cum rectoris officio, anno 1826, abdicaret, orationem liabuit, ad nova studia commendanda, quae ipse primum aoademiae intulerat; „de oeconomia politica, si prudenter colatur, optimo prosperitatis civium ac civitatis praesidio” Oeconomia illa est ars divitiarum, et fontes recludit, qui ut apud nos überrime fluant, nullus est qui non toto animo desideret; in primis vero valet ad mala averruncanda, quae a prava sapientia legislatorum et reip. rectorum manare solent, cuiusmodi in illa oratione plura referuntur. Cetemm de praestantia illius disciplinae satis superque dictum scriptumque est; Brueysius eam impense colebat, eiusque quaestiones in confabulatione domestica discutere, ras erat qua potissimum delcctabatur. Quodsi e republica esse vidoretur de quaestione aliqua ex eo gonere suam promere sententiam, nuUo invidiae metu quin eam declararet, cohibebatur. Tostimonio sunt meditationes (1), quas anno trigesimo quinto de legibus frumentariis, qualis tum lex apud nos imminebat, typis subjecit, cum eam rem in patria nostra praecipuc damnosam iudioaret. Aliis tamen placebat, et novimus omncs quanto studio in utramque partem, quantaque contentione, illa controversia tum agitata sit, ut non paiicos ad scribendum sollicitaret. Argumenta ultro citroque reoensere longum sit, eoquo minus utile quod liis proximis annis in perpetuum disceptationem venerunt, cuius memoria non facilo dilabetur. Brueysio suum judicium, praeter invidiam multorum, publico censuram tulit, quam postea dolens reoordabatur. (1) üedaclUen over graanwetten met betrekking tot ons band, van Mr. J. K. de Brueys. Utrecht 1835. Scripsit alia de oeconomia publica, quae quidam typis expressa sunt, non tarnen venalia, sed amioorum causa. Xirairum anno 1671 Leidae pvodicrat liber inccrto auctore „de saluberrimis principiis et regulis reip. 15atavae qui probabili conjectiira deberi ovedebatur illustri viro JANO DE WIT. In eo libro jn-aeclara quaedam pubiicae oeconomiae elementa doprebendero sibi visus Beueysius, ea, tanquam primam eius generis operam, in luce ponere cupiebat. Nam ad medium seculum se])timo-decimum potest referri. Agnoscebat auctor ille, quisquis sit, esse regulas politicus omnium regionum, sive communiter ad omnes torras pertinentes. Huiusinodi regulam deinde priraariam tradit personarinn, et item pecuniae cuiusque, incolumitatem, sine quibus fortunata et opulenta civitas nulla esse possit. Alteram addit, oninia industriae genera, negotiationem, offioinam, navigationem, esse inter se colligata, ut nulla cum nullius detrimento adjuvanda videatur. Tertio docet libortatem cujusvis industriae esse perneccssariam. 11 is tribus praceptis sane bona pars oeconomiae politicae contineri vidotur; quodsi roputamus ([Uam poruiciose plerumque in lioo genere errari soleret, profecto fateri cogimur, incertuin auctorem in eo sui seculi liomines longe antccellere; cumquc in bumanitatis IBatavae bistoria sii)i non infimum locum vindicasse. Superest ut postremo ca demoustrem quae anno 1829 de jure criminali apud nos cmendando scripsit (1). Appctebatur per id tempus in patria nostra, et petitur otiam nunc, facinorosorum bominum emendatie juri criminali tantum non substituenda. Transatlantica quadam pbilantbropia moti, plerique in mortis poenam, et corporeas poenas, ita invebcbantur, ut pristinum jus criininale inhumanum, barbarura, Impium et nefarium, Alarico et Vandalis, non nostro lucide (II Bijdragen tot Regtsgeleerdlieid en Wetgeving. IV. 3. Anist. 1889. ecculo digtmm, dicere'nt, omnique qua poterant ignominia notarent. Brueysius tamen, qui a juris onminalis studio se nunquam abalienaverat, jicc magis seculi liberalitatem respuebat, utrumque pocnariim genus propugnare sustiuuit, utpote civium securitati pernecessanum; ex diverso Icnitudinem illam esse liumanitatem iinaginariam , publice pcriculosam , doccns , cum insontiuin salutem furum et sicariorum utilitati postponeret, et vero ipsi emendationis proposito adversaretur. Ilaoc contra Cauolum Lucam defcndebat MoNTEsauivii, IVIICHACLIs, 1 ESTELII ct IljiOEßii auctoritate, expcrientia Americanorum, eorumque exemplo quae in Etruria ct in Austria tentata fuerant. üstondebat diversitatein in principio puniendi cum imperii line, qucm sibi quisque proponat, summoperc cohaerere; postremo Foenalem Oodicem, qui tune rogabatur, a plcrisquc acriter rcprobatum , sibi improbum non videri, candide prolitebatur. Ilaec igituv viri scripta simt quae typis expressa exstant; alia vero multa in scrinio eius inveniuntur, quae edita non sunt, non tantum quae docendi causa magnam molem, in tam longo professionis curriculo, dictata seu collegia, quae vulgo vocantur, reliquit; sed etiam quae in sodalitatibus, inve cootu privato aliqno, delectandi vel informandi consilio rccitavit, in quibus cum sale et lepore plerumque utilia quaedam miscebat: ut ego Daventriae saepe audivi ab aliis, Trajecti nonnunquam ipse interfui. Keliqnit etiam orationem quam -Daventriae rector habuit: „de ji-risprudentla naturaü le„gum et judiciorum crimimUmn cultrice atque emenda„trice " item quam more majorum promotor annojubilaeo academiae nostrae (1836) liabuit: utramque ineditam. Sed properamus iam ad alteram eius vitae academicae partem, qua professoris officium absolvitur. Hoe enim duplex intelligi solet: scribere atque doccre. Quae scripsit Ekueijsius demonstravimus, vidoamus de ratione docendi. Huius igitur triplex usus in academiis versatur: alii enim dicere, alii dictarc, alii vero praelegere solent; sic tarnen plerique ut uno genere utentes, alio non prorsus abstincant; rursus, ut saepe idem in aliis lectionibus alia rationa utatur. Brueijsius igitur potissimum utebatur genere secundo: quam consuetudinem_ suspicor eum in diutina Daventviensi statione contraxisse, übi rudes animi aliter quam dictando vix instrui poterant; deinde rei nimium assuefactus difficilius ab ea recessisset. Temperabat tamen taedium eins cum responsione, quam assiduo opere religiose exercebat, tum intcrloquendo, cuiusmodi interpellatio annis posterioribus überior esse solebat. Accedebat, qui nondum exspiravit in academiis nostris usus disputandi, quem multis annis perpotuavit. Privatim autem juris studiosos domi excipiebat, ut eis familiari sennone consuleret; in primis vero auxilio esse solebat discipulis suis in dissertationibus concinnandis : quae necessitas omnibus professoribus gravior, Beueysium , qua erat natura facüis ac domiseda, praecipuo onerabat, sic ut otii ac laboris sui nimium profecto, cum salutis etiam dispendio, perderet. Interna docendi ratio qua utebatur, (adliuc cnim de externa tantum , modoqne tradendi, retuli), talis erat qualis in scriptis eins apparet, ut in primis cemeretur simplicitate ac perspicuitate cum verborum tum sententiarum ; quae ros , cum ei plus indulgcs , facüe labitur in prolixitatem. In exmnmaüonïhus quoque populari sermone, et a tralatitiis rebus orsus, proecdere solebat: ut juveniles animos erigeret potius quam deprimeret. Compendiis in jure docendo pleniraque utebatur, scilicet Heinecciis in jure Homano, Smallenburgii libello in jure Prancico tradendo , et, ut supra demonstratum est, historiam juris secundum Titulum de origine juris maxrs.- bat e randectarum compendio , nunc prope obliterato, CoRNELii VAN Eck Trajectiui professoris, qui liic anno 1732 in rebus liumanis esse dcsiit. Alii doctores turn Bachio utebantur: vera enim ac justa juris historia in patria nestra non magnopere desiderabatur, nequc si jus Komamim excipias, desideratur hodic. lii jiire riaturab explicando nullum librum adhibobat, nee mao-is ip Juris Eatavi partibus sibi commissis, quae nullum liabcnt. Studiosorum magis amore et observantia quam frcquentia florcbat, quod partim quidom dictandi tacdio magis vero artis quam profitemur naturac tribuendum’ est. Hacc emm eloquentiae alis non attollitur, sed liuinilis dictionis est, in terra habitaus : utique si a jure naturali, quae poësis est jurisprudentiae, et a patrocinio forcnsi, quod in eausis patibidaribus grandiloquum esse solet, rcccsseris. Atqui juvenes nostri id a Germanica juventute differunt, quod sibi verba dari usqucquaque cupiuid; utilissima atque gravissima quaeque, quibus vita civilis et rcspublica eontiuetur, si ornate non dicantur, insupcr habeiit. Hoe igitur Erueysius, cum plerisque apud nos juris professoribus, expertus est; auditores sibi devincu-e nou poterat; in Germania Vero etiam Pandeotarum scholae, quae inter omnes minimc verborum fueum patiuntur, propter rerura übcrtatem vulgo frequentissimae etiam tune esse solent, cum in docente omnia adsunt praeter facuiidiam. Querebatur quandoque ea de re apud amicos suos, sed patienter eam ferebat, ut cetera vitae mala, sine aegritudine, operae probae sibi conscius. Ceterum, ut dixi, amore et observantia discipuloriim colebatur , ut nullus mao-is. Patefactum est hoe egregie anno superiore h. s. Quod intenneclium est, de soriptis viri et de scliolis dicenti, dicam lioc loco de opimonibus eins in jnre, quippe quae e scriptis et scholis aeque Prioribns annis juris natuvalis fidelem cultorem se proiitebatur: hoe enim universi juris fundamenta contineri credebantur, quibus jns civile addero tantum vel detrahei-e soleat: quasi dixeris jus naturalo regulam facere, civile exceptionis vicem obtinere ; quae turn erat yulgaris in omnibus pvope Europae scholis orthodoxia; in patria vero nostra accedebat quorundam literatissimorum doctorum disciplina Pestelii , Ckassii , Ehoerii, cujus übertate juventuti nostrae illa studia commendabantur, quae jam per se juveniles animos sublimitate quam affectant, et philosophandi lioentia facile capiant. Provectiori aetate illc similia quidem profitebatur, _ nam in ovatione inaugurali quam anno 1816 Trajecti habuit, pulcris verbis etiamnune laudat jus illud, „quod natiira vconstitutum est, a quo silex civilis aberret, _ab ipsa „simul humana natura aberret, nccesse sit, cujus stu„dium, libertatis praesidium, tyranni e scholis eximere ,nitebantur sed jam tum aliquid aoroasi eum dedisse, credibile est. Nimiram probe seiebat, quam muta voee illud Jus Naturae loquatur, qiioties de re, vel negotio consulatur , aut de causa forensi aliqua; nee facile posse inveniri praeceptum eius a quo non in eivitate continuo longe lateque abeundum sit. Postea certe, eum de jure criminali conformando scriberet, philosophandum quidem esse de jure poenarum dicebat: de qua enim re humana utüiter pliilosophari non possis? sed poenas , legesque poenales extra civitatem haberi negabat; atqui jus eriminale sinc poenis incogitabiUs res est : igitur, si natura poenas non dictat, jns criminale a natura sancitum nullum est. Sunt tamen, inquit, generalia quae- (lam priucipia, qiiae iii omni regione observari debent in jure constituendo: quod quidem nemo in dubiuin revocat, scilicet propter communcm naturam humanam , cum übivis terrarum jura hominibns scribantur: enimvero aliud est naturam consideraiidam esse in jure constituendo , aliud naturam per se jura eendere legislatoris iustar, quorum in civitatc usus sit. Ita turn de his rebus statuobat, scilicet anno 1839, maturo vir judicio; juvenis quidem, ut in oratione Daventriensi comperi, anno 1807 multo aliter (1), nee tarnen ipse maxime mutatus, mutata non minus erant tempora. De aliis juris partibus Beueïsius similia non scripsit, sed in privatis coiloquiis de jure naturali ita saepe judicavit, ut pristinae persuasionis in eo non multum superesse videretur. Nee sane mirum est, in tam longo annorum decursu , in re vaiie disputata , eum a sententia abiisse , quam juvenis adsciverat. De jure civili statuebat, id omnino esse oportere legitimum: non modo id utilius ratus, sed etiam legislatoris voluntatem esse juris fundamentum, consuctudini ne id quidem concedens, quod apud alios haberc angusto loco conclusa solebat. Nee igitur mirabatur, neque culpabat, quod nuper in nostris legibus inventum est; ~consuctudinem jus non facere, nisi lege annuente.” Minime quidem ignorabat quae (iiversae sobolae auctores bis triginta annis, quaeque vir acer et subtilis Hu go multo prius , diversa docuerant; plano ipse, cum primum juris professionem auspicaretur, id in jure Komano laudaverat, Noodtii verbis : „quod ars eius non esset imbris more coelo delapsa, secl systema novem seculo- (1) ö ... non ita tarnen haec accipi velim, quasi poenas et »jus puniendi cum ipsis demum civitalibus natum fuisse exisatiraem ; p(>enarum origo a natura proficiscitur, ex qua ipsa »proinde criminum atque poenarum dejïnitiones haurïe?idae sunt. set delinquentibus accommodandae," xum laboribus ac meditationibus absolutum, non minUs antiquitatis reverentia quam praestantia sua commendatum : ” enimvero postea, novarum Icgum appetitu apud populos gliscente, boe etiam capüis esse videtur, jam eo tempore, quo bic primum verba faciens felicitatem iiostram ex ea re atigurabatur: in quo sibi adsentientes inultos et time habuit, et habet etiam nuno. Neque debinc cum invonio in juris historia, sive Germanicae originis sive Eomanae, imiltum opcrae collocasse. Est abud qnod nostra actate juris sohoias in Germania ocoupavit, ab illustribus quibusque doctoribus celebratum, systema. Q,uod tarnen maxime ad juris Eoniani doctrinam pertinet. Negarunt jam pridem id leijali ordine tradendum esse a Justiniano profecto, ab ipsis docentibus in artis formam redigendum esse praecipientes. In qua re ego duo scmper animadverti, quae rem velut suspectam faciant; primum ortum iUam babere a scbolae neeessitate et cuiTiculi angustia, quod quadraginta et quadrin gentos Digestorum titulos, quatuor mensibus cxpugnandos, faoilo non capit; tum magna varielas nobis occurrit in systematum ülorum dispositione, qnorum tarnen nullum absque rationa, cuncta curiose ac diligenter condita sunt. Quocirca consensio locorum, necessitudo qua juris instituta inter se conjuncta sint et colligata, quae nos ad systematicam rationem optandam movere debeat, non est evidentissima: ut neoessitas saltem rei urgenda non videatur. Itaque judicabat Bkueyskis. In P andectis exponendis legalem oadinem Heinecciani libri non respuebat; in Codicibus enarrandis systema ipsorum non optimum facile servabat, neutro modo auditoribus inutilis. Ut paulo ante demonstravimus de juris natura, et de j uris fontibus, existimabat; ex quo quidem judicio universam jurisprudentiae rationem, universamque justitiac administrationem , velut aptam pcndere , manifestum est. Nainque si Natura etiam in civitate jura dictat, baee- silente lege observanda erunt, itaque in singulis capitibus quid jus naturae statuat requirendum. At in bibliotliecis naturalis jurisprudentiae de plerisque quaestionibus nil exstat; quod igitur ab interprete quoque suppleri oportebit, ut poterit, pro suo cuiusque ingenio : quo facto incerta admoduni juris oracula, ne dicam libidiuosa , proferri debere , quis non intelligat ? Eursus solent naturalis jurisprudentiae doctores quaedam jura summa statuere atque suprema, a Natura sancita, quibus_ nulla lege derogari possit, de quibns tarnen singulis inter omnes non constat; nonne haecjudicem cogunt continuo examinare jura civilia et ad Juris Naturae normam, tanquam ad obrussam, exigere? Quae quidem si facerent illi qui fieri oportere praecipiunt, leges et jnra in arbitrio judicantium fore, palam est: sed non faciunt. Al) altera parte, si ius oivile nihil aliud osset quam legislatorum foetura, ignobilom sane artem coleremus, scilicet totam in opinionibus, et vero orroribus, noshominum excutiendis componendisque occupatam. Ciuodsi jus eivitatis euiusque ex ipsius populi historia, ut cum eo natum et educatum est, vitaeque eius et moribus haerens, requiris, mihi quidem eius studium plus dignitatis habere videtur, et vero non posse aliter bene nosci. Turn vero leges non erunt nisi juris ora et voces, audienda quidem et observanda, sed ex jure quod erat explicanda, ut intelligas quid in eo mutare, informare, augere volueriut, et quousque propositum sibi finem sint assecuti. Ex priori jure etiam certo nosces, quid supplendi gratia in praetermissis addendum sit: qualia quam multa sint, juris Erancici usu eognovimus; neque ita progressie juris deërit, doctrina ei facem praeferente, et ad meliora perpetua appropinquatio. Sed ab aliis accuratius disputata sunt; ego argumeuti ratione ductus summatim delibare volui quae 26* saepius dixisse, quo magis considerentur non noceat ; ad Brueysii vitam pertinent, quatenus eins sectae qiiam sequebatur vim et potestatem declarant. Ad conclnsionem jam properat nestra narratio. Spectavimus, ni fallor, Brüeysiüji Jureeonsultum docentem, .soribentem, professoris munere per annos quadraginta quinque fungentem. De privata eins vita ea strictim inteiposui, quae cum instituta narratione erant conjuncta; petera pauca sunt. Trajeeti minus agebat vitam negotiosam, quam in Daventriensi municipio egerat; dignitate quidem illic pari poUebat, auctoritate Pari, ut in majori civitate, esse non poterat. Erga Uxorem et filias erat benignus et liberalis, et ab eis Summa pietate colebatur, in se pareus erat. Amicos et familiares, qui domum eius celebrabant, in primis discipulos, et qui fuerant, comiter semper et bilari vultu excipiebat; multi etiam bospitio eius largius utebantur, oujus tamen rei, ut erat liberali animo, nunquam pertaesus est. Corpore erat robusto, et bona valetudine, mitequam morbi semina quae in Daventriensi calamitate susceperat, eum debilitare coeperant. Erat statura mediocri, densis bumeris, amplo pectore, manibus et pedibus magnis(l); ad labores sustinendos minime inutilis. Nam cum annum agens vicesimum primum miles adversus Anglomm Eussoramque copias (1799) missus, graviori anni tempestate, in paludosis Westfrisiae locis, sub dio saepe pernoctare cogeretur, eam molestiam facile tulit, nulloquo malo affectus domum rediit. De illa expeditione multa narrare amabat, quae ad patriae nostrae couditionem per id tempus noscondam fecerout. De repubbca enim, quam, ut in prioribus scripsi, toto animo complectebatur, referendo, confabulandoque eum collegis et amicis, genio indulgere solebat, epbemeridum (1) VuUus imaginem pictam in academiae senaculo babemns, delineatam, inter superiorum annalium paginaa. diligens lector, uti forensium decisionum observaior assicluus. L't Kiïopius quondam, ex praesentibus futiira praedicere sagaciter noverat, qualia saepe eventus conteiavit; in pnmis enim judicio valebat, et considerandi tacuitate, quae nee m extremis ei defecerunt. Mortuus est m magno corporis cruciatu, mente Integra, animo placido. Diyinarum reram non fuerat cultor assiduus plerumque prohibitus valetudine; sed Cbristiana plaoita non modo ad cmtatem, verum ad hominem quoque pertinere multumque ad bene cum vivendum turn moriendum facere, sibi persuasum habebat. Vitam finivit vig-esimo die ante quam seditio Prancica iterum Euroï*™ conturbaret, quarto Pebruario , vespera ,in domo sua Trajecti, cimocccxlviii. Elatus est modestis exsequiis, lugentibus multis; conditus in coemeterio mumcipah, übi memonam ejus laudavit tam pie quam honontice V. Cl. Geokgius Gülielmus Vreede^col- iUa diu in academia DE INVLOED DER WETENSCHAP OP HET OPENBAAR LEVEN VAN DEN MINISTER VAN STAAT , Cr. A. C. P. baron van der CAPEIjIjEA van BERKEAAVOITDE. «Die Wissenschaft, die Kunst, die Tugend, sie sind der Menschhei Blüthe.*^ Seineni ihsuTen JFrcuude deitt Jlerrn Baron 'von der Capellen zu Vollenho'vcn bey Utrecht, von Briedrich IVarneche. Am 13 Junius 1836. Eene hulde aan de nagedachtenis van den edelen Staatsman, die als President-Curator gedurende bijna twintig jaren aan het hoofd der Utrechtsche Hoogeschool heeft gestaan, mogt in het Academisch Jaarboekje niet ontbreken. De laatste openbare handeling van dien onvergetelijken voorstander van kunsten en wetenschappen, was een blijk van belangstelling in het w’elzijn der aan zijne zorg toevertrouwde Inrigting. Naauwgezette pligtsbetrachting noopte den eerbiedwaardigcn Grijsaard, wiens houding en gelaatstrekken thans voor het eerst de zwakheid des ouderdoms en eene diep geschokte gezondheid aanduidden, de plegtige overdragt van het Eectoraat bij te wonen. Was die inspanning te sterk ? Had de scherpe blik van zijne bekommerde aanhoorigen den gevaarlijken toestand, waarin de ontslapene verkeerde, doorgrond, en hem te vergeefs de vervulling der laatste taak van zijne betrekking tot onze Hoogeschool willen besparen ? Die tegenwoordigheid in ons midden was als het afscheid aan de aardsche grootheid, aan de tallooze luisterrijke waardigheden, met eere en roem door van der capellen bekleed; en aandoénlijk blijft voor altijd de herinnering, dat hij , die als Opper-landvoogd van Neêrlands Indië, zoo lang met Koninklijken glans was-bestraald, zijne staatkundige loopbaan besloot in het groot Auditorium en de nederige Senaatskamer der Utrechtsche Academie. Maar, was dit einde van eene zoo schitterende loopbaan in strijd, was het niet veeleer in overeenstemming met den echt wetenschappelijken zin, die den doorluchtigen Staatsman van zijne jeugd af onafgebroken had bezield en bestuurd? Getuigen niet de fraaije regelen , door capellen’s opvoeder, waenecke , op den gedenkwaardigen dag der viering van het tweede Eeuwfeest van onze Hoogeschool aan zijn voormaligen kweekeling, nu President-Cm'ator dier Stichting, met onverdoofde geestdrift toegezongen (1), van den levendigen indruk, welken de voortreffelijke hoedanigheden van den veelbelovenden leerling, na een tijdverloop van meer dan dertig jaren in het getrouw geheugen van den braven Leermeester hadden achtergelaten ? Gewis , zoo de liefde van eene even schrandere als deugdzame Moeder, door de noodlottige gebeurtenissen (1) Verg. het Gedenkboek van Mr. L.Pb. C. van don Bergh (Utrecht, 1837), hl. 73 en 313. Wij laten het hierachter volgen. van 1787 eensklaps met nare zes kinderen, van een’ beminden Man en Vader in den bloei des levens beroofd (1), in die dagen van beproeving vroegtijdig in het gemoed van den tweeden harer zonen onuitwischbare beginselen van deugd en godsvrucht heeft gelegd , de leiding van den geleerden jüstus chkistoph feie-DRicH WARNECKE, goboren te Osnabrück, on sedert aldaar als Doctor der Kegten gevestigd, had op de vorming van capellen’s hart, op ,de verlichting van zijn verstand, op de beschaving en veredeling van zijnen geest een’ onmiskenbaar wcldadigeu , beslissenden invloed. Het eerste onderrigt in nieuwe en oude talen had de knaap en jongeling ten huize van den Predikant che-VALLIER (2), toen te Zwolle verblijvende, daarna in bijzondere lessen van den Kector nyhoef te Utrecht genoten. Niet weinig voorzeker heeft de hoogere maatschappelijke kring, in welken capellen zich van kinds af bewoog, door bijna dagelijksche oefening de ongewone vaardigheid, de juistheid en sierlijkheid van uitdrukking in het spreken en schrijven van het Fransch en andere vreemde talen (3), onmerkbaar bevorderd. In (1) Jonkheer Al ex. Plii I i p va n de r Cap c 11 en. Z. de Memorie van den Ueere van de Marsch, Duinkerken 1791. Voorhencht bl. XX-XXIII. (3) Pier re Chevallier, Predikant bij de Walsche Gemeente te Zwolle, was een standvastig Patriot, en werd den 13. Mei 1788, na den eed op de Constitutie, door de Stadhouderlijke partij voorgeschreven, geweigerd te hebben, van zijn ambt ontzet. Verg. de Chalmot’s Verzameling van Placaaten , Resolutiën en andere authent. stukken betrekking hebbende tot de gewigtigo gebeurtenissen, in de maand temher 1787 Vle D. 287-295, Vlle I), 283-280. (3) Zie het getuigenis van den geleerden Staatsman en geschiedschrijver Wiarda, Ost/ricsische Geschichtc Xter Band, 2te Abth. von ISO 6 bis 1813, S. 457. (Leer 1817) Deze noemt Capellen «der deutschen Sprache so maehtig wie der hollandischen und der französischenen is, hoe afkeerig van dat gezellig verkeer zullen zich ook die gelukkige gaven , deels aangeboren, deels verkregen eigenschappen , welke den adel der ziel in het Vorstelijk voorkomen afspiegelden , natuurlijk , zonder moeite hebben ontvvik)(eld; die losse, eenvoudige en toch zoo bevallige manieren, die schoone, rijzige gestalte, dat open, doorgaans vriendelijk oog, niettegenstaande zijne minzaamheid ontzagwekkend, en echter vertrouwen inboezemend en vragende. Maar dat innig gevoel voor het edele en goede , die keurige , klassische smaak , die af keer van het onvoegzame en oubctamelijke, die zucht tot orde en netheid. tot regelmatige en snelle afdoening van zaken ,■— eene voor het administratief beheer zóó onontbeerlijke hoedanigheid die onleschbare dorst naar kennis, naar eene niet oppervlakkige, maar naauwkeurige en toch veelzijdige wetenschap, die weldoordachte rio'ting van capellen’s academische studiën, wier uitkomsten voor zijn’ politischen werkkring zóó vruchtbaar zouden zijn, dit alles schijnt door den opgcklaarden, trouwhartigen ijver van den bekwamen warnecke meer, dan door iets anders opgewekt of bestierd te zijn. Vandaar de onverbrekelijke vriendschap, die beide mannen tot den dood verbond, en in het geslacht van DER CAPELLEN warneoke’s naam voor immer met warme erkentelijkheid doet gedenken. Wij vinden in het Album dev Hoogeschool, op den 10. November 1797, onder hel Eectoraat van den grijzen SAXE , GODEIIT ALEXANDETI GEHARD PHILIP VAN DER CAPELLEN, Traject. Jurk Studiosus ingeschreven. Geboren den 15. December 1778 , was hij derhalve destijds ongeveer negentien jarcn oud. lets vroeger komt de naam van zijn’ Duitschen leermeester (1) in de rij de Ilollandsche instellingen . uitbundig in den lof van ïijn karakter, van ïijne bekwaandieid en doorzigt. —(S. 454, 495, 51fi, 517, 532 folg. 537, 538.) (1) 20 Sept. 1797. (ler studenten voor. Had de uitstekende jongeling dien kondigen raadsman gemist, de gissing komt niet gewaagd voor, dat cafei.len’s heerlijke aanleg, in de toenmalige ongunstige gesteldheid zoowel der Utrechtsche Academie, als des Vaderlands bezwaarlijk tot volkomen bewustheid zoude gekomen zijn en zijnen wasdom bereikt hebben. Het doel van den telg der amerongens (1) kon niet wel de pleitzaal zijn. Al liad weleer een zijner vaderlijke voorzaten, gerlacii van der oapellen (2), Kanselier van Gelderland , zich door verdienste den weg tot den hoogsten rang der regterlijke waardigheid gebaand; al hadden capellen tot den pol en de Heer van de MAEScn , ’sjongelings bloedverwant, door partijhaat fel vervolgd, beide te Utrecht, blijkens hunne geschriften, eenige jaren aan de studie der regtsgeleerdheid gewijd, weldra waren zij de staatkundige loopbaan ingetreden, die in de geschiedenis der eonstitutionele instellingen van Nedorhmd hunnen naam vereeuwigd heeft. (3) Capellen’s vader zelf was het offer der weerwraak geworden , en met droefheid en huivering wendde de liefhebbende zoon steeds de gedachten af van het onzalig tooneel der verdeeldheid, die zulke jammeren had te weeg gebragt. Desniettemin, al mogt ook de overmoedige Volksregering sedert 1793 den afstammeling van twee adellijke geslachten niet ligt eene gelegenheid (1) Capellen’s voor(refTelijke Moeder heette Maria Tact* van Araerongen. (8) Verg. de Gedenhschri/ten ran Jonkh. Alexander van der Capellen» lieer v, Aartshcrgen, Sovdelhoff en Mcrvelty nifgeg. door Jonkh. Robert Jaspar van der Capellen, Ctrecht, 1777 en 1778, Se Deel, )il. 459-496. Threnodia funebris in luciuosissimvvi ohiivm Magnijici y Nohilissimi Amplissimi et Consvltissimi Viri D. Gerlaci van der Capellen, Inclyti Dvcatvs Geldriae et Comitatvs Zutplianiae cellurii, (Overleden 83 Sept. 1625.) (3) De Regering en de Naiie sedert 1673 tot 1795. Anisler(lnm, 1845, bl. 79-91,110, 118, 120, 133. 27 openen, om zijne talenten ten algemeenen nutte aan te wenden , kon de bestemming van den vluggen , weetgierigen en w'orkzamen Edelman niet twijfelachtig zijn. Zijne afkomst, zijne neiging en wenschen, gelijk die zijner naaste betrekkingen, moesten de hinderpalen gering achten. Maar, indien de staatswetenschappen meer dan de regtsgeleerdheid, het voorwerp van capeleen’s studie zouden uitmaken, kon hij wel in zijne geboortestad Utrecht zijn onderzoek bevredigen ? Ue leerstoel der Grieksclie en Latijiisclie letterkunde, der Geschiedenis was door hoogbejaarde, eigenlijk stokoude Professoren, als segaab en saxe bezet (1); de beroemde iiENB. jo. AKNTZENiüS was Onlangs aan de Juridische Faculteit ontvallen, en de onvennoeide, doch eveneens naar het graf neigende bondam kon, op zijn vergevorderden leeftijd , zijnen toehoorders moeijelijk lust voor het Eomeinsch, of voor het jSfederlandsch Burgerlijk regt inboezemen; zijne geliefkoosde vakken, het Staatsregt der Unie en het Leenregt, waren met de heerschende begrippen, met de grondslagen van het gebouw der één- en ondeelbare Bataafsche KepubUek onvereenigbaar geworden. In den aanvang van 1798, wel is waar, kwam de scherpzinnige de biioee , in staatszaken geen vreemdeling, naar Utrecht, en aanvaardde aldaar het ambt van lloogleeraar met eene altoos lezenswaardigc Oratie(2). Dan, welke uitnemende wenken do wijsgeerig-anthropologische of historische opmerkingen van dien Geleerde in den cursus van het Natuuren Volkenregt aanboden , voor hem, die eenmaal dacht de hand aan het roer van den Staat te slaan, en derhalve behoefte had aan een helder inzigt in den werkelijken toestand der Maatschappij voor hem, die de (1) Verg. Jodoc. Heringa e, Elisae de Auditorio Academiae variam olim foriunam experto— 25 Mart. 1825, (1826) Annot. p. 149, 150, 152 sq. (S) Pro recta civium in^iitutione, uiiico lihertaiis praesidio. onderlinge verhouding der Mogendheden, hare krachten en hulpbronnen , hare stellige regten en verbindtenissen moest hooren uiteenzetten en ontvouwen, voor den toekomstigen Staatsman en Diplomaat kon het niet raadzaam worden geacht, zich met eene vernuftige bespiegoliug te vergenoegen, en tot de intrede in het openbaar leven als geheel voorbereid en toegerust aan te merken. Wie zich herinnert, dat eene vertaling van het onsterfelijk werk van adam sjiith , over den Rijkdom der Natiën, in 1796 door hoola van nooten begonnen, uit gebrek aan lezers had moeten w'orden gestaakt (1), kan zich van den lagen trap, op welken de staatshmshoudkunde toen in ons Vaderland stond, eenig denkbeeld vomen. Hogendoep’s Gedachten over ’s Lande fmantiën, in welke de waarde dier wetenschap, der theorie, in Frankrijk, in Engeland, Italië en Duitschland veel meer bekend en aangekweekt, met klem van redenen werd betoogd, verschenen eerst na capellen’s studiejaren, in 1802. Waarheen dus zijne schreden gerigt ? Naar warnecke’s geboorteland, naar het toen ongemeen bloeijend Qöttingen, naar de Hoogeschool, waar nevens een philoloog als iiEiJNE , geschied-, staat- en aardrijkskundigen , als SCHLÖZER en aciienwall, g.atterer en spitt-LER hadden uitgeblonken; waar nog dagelijks een vloed van Engelsche, Eransche, Eussische en andere uithecmsche jonge lieden, die zich aan de Staatsdienst begeerden te wijden, naar de gehoorzalen van niet minder veiTuaarde mannen stroomde (2). Zoo begeleidde dan WARNECKE zijii’kweckeling in het najaar van 1799 derwaarts , en vertoefde vooraf met hem eenige weken te (1) Mr. H. W, Tydenian, Grondheginselen der Staatshuishoudkunde (naar den 4den Druk uit het Engelsch). Dordrecht, 1825, Vooriede, bl. IX-XI. (2) Verg. A. X. v, Sclilözer’s Oeffentl, u, Privatlehen. LeÏDzig, 1828. (Twee dealen.) Aroheti in het Vorstendom Waliecli, vanwaar hij wist dat ook een zijner bloedverwanten, kahl fiiiedrich FERDINAND SUDEN , het voomemcn had zich naar dezelfde Hoogesehool te begeven. Daar werd tusschen de beide studenten de band van vriendschap aangeknoopt, die' den tijd heeft verduurd en ons in staat stelt, aangaande capellen’s verblijf te Qötüngen, sedert de eerste dagen van October van gemeld jaar tot Pasehen 1801, eenige berigten mede te doelen. De heer suden zelf, die als Staatsraad in Oldenburgsehe dienst en lid van het Duitsch Bondsgerigt, een werkzaam deel aan vele diplomatische handelingen, met name betrekkelijk het tolstelsel en de scheepvaart heeft genomen, leeft thans ambteloos te Kassei en geniet om zijne regtschapenheid, zijn doorzigt en langdurige ervaring, de algemeene, welverdiende achting (1). Het was hem een weemoedig genot, de gelukkige dagen, met den edelen vriend, wiens aandenken hem heilig is, aan de Georgia Avgusia doorgebragt, voor zijne verbeelding teimg te roepen, en eenige bijzonderheden aan te stijipen, uit welke capellen’s loffelijk gedrag in dat tijdperk nader kon gekend worden. Naar luid zijner opgave, hield te Gëttmgen warnecke’s toezigt geheel op en verliet deze die stad bijna onmiddellijk, na zijn’ kweekeling behulpzaam te zijn geweest in hetgeen tot zulk eene vestiging vereiseht wordt. De eollegiëu, door den waardigen afgestorvene alleen of gezamenlijk met den Heer suden bijgewoond , waren de volgende : I. Hugo , de Encyclopaedie der wetenschap van liet reßt. (1) Conversations Lexikon der Gegenwart (1840) van Broek* haus, in v. Suden. Almanacli de Gotha, 1846. Lisle des arhitres nommès yar les XVII curies de la confédéraiion p, 388,* £mm in ghau s, Corpus Jitris Germanici quam privati 3e Aufl. S. 806. Bondsbesluit van 30 Oct. 1834, houdende in stelling van een SekiedsgoricUi» 11. Heeren , de Geschiedenis der middeneeuwen. 111. Dezelfde : de Geschiedenis van het Statenstelscl van Europa. IV. Canzler, Algemeene Aardrijkskunde., V. Blumenbach , Natuurlijke Historie. VI. Mejster, Strafregt (1). VIL Saetohius, Staatsbestuur en Staatshuishoudkunde. VIII. Maetens (v.) Volkenregt. IX. Dezelfde: Praetischc cursus van het Volkenregt. AVien treft niet, bij het lezen dezer namen, bij de vermelding dier lessen, het wijs, mensehkuiidig verband der vakken, wier vereenigde studie den Man, wien wij betreuren, zoozeer tot sieraad, der Maatschappij tot nut en heil heeft gestrekt ? Huoo, heeren , sarto-Rius, M.VRTENS, welke voorgangers voor den beoefenaar der regts en staatkundige Geschiedenis , der Hegeerkunde en der beginselen en vormen van het bestuur der buitenlandschc betrekkingen! En blumenbach ? Wien is de groote natuuronderzoeker onbekend, door blakenden ijver voor zijne onuitputtelijke wetenschap nog op hoogen ouderdom tot geestdrift vervoerd ? Hoe moest zijne vurige voordragt, de levendige, zorgvuldige beschrijving of wel de opgetogen bewondering der zeldzame vooriverpen de aandacht boeijen! Hoe moest de vaderlandlievende Nederlander genegenheid gevoelen voor den rondborstigen Duitscher, die zóó gaarne van camper, van Holland sprak (2) ! Wie, die blumenbaoh’s naam op de lijst der honoraire leden van het Bataviaasch Genootschap onder het bewind , gewis niet zonder voorkennis , vermoedelijk op aanwijzing van den dankbaren toehoorder des Göttingschen Hoogleeraars, nevens een’ (1) G. J. F. Meister, Principia juris criminalis Gemi. commun. Goetting. 1789. edit. Vil. 1828.
| 44,881 |
MMTUK01:000005446_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,861 |
Open brief aan Ds. A. P. A. du Cloux, predikant te s Grevelduin-Capelle, naar aanleiding van eenen brief door zijn Eerw. geschreven aan zijnen vriend G. Besselaar te Rotterdam, en medegedeeld in het Kerkelijk Tijdschrift, uitgeg. door de provinciale Vereeniging van Vrienden der Waarheid (4e jaarg., nrs. 11 en 12, 1860)
| null |
Dutch
|
Spoken
| 3,037 | 5,221 |
OPEN BRIEF AAN Ds. P. du Cloux, Predikant te 's Gravenbosch-Capelle Naar aanleiding van eenen brief door Zijn Eerw. geschreven aan zijnen vriend G. Besselaar te Rotterdam, en medegedeeld in het Kerkelijk Tijdschrift, uitgegeven door de provinciale vereniging van Vrienden der Waarheid (4° jaarg. NM. 11 en 12. 1860). Door eenige Raamsdonksche Vrienden van Waarheid. (Uitgegeven voor rekening der Schrijvers). ƒ 0.25 OPEN BRIEF aan Ds. A. P. du Cloux, Predikant te Grevelduin-Capelle, Naar aanleiding van eenen brief door Zijn Eerw. geschreven aan zijnen vriend G. Besselaar te Rotterdam, en medegedeeld in het Kerkelijk Tijdschrift, uitgegeven door de provinciale vereniging van Vrienden der Waarheid (4° jaarg. N°s. 11 en 12. 1860). Door eenige Raamsdonksche Vrienden van Waarheid. Te 's Hertogenbosch, bij W. C. van HEUSDEN, 1861. Weest in 't oordeel niet verwaardig, Gij, die struikelt waar gij gaat! Vraagt, eer ge ander liefdeloos smaakt, Welk een vonnis ben ik waardig. Richt geen schijnbare eutopia aan Met de weegschaal opgeheven; Schrijf vooral niet zwarter aan, Dan het God heeft aangeschreven. Houdt te roekeloos geen gerecht, Zelfs soms boozer en ontaarder! Eigen schuld weegt dikwijls zwaarder, Eigen deugd weegt steeds te licht. Waarom ziet ge in 't vonnis strijken, Voor uw eigen zaken blind, 't Kwaad in vijand en in vriend, Waar u beider deugden blijken ? J. L. Nieustrasz, Ir. Welkom, waarde lezer! Met belangstelling hebben wij kennisgenomen van uwen brief aan den Heer G. Besselaar te Rotterdam, voorkomende in de 11de en 12de aflevering van het Kerkelijk Tijdschrift, uitgegeven door de provinciale Vereeniging van Vrienden der Waarheid in Zuid-Holland, onder redactie van het Hoofdbestuur, 4de jaargang 1860. Gij schrijft daar wijdloopig aan uwen waarden, veel geliefden vriend en broeder in Jezus Christus, onze grooten God en Zaligmaker, van de predikatie op 15 Juli (1860) voor de RK-gemeente gehouden en wij moeten erkennen dat Gij die predikatie daar nog al redelijk getrouw mededeelt, zodat de Vriend der Waarheid aldaar doorschemert, doch onzes inziens niet geheel en al in helder licht voor den dag treedt. Veroorloof ons, die ook vrienden van waarheid zijn, al behooren wij niet tot de bekende Zuid-Hollandsche Vereeniging, om daarover ons in enkele regels te verklaren. Wij onderstellen en gelooven tevens dat Gij en uwe vrienden en geestverwanten, zich alleen die naam niet als bepaald eigendom zullen mogen en kunnen toeëigenen, ten blyke waarom wij voor de waarheidswil aan een kleinen pennestrijd met u durven wagen. Al bij de twee eerste regels van uw brief toch kent Ge ons den edelen naam van waarheidsvrienden toe, hoewel het "vijand" van U schijnt te moeten zijn. "Wij lezen daar toch : "nadat de vijand, die mij om de waarheidswille vervolgt", enz., en is dat nu dan niet even veel gezegd als : die mij om de wille van de waarheid vervolgt ? Maar wij zullen die haarkleurige ter zijde stellen en ons vooreerst met uw tekstverklaring over 2 Chron. XXXIII: 13. Doe leende Manasse dat de Heere God is, bezighouden. Wij nemen uw brief voor ons, doch zullen die niet van begin af beoordeelen, maar van achter beginnen, daar dit gemakkelijker leidraad is om het kluwen af te winden. Wij lezen dan op bladz. 209 uw voorafspraak, gehouden bij een predikbeurt te Raamsdonk op 4 November (1860), tekst Pred. XXII: 13, 14, en moeten enkelen van ons, die onder uw gehoor waren, betuigen, dat Ge alhier ook de waarheid niet te kort doet, maar uw woorden, natuurlijk bij verkorting, terug geeft. Het heugt ons nog goed, met welke klem van taal U de "goede gemeente" als Gods eigendom, Gods kinderen (Sionieten) voorstelde; hoe wij, "vijanden van U" "om de waarheidswille", als Saulussen werden uitgekreten. Het staat ons nog als de dag van heden voor den geest, hoe uit uw binnenste (gemeend of ongemeend) een vurige bede tot God oprees: "Och mogten die Saulussen toch spoedig Paulussen worden, zich bekeeren!" Ge weet nog niet half, hoe diep uw zalvende woorden ingang in ons hart vonden... Maar een raad geven wij U, blijf Maar, och, arme! neen, die hoop schijnt verdwenen; wij hebben toch het onuitsprekelijk genoegen op bladz. 207, een visioen of droom te lezen, die u tot een zeldzame verkwikking en vertroosting des gemoeds was. Ons kwamen dadelijk de oude Testamentische droomuitleggers voor de gedachte en de Openbaringen van Johannes zweefden ons voor den geest. Een droom! en de uitlegging maakt Gij zelf. Neen, du Cloux, dat is wat te veel gevraagd. Hadt die droom ons nu eens ter uitlegging toegezonden, dan zouden wij en anderen om de waarheidswil van de droom hechten. Nu is zij ons al te apocrief. Maar kom, wij willen die om het juiste punt van de zaak te bereiken, een weinig ontleden, zodat wij straks als voortgaand een helderder inzicht over de gehele zaak zullen kunnen hebben. Ge droomde dan, dat Gij in een gerechtzaal geleid werd om u tegen uw beschuldigers te verdedigen. Maar eilieve, Gij beschrijft niet hoe die gerechtzaal er uit zag, evenmin schijnt Gij uw beschuldigers te herkennen. Gij waart dus nog niet in staat van clair-voyante; — nog een paar zittingen en nog eenige avonden onder vele bestrijdingen, die mij (u) niet werkeloos doen zijn, doorgebracht, dan zullen de aangezichten der vijanden om de waarheidswil als het ware gefotografeerd voor u staan, verslagen en versteend voor uw verbolgen (of vergevingsgezind, hoe moet het zijn?) gelaat. Het ging, dunkt ons, in die gerechtzaal wonder toe. Er scheen geen personeel te zijn, evenmin wordt er van deurwaarders of advocaten melding gemaakt, en personeel moet er toch geweest zijn, want Gij zegt bladz. 207 zelf: "Daarin" (natuurlijk in de droom) "zag ik... mijn in een gerechtzaal geleid. En er moet toch een beschuldiging tegen u ingebracht zijn, — doch welke,... wij vinden geen aanklacht vermeld; wel, dat Gij gevoeldet dat Gij hier niets te belijden had, dan dat de Heere God is." Voorwaar, wel een groot, doch ook gering argument. Als een beschuldigde met die simpele woorden een rechtsgeding kon winnen of doen staken, gewis geen Esquimo en geen Vuuraanbidder werd er gevonden, of ze riepen allen met u uit, "dat de Heere God is." Zoo-even zeiden wij dat er geen personeel was in die "gerechtzaal", maar wij dwaalden; want ziet, aan het einde van het visioen merken wij dat "uwen moed om voort te gaan (waarmee?) verlevendigde, "ziende op die menigte getuigen" (ongesommerde! vrijwilligers!) opgekomen om de vijanden (om der waarheidwille) te beschamen." Wat zullen die vijanden wel gebloost hebben, Dominee! toen ze zo recht over u zaten; mij dunkt dat ze die "bijna 200 personen uit Raamsdonk, Kapelle en nog vier andere gemeenten, die allen mij (u) op den 15 Julij hadden hooren prediken", (zie bladz. 206) uit schaamte niet durfden aanschouwen enz., enfin, Gij onthoudt daarvan ons het curieuste. Wat nu betreft uwe vreemde stelling en vergelijking, als namelijk: "Een Petrus had in Caïaphas zaal Jezus wel verloochend, hoe zoude ik mij gedragen?" Onzes inziens is dit een vraag door ons te beantwoorden, en dunkt het ons dus alsof Gij er mee te kennen woude geven: Petrus den grooten apostel viel en ik, zondig mensch, zou die dan ook niet struikelen, niet vallen, om des te begenadigder en verheerlijkter weer op te staan. Maar neen, wij dwalen. Gij zijt niet vatbaar voor struikelen of vallen. Gij zijt boven Petrus verheven. Hoe nederig en bescheiden! Ja, duCloux, wij staan er verbaasd over, en wilden voor u "om der waarheidwille", dat Gij die zinsneden, al hadt Gij ze gedroomd, toch ons niet, en nog veel minder uwen vriend Besselaar, had voorgedischt. Enfin, wat geschreven is, staat geschreven. Er is geen verandering mogelijk. Het is onzes inziens een gemakkelijke zaak, om zelf als criticus op te treden voor een door den criticus gezien uitgesprochen redevoering. Wie kan een streng recensent zijn over zijn eigen papieren kinderen. Wij ten minsten zeggen voor de waarheidswil, dat wij veel met dit ons gekrabbel op hebben en dat wij ons papieren kindje troetelen, oppassen en koesteren zooveel wij kunnen. Hoe veel te meer Gij, dominé, niet? Immers, als dat papieren kind niet reeds overleden is of ten grave gedaald, hetgeen wij stellig vermeenen, want wij hebben er de klok reeds over gehoord, immens dat papieren kind had geen goede opvoeding gehad. Het sprak plompe taal, taal die in de grote wereld niet gangbaar was, doch alleen bevattelijk en hoorbaar voor de ooren van zijn opvoeder. Te laat zag de opvoeder, in welk gevaar het kind zich bevond; nu het gebrekkige te verhelpen, is niet meer doenbaar; zóó veel mogelijk dus bedekken wat te bedekken valt en aan de tijd, de grooten heelmeester, de rest overgelaten. Zo beschouwen wij nu ook uwe beoordeeling van uwe preek; want dat uw brief bepaald nonsens bevat, is op de tweede bladz. reeds duidelijk zichtbaar. Gij bericht immers aldaar (bladz. 200) in een noot: "Ik hoop de preek zelfs eerlang in zijn geheel uit te geven en aan uwen vriend Besselaar meldt ge tevens, op bladz. 207, "want daar ge mijne gewoonte kent, om meestal geheel, zooals men het noemt, uit het hoofd te prediken." Hoe kunt ge een preek in zijn geheel dus uitgeven, als deze niet eens afgeschreven is en dan is ze nog nooit juist; want wij zijn ook uwe hoorders meer dan eens geweest, maar hebben dan ook en wel te recht opgemerkt, dat de verschijning te midden van uw preken van deze of gene die uwe belangstelling wekt, ook onmiddellijk de predikatie een andere richting verkrijgt en "van Sionieten of kinderen Gods" afdaalt tot "vijanden der waarheid", Saulussen" en weten wij niet al wat verdere bombast. "Wij zouden haast te wijdlopig worden, WelEerwaarden Heer, en de tegen u aangevoerde redenen op ons van toepassing moeten verklaren, als ook enigszinds van ons punt afwijkende, en wij hebben nog zooveel te bepraten. Gij spraakt dan tot ons, tot de gemeente, over de bekeering tot God, enz. ziende en wijzende op Manasse — Gij stelde verder voor, waarin "het kennen, dat de Heere God is, bestaat." En toen gaf Gij de schoone definitie: bl. 201 dat God, God m" (!!!) "in een vallen onder (?), een bukken voor God F Waarlijk, wij moeten bekennen, duidelijk en klaar, ja eenvoudig genoeg, maar wij moeten ook belijden, dat ze duister, vreemd en kinderachtig is. Maar nu nog het vreemdste van alles: Manasse had met mond en hart, dat de Verenige God de waarachtige en levende was. "Wij zijn ongeletterde lui, domme duivel, en willen dus gaarne onderricht ontvangen van die personen, welke de hoogescholen hebben bezocht en aldaar die hooge wijsheid hebben opgedaan, waarbij zij zaken verhalen die domme leeken niet kunnen bevatten. Waar, vragen wij dus aan Uwe waardigheid, waar wordt er in het oude Testament van een Verenige God gesproken, laat staan dat Manasse zulks gedaan heeft? Wij zouden ons, om in ons recht te blijven, alleen bij Manasse kunnen blijven bepalen en u afvragen, of uwen Bijbel een andere inhoud heeft, dan die welke wij thans voor ons hebben liggen, in 4°, te Gorinchem bij Goetzee, anno 1748. Voor ons, vijanden om der waarheidwille, is zulk geschreven de taal Kanaans of liever van Babel. Wij naderen zoo langzaam tot de oorzaak van uwen droom en het schrijven van den brief aan uwen vriend Besselaar, namelijk over de instelling van een gerechtelijk onderzoek, naar woorden die Gij destijds van den kansel tot de gemeente hebt gesproken en wel zijnde met minachting van het huis van Oranje. Al hebt gij dus gedroomd en al hebt ge 200 vrijwilligers tot getuigen, dan nog kunnen wij uit uwe eigen woorden, in deze voor ons liggende brief vervat, aantonen, dat gij smadelijke woorden hebt gebezigd. In allen gevalle, durven wij U voorhouden, dat het vorstelijk huis van Oranje op den kansel niet mag, niet moet beoordeeld worden, laat staan, veroordeeld, zoo als... maar laten wij die zin niet aanvullen. Wij zullen U uwe eigen woorden voorleggen. Op bladz. 203 schrijft ge immers: "Eenmaal hadden wij in den stamvorst van Oranje, een vorst, die openlijk voor God en mensen beleed: Ik heb in mijn hart een verbond gemaakt, met de Potentaat der Potentaten, en hij, die erkende dat de Heere God is, was voor zijn volk een voorloper in het dienen van God', enz. enz. "Jaren lang heeft ons vaderland in die zegen gedooft enz. Nu vragen wij aan U, of in die regels niet opgesloten ligt, dat het toen goed was en nu slecht is, namelijk met het Oranjehuis. Wij kunnen die verdere woorden van U niet aanhalen, ze staan toch voor U ook te lezen op bladz. En wij hebben op 17 februari, 1 I., nog een dank- en biddag gehad! Wij hebben de voornaamste woorden, om indruk te maken, dubbel onderschrapt, als onzes inziens voor U dan duidelijker te begrijpen. Als dit geen minachting is, dan moet Gij nog een ander woord fabriceren. Wij kennen er geen ander voor. Maar wij zijn er nog niet. Wat zegt Ge dan hiervan: "Geen herstellingen hebben wij te verwachten van de zoogenaamde vrijzinnige instellingen onzer dagen, maar alleen van een terugkeeren van de Vorst naar huis en van het volk tot de Heere" en later in Nederland zoude weer als voorheen het land zijn, waarin KONING en volk erkent, de Heere is? Als gij nu bovenaan schrijft: vele der opvolgende geslachten van Oranje, dan is het onbepaald, maar als gij nu later schrijft van de YOEST en het allerlaatste van de KONING, dan is immers het geëerbiedigde hoofd van de Staat met de vinger als het ware aangewezen en op welke wijze? De vorst moet terugkeeren; hij is dus afgeweken. Wie geeft u het recht om de vorst te beoordelen, zoo niet te veroordelen? Gij schrijft stout weg, dat de KONING niet erkent dat de Heere God is, want waarom behoeft ge anders uit te roepen: "O, mogt God den Heiligen Geest over ons uitstorten... en Nederland zoude weer als voorheen het land zijn, waar KONING en volk erkent, dat de Heere God is?" (ergo nu niet) zie blz. 304. En nu nog een vraag. Herinnert Gij u alles goed of zouden er u ook nog zinsneden ontschoten zijn: zou er ook op de navolgende wijze door u kunnen gememoriseerd zijn? Willem, grondlegger der vrijheid, was een godvreezend man, de opvolgende geslachten zijn verbasterd, ja zijn minder dan Manasse, want die bekeerde zich nog. Wij doen deze vraag of dat niet mogelijk zou kunnen wezen, als wij toch uwe eigen woorden lezen en herlezen? (pag. 207) "want hoewel ik overtuigd was, niet het minste opzet te hebben gehad om den Koning of zijn huis te beleedigen, konde ik mij onvoorzichtig hebben uitgedrukt, want daar gij mijne gewoonte kent, om meestal geheel zoo als men het noemt, uit het hoofd te prediken, wist ik dat naar de uitspraak der schrift, hij die niet in woorden struikelt, een volmaakt mensch is!" Doch nu genoeg over uwe leerrede. Wij voor ons erkennen, dat de inzender van de aanklacht bij den Minister van Justitie volkomen gelijk had en hebben dan ook zijne missive ten zeerste toegejuicht. Als Uweraarde op het standpunt waarop Gij verheven staat, zich met spitsvondigheden moet bezig houden, dan zijn wij verplicht platgronds staande, den bal die toegeworpen wordt op te vangen, doch ook als wij bij machte zijn, terug te werpen. En dat zijn wij, WelEerwaarde Heer! Gij beschuldigt mensen die Gij niet kent, van een plan beramen, even of zij dit uit de lucht grepen, en voegt er de opmerking bij, dat zulks in een koffiehuis geschiedde. Gelukkig komen Uw vijanden om der waarheid wille er nu goed af; hun bijeenkomst is dus niet in een kroeg of herberg, maar fatsoenlijker in een koffiehuis. Zie zoo, zij hebben daar dan volgens uw idee een complot tegen U gesmeed. Maar hoe verre zich uw spionnagesysteem uitstrekt en hoevele broeders in den Heere gij ook hier moogt hebben, zij hebben U daarin misleid. Weet, dat het in stil eenzaamheid op een zondagmiddag, is opgesteld en verzonden. Wij willen U wel mededeelen dat het in een koffiehuis onder vrienden is voorgelezen; dit dus tot rectificatie van wat voorkomt op bladz. 207. In het geheim geschiedde dus niets, doch wie loopt ook met zulke onzes inziens belangrijke stukken langs de huizen of verkondigt ze op de daken? Vイドк, WelEerw. In de gemeente van Raamsdonk zijn er velen die algemeen bekend zijn, als extreme vrijzinnigen, uw eigen woorden, zie pag. 205. — Wat betekent het, erg vrijzinnig te zijn? Wat zou nu erg orthodox betekenen? — Gaarne willen wij behouden wat wij hebben, en daarom ons scharen om het eerbiedigde hoofd van den Staat. Wij teekenen dus tegen dat woord protest aan en willen om der waarheidwille gaarne van U, dat erg vrijzinnig op ons toegepast zien. — Doch wij verzoeken U dringend, ons niet te rangschikken onder, diezelfde liberale partij — zie pag. 209, die onder het voorgeven van nog een kerk te Raamsdonk te bezitten, de komst van den beroepen leeraar Goh i us du Sart zoekt te bemoeien te maken. Wij schudden die aantijging met verontwaardiging van ons af, en laten dat verder te beantwoorden over aan hen, die zich dat willen aantrekken, in het midden brengende, dat Gij ons als erg vrijzinnig weer verwart met diezelfde liberalen zonder erg. Waarom in uw brief een ambtgenoot ter sprake gebracht. Het is onzes inziens al wel, dat men zich zeven beschouwt en verdedigt... als men het maar geschikt kan!! Onze overtuiging hebben wij, om der waarheidwille, U willen kenbaar maken en wij wenschen dat Uwe Eerwaarde zich ook onledig zal houden om, kan het zijn, overtuigd te worden, dat wij of te veel hebben geschreven, of verkeerde inzichten hebben; de Prediker zegt immers tot U en tot ons: "Beter is een goede naam dan olijn", en wij wenschen die voor U en aan ons gaarne tot in lengte van dagen. Eenige vrienden van waarheid in de Raamsdonksche Herv. Gemeente. Post scriptum. De Raamsdonksche vrienden van waarheid schamen zich hunne namen niet, als te vermoeden zou zijn, doordien deze niet onderteekend is. Zij meenden echter hunne namen van te weinig betekenis voor het grote publiek te zijn. Indien Uw waardering echter hunne namen voor de waarheidswilhe wenscht te leeren kennen, dan behoeft U slechts een aanvraag te richten aan het hiervoor, bladz. 14 opgegeven adres.
| 8,140 |
MMCMC01:000001810_4
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,883 |
The anatomy of melancholy
|
Democritus Jr.
|
English
|
Spoken
| 7,208 | 12,339 |
r, n m . i • si T morr mnrp oonuLiiicius ïuiiii öaxiuc, o. *r~ j - „. amongst you, and I speak it to yourshame, Is there not a "wise man amongst you, to iudge between his brethren? but that a brother goes to law with a brother." And *Christ's counsel concerning lawsuits, was never so J0 inculcated as in this age: ""Agree with thine adversary quickly, <fcc. M"i could repeat many such particular grievances, which must disturb a body politic. To shut up all in brief, where good government is, prudent and wise princes, there all things thrive and prosper, peace and happiness is in that land: where it is otherwise, all things are ugly to behold incult, barbarous, uncivil, a paradise is turned to a wilderness. This ïsland amongst the rest our next neighbours the French and Germans, may be a sufficiënt witness, that in a short time by that prudent policy of the Romans, was brouglit from barbarism; see but what Caesar reports of us, and Tacitus of those old Germans, they were once as uncivil as they in Yirginia, yet by planting of colomes and cood laws, they became from barbarous outlaws, 'to be full of nch and populous cities, as now they are, and most flounshing kmgdoms. Even so mig ie Yir"-inia. and those wild Irish have been civilized long since, if that order had been heretofore taken, which now begins, of planting co omes, <fcc. 1 have read a ' discourso, printed anno 1612. « Discovering the true causes why Ireland was never entirely subdued, or brought under obedience to the crovvn of England, until the beginning óf his Majesty's happy reign. let if n reasons were thoroughly scanned by a judicious politician I am afraid he would not altogether be approved, but that it wouldturn to the dishonour of our nation, to suffer it to lie so long waste. Yea, and if some tnveUen; should eee (to come nearer home) those rich, unxted provmces of Holland, Zealand &c., -Lib. major mort, corp. an animi. Hi non primitia» offcrant, aut Baccho commcssatione^ secl «nniversanusmc ^ „pictl,T Ps. xlu ^solnti^led^aml^reached by °^r. P"^6a«*'sffip^us^oM^ateria^cess^sfn^ai^rtre! cultu, asperam ccelo, teiTam infonnem. • By lna Majesty s Attorney ueuurai u. 54 neMectecl in a commonwealth. Admirable cost and charge is bestowed in the Low-countries on this behalf, in the duchy of Milan, territory of Padua, in " France, Italy, China, and so likewise about corrivations of water to moisten and refresh barren grounds, to drain fens, bogs, and moors. Massinissa made many inward parts of Barbary and Numidia in Africa, before his time incult and horrid, fruitful and bartable by this moans. Great industry is generally used all over the eastern countries in this kind, especially in Egypt, about Babyion and Damascus, as Vertomannus and "Gotardus Arthus relate; about Barcelona, Segovia, Murcia, and many other places of Spain, Milan in Italy; by reason of which their soil is much impoverished, and infinito commodities arise to the inhabitants. The Turks of late attempted to cut tliat Isthmus betwixt Africa and Asia, which 7 Sesostris and Darius, and some Pharaohs of Egypt had ibrmerly undertaken, bnt with ill success, as • Diodorus Siculus records, and Pliny, for that Bed-sea being three * cubits higher than Egypt, would have drowned all the country, ccepto destiterant, they lcft ofl; yet as the same b Diodorus writes, Ptolemy renewed the work many years afser, and absolved it in a more opportune place. That Isthmus of Corinth was likewise undertaken to be made navigable by Demetrius, by Julius Csesar, Nero, Domitian, Herodes Atticus, to make a speedy 0 passage, and less dangerous, from the Ionian and iEgean seas; but because it could not be so well aöected, thePeloponnesians built a wall like our Picts' wall about Schsenute, where Neptunes templestood, and in the shortest cut over the Isthmus, of which Diodorus, lib. 11. Herodotus, lib. 8. Vran. Our latter writers call it Hexamilium, which Amurath the Turk demolished, the Venetians, anno 1453, repaired in 15 days with 30,000 men. Some, saith Acosta, would have a passage cut from Panama to Nombre de Dios in America; but Thuanus and Serres the French historians speak of a famous aqueduct in France, intended in Henry the Fourth's time, from the Loire to the Seine, and from Bhodanus to the Loire. ïhe like to which was formerly assayed by Domitian the emperor, J from Arar to Moselle, which Oornelius Tacitus speaks of in the 13th of his nnals, after by Charles the Great and otliers. Much cost hath in former times been bestowed in either new making or mending channels of rivers, and their passages, (as Aurclianus dicl by liber to make it navigable to Bome, to convey corn from Egypt to the city, vadum alvei tumenti-s effbdit saith Vopiscus, et Tïberis rip&s cxtruxit, he^ cut fords, made banks, &c.) decayed havens, which CLaudius the emperor, with inlinite pains and charges, attempted at Ostia, as I have said, the Yeuetians at this day to preserve their cityj many excellent means to enrich their teriitories, havt been fostered, invented in most provinces of Europe, as planting some lndian plauts amongst us, silk-worms, "the very mulberry leaves in the plains of Granada yield 30,000 crowns per annum to the lang of Spain's coffers, besides those many trades and avtiüeers that are busied about them in the kingdom of Granada, Murcia, and all over Spain. In France a great benefit is raised by salt, &c., whether these things might not be as happily attempted with us, and with like success, it may be controverted, silk-worms (I mean), vines, fir trees, «fcc. Caitlan exhorts Edward the Sixth to plant olives, and is »Incredibilem commoditatcm, vectura mcrcium tres fluvii navisabiles, &c. Botcrus de Gall 3. H«°dotus ' Ind. Oriënt. cap. 2. • Contrarv to that of ArcUimedes, wlio holds the superflc.es ol all waters even. ..„Ain «Dion. Pausanias, et Nic. Gerbelius. Munster. Cosm. Lib 4. cap oG. Ut brevior foret na\ igatio et min 8 nericulosa. "Charles the Great went about to make a channel from the klune to the Danube. Bil. Pir kimerus dcscript. Ger. the ruins are yet seen about Wissenburg from kednich to Altimul. Utna. i^abilia inter se O.oidentis et Septeutrionis littora Serent. 0 Magmus Geogr. bnnleius dc. rep. Uelvet. lib. i. describit. worthy man will stand for any temporal or spiritual office or dignity, (Tor as be milt °f Utopia, 'tis sanctus ambüus, and not amiss to besought after,) it aha 1 be freely given without all intercessions, bribes letters, &c. his own worth shall be the best spokesman; and because we shall admit of no deputies or advowsons, if he be sufficiently qualified, and as able as willmg to execute the place himself, he shall have present possession. 14 shall be divided into 12 or 13 provinces, and those by hills, rivers, road-wavs or some more eminent limits exactly bounded. Each province shall have a metropolis, which shall be so placed as a centrealmost in a circumference, and ie rest at equal distaiices, some 12 Italian miles asunder, or thereabout, and in them shall be sold all thmgs necessary for the use of man; statis horis et diebus, no market towns, markets or fairs, for they do but beggar cities (no village shall stand aboye 6, 7, or 8 miles from a city) except those emporiunw which are by the sea, side, general staples, marts, as Antwerp, Venice, Berden ot old, London, &c. cities most part shall be situated upon navigable rivers or Shfl ^ TnSi ?dff theirf°rm' reglllar> round, square, or long square, thfair, bioad, and straight "streets, houses uniform, built of brick and stone. p Bl'«ges, Brussels, I.hegmm Lepidi, Berne in Switzerland, Milan, Mantua, 'li i' 9fmballi m Tartary, descnbed by M. Polus, or that Yenetian palma I will ad nut very few or no suburbs, and those of baser building, walls only to keep t°WMW oTPt Ifc m S°me fr°ntier t0wns' or the sea side, and those t? be fortified after the latest marmer of fortification, and situated upon eonvement havens, or opportune places. In every so built city, I will have convenient churches, and separate places to bury the dead in, not in churchyardt,, a citadella (in some, not all) to command it, prisons for offenders, opportune mai-ket places of all sorts, for corn, meat, cattle, fuel, fish, commodious °i°n wh° rt!lwPUt + -f0r aU S0Cletie3' bourses> meeting places, armouries, ' i? f , P englT, f°r 1uencWnS Are, artillery gardens, public alks, theatres, and spacious fields allotted for all gymnastic sports, and lionest recreations, hospitals of all kinds, for children, orphans, old folks, sick men, nad men, soldiers, pest houses, <kc. conversation,4 as travellers learn abroad, and nurses teach their children: as I will have all such places, so will I ordain "public governors, fit officers to each place, treasurers, sediles, questors, ovcrseers of pupils, widows g°ods, and all public liouses, &c. and those once a year to make strict accounts of all receipts, expenses, to avoid confusion, et sicjiet ut non absumant (as Pliny to Trajan,) quod pudeat dicere. They shall be subordinate to tliose higher oflioers and governors of each city, which shall not be poor tradesmen, and mean artificers, but noblemcn and gentlemen, which shall be tied to residence m those towns they dweil next, at such set times and seasons: for I see no reason (which 'Hippolitus complains of) " that it should be more dishonourable for noblemen to govern the city than the country, or unseemly to dweil there now, than of old." 5'I will have no bogs, fens, marshes, vast woods, deserts, heaths, commons, but all inclosed; (yet not depopulated, and theiefore take heed you mistake me not) for that which is common, and every inan's, is no man's; the richest countries are still inclosed, as Essex, Kent, witli us, &c. Spain, Italy; and where inclosures are least in quantity, they are best *husbanded, as about Florence in Italy, Damascus in Syria, &c. which are liker gardens than fields. I will not have a barren acre m all my territories, not so much as the tops of mountains: where nature fails, it shall be supplied by art: "lakes and rivers shall not be left desolate. All common hh'hways, bridges, banks, corrivations of waters, aqueducts, channels, public works, building, &c. out of a 'common stock, curiously maintained and kept in repair; no depopulations, engrossings, alterations of wood, arable, but by the consent of some supervisors that shall be appointed for tliat purpose, to see what reformation ought to be had in all places, what. is amiss, liow to help it, et quid quceque ferat regio, et quid quoeque recuset, what ground is aptest for wood, what for corn, what for cattle, gardens, orchards, fishponds, &c. Utopian parity is a kind of government, to be wished for, rathcr than effected, Respub. Christianopolitana, Campanella's city of the Sun, and t_at new Atlantis, witty fictions, but mere chimeras and Plato's community in many <So Lod Yives thinks best, CommiMtis, and otliers. » Plato 3. de lejrff. JEdiles creari vult, qui fora, fontes, wi-1 nnrtiis nl-iteas et ici "enus alia procurcnt. Vide Isaacura Pontauura de civ. Amstel. liasc orania, «fee. rntiirdiim et lüios * Deincrem u?b. cap. 13. Ingenuè fateor me non intelligere cur ignobilius sit urbes 66: coaf they went • hut sinoo inclosure thev live decentlv, and have money to spend (fol. 23), wlien tneir nei<us we mmmiËËmmms M. Ricceus expecht. in Sinas, 1.1. • 3. Aeraria olim li om re *d ïlic segetes, illie veniunt fcelicius tlieir revenues, Hippodamus halt. e Ita icx Agraria, oiimi itoime. xin. » . 6 * Virfr. uvjb, Arborei foetus alibi, atq; injussa virescunt Gramina. VirB. 1. Georg. - > ïJuh. Yalent. Andreas, Lord Verulam. commits sacrilege sliall lose his hands; he that bears false witness, or is of perjury convicted, shall have his tongue cut out, except he redeem it with his head. Murder, ' adultery, shall be punished by death, 'but not theft, except it be some more grievous oflen.ee, or notorious offenders: otherwise they shall be condemned to the galleys, mines, be his slaves whom they have öffended, during their lives. I hate all hereditary slaves, and that duram Persarum legem\s u Brisonius callsit; or as 1 Ammianus, impendio formidatas et abominandas leges, per quas ob noxam unius, omnis propinquitas perit, hard law that wife and children, friends and allies, should suffer for the father soffence. No man shall marry until he ybe 25, no woman till she bc 20, z nisi aliter dispensatum fuerit. If one 0 die, the other party shall not marry till six monthsafter; and beeause many families are compelled. to live niggardly, exhaust and undone by great dowers, b none shall be given at all, or very little, and that by supervisors rated, they that are foul shall have a greater portion; if fair, none at all, or very little: 0 liowsoever not to exceed such a rate as those supervisors shall think fit. And when once they come to tliose years, poverty shall hinder no man from marriage, or any other respect, but all shall be rather enforced than hindered, ° except they be ' dismembered, or orievously deformed, infirm, or visited with some enormous hereditaiy disease, in body or mind; in such cases upon a great pain, or mulct, sman or woman shall not marry, other order shall be taken for them to their content. If people overabound, they shall be eased by hcolonies. 'JSTo man shall wear weapons in any city. The same attire shall be kept, and that proper to several callings, by which, they shall be distinguished. k Luxusfunerum shall be taken away.that inteïnpestive expense moderated, and many others. Brokers, takers of pawns, biting usurers, I will not admit; yet beeause lüo cum hominibus non cum diis agilur, we converse here witli men, not with gods, and for the hardness of men's hearts, I will tolerate some kind of usury.1 If we were honest, I confess, si probi essemus, we should have no use of it, but being as it is, we must necessarily admit it. liowsoever most divines contradict it, dicimus inficias, sed vox ea sola reperta est, it must te winked at by politicians. And yet some great doctors approve of it, Calvin, Bucer, Zanchius, P. Martyr, beeause by so many grand lawyers, decrees of emperors. princes' statutes, customs of commonwealths, churclies' approbations, it is permitted, &c. I will therefore allow it. But to no private persons, nor to every man that will, to orphans only, maids, widows, or such as by reason of their age, sex, education, ignorance of trading, know not otherwise how to einploy it; and those so approved, not to let it out apart, but to bring^tiien mouey to a m common bank which shall be allo wed in every city, as in Genoa, Geneva, Nuremberg, Yenice,- at - 5, 6, 7, not above 8 per centum, as the , Si cmis nuptam stuprarit, virga virilis ei pracidatur; si muiier, nasus et auricula pracidantur. Alfrcdi lex ÉnTeges ipsi Vencri Martiqf timendas. «l'auperes non peccant, quum extrema necessitate coact. rem aUenfm clpiunt. Maklonat. summula qu.rst. 8. art. 3. Ego cum illis sent.o hcere putant a divite elain accipere, qui tenetur pauper! subvenue. Emmanuel Sa. Aphm. contess. ■L • h» rpir Pprsanim x Lib. 24. y Aliter Anstotcles, a man at 2o, a \v oman at zu. ponc. 1 Lex°olim Licurgi, hodie Chincnsium; vide Plutarclmm, Riccium, Hcminingium, Arniseum, Nevisanum, et aiiós de liac qulstione. • Alfredus. " Apud Laeones olun virgmes slne dote nubebant. Boter 1 3 "c 3q c Lege eautum non ita pridem apud Venetos, ne quis 1'atntius dotem excederet 1500 coron. "Bux. Svnag. Jud. Sic Judaii. I.eo Afer Afrles descript. nesint aliter incontinent» ob reipub. bonum. Ut August. Ccesar. orat. ad ca?libes Romanos olim edocuit. Morbo laborans, oui in prolem 1'acile diffunditur, ne genus humanum foeda eontagione lsedatur, juventute castratur, mulieies talesproeul I wmsortio viroru^ abfegantur, &c Hector Boethuis hist. lib. 1 de vet ^o™^ ' Speciosissimi juvenes liberis dabunt operam. Plato 5. de legibus. s ihe Saxons exclade du , blind, leprous, and such liko persons frum all inhentance, as we do fools. Ut olim Komani, 11,-uani bodie &c 'Riecius lib. 11. cap. 5. de Sinarum expedit. sic Hispani cogunt Mauios arma de po n ere. So iUs in most Italian cities. ^ Idem Plato 12 de legibus tiatb ever been ^moderate, vide Guil. Stuckium antiq. convival. lib. 1. cap. '26. Pla^to S. de legibus. jfalincs terms Lorabaids beyond Seas, tliough with some refoi-mation, mons pietatis, or bank of cbaii^, m^Malmes it, cap. 33. Lex mercat. part 2. tliat lend money upon easy pawns, or take money uponadi enturei ioi men s lives. " That proportion will make merchandise increase, land dearer, and bettei impioved, as ht, ha.j judicially proved in his tract of usury, exhibited to the Parliament anno 1021. whv they are so frequent in the north, continue so long, are so soon extinguished ia the south, and so few, gives 110 other reason but this, luxus omnm dissipavit, riot hath consumed all, fine clothes and cunous buildings came into this island, as he notes in his annals, not so many years since; non sine c ispendio hospitalitatis, to the decay of hospitality. Howbeit word is mistaken, and under the name of bounty and hospitality is shrouded riot and prodigality, and that vvhich is commendable in ltself well used, hath been mistaken lieretofore. is become by lus abuse, the bane and utter rum of many a noble family. For some men live like the rich glutton, consuming themselves and their substance by continual feasting and myitations, with <) Axilon in Ilomer, keep open house for all corners, givmg entertainment to such as visit them, " keeping a table beyond their means, and a company ot idle servants (though not so frequent as of old) are blown up on a sudden, and as Actseon was by his hounds, devoured by their kinsmen friends, and multitude of followers. f It is a wonder that Paulus Jovrns relates of our noithe. countries, what an infinite deal of meat we consume on oui: tables; that Imay truly say, 'tis not bounty, not hospitality, as it is often abused but not and excess, gluttony and prodigality; a mere vice; it bringsm debt, want and be^ary* hereditary diseases, consumes their fortunes, and overthrows the good temperature of their bodies. To this I might liere we add their expense in building, those fantastical houses, turrets, walks, parks, <Lc. 8amin0, excess of pleasure, and that prodigious riot in apparel, by which means tliey are compelled to break up house, and creep into holes. Sesellius in lus commonwealtli of gFrance, gives three reasons why the Frcnch nobility weie so frequently bankrupts: " First, because they had so many law-suits and contentions one upon another, which were tedious and costly; by which means it came to pass, that commonly lawyers bought them out ot their po^essions. p^rsites ) " llie last w.ts numuucia^ 1T , , revenues." How this concerns and agrees with our present state look you. But of this elsewhere. As it is in a man's body, if either head, heart, stoma , liver spleen, or any one part be misafiected, all tne res* suue, w„u it with this economical body. If thehead be naught, a spendtlirift, adrunkard a whoremaster, a gamester, how shall the family live at ease . p cupiat salus servare prorsus, non potest, hanc famiham, as Demea said in the comedy Safetv herself cannot save it. A good, honest, pamfu man many times hath a shrew to his wife, a sicldy, dishonest, slotliful, foolish, carelubS woman to his mate, a proud, peevish flirt, a liquorish, prodigal quean, and by that means all goes to ruin: or if they differ in nature, lie is thnfty, she s^nds all he wise, she sottish and soft; what agreement can there bel: what, fuend ship! Like that of the thrush and swallow in iEsop, instead of mutual love, kind compellations, whore and tliief is heard, they flrng stools at one another s heads 1Quce intemperies vexat hanc famüiamt All enforced marriages commonly produce such effects, or if on their behalfs it be we 1, as to kve an agree lovingly togetlier, they may have disobedient and unruly cluldren, that <1Iliad. 6. lib. •'Vide Puteani rilirabile dictu est, quantum opsomoiiim ■ana d.omu „ ^ ^ do Gallorum. qll01x tüt i,teB pene horas, calentibus semper edulns. Descnp. Biin ■• f t magnos 8Umptus requirant, unde nt bus ibsorbentui' et splendidiasime ve«tiantur, «c. ler. a THE SYNOPSIS OF THE FIRST PARTITION. Causes. (Impulsire j j Sin, concupiscence, &c. Subs. 1. (Instrumental; | Intemperance, all second causcs, icc. In discases, Of 'he body (Epjdcmical, as Blague, Plica, &c. consider / Or 30°'whlch are ( Particular, as Gout, Dropsv, &c. Memb.'l. Or I^SS " ^ *eAaAa*mu' erU Dafinition, Member, , , 0r Dotage. Division. Ofthehead Frenzy. Subs. 2. ?,r ,rtn „ Madness. Subs. 3. Ecstasy. ^ Ilabits, as Lycanthropia. Sub). 4. Choreus sancti Viti. Hydrophobia. Possession or obsession of Devils. Melancholy. See 'V. lts Equivocations, in Disposition, Improper, &c. Subsect. 5. To'its ex f Bodv contained as 3 Humours, 4. Blood, Plilegm, &<• ,? ..ex" i0( y t Spirits i vital, natural, aniraal. plication, a hath or , .. . ' digression parts (oimilar; spermatical, or flesh, ofanatomy J Subs. 2. containing J bones, nerves, &e. 3. in which \ 1 Dissimilar; bram, heart, liver, &c. observe 4. parts of (Vegetal. Subs. 5. Subs. 1. Soul and lts faculties, as -j Sensible. Subs. 6, 7, 8. ,, , „ (Rational. Subsect. 9, 10. 11. Memb. 3. ' Melaneholv- ItS delillition> name. difference, Subs. 1. in which \ ïu° part and Parties affccted, affectation, &c. Subs. 2. consider matter of melancholy, natural, unnatural, &c. Subs. 4. C Of the head alone, Hypo- C ... ... Proper to Jchondriacal, or windy'me- ) eir SCTCral Species, or parts, as 1 lancholy. Of the whole ') causes> symptoms, kinds, (.body. /prognostics, cures, which are j Or Indefinite; as Love-melancholy, the subject of the third Partition. lts Causcs in general. Sect. 2. A. lts Symptoms or signs. Sect. 3. B. lts Prognostics or indications. Sect. 4. 4. lts cures; the subject of the second Partitioa. THE FIRST PARTITION. the fiest section, hembek, subsectio n, AtarCs Excdlency, Fait, Miseries, InfirmÜies; The causes ofthem. Excel[ency-\ 3*AN> tlie most excellent and noblo creature of the world, the prmcipal and mighty work of God, wonder of nature," as Zoroaster calls kim; audacis naturas miraculum, «the "marvel of marvels," as fliS. u' ïl abMdft?e^1i1and epitome of the world," as Pliny; Microcosmus, a little world, a model of the world, sovereign lord of the earth, viceroy of the world, sole commander and governor of all the creatures in it; to whose empire a\? T i 1 v Pa^lcular» ancl yield obedience; far surpassing all the rest not in body only but in soul; Imamais Imago, 'created to God's own 'ima-e' to that immortal and incorporeal substance, withall the faculties and powers GodTtfn" h l" WMjat f l'St pure' dlvine' Perfect, happy, "«created after cftï tTp, » T T nghteousness;' Deo congruens, free from all manner do his ^ r// /' P m vanU Se t0. k"0W God't0 Praise and glorify him, to the church. ^nsvmiks partunat deos (as an old poet saith) to propagate Man's Fall and Misery.] But this most noble creature, Hm tristis, et ( T® e\c!airas) 0 Pitiful c,lanSe! is ^Uen from that he ,S estate' become miserabüis homuncio, a cast-away, a bis J.„T f niiserable creatures of the world, if he be considered in fsomo fow ~re' aÖ UnreSe°f?te man, and so much obscured by bis fall that ^ eXC/fed) he's to a beast, «'Man in honour that maZJ h 'i1* . ,° beaSv3 that Perish>" «O David esteems him: a mulat™ S s.;pend metamorphosTS, * a fox, a dog, a hog, what not? Quantum hlnnv„„ ,If°W ™"ch altered from that he was; before blessed and S —ble and accursed; "'He must eat his meat in sorrow," subject to death and all manner of infirmities, all kind of calamities. anlfvv- vol °SfelanMvl '""Great travail is created for all men, and ,"7 yok? on the «ons of Adam, from the day that they go out of their their ih W°K? untothat dav they return to the mother of all things. Namely, waTt fl r S ^ ƒ/ t,heU' hearts' and their imagination of things they ait ior' and the day of death. Erom him that sitteth in the glorious tkronj «rvhmt™Scï£a exïreit. 365^^3* v£ïê°mde Ï^Tphü'c'ö' d mi™' ™-1™ omniura- cui ™t>ln„aria ten?.?!1- . Omago Cnkl fn J21* «■?<*». sic in Z°r- 11 va- 15 iv- 24- u Pa!antenus i Psal Yli*ön kr„%^"4 uei 1uis<lue est in rtent.a eau™, asta vulpen,, furore Iconen- ^hry.,'23. Gen ïc'en iii. 13. i&XTv '"Ecclus. iv. 1, 2, 3/4, 5, H G Diseases in General. [Part. 1. Sect. 1. to him that si ;teth beneath in the earth and aslies; from him. that is clothed ïu blue silk and weareth a crown, to him that is clothed in simple linen. Wrath, envy, trouble, and unquietness, and fear of death, and rigour, and strife, and such things come to both man and beast, but sevenfold to the ungodly. AU this befalls him in this life, and peradventure eternal misery in the life to come. Impulsive Cause of Maris Misery and Infirmities.] The impulsive cause ot these miseries in Man, this privation of destruction of God's image, the cause of death and diseases, of all temporal and eternal punishments, was the sm ot our first parent Adam, n in eating of the forbidden fruit, by the devil s ïnstigation and allurement. Iiis disobedience, pride, ambition, intemperance, xncre dulity, curiosity; from whence proceeded original sin, and that general corruption of mankind, as from a fountain llowed all bad inclinations and actual transn-ressions which cause our several calamities inüicted upon us for our sin». And this belike is that wliich. our fabulous poets have shadowed unto us in the tale of "Pandora's box, which being opened through her curiosity, filled the world full of all manner of diseases. It is not curiosity alone, but those other cryin<* sins of ours, which pull these several plagues and miseries upon our headst For Ubipeccatum, ibi proceUa, as "Chiysostom well observes. "< bools by reason of their transgression, and because of their miquities, are afflictcd. 'Fear cometh like sudden desolation, and destruction like a whirlwind, ailiiction and anguish," because they did not fear God, "■ Are you shaken with wars?" as Cyprian well urgeth to Demetrius," are you molested with dearth and famine 1 is your health crushed with raging diseases? is mankind gencrally tormented with epidemical maladies? 'tis all for your suis, iiag. ï. J, 10 • Amos i.; Jer. vii. God is angry, punisheth and threateneth, because ot their obstinacy and stubbornness, they will not turn unto him. " If the eartli be barren then for want of rain, if dry and squalid, it yield no fruit, li your fountains be dried up, your wine, corn, and oil blasted, it the air be corrupte , and men troubled with diseases, 'tis by reason of their sms: which like the blood of Abel cry loud to heaven for vengeance, Lam. v. Ij. Ihat we have sinned, therefore our hearts are heavy," Isa. lix. 11, 12. '^e roar like bears, and mourn like iloves, and want health, &c. for our sms and trespasses 'But this we cannot endure to hear or to take notice of, Jer. n. dü. We are smitten in vain and receive no correction;" and cap. v. ó. *18. *2Ü. b Verse 27. The last of the water are container!. R. 0rjans] Bllt you that are readersTthe meantime, " ^7^ view, are such as serve to nutritwn or ge^rati . b meat the, r i\Zt.Z°,»T «fc*»»»i«d»"'° "idi™ that part of th. tall,■ bon«th s the lirsfc concoction,andwliich "J1^^ ,g so,m.tirae3 taken ibr the stomach jsrjs stomach to the very fundament aie pro ° away the excrements. a little to alter and distnbnte the chylus ^ £ substance, ïhey are divided into small and great by reason ot tneir s SL «thickor: tbc W« » a-*»* »h, stomach, som, Wel» mcho. Ion; »£• ^ „nn.xed to" gut, coiitinuabe to the obher, wlnch h< 3 Tiion the thirJ which which take part of the chylus to the hvxr from it lhon the th , consists of many crinkles, wlnch serves witbl the res^^ee, Jblind distribute the chylus from thejtogJ. ^^dlort gut, having one gut, colon, and Hght gut. l vpr^ives the excrements, and —* tÏe'o b" 3 Thïol°?«tl, L»v winding,, that th, as sssss.«« 'ï ttstt"srs L^r;:™rrz «£ :&& excrements ot it are mthei• c o ei ^ Uver> extracts choler to parts convey . j ituat0 on the left side, over agamst tlie it: the spleen, mclauoLioly, _ ^ ,fc , a secrufc vlrtuej li ver, a spongy matter that dia\ s ^ ^ bottorn of the stomach, to stirup %£22.Vr&: - r ï53=tsr srïr 'bK "»«—-*" - «Voa vero veluti in te* >c .«*« quodd™ ,0» du.i « fcc. Saavis et utiHs cojnUio. *Lib. 1. cap. 12. Sect. 5. bladder, wh.ch by reason of bis site in the lower bolly, is apt to recoive it ha vuig two parts, neck and bottom: the bottom holds the water, the neck is' constrmged with a rausde, which, as a porter, keeps the water from runninout agamst our will. . o Members of generation are commoa to both sexes, or peculiar to one; which. because tliey are impertinent to ray purpose, I do voluntarily omit. MiddkRegwn] Next m order is the middle region, or chest, which comprehends the vital faculties and parts; which (as I have said) is separated from tho lower belly by the diaphragma or midriff, which is a skin consisting tTJrT' mei"bura,les' a?d ™gst other uses it hath, is the instru? ment of laughing. Ihere js also a certain thin membrane, full of sinews which covereth the whole chest within, and is called pleura, the seat of thé disease called pleunsy, when it is inflamed; some add a third skin which is termed Mediastmus, which divides tlie chest into two parts, right and left • of ï f PnTP e Pafb M the heart' wllich is the seat a»d fountain of life, of heat, of spirits, of pulse and respiration—the sun of our body the kin" and sole commander of it-the seat and organ of all passions and kectionf I nmum mvens, ulhmum moriens, it lives first, and dies last in all creatures' Of a pyramidical form, and not much unlike to a pine-apple; a part worthy of ' , at,Ca:n yield such varietJ of affections, by whose motion ft is diLited or contracted, to stir and command the humours in the body. As in Z2Z^ r> m aage?1Ch?ler' in j°^tosend the blood outwardly; in ,, lfc lr}' mov'°S the humours, as horses do a chariot. This heart TherXth1membei:'7et ifc mayb?divided into twocreeks right and left! blond frSfn V moon mcreasmg, bigger than the other part, and receives Ïest to tl e kft Z7l Uimg S?me °flt t0 the nourish them; the ,10. le^fc Slde> t0 engender spirits. The left creek hath the form of a cone and is the seat of hfe, which, as a torch doth oil, draws blood unto it begetting of it spirits and fire; and as fire in a torch, so are spirits in thé blood, and by that great artery called aorta, it sends vital spirits over the t ody and takes air frora the lungs by that artery which is called venosa • so that both creeks have their vessels, the right two veins, the left two arteries to Md blood the other °- ^fraCta0l\S ears< whioh servo them both; the onc to tioid blood, the Other air, for several uses. doth kon d"Lv, af-°? TniSt\ring faCulty' which> as a loadstone doth non, draws meat mto the stomach, or as a lamp doth oil: and this rooTlT,loZ6" 13 ia 1>lantS' Whicli suok «P m°isture by the root, as another mouth, into the sap, as a like stomach. Letentioni.] Eetention keeps it, being attracted into the stomach until nofbe noeuri3hedC.°nCOCt j * * Sh°Uld Stl'aiSUt'> Digestion.] Digestion is performed by natural heat; for as the flame of a torch consumes oil, wax, tallow, so doth it alter and digest the nutritive matter. Indigestion is opposite unto it, for want of natural heat Of this digestion there be three differences—maturation, elixation, assation Matwratwn.] Maturation is especially observod in the fruits of trees- which are then said to be ripe, when the seeds are fit to be sown again. Crudity is opposed to it, which gluttons, epicures, and idle persons are most subfect p p'ï z r ~ *° *■—1 «+> % -ï» Elixation.] Elixation is the seethin"1 of meat in thp u •, rsr -■»bdkJ" • " 'hoinTOd >7*-*; * Order ofConcoction fowfold.] Besides these three several operations of c Jgestion, there is a four-fold order of concoction: mastication or rhpw' in the mouth; clnhfication of this so chewed meat in the stomach • the third is m the liver, to turn this chylus into blood, called san-uification ■ the last is assimulation, which is in every part. J tüe last Expulsion.] Expulsion is a power of nutrition, by which it expels all superfluousexcrements, and reliques of meat and drinkf by thegutsbladder aS y Pur°m& wmiting, spitting, sweating, urine, hairs,Önails &c AA,gmentation:\ As this nutritive faculty serves to nourish the bodv so floth the augmentmg faculty (the second operation or power of the veïêtd facnl y) to the mcreasing of it inquantity, iccording to all dlmensions Tn^ broad thick, and to make it growtill it come to his due proportion and pef fect shape, which hath his penod of augmentation, as of consumption • and that most certam, as the poet observesconsumption, and "Stat sua cuique dies, breve et irreparabile tprrmvw i « \ .... Omnibus est vitaj." I b_ term of life is set to every man, yy I Wlncb is but short, and pass it no one can." ThVast,°f.,thess veSetal faculties is generation, which belets another by means of seed, like unto itself; to the perpetual preservation of°th« species, io this faculty they ascnbe three subordinate operations -—the first to turn nounshment mto seed, &?. bt Life and Dealh concomitants of the Vegetal Faculties.] Necessary concomi tants or affections of this vegetal faculty are life and lui privati^death. To inksS"x?re1ü.lraC:,ti yiro naturalis. Seal. ezerc. 101. sec. 17. > See more of InlScaltlïx"reS313IimCIlti transmutatio. viro natnralis. See more of Attraetion lm cliaracters, "That our posterity, O fnend Policlesi, shall be tlie belter foi this whieh we have writton, by correcting and rectifymg what is am.sm themselves by our examples,and applying our precepts and cautions to the own use " And as that great captain Zisca would have a drum made of hls» skin when he was dead, because he thought the very noise of it would put his cnemies to fliglit» I doubt not but that these followmg lmes, when they shall be recited, or hereafter read, will drive away melanohoiy, (tliough I be gone, as mueh as Zisca's drum could terrify his focs. Yet one cautiou let megi by the way to my present, or my future reader, who is aetualiy melanclio y that he read not the 'svmptoms or prognostics inthis followmg tract, lest by applying that whieh he reads to himself, aggrayating, appropnatmg thrnga geuerally spoken, to his own person (as melancho y men for the mostp.rtdo^ he trouble or hurt himself, and get in conclusion more harrn than good I advise them therefore warily to peruse that tract, Lapides loquiMi (so said »A^rippa de occ. Phil.) et cavcant lezlores ne cerebrum ns excuhat ihe rest T doubt not tliev may securely read, and to their benent. But I am over- '"oïïl'JJSSj «< mm**, f 1 Ut tlie necessiwana geueiau^ ui .....v,. ^ ~... I sliall desire him to make a brief survey of the world, as Gypnan advise Donat " supposing himself to be transported to the top of sorne high mo.intain, and thence to behold the tumults and cliances ofthis wavevitig worltl, he oannot chu» bot either langk at, or pity .1, S. Hi.ron.ont of « .tr g ima-nnation, being in the wilderness, conceived with himself, that hethen saw them dancing in Rome; and if thou stelt either concen-e,or climbtosee, thou shalt soon perceive that all the world is mad, that ït is m ' that it is (whieh Epichthonius Cosmopolites expressednot manyy earasince map) made like a fool's head (with that motto, Caput helleboro dignum) a crazei Ziï, o», «to. a fooi p.r.dUe, » April». gulls, cheaters, flatterers, <fee., and needsto be ïefbrmed. S ' ' wbich book of his geography, compares Greece to the picture of a man, wluch comparison of his, Nic. Gerbelius in his exposition of Sophianus map, approves, the breast lies open from tliose Aeroc-eraunian hills n\EP;V^'t0 promontory in Attica: Pagre and Magsera are the two shoulders, that lsthmus of Corintli the neclc; and Peloponnesus tlie head. If this allu^ k10 <] ® ^ sure a mad head; Morea may be Mona, and to speak wliat 1 tlunk the i habitants of modern Greece swerve as mueh from reason a^tvue.d.onat this day, as that Morea dotli from the picture of a man. Examme the rest in likelort, and you shall find that ldngdoms and provineesaremelacholy cities and families, all creatures, vegetal, sensible, and rational, that all soits, sects ai, conditions, are ont of tune, as in Cebes' table omnes errorem bibiint before they conie into the world, they are intoxicated by errors cup from the highest to the lowest have need of physic, and tliose particular actions in Seneca, where father and son prove one another mad, may be geneal, Porcius Latro shall plead against us all. For indeed who is not a fooi, me la cholv madl—x Qui nil molitur mepte, who is not bram-sick f f oüy, meian choly' madness, are but one disease, Delirium is a «ommon name 'to a1. Alexander, Gordonius, Jason Pratensis, Savanarola, Guianerius Montaltus, confound them as dififering secundummagis et minus; so^ dot i JJa , Psal xxxvii. 5. " I said unto the fools, deal not so madly, and twab au old Stoical paradox, omnes stuÜos insanire 'all fools are mad,^thoug^ som madder than others. And who is not a fooi, who is free from melancholy ! Tart 1. scct. 3. 'Pvref. lectori. «Ep. 2. 1.2. ad^Mvei-sa imrecüsl^uctuiiiilic miiruü rerticein celsiorem, speculareindererum jacentium facies, et oculis <i P h 2 C0Mt 7 ^ L G. cunt. accjse orcondemn one another, being faulty ourselves, ddiramenta loqueris, a ou talk idiy, or as hMitio upbraided Demea, insanis, auferte, for we are as mad our ownselves, and it is hard to say which is the worst. Nay, 'tis universally so, ' Vitam regit fortuna, non sapientia. When k Socrates had taken great pains to fiud out a wise man, and to that purpose had consulted with philosophers, poets, artificers, he concludes all men were fools; and though it prooured him both anger and mueh envy, yet in all compagnies he would openly profess it. When 'Supputius in Pontanus had travelled all over Europe to confer with a wise man, he returned at last without his errand, and could find none. n' Cardan concurs with him, "Few there are (for aught I can perceive) well in their wits." So doth "Tully, " I see everything to be done foolishly and unadvisedly." Ille sinistrorsum, hic dextrorsum, unus utrique I One reels to this, another to that wall; .trror, sed varns illudit partibus omnes. J 'Tis the same error that deludes them all. Ihey do te all, but not alike, Mavia yap -nayiv ofxoa, not in the same kind One is covetou3, a second lascivious, a third ambitious, a fourth envious,'r &e. as Damasippus the Stoic hath well illustrated in the poet, p Desipiunt omnes asqne ac tu. I -^n(* ^ey w^° ca^ y°u f°°l» with equal claim | May plead an ample title to the name. lis an inbred maladv in every one of us, there is seminarium stultitia?, a seminary of folly, " which if it be stirred up, or get ahead, will run in infinitum, and infinitely varies, as we ourselves are severally addicted," saith " Balthazar Castilio: and cannot so easily be rooted out, it takes such fast hold, as .Tully holds, uiten Tcidices stultiticE, rso we are bred, and so we continue. Some say there be two maiu defects ot wit, eiTor, and ignorance, to which all others arereduced; by ignorance we know not things necessary'by error we know them falsely. Ignorance is a privation, error a positive act. From ignorance comes vice, from error, heresy, &c. But make liow many kinds you will. divide and subdivide, few men are free, or that do not impinge on some one kind or other. 'Sic plerumque agitat stultos inscitia, as he that examines his own and other men s actions shall find. Charon in Lucian, as he wittily feigns, was con-ducfced by üllercury to such a place, where he might see all the world at once; after he had sufficiently viewed, and looked about, JMcrcury would needs know of him what he had observed : He told him that he saw a vast multitude and a promiscuous, their habitations like molehills, the men as emmets, "he could discern cities like so many hives of bees, wherein every bee had a sting, and they did nought el-se but sting one another, some domineering like hornets bigger than the rest, some like filching wasps, others as drones.' Over their heads were hovering a confused company of perturbations, hope, fear, anger, avarice, ignorance, cfcc., and a multitude of diseases hanging, which they still pulled on their patés Some were brawliug, some fighting, riding, running, sollicitè ambientes, callidè litigantes, for toys and trifles, and such momentary things. Their towns and provinces mere factions, rich against poor, poor against rich, nobles against artificers, they against nobles, and so the rest. In conclusion, he condemned them all for madmen, fools, idiots, asses, O stulli, queenam hcec est amentui? O fools, O madmen, he exclaims, insana studia, insani labores, &c. Mad endeavours, mad actions, mad, mad, mad, ' 0 seclum insipiens <k infacetuin, a giddy-headed age. Ileraclitus the philosopher, out of a serious meditation h Adelph. act. 5. soen. 8. 1 Tully Tusc. 5. fortune, not wisdom, governs our lives. k Plato Apologia Socratis. * Ant. dial. ni Lib. 3. de sap. pauci ut video sanaementis sunt. " Stultè & Ineaute onuiia flffi video. ° lnsania non omnibus eadem, Er asm. chil. 3. cent. 10. nemo mortalium qui non aüqua in re desipit, licet alius alio raorbo laboret, hic libidinis, ille avaritiaï, ambitionis, invidiaj. Pllor. 1. *2. saL 3. Lib. 1. de aulico. list iu unoquoq; nostrum seminarium aüquod stultiti®, quod si quando excitetur. in ïnlinitum facile excrescit. r Primaque lux vitse prima erroris erat. 8 Tibullus, stulti pretsei: u:it dies their wits are a woul-^athering. So iools commonly dote. * Dial. contemt>hi«Ks, Tom. 2. 1 Catullus.
| 19,127 |
MMKB07:001513050:mpeg21_2
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,849 |
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 11, 1849, no. 1026, 17-06-1849
| null |
Dutch
|
Spoken
| 4,007 | 7,036 |
De uitspraak wordt bepaald op den volgenden dag. Alsmede heeft de Hooge Raad gewezen het volgende arrest: De Hooge Raad enz., Partijen gehoord, Gehoord het Openbaar Ministerie in deszelfs conclusie, uitgebracht bij monde in den advocaat-generaal Deketh, strekkende tot verwerping van het door den dagelijks gedaan verzoek tot statering, met veroordeling in de kosten, daarop invallen; Overwegende, dat de grond, waarop het gemelde verzoek is gedaan, niet al in de termen der wet; Regt doende enz., Ontzegt het gedaan verzoek tot statering, veroordeelt den dagelijks, in de kosten, daarop gevallen. Hamer van Strafzaken. Zittingen van 12 en 18 December 1848 en 9 Januari 1849. Voorzitter, Mr. J. Op den Hoofd. Art. 1, 2 en 12 van het Koninklijk besluit van den 15 April 1843 (Stbl. 1e degree). — Art. 6, 7 en 13 van het gewijzigde reglement op het bakken en verkooppen van brood binnen het grondgebied der stad 's-Gravenhage, vastgesteld bij besluit van den raad der stad, den 25 Maart 1846. — Art. 1 en 4 der wet van den 6 Maart 1818 (Stbl. 1e degree). — Art. 58 R0. Een Koning besluit van den 15 April 1843 (Stbl. n°. 13) slechts inhoudende algemene bepalingen wegens den verkoop van het brood en het werk der broodzetting en, volgens art. 1 en 2, op de overtredingen daartegen naar den regel behoorende te worden toegepast de plaatselijke verordeningen en niet voornoemd Kon. besluit, — zoo kan echter die regel alleen dan worden gevolgd, wanneer de bedeelde verordeningen tegen zoodanige overtredingen werkelijk straf hebben bedreigd. Dit laatste niet het geval zijnde met de art. 6 en 7 van het gewijzigde reglement op het bakken en verkoopen van brood binnen het grondgebied der stad 's-Gravenhage, vastgesteld bij besluit van den raad der stad, den 25 Maart 1846, maar in art. 13 omtrent de overtredingen der bepalingen in beide genoemde artikelen, welke mogten kunnen geacht worden niet te vallen in de strafbepaling van gezegd Kon. besluit, ten aanzien der straffen wordende terwezen naar art. 4 der wet van den 6 Maart 1818, — zoo geldt ten deze niet de regel, maar wel de uitzondering, en is derhalve in casu, waar 'iedere zoodanige overtreding betreft en mitsdien een correctiele straf, gewezen door een Arrondissements-Rechtbank, wier uitspraak, krachtens art. 56 R. O., was onderworpen aan booger beroep, door het Hof, door den beklaagde in dat beroep niet-ontvankelijk te verklaren, genoemd artikel geschonden. C.C. zich ook noemende K.I. Korndorfer, broodbakker, wonende te 's Gravenhage, heeft zich in cassatie voorzien tegen een arrest van het Prov. Gerechtshof in Zuid-Holland, van den 31 Oct. 1848, gewezen op het hoofd-beroep van een vonnis der Arrondissements-Rechtbank te 's Gravenhage, van den 18 Sept. vorige, bij welk arrest de appeler, nu requesteur, is verklaard niet-ontvankelijk in het door hem ingesteld hongersnel beroep en veroordeeld in de kosten, op dat beroep gevallen. Nadat in deze zaak het verslag was uitgebracht door de raadsheer Gock, heeft de advocaat Deketh, namens de proces-genietende, geconcludeerd tot verwerping van deze voorziening, met verwijzing van de requesteur in de kosten, in cassatie gevallen. De Hooge Raad enz., Overwegende, dat bij het beklaagde arrest is verstaan, dat het Koninklijk besluit van den 15 April 1843 {Stbl. n°. 13) slechts inhoudt algemene bepalingen wegens den verkoop van het brood en het werk der broodzetting; dat meer in het bijzonder de art. 1 en 2 van dat besluit niets anders verordenen, dan, onder anderen, dat vooral zal worden toegezien omtrent het gewicht van dat brood, in zooverre hetzelfde door de plaatselijke besturen is bepaald, en dat het brood naar den regel zal moeten bevatten het door de plaatselijke besturen bepaalde of nog te bepalen gewicht, en dat dienovereenkomstig op de overtredingen daartegen naar den regel behooren te worden toegepast die plaatselijke verordeningen, en niet voornoemd Koninklijk besluit; O. echter, dat die regel alleen dan kan worden gevolgd, wanneer plaatselijke verordeningen tegen zodanige overtredingen werkelijk straffen hebben bedreigd, en die overtredingen inderdaad moeten worden aangemerkt als overtredingen van bepalingen, onder bedreiging van straf voorgeschreven door de plaatselijke wetgever; en dat hieruit volgt, dat de beslissing der vraag, of door de niet-ontvankelijkheid-verklaring van den req. in het door hem ingesmet hooger beroep is geschonden enige wet, daarvan afhangt, of in deze meergenoemde regel, dan wel de uitzondering daarop, moet worden geacht aanwezig te zijn; O. te dien opzichte, dat (zoo als door den eersten reglement verslaan) bij de art. 6 en 7 van het gewijzigd reglement op het bakken en verkoop van brood binnen het grondgebied der stad 's Gravenhage, vastgesteld bij besluit van den raad van die stad, van den 25 Maart 1816, is geregeld het gewicht der daarbij bedoelde broodsoorten, en tevens is bepaald, wanneer zodanig brood moet worden geacht te zijn te licht, wanneer te zwaar - dat het voorschrift van art. 13, dat de overtredingen der voorafgaande bepalingen, welke mogelijk kunnen geacht worden niet te vallen in de strafbepaling van het Koninklijk besluit van den 15 April 1843, worden gestraft met de straffen, bij art. 4 der wet van den 6 Maart 1818 bedreigd, geen andere strekking heeft, dan om volkomen in deszelfs geheel te laten en aan geen eigen strafbepaling te onderwerpen al datgene, hetwelk reeds in het algemeen was voorzien bij dat Koninklijk besluit, en, krachtens art. 12 van hetzelfde en overeenkomstig het daarbij aangehaalde art. 1 der wet van den 6 Maart 1818 (Stbl. n°. Inleiding van Vacantie. Zitting van 22 Augustus 1848. Art. 74, 76, 77, 80 en 107 der wet op den waarborg van gouden en zilveren werken, van den 19 Brumaire jaar VIII. Is de bepaling van art. 76 der wet op den waarborg van gouden en zilveren werken, van den 19 Brumaire jaar VIII, houdende verplichting op de kooplieden in gouden en zilveren werken tot het ten allen tijde vertoonen van hun register, ook op reizende kooplieden toepasselijk? Ja. De Ilooge Raad enz. , Op het beroep in cassatie , door If. Koerts , van beroep koopman in gouden en zilveren werken , wonende te Amsterdam, ingesteld tegen een arrest van het Prov. Geregtshof v^n Groningen, dd. 22 Hei 1818 , waarbij hij is schuldig verklaard aan het door bevoegde ambtenaren in zijn bezit besinden van afgewerkte, doch niet gekeurrnerkie, gouden en zilveren werken, en aan het op de daartoe gedane vordering aan hen niet vertoonen van zijn register van inkoop en verkoop, en te dier zake is veroordeeld in twee geldboeten , ieder van ƒ100, en iu de kosten van beide instantiën , niet verbeurd-verklaring der op den bekl. in beslag genomene drie zilveren horologien en gouden doekspeld ; Gehoord het rapport van den raadsheer Modderman ; Gelet op de memorie , namens den req. ingediend , houdende de gronden zijner voorziening in cassatie; Gehoord den advokaat des req. (Mr. A. Meijer Bing) , in de voorstelling en adstructie der gronden van cassatie ; Gehoord de conclusie van den adv.-gen. Deketh , namens den proc.-gen., strekkende tot verwerping van het. beroep in cassatie , met veroordeeling van den req. in,de kosten, daarop gevallen ; Overwegende ^ dat ,bjj de memorie als éénig middel van cassatie is aangevoerd: schending van de wet op den waarborg van gouden en zilveren werken , van den 19 Brumaire jaar VI , en meer bijzonder verkeerde toepassing van de arlt. 74, 76, 77, 80 en 107 derzeifde wet, zulks hoofdzakelijk op grond, dat de verpligtingen van den req., als zijnde reizend koopman , niet zijn geregeld bij de eerste sectie van den zesden titel , maar dat dit uitsluitend is geschied bij de tweede sectie, waar afzonderlijk wordt gehandeld over de verpligtingen des marchands ambulans en dat dus ook de evengenoemde wets-artikelen, als behoorende tot de eerste sectie, niet op den req. hadden kunnen worden toegepast; 0. te dien aanzien, dat de req., volgens de feitelijke beslissing van het beklaagde arrest, tijdens het tggen hem opgemaakte proces-verbaal van bekeuring» was reizend koopman; dat echter zijne bewering, dat uitsluitend de bepalingen der tweede sectie van den zesden titel van voormelde wet op reizende handelaren in goud en zilver zoude zijn toepasselijk , is ongegrorid; O. immers , dat zoowel het opschrift der eerste sectie van genoemden titel als de daarin voorkomende arlt. 74 in volgende in het algemeen gewaarden van kooplieden in goud en zilver, waartoe de zodanigen, die hunnen handel reizend uitoefenen, ongetwijfeld behoren; en dat reeds daaruit volgt, dat de tweede sectie, handelende van de verplichtingen der reizende kooplieden in goud en zilver, moet bevatten zodanige bijzondere verplichtingen, als nog bovendien, en aldus boven en behalve de algemene, vervat in de eerste sectie, door reizende kooplieden moet worden vervuld; Dat de uitlegging van de wet in die zin wordt bevestigd, vooreerst door het slotbepaling van het onder de tweede sectie voorkomende art. 94, volgens welke op de overtredingen der reizende kooplieden zullen worden toegepast dezelfde straffen, welke wegens gelijke overtredingen bij genoemde wet tegen de goud- en zilversmeden zijn bedreigd; en ten andere door de inhoud van art. 107 derzelfde wet, waarbij wordt gelast de inbeslagname van alle voltooide en niet gemerkte gouden en zilveren werken, gevonden bij kooplieden in het algemeen, en hunne vervolging te dien zake; terwijl zij eindelijk overeenkomstig is met de kennelijke doorgaande strekking van meergenoemde wet, de voorkoming namelijk van het in den handel brengen van eenig afgewerkt gouden of zilveren voorwerp, niet voorzien van een bepaald keurteeken; Dat hieruit volgt, dat in het bijzonder de bepaling van art. 76 derzelfde wet, houdende verplichting tot het ten allen tijde vertonen van het register, ook op reizende kooplieden is toepasselijk; en dat derhalve, voor zoverre zij tevens als sedentaire kooplieden handel drijven, ter voldoening aan dat voorschrift der wet, zoowel ter plaatse van hunnen gevestigden handel als ter plaatse, waar zij als reizende kooplieden verschijnen, een afzonderlijk register aan hen wordt gevorderd; Dat de door de req. bij zijn memorie gemaakte stelling, dat bij de eerste sectie, om het copulatieve woordje et, zodanige kooplieden zouden bedoeld zijn, die hun eigen fabrikaat verkoopen, terwijl bij de tweede sectie slechts zouden bedoeld worden des marchands ambulants, die hunne koopwaren van anderen inkoopen, en daarmede rondreizen, is blijkbaar onjuist, vermits in art. 73 uitdrukkelijk wordt gezegd: « Quiconque se borne au commerce d'orfèvrerie sans entreprendre la fabrication, » en dus in die afdeeling ook wel uitdrukkelijk bedoeld worden kooplieden, die hunne koopwaren van anderen inkoopen; Dat dan ook het Hof, door in casu te beslissen, dat deze req. Boekbeschouwing. Wetgeving op de zegel-, registratie- en griffie-rechten, inzake van faillissement, 's-Gravenhage, Gebr. Bierinfante, 1849. — 70 bl. in 8°. Wij hebben het meermalen gezegd, dat compilaties als deze niet de minste wetenschappelijke waarde hebben, noch daarop enige aanspraak maken. Zij zijn daarentegen voor de praktijk, bij spaarzaam en verstandig gebruik, dikwijks van werkelijk nut, in zo voorzover zij een spoedige en gemakkelijke behandeling van zaken bevorderen, en meer etslagtige en moeilijke nasporingen onnoodig maken. Daarin zal dan ook de verdienstelijke zijde gelegen zijn van dit werkje, dat wij daarom dan ook met genoegen aankondigen, en dat, zoo wij meenen, door curatoren in faillissementen met vrucht zal kunnen worden geraadpleegd. De schrijver volgt de orde van het Wetboek van Koophandel, en leent op ieder artikel aan niet alleen de daartoe betrekkelijke algemene fiscale wetsbepalingen, maar ook de belangrijkste regulerende en administratieve beslissingen; en die opgave, is, voorzover wij hebben kunnen nagaan, tamelijk nauwkeurig en volledig. Of ondertussen door dit werkje bereikt zal zijn het eigenlijke oogmerk, dat de schrijver er zich mede schijnt te hebben voorgesteld, dat is iets, wat wij zeer zouden betwijfelen. Het boekje vangt aldus aan: "Meermalen zijn, in den laatsten tijd, bezwaren geopperd, aangaande de vervulling van formaliteiten, inzake van faillissement." "De oorzaak der bezwaren opsporende, is, niet zelden, het vak der registratie de wrijfpaal geworden." De ongegrondheid daarvan is, uitstens voorzover voldoende aantoonbaar. En daartoe is dan, gelooven wij, dit boekje bestemd. Maar het bewijst volstrekt de ongegrondheid niet der klacht, die het bestrijden moet, en die, in ons oog, dan ook niet met goed gevolg kan bestreden worden. Wij merken in het voorbijgaan op, dat de schrijver, zoo dit zijn doel was, al een zeer ongelukkigen vorm koos. Wetenschappelijke stellingen toch laten zich niet betoogen door eenvoudige compilatie, door eene dorre opgave van wetten, besluiten en vonnissen. Maar dit daargelaten, komt het ons voor, dat het boekje, zoo het iets bewijst, het tegendeel bewijst van wat het bewijzen moet. Wij zijn er zeer verre af, om de afschaffing te verlangen der tegel- en registratie-belasting, hoezeer wij gelooven, dat men verstandig zou doen, mei de tarieven, in plaats van ze zoo buitensporig hoog op te voeren, aanzienlijk lager te zetten; de schatkist zou er niet mede verliezen; en de burgerij zou er bij winnen. Maar in zaken van faillissement zijn wij zeer bepaalde tegenstanders van deze gehele belasting; toegepast op failliete boedels, wordt zij onrechtvaardig, onbillijk, hatelijk, onzedelijk. Een failliet is altijd onvermogend; hij kan de schulden, die hij heeft, niet betalen, en men laat hem nieuwe schulden maken; maar dat is niet het ergste; want de belasting treft hem niet; zij kan hem niet treffen; zij treft alleen zijn schuldeischers, die, buiten hun schuld, reeds een aanzienlijk deel van hun vorderingen zien verloren gaan, en die nog genoodzaacht worden een niet gering deel der treurige débris, die voor hem overblijven, af te staan aan de schatkist. Dat behoorde niet zoo te zijn. De schatkist moest zich met zulke winsten niet verrijken; en toch verslindt zij in kleine boedels niet zelden het geheele actief, dat anders nog had kunnen verdeeld worden tusschen de wettige schuldeischers, die nu niets krijgen. Ziedaar de klacht; een, veel ver van te geloven, dat de ongegrondheid daarvan aantoonbaar is, komt het ons integendeel voor, dat hare gegrondheid boven alle redelijke bedenking verheven is. De schrijver mag nu wel aankondigen, dat die klacht alleen het gevolg zou zijn van de minder algemene bekendheid met de bestaande fiscale verordeningen, maar niets bewijst beter de onjuistheid van deze stelling, dan zijn eigen werk. Eene eenvoudige inzage van zijn aanteekeningen toch toont het reeds, dat men, bij de bereddering van failliete boedels, geen voet verzetten kan, zonder in aanraking te komen met de belasting; dat iedere acte onderworpen is aan zegel- en registratiebelasting niet alleen, maar niet zelden aan zeer hoge en drukkende proportionele regelingen. En welke zullen dan nu moeten zijn die minder algemeen bekende verordeningen, welke aan de zoo gegronde bezwaren zouden te gemoed komen? Wij veronderstellen, dat de schrijver daarbij het oog had op enige administrative verordeningen, die hij in zijn eerste mededeelde onder het opschrift van algemene bepalingen, en volgens welke bij den aanvang van het faillissement, en bij gebreke van vangereedelijke penningen, de stukken in debet kunnen worden geregistreerd, en gezegeld papier op crediet aan de curators kan worden afgegeven. Maar dan moeten wij doen opmerken, dat het toch waarlijk in ernst moeilijk is vol te houden, dat dergelijke voorschriften, hoezeer zij dan ook getuigen van den goeden wil en van het gevoel van billijkheid en rechtvaardigheid van het bestuur, niet alleen de hardheid en onregelmatigheid van de belasting niet wegnemen, maar daarmede zelfs niets gemeen hebben. Het enige gevolg daarvan is, dat de curators niet gedwongen zijn uit eigen beurs voorschoten te doen, die misschien later uit den boedel niet eens zullen te verhalen zijn; maar de schuldeisers blijven niet minder gedrukt door de belasting, die uit hun geld ten hunnen nadeele altijd moet betaald worden. Wij laten het nog daar, dat zowel de registratie in debet als het crediet voor het gezegd papier geen recht is, maar een gunst, door het bestuur toegestaan of geweigerd naar welgevallen; maar men mag niet vergeten, dat die gunst slechts wordt toegestaan voor enkele, en wel voor de minst kostbare handelingen; doch ten tweede, en vooral, dat de betaling van de belasting, die niet wordt kwijtgescholden, maar slechts opgeschort, dan toch altijd geschieden moet uit de eerste gereede gelden, en dus vóór dat één enkel schuldeiser een enkel cent van zijn wettige schuldvordering krijgen kan. BENOEDIGDE INFORMATIE. Z.M. heeft, bij besluit van den 6 Juni, op zijn verzoek, eervol ontslag verleend aan Mr. H.A.R. Verheijen, als plaatsvervanger in de Arrondissementsbank te 's-Hertogenbosch. 's-Gravenhage, den 16 Juni. De Hooge Raad, burgerlijke kamer, heeft gisteren, onder het voorzitterschap van den vice-president, Mr. J. Op den Hooff, uitspraak gedaan in de zaak van meesteren regenten der huiszitten- en diaconie-armen binnen Leiden, eischers, tegen den minister van Financiën, gedaagde, en tegen diakenen der Nederlandsche Hervormde gemeente te Leiden, interveniënten, betreffende de vraag, of de laatsten bevoegd zijn als tussengekomen partij in het geding op de eerste trede. De Raad heeft deze vraag bevestigend beantwoord en alzoo de drie gronden van niet-ontvankelijkheid, door de oorspronkelijke eischers aangevoerd, ongegrond verklaard. Bij dat arrest is voorts het tweede verzoek, waaromtrent de requiranten van interventie zich bij hunne conclusie later geheel aan het oordeel van den Hoogen Raad hebben gerefereerd, verworpen; en eindelijk de eischers veroordeeld in alle de kosten van het incident. — Gisleren middag hield de heer Donker Curtius van Tienhoven, president van den Hoogen Raad, op het stedelijk badhuis te Scheveningen, een groot diner gegeven aan de leden van die Raad. Sommige ministers, alsmede enige andere genoodigden, woonden dit diner bij. — Het Provinciale Hof in Zuid-Holland hield 11. Donderdag behandeling van zaak van C. van Kessel, huisvrouw van H. Marcus, en van H. Marcus, beschuldigd, de eerste van moedwillige brandschade en de tweede van medepligtigheid aan deze misdaad (zie ons vorige nr.). Het Openbaar werd in deze zaak waargenomen door den advocaat-generaal, de heer Mr. Ge. Deze heeft de beschuldiging volgehouden en uiteengezet, en ten slottere gerequireerd, dat de beide beschuldigden zullen worden schuldig verklaard aan de hun ten laste gelegde misdaad, en te diere zaake veroordeeld tot strafe des doods. De heer Mr. Pols heeft voor de eerste beschuldigde en de heer A. J. van der Heim voor den tweede beschuldigde het woord gevoerd. Het Hof zal den 21 dezer uitspraak doen. — 's-Hertogenbosch, 12 Junij. Heden ten 11 uur had alhier in het lokalen van het Casino de vijfde algemene vergadering van de broederschap "van notarissen in Nederland plaats. Het algemeen verslag van het wedervaren, de toestand zowel van de stoffelijke als zedelijke belangen van de vereniging, uitgebracht door het hoofdbestuur en waarmee de vergadering werd geopend, getuigde op nieuw vals den onvermoeiden ijver, de meer dan gewone volharding, waarmee die belangen steeds door het hoofdbestuur worden behartigd, en hoe deze in de steeds toenemende bloei van de vereniging, harer steeds uitgebreider, weldadiger en werkdadiger werking de belooning van dit hun streven vonden. Als vroeger werden de belangen van notarissen in het algemeen, van de broederschap in het bijzonder, en schier meer dan dit alles nog de veel-omvattende en teerde belangen, de notaris in zijn ambts-uitoefening toevertrouwd, zorgvuldig en nauwgezet overwogen en onderzocht, mee dan één maatregel beraamd en vastgesteld voor meer bevestiging van deze, en welker weldadige uitwerking zich voorzeker allengs algemeen zal verspreiden en doen gevoelen. Zowel de vergadering als de vriendschappelijke disch, waaraan men zich ten 5 uur in het Brabantsche koffiehuis vereenigde, getuigden, hoezeer, door het bestaan van deze vereniging, ambtenaren, over het gehele land verspreid, al meer en meer door banden van ware broederschap worden verenigd, hoe velen onder hen zich van harte opofferingen en moeiten getroosten, om elkander te ontmoeten en de broederhand toe te reiken, te sterken en te gemoed te komen in de uitoefening van hunne zorgvuldige en moeilijke ambts-betrekking. Dat een gulle en opgeruimde toon de disch kenmerkte en besloot, dat Koning en vaderland, landbouw en nijverheid een oprecht gemeende en warme drank werd toegebracht, zal wel overbodig zijn nog te vermelden. De ontvangst voor ambtsbroeders te 's Hertogenbosch was overigens rond en hartelijk; en men hield zich voor het toekomende jaar verzekerd, door de Vriesche broeders te Leeuwarden met gelijke hartelijkheid te worden ontvangen. BEKENDMAKINGEN. De Hooge Raad der Nederlanden, Gehoord het requisitoir van de heer procureur-generaal, betreffend het stellen en zittinghouden der kamer, voor welke zaken gedurende de vacantie, van de 1 Juli tot de 31 Augustus van dit jaar zullen moeten worden gebracht; Gelet op art. 17 en 18 der wet op de samenstelling van de rechtbanken magt en het beleid der justitie, mitsgaders op art. 11 en volgende van het Koninklijk besluit van de 14 september 1838 (Stbl. no. 36), Heeft (na voorafgaande deliberatie) goedgevonden te bepalen, zoo als bepaald wordt bij deze, dat de kamer van vacantie in dit jaar beurtelings zal worden gepresideerd door de heeren Mr. W. B. Donker Curtius, van Tienhoven en J. Op den Hooff, president en vice-president respectievelijk van de Hooge Raad, en voorts bestaan uit de heeren Mr. T. baron van Herzeele, W. K. Hofstede, F. de Greve, jhr. B. den Velden, E. F. Govkinga, S. P. Noiret de Bruyn en P. van Steenbergen, raden in de Hooge Raad; dat deze kamer haar terechtzittingen zal houden op de voormiddagen om elf uur; en wel op Vrijdag en Zaterdag, de 6 en 7 Juli; op Maandag en Dinsdag, de 9 en 10 Juli; op Vrijdag en Zaterdag, de 20 en 21 Juli; op Maandag en Dinsdag, de 23 en 24 Juli; op Vrijdag en Zaterdag, de 3 en 4 augustus; op Maandag en Dinsdag, de 6 en 7 augustus; op Vrijdag en Zaterdag, de 17 en 18 augustus; op Maandag en Dinsdag, de 20 en 21 augustus, en op Vrijdag de 31 augustus. Zittende de kamer voor de strafzaken na de vakantie haar zittingen weer beginnen op Maandag den derden September en de kamer voor de burgerlijke zaken op Woensdag den vijfden dier maand. En zal een afschrift dezer aan de heer procureur-generaal worden ter hand gesteld, ten einde hieraan de noodzakelijke publiciteit te geven. Gedaan in een algemene vergadering van den Hoogen Raad op den 2 Juni 1849. W. B. Donker Curtius VAN Gekomen door mij Procureur-Generaal Terhoven. Bij de Hoogen Raad, President. Van Maan en in kennis van mij Griffier, A. Brocx. Het Provinciaal Gerechtshof in Zuid-Holland, Gezien het requisitoir van de procureur-generaal betreffend het daadwerkelijk vacatie-kamer vanaf den 1 Juli tot en met den 31 Aug. 1849; Gezien art. 18 der wet op de rechtelijke organisatie en het beleid der justitie, mitsgaders de art. 11, 12, 13, 14 en 15 van het reglement betreffende de wijze van eedsgelofte der onderscheidene rechtelijke ambtenaren enz., goedgekeurd bij Koninklijk besluit van den 14 Sept. 1838 (Stbl. n°. 361), Heeft goedgevonden en verstaan te bepalen, dat de kamer van vacatie voor het komende jaar gedurende de maand Juli zal bestaan uit de heeren en heren: J. F. A. Philips, vice-president, J. A. Weiland, jhr. G. A. Melkert, P. J. Elout, A. J. T. de Bordes, S. Schmolck en J. Crans, raden, en gedurende de maand Augustus uit de heeren en heren J. A. Brandt president, J. A. Weiland, P. Buyskes, P. J. Elout, A. J. T. de Bordes, S. Schmolck en J. Crans, raden; Voorts, dat deze kamer haar zittingen zal houden op Woensdag, Donderdag, Vrijdag en Zaterdag, den 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 26, 27 en 28 Juli; den 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24 en 25 Aug. 1849, des voormiddags ten tien uur precies, zijnde de 11 en 25 Juli, alsmede de 8 en 22 Aug., bestemd tot behandeling van burgerlijke rechtszaken en de overige dagen tot afdoening van strafzaken; en eindelijk dat de eerste zitting zal plaats hebben op Woensdag, den 11 Juli aanstaande. En zal een afschrift hiervan aan de heer procureur-generaal worden ter hand gesteld, met uitnoodiging, om daaraan de vereiste publiciteit te geven. Gedaan in een algemene vergadering van het Provinciaal Gerechtshof in Zuid-Holland, op den 6 Juni 1849. J. A. Philipse, Vice-President, Gezien door mij Procureur-Generaal in kennis van mij, bij gemachtigd Love, Looijen, Subsituut-Griffier. W. J. junius van Ilemert. Verbetering. In het bulletin van den Hoogen Raad, zie ons vorige n°. 15, juni, staat de uitspraak in de zaak van J. J. Jongh, tegen een arrest van het Hof in Noord-Holland, bepaald op 26 juni. Dit moet zijn 19 juni. Gedrukt en uitgegeven bij GEBOEIDENS BELIJIDEN; te 's Gravenhage.
| 29,391 |
MMKB13:002657028:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,828 |
Algemeene konst- en letter-bode, voor het jaar ..., 1828, Deel: Eerste Register, 1828 [Index]
| null |
Dutch
|
Spoken
| 3,966 | 8,411 |
EERSTE DEELS EERSTE REGISTER, BERIGTEN en BIJZONDERHEDEN. ■if Van Januarij Junij 1828. A. Aardbeving ( fterke fchok van) te Lisföbon bl. 78, berigt wegens vroegere aldaar bl. 79. fchok gevoeld inden omtrek van Stuttgardt b1.117, ln de Zuidelijke provinciën der Nederlanden bl. 142, nader berigt deswegens bl. 160, ook inde noordelijke bl. 191 , in Forli enz. en in het Napelfche gevoeld bl. 175, eene golvende waargenomen te Florence bl. 302, hevige fchok ondervonden te Papayan bl. 383. Academie (de Kon. ) van Beeldende Konden te Antwerpen, opent een’ weddrijd voor den tweejarigen grooten prijs in’t vak der Historicfchilders. .125 (de) der VVetenfchappen te Parijs wijst prijzen toe. 417 Academieburgers (plegtige bijeenkomst der) in Leidens Univerfitcits-Album tot 1790 ingefchreven , te ’s Hage beraamd bl. 421, waarin door 225 zal worden deelgenomen bl. 422, Latijnfche dichtregelen ter gelegenheid dier uitnood iging vervaardigd ib. ' Album pittoresque de la fregate la Thetis enz. (eene verzameling teekeningen zal onder den titel van) door den Meerde la Touanne worden in ’t licht gegeven. tB5 Almanakken (berigt wegens Engelfcbe). j3 Ambachtslieden (uiltrekfel uiteen redevoering over het onderwijs in Wis- en Werktuigkunde aan ) ... 58 ANDREAE fdc heer Mr. D. H. BEUCKER) overlijdt bl. 200, zijne verdienden ib. Anccdorc (lettelkundige). -95 ANSLIjN (de heer) verwerft eene premie bij de Hoil. Maatf. der Wetcnfchappen. Arles (opdelving van cjen ouden Schouwburg bij). 254 A thenaeutn ( Rijks )te Franeker, zie Quaestlus. AUDOUIN (de heeren) en EDWARDS verwerven een* prijs door de Monthyon voor de proefondervindelijke phyfiologie ingerigt. 418 Ee BA« B. Èladz* TAKE (Prof. J.) wordt Rector Magnificus aan Leidens Hoogefchool 83 BAKKER ( Prof. GO overlijdt bl. 4'*- zijne verdienden lb, BANGA ( Di. J. ) behaalt ccnc premie bij de Amfi. Geneesk. Prov. Commisfie • , • > * • *35 BEEK ('de beer A. va) wordt Ridder van den Nederl. Leeuw. 145 Beeldhouwers (aan ouderlcheidcn Franlchc) Standbeelden ter beiteling opgedragen. • • , ’. _ _ 39» BEETHOVEN ( het laatst onvolledig Qumtetto van den oven. Componist van) duur verkocht, alsmede eeue medaille door hem be- BbflEN (de heer J. F. ) aan Utrechts Hoogcfchool openlijk, met lof tot Med. Dr. bevorderd. • • _ r • 32* Bibliotheek te Kopenhagen (groot aantal Pali- en Cmgalefche gtTchtiften inde) voorhanden bl. 202, uitgebreidheid van die door den heer Boulard te Parijs nagelaten • • ,* 393 Bier ( middel om verfchaald) te herftellen bl. 255, met nieuw bevon- BILDERDYK3’(Mevr. 434 Rladz. t ONYRRARE (de beer ) wordt Corrcspondercpd Lid der Parijfche Academie van Wetenfcliappen. • * 34 Cours de drojt Commercial te Nantes gegeven 11« 203 , als een voorbeeld voor onze MatuleUlcden aan er.-c.m • • ao4 CUVIER (de heeren) en VALENCIENNES zullen eene Natuurlijke Historie det Visfchen uitgeven. • • n4 D. Diadeem ( een gouden ) waarfchijnlijk van Koning Karf.l Knutson VIII door een’ Zweedfclien boer gevonden. • 20i Dietbeenderen (kolosfale) te Nieuw-Oricans door den lieer Bulloch waargenomen. • • • 200 Donderbui (zware )in de Zuidelijke provinciën en Zeeland • 24a Doodftraf ( eenige vragen over de ) door Mr. P. S. Schull te Dordr. 194 DOOLAEGHE (Mej. M.) wordt lid van Brugsens Taalk. Maatl. _ 17» Dooven en Doofftommen (uitdag van de kunstbewerking der perforatie op) aan ’t Groninger Inftituut bl. 230 234. DRIESSEN (de Hoog!. P.) overlijdt bi. 50, zijne verdienden ib DUCIS ( medaille gedagen ter eere van). • 201 DUKER (de heer C. A.) met lof openlijk tot Jur. Dr. aan Utr. Hoogefchool bevorderd. • • 4”3 DURAS ( Mevr. de Hertoginne de ) overlijdt. „ 05 DURER (de eerde /leen tot een gedenkteeken voor ALBREUII) te Neurenberg gelegd. • r 4'Z DUTROCHET ( Dr.) behaalt een’ prijs der proefondervindelijke Phylw logic door ds Monthyon gedicht. • • W E. EEDEN (de heeren Wed. A. v.) en Zoon behalen eene zilveren medaille op de Plantentoondelling te Haarlem. • • 397 ELDERING (de heeren G.) en Zoon behalen eene zilveren Medaille op Haarlems Planten Expofuie. ;. • • 397 EN DE (de heer W. P. v. D.) eervol vermeld bij de Holl. MaatU der Wetcnllhappen. • • _„ • , , 3^3 EWYCK (de beer D. J. v.)tot eetelid van Bruggens Taalt:. Maatf. bencemd • • • .178 F. FLOR (de heer H. H.) wordt Buitenlandsch Lid van de Wetteravifche Academie te Heidelberg • • • n° Forel (invloed van eene buitengewoon groote) op het nemen vaneen decreet door Napoleon • » • 02 Forum (opdelvingen bij het) te Rome bl. 14c, nadero berigten deswegens. • • • 379 FOX (eezegde van). • •. *. 399 FRANKLIN (Kapitein) zal een’ derden togt naar N. Amerika ondernomen. • • 237 FREUBEL (de Componist de heer J. h. P. L.) overnjds , 954 E c a Gaz 435 G. Had*. Gaz ( een nieuw ontvlambaar) door Dr. Thomson gevonden. 41 GEEL, (de heer J.) tot Profesfor honorarius aan Leidens Hoogefchool benoemd ... • Ö7 Geneeskundige. Commisfie (de Provinciale) te Amlierdam bekroont en geeft een prijsvraag op. •. *35 Genootfchap (het Kunstlievend) ter aanmoediging en bevordering van Teeken-. Schilder-, Graveer- en Beeldhouwkunst te Groningen, looit prijzen uit ... ibB ( het Koninklijk') Concoriia te Brusfel doet uitfpraak over ingekomen Hukken bl. 2iö, herhaalt en herinnert prijsvragen ib. .. „ –. Genooifchap (het Wiskundig) een onvermoeide arbeid komt alles te boven te Amlierdam , houdt deszelfs 49de Algemeene Vergadering ..... 316 ,1 ( het Nederlandse!] ) tot zedelijke verbetering der Gevangenen, houdt deszelts vierde Algemeene Vergadering. 342 • (het Hebreeuwse!] Letteroefenend) Tongeleth viert deszelfs 13de Verjaringfeest. -353 Cefellfchaft (het Seuckenbergfche Naturfotfchende) te Frankfort noodigt uit tot bijdragen voor een medaille ter eere van het vijftigjarig Doctor – ]ubilaeuur van Soemmering. 14S Glas -Schildeikunst (de) door den heer P, F. Peters met goed gevolg beoefend. .... 58 COLL (Mevr. üouair. ].) v, FRANCKENSTEIN verwerfteenemedaille op de Haarlemlcbe Plantentoonlfelling. 397 GOUDOEVER (Prof. A. v.) legt het Rectoraat der Urrechtf. Hoogef. met eene plegtige redevoering neder bl. 228, reikt de medailles uit aan de fluderend» jeugd ib. GRAVE (de heer CH df.) behaalt een* prijs bij de Maatfchappij tot aanmoediging der Bouwkunde te Amlierdam. IJ7 GRETRY (het hart Van den Tooukunflenaar) eindelijk aan de Had Luik onherroepelijk toegewezen. 22a GREVE ( Mr. F. dk ) tot Hoogleeraar aan het Athenaeurn te Franeker benoemd ... S°6 GR UITHUIZEN (aan Prof.) komt de ontdekking der Llthotritie, Volgens Dr. Dremer toe • 255 GUYOT (de beroemde H. D.) overlijdt bl. 35, zijné verdienden ib. bijfchrift op deszelfs laatfle portrait door Ds. Marron bl. 6(5, Graffchrift door denzelven ib , voordag van Directeuren van het Inllituut voor Doofdomrneii tot een gedenkzuil bl. riö, Latijnfclie dichtregelen ter zijner gedachtenis door den beer ). H. Hoeufft bl. J3l, getuigenis Wegens de gelijkenis van liet laatde portrait door ’s taans beide zonen bl 132, buide aan zijne nagedachtenis bewezen door het Groningscl) Departement der Maatfchappij: Tut Nut van 't Algen». bl. 257. H. H,tederae arboreae (iets over het extnfolior Berb.') door Dr. I. de Konwo. • • • 290 HANSTEEN ( Prof.) en Dr. ERMAN gaan eene wctenfcliappelijkc reize door Siberië doen. 3°5 HEILBRON (de beer C.) promoveert inde regten aan Utr. Acad. 52 HENDUIKSZ ( Prof. P.) tot Profesfor aan de Genees-* Heel- en Verloskundige School te Amlierdam benoemd. <5; lIERIIST 436 Blad* HEUBST (-Dr. E. F. G.) behaalt den hoofdprijs bij de Gottingfche Maatfthappij der VVetculchappeu. .18 Herculanum (de opdelvingen van) hervat bl. 25a. uitdag daarvan ib. HESZ (de beroemde Godgeleerde J. J.) overlijdt bl. 402, zijne voornaamfte gefchriften ib. HEURTELOUP (de Baron) verwerft eene Heelkundige premie door DE lUoNTHYON gedicht. • .418 HEYDEN (Prof. ). M. v. D.) emeritus verklaard. 418 HOEN (de heer P.) overlijdt bl. 51, zijne verdiensten ib. HOEVEN (Prof. A. des AMORIE v. u.) wordt honoris coufa I‘hilof. et Litt.ür. aan Leidens Hoogef bl. 340 , Theol. Dr. mede honoris eau fa aan de Groning. Hoogef. bl. 421. HOOFT Isz. (de heer D.) wordt Directeur aan de Hol!. Maatf. der Wetenf. ... 3^5 Hoogefchool (bevorderingen aan de) te Utrecht bl. 52, 162, 321 ■. 403 overdiagt van ’t Rectoraat en prijsuitdeeling aan de dudcrende jeugd bl. 228, nieuwe prijsonderwerpen opgegeven bl 229 ( overdragt van ’t rectoraat en prijsuitreiking aan Leidens) bl 97, optogt der Studerende jeugd bij die gelegenheid bl. 98, Prijsonderwerpen voor 1828 bl. 136 HOOP fde heer A. v.d. J verwerft eene zilveren medaille op de Haarlemlcbe Planten – expofirie. • 397 Huisvogelen (proeven op de voortteling der) door den heer Grr-ou DE BüZAREIGUF.S .... 285 HUMALDA (Jonkh. J. AE3INGA v.) wordt Curator van Franekers Athenaeum ... 353 I. IMHOFF (de heer G. W. Baron v. ) wordt Prefident – curator van de Groninger Hoogefchool. • 259 Inde Francaife (een plaatwerk /’) getiteld, wordt bjj intcekcning uitgegeven. •. 18A Indocchiatura (lets over de). 260 Industrie-fcholen en Collegien (bijzonderheden wegens buitenlands beftaaude). •. 11 Inhoudsmaten voor Drooge waren (lets over de nieuwe wijze van verificatie der) hl 52 en 67. Inftiuiut (de derde klasfo van het Kon. Nederl.) verkiest Correspond. 146 (de vierde kiasfe van het) verlengt den termijn ter beantwoording van de toonkundige vraag. • 14® — (berigt van de werkzaamheden der eerfle kiasfe van het) 1823 tot 1824, bl. 2t4: 1824 tot 1825 bl. 244 en aóG. (de vier Academiën zaraenilellende bet Fransch) houden eene algemeene Vergadering. • 3°5 K KAMP (de heer W.) overlijdt. • • 244 Kinderpokken (proefnemingen op de uitwerkfelen der) op huisdieren, door Prof. Numan bl. 43 .'ophelderingen deswegens door dienHoogl. 179 KIST (de buitengewone Prof. N. C.) aanvaardt het gewone Hocgleerambt inde Godgeleerdheid aan Leidens Hoogef. •. 83 Klimaat (verandering van) in het gemeenebest Chili ,. 269 KLOPSTOCK (Anecdote wegens). -95 Koehoorn (befclnijving van den). 221 KOPS (Prof. J.) wordt rector magnificus der Utr, Hoogef. 194 437 , Bladz. Koude (waarnemingen op den graad van) op don Huize Zwanenburg door den heer P. oe Leeuw, bl. fl3, 127. Krokodil (belangrijke ontdekking aangaande den) dor E. Home. 91 KROM (l)s. H.) overl. bl. I', zijne verdienften ib,, zijne gedachtenis in het Gondaaseh Depavt. van de Maatf.; tol nu: yau 't Algemeen gehuldigd. • • 66 KRUSEMAN (de heer- H. D.) wordt lid van de provinc. Genecsk.&x-J Commislie te Haarlem. • • 353 KRUSEMAN (de Schilder C.) fchildert Z. M. ten voetc uit, voor de ’sGravenhaagf. Regering ,. < 3*7 L. LABAT cn LASTEYRIE (de heeren) zullen een plaatwerk over oude costnmes, huisraden en inflrumentcn uitgeven. • IS7 LA ING (de Majoor), naar rnen berigt, te Tombouctou vermoord bl. aio nader verflag wegens zijn’ dood. 385 Landbouw (benoeming van leden tot de provinciale Commislien van) bl. 130, 403. LANGE (de heet B. C. de) wordt Directeur van de Holl. Maatf. der Wetenf. 3^5 I.EBRUN (de heer P.) wordt lid van de Eranlche Academie. 130 LEDEBUHR (lets over de Reize van Prof.) naar Siberie. sro Leesbibliotheek (wandelende) op dorpen en markten in Engeland. 12 LESOINNE (de heer A.) tol Lector aan de Luiker Hoosef. benoemd. 243 LESSON) de heer) zal een vervolg op Buffon uit de latere leizen ontleend , uirgeven. • 114 LEVY (de heer A. A. S.) tot Lector inde Wiskunde bij de Luiker Hongef. benoemd. • 321 Li lertas (onderfchcid tusfeben) cn Liberta m Lucca. 398 LIBRI (de Wisk. G.) doet eenc belangrijke electrifche proefneming. 071 LOOS, (de Heer ). M.) tot Schoolopziener benoemd. 353 LYNDEN (de heer F. G. A. BOELENS Baron v.) oved., bl. 275, zijne letterkundige verdiensten ib. LYONET’S (van) werk enz. over de Wügcnnips zal een tweede deel nu gevonden uoor Ür. ue Haan worden uitgegeven. xöa M. Maatfchappij (de Kon ) der Wetenfchappen te Gottingen houdt bate gdlle algemeeue Vergadering bl. 17, bet aldaar verhandelde ib, —; (de) der Nedeil. Letterk. te Leiden houdt eene openbare bl Ö6, het verhandelde aldaar ib. (de) tot aanmoediging der Bouwkunde te Aniflerdnm doet uitfpraak over de ingezonden Rukken bl, 17, geeft nieuwe piijsßolFeu op bl. igS. (de Kon ) van Landbouw cu Kruidkunde te Gent, houdt eene Wintei-tentoonftelling hl. 137, benoemt leden bl. 139, looft onderfcheiden plaaticlijke prijzen uit bl. at. (de Koui kl ) van Vadetlan.iiche Taal- cn Letterkunde te Brugge, fchrijft prijsvragen uit –. 177 (eene) ter verfpreidine van de kennis der toegepaste Natuurkunde, op vooifiel van pio. Oeiisteo, opgetigt. _. 242 -—; : (de) ter bevordeting der Aardrijkskunde te Paiijs , looft premien uit .. • 27 (de Ijoll.) der Wetenfchappen te Haarlem, houdt bare 75(1# «Igcmeene Vergadering bj. 341, haat programma ib, en bl, 355. Maat- 438 Ginds. Maatfchapplj (de Nederi. Huish.) te Haarlem viert beflaan plegtig 1)1. 37», medailles bij die gelegenheid uitgcdeeld ib ,en verdere feestelijkheden hl. 373. Manimoutsbecnderen (ontdekking van) in liet Birmanlche Rijk. 317 MARIOTTINI (de abt) overlijdt. • – 129 MASSON’S gevoelen overeen Sluisch opfchrift door Dr. Caixenpf.ls tegen het Letterlievend Maandfchrift verdedigd. 84 MASSIAS (de lieeien Baron de) en SCULEYERMACHER deeien den prijs door Volney ingefteld. 306 Meren (over eenige vcrlchijnfclen aan de groote) van Amerika , door DE WITT CtINTOX b|. 312 etl 32Ö. Mexikaanlche geneeskundige hulp (Raai van). ,. _ $B9 MITSCHERLICH (de heer) wordt Corresponderend lid van de Parijfche Academie der Wetenlchappcn. 34 Molden (gunstig befluit van Z. M. omtrent het behoud van het Rot ie) bl. 125 en 126. MULLER (de heer M.) tot gewoon Hoogleeraar inde Wijsbegeerte aan Leuvens Hoogefchuol benoemd. 321 MULLER (Prof. S.) wordt honoris caufa Phil. Litt. Doctor aan Leidens Hoogelchool .... 340 Munten (zeer oude) ontdekt ,. 269 MUYDEN PORTA (de heer v.) maakt in Waadland de Maatf. tot nut van '1 Algemeen bekend en toepasfelijk. 113 IMu/.iikgezelfchap (lier) de Harmonie te Alkmaar viert dcszclfs honderdjarig beltaan. , .36 Muzijk- en Zangfchool (eerße openbare examen bij de Kon.) te AmR. 378 N. Naples (het Plaatwerk Vues A Antiquités <T~) door tE Riche zal voortgezet worden. IS6 NEUFCIIATIÏAU (de heer F. de) overlijdt. 49 NOLLEKENS (Anecdote wegens den Engelfchen Beeldhouwer) 159 Noodmunten (ophelderingen rakende de) van Oudenaaiden 1582 door de hoeren v.d. Meersch en G. v. O. bl. 71 en BÖ. O. OCKEUSE (Mevr. A.) Wed. J. P. KLEYN overlijdt bl. 2 hare verdiensten ib. Onderwijs (de verordeningen van het Hoogcr) van Gonvetncmentswegc aan her onderzoek eener Comrnisfic opgedragen bl. 276, aan die Commisfie eene Secretaris toegevoegd bl. 322 , bijdrage hiertoe bl. 404 Onderwijs (verflag wegens den toeßand van het lager) gedmende 1826 door de Minister van Binnenland!'. Zaken bl. 330, 374,3E8, van het middelbaar op Latijnfchc Scholen, Atbenaeuma en Collegien bl. 410 , van het hoogcr bl. 423. Onfchuldroos (de) inde Zwitftrfche Valleijen. 93 Oithographie (nieuwe bijdrage tot eene algtmeene) uit Noord Amerika 16} Onweder (hevig) te Maifoncelie 1c jordan. 383 Oogappel (aanmerkingen van Dr. Lusardi op den kunstigen) van Dr. MESSBI.T. 20 OSSA (de Kardinaal v.) zet zich zelven de driedubbelde krocn op. 95 OÏTEMA (de lieer J. G.) met veel lof tot Phil, & Litt. D. openlijk aan Utr. Hoogef. bevorderd. , • 403 Oudenaarden 21e Noodmunten Ouderdom (voorbeelden van hoogt n). { 141 en tpt Ee 4 Oud, 439 Bladz. Oudheden (Noord-Amcrikaanlclic). 391 Oudheden gevonden nabij Rijsfen. 281 OVERSTRATEN (Mevr. A. v.) Wed. v.CUILENBORCHoverI. bl. 34 har? dichterlijke verdiensten ib. P. PACANINI (voortreffelijk fpe! van den Violist) te Weenen, bl. 391, wordt Virtuoos der Keizer). Oostenr. Kamer, bl.414. Palais royul (zestien fchilderijen vóórhellende de I li>torif. daadzaken nopens het) door den Henog van Oklba.ns aan ondcifcheiden voorname Schilders beßeld. .... 198 PEROUSE ( nader berigt wegens het lot van de la ). 577 PHILIPSE (Mr. J. H.) tot Hoogleeraar der Regtsgeleerdbeid aan Gron. Hodgef. benoemd. 193 Philoföphifche klasfe (de) welker opheffing bij de Berlynfclre Academie was voorgeßeld, wordt bij haar beflaan gehandhaafd. 289 PICHAT (de Fr. dichter) overl. 81 PLACE (ter gedachtenis van den beroemden de la) cenc marmeren grafnaald opgetigt. 145 Pomptji (ontdekkingen te). 139 Popocatcpelt (beklimming van den Vulkaan) door drie Engelfchen. 7 Prijsvragen en P’oorflellen, een volledige, duidelijke en bondige voor- Relling van hetgeen rnen van de Geologie dadelijk weert. 6 ■ ' ■ over de Litbotritie door Dr. Civiale uitgevonden, en in hoeverre zij de Lithotomie onnoodig maakt al dan niet. 19 over de gebreken van den Vlasbouw in Noord-Duitschland en de mid. delen tot herßel. ib. ■ ■ eene beknopte opgave van de geneeskundige leer des Heeren Broussais met eene bcoordeeling van dezelve, bijzonder met betrekking tot onze gewesten. – IJS over de vorderingen of den trap van volmaking der Nederduitfche Taal- en Letterkunde inde zeventiende eeuw in vergelijking van die van andere landen, niet name Duitf. , Franf. en Engelfchen. » 177. een lofdicht op de Herceniging der Zuidelijke en Noordelijke provinciën der Nederlanden bl. 178, over den invloed der gefchicdkundc op de taalkunde int algemeen en de noodzakelijkheid van vaderl. historiekennis tot de beoefening der Nederl. taal in het bijzonder ib. een fruitflnk geteekend met kleuren , bl. 188, een gemenbilerrde kamer behoorlijke gdb ifteerd, en Wintergezigt, in olieverw gcfchiidcrd ib. 440 • Btadr. Prijsvragen en Voor [teilen over de beste bewerkingwijze , om Ibmtnige zelfflandigheden tot in derzelver principia remota te ontleden, en de gevolgen verkregen en leeringen te wachten uit deze ontledingen. 347 ■ – eene verklaring der eigenfebappen van het vocht verkregen door het middel Thenard, om het water met groote hoeveelheden oxygene te vetmengen en deszelfs gebruik in het geneeskundige bl. 348. Over het beproeven van andere Zeemollusken, dan tot hier in Nederland gebruikt worden, tot voedfel aan te wenden ib , over het nut of nadeel aangebragt door de aanwending van groote hoeveelheden Bloedzuigers in velerlei ziekten ib. het nagaan en beproeven van het verfclninfel door Coulomb op populierflainmen waargenomen, bj) vericlieiden bootnfoorten bi. 349, eene voldoende verklaring van de gloei, jing der platina-fpons door DoBEREtNER waargenomen ib., over bet ontdaan der klei- en zandgronden hier te lande in ’t algemeen en van zekere dreek tusfehen Rijn en Zuiderzee in ’t bijzonder ib. naauwkeurige l*roefnetningcn op het verfchijnlèl door Prof. Driessen waargenomen, nopens den invloed van het zoutzuur inde dampkringslucht nabij het reedrand aanwezig en den invloed daarvan ,. 35Q over en in hoeverre kan behouden worden de verdecling, in dampvormige en luchtvormige, der veerkrachtige ligcharaen na PAfc/toy’s proefnemingen, cn het nuttig gebruik zijner ontdekkingen voor kunsten en fabi ijken bl. 35c, over het aanwezen van Blaauwzuur als een bedanddeel van de gewasfen, en de kenmerken van dit Blaauwzuur, in onderfcheiding van het door kunst vetkregene ib, over de oorzaak van het niet zelf uitbroeijen van zijne cijeren door de Koekoek ib. over i)et yerfchil tusfehen het Indisch daal Wootz en de overige daaliborten in onderfcheiden opziaten. 351 over de gevaren aan de wijsgecrige befchouwing en behandeling der geichiedenis verknocht en middelen ter vermijding derzelve ,. 364 QQUAESTIUS (de verzameling van zieke beenderen uit het Naturaüen-Kabinet nagelaten door Dr, J. VV.) door jonkh. Vegklin v. CCAEr.- bergen aan ’s Rijks Atbenaeum te Franeker gcfchonken. 318 R. RAFFLF.S (de beroemde Sir TH.) overlijdt. 49 UAINGO (de heer G. B. .1 ) tot Schoolopziener benoemd. 353 Redding-Maatlchappij ( Bcduurdcu der N. en Z. Hollandfche ) fcbrljven eene prijsvraag uit. 259 RF.DOUTd (de heer P. J.) kondigt een plaatwerk onder den titel van Choixiies plus telles fleurt aan. 187 Rcformnlorum (door den heer Bretschneider zal een Corpus) worden in ’t licht gegeven. 114 RIGHETÏI (de heer L.) giet met goeden uitdag twee kolosiale "Standbeelden ... 335 ROELANOT (do Architect 1..) ontvangt een’ gouden gedenkpenning van de Gentfche Koninkl. fciilder Academie. 184 ROELOFS (ilc Sterrekundige cn Tcleskoopmakcf ARJEN) oveilijdt bl. 338, zijne verdienden ib. ROOR- 441 Blad*. HOORDA (Ds. T.) aanvaardt het buitengewoon Hoogleeraarambt inde Oosterltlte Letterkunde aan bet AmdciJainscb Athenacum. a;G ROOYËNS (Prof. G. J.) wordt honuris caufa Thcol Doctor aan Leidens Hoogelcbool. .... 340 ROTTIERS (de Kolonel) zal liet Dagboek zijner reize van Tiflis naar KonHantinopel nitgeven 243 , alsmede Monunums de Rhodes ib. KOUSSEAU (berigt wegens bet overlijden van den Ftanfchen Conful te Tripoli) bl. 338, vvederfproken bl. 38411001. UOYER (de Bccldb.) vervaardigt een borstbeeld van Z. M. 367 KOPPEL (de lieer E.) is voornemens een reis door Abysfinie te ondernemen bl 337, ontvangt van den FranUfortfchen Raad een jaargeld ten dien einde ib. Ritplên (middel tegen) en ongedierte inde booinen. 126 UUYS (de beer E. M.) tot Schoolopziener benoemd. 353 S. SALT (de lieer H.) overlijdt. • 257 Schaatlen (door den heer GARCIN worden ) uitgevonden onder den naam van Cingar om in alle laizocntn het rijden te loeren • 413 Scltapen (mengiel om) te toeken. 302 SCHARP (Ds. [AN) overlijdt bl. 761, zijne verdienllen ib. Schepen (getal) in 1827 uit zee aangekomen en afgezeild te Amflerdam bl. 31, te Rotterdam ib., te Schiedam ib. te Antwerpen ib., door «Ie Sond gcpasleerd bl. 41, aangekomen en nitgezeild te Hamburg, Vlisfingen , Dordrecht en Harlingcn ib. Schepen (nieuw middel van U'atson om) voor zinken te bewaren 174 SCHLEGEL (de heer H.) behaalt eene gouden medaille en premie bij de Hotl. Maatf. der Wetcnfchappen. 34a School (bloei van de Provinciale Geneeskundige Heel-, Verlos-en Atl(êui)mengkundige) te Haarlem. 276 SCHOTEL (de Zeefcbilder |. C.) behaalt eenen gouden eerpenning van de eertte Klaslc op de Parijfche KunsttentoonHelling. 392 SOEMMERING zie Gefellfchaft Spaarbank (bloeijende Haat der) te Haarlem –. 94 Spaloumomfchen berg (groote (lukken rots Horten van den) 115 Standbeelden gevonden inden tuin der Kanunniken van St. Jan van Latcraan 94 STOOP (Mr. J. de) tot ecrelid benoemd van Bruggens Taalkundige Maatfehappij ,. • 17^ Stotteren (iets over het) of Hameien en de nieuwe geneeswijze daarvan door Mevr. Lcigh en den Heer Maeeuouche bl. 323, nog iets ter wederlegging van Malebouches antwoord hieromtrent bl. 406. SUEUMAN (Prof. B. F.) wordt Secretaris van den Acad. Senaat te Utrecht. • 225» Suikergebak (Anecdotc wegens een papier om bet). ‘74 Supcifoe‘tatte (voorbeelden van ) enz. 442 Blad* Teckcngenootlehap (liet > hierdoor lot hooger te Rottere!, deelt prijzen uit 301 Teekenfchool (de) te ’s Hertogenbofch verkrijgt den titel van Koninkl. School voor nuttige en beeldende Kundcn en wordt van Gouvemetnentswege begiftigd •. • 414 Tentoondclling (eene Kunst-) zal inden herfst dezes jaais te Amd. plaats hebben bl. 40, programma deswegens bl. 252. , (Winter-) van Planten te Gent gehouden bl. 137» bckrooningen op dezelve – •. .38 ( Planten.) door de N edetlandfche Huishoudel. Maatf. aangekondigd bl. 236, gehoudenbl. 396, bekrooningen bl, 397. ■. (uitgebreid artikel ovet de Kunst-) te Brusfel 111 het KUnslblatt voorhanden .... 200 .- (de Franfche Kunst) bedoten met aanzienlijke bevorderingen , bekrooningen van en btllcllingen aan vele Kundenaars, van Gouvernementswege. • • 316 Tetanus (een) waargenomen na een’ honigbijfteek • • 394 ÏEYLERS Tweede Genootfchap geeft eene prijsvraag op *5 Thee (Braziliaanfche) ... 223 THOMAS (de lieer) behaalt den prijs der Statistiek door deMonthvon daargefteld – – • • 4*B THYSSRN (Dr. H. F.) tot Profesfor bij de Genees-, Heel*en Veiloskundige School te Amlierdam benoemd. 67 Tijd ( bepaling van waren en gemiddelden ). 43 Tl MUS NEMA (een zeldzaam liandfchrift van) te Calcutta verkocht 337 TURK (de heer P.) tot Med. Dr. aan Utr, Hoogefchool openlijk bevorderd ,. • • ïto U. Uitvoer en Invoer Citaat van den) van Engeland in 1837 _ * 334 Univcrfiteit (eene) in Londen gedicht bi. 373, medaille bij de dichting daarvan en van haar paleis gedagen >. 274 V. Verbruik (vergelijking van het) van eenlge artikelen in Engeland en Frankrijk. > • 301 VERLEÈUWEN (de heer P.) behaalt eene eeicmcdaille op dePlantenteutoondelliiia tc Gent .... I.>B Verzoeningsdood (het) in Graauwhnndeiland. 93 Vefuvius (uieuwe mond van den ) geopend en de daarop gevolgde uitbarsting. • • VILLERS (het gevoelen van CHARLES) over Univerfiteiten en Speciaalfeholen ..... 404 VISSER (Levensfchets van Ds. H. W C. A.) door Ptof.M. Smoesbrek ...» 3c<J W. Waldcnzen (de) door or. CIIASSENEUX gcTpaard • « t24 Waimteontwikkcling bij de zaïnenperfing van het water • 43 MMSSEN’BF.UG C Levenslchcts van EVERVVYN ) door Prof, M, SrE. grnbkkk b|. op, dcszclfs boekerij wordt openlijk verkocht _ 351 Weder (ovcr/.igt van de gcdeldhcld van het) in 18.17 bl. 44» Rccüpi- 443 tulaiie van de Waarnemingen op hetzelve in 1827 buiten Haarlem ****' gedaan bl. 205, alsmede van die gedaan door den Heer P. ns Leeuw op Zwanenburg, inde Tafel daarnevens. WiCHERS (Dr.
| 8,119 |
MMUBVU04:001829016:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,852 |
Heraut; eene stem over Israe\u0308l en tot Israe\u0308l, jrg 3, 1852, no. 16, 17-04-1852
| null |
Dutch
|
Spoken
| 4,404 | 7,609 |
1852. Berde Jaargang. No. 16. DE HERAUT. EENE STEM OVER ISRAËL EN TOT ISRAËL. jcs. LII ; 7. JÏ»*S ID'IN njw. jrötfo n&aü De uitgave van dit Blad geschiedt geregeld des Zaturdags van iedere week. Prijs bij Abonnement per jaargang f 4,00, franco per post f 4,50 — De Inteekening geschiedt hij alle Boekhandelaren en Postdirecteuren in dit Rijk. Enkele nummers zijn verkrijgbaar d 12 Cents. Zaturdag, 17 April. Advertentien kunnen geplaatst worden van 1—8 regels tegen f 1 ; elke regel daarenboven tegen 10 Cent den regel , buiten het zcgelregt. Bijdragen , brieven en pakjes gelieve men franco te bezorgen aan de Redactie, Prinsengracht bij de Reguliersgracht te Amsterdam. AFDEELING DER WEEK, JTlïVD 3 Mozes XII—XV. DE MELAATSCHHEID. "Gij zult heilig zijn, want Ik de Heer uw God ben heilig." De eisch die in dit woord ligt opgesloten, kan ons den sleutel geven tot de belangrijke en veelvuldige instellingen Gods, welker beteekenis wij tot nu toe hebben overwogen. Daar God den mensch gebiedt Hem lief te hebben met zijn gantsche hart, zijne gantsche ziel en al zijn vermogen, kan het niet toereikend wezen Hem slechts een deel onzer krachten te schenken, maar alle krachten zoowel van ligchaam als van ziel moeten Hem worden toegewijd. Buitendien moet men niet vergeten, dat de scheiding welke dikwerf tusschen ligchaam en ziel, gemaakt wordt, geenszints schriftuurlijk, maar eene uitvinding onzer tijden, en eene meer Westersche dan Oostersche beschouwing is. Naar de Schrift moeten beide ligchaam en ziel vernieuwd worden, en het ligchaam is voor deze vernieuwing zoowel vatbaar als de geest, want ook onze ligchamen moeten tempelen des Heiligen Geestes zijn en het is onze bestemming om met ligchaam en ziel God te verheerlijken. Er bestaat eene besmetting van de ziel zoowel als van het ligchaam en daarom was ook eene [dubbele wijze van reiniging noodig; terwijl het bloed der offerdieren dienen moest tot verzoening der ziele, was het water bestemd tot afwassching van alle besmettingen des vleesches. Bloed en water staan alzoo in dezelfde verhouding tot elkander, als ziel en ligchaam en omdat Christus, in wien alle schaduwen des Ouden Yerbonds verwezenlijkt zijn geworden, ook een Verlosser is van ziel en van ligchaam, ■wordt van Hem betuigd: "Deze is het die gekomen is "door water en bloed, namentlijlc Jezus de Christus." (1 Johannes V : 6). Treffend is het op te merken hoe alle Levitiesche reinigingen, betrekking hadden op geboorte en dood. Leviticus XI: 25. 26. 34—40. XII: 1—8. XV : 18. 24. De uitzondering die de melaatschheid hieromtrent maakt, is evenwel geene tegenspraak, daar, gelijk wij later de gelegenheid zullen hebben zulks aan te toonen, een melaatsche overal in de Schrift als een doode wordt beschouwd. Bij de bepalingen door Mozes omtrent de melaatschheid vastgesteld, wordt allereerst melding gemaakt van de verschillende wijzen waarop deze ziekte zich openbaart, en hoe zij als meer of minder gevaarlijk beschouwd kan worden, aan menschen , kleederen en huizen, terwijl de beoordeeling hiervan aan de Priesteren wordt overgelaten. Men zal hier wel geene geneeskundige beschrijving verwachten van deze vreesselijkste aller ziekten, wij vermogen slechts aan te toonen, hoe een melaatsche door de Schrift wordt beschouwd en wat tot zijne reiniging voor God geschieden moest. !) Terwijl bij de volken een melaatsche, gelijk dit vooral bij de geschiedenis van Naaman den Syriër blijkt (2 Koningen V) hooge ambten kon blijven bekleeden, werden de zoodanigen in Israël geheel buiten de gemeente gesloten. Zij moesten hunne kleederen gescheurd, hun hoofd ontbloot, de bovenste lip bewimpeld hebben, en gedurig uitroepen: onrein! onrein! (3 Mozes XIII: 45.) Van Mirjam, die van wege haar kwaadspreken van Mozes, melaatsch geworden was, zegt daarom ook Aaron tot Mozes: "laat zij toch niet zijn als eene doode" en de koning van Israël aan wien Naaman ter genezing wordt toegezonden, beschouwt dezen eisch even groot als dat men hem vroeg een doode wederom tot het leven te roepen. Eenige jaren geleden , wilde een Israëlietisch geneesheer Dr. Frankel te Elbeifeld, een opslel over de melaatschheid, voor een geneeskundig b'ad, leveren, en vermeende, ofschoon hij zich sedert jaren om den Bijbel niet meer bekommerd had, ten einde uit elke bron te putten, ook te moeten onderzoeken wat Mozes van deze ziekte gezegd had. Op zekeren avond opent hij zijnen Bijbel, begint met het lezen van 3 Mozes XIII en XIV; wordt gelrolfen door de naauwkeurigheid waarmede de melaatschheid beschreven is, de gedachle wordt bij hem levendig dat Mozes dit niet uit zich zeiven maar uit den Geest Gods geleerd had; onwillekeurig leest hij verder voort, en het is hem te moede of hij het boek niet meer sluiten kan; elk oogenblik hem door zijn beroep vrijgelaten, wordt door hem besteed tot het lezen der Schriften, voor als nog van het Oude Testament. Door den Heiligen Geest onderwezen leert hij meer en meer Mozes en de Profeten verstaan, hij begrijpt spoedig dat zij beloften in zich sluiten, wier vervulling reeds plaats moet gegrepen hebben, en door denzelfdeu Geest vindt hij in het Nieuwe Testament en in den persoon van Jezus van Nazareth, Dengeen, waarvan Mozes en de Profeten hebben getuigd. Met Zijn geheel huisgezin wordt hij in de Christelijke kerk opgenomen, en schrijver dezes heeft eenmaal een gelukkig uur doorgebragt in het midden van dit waarachtig Christelijk huisgezin , zich met hen verblijdende in Christus als den Messias aan de vaderen beloofd. Krachtiglyk heeft Dr. Frankel zijne overtuiging doen uitkomen in verschillende geschriften, vooral in zijn eerste werkje: Belijdenis van een Proseliet." Ook als Christen is hij geneesheer in Elberfeld gebleven , heeft steeds de achting zijner stadgenootcn genoten, zijnen Meester getrouw gediend, Hem verheerlijkt ook bij veel lijden des ligchaams, tot dat hij tien maanden geleden zalig in zijnen Heer ontslagen is. aan die eens afgestorvenen het dubbel kenmerk dragen van tegelijk buiten het leger, en buiten alle aanraking met den Tabernakel te worden verbannen. Daarom ook was het tevens van het hoogst belang hem na zijne genezing, zoowel kerkelijk als maatschappelijk te herstellen. De afzondering tot welke de melaatsche gedurende zijne melaatschheid veroordeeld werd, had niet plaats omdat de ziekte besmettelijk was, want men heeft opgemerkt dat er geene besmetting bestond, maar zelfs door de heidenen wordt zij beschouwd als een beeld van inwendige onreinheid en als een oordeel over den zondaar. Daarom ook wordt in de Schrift, de melaatschheid kortweg de plaag genoemd. Men heeft opgemerkt dat de wet over de reiniging van den melaatsche, gelijk die uitgedrukt wordt 3 Mozes XIY : 2, uit tien bepalingen bestaat, welke elk afzonderlijk gekenmerkt worden door de bijvoeging van het woordje de Priester, men vergelijke 3 Mozes XIV : 3. 4. 5—10. 11. 12—13. 14. 15.16—18. 19. 20. Eer de melaatsche na zijne genezing wederom in het leger opgenomen werd, moest hij twee vogelen met zich brengen, rein en levend, en daar deze vogelen volgens de geheele beschrijving van Mozes elkander gelijk gesteld zijn, moet men die beschouwen als beide te zamen den melaatsche voorstellende en men mag wel zeggen dat het dooden van den eenen vogel de verdiende doodstraf van den melaatsche uitdrukte, terwijl de levend vrijgelaten vogel, die gelijk aan den melaatsche met het bloed des vogels die over het levende water geslagt was, besprengd moest wezen, de vrijheid aantoonde die aan den van nu af als rein verklaarden mensch wedergeschonken was. Gelijk zoo dikwerf in het Oude Testament, wordt ook hier door twee verschillende zaken uitgedrukt, hetgeen door het onvolledige der voorafschaduwing, noodzakelijk is gemaakt, te weten: schuld en vergiffenis, gebondenheid en vrijheid. Nadat deze eerste reiniging volbragt was, waardoor het den melaatsche mogelijk werd in het leger terug te keeren , moest hij na zeven dagen nog eenmaal voor den Priester verschijnen, om ook kerkelijk te worden hersteld. De behandeling van den melaatsche, heeft veel overkomst met die der Priesteren bij hunne wijding tot de dienst van Jehova, zoodat hetgeen de Priester die in een reinen toestand verkeert noodig heeft als wijding tot de buitengewone dienst des Heeren, aan den melaatsche geschiedt bij zijne wijding tot de gewone dienst van God. Het middenpunt dezer reiniging is een lam dat als schuldoffer gebragt wordt, opdat verzoening over hem gedaan worde voor het aangezigt des Heeren, en eerst nadat hij vergiffenis van zonden ontvangen heeft, wordt van dit bloed gedaan op zijn regter oor om het te vernieuwen tot het opnemen van het woord van God, op zijne hand , opdat zij geheiligd worde tot de uitvoering van het werk van God, en op zijne voeten, om die op de wegen des Heeren te doen wandelen (2 Mozes XXIX: 20). Nadat hij door het schuldoffer vergiffenis verkregen heeft, moet hij brand en spijsoffer brengen en onze lezers weten dat deze eene geheele overgave aan den Heer en het doen van goede werken voorstellen. De melaatschheid, wie zal het ontkennen ? is eene gevaarlijke, eene vreesselijke ziekte; zij sloot elk voorwerp door haar besmet van de gemeenschap met God en met Zijn volk uit. Ten allen tijde heeft men in haar het beeld der zonde gezien, die door geene menschelijke kracht of wijsheid genezen kan worden, en die helaas! zoo men daarin volhardt even gewis onze vereeniging met God, voor altijd onmogelijk maakt, en ons naar ligchaam en ziel niet alleen voor den tijd maar voor de eeuwigheid rampzalig doet worden; voorwaar elk melaatsche heeft zeker smachtend naar zijne genezing verlangd, maar tevens moeten gevoelen en erkennen dat noch hij noch eenig mensch op aarde de noodige hulp toebrengen kon. Met zonde besmet, dood in zonde en overtreding, wie zal ons reinigen, wie zal ons levend maken? Reeds heeft David het uitgeroepen: "Ontzondig mij met hyzop, opdat ik rein worde, wasch mij opdat ik witter worde dan sneeuw 1)." De Apostel Paulus zegt: "Gij die dood waart heelt Hij levendig gemaakt" en Jesaja betuigt dat de knecht Gods , die Zijn leven voor ons als schuldoffer in den dood zoude geven, vele volken besprengen en beschouwd worden zou' als van God geplaagd, ^33 terwijl Hij onze zonde gedragen heeft en om onze overtreding werd geplaagd. Och! mogten ook wij in waarheid kunnen belijden: "Door Zijne wonden is ons genezing geworden." DE WANDELENDE JOOD. Met genoegen lazen wij in den onlangs uitgekomen' bundel van den WelEerw. Heer J. J. L. ten Kate, Pred. te Middelburg, eene leerrede die den bovenstaanden titel draagt. "Wij vermeenen onzen lezers geen ondienst te doen met hun iets daaruit mede te deelen, en zouden ons verheugen wanneer het hier aangehaalde hen kon bewegen verder van dezen sehoonen bundel kennis te nemen, en niet minder wanneer de WelEerw. Heer ten Kate zich opgewekt mogt gevoelen om ook in de Heraut iets te schrijven over het volk van den "Wandelenden Jood." "Er bestaat eene oude legende" zoo vangt de leerrede aan "die even aantrekkelijk als diepzinnig, niet alleen wijsgeeren en dichters — ik zelf bezong haar in jonger dagen! — tot peinzen heeft uitgelokt, maar ook, overbekend en onvergankelijk gelijk haar held, overal voortleeft op de lippen des volks. Toen de Zaligmaker, zoo verhaalt zij, naar Golgotha opging, bukkende onder den last des kruises, dreigde Hij op den weg van vermoeijenis neder te zinken. Daar wendde Iiij zich tot eenen voor zijn woning staanden Israëliet, en smeekte hem een dronk waters en een oogenblik rust. Maar deze fronste het voorhoofd en riep woedend uit: "Voort, voort, Godslasteraar! geen rust voor u!" Kalm en plechtig staarde Jezus hem aan en antwoordde: "Voorwaar, Ik zeg u, van nu af aan zal er voor u geen ruste zijn! Gij zult niet sterven, maar op aarde blijven tot dat ik wederkom en gij Mij vindt 1" Het woord trad in vervulling; en nog zwerft " de wandelende Jood" de wijde wereld heilloos rond. Vele eeuwen heeft hij doorworsteld, en toch is hij geen grijsaard. Hij heeft vleesch en been, gelijk alle andere stervelingen, en toch is hij alles te sterk, de hand der menschen en den tand des tijds. Hij dwaalt reeds zóólang door de geslachten des aardbodems heen', dat hij hun een vreemdeling is geworden. Overal is hij alleen met zijn smaad cn zijn smarte. Hij moet leven, en het leven is hem een last; de wereld een donkere kerker, waaruit hij zich vergeefs poogt los te wringen; alle uitgangen zijn hem versperd; alle hoop is verloren: hij moet wachten, tot Jezus wederkomt en van hem gevonden wordt. Aldus de overlevering. Zoo als zij daar luidt, is zij zeker van allen geschiedkundigen grond ontbloot; en toch ligt er in den bolster der verdichting eene groote waarheid als kern verborgen. Want die wandelende Jood, wat is hij anders dan de verpersoonlijking van alle Joden te zamen? dan het sprekend zinnebeeld dier gantsche natie, die haren Heiland verwierp, die Hem met edik drenkte in Zijn dorst en geen rustplaats gunde dan de doodsspelonk; maar die nu dan ook onuitroeibaar omzwerft als een balling der volken; die geen vrede zal smaken eer zij Jezus van Nazareth als den Christus Gods zal erkennen, en in Hem den Koning vinden ook hares vredes? Er zijn jaarhonderden voorbijgegaan, waarin men in het aloude volk der verkiezing, nu het volk der verstrooijing, niets anders zag dan een voorwerp van haat en verachting. Gelijk Israël zelf blind is geweest voor de heilige orakelbladen, die beduidden en te voren getuigden het lijden dat op Christus komen zou en 1) Ook hierin wederom reiniging met llocd en met water. de heerlijkheid daarna volgende, zóó hebben de Christenen, op hunne beurt, geen oogen gehad voor de voorspellingen aangaande Israëls bestemming en voleinding in de verre toekomst, tot wier verhaasting zij nochtans geroepen waren. Maar, God zij geloofd! zoo is het niet meer. Het behoort tot de teekenen van onzen veelzins merkwaardigen tijd, dat de aandacht der Christenheid op Jehovah's wondervolk gevestigd is als nimmer te voren. Men wordt meer en meer oplettend op den rijkdom der beloften, die voor Abrahams nakomelingen nog wel met vele zegelen gesloten, maar met geen enkelen penning verminderd is. De Schriften worden doorgraven, ook in de ondoorvorschte diepten, die van een naderend herstel der Joden getuigen. Alom ontwaakt de bewustheid, die iemand naar waarheid heeft uitgedrukt, dat hun toestand en lot, hun houding en lijden, de slinger is van het uurwerk der profetievervulling; dat de beweging of stilstand, die in hunne gesteltenis wordt waargenomen, het wapperen of nederhangen is eener ontrolde banier, waaraan wij weten kunnen, of de wind des Geestes, die in de laatste dagen zal opkomen, reeds aanwaait uit Gods hoogen hemel. De roeping aller geslachten staat in een naauw en onschendbaar verband met die van dat eene, weleer door God afgezonderd van hun allen, om de drager Zijner openbaringen onder hun allen te zijn. Israël is de wortel des olijfbooms, die wel schijndood is, maar niet vernietigd; want zoo hij het ware, geen ingeente tak bleef bloeien. Israël is de twijg des vijgebooms, wier verteedering het verlangen en de verwachting aller zielen moet wezen; want hare aanstaande vruchten zullen de genezing zijn der Heidenen. Geen wonder dan, dat de adem des gebeds reeds verzoenend uitgaat over den krank en zwerver, wiens rust de heraut van den grooten Sabbatsdag zijn zal. Ons aangaande, wij zegenen ze, die plechtige uren, die alom, en ook in ons vaderland, bij gedurige vermenigvuldiging worden afgezonderd, om zoo diere en hooge belangen te bepeinzen en op te dragen voor het aangezicht Gods." WOORDEN VAN EEN GELOOVIG ISRAËLIET. Vertaald uit het Franseh van J. Anspach. II. Wij hadden verwacht dat de vertaler van het werkje van den heer Anspach, of een ander Israëliet, op onze beöordeeling van dat werkje zoude geantwoord hebben; doch het schijnt dat de tactiek onzer opponenten medebrengt om steeds offensief doch nooit defensief te werk te gaan, waardoor men ontegensprekelijk eigenaardige moeilijkheden ontwijkt. Thans echter geven wij de beöordeeling van het tweede gedeelte der "Woorden" voor zoover dit het Evangelie zoekt te bestrijden, opdat het blijken moge dat wij althans niet schroomen naar de mate der krachten die ons gegeven zijn, dezen dierbaren schat te verdedigen. _ Wij beginnen met het aanhalen van eenige opmerkingen, die wij vooral aan de oplettendheid van de Redactie van het Israël. Weekbl. aanbevelen 1). Teregt beweert de Schrijver: "dat de goddelijke wetten den Israëlieten als eenen pligt opleggen, de aanvallen te beantwoorden , waaronder zoovele zwakke en opgewonden geesten (?) bezweken zijn. "Te zwijgen," zoo gaat hij voort "wanneermen gedrongen wordt door de overtuiging der waarheid, ware zijnen nederlaag erkennen zonder gestreden te hebben; uit menschelijke overwegingen te zwijgen ware laagheid." Tot zóóver stemmen wij met den Schrijver overéén, en hopen tevens met hem "in ons godsdienstig onderzoek haat noch nijd als wapenen te bezigen," schoon onze redenen hiervoor zeer verschillen van de zijne, welke door hem op volgende wijze worden opgegeven: "omdat onze leer ons gebiedt elke overtuiging te eerbiedigen die gegrond is op het geloof aan eenen God en op belooningen en straffen hiernamaals, omdat deze beginselen kunnen leiden tot de eeuwige gelukzaligheid." Wij vragen: is deze leer, welke de "geloovige Israëliet" als 1) Zie hierachter onder de Berigten het artikel getiteld: "Het Israëlietiach Weekblad." de zijne opgeeft, die des Ouden Testaments? Kan hij in opregtheid zeggen, dat het Christendom rust op het geloof aan Eénen God? En op welke wijze kunnen de twee genoemde beginselen leiden tot de eeuwige gelukzaligheid? " Wij trachten niet bekeerlingen te maken," zoo heet het verder "maar wij willen den Israëliet waarschuwen tegen den voortvarenden geest der proselietenmakerii, die ons van alle zijden bestormt." Is dit het geval welligt in Frankrijk ? Bij ons in Nederland zou men toch, naar wij meenen, niet zonder groote overdrijving kunnen beweren, dat er zulke sterke pogingen tot bekeering der Israëlieten worden aangewend. — Bij de treffende overeenstemming die wij hier bespeuren met de beweringen der Stem uit Israël, kunnen wij niet anders dan verwijzen naar de vraag die wij reeds vroeger in ons artikel over die Stem deden: "Kunt gij, of wilt gij geen bekeerlingen maken? Drie punten stelt de Schrijver zich ter behandeling voor. Het eerste waarbij wij ons heden moeten bepalen luidt°aldus: "Kunnen de voorstellingen welke wij in onze heilige Schriften linden over de komst van eenen Verlosser, worden toegepast op Christus?" ° Het is volkomen waar, dat de Christenen een onbepaald geloof schenken aan de godsdienstige boeken der Joden; gave God dat ook de Israëlieten altijd hetzelfde deden; en (althans in Holland) een begin maakten met het vertalen en onderzoeken der profecijën. Uit de woorden "een profeet uit bet midden van u uit uwe broederen als mij" zal men volgens den S. moeten opmaken"derhalve een Profeet gelijk aan Mozes, derhalve een mensch en geen Zoon van God." En toen de Rabbijnen deze woorden in het 5de boek van Mozes niet konden overeenbrengen met die andere in hetzelfde boek II. XXXIV: 10: "Er stond geen profeet meer op in Israël gelijk Mozes," hebben zij die zwarigheid zoeken op te lossen, door te zeggen, dat er wel in de gewone reeks der profeten niemand aan Mozes gelijk zou zijn maar dat de Messias niet alleen gelijk, doch boven Mozes staan zoude. Daar dit gevoelen ook uit andere plaatsen der Schrift nog veel duidelijker blijkt, gelooven wij te mogen vasthouden, dat het vergelijkingspunt niet zoo zeer moet gezocht worden in eene volkomene gelijkheid, die alle onderscheid buitensluit, maar wel daarin dat beide Mozes en de Messias, Middelaars waren van een verbond tusschen God en Zijn volk gesloten, het°een door een Apostel op volgende wijs wordt uitgedrukt: "De wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid is door Jezus Christus geworden" (Joh. 1:17). De beste wederlegging intusschen van de bewering omtrent het uitsluitend menschelijke van den persoon van den Messias, vinden wij in de plaats die onmiddellijk daarop in het werkje, als ziende op den Messias, wordt aangehaald en die teregt op volgende wijze is vertaald: "Men noemt Zijn naam Wonderlijk?Raad, Sterke God, Vader der Eeuwigheid" 'Loo de Messias niets anders ware dan een mensch in alles aan Mozes gelijk, hoe kon Hij dan met zoodanige titels genoemd worden? Jes. 11:2—4. IX: 5 en 6. XI: 1—12. XL: 5. XLIX:3—6. LH : 1. LIV : 7—10. LVI: 6 en 7. LIX : 20 en 21. Jer. XXXIII: 3—8. L : 4, 5 en 20. Micha II: 1—4. Zach. II: 10—12 (en de Vertaler voegt er nog bij Zach. XIV: 16), worden voorts aangehaald om te bewijzen dat de zending van' Christus, indien ze werkelijk heeft plaats gehad, geene der wezenlijke voorwaarden heeft vervuld, door de profeten verbonden aan de komst van eenen Verlosser. De Schrijver voert zelf in naam der Christenen de tegenwerping aan: "maar gij Israëlieten, gij hebt den Verlosser miskend en gij zijt door uwe schuld vervallen van het voorregt dat u beloofd was." Wij echter, zijn met deze tegenwerping niet te vreden; zij komt ons te flaauw en te onvolledig voor; wij gelooven dat door Israëls verwerping van den Messias, niet alleen Israël van de zegeningen door dien Messias aangebragt, verstoken is, maar ook dat die zegeningen daardoor nog nooit in hare volle uitgestrektheid konden geopenbaard worden. Zegt men dat de Profeten te voren hadden moeten weten, dat men den Christus verwerpen zou; zoo antwoorden wij dat zij inderdaad meermalen verklaard hebben dat dit met Israël eenen tijd lang het geval zou zijn. Spreken "Stemmen uit Israël" zeiven van eene trapsgewijze vervulling van profecy, — zonder daarvoor eenige waarborg uit de Schrift aan te voeren — waarom zou men dan niet kunnen aannemen, dat de Profeten, gelijk zoo dikwijls geschiedt, het begin en het einde van de vestiging van het Gods Rijk op aarde zamenvatten, en aldus in éénen adem spreken van een toestand van lijden en verwerping, en van een tijdvak van heerlijkheid en zegepraal, waarin vrede op aarde wonen zal. Dat er bij de komst van Christus een begin gemaakt is met deze dingen, welk begin sedert met min of meer levendigheid wordt voortgezet, zal wel niemand loochenen; immers zijn ook de volken aanvankelijk toegebragt tot de kennis van den waren God, van den God Israëls ? en dat allereerst door middel van Israëlieten, die Christus als hun Verlosser hadden erkend; en sints heeft de Christelijke kerk waar zij levend en werkzaam was, altijd begrepen dat zij bij toeneming van inwendige krachten, zich ook naar buiten uitbreiden moest; terwijl dat gedeelte van Israël, hetwelk Jezus verworpen had, sedert — men mag wel zeggen — niets gedaan heeft om de volkeren te brengen tot den God hunner vaderen. Er staat geschreven: "de aarde zal vol zijn van de kennis des Ileeren;" die kennis moet immers niet van buiten af aangebragt, doch door inwendige, geestelijke middelen bewerkt worden; en dit kan immers niet eensklaps als door een tooverslag geschieden? Er zal dus een langzame voortgang in de ontwikkeling der volken moeten plaats grijpen, die aanvangt bij de eerste komst van den Messias en een einde neemt bij de tweede. En wij voelen ons ten volle geregtigd om onzen tegenstanders te vragen: "Daar in het Oude Testament nooit wordt gesproken van eene toebrenging der volken tot den waren God, afgescheiden van den Messias — hoe kunt gij die toebrenging, die gij voor uwe oogen ziet plaats hebben , dan begrijpen zonder te erkennen dat in Jezus de Messias aan de vaderen beloofd, verschenen is?" Gij spreekt van de ontwikkeling des menschdoms, van een algemeen toenemen in de kennis van den waren God? Hoe kunt gij die verwachten buiten den Messias, buiten Hem, die eeaeven is tot een Licht der Heidenen en om het heil Gods te • • • i n ziju tot aan het einde der aarde? (Wordt vervolgd.) MEXGELttïGUlV, BÏ RU.TEV, enz. DE PREDIKANT A. M. MEIJERS OP HET JAARFEEST VAN HET LONDEN SCH ZENDELINGGENOOTSCHAP VOOR ISRAÏL. .... Toen ik, achttien jaar geleden, tot de waarheid in Christus gebragt werd, zag ik met verwondering dat het in de Christelijke Kerk een punt van geschil was, of het Evangelie aan de Joden moest gepredikt worden. Bij meerdere bekendheid, zegt deze Predt. die een bekeerd Israëliet is, kwam het mij zeer vreemd voor, dat in den liefderijken kring der zendelings-ondernemingen enkel en alleen juist dat volk niet was opgenomen, wiens regt mij veel hooger toescheen dan dat van eenig ander volk op aarde. Hoe toch zouden Britsche Protestanten, die zich op de Openbaring beroemen, wier God do God Israëls, wier geloof het geloof Abrahams is, van hunne liefde kunnen uitsluiten de Schrijvers der Heilige Schrift, de kinderen Abrahams, welke Israëlieten zijn, welker is de aanneming tot kinderen, en de heerlijkheid, en de verbonden, en welker zijn de vaders, en uit welken Christus is, zooveel het vleesch aangaat ? (Rom. 9:4,5). Ik zocht te vergeefs naar eene oplossing in het Evangelie. Integendeel scheen mij daar de gelijkheid van Jood en Heiden in dc tegenwoordige huishouding Gods duidelijk in het licht gesteld. Toen de Heer Jezus den middelmuur des afscheidsels die tusschen beiden was, atbrak, geschiedde dit zeker niet, om den Jood uit- maar om den Heiden mede in, te sluiten; niet om den Jood uit te werpen maar om den Heiden mede in te leiden. Sedert heb ik ter regt vaardiging van eene tegenovergestelde zienswijze vreemde dingen hooren bijbrengen. Sommigen redeneerden over de tegenwoordige huishouding Gods, — die der Heidenen — derwijze, als ware de Christelijke Kerk eene kerk der Heidenen in dien zin, waarin de vroegere huishouding eene Joodsclie Kerk was. Deze redenering is echter klaarblijkelijk valsch. De Joodsche Kerk was uitsluitend; de Christelijke is omvattend. En dit is juist hetgeen men verstaat door het woord Katholijk, zoo als dat met regt op de Christelijke Kerk toegepast wordt. Deze Katholiciteit zal echter onvolkomen zijn, als gij er het kleinste eiland buiten sluit, dat de stille Oceaan versiert; maar bijna twijfelachtig zoude zij worden, als gij over de kinderen Abrahams, Izaks en Jakobs het Anathema uitspreekt; een volk bovendien, dat ieder land bewoont, van Groenland tot aan de Kaap, van Indië tot aan Sacramento. Indien onze lezers zich er over mogten verwonderen dat bovenstaande rubriek in den laatsten tijd zoo weinig opleverde, kunnen wij daar slechts op antwoorden, dat er waarlijk onzes inziens, uit de laatste nummers van het blad niets te berigten viel. Men heeft zich vroeger nooit ontzien ons te beschuldigen of in verdenking te brengen, doch thans wachten wij te vergeefs een antwoord beide op onze wederleggingen en op onze vragen. Wij maken onze lezers opmerkzaam dat onze "Beschouwingen over de Vijf Boeken van Mozes," thans afzonderlijk het licht zien bij de uitgevers van dit Blad, en nemen de vrijheid ook deze afzonderlijke uitgave aan hunne welwillendheid aan te bevelen. Gedrukt en uitgegeven bij KEMINK & ZOON te Ltrecht.
| 14,455 |
MMUBMA01:000335014:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,883 |
De katholieke missie\u0308n; gei\u0308llustreerd maandschrift, in verbinding met het Lyonsch weekblad van het Genootschap tot Voortplanting des Geloofs, jrg 7, 1883, no. 15, 01-08-1883
| null |
Dutch
|
Spoken
| 5,649 | 9,949 |
in verbinding met liet „Lyonsclie Weekblad van het Genootschap tot voortplanting des Geloofs. DE KATHOLIEKE MISSIËN verschijnen driemaal pep maand in afleveringen van 8 bladz. — Prijs per jaargang voor Nederland f o.OO. franco per post f 4.30. — Men teekent in bij alle boekhandelaren des Rijks. BE LEP-E1 LANDEN. HET OVERGEVEN DER GESCHENKEN AAN DE FAMILIE DER JONGGETROUWDE VROUW. ZEDEN EN BIJGELOOF DER BELEP-INDIANEN. In den vorigen jaargang der Katholieke Missiën hebben wij aan het werk van den Eerw. Pater Lambert, van de Congregatie der Paters Maristen, een overzicht ontleend over de godsdienstige gebruiken der Belep-Indianen, thans zullen wij die studie over hunne zeden en bijgelovigheden voortzetten, doch meer onder stoffelijk, om niet te zeggen maatschappelijk, opzicht. Daartoe zullen wij op de eerste plaats hunne gewoonten beschrijven, die zij bij het huwelijk in acht nemen. Wanneer men bij een stam van Nieuw-Caledomers eene menigte mannen met hunne vrouwen en kinderen rustig hunne hutten ziet bewonen, dan zou men ten zeerste verwonderd zijn zoo iemand kwam verklaren, dat die volksstammen geen denkbeeld hebben van het huwelijk. Gaat men de zaak evenwel van naderbij beschouwen, en hoort men dat die man, die daar zoo rustig en tevreden leeft met zijn vrouw, er reeds twee, misschien nog meer, tot vrouw gehad heeft, en dal die vrouw reeds als echtgenoote de hut van eenige andere noff levende mannen bewoond heeft; weet men daarenboven dat zulke gevallen zeer veelvuldig voorkomen, dan kan men toch de vraag niet onderdrukken: maar welke gedachte vormen die inboorlingen zich toch wel van het huwelijk? Bestaat er bij hen wel een huwelijk? Om die vragen te beantwoorden behoort men eerst de wijze te beoordeelen, waarop de echtgenooten hunne keuze doen, en een onderzoek in te stellen naar de bedoeling, welke daarbij voorzit. Op de eerste plaats, moet men dus onderzoeken of de verbintenis, hier tusschen de echtgenooten aangegaan, al of niet oplosbaar is; en dat is geen gemakkelijke taak. Gewoonlijk wordt dit zoogenaamde huwelijk besloten door de ouders, niet door de meer rechtstreeks belanghebbenden, op wier neiging of afkeer niet eens acht geslagen wordt. Worden de toekomende echtelieden over hun huwelijk ondervraagd dan geschiedt dit op eene wijze die met een bevel gelijk staat. De ouders hebben slechts een open oog voor het voordeel, dat er voor hen geleden kan zijn in een verbintenis met eene andere familie. Gewoonlijk stemt de jonge man toe, en wenscht de jonge dochter te weigeren; maar zij durft niet uit vrees voor de eindelooze plagerijen waaraan zij zich zou blootgesteld zien, niet van haren aanstaande, die haar niet eens zal toespreken, maar van de ouders van weerszijden. Dit gebrek aan toestemming van de vrouw zou misschien reeds reden genoeg kunnen zijn om tot de nietigheid van liet huwelijk te besluiten, maar de dwang die uitgeoefend wordt, staat meer in betrekking tot de persoonlijke vrijheid dan tot de verbintenis, zoover althans eenige verbintenis beslaat. Zijn de beide familiën het eens geworden, dan zenden de ouders van den jongman een geschenk in levensmiddelen aan de ouders der jonge dochter, bijv. een bos suikerriet, eene mand i g n a m e n of broodvruchten, ofwel eenige versche kokosnoten. Wordt dit geschenk aangenomen en opgegeten, dan is de zaak geklonken; de jonge dochter wordt beschouwd als behoorende tot de familie van den jongman, hetzij zij huwbaar is ol misschien nog in de wieg ligt, want het is geen zeldzaamheid dat de ouders hunne dochters uithuwelijken, hoewel zij nog maar kinderen zijn. In dat geval evenwel blijven zij meestal bij hare ouders wonen tot dat zij huwbaar zijn; slechts zelden wordt het meisje bij haar aanstaande schoonouders groot gebracht. Nadat de getrouwden eenigen tijd dezelfde hut bewoond hebben, komt de vader van den jongman, of iemand van zijne naaste verwanten, hem boodschappen dat er levensmiddelen en rijkdommen voor de familie zijner vrouw worden gereed gemaakt, en op een bepaalden dag komt dan ook de geheele verwantschap te samen om de geschenken op de bestemde plaats le brengen. Allerlei levensmiddelen worden met veel orde" opgestapeld, en op een dier stapels wordt een pakje geldswaardige parels in een beurs gelegd. (Zie bl. 113), De oudei's der jonge vrouw schatten, zooals dat de ' gewoonte is, de waarde van den voorraad en een van hen neemt de beurs met parelen, toont die, zonder ze te openen, en vraagt: moet dit pakje worden opengemaakt? hetgeen zooveel zegt: moeten wij deze parelen schatten om daarvan de waarde terug te betalen ? Gewoonlijk antwoordt de geheele verwantschap der vrouw bevestigend, want daar de vrees altijd beslaat dat er echtscheiding zal plaats hebben, willen zij liever terstond de huwelijksgift terug laten gaan, dan behoeft zij later niet meer uitbetaald te worden. Somtijds evenwel wil de vader zijne dochter vaster verbinden, en dan zegt hij: ik ontvang de parelen en geef ze niet terug. Dan wordt de scheiding moeilijker, maar kan toch nog plaats hebben, wanneer de aanverwanten van de vrouw de vergoeding betaald hebben. .... Eene andere omstandigheid is er die meer vastheid aan het huwelijk geeft, namelijk wanneer de ouders kinderen krijgen: dan is het eene zeldzaamheid dat er echtscheiding plaats heeft. Bijna alle maatschappelijke betrekkingen berusten bij deze volksstammen op te geboorte van een kind; alle familiefeesten, alle wisselingen van beleefdheden en geschenken staan daarmee in°veiband. Aan de belangstelling voor deze feesten betoond, aan de plechtigheden zelf kan men gemakkelijk zien, dat alle banden van verwantschap tusschen de gezinnen, nauwer worden aangehaald bij de wieg van een kind. Dan kunnen de ouders met meer scheiden zonder de vriendschappelijke betrekkingen der twee familiën te verbreken, zonder zich aan de onvriendelijke bemerkingen, en zelfs aan de vijandschap van velen bloottestellen. Dus de huwelijksband wordt vaster door de geboorte van een kind, maar is daarom nog altijd niet geheel onverbreekbaar. Ook uit de pleehtige uitreiking van de huwelijksgift en de parelen kan men geen vaste aanleiding nemen om te besluiten dat er wezenlijk eene echtverbintenis plaats heeft, daar deze ceremonie eerst volgt nadat man en vrouw eenige dagen samen gewoond hebben. DE KATHOLIEKE MISSIËN. Evenmin uit de eerste en eenvoudige overreiking van levensmiddelen, daar deze ook niet zelden plaats heeft wanneer de ouders hunne nog zeer jeugdige kinderen ten huwelijk beloven, die zeiven hunne toestemming nog niet geven kunnen, en dus te veel het karakter heelt van eene gewone verloving. Zelfs de bedoeling der echtgenooten, op het oogenblik dat zij hunne verbintenis aangaan, is nog geen bewijs dat er werkelijk eene echtverbintenis plaats heeft, want ondervraagt men hen, dan weten zij het zeiven niet, en zou men uit hunne verwarde antwoorden moeilijk tot iets anders kunnen besluiten dan dat zij doen zooals zij anderen zagen doen, d. i. dat zij te zamen zullen blijven zoolang zij niet gaan scheiden. Dat overigens de echtscheidingen niet zeldzaam zijn, kan blijken uit eene statistiek, door den Eerw. Pater Lambert opgesteld, van de scheidingen bij een stam die 700 zielen telt. Toen Z.Eerw. te Belep kwam waren er 150 mannen die zoogenaamd getrouwd waren, en van die 150 waren er 75 die eene andere vrouw hadden genomen, sommigen zelfs, die reeds hunne derde viouw hadden, zoodat er in het geheel 104 scheidingen hadden plaats gehad. Nu werd deze statistiek opgesteld zeven jaren nadat voor het eerst dooide Missionnarissen de onverbreekbaarheid van den huwelijksband gepredikt was, en derhalve het Christendom reeds eenigen invloed had kunnen uitoefenen. De huwelijksbeletselen zijn bij de Nieuw-Caledoniërs der Belep-Eilanden zeer menigvuldig. De verwantschap in de rechte lijn sluit alle huwelijk uit, maar ook die in de zijlinie, bijv. tusschen afstammelingen van twee broeders of twee zusters, stelt een beletsel en wel in zoo wijden graad dat men moeilijk kan zeggen waar dit huwelijksbeletsel ophoudt. De dispensatie voor huwelijksbeletselen is hier onbekend, tenzij in zeldzame gevallen voor de gezinnen der stamhoofden, wier dochters, uit kracht eener gewoonte, bestemd zijn om de vrouwen te worden van de naburige hoofdmannen ; deze gewoonte heeft kracht van wet en zoo moet dan in sommige gevallen wel een huwelijk tusschen nicht en neef toegestaan worden. Ook het beletsel van aanverwantschap in de rechte lijn wordt geëerbiedigd, zoodal deze menschen, die men met recht als barbaren beschouwt, begrepen hebben dat het niet in het minst past om de moeder of de dochter van zijne vrouw te trouwen. Iets anders is het met de aanverwantschap in de zijlinie. Wel ziet men nooit een man twee zusters te gelijk ten huwelijk nemen, maar het is geoorloofd eerst de eene en later, na scheiding, de andere te huwen. Overigens behoort de weduwe bij het sterven van haren man rechtens aan diens broeder, ook al zou deze reeds een of meer vrouwen hebben; maar hij kan van zijn recht afstand doen en zijne zwagerin aan een ander overlaten. De weduwe evenwel mag buiten de toestemming van haar zwager geen tweede huwelijk aangaan. Uit bovenstaande blijkt dat de veelwijverij geoorloofd is: de meeste stamhoofden hebben meer dan eene vrouw; dat behoort tot hunne waardigheid. Een stamhoofd behoeft slechts het verlangen kenbaar te maken dat hij eene jonge dochter wil huwen, om de ouders er toe te bewegen ze hem ten huwelijk te geven. De stamhoofden hebben dan ook altijd levensmiddelen en voorraad genoeg om meerdere vrouwen te onderhouden en de geschenken te voldoen welke zijne talrijke aanverwantschap vordert. Geheel anders is het bij de onderdanen, daar treft men slechts zelden veelwijverij aan, omdat het onderhoud en verdere kosten van meer vrouwen door hen niet kunnen bestreden worden, terwijl het verder bij gebrek aan personeel zeer moeilijk wordt om meer vrouwen te vinden. Uit dit alles blijkt dus dat er zekere voorwaarden, verplichtingen en rechten bestaan tusschen man en vrouw, waarop de inrichting van het gezin berust. Schiet een der echtgenooten van zijnen kant te kort, dan ziet men terstond twist en oneenigheid, niet zelden strijd en oorlog ontstaan, met al de rampen daaraan verbonden. De Missionnarissen kenden een man die met een steen uit zijn slinger zijne vrouw gedood had, omdat zij hare plichten te weinig onderhield, en een ander die haar om dezelfde reden het hoofd had ingeslagen. Hierbij maken zij eene opmerking welke een zekere waarde heelt. Het stamhoofd, die onder den invloed van het Christendom reeds voor een gedeelte zijne ruwheid had afgelegd, had van dit geval gehoord en wilde zijn invloed doen gelden om zulke strafoefeningen te voorkomen. Hij ging dus de zaak onderzoeken en bevond dat de gewonde vrouw gevallen was als het slachtoffer van de lasteringen eener buurvrouw. Hij sprak zijn vonnis uit en legde den al te lichtgeloovigen man tot straf een zwaren arbeid op, maar de vrouw deed hij op zeer eigenaardige wijze het verkeerde van hare lage handeling inzien. Hij beval haar aan een kokosboom te binden en eenige slagen met de roede te geven ; vervolgens trad hij nader bij en deed haar de tong uitsteken, tegelijk nam hij zijn mes en bracht de snede op het kleine lid. — De inboorlingen houden veel van zinnebeelden en brengen die overal te pas. — Het stamhoofd zette dan zijn mes op de tong der schuldige, begon dat kleine blad, zoo dikwijls overvloeiende van venijn, te schrapen en sprak daarbij de volgende woorden: «Versta het wel, wal ik hier doe geschiedt om hel venijn uil uwe tong te schrapen, opdat zij voortaan niemand meer kwaad berokkene." Vóór onze aankomst zou hij op geheel andere wijze gestraft hebben. Eenige reizigers hebben beweerd en geschreven dat bij de Nieuw-Caledoniërs de man alleen het recht had om jaloersch te zijn. Deze bewering blijkt niet geheel juist, want niet zelden ziet men vrouwen zich beklagen over de ontrouw van haar mannen, en daardoor twisten, zelfs openbare vijandelijkheden van dorp tot dorp en van stam tot stam verwekken, waarna er gewoonlijk eene scheiding plaats grijpt. In de meeste gevallen van scheiding is de man de schuldige en aanleidende oorzaak. V» anneer men de zeden van een volksstam wil bestudeeren, dan moet men dien stam nemen in zijn nog onvervalscluen staat. Zoodra hij sinds eenigen tijd die hel met de Europeanen of met de militaire posten in aanraking is geweest, ziet men gewoonlijk dat zijne gebruiken zich wijzigen, hetzij door verleiding, hetzij door het lokaas van rijkdommen, ot' door het recht van den sterkste. Het gebeurt niet zelden dat in een gezin, vaak om de nietigste redenen, afkeer en tweedracht ontstaan tusschen man en vrouw ; dikwijls ook ondervindt een jongman, die zich een gezin wil vestigen, tegenstand bij zijne keuze ; in deze gevallen nemen de Nieuwr.nlfidnniërs hunne toevlucht tot eene kunstbewerking Caledoniërs hui die, met betrekking tot het gehoopte resultaat, veel overeenkomst heeft met de p h i 1 t e r s, waarvan de oude tooverboeken spreken. In het geheim gaat men den man bezoeken eeacht wordt wonderlijk geheim te kennen, waardoor men de harten kan veranderen en iederen tegenstand overwinuen. I)e toovenaar bedient zich daartoe van een toovermiddel, dat met veel formulieren gereed gemaakt en in de landtaal met de algemeene benaming van i e b a ë n aangeduid wordt. Er bestaan evenwel dubbele, enkele en zeer eenvoudige iebaën. De dubbele ie baën (zie figuur 1) bestaat uit twee saamverbonden pakjes, waarvan het eene den man, liet ander de vrouw voorstelt. Deze twee zijn verbonden, soms zeer sterk saamgestrengeld, als een zinnebeeld van de echtelijke eendracht. Die toovermiddelen beslaan uil verschillende planten, eenige draden van den gordel der vrouw en een stukje van het lendenklecd des m:>ns. Verder ziet men er den naald, die er nooit ontbreken mag en uil een kleine graat van een zeehond bestaat, in de lengte midden in dit pakje gestoken. Deze iebaën, met de voorgeschreven formulieren, moet de echtgenooten onafscheidelijk saamverbinden; zij bewaren die te samen bij hunne schatten en kleinooden. De man, die zich van de genegenheid zijner vrouw beroofd ziet, neemt de dubbele iebaën, die hij van den pouala of toovenaar ontvangen heeft, en gaat er mede naar de rustplaats waar de overledenen van zijn geslacht begraven zijn, ontsteekt daar een klein vuur van eene bepaalde houtsoort, houdt het pakje in den rook, besproeit het daarna volgens voorschrift met water, zwaait het eenige malen om zijn hoofd en zegt, terwijl hij den naald iri het pakje op en neer beweegl: «Ik verander het hart dier vrouw, opdat zij mij beminne." Blijft deze eerste proefneming zonder gevolg, dan steekt hij in de iebaën BELEP-EI LANDEN. «IF.BAËN'S" IN «KOMAIA. een suikerriet, en laat haar langs een omweg aan zijn vrouw aanbieden. Eet zij van het suikerriet dan zal zij hare liefde tot haaiman voelen herleven. De vrouw heelt het recht om op dezelfde wijze te handelen met het pakje dat haar voorstelt, met ditverschil evenwel dat zij niet naar den doodenhof gaat, waar zij nimmer den voet mag zetten. Er ligt dus een zekere zedelijke gedachte aan deze bijgeloovige praktijken ten grondslag, en wel: de eendracht tusschen de echtgenooten. Een getrouwde l-iniilrtii vin Hrm Ro- neiüen van aen öelep-stam was ziek geworden en had den Missionnaris bij zich ontboden. Hij vroeg het Doopsel; nadat deze hem ge¬ sproken had van de waarheden, welke hij moest gelooven, en van de bijgeloovigheden waaraan hij moest vei zaken, legde hij de beste gesteltenis aan den dag en wilde daarvan een doorslaand bewijs geven. Hij beval aan een zijner huisgenooten dat deze hem zijn tolam (kleine strooien mand, waarin de inboorlingen hunne kleinooden bewaren) zou brengen. Hij nam daaruit een voorwerp, dat zorgvuldig ingepakt was, gaf het den Missionaris over en zeide: «ik verzaak aan onze oude gebruiken." Hij had een schoone iebaën vol zinnebeelden aan den priester gegeven. tevens uit welk gebruik hij er van gemaakt had. Dit komt vrij wel overeen met de boven reeds gegeven verklaring. De eenvoudigste iebaën, ook wel k oma ia geheeten, bestaat in een samenvoeging van zekere planten, die men na liet gebruik niet vernietigt. Deze doet in zeer vele gevallen dienst: zoo wil bij voorbeeld een jongman in het huwelijk treden doch weet niet met wié; hij gaat dan naar de hut van den p o u a 1 a iebaën en legt hem de reden van zijn bezoek bloot. De toovenaar gaat met zijne cliënt naar de rustplaats der dooden en behandelt hem daar op dezelfde wijze als wij boven bij de dubbele iebaën gezien hebben, door afwasschen, berooken, het verbranden van de bladeren van sommige planten, en trekt daarna met de De enkelvoudige iebaën (zie fig. 2 bl. 116) bestaat uit slechts één pakje of uit een enkel toovermiddel. Een inboorling, die er een bezat, wilde ook een groot ofier brengen aan zijne zucht om Christen te worden ; hij gaf het aan den Missionnaris en legde BEI.EP-EILANDEN. MEUYV-CALEDONISCHE VISOUWEN. ascli van het ontstoken vuur eene zwarte lijn van het oog naar het oor en dat wel aan weerszijden van het hoofd. Aldus geteekend behoeft de jongman zich maar onder de menigte te vertoonen om spoedig zijn hartewensch vervuld te zien. Er zijn eene menigte van koraaia's, te veel om ze allen op te sommen; wij willen dus nog slechts in het voorbijgaan vermelden dat zij maar al te dikwijls gebruikt worden tot onzedelijke doeleinden. Twee morgens na hunne vereeniging moeten de jonggetrouwden zich aan eene ceremonie onderwerpen, zoo zij zich niet aan zekere ziekten willen blootstellen. De persoon, die met deze zuivering belast is, heefteen klein langwerpig pakje gereed gemaakt, waarin zaagmeel van een bijzondere houtsoort geborgen is Dit pakje steekt hij beurtelings met het eene uiteinde in den mond van de getrouwden en begiet dan het andere einde met water, dat hij op een bepaalde plaats geput heeft. Is deze plechtigheid algeloopen dan wordt alles wat tot de zuivering gediend heeft in de nabijheid der hut van de jonggetrouwden begraven. (Wordt vervolgd.) DOOD YAN DRIE PATERS VAN ALGIERS. Aan den Petit Marseillais ontleenen wij over de vermoording van drie Algerijnsche Missionnarissen de volgende bijzonderheden: De Eerw. Pater Richard was over Tripoli, in den loop van December, vergezeld van o andere Missionnarissen, te R'dames aangekomen. Daar de leden der vorige Missie, bij hun poging oir. over Lahouat, Mzab en Ourgla de Sahara binnen te dringen, verwond waren, besloot Pater Richard dezelfde onderneming over R'dames en Rhat te beproeven. Zonder hinderpalen te R'dames aangekomen, vernam hij daar van verscheidene boden dat de Toearegs in grooten getale de geheele streek bezetten en zelfs op korten afstand van die plaats gezien waren, terwijl hun houding alles behalve veel goeds voorspelde. Pater Richard was dan ook op het punt van zijn reis af te zien, of ten minste voornemens haar uit te stellen, toen 3 Toearegs zich bij hem vertoonden, belovende, hem als gidsen en beschermers te zullen dienen. Ondanks alle waarschuwingen vertrok hij met twee Missionnarissen, de PP. Morat en Pouplard, en drie Chamba-geleiders. De drie andere Missionnarissen zouden zich later met het overige der bagage bij hen voegen. De drie Toearegs waren spionnen, die hun kameraden kwamen waarschuwen. Pater Richard en zijn twee gezellen werden twee dagen later vermoord. De drie andere Missionnarissen, te R'dames achtergelaten, konden gelukkig niet vertrekken, wijl de Toearegs nog dichter bij de stad gekomen waren. Men verzekert, dat de caïd van R'dames, Bouicha genaamd en na een vroegere afzetting in zijn ambt hersteld, de aanstoker dezer misdaden geweest is. Toen Mozif-pacha, de voorganger van den tegenwoordigen goeverneur, te Tripoli kwam, herstelde hij dezen caïd op zijn post, wijl diens zienswijzen met de zijne overeenkwamen, d. i. tegenover Frankrijk vijandig waren. Dit blijkt overigens uit zijn medeplichtigheid aan den moord op de expeditie-Flatters. Deze ellendeling heeft zelfs een gedeelte van het door de Toearegs buitgemaakte goud opgestreken. BRIEVEN VAN MISSIONNARISSEN. MISSIE VAN DEN BOVEN-ZAMBESt. Uit Tati werd een brief ontvangen van onzen landgenoot, den Eerw. Pater de Wit, die ons kan overtuigen dat de apostolische moed van den Z.Eerw. Superior der Missie van den Boven-Zambesi door de harde beproevingen der laatste maanden nog geenszins gebroken is. Tati, den 24en Mei 1881. . . . Pater Depelchin is met Pater Berghegge en Broeder Devylder den 26en April 11. van hier afgereisd naar Panda-ma-Tenka, waar zij in drie weken tijds kunnen aankomen. De Zeer Eerwaarde Pater heeft mij door zijn grootmoedigen ijver en de bereidwilligheid, waarmede hij deze moeilijke Missie overnam, zeer gesticht. Onze reizigers zijn voornemens eenige dagen te Pandama-Tenka bij Pater Weiszkopf te vertoeven, om de noodige voorbereidselen voor hunne verdere reis te maken. Vermoedelijk zullen zij na een oponthoud van veertien dagen zich Noordwestwaarts naar de beroemde watervallen van den Zambesi begeven en verder in dezelfde richting naar het Barotse-dal voortreizen, waar zij den regeerenden koning der Barotsers, Lebotche geheeien, zullen bezoeken en hem de toestemming vragen in zijn rijk een of twee standplaatsen voor Missionnarissen te mogen vestigen: de eene in de nabijheid der vorstelijke residentie, de andere, zoo mogelijk, in Mowemba's kraal, waar onze voortreffelijke Pater Terörde, den 46en September 1880, zoo vroeg het loon voor de vermoeienissen van zijn apostolaat gevonden heeft. Wij hopen nieuwe medearbeiders te zullen krijgen om zoowel de nieuwe, als de reeds vroeger gevestigde standplaatsen behoorlijk te kunnen bezetten. Aan gene zijde van den Zambesi moeten op iedere standplaats twee Paters en twee Broeders gevestigd zijn. Sedert den len Januari 11. is het College te Grahamstown en de residentie van Graaf Reynet met onze Missie vereenigd, en waarschijnlijk zal nog in dit jaar te Grahamstown het Seminarie voor de Priesters en Scholastieken onzer Missie geopend worden. De ons ter bearbeiding aangewezen wyngaard belooft, menschelijkerwijze gesproken, voor het oogenbhk nog niet veel vruchten; wanneer evenwel het getal der waarlijk apostolische mannen toeneemt, dan zal hij, dit meen ik van de algoede goddelijke Voorzienigheid te mogen hopen, zachtjes aan rijke vruchten gaan opleveren. Het is een noodzakelijk vereischte. dat ieder die zich aan onze Missie wil toewijden, in God alleen slechts zijne rust en geluk zoekt, want menschehjke troost is hier nog niet veel te vinden. Slechts de Goede God, met Zijne hemelsche gaven, is in werkelijkheid een toereikend loon voor edelmoedige harten. Ik hoop weldra van koning Lo-Bengoela eene andere standplaats tusschen Tati en Goeboeloewayo te zullen verkrijgen. Dan gaan wij Tati, waar bijna geen inboorlingen zijn, verlaten en in de nabijheid zijner kraal onze nieuwe wooustede vestigen. * * * De ZEerw. Pater Superior verhaalt persoonlijk, in zijn brief van den 4den Juni 1881, zijne reis en aankomst te Panda-ma-Tenka. Daaraan ontleenen wij het volgende uittreksel: Na eene over het algemeen gelukkige reis van 25 dagen zijn wij den 22sten Mei bebouden hier aangekomen. Bij het eerste wederzien onzer medebroeders schrok ik een weinig; zij hadden allen aan de koorts geleden en waren nog zeer zwak en uitgeput, hoezeer zij sinds eenige dagen aan de betere hand waren. Pater Weiszkopf wordt zienderoog beter, en ook Broeder Vervenne wint dagelijks in krachten, Hij arbeidt in den tuin en leidt een zeer stichtend leven. Ofschoon sedert mijn vertrek van hier niet heel veel gedaan kon wordan, schijnt die statie zich naar wensch te ontwikkelen. De tuin levert voortreffelijke aardappelen, rapen, salade en fransche boonen op; driemaal in een jaar kunnen wij aardappelen verbouwen. In minder dan een jaar tijds is de grond zoo zeer verbeterd, dat hij binnen weinig jaren een wonder van vruchtbaarheid belooft te worden. Broeder Vervenue is een voortreffelijke landbouwer en een voorbeeld vooralle Broeders. Tot mijn leedwezen evenwel heerscht te Panda-ma-Tenka gedurende het regenseizoen een kwaadaardige koorts, zoodat wij gedwongen zullen zijn ten Oosten van het kleine dal, op een hooge gezonde plaats, een klein huisje voor den regentijd te bouwen. Ik zal in het dal en om onze woning zooveel mogelijk eucalyptusboomen doen aanplanten, en zoo het kan een put doen graven om goed drinkwater te verkrijgen; zoodoende hoop ik de plaats minder ongezond te maken. Er zullen natuurlijk eenige jaren verloopen eer wij die goede uitkomst bereiken, en inmiddels zullen wij alles moeten aanwenden om deze belangrijke standplaats tc behouden. De inlandsche jagers, die zich in onze nabuurschap neerzetten, zijn zeer goed jegens onzen H. Godsdienst gezind, en menigeen is bereid hem te omhelzen. Wij hebben eene kapel noodig om het bekeeringswerk voort te zetten. Wat een voordeel zou het voor ons zijn zoo wij hier te Panda-maTenka door een ijverige katholieke parochie ondersteund werden! Wij bereiden onze reis naar den koning der Barotsers voor; deze liet ons berichten dat hij de Missionnarissen met blijdschap zou ontvangen. Hij zendt ons tot Imparera vaartuigen te gemoet, die ons naar zijn koninklijke residentie Katengo zullen overbrengen. Een maand zal ter nauwernood voldoende zijn om die plaats te bereiken; binnen twee maanden hoop ik terug te zijn. Ik koester nu een groot vertrouwen op een goeden uitslag. . .. * * * In ons vorig nummer meldden wij in het kort dat koning Lo Bengoela zijne hoofdstad Goeboeloewayo ging verlaten en waarschijnlijk zou doen platbranden. Daarover schrijft de Eerw. Pater Croonenberghs den 44'iu" Augustus 11. het volgende: Goeboeloewayo bestaat niet meer! Voor twee maanden werden overal groote openbare feesten gevierd, een soort van algemeenen biddag gehouden-. De koning doodde een aantal zwarte ossen, die men vroeger wel heilige ossen zou genoemd hebben. Vervolgens riep hij de geesten van Toegan en Mosilikatsi en zijn eigen koninklijken geest aan, en vroeg hun verlof om zijne oude hoofdstad te verlaten en eene nieuwe te bauwefl-. Twee dagen later brak het volk van Goeboeloewayo op en trok naar het Noord-Westen. De koning deed zijn ossenwagen aanspannen en daarop zjjn geringe have laden; hij zelf beklom ook den wagen en liet zijne vrouwen daarnaast loopen. Zoo ging hij weg om nooit meer naar Goeboeloewayo terug te komen. Als reden voor die verhuizing Wórdt opgegeven dat 's konings zusier, die hij den 2en April van het vorig jaar liet ter dood brengen, die plaats betooverd of ten minste eene poging om haar te beheksen gedaan had, ten einde den koning van mannelijke nakomelingschap te berooven, en inderdaad bleef de eigenlijke koningin nog kinderloos. Volgens eene oude overlevering zijn de Matabelen in zulk een geval genoodzaakt steeds verder naar het Noorden voort te trekken, van waar zij in vroegere tijden naaï dit land afzakten. Zoodoende leven wij hier in eene soort van woestijn, waar niets is dan een ledige stad, drie verlaten dorpen in den omtrek, eene menigte hyena's gedurende den nacht en bij dag slechts hier en daar een enkel mensch. De naastbij gelegen plaats is een uur ver zuidelijk te vinden, en dat is een klein gehucht van nauwelijks 100 zielen, hetwelk aan een broeder des konings in eigendom toebehoort. Zes maanden lang was het geheele land in spanning; de arme Zwarten wisten niet wat te doen, en het was onmogelijk om rustig met hen te spreken, wel verre van hun het Evangelie te kunnen verkondigen. Zal de verplaatsing der hoofdstad aan deze spanning een einde maken ? 22 Augustus. Heden zond de koning alle schatten van zijn paleis naar onze woning om die voor hem te bewaren, tot hij zijne nieuwe residentie zal gebouwd hebben. De gevolgen, die deze onverwachte gebeurtenis voor de Missie in het rijk der Matabelen zal hebben, kunnen nog niet berekend worden, maar in alle geval zal zij een groot verlies aan tijd, arbeid en geld veroorzaken. * * * EEN REIS IN CHINA. (Vervolg.) 4—6 Mei. Den 4" Mei bestijg ik de S i n a n s i n g , een gemakkelijk ingerichte stoomboot van Dardine en C°. Ten 6 uur 's morgens begint zij haren tocht. Het weder is heerlijk, doch, als wilde het zich wreken, den tweeden dag des te onvriendelijker. De lucht is bewolkt, de regen valt in slroomen neder, de zee is woest en onstuimig, de golven slaan over het dek, en het schip slingert geweldig; onmogelijk om op de been te blijven. Men legt zich derhalve neder; de kapitein waagt het niet den tocht voort te zetten, en gaat geruimen tijd voor anker liggen. Ik echter legde mij bij het vallen van den avond ter ruste, en sliep den geheelen nacht als een roos. Toen ik den volgenden dag ontwaakte, gleed het schip vrij kalm voort. Mijn eerste gang was naar het dek. Welk een heerlijke morgen! Geen spoor meer van het sombere weer van gisteren en van de verbolgen zee. Spiegelglad ligt zij daar voor ons, de Ghineesche Zee. Links bevindt zich het vasteland, en daarboven verheft zich een keten van hoogten: geelroode zandheuvels en grauwe rotsen, verguld door de stralen der opkomende zon, het halssieraad eener reuzin van de provincie Shantong. Rechts schommelt bereids een menigte visschersbooten in schilderachtige wanorde dooreen en zet de zwaarmoedige stilte van den Oceaan eenig leven bij. De vriendelijke kapitein riep mij van zijn campagne zijn Good mor ni ng, Sir, toe, en meende mij een genoegen te doen met het bericht dat wij ten 12 uur te Tsjifu zouden zijn. En toch verheugde mij die tijding maar half, daar ik gehoopt had vroeger aan te komen, om nog op Hemelvaartsdag de H. Mis te kunnen lezen. Na negenen doemde de op 20 mijlen afstands zichtbare vuurtoren van Tsjifu aan den horizon op. Allengs komen wij hem nabij, en tusschen hem en een ver in zee vooruitspringende landtong loopt onze boot Tsjit'u's haven binnen. De engelsche oorlogsreus Iron Duke en eenige kanonneerbooten lagen op verren afstand van de stad, nabij den vuurtoren, voor anker. Eenige stoombooten der Chinese C o a s t Steam Navigation Comp., 2 zeilschepen onder duitsche vlagen een onafzienbare menigte chineesche jonken, met wapperende vlaggen en vlaggetjes van schreeuwende kleur, waagden zich dichter bij de kust. Daarachter, op het vasteland, strekt zich de stad Yentae — door de Europeanen verkeerdelijk Tsjilu genoemd — uit een in halven cirkel, door een kalen bergketen omsloten. Nog waren de ankers van het schip niet gevallen, toen een zwerm jonken het omringde — een bont gewoel, waaraan ik overigens reeds gewoon was, en dat dus voor mij de aantrekkelijkheid van bet nieuwe miste. Mijn schipper, een koddige vent, wiens zucht naar sapeken (een chineesche munt) zeker den wasdom van zijn korten staart nog had beperkt, bood mij dan ook eene aangename afwisseling aan. Aan land wachtten bereids koelies mijn aankomst ol liever die van mijn bagage. Gij kunt u geen denkbeeld vormen, hoe deze «hemelbewoners" om mijn twee kisten krakeelden. Meer dan twintig personen tegelijk wilden ze dragen, en meenden, zoo zij ze slechts met de hand aanraakten, eenige sapeken te kunnen verdienen. Er ontstond schier een vechtpartij, maar mijn knoestige stok leerde hen, dat met mij niet te spelen viel. Desniettemin begeleidden mij allen gillende en schreeuwende naar de italiaansche procuiatuui. Ik werd door den gemoedelijken franciscaner pater Jourdan, een kleinen gestaarlen en dun gebaarden heer, met open armen ontvangen, terwijl hij mij het beste voorzette wat zijn chineesch-europeesche keuken en zijn procurators-kelder vermochten op te leveren. g ]\{ei—4 Juni. Dikwijls heb ik Tsjifu als het chineesche Napels, als een waar paradijs hooren afschilderen. Maar is het ook waar? Ik voor mij heb bijna niets gevonden wat er naai gelijkt. Een verscheidene mijlen lange en breede ovale vlakte, weinig vruchtbaar, meestal slechts zand, gedeeltelijk door de zee, gedeeltelijk door in de zon geblakerde kale bergen omgrensd; binnen die ruimte een groot dorp, met hutten in echt chineeschen stijl, erbarmelijk, smerig, leelijk, met pestwalmen bezwangerd, en op een in zee vooruitspringende rots eenige eenvoudige europeesche huizen — ziedaar het veel geprezen Tjsifu. Voor mij had het niet de minste bekoorlijkheid; ik vond het smakeloos en doodstil. De handel echter bloeit en wordt goed beschermd dooide kanonnen der in de haven liggende oorlogsschepen; voor kooplieden is Tsjifu dus schoon, en wegens de veiligheid en de gemakkelijke verbinding met Europa en Amerika zelfs gewichtig. De protestantsche zendelingsgenootschappen van ver¬ scheidene landen hebben dan ook niet nagelaten er prachtige huizen te bouwen. Zelfs zwakke vrouwen uit de nieuwe wereld achtten zich tol het ambt van apostel geroepen, en beschouwden Tsjilu als het haar door de Voorzienigheid toevertrouwde arbeidsveld. Doch men hoort weinig vertellen van haar succès. Mijn oponthoud duurde buiten verwachting lang. Onmogelijk een gelegenheid te vinden, om naar Zinanfu te varen. Pater Jourdan stelde alles in het werk, om mij die dagen zoo aangenaam mogelijk te maken; nu eens bezochten wij deze of die voorname familie; dan weer maakten wij een uitstapje in den omtrek. Op een dier tochtjes kwam echter de goede pater in levensgevaar. Wij bezochten namelijk den 2 uur ver afgelegen zoogenaamden Daibuts-tempel, een lievelingsplekje van Tsjifu's deftige kringen. Wèl biedt de tempel buiten zijn leelijke, potsierlijke afgodsbeelden niets bezienswaardigs, maar het met bosschen begroeide ravijn trekt bijzonder aan, en gelijkt treffend op Marpingen. In plaats van den gewonen weg huiswaarts te keeren, beklommen wij den berg, om den grooten muur te zien, die over een uitgestrektheid van 30 engelsche mijlen zich zigzagsgewijze om de Tsjifu omsluitende hoogten kronkelt. Eerst in den jongsten tijd werd hij, als bolwerk tegen de opstandelingen, gebouwd, 't Is een kostbaar en onzinnig werk, doch naar de chineesche begrippen een zeer verstandige maatregel van den mandarijn, die hem bedacht, daar hij er een aardig sommetje meê verdiende. Op deu muur geklauterd, genoten wij een overheerlijk panorama. Rechts ontrolt zich een golvend vasteland, links een prachtig vergezicht over de nu spiegelgladde zee. Juist gaat de zon heerlijk onder en stort over het geheel een tooverachtig licht-effect uit. Doch 'tis reeds laat, en wij moeten naar huis. Wij laten ons dus van den berg afglijden; ik snel een honderdtal schreden vooruit, een schier lijnrechten heuvel voorbij; pater Jourdan wil mij volgen, maar op hetzelfde oogenblik laten de zich op den muur bevindende steenwerkers, die ons reeds lang met boosaardige blikken hadden gevolgd, een zwaai steenblok vallen. Pater Jourdan ziet het gevaar, doch kan het niet meer ontloopen ; een sprong voorwaarts, een angstkreet — zijn goede engel waakte! De steen had hem slechts aan den rug geschampt. De goede pater was zoo ontsteld, dat hij geruimen tijd buten kennis was. (Wordt vervolgd.) INGEKOMEN GIFTEN VOOR DE MISSIËN. YOOll HET MISSIEHUIS TE STEIJL. Nijmegen. J. G. Ter intentie van de zielernst van vader. / 3.00 VOOR DE MISSIE VAN MONGOLIË. Oirschot. N. N. » 100 VOOR DF, MISSIE IN DE RINNENLANDEN VAN AFRIKA. Oirschot. N. N. » ^ Uitgave van de Maatschappij „DE KATHOLIEKE ILLUSTRATIE" te VHertogenbosch.
| 16,439 |
MMIISG06:001133009:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,879 |
Friesch volksblad, jrg 4, 1879-1880, no. 166, 07-09-1879
| null |
Dutch
|
Spoken
| 6,484 | 11,341 |
Zondag 7 Sept. 1879. Vierde Jaargang. Dit blad verschijnt eiken Zondag. Prijs per half jaar ƒ" 2.—, franco per post door geheel Nederland. Uitgevers en Redacteurs: O. STELLING-WERF , te Tjurn, en WALING DIJKSTRA, te Iiolwerd. Agent H. KUIPERS, Boekhandelaar te Leeuwarden. Brieven, ingezonden stukken, enz. franco te adresseeren aan een der Uitgevers. Advertentien aan den Agent. 1 rijs der advertentiën 50 ets., zoolang ze niet meer dan 7 regels beloopen. Elke regel meer kost 5 ets Groote letters worden berekend naar plaat ruimte. Ö8 schooi met ds Bijbal. Brieven v(in Jan de Zaaier. XV. Iü mijn vorigen brief heb ik er reeds ter loops op gewezen, lioe men door de bijbelsche verhalen als onbetwistbaar waar aan te uemen tot een onchristelijk godsbegrip komt. 7 elke voorstelling toch maakt ge u van een God, die een Mozes naar Pharao zendt, om dezen te ftewegen de Israëlieten te laten trekken, zoo 't heet om een feest in de woestijn te vieren — dat was een leugentje om bestwil, zeker, — en dan het harte van Pharao verhardt, zoodat hij het niet toestaat ? En dan komt het mooiste aan. Dan wordt de daad van den man, wiens harte verhard is, gestraft met een tiental plagen, waaronder het volk, dat eigenlijk onschuldig is, het meest lijdt. Ik vraag ieder onbevooroordeelde, of het niet redelijker van God ware geweest . als Hij zoo willekeurig kon handelen, dat Hij Pharao wat anders in 't hart had gegeven? Was t billijk, dat het volk voor de zonde van den vorst boette? In David's geschiedenis vinden wij eene dergelijke God onwaardige voorstelling. Daar geeft de Heer David in, dat hij het volk moet tellen en dit wordt als een kwaad aangemerkt en met eene pesilentie gestraft, 't Is zoo, een ander bijbelboek zegt wel, dat de duivel David tot die telling aanspoorde, zoodat men nu in de War raakt, of 't God dan wel de duivel is geweest; maar t maakt niet zoo'n groot verschil, daar deze God in die verhalen er vrij duivelachtig uitziet, 't Volk wordt weer de ; d"pe van de historie. Nu weet ik wel, dat j 'a c'eu ten dage nog zoo is, dat de mis- J s a0cn der vorsten voor de volken vreeselijke t.evo gen hebben; doch dan is er natuurlijk verband te vinden tusschen oorzaak en gevolg; an is de ellende, die uit een koninklijken misstap voortvloeit, geene willekeurige daad JJods. Dus leeren ook de volken door het eed, dat zij aan hun beheerschers te dankenheben, dat het goed is de macht van dezen te beperken. Is het nu nog noodig, dat ik meer voor, den aanhaal, om te bewijzen, dat de God e« Bijbels heel willekeurig te werk gaat; at Hij weinig of niets gemeen heeft met den T°d van Jezus, wiens wezen liefde is? i Laat ik liever op het gevaarlijke wijzen van < e geloof in zoo n willekeurig Opperwezen, s Is van algemeene bekendheid, hoeveel er 1 ^genwoordig uit Klaagliederen gepreekt wordt, s e egen, altijd weer aan regen, en dat terwjjl i J zoo'n behoefte was aan een gunstig jaar- i getilde, daar de boer reeds in de laatste ja- 2 leu genoeg was achteruitgegaan en dit terugerkt op alle klassen der maatschappij. ^ u stond ik voor een dag of wat bij buurman te praten, 't Was den geheelen mor- z §e*i droog geweest, maar juist hadden \ wij een gesprek aangeknoopt, toen de sluizen des hemels weer opengingen. » Daar regent het weer heen", zei ik zoo. >Ja nu," zei buurman, »zoo moet het komen, de hoogmoed van het Nederlandsche volk moet gebroken worden." De toon, waarop buurman dit zei, had iets gewichtigs; ik begreep hem eerst maar half en keek hem daarom wel ietwat vreemd aan; want we waren juist niet aan 't theologiseeren, doch bij eenig nadenken kwam ik spoedig op 't denkbeeld , dat de uitval van bnurman een soort uitdaging was. Ik begon nu zoetjes aan ook mijne batterijen in gereedheid te brengen 0111 slagvaardig te worden en ra Rak te daarom eerst maar de opmerking, dat het niet alleen Nederland was, waar men over den zomer en dientengevolge over den oogst te klagen had. » Dat doet er niets toe", was t antwoord, »de hoogmoed zal ook overal wel gelijk zijn." „Mooi", zei ik, »dan geloof je werkelijk, dat er verband bestaat tusschen den hoogmoed der menschen en de vele regenbuien die we te verduren hebben?" 1 »Zeker geloof ik dat", sprak buurman en hij werd warm. »Godverzaking is het ken- j merk dezer eeuw; in weelde en overdaad zoekt men 't hoogste geluk. Lang heeft de Heer ons gedragen, maar thans spreekt Hij : tot hiertoe en niet verder. Mocht nu ons volk in den nood zoo weer tot Hem komen; I mocht het zich weer bekeeren van zijn boozen weg, dan zou er een eind komen aan de plagen, dan zou de zegen niet uitblijven." »Buurman", hernam ik weer, »ook ik geloof, dat, als een volk of' ook de enkele mensch, 1 den rechten weg verlaat, de straf niet uitblijft. Dat velen in de jaren van voorspoed in weelde en overdaad doorbrachten, wat zy in 't belang, ook van hun gezondheid naar lichaam en ziel, hadden moeten besparen met het oog op de kwade dagen die konden komen, was verkeerd en de straf h blijft niet uit, daar zij nu gevoelen, hoe goed het geweest zou zijn, als zjj nu een spaar- ] potje achteruit hadden. Maar wat de gedrukte ' tijd aanbelangt, ik geloof niet, dat zij nu expres ] door onzen Lieven Heer is verordend om den 1 hoogmoed van 't volk te breken; evenmin 1 geloof 'k, dat door Hem een buitenmodelschen j zomer is gekommandeerd om den mensch te < straffen. Och neen; wat- de gedrukte tijds- f omstandigheden betreft, daarvoor zijn ver- : 1 schillende oorzaken aan te wijzen. Ik zal 1 liet zeggen, dat ze mij alle even duidelijk ( '4jn ; maar mijn geloof is onwankelbaar, en < k heb daarvoor goede gronden, die op ervaing steunen, dat het waar is wat de dichter \ ■egt : z In 't verleden ligt het heden, t In het nu, wat worden zal. n En tweer? Ook voor den natten zomer zijn h eer zeker natuurlijke oorzaken, al kennen n rij ze niet precies. Op dat gebied hebben d we nog veel te leeren. De menschen hebben | al te lang geloofd, wat gij nu nog schijnt te | gelooven, dat de verschijnselen in den datnpkring geheel naar invallende luimen door den | Hemelheer werden geregeld en daarop volstrekt geen peil was te trekken. »Stel u voor eene moeder met vast geloof aan gebedsverhooring bij het krankbed van haren man, een teringlijder. Zij slaat het oog op haar vijftal nog jonge kinderen , en aar hart bloedt als zij denkt aan het leven van ellende en ontbering, dat haar en de ieve kleinen te wachten staat, als vader, de broodwinner, er niet meer zijn zal. Reeds meligmaal heeft zij de handen gevouwen en laar oog gewend naar den Hemel om rediing. Immers , God kan wat Hij wil. Het jebed des rechtvaardigen vermag veel, zooals le apostel zegt. E11 zij ? Heeft zij niet in alle ser en deugd met haar echtgenoot geleefd ? leeft zy hem niet steeds bemind met heel laar hart ? En hadden zij samen niet steeds *od gedankt voor de zegeningen, die zij mdervonden ? >Maar dan zal God toch ook haar gebed erhooren. En zij werpt zich op de knieën, ij bidt, bidt vuriger, dringender dan ooit e voren. Daar staat zij op. God zal, God loet haar toch verhooren. Zij hoopt nu op erstel. Maar ziet, de tering laat hare prooi iet los. Steeds nemen de krachten af van en lijder, en eindelijk — hij bezwijkt. wii een gesprek aanseknoont. toen de No. 166. »Wat zou er nu omgaan, dunkt u, in de ziel van die moeder , die nu als weduwe met een vijftal hulpelooze weesjes overblijft? Ja, God is een man der weduwen en eén vader der weezen. Doch armoede en ellende wordt hun deel, gelijk dat van zoovelen. De kinderen sukkelen bij gebrek aan goede voeding. Een paar bezwijken. Want de arme-dokter zegt wel, dat er krachtig voedsel noodig is, maar vanwaar moet dat komen ? Ik vraag u , zou zulk een vrouw niet zoover komen , dat zij de vrouw van Job gelijk geelt, als deze tot haar man zegt: Groet God en sterf. » O , zeg niet, dat uw geloof tot kalme berusting leidt. Een moeder , zooals ik teekende, mag nu niet zoover komen , dat zij God vaarwel zegt , zij kan in het tegenovergestelde geval ook geheel tot wanhoop vervallen en zich zelve als een door God verlatene gaan beschouwen. Immers, Hij had haar kunnen redden en deed het niet. Zij deelt dus niet in zijne gunst. Zij is die zeker onwaardig geweest. Vreeselijke gedachte. die t wicht van haar wee verdubbelt. Zie , dat rampzalige gevoel blijft vreemd aan hem, die aan Gods onveranderlijke wetten m de natuur o-elooft. En 't verstand van iedereen zegt, dat juist die onveranderlijkheid van wijsheid en liefde getuigt. Op zulk een God kan men vertrouwen. Met zulk een God kan men niet bedrogen uitkomen. » Op zyne wegen, dat is op zijne wetten m 't Heelal te letten, geeft de hoogere wijsheid." u Ingezonden. Mijnheer de Redacteur! Gelieve in uw veelgelezen blad het volgende praatje van Jan en zyn buurman op te nemen: Jan. Wel buurman, heb je 't al gehoord, dat wij toch eens een weg naar ons dorp zullen krijgen? Buurman. Ja, ik heb 't al gehoord, en er mg reeds genoeg aan geërgerd. Jan. Hoe! wat! er aan geërgerd, zegt o-e ? Zijt ge dan tegen dien weg? Mij dunkt, het werd al eens tijd, dat wij hem kregen. Buurman. O ja, dat werd het ook, als 't wezen zou; maar dat wij een gemeentebestuur hebben, dat zoo weinig om 't belang van de ingezetenen denkt, dat ergert mg. Jan. Wat wilt ge daarmee zeggen? Buurman. Wel, dat ik niet begrijpen kan, dat dit werk publiek moet aanbesteed worden, om zoodoende eerst een aannemer en dan nog vreemde werklieden met de verdiensten te laten strijken, terwijl er in onze gemeente genoeg werklieden zijn, die den winter met zorg tegengaan, daar zij dezen zomer bij lange na niet vooveel verdienen als in vorige zomers, en zoodoende in dezen slappen tijd spoedig om onderstand zullen moeten vragen, j Indien men dit werk nu voor de ingezetenen hield, onder het bestuur van den gemeente-opzichter, — deze wordt toch beloond en moet bekwaam genoeg zijn, om het werk uit te voeren, en te bepalen wat de werkman per nieter moet verdienen; want bij daghuur wordt er te veel tijd verknoeid en zouden de kosten te hoog loopen, — dan, zeg ik, zou men den weg veel goedkooper kunnen krijgen, terwijl men tevens voorkwam, dat aannemers en opzichters door knoeierij het werk bederven. Aan de armvoogden werden dan de willekeurige uitdeelingen belet, wat ook een voordeel is; want er zijn genoeg plaatsen, waar het geld gebruikt wordt tot vulling van bijzondere scholen en oefeningsplaatsen, en t is toch schandelijk, dat het geld der gemeente moet dienen om de armen te dwingen toe te treden tot de vrienden der waarheid. Jan. Nu buurman, daar is veel waars in; doch één zoo'n weg zou toch alle armen der gemeente altijd geen werk verschaffen? Buurman. Gij hebt gelijk, maar hoevele wegen en vaarwaters zijn niet in onderhoud bij°de gemeente, waarvan het onderhoud veel te wenschen overlaat? En als men nu de wegen met boomen beplantte, zou men voor de veiligheid der rijtuigen veel winnen, en uit het hout kon men spoedig de kosten van het hakken betalen. Als men daaraan des winters werken liet, zou men met weinig meer kosten de gemeente vrij wat beter onderhouden en aan vele armen het voor ieder zoo schandelijk vragen om onderstand besparen. De eerzuchtigste onder deze armen bleven dan bewaard voor het tuchthuis. Jan. Maar waarom zal het dit jaar zooveel erger wezen dan andere winters? Buurman. Omdat de landman dit jaar zoo'n slechten zomer heeft en alles, wat niet moet gebeuren, laat overgaan. Vele boeren hebben dikwijls gezegd: »al verdient een arbeider 's zomers ook nog zoo veel, het helpt hem niet, hij moet 's winters onderstand hebben; het gaat door de keel. Maar nu hebben de boeren een jarenlangen zomer gehad en laten reeds den eersten winter de handen slap hangen. Hoe komt dit? Jan. Nu, ik wil u niet tegenspreken; ik zal u, als er weer leden voor den gemeenteraad moeten gestemd worden, als candidaat bij onze vereeniging aanbevelen. Buurman. Neen vriend, daartoe heb ik te weinig klinkend verstand, al zou ik ook het ja evengoed kunnen uitbrengen als U dankzeggende voor de plaatsing dezer regels, noem ik mij ° Uw dw. dr. X. te W. School, öf in de consistorie der Chr. Ger. Gemeente, öf, zoo Gij dit mocht verkiezen, ien ondergeteekende er kennis van te geven, svat door U beschikbaar wordt gesteld, opdat iet van ü kan afgehaald worden. Hopende, lat hunne pogingen den gewenschten uitslag tiebben, bevelen zij die aan in de welwillendheid van ü en de Uwen. Ik heb de eer te zijn Hoogachtend Uw D. v. Dienaar W. KROES E, Der binne fen dy parsen, waerd my sein, dy for in tritich güne to krijen binne en hwer elk mei drukke kin yn hüs. Sa'n parse mat de hear Kroese ek hawwe. Ik forwaclitsje, jou scille dit goede doel wol oanpriisgje wolle. Fen jins hantwirk of jou rispjen,en wolle jou 't net bisoargje of bisoargje litte oan ien fen dy beide plakken, jouw er de hear K. kennis fen en hy hellet it ou (lit it ouhelje). Yn alle silen mak dos! Aerdich dat it weake frouljushertsokke goede dingen altiden opfettet. In frouminske, haw ik wol risheard, oerdriuwt gaust. Hja is hiel »gelowicli" of hiel »on"elowich". Mar dat dêrlitten. ° Mynhear de Kranteman! dit is hwet for jon; dit stikje mien ik. Doch mar bommels in opropping, hwent it folk der »Scoalle mei de Bibel" wachtet net langer op alde roeken, dy de mieltiid reedsje, mar gjit seis to siikjen. Wolle jou dit nou opnimme, den is dêrfor tenkber ^ Drachten , Augs. 1879. Mynhear de Kranteskriuwer! "By de ljuwe fen de »Skoallc mei de Bibel" binne lytse briefkes brocht. Hja binne hiel »leuk" en »naïef.'" Sjoch! oan de iene kant stjit: Wilt Gij goede Christelijke boeken lezen ( JJe volks-bïbliotheek der Chr. Jongelings-vereeniging »Immanuel" heeft ongeveer 600 boekdeelen ter Uwer beschikking. Adres aan de Chr. School te Drachten. ^ Der wirdt net by sein »hwa" dy leze meye: wolle jou, M. de Kr.! altomets ek ien hawwe? Dat aerdige boekje üt 't Ingelsk fortaeld (is 't Bunyan of sa omtrint?) wirdt, leau ik, yn sahwet 10 ouleveringen ek utjown. Hwa wol al en hwa net in Reize naar de Eeuwigheid (for in kristen) hawwe? De twade kant skynt egentlik haedskütel to wêzen. Hjir is 't wird foar wird: Drachten, 14 Augs. 1879. M! Eenige vrouwen alhier verzochten mij U met het volgende in kennis te stellen. Zij hebben het voornemen opgevat om allerlei goederen voor huiselijk gebruik, meubelen, kleedingstukken, sieraden, enz., 't zij nieuwe of gebruikte, van groote of geringe waarde, bijeen te verzamelen en ten bate van de Chr. School alhier op een nader te bepalen dag te doen verkoopen. Daartoe is, opdat eene krachtige steun aan dat onderwijs verleend worde, ieders hulp noodig. Zij komen dan ook tot U met het verzoek iets, hoe gering ook, van hetgeen in uwe huishoudingen worden ontbeerd, van Uw handwerk of Uwen oogst kan worden afgezonderd, of op welke wijze ook aan bovengenoemd doel kan worden dienstbaar gemaakt, in den loop der maanden Augustus en September te willen bezorgen, of aan het gebouw der Chr. Geachte Redactie! In uw blad van 17 Augs. komt een ingezonden stuk voor, van K., waarbij het weuschelijke wordt betoogd, dat de zegels, zonder prijsverhooging, binnen twee weken verkiijgbaar mogen worden gesteld, terwijl bij de Kamer vankoophandel er op wordt aangedrongen, zich met het noodige verzoek deswege, tot de regeering te wenden. Dat de wenschelijkheid — zooals door den geachten inzender wordt bedoeld — bestaat, zal wel niemand ontkennen, en ook de Kamer van koophandel te Praneker begrijpt dit ten volle. Deze wendde zich dan ook reeds den 12 Maart 1877 tot Zijne Exc. den betrekkelijken Minister, met verzoek, de zegels volgens belastingprijs verkrijgbaar te stellen ten kantore der Rijksontvangers en aan de postkantoren, op die plaatsen, waar geene registratie-tantoren zijn gevestigd. Met de opname van het vorenstaande zult Gij verplichten Franeker, 2 Sept. 79. Uw dv. dr. K- De Achiumer Koalterskers wet. It is al hwet let jn'e tiid, mar de bouboeren koalterskje dóch yette. En dat se dér sa let mei binne, dat komt omdat wy sa n bütenwenstige simmer ha, der t us bern en bernsbern yet fen fortelle scille, as se t bilibje dat se tachtich jier wirde, of yette alder. It is bikind, dat by 't koalterskjen fêste menearen en wetten bisteane, dy 't, nei 'k mien yet al ridlik trou opfolge wirde, alteas yn sommige doarpen. Mar om 't dy wetten en menearen allinne by oerlevering biwarre bljuwe, leit it yn 'e reden dat se swiet wei ouslite en der fen tiid ta tiid wol hwet fen yn 't forjitten rekke wêze scil. Der scille, tink ik, net folie wêze, dy de koalterskers-wet mei al syn hier en fear kinne, en fierwei de measten scille net ienris witte, dat der sa'n wet op 't pompier bistiet. Dêrom founen wy t ! wol aerdich dy wet hjir ris mei to delen, Wolle boeren en kleedbazen dy den wer yn wirking bringe, hja kinne dat dwaen. Dêr- for ia (]e simmer nou ek al wer to fier hinne; mar nei disse tiid komt der wer in tiid. To Achlum en Hitsum wennen yn alde tiden forskate eigenierde boeren, hwêrfen sommigen sa foarnaem wieren dat se ünder de edelljue neamd wirden binne. De eigenierden stiene oars by aids yn rang twisken de edelIju en de hüslju yn. De hüslju wieren hierde boeren. Under dy eigenierden to Achlum en Hitsum bistie ta yn 't lést fen de foarige ieu m koaltersk-wet, dy 't ófkomstich wier üt de tiid fen greate Watse, dat is ut de foarste helte fen de sechstsiende ieu. 't Kin wol wêze, dat greate Watse seis dy wet by 'noar makke bet. Der wirdt fen him forhelle, dat er bysïmdere kindich wier yn'e fryske skiednis en yn de alde fryske wetten. De terskwet is alheel yn de trant fen dy alde wetten opsteld, dêroni lit it him wol tinke, dat Watse syn stik dér nei makke het. De wet is fêststeld en oannomd yn 't jier 1559, do 't Juw ter Wisga, in neibisteandefen greate Watse, kleedbaes of terskgreef wier. Destiids, en mogelik letter elt yet wol, is er ünderteikene troch forskate ecleljue en eigenierden, dy to Achlum en yn'e omstreken wennen. Dy makken Mei-ien de bipaling, dat er alle jierren by de ourekken in langeanne (lanfeest) pleats ha scoe, en dat er, om ünienichheden foar to kommen, in soen, in forboun, bistean scoe. Der binne fen dy terskwet ouskriften biwarre bleaun. Twa dêrfen binne, for safier my bikind is, yn 't ljocht jown. Ien yn 't» Geschied- en Letterkundig Mengelwerk fen Jac. Scheltema, 3e diel, 2e stik, en ien yn J. H. Halbertsma's Hulde aan Gijsbert Japiks, 2e stik. Dy beide komme net wirdlik, mar wol yn sin en bidoeling mei elkoar oerien. Dy alde terskwet nou litte wy lijir folgje sa t er foarkomt by Scheltema; mar for 't gemak fen üs lêzers ha wy tael en spelling hwet by de tiid brocht. DE TERSKWET. Hark, mannen, hark! Ik, Klaes Yemtes, nest God baes fen myn klaed, scil jimme de wet hearre litte, dy ils heite oer-oarreheit krigge het, yn 'tjier 1559 en dy scil men halde sa lang de hoanne yn 't gea kraeit. De wet ledt: 1. It is rjucht. De Greve scil it sied terskje to Achlum en to Hitsum, to Dojem en to Beijem, bihalven for de kleasterljue, as dy ek rean halde; 2. as foaren. It rjucht foarskreaun is Greate Watses rjucht. It is jown oan Juw sa lang as der mannelike neisieden binne, yn menearen hjirnei biskreaun; 3- as foaren. De Greve scil Sint Japik op de trêdde dei fen Sint Griet, nei de ölls) de wet öflêze to Achlum yn 't Jonkerslap. 4. as foaren. De Greve scil de kladen en al it oar reau jimmer brükber en ünbiskeadge halde, en hy scil 't net op 'e hier gean litte, by boete. Hy scil nij tuegh oanrjede en alle skea forgoedsje. Elts het it ïjucht fen tasicht; 5. as foaren. De hüslju , lyk as foarskreaun is, scille op de dei fen't wetlêzen (25 uli) lotsje, hwa 't earst, oard, trêd en sa foart terskje scil. 6. as foaren. Dy 't earst terskje scil mat it reau fen de Greve helje, en dy dien het fiert nei de oarde, en sa foart; 7- as foaren. De tersk scil nei lanskeste oan de Greve stean. ^ as foaren. De feinten scille nei de Greve harkje, en elk scil nei syn lean to wirk gean, of hy scil needleanje en dêr boppe de skelte twa great boete jaen. Dy ;t fen de goarre ütriden wirdt, dy needleannet allinne. 9. as foaren. De feinten scille in Aesge (rjuchter) karre en de Greve in Skelte (opsjngger). 10 as foaren. Twa kikkerts, twa bearen en de skelte, fyftesom, scille acht feinten, dy it fjouwer om fjouwer terskje en oprümje, fen 'e moarn ta de jün oan 'e swingel halde. 11. as foaren. Twa alde skierkerts scille 't sied silje fen'e ham en 'e gram. 12. It is keste (alderwenst), De h/islju scille, as de skierkerts de flagge oan ha, in tünne bier of twa op 't lan bringe, en dêrnei scil de tsjelke by eltse oprin omgean; 13 It is rjncht. De migen en frjeunen en de oare lju, dy 't by de tersk komme, scille trije stronken mei sied fen de stoppel op 't lan siikje en oan de Skelte yn 't klaed jaen, by boete fen twa goede pingjen; 14 as foaren. Al it kwea op it lan bidreaun scil ek op 't lan birjuchte wirde, nei Skelte eask en nei Aesge doem, bihalve manslach; 15. Rjuchttiid is 't as de tersk dien is of de sinne ftndergiet; 16. It is rjucht. Dy 't nei de earste lade (opropping) net foar 't rjucht komt scil ien, en nei de oarde twa great bitelje; dy 't den net harket, wirdt troch de kodder (stokman) banne mei Aesge tawird en bottingsrjucht (de kosten) en oard om nei Skeltes eask to harkjen, by boete fen rjucht; 17. asfoaren. Is doem jild, dy wirdt dalik bitelle oan 'e Skelte, bihalven fen de feinten, dy bitelje hjar boete op 'e boaijem fen 'e biertunne, by de rekkendei ; 18. as foaren. Is de doem hüd of hier, dy wirdt de selde jouns birjuchte. 19. as foaren. De bearen scille warje, dat nimmen ünskien it lan lit, by boete fen dübeld rjucht. 20. as foaren. Dy doemene (straft) is scil de Aesge tankje mei de tsjelke. 21. It is keste. De feinten scille de huslju tankje for it bier en hwet hja oars hawn ha; 22. It is rjucht. De Greve scil leanne wirde. 23. as foaren. De Greve scil de hüslju to miel bidde, op de oarde of de trêdde snein nei Sint Lourens, twa uren foar middei, mei 't jild. Dy 't né seit skikt in oar, by boete fen in tünne bier; 24. as foaren. Op 'e rekkendei foarskreaun scil alle boete, dy de Skelte bard het, troch de feinten mei hjar wiven en fammen formalke wirde, mei hoarnen en lüdruftigens, ta 't de heakken oan binne. - Disse wet scil halden wirde sa lang as de hoanne yn 'tgea kraeit. Hwent itnolketüs. Nei 't sizzen fen Tsjerk Walta, haedling to Achlum, scil der in tersfeest wêze sa lang as 't lok foar 'e steewn is en de sinne blikket. Lyk as boppc al sein is, in hele boel dingen dy yn disse wet foarkomme, wirde oeral by 't koalterskjen yet yn acht nomd, mar allegearre lang net. In boel binne stellich yn 't forfal rekke sint de jenever yn 't plak komd is for 't bier. Yn disse wet wirdt allinne oanroerd fen kikkerts, bearen en skierkerts, mg,r der binne nou ek yet dwersbongelers by. De kikkerts binne de ynlizzers, dy de skeaven fen 't lan ou mei greate gaffels yn 'e draechkleden bringe. De bearen binne de dragees, dy 't de folie draechkleden nei 't greate kleed drage en dêr yn leegje. De skierkerts binne de ljue dy 't oan 't sou stean, trochgeans güds fen dealder ein; dêrfen dinne de namme skierkerts (holl. grijsaards). De dwersbongelers binne de ljue, dy 't outerske strie, as de terskers dat buten 't klaed smite wolle , yette ris tobek smite , om sa to soargjen dat alle sied der goed ut komt. Fierder arbeidsje hja 't outerske strie oan 'e kanten ünder 't klaed op. As 't terskjen just oan 'e gong is, smyt de dwersbongeler hwet strie yn 'e hichte en seit: Dêr 't de wyn komt fen dinne, Dêr mat it strie hinne. Yn disse wet wirdt spritsen fen doemen (straffen) oan hüd of hier. De straffen oan 'e hüd wieren de brits, de trewinkel en de heve. Dy de brits ha moast waerd fen de dragers mei de holle op de bysitter syn knibbels lein en den waerd in oar en, dy ek straffe fortsiinne hie, fen fiouwer mannen bv eavmen „ , 0 j en skonken optild en sa mei de efterein tsjin de earste sines oanstotst. Dy de trewinkel ha moast waerd ek mei de holle op 'e bysitter syn knibbels lein; den krige er in amerfol wetter tsjin 'e broek oan,- en den waerd er fen twa mannen sa lang mei skeppen foar syn efterein slein as de rjuchter it billik achte. Dy de heve ündergean moast waerd yn in draechklaed smiten en dêr mei sa lang op en del hutsele as de rjuchter sei dat it goed wier. De straffe oan 't hier wier swierder, wol minder pynlik , mar folie skandliker, en waerd allinne ütspritssn oer stellen of oare dingen fen gewicht. Der waerd de skildige in lok üt syn hier knipt; oars waerd der neat oan him dien, mar hy waerd fen 't lan jage en hie syn eare en goede namme forlern. Hy mocht net op 'e rekkendei komme; it jild dat er fortsjinne hie waerd him, bibün yn in smoarge doek, yn 'e liüs brocht. Dy 't syn plak by 't wirk forliet of forsümme to kommen , moast needlean jaen en boete oan 'e Skelte. Needlean jaen, dit wol sizze, de ljue dy 't buten hjar eigen, ek syn plak skiën meitse moasten, moast er dat forgoedsje. Dat needlean kaem yn 'e algemiene poat, hwent alle terskers hiene er allike folie rjucht op. »Dy 't fen de goarre ütriden waerd" — dit wol sizze, dy 't om siiktme by 't wirk wei moast, dv moast wol needlean jaen, mar wier fry fen 'e boete. By 't halden fen 'e rjuchtspraek en 't ütoefenjen fen de straffen stie elk mei de bleate holle, en dy dat forsümme, moast de selde straffe ündergean, mar den wier 't ou to keapjen. It bitankjen for de straffe, nei artikel 20, hie pleats yn in dimmene halding mei de tsjelke {Holl. kelk) of biernappe yn 'e han. As de rjuchter de strafte frijichheid joech om de tsjelke leech to nimmen, den wier alles oudien en de man waerd bihandele lyk as oaren. As 't léste yn 't klaed wier moasten de feinten de huslju bitankje, nei artikel 21. Den tersken acht mannen it léste ou en wiles songen de oaren op 'e miette fen 'e swingel: It klitst, it klatst, 't Giet joun to gast Op tsiis en brea, Mei 'thele gea. As wy hündert krije , Wy scill' 'tnet swije; Den jout de frou Us spek en strou; Goed bier der by Is ek üs fly. 't Slot folget. Groote en kleine plaaggeesten, door Oom Fiks. 1. Schoolverzuim. (Vervolg.) Schoolverzuim pakt alles aan. of men vijf of twaalf jaar is, 'tishem om 'teven. Waar de wet zoo'n beetje 't oog op hem houdt, sleept hij zijn volkje in zakken naar fabrieken en bergt ze daar in tonnen of kisten, als hij meent ontdekt te zullen worden. En waarvoor hij ze soms al gebruikt! Hij laat nummer één een heele les verzuimen, om drin- s ken te brengen in 't land. waar vader aan \ den arbeid is. Ik heb er volstrekt niet op s tegen, dat die man een kleine verkwikking I moet hebben, maar waarom die nu juist on- s der schooltijd genomen? Smaakt ze een uur- 1 tje vroeger niet even goed? Zoodra mijn werk- £ tijd zich anders regelt, ga ik den tijd van t eten en drinken ook verzetten; 't werk is de £ hoofdzaak en de maag moet zich schikken. £ Nummer twee heeft permissie omdat moe- i der aan de waschtobbe staat. Het toezicht j 1 over de huishouding is hem opgedragen. De 1 kranten deelen wel eens staaltjes van dat ] opperhuismeesterschap mede. Goed voor 't s kijkglas genomen, dan is ook hieraan wel \ eens meer dan één steekje los. Saterdags is i het: moeder houdt de wekelijksche schoon- . maak; zoo'n Zaterdagles kan er best af en vele handen maken 'thuiswerk licht. Nummer drie heeft hij in 't oor gefluisterd: als je naar school gaat, dan moet je, voor vier weken leertijd, dertien betalen, k Zal er wel voor oppassen zegt men. Voor je geld moet je wat hebben! Neen, dan stilletjes nog vier weken gewacht. Ja, de reglementen zijn ook nog niet door heiligen gemaakt. Maar vier weken tijd te veel, deugt ook al weer tot niets. Heb eens een unr te veel voor spoortijd. Deed men dan in huis nog flink aan breiden, haken, pijpdopmaken, houtsnijden, of doozen maken, dan was er toch nog iets! . . , Nummer vier brengt hij geheel in de war met het artikel «vacantiën." In plaats van daarmede op redelijken tijd te eindigen, neemt hij elf in plaats van zeven dagen. Drie va- j cantieweken stelt hij op vier. 't Is waar, men moet alles zoo nauw niet nemen; maar wat 'tpunt »tijd" aangaat, opgepast, hoor! Die heb je. toch maar eens voor 't grijpen. Daar moet uitgezaaid worden, wat maar mogelijk is. En ben je daarin eens de goeden maat kwijt; dan is men er al vrij wat af. Nummer vijf heeft hij ingepakt voor een feestje. Daarom den morgen voor 'tfeest niet naar school. De inspanning daar maakt de voorbereiding voor de pret gansch niet aardig. Is 't feest afgeloopen, dan moet er nog een dag overblijven voor een ongestoorde aangename herinnering aan alles, en daarom is 't beter dan eens te gaan visschen, in plaats van dat zoo in alles precies te leeren. Twee dagen later staat het weerglas van onzen feesthouder nog bij lange na niet op helder. Zoo nu en dan eens een pretje is aan te bevelen, maar is 't voorbij, dan geen zuchtjes van vermoeidheid of spijt dat 't al weer over is ; 't »voor pleizier" moet kruiderij, maar geen hoofdschotel zijn. Nummer zes is hij noodig voor 't boelgoed Ik kan niet zeggen, dat daar juist de plaats is om den mensch te zien in al zijn heerlijkheden. 'tls waar, je moet met de menschenwereld goed op de hoogte komen , maar de tijd om daarmee aan te vangen verschilt, niet waar? Bij nummer zeven is precies voor schooltijd 't turfvat leeg. Er is dus reden te over, om den jongeu vrij af te geven. Maar ziet men dan die vermindering eerst als 't laatste stuk in handen genomen wordt? Is turf dragen een werk voor onze jongens van negen of tien jaar ? Een zak turf zoo hoog als de drager zelf. De rug er maar onder gewerkt! Allerlei sprongen om den niet alledaagschen en vreemdsoortigen evenwichtstoestand te bewaren. Met den neus den weg raken. Door den wind een onverwachten draai met een zijsprong. Turf en drager onderstboven. Honderd verwenschingen tegen die lange turven. Verzameling en,. niet weer dragen. Den zak slepen tot de turven er doorheen kijken. Thuis komen. Waterlanders op de bood- ichap toe van wege den sterken zak. Foei 1 rader! Je kunt het ook maar half zijn. Heeft c schoolverzuim nog ruser te zeggen ? O ja! 1 Sfummer acht is hij noodig om een koe naar 1 itad te drijven en den dag door te brengen op de beestenmarkt. De negende fluistert hij in 't oor: : ;a maar stilletjes op de eendjes passen. Je leert j ] ;och niets op school. Dat 's vast een heele i geruststelling voor 't geweten. Nummer tien ] stapt heel netjes in Zondagscostuum en rus- ( tig alsof er volstrekt geen goede orde ver- , broken werd, de school voorbij om theevisite. te houden. Hildebrant. teekent geen Hollandsche jongens meer; maar wat zou hij zeggen, als hij ze zag aanzitten bij koffie- en theepot. Als hij vernam dat ze 't wel een uur aaneen op een stoel kunnen uithouden. Als hij ze hoorde vragen : »en zal ik wat vuur van je voor mijn pijp?" Als hij gewaar werd dat ze de guitige kijkers al ruilden. Als hij ze hoorde zeggen: »o, ja wel, maar dat is nu zoo de mode," Als hij ze zag loopen in tien ponds jassen, gesneden naar 't model uit 'toudmannenhuisje. Als. maar neen ! 'k Moet bij mijn plaaggeest zijn. Nummer twaalf is de dupe van zoo'n echt geloovige knoeipartij tusschen vaccinatielast en de schoolreglementen, 't Is waar, op twee broertjes was de godverzakende kuur verricht, maar dat ging naar een heel verrassende methode, zoo in 't geniep, zoo geheel buiten de gemoedsbezwaren der ouders om. Zelfs de twee jongens wisten van den drommel geen kwaad. Meester had er maar mee moeten redden, had vader gezegd. Nu, ze waren in school gekomen, hadden een prent opgedaan, er was een heer verschenen, hij had den blooten arm genomen, hier en daar zoo'n prik gedaan, later nog eens naar zijn prikken gezien en. . . alles was in orde. De jongens konden naar school, meester had den zon' denlast op zich genomen, vader en moeder bleven rein in de oogen des Heeren. Zoo moest meester nu ook maar weer met numI mer drie handelen. Maar. . . er was een nieuwe meester gekomen en de nieuwe wou van de zaak niets weten en vertelde hun, dat ze precies deden als de boer, die op Zondagmorgen ging mollen jagen en later de spa onder zijn kiel stak, opdat ons lieven i Heer er niets van merken zou. En de man werd kwaad en zei, dat de onverdragelijkheid ! groot was in de wereld, dat zijn kind nooit bij hem op school zou komen, dat zijn Jochutn, pas twaalf jaar, die 't ook wel wist en verleden week nog een voorlezing op de bidstond van jongelingen gedaan had, wel maken zou dat 't kind leerde lezen. Uit was het. Nummer dertien is een meisje van nog geen negen jaar. Als je haar hoort, dan spreekt ze over mazen, afkanten, averechts, kettingsteken, Berlijnsche steken, ja weet ik 't waar al meer van. Zie, dat zal wel aardig zijn, maar om in dien stekenrommel goed thuis te geraken, gaat ze van drie school. lessen twee verzuimen. En dat is minder aardisr. Moeder wil hebben, ze zal van alles O .. . • leeren. Dat 's werkelijk mooi, maar als je te vroeg gaat zaaien, dan krijg je geen vrucht, t Plantje, dat in Maart al bloeit, laat in den zomer wel eens de bladen vallen. Vader Cats had ook zoo'n geloof. Maar de negentiende eeuw houdt van de sneltreinen en machinekracht. Waarom niet zoolang gewacht, als de akker zelf meewerkt en waarom niet meer den bouwmeester geraadpleegd! Hebben de ouders zelve wel een goed denkbeeld van de onderwijszaak? Er zijn loffelijke uitzonderingen, maar men houdt er soms wondere ideën op na. Wordt vervolgd. In de »Banier" van Woensdag 27 Aug. komt een stuk voor van zekeren S., getiteld : »Beslistheid", waarin o. a. het volgende voorkomt: „ Zoo hoorden we onlangs, dat een orthodox lid van den raad het kaatsen op Zondag als publieke vermakelijkheid maar wilde behouden , omdat misschien die kaatsers anders nog meer de herberg bezochten, Is 't niet verbazend? Wanneer grondwet en zondagswet ons bescherming geven tegen zulke ergerlijke tooneelen en eigen belijdenis ze ten strengste verbieden , is het dan niet te betreuren, dat orthodoxe leden van den raad van Hennaarderadeel (een viertal) op een dringend verzoek van ingezetenen, die van dat kaatsen een ergerlijk verdriet hebben, nog voor de kaatserij op Zondag party trekken ? Is dat niet, den Orthodoxen leden der gemeente , die hen stemden , een slag in het aangezicht geven ? „Mag hier niet de ldachte: »ach, wat een halfheid", met nadruk herhaald worden? » Moeten zulke leden van den raad zich niet schamen voor God en menschen? — niet schamen voor een liberaal burgemeester , die protesteert tegen het door de meerderheid van den raad toch aangenomen voorstel tot wering van die Zondagsontheiliging , aan wier zijde zij staan ?" Dat de heer S. geen hart heeft voor het schouwspel, het eenige overgeblevene van de gymnastische volksspelen , die naar onze meening zulk een gunstigen invloed op 't volkskarakter kunnen uitoefenen , willen wij hem niet kwalijk nemen. Maar hij diende toch het gevoelen van het orthodoxe raadslid, die het kaatsen wou dulden om grooter kwaad te voorkomen, te eerbiedigen, te meer, daar voor diens meening heel wat grond bestaat. Is 't halfheid, van twee kwaden 't minste kwaad te kiezen? Ik behoef niet te zeggen , dat wij in 't kaatsen als uitspanning op Zondag volstrekt geen kwaad zien, evenmin als wij het kaatsen als 't niet gepubliceerd is en voor de aardigheid plaats heeft voor eene publieke vermakelijkheid houden , die onder 't bereik der wet valt. Dat overigens de burgemeester protesteerde en ook de vier raadsleden tegen het bewuste artikel in 't politie-reglement stemden , vond zijn grond daarin, dat zij van gevoelen waren, dat de raad zijn bevoegdheid te buiten ging en in de rechten des burgemeesters trad. AÖYERTENTIEN. HIRDDRAYERU 10 HQLWERD, op Snjeun de 13 September 1879. Priis Hünderd Goune oan Jiid. Alle liyusders, dy 't gjin stêds-of keningsprizen woan habbe, wirde op disse draverij talitten. De oanjifte is de neimiddeis healwei twaën, by de kastlein H. Bosvia. Ynliz fl.50, Leeuwarden — Coöperatieve Handelsdrukkerij.
| 2,843 |
MMKB07:001399001:mpeg21_2
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,864 |
Bijblad op het Staatsblad van Nederlandsch-Indie\u0308, 1864, 01-01-1864
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,721 | 13,596 |
Behalve andere meldenswaardige bijzonderheden, moet in deze kolom ook worden opgegeven, in hoeverre het verkrijgen van vrijwillig werkvolk al of niet moeijelijkheden oplevert; de dagloonen, enz. N°. 1371. DWANGARBEIDERS. — Halsbanden. CIRCULAIRE aan de eerste plaatselijke autoriteiten op Java en de buitenbezittingen. No. 8481. Batavia, 8 December 1852. Bij 's gouvernements besluit van 28 mei 1836 no. 4, is de directeur der producten en civiele magazijnen aanbevolen, te waken dat de halsbanden voor veroordeelden tot dwangarbeid in den ketting, goed geconfectioneerd worden, daar, zoo als gebleken is, bij het niet voldoende gelijk zijn der klinknagels met het overig gedeelte van de halsband, en het geheel met scherp snijdende randen voorzien en ruw bewerkt zijnde, daarbij kwetsuren worden veroorzaakt; zullende er derhalve ten naauwste op moeten worden gelet, dat geen dan zuiver ronde en goed glad gevijlde halsbanden worden in ontvangst genomen en dat dezelve van verschillende grootte zijn, opdat geen gebruikt behoeven te worden welke niet goed passen en den man verwonden. De bewerking dezer halsbanden schijnt echter langzamerhand min en meer te wensen overgelaten te hebben, zodat de regering naar aanleiding der door mij gedane voorstellen heeft bepaald, dat de ijzeren halsbanden voor veroordeelden tot kettingarbeid zullen zijn van drie verschillende afmetingen, te weten: van 5½, 5 en 4½ Rijkslandse duimen middellijn en, naarmate van de grootte, niet zwaarder mogen wegen dan 1½ en 2 amsterdamsche pond, terwijl dezelve overigens zullen worden vervaardigd geheel overeenkomstig de bij besluit van 28 mei 1836 no. 4, gegevene voorschriften. Ten einde de opvolging van deze bepalingen te verzekeren, zal de levering der benoodigde halsbanden voor geheel Nederlandsch-Indië, op één plaats worden uitbesteed, en zulks naar de daarvoor met in acht neming van de aangegevene afmetingen en zwaarte goedgekeurde modellen. In verband hiermee lieg ik de eer UwEdG. te verzoeken, mij in de vervolgende jaarlijks op de gewone wijze te doen toekomen een opgave van de voor dat jaar in uw residentie (afdeling) van ieder der aangegevene dimensies benoodigde halsbanden, en voorts bij de ontvangst ervan steeds te doen constateren, dat deze geheel overeenkomstig de in deze bedoelde voorschriften zijn vervaardigd; zullende het mij aangenaam zijn, zoo noodig onverwijd in wetenschap te worden gesteld, met de opmerkingen waartoe de samenstelling der halsbanden aanleiding zou kunnen geven. De directeur der producten en civiele magazijnen, (w.g.) DE YEER. Zie ook de circulaire van den procureur-generaal bij het hoog-geregtslijf van N.I., dd. 10 December 1852, ,2634 , , , 2670 No. 1372. DWANGARBEIDERS. — Voorziening van kleedingstukken. CIRCULAIRE aan alle autoriteiten op Java en de buitenbezittingen. No. 7439. Batavia, 13 September 1847. Volgens van den procureur-generaal bij het hoog-geregts-hof van Nederlandsch-Indië ontvangene mededeeling, zoude bij de verschillende plaatselijke autoriteiten niet van algemene bekendheid zijn, op welke wijze en om welken tijd, de tot ketting- of dwangarbeid gecondemneerde inlanders enz. van kleedingstukken moeten worden voorzien, en wordt mij door genoemden hoofd-ambtenaar in overweging gegeven, een algemene aanschrijving hieromtrent aan de hoofden der plaatselijke bestuurs te doen afgaan. Naar aanleiding hiervan, heb ik de eer UWEJG. te maken, dat ingevolge het bepaalde bij gouvernements apostille dispositie, dd. 3 September 1830 no. XI, en art. 11 van het reglement voor de behandeling van inlanders en daarmee gelijkgestelde personen tot dwangarbeiders veroordeeld (staatsblad 1828 no. 16), twee malen per jaar aan de bedoelde gecondemneerden moeten worden verstrekt: één kort baadje, één korte broek, een hoofddoek, één sarong en één kussensloop; terwijl voor de vrouwen een gelijke verstrekking kan plaats hebben, met dit onderscheid alleen, dat in plaats van een kort baadje en broek, verstrekt wordt één lang baadje en één sarong (lang kleedje); werd UWEJG. verzocht dien overeenkomstig in deze te willen handelen. Met opzicht tot de verstrekking van deze kleedingstukken, heb ik nog de eer UWEJG. te verzoeken, om de aanvragen daartoe steeds bij te lijnen en niet op het uiterlijk oog te vallen, dat dezelve noodig zijn, aan mij in te zenden, uit hoofde dat dezelve moeten worden aangemaakt, en daarmede en met de toezending natuurlijk enige tijd verloopt. Ik maak van deze gelegenheid gebruik, UWEJG. op te merken, dat met opzicht tot alle zulke verbeteringen, als door U noodig zullen geacht worden in de lokale inrichting der gevangenissen of etablissementen, speciaal ten aanzicht van een behoorlijke doorstrooming van verse lucht, zoomede in de ligging (legmatjes) als anderzins de gevangenen, kettinggangers en bannelingen, door UWEJG. zonder enige verdere tussenkomst, rechtstreeks aan mij, de noodige voorstellen kunnen gedaan worden; welke echter, zonder overdrijving, moeten gebaseerd zijn op de werkelijk daaraan gevoelde behoefte. De directeur der producten en civiele magazijnen, w.g. LUTJENS. N°. 1373. STRAFREGTELIJKE VERVOLGING van uit 's lands dienst ontslagen inlandsche ambtenaren. — Wordt daartoe een magtiging van den gouverneur-generaal vereischt? De vraag is gerezen of de bij artikel 3 van het besluit van 24 Juni 1841 no. 2, (bijblad 110.1181) bedoelde magtiging van den gouverneur-generaal wordt vereischt, tot strafregterlijke vervolging van uit 'slands dienst ontslagen inlandsche ambtenaren, ter zake van misbruik van gezag, knevelarij of landsdieverij, waaraan zij geacht worden zich tijdens het bekleeden hunner functie te hebben schuldig gemaakt. Die vraag is in ontkennenden zin beantwoord, op grond van de navolgende overwegingen. Het besluit van 24 Juni 1841 no. 2 is, blijkens de daarin voorkomende beschouwingen, in het leven geroepen, omdat het aantal regterlijke veroordelingen van dessa- en andere hoofden der inlandsche bevolking, ter zake van de voorschreven ambtsmisdrijven, opvallend was voorgekomen, en in sommige gewesten door dusdanige ontijdige en ondoelmatige vervolgingen, aanleiding tot onrust en ondermijning van het gezag der inlandsche hoofden was gegeven. Deze motieven, vrees voor aanleiding tot onrust en voor ondermijning van het gezag der inlandsche hoofden, zijn niet meer aanwezig, indien het hoofd, dat zich aan enig ambtsmisdrijf had schuldig gemaakt, reeds tot den stand van gewone inlander is teruggekeerd. Het aangehaald artikel 3 beveelt dat de zaak ter kennis zal worden gebracht van den gouverneur-generaal, ten einde omtrent de afdoening, overeenkomstig artikel 88 van het reglement op het beleid der regering (staatsblad 1838 no. 48) te beslissen; maar de daarbij aangegeven beslissing, of de schuldige buiten vorm van proces uit zijn betrekking ontzet of aan den recht overgeleverd zal worden, komt niet meer te pas, indien de schuldige reeds uit zijn betrekking ontslagen is. BIJBL. STSBL. N. I, Vil,. den. Daarbij komt eindelijk nog dat het besluit van 24 Juni 1841 no. 2, een afwijking van de algemene wetten daarstelt, welke van strikte interpretatie is. Missive van den laatste gouvernements secretaris van 16 Maart 1863 no. 063. N". 1374. ADVISEURS. — Aanwijzing van bij het verleenen van vergunning tot het ten uitvoer leggen van executoriale titels. Er is beweerd dat er bij het verleenen van vergunning tot het ten uitvoer leggen van notariële schuldbrieven of andere authentieke akten, vooralsjeblieft van een aanwijzing van adviseurs, overeenkomstig alinea 2 van artikel 131 van het reglement op de rechterlijke organisatie en het beleid der justitie, geen sprake kan zijn, en dat eerst dan, wanneer de tenuitvoerlegging tot rechtsgedingen mogen leiden, een aanwijzing van adviseurs voor elk bijzonder proces behoort te hebben. Deze meening is door de regering niet beaamd. Zij was van oordeel dat de wijze, waarop in het onderwerpelijk geval ten aanzien van de aanwijzing van adviseurs behoort te worden gehandeld, afhangt van de beantwoording der vraag, wat de wetgever bedoeld heeft met de woorden, „in elk bijzonder geval," voorkomend in alinea 2 van artikel 131 van het reglement op de rechterlijke organisatie. Het kwam haar voor dat die woorden niet verbieden, dat bij het verleenen van verlof tot het ten uitvoer leggen van notariële schuldbrieven, enz. reeds dadelijk tot de aanwijzing van adviseurs wordt overgegaan, en dat voorts de duidelijke strekking van die woorden geen andere kan zijn, dan dat de adviseurs niet doorlopend, b.v. voor een jaar, mogen worden aangesteld, maar dat ze voor elke zaak behooren te worden aangewezen, onverschillig of die zaak tot een of meer processen aanleiding geeft. Deze opvatting der kwestie, alinea, blijkens bijblad 110. 479 reeds vroeger door de regering gehuldigd, heeft ook nog het voordeel dat de loop van het civiel proces niet gedurig wordt vertraagd en dat de regering niet telkens bij elk nieuw incident met de aanwijzing van adviseurs wordt lastig gevallen. Missive van den lege gouvernements secretaris van 5 Februari 1803 no. 319. N". 1375. GESCHENKEN aan inlanders. BESLUIT. No. 12. Buitenzorg, 10 Mei 1863. Gelezen de missive van de directie der Nederlandsch-Indische maatschappij van nijverheid en landbouw van 1 Mei 1863, no. 41, houdende: dat de geschenken, welke de regering gewoon is bij verschillende gelegenheden aan inwoners uit te reiken, schier uitsluitend bestaan uit voorwerpen van europese herkomst en bewerking; dat hierdoor niet alleen een krachtige steun aan de Indische industrie wordt onthouden, maar ook niet altijd voorwerpen worden geschonken, welke voor de begiftigde even nuttig en aangenaam zijn als voorwerpen van Indische afkomst voor hem zouden wezen; dat de directie bij dit laatste niet zoozeer de meer beschaafde inlandsche grooten en hoofden van Java op het oog heeft, dan wel de gewone inwoners in het algemeen en de inlandsche grooten en hoofden op de buitenbezittingen, die men kan aannemen dat nagenoeg alle op een lager standpunt staan; dat wanneer de Nederlandsch-Indische industriëlen, waarvan hier sprake kan zijn, weten, dat ook bij het gouvernement gelegenheid bestaat tot verkoop van hun producten, hetzij alle, dan wel een gedeelte daarvan, ingeval zij die doelmatig hebben vervaardigd of zich anderzins verschaft, zulks vermoedelijk veel zal bijdragen tot ontwikkeling van verschillende takken van nijverheid binnen Nederlandsch-Indië; dat, terwijl nu verscheidene producten van Nederlandsch-Indische nijverheid, welke als geschenkgoederen kunnen gebruikt worden, slechts van tijd tot tijd en schier bij toeval verkrijgbaar zijn, er veel kans op een geregelder aanmaak van dier voorwerpen bestaat, wanneer het gouvernement enige dier voorwerpen geregeld jaarlijks aankoopt; dat het zelfs niet onmogelijk is dat daardoor fabrieken van meerdere of mindere uitgebreidheid zullen ontstaan daar, waar thans slechts een enkele werkman wordt aangetroffen, terwijl door het stellen van gewenste voorwaarden en veiligheids-eisen aan de te leveren producten, het fabrikaat veel kan verbeteren. Is goed gevonden en verstaan: Eerstelijks. In beginsel aan te nemen, dat voortaan bij het uitreiken van geschenken aan inlanders, nauwkeurig zal worden gelet op de aard van de te begiftigen persoon, ten einde daarvan afhankelijk te maken of het geschenk zal bestaan uit eenig voorwerp van Europese of Nederlandsch-Indische aard en bewerking. Ten tweede. De directeur der produkten en civiele magazijnen aan te schrijven: a. te onderzoeken of het aanschaffen van geschenkgoederen van Europese aard en bewerking in Nederlandsch-Indie, kostbaarder is dan het ontbieden daarvan uit Europa; b. de hoofden van gewestelijk bestuur aan te schrijven te dienen van overwegingen en advies ten aanzien de vraag, welke voorwerpen van Nederlandsche aard en bewerking bestemd kunnen worden voor geschenkgoederen aan inlanders van verschillende rang en stand; met opgave tevens of de aan te wijzen voorwerpen binnen het gewest onder hun beheer kunnen worden aangemaakt en zo ja, voor welken prijs; c. na ontvangst van de sub b bedoelde adviezen het noodzakelijke te verrigten of voor te stellen voor het aanhouden in het lande pakhuizen van een voldoende voorraad van geschenkgoederen van Nederlandsch-Indische aard en bewerking. Afschrift, enz. N°. 1376. PENSIOEN aan uit 's lands dienst ontslagen ambtenaren, veroordeeld door de rechter. De ambtenaar N. N. werd uit 's lands dienst ontslagen, naar aanleiding van door hem gepleegde misdadige handelingen, omschreven in een door het hogere-gerechtshof van Nederlandsch-Indie tegen hem geslagen arrest. Bij de overweging van de motieven, welke tot het ontslag van N. N. uit 's lands dienst aanleiding hebben gegeven, is de vraag gerezen, of aan hem daarbij al dan niet recht op pensioen móest worden verzekerd, voor zover hij daarop overigens aanspraak mogt kunnen doen gelden. Ten gevolge van de opmerking dat ingevolge art. 29 L. A. van het reglement op het verleenen van pensioenen aan burgerlijke ambtenaren in Nederlandsch-Indie, staatsblad 1837 no. 50, eenmaal verleend pensioen vervalt ten gevolge van een infamerend vonnis; dat het tegen N. N. gewezen arrest niet onteerend is; dat dus, ware hij in het genot van pensioen geweest, bij dit ten gevolge zijner veroordeeling niet zou hebben verloren. Deze omstandigheid, gevoegd bij de overweging, dat de ambtenaar N. N. zich in engeren zin niet jegens den staat liad vergrepen, voerde men aan om de bovenbedoelde vraag toestemmend te beantwoorden. Van den anderen kant was men van gevoelen, dat onderwerpelijk van het toekennen van recht op pensioen geen sprake kon zijn. Er is een groot onderscheid tusschen een in actieve dienst zijnde ambtenaar en iemand die onder genot van pensioen 's lands dienst bereids heeft verlaten. De eerste kan misdaden bedrijven die voor den laatste onmogelijk zijn. Tot alle misdrijven, bv. in en door het ambt gepleegd, zoo als: misbruik van macht en gezag, ambtelijke afpersingen, schending van den eed van geheimhouding enz., is alleen de eerst bedoelde in de gelegenheid. Bovendien, vond het eerste argument ingang, dan zoude de aanspraak op pensioen alleen verloren gaan door een infamerend vonnis, en de administratieve macht zouden dan verplicht zijn altijd die aanspraak toe te kennen, wanneer er zodanig vonnis niet was. Dit kan niet juist zijn. De rechterlijke macht oordeelt volgens stellige bewijsmiddelen, de administratieve naar innige overtuiging, meer als een jurist. Voor haar dus kunnen er zeer overwegende redenen bestaan, om een ambtenaar niet eervol en zonder pensioen te ontslaan, terwijl de feiten, welke er toe leiden, of niet in recht bewijsbaar zijn, of niet onder het bereik der strafwet vallen. De eerste voorwaarde om pensioen te kunnen erlangen is trouwe dienst (art. 1 van het reglement in staatsblad 1837 no. 50). Iemand die misbruik van gezag maakt en misdrijven toelaat en zelf bedrijft, waartegen hij als ambtenaar had moeten waken en die hij had moeten doen straffen, kan niet gezegd worden een trouw dienaar te zijn. Met de laatste zienswijze heeft het opperbestuur zich vereenigd, blijkens besluit van 4 Juli 1862 no. 37. N°. 1377. INKOMENDE REGTEN. Gevolgen der geïnkarteering van vlaggen. CIRCULAIRE aan de controleurs en ontvangen te Batavia, Samarang en Soerabaja, en aan de residenten van Cheribon, Banjoemas en Pasoeroean. No. 1901. Batavia, 15 Mei 1803. Volgens het bepaalde bij staatsblad 1801 no. 19, was op ultimo van dat jaar de termijn verstreken, waar binnen de vrije invoer van rijst en paddi op Java en Madura was toegestaan. Desniettegenstaande lokten de hooge rijstprijzen in het begin van 1802 nog vele aanvoeren dier producten, vooral in het oosten van Java en onder anderen ook met het Engelsche schip Swan, van Bali, waarop door de ambtenaren der toladministratie meestal 0% inkomende regten zijn geheven, op grond van tarief no. 4 van staatsblad 1837 110. 47. In de maand Maart van dat jaar, toen genoemd schip ook Pasoeroean met een lading rijst aandeed, werd echter door de resident van dat gewest, wegens de grote schaarseheid aan de eerste levensbehoeften, machtiging verleend tot den invoer daarvan, vrij van regten, en hierop de goedkeuring der regering verzocht. Bij besluit van 21 Maart 1863 no. 29 is door haar beslist, dat op bovenbedoelde machtiging geen nadere goedkeuring vereist wordt, daar onderwerpelijk, volgens de bestaande bepalingen, geen invoerregten verschuldigd waren. Deze beslissing steunt op de overwegingen: dat het invoerrecht op rijst op Java en Madura, volgens de voorlaatste rubriek van tarief no. 4 van staatsblad 1837 no. 47, bedraagt 0% van de waarde; doch ingevoerd wordende met Nederlandsch-Indische schepen of daarmede gelijkgestelde vaartuigen, komende van Nederlandsch-Indische bezittingen of daarmede gelijkgestelde havens, zonder een vreemde haven te hebben aangedaan, daarvoor volgens hetzelfde tarief geen invoerregten verschuldigd zijn; dat vermits volgens artikel 3 der publicatie van 23 December 1850 (staatsblad no. 42) Nederlandsch-Indische schepen en schepen onder Nederlandsche vlag op één lijn zijn te stellen, de bovenbedoelde vrijstelling van invoerregten geldt voor alle aanvoeren onder Nederlandsche vlag, van plaatsen onder de Nederlandsch-Indische bezittingen behoorende; dat de schepen onder Engelsche vlag, bij het koninklijk besluit van 9 Mei 1851. no. 92. (Indisch staatsblad no. 40) met de Nederlandsche gelijk zijn gesteld, terwijl bij de ordonnantie van 4 Maart 1857 (staatsblad no. 17) is bepaald, dat het aan alle vaartuigen, hetzij die al dan niet in Nederlandsch-Indie te huis behooren, vrijstaat om goederen van Bali en Lombok naar een der andere Nederlandsch-Indische bezittingen over te voeren, waar die vaartuigen wettiglijk kunnen worden toegelaten; dat dit krachtens artikel 1 § a der ordonnantie van 20 October 1859 (staatsblad no. 79) met Pasoeroean het geval is, en dat alzoo door het niet heffen van regten van de lading rijst, aldaar per Sivan van Bali aangevoerd, geheel in overeenstemming met de bestaande bepalingen is gehandeld. Hoewel met het oog op de bepalingen van staatsblad 1862 no. 91 deze beslissing der regering ten opzichte van rijst enigszins haar belang heeft verloren, is zulks het geval niet ten opzichte van andere produkten van den Nederlandsch-Indischen archipel en heeft de bekendstelling van deze beginselen tevens haar nut, als aanleiding om nogmaals de gevolgen der gelijkstelling van vlaggen volgens de jongste scheepvaartwetten in herinnering te brengen, waarover reeds is handelend de circulaire van deze directie van 6 Mei 1852 no. 1283. Zie volg. bl. Onder mededeeling van het vorenstaande heb ik, op daartoe bekomen last, mitsdien de eer UEdG. te verzoeken, daarvan de noodige aantekening te willen houden. De directeur der middelen en domeinen, (w.g.) W.H. DU CLOUX. CIRCULAIRE aan den ontvanger en controleur der inkomende en uitgaande rechten te Batavia, de residenten van Cheribon, Tegal, Pekalongan, Semarang, Rembang, Japara, Surabaya, Pasuruan, Besuki, Banjoes, de assistent-residenten van Banjoesbangi en Benkulen en den gouverneur van Sumatra's Westkust. No. 1283. Batavia, 6 Mei 1852. Ik heb de eer UwEdG. op daartoe bekomen machtiging tot informatie en nariģ mede te deelen, dat de bij de tarieven van in- en uitgaande rechten voor Java, Madura en voor Sumatra's Westkust (staatsbladen van 1837 no. 47 en 57 en van 1838 no. 1) voorbehoudene beschermende rechten voor Nederlandsche schepen, voor de Nederlandsche vlag, en voor de Nederlandsch-Indische schepen en daarmede gelijkgestelde vaartuigen, volgens de jongste scheepvaartwetten in het algemeen moeten beschouwd worden verbonden te zijn aan de Nederlandsche en daarmede gelijkgestelde vlaggen, in welke eene kategorie de drie genoemde categorieën als nu geacht worden begrepen te zijn. De directeur der middelen en domeinen, (get.) VAN DE GRAAFF. (*) Missive A.S. van 17 April 1852 no. 1148. N. 1378, VAARTUIGEN DER GOVERNEUREN-GENERALS MARINE. Betalingen. Voedingsgelden aan boord van particuliere schepen. BESLUIT. No. 1. Buitenzorg, 3 Mei 1863. Gelet op het besluit van 4 Augustus 1846 no. 9, waarbij als regeling voor de administratie, is aangenomen een tableau, houdende aanduiding van de wijze, waarop, naar aanleiding der publicatie van 4 Februari 1846 (staatsblad no. 3), de militaire betalingen moeten plaats hebben. Gelezen de missives: a. van de chef der gouvernements marine, van 29 November 1862 no. 2468/193; b. van het militair departement, van 4 Februari 1863 110. 2, en bijlagen, waaruit blijkt, dat men van gevoelen is: dat onder de op genoemd tableau o. a. voorkomende "landvaartuigen" alleen moeten worden verstaan Zr. Ms. oorlogschepen; dat de vaartuigen der gouvernements marine, vroeger bekend onder de naam van civiele marine, naar het inzien van . . . gerangschikt moeten worden onder de kategorie particuliere schepen. c. Van den directeur der produkten en civiele magazijnen, van . . . Februari 1863, no. 1212; d. Van den directeur van financien, van 28 Februari 1863 no. 2202. De raad van Nederlandsch-Indie gehoord; Is goedgevonden en verstaan: Eerstelijk. Aan de algemene rekenkamer mede te deelen, dat de vaartuigen der gouvernements marine, uit den aard der zaak, mede moeten worden begrepen onder de bij het besluit van 4 Augustus 1846 no. 9 aangenomen tableau bedoelde landvaartuigen. Bij artikel 2 is te kennen gegeven: dat de regering de noodzakelijkheid niet inziet om de machtiging van het opperbestuur te verzoeken om, met wijziging in zooverre van genoemd tableau, te bepalen dat ook de voedingsgelden aan boord van particuliere schepen voor de vervolgende periode tot het nominaal bedrag in zilver worden voldaan. Afschrift, enz. N°. 1379 PARTICULIERE PAARDEN langs de ondersteunende (groeve binnenwegen in de residentie Batavia. BESLUIT. No. 2. Buitenzorg, 16 Juli 1854. Gelezen, enz. De raad van Nederlandsch-Indie gehoord; Is goedgevonden en verstaan: Eerstelijkerijd. Enz. Ten derde. Te bepalen, dat aan de ambtenaren en officieren, in dienst reizende, wien het kosteloos gebruik van postpaarden aankomt, terug zal worden gegeven het kostende van het gebruik van partikuliere paarden, langs de erkende groote binnenwegen in de residentie Batavia. Ten vierde. Onder nadere goedkeuring des konings, magtiging te verleenen, om aan den assistent-resident van het Zuider- en Oosterkwartier van de ommelanden der residentie Batavia, te goed te doen eene som van f 50: (vijftig gulden) 's maands, onder de verpligting, om te voorzien in zijne eigene middelen van vervoer, langs de erkende groote binnenwegen van die residentie; met bepaling, enz. Afschrift, enz. Bij het besluit van 24/4-1863-29 is bovenstaand artikel 3 mede van toepassing verklaard op officieren, die zich op telkens daartoe te verleenen speciale magtiging van het militair departement, met spoed naar Tjikonier begeven, om aldaar de werkdadige oefeningen van de te nemen proeven met het geschut te leiden en na te gaan. N9. 1380. TRACTEMENTEN. Ingang. BESLUIT. No. 26. Batavia, 10 Mei 1860. Gelet: I. op het besluit van den kommissaris-generaal over Nederlandsch-Indie, van 1 Maart 1827, (staatsblad 110. 28), waarbij onder anderen is bepaald, dat bij alle nieuw te doene benoemingen, de daaraan verbondene tractementen zullen gerekend worden in te gaan met den eersten der maand volgende op die, waarin dezelve zullen hebben plaats gehad en de functie zullen zijn aanvaard. II. Op de resolutie van 19 Augustus 1828, no. 39, (staatsblad no. 60), houdende verklaring, dat bovengemeld besluit van den kommissaris-generaal ook van toepassing zal zijn op toe te staan verhooging van tractementen aan ambtenaren, welke reeds fungeren in zoodanige posten, als waaraan de verhooging wordt toegekend; zullende die verhooging alzoo ingaan met den eerste der maand, volgende op die waarin dezelve is toegestaan. III. Op den brief van den eerste gouvernements secretaris, van 19 Augustus 1859, no. 1882, waarbij de directeur van financien is aangeschreven, om door tusschenkomst van den raad van directeuren te dienen van overwegingen en advies nopens het denkbeeld tot wijziging van de aangehaalde bepalingen. Gelezen de missives: a. van den directeur van financien, van 12 November 1859, no. 10330; b. van den raad van directeuren, van 16 Februari 1860, La. M. De raad van Nederlands-Indie gehoord: Overwegende, dat de bepaling bij art. 2 van staatsblad 1827 no. 28, blijkbaar de strekking heeft om te voorkomen, dat de bezoldiging aan een betrekking verbonden dubbel of aan twee personen gelijktijdig wordt uitbetaald; zijnde reeds vroeger daarin voorzien geworden bij art. 1 van staatsblad 1822 no. 3, zoodat het voorkomt, dat dit beginsel in 's lands geldelijk belang behoort behouden te blijven, ook omdat het in de rede ligt, dat de voordeelen, aan een betrekking verbonden, niet kunnen genoten worden, alvorens men daarin zich opgetreden; dat hoezeer er omstandigheden kunnen bestaan, waardoor een ambtenaar, in het belang van de dienst belet wordt een nieuwe betrekking, waartoe hij geroepen is en die hem tot bevordering strekt, dadelijk te aanvaarden, dat is, binnen den tijd, welke daartoe onder gewone omstandigheden gevorderd wordt, en hij hierdoor niet alleen geldelijk, maar soms ook met betrekking tot zijn pensioen, ten gevolge van de bepaling in art. 15 van het reglement op de burgerlijke pensioenen (staatsblad 1837 no. 50), benadeeld zou kunnen worden, men zich hieraan evenwel dient te onderwerpen, zoo dikwijls de belangen van 's lands dienst zulks mogten vorderen, vermits daarin toch, wel beschouwd, weinig bezwaar gelegen is, te minder, daar de bedoelde omstandigheden zich slechts zeer zeldzaam voordoen en al de bezwaren en lasten voor een ambtenaar aan verplaatsingen en opbreken verbonden dezelfde zijn, zoowel bij dadelijk opbreken, als later na de benoeming; dat wijders met opzight tot de pensioenen voor Weduwen en wezen, de zaak geen, althans zodanig onbeduidend bezwaar heeft, dat men daarbij niet zou behoeven stil te staan, na de verandering in art. 22 van staatsblad 1836 no. 21 gebracht door art. 30 van staatsblad 1854 no. 93; dat bovendien valt op te merken, dat op grond van het bepaalde bij het besluit van 21 Januari 1857 no. 8. (staatsblad no. 7), het tractement, verbonden aan een nieuw ambt, niet kan worden genoten, alvorens de ambtseed is afgelegd, terwijl deze eed voor verreweg de meeste betrekkingen, moet worden afgelegd in handen van de autoriteit, gevestigd op de plaats, waar de betrekking moet worden aanvaard; dat bij rijpe overweging van het voor en tegen, het daarom beter voorkomt geen verandering te brengen in de bepaling vervat in staatsblad 1827 no. 28, noch aan te vullen de verklaring bedoeld bij staatsblad 1828 no. Is goed gevonden en verstaan: De in hoofde van dit besluit omschrevene bepalingen onveranderd te laten. Afschrift, enz. N°. 1381. LANDPOSTBRIEVEN. — Opmerkingen om trent de wijze van behandeling van GECIRCULAIRE aan de hoofden van gewestelijk bestuur. No. 6083. Batavia, 30 October 1850. De wijze van behandeling op de postkantoren hier te lande, van brieven, welke met den overlandpost worden verzonden, in Nederland nog telkens aanleiding gevende tot het maken van aanmerkingen, heeft men zich daar verpligt gezien, dezelve ter kennisse van het Indisch gouvernement te brengen. Het lijkt geen twijfel dat deze onregelmatigheid een voorziening vereist; waarom ik mij dan ook verplicht acht, deze aanmerkingen UEd. Gestr. mede te deelen, met het doel en de aanbeveling, om de postbeambten in uw ressort hiermede bekend te maken, daarop te doen attenderen en daaraan bij voorkomende gelegenheid gevolg te geven. Deze aanmerkingen zijn namelijk de volgende, te weten: 1e. Op vele kantoren, zoowel op Java als op de buitenvestigingen, bedient men zich van den stempel zeelrief en zeelrief-franco, hetgeen geheel verkeerd is. De naam van zeebrief komt alleen toe aan brieven, welke met particuliere scheepsgelegenheden, (à 48 duiten) worden verzonden of ontvangen, maar past niet op verzendingen met den overlandpost, welke geheel iets anders zijn. De stempel zeebrief levert bovendien voor de geadresseerden een grond op, om de betaling van het hoogere landmail-port te weigeren, of ook wel teruggevallen van het vooronderstelde te veel in Indie betaalde, te vorderen. 2e. Bij de toepassing van het oplopende port, naar het gewigt op de zwaardere brieven, worden veelal misvattingen gepleegd. Men onderscheidt niet altijd het verschil, hetwelk er (a) Zie 't nieuw reglement voor den brievenpost. OORKWIJK. STSBL. N. I. VII. Met opzichtig tot de zogenaamde progressie bestaat, naar mate de brieven over Southampton dan wel over Marseille worden verzonden, of heeft men dit al gedaan, dan vergist men zich niet zelden in de berekening zelf. Ook de wegen der brieven laat nog veel aan nauwkeurigheid te wensen over, vooral van grote paketten. De aanwezige weegtoestellen zijn wel is waar niet van de grootste soort, doch hierin kan plaatselijk worden voorzien, door tot dat einde de bedoelde toestellen van andere instellingen tijdelijk te bezigen. Het is wenselijk en wordt zulks dan ook bij deze voorgeschreven, dat ter bevordering van regelmatigheid in de heffing van het port, zooalalzoo een verhooging van het port plaats vindt, in een der hoeken van het adres wordt aangeduid. Niet algemeen wordt nog door de postbeamten in Indie, het bestaande voorschrift gevolgd, dat het ontvangen franker-geld niet op het adres, maar in dors van elk enkele brief behoort te worden opgetekend. Op het adres behoort geen ander port te worden gesteld, dan hetgeen ter plaatse van bestemming moet ingevorderd worden en hetgeen alzoo nog verschuldigd is. Het blijft overigens wenselijk, dat de cijfers zóó groot worden gemaakt, dat derzelver lengte gelijk staat met twee derde gedeelten der hoogte van het adres van een gewonen brief. De postkantoren behoren de gewoonte aan te nemen, om de naar Nederland bestemde gefrankeerde en ongefrankeerde landmail-brieven, ieder afzonderlijk, bij elkander te voegen en te zamen te binden, in plaats van dezelfde door elkander vermengd in de paketten te sluiten, zoo als tot dusverre het geval was. De directeur der producten en civiele magazijnen, (w.g.) DE VEER. N°. 1382. BRUGGEN. Landhoofden van houten - op de hoofdwegen van Java. Datering van bruggen. BESLUIT. No. 35. Buitenzorg, 6 October 1850. Gelezen de missive van het militair-departement, van 17 Augustus 1850 no. 4, aangeboden bij schrijven van den directeur der producten en civiele magazijnen, van 13 September 1850 110. 5145; De raad van Nederlandsch-Indie gehoord; Is goedgevonden en verstaan: Te bepalen, dat de landhoofden van houten bruggen, op de hoofdwegen op Java, naarmate dezelve vernieuwing vereischen, zooveel mogelijk zullen worden vervaardigd van steen, en dat voor den vervolge alle nieuwe daar te stellen houten bruggen in deze categorie vallende, van steenen landhoofden zullen worden voorzien, met uitzondering van zoodanige gevallen, waarin zulks op plaatselijke omstandigheden bezwarend mogt worden geacht; met aanschrijving aan den directeur der producten en civiele magazijnen om aan de gewestelijke autoriteiten op Java aan te bevelen, op het vorenstaande in acht te nemen bij de vernieuwing of daarstelling van bruggen op de hoofdwegen. (*) Afschrift, enz. CIRCULAIRE aan de gewestelijke autoriteiten op Java. No. 1289. Batavia, 19 Maart 1851. Als een vervolg op de dezerzijdsche circulaire van den 16de October 1850 no. 5865, heb ik de eer UEdG., voor zooveel noodig, te herinneren aan het voorkomende bij het (*) Aan deze aanschrijving is voldaan bij de circulaire van 16 October 1850 110. 5865. tweede artikel van het gouvernementsbesluit van den 4 April 1841 no. 3, houdende aanschrijving op de plaatselijke autoriteiten op Java, dat in den vervolge geen kapitaal bruggen, door de bevolking, kosteloos te doen zullen stellen, dan met voorkennis van het gouvernement; zullen zij zich mitsdien deswege voortaan moeten wenden tot de directeur der producten en civiele magazijnen, onder overlegging van de vereiste plannen en begrootingen en nadat van te voren, overeenkomstig het besluit van den 20 September 1837 no. 16, omtrent den bouw een deskundige is geraadpleegd. De directeur der producten en civiele magazijnen, DE VEER. Bij de circulaire van 3 Juli 1852 no. 4612 is medegedeeld, dat voortaan bij het doen van voorstellen tot vernieuwing van bruggen, speciaal zal moeten worden aangetoond, in hoever het mogelijk en nuttig zal zijn, de daar te stellen bruggen geheel dan wel gedeeltelijk van steen op te trekken. Burgerlijke openbare werken. N°. 1383. MILITAIRE GEBOUWEN EN WERKEN. Beheer en uitvoering. Begrooting. BESLUIT. No. 10. Batavia, 6 December 1850. Gelezen de missives van de generale directie van financiën, van 17 Augustus en 1 November 1850 no. 334 en 444. Gezien de overwegingen en adviezen van het militairdepartement, van 18 September en 18 November 1850 no. 3 en 4. De raad van Nederlandsch-Indie gehoord; Is goedgevonden en verstaan: Eerstelijk. Ten vervolge van het besluit van 15 Juni 1850 no. 14 te bepalen: a. dat met wijziging van het reglement, voor het beheer en toezicht van den waterstaat en 's lands gebouwen in Nederlandsch-Indie, gearresteerd bij besluit van den kommissaris-generaal van 20 Februari 1829 no. 19 (staatsblad no. 21), gerekend van af 1 Januari 1851 alle militaire gebouwen en werken in geheel Nederlandsch-Indie, voortaan zullen worden beheerd en uitgevoerd door het militairdepartement. b. Dat op die dag bij proces-verbaal, zullen worden overgegeven en overgenomen, door en van het civiel- aan het militair-departement, alle alsdan in gewoon onderhoud zijnde gebouwen en werken en zoodanige, welker daarstelling is bevolen, echter geen begin van uitvoering hebben ondergaan en niet bij aanbesteding zullen worden daargesteld. c. Dat bij die overgave en overname ook kunnen begrepen zijn, alle zoodanige op dat tijdstip in uitvoering zijnde werken, wanneer zij, die van wege het militair-departement met de overname belast zijn, zich daartoe bereid verklaren, terwijl in het tegenstelde geval die overname eerst zal behooren plaats te hebben na voltooijing van het werk. d. Dat aan het militair-departement en de directeur der producten en civiele magazijnen zal zijn overgelaten, het aanwijzen van de personen met de overgave en overname der werken bij a, h en c bedoeld, en het voorstellen van zoodanige huishoudelijke voorschriften, als waarde een en ander in den kortst mogelijken tijd en ten meeste genoegen van de twee bouwdepartementen kan plaats vinden. e. Dat bij die overgave en overname ook zullen begrepen zijn alle plans, memoriën, teekeningen, begrootingen, tarieven, briefwisselingen en verdere schrifturen, benevens onaangewende bouwstoffen en in gebruik zijnde werkloodsen, gereedschappen en werktuigen, voor zover die betrekking hebben tot nog onderhanden en in ontwerp zijnde bouwwerken. Ten tweede. De directeur der producten en civiele magazijnen te belasten met de opmaak van de algemene beëindiging voor de militaire werken, thans nog onder civiel beheer, als ook met de zorg voor het tijdig aanvragen van de beschikbaarstelling der benoodigde fondsen, voor het gewoon onderhoud derzelve over 1851, ten einde alle nadelig oponthoud te dien aanzien voor te komen, en een en ander in te dienen door tussenkomst van het militair-departement. Afschrift, enz. Ter uitvoering van bovenstaande beschikking zijn voor zoo veel het civiel departement betreft, de noodzakelijke voorschriften gegeven bij de circulaire van den directeur der producten en civiele magazijnen van 10 December 1850 no. 6842. BESLUIT. 3_ Buitenzorg, 5 Februarij 1852. Gelezen de missives: van den directeur generaal van financien, van 7 Januarij 1852 no. 114; en van de generale directie van financien, van 23 Januarij 1852 no. 39, beide in voldoening aan de missive van den algemeenen secretaris van 14 December 1851 no. 3467. Is goedgevonden en verstaan: Als beginsel vast te stellen, dat de militaire begrooting zal worden belast met alle uitgaven voor het daarstellen of het onderhoud van gebouwen, welke in het belang van de militaire dienst worden bewerkstelligd, onverschillig of het leger en toezicht over die werken, in eenige bijzondere gevallen, aan civiele autoriteiten of ambtenaren zal zijn toevertrouwd. Afschrift, enz. Gewone wacht- en schilderhuizen worden geacht een deel uit te maken van het gebouw waarbij of in het belang waarvan ze geplaatst worden (B. 16/3-1859 no. 42, art. 2). Het vorenstaande is niet van toepassing als de wachthuizen meer als kazernes moeten aangemerkt worden, zoo als in der tijd het wachthuis (de kazerne) bij de gouverneurs woning te Welkom (Padang). (Stukken verhandeld bij de apostille dispositie van 16 Aug. 1851 no. XXXIII.) N°. 1384. KULTUURVERSLAG. CIRCULAIRE aan de hoofden van gewestelijk bestuur op Java en Madura. No. 466-j-1. Batavia, 4 Februarij 1863. Bij de behandeling der cultuurverslagen van Java en Madura over 1861, heeft het wederom de aandacht van het gouvernement getrokken, dat door sommige hoofden van gewestelijk bestuur in het verslag over de rijstkultuur in hun gewest, de prijs der rijst in plaats van die der paddi wordt opgegeven. De regering verlangt, dat daarin eenvormigheid wordt betracht en slechts de paddiprijzen worden vermeld. Onder mededeling van het bovenstaande, heb ik de eer Uw Edelheid dringend aan te bevelen, om voortaan bij de door Uw Edelheid in te dienen verslagen over de rijstkultuur in uw gewest, de prijzen der padi en niet die der rijst op te geven. De directeur der Cultures, (w.g.) Umbgrove. No. 1385. DÉLÉGATIE. CIRCULAIRE aan de hoofden van gewestelijk bestuur en den algemeenen ontvanger te Batavia. No. 4502. Batavia, 28 April 1863. Volgens mededeling van den minister van koloniën zal de betaling van delegaties over het jaar 1863 en volgende jaren, rechtstreeks door het department van koloniën geschieden en vervalt daardoor de provisie ad 1%, die de Nederlandsche handelmaatschappij voor haar werkzaamheden te dierzake tot dusver genoot, zodat de ambtenaren en minderen, die gedeelten van hunne tractementen naar Nederland delegeren, van de korting voor provisie ontheven kunnen worden. Naar aanleiding daarvan heb ik de Eer Uw Edelheid te verzoeken, om zulks voor den vervolge te willen doen in acht nemen, en om het noodige te verrigten voor de restitutie aan de betrokkenen, van hetgeen sedert 1 Januari 1863 ter zake van de bedoelde provisie mogt zijn ingehouden. De directeur van financiën, (w.g.) J.W.C. Diepenheim. No. 1386. ARBEIDERS VOOR DE SUikerFAABRIKEN, van bestuurswege verscheidig loon. BESLUIT. No. 30. Buitenzorg, 12 Mei 1863. Gelet op het besluit van 12 November 1861 no. 13, bij art. 2 van hetwelk de directeur der cultuur is aangeschreven, om de werking van de bij art. 1 van dat besluit genomen voorlopige beschikking ten aanzien van de in iedere residentie op Java te betalen loonen aan arbeiders, welke naar aanleiding van art. 18 (2de alinea) der algemeene grondslagen voor de gouvernements suikerraffinage, van bestuurswege aan de suikerfabrieken worden verstrekt, naauwkeurig te doen nagaan en daaromtrent aan de regering ter gelegener tijd te rapporteren. Gelezen de missive van den directeur der cultuur, van 24 Maart 1863 no. 1649/2. De raad van Nederlands-Indie gehoord; Is goedgevonden en verstaan: 'Eerdelijk. Te bepalen, dat het loon voor arbeiders, van bestuurswege aan de verschillende suikerfabrieken te verstrekken, bedoeld bij art. 18 (2de alinea) der algemeene grondslagen, naar welke de gouvernements suikerraffinage alsmede de fabrikatie van suiker op Java wordt in stand gehouden, zal bedragen: a. Cheribon: het dag- en nachtloon 25 centen per half etmaal, met één uur rusttijd; naar plaatselijk gebruik. b. Tagal: het dag- en nachtloon 25 centen. c. Telcakan: het dag- en nachtloon 20 centen, met bepaling evenwel, dat zij, die 24 uren op een fabriek gebruikt worden, 40 centen zullen moeten ontvangen. d. Samarang: het dagloon 20 en het nachtloon 22 centen. e. Japara: 20 centen voor den arbeid over dag van 10 uren, en 30 centen voor één afwisselenden dag- en nachtarbeid. f. Beralang: het dagloon 20 en het nachtloon 25 centen. ff. Soerabaja, Pasoeroean, Probolinggo en Besoehe: het dag- en nachtloon voor gewoon werk van ten hoogste 11 uren duur, 25 centen, en voor zwaar werk of arbeid, die geoefendheid vereischt, 30 tot 40 centen, een en ander ter beoordeeling van het hoofd van gewestelijk bestuur. "Li. Banjeevaas: voor een enkelde arbeid van 10 uren overdag 20 en bij nacht 23 centen. I. Madlee: voor een arbeid van 6 uur s'morgens tot 6 uur 's namiddags, 20 centen; van 6 uur 's namiddags tot 6 uur 's morgens 30 centen, en voor de 'rietstekers 35 centen. Te. Kedirje: voor dag-koelies 25 centen en voor nachtkoelies 30 centen. Ten tweede. Aan de betrokken hoofden van gewestelijk bestuur in herinnering te brengen, dat volgens § 18 der algemene grondslagen, voor den fabriek-arbeid slechts dan de hulp des bestuurs kan worden ingeroepen, wanneer het overtuigend blijkt, dat voor de werkzaamheden in de fabrieken geen vrijwillige arbeiders zijn te bekomen; met aanbeveling hierop ook de fabriekanten in hun gewest opmerkzaam te maken, onder mededeeling, dat de regering ten ernstigste verlangt, dat zij geen pogingen tot bekoming van vrijwillige arbeiders voor den fabriekarbeid onbeproefd zullen laten. Afschrift, enz. N°, 1387. POSTPAKKETTEN.—Wijze van inpakken. CIRCULAIRE aan de hoofden van gewestelijk bestuur. No. 4014. Batavia, 29 Julij 1851. Bij een onlangs gehouden regterlijk onderzoek omtrent het vermissen van eenige met geld of geldswaardige papieren bezwaarde brieven, welke ter verzending aan de gouvernements-postkantoren op Java zijn afgegeven geworden, is het gebleken, dat in eenige residenties met de sluiting der brief ven-postpakket ten op de meest slordige en zorgloze wijze wordt te werk gegaan, waardoor die pakketten dikweriv in zeer gelavende toestand op de plaatsen van bestemming worden ontvangen, na soms bij een van de tussengelegen postkantoren met een koord te zijn vastgebonden, ten einde het uitvallen en eparpilleren der brieven te voorkomen." Voornamelijk schijnt zulks daaraan te moeten worden toegeschreven, dat op vele postkantoren tot het formeren der pakketten, oude reeds gebruikte enveloppen, in stede van nieuw pakpapier wordt gebezigd; alsmede dat in den regel de pakketten worden gesloten met galagat, een soort van slecht inlandsch lak, waarop meestentijds een stempel met uitgewishte letters wordt geplaatst, zoodat het voor kwaadwillenden hoegenaamd geen bezwaren in heeft, om de pakketten te openen en weer te sluiten, zonder dat zulks ooit kan worden ontdekt. In de deswege ingebrachte klagten door den ambtenaar, die met bovenbedoeld regulerend onderzoek is belast geweest, vind ik aanleiding Uw aandacht op de bovenomschreven omstandigheden te vestigen, met aanbeveling om van Uw zijde het noodzakelijke te verrigten, dat in den vervolge in een en ander naar behoort te worden voorzien. Ten slotte heb ik de eer UEd. Gestr. te verzoeken, om telkens, wanneer bij het postkantoor te Uw eent een niet behoorlijk gesloten postpakket mogt worden ontvangen, mij daarvan onmiddelijk kennis te geven, onder vermelding van zoodanige bijzonderheden, als waarvan de wetenschap voor deze directie van belang kan zijn. De directeur der producten en civiele magazijnen, DE VEER. N=.. 1388. BRIEVENPAKKETTEN, per scheepsgelegenheid naar Nederland verzonden wordende. — Van welke schepen moet voor zoodanige verzending gelruik worden gemaald? CIRCULAIRE aan de betrokken hoofden van gewestelijk bestuur. No. 8037. Batavia, 20 October 1846. Vanwege het ministerie van koloniën is de opmerking ontvangen, dat soms brievenpakketten uit Indie naar Nederland worden verzonden met schepen, wier bestemming naar Engeland is en niet naar Nederland en ten gevolge waarvan op die pakketten niet van toepassing is de kosteloos overname en verzending, waartoe de Engelse postadministratie zich bij de in 1843 gesloten conventie verbonden heeft, ingeval die pakketten daar te lande worden afgegeven door schepen, naar Nederland bestemd, doch welke om deze of gene reden verplaatst zijn in een Engelse haven binnen te vallen; worden uithoofde van het onderscheid, hetwelk mitsdien een naar Nederland of naar Engeland bestemd schip in dit opzicht te weeg brengt, door voormeld ministerie aanbevolen, om de brievenburen, bestemd voor Nederlandsche postkantoren, steeds bij voorkeur, zoo niet bij uitsluiting, met naar Nederland bestemde schepen, (onder welke vlag is in dit opzicht onverschillig) te verzenden, en om tot de verzending van zodanige brievenburen alleen dan andere schipsgemakken te benutten, wanneer zulks door de noodzakelijkheid wordt gevorderd, dan wel in geval dat de afzenders der brieven zelf, om de een of andere reden, zouden verlangen, dat van zodanig middel zou worden gebruik gemaakt. Ik heb de eer Uw Excellentie van het vorenstaande mededeling te doen, met uitnoodiging daarop bij gelegenheid verzendingen van brievenpakketten naar Nederland te doen attenderen. De directeur der producten en civiele magazijnen: Bij afwezigheid, De secretaris bij de directie van financiën, w.g. VAN REES. N°. 1389. BRIEVEN. — Verhandelinglijn getal of nominatief. CIRCULAIRE aan de hoofden van gewestelijk bestuur. No. 253. Batavia, 12 Januari 1847. Ik heb de eer Uw Excellentie te mededeeling aan de betrokken postbeambten, te informeren, dat bij gouvernementsbesluit dd. 26 December jl. no. 19, is bepaald, dat de brieven bij alle postkantoren in Nederlands-Indie voortaan lingen getal zullen worden behandeld in plaats van nominatief, gelijk volgens de vroegere voorschriften moest geschieden, met uitzondering evenwel van de gerecommandeerde brieven, en onverminderd de verplichting om de uitgifte der ontvangen worden brieven, door brievenbestellers op de tot nu toe gevolgde wijze, nominatief en met de bij resolutie van 20 October 1829 no. 47 (staatsblad no. 102) voorgeschrevene expeditie-boeken, te bewerkstelligen. Be directeur der producten en civiele magazijnen, (w. g.) PAHUD. N°. 1390. LANDMAILBRIEVEN. — De postadministratie aansprakelijk gesteld voor te weinig gerekend brievenport. CIRCULAIRE aan de hoofden van gewestelijk bestuur. No. 4619. Batavia, 16 Augustus 1850. Het is meermalen gebeurd, dat op plaatsen buiten Batavia, van brieven, bestemd om franco met den overlandpost van hier te worden verzonden, het port te laag is berekend, en alzoo ter zake te weinig is ontvangen geworden, waarvan het gevolg is geweest, dat te Batavia het op de brieven gestempelde woord franco is gerooit, en de betaling van het port derzelven in Nederland gevorderd is geworden. Niet altijd echter is men daar te lande tot die betaling bereid en zulks heeft meermalen weigering tot ontvangst van zoodanige brieven ten gevolge gehad. Het nadeel, de moeilijkheden en teleurstellingen, welke daaruit voor de afzenders kunnen ontstaan, die zich door het frankeren hunner brieven, daartegen hadden gemeend te waarborgen, behooren te worden weggenomen. Het meest geschikte en in de regelen van administratief beheer liggende middel daartoe is, de betrokken plaatselijke autoriteit of administratie aansprakelijk te houden voor het bedrag der porto's, waarmede de bedoelde brieven te Batavia blijken te weinig te zijn bezwaard. Aan de directeur der posterijen te Batavia is diensten ten gevolge opgedragen, om op de gefrankeerde van elders ontvangen brieven, bestemd om met de landmail te worden verzonden, waarvan het port blijkt op de plaats van eerste afzending te laag te zijn berekend, dat in dorso bekend gestelde porto te verhooven, en te zelfde plaats door het juiste cijfer te doen vervangen, — van die bevindingen elke maand, bij de behandeling der overland-mailbrieven, een proces-verbaal op te maken, door hem en zijnen commies getekend, en daarvan de autoriteiten, elk zoveel haar aangaat, afschrift of extract te zenden, ten einde de in kas storting van het te min gehevene te doen gevolg nemen. Van dat proces-verbaal zal gelijktijdig een exemplaar worden gezonden aan de algemene rekenkamer, om te zijner tijd de in kas storting te kunnen controleren. Onder mededeling van het vorenstaande, wordt ten overvloede opgemerkt, dat wanneer er mogelijkheid mogt bestaan, om het te min gehevene port van de afzenders der brieven, indien deze door de opgave van de adressen derzelve of anderzins bekend zijn, in te vorderen, daartoe de bevoegdheid blijft bestaan. De directeur der producten en civiele magazijnen > (w. g.) DE VEER. N. 1391. LANDMAILBRIEVEN met bestemming naar Duitsland. — Wijze van verzending. CIRCULAIRE aan de hoofden van gewestelijk bestuur. No. 3948. Batavia, 11 Julij 1850. Ten gevolge van een met de Pruisse post-administratie getroffen regeling, de tot dusver bestaande bepalingen, omtrent de gedwongen frankering van met de overlandmail naar Duitsland te verzenden brieven, waarover handelen de dezerzijdsche circulaires van 27 December 1846 no. 9912, 2 Maart en 22 Mei 1849 no. 1115 en 2512, kunnen geacht worden betrekkelijk buiten werking te zijn gesteld, zóó zal, in verband tot mijn in no. 56 der Javasche courant van dit jaar geplaatste advertentie, te dierzake thans het volgende moeten worden in acht genomen. 1°. dat het aan de afzenders van brieven voor Duitsland bestemd, voortaan zal zijn vrij gelaten, om die al dan niet te frankeren, behoudens nogtans de gedwongen frankering voor diegenen, welke de afzenders verlangen mochten langs den tot nog toe over Soutthampton, Marseille of Triëst gevolgd zijnde weg te doen expediëren; zalende dat verlangen op de brieven moeten worden kenbaar gemaakt door bijvoeging van het woord "rechtstreeks", terwijl daar waar deze bijvoeging ontbreekt, de verzending, als ongefrankeerd, onveranderlijk over Nederland moet plaats vinden, en de postbeamten alsdan, ter voorkoming van verwarring bij het kantoor ter hoofdplaatse, op de brieven zullen stellen: via Southampton en Nederland of via Marseille en Nederland. Voor via Triëst is de bedoelde bijvoeging niet noodig, want het kan in de bedoeling der afzenders niet liggen, hunne brieven eerst over Triëst naar Nederland, en van daar naar Duitsland te verzenden. 2°. dat ingeval de afzenders van over Nederland naar Duitsland te verzenden brieven, mochten wensen de zelve hier te lande te frankeren, daarvoor slechts zal worden gevorderd het gestelde landmailtarief, zonder enig bijkomend landport, overeenkomstig het bepaalde bij het slot van art. 13 van het reglement (staatsblad van 1848 no. 53).
| 3,698 |
MMSFUBA02:000014311_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,872 |
Op weg naar huis
|
Adriani, B.J.
|
Afrikaans
|
Spoken
| 6,808 | 11,439 |
r ■ ■ ' ■- ' ' r ■: '■ i S i, v ■ c> rS?.^ r~— ■ — *0 C* • <5 •£) c ® ® O 0 'i ' O cc: ; OF WEG NAAR HUIS. % 1 _ .5 I* S •£ c-> | «5 c; iets | ll voor bekende en onbekende i j) c ® ® 0 c> reisgenooten. C> 'O DOOK 0® \ j *3 C® B, J, ADRIANI, O \ i Predikant to Amsterdam. ® 'J 0- 1 -3 c' , -5 k| •£) V* DERDE DEUK. &• , O ©• | •* c I* ® 5 c o C® AMSTERDAM, *5 W. II. KIRBERGER. ° <j C'® èi^ 1872- * ^u:) ®D — ~*~-<?Vïh < <ffc h ^^?7vwv«wvvy»^ ~ww>. Cc>, <6 «*'J S - Q © © ® 0 © © © ® © v© © © © ©© © © ® .© © .© © ® ' ^ J O? WEG NAAR HUIS. OP WEG NAAR HUIS. IETS VOOR BEKENDE EN ONBEKENDE REISGENOOTEN. DOOR B J. ADRIANI, Predikant to Amsterdam. DERDE DRUK. AMSTERDAM, W. H. KIRBERGER. 1872. VOORBERICHT. Veel heeft de schrijver dezer bladen niet vooraf te berichten. Een vluchtig overzicht van den inhoud kan terstond doen zien, wat dit boekje geeft en bedoelt. Het is bestemd voor vreemdelingen op aarde, en roept hun, deels door overdenkingen, deels door gedachten en enkele trekken uit het leven, van elders bijeenverzameld, deels door liederen, waarvan de meeste overzettingen zijn, zulke waarheden in het geheugen, die nooit genoeg kunnen bedacht worden door hen, die hier geene blijvende stad hebben, maar de toekomende zoeken. Bij ervaring wetende, dat God vaak het kleine en geringe zegenen wil, biedt de schrijver een en ander zijnen reisgenooten naar de Eeuwigheid, bekenden en onbekenden, aan, in hope, dat deze bladen hier en daar, bij de lezing en bepeinzing goede indrukken mogen wekken of versterken. Mocht er iemand zijn, die bij het zien van den titel zegt, dat iets is zeer onbestemd, de schrijver zal het niet ontkennen. Hij laat het aan den belangstellenden lezer over, dat iets nader te bepalen, en zal zich verheugen, als menigeen na de lezing zegt, het is iets goeds. En ivordt het eenvoudige boek slee, dat zonder eenige aanspraak in liet licht verschijnt, voor dezen en genen reisgenoot een vade-mecum op de levensreis, dan is de hoogste icensch des schrijvers, dien hij wel koesterde, maar niet op den titel durfde uitdrukken, voldaan, en hij zal daarvoor den God zijns levens, die hem in het hart gaf deze bladen te schrijven, dank en eere toebrengen. Onder den zegen van Hem, van Wien alleen de wasdom komt, ga dit boekske de wereld in. Als vrucht eener ernstige levensbeschouwing, moge het bij velen eene gelijke beschouwing van het leven wekken of die versterken, waar zij reeds gevonden wordt! Eeisgenooten! Beist uwen weg met blijdschap, onder de hoede van Hem, die gezegd heeft: Ik zal u niet begeven, en Ik zal u niet verlaten. Zoodat wij vrijmoediglijk durven zeggen: de Heer is mij een helper, en ik zal niet vreezen. Maart 185S. E. E. EEN WOORD VOOR DEN DERDEN DRUK. . Voor bijna 12 jaren verscheen een tweede clruk van dit boekske, waarin in plaats van liet stuleje: Een Christen, dat in de eerste uitgave stond, drie andere in de plaats waren gegeven. Deze derde druk ziet, behoudens kleine wijzigingen, onveranderd het licht. De tegenwoordige uitgever, die door aankoop eigenaar er van geworden was, verzocht mij mijn naam op den titel te mogen plaatsen. Ik vond geen reden om dit verzoek te weigeren, daar het toch vrij algemeen bekend was, aan wien men bij de letters E. E. had te denken. Het verheugt mij, dat van dit boekje een derde druk noodig is geworden, omdat ik daarin een bewijs zien mag, dat het hier en daar zijn weg gevonden heeft. God zegene ook verder de lezing en overdenking er van aan menig hart. Het zij voor allen die het in handen nemen, een wegwijzer naar het huis des Vaders, waarin vele woningen zijn; het trooste en bemoedige op den weg derwaarts, of spore aan om dien weg te zoeken en met vasten tred te bewandelen. En voor al het goede, dat het reeds gesticht heeft of nog verder stichten mag, ontvange Hij de eere, van Wien alleen de wasdom is. Lezers! weest Hem bevolen op uwen weg door dit leven, en brenge Hij door zijne genade u eens daar, ivaar gij zeggen kunt: Hier ben ik te huis! 27 Mei 1872. B. J. ADRIANI. I N H O U D. OVERDENK IN G E N. Bladz. Te Huis j Waarheen ? j. Bezwaren jg Genoegens. . . • j4 Rustpunten Uren des Gebeds 22 Dagen van Krankheid . . 28 Het licht op den Levensweg 35 De Leidsman op den Levensweg 39 Met blijdschap reizen Reisgenooten Een Reislied 5g Nog een Reislied Reizigers 7 j De waardij van de hope der zaligheid op de Levensreis. 7S Het einde .84 Gewichtige wenken Dagelijksche herinneringen Drie Vragen, dagelijks te herhalen 101 inhoud. Bladz. Gedachten - 105 Uit het Leven UI LIEDEREN. Morgenbede 125 Avondbede 127 Wensch 129 O, heb ze lief! 131 Troost 134 Op den eersten dag des jaars 136 Berusting 138 Drie Boeken 141 Aan die buiten zijn 144 De beste Huisvriend 146 De laatste Christen . 148 Goede raad op de Levensreis. . 151 Onze Toevlucht 153 Zonder jezüs 155 Doornen en Bozen ■ 156 Klacht 157 De dag der Belijdenis 160 Liefde . 1'62 Rust in God 163 Avond 165 Bede. (Bij de wieg van een kind) .... ... 167 Hoe zal het zijn! 171 OVER DENKINGEN. wijze voorzichtigheid, welk een beleid is er noodig, om onder zoo verschillende naenschen bedachtzaam te verkeeren. Voorwaar! nog eens herhalen wij, deze aarde is in menig opzicht een woestijn, waar distelen groeien en dorens kwetsen bij liet voorwaarts treden. Maar kan het anders? Is het wel immer op reis zoo aangenaam en gemakkelijk als te huis? Kan het anders? Is niet onze zonde de bron van alle jammeren en bezwaren hier beneden? En is het niet uitnemende wijsheid Gods, die uit Eden ons verbande, opdat niet ons hart aan de aarde zou blijven hechten, waar het hemelwaarts behoort gericht te zijn ? Ach! voor hoe menigeen is nog al de jammer der aarde niet ellendig genoeg, om hem iets hoogers te leeren zoeken en uit 's harten grond te doen zeggen: hier beneden is het niet! Wel hem, die het oog omhoog, het hart naar boven houdt gerigt! >/Wij hebben hier geene blijvende stad." Zoeken wij waarlijk de toekomende? GENOEGENS. De reisweg hier beneden heeft zijne bezwaren. Het kan niet ontkend worden. Wie het zou willen doen, hij moet willens blind zijn. Maar toch, hoe ondankbaar zou het zijn, het oog te sluiten voor de zegeningen en verkwikkingen, die de liefde Gods ons op onzen reisweg heeft bereid. Moeielijk mocht voor Israël de tocht zijn door de barre en onherbergzame woestijn, toch ontbrak het dat volk niet aan menigvuldige proeven van Gods trouwe en teedere zorg. Benard was hun toestand, toen zij, kort na het verlaten van Egypte, zich legeren moesten in het dal Pi-hachiroth, aan beide zijden door bergen en rotsen ingesloten, van achteren blootgesteld aan den wreeden vervolger Faraö, en van voren den zeeoever voor zich hebbende, Maar welk een uitkomst, welk een bewijs van Gods nabijheid en liefde, toen de Heer eenen weg hun baande door de zee, en hen zonder leed of hinder de overzijde deed bereiken. Daar lag nu de woestijn van Sur voor hen, een dor en waterloos oord. Maar weldra vonden zij eene bron. En mocht het water dier bron bitter zijn, de Heer wees een middel aan om het zoet en drinkbaar te maken. Later kwamen zij te Elim, waar water in overvloed was, waar men lommer vond en vruchtdragend geboomte. De Heer deed water voor hen vloeien uit de steenrots, en spijsde hen met manna uit den hemel. En als zij vleesch begeerden, aanstonds werd aan die begeerte voldaan. Wild gevogelte werd hun tot een aangenaam en smakelijk voedsel. Inderdaad, hoe bar de woestijn mocht zijn, veelvuldige verkwikkingen werden er door hen genoten. Somtijds hadden zij een' voorsmaak van het land der belofte. Ook in dat opzigt is Israëls tocht door de woestijn een beeld van onze reis hier beneden. Telkens doet de Heer zijne hand open en bevredigt den honger en dorst van ons lichaam. En voorwaar, niet gansch arm is dit leven aan bronnen van vreugde en genot. Hier is het de aanschouwing der schoone natnur, die de majesteit des Scheppers ons doet bewonderen, en het hart ons verruimt. Daar is het het huiselijk en maatschappelijk leven met zijne eigenaardige genoe- gens. Ginds is het zegen op onzen arbeid en welslagen onzer pogingen. Elders zijn het lieve vrienden, wier deelneming onze vreugde verhoogt, onze smart lenigt. En welke genoegens levert de openbare godsvereering op, voor wie haar regt kent en gebruikt. Hoe vaak wordt het stille bedehuis een Beth-el, een huis Gods, eene poorte des hemels, Ja, als wij ook den verborgen omgang kennen met Hem, die zeer hoog woont en zeer laag ziet, wat zaligheid, als wij vertrouwelijk tot God mogen spreken, gelijk het kind met zijn' vader, en al onze nooden mogen uitstorten in zjjn vaderschoot. In zulke oogenblikken genieten ook wij een' voorsmaak van hot betere Kanaan daarboven; zelfs onder de moeielijkste omstandigheden, zelfs onder de zwaarste beproevingen, gevoelt hij die bidt eene stille voor de wereld ongekeude vreugde. Ongelukkig dan hij. die altijd klaagt hier beneden alsof alles even donker ware! De donkere kleur gaat uit van zijn eigen beneveld oog, van zijn bedorven hart. Wel hem, die dankbaar geniet, wat God hem te genieten geeft. Hij zal ook wijs en voorzichtig genieten. Nimmer worden hem de genoegens des levens doel, maar steeds middel tot hooger doel. Hij plukt de bloemen, die God voor hem groeien laat. Hij ademt hare liefelijke geuren in. Maar hij laat er zich niet door ophouden. Yoorwaarts, immer voorwaarts blijft zijne leuze. Elke verkwikking, elke versterking op zijnen weg wordt hem ten prikkel om moedig voorttegaan, en te jagen naar het doel dat hij te bereiken heeft. RUSTPUNTEN. Gelijk Israël in de woestijn zijne legerplaatsen had, gelijk ieder reiziger niet immer zonder ophouden zijne reize voortzet, maar hier en daar korter of langer vertoeft, zoo heeft ook de pelgrim door de woestgn dezes levens zijne rustpunten. De avond van eiken dag, de laatste avond van elke week is hem zulk een rustpunt. Dan keert hij in tot zich zeiven, overdenkt zijnen weg, verheft zijn hart tot God, en sterkt zich in den Heer om weder voorttegaan. Elke zondag is zulk een rustpunt. Dan staakt hij dat werk, waarvan de voortzetting niet onvermijdelijk noodzakelijk is. Dan houdt hij zich bezig met de openlijke vereering van God en zijnen Zoon, met gemeenschappelijke overdenkingen, lofzangen en gebeden, met alles, in het kort, wat aan zijne stich- ting en die van anderen kan dienstbaar zijn. Dan wordt al het aardsche zooveel mogelijk ter zijde gesteld. En onder de prediking van het woord des levens beproeft zich het welgestelde hart, en bedenkt de dingen die boven zijn, die onder de beslommeringen en bezigheden des levens zoo vaak worden vergeten. Ook de geboortedag die jaarlijks terugkeert, is een rustpunt voorden christen-reiziger. Dan herinnert hij zich de weldadeD, die God hem van zijne geboorte af bewezen heeft. Hij roept het verledene terug en al het goede, dat God hem te genieten gaf, de gevaren waaraan hij ontkwam, de ziekbedden waarvan hij werd opgericht, de genoegens die hij smaakte, de gelegenheid die hij ontving om zich te ontwikkelen, den zegen, dien hij op zijn werk ondervond, den arbeid aan zijne ziele besteed. En hij knielt voor God om Hem te loven en te prijzen en met den Dichter spreekt hij: iLoof den Heer, mijne ®ziel! en al wat binnen in mij is, zijnen heiligen naam. «Loof den Heer, mijne ziel! en vergeet geene van zijne *weldaden1)." Maar hij staat dan ook stil bij zijn gedrag jegens den Heer Jezus Christus, en jegens zijne medemenschen. Hij vraagt zich af, wie hij kon en moest zijn, en wie hij werkelijk is, en verootmoedigt zich voor God bij diep gevoel van zijne zonden en te- 1) Psalm CIII: 1, 2. kortkomiugen. Eu bij vernieuwing vat hij het voornemen op om door Gods genade meer overeenkomstig zijne verplichting en bestemming te leven, en in ootmoedig en vertrouwelijk gebed zoekt hij daartoe bij God hulp en kracht. En welk een rustpunt op zijne levensreis is eindelijk voor den Christenreiziger de laatste dag, de laatste avond des jaars. Die oudejaarsavond, hij is als een bode Gods om ons te doen terugzien, vooruitzien en opzien naar boven. Hij roept ons toe: «leert uwe dagen tellen, opdat gij een wijs hart verkrijgt.'' Hij wijst ons op het einde van den tijd der genade. Hij wekt ons op, om rekening met ons zeiven te houden, dewijl de ure nadert, waarin God ons vragen zal: «geef rekenschap van uw rentmeesterschap." Ach! hoe diep is hij te beklagen, die aan dien gewichtigen laatsten avond des jaars niet een oogenblik stilstaat en nadenkt. Of hoe, ligt er dan niet een groot deel onzer reis achter ons? Zijn wij dan niet een' geduchten stap nader gekomen aan ons graf, aan de eeuwigheid? En waar een nieuwe tijdkring zich voor ons staat te ontsluiten, waarvan wij niet weten wat hij met zich brengt, zouden wij geene behoefte hebben, om juist dan bij Hem te schuilen, die de Eeuwige en Onveranderlijke van dagen is, in wiens nabijheid alleen de donkere toekomst niet kwelt, als maar het geloofsoog op Hem gevestigd is. O, Lezers! laat elk rustpunt op uwe levensreis recht door u gebruikt worden. Van God worden ze u gegeven, die weet wat gij behoeft. UREN DES GEBEDS. Uren des gebeds zijn uren voor den hemel doorleefd. Zij mogen op de levensreis niet ontbreken. Een dag zonder gebed is een dag zonder zegen. Wie zijn waarachtig belang wil behartigen, wie met goeden moed en vasten tred steeds zijne reis wil voortzetten, hij moet telkens eenige oogenblikken zich afzonderen, om zich door gemeenschapsoefening met God, in Hem te sterken. Er is zooveel afleiding, zooveel verstrooiing in dit leven, dat het wel noodig is om gedurig op den berg te gaan, om te bidden. Wat het gebed vermag, hoe het een geneesmiddel is, dat onder alle omstandigheden des levens baat aanbrengt, dat kunnen ontelbare voorbeelden staven. Wel ons, zoo wij bij eigene ervaring, de kracht en den zegen des gebeds kennen! Mocht 't nog zoo niet zijn, mijn lezer, laat mij uw verlangen daarnaar opwekken. Laat mij u van de kracht des gebeds getuigen, en het u als een heilzaam huismiddel aanprijzen. Te Londen was op zekeren avond een gezelschap bijeen, bestaande uit beroemde meesters in de toonkunst. Onder levendig gesprek werd ook de vraag teberde gebracht, welk middel ieder hunner bij eigene ervaring als het beste kon aanprijzen, om de door ingespanneu arbeid uitgeputte lichaamskrachten w eder te herstellen en te versterken. \ erscliillendo middelen werden genoemd. De een prees champagne-, een ander ouden rhijnwijn, een derde verstrooiend gezelschap, een vierde het schouwtooneel aan. Nadat de meesten gesproken hadden, liet de even vrome als beroemde Jacob Haydn zich hooren. Op bescheiden toon sprak hji aldus: "het stille, hartelijke gebed ia mijne ikleine huiskapel heb ik immer het beste en zekerste «versterkingsmiddel bevonden.'' Handel, die ook tot het gezelschap behoorde, gaf hem terstond zijne toestemming. En wie zou dat niet, die bij ervaring het stille hartelijke gebed en de kracht daarvan kent? Champagne moge zoet en prikkelend, oude rhijnwijn krachtig wezen, verstrooiend gezelschap moge voor menigeen opwekkend zijn, zulke versterkingsmiddelen hebben slechts tijdelijke werking, en kunnen niet door iedereen •worden aangewend. En naar het schouwtooneel is de weg te lang, in vergelijking met dien naar de eenzame binnenkamer of kleine huiskapel. Daarom , als men afgemat is door den arbeid aan de levenstaak, bepaalt men zich liefst bij het naaste en beste. Hoezeer is het te betreuren, dat zoo weinigen de gemeenschapsoefening met God in al hare zaligheid kennen. Tegen allerlei kwalen heeft men huismiddelen. En het eenige, waarvan men onder alles zeggen kan, probatum est, wordt vaak voorbij gezien. Hoe geheel anders zou elke levensdag worden doorgebracht, als hij begonnen werd met vernieuwde toewijding aan God in het stil gebed. Hoe geheel anders zou men onder elke omstandigheid des levens gestemd en gezind zijn, als het woord van Jacobus in hoofd en hart geschreven stond: ns iemand onder u in lijden? dat hij bidde; »is iemand goedsmoeds? dat hij psalmzinge')." Koningen en helden hebben zich niet geschaamd, hun gewichtigst werk met het gebed te beginnen, en ook Jopenlijk daarvoor uit te komen. De groote de Ruiter getuigde onbeschroomd ten aanhoore zijner officieren: »De »mensch is niet altijd aan zich zeiven gelijk. Toen iik eens een' slag zou leveren, en de beslissende oogen>blik reeds daar was, gevoelde ik mij moedeloos, ver- 1) Jac. Y : 13. « DAGEN VAN KRANKHEID. Reizigers hier beneden dragen een lichaam om, onderhevig aan vele kwalen en krankheden. Het is als eene broze tentewoning, die door stormen en regenvlagen wordt geteisterd. Van daar dat de levensreis menigmaal voor eene wijle wordt afgebroken door dagen van krankheid. Dat zijn gewichtige dagen. Dan heeft de Heer ons iets bijzonders te zeggen. En wel hem, die in zulke dagen op de stem des Heeren acht geeft, en zich laat onderwijzen. Een ziekbed is een leerschool ook voor de omstanders, maar allermeest voor den kranke zeiven. Ziekbedden zijn beschikkingen Gods. .Regen en droogte, »vruchtbare en onvruchtbare jaren, spijs en drank, gewondheid en krankheid, rijkdom en armoede en alle •dingen komen niet bij geval, maar van Gods vader- nlijke hand ons toe." Uit den mond des Allerhoogsten gaat het kwade en het goede. Mor dan niet als God u op het ziekbed nederlegt. Laat de gereesheer onderzoek doen naar de vermoedelijke oorzaken der ziekte. Gij hebt eeniglijk op den Heer te zien en Hem te eerbiedigen. Wat bitter en kwaad is in elke krankheid is eeniglijk aan ons zeiven te wijten. Maar van Gods zijde behoort zij mede tot de goede en volmaakte giften, welke van Hem tot ons afdalen. Menigmaal zijn ziekten de zichtbare en natuurlijke gevolgen onzer zonden. Zij komen daaruit voort als de vrucht uit den bloesem. Maar altijd blijven zij, schoon dan pijnlijke, toch hoogst weldadige middelen in de hand van God om tot inkeer en nadenken te brengen cn alzoo der ziele te baten. Elk ziekbed is bovendien berekend naar onze verschillende behoeften. Kenden wij slechts het leven en de behoeften van alle kranken, wij zouden in de toezending en in den loop der kranheid, ja, in al wat op haar betrekking heeft, met getroffen harten goddelijke wijsheid opmerken. Prenten wij 't ons toch diep in de ziel, dat ook krankheid van God komt. En als vroeg of spade ook voor ons het ziekbed wordt gespreid, leggen wij ons daarop neder met de betuiging: «Hij is de Heer, Hij doe wat goed is in zijne oogen!'' En met de stille bede, dat Gods doel met de krankheid bij ons worde bereikt. Iirankbedden kunnen sterfbedden worden. Geen oogenblik wel zijn wij zeker van ons leven, maar het gevaar van sterven is bij uitstek groot, als ziekte ons heeft aangetast. Dat mogen wij ons niet verbergen of ontveinzen. Ziekte is een bode Gods om ons aan ons einde te doen denken. Wane toch niemand dat het denken daaraan nadeelig zou zijn voor zijnen toestand. Ik bid u, welk nadeel kan er in gelegen zijn ? Zal dan de dood wijken, omdat wij de gedachte aan hem verbannen ? Is het niet een blijk van lafhartigheid, als wij dien vijand niet in de oogen durven zien? Is het niet juist voordeelig ons op het ergste bereid te houden? En wilt gij een middel om den angst te verbannen, dien de doodsgedachte welligt geeft? Roept van het ziekbed tot God! Bidt, bidt gedurig! De gemeenschapsoefening met God brengt hare eigenaardige verkwikking met zich. Paart met uw bidden het zien op Jezus, dien geheel eenigen vriend van kranken, die op aarde met ontferming gadesloeg allen die kwalijk gesteld waren, en ook in den hemel ze niet vergeet. Stelt Hem u voor, zooals Hij onze krankheden op zich genomen en onze smarten gedragen heeft. Stelt Hem u voor in de zwaarte en bitterheid van zijn lijden, in zijn geduld, in zijne onderwerping, in het doel waartoe hij leed. Dan zal elke klacht verstommen, elke angst wijken, het gebed vermenigvuldigd worden, de gewilligheid om te dragen niet ontbreken. Eu welke de uitkomst dan ook moge zijn, de krankheid zal uitloopen op de heerlijkheid Gods. Kunnen krankbedden sterfbedden worden, het is dan voor alle dingen noodig, dat wij in gezonde dagen op dagen van ziekte ons voorbereiden. Wat maakt ziekbedden dikwijls zoo verschrikkelijk en voor den kranke zeiven en voor de omstanders? Wat anders dan de herinnering aan een leven niet in den dienst van God, maar in den dienst van wereld en zonde doorgebracht ? Dat geeft onrust en wroeging, die vaak naar buiten zich openbaren in gemelijkheid en norschheid, als wilde men de foltering des gewetens op do omstanders wreken. Als men daar nederligt op het stille leger, als de koorts woelt door de aderen, als niets om ons heen ons aftrekt, dan gaat daar het gansche leven als eene beweegbare schilderij voorbij onzen geest, en met ontzettende nauwkeurigheid herinnert men zich wat reeds laug scheen vergeten. Mijn huis had een tempel Gods moeten zijn, zegt dan de kranke huisvader, en hij denkt met beven aan de dagen en maanden en jaren, die hij zonder Bijbel, en dus ook zonder God heeft doorleefd. Mijne kinderen had ik van Jezus moeten spreken en tot Jezus moeten brengen, denkt dan de kranke moeder, en zij siddert op het denkbeeld wat er van hare kinderen worden kan, en hoe die kinderen ook van hare hand zullen worden geeischt. Ik had eerlijk en nauwgezet in mijn handel moeten zijn, zegt dan de kranke koopman of winkelier, en met ontzetting gedenkt hij de slinksche wegen, ingeslagen om zich te verrijken. Ik had liefderijk, toegevend, zachtmoedig moeten zijn, denkt dan de kranke broeder of zuster, en ontelbare liefdeloosheden branden hen op het geweten. Ik ben niet bereid om te sterven, zoo spreekt dan menig kranke, en de borst wordt beklemd, en het angstzweet breekt uit, bij de gedachte aan den dood die nadert, en dc eeuwigheid die zich ontsluit. Wie zou niet huiveren op de gedachte, dat zijn krankbed alzoo zijn zou'? Maar zou 't dan niet ware wijsheid zijn, in gezonde dagen op dagen van krankheid ons te bereiden. Ja, wij moeten in tijds orde stellen op onze zaken en onze aardsche aangelegenheden regelen. Ook voor dezen is geen tijd, geen lust, geen kracht, als ziekte ons treft. Maar bovenal moeten wij bedenken, wat tot onzen vrede dient eu onderzoeken of onze ziel in veiligheid is door geloofsvereeniging met Christus. Ach! wij weten niet, of wij een ziekbed hebben zullen. Voor menigeen is de laatste doodsstuip de eenige krankheid. Daarom heden gedaan wat morgen licht te laat is. En behaagt het God, aan nen. Maar het wijst ons ook op den Algenoegzamen Middelaar, Jezus Christus, die eene verzoening is voor onze zonden. Het wekt ons op tot al wat edel, liefelijk en welluidend is. En het bezigt de uitnemendste drangredenen, opdat wij aan die opwekkingen gehoor zouden geven. Gods AVoord is ook een licht, dat ons aangenaam doet reizen. Het spreekt ons van ons ware vaderland onder de bekoorlijkste beelden, die ons verlangen daarnaar noodzakelijk wekken moeten. En elke onderrichting, die het ons mededeelt, is niet in dorre afgelrokkene redeneeringen vervat, maar integendeel bevallig ingekleed. Welk een uitnemend geschenk is ons dan in dat Woord gegeven! Hoezeer betaamt het ons daarvoor dankbaar te zijn aan God! Maar welk eene verplichting ook rust op ons om van het geschonken licht gebruik te maken. Wat baat licht, als men er niet bij wandelt, als men het uitbluscht, als men het niet voor den voet maar achter den rug draagt. Ach! waarom is het Woord Gods nog aan zoovelen onbekend, die geboren zijn en leven onder zijne verkondiging? Is het niet, omdat velen er geen belang in stellen, het niet gebruiken, en zich door het licht, hetwelk dat woord geeft, niet bestralen laten? Niet alzoo! Wij verdwalen zonder dat licht. Wij kunnen die wolk- en v uurkolom niet missen. Daarom Gods woord zij ons dierbaar en worde getrouw door ons gelezen en bepeinsd, opdat wij daardoor wijs mogen worden tot zaligheid. Hoe benijdenswaardig is dan de geloovige, die zijnen weg met blijdschap reizen kan Met Paulus mag hij juichen: «Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de «uitverkorenen Gods? Wie zal ons scheiden van de iliefde van Christus ? Ik ben verzekerd, dat noch dood, moch leven, noch engelen, noch overheden, noch mach»ten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, »noch hoogte, noch diepte, noch eenig ander schepsel jons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke „is in Christus Jezus, onzen Heer Achter hem ligt een verleden, ja, wel gekenmerkt door afdwalingen en zonden. Maar in Christus geloovende, is daaruit geen aanklacht meer tegen hem te ontleenen. En wat zou in het. tegenwoordige hem vervaard maken? Hij kent immers den getrouwen God, zijn' Vader in Christus, bij wien hij schuilt, als 't hem bange wordt en bij wien hij veilig is. En voorwaarts, — daar ziet hij het vaderhuis, waar ook voor hem plaats is bereid door Hem, in wien hij roemt als het leven van zijn leven. Lezer! kent gij die blijdschap ? Gij zijt verplicht haar te openbaren. Gij zijt het verplicht aan uwen Heer, Als gij nu nog bij de schoonste uitzichten somber en treurig zijt, dan doet gij uwen Heer oneer aan. En de wereld zoudt gij in den waan brengen, dat waarlijk 1) Bom. vin; 33, 85, 38, 39. de dienst van God door het geloof in Christus, de grootste rampzaligheid is. Maar gij zijt het ook verplicht aan de wereld, waarin gij leeft. Zij moet door u gewonnen worden voor Christus. En dat zal zij niet, als zij niet in alles aan u bespeurt, dat gij het onder alle omstandigheden beter hebt dan zij. Of kwijnt misschien uwe blijdschap? Waart gij vroeger meor opgeruimd dan nu? » Wees dan op uwe hoede! Dat is een teeken, dat het ook met uw geloof en geloofsleven niet meer zoo is als weleer. O, beproeft, onderzoekt u zeiven. Gij mist te veel, om niet alles in het werk te stellen, dat gij de verlorene bljjdschap weder herkrijgt. Gij mist te meer, naarmate gij vroeger ondervonden hebt, hoe zalig het was met blijdschap uwen weg te reizen. En kent gij nog niets van die blijdschap, welke de kamerling genoot, en zoo velen na hem reeds genoten hebben, moge de vernieuwde herinnering aan den kamerling, en het aanschouwen van velen rondom u, die als hij gestemd zijn, u zeer begeerig maken om ook dat heil te genieten, dat ten allen dage vroolijk maakt, en onder alles doet juichen: Vol van uw genade, Trouw behoed voor 't kwade, Leef ik in U blij: t Dat die vreugd mijn harte, In de grootste smarte, Steeds tot sterkte zij! Zoo verblijd Wacht ik den tijd, Om het doodsdal door te streven Naar het eeuwig leven. Gezang lvii: 9. 4 REISGENOOTEN. Op den weg des levens komen wij met verschillende medereizigers in aanraking. Soms heeft er slechts eene vluchtige ontmoeting plaats, en niet zelden is deze genoeg om harten aan elkander te verbinden, die al aanstonds gevoelden, hoe zij in het hoogste en heiligste overeenstemden. Zulke ontmoetingen zijn ware verkwikkingen op de levensreis. Wel hem, die ook daarin eene gave Gods opmerkt, en den grooten Gever daarvoor dank en eere toebrengt. Al valt het smartelijk, ijlings weder van zoo [lieve reisgenooten te moeten seheiden. al zouden wij gaarne in hun gezelschap de reis hebben voortgezet, zoo dat het pijn doet, als roeping en plicht ons van elkander verwijderen, de herinnering aan zulke oogenblikken is toch zoet en liefelijk, en zij werden ons beschikt door Hem, die onze behoef- Lezers! zijt gij een van die? Zoo ja, vreest dan niet op uwe reis hier beneden! Een vaderoog volgt u overal. Gij zult henen gaan in vrede. Uw ingang daar boven zal zaligheid zijn. Maar indien niet, haast u om uws levens wil. Nog is het tijd. Door dit zelfde woord laat God u verzekeren, dat Hij ook voor u zijn wil, wat Hij voor al de zijnen was en is en tot in eeuwigheid blijft. NOG EEN REISLIED. In den 133e» psa|m wordt de lof der broederIijke liefde en eensgezindheid bezongen, zoo als zij verkwikkend, weldadig en gezegend is. Ziet,, roept de dichter als in verrukking uit, ziet, hoe goed en hoe liefelijk is het dat broeders ook samen iconen. En Israëlieten waren boeders, hoe ook in verschillende stammen afgedeeld, broeders, niet alleen omdat zij door de banden des bloeds, neen ook omdat zij door de banden van het burgerlijk en godsdienstig leven aan elkander verbonden waren. En wel goed en liefelijk moest het zijn hen één van ziel en zin te aanschouwen. De dichter teekent de broederlijke liefde met een schoon beeld, als hij zingt: Het is, gelijk de kostelijke olie op het hoofd, nederdalende op den baard, den baard van Aaron, die nederdaalt tot op den zoom zijner kleederen. 5 De oosterling kende niets aangenamers dan geurige zalf en olie. Vooral voor reizigers, die aan zonnehitte waren blootgesteld geweest, was de zalving met olie eene behoefte en ware verkwikking. Hunne stramme leden werden daardoor weder lenig. Als een gastheer zijne gasten voor den maaltijd zalfde, bewees hij hun hooge eer. Gelijk nu die geurige balsem eene verkwikking was voor den afgematten reiziger en voor den gast, zoo liefelijk, zoo aangenaam was de broederlijke liefde onder de Israëlieten. Maar de dichter gewaagt hier bijzonder van de heilige olie, uit kostbare en veelsoortige kruiden bereid, waarmede de hoogepriester weleer werd gezalfd. Uitgegoten op het hoofd, daalt zij niet slechts neder op den baard, maar zij dringt ook door de openingen van het hoogepriestelijk gewaad tot het lichaam door, en deelt kracht mede aan de leden. Zoo nu is de eensgezindheid en broederlijke liefde. »A1 • wat aangenaam en geurig, en kostelijk was voor God »en menschen wordt door dit zinnebeeld der hooge«priesterlijke zalfolie aangeduid." Niet minder juist gekozen dan dit eerste, is ook het tweede beeld. Het is gelijk de dauw van Hermon, die nederdaalt op de bergen van Zion. Dauw is het zinnebeeld van zegen en vruchtbaarheid. In het oosten, waar slechts twee bepaalde r gentijden waren, de vroege en de spade regen, was dauw eene noodzakelijke behoefte. Sterk en overvloedig nederdalende, vergoedde hij het gemis van regen. De dauw van Hermon, een der hoogste bergen in Palestina, was vooral overvloedig en stroomde door den wind voortgestuwd, over de omliggende bergen. Wordt hier nu gezegd, dat de dauw van Hermon nederdaalt op de bergen van Zion, de bergen rondom Jeruzalem, die toch verre van Hermon verwijderd waren, het kan zijn dat de dichter bedoelde, dat de dauw der meer noordelijke bergen zich door den wind verspreidde over de lager gelegene zuidelijke bergen; of ook. dat de dauw van Zion even sterk en krachtig was, als die van Hermon. Hoe het zij, het beeld is gelukkig gekozen, om aan te duiden hoe weldadig en veelomvattend van werking de broederlijke liefde is. Schoon Israël heinde en verre was verspreid, tot allen toch, die tot dat volk behoorden, strekte zich de broederlijke liefde uit. Over allen deed zij een stroom van zegeningen nederdalen. En nu besluit de dichter zijn kort maar volzinnig lied aldus: want de Heere gebiedt aldaar den zegen en het leven tot in der eeuwigheid. Mij dunkt, voor reizigers hier beneden is ook dit een hoogst gepast lied, dat in hun hoofd en hart verdient waarop zij te huis zijn. Maar spreek hun van het heil hunner ziel, van hunne hoogere bestemming, van geestelijke genietingen, van den hemel en zijne zaligheid. Zij verstaan u niet. Het is hun, als spraakt gij in vleemde talen. Dat is natuurlijk. Zij achten deze aarde hun vaderland. Een ander kennen zij niet. Hoe zouden zij t begeeren! Hoe hopend daarnaar uitzien! Of. zijn zij welligt in hun recht? Ach, wie kan 't denken! Eenmaal was deze aarde ons te huis, zoo lang de gemeenschap tusschen haar en den Hemel niet verstoord was. Maar sedert de zonde die gemeenschap heeft verstoord, zijn wij ballingen hier beneden. Rampzalig nu de mensch, die hier zijne hutte bouwt! Rampzalig, die niets hoogers en beters zoekt dan hier is te vinden ! Rampzalig, die de hand niet opmerkt of afwijst, die uit de wolken grijpt om hem te redden, en hem daarheen te brengen, waar hij zeggen kan, hier is mijn vaderland, hier ben ik waarlijk tehuis. Ja, wel rampzalig die mensch! Ach, de vele woningen in het vaderhuis waren ook voor hem geopend. Maar hij weigerde zich o\ei te geven aan den Zone Gods, die alleen daar plaatse bereidt. En, als nu de ure komt, dat hij zijn gewaand vaderland moet verlaten, helaas! ook daar boven zal hij vreemdeling en balling zijn. W iens beeld is daar geteekend ? Wie heeft hier zich zeiven herkende Ilij zie zijne dwaasheid in. Alles rondom ons verkondigt: hier beueden is het niet! Zult gij alleen blijven beweren: hier beneden is het wel! O, dat niemand zoo dwaas zij, en zijn waarachtig belang uit het oog verlieze! Daar zijn ook reizigers, die in den vreemde het doel der reis vergeten. Zij weten en gelooven dat deze aarde de plaats hunner bestemming niet is. Vaak spreken zij met vervoering van den hemel en zijne zaligheid. Waarlijk verlangen zij daarnaar. En toch, zij bewandelen niet met vasten tred den weg, die derwaarts henenleidt. Zie, zij laten zich niet zelden aftrekken door hetgeen hen omringt. Zij luisteren soms naar de vleitaal der wereld en de lokstem der zonde. Door medereisgeuooteu laten zij onbedacht zich verleiden. En zoo God het niet verhoedt, overvalt hen vaak de dood, terwijl zij zorgeloos en lichtzinnig aan de jjdelheden dezer wereld zich vergaapten. Tot dezelfde soort, en toch van dezen wijd verschillend, behooren zij die altijd klagen, die het goede der aarde voorbijzien, het kwade breed uitmeten, moedeloos nederzinken onder de moeiten der reis, en bij de rampen en teleurstellingen des levens het hoofd als een bies laten hangen. Zjj willen reeds in de woestijn genieten, wat Kanaiiu eerst hun geven kan. En als de woestijn hun dat niet oplevert, dan worden zij ongeduldig en ontevreden. Maar voegt dit hun die een hemel ia het verschiet hebben? Is 't niet natuurlijk, ■dat het hier niet volmaakt is? Wie reizen wil, hij heeft immers altijd moeielijkheden te wachten. Het is noodzakelijk dat op reis niet alles even aangenaam is. Anders zou geen reiziger ooit naar huis verlangen. Het is zeer nuttig dat moeiten en teleurstellingen op reis ons treffen. De storm die het schip bedreigt, doet vragen naar het doel der reis. Vergeten wij dan nooit, dat het dwaas is van eene onvolmaakte aarde het volmaakte te wachten. Het vaderland van ongestoorde rust en vreugde ligt daar boven. Daar zijn ook reizigers, die in den vreemde heimwee hebben naar de plaats hunner bestemming. In hen woont een zoet verlangen naar den hemei. Zij gevoelen zich hier vreemdelingen. Hunne dagelijksche leuze is: »'t oog omhoog, het hart naar boven, hier beneden nis het niet!" Hunne dagelijksche bede is: „maak j> Jezus, maak ons los van de aard, trek zelf ons harte j>hemelwaart!" En hun leven getuigt, dat zij naar waarheid zeggen kunnen: «onze wandel is in de heme»len." Met den voet nog op de aarde, leven zij met het oog naar boven, met het hart in den hemel. En al zijn zij niet onverschillig voor het goede, dat God hun geeft, al genieten zij het met dankzegging, toch is het onder alles hen aan te zien, dat zij zich hier niet te huis gevoelen. Gelukkig de zoodanigen! Of mogen wij niet alzoo spreken? Zou dat heimwee eene ziekelijke aandoening zijn? Het kan het wezen: het is het dan werkelijk, als het verlangen naar den hemel gepaard gaat met walging van de aarde, als het voortkomt uit levenszatheid en onlust, als het ten gevolge heeft traagheid en ijverloosheid, als het vervoert tot wrevel en ongeduld bij het zien van het onvolkomene. Zulk heimwee is eene ziekte, en daartegen hebben wij te waken en op onze hoede te zijn. Wij mogen onze aardsche loopbaan niet afleggen, als do reiziger, die met zijn gids in de handen geon oogen heeft voor de plaats waar liij is, maar reeds leeft in de plaats waar hij komen zal. Dwaas is hij, die het oord zijner bestemming uit het oog verliest. Maar daar aangekomen, zal men ook rekenschap moeten geven van den weg, dien men heeft afgelegd. Maar ziekelijk is het heimwee niet, als het voortkomt uit verlangen naar God en Christus. Dat heimwee is van boven in den Christen gewekt. Het moet dus noodzakelijk naar boven henentrekken. Waar dat heimwee ons eigen is, daar gebruikt men de wereld als niet gebruikende, daar acht men de voorbijgaande verdrukking dezes tijds zeer licht, daar jaagt men de heiligmaking na, zonder welke niemand den Heere zien zal, daar is Paulus taal de onze: »wij zijn zeer begee- rig, het zij inwonende, het zij uitwonende, om den Heere welbehagelijk te zijn 1)." Gelukkig, wie daarvan iets kennen! Dat zijn de ware reizigers naar het hemelsche vaderland, In gemeenschap met Christus is het beginsel van een nieuw leven in hen geboren. En sedert Hij de vriend hunner ziele geworden is, geen wonder dat zij naar Hem verlangen, meer dan de wachter naar den morgen. Onvermoeid, vroolijk, moedig trekken zij voort. Al genieten zij de verkwikkingen der reis, zij laten zich nooit daardoor aftrekken. De hemel is hun doel. Den hemel houden zij in het oog. En blijde juichen zij, als eindelijk de grenspaal is bereikt. Wie wenscht hun gelijk te zijn'? Hij grijpe dagelijks vaster en vaster de trouwe hand van Hem, die naar den Hemel den weg gebaand heeft. Hij bidde gedurig, dat de echte hemelzin der kinderen Gods meer en meer in hem gewekt worde. •Zalig zijn zij, die het heimwee hebben! Eens ko•men zij zeker te huis." >) n Cor. V : 9. een gegrond uitzicht op eeuwige zaligheid. Wie het niet bezit moet het aan zich zeiven wijten. Hij heeft nog steeds geweigerd den weg in te slaan, dien het Evangelie aanwijst. Is de hope der zaligheid gegrond op Christus, dan kan hij alleen haar bezitten, die in Christus gelooft, Hem liefheeft, Hem volgt. Die den Zoon heeft, die heeft het leven '). Een iegelijk beproeve zich zeiven! Een iegelijk hoore naar Christus in het heden der genade, eer Hij, welligt morgen reeds, als Rechter hem verrast! En wie de hope der zaligheid bezit, hij zegge met Petrus: Geloofd zij de God en Vader van onzen Heer Jezus Christus, die naar zijne groote barmhartigheid ons heeft wedergeboren, tot eerte levende hoop, door de opstanding van Jezus Christus uit dedooden 2). Hij wake, dat hij die hope niet verlieze. Hij beijvere zich, dat zij gedurig toeueme. En hij leve als zulk een, die uit genade de hope der zaligheid bezit. Hij zorge, dat iedereen t aan hem zien kan, dat hij met die hoop, als met een helm, is toegerust. En de God der hope verwitte hem met alle blijdschap en vrede in het gelooven, opdat hij overvloedig zij inde hope, door de kracht des Heiligen Geestes 3). ') I Joh. V: 12 a) I Petrus 1: 3. 3) Kom. XV: 13. HET EINDE. Aaii de levensreis komt voor allen een einde, voor den een' wat vroeger, voor den ander wat later, voor allen zeker. Daar bestaat eene rampzalige dwaasheid, dat men van dat einde niet hooren wil, en de gedachte er aaii van zich verwijdert. Hij is waarlijk wij?, die veel aan het einde denkt en het ieder uur verwacht. Van Philippus, den koning van Macedonie, verhaalt men, dat hij zijnen hovelingen bevolen had, eiken morgen bij zijn ontwaken hem toeteroepen : »o koning, gedenk dat gij sterfelijk zijt!" Op die wijze wilde hij zich oefenen in nederigheid, en zich gemeenzaam maken met den dood. En een gelijk oogmerk had keizer Meruanes, van wien de geschiedenis ons meldt, dat hij op zijn' helm deze spreuk had laten graveeren: «gedenk dat gij sterven moet," terwijl diezelfde vorst aftrekken. Als zijne kinderlijke betrekking tot God hem tot zorgeloosheid vervoert, dan dwaalt hjj af van het rechte spoor, dan vergeet hij den duren prijs, waardoor hij verlost is uit zijne ijdele wandeling, ja, dan zou het te vreezen zijn, of hij wel ooit in de rechte verhouding tot God gestaan heeft. Den tijd uitkoopende. Efeze V: 16".
| 42,117 |
MMUBA08:000002469_13
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,855 |
Handleiding der vergiftleer, ten gebruike bij het onderwijs aan s Rijks Kweekschool voor Militaire Geneeskundigen
|
Hasselt, Alexander Willem Michel van
|
Dutch
|
Spoken
| 7,630 | 15,086 |
Organische. Vergelijk de kuur der narcosis, Alg. Vergiftleer. Eerst koude begietingen, daarna koude fomenta op het hoofd, in belangrijke gevallen ondersteund door het afknippen van het hoofdhaar. Soms matige plaatselijke bloedonttrekking, doch liever sterke uil- en inwendige alleidendc middelen, pediluvia, balnea. clysmala, enz. Tot drank, gewone citroenzure limonade en andere plantenzuren , bij overgang in liet comateuse tijdperk te vervangen door sterke gefiltreerde Ico/fij, daarna vooral vinosa of spirituosa in geringe giften: zelfs kunnen camphora en ammonia ten slotte in aan- o Ö 1 1 merking komen. Men ondersteune de daardoor opgewekte diaplioresis door de gewone hulpmiddelen. Daarna soms diuretica 2). Als dynamische of empyrische tegengiften eindelijk zijn Lier, vooral in vroegeren tijd, ook de ilores arnicae en de lierba pulsalillae aangeprezen. Deze zouden ook bijzonder dienstig zijn tot nakuur, tegen de mydriasis, amblyopia en andere soms nablijvende liersenaandoeningen. aanmerking. Bij den intermitterendeh of remitterenden vorm zouden wij de toediening der chinine beproeven. bouciier, brumwell, wilmer hebben, op den tweeden of derden dag na het ontstaan der vergiftiging, nog overblijfselen dezer bessen, vooral de zaadjes, met de faeces zien ontlasten. 2) De aanwending van zachte diuretica, als algemeene aanwijzing, kan hier soms bijzonder zijn geïndiceerd bij bestaande retentio urinae, welke echter in geval van langen duur , daarbij het katheteriseren der blaas kan vorderen. § 482. lijkbevinding. ^ Ofschoon daarover weinig met naauwkeurigheid bekend is, kan men hier de algemeene aan narcosis eigene lijkverschijnselen verwachten ; in het bijzonder wordt over sterke veneuse hyperaemie der hersenen (?) en liersen-vliezen gesproken. Alleen in geval van vergiftiging door de beziën heeft men als bijzonder kenmerkend eene blaauwe of paarsche kleur van den inhoud van het spijsverterings-kanaal opgeteekend. Dit levert geene sporen van irriterende bijwerking op; alleen werd het slijmvlies van den mond en vooral van de keel soms rood gevonden en als met aphlhae (?) bezet. Deze laatste opgaven, op vergiftiging bij den mensch doelende, zijn aan munniks en rosenberger ontleend. — Z^er-proeven van hertwig hebben overigens geleerd, dat in de schedelholte, vooral aan de basis, in den omtrek der corpora quadrigemina en der medulla oblongata, belangrijke veneuse hyperaemie, meermalen met (bloederig) extravasaat, kan worden aangetroffen. — liet bloed zou in den regel meerdau gewoon vloeibaar en wgedecomponcerd" zijn, zoo als bij typhus. § 483. ceregtelijk-geneeskundiq onderzoek '). Het is van veel aanbelang, zorgvuldig onderzoek le doen naar de dikwijls nog aanwezige overblijfselen van de beziën, vooral der zaadjes, in het darmkanaal, ten einde daaruit, zoowel botanisch als chemisch, den aard van het genomen vergift le bepalen. Zelfs bij het ontbreken van zigtbare sporen, moet men de physiologische reactie der contenta op katlen-oogen nimmer verzuimen. aanmerking. De scheikundige aanwijzing in het lijk berust voornamelijk op de daarstelling der atropine. Onder hare oplosmiddelen is inzonderheid de chloroforme aangeraden 2). *) In Duitschland heeft men verscheidene op?,nbaar-geneeskundige voorschriften uitgevaardigd, deze giftplant betreffende, tengevolge van vele treurige ervaringen. In Wurtemberg werd gelast, dat eene gedrukte teekening dezer plant in alle scholen opgehangen of aan de kinderen vertoond moest worden. In Stettin moesten deze ook met de versclie plant worden bekend gemaakt. In Oostenrijk gaf fkans II reeds in 1795 het bevel, om de Belladonna in de bosschen uit te roeijen. Aan de geestelijkheid werd van hooger hand de last opgedragen, onwetenden met het giftig vermogen niet alleen van deze plant, maar van de meest voorkomende andere giftgewassen bekend te maken. BovdfRlien worden in die landen beschrijvingen en afbeeldingen daarvan, onder alle vormen, in populaire boekjes, almanakken, gewone kinderprenten, onder het opkomend geslacht en het landvolk verspreid. Vergelijk marx, Geschichtliche Darstellung der Giftlehre 1829, 2 Abth. S. 470. 2) Raadpleeg daaromtrent de opgave van rabourdin, voorkomende in Tijdscli. v. wet. Pharmac. van haaxman, 1851, No. 4. § 484. II. HYOSCrAAIUS. De voornaamste, inlandsche giftige species is de Hyoscyamus niger, het »zwart Bilzenkruid" J). Onder de meer zeldzame of minder werkzame, ook uillandsche soorten, zijn verder voornamelijk te vermelden: de li. albus, II. aureus, II. physaloïdes, II. Canariënsis, en anderen. ') Ofschoon ook deze )>laut ia alle deelen giftig is, heeft okfil a dea wortel soms , in het voorjaar, veel minder werkzaam bevonden. § 485. oorzaken. Men kent geene andere dan toevallige Hyoscyamus-vergiftiging. Oeconomische vergiftiging, liet kruid, vooral de jonge spruiten, werd enkele malen voor eetbare groenten, mol-salade (Taraxacum), suikerij-lof (Cichoreum), enz. aangezien, en als moeskruid gekookt, of tol z. g. salade toebereid !). — De zaad-dozen zijn door kinderen voor hazelnoten genuttigd en de zaden voor witte peper gehouden. — Ook de wortels zijn soms voor cichorei-worlels, of voor witte peen (Pastinaca sativa), zelfs voor rapen gegeten, waartoe mede aanleiding kan worden gegeven door hun huishoudelijk gebruik als jwtói'jert-verdrijvend middel in sommige landen 2). Medicinale. Het is voornamelijk de inademing der dampen van de verbrandende zaden, de Hyoscyamus-Aeroo/irófjr, als huismiddel tegen kiespijn, in Duilschland en bij ons bekend, die aanleiding heeft gegeven tot voorbijgaande vergiftiging. Overigens kwam die ook somtijds voor door te rijkelijk in- en uitwendig gebruik der geneeskrachtige bereidingen. Vooral door te ruime aanwending van groole pappen, met het versche kruid bedeeld, op den buik. Ook de uitwasemingen van deze plant worden door plant- en artsenijliereidkundigen (bij het bewerken van emplastrum h.) teregt vermeden 3). briand, david , schroff, shilizzi en a., gewagen van voorbeelden dezer oeconomische intoxicatie, waarbij soms verscheidene personen, zelfs geheele familiën le gelijk, in Frankrijk, Engeland, Duilschland vergiftigd werden. Bij ons weet ik daarvan geen voorbeeld. — In het bijzonder moeten de scheeps-geneeskundigen acht slaan op de gelegenheid tot het verwisselen van deze en dergelijke giftgewassen met eetbare planten. Het scheepsvolk, zegt forget, wordt dikwijls, na lange zeereizen, als door eene blinde zucht naar versche groenten gedreven, tot het fourageren aan den wal van al het groen, dat maar eenigzins eetbaar toeschijnt, foderb maakt dan ook gewag van de vergiftiging van een groot gedeelte der bemanning van een Fransch oorlogsvaartuig door het gebruik van H. albus als zoodanig. 2) LINNAEUS gewaagt van dit laatste in zijne Flora Sueca. Ik geloof echler niet, dat dit gebruik bij ons te lande beslaat. 3) Deze oorzaken van II.-vergiftiging zijn verder aangegeven door boeriiaave (zijn' bekenden leerling simonius), cloqdet, grünwald, uermbsiadt, hochstetteb, ficard , sobernueim, webfer, wibmer, wehle. s 486. verg iftigings-hoe veelheid. Zij is voor geen der plantendeelen of bereidingen van den Hyöscyamus goed bepaald. Alleen leest men, dat reeds een 20-tal der zaadjes dreigende verschijnselen heeft veroorzaakt. Ten opzigte van het gewone extractum hyoscyami moet in het bijzonder worden opgemerkt, dat dit, goed bereid zijnde door zachte uitdamping, voor honden doodelijk is ter hoeveelheid van 1 a 2 drachmen, terwijl men zoo wel bij deze dieren, als bij den mensch, van twee tot viermaal grooter hoeveelheden geene uitwerking zag, wanneer het slecht was bereid, onder aanwending van kookhitte !). Dit vindt verklaring in de gemakkelijke ontleding van het werkzame beginsel. Intusschen houde men wel in het oog, dat het extractum alcoholicum der semina eene drie-malen sterkere kracht bezit! Wat het oleurn hyoscyami betreft, dit heeft slechts eene uiterst geringe werking 2). 1) orfila beproefde de extracta uit verschillende Parijsche apotheken en vond, dat dc werking daarvan ontzettend uiteen liep. Soms verkreeg hij het bovenstaande resultaat, in andere gevallen bleven verscheidene drachmen, op onderscheidene wijzen aangebragt, werkeloos. Ieder geneesheer heeft zich overigens in de practijk van dit feit kunnen overtuigen. Dr. fouquier, onder anderen, gaf een voorbeeld aan, waarin hij van 4 drachmen daags geene uitwerking zag. 2) Ofschoon oesterlëk meende gevonden te hebben, dat het oleum h. coctum volstrekt onwerkzaam was, toonde schroff later, bij inwendige beproeving daarvan (0,3 gram.), dat het toch wel eenige kracht bezit, het ol. coctum (foliorum) zelfs iets meer, dan het ol. expressum (Seminum), hetgeen vreemd schijnt. § 487. werking. Toxicodynamisch tot de zuiver narcotische 1) vergiften te brengen, komt de Hyoscyamus liet meest overeen met de Belladonna, doch hij schijnt daarvan in zoo verre tc verschillen, dat hij meer liet ruggemerg aantast; misschien ook door mindere intensiteit van werking. — De hyoscyainine wordt algemeen als liet werkzaam beginsel dezer plant aangemerkt, ofschoon daar nog weinige proeven mede zijn genomen. aanmerking. Sommige dicr-soorten, met name liet varken, doch ook schapen en koeijen, zegt men, dat geheel ongevoelig zijn voor de werking van deze vergiftplant. Zou dit misschien alleen slechts gelden voor den wortel in het voorjaar ? Vergelijk § 484. Sommige toxicologen hebben deze plant len onregte tot de venena narcotico-acna gebragt. Zij is welligt het meest zuivere narcoticum, dat er bestaat, daar noch orfila, noch hertwig vooral, een spoor van plaatselijke of verwijderde ontsteking door haar zagen te weeg gebragt. § 488. verschijnselen. Verg. § 479. Bovendien moet daarbij worden opgemerkt: Dat de mydriasis meermalen vergezeld gaat van nog andere stoornissen in het gezigts-vermogen, zoo als van chromatopsia, megalopsia !), enz. Dat het delirium vooral den vorm aanneemt van krankzinnigheid (mania acuta, soms furibunda, mania toxica), later meer dien van typhomania, met vlokken-lezen, deken-plukken, enz. Dat hier meer convulsies worden waargenomen, van verschillenden aard en graad, zoo wel met ligten tremor artuum, als met rigor extremilatum, soms ook in den vorm van chorea 2). Dat onder de na-ziekten, bepaaldelijk na de Hyoscyamus-berookingen, § 485, enkele gevallen van tijdelijke paralysis linguae en impotentia Veneris zijn waargenomen 3). aanmerking. Het roode exantlieem daarentegen schijnt hier meermalen te ontbreken. Van braakneiging, braking, of andere, waarschijnlijk sympathische, verschijnselen van stoornis in het spijsverteringskanaal wordt ook slechts zelden melding gemaakt 4). ') sciiulze heeft aangegeven, dat vooral het gebruik van den II. pliysalcïdes door megalopsie kan worden opgevolgd. Alle voorwerpen schenen een' onmetelijken omvang te verkrijgen, zoodanig, dat men deze plant ook den bijnaam heeft gegeven van «het planten-mikroskoop." [Vreemd, in tegenoverstelling der inikroskopie door Belladonna (blz. 441)]. 2) In het door fodere medegedeelde geval van het Fransche oorlogschip danste een der schepeligen op het dek in het ronde (chorea saltatoria ?). Een dergelijk geval vermeldt kahleis. 3) Onder anderen maken wehlk en schmidt daarvan gewag. 4) Deze hadden voornamelijk betrekking op het gebruik van den II. albus. — Over den pols zie § 479, 5. schroff vond bij ruime medic. giften, eerst vermindering van 10 a 20 slagen, later stijging van 30. § 489. herkenmiddelen. Folia. De bladen zijn dof- of vuil-groen, met lange, kleverige haren bezet, even als de geheele steng zelve. Zij zijn deels gesleeld, doch meer steng-omvattend, bogtig golvende, diep ingesneden en vinspletig getand. De gedroogde vertoonen geelachtige nerven aan de ondervlakte. (De bloemen zijn geelachtig, met violette aderen). Capsula. Zij is met een kenmerkend klepje (operculum) voorzien en diep in den groenen, buisvormigen, vijfspletigen kelk gehuld , zoodat de geheele vrucht eenige oppervlakkige gelijkvormigheid vertoont met niet ontbolsterde hazelnoten. Semina. Deze zijn asch-graauw, klein, plat-rond, niervormig, en rimpelig of fijn gegroefd. Radix. Licht-bruin van kleur, spilvormig, en spaarzaam bezet met ongedeelde zijdelingsche wortelvezels. Hij ontwikkelt, even als de andere planten-deelen, bij wrijving tusschen de vingers, een' bedwelmenden reuk, waardoor hij zich, onder anderen, van de pastinaken- en cichorei-wortel laat onderscheiden !). Hy oscyaminum, Deze ware planten basis is luchlbestendig, doch zij wordt zeer gemakkelijk vervlugligd en ontleed, zoowel door geringe temperatuurs-verhooging, als door inwerking van alcaliën. Invochtigen toestand ontwikkelt zij, ook zonder verhitting, ammoniak. Zij kan, echter niet dan moeijelijk, kristallijn worden verkregen, als zijdeachtig glinsterende , stervormige naaldjes. Deze zijn doorschijnend of luit van kleur, in zuiveren toestand reukeloos, doch in onzuiveren staat ontwikkelt dit alcaloide, dat dan amorph voor- komt , een' walgelijken, tabaksachtigen reuk. Zij is sclierp van smaak, en niet alleen oplosbaar in de gewone solventia, alcohol en aellicr, maar ook in water. Men kent geenc kenmerkende reactieven; alleen wordt zij niet door chloor-platinum nedergeslagen en heeft zij het tnydrialisch vermogen met de atropine gemeen. 1) Van de pastinahen onderscheidt de radix hyoscyami zich nog door den bitteren smaak cn de grootere conslistentie; van den cichorei-ivortel, volgens friedkeicü, door zijne zure reactie, die aan den laatsten niet zon toekomen. § 490. BEHANDELING. Als bij Belladoniw-ver«i(\.\gmg, § 481. De koude begiclingen en afleidende middelen wende men hier bovendien ook in den nek en langs de ruggegraat aan. Volgens CURIST1SON, zou men hier, eer dan hij opium, tot bloedontlastingen moeten overgaan. § 491. LIJKBEYINDING. Is de aJgemeene, aan narcosis eigene, ofschoon er weinig gelegenheid heeft bestaan tot het doen van waarnemingen daarover bij den mensch !). Bij dierproeven is bloederig extravasaat in de herscn-holte gezien, doch zijn geen de minste sporen van ontsteking in de eerste wegen gevonden. i) Alleen oudere schrijvers, plenck, pyl, wibmer, wilmee, yicat, maken van een' doodlijken uitgang dezer vergiftiging gewag, zonder dat wij over de lijkopening iets vinden opgeteckend. — Vergelijk verder § 488. § 492. III. DATURA. Als de meest bekende vertegenwoordiger van dit geslacht in Europa staal de Datura Stramonium, de gemeene »doorn-appel" i), op den voorgrond. Deze dient als type voor de volgende beschrijving. Ten deele als tuin- en sier-planten, doch vooral in de tropische gewesten in het wild, komen vele andere species voor, inzonderheid de Dalara Melcl 2), de D. ferox, de 1). arborea, de I). sanguinea, fasluosa, chalybea (ook Tatula genaamd), enz. Ij Dezen naam draagt zij naar de zaaddoos, ook in het Fransch en Duitsch (pomme épineusc, Stechapfel). In Oost-Indië wordt de Datara nhaljoe.boe.nrj' gehceten. 2) Deze soort staat in Bengalen als een der vreeselijkste vergiften bekend. — Men beweert, dat deze giftplanten door alle herbivora evenzeer worden geschuwd, als door den mensch, ofschoon zij, even als de vorige, minder krachtig op hen zouden inwerken. § 493. OOKZAKEN. Opzettelijke vergiftiging. Behalve een paar voorbeelden van zelfvergiftiging door de zaden, komt hier voornamelijk in aanmerking de heimelijke toediening van Datura-bercidingen als slaapof bedwelmings-middel, tot het begunstigen van onderscheidene misdadige doeleinden l). Oeconomische vergiftiging. Het kruid werd, bij vergissing, afgetrokken in » kruiden-wijn" en veroorzaakte alzoo gelijktijdige vergiftiging van negen personen %). De zaaddoos werd, vooral door spelende kinderen, voor wilde «kastanjes" 3), het onrijpe zaad voor papaver- of «maanzaad", het rijpe voor zwart komijnzaad, aangezien, en, wegens den eenigzins zoeten smaak, meermalen gegeten. Onder anderen geschiedde dit eens, bij acht kinderen te gelijk, op eene Fransche kostschool. Ook in Pruissen zoo dikwijls, dat daar openbare last tot liet uitroeijen dezer plant is gegeven 4). Technische. De bladen slaan onder de vele vervalschingsmiddelen van den tabak te boek 5). Medicinale. Het misbruik van de herba stramonii als rookmiddel bij asthma, hetzij vermengd met tabak, hetzij in den vorm van sigaren 6). — Dat van een afkooksel der verschillende plantendeelen als huismiddel, tegen amenorrhoea, zijdewee, enz. —Het verbinden van zweren of brandwonden met de versche bladen. — Onderscheidene vergissingen, zooals: het afgeven van herba stramonii, in plaats van gewonen hulst 7); dat van extraclum stramonii, in plaats van extractum sarsaparillae. Hel lezen der bladeren, in plaats van Marrubium vulgare, enz. Ju Peru bereidt men er eea sterk narcotisclieii drank uit, ouder de namen van «Manga" en «Tonga," door tsciiudi bekend gemaakt. — In overoude tijden leverden de bereidingen dezer plauteu voorname ingrediënten op voor de toover• en liefdedranken. Later is het poeder van het kruid, in snuif gemengd, onder den naam van »tabac de 1'endormie, poudre aux sorciers", enz., als bedwelmingsmiddel berucht geworden. Verder zijn berookingen daarmede of aftreksels daarvan, niet alleen in Europa, maar vooral in de beide Indien, in misbruik, bij dieven en roovers, bij ivaardinnen, vrouwenbelagerst enz. als slaapmiddel of aphrodisiacum, in welk laatste geval het pulvis seminum in 't geheim ouder gemalen koffij werd gemengd of een infusum daarvan in wijn. Volgens virling en duret komen in onzen tijd nog zoodanige »endormeurs" voor! Zie overigens de mededeelingen hieromtrent van boerhaave, gmrlin, marshall, roques en a., en voor Oost-Indiën en de Maldivische eilanden, de beschrijvingen door van linschoten, costa, pïrard. 2) Zie de waarneming daarvan door matthysen, medegedeeld in Ned. Lancet, 2 Ser. 5 Jaarg., no. 12. Er zou eene kruidenwijn-partij worden gegeven; de kruiden werden besteld; de gastheer echter was asthmatisch en maakte veel gebruik van stramonium; zijn oppasser ging in eene verkeerde apotheek, waar men hem de gewone borst-kruiden mede gaf, met welke nu de mei-drank werd bereid. Al de gasten werden vergiftigd, gelukkig niet een doodelijk. 3) sigaud maakt melding van eene dergelijke verwisseling, die in Z. Amerika zou zijn voorgekomen, namelijk van doornappels, die, in plaats van »?nachico's" (eene daarmede in vorm overeenkomende vrucht), in ragouts zouden zijn gevoegd. 4) Zie marx en nicolaï. — zechmkister maakt ook opmerkzaam op het gevaarlijke van het spelen van kindereu met de bloemen dezer planten; zij blazen die op, om ze te doen klappen op de hand, doch nemen daarbij ook wel de bloembladeren in den mond. — Oeconomische vergiftigingen, door al deze oorzaken, worden vermeld door BERNAlïD, BECKHAM, BRAUN, HAL1ER, DUPIN, HORNUNG. 5) gmelin gewaagt ook van vervalsching van koppige bier-soorten er door. c) De z. g. cigaretles pectorales, de cigarettes stramonées, het fumigateur pectoral de j. espic, enz., zijn als min of meer geheime middelen, eenige jaren geleden, in zwang geweest. Deze, even als het te sterk rooken van stramonium in tabakspijpen, zouden, volgens richter en brande, voor asthmatici niet geheel ongevaarlijk zijn, in het bijzonder bij neiging tot apoplexie. 7) Ilex aquifolium. Men vroeg of gaf »Stechapfel" in plaats van »Stechpalme". — maly, spence beschreven de voorbeelden dezer vergiftigingen. Van de overige medicinale intoxicaties spraken dévergie, del rio, siurray, spence, vicat, schulze. 30 § 404. VERGIFTIG INGS-HOEVEELHEID, Als zoodanig kan men aannemen: van hel vcrsche kruid 1 a 2 drachmen; van het rijpe, niet gedroogde zaad {■ drachme, (voor kinderen veel minder); en van het goed bereide extract 1 scrupel. De dosis toxica der daturine is niet bepaald. Vergelijk echter die der atropine. BiiCHNKR cn SC11NEIDER hebben ieder afzonderlijk zei/proeven genomen met de zaden; de eerste ondervond echter door de opgegevene dosis veel sterkere vergiftiging dan do laatste. Bij kinderen is doodelijke intoxicatie veroorzaakt door slechts 15 a 16 grein der zaden, 100 stuks (duffin), een ander maal door die van 1 doornappel (younc). Voor volwassenen werkte } zaaddoos van D. ferox wel gevaarlijk, maar niet doodelijk (waitz). Overigens wil störck hebben ondervondeD, dat reeds de uitwasemingen der versche plant niet onschadelijk zijn. De soort maakt waarschijnlijk ook verschil in het giftig vermogen. Zoo wil men, dat sommige Indische species zoo krachtig zijn, dat alleen het aanraken der lippen aan de randen van drinkglazen, die met de bladen bestreken zijn, bereids verschijnselen van intoxicatie kan veroorzaken (?). § 495. WERKING. De Datura, hoewel in narcotische werking zeer veel overeenkomende met die der beide vorige vergiften cn deze zelfs overtreffende, heeft bovendien eene irriterende bijwerking en nadert ten dezen opzigte dus ook tot de Nicotiana. De daturine, welke met de urine schijnt te worden geëlimineerd, is voorzeker het meest werkzame beginsel dezer plant !) en wordt in de grootste hoeveelheid in de zaden aangetroffen. Zij zou de atropine in kracht en meer nog in spoed van werking overtreffen 2). l) Behalve haar wil men nog een tweede, ofschoon geen basisch, beginsel in dc Datura stramonium hebben ontdekt, t, w. de stramomnc. Over hare physiologische werking is mij niets bekend. *) Vergelijk de proeven over haren invloed op den pols, van licutenfels en fuöhlicïi. § 496. VERSCHIJNSELEN. Deze ontwikkelen zich, reeds bij niet hooge giften, binnen het i- uur. Zij kunnen zeer verschillen, zoowel naar de gebruikte hoe- veelheid, als naar den leeftijd, het geslacht, het karakter l). Overigens gelijken zij in den regel het meest op die van Belladonnavergiftiging. In enkele gevallen echter werden ook sluipen gezien, zoo als bij Hyoscyamus. Bij bejaarde individuen kan meer spoedige overgang in coma voorkomen. Alsdan volgt soms een binnen het etmaal doodelijk uiteinde; in een paar voorbeelden reeds na 6 a 7 uren. Hierbij voegden zich meermalen duidelijke «mYaft'e-verschijnselen der eerste wegen; inéén geval wordt zelfs vanbloed-diarrhoegewaagd. Als eigenaardig bij-verschijnsel kan somtijds verhoogde geslachtsdrift worden waargenomen, vooral bij vrouwen en meisjes, als nymphomania, bij knapen, als ereclio penis. Inlusschen is dit volstrekt niet standvastig en bij kinderen zelfs hoogst zeldzaam 2). Als consecutieve verschijnselen zijn lethargie en manie soms verscheidene dagen nagebleven, alsmede de gezigts-stoornissen, bij Belladonna vermeld; ook verligines, zelfs maanden lang. J) Vergelijk hieromtrent de aangehaalde observatie van matthijsen. — Deze wijziging ia het ziekte-beeld is ook voor do reeds behandelde Solanaeeae geldig. 2) jsoerhaave en hoknung hebben daarvan voorbeelden gezien. Doch in verre weg de meerderheid der gevallen wordt van appetitus venereus geene melding gemaakt. § 497. heritenmiddelen. Folia. De bladen zijn voorzien met lange stelen. Zij zijn aan de ondervlakle lichter van kleur dan van boven, en vertoonen daar verhevene, soms violet gekleurde nerven of aderen. Zij zijn vrij groot, eirond, doch toegespitst, golvend, zeer ongelijk getand, en nagenoeg niet behaard. (De bloemen zijn groot, wit, trechtervormig, geplooid, met omgevouwen vijf- of ticn-tandigen zoom). Fructus. De groene, vierkleppige, vierhokkige doosvrucht is ovaal-rond en met een aantal ongelijke doornen of stekels bezet. Se mi na. De zaden zijn grooter dan die der beide vorige planten, eenigzins zamengedrukt, niervormig, ligt gegroefd, en dof bruinzwart van kleur ]). 30 * Daturinum. Dit ware alcaloïde komt in zijne eigenschappen en reactiën, ook de physiologische, bijna geheel overeen met die der hyoscyamine en der atropine; liet kristalliseert echter veel beter. Zijne prismatische kristallen zijn meer glinsterend dan deze, en schoofvormig vereenigd. Het is in de lucht bestendiger en laat zich bij matige verwarming bijna zonder ontleding sublimeren. Het is minder oplosbaar in water, en wordt mede door chloor-platinum niet gepraecipileerd. l) Over de mikroskopie der zaadhuid zie oudemans, l. c. PI. V, lig. 94. § 498. BEHANDELING. Zie § 481 en 490. Men moet bier de narcosis krachtdadig aangrijpen, doch daarbij steeds bedacht zijn op het mogelijk gelijktijdig bestaan van irritatio gastro-intestinalis. Ook hier werd het nut van bloedontlastingen in belangrijke gevallen opgemerkt. § 499. LIJKBEVIND1NG. Ofschoon deze niet geheel gelijkluidende wordt opgegeven, hebben wij in drie doodelijke gevallen het bestaan van bloed-exlravasaat op de hersen-oppervlakte aangeteekend gevonden. Bij dieren zag men het maag-slijmvlies hoog rood gekleurd en zelfs met zwart extravasaat voorzien. In de darmbuis werden de zaden, soms grootendeels onverteerd, teruggevonden. Bij het geregtelijk-scheikundig onderzoek moet de urine niet worden vergeten. ali,an meent daaruit kristallen van daturine te hebben afgezonderd, ofschoon dit door taylor wordt betwijfeld; ook schneidek twijfelt daaraan en waarschuwt tegen mogelijke verwisseling met gekristalliseerde kalk- of magnesia-zouten, die bij dit onderzoek uit de urine kunnen worden nedergeslagen. bouchakdat echter heeft, chemisch, haren overgang in de urine, bij het leven, vrij voldoende aangetoond. § 500. IV. n 10 o ti a na. Als hoofd-soort van dit uitgebreid planten-geslacht is de Nicoliana tabacum (Virginiaansche tabak), die echter ook voornamelijk bij ons te lande (Amersfoort, enz.) wordt gekweekt, bekend. Het verschil in kracht der 20 a 30 andere species, als N. macroplitjlla (Maryland), N. ruslica l), N. paniculata, glulinosa, viscosa, enz. 2), is nog niet genoeg uitgemaakt. Voorshands moeten zij alle als zeer sterke giftplanten worden beschouwd, die vooral om hare algemeene verspreiding 3) de meeste belangstelling verdienen. aanmerking. Ofschoon ook andere plantendeelen, vooral de zaden giftig zijn (bücuner), handelen wij hier bepaaldelijk over het kruid. De wortel is niet zoo krachtig en bezit veel minder van het werkzame beginsel (iienri). 1) Volgens biscrofï, is de N. ruslica als eene zwaardere tabaks-soort aan te merken, dan de beide vorige; volgens perlira als eene ligtere! Over het geheel bestaat over dit onderscheid der tabak-soorten geringe eenstemmigheid. 2) De N. angustifoUa, latifolia, petiolata, sessilifolia zijn slechts als variëteiten aan te merken. 3) Volgens berekening van van der trappen, Herbarium vivum, II, blz. 265 bedraagt de hoeveelheid van den tabak, welke jaarlijks in Europa verbruikt wordt (1839), ruim 64 millioen oude ponden. § 501. oorzaken. Niet zoo zeer de vcrsche plantendeelen zelve, dan wel de gedroogde bladeren , de daaruit vervaardigde rook-tabak, sigaren , snuif, en de bereidingen daarvan , leverden menig geval van doodclijke vergiftiging op. De dagelijksche omgang met dit kruid deed, vooral in vroegere jaren, hare hoogst vergiftige krachten ligt' vaardig voorbijzien. Vergiftmoord. Is eens gepleegd door het met geweld ingieten van nicotine '), alsmede, in twee a drie gevallen, door liet opzettelijk ingeven van snuif, in ale, whisky, wijn of andere sterke dranken 2). — Van zelfmoord (en wel door inslikken van veel rook-tabak) ken ik slechts e'én voorbeeld. Oeconomische vergiftiging. Kan ontstaan door liet rooken van tabak of sigaren, vooral bij ongewoonte of bij onmatigheid 3). Zie hierover de chronische vergiftiging. — Door misvatting en onvoorzigtigheid; zoo heeft men min of meer belangrijke tabaksvergiftiging zien volgen op het drinken van snuif- of tabaks-aftreksel, in plaats van koffij of thee, door het verwisselen van zakjes of kistjes. Zoo op hel gebruik van afval van koffij- en van ca§aoboonen, die in een pakhuis waren opgeveegd, na alvorens doorweekt te zijn met het water van den met tabaks-stof bedeelden grond. Zoo op het eten van vleesch, dat gezouten en bewaard was geweest in eene oude snuifton; enz. 4). Technische. Men leest, dat Porter en sommige andere gemeene Engelsche bieren met tabak worden vervalscht. Van veel meer belang zijn de eigenlijke vervalschingen van den tabak en de snuif zelve door onderscheidene minerale en plantaardige giftstoffen, om ze te kleuren of aan te zetten, zoo als met menie, cinnaber, auripigment, sulphuretum slibii, euphorbium, Veratrum, Ledum, Datura, Opium, Lobelia (deze vooral in Turksche of Persische tabaks-soorten) enz. Zie overigens over den invloed der tabaksfabrieken, enz. op de gezondheid, de § over de slepende tabaks-intoxicatie. Medicinale. Inwendig. Vele gevallen van spoedigen dood zijn gevolg geweest zoo van het innemen van tabalcs-sap uit de waterzakken van Duitsche pijpen 5), als vooral van het gebruik van te sterke klisteren, uit het decoclvm of infusum van tabak, sigaren, snuif, bereid °), veelal als huismiddel tot opwekking van braking, tot genezing van febris intermittens, doch inzonderheid ter bestrijding van obstipatio alvi, hernia incarcerata, ascarides, taenia, enz. Ook de te ruime toediening van \.nb?iks-rook-kUsleren zou doodelijk kunnen worden ?). — Uitwendig. Verscheidene lethale vergiftigingsgevallen heeft men waargenomen na het aanbrengen van tabaksbladcn, tabaks-water of »carotten-saus", tabaks-oZ/e (uit z. g. waterzakken), uitwendig op zweren, of legen scabies, tinea, pcdiculi, enz, 8). 1) Do Belgische Graaf de bocaumé is veroordeeld geworden wegens den moord van zijnen schoonbroeder gustavk fougnies, op den 20»tei1 November 1850, in het kasteel van Bitremont te Bury, door eene groote hoeveelheid nicotine, welke hij tot dit einde had geleerd zelf te bereiden en waarvan hij eene wijnjlesch vol (?) zou hebben bezeten. Deze giftmoord is ook uit dien hoofde opmerkelijk, dat de moordenaar, wel verre van het vergift in het geheim aau te brengen, zoo als dit in den regel geschiedt, het zijn slagtoffer met geweld heeft ingegeven. Zie de omstandigheden van dit geval, iu alle hare details, in het »Proces du comte et de la comtesse de bocarmê, devantla cour d'Assises du Uainaut." Mons. 1851. — Prof. stas, van Brussel, heeft bij die gelegenheid een modél gegeven van eene scheikundige expertise en men mag stellen, dat de door hem hierbij verkregene resultaten den eersten grondigen leiddraad aan de hand hebben gegeven, om vlugtige alcaloiden met zekerheid op te sporen. 2) Niet altijd geschiedde dit met dadelijk opzet tot moord, doch soms ook, om daardoor de personen te bedwelmen, te bestelen, te verkrachten; zelfs uit scherts, om ze te sneller te bedrinken, foderé, ogston, obfila, taylor geven voorbeelden daarvan aan. De Fransehe dichter santhuil zou, op een gastmaal van den Prins van condé, het slagtoffer zijn geworden van laatstgenoemde jokkernij. 3) Dat dit voor ongeoefenden nadeelig is, weet iedereen; dat het gevaarlijk kan worden, zelfs ten hoogste, zag marshall hall, door het rooken van slechts twee pijpen. Dat dit zelfs voor ervarene rookers doodclijk zijn kan, werd medegedeeld door hellwig. Het goldt eene weddingschap, waarbij door een persoon 17, door een ander 18 pijpen (waarschijnlijk Duitsche) achter elkander werden uitgerookt. Beide partijen betaalden het met den dood! Een wijngaardenier, van welken marrtgues melding maakt, had insgelijks na het uitrooken van 25 (gewone) pijpen |op eenen namiddag, eene zware vergiftiging door te staau. Later zag GORnciN eene zeer dreigende intoxicatie, met langdurige gevolgen, na het achtervolgeus uitrooken vau 9 zware sigaren, met veel spoed, door iemand, die het besluit had genomen, om daarna het rooken vaarwel te zeggen. 4) barkiiausen, lion, posner en andereu beschreven deze gevallen. Eene zoodanige vergissing werd mij ook door den Off. v. Gez. van der sciieer medegedeeld. 5) Het z. g. oleum empyreumaticum tabaci uit pijpeu en waterzakken bevat nicotine, waarschijnlijk als acetas. bkodie heeft het bij proeven op dieren doodelijk bevonden. fautrel gaf daarvan, bij vroegere gevallen, oulangs ééu doodelijk voorbeeld op bij den mensch. Men moet dus ook bij het schoonmaken van Duitsche pijpen, daarmede zeer voorzigtig zijn. ») Negen a tien lelhale gevallen van tabaks-clysmata in hooge dosis zijn opgetcckend door ciiantoukelle, ciievaliier, cooper, cofland, eade, gbahl, jafiot, mabx, faris, tavignot, en er is mij uit ons Land een tiende medegedeeld, hetgeen niet is beschreven; dit is hier voorzeker meermalen het geval geweest. 7) dessault wil doodelijke gevolgen van tabaks-roo/c-klisteren hebben gezien. Men is sedert daartegen zeer bevreesd, vooral bij dc behandeling van schijndoode drenkelingen, zelfs in Groot-Brittanniën en elders zoo zeer, dat zij daar verboden zijn. Dc daadzaken, waarop deze vrees berust, uit de practijk ontleend, zijn echter niet zeer sprc- kende. De vrees is meer eene theoretische, gegrond op het door mei.sens en a. bewezen voorkomen van nicotine in den tabaks-rook, zelfs tot vrij groote hoeveelheid, Anal. d. Chem. u. Pharm. v. wöhler ti. liebig , 1844, 13. 49, H. 3. Zie voorts mijn opstel over tabaksrook-klisteren, in Neil. Lancet, 2 serie, 1 jaarg. 1845, blz. 129. 8) deutsch, löwenstein, landerer, melier, mekriman, van der monde, ml'kitav, oeerstadt, westrumb , wright hebben daarvan gevallen bij menschen opgeteekend. HILDEiiüAND verhaalt van een geheel eskadron husaren, die tabak in bladen wilden insmokkelen, en deze daartoe op het bloote lijf hadden verborgen, doch weldra door intoxicatie-verschijnselen werden overvallen. — Een ander heeft zelfs het ontstaan daarvan willen opmerken bij het langdurig blootstellen der posteriora aan den rook van tabak, ontwikkelt uit eene waterpot, als middel tegen haemorrhoïdcs (?). Ook de veeartsenijkundiyen hebben een aantal voorbeelden bekend gemaakt ten opzigte der nadeelige werking van den tabak, bij zieke of met luis behebte huisdieren of rundvee uitwendig aangebragt. iiekmeijer heeft die uit de medcdeelingen van de block, ei-ple, albrecht; kühimann en a. bijccngebragt in het Repertorium, 2d' jaarg. De herders en landlieden bezigen het overigens veel in aftreksel, onder den naam van spin-water of carotten-saus. § 502. vergiptïgïngs-hoeveelheid. Een vasle regel daarvoor wordt niet gevonden. De tabak verschilt daartoe te zeer in nicotine gehalte, zoo naar de soorten, als naar den groeibodem, de kweeking, de fabriekmatige bewerking *). Her ba nicotiana. Bij toediening per os werkte circa 1 once gewone roo/c-tabak, èn }£ once tabalcs-sap, in een paar gevallen, doodclijk. — Per anum is bij uitzondering reeds eene hoeveelheid van l drachma tabak doodelijk geworden; doch verscheidene voorbeelden van dood zijn er door 1 tot 2 drachmen, in aftreksel of afkooksel, in clysmate aangebragt. — De dosis toxica van snuif schijnt nog lager te zijn, dan de geringste van deze hoeveelheden 2). — De labaks-rook, uil ^ once zwaren tabak te verkrijgen , schijnt, naar berekening, insgelijks voldoende tot doodelijke uitwerking s). N i c o t i n u ra. De dosis toxica dezer stof voor den menscli is nog niet bekend 4). Zij zal echter uiterst gering mogen gesteld worden, op slechts enkele greinen, wanneer men overweegt, dat 1 a 2 greinen (plus minus 2 a 4 droppels) zuivere nicotine in staat zijn. groote honden te dooden, terwijl kleinere dieren, zooals kallen konijnen, hoenders, enz. reeds door ^ grein, en misschien door minder nog 5), bezwijken. Waarschijnlijk echter kan ook hier de kracht van het vergift eenigzins worden gewijzigd door de gewoonte (bij rookers), of door eene bijzondere gesteldheid van het individu G). 1) Door de laatste, bijv. bij het sterke gisten der tabaksbladen, zou soms tot tweederde der oorspronkelijke hoeveelheid nicotine verloren gaan, door ontleding en overgang in ammonia. Overigens wordt vooral volgens de onderzoekingen van schloesing , door orfila en anderen overgenomen, opgegeven, dat het nicotine-gehalte, naar de soorten, de drooge bladen berekend, volgenderwijze verschilt: In Hauanna-tabak slechts nagenoeg 2 procent-, in Maryland ruim 2 procent; iu Elsasser ruim 8 procent; in tabak van Pas-clu-Calais nagenoeg 5 procent; in Kentiicky 6 procent; in «tabac du Nord" (Amersfoortsche?) 6J procent; in Viryiniaanschen tabak nagenoeg 7 procent; in «tabak du Lot" nagenoeg 8 procent. — Men heeft echter andere zeer uiteenloopende opgaven; zoo onderzocht barral tabak uit den Elsas, die minder had , dan de gezegde hoeveelheid, nog geen 1 procent; zoo spreekt rerutti van zwaarderen Virginiaanschen tabak, van 9 procent; enz. Zoo vindt men bij vroegere schrijvers eene overeenkomstige gehalte-berekening, niet pro-centsgewijze, maar pro-mille berekend. Van Varinus-, Portorico-, Manilla-, Curagao-, Jaya-tabak en andere soorten heb ik het gehalte niet opgegeven gevonden. Dit is intusschen als meer dan waarschijnlijk te stellen, dat dezelfde soorten bij andere bereidingen (verschil in zweeten, gisten, eesten, sausen), verschillende nicotine-hoeveelheden zullen kunnen opleveren. Daarom zijn sigaren in den regel zwaarder dan gekerfde tabak, welke laatste bij het sterker eesten, meer nicotine verliest. 2) Volgens sciineider, stierf een boer door het innemen van ruim 1 drachma snuif taylor vermoedt zelfs, dat 1 scrupel snuif reeds voldoende is, om een volwassen mensch te dooden. pereira geeft, als de laagst bekende dosis van lethale tabaks-vergiftiging, zelfs een voorbeeld op door 12 greinen tabak. Iu de meeste Codices is de geneeskrachtige dosis van den tabak, voor gewone clysmata, veel te hoog gesteld; zoo bijv. volgens bouciiardat, komt die in den ouden Codex Parisiensis op niet minder dan 1 once. — Ingevolge al het bovenstaande moet de medicinale dosis hier beperkt worden van 1 scrupel (zware tabak) tot hoogstens J drachma (ligte). De soort zou daarbij moeten worden aangegeven. 3) melsens verkreeg uit den rook van 4,5 kilogram besten Virginiaanschen tabak, 30 grammen nicotine; dat is nagenoeg = 4 greinen uit 1 once tabak, guérard en malapekt vonden later een veel hooger nicotine-gehalte iu tabaksrook; volgens de laatste levert de rook van oen sigaar, van ruim 1 drachma gewigt, 7 greinen nicotine! 4) Iu de Affaire Bocarmé is de gereikte hoeveelheid ongetwijfeld veel grooter geweest, dan noodig was; de in de maag nog tcruggeblevcne hoeveelheid wordt zelfs geschat op circa 5 greinen. Overigens vond ik daarover niets, dan eene medicinale opgaaf van Dr. wertiieim, dat hij J grein nicotine daags, in verdeelde giften, zonder nadeel, aan zieken heeft toegediend. 5) barral noemt zelfs 5 milligrammen, = grein, doodelijk voor een' middelmaligen hond (?). Sommigen bepalen de dosis van dit vergift, minder juist, bij droppels. liet is beter de gewigtshoeveelheden te nemen; althans houde men in het oog, dat, twee droppels nagenoeg gelijk staan met één grein. — Omtrent de bepaling der juiste dosis, moet ten slotte niet uit het oog worden verloren, dat »de nicotine" niet altijd even sterk is, maar volgens de eene of andere bereiding, meer of minder water bevat; zij wordt slechts zelden volkomen watervrij verkregen. 6) berutti deelt een opmerkelijk voorbeeld mede (bij eenen hond) van vtolérance." voor herhaalde ruime hoeveelheden nicotine. § 503. werking. De tabak wijkt in werking van dc overige Solanaceae af, in zooverre als hij eerstens uitdrukkelijk lot de .vc//e/y-vcrdoovende vergiften behoort, en ten anderen veel spoediger doodelijk worden kan. De verdoovende werking op de groote hersenen schijnt niet zeer sterk. [Volgens sommigen zou uitsluitend de linker hemispheer worden aangedaan 1) ]. Meer uitgedrukt daarentegen is de verlammende invloed op het cerebellum, de medulla oblongata (van daar op den ademhalingstoestel), en de medulla spinalis (naar men beweerd heeft, in het bijzonder op haar bovenste gedeelte en op hare voorste wortels). Dc tabak zou voorts specifiek werken, ofschoon sleehts secundair, op het hart 2), terwijl, bij langdurige inwerking, ook de bloed-cvdsis schijnt te worden veranderd 3). Als voornaamste giftig bestanddeel bevat hij de zoo berucht gewordene basis 4) nicotine, een der snelst doodende stoffen, die, in dit opzigt, met de coniïne en het blaauwzuur, als één der drie heroïca onder de vergiften verdient te worden genoemd. Nevens haar wordt door sommigen een tweede werkzaam beginsel, doch veel minder krachtig, aangenomen, t. w. de nicotianine, echter geen alcaloïde 5). Zoowel de tabak als de nicotine zijn vergiftig, op welke wijze of langs welke wegen zij ook worden aangebragt, de laatste bij dieren ook in den neus, in de scheedc, zelfs in den uilwendigen gehoorgang ! Bijzonder snel werken zij op de tong, in het oog en in het rectum c>), iets miuder krachtig langs de huid cn het onderhuidsche celweefsel. Dat de nicotine met de urine kan worden geëlimineerd, is wel waarschijnlijk, ofschoon nog niet geheel bewezen 7). 1) Zie hieromtrent de verschijnselen der nicotine-vergiftiging in vivo cn in cadaverc. 2) Reeds bbodie deed de onderdrukkende werking der Nicotiana op het hart opmerken. Volgens pereira, is daarbij oorspronkelijke invloed van dit vergift op den nervtts sympathicus in het spel; doch de stoornis in de circulatie kan even goed uit aandoening der medulla oblongata worden afgeleid en blake heeft dan ook door proeven met den haematodynamometer aangetoond, dat het hart niet primitief wordt verlamd, doch dat de haarvaten der longen het eerst worden aangedaan. Ook berutti wil mikroskopisch iu de tong van kikvorschen, door nicotine vergiftigd, hebben gezien, dat de bloedsomloop in dc fijne slagader-takjes buitengewoon wordt versneld, doch dat de bloedligchaampjes zich in de aderen ophoopen. l. van praag («Toxicol. pharmac. Studiën", in Archiv f. patli. Anal. v. virchow, 1855, 8 B. 1 H. S. 56) vond insgelijks primitieve versnelling der hartslagen, met opvolgende retardatie. 3) Dit althans blijkt uit herhaalde proeven van wrigut, dat honden, die dagelijks bij hun voeder 5 tot 15 greinen tabak bekomen, langzamerhand verzwakken en uitteren, onder verschijnselen van bloedarmoede (oligaemia). Vormverandering in de bloedligchaampjes echter werd bij acute nicotinc-vergiftiging door bïruiti en vella niet gezien. 4) De nicotine, C10 II7 N, zou volgens isarral, in den tabak verbonden zijn met een eigen zuur, het acidum nicoticum; later heeft men dit zuur voor acidum aceticum, malicum of citricum gehouden. 5) De nicotianine wordt voorgesteld door gmelin cn a. als eene vlugtige kristallijne, in water niet oplosbare, onzijdige stoffe, als eene vaste vlugtige olie (stearopten), onder den naam van utabaks-kam/er." Vroeger meende men daaraan de prikkelende bijwerking van den tabak te mogen toeschrijven, doch aan deze verklaringen heeft men thans, bij eene betere kennis der zoo scherpe nicotine, geene behoefte. Omtrent hare giftige werking leest men, dat zij sterk niezen kan veroorzaken, duizeling, walging, enz. Volgens iienrt, openbaart zij deze werkingen alleen ten gevolge van nog aanhangende nicotine. 6) Dit is uit verscheideue vergelijkende dier-proeven gebleken. — Behalve de nieuwere proeven met de nicotine, zijn ook opmerkelijk de vroegere uitkomsten van orfila en vooral van iiertwig, door den tabak zelvcn verkregen. De laatste wil hebben gevonden, dat dezelfde dosis toxica dezer stof, die bij honden inde maag gebragt, dezen eerst na 9 uren doodt, hen reeds na 10 minuten doet bezwijken, bij inspuiting in het rectum; — eene waarschuwing te incer tegen de klisteren van tabak! 7) Men heeft dit vermoed uit de diuretisclic werking van den tabak, die door van praag en anderen in dierproeven, maar bovenal in tabaks-fabrieken is waargenomen; botjdet heeft evenwel in de urine der tabakswerklicden niet dan waarschijnlijke sporen van nicotine kunnen aantoonen. — stoltz nam den tabaksreuk waar aan het liijuor amnii van eene tabaks-arbeidster; § 504. VERSCHIJNSELEN. Tabaksvergiftiging in minder lievigen graad , zooals die bijv. bij beginnende rookers voorkomt, openbaart zich veeltijds bel eerst door het ontstaan van hik 1), met doodelijke bleekheid van het gelaat, koud zweet in de handen en op het voorhoofd, beving, duizeling 2), onmagts-gevoel met doodsvrees, langzamen, tusschenpoozenden of onregelmatigen, kleinen pols 8), beklemde ademhaling. Deze verschijnselen kunnen gepaard gaan met, of gevolgd worden door speekselvloed, walging, braking, buikpijn, diarrhoe, zelfs hyperemesis, hypercatharsis (soms cruenla, soms met inconlinenlia faecum et urinae 4). In de meeste ligtere gevallen staal de laalsle symptomen-reeks op den voorgrond en bedaart daarna het intoxicatie-gevoel meer of min spoedig 5). In den lievigen, doodelijlcen, graad dezer vergiftiging, zoo als die herhaaldelijk door te sterke labaks-klisteren is veroorzaakt, heeft (v. a. bij dieren, na luid gillen) de eerstgenoemde reeks den boventoon , en dan volgen meer en meer toenemende belemmering in den bloedsomloop en in de ademhaling, met verlies van spraak, algemeene beving, hevige stuipen, spoedig overgaande in ver/tt/MtfUttf/s-verschijnselen en den dood 6). Deze kan uiterst snel intreden; men heeft niet slechts voorbeelden van en | uur, maar zelfs van { uur en minder 7). Bij herstelden kunnen hoofdpijn, duizeling, beving (zelfs in den vorm van delirium tremens), maagpijn, enz. weken en maanden nablijven. Wat de vergiftiging door nicotine betreft, de verschijnselen daarvan bij het leven zijn alleen uit proeven aan dieren bekend. Haar verloop is uiterst snel en kan met dat van het acidum hydrocyanicum worden gelijkgesteld. Bij bel aanbrengen dezer slof op de long, in de keel of in de luchtpijp, volgen de eersle verschijnselen, gemiddeld, binnen de \ minuut, cn kan de dood reeds na 11 a 3 minuien, niet alleen bij hoenders en konijnen, maar ook bij honden daar zijn 8). Uitgenomen de emesis en catharsis, waartoe liet hier in doodelijke gevallen niet komt, zijn de verschijnselen, ofschoon meer ineengedrongen, overeenkomstig met de hier boven vermelde. De belangrijke stoornis in het ademhalen, met convulsieve bewegingen van het middelrif, met een eigenaardig geluid van blazen, koren of kaken, volgt terstond op het inbrengen. Daarbij moet nog worden opgemerkt, dat de speekselvloed hier (in den regel) bijzonder sterk is en soms gepaard gaat met tranenvloed. Dat de sluipen heviger zijn en zelfs in den vorm van Irismus en tetanus kunnen voorkomen. Dat de verlamming het eerst de voorste (of bovenste) ledematen aantast, en dat de dieren, somtijds onder een' schreeuw (even als bij blaauwzuur), waarschijnlijk veroorzaakt door de hevige pijn, omvallen, en wel in de meerderheid der gevallen op de regter zijde 9). aanmerking. De plaatselijke werking van den tabak en vooral van de nicotine, brengt daarenboven (ofschoon dit niet standvastig is en van den concentratie graad afhangt) meer of minder hevige pijn, branding in mond en keel, soms eene violette verkleuring der slijmvliezen, vooral van de tong (die door azijn weder wordt ontkleurd), tabaks-5/»aa/j, en in het oog hevige conjunctivitis, enz. te weeg. Daarvan, als ook van speekselvloed, werd zelfs gewag gemaakt, na het aanbrengen van den tabak in het rectum, of op andere verwijderde ligchaamsdeelen.— Een verschijnsel, dat anders standvastig eigen is aan de uitwerking der vorige planten van deze Familie, te welen de mydriasis, wordt hier voorzeker niet altijd gevonden. Integendeel, men heeft zelfs, vooral van de nicotine, beweerd, dat hier veeleer myosis voorkomt t0). ') Singultus ontstaat vooral (bij mij zeiven) door het rooken van zware sigaren, zonder pijpje. Bij de schrijvers vond ik van dit verschijnsel weinig of geene melding gemaakt. 2) Bij de duizeling draaijen niet alleen, subjectief, de omringende voorwerpen in het rond, maar bij dierproeven heb ik, zooals ook door anderen wordt aangegeven, gezien, dat do dieren zelve soms eene rondilraaijende beweging kunnen maken. Het is mij echter ontgaan, naar welke zijde deze draaibeweging in den regel geschiedt. 3) heodie, heetwiü en wkigiit vonden in hunne proeven standvastige verschijnselen van paralysis cordis (langzame pols). Bij mcoiine-vergiftiging neemt men echter eerst pols-versnelling waar. Als verschijnsel van paralysis van den sphincler ani et vesicae. 5) De irriterende vergiftigings-vcrschijnselen kunnen echter ook aanhouden en zelfs ouder het meer eu meer optreden van gastro-enteritis toxica, een doodelijk einde netnen. Dit zou het geval zijn geweest in de lethale sn«i/-vergiftiging van santeuil. 6) Slaapzucht, aan de meeste sterk narcotische vergiften zoo algemeen eigen, wordt hier zelden waargenomen. Ook van peaag zag geen geheel verlies van bewustzijn, wel stupor. Echter heb ik eeiie enkele maal eenen asphyclischen toestand gezien, waaruit het schijnbaar doode dier na eenige minuten weder ontwaakte. 1) Als de langste tijden echter van den dood heb ik genoteerd gevonden: 1, 2 a 3 uren hoogstens. De kortste voorbeelden, die vermeld werden, zijn van 45, 35, 25, 20, IS en 12 minuten; meestal door tabak-/;foten>n. Ik meen zelfs eens te hebben gelezen van dood daardoor na 2 minuten (?) 8} De mcofc'nf.-vergiftiging van g, fougnies wordt geacht in 5 minuten doodelijk te zijn geëindigd. — De eerste verschijnselen bij dieren kunnen soms nog spoediger volgen dan in den tekst wordt opgegeven, zelfs wil men die reeds gezien hebben 10 a 15 sekonden na het aanbrengen van het vergift bij dieren (albers) en dan de dood reeds na ^ minuut (stas). Dien spoed vond ik slechts bevestigd bij zeer jonge konijnenWanneer de nicotine vooraf verhit wordt, volgt de uitwerking nog sneller, zelfs volgens bekutti en vella, in slechts 1 sekonde, na het aanbrengen op de tong bij ecne duif. Nog opmerkelijker was daarbij, dat het dier daardoor op staanden voet bezweek, — een spoed van werking, die een' krachtigen steun verschaft aan de theorie der sympathische werkings-wijze van de vergiften. Zie Algemeene vergiftleer, § 23. 9) stas en ook orfii.a hebben bet eerst deze opmerking over het vallen op de régter zijde gemaakt, van den broeck, van den corput, vlejuncks en anderen hebben dit verschijnsel op verre na niet zoo standvastig gezien. Ik zag het ook slechts in de helft mijner gevallen; van praag desgelijks, lerutti en vella echter zagen het in een 40lal proeven op honden en konijnen niet minder dan 36 malen doorgaan (!), terwijl zij bovendien eene hoogst belangrijke beteekenis aan dit verschijnsel hebben gegeven door het in verband te brengen met het anatomisch-pathologisch onderzoek der zenuwmiddelpunten. Zie de Ujkbevinding. 10) Mydriasis, door mêlier, wright, laïcock aan taia£s-vergiftiging, door orftla, stas, van den broeck aan ïucoft'ne-vergiftiging toegekend, is althans aan mij in een 12-tal proeven, zoo met den tabak zeiven als met de nicotine, niet altijd voorgekomen, richtee gaf integendeel aan, dat hij myosis had gezien, en in een paar gevallen vond ik de mogelijkheid daarvan bevestigd, doch ook deze niet altijd, pereira, berutti en vella, onlangs weder skae (mensch, per os) spreken intusschen bepaald van sterke myosis (voor dc nicotine), van den broek zag die alleen, wanneer het vergift direkt in het oog was aangebragt. Dit is hier voorzeker niet altijd genoeg onderscheiden, van praag zag eerst mydriasis, later myosis. Zie over de verschijnselen bij dieren, vooral ook Journal de méd. de Bruxelles, Janvier 1852 en Annales mêd. d. I. Flandre Occ., Septenibre 1851. § 505. SLEPENDE TARAKS-VEBGIFTIGING.
| 1,616 |
MMKIT03:000104048_17
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,871 |
Recueil voor den militair geneeskundigen dienst in Nederlandsch-Indie\u0308
|
Ludeking, E.W.A.
|
Dutch
|
Spoken
| 8,199 | 15,268 |
Hydrochloras morphicus, 0,0078 kil., waarvan 0,0013 kil. tot het maken van oplossing en 0,0065 kil. tot 1500 pillen van 1/8 gr. per stuk. Sulphas atropini 0,0013 kil. tot het maken van oplossing. Nitras argenticus fusus 0,0215 kil. Sulphas zincicus purus 0,0234 kil. Acetas plumbicus neuter 0,04 kil. Gips, 4,5 kilogram. Verbandmiddelen, enz. 50 katoenen windsels. 0,4 kil. flanellen windsels. 12 vierkante doeken. 12 kompressen. V erbandkatoen. 1 stuk band. 2 kluwen garen. 2 strengen roode zijde. 1 brief spelden. 25 insekten spelden. Drie sponsen. 15 rollen hechtpleister. Witte was. Bordpapier. Pluksel, 2,5 kiligr. Instrumenten. Amputatie-toestel. 13 Glazen injectie-spuitje. Tinnen id. Schroeftourniquet. Twee tourniquetten van Assalini. Tinnen beker. Gebogen troiquart. Catheter Z. M. Kogeltang. Resectie-zaag. Gewone schaar. Gips-schaar. Beenen lepeltje. Glazen maat. Onderhuids injectie-spuitje. Kop-machine. Drie kopglazen. (De gewigten verschillen eenigzins voor de beide kistjes.) § 124. Buikbanden. Tarief no. 23, § 21, A. R. Aan manschappen, die te velde trekken, zullen worden verstrekt twee flanellen buikbanden. § 125. Driehoekige verbanddoek van Esmarck. G. B. dd. 4 Dec. 1870, No. 17. Ook zal aan het Europeesch en Inlandsch kader van te velde trekkende troepen, een Nederlandsch el verbandkatoen per hoofd en per man, verstrekt worden, voor aanwending tot den driehoekigen verbanddoek van Esmarck. § 126. Evacueren te velde. A. O. 1870, No. 155. Het is geen ongewoon verschijnsel, dat men bij overzeesche expeditien te spoedig overgaat tot het evacueren van gekwetsten of zieken. Het evacueren draagt het beginsel bij zich, dat men de weggezondenen niet spoedig terug krijgt, en enkele zwakkenen moedeloozen alles in het werk stellen om eveneens te worden geëvacueerd. De operatien lijden of de expeditionaire magt verzwakt onnoodig hierdoor, want elke operatie moet eene basis of punt van uitgang hebben en tot het bezetten daarvan zijn herstelde zieken of zwakken zeer goed te bezigen. Het Departement van Oorlog is niet altijd bij magte om de geëvacueerden te vervangen en moet dit ook uiterst karig doen, want het leidt tot het verderfelijk beginsel, dat het eene veldbataillon een depót wordt voor het andere, waardoor deszelfs degelijkheid lijdt en de korpsgeest geheel verloren gaat. Hetzelfde geldt ook met de evacuatie en vervanging van de officieren. De kommandanten van expeditien verlangen gewoonlijk, dat deze vervangen worden; dat in de eerste plalts met de groote inspanningen, die het leger te doen heeft, niet wel mogelijk is en ook zijne eigenaardige bedenkingen heeft, zelfs voor het expeditionaire bataillon, dat met vele vreemde officieren, die aan de vroegere gevechten geen deel hadden, niet altijd ingenomen is, en niet altijd goed geleid wordt] maar met de bestaande formatie ook bezwarend is voor de onderscheiden korpsen, die de aanvulling moeten geven. Het is ook wel beschouwd niet noodig, want de verliezen aan officieren zijn gepaard gegaan met verliezen aan manschappen en mits de verhouding blijve bestaan van één officier op 'dertig minderen is de organieke evenredigheid niet verbroken. § 127. Expeditie-rapporten. A. O. 1864 , No. 23. De rapporten van officieren van speciale wapens of diensten betreffende krijgsverrigtingen, waaraan zij of hunne ondergeschikten hebben deelgenomen, moeten voortaan steeds door tusschenkomst van den expeditie-kommandant en door dezen mÊÊm § 133. Geregtelijke bezigtiging. Lijkschouwing (proces-verbaal). Van der Hout, Regtspleging pag. 205. Pro Justitia. Op heden den . . . des voormiddags ten . . ure, hebben wij officieren-kommissarissen, belast met de instruktie van de zaak van geassisteerd met den auditeur-militair, ons begeven naar (omschrijving der plaats) ten einde . . . (te vermelden de redenen der opneming) en hebben wij aldaar voor ons doen komen de personen van door ons als deskundigen opgeroepen, ten einde op te nemen de plaats (te schouwen het lijk van .... te onderzoeken de verwondingen aan den persoon van .... aangebragt, of wat anders zal moeten ivorden verrigt.) En hebben wij, na aan genoemde deskundigen het doel hunner komst te hebben medegedeeld, hun verzocht om zich met deze aan hen opgedragen taak onmiddelijk en naar hun beste weten te willen onledig houden en ons de slotsom hunner bevindingen schriftelijk mede te deelen, waartoe zij zich bereid hebben verklaard, en ten blijke daarvan dit proces-verbaal met ons hebben onderteekend. En op heden den .... zijn andermaal voor ons verschenen de boven vermelde deskundigen, welke aan ons hebben overgegeven een rapport, groot .... bladzijden en door hen allen onderteekend , welk rapport door ons is gequoteerd en geparapheerd. Hebbende zij voorts verklaard de waarheid van hetgeen in genoemd rapport is vermeld met eede te willen bevestigen, waarop zij in onze handen den eed hebben afgelegd. Waarvan wij hebben opgemaakt dit proces-verbaal, hetwelk wij na duidelijke voorlezing, met genoemde getuigen hebben onderteekend. (Uit dit formulier blijkt, gelijk zulks ook in de geheele Europesche wetgeving als verbindend beschouwd wordt, dat de mi taak van den geneesheer, casu quo, zich uitstrekt eerstens tot schouwing m het algemeen en tweedens tot het opmaken eener verklaring van nadere bevinding.) § 134. Visum repertum. Leiddraad tot het opmaken van - 0. M. G. D. 1870, No. 6. De officier van gezondheid, door de bevoegde autoriteit gerequneerd ter konstatermg van een gewelddadigen dood of vermoedde- verwonding, of wanneer het niet duidelijk blijkt dat iemand door toeval, ziekte, vergiftiging of zelfmoord het leven heeft verloren, moet hiervan opmaken een proces-verbaal. i proces-verbaal of visum repertum zal bevatten een getrouw en naauwkeung relaas van al hetgeen aan den lijder of het ijk is waargenomen; het moet m. a. w. niets anders zijn dan eene afbeelding in woorden van het gevondene, zonder te 0nSepaS'e wetenschappelijke be- gerï° m"te°zetere vorme'* Aan het hoofd worde vermeld, door welke autoriteit de officier van gezondheid is gerequireerd, met opgave van den datum op welken dag en uur en in tegenwoordigheid van wie dé schouwing heeft plaats gehad; verder naam, ouderdom beroep en woonplaats van den lijder of overledene. Alvorens tot de meer gedetailleerde uitwendige schouwt mTrki r gaan' n thanS de V°lgeüde momenten in aan! O " lo Algemeene toestand van het lijk of den verwonde- in het eerste geval met opgave van vermoedelijke oorzaak en tijd I™*6* ° ; °f het hJk koud of no8' warm is; of al of niet lijkstijfheid is ingetreden; of er reeds verschijnselen zijn van ontbinding Is het lijk gekleed of ongekleed? In het eerste geval volgt eene naauwkeurige beschrijving van 2o De kleedingstukken; uit welke stof zij vervaardig zijn, of zij vast of los aansluiten, of ze bebloed, bevuild verbrand of verscheurd zijn; of er eigene of vreemde haren aankleven; of de zakken leeg zijn, enz. 3o Plaats waar het lijk of de verwonde gevonden is, met omschrijving van de physische hoedanigheid der atmospheer. 4o Plaatsing, ligging of houding van het lijk; hangend, staand, op den buik, met gebalde vuisten, krampachtig ingetrokken vingers, opgetrokken beenen, enz. 5o Voorwerpen in de omgeving van het lijk, met naauwkeurige beschrijving van wapens; of zij puntig, scherp, stompt roestig of bebloed zijn en in casu, naar den vorm, overeen- j komen met de wond; van geweren, hoe de ligging en rigting der tromp en hoe de verhouding van den kogel tot de ingangsopening van het wondkanaal is. Bij het vinden van een strop, op te geven de dikte, lengte en stof waaruit vervaardigd; vorm en plaats van knoop of lis; de hoogte van het ophangpunt, enz. : 60 Bij opgraving van een lijk moeten de kist, mat, doeken of welke andere stoffen, waarin het omsloten is, naauwkeurig ;i beschreven worden; verder de diepte waarop het lijk is begraven, de graad van ontbinding en in verband hiermede de vermoedelijke duur van den dood; het gehalte van het omringende medium, met opgave der temperatuur van den grond. 7o Heeft de schouwing niet in loco plaats, dan behoort : aanteekening te worden gehouden van het middel waarmede 1 en de omstandigheden waaronder het lijk vervoerd werd, alsmede de temparatuur van het vertrek, waarin de schouwing plaats vindt. Overgaande tot eene meer naauwkeurige schouwing behoort geobserveerd te worden: lo de warmtegraad van het lijk; 2o de lengte van het lijk, de konstitutie, de habitus, de verschillende afmetingen van den schedel en de borst; 3o bijzondere teekenen der huid; lidteekens, moedervlekken , wratten, misvormingen, ligchaamsgebreken, overblijfsels van huidziekten, sporen van bloed, drek , modder, sugillaties, kleur der epidermis, kleur van het haar, enz.; 4o de teekenen van den dood en ingetreden ontbinding, beiden in extenso; den, en daarop rapport doen aan den kommanderenden officier van het korps, waartoe de gewonde behoort, alsmede aan den plaatselijken kommandant. § 136. Bij zelfmoord of poging daartoe A. O. 1870, No. 67. zal door eene daartoe te benoemen kommissie onderzoek worden gedaan naar den toedragt, enz. De officier van gezondheid, die het lijk heeft geschouwd, zal deswegens een visum repertum indienen. § 137. Geneeskundige eed. Miss. algem. Sekret. 19 Aug. 1851, No. 2281. BB. No. 315. De eed, bedoeld bij algemeene order van 1845, No. 3 § 10, is voor officieren van gezondheid niet verpligtend. § 138. Officieren van gezondheid als getuigen. Circ. Proc. Gen. Hoog-G. N. I. 12 Okt. 1860 No. 1126/3007. BB. No. 1275. Naar aanleiding van ingekomen klagten over de moeijelijkheden, welke voor den militairen dienst ontstaan, bijaldien officieren van gezondheid van verwijderde plaatsen als getuigen worden opgeroepen, zonder dat voor het inmiddels doen waarnemen hunner funktien vooraf de vereischte regelingen zijn gemaakt, worden off. van justitie verzocht zoo veel mogelijk zorg te dragen, dat de betrokken chefs van diensten bij tij ds worden verwittigd van de voorgenomen oproeping van eenen officier van gezondheid, ten einde door hen dé noodige maatregelen kunnen worden genomen om aan die oproeping, zonder storing van den dienst, gevolg te doen geven. militairen, op die plaatsen verblijf houdende, voor bentingdienst aan te wijzen. § 147. Geneeskundige certijikaten. a. Model geneeskundig certïfikaat. A. O. 1849, No. 4 GENEESKUNDIG CERTIFIKAAT. //Wij ondergeteekenden, uitmakende de kommissie tot on- z/derzoek en afkeuring van militairen in de , verklaren wmits deze onder aanbod van eede, ;/den persoon van(') . ■ • (/(2) _ , . . bij het (3) . . . . ongeschikt voor den militairen z/aktieven dienst uit hoofde van (4) . .. i/ Aldus opgemaakt in onze zitting te . . . .den. . . 18 .. b. Omschrijving dek invulling. A. O. 1867, No. 35, § 17. De geneeskundige certifikaten moeten door de kommissie met naauwgezetheid worden opgemaakt en daarbij zoowel in s lands belang (ook wat de geldelijke konsekwentie betreft) als de regtmatige aanspraken van belanghebbenden worden in acht genomen. Zij moeten vermelden: a. kort en zakelijk in de Nederduitsche taal de redenen van afkeuring; b. of het ligchaamsgebrek enz. al dan niet is onstaan te velde, dan wel in en door bevolen diensten; c. in het geval een of meer ledematen zijn verloren, of het noodzakelijk gebruik daarvan wordt gemist; (>) Naam en voornaam. C2) Graad. (3) Korps. (4) Duidelijke omschrijving der gebreken en van de wijze hoe die zijn bekomen, opdat het niet twijfelachtig zij, in welke der in dorso vermelde kategorien de afgekeurde moet gebragt worden. d, of het gezigtsvermogen van beide oogen c. q. onherstelbaar is verloren. Vooi zoover c en d betreft, geschiedt de vermelding onder de navolgende bewoordingen „mist het — of wel — mist het noodzakelijk gebruik van — (een of meer ledematen) —of heeft het gezigtsvermogen van beide oogen volkomen onherstelbaar verloren." e. Bij krankzinnigen of zinneloozen (in welk geval het certifikaat c. q. m duplo wordt opgemaakt) speciaal nog: z/is gevaailijk ol niet gevaarlijk voor de zamenleving," of wel: //kan wel of niet aan zich zei ven worden overgelaten " O. M G. D. 1870, No. 1. Ook met terugzigt op § 17 der Alg. Order No. 35 van 1867 wordt omtrent de invulling der geneeskundige certifikaten bij afkeuring van militairen het navolgende voorgeschreven: Steeds moet met juistheid de reden van afkeuring worden vermeld, opdat geen twijfel overig blijve of deze heeft plaats gehad wegens ziels- of ligchaamgebreken, verwonding of verminking;. ö Wanneer de afkeuring het gevolg is van eigen moedwillige handelingen of ongeregeld gedrag, moet dit bekend gesteld worden. Mogt de afgekeurde geweigerd hebben, zich door eene onbeduidende of niet levensgevaarlijke operatie te laten herstellen van het gebrek, waarmede hij is behebt, dan zal daarvan op de volgende wijze melding moeten worden gemaakt: //Ongeschikt voor den aktieven dienst, uithoofde van ... . //waarvan hij zich niet wil laten opereren en welke ingevolge ,/die weigering voor het oogenblik als ongeneeslijk moet worgden beschouwd." | Voor zoover militairen beneden den rang van officier betreft, moet wijders duidelijk blijken of de betrokkene voor alle militaire diensten is afgekeurd, dan wel alsnog geschikt bevonden is voor benting-, bureau- of hospitaal-dienst. Komen voor de laatstgenoemde diensten bestemde militairen later wederom voor eene geneeskundige kommissie, dan zal mede vermeld moeten worden in hoeverre zij voor een of meer dier diensten nog al of niet geschikt zijn. Ten slotte wordt aangeteekend, dat de vermelding, of de afgekeurde persoon al dan niet geschikt is om door handenarbeid den kost te verdienen, als overbodig achterwege gelaten dient te worden. A. O. 1870 no. 95. Ingeval bij finale afkeuring voor den aktieven dienst een spoedig vertrek uit Indie dringend noodzakelijk wordt geacht, behooren de geneeskundige kommissiën in haar certifikaat daarvan te doen blijken. § 148. Keuring van hospitaalsoldaten wegens wangedrag. Zie personeel § 85. § 149. Overplaatsing van mindere militairen. A. O. 1870, no. 137. Overplaatsing van mindere militairen bij eenig ander korps of detachement van het wapen of dienst, waartoe zij behooren, dan wel naar een ander garnizoen, zullen niet meer geschieden dan: lo. enz.; 2o. op grond van een geneeskundig certifikaat. II. Verloven. A. O. 1853, No. 10, § 1. Voor verloven tot herstel van gezondheid moet de noodzakelijkheid aangetoond zijn door een geneeskundig certifikaat. § 150. Binnenlandscli verlof, a. Model geneeskundig certifikaat. A. O. 183G, No. 3, § 7. Geneeskundige certifikaten voor officieren. onder-officieren of manschappen, voor welke een verlof of eene verplaatsing tot herstel van gezondheid noodig is, zullen op de volgende wijze moeten ingerigt zijn: Zegel CERTIFIKAAT. vau f 0,50. //De ondergeteekenden, uitmakende de kommissie tot onderzoek en afkeuring van militairen in .... of te .... (of eerstaanwezend officier van gezondheid te .... , ) verklaren bij deze onder presentatie van eede, dat zij eene verandering van verblij fplaats naar Java of een der buiten-etablissementen aan het zeestrand of in de bovenlanden van voor noodzakelijk (of wenschelijk) achten tot herstel van gezondheid van (naam, voornaam en kwaliteit des lijders) uithoofde van (aard der ziekte en moverende reden). iN.B. Aan den voet de plaats bekend stellen, werwaarts de lijder zich wenscht te begeven. De aard der ziekte in de Nederduitsche taal te omschrijven. Het zegel wordt door belanghebbende bekostigd. b. Aan te wijzen herstellingsoord. BB. No. 146 5. (G. B. 26 Okt. 1860, No. 2.) Den officieren van gezondheid en alle overige geneesheeren is ernstig aanbevolen, bij de betrekkelijke certifikaten wegens binnenlandsche verloven tot herstel van gezondheid van ambtenaren en officieren, geene verafgelegen herstelling-oorden aan te wijzen, wanneer plaatsen meer nabij hunne standplaats een gunstig resultaat kunneu opleveren. § 151. Verlof naar Europa. a. De hiertoe strekkende certifikaten worden slechts door geneeskundige kommissiën afgegeven. A. O. 1869, No. 14. ' De certifikaten ter bekoming van een verlof naar Nederland tot herstel van gezondheid voor officieren en ambtenaren, zullen slechts worden afgegeven door de geneeskundige kommissiën van onderzoek en afkeuring van militairen. b. Model geneeskundig ceutifikaat. A. O. 1841 , No. '2, § 8. Vermits het gebeurt, dat de geneeskundige getuigschriften, wélke worden overgelegd bij verzoeken der officieren ter erlanging van verlof naar Nederland (tot herstel van gezondheid) de noodzakelijkheid van het vertrek van den belanghebbende niet bepaald genoeg uitdrukken, hetgeen niet strookt met § 4 van het G. B. 5 Januari] 1834, No. 6, (Stbl. No. 1), waarbij bepaald is, dat in de eerste klasse van verlofgangers diegenen zullen begrepen worden, voor wie eene afwezigheid dringend noodzakelijk is tot herstel van gezondheid, en de geneeskundige kommissiën zich ten dezen opzigte houden aan het voorgeschrevene bij A. O. 1836, No. 3, § 7, (§ 150), hetgeen slechts betrekking heeft op binnenlandsche verloven en verplaatsingen zoo wordt het navolgend model geneeskundig certifikaat voor verloven naar Nederland ter navolging voorgeschreven: Zegel CERTIFIKAAT. van f 0.50. //De ondergeteekenden, uitmakende de kommissie tot onderzoek en afkeuring van militairen te ... . verklaren bij deze onder presentatie van eede, dat zij een verlof naar Nederland dringend noodzakelijk achten tot herstel van gezondheid van (naam en rang van den officier) uithoofde van (aard der ziekte in Nederduitsche termen) ontstaan (of niet ontstaan) in en door den dienst." Zoodanig certifikaat zal moeten geschreven zijn op een zegel van een halven gulden, te bekostigen door belanghebbende. c. Bij dringenden spoed tot vertrek. Miss. D. v. O. 30 April 1866, !e Pureau No. 65. Indien de ziektetoestand van officieren en militaire ambte- naren, die voor verlof naar Nederland tot herstel van gezondheid zijn of worden voorgedragen , vordert dat zij zonder de beschikking op hun verzoek te kunnen afwachten moeten vertrekken, zal daartoe alleen dan magtiging kunnen verleend worden, wanneer geneeskundig uitdrukkelijk gekonstateerd is , dat de belanghebbende de beschikking op zijn verzoek niet kan afwachten, zonder ernstig nadeel voor zijne gezondheid (voor Java): daarvan telkens per telegram kennis te geven, zoodat de verleende magtiging nog vóór het vertrek van belanghebbenden aan den Leger-kommandant bekend is. d. Geen buitenlandsch verlof wordt verleend aan officieren, wier terugkomst niet gewenscht wordt. A. O. 1864, No. 17. Naar aanleiding van 's G. B. 1 Junij 1861 No. 14 wordt alsnog ter kennis van het leger gebragt, dat geene buitenlandsche verloven mogen worden verleend aan officieren, wier terugkomst niet gewenscht wordt, maar dat zoodanige officieren, als vallende in de termen van artikel 1 sub 2 a en ƒ van het militair pensioen-reglement, ook dienovereenkomstig zullen worden gepensioneerd. In verband daarmede zullen ook de betrokken autoriteiten de behandeling van verzoeken om verloven, als waarvan hier spraak is, steeds van de noodige voorstellen ter zake doen vergezeld gaan. e. Geen verlof , bij misbruik van sterken drank. A. O. 1863, No. 43. Officieren en Ambtenaren, die zich aan misbruik van sterken drank schuldig maken, mogen voor geen verlof naar Nederland worden voorgedragen. § 152. Nonaktief-stelling van officieren wegens ziekte, A.' O. 1860, No. 13. Art. 46, § 3. geschiedt o. a. bij tijdelijke ongesteldheid, welke hun langer noodzakelijk zij om van geneesmiddelen, die op de medicijnlijst niet gesteld zijn, in liet behandelen der zieken te moeten gebruik maken, in welk geval alleen het zal vrijstaan dezelve afzonderlijk in te koopen, docli niet dan op autorisatie van den dirigerenden of eerstaanwezenden officier van gezondheid, die zulks echter niet zal vermogen te weigeren, dan op eigene verantwoordelijkheid voor de gevolgen. c. "Verstrekking vak geneesmiddelen aan het personeel bij de militaire verkenningen. A. O. 1870, No. 164, Art. 57/58. De brigade-chef zorgt steeds eene kleine hoeveelheid der meest dringende geneesmiddelen in voorraad te hebben. Zoo ook, dat zulk een voorraad aanwezig is bij elk ondergeschikt opnemer. Die geneesmiddelen bepalen zich tot chinine, cliolera-mixtuur, calmérende en laxerende middelen, en moeten op een daartoe strekkende aanvraag, door den digstbijzijnden geneesheer worden verstrekt. Is de afstand te ver om in spoed vereischende gevallen tijdig hulp te bekomen, dan zal de brigade-chef de noodige voorstellen doen ter bekoming van een lapdoos, met gebruiksaanwijzing, ten einde zooveel mogelijk zelf geneeskundige hulp te verleenen. d. kostelooze verstrekking van geneesmiddelen ten behoeve van den civiel geneeskundigen dienst. Staatsblad 1864, No. 96. Ten vervolge op het besluit van 8 Mei 1863 No. 39. (Staatsblad No. 53) te verklaren, dat onder de vrije geneeskundige behandeling in § a der resolutie van 16 November 1824, No. 12, Staatsblad 1825 No. 9 (2e gedeelte) tevens wordt begrepen kostelooze verstrekking van geneesmiddelen uit de stads-apotheek te Soerabaija, en op alle andere plaatsen in NederlandschIndië uit den daar aanwezigen landsvoorraad, mits de geneesmiddelen zijn voorgeschreven door de stadsgeneesheeren of door de met civiel-geneeskundigen dienst belaste geneeskundigen. G. B. 1 Okt. 1800, No. 2. Alle geneesmiddelen ten behoeve van het gymnasium Willem III zullen in den vervolge uit de militaire rijks-apotheek te Weltevreden verstrekt worden. G. B. 1 Okt. 1870, No. 9. Onder kosteloose verstrekking van geneesmiddelen is niet begrepen die van utensilien en instrumenten (b. v. breukbanden). e. Gereedmaken der voorgeschreven geneesmiddelen. Art. 90 R. M. G. D. De apothekers, belast met het gereedmaken der recepten, zullen alle daarin opgegeven middelen naauwkeurig afwegen en de aftreksels en afkooksels behoorlijk bereiden; en bijaldien het gebeurt, dat een officier van gezondheid bevindt, dat zijn recept niet behoorlijk is gereed gemaakt of daarin eenig ingrediënt vergeten, zal hij den apotheker, die schuld heeft "(zonder dat hier zijne klasse in aanmerking komt) deswege verantwoordelijk houden, en dien aangaande aan den dirigerenden officier van gezondheid rapporteren. Zoodanig verzuim zal strengelijk gestraft en daarvan aan den chef over den geneeskundigen dienst speciaal gerapporteerd worden, zullende daarin zelfs termen kunnen gelegen zijn, dat zoodanig pligtverzuim met verwijdering uit 's lands dienst wordt geboet. /. Bij twijfel omtrent de voorgeschreven dosis. Art. 92, R. M. G. D. Indien de voorgeschreven dosis van eenig geneesmiddel, vooral van sterk werkende, den apotheker te groot voorkomt, en hij daardoor tot het vermoeden komt, dat van den kant des geneesheers eene vergissing hebbe plaats gehad, zal hij degereedmakmg van het gerecepteerde afhankelijk doen zijn van het oordeel van dien geneesheer of bij afwezigheid van dien en in spoed vereischende gevallen, van eenig ander officier van gezondheid, dien hij zijn vermoeden zal bekend maken. g. Wijze van aflevering der gereedgemaakte geneesmiddelen. Art. 91 R. M. G. D. De gereed gemaakte geneesmiddelen zullen worden afgeleverd in gesloten doozen, bedekte potjes of gekurkte fiesschen, voorzien van étiquettes, waarop voor zieken, die in het hospitaal verpleegd worden, de naam en het nummer van de krib des lijders, zoomede het gebruik van het medikament, zal geschreven staan; terwijl de geneesmiddelen, bestemd voor zieken buiten het hospitaal, behalve den naam van den lijder en het gebruik van het middel ook nog den datum bevatten en voorts geteekend zullen worden door den apotheker, die dezelve heeft klaar gemaakt. h. Persoonlijke distributie Door den apotheker. Art. 93 R. M. G. D. De apotheker, die de voorgeschreven geneesmiddelen voor de zieken-zalen gereed heeft gemaakt, zal dezelve ook persoonlijk distribueren, aan eiken zieken afzonderlijk, en hen, als ook de ziekenoppassers met derzelver gebruik bekend maken. Deze laatsten zijn aansprakelijk, dat ieder zieke degeneesmiddelen gebruike, welke voor hem bestemd zijn. § 158. Van den apotheker der wacht, a. Wacht bij de groote hospitalen. Art. 40 R. M. G. D. Bij de groote hospitalen zal eene wacht bestaan van een officier van gezondheid en eenen apotheker. Deze wacht zal om de 24 uren verwisselen, waarvan een rooster zal worden aangehouden. Art. 41 R. M. G. D. De wachthebbende officier van gezondheid en apotheker zullen het hospitaal niet mogen verlaten en steeds bij de hand moeten zijn. (§31 a). in« § 164. Ontvangst van geneesmiddelen. Art. 81 en 82, R. M. G. D. Bij ontvangst van geneesmiddelen uit 's Rijks magazijn zullen dezelve, nadat de uitwendige staat zal zijn gekonstateerd, dadelijk door eene, ten minsten uit twee deskundige leden bestaande kommissie, te benoemen door den dirigerenden officier \an gezondheid, onderzocht en vergeleken worden met de expeditie-lijsten, die er in duplo bijgevoegd zijn. Indien geene verschillen bevonden worden, zal eene der lijsten zoo spoedig mogelijk door den eerstaanwezenden apotheker gekwiteerd en aan het magazij ti van geneesmiddelen terug gezonden worden, terwijl de andere zal worden aangehouden, om die te voegen bij de verantwoording. § 165. Bij te min bevinding of beschadiging. ensil Art. 82 K. M. G. D. Bij te min bevinding of wanneer sommige artikelen onbruik- ^»ë"en zijn, zal üe m § 1Ö4 genoemde kommissie daar¬ van proces-verbaal dresseren, ten overstaan van hem, die de geneesmiddelen, enz. ontvangt. In dat proces-verbaal zullen de waarschijnlijke oorzaken van het te min of onbruikbaar bevondene worden aangegeven. Met de expeditie-lijsten zal daarna in zelfder voege worden gehandeld, als in § 164 is aangegeven, alleen met dit onderscheid, dat dezelve zullen worden gekwiteerd, met verwijzing naar opgemeld proces-verbaal, waarvan al dadelijk afschrift zal worden medegezonden naar het mairamr. van uelen, tot voorloopige informatie. Art. K. M. G. D. (A. O. 1S67 , No. 43.) Verder zullen deze processen-verbaal, geviseerd door de dirigerende ot eerstaanwezende officieren van gezondheid, in duplo den chef over den geneeskundigen dienst en door dezen den chef van liet deDartempnt van r»r>rlnrr i x wiucu ücmgtjuouen, met voorstel om autorisatie tot afschrijving te provoceren bij de regering. 10 £ 166. Bedorven of verloven artikelen uit den voorraad. Art. R. M. G. D. Indien van den voorraad bij de hospitalen eenig artikel bedorven of verloren gegaan is, zal daarvan in zelfder voege de afschrijving worden geprovoceerd als hierboven in § 165 is voorgeschreven. § 167. Bewaren van recepten. Art. 98 R. M. G. D. Alle visitelijsten en recepten der in het hospitaal toebeieide geneesmiddelen moeten drie jaren lang bewaard woiden. § 168. Bewaren van Jtesschen, enz. Art. 85 R. M. G. D. (A. O. 1867, No, 43.) De ledige kisten, potten, flesschen, enz. zullen aan het magazijn van geneesmiddelen worden gezonden, tenzij de transportkosten daai'van te hoog zouden loopen, voor welk geval door tusschenkomst van den chef over den geneeskundigen dieust en den chef van het departement van oorlog, de autorisatie der Regering zal worden geprovoceerd, om dezelve publiek te doen verkoopen, ten voordeele van den lande. Zie § 191- § 169. Verstrekkingen aan de apotheek door de hospitaal-administratie. Art. 547 A R De direkteuren der hospitalen en menagemeesters zullen alleen de volgende artikelen voor geneeskundig gebruik verstrekken , als: Arak, Europesche azijn, limoensap, tamarinde, zout, witte, fijne of kandysuiker tot poeders, javaansche suiker tot siroop en oximel, sago, arrowroot, brood tot pillen, hoejidereijeren, zeep tot het wasschen van verbandmiddelen (indien dezelve met door de zorg der direktie gewasschen worden), ledige bottels, brandhout en spalken tot verband. Artikelen, hierboven niet genoemd, mogen niet aan de apotheken verstrekt worden dan op een certifikaat van den eerstaanwezenden officier van gezondheid, de verklaring inhoudende dat de gevraagde artikelen, ofschoon op de prijscourant van' geneesmiddelen voorkomende, als in 's Rijks magazijn van geneesmiddelen verkrijgbaar, tijdig aangevraagd, "doch nor, niet ontvangen zijn en de behoefte daaraan dringend is. § 170. Apotheek-Meubilair. Zie bureau-meubilair. § 171. Militaire Apotheken. Algemeen voorschrift betreffende O. M. G. D. 1871, No. 4. Uit een ingesteld onderzoek gebleken zijnde, dat de toestand der militaire apotheken in het algemeen niet geheel voldoet aan de eischen, die aan dergelijke inrigtingen moeten gesteld worden en onder anderen, de voorraad, de wijze van opbewanng gereedmaking en aflevering van geneesmiddelen voor verbetering vatbaar zijn, wordt het volgende voorgeschreven en ter stipte naleving aanbevolen: lo. De militaire apothekers behooren er van doordrongen te zijn, dat hoe wenschelijk en noodig het moge wezen, zich in zuiver wetenschappelijke studiën, tot hun vak bétrekking ïebbende, met ijver te bekwamen, zij in de eerste plaats en voor alles zijn pharmaceuten, aan wie de praktische uitoefening der artsenij-mengkunde is opgedragen. Zij alleen kunnen geacht worden de bevoegden te zijn, bedoeld in artikel 86 van het reglement op den militair geneeskundigen dienst. (§ 150 d). ° Mitsdien behooren de eerstaanwezend militaire apothekers, die volgens artikel 89 (§ 155) van het reglement voornoemd, den pharmaceutischen dienst gelijkelijk onder hunne ondergeschikten verdeelen, streng toe te zien, dat vooral de jongeie apothekers zich met ijver en naauwgezetheid op de receptuur, dat is de gereedmaking der voorgeschreven geneesmiddelen, toeleggen. In de vorengenoemde bepalingen ligt ten duidelijkste de bedoeling opgesloten, dat onder geene voorwaarde de receptuur mag toevertrouwd of overgelaten worden , aan militaiien bij den pharmaceutischen dienst geëmploijeerd , daar deze , zelfc bij de meeste praktische geschiktheid, nimmer als bevoegden kunnen of' mogen aangemerkt worden en onder daartoe leidende omstandigheden in de termen vallen der strafbepalingen bij Staatsblad 1853, No. 68, op de onbevoegde uitoefening van eenigen tak der geneeskunde vastgesteld; onverminderd da verantwoordelijkheid van hem, die krachtens het hem toegekend gezag over deze mindere militairen, hen tot die onbevoegde uitoefening heeft gemagtigd of daartoe last gegeven. Het heeft dan ook nimmer in de bedoeling gelegen, dit militairen toe te laten tot de receptuur, die uitsluitend dooi de apothekers moet worden verrigt; hunne werkzaamhedei mogen zich niet verder uitstrekken dan tot hulp in het zuive./ werktuigelijke der receptuur, zooals b.v. het kooken van dram ken, vormen van pillen, — zaken, waarbij het minder aam komt op accuratesse of pharmaceutische kennis. 2o. Een tweede punt betreft den voorraad van geneesmidi delen in de militaire apotheken: a. De militaire apothekers behooren de geneesmiddelen? die in hun apotheek niet in voorraad zijn, zoo noodig, zeh aan te maken, in zooverre daartoe de mogelijkheid bestaat. J b. Ingeval eenig middel ontbreekt, moet daarvan dadeliji kennis worden gegeven. c. De opbewarmg van geneesmiddelen moet met de meest' zorg geschieden; alzoo mogen geene kruiden, enz., gemaks halve In houten laden op ondoelmatige wijze bewaard worden wanneer, zooals meermalen gebeurt, geschikte utensilien te| bewaring, zooals blikken bussen, stopfiesschen, enz., ongebruikt worden gelaten. Deze voorwerpen kunnen daartoe, des noodig, worden aangevraagd. d. Bij het aanvragen van geneesmiddelen zullen de bestaande voorschriften stipt worden nageleefd, onverminderd het regt om in bijzondere omstandigheden, mits de noodzakelijkheid behoorlijk worde aangetoond, daarvan af te wijken, en de bevoegdheid om bij urgentie, suppletoire aanvragen in te dienen. e. De verzending van geneesmiddelen naar buitenposten , uit de militaire apotheken op de hoofdplaatsen, moet op de meest geschikte wijze en met de uiterste zorg geschieden. ƒ. Alle geneesmiddelen in de militaire apotheken behooren van de beste kwaliteit te zijn: de apothekers worden daarvoor in het bijzonder aansprakelijk gesteld. 3o. Aan de dirigerende en eerstaanwezende officieren van ge¬ zondheid , die bij artikel 69 (§ 154) van het reglement op den militair geneeskundigen dienst verantwoordelijk zijn gesteld voor de goede en geregelde uitoefening van den pharmaceutischen dienst, wordt ten ernstigste aanbevolen op de vorenstaande punten hunne aandacht te vestigen, en daarover geregelde controle uit te oefenen. Het insluipen van misbruiken in een tak van dienst, die in ieder opzigt een onderdeel uitmaakt van den militair genees- "" kundigen dienst, is slechts mogelijk door, en voor een groot deel te wijten aan onvolledige controle en verzuim van toezigt van de zijde der officieren van gezondheid. Mitsdien wordt aan de dirigerende en eerstaanwezende of- 'eH: ficieren van gezondheid opgedragen. a. meer, en de naauwgezetste zorg, te besteden aan het toezigt over de militaire apotheken, en het tegengaan van misbruiken, waartoe onder anderen ook behoort, dat naar men vermoedt, de apothekers wel eens eigenmagtig surrogaten ver¬ strekken voor voorgeschreven, doch niet voorhanden geneesmiddelen ; of wel de receptuur overlaten aan mindere mili- r^i ; tairen. :ers. dei likap». dat, toj e dl toni ibjj & bij kul; ,1e ii bjj vai 1 dl lege nti !D. ,di Joo ia lift drai Deze misbruiken behooren, indien zij zich nog mogten voordoen , onmiddelijk ter kennis van den chef gebragt te worden. Zij moeten streng toezien, dat de hiervoren vastgestelde bepalingen, evenzeer als die, welke in liet reglement op den militair geneeskundigen dienst voorkomen, en op de artsenijmengkunde betrekking hebben, door de apothekers worden nageleefd. b. op onbepaalde tijden. doch minstens een maal in de drie maanden, door persoonlijke inspektie, zich te overtuigen van den toestand der apotheek in loco, in het algemeen, en van den voorraad, de kwaliteit en de wijze van opbewaring in het bijzonder. c. onder hunne leiding, daar waar de gelegenheid dit toelaat , de militaire apothekers de kuituur te doen beproeven van enkele bloemen of kruiden, b. v. van chamomillen, enz., die onder anderen te Bandong op gemakkelijke en uitnemende wijze geslaagd is. d. zoo noodig en mogelijk, met het oog op de bestaande bepalingen, van hunne bevoegdheid gebruik te maken, tot den plaatselijken aankoop van die geneesmiddelen, welke uit onzen voorraad niet verkregen, noch in de apotheken zelve aange-j maakt kunnen worden. e. daar waar vernieuwingen of belangrijke herstellingen aan hospitalen of apotheken ten uitvoer moeten gelegd worden, hunne bijzondere aandacht te vestigen op de betere lokale in- i rigting der apotheken, overeenkomstig de eischen destijds, en op de oprigting van laboratoria, en van goede kookplaatsen. ƒ, Verder hunne aandacht te vestigen op de wijze van aflevering der geneesmiddelen, volgens de bestaande voorschriften. Het stelsel van aflevering in wijn- of bierflesschen moet zoo- J veel mogelijk verlaten worden. De noodige maatregelen zullen; getroffen worden, om de militaire apotheken van geschikte: flesschen te voorzien, wier kleur onder anderen zal aanduiden of het geneesmiddel voor in-, dan wel voor ttówendig gebruik: bestemd is. Gepaste netheid, die zeer goed zamengaat met eenvoudig- heid, zonder weelde, moet en kan ook van onze militaire apotheken gevorderd worden. g. Toe te zien op de bewaring en het onderhoud van 's lands instrumenten. Terwijl de in voo rraad zijnde instrumenten bij de militaire apothekers bewaard worden is bij artikel 39 (§ 33) van het reglement op den militair geneeskundigen dienst uitdrukkelijk bepaald, dat een officier van gezondheid, speciaal met de bewaring en het onderhoud der (ingebruik genomen) instrumenten belast is. Toch schijnt vrij algemeen het misbruik ingeslopen te zijn, dat die instrumenten zoo goed, als geheel, aan de zorg van verbandmeesters worden overgelaten, die ze door ruwe en onkundige behandeling dikwijls beschadigen. In zooverre het schoonmaken van instrumenten aan die verbandmeesters wordt overgelaten, behoort zulks altijd te geschieden onder het persoonlijk toezigt van den officier van gezondheid, die voor het behoorlijk onderhoud verantwoordelijk en voor de gevolgen van nalatigheid ten deze aansprakelijk is. h. Eindelijk hunne aandacht te vestigen op het misbruik van pluksel. De uitgaven voor dit verbandmiddel zijn zeer aanzienlijk, en het verbruik overschrijdt zoo verre de grenzen van noodzakelijkheid, dat de gevolgtrekking geregtvaardigd is, dat dit pluksel ook voor andere doeleinden gebruikt wordt. Ter verduidelijking van het hiervoren vastgestelde dient nog het volgende. Al het hier bepaalde is ook, voor zoo ver mogelijk, van toepassing op de officieren van gezondheid, die met den pharmaceutischen dienst zyn belast. Sommigen schijnen van meening te zijn, dat zij bij hunne aanvragen van geneesmiddelen zich moeten bepalen tot die, welke op de prijscourant voorkomen. Het staat den militairen geneesheeren vrij, ook andere geneesmiddelen aan te vragen, of te doen aanvragen: aan die verzoeken zal, voor zoo ver mogelijk en noodig, gevolg worden gegeven. Men vertrouwt echter, dat de officieren van gezondheid het bewijs zullen leveren, den hoofdfaktor van genezing hunner zieken niet uitsluitend in het voorschrijven van vele en velerhande geneesmiddelen te zoeken. Met de inspektien over de apotheken moet met April eerstkomende een aanvang gemaakt, de rapporten der gehoudene inspektie behooren den chef aangeboden te worden. In verband met de in hoofde genoemde bepalingen , die voor zoo ver noodig, ook op den administrateur van 's rijks geneesmiddelen van toepassing zijn, wordt aan dezen in het bijzonder het navolgende opgedragen; a. Indien onverhoopt eenig geneesmiddel uit 's lands voorraad geheel of gedeeltelijk is uitgeput, bedorven, enz., zoodat aan de ingekomen aanvragen niet, of slechts gedeeltelijk, kan worden voldaan, is hij gehouden den chef over den geneeskundigen dienst deswege dadelijk te rapporteren, zoo noodig vergezeld van voorstellen tot onverwijlde voorziening. b. de aanvragen van geneesmiddelen, behoorende bij de halfj aarlij ksche verantwoordingen, of wel suppletoire aanvragen , zullen, vóór zy door den chef voor ;/fiat verstrekking" geteekend worden, in handen van den administrateur gesteld worden, om hem vooraf in de gelegenheid te stellen zich te overtuigen, dat die aanvragen overeenkomstig de voorschriften zijn opgemaakt, alsmede in hoeverre de voorraad de gewenschte verstrekking toelaat. Na overweging van zijne bemerkingen zal door den chef de verstrekking c. q. worden gefiatteerd. Hierna moet aan de verzending zoo spoedig mogelijk gevolg gegeven worden, doch de daarop betrekking hebbende expedietie-lijsten worden door den chef niet goedgekeurd, dan wanneer uit de daarbij over te leggen reeds gefiatteerde aanvragen zal gebleken zijn, dat behoorlijk is afgeleverd , datgeen, waartoe de adminstrateur door hem gemagtigd en gelast is. In zooverre de posten op de buitenbezittingen uit de apotheken der hoofdplaatsen voorzien worden , zullen de dirigerende en eerstaanwezende officieren van gezondheid in denzelfden geest handelen. n. Bij de garnizoens-hospitalen, ziekenzalen en andere geneeskundige inrigtingen. ie § 172. Uitoefening van den pharmaceutischen diëtist. >r s. : Art. 99, 100 en 101 R. M. G. D. ï- Rij de garnizoens-hospitalen, waarbij slechts één a potheker dienst doet, zal deze met den geheelen pharmaceutischen dienst, in den geest als die voor groote hospitalen is voorgeschreven, st belast zijn, onder toezigt van den eerstaanwezenden officier van m gezondheid. j. Bij hospitalen, waar geen apotheker geplaatst is, zal de - dienst daarvan op de zooeven vermelde wijze, door den jongsten in rang der officieren van gezondheid verrigt worden. Ie ; Bij geneeskundige-etablissementen en ziekenzalen, waar ! slechts één officier van gezondheid den dienst waarneemt, zonder dat een apotheker daar zij , zal deze ook het pharmaj. ;i ceutisch gedeelte van denzelven uitvoeren, volgens bovenstaande .. bepalingen. 'D | III. Rijks magazijn van geneesmiddelen. 1? ij § 173. Instelling van een Rijks magazijn van geneesmiddelen. e-11 11 Art. 102 en 103 R. M. G. D. Er zal een afzonderlijk magazijn van geneesmiddelen aanwezig a-1 j zyn., waaruit in de behoefte van alle militaire geneeskundige etablissementen zal worden voorzien. Dit magazijn zal onder het onmiddelijk toezigt staan van • I den chef over den geneeskundigen dienst, lel Art. 104 R M. G D. (G. B. 31 Oktober 1859, No. 7) ■B De administratie en werkzaamheden van dit magazijn zullen zijn opgedragen aan een apotheker le klasse, onder den titel van administrateur van 's Rijks geneesmiddelen, aan wien een i apotheker der 2e klasse zal zijn toegevoegd. § 174. Verantwoordelijkheid van den administrateur. Art 105 R. M. G. D. De administrateur is verantwoordelijk voor de goede en doelmatige bewaring van alle artikelen, die in liet magazijn voorhanden zijn. Bij bederf of tekortkomst van het een of ander, zal hij het bedorvene of verlorene moeten vergoeden , tenzij hij kan aantoonen, alle maatregelen van voorzorg genomen te hebben om bederf of verliezen te beletten. § 175. De verstrekkingen geschieden op schriftelijken last van den chef over den geneeskundigen dienst. Art. 107, 108 R. M. G. I). Wanneer bij den chef eene aanvraag om geneesmiddelen inkomt, zal deze dezelve in handen van den administrateur stellen, om daarop onverwijld te dienen van konsideratien en advies, met betrekking tot den voorraad. Nadat alsdan de chef zijne magtiging ten deze zal hebben verleend, wordt aan de verzending gevolg gegeven. De administrateur zal geene verstrekkingen, aan wien het zijn moge, en onder welke benaming of voorwendsel ook, uit het magazijn mogen doen, zonder schriftelijken last van den chef over den geneeskundigen dienst. (Zie § 171.) § 176. Verstrekking, van heelkundige instrumenten uit 's Rijks- j magazijn van geneesmiddelen. — Intrekking van de — O. M. G. D. 1871, No. 1. De verstrekking tegen betaling aan officieren van gezondheid van heelkundige instrumenten uit 's Rijks-magazijn van ge-i neesmiddelen is in strijd met art. 16, afdeeling 4, van de komptabiliteitswet (Staatsblad 1864, no. 106) waarbij is bepaald, dat alléén bruikbare voorwerpen, voor 's landsdienst bestemd,! mogen vervreemd worden, om dringende redenen of tot uitvoering van gouvernements werken voor aannemers. De partikuliere industrie voorziet op voldoende wijze in de behoefte aan heelkundige instrumenten, zoodat reeds daarom verdere bemoeijenis en inmenging van den staat overbodig en onraadzaam is, doch bovendien leidt de verstrekking uit 's lands voorraad tot vele en belangrijke bezwaren. — Mitsdien wordt bepaald, dat zoodra de thans in het magazijn voorhanden voorraad opgeruimd zal zijn, geene instrumenten of utensilien meer tegen betaling uit 's Rijks voorraad zullen verstrekt worden, dan alleen in die gevallen, waarin zij strekken moeten ter vervanging van 's Gouvernements-instrumenten, waarvan de vergoeding aan een der officieren mogt opgelegd worden. § 177 Keuring van instrumenten vóér de aflevering. Miss. Chef G. D. 31 Januarij 1871, No. 210, aan den Dir. off. v. G. m de le mij. afd. Ten einde den waarborg te bezitten, dat voortaan alleen volkomen bruikbare instrumenten, uit 's Rijks magazijn van geneesmiddelen worden afgezonden, worden twee officieren van gezondheid, doorloopend in kommissie benoemd, om die instrumenten vóór de flevering, ten overstaan van den administrateur van geneesmiddelen te keuren, en hen voor verzending geschikt te verklaren. § 1/b. Verzending van geneesmiddelen. Art. 106, 109, 110, R. M. G D. Bij verzendingen van geneesmiddelen uit het magazijn zal de administrateur zorgen, dat dezelve goed en doelmatig worden ingepakt, De verliezen, die door nalatigheid ten deze mogten ontstaan, zullen ten zijnen laste komen Voor elke verzending van geneesmiddelen zal eene expeditie4)st in triplo worden opgemaakt en geteekend door den ad- verantwoording op, volgens de bestaande of nader te arresteren bepalingen. De verantwoording wordt, voorzien van de noodige bewijzen in originali, in tijds gezonden door tusschenkomst van den clief over den geneeskundigen dienst, die dezelve voor gezien teekent, en den chef van het departement van oorlog, aan de algemeene Rekenkamer. (Zie § 178). § 182. Eisch uit Nederland. Art. 120 R. M. G. D. Voor de geneesmiddelen, die aan geen spoedig bederf onderhevig zijn, instrumenten, utensilien, enz., die uit Nederland moeten ontboden worden, alsook voor de benoodigdheden, welke in Indie kunnen worden aangekocht, zal de administrateur elk jaar afzonderlijk eischen opmaken, welke hij zenden zal aan den chef over den geneeskundigen dienst, die dezelve in beoordeeling zal nemen, en deswege verantwoordelijk zyn. Voor zoodanige artikelen, welke aan spoedig bederf onderhevig zyn, zal hij halfj aarlij ksche aanvragen inzenden. Met deze eischen zal worden gehandeld volgens de vigerende of nader in te voeren bepalingen. G. B. 15 November 1870, No. 12. De chef over den geneeskundigen dienst is gemagtigd, om door tusschenkomst van den chef van het departement van oorlog, bij den aanvang van elk kwartaal zoo noodig in te dienen een suppletoire eisch van artikelen, welke uit Nederland benoodigd zijn voor den geneeskundigen dienst in Nederlandsch-Indie, af te leveren te Batavia en waarvan de uitzending per overlandmail verlangd wordt. § 183. Driemaandelijksche opgave van verbruikte of gebroken artikelen. Art. 121 R. M. G. D. (A. O. 1867, No. 43.1 Alle drie maanden wordt door den administrateur een staat over den geneeskundigen dienst, die dezelve voor gezien teekent en den chef van het departement van oorlog, aan de algemeene rekenkamer. Bij die verantwoording zullen als bewijzen worden gevoegd: 1. Een bereidingsstaat (uittreksel uit het journaal) der gedurende het semester vervaardigde preparaten. 2. De expeditielij sten der ontvangen artikelen. 3. De processen-verbaal der afgeleverde bereidingen. § 190. Driemaandelijksche opgave van verbruikte of gebroken artikelen. Art. 135 R. M. G. D. — A. O. 1867, No. 43. Alle drie maanden wordt door den apotheker, belast met het scheikundig laboratium, een staat opgemaakt en aan den chef over den geneeskundigen dienst ingediend van de in het laboratorium verbruikte of gebroken artikelen. Deze staat wordt door den chef, den chef van het departement van oorlog aangeboden, met voorstel om bij het gouvernement de afschrijving van het verbruikte of gebrokene te provoceren. V. Beheer en verantwoording, enz., van geneesmiddelen, utensilien en instrumenten. § 191. Toelichting daarop. a. Wijze van verstrekkingen. O. M. G. D. 1870, No. 3. In opvolging van het voorgeschrevene bij Stbl. No. lila van het jaar 1857, namelijk dat de administratie van 's Rijks Geneesmiddelen in Nederlandsch-Indie, in Nederlandsch gewigt ö zal plaats hebben, zooals bevolen is bij koninklijk besluit, dd. - i aart 1817, (Indisch Staatsblad van het jaar 1838 No 2) geschieden alle verstrekkingen van geneesmiddelen uit' 's Rijks magazijn van geneesmiddelen of zijne onderdeelen in decimaal gewigt, terwijl de verstrekkingen van geneesmiddelen op daqelyksche voorschriften aan zzeken in medicinaal gewigt plaats hebben, met dien verstande, dat zij op de daarvoor bestemde worden00 1JSt6n " dedmaalSewigt herleid en verrekend Bij de verstrekking van geneesmiddelen ten behoeve van andere departementen, zooals bedoeld is bij Staatsblad No 151 van het jaar 1866, inhoudende de .Kegelen en voorschriften voor het materieel beheer en bij materieele verstrekkingen" houde men in het oog, dat die verstrekkingen van "eneeskun- sTt , h ,eften Ult den milltairen voorraad volgenderwijze gesplitst behooren te worden, als ten laste van: . "• Het ^P^tement van binnenland,ch bestuur; die voor pradjoerits en djaijang-secars, ieder afzonderlijk te behandelen ^\oor Val °nterWijS' 6eredienSt en ^verheid; stichtend beWtig<* en armengel c. liet departement van burgerlijke openbare werken; die ten behoeve der diensttakken daartoe behoorende onder W (sorteert administratief het departement van Finantien), die voor civiele Gevangenen bannehngen en justitie-bedienden, en voor krankzinnigen die bij vonnis onder behandeling verwezen en in de hospitalen opgenomen worden. "V erstrekkingen voor politie-dienaren te Benkoelen en ommelanden, Lampongsche distrikten, Palembang, Soekaradia (Banjoewangie) Maros, Parang-Loë en Takalar (Celebes) moeten gebragt worden ten laste van a. j " De verstrekkingen voor politie-dienaren mogen niet -ecumu eer worden met die voor gevangenen en bannelingen maar moeten afzonderlijk behandeld worden. ' ten^lLtlT baref n"T r kettinggangers; te Koetei, komen ten laste van de steenkolenmijn aldaar. e. Het departement van marine; die aan schepen, of derzelver bemanning van Zr. Ms. en van de gouvernements-marine; — voor de schepen welke ten laste komen van het budget in Nederland, afzonderlijk te behandelen. Ook de aanvragen tot verstrekking aan elk der hiervoren genoemde departementen moeten steeds afzonderlijk worden opgemaakt. b. Opmaking der verantwoording van geneesmiddelen. Voor de opmaking van de halfjaarlijksche verantwoording van geneesmiddelen bezigt men het gedrukt model, hetwelk tot dit doel bij de jaarlijks verstrekte gedrukten wordt afgeleverd. De indiening der verantwoording door den eerstaanwezend apotheker of met den pharmaceutischen dienst belasten officier van gezondheid aan den chef over den geneeskundigen dienst geschiedt, na door den dirigerend of eerstaanwezend officier van gezondheid voor gezien te zijn geteekend, regtstreeks, zonder geleide-missive, doch onder overlegging van een inventaris in duplo. Is het noodig iets ter toelichting mede te deelen, dan geschiede zulks bij eene „nota van bemerkingen." Op de zooeven genoemde inventaris moeten vermeld worden. a. de verantwoording van geneesmiddelen. b. de bescheiden, genoemd bij Alg. Order van 1867, No. 43, | sub I als: 1. Eene gekwiteerde expeditie (triplikaat) der voldane (ont- vangen) aanvragen van geneeskundige behoeften uit militaire 3 of andere voorraden ten behoeve van het departement van i oorlog of andere departementen. 2. Eene lijst, van het gekomponeerde, met vermelding der i hoeveelheid van ieder verbruikt artikel en van het produkt. 3. Eene lijst der artikelen, ontvangen van de hospitaaldirektie. 4. De dagelijksche relevés der in het hospitaal voorgeschre- •< ven geneesmiddelen, opgemaakt door de wachthebbende apo- •< thekers. 5. De relevés der buiten het hospitaal voorgeschreven geneesmiddelen. 6. De maandelijksche algemeene verzamelingstaten. 7. Eene gekwiteerde expeditie (duplikaat) van voldane (verzondene) aanvragen van geneeskundige behoeften ten behoeve van het departement van oorlog, benevens afschriften der voldane (verzonden) aanvragen van geneeskundige behoeften ten behoeve van andere departementen en van die, welke plaats hebben gehad voor praktijk tegen betaling waarvan het geldswaardig bedrag reeds in 's lands kas gestort is; de bewijzen van storting zullen hierbij worden overgelegd. 8. De bons van verstrekte breukbanden, geteekend door de gebruikers; c. de verantwoording van chirurgikale instrumenten (jaarlijks volgens gedrukt model La N.) d. de verantwoording der veldmedicijnkisten en verbandtasschen, met hun inhoud, behalve de geneesmiddelen, die op de gewone halfjaar]ijksche verantwoording verhandeld worden; e. eene verzamelingstaat der ingekochte inlandsche of uit civiele apotheken aangekochte geneesmiddelen (in simplo); /. de aanvraag van geneesmiddelen voor het volgend halfjaar (in triplo.) Den administrateur van 's Rijks geneesmiddelen is opgedragen, om bij den ontvangst van deze verantwoordingen en bij akkoord-bevinding één der inventarissen, voor ontvangst" geteekend, regtstreeks aan den inzender terug te zenden. Indien door den administrateur, bij de verifikatie bemerkingen gemaakt worden, en deze door den chef over den geneeskundigen dienst aan den betrokken dirigerend of eerstaanwezend officier van gezondheid worden opgezonden, met bijvoeging van „om het noodige te verrigten of te doen verrigten, " geldt dit als een last om den legger der verantwoording, overeenkomstig de gemaakte bemerkingen te doen verbeteren. De bemerkingen worden daarna bij den legger-verantwoording gedeponeerd. g. Bij de herleiding van medicinaal tot decimaal gewigt, aifcuieue uoor veraroogincr Ot vervlucrtlffiucr van len, of uit andere oorzaken, ontstaan in den regel in de werkelijk aanwezige hoeveelheden kleine verschillen, hetzij meerder-, hetzij minderheden. Ten einde -dit bezwaar uit den weg te ruimen, zijn de recensemcntstaten ingevoerd. Zij worden bij de jaarlijks verstrekte gedrukten afgeleverd en dienen om van de bevonden minder- of meerderheden af- of bijschrijving te verkrijgen, waaruit dus voortvloeit, dat hierop geene utensilien en instrumenten mogen gebragt worden. Zij behooren bij de verantwoording van geneesmiddelen, aan het einde van ieder jaar te worden overgelegd in duplo, alsmede bi] het overgeven en overnemen van iederen pharmaceutischen dienst. Zoodra deze staten terug ontvangen zijn en ingevolge de daarop gestelde dispositie gehandeld is, behooren zij bij de eerstvolgende verantwoording van geneesmiddelen te wórdenovergelegd, ten einde van de plaats gehad hebbende regulari- satie te doen blijken. Bij de berekening van het geldswaardig bedrag van geneesmiddelen, enz., die ten behoeve van de civiele praktijk of voor andere departementen gebruikt zijn, wordt als beginsel aangenomen , dat alle onderdeelen van een cent, welke minder dan 0.25 bedragen, niet worden gerekend; van 0.25 tot 0.74 geldt voor een halven cent, 0.75 en daarboven is een cent. Beheerders van apotheken worden, ingevolge art. 90 der wet van 23 April 1867, Stbl. no. 106, aangemerkt als buitengewone comptabelen, en zijn als zoodanig rekenpligtig aan de algemeene rekenkamer, doch overeenkomstig het bepaalde bij Stbl. 1866, no. 98, niet verpligt tot borgstelling. De indiening hunner verantwoordingen geschiedt echter niet regtstreeks aan de algemeene rekenkamer , doch door tusschenkomst van de militaire geneeskundige autoriteit, tot welke zij zich regtstreeks verhouden. C. NADERE BEPALINGEN OMTRENT AANVRAGEN EN VERSTREKKING VAN GENEESMIDDELEN, ENZ. Art. 111 R. M. G. D. A. O. 1867, No. 43. a. De verstrekkingen van geneesmiddelen uit s lands mili- tairen voorraad, ten behoeve van alle departementen, geschieden te Batavia uit 's Rijks magazijn van geneesmiddelen te Weltevreden; op andere plaatsen uit de militaire magazijnen of apotheken aldaar aanwezig.
| 48,009 |
MMUBA15:005596096:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,868 |
Weekblad voor Israe\u0308lieten, jrg 13, 1868, no. 44, 15-05-1868
| null |
Dutch
|
Spoken
| 5,932 | 11,474 |
A“. 1868.; ■; Dertiende Jaaraana. V 50^01?' \ \ * I « \AI/Jrm\i^t\ Weekblad voor Israëlieten. Verschijnt eiken Vrijdag. Prijs per jaargang ƒ5. Buitensteden binnen het rijk franco f 8.50. Afzonderlijke nommers 15 cents. Toezendingen en Advertentiën Woensdag aan het bureau van dit blad..\matel3traat, P 88, te Amsterdam. N“. 11. Vrijdag 15 Mei. Uitgevers: S. M. COIITIIVDO .Wr. & €'. ! Advertentiën van I—s regels 60 ct., iedere regel meei – 10 ct., belialve de zegelgelden. Kapitalen of buitengewoon groote letters worden dubbel berekend. Ongefraukeerde brieven enz., tenzij van onze vaate Cor [ respondenten afkomstig, worden bepaald geweigerd. CORRESPONDENTEN: Gebrs. Uelinfaute, te ’s Gravenhage, Gebrs. Ilaagens, te Botterdam. EEN MODEL-GEESTELIJKE. Een geestelijke van den echten ouden stempel, die de belangen zijner gemeente boven zijne eigene stelt en waar het noodig is blijk geeft van zelfverloochening en zelfopoffering, behoort in onze dagen zeer zeker niet tot de alledaagsche verschijnselen. Toch werden er nog zoodanige karakters aangetroffen, en juist om hunne zeldzaamheid verdienen zij zoowel als hunne daden aan hunne ambtgenooten ten voorbeeld gesteld te worden. Uit dit oogpunt alleen reeds verdient het volgende allezins vermelding. De eerw. heer M. N, Nathan, geestelijk herder bij de Israelietische gemeente op St. Thomas, heeft onlangs het \olgende schrijven gerigt aan haren voorzitter en hare vertegenw'ooi'digers: //Mijne heeren! —Na rijp en kalm overleg heb ik besloten u te schrijven over een onderwerp van groot gewigt voor de gemeente, maar van nog pooler gewigt voor mij zelven, uwen herder, wiens gevoelens, belang en positie er ernstig door worden getroffen. //Verscheiden personen verklaard hebbende niet langer te zijn leden onzer gemeente, zün onwillig om verder tot hare instandhouding door geldelijke bijdragen mede te werken en weigeren ook hun aandeel in de voldoening van die verpligtingen, welke sommigen hunner zelfs hebben helpen aangaan. Hunne weigering noodzaakt bestuurderen hunne toevlugt te nemen tot strenge maatregelen, onder de bestaande omstandigheden zeer zeker gewettigd en regtvaardig, maar toch onaangenaam voor hen in hun officieel karakter en even onaangenaam voor de gemeente in het algemeen, vermits zij leiden tot het levendig houden van een toestand van opgewondenheid en bitterheid, die wij allen afkeuren en betreuren. Maar hoe zal in de behoeften der gemeente kunnen worden voorzien als men niet zijne toevlugt ' neemt tot bedoelde maatregelen? Moet het gemis van inkomsten worden goed gemaakt – door het opleggen van verhoogde belasting aan ( de overige gemeenteleden? Dit zou klaarblij- : kelijk niet redelijk wezen om vele redenen, in ’ wier opsomming ik thans niet zal treden. Nog ' verwerpelijker zoude het zijn als men de ar- * menbedeeling ging inkrimpen of de bezoldi- '' gingen verminderen. Maar hoe dan uit het ’ dilemma te geraken? lets moet er gedaan, een offer moet gebragt worden. Doch door \ wien ? ,/Het volgende voorstel zal de bestaande moeijelijkheid uit den weg ruimen, en ik doe het, eenvoudig en opregt, om geene andere reden dan om vrede en rust in ons midden te bewaren. Laat het geheele jaarlijksche bedrag van den hoofdelijken omslag, vallende op hen die verklaard hebben niet langer tol de gemeente te willen behooren en op dien grond betaling weigeren, w’orden afgetrokken van mijne jaarlijksche bezoldiging in mijn contract met de gemeente vastgesteld. Trekt er tevens af het bedrag, dat voor de kas der synagoge mogt verloren gaan ten gevolge van de eventuele uittreding van nog meerdere leden. Het verlies van inkomsten, ofschoon niet zonder 'j-e-wigt voor een man van gevorderden leeftijd, die wel den wensch mag koesteren een weinigje ter zijde te leggen voor een mogelijk geval van geestelijk of ligchamelijk onvermogen, deert mij toch zeer weinig als het geschiedt op de roepstem van den pligt eh voor de dienst van God. Zijne Voorzienigheid heeft mij nooit ontbroken, en ik ben te oud dan dat ik op haar niet zoude blijven vertrouwen. //Door dit mijn voorstel zullen onaangename regtsgedingen vermeden, lastertongen tot zwijgen gebragt, schandalen gesust, het evenwigt in het debet en credit der synagoge hersteld worden en last nol least zoo ons aantal i ook geringer moge zijn, zal er toch meer een-j heid van gevoelen, meer eenheid van bande- j ; ling, meer ernst en warmte in het godsdienj stig denken en doen, meer kalmte, rust en j vrede in en builen het bedehuis wezen. //Sommigen zullen mij misschien tegenwerpen, dat dit aanbod te groot eene opoffering mijnerzijds is; doch men vergete niet, dat de wereld noodwendig meer en veel grootere offers van ons vraagt dan ooit door God in Zijne liefde en door de godsdienst van ons gevergd worden; op hare stem behoort elke gedachte aan eigen belang te verdwijnen, onze behoeften behooren te worden iugekrompen, onze begeerten zich te beperken. Als uw geestelijke en leeraar betaamt het mij een voorbeeld te zijn van zelfverloochening, dat gij de vrijheid hebt | te volgen, zoo een heilig doel bereikt en be- i vorderd moet worden. //Ontvangt, Mijne heeren enz. {get) //M. N. NATHAN^’. BÜITENL.4NDSCIIE BEKIGTEN. Marokko. Brieven uit Tetuan houden o. a. in, dat de Moor Aisa, die reeds den moord van verscheidene Israëlieten op zijn geweten heeft, in de vorige maand wederom een Israëliet heeft vermoord. Het schijnt dat deze man, hetzij uit dweepzucht, hetzij om eene andere reden, deuitroeijug der Joden ten doel hoeft. Eene deputatie van Joodsche notabelen te Tetuan heeft zich nu naar Tanger begeven, ten einde den Marokkaanschen minister en de vertegenwoordigers der vreemde mogendheden te verzoeken, haar aanbebevelingsbrieven aan den sultan te Marokko te geven, werwaarts twee of drie harer leden zich alsdan zullen begeven, ten einde Z. M. te smeeken afdoende maatregelen tegen deze moordtooneelen te nemen. De Engelsche en ook andere vertegenwoordigers alsmede de Marokkaansche minister van buitenlandsche zaken Bargash hebben inderdaad krachtige aanbevelingen aan de deputatie gegeven, waarin zij haar verzoek met nadruk ondersteunen. Ruuicnic. Wederom brengen wij onder het oog onzer lezers de in den loop dezer week door binnen- en buitenlandsche dagbfaden medegedeelde berigten omtrent do zaak onzer geloofsgenooten de Donau-Vorstendommen; De heer Carp, lid van do Tweede Kamer heeft eene interpellatie gerigt tot de regeriu'' met betrekking tot de vervolging, waaraan do Israëlieten hebben blootgestaan. De heer Bratiano heeft den interpellant zeer uitvoerig geantwoord. Hij heeft het leedwezen dor regering uitgedrukt, dat do zaak niet uit den weg was geruimd door de kamer gelijk in der tijd was o voorgesteld, namelijk door aan de Israëlieten staatt kundige regten te verleenen; nog heden zou dit e het beste middel zijn tot oplossing der kwestie, die niet van godsdienstigen, maar van maatschaplijken aard is. De regering is tegen alle ver- volgiug van dien aard; zij zal in het vervolg alle pogingen, daartoe strekkende, met kracht tegen- gaan. Do heer Hormuzaki stelde daarop de^volgende motie voor: »De kamer verwerpt," als " ongegrond, de klagt betreffende de Joden-vervol■ ging, keurt do houding der regering goed en 1 gaat over tot de orde van den dag”. Deze motie werd aangenomen met 47 van de 91 stemmen; ! j de 44 andere leden bleven buiten stemming. ■ I Omtrent het oponthoud van prins Karei jte Baton deelt de Neue Freie Presse het I volgende mode: Den 18den April te 4 ure na-I middag kwam de prins aldaar aan. Onmiddellijk j verzamelden zich voor het hotel, waar hij zijn I intrek had genomen, vele honderden dier ongelukkige, uit hunne woonplaatsen verdreven Israëlieten, met hunne schier uitgemergelde vrouwen en half naakte kinderen: een treurig gezigt, voorzeker, voor oen regent bij zijn eerste intrede! Deze smeekenden werden echter niet toegelaten; maar de Israelietische notabelen der stad werden uitgenoodigd den tweeden ochtend ter audiëntie te komen. Van dezen tusschentijd maakte de minister Bratiano, die den vorst vergezeld had, gebruik, om den ontvanger-generaal van het Bakonor-district, die dikwijls met de notabele Israëlieten in aanraking kwam, naar dezen af te zenden. Hij bood hun een vooraf in gereedheid gebragt loyauteits-adres aan den prins ter teekening aan, waarin hunne volkomeue tevredenheid mot de tegenwoordige regering en met den prefect Lecca werd te kennen gegeven. Deze boodschapper, niet bekend als een verklaarde Jodenvijaud, gaf hun een wenk, dat de regering en do prefect alles zouden goed maken; dat het mitsdien noodig was bij den prins met lof van hen te gewagen. De notabelen, die dadelijk lont roken, beloofden den hun gegeven raad te zullen opvolgen. Zij gaven die belofte, ten einde des te zekerder tor audiëntie te worden toegelaten, doch stelden een adres op, waarvan de inhoud geheel anders luidde. Zij beklaagden zich daarin over de ondergane mishandelingen, en toen zij dit adres in tegenwoordigheid van den Oostenrijkschen staroste, baron von Albon, aan den prins overhandigden, schetsten zij tevens in moedige taal den waren stand der zaken, terwijl baron von Albon de spitskogels toonde, die hij, als zaakkundige, voor dezelfde verklaarde die aan de nationale garde waren uitgereikt en die de Oostenrijksche consul-generaal, baron Eder, te vergeefs had gereclameerd. Toen de deputatie, na eene vriendelijke ontvangst bjj den prins te hebben genoten, de audiëntie-zaal had verlaten, riep de minister Bratiano, door op de glazen te tikken, haar in zijn kabinet. Hij verweet haar in harde bewoordingen, dat zij hare noodkreten door Europa liet klinken, waarop zij hem eene menigte kwitantiën van aan hem zelven gerigte telegrammen vertoonde, die zonder gevolg waren gebleven, en hem nu vroeg, wat zij onder zoodanige omstandigheden dan had moeten doen? liitussclien vulde zich het voorplein met een schrikwekkend aantal der van alle kanton toegestroomdo verdreven Israelietische familiën. Het démenti, het officiëele de'menti, dat do Eumenische regering gegeven heeft aan de berigten omtrent de vervolgingen die in bet district Bakou tegen de Israëlieten plaats hadden, heeft, gelijk wij gezien hebben uit twee rapporten het een gezamenlijk van de vreemde consuls, en het ander van den Oostenrijkschen consul-generaal weinig gebaat. Wij hebben voorts nog in een ander opzigt gezien, dat dit démenti geen geloof verdiende. Immers was er de agitatie groot ten gevolge der maatregelen, die de regering genomen had ter bescherming der Israëlieten. Nu lezen wij in een der dagbladen, dat de bevolking in Bakou in volslagen opstand zou zijn, en een ander blad, oen Eumenisch orgaan, verzekert zelfs, dat er proclamatiën zijn verspreid, waarin het volk te wapen wordt geroepen, daar men het oogenblik gekomen acht om het land te verlossen van de vreemde tirannen (natuurlijk de Israëlieten) en de binnenlandsche verraders (dit slaat op het ministerie Bratiano, dat door de openbare opinie in Europa wel wordt gedwongen zijne partij afvallig te worden en de vervolgingen tegen te gaan). En wat misschien meer zegt: ook te Bucharest zelf is men niet zonder vrees voor een opstand. Men ziet dus dat de zaken een dreigender aanzien beginnen te krijgen. Eene uitbarsting van de hartstogten des volks of een coup d’état van prins Karei zou tot zeer gewigtige gevolgen kunnen leiden, en op de Oostersche kwestie, reeds zéé teer van aard, dat men haar ter naauwernood kan aanroeren, zou dit kunnen terugwerken op eene wijze, die niet van schokken bevrijd bleef. Kerkeiijke Sinat. Het Giornale di Roma berigt dat de Dans gelast heeft medailles uit te reiken aan de Israelietische geneesheeren, die zich hebben onderscheiden bij de verpleging hunner geloofsgenooten tijdens het heerschen der cholera in 1867. Oostenrijk. Uit Sambar berigt men, dat, naar aanleiding van een ministerieel beishiit, de stodelijke kas een evenredig aandeel zal bijdragen tot onderhoud van het Israelietische gasthuis. Hetzelfde zal geschieden in alle steden, waar Israelietische gasthuizen bestaan; zij ontvangen naar verhouding gelijke bijdrage als de Christen gasthuizen. llongnfije. Volgens den Pesther draagt het Hongaarsch-Israelietiscli-schoolfonds thans bijna twee mülioen, en het jaarlijksch rentebedrag meer dan 190,000 11. De Israël, gemeente te AVeisskircheii heeft den minister Giskra tot haar eerolid benoemd. De minister heeft die benoeming niet alleen aangenomen, maar zelfs per telegraaf zijn dank voor die onderscheiding betuigd. OnitsclilaHcl. De Beijersche minister van oorlog, baron von Prankh, heeft een besluit uitgevaardigd, houdende, dat voortaan militairen van de Israelietische belijdenis op alle Israël, feestdagen van de dienst bevrijd zijn, zoodat zij op die dagen zelfs niet formeel verlof behoeven te vragen, om de godsdienst-oefeningen te gaan bij wonen. IJit Munchen wordt gemeld; Dr. Friedmann alhier, die verscheidene jaren als officier van gezondheid in ïlederlaudsche dienst stond, heeft dezer dagen van den Koning der Nederlanden de orde van de Eikenkroon ontvangen. In de Israelietische gemeente te Keulen zijn 4000 th. voor de noodlijdende geloofsgenooten in Rusland bij een gebragt. Onlangs deed zich te Berlijn het geval voor, dat oen ongehuwd Israelietisch meisje, dat den knaap, waarvan zij was bevallen in den Israelietischen ritus had laten opnemen, plotseling hevel van de regtbauk ontving, het kind in de Christelijke godsdienst te laten opvoeden, aangejsien bet was bekend geworden, dat de vader een Christen was. Te gelijker tijde stelde de regtbank een Christelijken voogd over het kind aan. Het Jandregt schrijft dit werkelijk zoo voor. Men vraagt thans echter en met regt of art. 12 der rijks-constitutie deze land-regtelijka bepalingen niet heeft opgeheven? BINNENLANDSCHE BERIGTEN. Aïnsttei-ilïiiii, 14 Tot lid der Prov. Staten in Zu'd-ITolland is o.a. herkozen de heer L. Pincoffs te Botterdam. Zaturdag e.k. zal de eerw. heer Jb. Lopes Cardozo Jr. bij de ochtenddienst in de Ned. Port. Israël, synagoge eene predikatie houden. In het letteroefenend genootschap Tot Nut en Beschaving hield op Donderdag-avond jl, de heer Jacobus Polak eene voordragt over //den suiker en de suiker-fabricatie”. Wij vernemen, dat mejufvr. C. de Torres en mejufvr. B. van Tijn alhier in de vorige week te Haarlem met goed gevolg zijn geëxamineerd, de eerste als hulp-onderwijzeres, de tweede in de Engelsche taal. Als een opmerkelijk blijk van israelietiseben ' liefdadigheidszin is, dunkt ons, wel vermelding I waardig, dat gedurende het nu afgeloopen speel – ' ; saizoen in de verschillende schouwburgen hier ; ter stede zes uitvoeringen werden gegeven voor ! genootschappen waarvan bf geheel bf grootendeel de besturen uit Israëlieten zijn zamen- j I gesteld. Te meer opmerkelijk is dit omdat, ■ hier niet geheel van eigenbelang sprake kan | zijn, daar van de voordeelen die daaruit zijn j voortgesproten ook door belijders van andere | gezindten genoten werd. j De bedoelde genootschappen zijn de volgende:! Grand Théatre. | 1. Nut en Weldadigheid met medewerkitig ! der liedertafel Oefening haart Kunst, ten bej hoeve der kas; 2. Vriendenkring, voor de kaj iiaalarb:iders; 3. Weldoen zij ons doel (telt ; vele Christenleden), ten behoeve der kas; 4. Liefdadigheid, ten behoeve der kas. Salon des Variétés Boas en Judels: 5. Winterverzorging, ten behoeve der kas. Stads-Schouwburg: 0. Onderling Diamantslijpers-fonds, met medewerking der liedertafel Zanglust., ten behoeve der kas. Rotterdam, 3 Mei. Heden had alhier, onder het voorzitterschap van dr. J. D. Oppenheim, het jaarlijksch openbaar examen plaats van de leerlingen der godsd. Israël, armenschool. Na cenige toepasselijke coupletten van de leerlingen en een kort woord van den voor zitter, waarin hij hoofdzakelijk wees op het gewigt van het onderwijs in de godsdienst in het algemeen en op dat onzer schamele jeugd meer in het bijzonder, ving het onderzoek naar de gemaakte vorderingen en de kennis met de laagste klasse aan. Deze gaf blijk van tamelijk bedreven te zijn in het lezen der Hehr. taal, het vertalen der meest gebruikelijke lof- en dankzeggingen, enz. Achtervolgens werden nu ook de middelste en hoogste klasse der meisjes en jongens geëxamineerd in de verschillende vakken van het onderwijs, die gewoonlijk op de scholen als de hier bedoelde worden onderrigt, en de uitkomst van dat onderzoek was, het werd algemeen erkend, hoogst bevredigend. Yooral de hoogste klasse toonde zeer goed bedreven te zijn in de Bijbelgeschiedenis tot aan den wederhouw des tempels, in de beginselen der geloofsgronden, ook in verhouding tot die van andere eerediensten en in de pligtenleer, terwijl door de jongelingen ook eenige verzen des Pentateuclis met Baschi’s-commentaar werden voorgedragen. Schoon de vragen door den hoofdondeewijzér tot de leerlingen werden gerigt, zoo was bij monde van den voorzitter nogtans medegedeeld, dat dit ook door de aanwezigen kon geschieden, waarvan dan ook gebruik werd gemaakt. Zoowel bij monde van den heer dr. Oppenheim als door anderen werd daarna een warm woord van hulde gebragt aan den hoofd- en hulponderwijzer voor hunnen ijver, beleid en volharding in de zaak van het onderwijs, dat vooral door hunne onvermoeide pogingen tot zulke goede uitkomsten heeft geleid. De onderwijzer Preegers betuigde toen, ook namens zijne cünfrater.'j, dunk auu de schoolcomiuissie voor de welwillende woorden zoo even gespro-, ken en beval de belangen, zoowel van zich zelven als van zijne medearbeiders, in de krachtige ondersteuning des bestuurs. Ook de leerlingen Veronica van Vliet en , Elias de WolfP, alsmede sommige ouders van schoolgaande kinderen spraken een woord van j dank tot de schoolcommissie en de onderwijzers, waarna de uitreiking van prijzen en loffelijk ontslag plaats had. Uit het toen door den j voorzitter medegedeelde stippen wij slechts aan: dat de school telt ruim drie honderd leerlingen, dat aan een dertigtal (1) prijzen zijn toegekend, dat veertien kinderen, zes jongens (2) en acht meisjes (3), de school zullen verlaten en aan wie allen een loffelijk getuigschrift kan worden uitgereikt, terwijl bij de jongste aanname vijftig nieuwe leerlingen zijn ingeschreven; dat het damesfouds hoofdzakelijk tot uitreiking van kleedingsfukken aan de jeugd en tot het doen aanleeren van vrouwelijke hand-I werken enz. aan meisjes, die de school eervol verlaten, veel bijdraagt ter bevordering van orde en leerlust bij de scholieren, en dat de jeugdige vereeniging //tot beoefening der Joodsche 1 wetenschappen alhier” een tal prijzen ter disposi' tie van de schoolcommissie had gesteld, waarvoor j hij den dank der schoolcommissie betuigde. i De heer Kalman Haageus, voorzitter der I genoemde vereeniging, wees er toen op, hoe j zeer de instelling prijs stelde op de belanglooze I eh omvattende werkzaamheden van het school, bestuur, op den vruchtbaren werkkring van de ! onderwijzers, die ook de vereeniging als hare leeraars mogt begroeten, en eindigde met de hoop uit te drukken, dat men bij eene volgende gelegenheid door aanwinst van leden in staat mogt zijn meer te doen dan thans. //Maar”, zoo ging hij voort, //al werd deze hoop verijdeld, dan nog zou de schooljeugd den besten prijs verworven hebben door opgewekten ijver, verhoogden leerlust, vermeerdering van kennis”. Met eene rede van den rabbijn—inspecteur werd dit onderzoek besloten. De redenaar bragt hulde aan allen, die medegewerkt hebben tot bevordering van het godsdienst—onderrigt; aan onderwijzers, schoolcommissie, contribuanten, enz.; wees de loffelijk ontslagenen er op, wat de school voor hen was, wat de maatschappij hun waarschijnlijk zou aanbieden, herinnerde de ouders, dat het Imis of gezin de vruchten, in de school geplant, tot rijpheid moet brengen en besloot met eene algemeene beschouwing over de liooge roepitig des Joden\ doms, zoo wel in zijn wezen als in datgene, wat I gewoonlijk slechts als vorm wordt beschouwd. I (1) Israël van Geldcrcn, Elias de Wolff, Mozes i Snoek, Jaeob van Lier, Levie Davids, Lecndert Druki ker, Philip Assau, Barend Kreb, Uavid ïokkie, Philip 1 Zoest, Ilartog van Gelderen, Levie van Wittere, Hona I van Gelderen, Jaeob Vos, Joseph Juda Brandei, Na-I than van Gelderen, Samucl van Praag, Leendert Davids, Levie Blom, David Godschalk, Veronica van Vliet, Kaatje Marsman, Grietje Mug, Kaatje van Bienen, Grietje Zoest, Saartje liazeman. Pleintje Boekbinder, Iloosje Goudman, Jausje Mattemau en Leentje van Buren. (2) Elias de Wolff, Jaeob van Iner, Mozes Snoek, Plartog Ilijmans, Salomon Boekbinder en Izak van Gelderen. (3) Veronica van Vliet, Kaatje Marsman, Kaatje van Bienen, Grietje Mug, Grietje Zoest, Kaatje liazeman, Carolina Been en Cato de Vrede. Groningen, 3 Mei. LI. Vrijdag had iu de vergaderzaal der Ned. Israël, gemeente alhier, de installatie plaats van den nieuw benoemden parnas-thesaurier, den heer dr. J. P. Cohen, in tegenwoordigheid van leden van kerkeraad, armbestuur en schoolcommissie, alsmede vair de hoofdambtenaren der gemeente. De voorzitter, de heer A. I. Drilsma, sprak den titularis met hartelijke woorden toe, herdacht daarbij het groot verlies, hetwelk de gemeente te betreuren had door het te vroeg afsterven van hem, wiens plaats nu wederom vtrrangen wordt, doch wenschte de vergadering en de gemeente geluk met de benoeming van een man, die reeds vroeger, als lid van het dagelijksch bestuur en als parnas-thesaurier, getoond had de belangen der gemeente te ken- neu en te behartigen. De heer Cohen hieroj antwoordende, herdacht mede zijn waardigei voorganger, en aanvaardde nu de hem opge dragen betrekking met de verzekering, di reglementen dezer gemeente met naauwgezet beid te zullen opvolgen; spreker merkte daarbi o. a. aan, dat art. 46 van het reglement dezti gemeente den werkkring van het dagelijksch bestuur afbakent, en dit door hem naauwkeurig zal nageleefd worden, doch dat ook litt. I. van datzelfde artikel door de leden van het dagelijksch bestuur dient opgevolgd te worden. Ten slotte rigtte hij als nieuw benoemd viesvoorzitter van den kerkeraad het woord tot de leden van dat collegie, wier medewerking hij inriep, verklarende dat hij de handhaving van de artt. 1 en 2 van het kiesreglement steeds zou voorstaan, en de laatste zou zijn, die zijne stem zou geven, om den gemeenteleden eenmaal gegeven praerogatieven te ontnemen. Ten slotte bedankte de heer J. P. Israels, lid van het armbestuur en der schoolcommissie, den voorzitter voor de hulde, zijnen overleden broeder gebragt, en de vergadering voor de deelneming, in het geleden verlies betoond, en gaf onder anderen den weusch te kennen, dat door de vereende krachten van den kerkeraad zoo als deze nu is zamengesteld, en van de school-commissie, als ten deze met elkander in zoo naauw verband staande, het Israël, godsdienst-onderwijs, hetwelk thans alhier zoo zeer kwijnende is en zoo veel te wenschen overlaat, hersteld en weder op dien voet mogt worden gebragt, waarop het 20 a 30 jaren geleden stond. Wij geven aan deze plegtigheid des te eerder publiciteit, wegens de belangrijke punten, die daarbij ter sprake kwamen, en voegen er den wenscli bij, dat het gesprokene niet als eene stem in de woestijn beschouwd, maar ter harte genomen en in praktijk gebragt worde. 11 Mei. Als eene curiositeit en tevens lot een bewijs, dat de afschaffing van de veiling der Mitzwoth eene noodzakelijkheid is, dient, dat Zaturdag jl. in de synagoge van de Israël, afgescheidene gemeente Tesuath Jisrael eene niet te Groningen te huis behoorende dame, doch ter gelegenheid van de kerkelijke huwelijks-inzegening haars zoons daar tegenwoordig, van de vrouwen-gaanderij af 3'i333 1 gekocht heeft, waarmede zij, wegens onbekendheid met den inbond van het geveilde, haar zoon wilde vereeren, die echter voor de Thora reeds opgeroepen was. [Wij zien niet in, waarom men, al is men reeds ter Thora geroepen geweest, niet ook 3’J2O zou kunnen waarnemen; ons althans is het niet bekend, dat dit ergens verboden is. Eed.] Dordrecht, 9 Mei. In The Eastern Mor- ' ning News and Huil Advertiser word met zeer ' veel lof gesproken van onzen voornialigen stad- ' genoot den heer Henri Hartog, die, te Huil ' gevestigd, zich den lof heeft weten te verwerven van de beste violist daar ter plaatse te “ zijn; ook als muziekonderwijzer en orkest-directeur worden zijne ongewone bekwaamheden ' zeer geroemd. Op een concert, onlangs onder ' zijne directie gegeven, heeft hij door zijne uitstekende leiding en voortreffelijk spel een overgroot ' publiek in geestdrift gebragt en werd hij uitbundig toegejuicht. z Meppel, 10 Mei. Men verneemt, dat de kerkehjke besnijder M. J. van Z., reeds yoeger wegens zekere onregelmatigheden bij * de commissie van toezigt over de kerkeliike besnijdenipen aangeklaagd, thans wegens herhaalde schending van het reglement, in zijne genoemde functie is geschorst. “ Zwolle, 10 Mei. Mejufvr. M. van Ommen, ï den Isten dezer alhier overleden, heeft o. a. /500 vermaakt aan de armen der Neder].' Israël, gemeente. ° Deventer, 10 Mei. De stoomboot van hier op di Amsterdam zette eergisteren morgen negen pas- v( sagiers voor Zwolle, aan het groote veer in de een bootje – naauwelijks voor vijf personen geschikt af, dat waarschijnlijk door onvoorzigtigheid op de pont raakte en omsloeo" Rt jp j waardeer alle passagiers hun deed in de gel)ii ' ven zouden hebben gevonden zoo niet spoedis e- j aangebragte hulp hen van een anders gewisser Ie I dood had gered. Een menschenleven is, helaas, t- i ecliter nog daarbij diep te betreuren, en wel ij : dat van den heer A. J. van Eaalte van hier, ir voor wien de spoedig aangebragte hulp nog te h laat kwam, nalatende eene diep geschokte wei- duwe en zes kinderen. [. Heden had de ter aarde bestelling plaats it en wel op eene 'alhier bijna voorbeelde-1. loos plegtige wijze. De innige deelneming – over dit noodlottig ongeval, zoowel door Isit raeliet als niet—lsraëliet, is met geen pen te j beschrijven. g Op de begraafplaats gekomen zijnde. Meld t de heer balomons, godsdiensf-onderwijzer en !, leeraar bij de instelling a'3Dn alhier, eene I- lijkrede, naar aanleiding van Ijob Vil- 1 13’ 3’3B’ ’3’3l fn.y hy truxS an waarin '. hij de goede hoedanigheden van den over– ledene als Israëliet schetste, wat de achtergej blevenen in hem als zorgend huisvader verliezen, y en eindelijk hoe de godsdienstige genootsohap-3 pen een getrouw bezoeker in hem missen. Zalig 3 ruste zijne assclie! I CoRKESP o IV D E IV tTr “ 3 O; te S Uw opstel kan, als rakende alleen uw pariicu.icr belang, sleclits als advertentie tegen het ' gewone tarief worden geplaatst. j ; Jfiegahté Uwe aanmerkingen zijn ongegrond; gij i zijt verkeerd ingelicht. Vereer ons met een bezoek , 1 en wij zullen het u aantoonen. ■ Het Weekblad van het Regt van 11 dezer ! neemt het artikel van Dioktos; „Clandes- ' ' vf’‘jverbindtenissen” uit Ui Nieuw Israelietischl Weekblad over, en zegt in een onderschrift, dat de I opmerking van Dioktos, als zou art 199 O P op een Israehet, die geen geestelijke van beroep is, niet toepasselijk wezen, volkomen juist is. Wie mout mcenen, dat, nu de redacteur van het W. 1-I Mijnheer de Redaeienr f o j Hadden wij voor eenigen tijd het verlies j van den heer Eix te betreuren, niet minder 1 I gevoelig trof onze gemeente den lOden dezer I het afsterveii vaii mevr. Einden—Oppenheim. ■» : De overledene, die den ouderdom van 73 jaren j bereikt had, was hier wegens hare godsdien■ j stigheid, doch meer nog om hare onbegrensde I weldadigheid bekend. Zij was het, die in ® j 1852 de Dames-vereenigiug ter ondersteuning ■ I en wederopheffing van gezonken neringen, en^ ’j in het leven riep en alle middelen in het ■ j werk stelde, om deze vereeniging te doen ' I bloeijen. Steeds was de edele vrouw daar waar I ellende vertoefde, steeds gaf zij in stilte en I zonder ooit hiervoor bekend te willen zijn, ‘ I De aarde moge haar graf bedekken, haar ' naam zal steeds in zegenend aandenken blijven. ; E. Elsbach, j Brussel, 11 Mei 1563. Prof. de langues, I DtrnTi ü]:; Tj^ I mbanV n'p'OD f-ppjp 7pdp i pblD 7lftb ftl' 'p I .TURADIAEA nXO I pIDD !)D 'D3P P3'p D77P3 nipp >3» DI'IÖ j 43'OD) TD3IPfiP37D'7p3bD47P ' j I'D7l' dP pp3l 7p3 i 33 13D7PP PDPD in '773D3!!p O ppP I j'7'pDP 13pD3<. ''P ''D -D'JJPP jP'PJIb P 37 ■]j-)mfrZ, I Dlptp Db jPITfPP pjlPl J3IP-D jPP3 Dlb'b3 p-3 )3'DIPP3 I PPP'PP P'O 'P P'T P3P jP'dP333 dj -D ".Jir.lP ]P ib'Ps I DJ -Dip D'JDPJ PdTX) DDI .p3p 73 jIDPp n DP3 b«3P 'fufr VPJ 'P l'bp// pIDP bD ('ft fP'o) D'bpjT plpb’J jTfPPftlp) D'D7P 17*3 ]'7'ppp 071 7P3 /'77sD3!)ft '7 7Pft f)1Pl J'plPPl ]"lb3 17'3 ]’7’ppp P'opp, ,ppip3,, b3 ppftbp ptlD pfp bripp ]3& /-jb D7J3 .]’P7P j7'tnp ipui D7np ft'p d'7pdi .ppiPDi rbn pd’J' ippji di'p 'Jlrpp '7 D&3 jiP'D '7 .o’7p3b D'PPP 'ftjp ,PD7P P'73 •731 "IPJipft P37P j.;53,, ,3f, 'ip) nin'3 nSD3 fiiA 'i'fiD '"opp ■*Tin' PD PPP) riip IDJ3 tlf, /,p D3bPD rin D-pp D'3Pl .IPDP P'-r D'PPlfo ;pi b Pip'i 7,0) ‘Jjn nnatr .«„is IijPKP -r.fr, Win i-iTi. (jnnb-pp fól Ppn 'P Dpl) PIPD Dn'P3 IJ3D7 pilP pt3 '3 ,pf)'p3,p3 3PP P'JPD ifll .Pi;p IDifjl PiP'ip UPlfo yy xP 'niP’3 D7U n3D3 ppii b-'/jp ipptp' p^oipp b cr3 bbsb p3l roipvi jPTPp !>D D'P37 P-PPI btif '•'>'7373 Pirp i)b3!> p3l )3PP ’7’DP ADVERTE IV T I E N. & 2r)-jarige Eclitvereenigiiig 4, VAN ® W ISAAC SALOMON JACOBSON € EN *!§ t( EVA MEIJEE DE JONG. <|jj Tluntie danlihare Kinderen, ï Teduüen, f Door een noodlottig toeval overleed heden nijn geliefde Echtgenoot A. J. van EAALTE. Allen die den overledene van nabij gekend lebben, zullen beseffen wat ik en mijne zes hinderen in hem verliezen. M'ed. A. J. VAN EAALTE, VAN COEVORDEN. Mede uit naam mijner Kinderen. BevenLer, 8 Mei 1868. (725 Op lieden overleed in den ouderdom van mstreeks Twee en Zeventig jaren onze waarde 'ader B. H. VOS. Zij die den geacliten man :i alle zijne edele hoedanigheden hebhen leeren ■aardeeren, zullen beseffen wat wij in hem erliezen. Namens Kinderen en Behuwd-kinderen-S. B. V O S. H. H. B. VOS. Leiden, 10 Mei 1868. na± Tot onze diepe droefheid overleed heden, in den gezegenden ouderdom van circa 85 jaren, onze geliefde Moeder MIETJE ELEAZAE KOBIJN, Wed. D, L. Blein. Alleen zij, die de overledene van nabij kenden, kunnen be- l seffen, dat, niettegenstaande de Algoede God ons lang in haar bezit heeft doen verheugen, i evenwel de verwisseling van het tijdelijke met het eeuwige ons zeer heeft getroffen. Dat zij dan tot zaliger gewesten moge zijn overgegaan is de hoop van L. BLEIN, Uit aller naam. , n"3in TW nm a. Gramsbergen, 22 April 1868. Algemeene Kennisgeving, (725 ( Mevrouw de Weduwe van den Hoogleeraar Mr. S. KEUZEE zegt voor zich, voor hare vaderlooze Kinderen en voor de overige Familie van den dierbaren ontslapene, diep geroerd, bij deze, vurig dank, wegens de oneindig vele blijken van deernis, belangstelling en opbeurende hulp, haar en haar treurend gezin zoo liefderijk, van alle kanten, betoond, bij het onherstelbaar verlies door het afsterven van een voorbeeldeloozen Echtgenoot en Vader ondergaan. Delft, 10 Mei 1868. (726 Bij de Israelietische gemeente te Gennep wordt, om dadelijk in functie te treden, gevraagd een GODSDIENST-ONDERWIJZER, tevens jtH, en zijnde. Bij Vrije Kost en Inwoning zal het Salaris naar bekwaamheden zijn. Beflecterenden gelieven zich franco aan het Kerkbestuur van bovengenoemde gemeente te wenden. (727 UITNOODIGING. Het is van algemeene bekendheid, dat er alhier behoefte bestaat aan eene liirigting voor Klassikaal Israël. Godsdienst Onderwijs voor Kinderen uit den meer gegoeden stand. Puike Zoctemelksche Kaas h 30 Cent per 5 Ons, verkrijgbaar bij S. H. VAN BLANKENSTEIN, te Lekkerkerk. Op ongefrankeerde brieven zullen geene bestellingen worden afgezonden. (729 De Vereeniging n'l'in “IÖD alhier, | vraagt ten spoedigste eene nieuwe WETSROL. Inclinerenden gelieven de monsters, maat en prijs franco in te zenden bij een van de ondergeteekenden. S. BLOCH. ADOLF VAN BEBG. S. F. ENGERS. Winschoten, 12 Mei 1868. (730 HH. DnSID die genegen zijn eene H'Tin te schrijven (hoogte zes en een halve palm) gelieven zich met bijvoeging van eigenhandig schrift op Perkament en prijsopgave franco te adresseren bij A. VAN Dantzigh, Eerste Lombardstraat, Wijk 8 No. 104, te Motierdam. (731 KENNISGEVING. De COMMISSIE, belast met het Toezigt over de NED. ISBAEL. OODSD. SCHOLEN binnen bet Synagogaal Bessort van Amsterdam, maakt bij deze aan belanghebbenden bekend ; dat de INSCHBIJVING voor de Nederl. Israël. Godsd. JONGENS- en MEISJESABMENSCHOLEN zal plaats hebben op: MAANDAG, DINGSDAG EN WOENSDAG, den 18, 19 en 20 Mei 1868, en wel voor Kinderen geplaatst of ingeschreven op de Openbare Armenscholen: No. 1, No. 2 en No. 4 op MAANDAG, 18 Mei ’s voormiddags van 11-1 ure. No, 10 en No, 11 // ,/ h n ’s namiddags „ 1-3 t, No. 13 en No, 14 ,/ DINGSDAG 19 ,f ’s voormiddags „ 11-1 n No. 16 u ;/ ,/ n ’s namiddags „ 1-3 „ en voor hen, welke op geene der Openbare Armenscholen geplaatst of ingeschreven zijn, op WOENSDAG, 20 Mei des namiddags van 12-2 ure. Bij de INSCHBIJVING moeten worden overgelegd : 10, De geboorte-acte van het Kind. 20. Het bewijs, dat het op eene der Openbare Armenscholen is geplaatst of ingeschreven (indien het in die termen valt). 30. Het bew’ijs van algeheele of geneeskundige hulp van het Nederlaiidsch Israëlietisch Armbestuur alhier, indien de ouders eenige bedeeling genieten. Amsterdam, 12 Mei 1868. Namens de Commissie voornoemd; 732) 11. HIBSCHEL, lloofd-Onderwjzer. Verhuisd S. MACHIELSE, van de Muidergracht naar het Regnliersplein, X 367. Wegens uitgehreidheid van familie en hebenden strekt deze zoowel tot bijzondere als tot algemeene Kennisgeving. (730 In eene Israelietische fatsoenlijke Burger-Huishouding wordt eëne HIJISHOUDSTER gevraagd, bekwaam zijnde in het Koken en Naaijen, en goed kunnende lezen en schrijven. Hierop reflecterenden gelieven zich met franco brieven te adresseren onder letter A., aan het Bureau van dit Blad. (734 'henry coiin, CoIFF E U B. Keizerstraat hij de Oude Schans, No. 164, beveelt zich minzaamst aan bij de geëerde Dames, tot het vervaardigen en leveren van BANDEAUII, volgens eene geheel nieuwe methode en constructie; ook Oude Bandcaux kunnen volgens zijn systema veranderd worden. Abonnement voor Haarsnijden bij familiën aan huis, de 10 Kaartjes a ƒl. (735 Israelietische Restauratie. ARNHEM. De ondergeteekende blijft zich voortdurend aanbevelen bij het Reizend Publiek, alsook Familiën, tot bet bezorgen van DINERS aan huis, steeds zorg zullende dragen voor soliede en goede behandeling. M. SALOMONS, Bahker, 736) Oeverstraat, 13 88. IOGEMECT-RËSÏAERATIE. De ondergeteekende neemt door deze de vrijheid, zich minzaam bij het Reizend Publiek aan te bevelen, daar zijn LOGEMENT door Verbouwing aanmerkelijk verbeterd is. Op eene prompte en civiele bediening kan steeds gerekend worden. Dinés ten allen tijde. G. VAN GELDEB, 737) Earlingen, Noorderhaven, C 155. Te 'OtreeU wordt gevraagd, om met Augustus a. s. in dienst te treden, eene knappe KINDERMEID, kunnende goed met de Wasch omgaan en Naaijen, tegen goed loon en verval. Zij, die reeds in dusdanige betrekking zijn werkzaam geweest, komen het meest in aanmerking. Adres met franco brieven onder letter L., aan het Bureau van dit Blad. HET WAPEX VAN CTIIECüT. OPENING Zatwrclagf-a'vontl 1 G Mei a. s. De ondergeteekende berigt hiermede zijne geëerde stadgenooten, dat hij op Zaturdagavond 16 Mei zijn WIXKEL zal openen, ruim gesorteerd zijnde in alle soorten van Laken en Wollen Manufaetnren, Linnen, Paramatten, Merinossen, Lustres, Voering, en al wat verder tot dit Vak behoort, zullende hij niets onbeproefd laten om zoowel door billijke prijzen als goede kwaliteit zich de gunst en het vertrouwen waardig te maken. Ph. koopman, 739) Joden Breestraat, Q 265, alhier. LET WEL. De ondergeteekende berigt zijne geëerde Begunstigers, dat zijne AFFAIBE in BAAD en JIAAIFACTÜREA VERPLAATST IS uit de Bapenburgerstraat naar de Jodenbreestraat, R 49, in het huis van ouds genaamd ,/DE GUASV’ 740) S. S. LISSAÜEB. Ten behoeve van de noodlijdenden in Tunis en Marocco is nog in dank ontvangen: Bij S. E. Nijkekk ; van K. N. ƒ]. Bij J. L. DB Leao Lagena: van S. ƒ2,50; door tusschenkomst van den heer M. Koekoek te iloogcveen ƒ7,12. Bij B. 8. Bies : van M. Q. F. een Franscli bankbiüet, groot 100 fr.; N. N./2,50; B, I. G. ƒ!; M. H. E. een coupon a ƒ2,97. Bij A. W. Jacobson te ’sHage: van J.W. /l; N.N. 50 ct.; V.P. H./l; C. H. G. ƒ3; mej. v. d.B. ƒ5; J.E.D. ƒ5; M. G. ƒ1,50; J. B. ƒ1; J. IL B. ƒ!; S. J. E. ƒ1; N.N. 1 fr.; ILƒl; X./’l; S.ƒl; S.\V.B.ƒl. Bij L. Borstel te Botterdam: van A. J. B. & Z. ƒ 10; door tusschenkomst van den heer B. J. Leer te Schiedam ƒ6,75; door tusschenkomst van den lieer J. Polak te Gorinchem / 7,50; ƒ2; mn nnan te Gorinchem (741 A L M A N A R. Van 23 Ijar tot 29 Jjar 5628. Vun 15 Mei tot 21 Mei 1868. AaavaDg van den Babbalh: 7 ure. Zaturdag \-|pn3l ma '2- liucgouing van het Nieuwmaansfeest. Eiude van den Sabbath te Amsterdam: voor de Nederl. Israëlieten te 8 u. 40 m. , , Portug. Israëlieten » 8 , 40 Donderdag Btnn ’s avonds te 11 ure 18 min. mim. Drukkerij S. M. Coutinho Jb. tn Co.
| 14,685 |
MMUBA15:005598032:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,871 |
Weekblad voor Israe\u0308lieten, jrg 16, 1871, no. 32, 17-02-1871
| null |
Dutch
|
Spoken
| 6,938 | 12,595 |
zitting van hot kerkbestuur der Israël, gemeenti te Weenen behandeld. Eene commissie ad lm stelde, na ingevvonnen advies, het volgende voor 10. De afdeeling der week zal des Zaturdags bij de ochtenddienst niet geheel, maar slechts gedeeltelijk worden gelezen. Het overige zal dei Sabbaths by Mincha en op Maandag en Donderdag gelezen worden. 20. Do gebeden, waarin gesproken wordt var het herstel der offerdienst en van het herstel eens Joodschen rijks onder Koningen uit het huis Davids, zullen worden weggelaten. 30. In plaats van deze zullen Duitsche gebe<len en beschouwingen over de zending van het Israelietische volk worden ingelascht. 40. Op den Verzoendag bij Mincha zullen niet Je nnv, maar het Iste hoofdstuk uit DTlip worden gelezen. , 60. Er zal een orgel worden ingevoerd. Punten 2, 3 en 4 werden aangenomen. Omtrent punt 1 werd besloten het tegenwoordig gebruik te blijven volgen, terwijl de orgel-aaiigelegenheid weër naar de commissie werd gerenvoyeerd, met opdragt, aan het bestuur te rapporteeren, of de gemeenteleden daaromtrent ook moeten worden gehoord en, zoo ja, op welke wijze? De Weener correspondent van de ATlg. Zeit. des Jndenthmis, bovenstaand berigt mededeelende, voegt er het volgende bij: sik onthoud mij van elke aanmerking; slechts ée'n moment wensch ik te doen uitkomon: Tegen het Iste en het sde punt is zelfs van streng orthodoxe zijde niets in te brengen (???!!! Red. W. V. 7.), en toch liet men ze vallen; daarentegen werden punten 2, 3 en 4, die van meer ingrijpenden aard zijn, aangenomen.” Naar aanleiding vau bovengenoemde besluiten werd den 28 Jan. jl. te Weenen eene vergadering gehouden van ongeveer tmalf honderd conservatieve geloofsgenooten, onder voorzitting van den heer J. L. Freistadtl, die, na de vergadering te hebben geopend, haar uitnoodigde, om tegen gezegde besluiten van het kerkbestuur te protesteeren. Aan het protest, door den voorzitter ontworpen, ontleenen wij het volgende: »Welk partij-standpunt wij ook innemen, achten wij het eene overschrijding der bevoegdheid van het ■ kerkbestuur, en dat wel in strijd met het reglement der gemeente, dat het, zonder zich mannen van hel vak te hebben geassumoerd en zonder zich te beroepen op besluiten van wettig in het binnenland geconstitueerde synoden, eenvoudig door de stem van 25 mannen de openbare gebeden, bij de Joodsche eeredienst van oudsher ingevoerd, gestreken heeft en weggedecreteerd.” Aan het slot van het protest wordt gedreigd met weigering van betaling der kerkelijke bijdrage bijaldien het kerkbestuurbij zijne besluiten mogt blij ven volharden. De heer Trebitsch vermaande de vergadering tot eensgezindheid, welke aan het Jodendom, in weerwil van de vele vervolgingen, die het te verdu- ; ren had, steeds kracht bijzette De rabbijnsche j Jood, zeide hij, kan een zeer goed Joodsch staatsburger zijn. Dr. Priedenthal trachtte het verwijt ‘ te ontzenuwen, dat den Joden dikwijls wordt ge- * als zouden hunne gebeden om verlossing 1 te en terugkeer naar het beloofde land een verraai ■)c aan hot vaderland zijn. Hij stelde ten slotte voor •: ingeval op het protest geen regard wordt gesla '3 gen, dat allen hun lidmaatschap der gemeenti )- zullen opzeggen. Sinueiilaudsclie Berigten. Amsterdam, 16 Februarij. In ons noinmer van 27 Januarij jl. hebben wij de halkwestie breedvoerig besproken, en zoo wij ons heden opgewekt gevoelen, om andermaal, en met niet minder ernst, er op terug te komen, dan beeft dit zijn grond in zekere feitenj waaromtrent wij in .de gelegenheid waren ons te vergewissen, die dreigen aan het lialstelsel, zoo als het tegenwoordig wordt toegepast, binnen een niet ver verwijderd tijdstip een zeer gevoeligen slag toe te brengen. Het halstelsel wordt gezegd te zijn gebouwd op twee grondslagen: een godsdienstigen en een geldelijken. In hoeverre die grondslagen op den duur houdbaar zijn, daarover wenschen wy thans niet te spreken. Wij nemen ze zoo als ze zijn. Maar wat wij niet mogen verzwijgen, wat wij zoo luid mogelijk wenschen te verkondigen, is, dat het halstelsel aan het begin staat van een crisis, die, wordt zij niet zeer spoedig en krachtig gekeerd, onvermijdelijk aan den finantiëelen toestand der gemeente een harden slag zal geven. Het verbruik van vleesch van buiten de hal, van buiten deze stad betrokken, neemt in de : laatste dagen merkbaar toe; ons zijn zelfs orthodoxe ' ld familiën bekend geworden, die daartoe dezer dageni 'f» zijn overgegaan, van w’elke wij dit het allerminst zou-- ■ den vei-wacht hebben, te 2*. ”t) weten niet, tegen welke prijzen de halslagerai te thans hun vee inkoopen ; wij hebben daarmede cok; rd , niets te maken. Wat wij echter stellig weten, is, datl j verscheidene huishoudingen thans goed en vleesch i I van elders ontvangen, tegen 374 ct. per halfkilo, en i dat zij dtoei/de soort vleesch in de hal zouden koopen. Ik als zij er daar zelfs 424 ct. voor raoe.sten betalen ; maar ■ 1- het verschil tusschen 57j ct. en 50 ct. is te groot. In het belang der gemeente, die ons dierbaar is, verzoeken, ja, bidden wij de haldirectie de zaak met g I den meesten spoed ernstig aan te vatten. Wij ver-0 zekeren haar plegtig, dat zij eene groote verantwoordelijkheid op zich laadt, bijaldien zij, gewaarschuwd “ als zij is, de zaak den ouden sleur laat voortgaan. ® Men geloove ons, wij zouden zoo niet spreken, als de gemeente ons minder ter harte ging en wij niet de overtuiging hadden erlangd, dat hetgeen wij zeg-1 gen volkomen waarheid is. [liet bovenstaande was voor de pers gereed, toen [. wij vernamen, dat het vleesch voor de bank in hal, te beginnen met Zondag e. k., verkrijgbaar is > voor 45 cent per half kilo. (Zie advertentie.) I . Bij gelijktijdige verhindering van den president en 1 vice-president van den kerkeraad der Nederl. Israël. Iloofd-synagoge alhier, fungeerde de heer L, P. Jacobs', : president des kerkbestuurs als voorzitter der raadsvergidering, die gisteren-avond werd gehouden en welke werd bijgewoond door 15 leden. In die vergadering werden gekozen tot plaatsvervangende leden in de Commissie van Finantiën over 1871 de heeren tlr. J. B. Stokvis Jr. en E. E. Rosen. Voorts werden benoemd tot leden der commissie tot onderzoek der doleantiën over 1871 de heeren M. Z. Dresden, dr, I. van Lier Ez., M. J. Polack, E. E.' Rosen, dr. E. B. Asscher, L. Prins, Meijer W. Zeckendorf, tot onderzoek der rekening en verantwoording des kerkbestuurs over 1870 de heeren Joseph Cahen. I. L. Wallach, A. G. Wertheim, mr. I. van S Mulder en dr. J. B. Stokvis Jr. Wijders werd goedkeurd eene voordragt des kerkbestuurs tot af ,en overschrijving van begrootingsposten op de dienst van 1870, aan het Ned. Israël, armbestuur alhier voor de Paasch- en andere kerkelijke bedeelingen over 1871 toegekend eene schadeloosstelling van ƒB2OO, en een dito van ƒlBOO aan het Kcderlandsch Israelietisch seminarium over dat jaar. Vervolgens werd de instructie der ambtenaren ter thesaurie gewijzigd in dien zin dat de verdeeling der werkzaamheden van de drie boekhouders behalve die wat de contröle betreft wordt overgelaten aan de Commissie van Finantiën, terwijl de teekening van alle kwitantiën voor oller-ceremonië en zilplaatsengelden wordt overgedragen op de beido boekhouders gezamenlijk. Eindelijk werd een nieuw reglement en tarief op de toekenning van graven op de drie begraafplaatsen vastgesteld. Het Nieuw Israël. Weehblad van 10 Febr. jl. neemt uit het Handclsblad over een verslag van de jaarlijksche vergadering van het zedelijk ligcbaam Charitas alhier. Onder dit verslag plaatst het N. I. W. de volgende noot: lïWn hphhpn Hif. sfiiU in 7nn nva»*/*.» T) vvij nennen uit stuk in zijn geheel overge»nomen. Er is daarin echter geene melding ï gemaakt, dat een der redenaars zeer breedvoevrig uitweidde over weldadigheid en liefde. In »weerwil van zijne beharligenswaaardige taal, ï heeft bedoelde spreker wij zullen zijn naam »niet noemen in een schrijven, aan een geacbt »ingezetene dezer stad gerigt, bot af geweigerd, »eenige bijdrage ten behoeve van een groot aan»tal ongelukkige behoeftigen. De spreker is »streng conservatief in kerkelijke zaken. Dit simag echter geene reden zijn, om aan andersj) denkenden liefdegaven te weigeren. De weljdadigheid is eene te schoone deugd, om door )>zulke handelingen ontsierd te worden.” Aangezien het nu zou kunnen gebeuren, dat deze noot ook onder de oogen kwam van sommigen, die bedoelde vergadering hebben bijgewoond en deze dan van zelve kunnen weten, wie der redenaars daarin bedoeld wordt, zoo hebben wij, ter voorkoming van eene verkeerde gevolgtrekking ten aanzien van de Amsterdamsche Israëlieten, gemeend, deze noot niet met stilzwijgen te mogen voorbijgaan. Wij zijn in staat, ten stelligste te verzekeren, dat de men ze in de hal? Hoe meer hoe Bever. Maak geen pret; hoeveel scheelt het? In de hal nemen ze vijftig cent; dus twaalf en een halve cent meer dan mijn vrouw nu betaalt. Jongens, dat is te kras. Ze mogen en ze moeten natuurlijk in de hal wat meer nemen; laat ’t des noods een stuiver zijn; maar het verschil is nu veel te groot. Waarin zit’m dit? Ja, wat zal ik je zeggen? Regt begrijpen doe ik ’t ook niet. De prijzen worden bepaald door de hal directie. Nu is in de vleesehzetting van, ik geloof, 24 April tot 31 December 1870 geen verandering komen, waaruit men dus zou moeten opmaken, dat in acAt maanden tijds niet de minste variatie in de markt was; dat laat zich toch niet denken. Wel zeker niet, en ik ben wel in de gelegenheid dit te onderzoeken. Jongens, daar zou je me een groot pleizier meê doen; dat zou voor mijn doel onbetaalbaar wezen. Wat heb je dan in den zin? Neen man, zoo ziet men den boeren de kunst af. Jjaat mij maar begaan. Je zegt dus, dat de haldirectie de vleeschprijzen bepaalt. Wie zijn die haldirecteuren? Hoogdüitsohers de heeren dr. van Lier, de Jong en Lioni. kend “dschen, die met het vak goed be- Dat zou ’k je niet kunnen zeggen- maar me HnnVt toch, dat ze zoo een post niet zouden aannemeJ ah ze met volkomen op de hoogte waren. mijn domme verstand Goed, daar sta ik je voor in; ik verlang het nooit beter. Nu, als men dan buiten goed vleesch kan krijgen voor zeven en dertig en een halve cent per pond, dan mag het hier geen vijftig cent kosten. ’f juist wat ik ook zeg. Daarbij komt nog heb je ’t ooit zoo gek gehoord? —dat ik, burgermannetje, wil ik vleesch uit de hal hebben, dezelfde kwaliteit moet koopen, als b. v. mijnheer Jitta. Waar heb le dat ooit meer op de viool hooren spelen? En dan moest je ereis weten, wat voor vleescli tegenwoordig in de hal komt. Enkele slagers uitgezonderd, krijg je soms een kwaliteit om er bij te huilen. Je hebt volkomen gelijk. Mijn vrouw klaagt er ook over. Als het bij ons nog lang zoo voortgaat, dan vrees ik, dat de gemeenie-flnantien het hhrt te verantwoorden zullen hebben. Het vleesch-verbruik van buiten de hal zal van lieverlede gaan toenemen • tl ny a que Ie premier pas qui cowte allengs zal noen er aan gewoon raken, en op die wijze zal de hal den nekslag krijgen. Hoor wat ik je zeg: het is maar een kwestie van tijd, en van niet zeer langen tijd. Uan zullen alle zeilen worden gespannen, om den stroom naar zijn bedding terug te leiden, maar het zal te laat wezen aWKIH nnF JC'? • Men tilt zoo zwaar niet meer als voor dertig of veertig jaren. Let maar eens op het jongere geslacht. Ik zeg je nogmaals: als de zaak van de hal niet eene radicale verandering ondergaat, en zeer spoedig ook, ' dan is het glad mis. Of de heeren, die het roer in ' handen hebben, het willen zien of niet, de crisis kan • en zal daarom geen dag langer uitblijven. In het belang i der gemeente, die mij innig lief is, hoop ik, dat er , in deze fiks en doortastend zal worden gehandeld. Man, ik help ’t je hopen. * geheelo noot eene gratuite hatelijkheid, wij mogen g rustelijk zeggen eene indigniteit van het N. I. IF. De daarin bedoelde spreker heeft, ja, eene hem g vraagde bijdrage geweigerd, doch niet nbot af maar in een zeer beleefd briefle, dat wij golez hebben, waarin tevens de motieven dier weigerii worden opgegeven, daarop nederkomende, dat h wegens de menivuldige aanvragen, niet aan allen ki voldoen. Het is bovendien eene onvergeeflijkheid vi de redactie van het N. I. W., dat zij het do voorkomen, als had de persoon in kwestie in zi schrijven te kennen gegeven, dat hij aan geen Isri elieten geeft. To imply an untruth is worse tha to. utlcr one. Maar bovendien is het ons bekenc dat dezelfde persoon eene'énorme som ler bcschil king heeft gesteld van den Burgemeester dezer hoofd stad, waarvan ook vele arme Israëlieten, zelfs na; verhouding veel meer dan de Chrislen-armen, omdi de verhouding der eersten veel grooter is, hebbe genoten, terwijl eindelijk de geachte naam des gevei prijkt op de jaarlijksche donateurslijsten van meer da één Israelietisch weldadig genootschap. 4Vij begrijpen, dat hef den belangloozen vrager die alle aanspraak heeft op de erkentelijkheid va honderden voor zijne menschlievende opofferingen onaangenaam heeft getroffen van bedoelde zijde een weigering te hebben ontmoet; maar het is het top punt van onkieschheid, en veel erger nog, dat he iV. ƒ. W. van zoodanige wetenschap misbruik maakt om een achtenswaardig persoon, die althans bekent is bij allen, die de vei-gadering van Charitas hebbei bijgewoond, aan de kaak te stellen. Het zou oni dan ook niet verwonderen, ja, wij wenschen hel vurig, dat de algemeen geachte vrager zelf, openlijk, nadrukkelijk en krachtig, legen de handelwijze var het Nieuw Israël. Weekblad protesteere, omdat wij het hoogelijk zouden betreuren, als er ook maai enkelen gevonden werden, die hem voor den inspirator van dergelijke leelijke insinuatiën zouden kunnen houden, die even ver zijn van zijne edele denkwijze als van zijne humane handelingen. Naar vvij vernemen, heeft mevr. de wed. Stijcr geb. Drilsma, in den loop dezer week, naar aanleiding van den eersten verjaardag des overlijdens van haren echtenoot, wijlen den heer S. S. Stijer Jr. 7"!, verschillende liefdewerken verrigf, die zoowel haar naam als die haars echgenoots steeds in gezegend aandenken zullen doen blijven. Zoo heeft zij aan het Ned. Israël. Beth Hamidrasch Etz Chajim en aan het collegie Talmoed Thora aanzienlijke sommen doen toekomen, strekkende tot stichting van een fonds, waaraan zekere, overigens voor die stichtingen niet bezwarende, voorwaarden zijn verbonden terwijl ook de twee Ned. Israël. 4Veeshuizen, het collegio Oheb DaUth, enz. zich in milde giften mogten verheugen. Bovendien mogt de Ned, Israël. Hoofd-Synagoge alhier van de-edele schenkster ontvangen een fraai ten gebruike in de Tweede Synagoge en een Heilige 44'etsrol met zilveren Siertorens en verder toebehooren ten gebruike in de Lange Houlstraals-Synagoge, terwijl, zoo wij wel onderrigt zijn, de Israël, gemeente te Leeuwarden door haar is in het bezit gekomen van een zilveren kan en dito bekken voor de D’JriD. Naar wij vernemen zal Zondag 26 dezer te Arnhem eene vergadering worden gehouden door het voorloopig bestuur van het Centraal Israël. Weeshuis, ten einde o. a. te bespreken de vervulling der betrekking van vader en moeder in genoemd gesticht, waarvoor 28 paar kandidaaten zich hebben opgedaan. De heer J. Vorsanger is op zijn verzoek door het kerkbestuur der Ned. Isr. Hoofd-Synagoge alhier eervol ontslagen uit zijne betrekking als directeur van het koor ter Rapenburgerstraats-Synagoge. 44 ij vestigen de aandacht op de hierachter voorkomende advertentie van het genootschap dSs DD33n en sporen belanghebbenden aan het verschuldigde aan te zuiveren, ten einde van de lotin<r niet te worden uitgesloten. ” Wij zien uit den Boston Herald, dat aan onzen «'roegeren geloofs- en stadgenoot den heer Meijer Hamburger door de Netherland Unity Association te Boston een prachtig gouden horloge mot dito ketting is aangeboden, als blijk van erkenning der diensten i 1 zijne hoedanigheid van secretaris aan genoemd uenoolsctiap bewezen. I In het letteroefenend genootschap Tot Nut en Be- ’ ‘faving vyerd Donderdag-avond jl. door den heer 1 ö. M. N. Calisch het woord gevoerd over de onbestaanbaarheid der Fransche Republiek. ge- De heer A. Ilalberstadt is door het kerhestui , is. der Ned. Israël. Hoofd-Synagoge alhier benoemd t ge- as.sistent-directeur der lijkstaatsié'n, ter vervanging v; f," wijlen zijn broeder, in het begin van dit jaar ove zen leden. ing ‘iij,| Rottcpdaiu, 13 Feb. Gisteren-avond had i lan het lokaal van den heer J Druiff de jaarlijksche a ran gemeene vergadering van het Ned. Israël, armbestut oet met hh. collectanten plaats onder het praesidium va ijn den heer E. L. Jacobson Lz. Er waren 46 lede •a- opgekomen. Uit het gedetailleerde verslag van de an voorzitter nopens de verrigtingen van het corps i ld, 1870, bleek, dat de totale opbrengst der collecte ik- was/'2613,30>, tegen/2410,16i in 1869, y- in 1868,/2357,37 in 1867 en ƒ 2413,80 in 1866 lar alzoo eene beduidende vermeerdering, die alleen 1 lat te danken aan eene flinke waarneming en doelmatia on wijkverdeeling. De collecten werden alzoo gcmiddel ;rs waargenomen door 96, tegen vroeger 61 leden. I an de behoefte aan een voldoend getal schalen is voor zien. De dagen van inz.imeling waren vooraf vast ir, gesteld in overleg met de commissie tot adsistentie an wier ijver en zaakkennis allen lof verdienen. D. n, controle op de uil gereikte schalen is gewijzigd, ei 11e blijft als steeds eene voorname bezigheid der com' p- missie. Van den kant van hef Roomsch Katholiel et Parochiaal armbestuur is onderscheidene malen dank' t, haar hulp ontvangen. Door overlijden, vertrek me ld der woon naar elders enz. zijn aan het corps f m leden ontvallen, doch 8 anderen zijn toegetreden, IS zoodat het thans 100 leden telt. Reclames var 3l eenige beteekenis waren niet ingekomen. Op de i, voortdurende uitbreiding der stad wordt hef oog geil houden, en vooral op die aan de overzijde van de ij Maas. Met eene herinnering aan het gehouden ir bal, door een opgewekfen geest van eendragt en 1- vriendschap gekenmerkt, en met eene krachtige aann sponng, om in het goede niet te verflaauwen, sloot e de voorzitter dit verslag, dat met belangstelling werd aangehoord. Aan do beurt van aftreding als lid der commissie r tot adsistentie was de heer S. M. Speijer, die met – bijkans algemeene stemmen werd herkozen. Op 9 dezer werdph sommige vleeschhouwersj contractanten alhier d9sr den heer opperrabbijn ad interim plotseling door eene inspectie van hunne . winkels enz. overvallen. De uitslag was zeer gun-J slig, en strookte volstrekt niet met den beschuldigenden eisch om extra-toezigt. 1 Veend.'tm, 13 Febr. Zondag-avond den 12 . dezer vergaderde een aantal jongelingen in het logement Java, ten doel hebbende de oprigting van een ; reciteer-collegie onder de zinspreuk Ecndragt maakt . Magt. Met algemeene stemmen werden tot bestuurderen gekozen de heeren J. Zeehandelaar, als voorzitter, A D. Wagenaar, als vice-voorzitter, en I. van Meuk, als secretaris. Coevorden, S Febr. Met genoegen kunnen wij melden, dat gisteren-avond in onze gemeonte, zooals gewoonlijk elk jaar, het miD man feest plaats had. Als sprekers traden op de voorzitter der vereeniging de heer 11. I. Frank, onze pachte onderwijzer de heer S. Ilirschel en de heer L. M. Polak. De heer Meiboom, penningmee.sier der vereeniging, bragt verslag uit van den staat der n i3n. Het feest werd besloten met een geanimeerd bal, dat tot den volgenden ochtend voortduurde. Dat de min nmn veie jaren in bloei moge bestaan, is de wensch van alle leden, en van allen, die het genoegen hadden bij deze feestviering tegenwoordig te zijn. Correspondentie. Daar onze mede-redacteur Philo Judaeus onder zijn eigen verantwoordelijkheid schrijft, zoo gelieve men op het adres van brieven, die speciaal voor hem bestemd zijn, tevens te zetten: .Voor Philo-Judaeus." V. D. S. Om redenen, die gij wel zult kunnen bevroeden, kunnen wij het nu niet meer opnemen. j AdVerten t i ë u. ' 1 overleed m een myn waarde echtgenoot de heer JOSEPH BIEGEL, in den ouderdom van bijna 86 jaren, tot diepe droefheid van mij, onze kinderen, t behuwd- en kleinkinderen. ENA polak. Wed. J. Biegel. s Amsterdam, 13 Feb. 1871. (542 c uur Het behaagde den Algoede heden mijne tol geliefde echtgenoote, dochter en zuster. BEBECCA CAUN-Trompettee, in den nog krachtigen leeftijd van 42 jaren, tot Zich te nemen. Allen, die de overledene van nabij gekend hebben, zullen beseffen hoe zwaar dit verlies ons treft. De handel door de overledene gelur op denzelfden voet worden voortgezet. >'an Uit aller naam, 1“ 8- CADN. in Schagen, 19 Sebath 5631 (10 Febr. 1871). 22 Tegen Po. Mei aanstaande verlangt men, 16, tegen goed loon, eene Israelietische MEID, is flink kunnende werken en een burgerpot ige koken. Hoofdvereischten zijn: zindelijk en eld zacht humeur. Brieven franco onder letters In M. X., bij den Boekhandelaar A. van Bever- WIJK te Kampen. (544 Tegen primo Mei aanstaande wordt te ® Ilage gevraagd eene zindelijke eit KEUKENMEID, net uiterlijk, goed kunnende koken en tevens 9 huiswerk verrigten. Adres franco onder letter Z., bij Gebroeders Belinpante, boekje I handelaren te Hage. (545 lU I 3g ' ~ ~ lil- Een flink en actief Jongmensch, 23 jaar Ie Oud, langen tijd in het vak van Garen, ;jj Band en annexe artikelen werkzaam geweest ;n en nog zijnde en volkomen daarmede bekend, 1- wenschte zich liefst tegen Mei a.s. alhier of 3t naar eene der andere groote steden, in boven'd genoemd vak (of in dat van Manufacturen, waarpaede hij ook niet onbekend is) verplaatst te zien. Kennis der moderne talen moge tot aanbeveling strekken. Brieven franco onder letter A., bij den boekhandelaar J. L. Joaciiims* – TiiAL alhier. d ! TEGEN HOOG LOON wordt gevraagd eene flinke < DIENSTBODE. j die tevens een burgerpot kan koken. Adres franco brieven, Hoogstraat W 8, No. 33, te Rotterdam. f 547 -V#* Ho. T ir 3 le. Weesperstraat bij de Keizersgracht, * W 19, te AMSTERDAM, beveelt zich bij het reizend publiek beMdelijk aan. J. J. L. DE EOOS. Ik ondergeteekende maak mijne geachte begunstigers bekend, dat van af Zondag 19 Febrnarij de prijzen van het Rnndvleescb in de Israël, Vleeschhal zijn als volgt: /0,95 per kilogram. Vleesch aan de bank gehaald /0,90 per kilo. G. B. ZEEHANDELAAR. NB. Vleesoh zonder been is hieronder niet begrepen. (649 DESLAGERI~ in de Israelietische Vleeschhal alhier, brengen hunne geachte begunstigers ter kennis, dat het vleesch met been is gesteld op 95 cent per kilogram. (559 Ten spoedigste gevraagd tegen boog loon en goed verval eene bekwame en zindelijke KEUKEi\I«EID, goede getuigschriften kunnende produceeren. Adres franco onder lett, A. Z., aan het bureau van dit blad. Voordeelig Abonnement. De ondergeteekenden nemen van af heden eii bij abonnement aan het repareeren en zoo noodig het vernieuwen der aanvoerbuizen en kranen der waterleiding tegen betaling van 1 tot en met 3 kranen A ƒ3,50 per jaar, voor iedere kraan meer 50 ct. per stuk. BENJAMINS & Co. Voorloopig adres: Korte Zwanenburgwal, C 116. Vooruitbetaling wordt niet gevorderd, zullende na verloop van iedere 6 maanden over de helft van de abonnementsprijs worden beschikt. (550 Men verlangt met Maart of April eene WINKELJUFVROUW, grondig ervaren in het vak van Manufacturen, niet beneden de 25 A 30 jaar, in een der plaatsen van Gelderland, met een hoog' salaris benevens host en inwoning. De hoofdvereischlen zijn die bewijzen van bekwaamheid van bet vak en goed zedelijk gedrag kunnen overleggen. Offerten /maco onder lett. K. A., aan het bureau van dit blad. (551 UTRECHTSCHE Israelietische Rederijkerskamer DOOR VRIENDSCHAP BLOEIENDE, Derde Openbare Vergadering' niet Dames, op SATERDAG 11 Maait 1871, des avonds ten 7'/? ure, in het lokaal bij Mejufvr. de Wed. ESSELINK, in ’t Wed. Heiiri Burtoii, de Vadermoorder, Tooneelspel in 4 bedrijven met een voorspel, door A. V. D. Stempel, gevolgd door: LIEFDE, VRIENDSCHAP EN LIST, of de uitwerking van het extractnni longua vivum, , Kluchtspel in een bedrijf, door A. v. d. Stempel, i Na afloop BAL. Toegangsbewijzen te verkrijgen bij het bestuur ( L. van AALS, Voorzitter. 552) A. BLAAUW, Secretaris. * ISRAEL.COLLECTANTEN-YEREEnGni} j K A M P E N, 1 op Zondag 26 Februarij iu de Groote Concertzaal, met introductie voor vreemdelingen; a ƒ3,— voor een heer, en ƒ!,•— voor eene dame. Het Bestuur: Geeh. STIBBE Lz., President. x A. MEIJER Nz., Penningmeester. P. V. D. STEMPEL, Secretaris. Zij, die geïntroduceerd wenschen te worden, e gelieven daarvan, onder toezending der intro- g ductie-gelden, kennis te geven aan den presi- ■ dent der feestcommissie, A. A. v. n. Stempel Je. Y p'pa p-n De aiTste gCM'one en de 12(Ie extra-loting j. van voornoemd genootschap zal worden gehouden Maandag den 6 Adar 6631 (27 Feb. 1871). Voor betalen van contributie, verkrij- j gen der loten voor de gewone loting en toe- q treden tot het lidmaatschap, kan men zich j, nog vervoegen Zondag den 26 dezer ’s avonds van T'/a tot 9'h ure, ten huize van den heer j J. A. SWAAP, president, Weesperkerkstraat, _ W 376. (554 Tegen groot loon wordt met den Zeman gevraagd eene Israelietische KEUKENMEID, 7 die een burgerpot kan koken en het daarbij f behóorende werk kan verrigten. IJ Inzendingen, van getuigschriften voorzien, -i adresseere men franco onder letter H., aan het bureau van dit blad. (555 nDJ3 p"p VEREENIGDE SYNAGOGE. Groote Synagoge. – Diike’s Place. Het Bestuur der Groote Synagoge brengt ter kennis, dat de betrekking van np!) eersten Voorzanger, vacant is. ' Kandidaten moeten eenige kennis hebben van de Engelsche taal, bewijzen overleggen van hunne bekwaamheid en karakter,.en in staat zijn te allen tijde als Jin en Nlip te kunnen fungeeren. Kandidaten mogen niet ouder zijn dan veertig jaren. De bezoldiging, aan genoemde betrekking verbonden, is vier honderd pond sterling per jaar, met inbegrip van alle emolumenten. De tijd van den toekomstigen titularis moet, des gevorderd, geheel ter beschikking zijn van de gemeente. Kandidaten moeten in hunne aanvragen opgeven, of zij in staat zijn als secretaris te fungeeren; worden zij als zoodanig geëngageerd, dan zal de bezoldiging worden verhoogd. Aanvragen moeten schriftelijk geschieden en vóór of op 1 Maart (fVS] lIN 'H 1 DV) ingezonden worden aan JONAS JACOBS Esq., 1 St. James Place, Aldgate, Parnassijn van genoemde synagoge. Reiskosten worden den kandidaten niet vergoed. Meer uitvoerige inlichtingen bctreflënde de verpligtingen, aan het ambt verbonden, kunnen worden verkregen bij den secretaris aan het bureau der synagoge. Op last, enz. M. KEIZER, Londen, Jan. 5631—1871. Secretaris. Centraal Israël. Weeslmis. PLAATSELIJKE COMMISSIE. Op nader te bepalen tijdstip zal te dezer stede eene loting plaats hebben van de kostelooze plaatsing van drie Aveezen, welke Po. Augustus a. s. in het Centr. Israël. Weeshuis zullen worden opgenomen. Aan deze loting zullen alleen zij kunnen deelnemen, die, van of op 1 Mei aanstaande een bijdrage aan de stichting hebben geschonken of het bedrag hunner giften of contributien over minstens twee jaren hebben voldaan. Niet anders dan weezen uit Amsterdam zal men mogen doen opnemen, terwijl men zich hieromtrent met de piaatselijke commissie in betrekking zal moeten stellen. Namens de plaatselijke commissie, Mn. H. J. van lier, voorzitter. J. M. CHÜMACEIRO, secretaris. Het kerkbestuur der Ned. Israël, gemeente te Beverwijk, vraagt ten spoedigste een geëxamineerd Godsdienst-ouderwijzer, en Salaris /"ISO benevens vrije kost, inwoning' en emolumenten. Brieven franco aan bovengemeld kerkbestuur. (559 Met primo Mei wordt tegen goed loon gevraagd eene flinke KEUKENMEID, goed kunnende koken en werken. Wasch buiten huis. Brieven franco onder letter 8,, aan den boekhandelaar M. M. Meijer te Groningen. (560 Men verlangt voor vast werk een bekwamen Israelietischen KLEEDERMAKERSKNECKT, ongehuwd, tegen kost en loon naar bekwaamheid. Adres/mKco onder letters A. K., aan den Boekhandelaar JoHS. Geradts & Co., te Hilversum. (561 Wordt gevraagd tegen Po. Mei a. s. eene DIENSTBODE, de Israël, godsdienst belijdende, in het Gesticht voor Israël. Oude Lieden en Zieken alhier, voorzien van goede getuigschriften en die goed kan koken. Adres met franco brieven of in persoon vóór of uiterlijk op den 15 Maart e. k., aan de Moeder van het Gesticht voornoemd. 'Rotterdam, 13 Eebr. 1871. (562 nDs ■ -riDs , Met rabbinale goe.lki uring heeft de ondergeteekende de eer te ! oiigten, dat hij, even als vorige jaren, weder in gereedheid is tot het leveren van CHOCOLADE, CACAO, mede a la Vanille, Specerijen, enz., alles prima kwaliteit. 11e accurate en civiele bediening is reeds van vroegere jaren genoegzaam bekend. I, UEd. Dienaar, t J. M. VAN GELDER, Korte Zwanenburgwal bij den Joden Houttuin, Q 2, Amsterdam. ‘ ZUTPHEN. noa br ZUTPHEN. I Bij den ondergeteekende zijn wederom te r bekomen Paasclibroodeii, puike kwaliteit tegen de minste prijzen, waarvan de bestelling , in tijds franco wordt iugewacht. Voorts alle I soorten kruidenierswaren, waaronder ook pruiiueii enz. Belovende eene prompte bediening. * D. LEVISON, Hospitaalstraat. Voorhandeii eene ruime sortering Zwarte rransche, Duitsclie en Zwitsersclie ZIJDE, FAUÉ EN SATIJNEN. M. M. CATZ te Venlo. P.S. Op aanvrage worden de Staleu door het geheele Rijk verzonden. (565 Ren JoiioTuenscli, grondig bekend in het Beliaiigselpapiervak en eenigzins in het Manufactuurvah, zag zich gaarne in een van bovengenoemde vakken geplaatst. Reflecteerenden adresseereu zich met franco brieven onder letters A. Z., aan het bureau van dit blad. (560 Alle kerkbehoefteii zijn tegen wekelijkscke vooruitbetaling, zonder prijsverhoogiiig te bekomen bij L. J. DE JONG, te ’s Hage /p'öD ,omina /n'i'7an enkele D'no, miinï'n enz. Weldadige IVatuurgeiiooten! Hoe vaak uwe hulp voor ougelukkigen ook wordt ingeroepen, nimmer verflaauwt in u de zncht tot weldoen. In het bewustzijn hiervan doen de ondergeteekeuden een dringend beroep op uwen weldadigheidszin ten behoeve van een diep beklagenswaardige in kommerlijke omstandigheden verkeerende Weduwe met 7 zeer jeugdige kinderen, waarvan het jongste nog slechts 5 maanden is. Na een langdurig lijden van 7 jaren verloor zij voor eenige dagen door den dood in haren altijd ijverigen en werkzamen man een trouw en liefhebbend echtgenoot, hare kinderen een teederen verzorger. Door dit onherstelbaar verlies staan zij thans allen zonder eeuigen steun, en zien zij met angst de toekomst te gemoet. Derhalve, edeldenkende natuurgenooten, is hunne hoop, naast God, op u gevestigd, ü! helpt hen! de Vader der weduwen en weezen zal uwe edelmoedigheid gewis niet onbeloond laten! De ondergeteekenden verklaren zich dan ook gaarne bereid om iedere gave, hoe gering ook, in ontvangst te nemen en daarvan in dit blad melding te maken. C. PLANTER, geneesheer. D. LEVIE. L. L. DB WOLFF Jk. De ondergeteekende Eurgemeester der gemeente Doetinchem, verklaart, dat bovengenoemde weduwe in zeer behoeftige omstandigheden verkeert, zoodat hulp dringend noodzakelijk is, G. A. VAN NISPEN. , Ook de redactie van dit blad verklaart zich gaarne bereid liefdegiften in ontvangst te nemen. Doetinchem, 13 Feb. 1871. (568 Almanak der Week. Van 26 Sebath tot 2 Adar 5631. Van 17 Febr. tot 23 Febr. 1871. Aanvang 'van den Sabbatb: te 4 u. 30 min, Zaturdag U'h\>V -D’DSB'O '3- Inzegening van bet Nieuwemaansfeest. Einde van den Sabbatb te Amsterdam: 6u.— m. l'jlO Zondag ’s morgens 12 ure 16 min. ruim. Maandag B'm 31];. Dingsdag n"n 'N DV. Woensdag n"n '3 Dl’. Drukkerij S, M. Coüiinho Jb, cn Co. Pl\ 1871. Zestiende Jaargang, A . 5(131. Weekblad voor Israëlieten. Verschijnt eiken Vrijdag. Prijs per jaargang ƒ 4 Buitensteden binnen het Rijk franco /4,50 Afzonderlijke nommers 40 Ct. Toezendingen lüterlijk Maandag en Advertentién VoKNSDAG aan het Bureau van dit Blad, Awisfelsfraaf, P 88, te Amsterdam. N‘. 32. Vrijdag 17 Februarij. Uitgevers: S. M. Coutinlio Jr. & Co. Advertentién van 1— 5 regels CO Ct., iedere regel meer EO Ct. Kapitalen of buitengewoon groote letters worden berekend naar de plaats die zij beslaan. Ongefi-ankeerde brieven, pakjes, enz., worden ten .stelligste geweigerd. CÖEEESPONDENTEN: Cebrs. Beliufante, te ’s Gravenhage, Gebrs. Ilaagens, te Rotterdam. M. M. Meijer, te Groningen, A. Maurice, 13 en 14 Tavistockstreet, Covent Garden, Londen. Buitenlandsclie Berigten. Jfnpnii. Men schrijft uit Jokohama: De jeugdige Israël, gemeente alhier spant al hare krachten in, om eene synagoge op te rigten. De hh. 11. en A. Marles hebben der gemeente bereids een geschikt bouwterrein geschonken. Er werd een comité gekozen, om inschrijvingen voor een bouwfonds te erlangen. Vermits echter het aantal der gemeenteleden nog zeer gering is en verscheidene familiën onbemiddeld zijn, zoo is do gemeente genoodzaakt, de weldadigheid harer geloofsgenooten in het buitenland in te roepen. De president Louis Stranss, Belgisch consul te Jeddo, en de thesaurier D. Davis te Jokohama nemen bijdragen in ontvangst. AmcpSk». In een gesprek met den senator Sumner ..deelde de recorder Wolf, een Israëliet, aan dezen mede, dat de bezoldiging voor den hr. B. Peixotto, consul in Eumenië, 15000 dollars ’sjaars bedraagt, welke som door Ameiikaansche Israëlieten iu vrijwillige bijdragen is bijeengebragt. De heer Sumner gaf daarop zijne verbazing en zijne verwondering te kennen, en merkte aan, dat hij nooit een volk had gezien, dat zdó eendragtig is als de Joden. De Evangelische wijdde in hare vergadering, den 7den Jan. jl. te Nieuw-York gehouden, hare bijzondere aandacht aan de Jodenbekeering. Het schijnt, zegt de Jewish Messenger, dat het :5 Amerikaansche genootschap tot verbreiding van het Christendom onder de Joden’’ met leedwezen ziet op het feit, dat in de Vereenigde Staten 250,000 Joden wonen en meer dan 50,000 te Nieuw-York. Aangenomen, dat deze cijfers juist zijn, is het land dan niet groot genoeg, dat daarin ook de varme ongeloovige” Joden kunnen leven ? Proselietenmakers! Er is iets beters voor u te doen dan Joden te bekeeren. Laat ons met rust. Wij zijn gelukkig in ons songeloof;” maar er leven in onze staten duizende arme Christenen, die wel een bijbel, maar geen brood, wel 39 geloofsartikelen, maar te naauwernood de meest onontbeerlijke kloedingstukken hebben. Denkt aan hun nood, wij herhalen het, en laat ons met rust. Riiislaud. In Rusland wordt thans een nieuw weerbaarheidsstelsel ingevoerd. Bij dit stelsel wordt ook de vroegere wet, volgens welke elke Jood, die zich tot het Christendom bekeerde, vrij was van de militaire dienst, opgeheven. Volgens verscheidene dagbladen zal de wet, waarbij den Joden het verblijf ia het eigenlijke binnenland van Rusland is verboden, buiten werking worden gesteld. Indien deze mededeeling zich bevestigt, dan zou die maatregel voor alle Joden in het rijk, vooral echter voor die in West-Rusland, welke in de laatste jaren zoo verschrikkelijk veel hebben geleden, van onberekenbaar nut zijn. Volgens eene ukase van de Russische regeering zal, te rekenen van 1 Januarij 1875, een Israelietisch onderwijzer (Melammed) noch privaat uoch openbaar onderwijs meer mogen geven ten zij hij aan ’s rijks collegiën te Wilna of te Sitomir gestudeerd heeft en daar gegradueerd is, of zeven jaren aan een der Russische gymnasia heeft doorgebragt, waar de leerlingen eene classieke opvoeding, natuurlijk in den Russischen zin, ontvangen, als voorbereiding tot de Russische universiteiten. Zoo als men weet zijn de professoren aan bedoelde gouvernementsscholen meestal bekeerde Joden, en dit bloote feit zal onzen lezers den sleutel geven omtrent de beteekenis der gezegde ukase. Italic. Volgens eene mededeeling van Sir George Bowyer aan den Jemisk Record zou de regeering den Israëlieten te Rome, die regietabak verkoopen, hebben gelast, hunne winkels ook op den Sabbath open te houden. De Joden hebben tegen deze inbreuk op hunne gewetensvrijheid I, geprotesteerd, doch men heeft hun geantwoord, I- dat de wet geen verschil maakt tusschen Chris– tenen. Joden en Turken, dat zij mitsdien te kiezen n hadden tusschen het open houden hunner winkels i. en de intrekking van hun patent. Is dat nu, y vraagt men, do in Italië geschonken vrijheid van .j geweten? 8 j Engeland. In de jongste zitting van het j I Hoofdbestuur der Britsclie Joden werd o. a. eene j missive gelezen van Sir Moses Montefiore, waarin ■de aandacht van genoemd bestuur wordt geves-3 tigd op de jongste ergelijke voorvallen te Damas. kus, waarbij het te vreezen stond, dat de Joden r ; aan vervolgingen zouden blootstaan. Sir Moses 3 I had zich onmiddellijk per telegraaph gewend tot . ! den Britschen consul te Beyruth en per brief tot . j lord Granville. Kort daarna ontving hij de kenr nisgeving van het ministerie van buitenlandsche zaken, dat de zaak op voldoende wijze was geschikt . en dat door de snelle tusschenkomst van de Brit-1 sche regeering elke vrees voor eene vervolging t der Joden te Damaskus als geweken kon worden 1 beschouwd. In dezelfde zitting werden nog gelezen brieven f van den eerw. heer opperrabbijn dr. Adler aan t Sir Moses met betrekking tot den tegenwoordi. gen hongersnood te Jeruzalem, waarbij zijn eerw. . in overweging geeft, om onmiddellijk /'6OOO uit . het saldo (ad van het in 1865-1866 . bijeen gebragte fonds, dat toen werd bestemd . voor den bouw van armenwoningen buiten den 3 rnuur van Jeruzalem, derwaarts te zenden, ten . einde aan den nood der lijdenden te gemoet te komen. Dienovereenkomstig werd besloten. Eindelijk werd nog gelezen een brief van den heer Rousseau te Belgrado, houdende klagten over ’ de steeds voortdurende onderdamkking der Joden in Servië. Oostcnpijk. De besluiten der Leipziger rabbijnen-synode werden onlangs in eene openbare Kout van Philo-Judaeus. 11. Heb je het laatste Joodsehe krantje gelezen? ’t Oude of ’t Nieuwe? ’t Oude. Ja, waarom? Heb je ’t heelemaal doorgelezen? Ja, dat doe ik gewoonlijk; zelfs als ’t een leadingartikel heeft ook. Meen je dat? Waarom zou ik ’t niet meenen? Ik bedoel, dat je ook leading-artikels leest? Natuurlijk, waarom zou ik die dan niet lezen ? Och kom, wie leest die dingen ? De geleerde lui een gewoon burgerman leest een krant om ’t nieuwi cn om de advertenties. Wat kan ’t hem seheelen wat de redactie over dit of dat denkt. Wat zij zeg is daarom nog geen evangelie. Enfin, op die manier kom ik niet verder met je Zeg me maar ereis, of je dat artikeltje over de ha gelezen hebt? Dat ’t vleesch een halve stuiver per pond is afgeslagen Juist. Wat denk je daarvan? Bat ’s een rare vraag. Ik bemoei me niet met de zaken van ’t huishouden; dat laat ik aan mijn waarde betere hellt over. Maar ik meen toch, dat ik haar aan de baker heb hooren zeggen, dat ze nog niet bij haar slager in de hal teruggaat. Waarom niet? Omdat het haar nog te veel scheelt. Te veel scheelt? Met wat? Met ’t vleesch van buiten. Eet jelui dan vleesch van buiten? Om je de waarheid te zeggen, liefst niet. Vooreerst qua Jood; want je mag zeggen wat jo wilt, voor het kascliruth is de hal toch de baas. Maar om in de joodsigheid zoo alles eksie perfectie Exquis en in de perfectie, meen je. Nu, ik weet, dat je een beetje latijn kent. Ik sprpk maar eenvoudig Hollandsch. Om alles, zeg ik, eksie perfeetie te hebben, moet me van ’t noodigé splint voorzien zijn. Zie, zoo’n Simons-lotje, dat helpt huishouden; als ik zoo’n lukkie eens had, dan beloof ik je, dat ik miju vrouw zou verbieden ooit vleesch VM buiten de hal te nemen. Maar in den laatsten tijd ging ’t er ook een beetje overheen. Ik moest haast een vergrootglas nemen, om een brokje vleesch op mijn bord te kunnen zien. Ben je dan erg bijziende? Volstrekt niet; maar ik begon ’t, heusch, te gelooyen, omdat het stukje vleesch op mijn bord want je moet weten dat mijn vrouw altijd deelt bij den dag kleiner werd. Toen ik ’t mijn vrouw zeide, zei ze, dat ze van haar weekgeld niet meer kon geven, en dat ze, om met de centen uit te komen, bij die dure prijzen wat minder vleesch moest nemen. Natuurlijk. Ja, dat is alle maal heel mooi; maar een mensch werkt zoo goed voor een brok als voor een rok, zegt t spreekwoord. Nu, mijn vrouw zag wel, dat het me niet best aanstond, en daar ze wel wist, dat het me onmogelijk was, om haar meer weekgeld te geven, heeft ze gedaan, wat meer andere goeje Joden gedaan hebben, namelijk vleesch van buiten laten komen. t Is toch niet zoo als ’t behoort. Dat weet ik wel, ik heb ’t je immers al gezegd. Qua Jood staat ’t me tegen de borst, en ik verzeker je, als ’t b. V. maar drie of vier cent per pond zon scbeelen, dan zou ’k wel zorgen, dat miju vrouw nap den halslager terugging. Want gekheid is gekheid, maar de kosten van de hal moeten betaald worden. En, eerlijk gezegd, die drie of vier cent per pond meer is ’t waard ; voor een orthodoxen Jood om het extra-kaschruth, en voor een liberalen Jood ook; want voor dat bagatel meer is hij secuur, dat hij geen krengenvleesch en geen ziek vleesch krijgt. Als het echter te veel scheelt en een mensch wil toch een stukje vleesch eten dan moet je wel, of je wilt of niet, wat anders probeeren. Scheelt ’t dan werkelijk zooveel met buiten? Zie, mij komt ’t God dank op een paar gulden meer of minder niet aan. En je mag me zeggen wat je wilt van je buitenvleesch; ik zeg één Amsterdam, een hal. Ja, dat kun zeggen, maar ik, en velen met mij, niet. Heb je wel eens bij Judels het jParijsche leven” gezien ? Nu, niet zuinig; stellig tien keer. Dan herinner je je wel wat Judels Ik weet al wat je zeggen wilt: «Ik kan nog een heeleboel schoenmakers, die honger hebben.” Precies. Maar je vraagt of ’t werkelijk zoo veel scheelt? Dat zou ’k je zeggen! We hebben Vrijdag-avond en Zaturdag een stukje vleesoh gehad van 4 pond en drie ouoe, dat je aanlachte, en daar heeft mijn vrouw voor betaald één gulden twee en zeventig en een halve cent. Dat is... laat eens zien.,,, als ik me niet vergis, zeven en dertig en een halve cent per pond. Dat zal wel zoo wat uitkomen. Maar wacht er i 5.... cn de vracht? Ben je zestig....? Is die vraag dan zoo dom? Nu geloof ik dat je me in ’t zonnetje zet. Heusch, ik begrijp je niet. Pettig! Wat doet er de vracht toe? dat kan voor mij of voor mijn vrouw enfin, dat is ’t zelfde eenig verschil maken; maar voor den leverancier is ’t van geen invloed; hij krijgt toch niet meer dan zeven en dertig en een halve cent voor ’t pond. Dat is juist; daar dacht ik niet om. En wat nc-.
| 22,418 |
MMUBWA05:164966001:mpeg21_5
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,882 |
Dr. Staring's almanak voor den Nederlandschen landman
|
W N K.
|
Dutch
|
Spoken
| 10,125 | 23,478 |
De vogels met de eenvoudigste vroren zingen dikwijls het mooist. 17 Maandag. 18 Dinsdag. 19 Woensdag. 20 Do. St. Margriet 21 Vrijdag. 22 Zaterdag. 30 23—29 Juli. 23 Zondag. 8 Trinitatis. Die wijs is in zijn eigen oogen, Wordt in zijn meening vaak bedrogen. 24 Maandag. 25 Di. St. Jacob. 26 Woensdag. 27 Donderdag. 28 Vrijdag. 29 Zaterdag. 31 30 Juli—5 Augustus. 30 Zondag. 9 Trinitatis. Onrecht lijden is vaak goedkooper dan recht trachten te verkrijgen. 31 Maandag. 1 Dinsdag. 2 Woensdag. 3 Donderdag. 4 Vrijdag. 5 Zaterdag. 32 6—12 Augustus. 6 Zondag. 10 Trinitatis. Wat ge goeds aan ’t kalfje doe, Krijgt ge eens weer van os of koe. ? Maandag. 8 Dinsdag. 9 Woensdag. 10 Do. St. Laurentius. 11 Vrijdag. 12 Zaterdag. 33 13—19 Augustus. 13 Zondag. 11 Trinitatis. Die op hoop leeft, sterft van honger; Die op fortuin wacht, vindt d°! hond in den pot. 14 Ma. Vastendag. 15 Di. Maria Hemelvaart. 16 Woensdag. 17 Donderdag. 18 Vrijdag. 19 Zaterdag. 12 34 20—26 Augustus. 20 Zondag. 12 Trinitatis. Spaart wat ten uwen nutte zweeft in de lucht, — spaart wat ten uwen nutte woelt onder den grond .... en zelfs kweekt het aan, dan leggen u de vogelen zilveren eieren en de mol graaft u een goudmijn. 21 Maandag. 22 Dinsdag. 23 Woensdag. 24 Do. St. Barthol. 25 Vrijdag. 26 Zaterdag. 35 27 Augustus—2 September. 27 Zondag. 13 Trinitatis. Werken is der mannen plicht, Zorgen is de plicht der vrouwen, Zie, als gij het saam verricht, Valt gewis het zwaarste u licht! 28 Maandag. 29 Dinsdag. 30 Woensdag. 31 Donderdag. 1 Vrijdag. ' 2 Zaterdag. 36 3—9 September. 3 Zondag. 14 Trinitatis. Koopt nimmer iets omdat het goedkoop is, maar omdat ge het noodig hebt. 4 Maandag. 5 Dinsdag. 6 Woensdag. 7 Donderdag. 8 Vr. Maria Geboorte. 9 Zaterdag. 37 10—16 September. 10 Zondag. 15 Trinitatis. Jenever staat gelijk met, — aan een afgebeuld paard in plaats van een maat haver, een fermen zweepslag te geven. 11 Maandag. 12 Dinsdag. 13 Woensdag. 14 Do. Isr. Nieuwj. 15 Vr. Isr. Nieuwj. 1G Zaterdag. 38 17 Zondag. 16 Trinitatis. De menscli is de koning der dieren. Hij zij nimmer hun tiran. 18 Maandag. 19 Dinsdag. 20 Wo. Quatert. 21 Do. St. Matth. 22 Vr. Quatert. 23 Zat. Quatert. Isr. Gr. Verzoendag. 17—23 September. 39 24—30 September. 24 Zondag. 17 Trinitatis. Geeft goedsmoeds zoolang gij te geven liebt en valt dat u vaak moeilijk, laat het altijd een geheim blijven voor hem die ontvangt. 25 Maandag. 26 Dinsdag. 27 Woensdag. 28 Do. Isr. Loofh. 29 Vr. St. Michael. Isr. Loofh. 30 Zaterdag. 40 1—7 October. 1 Zondag. 18 Trinitatis. Eerst water en dan haver, dat is drinken en eten voor uw paard. Eerst haver en dan water dat is spoelwater voor den haver en niets voor uw paard. 2 Maandag. 3 Dinsdag. 4 Woensdag. 5 Do. Isr. Slotf. 6 Vr. Isr. Vreugde der Wet. 7 Zaterdag. 41 8 — 14 October. 8 Zondag. 19 Trinitatis. Hoe gelukkig zou menigeen zijn, als hij zich om de zaken van anderen even weinig bekommerde als om zijn eigenen. 9 Maandag. 10 Dinsdag. 11 Woensdag. 12 Donderdag. 13 Vrijdag. 14 Zaterdag. 12* 42 L5—21 October. 15 Zondag. 20 Trinitatis. Eet wat gaar is, Drink wat klaar is, Spreek wat waar is. 16 Maandag. 17 Dinsdag. 18 Woensdag. 19 Donderdag. 20 Vrijdag. 21 Zaterdag. 43 22—28 October. 22 Zondag. 21 Trinitatis. Haastige spoed is zelden goed. Bezint eer gij begint. 23 Maandag. 24 Éinsdag. 25 Woensdag. 26 Donderdag. 27 Vrijdag. 28 Zaterdag. 44 29 Oetober—4 November. 29 Zondag. 22 Trinitatis. Gedenk bij den omgang met lastige buren r Waar één niet mee wil doen, kunnen twee niet twisten. 30 Maandag. 31 Di. Vastendag. 1 Wo. Allerheiligen. Ov. Dankd. v. ’t Gewas. 2 Do. Allerzielen. 3 Vrijdag. 4 Zaterdag. 45 5—11 November. 5 Zondag. 23 Trinitatis. Ieder draagt zijn gebrek, In een broodkorf op zijn nek. Daarom kan hij ’t zelf niet zien, Maar hij toont het andere lien. En de man die achter gaat, Ziet altijd zijn voormans kwaad. Daarom leer voorzichtigheid, Hoor wat ieder van u zeit. ö Maandag. 7 Dinsdag. *8 Woensdag. 9 Donderdag. 10 Vrijdag. 11 Zat. St. Marton. 46 12—18 November. 12 Zondag. 24 Trinitatis. ’t Minst morgen, ’t meest van daag: Onafgedaan is half vergeefs. 13 Maandag. 14 Dinsdag. 15 Woensdag. 16 Donderdag. 17 Vrijdag. 18 Zaterdag. 47 19—25 November. 19 Zondag. 25 Trinitatis Een onbestendig jaar buigt voor bestendigen arbeid. 20 Maandag. x _ 21 Dinsdag. 22 Woensdag. 23 Donderdag. 24 Vrijdag. 25 Zaterdag. 48 26 November—2 December. 26 Zondag. Laatste Trinitatis. Wie op twee gedachten hinkthinkt! Wie twee hazen tegelijk jaagt, komt platzak thuis. 27 Maandag. 28 Dinsdag. 29 Woensdag. 30 Donderdag. 1 Vrijdag. 2 Zaterdag. 49 3—9 December. 3 Zondag. 1 Advent. Doe niets zonder plan, zonder berekening; zonder wikken en wegen van alle kansen en omstandigheden. 4 Maandag. 5 Dinsdag. 6 Wo. St. Niklaas. Isr. Inwijdingsfeest. 7 Donderdag. 8 Vr. Maria Ontvangenis. 9 Zaterdag. 50 10—16 December. 10 Zondag. 2 Advent. Eerst wegen dan wagen! Eerst denken dan doen! 11 Maandag. 12 Dinsdag. 13 Woensdag. 14 Donderdag. 15 Vrijdag. 16 Zaterdag. 51 17—23 December. 17 'bondag. 3 Advent. Met al uw zorg verkrijgt gij geen druiven van den doornstruik; maar zonder zorg zelfs niets van den wijnstok. 18 Maandag. 19 Dinsdag. 20 Wo. Quatert. 21 Donderdag. 22 Vr. Quatert. 23 Zat. Quatert. 52 24—30 December. 24 Zondag. 4 Advent. Vastendag. Een goed woord is een goede boom. Zijn wortels dringen diep in den grond en zijn takken reiken tot den hemel. 25 Ma. Christus Geboorte. 26 Bi. 2e Kerstdag. 27 Woensdag. 28 Donderdag. 29 Vrijdag. 30 Zaterdag. 53 31 December—6 Januari. 3i Zondag. Post Nativitat. Handenarbeid, die de palmen vereelt, veredelt liet gemoed. 1 Maandag. 2 Dinsdag. 3 Woensdag. 4 Donderdag. 5 Vrijdag. G Zaterdag. 1 7—13 Januari. 7 Zondag. Op doornen zaaien, Volgt distels maaien. 8 Maandag. 9 Dinsdag. 10 Woensdag. 11 Donderdag. 12 Vrijdag. 13 Zaterdag. 2 14—20 Januari. 14? Zondag. God. ziet de vruchten niet, maar merg en wortels. 15 Maandag. 16 Dinsdag. 17 Woensdag. 18 Donderdag. 19 Vrijdag. 20 Zaterdag. 1789—1880. Geschiedenis der Wereld, VAN HET BEGIN DER FRANSCHE OMWENTELING AF, TOT OP ONZE DAGEN. DOOR D“. G. WÏÏBÏÏR, VOOR HET NEDERLANDSCHE VOLK BEWERKT DOOR B. ter Haar, Bz. Deel I, 640 bladz., prijs ingen. ƒ2.50, geb. ƒ 3.—. Deel II, bladz. 1—384, prijs ƒ 1.50. Compleet in 4 deelen, van ongeveer gelijken omvang. Dit werk, geheel op zich zelf compleet, vormt tevens een op STRECKFUSS volkomen aansluitend vervolg. In de Tijdspiegel Mei 1881 leest men: *Weber beschrijft geschiedenis helder en aangenaam; hij geeft geene dorre opsomming van feiten, maar maakt van de geschiedenis een drama, dat voor onze oogen als wordt afge speeld. Het aantrekkelijke van zijn werk ligt ook hierin, dat hij de verschillende deelen van de geschiedenis samenvat: men vindt tevens geschiedenis van beschaving, letterkunde en gods dienst. In zekeren zin is Weber’s werk compilatie; maar daarin ligt geen verwijt; Weber heeft met ijzeren vlijt de nieuwste werken over geschiedenis gelezen en met oordeel en tact daar van gebruik gemaakt. Daar, waar hij letterlijk aanhaalt, wijst hij zulks aan, soms met vermelding van den naam van den oorspronkelijken schrijver. De uitgever bestemde het werk tevens tot vervolg op Streck- fuss’ "Geschiedenis der Wereld”, die eveneens hier vele lezers heeft gevonden. De vertaling is vloeiend en de uitgever zorgde voor flink formaat en goede letter.” In de Schoolbode October 1880 leest men: "Bovengenoemd werk is eene aanwinst voor allen, die zonder geschiedkundigen te zijn, hunne historische kennis willen ver meerderen, omdat zij inzien, dat zonder deze niemand den tijd, waarin hij leeft, kan leeren begrijpen. K. Nederlandsche Staatswetten, DOOR L. N, SCHUURMAN & P. H. JORDENS. 1°. Grondwet, 5' tot Aug. 1881 bijgewerkte druk, ƒ 0.50 2°. Wet op het Kiesregt, 5' druk, 1881. •• 0.25 3°. Wet Provinciale Staten, 3° druk, 1876. » 0.25 4°. Gemeentewet, 7" dr., 1880, met aanv. Junij’81. » 0.50 5°. Regiem.Indië,Suriname, Curagao, 1879. » 0.75 6°. Wet Armbestuur, 5* druk, 1880. » 0.25 7°. Wet Lager Onderw., met de besluiten ter uitvoering, 3' druk, met aanv. tot Aug. 1881. • 0.50 8°. Wet Middelb. Onderw., 4'dr., m. aanv. 1879 ” 0.50 9°. Wet Hooger Onderw., metaanv. Junij 1881. » 0.25 10°. Besluit. Hooger Ond., 2'dr., metaanv. 1881. » 0.25 11°. Wet Nat. Militie, 4' druk, met aanv. 1881. » 0.75 12°. Wet Schutterijen, 4'dr., bijgew. Oct. 1875. » 0.25 13°. Wet Inkwartieringen, enz., 3'druk, 1876. •• 0.25 14°. Wet Maten, Gewigten, enz., 3°dr., 1874. » 0.50 15°. Wet Jagten Visscherij, 4'verm. dr., 1878. » 0.25 16°. Wet Afkoopbaarstelling Tienden, 2° dr. » 0.15 17°. Wet Burg. Pensioenen, 4' druk, 1880. » 0.25 18°. Wet op het Zegel, 4' druk 1875 ...» 0.25 19». Wetten op de Grondbelasting ...» 0.25 20°. Wet Collegiën van Zetters, 2°dr., 1875. » 0.25 21°. VKOOM, Wet Successie, 5° druk, 1879. » 0.50 22°. Wet Briefport, 4'verm. dr.,bijgew. Mei 1879. » 0.50 23°. Wet Waarborg, 3'verm. dr.,bijgew. Oct. 1874. » 0.25 24°. Wet op de Onteigening, 4' druk, 1880. » 0.25 25°. Geneesk. Wetten, 3'dr., metaanv. tot 1879. » 0.25 26°. Wet Besmettelijke Ziekten, 3' dr., 1880. » 0.25 27°. Wet Veeartsen. Staatstoez., 3'dr., 1879. » 0.25 28°. Wet op de Hondsdolheid» 0.15 29°. Wet Begraafplaatsen, 3' druk, 1879. » 0.15 30». WetOprigtenv.Inrigtingen, 2»dr.,1879. » 0.25 31°. Wet op !de Stoomtoestellen, 2'dr., 1876. • 0.25 32°. Wet dienst der Spoorwegen, 2° dr., 187*9. » 0.75 33». Wet op het regt van Patent, 1877. » 0.50 34°. Wet op het Personeel, 1878ƒ 0.25 35°. Regiem. Rijks Kanalen, Aanvaringen en Loodsdiensten, met aanv. tot Oct. 1880. « 0.50 36°. Wet Ongebouwde Eigendommen. » 0.25 37°. Wet op het Notarisambt» 0.25 38». Wet op de Waterschapsbesturen. » 0.25 39». Wet openbare middelen van vervoer. » 0.15 40». Wet bescherming van diersoorten. » 0.15 41». Wet kleinh. Sterken Drank, 2»dr., 1881. » 0.25 Bovenstaande wetten, allen te zamen in portefeuille met linten en vergulden rugtitel, ƒ 13.50. N°. 1—32 te zamen gebonden in 2 linnen banden met vergulden titel kosten f 9.25 Verlangt men afzonderlijke wetten, dan is opgave der N°‘. voldoende. Luttenberg’s Chronologische Verzameling VAN WETTEN EN BESLUITEN, 1813 1880 met Alphabetisch Register. INHOUDENDE ALLE STAATSBLADEN, DE VOORNAAMSTE BESLUITEN, ARRESTEN ENZ Prijs ingenaaid f 56.— , gebonden in 6 echt chagrijnen banden kat. op plat f 65.25, betaalbaar in drie jaarljjk- sche termijnen, waarvan de eerste bij de leverlng ofwel a Contant met 5 pCt. korting van den ingenaaiden prijs. Van jaarg. 1881 zijn reeds de 12 eerste vellen aan BH. Inteeke- naren verzonden. De prijs per jaarg. is ƒ2.50, franco p. p. ƒ2.75. In het Weekbl. v. ’t Regf n“. 4642, d.d. 28 Juni) 1881, leest men: De heeren Schuurman en Jordens hebben een zeer verdienstelijk werk geleverd door ons onlangs te bezorgen een alpbabetisch register van Luttenberg’s Chronologische Verzameling, loopende van 1813 tot en met 1880. In plaats van een tienjarig register op de jaargangen 1871—1880 te vervaardigen, kwam het hun, voor het practisch gebruik, beter voor, een geheel nieuw register van 1813 af te bewerken, waardoor elk gebruiker in staat wordt gestéld dadelijk een geheel en volledig overzigt over alle onder werpen van wetgeving enz te verkrijgen. Voor de talrijke ge bruikers van Luttenberg’s uitmuntende Chronologische Ver zameling is dit register van onschatbare waarde, omdat het ’t naslaan van andere registers onnoodig maakt. Het geheel is met de meeste zorg bewerkt en blijkbaar zijn de verzamelaars van de goede gedachte uitgegaau om een oordeelkundig register zamen te stellen en met de hun ten dienste staande ruimte zooveel mogelijk te woeke ren. Hun register is even bondig als volledig Telephoonnummer 352. Kt-- HOFLEVERANCIER D.S.M.KALKER, Amsterdam. MAGAZIJN VAN BOUW-ARTIKELEN. Eenig Agent voor de 4KN St. IRON WORKS & CROMAC FOUNDRY, MUSGRAVE & C0., Belfast. Fabriek voor Engelsclie Stal-Inriclitiiigen en Verwarmings- Toestellen. Afscheidingen voor Stallen en Boxen, in diverse Profilen. Voerbakken, met en zonder Ruiven. (^om^lcctc inrichtingen VOOR PAARDEN- EN VEESTALLEN. Koetshuizen en Tuigkamers., ] Een MODELSTAL voor Vier Paarden en Twee f&xen, J —- ■ -€n. ****■ Geïlli ineo aanvragen Ve lil lil in l, in diverse I ieslagen liouw- Ornai I I I ïeryen, Groote Sorte. Emmers en. f^-893 008026 08200893 OO^Ge^vani- Ba Vestontakels, Dtnnm ikrachten, Stalen enz. enz. KOKEHBALKEN warden naar de te geven teckeningen in den kortstnaogelijken tijd geleverd. - Telegram-adres: KALKER, Ijzerwaren. DR Staring’s ^Almanak CADEAU-BOEKEN. G. KELLER, Van Huis, 2e druk, 1882, 2 dln., ing. f 3.—, geb. f 3.50. Dr. J. v. VLOTEN, Keur uit Neerlands Dicht en Ondicht der 19e eeuw, 1881, ing. f 1.90, in prachtb. f 2.90. O. WILDERMUTH, Parels uit het Zand, 2e druk, 1881, ing. ƒ 1.90, geb. ƒ2.25. I J. P. DE KEYSER, Een Bloemkrans, prachtuitgave, ing. ƒ 1.90, geb. ƒ 2.25, i verguld op sneê ƒ 2.75. P. J. ANDRIESSEN, de Hollandsche Robinson Crusoë, 240 bladz., met 5 platen, ing. ƒ 1.60, geb. f 1.90. R. KOOPMANS v. BOEKEREN, Herinneringen van den Ouden Tolbaas, 1882, 208 bladz., met 4 platen, ing. ƒ 1.60, geb. f 1.90. LANDBOÜW-^^ COURANT, Klauwier-eg. Belangrijke Nieuwstijdingen en Mededeelingen, op Akkerbouw, Tuinbouw en Warmoezerij, Veeteelt, Houtteelt en aanverwante vakken betrekkelijk, geeft de te Zwolle ver schijnende, sints 1871 25 malen (o. a. op de wereld-tentoon- stellingen te Weenen en te Parijs) bekroonde, in 1847 opgerigte, met het Koninklijk wapen vereerde die van af 1 Januarij 1878 zonder prijsverhooglng twéémalen ’s weeks uitkomt. Hoofdred. sints Junij 1862 Dr. L. MULDER, te s’ Gravenhage, met vaste medewerking van de Heeren: E. ALLERSHOP, Ureterp. — Prof. Dr. J. M. VAN BEMMELEN, Leiden. — R. W. BOER, s’Gravenhage. — Prof. Dr. P. DE BOER, Groningen. — H. BOSKER, Vroomshoop. — Dr. J. TH. CATTIE (Max van Edijck), Arnhem. — Dr. L. Alt CO HEN, Groningen. — Dr. D. J. COSTER, Amsterdam. - C. J. GEERTSEMA, Zuidbroek.— Dr. H. VAN HALL, Paterswolde. — H. M. HARTOG, Barneveld. — P. HEIDEMA Sr., Westernieland. — G. J. IIENGEVELD, Utrecht. — J. J. HINZE, s’Gravenhage.— ,J. HUFFNAGEL, s’Gravenhage. — H. J. VAN HULLE, Gent (België). — W. J. D. VAN ITERSON, Utrecht. — Dr. M. C. DE LEEUW, Hasselt (België). — Dr. D. DE LOOS, Leiden. — ED. MICHELSEN, Hildesheim (Hannover). — Prof. Dr. R. S. TJADEN MODDERMAN, Groningen. — C. E. MOLL, Rotterdam. — H. C. VAN DER HOUVEN VAN OORDT, Apeldoorn. — Prof. Dr. A. PETERMANN, Gembloers (België). — G. REINDERS, Wageningen. — R. J. SCHOUTEN, s’ Hertogenbosch. — W. SEEBURG, Zonder- kerk. — Dr. H. VAN DE STADT, Arnhem. —JAN TUSSEN, «Achtzaligheden.” — W. VOUTE, Berbek (resid. Kediri). — Dr. G. F. WESTERMAN, Amsterdam, en verschillende prak tische landbouwers, die niet genoemd wenschen te worden. In de Landbouw-Courant komt o. a. voor een lijstje van a. s. voordragten, van a. s. harddraverijen, van vergaderingen, tentoonstellingen (ook in het buitenland). De prijs blijft, niettegenstaande er 2 N”. per week ver schijnen, f 5.25 per j- jaar. De ADVERTENTIES kosten van 1—6 regels ƒ 1.20, elke regel meer 20 cent (bij abonnement tegen verlaagd tarief). Dat dit geïllustreerde blad in toenemende mate door belang hebbenden voor adverteren gebruikt wordt, blijkt hieruit, dat in jaargang 1862 voorkwamen 166, in 1870 535, in 1872 953, in 1877 1454, in, 1880 1511 advertentiën, waaronder verscheidene van verkoopingen en verpachtingen. In 1881 nam het aantal advertentiën van H.H. notarissen betrekkelijk ver koopingen enz. weder toe. De Landb.-C. komt in handen van de meeste grondeigenaren en landgebruikers in geheel Nederland. Elk Donderdagsnr. bevat eene uitgebreide PRIJS COURANT van MESTSTOFFEN. ADRES-«rf»«rie»fië» van 2 regels kosten per jaar voor 104 plaatsingen ƒ 15.—, voor 52 plaatsingen ƒ 10.— Voor abonnementen op advertentiën, proefnommers, inlich tingen enz. wende men zich met franco aanvrage tot dei uitgever ZWOLLE, 1881. W. E. J. TJEENK WILLINK NEDERLANDSCHEN LANDMAN, D“. STARING’S ALMANAK VOOR DEN voor net daar 1 « « 2. VIJF EN DERTIGSTE JAAR. Voorzien van nlle Markten in NEDERLAND, den op- en ondergang van de Zon, Maan en de Planeten, een maandeljjksch overzicht van hetgeen er voor den Landbouwer, den Warmoezier en den Houtteler te verrichten valt, eene aanwijzing hoe de Klok steeds op den middelbaren tijd te zetten is, en eene menigte opgaven, betreffende: den Akker, het Weiland, het Vee,den Hof en den Boschgrond; metljjsten vanin-enuit- landscheMaten.GewichtenenMunten; met Waterstaatszaken voor de bewoners der rivieroevers en zeekusten , enz. In den Almenak vin i de waorheid, Gartjan I De krante en ’t waerglas bedrug alleman. » k Tuimelaar. ♦ W N K. UITGEGEVEN DOOR Directeur en Leeraren der Rijks Landbouwschool. INHOUD. Blz. Teeltenen van den dierenriem. 2 Israëlitische feestdagen ... 2 Eclipsen in 1882 3 Teeicens der weersgesteldheid. 3 Weerkennis 5 Kalender. 6. 8.10.12. enz. Maandelijks te verrichten arbeid. 30 Wet bescherming diersoorten. 40 Verschijnsel, in de dierenwereld. 41 Jaarmarkten ....... 50 Weekmarkten....... 72 Spoorwegen met kaartje ... 74 Brievenpost 74 Telegraaf ........ 76 Onze maten en gewichten. 77 Herleiding van binnenl. maten. 77 Koloniale maten...... 79 Herleiding buitenl. maten. 79 Buitenlandsche munten ... 82 Hypotheekbanken...... 83 Renterekening 84 Warmtegraden 85 Thermometerschalen .... 86 Getijen ......... 87 Rivierstanden....... 89 Seinschoten bij watersnood. 90 Grootte van Nederland ... 90 Nederlandsche Oogsten. .91 Blz. Lijst der voornaamste Akkerbouw- (Cultuur)gewassen enz. 92 A rbeidsprijzen 100 Bij het titelplaatje 103 Over het stelsel Schwartz. .104 Diep losmaken v. d. bouwgrond.lOS Waarde v.d. humus v. d. bouwgrX\D Landbouw-onderwijs. .112 Grootte van den Veestapel. .113 Stamboeken rundvee en paarden.TlS Het jongen van de huisdieren .114 Draagtijds-tafel 115 Verhouding van gewicht en waa/.116 Verh. van geslacht tot levend t’dd.116 Opmerk, omtrent Veevoederen .117 Opmerkingen omtrent Bemesting.V2D Gemiddeld gehalte van de voor naamste landb.voortbrengselen.YPZ Planten op de hectare. .124 Gemiddelde samenstelling van de belangrijkste meststoffen. .125 Lijst van handelaren, onder con- tróle van het Proefstation .129 Prijsopgav. van hulpmeststoffenAM) Kostenvoor onderzoekingen in het Proefstation te Wagenitigen .134 Windroos. Aantal winden ewz.135 Landbouwvereenigingen. .136 VERKORTINGEN. k. Kermis. j. Jaarmarkt. p. Paardenmarkt. b. Beestenmarkt. ve. veem.. Veemarkt. s. Schapenmarkt. v. Varkensmarkt. gar. Garenmarkt. I. Leermarkt. TEEKENENVAN DEN DIERENRIEM, VAN ’T WESTEN NAAR ’T OOSTEN. V Ram, Aries. Stier, Taurus. J1 Tweelingen, Gemini C& Kreeft, Cancer. Q Leeuw, Leo. lip Maagd, Virgo. At Weegschaal, Lïbra. TIJ, Scorpioen, Scorpio, Schutter, Sagittarius. Z Steenbok, Capricornus. ££ Waterman, Aguarius. H Visschen, Pisces. ISRAELITISCHE FEESTDAGEN. Purim 5 en 6 Maart. Paschen 4, 5 en 10, 11 April. Pinksteren 24 en 25 Mei. Nieuwjaar 5643, 14 en 15 Sept. Groote Verzoendag 23 Sept. Looihuttenieest 2a en zy bept. Slotfeest 5 October. Vreugde der Wet 6 October. Inwijdingsfeest 6—12 December. 41 VERSCHIJNSELEN IN DE PLANTEN- EN DIERENWERELD, naar de maanden gerangschikt, DOOR Dr. J. RITZ EM A BOS. Evenals in vorige jaargangen, geef ik hier een beknopt overzicht van de voornaamste verschijnselen in de planten- en dierenwereld, naar de maanden gerangschikt. Ik tracht den landman daarin te geven een’ leiddraad bij zijne waarnemingen in de vrije natuur, en maandelijks eene opgave van de middelen, welke hij kan in ’t werk stellen, om de vernielingen, welke de schadelijke dieren hem toebrengen, te voorkomen. Het spreekt van zelf, dat elk jaar de weêrsgesteldheid grooten invloed heeft op den ontwikkelingstijd der insekten en liet leven der andere dieren, zoowel als op de ontwikkeling der planten. Wie van zijne waarnemingen geregeld aanteekening wil houden, bijv, wie wil opschrijven, op welken datum hij voor ’t eerst dezen of genen vogel, dit of dat insekt heeft waargenomen, of deze of gene plant heeft zien bloeien, — hij vindt daarvoor de ruimte op de linkerbladzij de van den kalender. Het spreekt van zelf, dat hier aileen het belangrijkste uit het leven van dieren en planten kon worden aangestipt. Deze beknopte opgaven mogen echter opwekken tot nadere studie van dieren en planten, vooral van die, waarmee de landbouwer in een of ander opzicht heeft te maken. Januari. Zoogdieren. Hazen paren. Smalvleugelige vleermuizen ontwaken dikwijls reeds uit den winterslaap. Vogels. Trekvogels uit het Zuiden komen nog niet. Men ziet trekvogels, die hier den winter doorbrengen (o. a. bonte kraai, som mige lijstersoorten, sijsje, barmsijsje, soms ook ’tfratertje) en verder slechts stand- en zwerfvogels. Onder deze zijn het vooral de ver schillende soorten van meesjes, de boomklever, de boomkruiper, het winterkoninkje en het gewone goudhaantje, die de boomen van eiers en poppen van allerlei schadelijke insekten zuiveren.— Van de trek vogels, die hier ’s zomers gebroed hebben, blijven meestal sommige roodborstjes over, en — behalve in koude winters — zeer vele merels Thans mogen geene lijsters, leeuwrikken en vin ken meer worden gevangen. (De vangst van deze vogel soorten mag alleen geschieden gedurende de maanden October, November en December.) Insekten ontwaken slechts bij zeer mooi weer uit den rusttoestand. Wanneer de grond niet dichtgevroren is, komt de wintervlinder te voorschijn, om eieren te leggen aan de knoppen van ooftboomen, vooral aan die van kerseboomen. Vele jaren echter komt de winter vlinder reeds vroeger te voorschijn (in September, October, November of December). Middelen tegen sch.adelyk gedierte. In den boomgaard en in ’t plantsoen: zorgvuldig uithalen en vernielen van de rupsennesten van ’t geaderde witje en van den bastaard satijn vlinder, ’t Verwijderen van de eitjes van den ringelrupsvlinder (zie November) kan nu nog geschieden. — ’t Bevochtigen van de teerringen, wanneer de grond ontdooid is. (Middel tegen den wintervlinder, zie October.) — In dennenbosschen kan men varkens drijven, die de onder ’t mos ver toevende poppen van de gestreepte dennenrups (Trachea piniperda), die van de dennenspanrups (Fidonia piniaria) en van de dennenbladwespen (van de geslachten Lophyrus en Lyda) opzoeken en eten. Ook kan men, wanneer de bosschen in ’t vorige jaar veel van gestreepte dennenrupsen leden, ’t mos en de naalden opharken. 42 VERSCHIJNSELEN PLANTEN- EN DIERENWERELD. Planten. Hazelnoot bloeit; dikwijls ook reeds de purperen doovenetel. Speenkruid en hoefblad ontluiken; soms ook reeds crocus en narcis. Bij gunstig weer bloeien reeds peperboompje en Pyrus japonica. Door gaans bloeit ook reeds ’t madeliefje, trouwens soms in December. Februari. Zoogdieren. Hazen, konijnen, vossen, bunsings, marters, fluwijnen, otters paren. Dassen werpen. Vogels. In hoofdzaak als in Januari. Echter komen soms reeds enkele trekvogels uit ’t Zuiden: witte kwikstaart, gewone leeuwrik, soms spreeuwen en houtduiven. Ganzen leggen eiers. Eksters en waterspreeuw bouwen nesten. Wilde ganzen vertrekken reeds weer. Gedurende de maanden Februari, Maart en April mogen worden ge zocht de eieren van waterwild (eenden, duikers, waterhoenders, water snippen, schrieken, kemphanen, strandloopers, wulpen en plevieren), alsmede die van kieviten, mits het zoeken of rapen plaats liebbe in gezelschap van den eigenaar of rechthebbende, of met diens schriftclijke vergunning. Visschen. Zalmen verschijnen in de riviermonden. Insekten beginnen uit hunnen rusttoestand te ontwaken. Bij mooi weer vliegen reeds de kleine aurelia en de citroenvlinder, ook nog de wintervlinder. , Middelen tegen schadelijk gedierte. Als m Januan. Maar met het uithalen van rupsennesten mag men nu niet langer wachten. Planten. Hazelnoot, els, wilg en abeel bloeien; ook het peperboompje en de Pyrus japonica. De purperen doovenetel bloeit, de witte doovenetel ontluikt. Crocus, sneeuwklokje en winter-Helleborus bloeien. Keizerskroon ontluikt. Maart. Zoogdieren. Wezels, egels, mollen, eekhorens paren. Veldmuizen en andere muizen en ratten ook, voor zoover ze niet reeds in Februan gepaard hebben. (Deze paring herhaalt zich nog eenige malen gedurende hetzelfde jaar.) Hazen, konijnen, marters werpen. — Men ziet steeds nog alleen smalvleugelige vleermuizen. Vogels. Aankomst van vogels uit ’t Zuiden. Eerst komen torenvalk, wespendief, kwikstaart, zwartkop, spreeuw, gewone leeuwrik, houtduif, reiger en houtsnip. Later ook tapuiten, roodborstjes (voor zoover ze niet hier te lande overwinterd hebben), roodstaartjes, ooie vaars, poelsnippen. Uit ons land trekken naar ’tNoorden, of uit zuidelijker streken trekken door ons land naar ’tNoorden: sijsje, bonte kraai, pestvogel, kramsvogel, rietgans en vele soorten van eenden en zaagbekken. Patrijzen en korhoenders paren. Wilde eenden en kieviten hebben eiers. Eksters en kwikstaartjes bouwen hunne nesten. Geelgors zingt in de toppen der boomen. Reptielen. Kikvorsohen, padden, watersalamanders ontwaken. Bruine kikvorsch legt eiers. Groene kikvorsch begint te kwaken. Visschen. In ’t laatst van deze maand of ’t begin van de volgende wordt de elft in onze groote rivieren gevangen. Insekten. Vele kevers, die den winter in volwassen staat ver scholen doorbrachten, komen te voorschijn. Vlinders. Van de dagvlinders vliegen nog slechts: de kleine aurelia en de citroenvlinder; van de nachtvlinders: de uil van de gestreepte dennenrups (Trachea piniperda). De rups van den winter vlinder komt uit ’t ei. 43 VERSCHIJNSELEN PLANTEN- EN DIERENWERELD. De bijen beginnen te verzamelen. De groote bruine mier wandelt in de dennenbosschen. Middelen tegen schadelijk gedierte. Op ’tveld, in tuin en boomgaard, bij mooi weer dezelfde middelen aan te wenden als in April; bij voortdurend koud weer handele men als in de beide vorige maanden. In dennenbosschen handele men in elk geval als in Januari. Planten. Els, enkele wilgensoorten (o. a. Salix caprea), ijp, peper boompje, kornoelje bloeien. Ook sneeuwklokje, welriekend viooltje, paardebloem, maagdepalm en speenkruid. Aalbes en kruisbes, els, vlier, paardekastanje en peperboompje ontplooien het blad. April. Zoogdieren. Egels, mollen, spitsmuizen, muizen en ratten paren; hazen en konijnen reeds voor de tweede maal. Vossen, marters, bun- sings, wezels, eekhorens, hazen, konijnen werpen. Bij voortdurend zacht weer ziet men in de laatste helft van April de eerste breed- gevleugelde vleermuizen verschijnen. Vogels. Aankomst van trekvogels uit het Zuiden: eerst torenvalk, boomvalk, draaihals, koekoek, gele kwikstaart, zwartkop, roodstaartje, kersenpikker, nachtegaal, zwartgrauwe vliegenvanger, boerenzwaluw; — iets later paapje, rietzanger, kleine karekiet, fitis of hofzanger, huiszwaluw. (In ’t algemeen komen de meeste eigenlijke zangers in April tot ons.) Uit ons land of uit zuidelijker streken trekken naar ’t Noorden: bonte kraai, pestvogel, kramsvogel; ook de zanglijster, die in ons land algemeen, maar nergens in grooten getale broedt; op den trek daarentegen is hij hier zeer menigvuldig. Het grootste gedeelte der in Maart aangekomen vogels nestelt of heeft reeds eiers. Patrijzen leggen eerst tegen ’t einde van April. Reptielen. Ontwikkeling van de eiers van den bruinen kikvorsch. Ook de groene kikvorsch paart nu; luid gekwaak van de mannetjes der laatstgenoemde soort. Insekten. Kevers. Reeds vliegen er enkele meikevers; de groote zwermen, bij gunstig weer, reeds in de laatste helft van April. Ritnaald (de larven van kniptorsoorten) begint aan de wortels der granen te vreten. Appelbloesemkever legt eiers in appel- en perebloesems. De groote dennensnuittor (H y 1 o b i u s a b i e t i s) en de dennenscheerder (Hylesinus piniperda) verlaten hunne schuilhoeken. De vrou welijke kever van laatstgemelde soort graaft moedergangen en legt eiers onder de schors van gevelde of ziekelijke dennenstammen. Larven yan de koolzaadaardvloo (Psylliodes chrysocephalus), die in bladstelen en stengels van ’t winterkoolzaad hebben overwinterd, beginnen sterk daarin te vreten en worden langzamerhand volwassen. Andere aard vlooien bederven in deze en de volgende maand allerlei jeugdige gewassen, vooral kruisbloemigen. Roode leliekevertjes en weldra ook hunne vuile larven op de bladeren der witte lelie. Vlinders. Uil van de gestreepte dennenrups vliegt. De ringelrups, de rupsen van den plakker, den bastaardsatijnvlinder, den donsvlinder en den wintervlinder beginnen hare verwoestingen. — De dennenbladwesp (Lophyrus pini) vliegt. — Kokerjuffers in ’t water. Middelen tegen schadelijk gedierte. In boomgaarden en tuinen moet men ’s morgens vroeg de hoornen schudden, liefst na er vooraf een zeil onder te hebben uitgespreid. Aldus verwijdert men uit de boomen de schadelijke appelbloesemkevers, de nog jonge ringelrupsjes, de rupsen van donsvlinder en bastaardsatijnvlinder en andere rupsen, ook de bladvlooien (Psvlla); uit de pruimeboomen de bladwesp Selandria fulvicornis. Uit leidboomen breke men de door 44 VERSCHIJNSELEN PLANTEN- EN DIERENWERELD. appelbloesemkevers bedorven appel- en perebioesems af, en verwijdere er de rupsen uit. Men zoeke van de aalbes- en kruisbesstruiken zooveel mogelijk de bastaardrupsen van Nematus ventricosus weg. Uit' de boomen verwijdere men zooveel mogelijk alle meikevers, terwijl men de in ’t groot gevangen dieren tot mest verwerkt. In dennenbosschen legge men reeds in liet begin van April vangboomen om de vrouwelijke dennensclieerders te lokken, die hare eiers onder de schors dier vangboomen leggen. Is het winterkoolzaad door de larven van de koolzaad-aardvloo be dorven , dan zaaie men na ’t onderploegen geen zomerkoolzaad. Pelzen en wollen klceren, die men nu niet meer mocht willen dragen, moeten goed in linnen worden ingepakt, om te beletten dat de spektor en de pelstor (Dermestes lardarius en Attagenus pellio) evenmin als de motten er eiers in leggen. Goed inpakken is beter dan , ’t gebruik van kamfer, tabak, enz., welke stoffen nooit kunnen dienen, om de indringers te verdryven, wanneer zij reeds in de wollen kleeren enz. zieh gevestigd hebben. Planten. De meeste boomen en heesters loopen uit. Sleedoorn bloeit en krijgt daarna blad. Kerseboom bloeit, iets later pruimeboom en pereboom, weer iets later appelboom; ook de kruisbes. Linde, beuk, gouden regen, eschdoorn, lijsterbes, haagdoorn staan in blad. De meeste wilgesoorten en de berk bloeien. Evenzoo keizerskroon, sleutel bloem, witte doove netel, waterboterbloem en pijpkruid. Ook ’t kool zaad begint te bloeien, ’t Madeliefje bloeit op zijn schoonst. Mei. Zoogdieren. Bijkans alle in ’t wild levende zoogdieren krijgen of hebben reeds jongen. Egels en hermelijnen vindt men nog wel in paring. Vogels. In Maart en April zijn reeds verreweg de meeste trekvogels uit ’t Zuiden aangekomen. Wanneer zij niet reeds in ’t laatst van April kwamen, dan komen nu nog: wielewaal, oeverzwaluw, nacht- zwaluw of geitenmelker en tortelduif. In ieder geval komen niet vóór Mei: kwartel en kwartelkoning, spriet of griet. i Zoowel de aangekomen trekvogels als de stand- en zwerfvogels zijn bezig, nesten te bouwen. "In de maand Mei leggen alle vogels i hun ei, behalve de kwartel en de spriet, die leggen in de Meimaand niet. Havik broedt. Het eerste broedsel der mussclien vliegt uit. Leeuweriken paren. Het gezang der mannelijke zangvogels vervult de lucht. I Beschermt alle vogels, waarvan gij niet zeker weet, dat ze u schade ; veroorzaken, en haalt hunne nestjes niet uit! Het uitroeien van nuttige vogels is terecht strafbaar gesteld. Van af 1 Mei mogen geene eieren van waterwild en van kieviten meer worden opgeraapt; en kievitseieren mogen na 5 Mei niet meer worden verkocht, te koop uitgestald of vervoerd. Reptielen. Boomkikvorsch en vuurpad (beide alleen in onze grens provinciën) planten zich voort. Insekten. Kevers. Meikever vliegt; in ’t eind van deze maand ook reeds het rozenkevertje. Op koolzaad nu — en ten (leele reeds in t laatst van de vorige maand — het glanskevertje (Mcligethes aeneu s) en de snuittorren van ’t geslacht Ceuthorliynchus; die van’t geslacht Phyllobius op loof- en ooftboomen; larven van den appelbloesem- kever in de appel- en perebioesems; de groote en de rood- en witbonte dennensnuittor (Hvlobius abietis en Pissodes notatus) beschadigen de dennenboomen; de dennenscheerder heeft de moeder- gangen onder de schors van gevelde of ziekelijke dennenstammen ge graven, en zijne larven ontwikkelen zich daar. Het elzenhaantje skeleteert de elzenbladeren. Vlinders. De vlinder der //appelwormen” (Carpocapsa porno- 15 VERSCHIJNSELEN PLANTEN- EN DIERENWERELD. na na) komt in ’t laatst van deze maand te voorschijn en bezoekt de appelboomen; de koornmot vliegt, evenals de kleermot en de tapijtmot. Rupsen van de groote aurelia op wilgen en ooftboomen. Processierups vooral op eiken. Ringelrups vooral op ooftboomen. Rupsen van den plakker, den bastaardsatijnvlinder en den donsvlinder, zoowel op loof hout als op ooftboomen. Gestreepte dennenrups vertoont zich, hoewel nog jong. Rups van den wintervlinder gaat voort met hare vernielingen. Middelen tegen schadelijk gedierte. In boomgaarden en tuinen moet men de boomen schudden, ev enals in April. De ringelrupsen kan men nu in hare nesten gemakkelijk vinden en dooden. De schors van appel- en pereboomen bestrijke men met kalk of leem, om de zich hier bevindende poppen van de //appelwormen” te vernietigen. Aalbessen en kruisbessenstruiken kloppe men, om de bastaardrupsen er uit te verwijderen. Op ’t veld behandclc men ’t koolzaad als in April. Men lette er op, of op erwten en boonen zich ook bladluizen beginnen te vertoonen. Is dit het geval, dan snijde men in ’t begin der plaag alle aangetaste deelen af; later berooft men de groote en veldboonen van hare toppen, die dan in den regel met geheele rissen bladluizen zijn bedekt. Met pelzen en wollen kleeren liandele men als in April. Op den korenzolder moet men, als men er geene koommotten heeft, luiken en ramen gesloten houden. Vindt men ze er wel, dan moei men hen zooveel mogelijk dooden, en het graan zoo vaak mogelijk keeren. De bijenhouder moet in deze maand de poppen der wasmotten, welke zich in de nabijheid der korven bevinden, dooden. Planten. Appelboom, mispel en kweepeer bloeien. Haagdooni iets later, wel eene maand na sleedoorn. Eik, plataan en walnoot komen in ’t blad. Acacia, esch, eik, walnoot, paardekastanje, brem, boeren jasmijn, heggerank, kamperfoelie, lijsterbes en Geldersche roos bloeien, ’t Koolzaad staat in vollen bloei. Van de onkruiden en wilde planten bloeien nu o. a. scherpe, kruipende en knoldragende boterbloem, smeer- wortel, zilverschoon, kleefkruid, lelietje der dalen. —Rogge schiet aren. Juni. Zoogdieren. Hazen jongen reeds voor de tweede maal. Vogels. Alle hier te lande broedende stand-, zwerf- en trekvogels hebben jongen. Sommige (kwikstaarten, lijsters) nestelen voor de tweede maal. Men hoort niet zeer vele vogels meer zingen: de zwartkop, de spotvogel, de beide karekieten, verschillende soorten van rietzangers en de boompieper laten zich nog hooren. Insekten. De meeste insekten, die reeds in Mei te voorschijn waren gekomen, zetten hunne verwoestingen voort. Kevers. De meikevers zijn verdwenen; de rozenkevertjes nog niet. De Junikever (Rhizotrogus solstitialis) vliegt. De boonen- kever legt zijne eieren aan ’t vruchtbeginsel van groote- en veldboonen en erwten. Populierboktor en muskusboktor worden als volwassen insekt aangetroffen, de laatste op wilgen. Het glimworpje verspreidt licht in de duisternis. Vlinders. Van de witjesvlinders vliegt de in den regel vrij tal rijke, tweede generatie. De vlinder uil de wormstekige appelen (Carpocapsa pomonana) vliegt; evenzoo de wilgenhoutrups- vlinder. De korenmot legt eieren, evenals de kleer- en tapijtmot. Ringelrups en processierups verpoppen. Men ziet op brandnetelen en distelen de rupsen van de kleine aurelia, den admiraal en den dag- pauwoogvlinder; op wilgen en populieren de rups van L i p a r i s salicis; verder de gestreepte dennenrups en de grasrups (Xilina g r a m i n i s), ook soms reeds de dennenspanrups (Fidonia piniaria). Steekinuggen, knazen en bremsen zijn nu vooral zeer lastig. 46 VERSCHIJNSELEN PLANTEN- EN DIERENWERELD. Middelen tegen schadelik gedierte. Uit de ooftboomen neme men de nesten der trekmadeweg. Men verdelge de eiers van ’t koolwitje. In dennunbosschen moet men nu de tegen den dennenscheerder uitge- legde vangboomen ontschorsen; het gevelde dennenhout moet men dadelijk weghalen, daar in de volgende maand de kevers uitvliegen Op den korenzolder doode men zooveel mogelijk de korenmotten, en keere het graan zoo dikwijls mogelijk. De bijenhouder doode de op de korven zittende wasmot en de poppen, welke nog niet zijn uitgekomen. Planten. Wijnstok, tulpenboom, vlier, liguster, rozen, erwten, boonen, verschillende klaversoorten, gele lathyrus, vingerhoedskruid, witte en gele plompen of waterleliën, melkdistel, penningkruid, akkerwinde, lianepoot, brunelle bloeien. Aardbeziën, meikersen, boschbessen (en in ’t laatst van deze maand ook de frambozen) worden rijp. Wintertarwe bloeit in ’t begin, zomertarwe in ’t laatst van deze maand. Ook boek weit en vlas beginnen te bloeien. — Hooioogst. Juli. Zoogdieren. In muizenjaren begint de sterkere vermeerdering der veldmuizen. Vogels. Het tweede broedsel der musschen vliegt uit. De meeste tweemaal broedende vogeltjes hebben voor de tweede maal eieren. Jonge tortelduiven vliegen uit. Kwartels hebben jongen. Jonge patrijzen kunnen reeds vliegen. Reeds beginnen soms enkele vogels naar zuidelijker streken te trekken, en wel sommige zwaluwen, de wielewaal en de koekoek. Insekten. Kevers. Rozenkevertje en Junikever zijn verdwenen; in de duinen, en hier en daar op diluvialen bodem de Julikever (Poly- p h v 11 a f u 11 o). De populierboktor en eenige andere boktorren ver- toonen zich. Eiken worden kaal gevreten door de eikenaardvloo (Haltica quercetorum) en hare donkergrauwe larve. Vele snuitkevers en kniptorren. Vlinders. Witjesvlinders vliegen somtijds nog; in ’t laatst van deze maand vindt men echter reeds de jonge rupsjes. Ringelrupsvlin der en bastaardsatijnvlinder vliegen en leggen eiers. Uilen van sommige aardrupsen (o. a. Agrotis segetum) vliegen. Rupsen van pauw oog, kleine aurelia en admiraal op netels. Op dennen nog de gestreepte dennenrups en de dennenspanrups. Verschillende vliegen worden op de stallen zeer lastig voor ’t vee. Middelen tegen schadelijk gedierte. Men verwijdere in tuinen en boomgaarden de met dons overtrokken eihoopjes van donsvlinder en bastaardsatijnvlinder, ook de eiers van ’t geaderde witje; in moes tuinen, die van ’t koolwitje. Op den korenzolder ga men voort, het graan vlijtig te keeren. De bijenhouder doode, even als in Juni, de op de korven zittende wasmotten. Planten. Lindeboom bloeit, evenals gerst en haver. In ’t laatst van Juli wordt het vlas veelal reeds geplukt. Dan is ook de rogge rijp. Winterkoolzaad wordt geoogst. In ’t midden van deze maand zijn reeds de aalbessen en kruisbessen rijp en de nieuwe aardappelen bruik baar. Eerste erwten rijp. In ’t laatst van de maand is de wintergerst, soms ook reeds de zomergerst rijp. De roest begint zich in de tarwe en de aardappelziekte op de aardappelbladeren te vertoonen. Stokroos en dahlia beginnen te bloeien; selderij, pastinake en kaarden eveneens; en van de in ’t wild groeiende gewassen bloeien o. a. zwanebloem en waterweegbree, partijke of kattestaart (Lytlirum salicaria), kattedoom en heideplanten, groote wolfsmelkplant, St. Janskruid (Hvpericum perforatum). 47 VERSCHIJNSELEN PLANTEN-EN DIERENWERELD. Augustus. Zoogdieren. In muizenjareu nu vooral sterke toeneming van ’t aantal veldmuizen. Vogels. Het derde broedsel der musschen vliegt uit. De meeste vogels hebben volwassen jongen, ’t zij voor de eerste, ’t zij voor de tweede maal. Vertrek van trekvogels naar ’t Zuiden: som mige zwaluwen, wielewaal, nachtegaal; in ’t laatst van Augustus gewoonlijk zwartgrauwe vliegenvanger, tapuit. koekoek, ooievaar. Insekten. Kevers. Hebben in April en Mei de mei kevers gevlogen, dan beginnen zich nu de kleine, jonge engerlingen in de weiden te vertoonen, zonder echter zeer veel nadeel te weeg te brengen. Vlinders. Thans vliegen o. a. processierupsvlinder en plakker; wintervlinder komt somtijds ook reeds te voorschijn. Op kool en verwante planten vindt men de — soms talrijke — tweede generatie der koolrupsen. In dennenbosschen nog de gestreepte dennenrups en ook de dennenspanrups. De larix- naalden worden aangetast door het in een kokertje levende rupsje van Coleophora larcinella De tweede generatie van de dennenbladwesp (Lophyrus pini) vliegt, evenals de groote houtwesp (Sirex gig as), welker larve in dennenhout leeft. De bijen zwermen niet meer; de darren worden door de werkbijen gedood. Middelen tegen schadelijk gedierte. Aan de stammen van eiken- en ooftboomen verzamele men de op zwam gelijkende eierhoopen van den plakker. Verder verzamele men het vroeg rijpe, afgevallen ooft, dat "wormstekig” is, voere het aan de varkens, of brenge het diep in den mesthoop, om de rupsen van Carpocapsa pomonana te vernietigen. Van de kool zoeke men de koolrupsen af. De bijenhouder doode de wasmotten. Planten. Haver, wintergerst en tarwe worden geoogst. Sommige ooftsoorten beginnen te rijpen, o. a. abrikozen, moerbeziën, ook de braambeziën, alsmede de bessen van kamperfoelie en lijsterbes. De bottelroos heeft rijpe bottels. Witte en bruine boonen, eschdoornzaad, bremzaad rijp. Zonnebloem, heide en hop bloeien. Plompen (waterleliën) sterven en duiken onder. In ’t begin van deze maand wordt reeds weer winterkoolzaad gezaaid. September. Zoogdieren. In muizenjaren groote massa’s veldmuizen. Somtijds treden ziekten onder haar op, die groote sterfte veroorzaken. Hazen werpen soms voor de vierde maal; maar de jongen komen meestal om. Vogels. De meeste trekvogels vertrekken naar ’t Zuiden, en wel eerst de zwartgrauwe vliegenvanger, de 48 VERSCHIJNSELEN PLANTEN- EN DIERENWERELD. kersenpikker, de geitenmelker of nachtzwaluw en de ooievaar; later ook de zwartkop en de verdere soorten van grasmus- schen, de fitis of hofzanger, de rietzanger, de tjitjaf, de boompieper, de zinglijster, de hop, de kwartel, de roer domp, de tortelduif en de huiszwaluw, soms ook reeds de boerenzwaluw. — De meezen vereenigen zich in troepen. Insokten. I)e wintervlinder komt te voorschijn. De gestreepte dennenrups is in den grond verpopt; de dennenspanrups leeft nog op de denneboomen. De herfstdraden beginnen zich te vertoonen. Middelen tegen schadelijk gedierte. Verwijdering van de eihoopen van den plakker. Verzameling van het wormstekige ooft. (Zie Augustus.) Planten. De bladeren van vele boomen veranderen van kleur, en beginnen reeds af te vallen. Appels en peren be ginnen te rijpen; okkernoot en hazelnoot zijn rijp; de per ziken veeltijds reeds in ’t begin, de druiven tegen ’t einde van September. Bessen van vlierboom en berberis zijn rijp; ook de kornoelje; evenzoo de vruchten van haagdoren, de beukenpitten, de zaden van den gouden regen, die ‘ van ’t springkruid en van ’t lelietje der dalen. Klimop en herfst tijloos beginnen te bloeien. Dahlia’s bloeien nog. Champig nons beginnen zich in menigte te vertoonen. — Aardappeloogst. 0 c t o b e r. Zoogdieren. Breedvleugelige vleermuizen vertoonen zich niet meer na den eersten guren nacht. Veldmuizen houden op, zich voort te planten. Vogels. Vertrek van trekvogels naar ’t Zuiden. In ’t begin van October vertrekken boompieper, witte kwik- slaart, huisroodstaartje, roodborstje, zwartkop, rietzangers, grauwe lijster, ringduif of groote boschduif, kwartel en roer domp; in de laatste dagen der maand ook boomvalk, leeuwrik, spreeuw, kleine boschduif, poelsnip, kievit. Uit het Noorden komen naar ons land: bonte kraai, sijsje en keep. Door ons land trekken van ’t Noorden naar ’t Z u i d e n de volgende vogels , waarvan sommige zich hier een tijdlang, soms den geheelen winter, ophouden: zinglijster, kramsvogel, koperwiek of oranjelijster, houtsnip, wilde gans en rietgans, kraanvogel. Reptielen kruipen weg. Insekten. Vele insekten kruipen weg. De wintervlinder begint hare eiers te leggen aan de knoppen van ooftboomen en wilgen, vooral aan die der kerseboomen. De rupsjes van den bastaardsatijnvlinder vormen groote winternesten. De dennen spanrups laat zich in deze, soms eerst in de volgende maand aan een draadje naar beneden zakken, en verpopt in ’t mos. 49 VERSCHIJNSELEN PLANTEN- EN DIERENWERELD. Middelen tegen schadelijk gedierte. Teerlingen om de stammen der ooftboomen, ten einde het opklimmen en eierleggen van de wijfjes-wintervlinders te beletten. Voort durend vochtighouden van de teerringen. Planten. De meeste boomen verliezen ïinnne bladeren. Druiven zijn rijp, eveneens de hazel- en okkernoten, de gif tige taxusbessen, kastanjes en eikels, alsmede ’tzaad van esschen. Wintertarwe wordt gezaaid. November. Zoogdieren. Ook de smalvleugelige vleermuizen beginnen den winterslaap, naarmate de insekten zich minder vertoonen. Vogels. Nog enkele trekvogels, die voor de laatste helft der vorige maand opgegeven zijn, gaan naar ’t Zuiden. De tochten der rietganzen grijpen ook in deze maand nog plaats. Wilde eenden trekken van November tot Maart in groote scharen langs de wateren. De bonte kraai komt uit ’t Noorden. Ook het sijsje. Sneeuwgorzen vertoonen zich nu en in de beide volgende maanden in onze duinen. In strenge winters komen somtijds anders in ons land zeldzame vogels uit het Noorden tot ons. Visschen. Haring verschijnt in de Zuiderzee Insekten. (Ook voor December.) Wintervlinder legt eieren (zie October), maar alleen als de grond niet bevroren is; indien wèl, dan blijft zij als pop in den grond. Middelen tegen schadelijk gedierte. (Ook voor Dec.) Teerringen (zie October.) Verwijdering van de winternesten van de rupsen van den bastaardsatijnvlinder. Verwijdering van de eitjes van de ringelrups, welke in ringvorm om de twijgjes der oottboomen zitten. Zoo noodig, drijve men varkens in de dennenbosschen of harke er mos en naalden op. (Zie Januari.) Planten. Eikenbladeren verdorren, en vallen ten deele af. De bladeren der meeste andere boomen zijn reeds vóór dien tijd verdord en afgevallen. December. Bijkans geheele rust in ’t dieren- en in ’t plantenrijk. Zoogdieren. Mollen maken hunne winterkwartieren. Vogels. Houtsnippen zijn weggetrokken. Barmsijsje en win terkoninkje zingen bij mooi weêr wel eens. Dat doen ook de roodborstjes, die hier en daar den winter overgebleven zijn. Somtijds paart reeds de kruisbek. Enkele jaren komen reeds de spreeuwen terug; gewoonlijk geschiedt dit echter eerst in Februari. "Trekvinken” verdwijnen geheel. Planten. Alle loof boomen staan kaal. Er bloeien nog enkele hondsbloemen en herderstasplanten; ook bloeit soms nog het kruiskruid. Soms bloeien reeds nieskruid, sleutelbloem, ma deliefjes en Pyrus japonica. Bij zacht weêr ontluiken crocus, sueeuwklokje, speenkruid, dotterbloem en muurbloem. 4 50 MARKTEN. JANUARI. 1 zo. 2 ma. Devent. jzBeilen/. Edei. Horn veem,. Lonneker veem. Borculo b. SteenwA.v. Tilb. j. Valkenburg (Limb.) p. b. v. 3 di. Aalten ƒ. Ommenp.b.s.v. Oosterhout b. v. Vriezenv. ve. 4 wo. Assen veem,. Borne veem. Lochem p. b. v. 5 do. Meppel ve.v. Middelb. ve. Zutphen b. v. s. Enschede ve. Geldermalsem ƒ. Houthem k. Oirsbeek k. 6 vr. 7 zo St. Anth., Grafw.» Braak k. Bare veld v. Tubbergen veem. IJsendijke v. 8 zo. 9 ma. Ede b. Oldenzaalj». b. 10 di. Maastr. p.b. b.s.v. 11 wo. Apeldoorn b. Eersel b. Holslootsbrugrtf. Oostburgv. Wijchen j. 12 do. Meppel v. Zutphen b. v. s. Almelo/ d.Ham^A.Hoogev./. Lichtenvoorde j. W ierden j. Winterswiik b. 13 vr. Hengelo (in Over.)^. b. v. Veendam veem. v. 14 za. 15 zo. 16 ma. Roerm. b.s.v. Utrecht^. Ede b. Geesteren b. 17 di. Baexem k. Bemelen k. Delden p.b.v.s. Hoensbroek k. Lomm k. Ommen p. b. s. v. Rijen b. Ven k. 18 wo. Dedemsv.j.Lochemp.b.v. Heng, (in G.) ƒ Rijssenjö As.r. Varsseveld veem. 19 do. ’s Hertogenb./. Meppel v. Almelop. b. s. v. 20 vr. Klimmen k. Losser j. Mheer#. Neer#. Steijl k. 21 za. Bareveld v. IJsendijke v. 22 zo. Chaam k. Herckenb. k. Sevenum k. 23 ma. Ede b. St. Oedenrodep.b. 24 di. Oirschot/. Omm.jp b.s.v. 25 wo. QGs\h.v.Qs3p.b.lak.linn. 26 do. Meppel v. Zwolle p. Zutphen b.v. s. Wintersw. b. 27 vr.'tdbb.pb.v.s. Veend. ve.v. 28 za. 29 zo. Deursem k. 30 ma. Buggenum j Ede fl.Mil/. Markelop.b.s.v. Oisterwijk/. Vriezenveen veem. 31 di. Ommen p. b. s. v. FEBRUARI. 1 wo. Assen veem. Borne ve. Broeksittard k. Brunssura k. Lochem p.b.v. Ootmarssum j. Eersel j. 2 do. Meppel v. Middelburg ve. Aalten/. Barnev.fl.z?. Ensch. ƒ. Geldermalsem/. Goor p. b. v. Oldenzaal p. b. 3 vr. Hengelo (in Over.) p. b. Thorn b. Waalw.p.b.lak.linn. 4 za. Bareveld v. IJsendijke v. 5 zo. Haelen k. Maasbree k. 6 ma. Deventer p. Beilen /. Borculo fl.Coevord. jo.fl.Ede b. Horn veem. Lonneker veem. Rijssen p.b. s.v. Tilburg /. Valkenburg (Limb.) p. b. v. Vierlingsbeek/. jo. b. v. 7 flfi.Omm./) fl.j.v.Udenp b.s.v. Oosterhout b. v. 8 wo. Apeldoorn b. Oostburg v. Oss p. b. lak. linn. 9 do. Meppel ve.v. Groenlo/. Barneveld b. v. Hoogeveen/. Winterswijk b. Wijchen/ 10 vr. Lichtenv./. Veendam b.v. 51 MARKTEN IN FEBRUARI EN MAART. 11 za. 12 zo. 13 ma. Bladel en Netersel b. Broek huijsen b. v. Ede b. den Ham p. b. Linne b. s. 14 di. Almelo/. Eindhoven p. b. Ommen p. b. s. v. 15 wo. Dedemsv./.ytf.Loch p.b.v. Heng, (in G.) j.Mechelen j.ve. Holslootsbrug v. Varssev. ve. 16 do. ’s Bosch j. Meppel v. Barneveld ó.v.Hellendoorn ve. Losser j. Tubbergen p.b.s.v. Vriezenveen j. 17 vr. Hengelo (iit Over.) p. b. 18 za. Bareveld v. IJsendijke v. 19 zo. 20 ma. Dev. groote p. Bredev./. Ede b. Heeze b. Boerin, b.s v. Rijsseu p. b. s. v. Weert ve. 21 di. Vastenavond. Rijen b. Batenb. Omm. p.b.s.v. Sillevold veem. 22 wo. Almelo p b.s.v. Eersel b. Oostburg v. Oss p.b.lak.linn. Ter borg /. 23 do. Meppel v.Haaksberg.ƒ.p.b. den Ham^.ó. Winterswijk b. 24 vr Baren (Geld.) p. b. s. v. Deldenjt?. b.v.s. Veendam b.v. 25 za. Barneveld b. v. 26 zo. Posterholt k. 27 ma. Utrecht p. Budel/. Ede b. Laren (Geld.)tte.Mil/.Sillev/. 28 di. Drunenp.ve.Orava. p.b.s.v. Schayk b. p. Sprang/?. 5. Woerden /. p. MAART. 1 wo. Assen/.p.b.s.v. Nijkerk/?. Dalfsen/. Dedemsvaart/. veem. Borne veem. Doesborgh b. v. Markelop. b. v. Oldenzaal p. b. Vriezenveen veem. Waalwijk/?, è. Zira». Wijchen/. 2 do. Meppel ve. Middelburg ve. Zwolle (Schr.) b. Barchem veem. Barneveld b. s. v. Capelle weekm. Enschede ve Geldermalsem ƒ. Geldrop b. lak. wol linn. 3 vr. Zwolle/;. Hengelo (in Ov.)p. b. v. Ootmarssum/. 4 za. Bareveld v. IJsendijke v. 5 zo. 6 ma. Deventer p. Haarlem p. Venlo p Barneveld p. Beilen/. Buursey p. b. Ede b. s. Hardenberg ve. Heerlen p. b. v. Hom ve. Lonneker ve. Rosendaal /.Rijssenp.b.s.v. Steenwijk v. Tilburg/. Udenp. b. s. v. Valkenburg (Limb.) p. b. v. 7 di. Aalten/.Diepenh.^. Druten/. Ede/?.Heusd./p b.s.lak.linn. St. Janssteen ve. Mierlo p. b. Ommenp. b. s. v. Oosterhout b. v. Sloten (N. Holl.) p. 8 wo. Gouda kaasm. Apeldoorn b. Boxmeer ve.vlas.linn. Denek./. Loch. p.b v. Oostb v. Oss/? b.lak.linn. Texel/.v<?.Zevenaar/7.^.j.r. 9 do. Meppel veem. Zwolle (Schr.) b. Almelo/. Barneveld b. s. v. Capelle weekm. Groenlo /. den Ham p. b. Heerenveen /. Sas van Gent veem. Winterswijk b.p. 10 vr. Schiedam p. Beek veem. Veendam b.v. 11 za. Nederweert p. 12 zo. 13 ma. Bergen b. s. v. Borculo b. Coevorden p. b. Culemborg p. Ede b. s. Steenwijk v. Weert p. 14 di. Maastrichtp. b. Roermond/?. Bredevoort/. Gravep. veem. St. Oedenrode p. b. Ommen p. b. s. v. Wehl p. 4* 52 MARKTEN IN MAART EN APRIL. 15 wo. Dalen/. Dalfsen/. Goorp.^.v. Hengelo (in G.)/. Liempde b. Oirschot/. Ondenbosch p. Texel/. Tubbergenp. b. v. s. Varsseveld veem. Westervoort p. b. s. v. Zevenaar p. 1G do. ’s Bosch/. Meppel veem. Zwolle (Schr.) b. Barneveld b.s.v, Capelle weekm. Hoogeveen/. Lichtenvoorde/. Valkenswaard b. Losser/. Veghel/. Vierlingsbeek j.p b.v. Vriezenv. j. Wierd. ve, 17 vr. St. Geertruid k. Hengelo (in Over.) p.b.v. Ootmarssum /. Stamproy b. Susteren s. 18 za. Bareveld v. IJsendijke v. 19 zo. Rimburg k. 20 ma. Amersfoortp. Groningen jt?. Roermond b.s.v. Apeldoorn s. Alphen en Riel/. Avereest/. ve. Bladel en Netersel b. Neer ve. Deurne/. Doetinchem/. v. Ede b. s Leende b. Rijssen p.b.s.v. Schoorl p. Sittard veem. Steenwijk v. Bweelo /. 21 di. Aarle Rixtel/. Beugen b. Cuijk en St. Agatha b.lak.wolm. Didam veem. Haaksbergen /. p. b. Ommen p. b. s. v. Rijen b. Son en Breugel /. Swalmen b. s. v. 22 wo. Doesb. b.v. Eersel b. Esch b. Holslootsbrug v. Lochemp.b.v. Venrayd. v. s. Woensel en Eckart j. 23 do. Meppelp p*. Zwolle (Schr ) b.Barneveld b.s.v.Capelle weekm. Delden p.b.v.s. den Hamp. b. Oisterw. b. lak. linn. Wintersw. b. 24 vr. Hellendoorn veem. Veendam b. v. 25 za. 26 zo. 27 ma. Deventer groote palmp. Apeldoorn s. Bergeijk b. linn. Borculo b. Ede b. s. Eibergen /. Gaanderen veem. Grave/. Oostburg p. b. Sevenum /. Steenwijk b. v. 28 di. Bathmen p. veem. Bruten/. Eindhoven p. b. Gendringen/. Ilattem p. Helden b. Ommen p. b. s. v. Sillevold veem. Steenderen veem. Tubbergen p. b. v. s. Woudenberg b. 29 wo.’s Bosch /.Zwollep. Almelo/?.ó.s.v.Bemmel v^.Dalfs/.Oostb.r. Dongen p. b. Hilvarenb. b. Jagthuis (Dedemsv.)/. Kloosterz. ve. Oeffelt b. v. linn. vlas. Oss pb.lak.linn. Scherpenz. Waspik b. 30 do. Amsterdam/?. Meppel ve. Zalt-Boemel p. Zwolle(Schrev.) b. Barnev. b. s. v. Bestp. b. Capelle/?. b. Eist/?. Heerenv./. Mil/. Oosterhout b. j. Vriezenveen ve. Waalwijk p. 31 vr. Buren (Geld.) p. b. s. v. Rhenen b. s. v. APRIL. 1 za. Gorinchem /?. Bareveld t>. de Bilt p. IJsendijke v. 2 zo. Palmzondag. 3 ma. Arnh. b. De vent. p. Kamp./?. Utrecht/?. Aalten/. Apeld. s. Coevorden p. b. Ede b. s. Erp ó. Herpen p. b. linn. Hom ve. den Hulst ve. Lonnek ve. Lotturn/?. b vlas doek. Maasheeze b. Nederweert ve. Oosterwolde ve. Oudewater /. Steenwijk b. v. Tilburg /. Valkenburg (Lirnb.) p. b. v. Wierden j. 4 di. Breda ^.è.Etten /. Huissen è.Maasbree p fl.v.Maasniel p.b.s.v. 53 MARKTEN IN APRIL. Nieuwehorne ƒ. Oldenzaal^. b. Ommen palmm. Oosterhout b.v. Ouddorpp.ve. Raaltewi^m.Sprangp.b s. Steend. 3. Uden ƒ.3.5.0. Wanssum ve. Woerden /. p. Woudenberg b. Zelhem p. b. 5 wo. Arnhp. Assen ve. Dedemsv. j.ve Denek.y.Geertrnidenb./?.b. Borne ve. Hengelo (in Gelderl.) j. Hummelo /. Kortgene veem. Madep. b. Oldebroek ve. N. Pekela v. Rosendaal3. Rumpt3.5 v. Rijssen p. b. s. v. Scherpenzeel p. ve. Vlierden b. Wijcheny. Wijk bij Duurstede veem. s. 6 do. Amersf. ve. Kamp. b. Loch. p. b. v Meppel ve. Middelb. ve. Nijmeg.p.ve. Zwolle (Schr.) b. Almelo/. Asperen b Barnev. b.s.v. Capelle weekm. Gelderm./. Goorp.b.v. Hoogeveen/. Lithp. b. Prinsenhage b. Puttershoek b Rhenen b.s.v. Schagen b. Wijhc3. 7 vr. Tiel b. Oldemarkt b. Veendam b. v. 8 za. Harfsen b. Oldemarkt b. v. spreeawm. IJsendijke veem. 9 zo. Paschen? 10 ma. Amsterdam /. Arnhem b. Bovenkarspel k. Groede k. Lierop b. Panningen v. 11 di. Apeldoorn s. Batenburg/. Beilenri. Bergenve. Bredevoort/. Brummen /. Delden p.b.v s. Dinteloord b. Ede b. s. Gravep. ve. Gent in Overbetuwe b. Gilze b. Hattem b Heel ve. Huissen b. Maasbommel b. Ommen p. b. s. v. Steenwijk b. v. Vught3. Woudenberg b. Zoelen veem. 12 wo. Haarlem ve. Appingadam/. p. Beekbergen ve. Bemmel ve. Borculo b. Dalfs /. Didam b.v.s. linn. Doesborgh b.v. Groesb.0^. Kollurn p. Middelharnis p b. Schoonebeek/. Oldebroek veem. Oostburg v Opmeer b. Qss p.b.lak.linn. N. Pekela v. Rosend. b. Ruinen ve. Scherpenzeel ve. Schoorl b. Tholen ve. Uitgeest ve. Vollenhove ve. Vroomshoop p. b Wijk bij Duurstedep. ve. s. Wageningen p. ve. s. Westervoort b. s. v. 13 do. Amersfoortp. ve. Kampen b. Meppel ve. Zwolle (Schrev.) b. Ane p. b. s. v. Barneveld b.s.v. Capelle weekm. Enschede^. Enter/. Groenlo/. den Ham p.b. Heijthuijsen j. MolkWerum k. Ootmarssum/. Opheusden p b s.v. Oudeschoot/ƒ.3. Prinsenh.3. Puttershoek b. Schagen b. Tubbergen p.b.v.s. Vierlingsbeek v. Winterswijk b. Wijhe tww. 14 vr, Tiel b. Hengelo (in Ov.) p. b. St. Maartensdijk ve. Oldem. b. Terborg veem. Westkapelle veem. • 15 za. Bareveld v. Velzen b. IJsendijke v. Zeddam/. 16 zo, 17 ma. Alkmaar b. Arnh. b. Roermond b.s.r.Apeld 5 Beekbergen s. Buren (Geld.) p.b.s.v. Coevorden p b. Doetinch./.Driel /.Ede b.s. Pij naart p.b. Heeze b. Heijen ve. Holten b. Hummelo/.Linne b.s. Needep. b. Ommen paaschm. Steenwijk v. Vriezenveen/. 18 di. Weesp b. Almelo p.b. s.v. Amerongen b. s Amstelveen b. Baarn b. s. v. Cuyk en St. Agatha b. lak. woll. linn. Dinther b. Gent (in Overbet.) b. Haaksbergen ƒ. p. b. Hattem b. Huissen b. 5i MARKTEN IN APRIL. Klundertvtf. Oirschot ƒ. Rijen b. Rijssen p.b.s.v. Stadskanaal ve. Staphorst b. Steenwijk b. Wehlp ve. Woudenberg ö. Wijlrep.fl.v. 19 wo. Alkm.jp. Balkte. Blokz. b. Dalen/. Doesb. b. v. EerseU. Eist b. s. Epe j. Genem. p.b.s v. Hengelo (in G.) /. Kruining. ve. Lochem p. b. v. Mechelen ve. Naaldwijk j. Nieuwveen ve. Nieuw- en St. Joosland ve. Nijbroek ve. Oldebr.w?. N. Pekela v. Putten^.^.y.Rosendaal b Rosmalen/.Ruinerw./.Scherpenz. ve. Schijiid.^?.^ Simpelv.^. Stevensw. ve. Varssev. ve. Vianenp.b.s v. Wagening. ve s. Wamel/.Wijk bij Duurst. ^^.Zevenbergenp b. 20 do. Amersfoort ve. Kampen b. Meppel ve. Middelb. ve. Zutph.p. Zwolle (Schrev.) b. Almelo/. Almkerk b. Barnev. b.s.v. Dodew./. Capelle weekm. Dragten ve. Ge\H\’o^b.lak.wol.linn Hardenb. ve. Hasselt ve. Hoogeveen /. Dienden b s v. St. Michielsgestel b. O.- en N. Gastel b. Puttershoek b. Ruurlo/. Schag. b. Veghel j. Schoondijke Rekening Prins Willemsp. Warffum ve. Wijhe ve. 21 vr. Tiel^.£. Ameiden b. Beemster ve. Emmen ve. Maurik p.b v.s. Genneken en Bavel b. Oldemarkt b. Oude Tonge p. veem. Veendam b. v. Waalwijk p b. lak. linn. 22 za. Zevenaar b. v. 23 zo. Den Dungen k. 24 ma. Arnhem b. Edam b. Groningenp. Sneek kalv. Apeldoorn b.s. Beekbergen s. Beest b. Beuedenknijpe #<?. Boxtelp.b. Dedemsv./. Ede b. s. Gemert /. Gennep ve den Hulst ve. Lichtenvoorde/. Nieuwe Schans p. b. Nieuw Schoonebeek/. Olst b. Schaijk p. b. Oostburg Rekening Vierhoekspolder. Someren b. Steenwijk j.b. Texel ƒ. ve. Valkenswaard b. 25 di. Deventer linn. Goes p. Leeuwarden p. Meppel k.j.p.b. Amerongen b. s. Anlo /. Borculo b. Delden p. b. v. s. Druten/. Elburg b. s. Gent (in Overbet.) b. Hilvers. ve. Horu trc. Horst ttf. Hummelo j. Mildam b. Nieuw-Leusen /. Ommen p. b. s. v. Onstwedde p.b.v.s. Rumpt b s.v. Steenderen ve. Woudenberg b. Wijthen /. Zweelo p. veem. 26 wo. Winschoten p. Appingadam j. Avereest/. v<?. Balk Beekbergen ve. Dalfsen/. Doesborgh p.b v. veul. Eist b. s Epe s. Genemuidenp.b.s.v. Grafhorst ve. Gramsbergen/. den Hamp.b. Holslootsbrug v. Leur (N. Brab.) p b. Losser/. Medemblik b. Monnikendam b. Naaldw /. Oldebr. ve. Oostburg v. N.Pekela v. Oss p. b. lak. linn. Putten p. b. v. s. Scherpenzeel 5. Smilde/. Sommelsdijk p ve. Tubbergen p. b. v.s. Uitgeest ve. Uithoorn ve. Venray b. v. s. Vollenhove (St. Janski.) b. Wageningen ve. s. Woerden p. b. s. v. Wijk by Duurstede veem. s. 21 do. Amersf. ve. Kampen b. Meppel ve. Zaand. ve. Zwolle (Schr ) b. Abcoude b. Assendelft ve. Barneveld b. s. v. Berlicum k. ve. Bolswaïd b. Capelle Empel en Meerwijkp.b. Hasselts. Hoofddorp ve. Markelo p. b. Mil/. Nunspeet b.s. Puttershoek b. Schagen b. Sloten (N.-Holl.) b. Steenwijk v. Terschellingp b.s. 55 MARKTEN IN APRIL EN MEI. Uithuizen b. Wildervank p. b. Winterswijk b. Wijhe veem. Zoelen p. b. s. 28 vr. Tiel b. Dinxperlo/. Eibergen/. Geffeny.ó. Geldermals. p.b.s. Gendringen ve. Hellend, ve. Hengelo (in Ov.jy.i. Lienden b.s.v. Lobith p. b. v. Oldemarkt b. Ootmarssum ƒ. Oudewater b. Vledder j. IJsselstein p ve. Zeddam /. 29 za. Zutphen was- en doekrn. Bareveld v. Beverwijk veem. Geldermalsem k. Velzen b. Zevenaar b. v. 80 zo. ’s Bosch j. Avenhorn k. Ubach over Worms k. M E I. 1 ma. Arnhem b. Deventer p. Edam s. Haarlem p. Hoorn b. j. Leiden p. Nijkerk b. Purmerend k. b. Tiel s. Almelo j. Apeld. b. Bathmenszeim.Bedumstóer.Beekse.Beilen se.Edei.Glanerbr.ps. Gorredijk /. b. Groenlo meim. Haaksbergen j.p.b. Hardegarijp/. Haren ve. Hedely. b. Heerde b. Horn ve. Horst/. Lonneker ve. Nieuwenhoorn knechtsm. Ravestein b. Sillevold^. Spijkerboor v. Stavoren ve. Steen wijk b. Susteren s. Valkenburg (Limb.) p. b. v. Tilburg j. 2 di. Deventer linn. Groningen b. W eesp b.Aalten j. Amerongen b.s. Blesse/.y.i. Didami.n.i. Diepenheim ve. Eestrum j. EIburg b.s. Hilversum »e.Koekange j. Krimpen aan de Lek k. Loon op Zand/. Makkinga ve. Ommen meim. Oosterhout b. v. Sprangp. b. 5. Veenendaal (Geld.) bijenm. Veenendaal (Utr.) wolm. Wamel/. Wanneperveen /. Woudenberg b. Zuidlaren /. 3 wo. Assen ve. Purmerend p. Appingadam ve. Borne ve. Balk ve. Boxmeer ve. vlas linn. Doesborgh b. v. Eist b. s. Etten (Geld.)/. Etten (N -Brab.)y.A Goory b s.Jagth.(Dedemsv.)/.Loch.y b.v. Middelharnisy. b. Noordwolde/. p. b. Nulandi. Oldebroek ve. Oldenzaal p b. N. Pekela v. Kaalte meim. Roldey.se. Scherpenz.e. Slochteren /.y.i. Sloterdijk ve. Stiens ve. Ureterp/ J.Vriezenv./. Wageningen ve. s. Wehl j. Woerden p. b. s. v. Zuidwolde /. Wijk bij Duurstede veem. s. 4 do. Amersf ve. Kampen b. Meppel ve. Middelb. ve. Nijmeg. ve. Zwolle (Schr.) b. Aduard ve. Barneveld b.s v. Beetsterzw./. p. b. Bestp.b. Bolsward b. Doetinchem/.». Geesteren b. Geldermals./. Hasselt ve. Hoofddorp ve. Hoogev./. Lienden b.s.v. Middelst. b. Oene ve. Oosterhessel/. O.Pekelay.A Puttershoek J. SchagenS. Ter Apelkanaal p. veem. Tubbergen veem. Wijhe veem. 5 vr. Groningen b Tiel b. Diever ƒ. Hengelo (in O.) p.b. Hindel.5. Lobith p. b. v. Marum ve. Mensingeweer b. Veendam b. v. 6 za. Hoorn b.s. Maastricht/. Heerenveen. veem. Pingjum veem. Rinsumageest veem. IJsendijke v. Zeeland /. 7 zo. Beets k. Horst k. Koewacht k. Oudheusden k. 8 ma. Arnhem b. Bergen op Zoom ƒ. Edam s. ’s Hage k. Nijkerk b. Annen/. Apeld. b. Bredev./.Coevord.y.i. Dinxperlo/.Heerde b. 56 MARKTEN IN MEI. Ede b. Holten b. Lopjiersum j» b veul. Neede j.p.b. Panningen ve. Oisterwijk b.lak.linn. Steenwijk b. Uden p.b.s v. Veenwoude ve. Vught b. Warfhuizen p.i. Wierden j. Workum b. Zuidhorn ve 9 di. ’s Hage^. Groning. b. Zutphen was- en doekm. AmerongA.s. St. Anthonis b v.s. vlas. linn. Asten b. Beltrum j Drogeham p.b. Druten/.St. Oedenr.p.i. Ommen p.b «.«.Staph i.Steggerdajp.b. Terborg ve. Texel ve s. Veenend. (Geld ) bijenin. Warnsveldp. b. Veenend. (Utr.) molm. Witmars. b. Woudenberg b. de Wijk »«. 10 wo. Zwolle ƒ) b. Appingadam «e.Avereest/. Boxmeer ve vlas.linn. Balk ve. Dalfsen j. Denekamp/. Groesbeek ve. Heerlen p. b. v. Hemelumer Oldephaert en Noordwolde veem.. Ilolslootsbru^ v. Leur (N. Brab.)^.i. Oldebroek ve. Oostburg ». Ossp.b.lak.linn. N. Pekela v. Roden ve. Ruinen /. Spankeren k. Stadskanaal »«. Vroomshoop p. b. Wolvega ƒ ƒ. *. Wijk bij Duurstede ve. s. Zevenaar b. v. Zieuwent k. j. v. Zuidbroek j. 11 do. Amersf. ve. Assen ƒ. Kampen b. Meppel ve. Zwolle (Schr.) b. Almelop *.«.«.Barneveld *.«.».Bolsward b Ferwerd/.Franeker b. Holl. Veld ƒ Joure k.ve. Nijverdal ve. Odoorn j. Oosterwolde ve. Puttershoek b. Ruurlo j. Schagen b. Terborg ve. Uithuizen ve. Winterswijk b. Wijhe veem. Zoelmond p. b s. v. 12 vr. Groningen b. Tiel b. Zwolle b. Ankeveen b. Eenrum veem. Borger^. Gronsfeld /. b. Oldemarkt b. 13 za. Groningen k. Hoorn b. s. Bareveld v. Grijpskerkƒ. b. Haulerwijk veem. Heerenveen veem. Oldemarkt k. b. v. 14 zo. Nunhem k. Oudendijk*. Pingjum k. Vaesrade k. 15 ma. Edam «. Nijkerk b. Roermond b.s.v Bergum/. Bolswardp. Borculo b Budel^. Ede b. Erp b. Hardenberg ve. Meersen?'. Steenwijk b. Veendam p. b. 16 di. Groning. i.Maastr.p b. Almelo/. Amerong. *.s. Deld. p.* « «. Dwingelop »(?.Gieten/.Groesbeek ve.de Krim ««.Lichtenvoorde/. Oirschot /. Ommen p. b. s. v. Surhuisterveen/. ve. Texel ve.s. Veeneudaal (Geld.) bijenm. Veenendaal (Utr ) molm. 17 wo. Kampen i.Meppel ««.Weesp^.Zwolle (Schr.) i.Appingad.»«. Barnev. b «.«.Dalen/. Dedemsv./.««.Etten (N.Br.) p.b. Hoofdd. s. Hoogez. p. ve Laren (Geld.) ve. Loch. p.b.v. Losser/. Oldebr.»«. Peize b. N. Pekela v.j.vep. Rijsseuju.i s.v. Rijp s. Varsseveld ve. Wijchen/. Wijhe ve. Wijk bij Duurstede ve. s. Zuiddorpe j. 18 do. Hemelvaartsdag.’s Bosch /.Bakhuizen i.Herckenbosch*. Leens k. Puttershoek k. Sebaldeburen *. 19 vr. Amersfoort ««.Groningen ^.Leiden lamm. Tiel ó.Zaandam ve. Zwolle b. Amstelv. s. Assend. lamm. Buren (Geld.) p Emmen ve. d.Ham^A.Heng.(inO.)^.5.Hoogev./.Martensh.»«.01deberk.r«.' Ootmarss./. Schoourew. ««. Tolberti.Tubberg./.«.Veendam b.v. 20 za. Hoorn b.s. Heerenveen veem. Hulst*. IJsendijke v. 21 zo. Bergen *.Drunen *.Geisteren i.Itteren i.Lobith k Meerlo*. Melick*. Middelie*. Spanbeekk. Sprimdelk. Wijdenes*. 57 MARKTEN IN MEI EN JUNI. 22 ma. Edam s. Utrecht p. Zutpheny?. Ambij k. Bergeijk b.
| 43,169 |
MMLIND01:001091008:mpeg21_2
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,882 |
Het Oosten; wekelijksch orgaan der Weesinrichting te Neerbosch, 1882, no. 582, 22-02-1882
| null |
Dutch
|
Spoken
| 111 | 242 |
fflMSSBP* Door toevoeging van houten huizen (Qualifying tubes) en reserberat ing chambers (weerklinkende cellen) in verbinding met de tongen en geheel andere en verbeterde constructiën, zijn deze orgels de eenige welke zelfs de schoonklinkende pijporgels in toon overtreffen. Door veeljarig verblijf en in persoonlijke bekendheid met de fabrieken, kunnen wij de orgels tot buitengewoon lage prijzen leveren als: HUISORGELS van af ƒ125 (dichte kasten piano-model) tot ƒ850 (met Pijpfront); KERKORGELS tot 'ƒ 2600; alle met veeljarige garantie en franco in kist door het geheele Rijk geleverd. RUIME VOORRAAD TER KEUZE. Catalogus op aanvraag franco te bekomen bij de generale Agenten SCHOLS cfc FOS. Nijmegen. — Snelpersdrukkerij der Weeainriohting. 196 Keizersgracht. AMSTERDAM.
| 20,394 |
MMUBVU04:001843001:mpeg21_3
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,871 |
De heraut voor vrije kerk en vrije school in het vrije Nederland, jrg 22, 1871, no. 1, 01-01-1871
| null |
Dutch
|
Spoken
| 1,226 | 2,502 |
INHOUD VAN HET WERK: 1. De drie onreine Geesten. 2. Voorbereiding tot die grote Oorlog. 3. Die große Oorlog zelf. 4. De grote Aardbeving. 5. De grote Omwenteling. 6. Het oordeel van het Pausdom. 7. De zee en de watergolven maken groot geluid. 8. Het hart des menschen bezwijkt van vrees. 9. De Voor-avond van het Oordeel. 10. Voorteekenen van het Oordeel. 11. Teekenen in de Zon. 12. De hagel in het Noorden. 13. Europa in drieën. Dit Werk, zal in 10 a 12 Afleveringen compleet en voor iedereen 25 Cent per Aflevering zijn. Dit Werk behelst geen voorspellingen, maar de huidige toestand van Europa; de teekenen des tijds worden met Gods Woord vergeleken en opgehelderd. (6) Uitgave van W. H. KIRBERGER. Christendom en Wereld boor Dr. J. J. VAN OOSTERZEE. Zijnde de inhoud der eerste aflevering van HET EEUWIG EVANGELIE, Christelijk Maandschrift onder redactie van Dr. J. CRAMER en Dr. G. H. LAMERS. Prijs per Jaar . ƒ 1. 80. Stemmen voor Waarheid en Vrede. Evangelisch Tijdschrift onder redactie van L. TINHOLT en A. W. BRONSVELD. Inhoud der Januari-aflevering: De verantwoording der engelen, een oudejaarsavond fantazie. — Voor veertig jaren door Dr. A W. Bronsveld. — Eene getuigenis op het gebied der zending, door Christine. — Kroniek door Dr. A. W. Bronsveld. — Bibliographisch Album.—Kerknieuws. (12) B A B Y L O N, Waar en wat liet is. Prijs 25 Cent. (15) Bij J. C. VAN SCHENK BRILL, te Doesborgh, is verschenen de laatste aflevering van: „Duitsland's krijg tegen Frankrijk." door WERKER HAIÏY In het Nederlandsch overgebracht door A. II. SCHUT, Hoofd-Onderwijzer aan de Bijz. School te Doesborgh. Dit werk zal, naar raming, in 10 a 12 Afl. a 35 Cent het licht zien, en versierd worden met 140 a 150 fraaie houtgravuren. De begaande Schrijver heeft zich met de Uitgave van dit werk ten doel gesteld EEN VOLKSBOEK te leveren in den edelsten zin van het woord, over den thans gevoerd wordenden krijg. Dit deze verklaring des Schrijvers geen ijdele grootspraak zal bevonden worden, daarvoor geeft ons zijn naam genoegzame waarborg. Bij alle Boekhandelaren te bekomen, en uitgegeven bij HUGO SURINGAR, te Leeuwarden: J. A. GOËVAGNEUR. Versjes voor jonge Kinderen. Vierde druk, niet nieuwe Zangwijzen. 25 Cents. Uitmuntende versjes voor school- en huiselijk gebruik, die reeds bij duizenden in de Nederlandse gezinnen en scholen zijn verspreid, doch Door nog meer bekendheid, zeker nog meer zullen worden gebruikt, ook ter uitdeling op Zondagscholen enz. Ter herinnering wordt hieronder aangegeven de eerste regel van ieder versje: INHOUD: Willem heet ik. — Twee oogen heb ik tot mijn wil. — Elk slakje heeft een huis. — Gelijk een goede moeder. — Zon en maan. — Weet ge, hoeveel heldere sterren. — God zorgt voor ieder bloemje op 't veld. — Lentetijd, liefste tijd! — De koude winter is voorbij. — De lammertjes grazen. — Komt, vrolijk nu naar buiten. — Wie, die het zwarte bloemzaad ziet, zou zeggen. — Als ge een kruipend wormpje ziet. — De leeuwrik zingt zijn vroolijk lied. — Wilt ge een aardig liedje hooren? — Als de sterren flonkren. — Wie heeft de bloemen voortgebracht. — 't Vinkje op den groenen tak. — De zee is diep, de zee leeft krachtig. — Boompje, ach met mededoogen. — Geeft God ook in den winter eer. — Als 's morgens na den donkere nacht. — God en vader, er begint te stralen. — Hoe vroolijk ben ik weer ontwaakt. — Lieve God, ik hoor zoo even. — Als 's avonds de arbeid is gedaan. — Goedenacht, gij allen! — Haast komt de donkere nacht. — Ik dank U, God, die in den hemel woont. — Goede Vader, die daar boven. — Lieve God, zodat 'k heden weer. — Gij, o God geeft drank en eten. — Mijn hoofdje klopt en brandt zoozeer. — o Goede God, op mijn gebed. — Ach, lieve God! Uw macht is groot. — Zorg, dat gij geen kwaad verricht. — Vader beeft het andere dagen. — Ik ben nog klein. — God sprak naar zijn welbehagen. — Het oude jaar is weer verdwenen. — Hoor de klokken vroolijk luiden. — Er loopt geen muisje op 't veld, of 't heeft een moeder. — Waar woont de lieve God ? — Wie heeft ooit Gods hand aanschouwd ? — Oog van God den Hemelheer. EPISODE door ERICA.. - y Prijs €0,20. (4) Bij den Boekhandelaar P. BEIJER, te Groningen, is uitgekomen en alom verkrijgbaar: De Fransch-Pruisische oorlog in 1870. MET EEN KAARTJE. In 6 of meer afleveringen. Elke aflevering van 24 bladzijden €0,10. Het Kaartje gratis. STRAASBURG, hare belegering in 1870. Prijs €0,20. METZ, hare belegering in 1870. Prijs €0,25. Een ieder, die kort en zakelijk den tegenwoordigen oorlog wil nagaan, schaffe zich deze werkjes aan. (837) Bij G. F. CALLENBACH, te Nijkerk, zijn verschenen de navolgende Kerst- & Nieuwjaarsgeschenken: E. J. VEENEENDAAL, De kleine Jezana €0,10. ~ De horologiemaker van Soerabaja. €0,10. ~ Elias Mapikoe; Het weeskind van Lessoeto; en De weduwe. Drie Zendingsverhalen €0,10. ~ De zending op Otaheite €0,10. C. F. SCHÖTTEMDREIER. Het Kind in de kribbe. Met plaatje €0,10. J. P. VAN DER WAAS Jr., De twee buurmeisjes of het gelukkige Kerstfeest. Eene ware geschiedenis, €0,10. — De kleine Adolf op het Kerstfeest. Met plaatje, €0,10 Bovenstaande bij 50 Ex. €3,50; 100 Ex. €6. E. J. VEENEENDAAL, Hieronymus Savonarola, de profeet van Florence, €0,15. Guido de Bres. Een verhaal uit de dagen der hervorming, €0,15. Gods bestuur, €0,15. Aurelius Augustinus. €0,15. C. F. SCHÖTTEMDREIER, Iets voor jeugdige vrienden en vriendinnen der Zondagscholen. 6e druk met 2 plaatjes, €0,15. De beeldenstorm in de Oude kerk te Amsterdam, €0,15. De Zon. €0,15. Verloren-gevonden €0,15. E. J. VEENEENDAAL, Verscheidenheid in eenheid, €0,15. — Verhalen voor Jongelieden €0,15. Bovenstaande is 50 exemplaar €6,25; 100 exemplaar €10, J. H. VAN LINSCHOTEN, De wonderbare wegen des Heeren. € 0,25. C. F. SCHOTTELINDREIER, Wijbrandt Aertsen. Een verhaal uit het begin van de tachtigjarige strijd met Spanje, € 0,25. Bovenstaande bij 50 exemplaar €10; 100 exemplaar €15.. J. H. VAN LINSCHOTEN, Herman Kloet, of de inname van Nuland € 0,30. 50 exemplaar €12; 100 exemplaar €20; 200 exemplaar €35. J. P. VAN DER HAAS Jr., Kinderbede op het Kerstfeest. I. Wijze: >Daar ruischt een toon," of van Psalm 100. II. Wijze: van Psalm 42. C. F. SCHOTTELINDREIER, Kerstlied. Lucas II: 14. Bovenstaande per 100 exemplaar €0,60. 200 exemplaar €1,10. Op aanvraag wordt van deze KERSTBOEKJES en LIEDEREN een presentexemplaar gezonden. (889) DOOR DE TRACTAAT-VEREENIGING: "REHOBOTH" is uitgegeven, bij H. DE HOOGH & C°. 1870-1871. Dit belangrijk tractaat, zoozeer geschikt ter verspreiding, wordt inzonderheid aanbevolgen aan HH. Predikanten, Godsdienst- en Schoolonderwijzers, alsmede Evangelisatie-Vereenigingen. Prijs per 100 Ex. €0,80; 1000 Ex. €6.-. Het tractaat bevat 4 pagina's royaal octavo. Bij H. DE HOOGH & C°. is van de pers gekomen: net tweehonderd van HET JAAR 1870 en de Amsterdamse Effectenmarkt. Eene Handleiding bij Geldbelegging, door W. v. O. R. Schrijver van Amerikaanse Effecten als Geldbelegging, enz. Met een berekening van het bedrag bij aankoop, de rente en aflossing der meeste aan de Amsterdamse Beurs verhandelde, rentegevende effecten. NB. Deze Brochure bevat: Algemene Beschouwingen. — Een blik op Europa in zijn politieken en financiële toestand; alsmede op die van de Amerikaanse Unie, en een beknopt overzicht van alle Amerikaanse Effecten, die in Amsterdam worden verhandeld, met verschillende mededelingen daaromtrent. Prijs 50 Cents. Nederlandsche Stoomdrukkerij, Nieuwendijk 76, Amsterdam.
| 47,914 |
MMUBVU02:000008311_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,862 |
De kracht des geloofs, of bijzonderheden uit het leven en lijden van D. Manuel Matamoros, gevangen om zijns geloofs wille in Spanje
|
Capadose, A.
|
Maltese
|
Spoken
| 9,821 | 68,683 |
1714 0 obj <</Linearized 1/L 10946093/O 1717/E 84456/N 132/T 10943454/H [ 494 577]>> endobj 1726 0 obj <</DecodeParms<</Columns 5/Predictor 12>>/Filter/FlateDecode/ID[<B51FC1DA2E010F6DF75322B307B383E4><39E0C42F85E0854F8A765B03499FBFAF>]/Index[1714 26]/Info 1713 0 R/Length 79/Prev 10943455/Root 1715 0 R/Size 1740/Type/XRef/W[1 3 1]>>stream hbbd```b`` Y`RD2^ U Dj`52 Rj>d $Qc`bd`sHW % endstream endobj startxref 0 %%EOF 1739 0 obj <</Filter/FlateDecode/I 786/Length 487/O 770/S 723>>stream hb```a``jc`f`X Ā B L@9 "Ye*.djLU2]wڝޭ ,w|Mfn˩vV&f 7O+ vH_sJ>~<ҲŲMغ?"6fⱢw9<irT[ŻW < NOP+f2 :|^I YvQY?M&_8\_|٦(̭Z^>o!ElGҳ|v =ui|_Sz|:$Rlцջn\~OŰ'3D#,<b.`RE5ҀnĪ$?Yv o_J^ WߕQT6 @k ~=lTLM/kRybջT+5pB7P^re)aΰ08 U kČY3e3CQX9a(ueX37@ PD,& endstream endobj 1715 0 obj <</Metadata 875 0 R/OpenAction 1716 0 R/Outlines 1563 0 R/Pages 1696 0 R/Type/Catalog>> endobj 1716 0 obj <</D[1717 0 R/Fit]/S/GoTo>> endobj 1717 0 obj <</Contents 1718 0 R/CropBox[0 0 257.58 415.8]/MediaBox[0 0 257.58 415.8]/Parent 1698 0 R/Resources<</ProcSet[/PDF/Text/ImageB/ImageC/ImageI]/XObject<</Xf1 1725 0 R>>>>/Rotate 0/Type/Page>> endobj 1718 0 obj <</Filter/FlateDecode/Length 51>>stream x+r 26S06ԳPIr *T0T0 B f ] endstream endobj 1719 0 obj <</Filter/FlateDecode/First 111/Length 733/N 12/Type/ObjStm>>stream h[o0ǿ 7!_b;*$.Mm"V!"JR $r "DI EI%FA%\B(x8Åx6%\J Aԅ yrbuiOa4_ 46%`#D^jm&e1(~͢ jf8Pw2ƽ{~K{i< i bi b=56ۓ[EGn2C-pf^B Ϣ": u^0mi2MgQ2QMh=,/ C o G[dmϿ ({S̊EX]FWhƠ^%+%\nU} !F=v:Rސ渤B*4B@%iXHE0G7MA 3ޠۚ [:TEk'xoc'qc = z +@:еVx2]ۜnHP`--m?v|S82L]~#q MN?ZW6 G&CFvcenbS f&TW'c7oRK4/X(`';ogO)7<Π79 3=ƓmCj_eUt rT +Buf;kXVxx3w-ۤ?院,=j2)*[uV1%l 0 ۵` endstream endobj 1720 0 obj <</Filter/FlateDecode/Length 15744/Length1 1730 0 R>>stream xͼ{`Tյ8>g朙̜ɼ'3gޓLd@B$' j$C<AQ)>F+bE2U{}Um-Z[YR >3z{}?~scgc A¢ٱraK|0wʮO+j .Z=(""Ľwʟ?V W ,[5ЋlH XP܉PYݵ܈PS^ /@OP,[9x͞ A}ŊE]S@we5Z,:/^յU@߉ <ޞMt&ݽ :&J)RܯH9 -!F D(XaX]?O=W 3ғpg%3܇ ,% P/(_>B*&O -V !|>,hH4͗閭ףY N7g^ 0Q`: |<Wd3&T {C(N2":`tBa]kF?j@;P{`+. qAMiDȂ3Aڄ6d@/5~x6Ay )Qy<E2ofBAd 5 D # uGȈ@eJh!z _?C^ԉne+̕h ڇ~4Q UC+`#؊ge>AϳuÝ~6GaRLTl%h&л)Ll+%0 #v0P !kp%~mQX[ZEC`.t 2b%V9ж m# f"g̙OE Vz8f`| f7.F?FG۰? ݿFEp}@Oeevd>Bt/zXt)zjt5 pE+>MT-eŵ;!4 gýo.\SO1ijR ߃S].Q/#flB;Y.| }<2zq!H\ M-ӧ3È) tX*|-B| o&O3:F`L%Sϴ2.?_N=TEb'ו*v)sC @c@~4] 녫 ]n@ /wmh'!<hSa/y9̾fC]2~!UL$Rr3\w# )b1!2wYIJlFQŭǕsn ̉Ѣ?Qڑ^ O2s3k`ATz Vdp;\O$G7o~ V۰ V'p5yx>\]x!^:<o7u <v3 \+BL 'H&f2 ^OV '{cbL 1[2/2fe [Zv.}}=ʞVxeNer }Og8%-~e h_sHŔoE>{ 9*9@1%ieV0?dSdD f3Wf a&0=x.9}GQ,A I> 'p~0lb썊OՐ0y13T؊) '&t vzr/ %YNnEml4ZtBq {<ـ_[G xOcrRw nt^|780<<VhPo2^kFqq 9I0)Ơ%] 9I`E A 'r/SV U r0S &:Gp[P9:2}^ zOR ЖVX:] f@7ῠ;064S'[Z:ctrW[4 wZX|0[ A3 ! _5}N{O x`M|-܋&fen܊d \ٙ WgFPZh'sQt%G÷ޞ}6gBϢa;2e~@ Ph!XJ0Jg=IL/XcVeyC9!VlGAiVn%jǎHc%ѢH8 }^.p9 vՒo2NQxN`QqR u&ِʔZwDgRԤ$NxqO z.Rt'ZT[R,6 ~1_b\!7e-^ 6ږ5I)6&'^6 ۣQOOV=j 5PJZ{u< X ^ J: I '[.mklpz%I<qa'$Q (OTNLr4r4VqORZ[_uY[js0oCz퇶Uqb [pmHK.lҴ $IÓ`ۀMEޖ7Ä"}L٧7RLbR_6|E'01DxG @8r4ím~oojpGóK▒=!K=:}}M.ii9b"THҤ{,^4 èbjbPxO*_ 'ӕ(4h?[NFɢ"* D(q\,)^"I BC-@ۮ5%PI]ږhsIh{tҖg[shٖs; O 9ɇqYM[l{lӥ mZ/eǞk˕pd@~Y(IS`mgKȷܝi-ދ *e_x`IIsJ6mW{/2'(9;?,Lɚq/Z^0 fCuI'IÝ]B(0mLpocY2ou&' ׀h4a ot7̞v@kCkdb=hk; "$XBI+"u]1BxΑ(0Z"YpG fq )&](j/b@#m(ťxCyp9rh)yi9Z؇W*A;Dָrd ԎNEuP@R $Ţ3"s@U> ̖QY;G #e7JyFǒ9$G@Ovۏ EaΎ 'P݉`Vq3UV1 >N*+s}*e5MUnJ,mj1iUD٤K0Gq\HRjI%T*jnλZ}(]AY<(ϑT_ZZ_$z HBhB bC($# .Tn#p j插'.7]g` buXǛGތ 'N ~_zI (;%'뵂ڭxfIp NV2G4ohfb(vh 1˙t`5pj4$aۮ'os__*,sazaq{ ܯ_5G C[wJ$ 7DBnKS;Ui ͆|^3^^.E^ ĝOS ,Rx zlwwJcvdHf7vNt-:Fx0ufs'*u\FkJK;tzڗ6$־T l_Gwc/4[foe18- i aeq shu.\wÞ m;N߷RE0Ȗz`- Ow!؍d7 -û 9 $7]^|Kb{QшIOVPp*h.lHHbHr YPhnt (ȱ Ԗ Yt-K /-o L9x~ff[ ;[#p;bJ¸ĆwX#մ,"NE댯V8@M[7%j^<]=N'x?@ QO-N0HeRZ-4B%esT ս'ɹ \X펻k-. % END BcQbAreXTk "~[ +M&28OV dY/9zV[ko#/<83v 1%9D{TB~*'(@u A!<Ѳ5R} 1pڝD $Elqe wL.K0aga ,%L@8)Fk4;p?C\#p bjSV&!1P[- XT272䘑'u ht(1'h-Hi.gTq.n7os.`Y}oqx%93a9|;ZY2 (HTܣ~DqwZ:5ۙa˃=]̳*ѱ` (b`8!U#NӴ__q18EO_B߷IhSLL.qk{ ubpH Zц6dM .^$[hG3of8iTǩN|q TΉS'Wef2 :B%tJPޮ(j|su :/cJ/ mgoϒgӻ u?sSљ(L'ڿ1cWv3gXL8~k@;Y3RƩ)E[X-_/gb~jf0Ό;6IWz<No=NKf#FF(Fɨ02Oih{q|]Ǣ *F2P 2RHV_Wt/ʩ72So[pB0?ֻbg.vsϒ1 }7t% bn; v^us?_? `V_/tI؊z \%IK]W ?a6~kUru!ߤR</qF~^:G9JJ/p^B<J'(HRT"(.W]u: N9"ku⨧$CW8v s2-*J$Ȭd2_0 * #2[+ eI왎:> vu >Q} lAUG :\/urNPa ; a°Q|P[t * { Jx. W(A8kN !2eU?ǣhf}(t+td I[]A -bnpG^bSzN .[\\bUd/z0J]WԧjUWx<Rn ZUD8o^^ $- <NקRL©ɶqhqD [K?"BD(pX|8م 1*Jlff 0G]R99 dN[K˦;{tc = AÁ2`b) VLtЎ fm0Í תxxkȦU{@(j+i7+szF[0X&^ˬȖ,hP~Mk$X !I vD`D:{mk66ۓ]S[YalUުاUl sp33R+dW?x/xMIJ6O)ft G=<JyLd3ZDol6;3FRnA~@S F]'D:) 6!V. "XTf5ՉKYKӒb`$\. 3<pD^8,zU AԍCku-gN { ԐEbg-^3CdƌV u}mzO,, 81}[.ikzƚLNL\KWԗ/ K꼡PEpek|͙}?_>Vh'=;_,Q`*>ʑ`E*sF2b,2*LA2Q dKe> ; D 1R bL%((M(BNpoFix)N6Y.$N<NWqz} xxjq:~0 %^y\ѨIiI& |wwܧ(9ɝOfxrcWRYA*Nz!B_ \WVJYAӀޖ 7߫=IAgrS9-oM˲*/>sy- L/@g\yA73,]C_ lxHeX\{yFqb_q~5o*5vJC>U/? | 3 Yڍ%Oe4 T ; ]bw{Ľ-N/s{K(Sf'd5 ?eMg9A'Qe/ҧ|.,5Pȏ>5ӂ|k9opPaxP %TL"%XxOZq~QGW*P84-H^JO+ Pg)_&E#x ` >쐝> s4:qVésaکC`je=T<è,uߐ h+b11L[)^ՄVf9@_ N$I)uy Y:\[ _Sym!A-a#X "XEn2D6Jii\k`FGDQ~+Z_to|QyTnm ☪Nլ R.B5q\I1.' ok9 _O}YxE+ނS~wjR>{>wq#&l؝6/ 9їF}2#bNZJjej/q*X֩Vqq5q!NH=B`5^ W W4Q}[ń8]B q}vܸH$|IMMaahWf*0Qwx<)p+Rd'i[dHZMo^-BcO1g= gκVTdR-*ŮZ :b@+ XC1sGb`ϟ*!A}$U,QR P2hNMRW,:_] /TKU#ȵ# YL-ma,x4 !GnG##~:o2],o/PMJc [*\8YT_OY6ݲLkg?l*[馋A-٥. ,|/M? g`()9$`X#KdX">! /(%tt=Y8 ő 0<l$E^bTjYT2V-zVN vPeEk?Wleh ʙX9Fb817hC%+B^~ej.98V dkIk1痮"W@8~UTo:[uvmD_/b|IփV^gnjmXmU'ř*[U|öPQqBC5j[2^W\ ]Vhto X|[y 뫶[ߵ )?aߠI:7v+މd(˞B +Iן=# aFx,?ncڭJT<P< o`Dѻ͛R[|ܫnq9&ZA/ DL6K9͠0-Չ͝u`Kn 4-S``w yu86&o2GYj 0 WޗJc|GpA3f&r[H|nkC<-y~3z Y=?R +W k>}+عG?CD6 RӰ7aLM X51!3 yc(_~р }FvO$}xVT8 Q36D!.H#:{ κ V [ Jx[BRhʧ0{q >h@G1 #]?9k^ƹs*@@c/ey},29 wP QB\hqoAW5>}w%4jG[H @$cXG9hs!?B%iq$9l|TZ<*Ff {5>GG4p# d8 =SB UE^L>q^*1( 8C XT]2`bѝن3?;'8M*DX5P?!W5zc'bVab AL3QW)HP+Dѫ<* cB_ \r5!GJJp>%JZ[#o.AV\.$V`Y tL=4w4p<1}m?Wmʽx=__O/?ĵx{ߑ~. vngSTY5P)<5UAHo.nsPBi$T K燗{KJ5 p\Ωx7|4y@^GU{ Ro3E,39ވ # cji<b4YJ *=\z)-ƲIJ)IJ>Nm+>궖{"?*:f4{}O=t Ә8PhuقP5$a{QgS[!4pc}nq Ѓ|9~_?1/4Œ{ G]ς}w} e ;D .jygYAKM#>vD7Y~x&STp>*F6JL>l9fjbXKVCɨ u:2W }%;3J2R )|`;~<]rh˒Lֈ,AnYMiM|I`yL] =Nׇ'O =K8· 9+*. l[r9k:9f3# rrU$}yE: /Q~Eޖ}E\1T[uee:D>Y(4eZu@v/::9G4J)XNrF ĩ?!8ccÖsڗ6*o%en'X%pR_qq<Q g_ g z=w OWG/+j('T=f`Qˢ߉"Gu\FEŲ=ʄu JY(e蛛 ىm=g.1T/Ѝ5ȵEUkSu呻 {DڡX2O.z'*TDq3QjRxtjlq l JVCEkA͠vPZz[4u7Gw;QVh+ b +EOaaIb< Oظ={K*.RԪ'--`q&<ΪV[^~YⲊ*/?Fh4&Яkkb[;b#/=\s&&?։zs7~ HJ\ >X@1@tyyh^ LǣyGĒW ~I1 !E? iCP闥PJ-0T,eKÓP5$Ʈ#fԉQWǢY'Kk5 3u)\B eMZsHHSJB=U&H8T%y +Pz]aQꕏ)g}1 AE%ڥ¢(S1vԇd7OcWq}u"ݒv,X)4tY׆d< X >3;Ǝ]- 6}ܸ .t[GcjG~kZ ^5Xmt|i풕w]z1 oΛ/)v|;~UiĨm_x>_0}%\Ypy:w( sr-4s6?A{SdR(: nׂv#HDr*Yϩdgxn utr mn}D%Z"? }#TUxnPJz PͽAlDzǿXx F}@(=$ p~>1y O06u Yƅ1Ou<iex<&s\Zo<*r.Z\err ry a \?|(V=xvH>4'?`H0UAlק)ՠ 8JB!*/U|'<=4S#!|FIa҆J!{823ELg43 6ɶˤm&7m3c g f+$G юt_^ހt=cxغ!oDmADL`8Љ%H0 KF%( Ro5{-T4 [s1ry OD͗x FՒր`e7 8to7>x Mkg=oOw F~Jw1>+=$i v gt btHw.u#q~i/(xT?a7a~ /Q:^qLΥEߌ='A۳[N}9~ǕOpO ( 67l*[5!beۭ\)ǵS_k7+$o je)f+ kAe!#E.7 *r.jRda,>Sv=:zZ!P>IuJHHoz =Vӓʬ N) P>x p 5Gn"Ruڊ-e夅|7Ks|Ҭ͝^5E=^->P S v [.ҭ]mrq]рGOUJm3V%c5KWM6 oVGL{tl~6+9 S%aTRq+?,Li6,ا'E-X4*ӃZoY?+AUi3 1J ( Ռ;+{Uxla( Gk&.UjD#Z]' 9QZ.W8:::IWU8w wA.} *UelmS=RQXɋ"BgQ$\VvT'+&gkmymxkrbnfcjvr5Z}溼 8Wnfo]bh4iyW] '5O:v8p=Yxl/Fr< E[[͙oibeeUX w早&tϔHSmw]gZ~a97e =e\kd W㌫\ƐsF* ra_rxJ6ɑ4EbΈ1v겱TwSS )?sbFsBorj +V>zB)9eP-3ÑhjT*Fʲ/+JeLsقβ^rd_)jƹϡ9HDI)%H xbov}qCM=%)я%SEfw7)'jy8]>~@ ݠE[禉c3jPAG;6r1#Aޒ0}9 8S%r;?%~=f $/q V9k>řvS!c+J0Iq%t P2<.5 >G9{!+UX7!_ Fx I&O%o MBbv*gF<S]u~t {#7dz=ޮ=R: %`A|*u>HJ:$%xo0 m ~7VTƕ!%tLufc2~ۍ5+;sw!3oXAXq-/s*i$;4T2ؓ=?nKx+חu?s3) XN'%+K1w2%ȾkϖφAkE ;렪XWayӍhNCſ<@?Ne5vDU ?R 0 ~O @^(Ou$J0>h+ /2 vG! ۑg`up> xSJB Y4 !BG(?1lo,W!$.Cmv"#B i+T q6\MJU@:t>٠-yo ~kBy@y藹 Z3*\8,W&HGn˕ߟ+P~-WV .WV8c̕9tк{Iעn uYHbPĞޞ=W+ ]]C8g*^ʪ%+V/]68 _ݽ}f˜SWvzVʮZfhսtՊsb##D2jߵ{eWbϒ˯bKנ[gK]W-W t_ VnuE VL.@=*\/MZ?ir0+`|)d|;έLDeZuπoW+CpQIT.ca gAy, @?n Ar^ {3f@; VsL,>{>~*s`1JLXJ0 "i] EX' Oރ7f{GB:: }YngY& sf3 ml,RGK|$RX~68\?c> Py ql[02aBP56[[TR~^} @?0P$;jod>c<h{ Hb?ty_c^ah p_0 #0}}{urT?0G `Q8Z `7 z b dv:x=1 M ,OJ2;+܅̐)B'wC0iP ~ -ߗ{_0wU\q{z7 q JwA. Endstream Endobj 1723 0 obj </Filter/FlateDecode/Length 6469/Length1 1736 0 R>>Stream x9{|93L87IjmL6h94J5-Pˣ-ذT98@qW+cr]T95!V 94U94q}cW 94X95;2;]s$@ 95 ]ssrBۋ 95[VzNW94r-k{9f 94 94 94ru-9z 94 94 94-t 94 94 B(i *% *џOS}a =* 7ErR * P, b6z`I vH eH1RJ * up ~@ $~" A] $v6n ~@j{ 6B Z RSTZ | s+ T 6\,ԅ Kn ϲgTX ? k |>=7 j[LtC POO ZQ = 2C 221. o +`U b o ` !tTF; O {ӕ\oH?e5HR HBE a RԤ K'C:J s< s< I s< Oe< AL s _ ! _ ? _ [7U)g6q,LT;aPS MWVD U α=.z4G,| v`;ZE 멀 9ק_pŘs X *WTXUi + s ?;#r x> 8⁾zvl 2 ?]ɴgX 8 9 9 9~[p5 9'&T)..l\>msb[ n50)o`ЈNmD 娔cj{cxkC kH U*AT ` ^ğz _t%'{+6LGtU+e@-n Fg75 *%rK|.UFa?Rq` ͐}_ mbA *kt0A,x:鼺 ,Lo.<"͂}z)=Cj欴NP6 hRC^굢Ȓ*^D)A+H /(7<?uV9q'yB֒Q]7=- b"+ j4mN,,dgdz_%mTǥZtAn=vGN 2=$]3 iM&KfeNf:3j1y9 0] hQ,yhZ(-%GJYآ0VUA]}8& ݔKW%jk?͑U PmDǟxH ^|)Mt4͖l +PlNf="&seߏ^Di_{MK,x 'A Usjz^mDv o>x ]erǿ^JFetYe.<(7ѯ7-/~*> |:LH=IGbT*S}3֖EG ߋJ5~]Y5L_;B'K]@sD4&~&lj[Pa^`t4=vY9%^ iM4Ss՛hp)s}0+ .=<9D r}dɻ[zT#[뭕D*/e.}*)y5%gx+N-ǿNwF8a2^N0=_Gbw `Y~`q̄-[d'Mt S-K Cw`Hj@ R91, /{Z?Y 9ZR m$MD ad!\$WL"VW~m- lVo fjq b sCT 7 !^Dvצ ݡ ,ӽ4lyjOSgAQ5RdW̻\<6}~^ʎJ\`1 }CE'A\J@~v] k\Nu\ z w"oLP`kS$5Rt l*kGxp(h r@l!tN\^2xPl5;NzT_>k؎jwx{ p?bL, :4!!}ڳ5] y[>PqvP^U) n@i. [@^fY ;yMw9s``\Y_)ri뜾U u| Dj;`1;e[X6 %Qa';@| anDB3H[E՟ Q%'<e(+uv> K VI!|KK}AwռjV<LzN u)iIc\WpVkb=@o#5 Z߮hemb]>by kIKZN[qnkJnT̓A x|/KƿRq`pAq1>WN :ߩB\oKnO$%FɈ҃krʖu{@ZIw_^qmjx%'w/xF̭$ |zY_Ӣ+(ZNp}Ta *{: ]RoWѮŔd/X5&Ygy't&d!-44sle싙ȒExV2] ygsM=hg6gu VhUp$RK0K(<RUu-,ĭ1OAE^"N7Y&8Tf/u~dZc~_)F| NJNe dJe!Ku" dzy:mӐ 9D > smod-Aƫ2WXr\<1|h:ɏ_ml! [Z^>|/*r$m ==oIoT+~v3^l'ۛ="˳vnCk| rc_#|\2 MggBghJ ʃsT< ( uZݬ Χm؎ɓ qqY嵵%U10 áJ{{(Yȗ*ilԜf="d3$%ofBwmnY*q^ׂSX*oW e,' &; .Ltqv4{Pi>S GfT?!H""s 3n~>P}pGjkZI @FJ_$v M<iXǠZe s_'Vڠ7ԣVH۳DR9*'ʤ wd1Аĥq;dT3%psm=(wћ*ˤ JLd0ӟ8=m G rO? wʵ'CM7n,L HM9U7qes\MEwr=[*` +try]*_?nc`?~`o`$}¥(%J➱qH7[4f aKVaJp*8-1}n/!:s,,B* .~̛ďh$LC4R_2/}4 q]%\&gCYO \Nע8t Nx[!l63?2e\Z>')A͊|\$m{V e`U|k;o"AN< w%]R/&H\ rh/NV)6UDi&u dPgVæ$b~WSԞElc}RК d]cX. PjYQfj$0Fz WAC dn0[ j?_! 0 obj <</BBox[0 0 253.8 417.78]/Filter/FlateDecode/FormType 1/Length 197/Matrix[1 0 0 1 0 0]/Resources<</Font<</F1 881 0 R>>/ProcSet[/PDF/Text/ImageB]/XObject<</im1 8 0 R>>>>/Subtype/Form/Type/XObject>>stream xMMj1 O;hnZ6 O !A !!4BN_ H6E5q6xqxa`(XOt1b]B}vd̨7p/`2lQ=' rΰ>P4צt؊B )X a?##|9 e\$Kēsn) `_N4!쏢@ endstream endobj 10 0 obj <</Filter/FlateDecode/First 20/Length 327/N 3/Type/ObjStm>>stream hPK0WQ#?6 ºY萵lCBhӑdiQ|ww]b6 q!t D@(fhnJ,St+dUh)Θe uʦi ;=̀b`V6oWlxMru=d#(0gf=n.7l;:'ja;ƗvUV7V[`*NC<N';8FeUvG*jLjc5og C϶S. cC~RWDaC__>zg?8I. ~J endstream endobj 11 0 obj <</Contents 12 0 R/CropBox[0 0 240.66 404.1]/MediaBox[0 0 240.66 404.1]/Parent 1698 0 R/Resources<</ProcSet[/PDF/Text/ImageB/ImageC/ImageI]/XObject<</Xf4 14 0 R>>>>/Rotate 0/Type/Page>> endobj 12 0 obj <</Filter/FlateDecode/Length 51>>stream x+r 26S063TIr *T0T0 B f W endstream endobj 13 0 obj <</BitsPerComponent 8/ColorSpace/DeviceGray/Filter[/FlateDecode/DCTDecode]/Height 842/Length 10921/Name/im1/Subtype/Image/Type/XObject/Width 501>>stream xMz\ ;e%hێXr&k: ~h,(yjHf&y`14H90cm^3|~Zc{羮~ȟɛͩRya5#X > {'x|'|g-/]zi?矏g'_^f }7Vyzf{#{0:͛?G~? bAݼG ?ߖ?=G^h6́ɗV bؗ_Y b ڤsR6n,ؖ}ww} +*_r_ UT~ɧϏ}qO(TRkMm;.}s|Ӡyhx[c8r95uf?$-h?شo8,rӆVTs5XRE5LS[kK'wO6O|fƃ\R]R-<n|iR e諣"(ISGqX^h_~Es'HNfɮpuc&pյ K#'c CǕE%$V.TX֟&<Q9$}4i3 RkoOoW^mA\ &yݷp6# ̚F86?}G?K)(}$33HL ..(!V6 ({]2\bpc{INZ1.Z+z=٭^l+yRԾb%Mo}.V v_}_ aS=h.ߞeCJG Zl+&VX g_1BJ>p_eg&nvI\xwkV %y~G)d)^|M XJ /~Ǐ_W=^iw5&kCuSˉgVeʷ;$V- ]Y[nt6+eRSwVߞ5]TDbћڤ 7uUO lWRe.,G7d>FvDSkp"`XSR]ɝ/,}݊Ea'הu^HPRVIU3Pe/~ %[*6l7qωJVxW]EYa{EӒו;mގ-檆{ :a'ROGAZ RKӤ]+ܘ I쯾ق)ާޗ۷ &&F V~ʨ>$]0z<tΫ$ꐥR` #I,lE$Zշx+&QYmUk,x>7Z۠_Ye4o|_3@ =eOd,eBb~/cm~oֶm h'L04eC noN)XFn LJi|zF07]pXUz7/ , `t 1ኜPWW:0hN: K.o7Tk?͆ %l6d- &&R-*@dZ=FxwecDWĮ@f%V kI|/vC2wM ݦ694>쌃4$Iɋd"̤ٻR-2fOMhnq<Y/]Hb 5)a_[mc<oqиQ7=58ΠH szQ=oq"`cC g35|DAQ@fY@ jY+/mLԌ>FmYy*|Wr&N<A ?LtM )cK9IJocCQxEV*}xs Um,ZLbZ];M0;**Wqپ{f~H4a a , ة&s | ۦ ڡl*&C5? ?߰2Z"ԋT34 2l[,BB kGцH̸)Ւ@ |2w[UIv30+ m@5W 0K +hNsh+~ki$Ė$Uwq+vK`$"D6ذL m(xHx>Qfݰyq:`֓ia*v j zQ\ !q*!|HOm/VSkwVјFܐ K~]fZ^l<풎ex s ' .]g6٦V .'ME{Ev(nMB)9s%#!oI ʔ<cc*pݫcY:AYI1ucђqacn fY=.\Ɖ*!mkrճ(m+8ق[<Y!mL]? ]AFBiCBEy.t3ۨnA8jW% ]Z-} IBX4-vtT=_ov`OM_Cp0Om :?>@w ˋ*Vƛw,[9iYn ,nI@ z ą x铱(H#(+; T%AHMӃ!ĦFKv澇5[mʳćzpӠKl F A`pZZBBE AƒNj,/%I @x~ܓԴFH1|ùDB-s-3IC)Ԁ/IxkfI.]6@ S,B %ͭӚif],_l7B Q2:8sh9<>\k0$# _BsB8 Em6&7Uۄo> #5Vv 1HCsnUNfF^-\ < iKAn %z([tАnFď b p# @e N>^'`lDžj;g:C' x `͡\[E\05,ԃT&vqMBw)|s ѵ3ܤ?_Y~C(cB3qbY9~ P(;Pt cX6 -2wu ulx@\Q;&@Ik]6Xp hQ: ! j(Pt- tl j#S ?{dDGjE ˝ZwLcF& vh3̅"IT>MԚ)M^$t/ J pwmY䪒̊5눻[kͬQ/.REUSG)fDH- lP1f{LU板NivVpH85:9ܽĮ~aQ@i.x B*Oyp`% T5,ɺ}7P Z O @wv 'I ڵszWޔ]҅$2ՍxTLf>>!|>A {p-v;Iqz Oe4KUW|@ݚjsG&H,R^B6 p5 BEC4|>O,A *I vAތZ1 DfNQ/|%;9 # z Oh %L * C<u"q+, =} 6wa#y'GmeO>T0Ldg yBG}0F*th(rP.B D!$vXo\i|lAm=Ec IlD_*!FM 3RY~su Qo/ZTR$ @ ->nӾ2gpy0wrt˓4؏gxำ .Dv&|sFjy) 'W@Y$5u۔BF,Qk F|3 VI#Uc{Zx}<k I6S{ ]ki'I\>0ԃA(%JE((rP\EtB^ݧ\Ab6ϑK=[2)*#r(0>o@ BapFEwA` -_ % ?lFC#]$(!`WZ}<":T-fpM3 8PBhæ~x)_.̮{uHVO Ģ&N }/`v+ꃈ? mKYrPbS`"|>6" KOYD{m6oͮ6^n $)5T3B7Z ͪ0hG`҂)5?՞X~fo n $V[54 @5Pq@p&j@ m\+ }YPw ԃqX4CQ:d5>2$#H/M|YЮ68Ԑ[e p |%sgQ!Tg< xDBf o6bG'N$XS53C_:jCv<-Ca #RC((]Fȩ*⣝ P*A q]cıܙa@Cenߖ5!SyARrr4 6=,Nx{_ o PPVdlL]"$ԁXbI$ ڄPRPf1vDbs !#bo1&0 aqpuIճ@3' 6Qr_pE\HL(ptn wCW;#'Xʐ{ݸлs,yBtPJ3XA`c$A@G(7qwE8%|=[GcES)| ,s 28f(a@ s/ T4''їRMi辔~x0ڍ+>ٷʼ9|\Bb2 o* -%}m`0" VrPnkQKAy7A%bL0b[`_ OVSoXdh3! BTgKҀ:*4e(%Z. Odٛo~v8*8-^k݆n^0hP<Pol.ZrHFQ)QT(B.5m @DbE C 1\/kxEY㡻ᾜ;A0AelT{A9YԈF=X~Ō0"b,qjBY/~ԮjoPMוbis$2cYS$1I_[F*]`&tDP +x&X9y;oPӥ s%vS 6I C\@oHޖt} ~@SH4tꚹПoҢi?]ΰsox kg n4?{44tѶ t Ջlp64?Px em%UwS- VX. loLx?xP&f`ڕǦ @ rV?~Ab7xQ (RY~zu85{l6 ~!$R\ V1YUc8R TW 4$ۏY7_LLV:^}#gP XXSs߈GCu7U 'L.We`hI0)]&U t &R3Fq bM=@Aч С)CL>m?^vѲ_s u/rn%?[C r?pt&݀ZKj<"46FjB8H!58d+h8-ԆΠ`~J0\8՜ 0 2 ^n.8'-Ȓ@[X/7 <T*ȠHtMAfk48>|泹 }СʅT}HZ;*(sa`0~QH,C]7@{S$fwjB̖# 9jSp Ĉ(? QR?HԃȖn('X)4Hm(*nh3]j J JSxFboA{ iР3 n\q9!k @WScQB4O fKp̧r*PEM-Ht]v|jS U!F4zE6j6)7[.tt='Inp 8H %NGcޕ&SAÇ\}m`A)V^3D&]q~J SR0 ۨ623P 76 } W' ~i)=ipƜ$\;)q%,4 Q Rb#} L[!ҫ'qyZ &+NN~Lvl첂TLO=n5^fCc-ȬDACç|yUE:/ ȮoP=E_~ >* Y^'&^=5 ^l̀<QM1 !nH SmWRCme=6Bf4be3>1j1Nè6p֍6N\7,Uֿ\Ç|r o>sb 5X#7g-;~jX(̝Ch@;H=s4 ~3836dHTaX%c;A0KawZ8qkYa e]FS&$%OGx,?3/!3@ @-Xy:`qjP3{FHg~ݞ/ =& >! P(L`5,BeGUJ27B F pE ho WTq9uctjƬb7˕;m;LV{+]h0Kmcu(SzPNf˦qp`h"2\@YK`+37@?Љ%~C{)DT/ `~a|Dy;PbfIƻ)SŁsFgZ_M6mf̓R ͲHk?0WS 3 3,EU٨&?J/+ #].8*ʥ䳶N3ы(;(B,BɗO5'^nLs'$!oã&(~U͠o0VգB᧤!8kV4H sŚt BZKsno8 JM:os|Y @kz3 z<(.dP$Ev b4 I;h lgJMkW8^#1ĀC]m2$ b&#rM6o1zPD-CJ.r%V?himSH} ?,>iJkP.J헑C /%28A' H0;!o:Sv92>p誳jp-&HN;s`?Ft~j:C`((^X n'Ï 24Z pقBtY ?nbv<Fw2TF wϠx4 -;.sfY1X>ևwvGw5ۃS5%G}ٮmh GS1xu̍ $:uEwp PZv@qAXK0C{`e lK y\m)@7k<ќ8B.gKؐ6q@x^387Vn+eT$p\U* lɐNv0in:;oMaF4-Pm Iq! H5>IٷOƖ$G` &NΫ2z 8Hjh,,Ɵ ϏN-V,_h ]q+ڦ[(9 ME.x^K T)Lͫ DJ PɌΣ~\\^Q4N@yȠ9#ͺ|4DƅAtЇ ᣇ̅ he{+`] ri^j+(OIPSkQ pu@BP&Fys9Ns +}6E½G-|L=h-zg.QA*nWORдPt],#WjS:hVI .0م1ъG/uLN^RF'k@A hAM]zLk JC0V1LjfEߒI} 6g8qAF,@$I 3)(rq"\ގN >\C]@@M[{.t 9 BJGS.R#_ j)%,"am>S!?5q u > R !j_G= 0eR:c+SP>V@b {Pt}hL D5\SRfD"Gݴp ^$#R/ah3Rhz5v皸 7g'=;~ Nt 붡YXQ!t]p2 q5`FCz NCl7o cISh [%$V>$VLF2C)ڻGԇQ,54JM;gйCn&C^p$4+L2Rb᠑0 )J ԁKJقpGƌۗ oЄ=̻Kw({bVFINK}kfh\0 L0Q <!j1ѩڌpi`0 E3(E싊o[R7yJ |ovA@LfJߣcmYRU,zBHR(/G@5(271m:pGb_ Vy I M02gdў2_[P9`IU& s%5 @GCmp? {u)HVkiunAKRg J~D,5Dʩ*XMEZԧ{c:ߌטv.v]9S}QFt "еF ;pQ+&h(C\{yCo𣫁;$vݳoAGZt_$>\dz%Ds~SrV~;iOyc.$Gwp{xar-6܃Bs@PD`]A ?kZ.fٙFT s)#=C P_ q:;S]4gfGg7REMRk E~2-5 \,^=@Mqźv>^95/ٹY]+ÖTc_']Vb`Ċ4 <[.4tĢD-pegZL%PSU*(,^o@pMQy/3m Z^]htXMMT?9Qi|EM[_9g{l?E Ǥ}R u"71=k:nsvX3,"|MJ7~+4OͿ4xa/ոL+XigkYAKn{*H ;@>זV[O ź ĞTN4p\!gU}oDbPyXh!11{\ijKѷZٍZ. Kg65 Z]2R{0YJiyiܯ@-%1}15[ ɔLpNqu{\;vkP@x V<pOڒ ^ ~(W͆w{XdxWvd=zDKLT;]x~ rQJ%ΕH}5Vn4`l Ս#cEÆ| 2}67bQko?q<<>zJvO$ʫJ]/-I|bŐX4iSnqK1o, pS+쳐k'gتnXAor=xW ˁש8mU &iRyt{ѽdwy .nDFSɰ-o6'r!y B!5v[t$v+kmͷ=#}; 0Z6v2{?;{1/&&\n֨t|rE/_>K/WxH!f U>c<?qj܆N ?F"%Qh#0@| |Hܶ6%ʐ,(i'q!YR^跹 v-{yMZa :||Ioi}~{$EU *}kKrJaS>0B\^Ts:+ <57:k#q?ڿ[ mBOp38y 0 endstream endobj 14 0 obj <</BBox[0 0 240.66 404.1]/Filter/FlateDecode/FormType 1/Length 48/Matrix[1 0 0 1 0 0]/Resources<</Font<<>>/ProcSet[/PDF/Text/ImageB]/XObject<</im1 13 0 R>>>>/Subtype/Form/Type/XObject>>stream x+52130P A=C3K@ HU5Tp T > endstream endobj 15 0 obj <</Contents 16 0 R/CropBox[0 0 253.08 417.78]/MediaBox[0 0 253.08 417.78]/Parent 1698 0 R/Resources<</ProcSet[/PDF/Text/ImageB/ImageC/ImageI]/XObject<</Xf5 18 0 R>>>>/Rotate 0/Type/Page>> endobj 16 0 obj <</Filter/FlateDecode/Length 52>>stream x+r 26S003P Ir *T0T0 B f 0 endstream endobj 17 0 obj <</BitsPerComponent 8/ColorSpace/DeviceGray/Filter[/FlateDecode/DCTDecode]/Height 870/Length 12885/Name/im1/Subtype/Image/Type/XObject/Width 527>>stream xe{ \?;;%smZϴrgҊ|f ';˓N5L5 `Ȳ,gњ< sM R^JieEL !E* %E=Ͽ*^%/_qz7i[gՀ8{n ?/0AH ma˖-YVKD[6lXu 1^x6 ye'\ ̼g???{^ ޠ< y#i 9/{omyUʇϿ7 $ /,?cco(/Z_X*2j $&%o.5FO`'c9}~G8qoꄍI-NJ9s?~: _nnݾswvSӮ '7gF'w*=DTXQpsɈXI1 -Ïnh8 )ڗ*w zۜ#fgQmFAMN ["]1 E HK9ls:ρҤf9U|gؽ9V+8 z.!T` f }.ëeԟM $O|kGe*'I꧋}{ʥ߶Z:օS&8K>նe"i qxg0r}l]wǕ2~uQ rk`AaK q~ 3:xꍙ](ɮ [S5_#U7bVq~@ e ZF?-`c_&x~lw<v f+n>,ȋsX]_sJs=e o tkK9QWb] Dj5qSy,4LAi`-K5P}<\^p })'o鸼67>ُt wE{`a-:̈9g!Fg (S[3pAkIŏ 9'ЬuqNYw!K`M y 7QSwlh 5!¯n7qDWV{;.xCBd#WPDG.]`S{=+p[?WilAϊm,ma&?n9xL~Y8syz~D9}S9?ӌtrQ4'q\,L6. Hw<q{2 2=9ʑ wo8cy i<)x~m^=8C;uBG}K p ]po8czAs^Уgh aWPwsI:-!~26Zx#ݣtv~ҼvC>J ws8 )f+xδإb whL͵D{ %Eq*?.085HA|AtY&Xհ+憳ds]XHȀzծ_J%|\0H:rǤ b$|2pߐ}mWr%Ҕ&Ob( h]onn-U9 jgEi?3T /+-1wRP@?djx,JbXmRFJ| u*(n|c@ݟbl!uip<gty>jZ8쑣S enG٬J%6F) y+J bJ-TzX dkJ"L VpCb be%I?7 =b<v_^߯D:ӷ- oOK 6Oe8r3T tOR@Ѱ C h.>$cHc%hT$XIpr\(wolX83P"; \ŎrLd@9>Xb&C+*Q0` DJՒ^]2\4PL3&1{TK]Eua&om\R=V殩6 N ɘS @CO^IGW41)31 nz9>UB|UUx>Ǟ !pRNdT̅ ibjbLQ. 7, rrgc@E Ԁxۼ܋GD% ߄c4Q<I0$[= ~ꚪ^ аƍN ̃\m} ̃̃̃̃^1 ̃8~p ̃=cDH] {_Q ̃eGvCHϋ]v@W!{ ̃)ڥ/:0 Kw4. 64;Pt W_sP ._pY ̿m, BW̿m, +8~ (K ̿q ̃+z>В~+M? ',"# ̃z?[ #Sf'ZB%D,K ̃D,K ݺM ̃)+\(:î(vz> ̃.S ̿.Jj ƉCs ƉCs Ɖ?c Ɖ</!H Ɖd 314]n ̃`(P|_Q4P<t5B ͏__?\נA8Wi `HBITP 5 4A Ɖ b ƉDj ƉLQZJY 4 "Wk> * Ɖ/ ̃_. J/ ̃~Tz ̃҄ m ̃;Y=ȇP#8K ̃'R#t C ̿ƌC ̿Q } ̃Q/)aP ̃YHȃ ƉIXD.b=LF `4 Ɖ6]0?nt=iA T1߁vqm = O? @҇h:) ƉT.Z Ɖt?6 ̃c ̿p ɄEB%{ٝJ ̿IXh.z h } Ɖ ƉF/ ̿|XÖP 4 Pd W17D{#cH C&iMwsO5 4xކs%z ̿c7n`: ̿zѷ. 8 m=Ż ƏQ ƏZ ƗnA ƏOZ 7Q(M ƏjQ 7mD 7 ̽ #X Ə< Z~ ̽bd> @'iw \ ̽r ̿ 7|}i? Əhc 5p 8| < YCC 3 5UKH i 7]W 7E 7e. 7O< 7/1u 7q 7Z| 7Ə 7D 7& 2 . d1p- %湚ۇ/Kܚ݄8>Ee)z,{NP3r>',riToVvö Ԩd#܁let3i^N ^.#Y"-E :ulZ&)/4HZ`Y\I\M$/(!ܚfw ͚i:r?=9sC/"߄.#waaʸ[Nt0Z4&8><BY0gWBc LضrG.'G̨mZjR#kzng ߵ;aě L6гZ0^nӦH*m0ny;jMre7aMN ~fS S&|. 'Z H$[jSv`ƚ+uh3ĭLU+}Ud <dJ6(+R^ 6:^@S` cH_O3M}V)=\E1HV(,aK R_/Vc<-~AotNzhs5 aSz[_6)yRG}EĪeK [i® R>)(' Q1-u;Q]<<:LQxz Z͔tz Z(2:tMPn=i>V 9N])]qy9٨ ԵnrGxHsY Mu-obwJfmC4}~$7r m\p L~qDUkV\ֶsZg (CC+i {|r<&J&Rq+1d~<BX2W+[YRH* A YeP`Ѩl紡ETjH ֬/V2W^v TVAƀ/sZ0 =ALfw-(Dui Ac(h/$ SwPj6[Ŵ_n~aɯp{Y}Sxc|eu-G˱*}_{ek%Dm}֔y伫GVz2[d 眻磳Qx I .Yϧ[yW / 1[gaz{c,mK ? _}rww}^3jw}o*338)}wbb3/C @KNq1WZ5@IΔ|ڠmr ɿ7UՂ #}ʣ>Da;dW7`lO+ - c F <Ms -8[y"ndg4ގ"KOP'21 G oQ\mL0 \ts6OC?P&C"2|QZɧټ5Mڬh~w]ad?c^|Cql8 QA6 c 0{3D@d[}EQ$aZO-/hbV[MU=-Wʓ$91tOeKFݬ w|b'ճ>WƻLRKch|Y/WqP,*e؟G2OJHXa)qYŸ D|,i;0R(Y/NCwos@2 O[&G/]MuަͿ( r"ә$ Om_%/<TwbJ3d։b뭊7O6jy"^L$[MkC˺grm X*$vrb> B(6q'/Ipx;05ޜx@'?;}H_`% `]|9<5ϩqpx1,m"HVfi7P7nFg:/Gq7G}< }+YO`P4_ F?B2qsK)to1JXU W>y!FOҢggf]9[<Cc\ & bb-GN585QlӵC,dۦ5O H v⾶znяQ6b?,˲q ;ܫ x@6V/6wO 0vIc-`~P 3Yw˸-G^"mCz+Z%2!9nH4v3+3)L^5"\NIۓjR@uYq5 Ë?l 5>xH>j.cLP$dWk#D & ӬPw`v4qK |o7bP @)Rg4L\PM{'P _C{Ga퉚s*4HK9-Hq|##F % 0 h }N"_Zi @}NB @2&cJD Ru)7AڰU<;HRn 'hi9 Hl:A eqzN Z89VXf㓟<'6v0;qA<7r?}Ph'fBmל0#&~/D+N>y|<F1 #}co 6+|>ƻ"Atg^ ]:q/&DӆyZy|=P&CEsG C/WsoT WG &)ҠVB 1*&9+s~Y1Xe{ qZ&?B gA1HjSbړK Xx}I3rj-}K1ޭ r3sC-ϑ#"#[ߦ yVVsuӮJɩH :y DVc4O$e6hL 'v#Lv%5De:4.ޚKI~HL4eBijnE`76몟N%%l09RU]\+9xԋ+-{n 1!Ko>XC 6A:(EUS ~A}$S{{d&TqzS$%Sxڋ +l(Ϫ<:RM :;ўp]P2k@}* >FS'|\_;ӀY'R: uD؎tI۵ ߕmi% UўD*1n1 yL* ꃺ *j Rc P1;0d^l:633ƉS!HEK6)3S|+Pik}WWWl܇|@HpVV) )U+VmM҆`yŮF(Z P.wI,>'BBTD<y[C6:07i|)kO,; Rycg [0K߬|@6T9!O#( <!7Xy dHuo j k)NzOi[An}"j\W8'US.V~in3F?lC)NCi]ֈ Ù Ӥ3i,S{ɇ }?הV(1ht` =Y-x` ޜ枫6I 7 &pC~QIOF+Ǻ l9l$m!lչ'b6fbcYp!#S^ϪU@wHC Z"sp\V;+ޖ)yw__~StJ2O[QOŋ)<* P!SH"4/Ӏps&7 0{ד@{=gWtxgYU9&4Jݽy(sWc<}O U:1y E?psJhβkO Ez=<.BC>ϑuKL_$ i8!E 9bnBQ=L@ rod,=^l|5raL@?dـg)KԷU e_%9j>4M0!Z$D&"Ӑh~ƥcH^PS9 r<L3t!4x}]; ݦB(jOw %xJ=#,t3/Ƅ%t3?RI-Fb fUtl5#mys:3Nr-D'~N, OL] RԠ# zVR$Ѧ/~_"3O^/渗Ȼj{J#ml*i+0*]VieBl7Oam75p&Y'[QnXIʈ&?< xW n؊T@K\&¿T{zGx׆M aͨIbMCCx| Q^ o ?]Б-qcGNd #,3S?,(՚ [UՑպ;b&`$֍ #HsJt2ap bK _Q29f< -}\P琲Xo+% xՁȁw6-{Wzж(-Y [Ɔ}981{pOg~`}W۲ZT^z^L^&^''0Q/JP-֥sE7H <.iSP"TV7Hx -̮un6z`" eAc'SW&@P{3WR_=J)Cf "hR VL4CĪ?< gC3 ]_cQu98#:, EyT%sl,>m $ERϓ^^5hTPr5ġ7Z3Uc MWҜU gR]RGgsY*r }e"&l L> S #hG ;[^J*hqT]= 2;36<^H9PxZi&;$I߬NMoq c6b@ӊbc\eQDa֫.uaH@N~[*$^2tC] _- , 8[,A7Ҁ,9 P5qӗ>x+\i}W=y"^Dz܍GnLr|4(nd$k5'R 2|h/$VsR`Ai'v pQ fIutJ ]gRlI6sTT[V\k9Q^lg1Q@r'<S7&<00F"f &;CzSJѯ,/# z_w*T-X {?Jܟ~O,r}ťcwT644g5uv"e/x] d.u8`&ueh6tzGK#)x/|k͂vC x'/YFC&EKj_=#^ ! !\缫bkpޥM;jD|(QJ Oש} uw_HyиM vU l4o e@b78 11þI.*|h4Y?M ')'/ Z$au2d 2$y,nfa͡ \*<:JJ%K֔t>sԽ an;I LƧ+9oCxG(CF1iYtbYe ( OtBw+ RN5C1|2F6O j&UlWc=~'mhҲ1r/Usߛj ͛J Ye$eP#G^q R%r1,!S+HO ;UMjRrض}uCeƆT1R6j Ĩ mC>J(:$ oQN,h)jް q⮐!oCeerF/6ǠMD: EE?9jBL4Eʸo9Q }[~j gc[E)A~6NO"@ZѾ ?"4&+64 E T1! 8PPRYK&}ʰ?,K3 ~mO4( ZmT 0sI=x6"VTx9[&H| 'SO#kʬN4e[OEU_ ,S{He\OwRݫH\} ]|dA됋={v>Ȏ1;Js iӵ]ۆ nM\ٽO=']QVQ'٨;IilMz=)By1y. !>}͋9 l2C̳S!8~Q pD Wjӛ 23CՂf"oc@kȍڠCr}@O^O K~#YD,n.C*m[R <qb+OO5.zu͒s0JĀ PǤ:|.Lww `lD H=ԹfI G#>v ]K;$@E <@gTSs1kamUHfBCC g:L !PdV @],Y 3x)Y8[8q<'?rgףJ' 'Nǃ1_ I3yh[*c 1 g}Ï"C##/h$h͟(Md|] <:OK$#E[ jmF?LA9խr4@VH ,P1(H [Mtci5aCN1>yvCp}eX}9:NFJW&IP[&0CVSAJ»`UTסX# =? PפqO0vfimziCH/KcAp 8ái4$ɣl=n[6Pe )} /Ml̺~a\cQ$7q{2 &Eϋx }mBU4~^mx{kTk YF]3MgFܴMû}ɡBi vTV 吡<_rOke8Fcۋ=φɛ5}.{V5ѿ(Q[j0cͥ@/O Zds1'ʥƄ+.cGėb8kX$ Hc5!F[%Bu9$uz]]~`$y4&MJD甴2j&{=i&e3(xNY8E [P` )Q́CI|8m>QRpV{` b R.j}8 @=E`.5 ¨)6P eC*{Y _Y-1TW>3jm?d68$fXyȷɄ,Z8kg{1$1 ̇UC_rLa ea"o' g$R8-mb,tRK[ ҩV痻§zҤA*99-L\KIlM #|O'*2RkG;Ԛ:ZזR`t!K߈-Z.68pӓ'/!dS%M a΄!hIdCw尩")w慤t*eA8\{.e+ ;NBvNInTw=p t'iZ /q۴-NH` [KNKC@VbH_7\\,DnSIY)M\eLV>:]@n R8;q[ tVR,Ł{sZŒܦEqġ( cgCyY_:A3=Lrm`b*D_ Rfg#p rpБ} @x Q+90/u˭n/[*&(1a[iJÁ>tSE/Lu}¶(FzW&+|jpHSGwHua^ gp<8wTf-g -o XH^}, ^sC Q.l$EGuG]A _:K( @)5f nS56(J)s;ZŚ彈?7ژJ)fb%`tMJnHglAӆRcT.RL C吠-%LOvj'9)t^O;9͝TYb/PCi|CJe++UVD4fɃ _[<P`Њws:{O, 2rH)ą٢:&>BB4>u/RLW*cC(Jيlo13zo킪SSE3>io1eu{dlhV磄Z$yftj}p}WȈ&4/y' d/ ﮖJA rxi&*n*Шu3PmUOၮ]b_iz{ɸ+b %ȒĮC<G ]F@a)<QG3ky%ًB1A G"[{lWΕ& |