identifier
string | collection
string | open_type
string | license
string | date
float64 | title
string | creator
string | language
string | language_type
string | word_count
int64 | token_count
int64 | text
string | __index_level_0__
int64 |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
MMKB07:000618001:mpeg21_8
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,872 |
Androcles; maandschrift aan de belangen der dieren gewijd, jrg 4, 1872, 01-01-1872
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,640 | 13,813 |
Bladvulling. — Waarom hebben werkdieren geen wekelijkschen rustdag is eene vraag die menigmaal bij mij oprijst, als ik op zonof feestdagen er getuige van moet zijn, dat de huurpaarden op die dagen nog erger dan op werkdagen wónlen afgebeuld. Welke mag toch de reden zijn dat, toen de eerste Christenen den zondag in de plaats van den zevenden dag der weeke tot rustdag stelden, de rechten der dieren op de sabbathsrust — die ze als .loden stellig hebben erkend door hen geheel zijn ter zijde geschoven? Door de Mozaïsche wet toch is het werkdier evenzeer als zijn eigenaar, op den sabbath van alle arbeid ontheven. In christelijke landen daarentegen, Engeland alleen maakt hierop eene gunstige uitzondering, wordt nimmer aan liet oude, afgeleefde en daarom des te meer rust behoevende huurkoetsierspaard des zondags verpoozing geschonken. In dit en in menig ander opzicht is het Christendom der dieren niet tot zegen, omdat de belijders daarvan vaak toonen den geest huns goddelijken meesters niet te begrijpen. Nergens staat éen woord van Christus of van zijne apostelen opgeteekend, dat den mensch recht geeft om zich te onttrekken aan het gebod waarbij aan de werkdieren een wekelijksche rustdag wordt toegekend. Integendeel, in de woorden //de mensch is met om den sabbath geschapen, maar de sabbath is om den mensch ingesteld ", ligt opgesloten dat dewijl de rustdag verordend is ten gunste van hen die daaraan behoefte hebben, hij ook wel degelijk tot zegen der werkdieren is bestemd. M- v- M- VANWAAR HET VOOROORDEEL OMTRENT PAARDENVLEESCH? Moed, volharding, trouw, gehoorzaamheid en vernuft kenmerken het paard, en deze eigenschappen, gevoegd bi j de schoonheid van zijn lichaamsbouw, bij zijne vlugheid, sierlijkheid en kracht, maken het t onontbeerli jkste en kostbaarste onzer huisdieren. Zoowel in oorlogs- als in vredestijd is het paard 'smenschen onmisbare en trouwe bondgenoot. Zijne buitengewone trek- en draagkracht is de zenuw van landbouw en handel, en gepaard aan zijne vlugheid is zij ons een middel van verkeer en gemeenschap en een bron van veelzijdig genot. Mensch en paard hebben hun lot onverbrekelijk vereenigd, en nooit is er tusschen den heer der schepping en eenig ander dier een zoo nauw verbond gesloten als de ruiter en zijn paard hebben aangegaan. Dit denkbeeld lag ten grondslag aan de vernuftige sage deiCentauren; want de ruiter maakt inderdaad de kracht en snelheid van het ros tot de zijnen, terwijl het dier toont bezield te zijn door het weten en het willen van zijn berijder. Bijna gelijk aan de Centauren van het mythische heldentijdperk brachten de Hunnen, welbekend door de volksverhuizing, het grootste gedeelte van hun leven te paard door, en nog heden ten dage verrichten de Kirgizen, de lrokeezen, de Beduïnen en andere volkstammen , die in de steppen van Azië, Afrika of Amerika rondzwerven, de meeste hunner bezigheden te paard. Zonder het paard is de tocht van Alexander den Groote naar Indië ondenkbaar. Zonder het paard hadden noch de groote volksverhuizing, noch het Islamitische wereldrijk, noch de veroveringen van Karei den Groote, noch de heldenfeiten der Christenridders kunnen plaats hebben. Zonder het paard waren in een woord geene dier geduchte volksbewegingen en verplaatsingen mogelijk geweest, die als niet te keeren springvloeden, van tijd tot tijd de gevestigde orde van zaken gewelddadig hebben doen instorten, en die later bleken daardoor den weg te hebben gebaand voor beschaving en maatschappelijken vooruitgang. Want zonder het paard waren alle volken stationair gebleven en noch wrijving van denkbeelden op groote schaal, noch ineeusmelting van nationaliteiten hadden plaats kunnen grijpen; immers zonder dit dier heeft geen volk ooit ziju geboortegrond verlaten om door verre zwerf- of veroveringstochten — hoe schijnbaar tegenstrijdig het klmke _ mede te werken aan algemeene beschaving en aan de verbroedering van natiën. De eigenschappen van het paard zijn zoozeer voortreffelijk dat het niet te verwonderen is dat vele dichters der oudheid, met name Homerus, Pindarus, Job en meer anderen, dit dier meermalen hunne onsterfelijke zangen hebben gewijd. Ook de skalden, de barden van het Noorden, hebben dit insgelijks gedaan, en nog heden ten dage gebruikt de Beduïn der woestijn de schoonste beelden en de verhevenste uitdrukkingen zijner dichterlijke taal om de volmaaktheden van zijn paard aan te duiden. Verscheidene volken der oudheid zijn nog veel verder gegaan; zij hebben liet paard beschouwd als een wezen van goddelijken oorsprong, als onsterfelijk,. als de vertrouwde en de lieveling der goden : vandaar dat zij het paard menigmaal als goddelijk vereerden. De eerste sporen van paardenvergoding ontdekt men in de geschiedenis der oude volken van het Oosten. Zoo werd b. v. de troon van Perzië, door den moord van Pseudo-Smerdis opengevallen, Darius Hystaspus aangeboden, omdat diens paard op een vooruit bepaalden dag het eerst door gehinnik de opgaande zon (de hoogste godheid der Persen) had begroet, welk geluid door de magen orakeltaal werd verklaard *). De Grieksche mythologie leert dat het paard een onmiddellijk geschenk der goden is. Immers toen Poseidon, ook Neptunus genaamd, aan Pallas het recht betwistte om een naam te schenken aan Attica's hoofdstad, en Jupiter dit recht toewees aan diegenen van hen beiden, welke der Grieksche stad het edelste geschenk zou aanbieden, stiet Poseidon zijn drietand in den grond, en snuivend en bnesschend, hinnekend en vol levenslust ontsprong het paard aan den schoot der *) Justmus, I. 10. Herodotus, I. blz. 189, IV. blz. 61 en VII. blz. 55. aarde. Ook maakt de Grieksclie godenleer gewag van paarden door de goden zeiven geteeld of groot gebracht, en aan hunne gunstelingen onder de meiisclieu toevertrouwd. Zoo was b. v. Arion, het paard van Adrastus koning van Sicyon, van goddelijke afkomst, zijnde liet door Neptunus bij Ceres verwekt; terwijl de paarden van Aeneas door Zeus (Jupiter) aan den Trojaanschen vorst ten geschenke waren gegeven. Yerder wordt ons verhaald dat de onsterfelijke rossen van Achilles, Xanthos en Balios genaamd, die beiden de gave bezaten van te kunnen voorspellen, den dood van Patrocles beweenden *). Pegasus, het welbekende rijpaard van Jupiter, van Aurora en der Muzen, wordt beschreven als schoon en slank, met prachtige vleugels aan de schouderen; dit dier wordt gezegd een zoon van Neptunus en Medusa te zijn. Ook aan Bellerophon, den lieveling der Goden, werd vergund dit paard te bestijgen toen hij op bevel van Jobatis, koning van Lykië , den Chimaera (een monster van voren leeuw, van achteren draak, in het midden geit) ging bevechten, en aan zijn gevleugeld strijdros had Belleroplion te danken, dat hij als overwinnaar uit dien hachelijken kamp terugkeerde. Later is dit paard als sterrebeeld aan den hemel gejjlaatst. De wagen van Ilelios — Phoebus of Zonnegod — was met vurige, snuivende paarden bespannen. Het was aan de etenskrib dezer dieren , dat Prometheus den fakkel ontstak waarmede hij liet menschenbeeld door hem vervaardigd, trachtte levend te maakte. De Dioscuren of godheden van den tweeden rang bereden immer sneeuwwitte rossen wanneer zij als onzichtbare aanvoerders de veldslagen bestuurden. Het paard van Castor b. v. heette Cyllarus. Meer nog dan in de Grieksche godenleer, treft men in die der oud-Aziatische volken bewijzen van paardenvereering aan, en toen de heir- of beter gezegd volksaanvoerder Odin, met zijne twaalf onderbevelhebbers of Diars (later allen als godheden vereerd) en gevolgd door ontelbare scharen, tijdens het Romeinsche gemeenebest, hun *) Homerus: IUias, XXIII: 344. X: 305—331, 392, 401. XVI: 146, 168, 376, 381, 683, 865. XVII: 426, 476. XVIII: 223. XIX: 392—429. XX: 496. XXII: 395. XXIII: 276. VANWAAR HUT V00B00HDEE1, oorspronkelijk vaderland, Azië, verlieten eu het Noorden van Europa in bezit namen, voerden zij ook de paarden vereering derwaarts met zich en deze schoot diep wortel in de Slavische, Scandinavische en Germaansche mythologiën. Van god Odin, in de taal der Wenden Wodan genaamd, wordt vermeld dat hij steeds berijdt een achtvoetig, wit strijdros, Sleipner genaamd, dat nimmer moede wordt, wijl het beurtelings vier zijner beenen laat rusten terwijl de andere het sneller dan de wind voortdragen. 't Was op dit paard dat Odin, omringd door al de helden, welke op het slachtveld gevallen waren en die na hun dood insgelijks witte paarden berijden, getogen was over de Bisrost, eene brug toegang verleenende tot het Walhalla. Odins zoon, Heimdal, wordt gezegd die brug te bewaken, gezeten op zijn paard Goldtaper (Goudhaar). De goden van den dag en den nacht berijden de paarden Skinfaxi (Glansmanen) en Hrimfaxi (Donkermanen). Elk der overige godheden van den tweeden rang of Diars heeft insgelijks zijn eigen , onsterfelijk paard *). In een en ander kan men niet alleen gemakkelijk de oorzaak opsporen waarom de Germanen, onze heidensche voorouders, het paard hoog in eere hielden, maar liet verklaart tevens waarom zij bij de begrafenis van legeraanvoerders, vorsten en edelen de strijd- en jachtpaarden dezer grooten doodden en, hetzij verbrand, hetzij onverbraud, de beenderen daarvan begroeven onder denzelfden heuvel, die de lijken der helden zeiven bedekte. Immers, zij hielden zich overtuigd dat op die wijze aan hunne machtige gebieders in het Walhalla 't gebruik verzekerd werd der rossen, welke deze bij hun leven het meest gewaardeerd hadden. Maar onze Germaansche voorouders gingen nog veel verder dan eenvoudig te gelooven dat aan gene zijde des grafs het paard 's menschen metgezel blijft: zij bewezen goddelijke eer aan zekere witte paarden tot een bijzonder ras behoorende en die uitsluitend door priesters werden verzorgd, wijl zij beschouwd werden als *) Ziehier de namen van enkele dezer paarden: Gladr (Vroolijk), Gyller (Goudachtig), Silfrinhoffer (Zilverkop). Volgens de Noordsche overlevering vermocht de geweldige reus die de Götterburg, thans de stad Göteburg in Zweden, veroverde, dit Herculeswerk te volbrengen uitsluitend door de hulp van zijn wonderpaard Schwadifux. OMTRENT PAARDEN VLEESCH ? der goden toegeheiligd. Tacitus verhaalt hiervan in zijn De situ, moribus et populis Germaniae, cap. X: //l)e Germanen bezitten witte paarden, welke ze nimmer laten arbeiden (mortali opere), en die op kosten der natie in heilige bosschen worden onderhouden. Van tijd tot tijd worden eenige dezer dieren voor den wagen der godheid gespannen en in tegenwoordigheid der vorsten en priesters naar buiten geleid. Bij zoo gewichtige gelegenheid wordt nauwkeurig acht geslagen op het vroolijk of droef gehinnik dezer paarden en op andere, hen betreffende bijzonderheden, want dat alles is orakeltaal. Slechts de hoogere priesters zijn bevoegd die godspraken te verklaren en geheel de natie is overtuigd dat de geheimenissen der goden volkomen bekend zijn aan deze gewijde paarden." In het heilige woud te Arkona op llugen onderhielden de priesters niet minder dan 300, der hooge godheid Swantewit toegewijde paarden , en onder deze bevond zich het witte stijdros van dien god zelf. Ook dit paard, boven alle beschrijving schoon, kon de toekomst voorspellen, was onsterfelijk en weid uitsluitend door den hoogepriester gevoederd en verzorgd. Geen geloovige zou hein een enkel haar uit staart of manen hebben durven trekken; allen waren overtuigd dat de god zelf dit dier bereed, en dat hij daarop gezeten, tegenwoordig was bij eiken veldslag om zijnen getrouwen de zegepraal te doen behalen. Om de natie in haar heilig geloof te versterken, zorgden de priesters dat de gewijde schimmel van tijd tot tijd des ochtends bezweet en met modder bespat op stal werd gevonden; dan heette het: de groote Swantewit is in den afgeloopen nacht op zijn ros ten strijde getogen. Verlangde men den atioop van een te ondernemen veld- of zeetocht, of van eenige andere gewichtige onderneming vooruit te weten, dan werd het paard van Swantewit, prachtig opgetuigd, door den opperpriester van Arkona langs een weg geleid waarop, op onderling volkomen gelijke afstanden drie kruisen waren gelegd, samengesteld uit dwars over elkander bevestigde lansen. Slechts dan, en dan alleen, als het wonderdier elk dezer kruisen "t eerst met den rechtervoet overschrijdde, mocht men de toekomst gerust te gemoet gaan. Ongeveer gelijke hulde werd betoond aan het heilige paard (een witte hengst) van de godheid Radegast te üethea in het land VANWAAR HET VOOROUIIDEEI, der Redariërs. Eerst vergoding, daarna verguizing is niet enkel aan vele uitstekende menschen beschoren; gelijke lotverwisseling is evenzeer het deel van menig eenmaal hooggeroemd paard, zoodat men in waarheid kan zeggen dat ook voor vele dezer edele dieren de Tarpeïsche rots aan het Capitoliuin grenst. Immers, sinds de alleroudste tijden, in oorlog en vrede, schier overal is het paard den mensch onmisbaar geweest; het heeft op velerlei maatschappelijken vooruitgang en ontwikkeling een onbetwistbaren invloed gehad; het wordt jong en schoon zijnde, meer dan eenig ander dier in waarde gehouden. Maar zoodra het paard door verwonding, ziekte of ouderdom ongeschikt is tot weelde- of arbeidsgebruik, dan wordt het — uitsluitend is dit liet geval in christelijke landen, hierop lette men wel, — dan wordt het prijs gegeven aan de grofste mishandelingen, 't Zelfde paard, dat in zijn jeugd vertroeteld en prachtig opgetuigd, veler oog en niet het minst zijns meesters hoogmoed streelde, wordt, al naar mate dat zijn oude dag nadert en het dus behoefte krijgt aan meer rust en meer voedsel, slechter en slechter gevoed en verzorgd. Bereikt het een hoogen ouderdom, dan zal het eindeli jk 't jammerlijkste beeld van ellende en smart vertoonen, totdat het van honger en uitputting ineenzakt, en onder stokslagen den laatsten adem uitblaast. Geen overdrijving, zuivere, koele waarheid bestuurde de pen die bovenstaande regelen schreef. Daarom is het der moeite waard om te onderzoekeu naar de oorzaak van het bitter noodlot waaraan het paard in christelijke landen is onderworpen. Het is minder moedwillige boosheid die hieraan ten grondslag ligt, dan wel in enkele gevallen eeue treurige, maar onverbiddelijke noodzakelijkheid uit armoede voortspruitende, en in elk ander geval het feit dat een dood paard, onverschillig of het geslacht dan wel gestorven is, bijna algemeen en sinds vele eeuwen OMTllËNT PAARDEN VLEESCH ? een voorwerp van afschuw is. Deze dwaasheid is zoo diep geworteld in de Europeesche denkwijze, gewoonten en gebruiken, dat zelfs nog in den aanvang van deze eeuw liet afinaken en opruimen van paarden voor een half oneerlijk, half onzedelijk, ergo voor een heel onteerend ambacht werd gehouden, zoodat een vilder der algemeene verachting was prijs gegeven. Hieruit nu ontspruit het vooroordeel tegen paardenvleesch als voedingsmiddel, en het is niet te verwonderen dat de afkeer, de walging tegen een inderdaad voortreffelijk voedsel zoozeer langzaam wordt overwonnen, als inen in aanmerking neemt dat het voorooideel daaromtrent juist het sterkste is bij die klasse, die te weinig ontwikkeld is om met verstand en kennis van zaken te onderzoeken naar den grond waarop haar oordeel rust. Uit, een en ander hierboven geschetst, vloeit intusschen voort dat, in tegenstelling met het rund, even als het paard én werk- éii slachtdier, het paard bij zijn dood nagenoeg geen geldswaarde meer bezit. Niemand heeft er dus voordeel bij om dit dier, wanneer het oud wordt, te behoeden voor achteruitgang in krachten en vleesch. Het geldelijk belang van zijn laatsten meester brengt integendeel mede er zoo min mogelijk aan te kosten te leggen en er zooveel mogelijk arbeid dooi te laten verrichten; waarom wordt het arme paard verwaarloosd en afgebeuld zoodra het als arbeidsdier geen waarde meer heeft, teiwijl de os, dat tijdperk intredende of reeds vroeger, wordt vet gemest en alzoo aan velerlei ellende ontsnapt *). Opmerkelijk is het dat de afkeer van doode paarden en van het nuttigen van paardenvleesch in Midden-Europa dagteekent van den tijd onmiddellijk volgende op dien waarin het Christendom in deze landen is ingevoerd, en aldaar gelijken tred heeft gehouden met de verbieiding dezer godsdienst. Uit, gevoegd bij de paarden vereering in diezelfde landen voor de invoering des Christendoms in zwang, brengt den nadenkende tot het zoeken van eenig verband tusschen die ver- *) Het is bewezen dat 't vleesch der paarden, in tegenstelling met dat van ander slachtvee, malscher wordt naar mate die diereu ouder worden, zoodat men inderdaad de aanwijzing der natuur volgt door eerst al het geoorloofde gebruik van het paard als werkdier te maken eu het daarna, dat is: wanneer dit gebruik in misbruik zou ontaarden, als slachtdier aan te merken. VANWAAll HET VOOROORDEEL schillende feiten, en van het een tot het ander opklimmende, is het hem niet moeijelijk te ontdekken dat de ware grond van het volksvooroordeel omtrent paardenvleesch een gevolg is der paardenvereering onzer heidensche voorouders *). Deze toch, voor zoover zij van Gerraaansche of Slavische afkomst waren, beschouwden het paard als 't voortreffelijkste slachtdier, en hoewel zij bij hooge plechtigheden, vooral bij feesten ter eere van afgestorvenen en gesneuvelde helden, uitsluitend paarden offerden, uit heilige overtuiging dat zij op die wijze aan geliefde betrekkingen in het Walhalla het bezit verzekerden van hunne strijdrossen in verheerlijkte gestalte, niet minder waar is het dat op die feesten maaltijden werden aangericht, waarbij geene andere spijzen werden genuttigd dan het vleesch en vet der geofferde paarden; trouwens deze werden destijds aangemerkt als de uitstekendste lekkernij. Bij zulke offerfeesten werden de altaren , de afbeeldingen der godheden , de boomen rondom de offerplaats en allen die de plechtigheid bijwoonden met paardenbloed besprenkeld. l)e priesters dronken zelfs daarvan, om in steeds hoogere mate te verkrijgen de gave van orakeltaal te verklaren. Ook bij de Noormannen waren dergelijke offermaaltijden gebruikelijk onder den naam van Blotfagnat of Blotveislor, en ook bij hen stond het paardenvleesch zoo hoog aangeschreven , dat enkele Noordsche volksstammen, overwonnen zijnde en gedwongen om het Christendom aan te nemen en zich te laten doopen, als vredesvoorwaarden bedongen om zich , ten minste heimelijk , aan paardenvleesch te mogen vergasten **). *) Stilzwijgend gaan wij de schijngronden voorbij, die het volk opgeeft voor zijn afkeer van paardenvleesch. Deze toch zijn reeds menigmaal wederlegt, doch met weinig succes, omdat die redeneeringen fictieve bezwaren bestrijden. Immers, dat paardenvleesch een goed, een bijna even uitmuntend voedsel als rundvleesch is, en zeer zeker hooger dau b. v. schapenvleesch verdient te staan aangeschreven, en dat het goed toebereid, uitstekend van smaak is, daarvan kan elk zich overtnigen door het te proeven; het komt er dus maar op aan om de volksklasse tot het proeven van paardenvleesch te overreden. **) Wellicht is hieruit te verklaren dat het gebruiken van paardenvleesch onder de bewoners van IJsland en de mingegoede bevolking van het stift Aalborg in NoordJutland, van de allervroegste tijden tot op den huidigen dag onafgebroken in zwang is gebleven. Toen in 1807 Koppenhagen door de Engelschen belegerd werd, drong gebrek aau levensmiddelen de inwoners om paarden te slachten en sedert dien tijd is het eten van paardenvleesch ook bij de volksklasse van Denernarkens hoofdstad algemeen in gebruik gebleven. Heidendom en het eten van paardenvleesch stond alzoo naar de meening der predikers van den christelijken godsdienst in dien tijd in zoo nauw verband, dat zij eerlijk geloofden het eeue onafscheidelijk van het andere te zijn, en alzoo de onthouding van paardenvleesch beschouwden als eene daad van christelijk geloof, als een kenmerk van den waren Christen. Hieruit nu ontstond dat de volkstammen, die hun heidensch geloof niet lieten varen, menigmaal van hunne aanvoerders en vorsten eischten om bij plechtige gelegenheden in het openbaar paardenvleesch te nuttigen als bewijs van trouw aan den voorvaderlijken godsdienst, en dit gaf aanleiding dat de Christenen bij wijze van beschimping den naam van paardenvleesch-eters aan de heidenen gaven *). Wijl liet Christendom alle afgoderij streng verbiedt, spreekt het van zeli dat ook de toenmaals in zwang zijnde paarden vereering door de Christenpredikers diep werd verafschuwd, en zulks terecht: die vereering toch was inderdaad niets anders dan afgoderij en priesterbedrog. -Daarom was het der nieuw bekeerde volkstammen streng verboden gewijde paarden te bezitten, en ook het deelnemen aan offermaaltijden — deze bestonden uitsluitend uit paardenvleesch — werd hun naar aanleiding van 1 Cor. VIII en 1 Cor. X ; 28 en 29 tot zonde gerekend. Op grond van deze bijbelteksten verklaarden de pausen Gregorius III en Zacharias I, in de achtste eeuw der christelijke jaartelling, in hunne epistels aan 15onifacius alle paardenvleesch voor onrein; het nuttigen daarvan werd door hen heidensch en zondig genoemd en met zware kerkboete bedreigd. Niet lang daarna dwong Karei de Groote de overwonnen Denen eu Saksers om het Christendom aan te nemen en ook hij stelde ongehoord zware straffen op het eten van paardenvleesch **). Niet slechts door straffen en kerkboeten, meer zelfs door de leerstelling welke de Christenpredikers daaromtrent verkondigden, werd het eten van paardenvleesch van lieverlede aan kaut gesteld. Want *) Sturleson m Vita Haquini Adestoni en in Konung Hakon Adalstens Vostres Saga, cap. 16. 18. 19. Oddi Manachi in Saga om K. Olofi Tryggwason, cap. 37, Cap 66' Wz' 23°' Asat'lias Scholasticus, L. I. de Rebus Justiniani. ) 6atoli Magni Ccipitulcctio de parlibus Saxoniae, cap. 21. OMTRENT PAARDENVI.EKSCH r deze zendelingen, uitgaande van het beginsel dat de heidensclie begrippen, die sinds duizende jaren als ingeweven waren in het volksbestaan der nieuw bekeerde Christenen, niet plotseling konden uitgeroeid worden, toonden er zich op bedacht om de nieuwe leer eenigermate overeenstemmend met het heidensch geloof voor te stellen. Zij vermeenden, en wellicht niet ten onrechte, langs dien weg den afval van vele, door dwang bekeerde Christenen te voorkomen. Daarom b. v. loochenden zij het bestaan der heidensclie godheden niet, maar verklaarden ze voor demonen of duivels, welke door den almachtigen en eenigen Cod der Christenen waren ten onder gebracht. Ter plaatse waar heidensclie tempels of altaren gestaan hadden, deden zij kerken en kapellen bouwen. Den duivel schilderden zij af als hebbende eene menschelijke gestalte met paardenhoeven; zij lieten afbeeldingen van zulke hoeven in de voormalige, steenen offertafelen houwen, ten teeken dat deze rotsbrokken des duivels waren, en zij gaven voor dat de kom of diepte en de kleine goten in zulke steenen uitgehouwen om het bloed der offerdieren op te zamelen, indrukselen waren van des duivels klauwen en hoeven. Bovendien verklaarden zij stoutweg dat elk paard , zoodra het den laatsten adem had uitgeblazen, het eigendom des duivels was. En ook dit priesterbedrog vond ingang; de afstammelingen van heil, welke op die steenen tafelen hadden geofferd, namen deze leugentaal voor waarheid aan, en zoo werd het dier, vroeger beschouwd als der goden toegewijd, door onze weinig verlichte, christelijke voorouders aangemerkt als hoogst onrein, als des duivels handlanger. Toen langzamerhand geheel Noordelijk- en Midden-Europa tot het Christendom was bekeerd, geraakten de boeten en straffen bedreigd tegen het eten van paardeuvleesch, in vergetelheid ; want tegelijk met het heidendom, had ook dit uitvloeisel daarvan opgehouden. Immers het paard stond nu, gelijk wij zoo even aantoonden, geheel anders aangeschreven in de schatting van het volk. Men rilde louter op het denkbeeld om te eten van een dier dat met den duivel in betrekking stond; ja de afkeer die een dood paard destijds den Christenen inboezemde, was zoo hevig, dat zij het vildersbedrijf als onteerend beschouwden. Zelfs nog vele eeuwen later zou geen Christen zich bezoedeld hebben met het aan kant maken van, of het winst doen met doode paarden, zoolang hij kans zag om op eenige andere wijze een veel kariger stuk brood VANWAAR HET VOOUOUllDEBl. OMTRENT PAARD KNVLEESCH ? te verdienen. Slechts lieden behoorende tot den verachten volksstam der Cagots, afkomstig uit de Pyreneën, alsmede de Zigeuners, 't armoedig overschot der Wenden, die over geheel Europa verspreid waren, doch hun heidensch geloof niet hadden afgezworen, oefenden allerwege het vildersbedrijf uit, en dreven handel in alles wat van paarden afkomstig was. Wel hebben de verlichting en de meer zuivere godsdienstbegrippen van latere eeuwen het edele paard vrijgepleit van alle verstandhouding met Satan ; wel wordt het vildersbedrijf niet langer als outeerend verafschuwd, maar de tegenzin in paardenvleesch als voedsel is blijven bestaan, niettegenstaande de grond waaruit dat vooroordeel ontsproot, aan velen onbekend is, en als de ongerijmdste dwaasheid wordt aangemerkt door allen die er den oorsprong van hebben opgespoord. De immer stijgende prijs der meeste levensmiddelen en de daarmede gelijken tred houdende achteruitgang der volksvoeding is de oorzaak dat men sedert 1841 eenigennate begonnen heeft paardeuvleesch ter comsumtie in den handel te brengen. Duitschland, Oostenrijk en België gaven daarvan het voorbeeld. In 1858 werd van regeeringswege in Pruisen en Zwitserland het paardenvleesch als voedingsmiddel aanbevolen. In 1855 werd het als zoodanig in Zweden en Noorwegen erkend; in 1856 geschiedde zulks iu Erankrijk en sedert de laatste jaren bestaan ook in Nederland eenige paardenslachterijeu *). Regeeringsdecreten zijn evenwel niet voldoende om volksvooroordeelen uit te roeien. Daartoe is noodig dat tnen de onkundigen voorlichte, dat men opzichtens paardenvleesch hun aantoone hoezeer hun belang medebrengt om niet langer een voedsel te versmaden dat aanspraak heeft op hooge waardeering; terwijl de beste toepassing dezer zienswijze bestaat in het verschaften van smakelijk toebereid paardenvleesch aan den ) Namelijk eene te Amsterdam en eene te 'sHage, zijnde de paardenslaehterij te Deventer weinig tijd na hare oprichting te niet gegaan. Vooral de 's Gravenhaagsehe paardenslaehterij mag zich iu toenemenden bloei verhengen , zijnde aldaar ten vorigen jare /16 paarden geslacht. Zonderling echter klinkt een bericht van het Dagblad van s Gravenhaye als zouden iu dat jaar slechts drie ter slachtbank bestemde paarden zijn afgekeurd. Moet men denken aan foutive opgaaf, aan ontduiking van het keureu, of waren van die 719 paardeu slechts drie lijdeude aan borstkwalen, droes of etterende wouden ? DE SPINNEN. handwerksman. Vooral zal dit laatste doel treffen indien men in liet arbeidersgezin weet dat zulke scliotel afkomstig is van de tafel van zijn beschermer; niets toch werkt krachtiger dan het voorbeeld, dan de voorproef zou men in deze aangelegenheid kunnen zeggen. En waarlijk als men bedenkt dat vele miljoenen menschen dagelijks gebrek hebben aan goed voedsel en dat te gelijker tijd miljoenen ponden goed vleesch worden weggeworpen, dan beseft men het belang van de bevordering van paardeuvleesch-consumtie. DE SPINNEN. Spinnen . . . Menigeen huivert bij dit woord en rilt zoodra hij in aanraking komt met deze diertjes. Waarom toch? In Nederland zijn geene vergiftige spinnen, zelfs geene die den mensch verwonden kunnen; niemaud kan zich dus herinneren hier te lande door eene spin eenig letsel te hebben ontvangen. // Maar ze zijn zoo afschuwelijk leelijk", zou deze of gene mijner lezers of lezeressen mij wellicht willen vertellen als motief van zijn of haren afkeer van spinnen, t Zij mij veroorloofd daarop te antwoorden met de vraag: Wat is schoon, wat is leelijk? En zou nu een diertje zoo wonderbaar bewerktuigd en begaafd, dat het een weefsel vervaardigt oneindig fijner dan de kostbaarste draad door menschenhand gesponnen, zou zulk een diertje alle aanspraak op schoonheid missen? Ware kleurenpracht het eenig kenteeken van schoonheid, de spin zou daarop geen aanspraak kunnen maken, maar zoolang ook doelmatige inrichting, fijne bewerktuiging en vlugheid van beweging tot onderdeelen van dierlijke schoonheid behooren, zoolang schoon heet wat op de voortreffelijkste en volkomenste wijze aan het gestelde doel beantwoordt, zoolang getuigt het van een oppervlakkig oordeel om de spin afschuwelijk leelijk te noemen. Een onzer vaderlandsche geleerden, prof. Harting, schreef hieromtrent in zijne Bouwkunst der Dieren: //Ik betwijfel of Anna Maria Schuurman het hart zou gehad hebben hare lust" (om spinnen te eten) //op te volgen, indien zij geweten of althans bedacht had, hoeveel schoons zij daardoor tusschen hare tanden of met hare tong verbrijzelde.11 Het ware te wenschen dat de mensch zijn schoonheidsgevoel, zoowel in positieven als in negatieven zin, door zijn verstand leidde. Dat Anna Maria Schuurman werkelijk spinnen at, is aan iedereen bekend, zelfs aan hen die niets anders weten omtrent deze merkwaardige vrouw, en als om strijd noemt men zulks afgrijselijk, onbegrijpelijk, walgelijk, monsterachtig. Maar waarom is het meer afgrijselijk , of meer walgelijk om spinnen op te peuzelen dan om rauwe mosselen, oesters en alikruiken te eten. Kaas met levende wormen gekruid, vinken, snippen of ortolans met al wat ze bevatten *) worden vrij algemeen lekkernijen geacht; is het dan consequent om den neus op te halen voor de versnapering zoo hoog geschat door onze beroemde landgenoote? In alle geval komt de spin, naar het getuigenis van Lalande, in smaak met de hazelnoot overeen. Eene gegronde reden evenwel om niet te wenschen dat de smaak van jonkvr. Schuurman algemeen navolging vinde, ligt daarin dat de spin een zeer nuttig diertje is, aangezien zij geene planten vernielt en zich voedt met velerlei schadelijke insecten. Tegenover den mensch is de spin, ik bedoel onze mlaudsche soorten, geheel weerloos, maar tegenover hare prooi is zij bloeddorstig, wreed en verraderlijk. Het verdient opmerking dat de spin, die der meesten onzer zoo grooten afkeer inboezemt, hoofdzakelijk omdat wij van af onze vroegste kindschheid hebben waargenomen dat bijna iedereen dit diertje verafschuwt, dat de spin onder al de insecten het eenige is dat zich genegen toont om tot den mensch te naderen en vriendschap met hem aan te knoopen. De geschiedenis heeft hiervan voorbeelden bewaard waarvan ik enkelen aan mijne lezers in herinnering wil brengen. In 1532 werd Christiaan II, koning van Denemarken, door de Zweden overwonnen en gevangen genomen. Zeventien jaren bracht ) De darmen der watersnippen zijn altijd vol wormen; dikwijls zijn ze daarmede zoo volgepropt dat het geheele ingewand slechts een klont dezer parasieten vertoont. Hieraan is het toe te schrijven dat watersnippen spoediger dan eeuig ander wild bederven, de ongelukkige vorst door in den kerker van het slot Sonderburg, alwaar niets van de wereld daarbuiten tot hem kwam, dan het geluid van het eentoonig geklots der golven tegeu de muren van het kasteel. Zijn vertrek bevatte slechts eene legerstede en eene steenen tafel; geen mensch kwam tot hem dan zijn cipier, die eenmal in de 24 uren hem van brood en water voorzag. Zoo onophoudelijk liep de gevangene rond zijne tafel met de hand langs het steeuen blad slepende, dat zijne nagels ten laatste eene diepe groef in den steen hadden te weeg gebracht. Hij was dikwerf der vertwijfeling nabij. Gedurende een slapeloozen nacht prevelde hij herhaaldelijk: //Almachtige God, kom mij te hulp en bewaar mij voor zelfmoord en wanhoop; ik vraag mijne kroon niet terug, maar geef mij slechts een wezen bij inij te hebben waaraan ik mijne smart kan klagen en dat deenlis met mij heeft". Maar toen de morgen aanbrak, stond er niemand aan de sponde van den rampzaligen monarch, slechts eene groote spiu daalde langzaam van de zoldering en hing vlak voor hem. De Koning staarde nadenkend op het insect en sprak: // Zijt gij wellicht een metgezel mij door den Hemel gezonden? Wees dan welkom, luister naar mijne klachten, heb mij lief en ik zal u dankbaar zijn". En inderdaad de Koning en de spin sloten vriendschap te zamen. Als de gevangene zijne gezellin riep, kwam de spin dadelijk te voorschijn; zij liep over zijn arm, scheen naar hem te luisteren, liet zich opnemen en streelen; zij was hem inderdaad tot troost. Weldra bemerkte de slotbewaarder dal koning Christiaan in bedaarder stemming verkeerde; geen vervloekingen, geen wanhoopskreten weergalmden meer door zijn kerker. Wat mocht daarvan de reden zijn? De cipier bespiedt zijn gevangene, ontdekt het geheim en doodt de spin , zeggende : // Geen ander levend wezen dan koning Christiaan mag hier vertoeven". Van gelijken aard was de vriendschap die tusschen Pe'lisson en eene spin heeft bestaan. Eerstgenoemde was in 1773 in de Bastille gegeworpen , omdat men hoopte daardoor staats- of liever finantiegeheimen te zullen ontdekken, welke men veronderstelde aan hem, als gewezen secretaris van den in ongenade gevallen minister Fouquet, bekend te zijn. Doch te vergeefs. Pélisson bracht zijn tijd door met schrijven en was met tot spreken te bewegen. Nu werden hem pen en papier ontnomen en de verveling, die zich weldra van hem meester maakte, deed Pélisson omzien naar eenig middel om den tijd te korten. Zijn' oog viel op eene spin, die haar web in het hooge venstertje van zijn kerker had uitgespannen en hij besloot te beproeven om haar tam te maken. Hij begon met vliegen te vangen en haar die voor te houden, en het duurde niet lang of zij kwam dit voedsel uit de hand des gevangenen halen, plaatste zich weldra op zijne knie, scheen behagen te vinden in het luisteren naar zijne stem, en eindelijk kwam zij te voorschijn telkens als hij haar riep. De gunstige invloed welke deze afleiding op Pelissons gezondheid en stemming te weeg bracht deed den gouverneur der Bastille vermoeden dat daar iets achter stak! Met gehuichelde vriendelijkheid wendt hij zich tot zijn gevangene spreekt met hem over zijn toestand, doet hem opmerken dat zijn lot een hemel op aarde is, in vergelijking met dat van velen zijner medegevangenen, en voegt eindelijk als ter loops aan zijne vriendelijke woorden toe: — Slechts een ding ontbreekt U, gezelschap namelijk; daarom moet U de tijd dikwijls lang vallen. — Gij vergist U, antwoordt de niets kwaad vermoedende Pélisson; ik heb sedert eenigen tijd eene deelgenoote mijner gevangenis, die mij bezig houdt en opvroolijkt. — Waarlijk ? Dat verheugt mij voor U; mag ook ik uwe vriendin ieeren kennen? — Waarom niet? Ik zal ze U voorstellen. Pélisson riep, en de spin daalde onmiddellijk op zijn schouder, nam v ïeg uit zijne hand, en liet zich door hem opnemen en streelen. — '-ene zeldzame vriendin, sprak de gouverneur, aan zoo eene had ik wel het allerminst gedacht. — Zeldzaam voorzeker, en zulks in meer dan éen opzicht; want zij munt uit door trouw en stilzwijgenheid. — En hoeveel tijd hebt Gij besteed om haar zoo tam te maken? 187a. 11 — Twee maanden. Eene heerlijke tijdkorting; ik zal voortaan aan al mijne gevangenen spinnen laten uitreiken. Dit zeggende greep hij Pélissons kleine gezellin, wierp het insect op den grond en vertrapte het voor dat de gevaugene zulks kon beletten. Deze stond als versteend. « Hadt ge mij een arm stuk geslagen, gij zoudt mij minder smart hebben aangedaan", was alles wat hij vermocht uit te brengen terwijl de gouverneur zich lachend verwijderde. Ook de tam gemaakte spin van Lauzun, die te Pignerol in gevangenschap heeft gesmacht, is historisch beroemd. Zij onderscheidde Lauzun van alle andere personen, kwam altijd te voorschijn als hij haar riep en nam uit geen andere hand dan de zijne voedsel aan. Als weer-profetes heeft de spin zich eene welverdiende vermaardheid verworven. De reden hiervan moet gezocht worden in de bijzondere fijngevoeligheid van hare zenuwen, waardoor zij eiken invloed der atmosfeer op de draden van haar web gewaar wordt en zich daarnaar kan richten. De volgende opmerkingen omtrent de weer-voorspellingen van spinnen zijn van Quartemère d'lsjouval, een bekend natuurkundige en officier tijdens de eerste Pransche omwenteling *). ]. Hoe verder de huisspin zich van hare schuilplaats verwijdert en hoe meer zij in zittende houding de voorpooten voor zich uitsteekt, des te zekerder kan men op de bestendigheid van het schoone weder rekenen. 2. Wanneer de kruisspin omstreeks 10 uur des voormiddags in het midden van haar web zit en dit bij herhaling met hare pooten schudt, zal het weder dien dag fraai blijven. Arbeidt zulke spin, niettegenstaande regenachtig weder, vlijtig aan een web en bevestigt zij dit aan bijzonder lange dradeu, dan zal het weder spoedig ten goede veranderen. 3. Wanneer de huisspin voorraad van spijs verzamelt, of de kruisspin haren arbeid staakt en in een hoekje of gaatje wegkruipt, dan is regen aanstaande, die waarschijnlijk langer dan éen dag zal aanhouden. (*) Omtrent dezen geleerde en zijne waarnemingen betrekkelijk spinnen is in Androcles, jaargang 11, blz. 176 een belangryk, historisch feit medegedeeld. 4. Wanneer de kruisspin haar web verlaat en ergens anders een nieuw weefsel opzet., zal de wind spoedig omslaan; maar hecht zij van dit nieuwe web slechts de rechte draden vast, en spint zij de cirkelvormige niet, dan heeft men uit de windstreek tegenover dit onvoltooide weefsel gelegen, hevigen wind te verwachten, die evenwel na tien a twaalf uur zal bedaren. Verscheurt de kruisspin een gedeelte van haar web alvorens zij dit verlaat en kruipt zij dan in een schuilhoek weg, zoo voorspelt zij storm. 5. Als de huisspin haar web nabij de kagchel uitspant, heeft men strenge vorst te verwachten, maar verlaat zij dat verblijf om nabij een venster een nieuw web te spinnen, dan is dooiweder op handen. 6. Als de kruisspin plotseling uit haar web loopt en zich verbergt, heeft men onweder te verwachten. 7. Jonge hangende spinnen voorspellen het weder slechts een dag te voren , volwassenen doen het drie dagen, oude spinnen wel veertien dagen vooruit. Hoe ouder en grooter eene spin is, des te zekerder kan men liare profetiën vertrouwen. De gewone, groote kruisspinnen doen de weersveranderingen negen dagen te voren kennen. 8. Wil men een en ander waarnemen, dau is het noodzakelijk de spinnen niet te voeden, haar niet te doen bemerken dat ze bespied worden, en haar doen en laten niet te storen of te verhinderen. De vroege morgenuren zijn de beste tijd om de spinnen te bestudeereu. Dikwijls hoort men over een spinnekop spreken, niettegenstaande wel degelijk het gansche insect bedoeld wordt. Zouden er waarlijk lieden gevonden worden , die vermeenen dat hetgeen 't geheele lichaam der spin uitmaakt, slechts kop is en dit diertje alzoo uit een kop met pooten, doch zonder verder lichaam, bestaat? Wie zal beslissen hoever wanbegrippen en verkeerde voorstellingen gaan kunnen ? Zooveel is zeker dat in den eigenlijken spinnekop, niettegenstaande zijn geringen omvang, veel vernuft en nadenken zetelt. Hiervan getuigen de middelen en listen, die alle spinnen te baat nemen om hare prooi te verschalken, en niet minder de schrandere wijze waarop vele soorten hare verblijven inrichten. Omtrent het eerste leest men eene opiner- kelijke bijdrage in Khueu's Blicke in das Leben der T/iiere. Eene kleine spin liad namelijk haar web vastgehecht aan den onderkant van eene tafel. Onze berichtgever bemerkte dit toevallig toen hij zich bukte om eene keldermot van den grond te rapen; dit insect nu bevond zich loodrecht onder het spinneweb en tot zijne niet geringe verwondering ondekte hij dat een spindraad aan een der voorpooteu van de mot was bevestigd. Nieuwsgierig naar de reden van dit verschijnsel, raakte hij het insect niet aan, maar bleef toezien. Weldra daalde de spin naar omlaag, hechtte een tweeden draad aan den tegenovergestelden voorpoot der keldermot en klom langs denzelfden draad weder naar boven. Een paar minuten later kwam zij terug langs een derden draad, hechtte dien vast aan een achterpoot van haar slachtoffer en wederom een oogenblik daarna verrichtte zij 't zelfde aan een achterpoot ter andere zijde van de mot. Deze begon zich intusschen ijverig te roeren om van zijne banden ontslagen te worden, maar te vergeefs; hij was en bleef gevangen. Nu beproefde de spin, van uit haar web aan de vier draden tegelijk trekkende, om hare prooi naar boven te hijschen; doch dit gelukte haar niet, en geen wonder, daar de mot zeker tienmaal zwaarder dan zij zelve was. Wat nu gedaan? Goede raad was duur, echter te koop; want 11a een weinig te hebben uitgerust, begon de spin een der draden op te trekken totdat de mot eenigszins op zijde kantelde en haar eene poot ongeveer | duim in de hoogte stak. Onder de spiusoorten die met buitengewone schranderheid zich woningen weten in te richten, behoort in de eerste plaats de metsel spin zij maakt eene soort uit van het geslacht mygale — waarvan éene familie, de mygale coementaria, in het zuiden van Luropa voorkomt. Dit insect kiest zich tot verblijf een vasten, stevigen grond, door gras noch planten bedekt en waarin geen steenen te vinden zijn. Op zulk eene plek graaft zij een gang of koker , ongeveer vier of vijf palm diep, en wijd genoeg om er zich gemakkelijk in te bewegen. De wanden van dit verblijf weet zij met haar fijn, zijdachtig spinsel te bekleeden; doch het merkwaardigste gedeelte van hare woning is de deur; deze, samengesteld uit laagjes fijne klei, die door spinsel onderling verbonden zijn, heeft den vorm van een rond schijfje, maar is aan de buitenzijde geheel plat, zoo ruw en zoo juist passend, dat zij gesloten zijnde, niet te onderscheiden is van den grond daar rondom. De binnenkant is integendeel bol, dik en met spinsel bekleed. Een gedeelte der draden van dit bekleedsel zetten zich ter zijde voort in het bekleedsel der wanden en vormen zoo eene soort van hengsel waarin de deur draaien, dat is zich openen en sluiten kan. Dit laatste geschiedt bij onze Europesche metselspin door het eigen gewicht van het diertje. Bij eene andere, Westindische soort, welke een deurtje vervaardigt dat alleeu bestaat uit ineengewerkt spinsel, heeft de sluiting plaats door de veerkracht van het hengsel dat uit dezelfde stof is samengesteld. Ts de spin in hare woning en tracht men de deur te openen, dan poogt de spin deze dicht te houden door hare achterpooten m het bekleedsel van den wand en hare voorpooten in dat van de deur te slaan en zoo doende deze naar zich toe te trekken. Mislukt haar dit, dan vlucht zij naar den bodem van haar hol en zoekt daar eene schuilplaats. Rossi vond eens eene metselspin met talrijke jongen in zulk eene van eene deur voorziene woning. Hij nam die afsluiting weg om te zien wat de spin nu zou doeu. Zij vervaardigde eene nieuwe deur, doch deze bezat geen hengsel, maar was van alle zijden verbonden met het spinsel dat de binnenzijde der woning bedekte, zoodat de toegang geheel gesloten was; denkelijk een tijdelijken maatregel, die verandeling zou ondergaan als de spin mocht oordeelen dat alle gevaar geweken was. Wel een bewijs, voorwaar, dat de voortbrengselen van de kunstdriften en bekwaamheden der dieren onder den invloed van omstandigheden gewijzigd en dikwijls verbeterd worden, en dat hetgeen men instinct noemt, hoewel aanvankelijk blind, zich ontwikkelen en volmaken kan; en eindelijk dat een dier het verband tusschen oorzaak en gevolg zeer dikwijls begrijpt en zijne handelingen daarnaar wijzigt. In het kabinet van nat. hist. te Lyon bevindt zich eene spinnewoning van de soort hierboven beschreven. De koker is in een stuk klei gegraven en de deur sluit door middel van een stroohalmpje dat als scharnier is aangebracht. Aan de binnenzijde der deur bemerkt men eene soort van scheede, die waarschijnlijk door de spin gebruikt wordt om hare voorpooten in te steken wanneer zij zich verzetten wil tegen pogingen van buiten om in haar domicilie te dringen. Maar niet ten allen tijde is de spin tevreden met hare woning op of in den grond, in heggen of boomen, of in verscholen hoeken van gebouwen. Eenmaal 'sjaars, en wel laat in den herfst, bekruipt deze insecten, vooral de kreeftspinnen gewoonlijk hooiwagens genaamd en de kleine aardspinnen, een ongewone lust'om verre tochten te ondernemen. Zij voldoen hieraan door middel van luchtreizen, doch even als de aeronauten onder de menschen, missen zij het vermogen om hare reistoestellen te besturen en zijn ze dus verplicht aan te landen waar wind of luchtstroom ze heenvoert. Hare luchtschepen zijn de welbekende herfstdraden. Wie onzer heeft ze niet meermalen opgemerkt, die jaarlijks terugkeerende verschijning van sneeuwwitte, fijne draden, welke door het luchtruim dwalen, of als vlokken te zamengerold, zich aan takken, struiken, stoppels of gebouwen vasthechten. Door den dauw bevochtigd, schitteren ze in het zonlicht met al de kleurenpracht van den regenboog, en in vele landstreken worden aan deze zoogenaamde >/ oudwijvendraden" of // Mariadraden" allerlei sprookjes en bijgeloovigheden vastgeknoopt. De herfstdraden nu zijn niet anders dan de reisgelegenheden waarmede de aardspinnen zich een hooger en drooger verblijf opzoeken, wanneer de naderende winter den grond vochtig en koud maakt. Alsdan perst de spin zich den gewonen draad uit het lijf, welke, naar mate zij spint, hooger en hooger in de lucht zweeft; eindelijk bevestigt zi] dien aan een grashalm, stoppel of iets dergelijks en springt dan op den draad, klautert naar boven en laat zich door den wind heen en weder slingeren totdat deze haar ergens doet aanlanden. Behaagt haar die plek, dan vestigt zij er haar verblijf, doch in tegenovergesteld geval reist zij op dezelfde wijze verder. De verhuizing der spinnen duurt slechts weinige dagen, maar hare draden blijven heen en weder dwarrelen totdat ze door regenbuien zijn opgeruimd. Hoewel het tot heden niet gelukt is om zichtbare gehoororganen bij de spin te ontdekken, is het niet alleen ontwijfelbaar dat zij een fijn gehoor bezit, maar tevens doet zij zich kennen als eene groote liefhebster van muziek. Eene historische anecdote betrekkelijk dezen smaak der spin besluite onze mededeelingen omtrent dit insect. Een knaapje was tot vioolspeler bestemd. Hij bezat een uitstekend muzikaal gehoor, maar toonde weinig liefhebberij om zich in het spelen te oefenen, en het was niet dan met loome schreden dat hij zich dagelijks naar zijn dakkamertje begaf om, met den strijkstok gewapend, zich gedurende ettelijke uren tot kunstenaar te bekwamen. Doch plotseling had er eene ommekeer bij hem plaats. Was het heilig kunstvuur in zijn boezem ontgloeid? Was het plichtbesef, dat hem tot ijver en volharding aanspoorde? Niemand wist het, maar elk van zijne huisgenooten kou getuigen dat de muziek hem op eenmaal betooverd scheen te hebben en dat zijn dakkamertje hoogst aantrekkelijk voor hem geworden was. Hij maakte vorderingen die aan het wonderbare grensden. Zoo stonden de zaken toen zijne ouders het bezoek ontvingen \au een bloedverwant, die op grooten afstand van hunne woonplaats gevestigd was en in vele jaren hen niet ontmoet had. Zij verhaalden hem van de schoone toekomst die hun kind te gemoet gmg en hij drukte het verlangen uit om den jongen kunstenaar te hooren. Deze toonde zich bereid tot vioolspelen, mits het op zijn eigen kamertje mocht gebeuren, en nu begaf men zich derwaarts. Nauwelijks had de knaap zijn instrument eenige tonen ontlokt, waarbij hij zijn blik onafgebroken naar omhoog geslagen hield, of eene wondergroote spin daalde aan haren draad langzaam van de zoldering naar beneden en zette zich op zijn schouder. Dit dier was de oorzaak der verandering die bij den knaap had plaats gehad: langen tijd had de eenzaamheid hem op zijn dakkamertje verdroten; uit verveling had hij eene spin opgemerkt en met verbazing zich overtuigd dat zij naar muziek luisterde. Hij had die spin, die behagen in zijn spelen aan den dag legde, lief gekregen; hij had haar tam gemaakt, haar gewend om hem in zijn klein vertrek na te loopen terwijl hij al spelende daarin rondging, om daarna rustig op zijn schouder te blijven /itten. Daar zat ze ook thans; maar helaas, zijne moeder had ter nauwernood het insect bemerkt, of zij schoot toe, schudde het op den grond en eer de knaap, die geheel in zijn spel verdiept was, het beletten kon, was de spin vertrapt. Hij hield op, hij wankelde en viel bewusteloos neder. Hat teergevoelende kind was Beethoven.
| 7,979 |
MMKB14:003040049:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,883 |
Weekblad voor notaris-ambt en registratie, jrg 14, 1883, no. 725, 18-11-1883
| null |
Dutch
|
Spoken
| 5,886 | 10,457 |
No. 725, 18 NOVEMBER 1883. No. 725 WEEKBLAD VOOR NOTARIS AMBT EN REGISTRATIE. (Uitgegeven voor rekening der Broederschap van Candidaat-Notarissen in Nederland). VEERTIENDE JAARGANG. Redacteur: H. W. J. SANNES, ontvanger der registratie en domeinen te Oirschot. Administrateur: H. P. W. KOLB, Candidaat-Notaris te ’s Gravenhage. Dit blad wordt elk Zaterdag verzonden. Prijs per kwartaal, franko per post, f 1.50. Advertenties van 1 tot 6 regels, f 1.25, voor iedere regel meer 20 Cents. Bijdragen te zenden aan den Redacteur. Aanvragen om Abonnement, Advertenties enz. aan den Administrateur. INGEZONDEN. VERVALT DE FUNCTIE VAN DEN TOEZIENDEN VOOGD DOOR ZIJNE BENOEMING TOT VOOGD? Hoe kan het anders? Het bewijs door het ongerijmde placht in de jaren, toen ik meetkunst leerde, zeer gezocht. Gesteld dat de vraag ontkennend wordt beantwoord, wat zou daarvan het gevolg zijn? Indien de functie van den toezienden voogd niet vervalt door zijn benoeming tot voogd, zal voogdij en toeziende voogdij samenvallen in de zelfde persoon en daar dit geval een ongerijmdheid is, moet de vraag toestemmend beantwoord worden. J. P. V. zal op deze redenering aanmerken, dat uit een ontkennende beantwoording van de vraag het door mij daaruit afgeleide gevolg niet noodzakelijk voortvloeit. Hij schijnt te twijfelen of in het gegeven geval de benoeming van den toezienden voogd tot voogd wel uitwerking kan hebben. Om die twijfel te wettigen zou een bepaalde uitsluiting van den toezienden voogd moeten bestaan en dit is het geval niet. Naar die uitsluiting heeft J. P. V. ook niet gezocht. Wel naar een wetsbepaling die deze verandering toelaat. Het komt mij voor dat deze wijze van zoeken verkeerd is. Iedere heeft het recht om als voogd op te treden, indien hij daartoe wettig is benoemd en iedere kan dit die niet is uitgesloten of zijne bevoegdheid niet verloren heeft. De zwarigheid, die de steller van de vraag in haar beantwoording vindt, ligt in de ontheffing van de toeziende voogdij, zonder enige rechterlijke inmenging, terwijl die altijd noodig zou zijn. Zeker is dit het geval als de toeziende voogd onbevoegd wordt of bij toepassing van art. 439, maar dat dit niet altijd het geval is volgt direct als men de vraag stelt; hoe, zodan de dood de toeziende voogdij doet openvallen? Wel legt art 431 aan de toezienden voogd de verplichting op om een voogd te doen benoemen, zodan de voogdij is opengevallen, maar ik lees nergens de verplichting van de voogd om op overeenkomstige wijze te handelen als de toeziende voogdij openvalt. Art. 423 spreekt alleen van die verplichting bij de aanvaarding van de voogdij. Zodan zou dus naar de letter de dode toeziende voogd als zonder rechterlijke tussenkomst ontslagen van de toeziende voogdij nog bezetten, bij welke toepassing echter blijkbaar van een dode letter is gebruik gemaakt. De toeziende voogd tot voogd benoemd, een benoeming die hij niet mag weigeren, is voor de toeziende voogdij dood; de wet verwacht van hem door art. ZIJN DE REPERTOIRES EN DE REGISTERS VAN WISSELPROTESTEN VAN NOTARISSEN EN DEURWAARDERS AAN ZEGEL ONDERWORPEN? Art. 1 der wet van 1843 onderwerpt aan zegelrecht alle geschriften, die als bewijs kunnen worden overgelegd. Dit is de regel. Voor een vrijstelling van de belasting moet een uitdrukkelijke bepaling bestaan. De genoemde stukken zijn in de zegelwet nergens uitdrukkelijk onderworpen. Het is dus alleen de vraag, of zij onder den regel vallen. Omtrent het protestregister zal dit ook wel niet twijfelachtig zijn, maar welk bewijs kan een repertoire in rechten leveren? Stellig geen bewijs als in art. 1907 en 1912 B. W. genoemd is. Ook kan het niet worden aangenomen als een afschrift in art. 1926 B. W. bedoeld. Het enige bewijs, dat een repertoire kan leveren, zal wel zijn het bewijs van een overtreding der bepalingen op het aanhouden, en al kon men dan nog aannemen, dat dit ook valt onder het in art. 1 der zegelwet bedoelde bewijs, dan nog zou het repertoire volgens art. 8 eerst aan de belasting onderworpen worden bij de overlegging in rechten. Naar de regel van art. 1 zou dus het protestregister wel, het repertoire daarentegen niet op zegel moeten geschreven worden. Zou dit ook de bedoeling van de wetgever geweest zijn? Neen, zou men zeggen bij lezing van art. 27 litt. A ns. 20 en 31; hij meende het repertoire, zoo wel als het protestregister van notarissen en deurwaarders te treffen. En toch stelde hij beide vrij in n° 24 van genoemd artikel, door onder de uitzonderingen te brengen; de registers van Rijksambtenaren in hunne betrekkingen gehouden wordende. Deze toepassing is zoo zeer in strijd met de praktijk, dat zij minstens verdacht voorkomt, en een nadere ontleding van de gemelde bepaling vordert. I. Wat is een register? Kramers’ Woordenboek geeft daarvoor: Register, inschrijvingsboek, lijst, Registre, livre, liste où Ton écrit les actes, les affaires de chaque jour, pour y recourir au besoin. Niemand zal wel ontkennen, dat beide hieronder vallen. II. Wat is een Rijksambtenaar? Een ambtenaar, die aangesteld is door den Staat, in tegenstelling met Provinciale ambtenaren, die door de Provincie zijn aangesteld, enz. De notaris, dienaar van het publiek namens den Staat (zie n. 722 blz. 387), valt daaronder op grond van art. 2 N. W. De deurwaarders van den Hoogen Raad en de Hoven zijn Rijksambtenaren op grond van art. 2 Reglement n° IV. NOTARIS-WETHOUDER. Is het notarisambt vereenigbaar met de betrekking van wethouder? Wordt een notaris-wethouder, die (zonder dispensatie) is opgetreden in plaats van den burgemeester (bijv. door het teekenen van stukken) geacht van bet notarisambt te hebben afstand gedaan? Beide vragen dienen met bevestigend te worden beantwoord. De eerste omdat de wet niet uitdrukkelijk het tegendeel zegt, de tweede omdat de notaris dan (al is het ook voor nog zoo korten tijd) indien toestand komt, welke de wet uitdrukkelijk onveilig eenigbaar heeft verklaard met bet notarisambt. Wel is waar kan de Koning dispensatie verleenen, maar deze zal moeten worden verleend vóórdat de notaris burgemeester in zijn qualiteit van «hoofd» handelt. Een latere dispensatie kan niet plaats hebben. Zoo zegt ook Loke (I, blz. 7): «Voorts is daartoe een uitdrukkelijke vergunning des Konings noodig, en de notaris, die zonder deze verkregen te hebben, eender gedachte bedieningen aanvaardt, zal, evenals hij, die zich de benoeming tot eenen met het notariaat volstrekt onvereenigbaar post laat welgevallen, onmiddellijk geacht worden, daardoor van het notarisambt afstand te hebben gedaan, en dus op de gewone wijze behooren te worden vervangen.» Enkelen menen dat het notarisambt met het wethouderschap op zichzelf reeds onvereenigbaar is op grond dat de wethouder kan geroepen worden om als burgemeester op te treden. Bovendien men heeft «Lid van Gedeputeerde» (ook buitengewoon lid?) onvereenigbaar verklaard is er nu niet evenveel reden om aan te nemen, dat hetzelfde moet gelden voor een dergelijke betrekking van denzelfden aard. Deze uitbreiding komt mij echter zeer gewaagd voor. Zegt men: «het wethouderschap is onvereenigbaar met het notarisambt, omdat een wethouder kan geroepen worden als burgemeester op te treden», dan moet men ook hetzelfde laten gelden voor de raadsleden; want ook deze zullen in sommige gevallen als «hoofd» kunnen optreden. Met dit aan te nemen zou men, geloof ik, te ver gaan; maar als een notaris-raadslid optreedt als burgemeester, dan moet hij m.i. geacht worden zijn notariaat vaarwel te hebben gezegd, indien er niet vooraf dispensatie is verleend. Gaarne vernam ik het oordeel van anderen over deze, naar het mij voorkomt, nog al belangrijke vraag. M RECHTSVRAGEN. In het kanton A. overleed 8., echtgenoot van D., maart voren gehuwd geweest met G., met wien zij op diens overlijden woonde in het kanton Z. Weekblad No. 722. Bladz. 391. RECHTSVRAAG VAN X. In de door den Heer X. in No. 722 gegeven oplossing, die geheel afwijkt van de andere, geheel voor de hand liggende oplossing, haalt hij geen gronden aan tot steun van zijn meningen, dat er op erfportie als intestato geen inkorting ten gevolge van inroeping der legitieme kan plaats hebben. Dat de wet zulke inkorting niet kent, of liever er niet van spreekt, zal toch wel niet als een bewijs kunnen worden beschouwd. Men kan er evenzeer bewijs voor het tegendeel uitputten, door te beweren, dat er geen sprake kan zijn van inkorting van het ab intest. aandeel, omdat de wet slechts dan inkorting van makingen onder de levenden of bij uitersten wil kent, wanneer deze de legitieme benadeelen, en zij dus niet uit de overige nalatenschap kan worden gevonden. Maar deze bewering, die, hoewel in andere woorden, niettemin hetzelfde zegt als het te bewijzene, vindt een steun in art. 966 B. W. De erflater toch had volgens dat artikel de vrije beschikking over de aan den vreemde geschonken som van f 400; Want de massa volgens art. 968 B. W. bedraagt f 1800, de legitieme van het niet begiftigde kind f 600, terwijl het andere kind volgens het slot van dat art. niets meer te vorderen had. Dus f 1800 (f 800 + f 600) = f 400 = Het beschikbare. Op welken grond wil nu X. de vrijheid, in art. 966 B. W. aan den erflater gegeven, aan banden leggen? B. Men verzoekt ons het onderstaande opstel over te nemen uit het "Vaderland" van 8 November jongstleden. Red. De NIET-HERBENOEMING van den heer Sannes tot redacteur van het Correspondentie-Blad der Notarissen. Bij een artikel, zonder vermelding van dagtekening of plaats, waaruit het herkomstig is (wat herinnert aan Boerhave in Europa), opgenomen in de "N. R. C.," en overgenomen in het "Weekblad voor Notaris-ambtenaar en Registratie" van 28 October 1883, No. 722, vestigt de notaris Yan Leenhof de aandacht op bovenvermeld feit, te gewichtig, om er nog niet eens even bij stil te staan. Ik wenscht daar te laten, wat de heer v. L. op de algemene vergadering van de Notarissen te Middelburg over zijn houding door derden is gezegd geworden, ik voor mij houd niet van halve onthullingen en noem of, waar ik iemand in het geding meen te moeten brengen, man en paard, of onthoud mij geheel van elke vingerwijzing; ik laat mee daar enkele vrij vreemde denkbeelden, daarin voorkomende, o.a. een van de heer Zegers Veeckens, dat het de notarissen verboden moest worden in het arrondissement, waarin hun standplaats is gevestigd, enige onroerend goed, behalve een woonhuis, aan te koopen; ik voor mij zoude het integendeel een grote gerustheid vinden voor het publiek, indien de notarissen over het algemeen waren mannen van, liefst niet verplaatsbaar, kapitaal. Ik betreur het, (dat slaat niet op de heer v. L.), wanneer, bij verschil van mening, een minder fatsoenlijke toon wordt aangeslagen; kan bij mij, ondanks meer gevorderden leeftijd, het bloed nog wel eens fel opbruisen, ik bevond er mij, althans reeds jaren lang, zeer wel bij, met, waar er tusschen een andere persoon en mij iets mocht, bestaan, mij dubbel toe te leggen op matiging of onthield mij, waar mij dat onmogelijk mocht zijn, geheel, en ik heb, dunkt mij, bij mijn levenservaring, wel eenig recht dien weg ter bewandeling ook aan anderen aan te prijzen. Noch de wetenschap, noch de waardeering van de schrijver zal winnen bij heftige, ongepaste uitdrukkingen, waarover men zich, dit is althans te hopen, bij het bedaren der hartstochten zal schamen. Men veroorloof mij dezen wenk aan alle schrijvers in het algemeen, in en buiten het Notariaat! Wij vernemen van de heer Van Leenhof, dat de voorzitter in zijn openingsrede te Middelburg het navolgende zoude hebben gezegd: "De heer Sannes heeft het notariaat lief. Hij wil het verheffen. Hij wil het genezen van zijn ziekte." De liefde van den heer Sannes voor het notariaat doet mij denken aan de liefde van een moeder, die haar lieveling zo teeder aan de boezem drukt, dat het kind gevaar loopt den geest te geven of in zijn edelste deelen zoo gekwetst te worden, dat het misvormd, een kwijnend leven lijden moet en zijn hooge roeping niet vervullen kan. Ware ik notaris, lid der Broederschap en ter vergadering tegenwoordig geweest, ik zoude met kracht zijn opgekomen tegen die uitdrukkingen, welke in een openingsrede, waarop indien regel geen debat volgt, moeten worden aangemerkt als een insinuatie. Het hoofdbestuur van de Broederschap doet als vele andere hoofdbesturen en oefent een druk uit op de vergadering, welke het ja een overwinning doet behalen, doch waarmede het op den duur niet bevorderen kan. Geen ik mij veroorloof te noemen voor de 'goede zaak'. Ieder bestuur is bevoegd, ja verplicht een leiding te geven aan het debat en waar men van 'het rechte spoor afwijkt, den spreker daarop terug te brengen, doch het ontziet zich eenige inbreuk te maken op de zelfstandigheid der leden. Men is in Nederland nog niet gekomen tot de kennis van en het bezit der ware vrijheid. De benaming van het klassieke land der vrijheid is een usurpatie en slechts in zo verre waar, dat men aan anderen alleen een plantenleven toestond en hun een woord van lof toekend, als zij wierook brandden op het altaar van onze ijdelheden. De wenk, hiervoor gegeven, dat men, waar een schrijver of spreker naar onze meening wat heeft tegen onze personen of de denkbeelden, welke wij voorstaan, dubbel gematigd moet zijn, is ten aanzien van leiders en voorgangers, op welk gebied dan ook, naar het schijnt, waarlijk niet overbodig. Maar toch betwist ik niet de bevoegdheid van een bestuur, om een verleende lastgeving in te trekken. Wil men een vergadering daarin kennen, het geschiede dan zo gematigd mogelijk, ten tijde en plaatse waar dat behoort en waar tegenspraak niet behoeft uit te blijven. Gelijk het geschiede, heeft het niet alleen het aanzien van een insinuatie, maar verzwaart het, waarschijnlijk tegen de bedoeling van het hoofdbestuur, alleszins de beschuldiging. Indien er met kalmte en bezadigheid ware aangetoond, dat er overdrijving plaats vond, het woord zoude ingang hebben kunnen vinden; thans zal vermoedelijk de heftigheid der repliek, op die wijze nog wel, aan de beschuldiging nog meer geloof doen slaan. En om het ontslag nog meer betekenend en krenkend te maken, belast men den heftigsten tegenstander, die zich waarlijk ook niet altijd zacht over de misbruiken uitliet, met de taak, welke men aan den heer Sannes onttrekt. Ik wil niet in vergelijkingen treden, niet alleen omdat ik het «Correspondentieblad» niet ken en dus niet weet, hoe de heer Sannes, van wie, naar andere gegevens te oordeelen, ook daarin het beste moet worden ondersteld, daar zijn taak vervulde, maar omdat ik, zelfs al ware ik daartoe in staat, die vergelijking volstrekt niet nuttig zoude achten. Geen gebrek aan moed, waaraan het mij, naar ik hoop, nooit zal ontbreken, maar de vaste overtuiging, dat ik daarmede niet zoude bevorderen, wat ik in gewoede achtte zijnde goede zaak, weerhoudt mij daarvan. Over het ontwerp van den heer Sannes wordt zeer uiteenlopend gedacht. Te oordeelen naar de stemmen, die daarover opgingen, is de meerderheid er niet gunstig voor gestemd. En ook onder de voorstanders, waaronder ik mijzelf gaarne rangschik, zijn er, die niet alle bepalingen even praktisch vinden. Wie intussen met mij, met volle zekerheid, op grond zijner eigen ondervinding, kan verklaren, dat de heer Sannes bereid is te hooren naar anderen, mag, naar mij dunkt, eenig resultaat verwachten van de bemoeiing der commissie, welke, samengesteld uit bekwame mannen met opneming van den heer Sannes, de Regering zal voorlichten. Eere aan den tegenwoordigen Minister van Justitie, die niet volgt het voorbeeld, helaas zoo dikwijls gegeven door zoovele staatslieden, die gedreven werden door den lust het werk hunner voorgangers af te breken. De heer Sannes zal wel de laatste zijn, daartoe is de man al te kundig, van te willen gelooven te hebben geleverd een volmaakt werk, dan het zoude naar mijn overtuiging dood jammer zijn, als dat verdienstelijk werk inden doofpot werd gestopt. De matiging, welke ik aan sprekers en schrijvers aanraad, wordt nu intussen ook betracht door de commissie. Zonder zich te laten overbluffen door het straatrumoer, vraagt zij zich niet alleen af, wat in het afgetrokken wenschelijk, maar bovenal wat voor het oogenblik bereikbaar is, en dan kan zij zich een blijvend monument stichten. Men gaat van de ware stelling uit: het belang van het publiek. Het publiek is er niet om den notaris, maar deze voor het eerste. RECHTSPRAAK. De Rijksambtenaar bedoeld in art. 40 der Wet op het recht van successie is hij ten wiens kantore de aangifte moet worden gedaan en niet hij onder wiens kantoor de te waardeeren goederen liggen. Vonnis van het Kantongerecht te Amsterdam, 2e kanton dd. 10 September 1883. Tussen 10. vrouwe Constantia Isabella Aletta Hubertina Weeningb, zonder beroep, echtgenoote van en buiten gemeenschap van goederen gehuwd met den heer Jan Brouner Auoher Jr., directeur der brandwaarborg-maatschappij en door dezen gemachtigd en laatstgenoemde ter adsistentie en autorisatie zijner echtgenoote, wonende tezamen te Amsterdam, en 20. den heer Maurits Joannes Wilhelmus Weeningb, assuradeur, wonende te Amsterdam, ten deze domicilie kiezende ten kantore van den notaris J. G. H. ter Horst, aan de Keizersgracht 741, eischers bij geregistreerd exploit van dagvaarding van Johannes Samuel Stadig, deurwaarder bij de arrondissements-rechtbank te Amsterdam, van den 4 September 1883 verschijnende bij den heer J. G. J. van der Beek, en den heer Mr. B. H. Upmeljer, ontvanger van het recht van successie en overgang bij overlijden, eerste kantoor te Amsterdam, kantoor houdende in het Oost-Indische huis inde Hoogstraat aldaar, gedaagde bij gemeld exploit van dagvaarding, verschijnende in persoon. De kantonrechter heeft het volgend vonnis gewezen: Wij kantonrechter; Gehoord partijen. Gezien de stukken; Overwegende wat de feiten betreft; dat de eiser de gedaagde, de heer ontvanger van het recht van successie en overgang bij overlijden, eerste kantoor te Amsterdam, tegen onze terechtzitting van den 10de van deze, hebben doen dagvaarden ten einde met hen in hun hoedanigheid van eenige erfgenamen van mevrouw Constantia Elisabeth Antoinetta ten Sande, weduwe van de heer Franciscus Aloysius Wilhelmus Weening, zich te verstaan omtrent de keuze van drie deskundigen of bij gebreke daarvan deze door de kantonrechter ambtshalve te hooren benoemen, ter waardeering van de in de dagvaarding omschreven onroerende goederen gelegen aan de Oude Turfmarkt en in de Doelenstraat alhier, behorend tot de nalatenschap van genoemde overledene; dat ten dage dienende de gemachtigde van de eiser de gedaagde heeft uitgenoodigd tot die keuze over te gaan en de gedaagde voor antwoord heeft gezegd dat niet hij, maar zijn ambtgenoot te Almelo bevoegd is tot die keuze mede te werken omdat blijkens de dagvaarding de overledene te Koudekerk woonachtig was en die plaats ressorteert onder het kantoor van de ontvanger van de rechten van successie en van overgang bij overlijden te Almelo, concluderende de gedaagde op dien grond, dat de eiser in hun verzoek zullen worden verklaard niet ontvankelijk met veroordeeling in de kosten; dat de gemachtigde van de eiser heeft gerepliceerd, dat de eiser overeenkomstig de wet hebben gedagvaard de gedaagde, de ontvanger van het kantoor waaronder de onroerende goederen gelegen zijn, concluderende op dien grond dat de voorgestelde exceptie van niet ontvankelijkheid zal worden verworpen en de gedaagde veroordeeld in de kosten op de voorgestelde exceptie gevallen; en in rechten, dat tussen partijen alleen geschil bestaat over de vraag of de ontvanger van het recht van successie en van overgang, het kantoor alhier, terecht door de eiser ter zake bij dagvaarding omschreven is gedagvaard: en ten dien aanzien: dat tussen partijen is in confessed dat de erflaatster in deze laatstelijk woonachtig is geweest te Koudekerk en niet te Amsterdam; en, dat volgens artikel 10 van de wet dd. 13 Mei 1859 (Stbl. no. 30) zij, die een nalatenschap hetzij geheel, hetzij voor een evenredig gedeelte erven, verplicht zijn ten kantoor van het recht van successie, in welken kring de overledene binnen het rijk zijn laatste woonplaats had, bij schriftelijke aangifte te doen van den aard en de waarde van al wat door het overlijden wordt geërfd en verkregen; dat hieruit volgt, dat de ambtenaar staande aan het hoofd van bedoeld kantoor alleen wettig gesaisisseerd wordt o.a. van de bestanddeelen, waaruit een nalatenschap bestaat en hierdoor wordt uitgesloten de bemoeienis van elk ambtenaar, staande aan het hoofd van een kantoor van het recht van successie, binnen welks kring de overledene niet gewoond heeft en mitsdien de nalatenschap niet is opengevallen; dat dan ook zoo dikwijls in de aangehaalde wet van de rijksambtenaar wordt gesproken, geen andere kan bedoeld zijn dan de ambtenaar staande aan het hoofd van het kantoor onder welks ressort de overledene het laatst gedomicilieerd geweest is; dat geheel in overeenstemming hiermee volgens artikel 19 der wet de aangever een eenige woonplaats moet kiezen en wel in den kring van het kantoor van aangifte en de gekozen woonplaats geldt voor alle rechtsvorderingen tegen de erfgenamen enz. in te stellen uit welke bepaling duidelijk volgt, dat de ambtenaar van het kantoor van aangifte alleen bevoegd is de na te noemen artikel 38 bedoelde waardeering te vorderen; dat dus de rijksambtenaar bedoeld in artikel 38 der wet is de ambtenaar staande aan het hoofd van het kantoor van aangifte en volgens dat artikel de ligging van het onroerend goed, wel aanwijst de kantonrechter voor wiens dagvaarding moet worden maar niet de ambtenaar die de vordering tot waardeering instelt; dat evenmin in artikel 40 der wet waarop de eisers zich beroepen en waarin naar artikel 38 wordt verwezen, de beantwoording der vraag welke ambtenaar door belanghebbenden gedagvaard moet worden afhankelijk is gesteld van de ligging van onroerende goederen die zij wenschen te doen waardeeren en daarin ook niet wordt gevonden enige aanleiding om aan te nemen, dat de wetgever in artikel 38 bedoeld heeft de ambtenaar van het kantoor van aangifte en in artikel 40 de ambtenaar van de plaats waar het onroerend goed gelegen is; dat indien de wetgever in artikel 40 had bedoeld een anderen rijksambtenaar dan in artikel 38, hij van die bedoeling zou hebben doen blijken omdat zij in strijd zou hebben met de economie der wet en afwijken van de toestand bestaande onder de wet van 27 December 1817 (Stbl. no. 37) welke wet gegolden heeft tot aan de wet van 1859 en waarin in artikel 16 met zoovele woorden wordt gezegd dat de vordering van waardeering, uitgaande van belanghebbenden, moet worden beteekend aan ’s rijksambtenaar bij wiens de aangifte moet geschieden, en mitsdien niet bij de rijksambtenaar onder wiens kantoor de onroerende goederen gelegen zijn; dat de aangehaalde artikelen van de wet van 1859 en de wetten van 28 Mei 1869 (Stbl. no. 95) en van 9 Juni 1878 (Stbl. no. 95) wat het punt in geschil betreft, niet zijn gewijzigd; dat aangezien de memorie van aangifte voor het recht van successie en van overgang betreffende de boedel van de erflaatster in deze niet te Amsterdam moet geschieden, de ontvanger door de eisers opgeroepen niet is de rijksambtenaar door de wet aangewezen om met hen over te gaan tot de benoeming van deskundigen ter waardeering van de in de dagvaarding omschreven onroerende goederen en mitsdien de eisers in hun daartoe strekkende vordering belmoren te worden verklaard niet ontvankelijk. Gezien, behalve de aangehaalde artikelen, artikel 56 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. TWEDE PRESIDIALE UITSPRAKEN. A. Uitspraak in kort geding door den Voorzitter der Arrondissements-Rechtbank te Tiel (Mr. B. Post) van 28 Januari 1880. Moeilijk bij inventarisatie gelden de regel: "Beschrijving van wat ten tijde van overlijden in de huize is gevonden?" Ja. Art. 681, n° 2 en 6 RY. W. van Zoelen te Bok en Wiel c.s., eischers, procureur Mr. P. Rink, tegen G. van Zoelen te Ommeren c.s., gedaagden, procureur Mr. N. T. J. VAN EEWINGEN. Wij, Voorzitter der Arr.-Rechtbank te Tiel, ten aanzien der daadzaken: Overwegende dat blijkens daarvan opgemaakte akte partijen den 20sten December 1879 zijn te zaraan gekomen, ten hofstede: "De Groene Jager" onder Ommeren en ten overstaan van de notaris Tiel standplaats hebbenden Notaris J.M.F. van Beverdingen een begin hebben gemaakt met de beschrijving van al hetgeen behoort tot die gemeenschap van goederen, welke volgens de regelen van het Fransche Burgerlijk Wetboek heeft bestaan in het huwelijk van de gedaagde sub. 10. en zijn eerdere echtgenote Adriana Verbeek, alsmede van haar nalatenschap; dat de gedaagde sub 10. daarbij is opgetreden als man der overledene en als vruchtgebruiker van haar nalatenschap; de eisers sub 10. en 20. en de gedaagden sub 20. en 30. als kinderen uit voormeld huwelijk, gelijk ook de eiser sub 30. als gehuwd met een dochter; dat de aanwijzing der goederen is geschied door de gedaagde sub 10. als zijnde na het overlijden zijner echtgenote in het bezit gebleven; dat nadat enige vrouwen- en manskleederen, beneden een zilveren knipmes waren beschreven, de gedaagde sub 10. heeft verklaard, dat geen meerder aantal roerende goederen ter schatting aanwezig waren, waartegen de eisers hebben gevorderd dat al de overige goederen, in het sterfhuis aanwezig behoorden geschat te worden: dat, daar partijen dienaangaande tot geen overeenstemming zijn kunnen komen, zij overeen zijn gekomen om de oplossing van het geschil aan ons op te dragen; dat, naar aanleiding daarvan, de eisers de gedaagden hebben gedagvaard om ter terechtzitting van gisteren te verschijnen en aldaar hebben gevraagd, dat wij de beschrijving van al het in het sterfhuis zich bevindende roerende goederen zouden bevelen, met veroordeeling der gedaagden bij tegenspraak in de kosten van het geding,- terwijl de gedaagden tot niet-ontvankelijkheid verklaring van de vordering hebben geconcludeerd; ten aanzien van het recht: Overwegende, dat blijkens het bij de toelichting der wederzijdsche sustentatie aangevoerde, is buiten geschil, dat de echtelieden Gerrit van Zoelen (ged. sub 10.) en Adriana Verbeek, gedurende vele jaren met hun gezin de hofstede: "De Groene Jager" hebben bewoond, daarin door hen het landbouwers bedrijf is uitgeoefend en de meubelen, landbouwers-werktuigen en het vee, welke zich daarin bevonden, waren hun eigendom; alsook dat in die toestand het overlijden van A. Verbeek een wijziging heeft gebracht; O. Dat, nu overgaat wordt tot een beschrijving der bestaande gemeenschap en der nalatenschap van A. Verbeek, het in de aard der zaak is gelegen, dat beschreven wordt wat aan roerende goederen inde gemeenschappelijke woning aanwezig is; Dat dit ook gevorderd wordt door art. 681 Wetboek van Burgerlijk Recht, waarbij in alinea 20. en 60. sprake is van: «gevonden goederen en gevonden titels»; Dat de gedaagden zich verzetten tegen de beschrijving van meerdere roerende goederen dan reeds bij de voormelde akte zijn opgenomen, hoewel zij toegeven dat inde hofstede zich nog anderen bevinden, vroeger de eigendom der echtelieden, omdat: 10. de gedaagde sub 10. bij akte van 29 Juli 1879 verleden, ten overstaan van voornoemden notaris van Boxmeer, overgeschreven ten huize kantoor te Tiel den 1sten Aug. daarna, aan den gedaagde sub 30. heeft verkocht de hofstede met landerijen, onder het beding dat de koopman het gekochte bij het verlijden der akte zal aanvaarden; 20. bij onderhandsche akte van denzelfden datum de gedaagde sub 10. aan den gedaagde sub 30. insgelijks heeft verkocht het daarin omschreven vee, de landbouwerswerktuigen benenendens den geheelen meubilair inboedel, verder bewerende dat deze roerende goederen, met uitzondering van het vee, hetwelk door ander is vervangen, zijn dezelfde als welke zij niet willen laten beschrijven; Dat de eischeren de rechtsgeldigheid betwisten der koopen en verknoping in beide deze akten geconstateerd; Dat wij, nu partijen het daarover opeens zijn, in kort geding niet bevoegd zijn ineen onderzoek te treden over de rechten, welke de gedaagden sub 10. en 30. aan die akten kunnen ontkenen, daar de beslissing daarover behoort tot de kennisneming der Rechtbank, zoodat bet al of niet bestaan van die rechten buiten onze beschouwing moet blijven; Dat het onder de omstandigheden, waarin partijen verkeeren, ons ter bewaring der wederzijdsche rechten dienstig is vóórgekomen dat de regel: «beschrijving van wat ten huize gevonden wordt», als voorlopige maatregel in deze gehandhaafd wordt en dit te minder bezwaar oplevert doordien de gedaagden inde akte van beschrijving bij de vermelding der betwiste goederen, zoodanig voorbehoud kunnen doen aanteekenen, als zij in hun belang zullen verneemen te behooren; Dat B. Uitspraak in kort geding door de Voorzitter der Arrondissements Rechtbank te Arnhem (Mr. W. J. Triebels), van 23 Maart 1883. Is ergens in de wereld rechtsvermoeden geschreven of kon daarin worden geschreven dat alles wat in het sterfhuis aanwezig is tot de boedel behoort? Nee! Kan dus bij inventarisatie gelden de regel: schrijving van wat ten sterf huize gevonden wordt? Nee! J. H. Bosman, smid te Gorsel, eischer, procureur Mr. J. P. Pool, tegen 10. Joh. Lucas Hoegen, kuiper te Baak, gemeente Steenderen, en 20. G. J. Bolwiender en R. J. Hoegen, echtelieden, aldaar gedaagden, procureur Mr. G. J. W. van Tricht. De president der Arr.-Rechtbank te Arnhem, rechtdoende in kort geding. Gehoord partijen; Gezien de stukken; Overwegende dat ter uitvoering van een vonnis der Arr.-Rechtbank te Arnhem, op 10 Nov. jl. gewezen, waarbij gelast is de beschrijving, scheiding en verdeeling van de huwelijksgemeenschap van de partijen ouders en schoonouders, de echtelieden Johannes Hendricus Hoegen en Johanna Christina Mentink, gewoond hebbende te Baak, gemeente Steenderen en aldaar overleden de eerste op 17 Sept. 1850 de tweede in Juli 1877, mitsgverages hunne nalatenschappen, partijen, verschenen zijn voor de notaris G. J. van Tricht te Steenderen, ten huize van de eerste gedaagde en dat toen de eischer gevorderd heeft dat alle de roerende goederen, welke daar ter plaatse, zijnde het sterfhuis DER ERFLATERS, aanwezig waren, inden inventaris zouden worden opgenomen, mitsgaways dat door de eerste gedaagde, die sedert het overlijden der erflaters in het bezit van de boedel is geweest en gebleven, zou worden gedaan opgave van de boedel en van alle daartoe behoorende baten en den staat des boedels, behoudens zijn bevoegdheid om alle zoodanige reserven en verklaringen daarin te doen opnemen, als hij zou noodig achten, terwijl de eerste gedaagde verklaard heeft, dat er geen geheime goederen, contanten en vorderingen ter beschrijving aanwezig waren; dat zijn zusters, bij het aangaan van hun huwelijken aan gereed goederen en contanten hadden genomen, ieder in verhouding van haar aandeel en hij, comparant, de vele schulden des boedels had betaald, waarom dan ook bij de onderhandelingen, tusschen hem en de comparanten Bosman en Bolwiender gevoerd, over den verkoop hunner aandeelen in het vast goed geen sprake is geweest van de verdeeling van het gereed goed; Omdat, toen de gedachten weigerde opgave der aanwezige goederen te doen, en eischer de beweringen van die gedaagde betwistte, door den instrumenteerenden notaris proces-verbaal is opgemaakt, en op den 13dezer gevolgd is de dagvaarding waarbij de beide gedaagden tegen de gewone terechtzitting voor kort geding van gisteren zijn gedagvaard ten einde te hooren verstaan: 10. dat alle zich in het sterfhuis der voornoemde erflaters (zijnde voormeld huis «de Paauw«) zich bevindende roerende goederen zullen worden gebracht op de door de Rechtbank bij voormeld vonnis bevolen boedelbeschrijving; 20. dat gedaagde sub 1 als in het bezit zijnde van deze beschrijven boedel en nalatenschappen gehouden is om bij die beschrijving opgave en aanwijzing te doen van alle daartoe behoorende goederen en baten; 30. dat de rechtbank deze te geven uitspraak zal worden verklaard uitvoerbaar bij voorraad niettegenstaande verzet of hooger beroep. 40. dat de kosten enz. 0., dat de tweede gedaagden (de Ehl. Bolwiender) bij hun verschijning verklaard hebben hun erfrechten, ook wat het gereed betreft, aan den eersten gedaagde te hebben verkocht en zich geen partij te stellen, en dat de eerste gedaagde, terugkomende op zijn weigering om enige opgave te doen, zich bereid verklaard heeft aanwijzing te doen van de voorwerpen bij het overlijden van de langst levende zijner ouders aanwezig : doch niet van de kuipersgereedschappen, een koe en andere voorwerpen, die hij beweert zijn bijzonder eigendom te zijn. In rechten. O, dat de ouders en schoonouders van partijen, zooals reeds gezegd is, zijn overleden, de man reeds in 1850, de vrouw in 1876 met achterlatting van vier kinderen: dat enige dier kinderen hun aandeel in het vaste goed aan elkander over en weer hebben verkocht en eischer in September j.l. voor een som van f 20 eigenaar geworden is van het aandeel van een andere dochter inde erfrechten op de huwelijksgemeenschap waarvan thans de beschrijving moet geschieden; eindelijk dat door geen der gerechtigden tot die gemeenschap vroeger enige maatregel is genomen om te constateeren waaruit de gemeenschap bestond. O., dat onder deze omstandigheden, zoowel eischer als de eerste gedaagde voor de notaris een houding hebben aangenomen, welke niet is overeenkomstig de wet; O., toch dat wanneer van de eenen kant die gedaagde (zooals hij dan ook thans erkent) niet mocht weigeren de opgave en beëdiging te doen, welke voor een geval als het tegenwoordige in art. 1119 B. W. Benoemingen, Overlijden enz. Bij Kon. besluit van 9 dezer, no. 23, is met intrekking der benoeming bij Kon. besluit van 21 Sept. 11., no. 7, van den heer S. W. Middelkoop tot ontvanger te Bolsward, deze benoemd tot ontvanger te Hoorn. Bij bovengemeld besluit van 9 dezer, no. 23, zijn nog benoemd tot ontvanger der registratie en domeinen: 10. te St. Oedenrode, de heer J. Heshusius, thans ontvanger te Rhenen; 20. te Bolsward, de heer F. Fontein, thans ontvanger te Steenwijk. Bij Kon. besluit van 12 dezer, no. 27 is benoemd tot notaris te Horst, arr. Roermond, de heer J. A. van den Bergh, candidaat-notaris te Veghel. AD VERTENTIEN. JEMAND, met de loopende werkzaamheden geheel bekend, zag zich gaarne bij een Notaris als Klerk geplaatst. Op ruim salaris zal niet worden gelet. Adres onder de letters N. W., bij den Boekhandelaar F. L. VAN AMMERS, ’s Bosch. Te koop gevraagd: S. t. E., Successiewet. Adres, onder opgave van prijs, Registratiekantoor Terborg. Een burgerjongmensch, P. G., vier jaren bij de Registratie werkzaam, waarvan de laatste twee jaren als aspirant, zag zich gaarne verplaatst, tegen genot van salaris; liefst daar, waar gelegenheid bestaat zich verder te bekwamen. Brieven aan den Administrateur onder het no. dezer. Een JONGMENSCH, geslaagd voor de beide eerste gedeelten van het notarieel examen, volkomen op de hoogte der praktijk, zoekt zoo spoedig mogelijk plaatsing als 1e of 2e klerk, op eendruk notarieel kantoor. Brieven onder het no. dezer advertentie aan den Administrateur. Bij den Uitgever D. S. SLOTBOOM, te Beverwijk, is verschenen: Notarieele Juridische Scheurkalender, voor 1884. - PRIJS: f 1.25. Mede verkrijgbaar tegen toezending van het bedrag per postwissel. I MEN 1 | Lees gratis en franco de Prospectussen, Drukproeven, enz. van „Multiplex” (D. R.-P.-A.) nieuwste Zwartdruk-Autograaf tot het vermenigvuldigen van letterschrift, teekeningen, muziek, enz. De onuitwischbare, onvergankelijke afdrukken kunnen over de post, elk afzonderlijk, als drukwerk worden verzonden. Prijs van een „Multiplex” met 2 bruikbare druk-oppervlakten van 8” formaat af, geheel compleet, fl.10. Industrieel Agentschap; CHI o; Pareljoensgracht 17, ’s-Gravenhage. MAANDELIJKSE VACATURENSTAAT-NOTARIAAT. DATUM VAN HET . NAAM VAN OVERLEDEN, ONTSLAGEN OF VERTRUWDEN OF VAN ARRONDISSEMENT. STANDPLAATS. WETGEVING OF VERPLICATING AARTS OVERLIJDEN OF VAN DEN LAATSTEN TITULARIS. url VEKlig.aaioi. jjET kqn_ BESLUIT. Haarlem. Westzaan. S. Heinis. Overleden. 6 Maart 1883. ’s Hertogenbosch. Vucht. D. W. Molhuijsen. Overleden. 14 Aug. » Alkmaar. Uitgeest. J. van Leeuwen Az. Benoemd tot not. te Alkmaar. 12 Sept. Assen. Bellen. Mr. J. Beckeringh van Loenen. Benoemd tot not. te Dwingeloo. 29 » » Leeuwarden. Warga. U. Bottinga. Overleden. 7 Oct. » Rotterdam. Hellevoetsluis. H. K. Vlielander. Overleden. 13 » » MAANDELIJKSE VACATURENSTAAT-REGISTRATIE. DATUM VAN HET RONDEHEIDSTANDPUNT. NAAM VAN OVERLEDEN, ONTSLAGEN OVERLIJDEN OF VAN BETEKKING. STANDPLAATS. DEN LAATSTEN TITULARIS. OF VERPLATST. HET GON_ BESLUIT. Ontvanger. Sittard. J. W. Maassen. Benoemd tot ontv. te Harderwijk. 15 Oct. 1883. » Zwolle. L. Rooseenberg. » » » Zwolle. » Venlo. A. Bouman. » » » Harlingen. 30 » » Bewaarder by Eindhoven. S. W. Middelkoop. » » » Hoorn. 9 Nov. » Ontvanger. Rhenen. J. Heshusius. » » » St. Oedenrode. J » » Steenwijk. F. Fontein. » » » Bolsward. 9 » » Gedrukt bij GEBR. BELINFANTE, voorh.: A. D. SCHINKEL. 418.
| 22,498 |
MMUTRA01:001329001:mpeg21_7
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,849 |
Utrechtsche studenten almanak voor ..., 1849, 1849
| null |
Dutch
|
Spoken
| 6,512 | 12,813 |
(2) Zie hierbij Herder, Idoën zur Plülozoph. d. Gesch, der Menschhcit. (uitg. van H. Lu den, 2tc .~ 1821 I B. 107 Ibig. B I u in e n b a c }i, du gcncris humani varietate nativa. 21* G. K. VAN noGENDOEE en FALCK geplaatst ziet (1), twijfelt aan den genoegelijken indruk, door dien cursus van Natuurlijke Historie veroorzaakt ? Wij herinneren ons althans den heer van der capeelen te hebben hooren verhalen, hoe blumenbach , verrukt over het bezoek, hetwelk de oude Man van den gewezen Gouverneur-Generaal van Neêrlands Indië ontving, dezen met kinderlijke vreugde naar de collegie-kamer leidde en hem de bank wist aan te toonen, waar de hem niet onverschillige leerling gezeten had. Wij herinneren ons de blijdschap van den Grijsaard op het berigt, dat de heer van der capellen een’ inboorling van Niemo-G-uinea (3) in zijn gevolg had, wiens schedel de geen oogenblik verzuimende Naturalist terstond aan alle zijden naauwlettend beschouwde en betastte. Was BLUMENBACH er in geslaagd , de zucht tot de kennis der Natuur te doen ontwaken bij hem, die in een afgelegen werelddeel het hoogst gezag uitoefenend de milde begunstiger van een’ reinwardt (3), van een’ BLUME, van VON siEBOiD zoudc worden, welke was niet de heilzame invloed der lessen van den helderzienden HEEREN op capellen’s lioofdstudie ? Die lessen , iiEEREN zelf zegt het ons in zijne onopgesmukte autobiographie (4), «moesten, uit den aard der zaak, tegelijk eene geschiedenis van de praetikale staatkunde en van den nieuw’cn wereldhandel worden, en konden niet (1) Verhandel, v. het Batav, Genootsch, v. Kunsten en We- Xlde Deel (1826) bl. XXXV. (2) Verg, hierbij Blumenbach, Sex decades craniorum diversarum gentium illustratae. Götting. 1790-1820; Nova pentas collect. tanquam complementum priorum decadum. 1828. (3) Zie Reinwardt’s Oratie (3 Mei 1823) de Augmentis, quae Ilistoriae Naiurali ex Indiae investigatione accesserunt. (4) Levensschets van A. H. L. Hee r e n door hcmzelven , tot heter verstand zijner medegedeeld. Vertaald door J. Geel. *8 Gravenh. 1823; bl. 61. ongepast zijn voor eene Lmiversiteit, waar zich steeds een aantal studerenden bevindt, die voor eene diplomatische loopbaan bestemd zijn.” -■V'-*» Hoe toch de nieuwere geschiedenis te doorgronden, zonder eene gelijktijdige beoefening der staatswetenschappen in haren geheelcn omvang ? Zoo trad iieebbn reeds vroeg in het onderzoek en de vergelijking der verschillende vormen van staatsinrigting; zoo was de statistiek, die bij hem iets anders was dan eene dorre verzameling van tabellen en getallen, van zijne historische studiën onafscheidelijk (1); zoo tverdon -aan deze, algemeene geographie en etlmographie met behulp van rijke verzamelingen van reisbesclirijvingen en landkaarten, dienstbaar gemaakt. Gabellen hoorde den begaafden spreker in de volle kracht van zijn, zóó behagelijk, innemend talent. Uit den eigen mond van den beroemden schrijver der Ideeën over den handel, het verkeer en de koloniën der oude Volken hoorde hij de met overtuiging voorgedragen uitkomsten van diepe, zelfstandige navorsching. l)ie Ideeën, zoowel als iiobeiitson’s Geschiedenis der ontdekking van Amerika en eaynal’s Histoire des élahlmemenis et dn commerce des Européens dans les deux ludes, waren te Göttinejen de lievelings-geschriften van den tateren Gonvernenr-Generaal (2), van hem, die niet alleen door onijekrompen ondersteuning de uitbreiding der Land- en Volkenkunde krachtdadig zoude bevorderen , maar wien de eerc toekomt van eene Algemeene Statistiek van Java (3) en andere Ncderlandsche (1) Heeren, t. a. p. bl. 66 volgg. (2) Berigt van den Staatsraad Suderi. (3J C. S. W. de Hogendorp, Coup d’ooil sur l’ilede Java, (Bnixell. 1830) p. 41 suiv, «II ne sera possible d’avoir des notions vraiinent exacles sOr Ia populatioa dans nos possesstons orientüles, qtie lorsque la Statistiqiie générale de Java ct de ses dépendances aura cte achevée. L’ancieii gouverneur-général van der Gapellen s’était occiipé sérieusenient d’une bezittingen in Oost-Indië, in eene uitvoerige schets ontworpen , en daartoe aanvankelijk, door het inwinnen van merkwaardige Verslagen van enkele zijner Kesidenten en Commissarissen, de noodige bouwstoffen geleverd te hebben (1). Vandaar de lof, door o. k. van hogennoßP bij de medcdeeling van zulk een omstandig Berigt wegens Borneo (2), aan de Indische Regering toegezwaaid. Vandaar de met zooveel zorg vergaderde bijzonderheden nopens den toestand van het eiland Ba?ika, vooral van de aldaar aanwezige tinmijnen (8). Vandaar de reistogten der hiervoreu genoemde geleerden in de binnenlanden van Java en naar den Indisehen Archipel; vandaar het onderzoek, door de onvermoeide Naturalisten KDiiL & VAN HASSELT ingesteld, en de aan het geheimzinnig Japan ontrukte sluijer. Vandaar eindelijk niet slechts de aanmoediging der pogingen van anderen, maar het in 1834 door den Gouverneur-Generaal, na rijp overleg, genomen en volbragt besluit, om den staat inatière aus.si importante; déja, en 1821, il avait donné Tordre a lona les gouverneurs et résidens de fermer une slatistique exacte et détaillée de leurs provinoes. S. Exc. elle-même en trapa te plan , la distrihution des ckapitres, et posa les séries des questions qui devaient ctre résolucs.” Zie wijders aldaar, p. 420. (1) Verg. de Beschrijving van de J/00/dplaats van Palenilang, door den Heer J. J. van Sevenhoven, in de Verhandel. van het Batav. Genootsch. (IXdeDeel; 1823) bl. 41-126. (2) Verslag van den Commissaris Tobias, Bijdragen tot de Iluisli. V. Staat (1824), Xde D. 71-86. (3) Voyage au Japon cxécuté pendant les années 1828 d 1830, OU description physique, géographiquc et historique de VEmpire Japonais par M. Ph. Fr. dc Siebold. Édit. T. I. Paris, 1838 p. 17, 38, 61. [Algemeen Verslag der residentie Banka over 1823). «Ce qui nous a manqué surtout jusqu’aujourd’hui, ce sont des rapports stalistiques. Outre celui de 31. de la Fontai ii c, (Resident van Banka) nous en devons un, aceompagné de carlcs et de plans, au gouverneur van der Capellen.'’ der aan zijn gebied toe vertrouw de bezittingeu in dc Molukkos en op Cdeles, door een persoonlijk bezoek nader en beter te leeren kennen; ecne reize, wier vrucliten in de even welwillende als doeltreffende Publicatiën zijn vervat, te Amhon , Banda-Neira, Ternate, Menado en Makasser uitgevaardigd, en door nog andere verordeningen, in Eade vastgesteld, na de terugkomst op Java aangevuld en verbeterd (1). Die reize, de eerste na antonie van diemen in een tijdvak van bijna twee eeuw'eu, door een Nederlandscli voogd ondernomen, verzekert aan capellen’s naam den onvergankelijken' roem van weldadigheid en mensolienliefde, maar tevens dien van staatsbeleid en vastheid van wil, die, misbruiken en verkeerdheden ontdekkende , zijne magt ten behoeve van eene verdrukte bevolking zonder oogluiking wist te gebruiken. Ziedaar de venvijderde, maar niettemin blijkbare gevolgen v'an het welbesteed Academisch leven; ziedaar het verband tusschen de onweerstaanbare behoefte aan eigen waarneming, tusschen de onmisbare statistische kennis (2), door blumexbach en ueeren beide opgewekt en betoogd, —■ en dc toepassing, welke de Staatsman geroepen zoude worden, van de hem ingeseherpte beginselen te maken. IVij vinden die gissing bevestigd in een onlangs uitgegeven Vertoog over de openbaarheid (I) J. Olivier Ji., (voorniaals Secretaris te Palenibang) Reizen in den Motukschen Archijeel naar Makassar enz, in liet gevolg van den Gouverneur-Genorual v. Nedcrl. Indië, in 1834 gedaan; Amsterdam, 1834; llogendorp , Bijdragen, X. 93-97; Jlogendorp, Coup d’oeil sur Vile de Java, p. 317, 334, 335, 381. Verg. vooral in het Rlaatsbl. v, NederG Indië Schinkel en Noman) de Publicatiën van 7 Febrnarij, 15 en 39 April, 37 Mei, 14 Junij, 17 Jnhj, 3 October 1534, 33 Febrnarij , 9 Jiinij , 39 November 1835. (a) 7ie gelijke weetgierigheid van Ca pellen, als Landdrost van Ooslfriesland , hij Wia r d a vermeld, t. a. p. s. 457. in koloniale aangelegenheden (1), waarin aan het vrijzinnig bestuur van den Baron van der capellen rcgt wordt gedaan, en onder anderen, tot bewijs van den niet liclitschiiwen geest der Eegoring, de oprigting der Bataviasolie Courant wordt vermeld, welk nieuwsblad, op uitnoodiging van den Gouverneur-Gcneraal, de voor den staatsman, den zeeman of koopman meest belangwekkende artikelen ontving, en in de jaren 1816-1836 zijn’ hoogsten bloei bereikte. Capellen wensclite, „een middel tot uitbreiding van kennis onder de ingezetenen zelve, en eene bron” te scheppen, „waaruit eenmaal door den Geschiedschrijver, den Natuuronderzoeker en den Aardrijkskundige, bijdragen zouden kunnen worden getrokken (3).” Zoo iets, het vroeger en het later, het wetenschappelijk en het openbaar leven, waren in de bespiegeling, gelijk in de handelingen en het bedrijf van den zeldzamen Man, de schakels van ééne keten. Of, zoude niet ook het dubbel collegie van den groeten leeraar van het Volkenregt hem, die in vervolg van jaren, in oen beslissend tijdgewricht, eene uiterst kiesohe en netelige zending naar aanvaardde (3); zoude den Diplomaat, die zich met de doorslepen leiders van het Congres van Europa te meten had, de theorie van hartens niet vaak te stade zijn gekomen? Had niet capellen bereids als Landdrost van Oostfriesland, belast met de handhaving van het continentaal stelsel, zich bij internationale geschillen voor misslagen (1) Prof, Vetli, de CiWj, Jiihj 1848. Eigen woorden van den Gcuverneur-Generaal. Zie wegens Ca p e i I e n’s Besluit omtrent het doen liydrographische opnemingen in de Indische zeeën tot verbetering der zeekaarten 5 het Staatsblad v. 1821, Ko. 38. (3j Zie het geheim Verdrag van 3 Januarij 1815, met do daartoe betrekkelijke stukken, vermeld bij Mr. 11, A, van Dij k , Répert. hïstor. ct chronolog. d. Traités conclus par la Ilollande (Utrecht, 1846) p. 86-89. Verg. de Mém, tirès des papicrs d*un homme d^Ètat, T. XII. 468-470, moeten lioeden ? (1) Ging niet later de teruggave der Oost-Indisclie koloniën door de Engelsclien met eindelooze moeijelijklieden gepaard (2), die het taai geduld der Commissarissen-Gencraal op de proef stelden (3), en zonder de geoefende afwisseling van fierheid en buigzaamheid in het diplomatisch verkeer, niet zouden hebben kunnen verefiend worden ? Ook maetens was , tijdens capellen’s verblijf te Göttingen, door den bijval , welken zijne geschriften en lessen inoogstten, geprikkeld ; hij waagde het zelfs, zich van de taal der kabinetten, het Fransch te bedienen , en zijne toehoorders in het vervaardigen van Nota’s, Memoranda, protestatien en andere staatsstukken voor te lichten (4). Het jaar 1801, de tijd derhalve van welken wij spreken, was getuige van des Hoogleeraars voorbeeldeloozen ijver, die te gelijk de tweede uitgave van het Fréck du droit des gerts moderne de VEurope bezorgde en den bekenden Cours of Ouide Biplomatique in drie doelen in drak deed verschijnen. Wanneer men overweegt, dat mabtens nog de oude orde van zaken had aanschouwd, in welke de stijve regelen van cerimonieel een voornaam, zeer ernstig ge- (1) Koninkl. Courant, 3 Aug. 1808 , 38 November 1808, (3) Mr. P. Mij er, Kronijk van JSederlandsch Indië. Het jaar 1816, bl. 9-19. (3) Verg. het Tijdschrift voor Neêrl. Indië, Ille jaar, en Le Moniteur des liidcs Orientales et Occidcntales, T. lil. No. 1 en suiv. (ta Haye, 1848.) Chronique des Indes-Orientales Neerlandkiises dcpvis Vannee 1816. (4) Reeds in 1788 schreef Ma rte n s: «Depuis plusicurs aunées j*ai coinmencé a faire snccdder anx le9ons sur la théorie du droU des geus moderne des leiens pratiques du droit des geitSf auxquelies j’al voué deux heures par seinaine dans ehaque semestre. Cliacune de ees heures formant un cours séparé, I’une sert a enseigner a travailler en allemand , l’aiitre en fran9ais, sur toutes sortes de maüères du droit des geus, et i dresser différens genres d’écrits dont on peut êlre ehan-J en entrant dans ia eairière politique.’* ** deelte der wetenschap uitmaakten; dat hij de zinledige of gevaarlijke stellingen der nieuwe , republikeinsche Diplomatie van de Nationale Conventie bestreed (1), en te regt in het behoud van zekere plegtigheid en onveranderlijkheid der gebruiken een’ waarborg vond voor de rust en het wederkeerig aanzien der Staten, zoo schijnt al wederom het vennoeden gercgtvaardigd, dat de kennis der afgemeten vormen van de herkomelijke étiquette in het Land, waar de stoutste vooniitgang in grootsche zaken zich voor middeneeuw'sche nietigheden nederbuigt, dat de kennis dier steeds geldige voorschriften in Groot-Britannië, bij gelegenheid der krooning van Koningin vicTOKTA, den buitengewonen Ambassadeur der Nederlanden nog wol eens met erkentelijkheid den naam van G. F. V. HARTENS iu het geheugen zal hebben geroepen. Zeker is het, dat de keuze van den Heer VAN DER CAPELLEN tot vertegenwoordiger van den Staat bij dat luisterrijk feest, gelukkig mogt hecten. Een ander zoude misschien dezelfde pracht ten toon hebben gespreid, niemand kon in de rij der Mogendheden ’sLands hoogheid beter bewaren. Zal liet na dit alles noodig zijn, te verzekeren ,of ijzen de daden het niet uit, dat de lieer tan deb CAPEILEN een gctromv, opmerkzaam toehoorder was der voortreffelijke Mannen , die de Duitsche Hoogeschool versierden ? Mie schenkt niet gcreedelijk geloof aan de verklaring van den Heer stjden , dat zijn overleden vriend nooit naliet het gehoorde te overdenken en te repeteren (2); dat hij gewoon was , eiken Zondag ochtend het dagboek der verloopen week bij te houden en bezoeken af te leggen hij de Professoren, welke hij het (1) Zie de wederlegging van de 21 artikelen der Déclaration e/u droit dat Gens, in 1795 door den Abt Grégoire voorgedragen. (H) «Cependant Mr. de C. ne négligea jamais de répéter cours,” meest achtte ? Zullen wij daarbij voegen, dat hij met zijne gehefde Moeder, die nog even vóór haar verscheiden , haren zoon tot den rang van Minister van Binnenlandsche Zaken verheven mogt zien (1), eene drukke briefwisseling onderhield ? dat hij steeds den raad van WAiiNECKE , schoon afwezig , inwon , en , na de vervulling zijner pligten, eene zoete belooning smaakte in een nog reiner gevoel, dan dat der vriendschap ? Keeds was de band met de edele jonkvrouw (3) aangeknoopt, die thans in bitteren rouw den Man beweent, wiens lief en leed zij waardig was te doelen. Veel uitstekends hebben wij uit dien Academie-tijd, op welken capellen immer met ware voldoening heeft kunnen terugzien, mogen vermelden; zij, die reeds vóór 30 jaren, gedurende zijn verblijf in Oost-Indic, van de eervolle antecedenten zijner jeugd gewaagden, zagen even als wij, in die zóó wèl bestierde studiën (3) een voorbode van zijne glansrijke loopbaan. Welligt vraagt men, of dan de naauwgezette jongeling zich volstrekt geene dus genaamde ontspanning gunde ? Wij antwoorden met den Heer suden , dat ook de muzijk hare regten had, en dat zich al te Göttingen de kiem heeft geopenbaard dier op groote schaal in liidië ontwikkelde liefhebberij voor fraaije paarden (4). Vandaar de stoeterij van ïjanjor, en tot in de laatste dagen, die van Vollenhoven. (1) Kon. Cf. 39 Mei 1809. (2) Jacoba Ëlizabeth, barones van TiiyH van Serooskerken. {3} La cour de ILollande sous Ie règne de Louis Bonaparte, 2e édit. Paris, 1827, p. 318. «Capellen Cis une éducation soignée, Ct de bonnes études d la suite desquelles ajaut été nommé secrétaire de la prélecture d'Ctrecht,” enz. Zie mede Wiarda, t. a. p. e, 457. (4) Hogendorp, Coup d'oeil sur file de Java, p, 213. «L’ancien gouverneur géneral baron van der Capellen, grand amateur de chevauï, avait loujours uue écurie parfaitement montée; cette circonstance a beaucoup contribué a 28 Nog céne gedenkivaardige omstandiglieid uit dat academisch tijdperk blijft ons te melden overig. Behalve het vertrouwelijk verkeer met den lieer suden, waren capellen’s betrekkingen tot zijne uitheemsche medestudenten niet duurzaam, noch in de beteekenis des woords , vriendschappelijk. Maar, gelijk sedert meerdere Nederlandsohe staatslieden of geleerden Göttingen bezochten , zoo kwam toen een ander stadgenoot, de veelbelovende, geniale kweekeling van ceas, anton iiein-HAiiD FALCK (1), naar dezelfde oefenschool. Daar leerden zij elkander kennen, hoogschatten en beminnen; daar werd de grond gelegd tot die harmonische zamenwerking, tot die overeenstemming in politische inzigten, welke in de Jaarboeken des Vaderlands met gulden letters is aangeteekend. Daar werden reeds, in bijzijn van den heer SUDEN, wetenschappelijke of staatkundige gesprekken gevoerd , zulke mannen wmardig. Daar uitte men zijne verontwaardiging over de laaghartige vreugde, welke de Eerlijnsche bevolking bij het berigt der nederlaag van het Oostenrijksohe leger te Marengo, had aan den dag gelegd; (2) daar twistte men over de al dan niet eerzuchtige oogmerken van den groeten Corsikaan, in wien de een den nieuwen croiiwell zag, de ander, vrij van argwaan, een’ tweede* monk ontwaarde. Daar kon men voorzien , dat capellen zoowel als palck, eenmaal weigeren zoude, den dwingeland te dienen, en dat opregte vaderlandsliefde den zoon van den, door de Oranje-partij wreed mishandelden bevelhebber van Oorinchmii, zoowel als den nog onervaren mede-ondcrteekenaar van het Adres encourager les efibrts teridant a rdraelioratioii des races.” Verg. nog p. 345. (1) Reeds schrijver der Disp. de Matrimonio ex sententia ce~ hhb. Imman. Kantii et Joh. Gottl. Fichtii. Amst.l799. (2) Zie ook wegens het gedrag van het Pruissisch kabinet, Thiers, Hist, du Consulat et de l’Empire, X. 11. 89, 90. (Uitgave Pau 1 i n.) aan het Comité Revolutionair te Amsterdam, (1) in de rij der grondleggers van de Constitutionele Monarchie van Nederland zoude scharen, ïe ’s Hage, te Brussel (3) waren zij in ’t bijzonder, als Secretarissen van Staat, de stichters van het schoon gebouw, hetwelk velen geoordeeld hebben, dat door hunnen onpartijdigen, verzoenenden geest, door hunne bekwaamheid en veerkracht onderschraagd, in stand zoude hebben kunnen worden gehouden. Wij naderen den eindpaal van het onderzoek, hetwelk wij ons, zonder het bestek van dit gesclirift te overschrijden , ten taak moesten stellen. X)e overvloed van stof, de waarde van het onderwerp vereischt eene min beperkte behandeling. Niet geheel echter kunnen wrj met stilzwijgen voorbijgaan wat, onzes inziens, capellen’s verdiensten van die der Staatslieden van den gewonen stempel onderscheidt. Hiervoren is gewag gemaakt van de lessen van saiitgeius over de Eegeerkunde en de inrigting der huishouding van Staat. Ook IS de naam vermeld van canzlek, in de letterkunde der Camerahdssemchaft niet onbekend (3). —■ Heeft niet het onderwijs dier Mannen insgelijks het zijne bijgedragen tot verrijking der denkbeelden van hem, die zeer jong en zeer dikwijls op een glibberig standpunt geplaatst, naar eigen oordeel, zonder leiddraad, zonder ruggespraak moest besluiten en doortasten? Had niet CAPELLEN meer dan goeden wil en rotdine (4), had hij (1) Zie de Verhandel, Redev. en losse geschriften van J JI Kemper, III; 2, 3. (2 Maart 1795. A. R. Falek, Lilt' Hum. Stud.) (2) Verg. hierbij Raepsaet, Oeuvres complét. T. VI. 29 44, 47, 59, 190 suiv., H. C. v. Gagern, Der zweite Pariser Fneden, (1845) I. 48-55. 3) Ersch en Koppe, Literaiur der Jurisprud. u. Politik mit Einscliluss der Cameral-Wissenschafteu(l.ei\>i. 1823), s. 391! (4) Het behoort mede tot de verdiensten van het Indisch Bestuur onder den Heer vanderCapellen, dat onderschei- niet meer dan administrative regelmatigheid, had hij niet het talent, dat den echten Staatsman kenmerkt, had hij niet, in één woord, een organiserend hoofd bezeten, hoe groot zoude niet zijne verlegenheid, hoe veelvuldig zouden niet zijne dwalingen geweest zijn, toen hij zich vóór zijn dertigste jaar met het Landdrost-Ambt van Oost-friesland, welhaast, na eenige doorslaande blijken van uitstekende arbeidzaamheid en beleid, met het Departement van Eeredienst en Binnenlandsche Zaken bekleed zag ? Welnu, men sla het officieel dagblad op, en met verbazing zal men daarin de ontelbare , in rustigen , kalmen, altijd duidelijken en waardigen toon vervatte bekendmakingen en circulaires van den Landdrost lezen; hoe hij nu eens de Oost-friezen, die hem lief hadden, al waren zij van de Hollandsehe overheersehing afkeerig (1), aanmoedigt en prijst, dan weder berispt en tot gehoorzaamheid vermaant. Hij had daar alles te scheppen: met toegevendheid en eenige tijdruimte kon het cene, met standvastige beradenheid moest het andere zonder verwijl worden ingevoerd (2). Zoo werden de Oost-ïnesehe Krijgsen Domein-Kamer en het Collegie van Landschappelijke den kundige ambtenaren werden gevormd, met name bij het Departement van Inlandsehe Zaken. Olivier, Land-en Zectogten in IVedeti, lndiè\ 111. 427 noemt de HU. J. C. lïaud en 0. P. J. Elout, als tot de opleiding van den bekwamen C. van Angelbeek, van den Heer P. P. Roer da van Eysinga en anderen veel bijgedragen hebbende. —Capcllen moedigde sterk het aanleeren der Javaansehe taal aan, als pliglmatig en onontbeerlijk vereiscbte. Staatsklad voor 1819, Ho. 34. Éléves voor de Inlandsehe talen werden te Amhaina, Malacca, Maoasser, Batavia, Souralaya en Djociocarta geplaatst. JXJLfSt 11* gCpiuu vSi. (1) Coiwcrsations Lex-ikon v. Capcllen. Publicatie van 15 Februarij 1809. Koninkl. Court. 23 Febriiarij 1809. Verg. ook de Kon. Ct. van 23 Junij 1809. (Tegenkanting van kwaadwilligen.) (2j Invoering der Hollandsche legiemcntcn op de Jagt en Visschery, 23 Junij 1808. Ren, Ct. 2 Julij, Administratoren spoedig opgelieven , terwijl de regtcrlijke iiirigting ongeveer dezelfde bleef (1). Zoo bezigde men geduld met het aannemen en toelaten van stukken, door bijzondere personen in de Hoogdnitsche taal geschreven en ingediend, maar werd den ambtenaren aanbevolen , „zich met onafgebroken vlijt op de Hollandsche taal toe te leggen.” Zoo werd, na de oplegging van eene contributie van twee millioenen (3), daarna ten gevolge van capellen’s weldadige bemooijing, met de helft verminderd, allengs tot de toepassing van het Hollandsch belastingstelsel overgegaan. Hiermede stond eene nieuwe indeeling van Oost-friesland , Jever, Kniphauscn en Varel in verband; de drie ressorten voor het finantiële, Embden, Aurich en Jever , zonden tevens de drie kwartieren voor het huishoudelijk bestuur zijn. Het geheel personeel voor de invordering der middelen te water en te lande werd benoemd (3). Tot verzekering der evenredigheid en gelijkmatigheid in de heffing stelde capellen , bij ontstentenis van het kadaster , Commissiën van oekonomen of landkundigen aan, belast met de rectificatie van den aanslag (4). Ook werden in de acht districten Commissiën van Landbouw opgerigt en voorbereidende maatregelen in (1) Kon. Ct. 8 Haart 1808, Btj Wiarda, S. 455 heet Capellen: «dieser recht.schaffene, einsichtsvolle nnd thiUige Haniï.”— Na elders in zijnen lof te hebben iiitgeweid (S. 537), ■merkt hij aan: «Heine Landsleute die ihn gekannthaben, werden, davon bin ich überzeugt, hierin nichts übertriebenes finden.” (2) Plan van heffing, door Landdrost en Assessoren ontworpen, en bekrachtigd. Kon. Ct. 25 Nov. 1808. Verg. mede Luttenbergs Register v. Wetten en Besluiten sedert 1796 tot 1813, Titels 1 , 37 en 67. (3) Kon. Ct. 1 en 2 December 1808; Bekendmaking vau den Landdrost 30 Dec. 1808, Kon. Ct. 20 Jaiiuarij 1809. (4) Public. 13 Sept, 1808. Kon. Ct. 4 October 1808. Commissiën van Landbouw, 3 Oct. 1808. Wiarda, S. 478 volgg.; S. 498-SO9. 28* het belang van der ingezetenen gezondheid getroffen; de vaccine werd nadrukkelijk bevorderd (1). De Landrost verklaarde de laatste sporen van ongelijkheid tusschen de Israëliten en hunne medeburgers (3), voor altijd uitgewischt. Aan zijne menschlievende tiisschenkomst zal wel grootendeels het Koninklijk Besluit van 13 Junij 1809 verschuldigd zijn, tijdens zijn Ministerie uitgevaardigd, bij hetwelk de Oost-Friezen van vele knellende lasten , afpersingen en misbruiken werden ontlieven (3). Wat wonder, zoo de gunstige dunk van CAPELLEïj’s talenten meer en meer steeg, en hij zich eerlang als Staatsraad in gewone dienst bij de eerste Sectie geplaatst vond nevens de ouderen van jaren, iiEUVENS en ELOUT? (4) Wat wonder, zoo de krachtvolle , voortvarende en toch omzigtige Staatsman, na weinige maanden, aan het hoofd stond van twee Ministeriën, en in de bange jaren 1809 en 1810, eerst tijdens de landing der Engelschen in Zeeland, vervolgens gedurende het gedwongen verblijf van Koning lo-DEWIJK te Parijs (5), eindelijk na den troonsafstand van dien braven Vorst, een’ onwankelbaren moed en eeno vaderlandsliefde betoonde, welke hem in ’s Lands Geschiedenis, tegenover de zwakheid, laauwheid ofbaat- (1) Publicatie 26 Julij 1808,* Circulaire van den Landdrost, 22 Aug. 1808. Kon. Ct. 29 Aug. 1808. (2) Wiar da, S. 482 volgg. • TT TU.g,^. (3) Van de Poll, Verzamel» v, Vaderl» wetten en bl. 446 volg. (4) 22 December 1808, Kon. Ct. 26 Deo. 1808. Capellen werd echter eerst den 23 Maart 1809 als Landdrost door Queysen vervangen. Kon. Ct. 29 Maart 1809. Bij de vermelding van Capellen’s afscheid van Oostfriesland, zegt Wiarda, S. $37. «Viel gutes hat er auf dieser seiner geschaftsvollen Laufbahn bewirkt und wahrscheinÜch noch mehr Böses abgehalten.’’ (5) Verslag van Mr. W. F, Ro ë 11, uitgeg, door Jhr. W. Baron RoëU, (Amsterd. 1837) bl. 220, 223, 343. zuclit vau vele zijner tijclgonooten, eenc fraaije bladzijde verzekeren ? De genegenheid, die de Koning voor zijn’ Minister had opgevat, en beiden, na het verlies van hunne waardigheden, naauwer dan ooit vereenigde, toen do roman Marie on les Ilollandaises te Onitz (1) uit de pen vloeide van hen, die een Kijk hadden bestuurd, die genegenheid, op de achting voor capellen’s karakter en belangeloosheid gegrond, was ongetwijfeld ook uit de welberaamde en onbeschroomde handelwijze van den jeugdigen Minister voortgesproten. Het getuigenis van den fieneraal KRAiJENiiori', de snelle oproeping en wapening der schutterij, der bataillons vrijwilligers en veliten, strekken ten blijke hoe capellen onwrikbaar aan de dreigende gevaren het hoofd bood (2). Doch dit Ministerie verdient ook lof wegens den ijver, in andere deelen van het inwendig bestuur aan den dag gelegd; de pogingen tot opbeuring van den handel, de volksvlijt en den landbouw, de uitloving van eerepenningen (3), de benoeming van Commissiën waren zoo vele proeven der aanhoudende en ongeveinsde belangstelling van onzen Staatsman. Het was bij hem, ook in latere tijden, in Oost-Indie, als tot beginsel geworden, zich in duistere, veelzijdige zaken door deskundigen te doen voorlichten , met dit voorbehoud evenwel , dat hij niet de te behandelen punten als in ’t wilde aan zoodanige Commissie overliet (4), maar op eenige (1) L. Bonaparte, Docum. histor. sur Ie Gouvernem. de la Ilollande, ll\. 283, (Panjsche «itg. van 1820) 295, 304 suiv. (2) Roninkl. Ct. 4 en 20 Aug. 1839, 22 Aug. ISSept. 1809. (Circulairen aan de Landdrosten.) (3) Kops, Magazijn van Vaderl. V. 315 (Vlasteelt); 385-39(Eereprljzen voor den landbouw); 395-400; VI. 38-41 (24 slei 1810, ontginnin}? van woeste gronden; zie wijders, bl. 179, 448, uitgave van het Leerboek over den Landbouw van 11. P o n s e. (4) Volgens het staatkundig programma, in September 1841 den Koning aangeboden, had Capellen «de gewigtigste pun- l'ort en bondig gestelde vragen, een met redenen bekleed antwoord verzocht. Vandaar die wèl bewerkte verslagen, wier overweging de voordragt van organieke besluiten gemakkelijk maakte. Wij ontmoeten zulke naauwkeurig opgegeven vragen in een voor ons liggend schriftelijk Eapport,den 11. DecemberlBo9uitgebragt door eene Commissie, tot wier Voorzitter iierman tolliüs benoemd was, en welke aan den Minister hare gedachten moest mededeelen (1) aangaande de middelen , om in overeenstemming met de belangen des handels de in dit Eijk gevestigde fabrieken van lakenen en wollen stoffen in stand te houden, te ondersteunen en aan te moedigen (2). Vraagt men ten slotte, naar do gedenkteekenen van capellen’s tienjarig Bewind, over Neêrlands Indië gevoerd , zelfs dan wamieer wij ons tot de zuiver wetenschappelijke instelbngen (3), door den Gouverneur-Generaal geschapen of hervormd , wilden bepalen , zoude de ons vergunde ruimte te kort schieten. Wij stipten hierboven reeds het een en ander aan , wat de onbekrompene staatkunde van den verlichten Landvoogd kenschetst, in tegenstelling der enge, geldgierige becijfering van zijne opvolgers, die, onder de leuze vereenvoudigitig en bezuiniging (4) naar Java gezonden, en in hunne len ler uitwerking” aan de Staats-Commissie Jtot herziening der Grondwet willen aanwijzen en opdragen. (1) De door den Minister voorgestelde vragen waren ten getale van tien. (8) Verg. ook het Rapport aan Z, M, don Koning van JTolland, 87 Sept. 1809, betreffende de plaats gehad hebbende Tentoonstelling V, de voortbrengselen der Volksvlijt (gedrukt) 34 bl. (3) Van dien aard waren de Commissie tot het natuurkundig onderzoek in Indiê en de Oudheidkundige Commissie op Java; voorts de Commissie, belast met de uitgave van het H. $. van een Maleisch Woordenboek. (4) Staatsbl. v. Tïederl. Indië 1886, No. 87, 31, 32, 34, 36-38, 39-48 enz. magt besnoeid, toejuiching zochten en verwierven door de slooping en afbraak van hetgeen een edele geest had opgebouwd. Zoo viel de Militaire school van Saraarang (1), met hare leerstoelen voor de jSTederduitsche , Fransche , Engclsche, Maieische en Javaansche talen , wier ligtvaardige en kortzigtige opheffing genoegzaam wordt gewraakt door de stichting der Delftsche Academie (2) en de klagten der Indische bevolking. Zoo werden de Directeuren en Teekenaars bij ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg, het gewrocht van reinwardt, afgeschaft (3). Zoo werd het ambt van Inspecteur van het onderwijs in Nederlandsch Indic ingetrokken (4). Zoo ging, uit zorgeloosheid, het Instituut te niet, waarin fatsoenlijke meisjes eene aan haren stand geëvenredigde , beschaafde opvoeding konden ontvangen, zonder van hare ouders te wordon afgescheurd , en op eenigo duizende mijlen afstands hare hulp te ontberen (5). Maar is niet een sprekend bewijs van capellen’s i-ustelooze bemoeijing ter verspreiding van kennis en wetenschap voorhanden in de hulde, welke het Bataviaasch Genootschap hem bragt, toen in eene plcgtige algemeene bijeenkomst, tot dat einde belegd, bij gelegenheid van het vertrek van den afgetreden Gouverneur – Generaal, dezen Staatsman de waardigheid van Honorair Beschermheer, als eerbiedig blijk (1) 1 September 1826. Staatsbl. van Nederl. Indic, 22 Augustus 1826 (No. 41.) (2) Eigenlijk reeds door het in 1832 opgerigt Instituut voor de Javaansclie taal te Saerakaria (Staatsbl. No. 26.) (3) 7 Ang. 1826. (Staatsbl. No. 36.) \i) 22 Jiinij 1827. (Staatsbl. No. 62.) (5) Hogendorp, Cowp p. 254, zegt zelf»; «Cetélablisseineiit était un véritable bienfait pour Ia colonie; il fut supprimé en 1826.” Verg. echter het Besluit van 23 November 1829 (Staatsbl. No. 114,) blijk van dankbaarheid werd aangeboden (1) ? De Werken van dat geleerd Genootschap, (te beginnen met het IXe Deel) sedert 1833 tot 1836 in drie deelen, ter Landsdrukkerij in het licht verschenen, en de Verhandelingen behelzende, wier zamenstelling en uitgave door de Eegering was uitgelokt (3), wettigen allezins die buitengewone onderscheiding. De opdragt van dit Protectoraat aan den in ongenade vervallen Landvoogd is voor tijdgenoot en nakomeling zijne meest vereerende regtvaardiging. Hartelijk en roerend was dit vaarwel der gewezen onderdanen, wien in dat> treffend oogeublik levendiger dan ■ ooit te binnen schoot, hoeveel in het tienjarig tijdvak tot welzijn der kolonie was verrigt, niettegenstaande de zware en achtereenvolgende rampen, met welke de Eegering had geworsteld. Of, kon men de grootheid van ziel vergeten, waarmede de tweede krijgstogt tegen Palembang was doorgezet, terwijl de cholera op Java woedde (3)? Kon men vergeten, hoe het geheel raderwerk van het binnenlandsch Bestuur, de .Justitie, de Waterstaat, de Geneeskundige dienst, zoowel Militaire als Burgerhjke, het Schoolwezen, zoowel middelbaar als lager, de Eeredienst, het Leger, de koloniale Marine (4), hoe al die takken der Staatshuishouding op een’ grootschen, betamelijken voet waren geregeld? Hoe was niet de weldadigheid des Gou- (1) Op den 13. Januanj 1826. Verhandel, v. het Genootsch. XI. hl. . XV, XXI. Zie mede Hogendorp, CoMp ri’oerV,p. 239. (2) Behalve de hiervoren vermelde Verhandeling van den Commissaris V. Seven hoven, vindt men daarin mededeelingen van Prof. Reinwardt, Directeur tot de zaken van Landbouw, Kunsten en Wetenschappen; van Dr. Blume, van de lI.H. P. P. Roorda v. Eysinga, Doniis, Vos, v. Siehold, Nahuys, Overheek, van Angelheek en de Serière. (3) Verg. Uogendorp, Coup d’oeil, p. 334; Ie Meniteur des Indes, 1848, T. 111. Pio. 7, p. 331 sulv. (4) Zie wegens de werf van Onrust, Uogendorp, t. a. p, p. 228,' 011 vier, Land- Zeetogtcn ,I, 13. Dien Man, dien eenige heeft Nederland, lieeft de wetenschap verloren. Dien steun mist de Utrechtsche Hoogeschool, wier kweekeling hij in vroeger dagen was, wier welsprekende tolk en vertegenwoordiger hij meermalen is geweest in den avond van zijn veelbewogen leven (1). Een jaar is verstreken sedert er binnen en buiten ’s landa sprake was, dat hij het werkdadig staatstooneel weder zoude betreden, dat hij met rijnen ivijzen, beproefden, onbaatzuelitigen raad de goede zaak zoude bevorderen. Een jaar is voorbij, en de edele capellen heeft de woelige aarde verlaten , en rust thans in de nabijheid van den vriend , dien liij te Göttmgen leerde kennen; hij rust niet verre van palck. Beide Alannen voegden niet langer op eene wereld , waar drieste vermetelheid en losbandigheid, onkunde en minachting voor de wetenschap het gestoelte der eere innemen, en dwergen de plaats der grootste staatkundigen bezetten; waar met MAETENS wordt gespot, savigny en uumboldt niets vermogen, iiossi wordt vermoord, gluzot, iioLi, THiEBS voor het geweld der razende menigte bukken , en de grijze ondervinding van Lotus philippe en met-TERNICH te schande is gemaakt. Zal Nederland de navolging dier ellende en dwaasheid ontgaan? Het antwoord hangt meerendeels van onze studerende jongelingschap af. Heeft zij de wetenschap van harte fief; beseft zij ten volle het gewigt der belangrijke jaren , die aan de Hoogeschool worden doorgebragt, – zij neme die parelen van Utrecht, capellen en FALCK ten voorbeeld; zij vergete nimmer den lof, dien de Academiën in geestdrift wedijverende, in 1830 hebben weg- (1) B. V. te Amsterdam, tijdens de viering van het tweede Eeuwfeest van het Athenaeum Illusire. Utrechtsche Studenten-Almanak, voor 1833, hl. 80 volg. Zie mede Cape II en’s aanspraak bij het L'trechtsch Eeuwfeest in 1836, in v. d. Bergh’s Gedenkhock, hl. 132-134; de stad Utrecht, in hare betrekking tot de //oogcschool (IB4IJ hl. 106, 114. verneurs gebleken uit de stichting van wMingorigte hospitalen (1), uit de verbetering der afschuwelijkc gevangenissen (2), uit de verzachting van het lot der crimineel veroordeelden (3), en als om zijne Regering op de edelste wijze te besluiten, uit de bescherming, bij eene algemeene wet aan de slaven en den slavenstand tegen willekeur verzekerd (4)? Ja, niet overdreven, maar overeenkomstig de waaidieid was de lof, reeds voor twintig jaren in Duitschland aan capellen' (5) toegekend , dat hij een dier weinige Staatslieden was, die in het openbaar leven niet minder dan in den ambteloozen kring aan deugd en pligt getrouw waren gebleven. In den stijl, in het doel en de strekking der verordeningen, door den plaatsbeklceder des Konings in Indie uitgevaardigd, straalt nevens de hooghartigheid (6), aan dat verheven standpunt voegende, een nooit verloochend ontzag voor de theorie (7), eene innige liefde tot de menschheid door; in ’t kort, bij de beschouwing van zoovele, zelden vereenigde gaven van vorstand en hart, zouden wij geneigd zijn, uit te roepen; zulk een Man was waardig eene kroon te dragon I (1) Hogendorp, Coup p. 236 suiv. (2) Staatsblad 1819, No. 16, Reglement op het hinnenlandsch Art. 35, 36. (3) Staatsbl. 1817, No. 47, 61; 1818. No. 33, 63. (4) Publicatie van 34 December 1825, Staatsbl. No, 44, (5) Conversations Lexihon. »Baron de Gapellen ist einer der wenigen Staatsmanner unserer Zeit, die im Gluck und im Unglünk den Grundsatzen der Moral des Privatmanns durcliaus treil blieben.” (6) Zie de Publicatie van 1 Janiiarij 1836, houdende neder* legging der waardigheid van Gouvcrneiir-Generaal. (7) Staatsbl. v. Nederl. Indie Public, houdende bepnl. omtrent het muntstelsel, 14 Janiiarij 1817, No. 4. Mr. J. P. P. Baron van Znylen v. Nyevelt, Bijdrage tot de geschiedenis van hot muntwezen in Nederlands Oost-Indische bezittingen» in de Bijdr, tot de kennis der Nederl» en vreemde Koloniën {Utrecht, 1847. bl. 363 volg). gedragen._ Onze Hoogeschool, in ’t bijzonder , eere voor altijd aandenken van den President-Curator, die eens zóó gelukkig was, haar deze woorden te kunnen toespreken : „Ginds waren de studenten vaak de aanstokers en aanvoerders van oproermakers en rustverstoorders ; – hier werden zij integendeel waardig bevonden , als de keur der Natie, tot behoud van° rust en tot verdediging van haardsteden en altaren op te treden. Op ons gezegend plekje gronds beantwoordde de gezamenlijke studerende jeugd aan het geschal der krijgstrompet met evenveel orde en regelmatigheid, als zij in rustige tijden den tempel der wetenschappen was ingetreden. Hier was geen onderscheid tusschen godgeleerden en geneeskundigen, tusschen regtsgeleerden en beoefenaren der letteren en wiskunde j allen volgden eóne roepstem, allen dienden éene zaak; dezelfde gehechtheid aan Koning en Vaderland, dezelfde liefde voor ware vrijheid en verliehting gloeide in aller harten 1).” G. W. VEEEDE. (1) 21 September 1831. Utrechtschc Studcnieu vöot 1833, bl. 300. WAKNECKE aan CAPELLEN. 13 Junij 1836. Dot frischen Kranz, mein edler Freund, den Dir Die grime Stunde bent, Du nimmst ihn hin Und freust Dicli sein mit dankerfüllter Seele. Der Jubeltag ist da, den die Bewohner Des theuren Utrechts kaum erwarten konnten; Der Tag ist da, und Du gehörst ihm an. 29* Das Pest beginnt. Vom hohen Dom ertönt Der Glocken feierlicher Euf; die Hauser Erglanzen weit von reichen Teppichen; Die Pahnen wehen , Ehrenpforten prangen , Und ringsum an die dichten Laubgewinde Eeiht sich derßlumen üpp’ger Prühlings-Schmuck. Zweyhundert Jahre sind es seit der Griindung Der höhern Lehranstalt in Utrechts Mauern. Der Stamm, vertrauensvoll hineingesenkt In fruchtbarn Boden, herrlich wuchs er auf. Und langst entschwundene Geschlechter habén In seiner Aeste Schatten ausgeruht, Am Marke seiner Prüohte sich gestarkt. Eeinmenschlicher ist nichts, als diese Peyer. Es ist das ewig Wahre, Schone, Gute, Es ist das Bleibende im Wechsel, dem Sie gilt es ist das Höchste, Edelste, Die Wissenschaft, die Kunst, das Eeoht’ die Tugend, Die Himmelshoffnung selbst, womit in Demuth Zum lemen Jenseits wir hinüberschaun. Drum wogt es in der Stadt, drum drangt sich Alles Von nah und fem herbey zur Peyer. Voll Ist jedes Herz sich auszuspreehen, ihm Eedürfniss; das erhabenste Gefühl Soll lautlos nicht in stiller Brust verstnmmen. Es ist der innre Gott, der Jeden treibt Denn lichter stets wird’s auf der Menschheit Höhn. Und mit aufjauchzendem Entzückcn naht Die Schaar der Jünger, die in dieser Zeit Der Weisheit Lelire ven beredter Lippe Dort lauschen. Liebevoll gedriingt umringen Sie den gevveihten Kreis der würd’gen Lehrer, Die, voll von der Bedeutung ihres hohen Berufs, der Wahrheit Eackel und des Eechts In reinen Handen tragen. Sie umschweben Die Geister jener Hohen, die vor ihnen Zn diesein grossen Zvvecke dort gewirkt. Und neu entflammt der Vorzeit Strahlenkranz In jedes Ldlen Drust Begeisterun»’ o o Kreis ven Mannern jedes Alters schliesst wch jubelnd an, Sie sind’s, die dort einst aus I -1 T \T * 1 />. Wissenschaft, der Kunst geschöpft hür höh’re Bildung, fiir die Welt. Die Erende, Der Dank treibt sie dahin, Versieg’ er nie, Der Born, aus dem ein Trunk zum Lcben führt! Er wallt dahin, der feierliche Zug. Wie möchtest Du da fehlen in der Erende Und Wehmuth der Erinn’ning dom die Sorge lür diese Anstalt, deren "VYohl es ecilt „11 ,-1,- TT •, . o. . ’ l*ur all ihr Herrliches mit anvertraut! Er wallt dahin bis zu der heil’gen Statte lm hollen Dom. Die Herzen werden gross, Die Augen füllen sich mit Thi-anen, und T\ 1 TTr 1 1 t .. * i.ll Dankes Wonn’ und heitrer IfofFnung , Alle An des Altares Stufen hingesiinken Anbetend vor der Herrliclikeit des Herrn, Voy Dem, der Welten schafft und Blumon streut, Eeisst sicb das kaum verlialtene Gefülil Aus jeder Brust, den Bliek zum Himmel auf, lm Hochgesang: „Herr Gott, dich loben wir ! ” BIJVOEGINGEN EN VERBETERINGEN. Pag. 7 3 moet worden ingevoegd : M. Mees, J. L. Nieuwstraat, van der Worp. Door het bedanken van de Heeren J. M. L. Heyligers en L. Bonman, is de Senatiis Veteranorum na ] November aldus geconstitueerd. B. Ch. Ledeboer, Meetor. H. A. L. Hamelberg, Ab actis et secr. E. J. van Voortliuysen. Assessor. E. A. van Loenen , id. J. Delmonte Lyon, Senator. C. P. H. Kas, id. J. L. H. Haerlen, id. E. A. van Emden, id.. C. Gr. Slotemaker, id. M. 'Tydeinan, id. O. E. van Nispen, Pedellus. — . P. P. J. Sibmacher Zijnen , id. Na 1 Nov. zijn nog tot Predikanten benoemd de PIH A. Fockema, te Hiaure, c. a. W. P. van Zadelhotf, te Fort Batli. W. P. Scheuer, te Eenswoude. H. C. G. Sohijvliet, te Bennekom. p. 100 staat: W. P. Scheur, lees: W. P. Scheiier. p. 231 b. a. staat: Trdvret; on lees: on Travreg. p. 231 o. a. staat: lees : p. 235 o. a. staat: qu’il y a de Fhonneur, lees: qu’il y va de riioimeur. p. 261 b. <a. staat: Florina , lees ; I’iorina, MDGüumm.
| 46,810 |
MMUBVU04:001847045:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,868 |
De Heraut; eene Nederlandsche stem voor Israels koning, het hoofd der gemeente, jrg 19, 1868, no. 46, 13-11-1868
| null |
Dutch
|
Spoken
| 6,887 | 12,045 |
1868. Negentiende Jaargang. No. 46-1 EENE NEDERLANDSCHE STEM VOOR ISRAËLS KONING, HET HOOFD DER GEMEENTE. Ps. CXVII: 10. Vrijdag, 13 November. Het geloof is uit het gehoor. Rom. X: 17. De uitgave van dit Blad, onder Redactie van Dr. C. SCHWARTZ, geschiedt geregeld op Vrijdag van iedere week. Abonnementsprijs per Kwartaal ƒ 1.50, franco per post ƒ1.05. De Prijs der Advertenties is: 1—5 regels /1.—, elke regel meer 15 Centen. — Zegelregel 35 Centen. Bijdragen, Brieven, enz. gelieve men franco te adresseren aan den uitgever H. DE HOOGH. Wij vergaan." Een schip in nood! Het nieuws verspreidt zich als het vuur, en wakker geschud uit haren kalmen slaap spoedt zich een angstige menigte naar het strand. De zware wolken dreigen verwoesting en haar hopeloos grauwe verandert langzamerhand in onheilspellend zwart, alsof ze een lijkkleed waren. De wind giert, de doodsbenauwdheid en de kokende golven rollen tegen de kust met hollen, eentoonige klank, ge lijk treurmuziek, gespeeld op een befluisterde trom. Luister. Een noodkreet wordt op de wiek van den wind uit de woedende wateren gedragen. Het komt van een schip, dat gehuld in mist en duisternis, u een zwart stipje aan de gezichtseinder toeschijnt. Het heeft menige gevaarlijke klip en verraderlijke zandbank vermeden en de geharde zeeman op het verlaten dek staande, hoopt dat het ook dezen storm zou kunnen trotseren. Een dof gekraak. Het heeft tegen een verborgen rots gestoten en het water stroomt naar binnen. Zie hoe de brekers het, als zoo vele stormrammen, aanranden ; masten knakken, zeilen worden in flarden gescheurd en het geheele schip zucht en kreunt. Bij het flikkerend licht van walmende flambouwen ziet gij de arme passagiers op het dek, zich vastklemmende aan hetgeen spoedig bezwijken zal. Nog zulk een golk, en het is gezwad. Daar komt zij. Met donderend geraas en wilde woede stort zij zich op de zwakke kiel, werpt haar, als spelende met haar, naar de wolken, dan haar nederzettende in de diepte, en het dek schoon wasschende, begraaft zij haar in den schoot der ooit bewogen. Zij vergaan. Geen lijkstoet begeleidt de ongelukkigen ten grave, — de weenende wolken zien op hen neder en de kermende winden, die een "ontferm U" steunen, zijn hunne eenige bezoekers. Kom met mij door de lange gangen van dit steenengebouw. Eene doodsche stilte heerscht overal, slechts nu en dan gestoord door het knarsen van eenen sleutel in een verroest slot of het openen eener ijzeren deur. Daar in gindsche cel zit een man ter prooi aan sombere gedachten. Het daglicht, zwak in zijn cel, zelfs in de middaguren, neemt meer en meer af, en met flauwen glans door zijn kamer kruipende, schildert het op de muren schaduwachtige vormen en bewolkt de plaats met akelige spookselen en sombere gestalten. Maar in het hart van die man is het nog duisterder. Reeds vroeger is nu en dan de herinnering van voorbijgegane dagen in hem opgeweld, maar nu rijst het verleden voor hem op met zulke levendige kleuren, dat hij te vergeefs de oogen sluit. Er was eene ure toen ook voor hem stroomen van zonlicht in de wereld waren. Hij ziet de vader, wiens grauwe haren met onrust ter ruste gebracht zijn, en de glimlach der moeder in liefde tot hem gewend. Hij denkt aan de ure toen hij bij hen schoot geknield, met onbevlekte lippen bad tot Hem, wiens liefde zelfs die eens vaders, wiens erbarmen zelfs dat eener moeder te boven gaat. Maar nu — die dagen vlugtten gelijk schaduwen en eene groep van zwarte gedaanten — jaren van duisternis en zonden — komt op uit den donkeren afgrond, en het is hem als hoort hij ze uitbreken in een hoonend gelach, het lied der booze geesten, waarmede zij hun overwinning over de goeden vieren. De gevangene heeft het koud, angstzweet stroomt over de doodsbleke wangen, en zijn klamme handen in wanhoop bewegende, gaat hij op en neder in zijn cel om ze zoo mogelijk te verwarmen. Het licht van den dag, die voor hem het begin van den nacht worstelt door de traliën, het rumoer der straten tot het leven teruggekeerd bereikt zijn doodsche cel. Luister! het dof gebom der klokken, een zware tred weerklinkende in de gangen — de uren des doods is voor hem aangebroken. Wilt u nog eenmaal medegaan? Kom, mede in deze ellendige steeg; klim, zoo u de moed hebt den trap op, die onder uwen ligten tred wankelt, en klop aan gindsche deur. Ga binnen. Welk een akelige plaats is dit zolderkamertje. Het kleine raam heeft geen ruiten meer, en het papier in plaats van glas biedt geen beschutting, en een gebroken tafel en oude stoel is het enige dat gij rondom u ziet. In de hoek ligt op een bundel stroo een ineengekrompen figuur — een jonge vrouw bevend onder de ijzeren hand, die de dood op haar gelegd heeft. Met een glasdoorzienend blik staart zij u aan, terwijl zij u een hand bijkans doorschijnende toesteekt — zoo uitgemergeld is zij. Een kranke wanplichte bleekte verweerd hare wangen, en de kleur is reeds sedert lang op hare lippen gestorven. Daar sleept zij een treurig bestaan voort, omringd door eenen verstikkenden dampkring, bezoedeld in geest, ziel en lichaam. Wat treedt gij terug bij dit wrak der menschheid. Weet gij niet dat de menschheid voor immer heiligd is, sedert Jezus haar aangenomen heeft ? Hoe treurig is haar geschiedenis. Eene weesje zonder vriend en hulpeloos op de goddelooze straten van een grote stad geworpen, verblind door haar clan, betooverd door haar verlokkende stem is zij een gemakkelijk prooi van een Mephistopheles geworden, en eenmaal gestruikeld is zij van rots tot rots gevallen, totdat zij in de diepte van den afgrond verpletterd ligt. Zij hebben de blanke lelie bevlekt, en nadat alle sporen van haar maagdelijke kleur verdwenen zijn, hebben zij haar van zich geworpen en met voeten getreden. De worm had reeds lang geknaagd en de snaren zijn ten laatste gesprongen. Hier ligt zij door allen verlaten, als geradbraakt door smart en angst en wanhoop. Alleen met de sterren en God — zij komt om. Vergaan, vreeselijk woord, ontzettende leden. Het bedreigt een geheele wereld. Uit den tuin van Eden gaat een stroom, die in zijn loop zich verbreedt tot dat hij tot eenen reusachtigen oceaan gezwollen is. Niets kan den opgezogen vloed wederstaan, terwijl hij voortsnelt door ellende en verwoesting gevolgd. Loop zoo snel gij kunt, hij zal u achterhalen; worstel met al uwe kracht, hij zal u overwinnen; zit op drijfkaak, hij scheurt ze door, hij verbreekt ze; voorwaarts altijd voorwaarts spoedt de vloed, niemand en niets sparende, alles verdelgende. Voor een oogwenk waant gij u veilig — hier op deze plaats zal het water niet komen, en reeds strekt gij uwe hand uit om de geliefden te redden, die worstelen in de diepe wateren beneden. Te vergeefs. De vloed neemt toe en geen erbarmen kennende, zweept hij alles voor zich; — hooger en hooger klimt en klimt hij, en zonder het bijkans te weten, bevindt gij u in zijne verraderlijke omhelzing, en voelt gij den doodelijken kus op uwe verbleekende lippen. De oceaan der zonde — o noodlottige uren, toen hij ontsprong! De wateren storten zich op de weervrijde, — is er niemand die tegenstand bieden kan. Zegt het mij, is er een reddingsboot, die stormen en golven ten troost, aan het veiligheidsanker gehecht blijft? Is er niemand, die de ter dood veroordeelde begenadigen kan en wil? Is er een hand, die tot de nog dieper grond van zonde en ellende strekken kan, en de stervende het leven geven? Is er een plaats van toevlucht, die de wateren niet bereiken kunnen? Is er een die kan en wil redden, behouden en verlossen? God! Gij spot. Wat, God, de Heilige, voor vijf de engelen als onrein zich bedekken; God, wiens wet ik overtreden, wiens gezag ik geweigerd heb te erkennen; God, tegen wie ik den oorlog verklaard en gevoerd heb gedurende zoo menig jaar. En nu ik als een vrucht mijn dwaasheid en straf mijn goddeloosheid omkomen zal, zoude Hij mij redden. Wat zegt gij? Ik antwoord u: Gij zegt waarheid en toch — God. A. S. Heiligerlee en Ultramontaanse kritiek. DOOR ME. G. GROEN VAN PRINSTERER. III. Indien het niet ongeoorloofd ware om 20 bladzijden af te drukken, verzocht ik om de eerste 20 bladzijden van dit merkwaardig geschrift van den heer Groen letterlijk over te nemen. Ik heb nog nooit iets gelezen, dat mij zoo duidelijk en krachtig van de door en door oneerlijke kritiek der uitramontanen overtuigd heeft, als deze bladzijden. Wie weten wil wat een ultramontaan is, en doen kan, leze deze bladzijden. Wie met mij God danken wil voor den zegen, dien Hij Nederland in den heer Groen van Prinsterer geschonken heeft, en met mij bidden dat God, onze God hem nog lang moge sparen en de kracht schenken om nog langer te kunnen handhaven tegen de lasterlijke en gruwelijke aantijgingen der uitramontanen, leze deze twintig bladzijden. De heer Groen heeft wonderbare kalmte en onbeschrijfelijk geduld om de kunstenarwijzen en de fijn gesmeedde leugens der uitramontanen bloot te leggen. Ik beken gaarne, dat toen ik den brief van Lodewijk las, waaruit de heer Brouwers eene halve zinsnede aanhaalt, daarop eene ontzettende beschuldiging bouwt, en de andere helft, die de gehele beschuldiging in duiven doet vallen, weglaat, zich dus aan de gruwelijkste ongerechtigheid aan een der telgen van het huis van Oranje schuldig maakt, ik niet verder lezen kon, vóórdat ik aan mijn verontwaardiging lucht had gegeven. Ik geloofde, dat ik de uitramontanen en hunne kritiek eenigzins kende, doch zoo iets is mij nog nooit voorgekomen. En de heer Brouwers heeft den moed ons tot het bijwonen der samenkomst in Rome broederlijk uit te noodigen, en heeft zelfs genoeg vertrouwen in ons broederschap om ons de hand te reiken, — ja, Rome verstaat de kunst om zand in de oogen te strooien, de oogen te verblinden en de harten te verwarren. De eerste twee bladzijden moeten, om de zaak eenigzins duidelijk te maken, hier worden overgenomen. Welk Nederlander, ten ware vreemdeling in zijn eigen land, kent niet het jaar 1566, een jaar van aanvankelijk blijde verwachting, in de menigvuldigheid van merkwaardige gebeurtenissen en in zijn tragischen afloop! Wie kent niet de strenge bevelen van den landsheer Pilips, waardoor het verbond der Edelen tot stand kwam; den nationalen weerzin tegen vervolgzieken gewetensdwang, en het welgegronde vooruitzigt dat de evangeliestem niet langer door inquisitie of placaten zou worden gesmoord! Maar wie kent ook niet den onzinnigen en averechtschen gods dienstij ver, zegt men, waardoor , als in een oogwenk, kerken, kloosters en godshuizen van sieraden der eeredienst, van beelden, van crucifixen, van al de meesterstukken der schilder- en beeldhouwkunst, met heiligschennende verwoedheid, werden beroofd! Den noodlottig en beeldenstorm, ten gevolge waarvan het verbond uitéén sprong, de landvoogdes zelfvertrouwen en overmagt herwon, de Prins van Oranje, magteloos en radeloos, vertrok, elk gunstig uitzigt der Hervormden verdween, en aldus, nadat elke poging tot weërstand was verijdeld, de komst van Alva, ter strafoefening, voorbereid werd. Onder de velerlei wanbedrijven van Lodewijk van Nassau, door de ultramontaansche kritiek dezer dagen aan het licht gekomen, behoort ook dat hij, met de sluwheid die zich in kronkelpaden schuil houdt, dezen gruwel der iconoclasie, en daardoor den ganschen nasleep van jammer en ellende, van een burgerkrijg uit rebellie geboren, voorbereid heeft. YOOR KINDEREN. Waarom sterven vele lieve jonge kinderen zoo vroeg? "Ik heb een rozenboompje in mijn tuin," schrijft iemand. "Aan dat boompje bloeien des zomers heerlijke witte rozen. Des morgens vroeg vooral geven zij van zich een zeer welriekend geur en zijn veel glansrijker en witter dan nadat de zon ze met haar heete stralen overgiet. Als ik dan in mijn tuin ga om mij in mijn rozenboompje te verlustigen, en een roos wil gaan plukken, zoek ik er meestal een uit, die juist opengaat, en door den dauw gepuild is. Ik snijd ze zeer behoedzaam van den stengel, en steek haar aan mijn boegen, om mij elk oogenblik aan haar schoonheid en aan haar geur te verkwikken. Ik heb mij dikwijls afgevraagd: waarom sterven toch zo veel kleine kinderen? Waarom haalt de Heere uit menig gezin het schoonste en liefste kind weg? Hier een lieve jongen, daar een lief klein meisje, door iedereen bewonderd en geliefkoosd? Waarom die lieve kinderen niet bij hun ouders gelaten, die hen zoo teederlijk liefhebben, en zoo bitter weenen, als zij ze naar het graf moeten dragen. Waarom mogen die kleine voetjes zich niet langer zoo vlug bewegen? Waarom mogen die kleine tongen niet nog vele jaren op aarde zoo lieftallig spreken? Waarom al die gelukkige gezinnen zoozeer bedroefd, dat zij de stem van hun lieve Willem of Karel, of van hun lieve Marie of Johanna niet meer mogen hooren? "Maar," dacht ik verder, "pluk ik niet altijd de schoonste, pas opengaan roos van mijn rozenboompje, en voordat de zon haar blaadjes komt verschroeien? Waarom plaats ik haar dan aan mijn boezem? Neen, nu verwonder ik mij langer niet meer dat God de schoonste en liefste kinderen uit een gezin wegneemt om ze aan Zijn boezem te leggen. Ik hoorde eens duizend kinderstemmen te gelijk een schoon lied aanheffen. Heerlijker gezang had nimmer mijn oor getroffen. Hoe schoon, dacht ik, moet niet hun gezang in de hemel zijn! Zoo wij er slechts een vers van konden hooren, wij zouden ons niet langer verwonderen, dat kinderen zo jong naar de hemel worden opgenomen. Waarom te wachten, dat al hunne schoonheid vergaat alvorens zij heengaan naar het land, waar niemand zegt: „Ik ben ziek," waar geen gekrijt, geen geween meer is. Hebt gij, mijn lezer! kleine kinderen, broertjes of zusjes verloren? Denk dan, zij zijn in de hemel. Hoort gij niet meer hunne lieve stemmetjes, denk die zelfde stemmetjes loven en prijzen thans tijdelijk, en zingen het nieuwe lied daar boven. Ziet gij ze niet meer op de Zondagschool komen, denk dan, zij houden eeuwig sabbath en worden nu in de school des hemels onderwezen. Vergezellen zij u niet meer op uwe wandelingen, denk dan, zij doen nu altijd de wil des Vaders die in de hemelen is, en hoe heerlijk zal eens daar uw en hun wederzien zijn. De ogen van God. Lieve kinderen, denkt aan de oogen van God, zij zijn overal, in ieder huis, in elk veld, in elke kamer, in ieder gezelschap, altijd zijn zij op u gevestigd. Denkt er aan dat gij met een alziend God te doen hebt, die nooit sluimert noch slaapt. Gij kunt even als de verloren zoon in een verafgelegen land gaan en denken, dat daar niemand is om uw gedrag gade te slaan; gij kunt uwe ouders en meesters bedriegen, maar God kunt gij het niet. Hij kent u door en door. Hij heeft gehoord, wat gij dezen dag gezegd hebt, en waar ge op dit oogenblik aan denkt. Leeft toch als onder het oog van God. Abraham deed dit, hij wandelde met God. Doet niets, wat ge niet gaarne zoudt hebben dat God zag. Zegt niets, wat gij niet gaarne zoudt hebben, dat God hoort. Schrijft niets, wat gij niet zoudt willen hebben, dat God las. Gaat nergens heen, waar gij God niet zoudt willen ontmoeten. Leest geen boek, dat ge God niet zoudt willen toonen. Besteedt uwen tijd nooit zoo, dat gij er God geene rekenschap van zoudt willen geven. Lezers, ik raad u aan om den 139sten Psalm te lezen, en dien van buiten te leeren. De storm. "O lieve moeder, roept een kind uit, ik kan van nacht niet slapen, de storm wordt hoe langer hoe erger en ik ben zoo bang; ik hoor den wind door de boomen huilen, en ik beef als ik zulk een rukwind hoor, en ik verberg dan mijn hoofd onder de dekens!" "Maar waarom," zeide de moeder, "zoudt gij vreezen en uw hoofdje angstig verbergen? God zal mijn lieve kind beschermen. Denk aan die arme menschen, die op zee zijn, en zoo te kampen hebben tegen het ruwe weer, terwijl gij rustig hier ligt; denk aan al de armen, die huis noch dekking hebben, bid voor hen en slaap gerust!" De voornaamste vraag. "Wel man!" zoo sprak een rijke heer Een arme werkman aan, "wat doet gij zonder mijn verlof Hier op mijn erf en in mijn hof, waar niemand door mag gaan. Zoo ver uw oog maar reiken kan, is alles, alles mij; Dat schoone slot aan die kant, die vijver en dit grasrijk land, en nog die heuvlenrei." "Zoo, zoo!" zegt de arme man bedaard en met een blij gemoed, "is ook de Heer die u dat geeft, en boven lucht en wolken zweeft, uw hoogst en eeuwig goed!" Zie hier wat de heer Brouwers ons desaan gaande voorhoudt. „Is Lodewijk van Nassau schuldig aan de beeldstorm? Op deze vraag, op dit oogenblik, een onvoorwaardelijk antwoord te geven, zou den indruk, of minstens den schijn van een gestoorde kalmte, van enige opgewondenheid kunnen ondergaan: ik bepaal mij dus bij de uitspraak van vroegere geschiedkundigen, en bevind dat om er geen dertig maar slechts drie te noemen, Bilderdijk, Te Water, Wagenaar, die menige oorkouden niet kenden, welke ons in de laatste jaren ter kennis kwamen, den twijfel nopens de medepligtigheid van Lodewijk bespreken. En hooger opklimmend bevind ik dat kundige en waarheidlievende tijdgenooten van Lodewijk en den beeldenstorm, als Pontus Heuterus, als de geloofwaardige Hopper, als de waarheidlievende en scherpzinnige Strada, verklaren, dat zeer waarschijnlijk Lodewijk den beeldenstorm begunstigd heeft. Nog hooger wil ik de geschiedenis oorkonden naslaan, en onder de zeer weinige brieven, die van de zeer talrijke door Lodewijk geschrevene in druk zijn gekomen, eenen brief opzoeken, dien Lodewijk zelf schreef eenige dagen na de beeldstormerij (21 Sept. 1666) aan zijn broeder Jan in Duitsland. In die brief getuigt Lodewijk klagend, dat de beeldenstorm hem bij velen een slechten naam en veel gerucht heeft gebaard. Hij bidt zijn broeder en zegt hem: „helpt onze andere bondgenoten daarin verontschuldigen. Werd het vraagstuk aan enige onbevooroordeelde jury's onderworpen, aan mannen van uitstekende kunde en opregtheid, aan geschiedkundigen gelijk er Nederland slechts zeer weinige bezit, aan Dr. Nuyens b.v., voor wie „Lodewijks medepligtigheid niet valt weg te rekenen," dan zouden velen Lodewijk als medepligtigen, gelijk den heler bij den steler, te boek stellen. Het vonnis over den vreemdeling wil ik evenwel, zoo lang het mogelijk is, verdagen, en verder inzien wat hij voor of tegen zijn aangenomen vaderland onderneemt. Ja, de heer Groen, die hieronder schrijft, schreeuwde schroomvallig verontschuldiging, maar de angel van scherpe spotternij. Dertig geschiedkundigen zou de heer Brouwers kunnen opnoemen, die vroeger twijfel hebben geopperd. Maar deze twijvelden nog, want zij kenden niet de menigvuldige oorkonden, die in ons bezit zijn; doch nu de heer Dr. Nuyens, de man die het weet, een oordeel geveld heeft, wil de heer Brouwers vooralsnog niet ontwijfelbaar noemen, wat hij evenwel nu reeds als hoogstwaarschijnlijk telkens doet uitkomen, en wel dat Lodewijk schuld draagt, "en naar het oordeel van zijn eigen broeder, van uw hooggeprezen Willem, prins van Oranje de galg verdiend had." De heer Groen van Prinsterer geeft nu een menigte van treffende aanhalingen uit de Archieven, die klaarblijkelijk de onschuld van Lodewijk in den beeldenstorm doen uitkomen. Ik moet dringend verzoeken het geschrift van de heer Groen zelf te lezen, daar het de moeite waard is deze aktenstukken, die Lodewijk zoo volkomen handhaven en zijn ultramontaanschen belager zoo volkomen veroordeelen, naauwkeurig te lezen. Ik bepaal mij tot het mededeelen en voor zoover noodig, toelichten van het laatste, den brief door Lodewijk zelf geschreven, dien de heer Brouwers gelezen moet hebben, waaruit hij aanhaalt, en "leesten oordeelt, wat een ultramontaan in staat is te doen. De heer Groen schrijft: » Bijkans onaannemelijk is het dat van dit alles de heer Brouwers niets zou hebben opgemerkt. Veeleer onderstel ik dat hij, om het alles afdoende van zijn eenling, de vermelding van het overige als tijdverlies beschouwd heeft. En inderdaad, indien uit de woorden die hij bijbrengt, schuldbelijdenis van Lodewijk kan worden ontleend, dan wordt tegen dit habemus reurn confitentem elk ander citaat, elke redenering overtollig. De omslagtigheid mijner aanhalingen en argumentatie, mijn gansche betoog tot dusver zal dan slechts, van mijn kant een behendige, édoch ten slotte vruchteloze kunstgreep zijn geweest, waardoor ik zoo lang mogelijk, uitstel der nederlaag gezocht heb; waarmee ik anderen, en wellicht mijzelf, kon het zijn, heb willen maken dat Lodewijk niet, zoo als de heer Brouwers het treffend uitdrukt »de hele bij den steler" geweest is. Ten slotte maak ik met mijn verwijt van oppervlakkig onderzoek een dwaas figuur. De heer Brouwers is en blijft veilig achter het ééne citaat, steunpunt zijner aanklagt. Welaan, wij zijn dan nu gekomen tot het kritiekste dezer ultramontaansche kritiek; tot het enige stuk waarvoor ze zegevierend opkomt, namelijk een brief van Lodewijk van 21 September aan zijn broeder Jan in Duitsland. Brouwers zegt er dit van: »In die brief getuigt Lodewijk klagend, dat de beeldenstorm hem bij velen een slechten naam en veel gerucht heeft gebaard." Hij bidt zijn broeder en zegt hem: »Helpt onze andere bondgenoten daarin verontschuldigen." Onmiddellijk volgt hierop de kreet der victorie. Waartoe langer "tijdverspillend redeneren over hetgeen klaarblijkelijk is! Roep een jury bijeen; de uitspraak zij verbleven aan waarheidsliefde en gezond verstand. Straks niet ongaarne. Vooraf evenwel beziek wij nog den brief, om na te gaan of het een van de citaten waarop vonnis geveld wordt, in zijn verband te toetsen gebracht, zóö geducht en doodelijk is als die heer Brouwers zich voorstelt. Of hij, eenmaal in het bezit daarvan geraakt, het onderzoek gesloten mogt achten; of hij, na de vondst van dit kleinood met een medelijdenden glimlach op de reeks mijne aanhalingen mogt neerzien? Het gecursiveerde woord bondgenoten zal niet tot bewijs strekken van een bondgenootschap een samenzwering, ter doordrijving van de beeldverraad. Iedereen die de Archives over 156 ingezien heeft, weet dat bandoorsverwante de deelnemers aan het Verbond der Edelen aanwijzen het is de gebruikelijke term. Ook in deze brief laat Lodewijk zich over de calvinistische felheid hoogst ongunstig uit. Maar wat is er dan in dit stuk, waardoor het in ultramontaanse beschouwing, een stuk van overtuiging wordt? Wat leest dan toch de heer Brouwers in deze brief? Vraag liever naar hetgeen hij er niet in leest. Er is hier een soortgelijke vergissing als die ik vroeger aanwees omtrent de vrede die in de Pays-Bas dan weer onderling en apparence van rust was. Waar hij aan opgereven aantoonde, dat het verlies van de militaire tucht te klagen; een Bijbel waar hij mij als getuige oproept van hetgeen ik, in het genootschap, dat verminkte Bijbels ging verspreiden, aanhaalde plaatsen, zodra men slechts gelieerd verder te lezen, zelf onverwijfd en opzettelijk weerzprak. Ook hier is de wederlegging zeer eenvoudig. Zij ligt in het uitschrijven van de gehele zinsenzin, die slechts ten halve voorgelegd werd. »Help onze andere bondgenoten daarin verontschuldigen;« zijn de woorden waarop de verdachtmaking rust. Dit is de halve zins, de andere helft, waaruit ze wegvalt en die Brouwers voorbijziet, luidt aldus: »want het is in waarheid door een gemeen, nietig, gering, bloot volk geschied; zonder onze voorkennis of toestemming. Liefst laat ik thans aan anderen het qualificeren van dergelijk gebruik der Archives. Van het voorbijzien en van het halveren. Van tweederlei misbruik, waardoor men zich ter verguizing van een der edelste en beminnelijkste leden van het Huis van Nassau, in het beweren van een medepligtigheid die, zegt men, de galg verdiend had, den weg baant. De heer Groen laat zich aldus uit over het qualificeren van dergelijk gebruik der Archiven. Men behoeft niets meer en kan niets minder daarvan zeggen dan: »Het is waardig den Ultramontaan. Hier mee is alles gezegd. Lasteren en niets dan lasteren, schandvlekken wat hoe dan ook geschandvlekt kan worden, omdat het brandmerken daarvan tot verheerlijking van het Ultramontanisme kan verstrekken, dat is het werk van den Ultramontaan, en daarom ook van den heer Brouwers, die een «broederlijk" woord tot ons richt, en welligt zoo als de paus, zijn heilig voorbeeld, dag en nacht voor ons bidt. Woorden als deze »want het is in waarheid door een gemeen, nietig, gering, bloot volk geschied, zonder onze voorkennis of toestemming" en die den man voor deze daad verantwoordelijk stelt, omdat de geleerde heer Brouwers niets van de betekenis van het woord »bondgenoten" kent, is waarlijk verschrikkelijk en bijna te erg, zelfs voor een Ultramontaan!" Doch dit is slechts het begin van den heer Groens voortreffelijk geschrift; men kan veilig voorspellen, dat het verder gedeelte van dit deel bij de nu reeds gegeven proef niet achterstaan zal. Wacht u voor de Ultramontanen! Houdt vast den raad: »Laat u niet verschalken. Vrede met den Katholiek, onvermoeide, onverbiddelijke strijd tegen den Ultramontaan! C. S. Eer en Inwendige zending. (Evangelisatie.) Psalm 133. I. Hoewel droevig ook in de dagen, die wij beleven, de aanblik van de kudde van Christus zijn mag, die, verdeeld en verstrooid, staat tegenover een in dichtgesloten palaux voet voor voet voorwaarts tredenden vijand, — wiens kracht men zo ligt geneigd is gering te schatten, — Gode zij dank! Er wordt in vele plaatsen van onvaderland meer en meer een geest van een streven naar Evangelische Alliantie merkbaar, die zich b.v. in de onderwijskwestie (Friesland misschien uitgezonderd) overal treffend openbaart, en waarover wij ons niet genoeg verblijden kunnen. Waar de kracht van Gereformeerden, Lutherschen, Gescheidenen, afzonderlijk ligt zou te kort schieten, slaan allen de handen in één; eendracht maakt macht! Ja, — nog eens: Gode zij dank! — Er is een gebied, dat zich meer en meer uitbreidt, en waarin steeds meer alle Christenen zich vereenigen en elkander ontmoeten. Dat gebied heet: Inwendige zending, en de lezers van de Heraut denken onwillekeurig met mij aan onze vereenigingen voor Bijbel en Traktaatverspreiding, voor Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs, tegen de drinkzonde en nu ook aan onze nog jeugdige Militaire vereenigingen, Christelijke Leesbibliotheken, Straatprediking, in één woord aan alles wat tot het gebied der Inwendige zending, der Evangelisatie gerekend wordt te behooren. Het moge waar zijn, dat wij een tijd van grenzelooze verwarring op kerkelijk gebied en van ongeëvenaarde verdeeldheid en vijandschap der Christenen onderling beleven, en dit moge om het hart soms pijnlijk aandoen; met het oog op bovenstaande waarheid kan het toch onze verbazing niet schokken, dat weldra de oogen van het beter deel der gemeente open gaan voor de noodlottige van een toestand, die slechts de zegepraal van het Anti-Christendom kan verhaasten. Met belangstelling en vreugde begroeten wij elk bewijs een aanvankelijke verzorging, een toenadering tusschen Gereformeerde en Gescheiden Christenen, en wij verheugen ons over, als wij hen, die nooit van elkander hadden behoren gescheiden te zijn, thans reeds op het gebied der Inwendige zending eendringig zien samewerken. Toen wij in een vorig nummer van de Heraldie de meening uitten, dat op dit gebied (der Inwendige zending, der Evangelisatie) thans meer dan ooit van proselytenmakerij sprake kan of mag zijn, en dat dit gebied, - zooveel als mogelijk is, - kerkelijk onzijdig behoort te blijven, toen zal wellicht deze of gene, - vooral met het oog op hetgeen wij meer bepaald Evangelisatie noemen, - dat denkbeeld als onpraktisch, als in de praktijk onuitvoerbaar hebben beschouwd en één mijner vrienden beweerde, dat ik mij daartoe al op een zeer vrij (in den zin van tegen de kerkelijk) standpunt had geplaatst. Wel is 'dat een bewijs, dat hij mij niet had verstaan. De ware evangelist is, 'als zodanig', niet kerkelijk, - dit bedoelde ik, - maar hij zelf, natuurlijk, behoort tot zijn kerk, en mag daarom nooit naast, veel minder tegenover de kerk plaatsen. Een Christelijke Militaire vereniging, die bijeenkwam om over de gestelden; of een Evangelisatie, die tegen de leer of tegen kerkelijkheid durfde ageren, zouden in mijn oog al even gevaarlijk zijn. Dit tot opheldering. Doch laat mij trachten de betrekking van de Evangelisatie tot de kerk iets nader te omschreven. Een recht begrip van deze gewiktige kwestie zal vooral in deze dagen zeker niet schaden. Mogten anderen mijn gevoelen in deze onjuist achten, het zal mij genoegen doen, zoo dit onderwerp alsdan ook door hen in dit blad wordt besproken en mijn gevoelen aan Gods Woord getoetst. Doch laat mij trachten de betrekking van de Evangelisatie tot de kerk iets nader te omschreven. Een regelbegrip van deze gewichtige kwestie zal vooral in deze dagen zeker niet schaden. Mogten anderen mijn gevoelen in deze onjuist achten, het zal mij genoegen doen, zoo dit onderwerp alsdan ook door hen in dit blad wordt besproken en mijn gevoelen aan Gods Woord getoetst. Vergun mij lezer! aan te vangen met mijne meening, door eene uit de werkelijkheid gegrepen beeldspraak een weinig te verduidelijken, om haar daarna op ons onderwerp nader toe te passen: Ieder leger had van oudsher een onbepaald aantal werf-officieren en werf-sergeanten, die, zoo als de naam aanduidt, gebruikt werden om vrijwilligers voor het leger des konings aan te werven. Nu ligt, zoo als bekend is, de kracht van een leger in zijn tucht; doch men neemt niet, dat de wervers zoo dwaas waren of zijn, om daarom onder het volk de strengheid die tucht te prediken, of de voortreffelijkheid van het legerkorps, dat hen uitzond, te verheffen. Neen! hoewel zelf aan die tucht onderworpen en er al de noodzakelijkheid van gevoelende, hoewel zelf in hooge mate het 'esprit du corps' bezittende, reppen zij er zelfs geen woord over. Het eerste zou kunnen afschrikken, het laatste niet begrepen kunnen worden. Terecht van meening zijnde, dat men eerst liefde voor een persoon of voor een zaak moet gevoelen, voordat men zich aan de verplichtingen, welke die liefde met zich meebrengt, onderwerpt, waren zij met warme taal liefde voor de geboortegrond en voor de vorst in de harten der om hen heen verzamelden op, of schetsen zij in gloeiende bewaring alle de voordeelen der hun voorgestelde verbintenis. De uitslag van hun ijver hangt natuurlijk geheel af van de rechtvaardigheid, van het goed recht van de zaak, die zij voorstaan; doch al spoedig wordt (vooral in tijden als de jaren 15 en 30) hunne moeite beloond, en zien zij een aantal vrijwilligers om zich verenigd. Wat nu? Wel natuurlijk, die vrijwilligers gaan oefenen in de wapenhandel, en daarna een vrijkorps oprichten; dat is geheel in den geest van onzen tijd, meent ge. Eileve! loze, ik verzoek u onze "schuttersverenigingen" vooral niet met de beide vrijkorpsen te verwarren, en — dit tusschen twee haakjes gezegd, — in vredestijd vooral niet te veel op zulke verenigingen te rekenen: één enkele, ongelukkig gekozen leeraar (chef), één enkele onhandigheid, één nietige twist kan de beste schuttersvereniging in één oogwenk ontbinden en vernietigen. En wat de dagen van strijd betreft, door een zeer droevige ondervinding geleerd wil tegenwoordig bijna niemand meer van kaperschepen of vrijkorpsen weten: vrijwillig onderworpen ieder zich dan aan de tucht van het leger. Geen predikant, geen kerkelijk man zal aan de leden der gemeenten, die evangeliseren, voorwaardelijk de macht willen geven om voorwaardelijk gemeentetjes te stichten en die naar eigen wens te regeren. Ik acht het in een brief als de Heraut onnodig, de redenen aan te tonen waarom niet. Doch er zijn er, die hier anders over denken, en de noodzakelijkheid is mijne lezers wel in het oog te vallen, dat het kerkelijk standpunt van de predikers of leden der gemeente, die als Evangelist optreden, naar de betrekking van de Evangelisatie tot de kerk goed wordt begrepen. Mijns inziens komt alles hierop neer, dat het gebied der inwendige zending en het gebied der kerk goed wordt afgebakken en onderscheiden, en dat men het oog houdt, dat het doel der inwendige zending is: zielen voor Christus te winnen, terwijl het doel der kerk blijft: zielen voor Christus te waren. Ik geloof niet, dat mijne lezers bezwaar kunnen hebben tegen deze omschrijving. Laat ons dat beginsel met al de kracht, die in hem is, vasthouden. Het is op grond van deze onderscheiding, dat mannen als domineer Donner en domineer Vos, die scheiden van de militaire zegen te Klagen; een eigen genotschap, dat verminkte Bijbels ging verspreiden; of een Evangelisatie, die tegen de leer of tegen kerkelijkheid durfde ageren, zouden in mijn oog al even gevaarlijk zijn. Dit tot opheldering. Vergun mij lezer! aan te vangen met mijne meening, door eene uit de werkelijkheid gegrepen beeldspraak een weinig te verduidelijken, om haar daarna op ons onderwerp nader toe te passen: Ieder leger had van oudsher een onbepaald aantal werf-officieren en werf-sergenten, die, zoo als de naam aanduidt, gebruikt werden om vrijwilligers voor het leger des konings aan te werven. Nu ligt, zoo als bekend is, de kracht van een leger in zijne tucht; doch meen niet, dat de wervers zoo dwaas waren of zijn, om daarom onder het volk de gestrengheid dier tucht te prediken, of de voortreffelijkheid van het legerkorps, dat hen uitzond, te verheffen. Neen! hoewel zelf aan die tucht onderworpen en er al de noodzakelijkheid van gevoelende, hoewel zelf in hooge mate 'esprit du corps' bezittende, repen zij er zelfs geen woord over. Het eerste zou kunnen afschrikken, het laatste niet begrepen kunnen worden. Terecht van meening zijnde, dat men eerst liefde voor een persoon of voor een zaak moet gevoelen, voordat men zich aan de verplichtingen, welke die liefde medebrengt, onderwerpt, wogen zij met warme taal liefde voor den geboortegrond en den vorst in de harten der om hen heen verzamelden op, of schetsen zij in gloeiende woorden al de voordeelen der hun voorgestelde verbintenis. De uitslag van hun ijver hangt natuurlijk geheel af van de rechtvaardigheid, van het goede recht der zaak, die zij voorstaan; doch al spoedig wordt (vooral in tijden als de jaren 15 en 30) hun moeite beloond, en zien zij een aantal vrijwilligers om zich verenigd. Wat nu? Wel natuurlijk, die vrijwilligers gaan oefenen in de wapenhandel, en daarna een vrijkorps oprichten; dat is geheel in den geest van onzen tijd, meent ge. Eileve! lozer, ik verzoek u onze 'schuttersverenigingen' vooral niet met de beide vrijkorpsen te verwarren, en — dit tusschen twee haakjes gezegd, — in vredestijd vooral niet te veel op zulke verenigingen te rekenen: één enkele, ongelukkig gekozen leeraar (chef), één enkele onhandigheid, één nietige twist kan de beste schuttersvereniging in één oogwenk ontbinden en vernietigen. En wat de dagen van strijd betreft, door een zeer droevige ondervinding geleerd wil tegenwoordig bijna niemand meer van kaperschepen of vrijkorpsen weten: vrijwillig onderwerpt ieder zich dan aan de tucht van het leger. Neen! hunne vrijwilligers zenden zij onmiddelijk naar het leger, om daar geoefend en vervolgens bij de korpsen te worden ingelijfd. Geen predikant, geen kerkelijk man zal aan de leden der gemeenten, die evangeliseren, of voorwaardelijk de macht willen geven om vrij gemeentetjes te stichten en die naar eigen wens te regeren. Ik acht het in een blad als de Heraut onnoodig, de redenen aan te voeren waarom niet. Doch er zijn er, die hier anders over denken, en de noodzakelijkheid zal mijne lezers wel in het oog vallen, dat het kerkelijk standpunt van de predikers of leden der gemeente, die als Evangelist optreden, in de betrekking van de Evangelisatie tot de kerk goed wordt begrepen. Mijns inziens kon alles hierop neer, dat het gebied der inwendige zending en het gebied der kerk goed worden afgebakend en onderscheiden, en dat men in het oog houdt, dat het doel der inwendige zending is: zielen voor Christus te winnen, terwijl het doel der kerk blijft: zielen voor Christus te waren. Ik geloof niet, dat mijn lezers bezwaar kunnen hebben tegen deze omschrijving. Laat ons dat beginsel met al de kracht, die in ons is, vasthouden. Het is op grond van deze onderscheiding, dat ik mannen als dominé Donner en dominé Vos, schoon zij 1) Wij spreken hier niet over de Confessionele raad van de Nederlandsche Evangelisch Protestantsche Vereeniging, maar over haar. In een volgend artikel. ciiiiifctguiiisuin up lijft. gcuicu, up u«.u uci Inwendige zending naast elkaar kunnen staan, en werkzaam zijn, gelijk dan ook (b.v. in de zaak van het onderwijs) het geval is; — en het is ook op grond van deze onderscheiding, dat door mij, schoon ik zeer kerkelijk ben, werd betoogd: de Inw. zending moet, zooveel maar mogelijk is, op onzijdig gebied blijven; — dat wij er ons over verheugen, wanneer wij hooren, dat Christus gepredikt wordt, zelfs wanneer wij niet weten, wie dit doet, — en dat Whitefield kon zeggen: Het kan mij niet schelen, hoedanig de werktuigen zijn, die de Heere gebruikt, indien slechts Christus gepredikt wordt. O Heere, wie ben ik, dat Gij ook mij daartoe gebruikt? Dat gevoel: ik ben de onwaardigste Evangelieverkondiger, al heet ik onder de mensen boogieeraar, brengt er toe, dat men allerlei arbeiders gaarne toelaat, als't maar blijkt, dat de Heer ze gebruikt. Daaruit volgt volstrekt niet, dat men ongeloovige, onkerkelijke of ongeoefende mensen, die eene zekere welsprekendheid, en soms groote bijbelkennis bezittend, zich opwerpen om over de zielen te heersen of de gemeenten te verdeelen, niet zou mogen tegenstaan. Neen, de Christen, die geschiktheid heeft om te evangeliseren, d.w.z. om Christus aan de dronkaards, de spelers, de hoereerders en ongodsdienstigen te prediken, en hun de blijde boodschap des heils te brengen, behoort, daartoe eerst eenigzins te worden voorbereid; want bij gebrek aan eene heldere kennis, eene vaste belijdenis, staat hij blootgesteld aan allen wind van leer, verleidt hij dikwijls de goedgezinden, en verwoest hij soms in eenige maanden meer, dan in even zoovele jaren kan worden hersteld. Het is op grond van deze droevige ervaring, dat nog vele leeraars in ons vaderland weinig op hebben met persoonlijke evangelisatie; doch het is niet minder waar, dat in onze gemeenten nog vele krachten ongebruikt blijven, en de beste talenten in de aarde worden begraven; óf dat vele leeraars, liever dan zelf het bestuur en de leiding van de Evangelisatie der gemeenteleden op zich te nemen, bovengenoemd feit als voorwendsel gebruiken, om deze zaak, die steeds meer blijkt uit God te zijn, te veronachtzamen, te veroordelen, tegen te werken. Indien wij nu slechts een open oog hadden voor den ernst der tijden, die wij beleven, dan zeker zouden wij deze dwaling inzien en er op terugkomen. Het is om hiertoe eenigzins mede te werken, dat ik den lezers van de Heraut in een eerstvolgend nummer een nieuw Tijdschrift wensch onder de aandacht te brengen, dat sinds nu bijna een jaar onder redactie van onzen geachte broeder, de heer I. Esser verschijnt, en geheel aan de belangen der Inwendige zending is gewijd. Met de 19e nummers, die nu reeds verschenen zijn van Maran-Atha, — zoo is de naam van dit Tijdschrift, — vóór mij, wensch ik uit den schat van bijzonderheden, opmerkingen en wenken, welke (meerendeels aan de voornaamste buitenlandse bladen ontleend) in dit Tijdschrift gevonden worden, datgene te verzamelen, wat licht kan verspreiden over de hoogst gewichtige kwestie, die ons bezig houdt, en zoozeer onze belangstelling verdient: De betrekking van de Evangelisatie tot de kerk. Wij zullen nagaan uit welk oogpunt onze naburen de zaak der Inwendige zending steeds meer beginnen te beschouwen en aan te tonen, hoe men haar aldaar reeds gewichtig genoeg acht, om haar tot het onderwerp te maken van breedvoerige discussie in kerkelijke en synodale vergaderingen. Dubbeldam. J. F. Gips, Pz. Eene vreeselijke daad. Aan den Redacteur van de GazzetWaarde Heer! Onder bovengenoemd opschrift vind ik in uw laatste nummer een brief, overgenomen uit het Kaapsche weekblad, de Volksvriend, behelzende de mededeeling van de verbranding van een aantal Kafferkinderen, door Transvaalse Boeren. Het doet mij genoegen u uit hetzelfde blad - van 22 Aug. li. het volgende ter insertie te kunnen toe zenden, niet twijvelende of het zal door u even gereedelijk als het voorgaande worden afgelopen. In betrekking tot de beschuldiging van Kafferkinderen te hebben verbrand, door aan Wel-Eerw. heer Ludorf tegen zekere burgers der Republiek ingebracht, schrijft een Engelsche correspondent van Pretoria op den 16 Juli o.a.:— „Uit een zeer goede bron heb ik de volgende feiten vernomen. Zoo zal de blanke man in geen enkel opzicht te laten, daar hij niets met de zaak te maken had, en ik geloof, dat zelfs de heer Ludorf zal aarzelen, voordat hij den blanke verantwoordelijk leest voor de misdrijven der zwarten. Het blijkt, dat in Juli 1885, terwijl een kommando in het veld was, tegen Magor, een groot getal Kaffers van de stammen der opperhoofden Mashevenille, Limondo en Chivas, een aanval deden op de kralen van het knopneus opperhoofd Inkami, de mannen doodden, de hutten in brand staken, en 22 vrouwen en kinderen in de vlammen wierpen. Dit is, geloof ik, de oorsprong van het verhaal van „den heer Ludorf; doch de daad werd gepleegd door den Kaffer aan den Kaffer, en niet door den blanke. Ik sta er voor in, dat zulke onmenschelijke wreedheid in nimmer door blanken in dit land werd gepleegd. "Ik heb een ander wonderlijk verhaal gelezen in de Natal Mercury" over vrouwen, die in gelid werden geplaatst en waarop toen werd gevuurd, om te zien door hoevelen van haar de kogels zouden gaan. Ik heb navraag gedaan, doch niets kunnen vinden, of het door Kaffers of blanken is gedaan, om die leugen te verklaren. Tot zover de wederlegging van den aan onze Engelschen correspondent. Wat er van de zaak zij is moeilijk uit te maken. Over de meeste dergelijke gebeurtenissen ligt een nevel, dat die gemakkelijker verklaard dan opgeklaard kan worden. Daar het evenwel wenselijk is zooveel mogelijk aan goed geconstateerde feiten van die aard publiciteit te geven, is het mijn voornemen in de Vereeniging christelijke stemmen enige raad te delen over de slavernij in Transvaal. Ik ben Utrecht, 10 Nov. 1868. P. Huet. Heidelbergsche Ratskamers.
| 17,258 |
MMKB07:001530056:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,841 |
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 3, 1841, no. 198, 11-07-1841
| null |
Dutch
|
Spoken
| 8,312 | 14,692 |
de appellanten aan haren schoonzoon J. A. N. te Zalt-Bommel, waarvoor zij zich ten behoeve van genoemde heeren als borg, onder afstand van het voorregt van uitwinning, verbonden had, betaalbaar geweest ƒ1000 op 1°. Julij 1839 en ƒ 500 1°. Oclober 1839, doch dal voor het bestaan van die schuld door de appell. geen bewijs is bijgebragt; O. dat in dezen stand van zaken het beweren van den eersten geïnt., dat de acten van den 2 Mei 1810 zouden zijn aangegaan ter bedriegelijke verkorting van de regten van den eersten geïnt. als schuldeischer van de tweede geïnt., en dat er bedrog aan den kant van beide partijen zoude hebben plaats gehad, wel niet volledig is bewezen, doch ook niet geheel van bewijs ontbloot is, in welk geval de regter bevoegd is, om ambtshalve aan een der partijen den eed op te leggen, om daarvan de beslissing der zaak te doen afhangen ; Gezien art. 639, 667, 1377,1959 , 1977 en 1978 van het Burg. Welb. Het Hof doet te niet het appel en het vonnis door de Arr.-Regtb. te Tiel, op den 4 Decemb. 1810, tusschen partijen gewezen en , op nieuw regt doende, Verleent acte aan de tweede geïnt., dat zij toestemt, voor zoo veel haar betreft , in den eisch en conclusie , door de appell. ingesteld en genomen; Verklaart dal de aclen op den 2 Mei 1840, tusschen de appell. en de iweede geïnt. voor den notaris J. G. van Kesleren gepasseerd , te zijn opgemaakt ter bedriegelijke verkorting der regten van den eersten geïnt. , en mitsdien dat die acten zijn nietig, ontzegt aan appell. hunnen genomen eisch en veroordeelt dezelve, om aan den eersten geïnt. le vergoeden de door dezen geleden en nog te lijden schade , door de gedane oppositie tegen den verkoop der voormelde in beslag genomen goederen , en veroordeelt de appell. in alle de kosten van beide de instanlien, nader bij staat te vervatten ingevolge de wet, ten ware door de appell. Ier leregtzitting van dezen Hove, in tegenwoordigheid van de geïnt., of deze daartoe opgeroepen, met plegligen eede worde bevestigd: dat zij op den 2 Mei 1840 van de tweede geïnt. uog hadden te vorderen eene sou van ƒ1500, spruitende uit geleverd ijzer , door de appell. aan den schoonzoon van de tweede geint. J. A. N. te Zalt-Bommel, waarvoor zij tweede geïnt. zich ten behoeve van appell. Aldus gewezen enz., den 15 April 1841. arrondisseméMregtbanken. ARROND1SSEMENTS-REGTBANK TE NIJMEGEN. Voorzitter Mr. I. J. L. van der Brugghen. REGT VAN VISSCHEN OP HET PANNERDENSCHE KANAAL. Zaak van den Hoog Wel Geboren Jhr. C. E. J. F. van Nispen van Pannerden, Lid van de Ridderschap en Stalen van Gelderland , wonende te Zevenaar, eischer bij behoorlijk geregistreerde dagvaardiri" , van den deurwaarder T. J. Lindgreen , geda^teekend den 24 November 1810, verschijnende door den procureur A. J. ten Hoet, legen: I. H. van Geijn, steenbaas op de steenbakkerij de Roswaard , gelegen ouder de gemeente Bemmel, gedaagde niet verschijnende, en II. R. van Geijn , zoon van den eerstgenoemde , zonder beroep, beiden wonende le Pannerden, westzijde, gemeente Bemmel, bij ordonnantie der Arr.-Regtb. te Nijmegen, in dato 15 Januarij 1841 , toegelaten om in het onderwerpelijke regtsgeding kosteloos te procederen , gedaagden bij voorschrevene dagvaarding, procureur J. A. Pool. De Arr.-Regtb. zitting houdende te Nijmegen; Gehoord den proc. ten Hoet in zijne conclusie , van den eischer genomen en overlegd ter rolle van den 27 Januarij 1841 , luidende: Dat Z. D. Hoogheid A. Aloïs, regerend Vorst van Hohenzollern Sigmaringen, bij acte, den lij Mei 1803 , voor erfpachteren des ambts O ver bet uwe verleden, aan de heeren Mr. J. v. Hoevel en C. H. van Nispen , ieder voor de geregte doch onverdeelde helft heeft verkocht en getransporteerd onderscheidene vaste goederen, in Nederland gelegen en daarbij omschreven, en onder deze de visscherij in den Ouden Waal, in de Linie en Ouden Rhijn ; Dat de genoemde heer Mr. J. N. Hoevel en zijne echtgenoot Vrouwe A. van YVambeke , deze hunne geregte, docli onverdeelde helft van die goederen , en onder deze ook van de voo melde visscherij , aan den medegenoemden heer C. H. van Nispen, hebben verkocht en getransporteerd, bij acte van den 31 December 1805, voor erfpachters des Ambts Overbetuwe verleden; Dat deze visscherij in de zoogenaamde Linie of het uitsluitend regt van visschen in het Pannerdsehen kanaal, beginnende aan het zoogenaamde punt van separatie of scheiding tusschen Waal en Rhijn , en eindigende legen den zoogenaamden Peppelgraaf, uit den boedel van voormelden heer• t,. H. van Nispen,- bij acte van scheiding van den 17 November 1ö2J, aan den eischer zijnen zoon is toebedeeld: Dat de eischer dien ten gevolge als eigenaar van die visscherij bekend staat bij het Kadaster voor de provincie Gelderland , tweede arrondissement^, derde kanton, gemeente Doornenburg, sectie A, n°. 1 i;n sectie B, n°. 221 ;. Dat de gedaagden hebben kunnen goedvinden, op den 4 Jan. 1840 in den voormiddag in de voormelde visscherij , en wel in dat gedeelte hetwelk bij het Kadaster onder sectie B, n°. 221 voornoemd, bekend is, met een aak en zegen te visschen zonder daartoe vergunning van den eischer te hebben verkregen ; Dat de ged. daardoor inbreuk hebben gemaakt op het eigendomsregt van dén eischer , aan die visscherij, en den eischer hei-ben benadeeld; Dat het de ged. niet heeft vrijgestaan, zoodanige onregtmalige daden te plegen , en zij gehouden zijn, niet slechts, zich daarvan voor het vervolg te onthouden. maar ook de daardoor toegebragte schade aan den eischer le vergoeden ; Dat de eischer de ged. tot dat einde voor deze Regtbank heeft geroepen, bij dagvaarding van den 24 Novemb. 1810; Naar aanleiding waarvan de eischer alsnn eerbiedig doet concluderen ; Dat het dezer Regtbank moge behagen: I,de gedaagden onbevoegd te verklaren om de voormelde handeling te plegen; II, hun voor het vervolg te verbieden, om op deze of soortgelijke wijzen eenige inbreuk te «na^*n op het voormelde regt van visscherij in den bovenomschreven Rhijn of Pannerdsehen kanaal, aan den eischer eigendommelijk toebehoorei11de III leder van de _ voor het Keheel _ doch de een betalende, (^andere vrij zijnde, te veroordeelen , om aan den eischer , Ibl vérgoedlnB der schade, nadeelen en interessen , door die wederreglelfjke daad van / H. We[ Geb. veroorzaakt, te betalen eene som van ƒ 40 , of zoo ™elneer of minder, als de Regtbank zal vermeenen te moeten bepalen, IV, elk der ged. voor het eeheel, doch de een betalende , de andere vrjj zijnde, te veroordeelen in de kosten van dit regtsgeding; Gehoord den procureur Pool in zijne conclusie voor den tweede ged. genomen en overgelegd in de openbare teregtzitting van den 27 Febr. 1841, luidende: Dat hij sedert een aanlal jaren een consent heeft gehad, om te visschen in Rhijn en Waal, en bepaaldelijk ook weder in het jaar 1810 daarvan was voorzien ; Dat hij altijd in het Pannerdsche kanaal uit kracht van die vergunning heeft gevischt , zonder dat zich iemand daarover heeft bezwaard , terwijl hij des noods bereid is,, dat punt door getuigen le bewijzen ; Dat echter in het afgeloopen jaar geheel onverwacht de heer eischer op den inval is gekomen, om in dat visschen eene krenking zijner regten te beschouwen, en hem door zijnen builengewonen opzigter heeft doen calangeren ; Dat hij te dier zake niet zijnen vader , die hem was behulpzaam geweest, op den 4 November 11., voor het Kantongeregt le Eist heeft teregtgeslaan , en aldaar op grond van art. 6 Welb. van Strafv., de praejudiciële quaestie heeft tegengeworpen; Dat de Kantonregter , bij vonnis van den 11 November 1!., die verdediging heelt aangenomen en de publieke actie heeft geschorst, zonder tijdsbepaling; Dat, ten gevolde van deze uitspraak , de eischer voor deze Regtbank eene regtsvordering legen hem en zijnen vader heeft ingesteld, ten doel hebbende, om le doen uitmaken, dat hij zoude zijn eigenaar van de visscherij in de rivier den Rhijn , of het Zoogenaamde Pannerdensche kanaal, en dat het mitsdien aan de ged. niet had vrijgestaan, om aldaar te visschen , zijnde daardoor op des rcijuirants eigendom inbreuk gemaakt ; Dat hij ontkent, dat de heer eischer eigenaar van de visscherij in het Pannersche kanaal zoude wezen, en dal de heer eisclier dal regt ten processe niet heeft bewezen ; Dat hij alzoo Ier afwering van den ingestelden eisch meent le mogen aanvoeren : Dal, volgens de bepalingen der wet, de bevaarbare en vlolbare rivieren en slrooinen , met derzelver oevers , het eigendom zijn van den Staat ; Dat evenzeer, Volgens de bepalingen der wet , het regt om le visschen bij uitsluiting behoort aan den eigenaar van liet water, waarin zich de visschen bevinden , behoudens de regten door derden, verkregen ; Dal alzoo in den regel het regt om le visschen in het Pannerdsche kanaal, zijnde eene bevaarbare rivier, behoort aan den Slaat, en de ged., alzoo uit kracht der vergunning van wege den Slaat, als eigenaar aan hem verleend, de bevoegdheid om aldaar te visschen had verkregen ; Dat de eischer bewerende eigenaar te zijn van het regt van visscherij in het Pannerdsche kanaal, zijnde eene bevaarbare rivier, zich alzoo beroept op een exceplimeel regt; Dat zoodanig regt, als eene uitzondering op den algemeenen regel daarslellende, alzoo in ieder geval in eeuen strikten en beperkten zin moet worden opgenomen ; Dat de stukken , waarbij de eischer dat regt zoude hebben verkregen , alleen gewag maken van het regt van visscherij in den ouden Waal en den ouden Rhijn , hetgeen geheel iets anders is dan het Pannerdsche kanaal, en dal dienvolgens, wanneer die eischer ook al zoodanig regt van visscherij bezat in den ouden Rhijn en ouden Waal, daaruit nog in geenen deele bij gevolgtrekking zoude kunnen worden afgeleid , dat dit regt zich almede uitstrekte lot het Pannerdsche kanaal, zijnde eene bevaarbare rivier ; Dat, wanneer men ook al konde aannemen, dat onder dat regt van visscherij , door den eischer zullende zijn verkregen , de visscherij in het Pannerdsche kanaal koude begrepen wezen, des neen , die eischer zich ook dan nog ten onregle op dat regt zoude beroepen; Dat toch de regten van veer , visscherij en dergelijke , steeds zijn beschouwd geworden als tot de regalia /n/nora behoorende, welke aan den heer van den Lande toekwamen, doch als afscheidbaar van de Opperste magt , door het hoofd van den Staat aan anderen konden worden afgestaan ; Dat alzoo het regt van visscherij door den Vorst van Hohenzollern Sigmaringen , van wien deze eischer oorspronkelijk zijne regten ontleende , niet anders kan zijn bezeten geworden dan qua heerlijk regt; Dat intusschen , ten gevolge van het vredes-tractaat van Luneville, gesloten den 9 Febr, 1801 , de Vorst van Hohenzellern Sigmaringen , alle zijne heerlijke regten in de heerlijkheden Boxmeer, Dixmuiden , Bergh, Gendringen, Ellen, Wisch, Pannerden en Millingen heeft verloren, en, ter vergoeding van dat verlies, verschillende heerlijkheden en kloosters in het land van Augsburg heeft verkregen , welke zich nu nog in zijn bezit bevinden , zijnde deze indemniteit geregeld bij besluit van 6 Ventóse Xlc jaar (23 Febr. 1803), art. 10, door den loenmaligen Keizer bekrachtigd ; Dat alzoo op den 16 Mei 1803 , toen dat regt door den heer van Baunsletter, als gevolmagtigde van Zijne Doorluchtigheid, aan de heeren Hoevel en van Nispen werd overgedragen , Zijne Doorluchtigheid dat regt niet meer bezat, en dus buiten staat was, om hetzelve op een ander te doen overgaan ; Dat het dan waarschijnlijk ook aan die Omstandigheid is toe te schrijven, dat hetzelve bij die transporten alleen is overgedragen voor zoo verre Zijne Doorl. alsnog daartoe geregtigd was, en : Aangezien ieder eischer verpligt is, zijnen eisch te bewijzen; I. A. het regt van visscherij in bevaarbare en vlolbare rivieren , in den regel behoort aan den Staat; A. alzoo het regt van Visscherij in het Pannerdsche kanaal , zijnde eene bevaarbare rivier, in den regel het eigendom is van den Staat; A. de eischer, bewerende eigenaar van'dat regt te zijn, zich ten deze beroept op een exceptioneel regt; A. zoodanige exceptionele regten , in eenen beperkten zin moeten worden opgenomen ; A. de transporten, waarop de eischer zich beroept, alleen gewag maken van de Visscherij in den ouden Waal en ouden Rhijn , geenszins van visscherij in het Pannerdsche kanaal, en er alzoo regt noch reden bestaat, om dezelve tot de Visscherij in dat Pannerdsche kanaal uit te strekken; II. A. , wanneer men ook al konde aannemen, dat onder de aldaar vermelde Visscherij , welke aan den eischer zoude zijn overgedragen , de Visscherij in het Pannerdsche kanaal konde worden gerangschikt, ook dan nog de eischer zich ten onregte op dat regt zoude beroepen ; yt- toch als een onwrikbaar beginsel in reglen moet beschouwd worden , dat niemand meerdere regten op een ander kan overdragen , dan hij zelf bezit; A. dienvolgens de Vorst van Hohenzollern Sigmaringen , op het tijdstip waarop hij door zijnen gemagtigde dat regt aan de heeren Hoevel en van Nispen, liet overdragen , zijnde geweest den 16 Mei 1803, eigenaar van dat regt had behooren te zijn; A. hij echter bij den vrede van Luneville , gesloten den 9 Febr. 1801, alle zijne heerlijke regten , bepaaldelijk ook die onder Pannerden, had verloren, en dus op het tijdstip dier overdragt geen eigenaar van dat regt meer was; A. het vermoedelijk daaraan is toe te schrijven , dat bij de gemelde acte van transport, dat regt alleen in zooverre is overgedragen, als Zijne Doorl. alsnog daartoe geregtigd was; A. eischer alzoo dat eigendom niet heeft kunnen verkrijgen; aangezien ged. dan ook sedert een aantal jaren in dat Pannerdsche kanaal uit kracht der aan hem verleende consenten heeft gevischt , zonder daarin vóór het jaar 1840 in het minst te wordeu gestoord, zoo doet de gedaagde concluderen : Dat het der Reglbank behagen ni ige , aan den eischer , zijnen eisch le ontzeggeni, immers en in allen gevalle hem daarin niet-ontvankelijk te verklaren, met condemnatie in de kosten ; Gehoord den heer officier Mr. A. F. G. van Trojen in deszelfs schriftelijk overgelegde conclusie, strekkende, dat de eischer in zijne vordering worde niet-onivankelijk verklaard, immers en in ieder geval , dat dezelve aan hem worde ontzegd , met veroordeeling in de kosten; Gezien de stukken , behoorlijk geregistreerd; Overwegende, dat de eischer de ged. bij deurwaarders exploit van den 21 Nov. 1810, voor deze Regtbank heeft geroepen , ten einde 1>j® vonnis le hooien verklaren, dat zij gedaagden, door op den 4 Jan. 1840, zonder zijne toeslemming, met een zegen te visschen in de rivier den Rhijn of het Pannerdsche kanaal, inbreuk hadden gemaakt op zijn eigendomsregt, op de Visscherij in dat kanaal, en zich deswege le hooren veroordeelen in de condemnalien, bij acte van dagvaarding en conclusie uitgedrukt; O. dat de beide ged. aanvankelijk procureur hebbende gesteld, later bij vonnis van den 27 Jan. 1811 , legen den ged. R. van Geijn verslek is verleend, hetwelk aan dezen ged. beteekend zijnde met nieuwe dagvaarding, zonder dat dezelve daarop is verschenen, thans naar het voorschrift van art. 79 Wetb. van Burg. Reglsv., tusschen al de partijen bij een en hetzelfde vonnis uitspraak moet worden gedaan; O., dat hel in facto tusschen de partijen consteert, dat de ged. op den 4 Jan. 1840 , niet een zegen hebben gevischt in de rivier den Rhijn of het Pannerdensche kanaal, even boven de steenbakkerij de R„s\vaard, gelegen onder de gemeente Bemmel, zoo als deze daadzaak is geconstateerd in het ten processe overgelegd relaas van den opziener der Jagt J. Haussen ; O., dat het mede ten processe is uitgemaakt, als eene onbetwistbare daadzaak , dat dit Pannerdensche kanaal is eene bevaarbare en vlolbare stroom of rivier; O--, dat luidens de arlt. 577 en 641 van het Burg. Wretb., de eigendom van zoodanige bevaarbare en vlolbare rivieren , en het regt om zich de visschen daarin toe te eigenen, aan den Staat toebehoort , behoudens de reglen door derden verkregen ; O. dat de eischer, bewerende naar deze uitzondering het regt te bezitten , om zich de visschen in het Pannerdensche kanaal toe te eigenen, volgens de bepaling van art. 1902 Burg. Wetb., dat regt tegen de ged. , welke hij Ier erkenning van hetzelve in reglen heeft aangesproken , moet bewijzen , door welke oproeping het regt voor de ged. noodwendig wordt medegebragt, om deze bewering des .eischers tegen te spieken, gelijk dan ook het door den eischer beweerde eigendomsregt door den eersten ged. wordt onlkend; O. dat derhalve alleen aan de beslissing der Regtbank is onderworpen de vraag, of de eischer zijn beweerd regt, om zich uilsluitend de visschen in het Pannerdsche kanaal toe te eigenen, door zijne ten processe overgelegde stukken , als op welke dit geding is gevormd en uitspraak behoort te worden gedaan , ten genoege regtens heeft bewezen, als kunnende het aan geen twijfel onderhevig ziju , dat bij bevestigende beantwoording dezer vraag, de door deze ged. erkende daad van visschen met den zegen daarin , zonder des eischers vergunning , voor schennis van dat eigendomsregt moet worden gehouden ; terwijl overigens de vraag , welke regten aan de ged. beiden , of ook bijzonder aan den tweeden R. van Geijn , uit het door den eersten ged. overgelegde consent, van in den Rhijn en Waal te visschen , krachtens de bestaande verordeningen op het stuk der Jagt en Visscherij, kunnen toekomen, voor zoo verre dit door den eischer beweerde eigendomsregt, en bij gevolg de schennis daarvan , voor niet bewezen moet. worden gehouden , geheel buiten het regt van actie van dezen eischer en derhalve buiten dit regtsgeding ligt; O., dat door den eischer ten processe het bewijs is geleverd dat hem bij acte van scheiding van den 17 Nov. 1832, uit zijne vaderlijke nalatenschap is toebedeeld , de heerlijkheid Pannerden enz., de zalmvisscherij en het uitsluitend regt van visschen in het Pannerdensche kanaal, beginnende aan het zoogenaamde punt van separatie of scheiding lusschen Waal en Rhijn , en eindigende tegen de zoogenaamde Peppelgraaf, waar het andere gedeelte dezer visscherij , aan Jhr. van Nispen van Sev-enaar toegedeeld, begint ; voorls , dat des eischers erflater, de heer 11. C. G. B. van Nispen van Pannerden, met den heer Mr. J. N. Iloevell, bij acte voor erfpachteren van Overbetuwe, op den 16 Mei 1803 verleden, tusschen hen en de gevolmagtigde van den Vorst van Hohenzollen Sigmaringen, eigenaar is geworden , met onderscheidene onroerende goederen , onder Pannerden gelegen, van «den Neuseeling bij A. ter Wind. in pacht met het «veer van Pannerden op Arnhem en Nijmegen, de Visscherij in den «Ouden Waal, Linie en Ouden Rhijn, voor zoo verre Zijn Hoog «Vorstelijke Doorluchtigheid alsnog daartoe geregtigd was, en eindelijk «dat bij acte van verkoop voor erfpachters van Overbetuwe gepas«seerd , den 31 December 1805 , de uitsluitende eigendom, zoo van «meergemelde onroerende goederen , als ook mede van de Visscherijen «in de Linie , den Ouden Waal en Ouden Rhijn , voor zoo verre de «heer en vrouwe comparante , tot deze visscherij geregtigd waren ,» door genoemde J. N. Hoevel! en deszelfs echtgenoote, aan des eischers erüaler is overgelaten ; O., dat deze titels echler geenszins tot bewijs kunnen strekken , dat tijdens de overdragt van 1803, door den toenmaligen eigenaar dier goederen, het regt van Visscherij in.het Pannerdensche kanaal, werd bezeten en konde worden overgedragen , al mogt men het er overigens voor houden , dat door de benaming van Linie in genoemde overdragt niets anders dan het Pannerdensche kanaal wordt aangeduid terwijl uit de bij beide overdragen van 1803 en 1806, nopens het quaestieuse regt van Visscherij gemaakte beperkende clausule blijkt , dat dit regt tijdens dezelve, op zijn minst aan twijfel onderhevig was- ° ' O., dat de eischer om hel beslaan van dit regt , tijdens de overdragt van 1803, le bewijzen, geen bescheiden heeft overgelegd, maar zich alleen beroepen op liet gezag van den Gelderschen geschiedschrijver Slichtenhorst, (boek i, p. 8U), volgens welke de Visscherijen van Pannerden strekken beneden lot aan de gemeente van Doornenburg en 't eindens den Rosweerd op den Rhijn ; O., dat , al mogt dit geschiedkundig gezag voor regterlijk bewijs gelden, daardoor nog geenszins zoude bewezen zijn het regt der nazaten van den heer W. van den Bergh, aan welke de domheeren van Emmerik het te voren Vrij-thijns goed van Pannerden, in 1294 ivergund zoude hebben , op de visscherij in het Pannerdensche kanaal , terwijl het eene geschiedkundige daadzaak is, dat dit kanaal eerst in het begin van de XjVIII* eeuw, op kosten van den Staat is gegraven , en sedert tot deszelfs tegenwoordigen slaat van bevaarbare en vlotbare rivier gebragt , waardoor het tijdens die graving met de Visscherij in hetzelve, volgens de toen vigerende reglen , eigendom werd van den Slaat, hebbende de eischer geenerlei bewijs geleverd dal zijne voorzaten alsloen die Visscherij bij afstand van den Staat' bij wijze van schadeloosstelling verkregen zouden hebben ; O., al mogt men het er voor houden , dat het regt van voorzaten des eischers, op de Visscherij van Pannerden in den jare 1294 bewezen zijnde, zich was blijven uilslrekken op het later uitgegravene Pannerdensche kanaal, dan toch alle grond beslaat om het er op hetzelfde gezag en volgens de onbetwistbare regtsbeginselen van dien tijd, voor te houden, dat dit regt door hen bezeten wordt, als een regaleen bij gevolg als een verleend feodaal qf heerlijk regt f O., dat zulks alzoo zijnde, dit regt, voor zoo verre het op het Pannerdensche kanaal kan worden uitgeoefend, zoo krachtens de staatsregelingen van 1798 art. 25 en 27, als van 1801 art. 15, bij welke alle heerlijke en feodale reglen zijn afgeschaft, als len gevolge van het vredes-traclaat van Luneville , van den 9 Febr. 1801 , waarbij aan den Vorst van Hohenzollern Sigmaringen, alle zijne heerlijke regten, onder anderen in de heerlijkheid Pannerden , voor zoo verre die toen no" konden bestaan, onlnomen zijn, voor vervallen zouden moeten worden gehouden : terwijl uil de door de ged. Aldus gedaan ter openbare teregtzitting voormeld den 18 Mei 1841 enz. ■HOOG MILITAIR GEREGTSHOF TE UTRECHT. President, Mr. J. W. Conradij. Verwonding die den onmiddellijken dood ten gevolge had , en desertie. Den 30 Junij *841, is door het Hoog Militair Geregtshof te Utrecht, eene sententie uitgesproken, waarbij 3. G. H. Ruhland , beschuldigd van den persoon van Servaas te hebben doodgestoken , is vrijgesproken; — Terwijl zijne verdediging is voorgedragen door Mr. B. G. A. Pabst. De beschuldigde was door den krijgsraad schuldig verklaard aan verwonding, die den onmiddellijken dood had ten gevolge gehad, eü tevens aan desertie, omdat hij dadelijk zijn kantonnement had verlaten. Het officie fiscaal beweerde echter, dat de schuldig-verklaring aan misdaad van desertie ongegrond was, omdat hij daartoe was overgegaan uit vrees voor straf. Dat geen trouweloos verlaten van de dienst had plaats gehad, omdat geen opzet om zich aan de dienst te onttrekken, aanwe/.ig was. Dat de verwonding echter niet verschoonbaar was, daar de beleedigingen met woorden, niet gelijk zijn te stellen met grove gewelddadigheden. Dat daaromtrent geen verschil tusschen militairen en burgers bestaat , omdat de wetgever dit verschil niet heeft erkend, en het on- . geoorloofd is, andere middelen van verschooning aan te nemen, dan de wet heeft vastgesteld. Req. Het zwaaijen van het zwaard over het hoofd en 10 jaren reclusie. Op grond van art. 304, § 2 , art. 295, 21 et seqq., en 36 Wetb. van Strafv., art. 7 en 8 vorstelijk besiuit van 11 Dec. 1813, n°. 1, art. 13, 20 krijgsvolk te land. De sententie van het Hof was hoofdzakelijk van den volgenden inhoud : Overwegende dat, boven en behalve het gemis van eene behoorlijke acte van schouwing, waardoor de aard der wond en het al of niet doodelijke derzelve , het zij middellijk , het zij onmiddelijk zoude kunnen blijken, geen bewijs ten processe aanwezig is, dat de gedaagde zich aan vrij willigen manslag heeft schuldig gemaakt, daar alles in het onderhavig geval, op des gedaagdens zeggen berusi, hetwelk voor geene splitsing of wijziging vatbaar is, en waarbij hij heeft opgegeven, dat de overledene in zijn banjonet is gevallen; O. dat, in zoo verre de gedaagde desniettemin aan verwonding zonde knnnen worden schuldig gehouden , de publieke actie door het verloop van 3 jaren , naar art. 638 van het Wetboek d'Instr. Crim., en 465 Wetb. van Strafr. is verjaard ; zoo als dan ook naar die wetsbepalingen de verschoonbare manslag verjaard is, en uit dien hoofde bij het"5 vounis in qnaestie niet meer ten laste van den ged. had behooren gebragt te worden ; O. dat de ged., nadat de overledene Servaas gewond was, het kantonnement heeft verlaten, en zich buiten 's lands begeven hebbende, daardoor niet kan geacht worden de misdaad van desertie te hebben begaan, alzoo deze verwijdering alhier aan geene bedoeling, om zich aan den dienst te onttrekken, maar aan de vrees voor de gevolgen van het voorgevallene moet worden toegekend. — Spreekt den ged. vrij van de verwonding en van desertie. mengelwerk. geregtelijke statistiek ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE ROTTERDAM. correctionnele kamer. Van 1 October 1838 tot 1 September 1839. Getal der behandelde zaken 244. In dezelve waren betrokken 311 personen , als: 263 mannen en 48 vrouwen. Hiervan zijn veroordeeld 228 mannen en 45 vrouwen. » » vrijgesproken 35 » 3 »> Onder genoemde 311 betrokken personen waren 32 die reeds vroeger svegens misdrijf zijn gestraft geweest. Onder de 273 veroordeelde personen, zijn er 19 gestraft wegens misdaad, naar aanleiding van art. 119 van het Wetboek van Strafvordering. Personen. Wegens diefstal en medepligtigheid aan dien. . 50 » mishandeling en verwonding. . . . .73 » bedelarij 8 » feitelijken wederstand , 5 n ontduiking van 'stands of plaatselijke belasting . . . .71 Onder de veroordeelingen worden geteld: Personen. In enkele geldboete, met of zonder verbeurd-verklaring . 110 » gevangenisstraffen van ééne maand en daar beneden. . 83 „ » » j) » tot en met één jaar 51 » » één jaar tot vijf jaren. ... 19 Van 1 September 1839 tot \ September 1840. Getal der behandelde zaken 287. In dezelve waren betrokken 367 personen, als: 275 mannen en 92 vrouwen. Hiervan zijn veroordeeld 239 mannen en 75 vrouwen. » » vrijgesproken 36 » 17 » Onder genoemde 367 betrokken personen waren er 45 die reeds vroeger wegens misdrijf zijn gestraft geweest. Onder de 314 veroordeelde personen, zijn er 3 gestraft wegens misdaad, naar aanleiding van art. 119 van het Wetb. van Strafvord. Personen. Wegens diefstal en medepligtigheid aan dien. . 49 » mishandeling en verwonding 95 » bedelarij . ^ *4 » feitelijke Wederstand ....... 10 » ontduiking van 'slands of paatselijke belasting 48 ft overspel 1 » onwilligen doodslag . 4 » te vondeling leggen van een kind . . 1 *» verbergen van een misdadiger .... 1 » vergrijp tegen de zeden 2 Onder de veroordeelingen worden geteld: Personen. In enkele geldboete, met of zonder verbeurd-verklaring. 149 » gevangenisstraffen van ééne maand en daar beneden . 80 » )> » » » tot en met één jaar. 66 w j» » één jaar tot vijf jaren. . . 14 Bij vergelijking moet in het oog gehouden worden, dat het eerste regtsjaar slechts elf maanden heeft gedragen. rerigten. \y Gravenhage , den 7 Julij. Te Leiden is den 5 dezer, in den ouderdom van 40 jaren, overleden de heer Mr. F. C. C. Tijdeman , advocaat en secretaris van de commissien lol de administratie der gevangenissen aldaar. — Gepromoveerd in de regten : Aan de hoogeschool te Leiden: Den 28 Junij, de heer E. G. van Senden , van Nendorp, in OostVriesland, na de verdediging zijner Dissertatie, conlinens: Observationes de Judice a Praetore in Causis Privatis dato. Op dienzelfden dag, de heer H. B. Nieuwenhuis, van Deventer, na de verdediging zijner Dissertatie : Animadversiones Continens Historie/is , Oeconomicas ,• super Decimis et Jure Decimandi. Den 1 Julij , de heer O. L. G. F. Aberson, van Amsterdam, na de verdediging zijner Disserlalie , continens qnaestiones duas: de Usufructu. Op dienzelfden dag, de heer E. M. van Leeuwen van Schiedam, na de verdediging zijner Dissertatie: de Hei Vindicatione secundum Codiccm Mercatorium JVeerlandum. Op dienzelfden dag, de heer J. Tak, van Middelburg , na de verdediging zijner Dissertatie, continens: Historiam Legum ab Ordinibus Generalibus Foederati JBelgii de Coloniis Latarum. Nog op dienzelfden dag, de heer S Tak, van Middelburg, na de verdediging zijner Dissertatie, continens: Animadversiones quasdam ad Lib II, Tit. 3 et Lib. III. Til. 3 Cod. Civ. JSeerl. Den 3 Julij, de heer P. G. G. H. Bloernarts, van Venlo , na de verdediging zijner Dissertatie: de Venditione Rei Alienae Jure Hodierno. Op dienzelfden dag, de heer H. I. Swaving, van Zutphen, na de verdediging zijner Dissertatie: de Jure, quod vul go dicitur Do mini urn Litterarium. Verder is den 1 Julij op Theses gepromoveerd , de heer J. C. van Pelt, van Schiedam. — Uit Rome schrijft men van 10 dezer: «Het Criminele Hof alhier heeft onlangs eene zeer zonderlinge zaak te behandelen gehad. Tegen het einde van Februarij 11., was in eene herberg alhier aangekomen een Engelschman, met name Hodson, die in de Diario de Roma deed aankondigen, dat hij een hoogst zeldzaam iets, te weten , eene Siréne voor geld zou laten zien. De toeloop was groot, geleerden en louter nieuwsgierigen, allei liep er heen; wat men zag beantwoordde aan het programma. Eene meermin, een lief schepseltje , half vrouw , half viscli, lag in eene groote badkuip, hare lange zwarte haren schenen ais met zeegewassen doormengd, haar gelaat was een mooi meisjes gelaat, maar de hals was bedekt door eene schelpen kraag; en eenen grooten vischstaart, die op het water dreef, deed vooral de Sirene onderkennen. Dit zonderlinge schepsel gaf geen geluid van zich af, somtijds scheen zij den mond te openen als wilde zij spreken , maar zoo dikwerf als zij dit deed, dook zij met een onder het water. Alle aanzienlijke vreemdelingen, zoo als onder anderen de Prins van Borghese, de Hertog van Bordeaux, de Graaf Brigeïs, don Sebasliano d'Alvar, grande van Spanje enz., gingen het wonder zien en overtuigden zich dat het levend en wel was. Een der bedienden in het logement wilde echter meer van de zaak weten, en Zevelar , dit was de naam die aan de Sirene gegeven was, in hare gedragingen gade slaan , wanneer zij alleen zoude wezen, te dien einde verborg hij zieh heimelijk in het voornaamste vertrek van den Engelschman. Deze verscheen weldra, bij de haren achter zich slepende de arme Sirene, die zich met het aangezigt op den vloer liet vallen, en eindelijk verstaanbaar Engelsch om genade en erbarming smeekte en bad. De Engelschman ging onverbiddelijk voort met haar te mishandelen en zij hield niet af van smeeken. De bediende sloop uit zijnen schuilhoek en ging verhalen wat er omging. Het geregt verscheen en nu had er een naauwkeuriger onderzoek plaats, ten gevolge van hetwelk bleek, dat het zoogenaamde monster niet anders was dan een meisje van omstreeks de 20 jaren , die ten gevolge der mishandelingen, welke zij te vejduren heeft gehad, geheel versuft is. De schelpen kraag en de staart waren haar in het vleesch zelf vastgemaakt, zij droeg onderscheiden teekenen van de stokslagen, die zij te lijden had. De Engelschman werd gevangen genomen. Hij beweert, haar aan de oevers van de Theems gevonden te hebben en aldus te hebben toegetakeld om er geld mede te verdienen. Voor het Hof gebragt om als gelige le verklaren , kermt het ongelukkige meisje, welker wezenlijke naam is Jane Seone , niet anders dan : Ik wil niet meer in het water. — Het is te koud in het water. — Altijd in het water het doet mij al de tanden uitvallen. Ondervraagd , waarom zij nimmer de hulp heeft ingeroepen van het pnbliek, dat haar kwam bezigtigen, zegt zij , dit niet te hebben kunnen doen, wijl er onder haren halskraag een strop en koord zaten, en dat haar beul , zoo dikwerf hij zag dat zij eene poging deed om te spreken, aan het koord trok en haar alzoo onder het water haalde , terwijl het publiek zulks hield voor een gewillig duiken. De Engelschman is tot levenslange gevangenis veroordeeld.)» advertentien. hl. Het regt van gratie. IV. Benoemingen. V. Staat der bevolking op 1 Jan. 1810. Men zal door deze opgave met den inhoud van dit maandschrift genoegzaam bekend worden, waardoor de Redactie het doel, dat zij zich voorstelt, zal trachten te bereiken. Het prospectus, de voorwaarden behelzende, waarop men op het maandschrift zal kunnen inteekenen, is, even als het eerste blad, alom verkrijgbaar gesteld. Het tweede blad zat niet dan aan de inteekenaren gezonden worden. Amsterdam, 10 Julij 1841. JOHANNES MULLER. (116) Bij JOH. NOMAN F.N ZOON, te Zalt-Bomroel, is heden van de pers gekomen en alom te bekomen : HANDBOEK. voor EIGENAREN VAN HEERLIJKHEDEN, OF, VERZAMELING VAN WETTEN EN ANDERE VERORDENINGEN SEDERT 1798 HIER TE LANDE, BETREKKELIJK DE HEERLIJKE REGTEN, VASTGESTELD. gr. 8°. f 1.20. Deze verzameling is onmisbaar voor heeren van Heerlijkheden en alle Reglsgeteerden. En debiteren steeds met veel succes: verzameling van nederlandsche staatsregelingen van 1798—181 o en der gewijzigde grondwet. zakformaat f 1.50. (118) Bij den Boekhandelaar J. h ELINFAjYTE, te Gravenhagc, ziel ouder anderen het licht , REGISTER op 11ET WEEKBLAD VAN IIET REfiT„ over den jaargang 184LO. (Twee vellen drulcs. — Prijs 50 centen.) II. Mr. A. de PINTO , HANDLEIDING tot het BURGERLIJK RECVF twee stukken, met het zich daaraan sluitende Register,,/' [die nopens het Wetboek van Koophandel is ter perse.) UI. , VERGELIJKENDE TABELLEN, van de artikelen va* het JVederlandsch Burgerlijk JJ'et bock en den Code J\ apotéon. Prijs f 1.20. IV. REGISTERS OP de NEDERLANDSCHE WETBOEKEN , vier deelcr*. Prijs f 9.60. {In het formaat en op het papier der officiele uitgave.) V. HANDELINGEN van de STATEN-GENERAAL over de HERZIE¬ NING der GRONDWET. (Derde deel, eerste aflevering.) VI. DE GRONDWET voor het KONINGRIJK DER NEDERLANDEN , (met aanduiding van de gewijzigde of artikelen der vorige; groot en klein formaat, en de Franschc Vertaling.) Bij denzelfden is te verkrijgen: a) REVUE DES REVUES DE DROIT, •publie.es a l'élranger. RECUEIL TRtMESTRIEL. Trois annócs 1839—1841. Prix f'j'4) par annëe. ^ - des COMMENTAIRES DE J. VOET sïjr les paindectes, analyses dans leurs rapports avec chaeun des articles des CIXQ COMES FIIAXCAIS. par 32* Eljl'ajUÜX 0 Président de chambre a la cour Hoyale de üesanevn. Grand in-4°. — Prix f 5.50. Bij dcnzelfden is de inteekening geopend op: \ Den HERDRUK van de twee eerste jaargangen van het WEEKBLAD VAN HET REGT. 2 EEN VOLLEDIG REGISTER op de verzamelim; vaïs gewijsden van het hoog geregtshof te 's gravenhage, door JHr. W. Y. van HAMKLSVKLn, vervolgd doob Mr. P. van HAMELSVELD. (Beide inteekeningen volgens daarvan verkrijgbaar gestelde berigten.) UITGEGEVEN BIJ J. BELINFANTE, TE 'S GRAVENHAGE , gedrukt bij a. p. van langenhuvsen, te 'shagz. (117) Bij den ondergeleekenden Boekverkooper is het prospectus, alsmede het eerste blad van het navolgde maandschrift, in gr. 4°. verschenen: DE TIJDGENOOT. verzameling van stukeen, betrekkelijk DES TECESW00RDIG1 TOESTAND DES VADERLANDS. Re inhoud van dit eerste blad bestaat uit de navolgende stukken: I. Abdicatie van IVillem I■ Aanvaarding der Begering door Willem II. II. Lager onderwijn. N- tos. 12 JHlils mW WEEKBLAD VAN HET REG DERDE JJARGA1SG. IIOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zittingen van 3 en 30 Hlaart 1841. Voorzitter , Mr. A. W. Phllipse. 1". Beweerde nietigheid van een proces-verbaal eenerteregtzttting , omdat de functien van subst.-griffier werden vervuld door een waarnemend subst.-grijjier ; 2°. beweerde schending van art. 380 Strafv., door regt te doen op stukken , zonder acht te slaan op een protest tegen de overlegging van dezelve door den verdediger; 3". beweerde schending van art. 1 81 Strafv., doordien deze stukken met door den griffier zouden zijn voorgelezen. In n®. 149, hebben wij verslag gedaan van de zaak van J. van der Schalk, appellant van 'een vonnis der Arr.-Reglb.te Rotterdam, waarbij hij was schuldig verklaard aan het wanbedrijf van mishandeling, en veroordeeld lot eene maand gevangenis en eene boete van/8 en in de kosten. Gcliik mede uit n°. 149 blijkt , beweerde de verdediger van den app. de nietigheid van het proces-verbaal der tereglzitling. omdat de functien van substituut-grillier we den vervulJ door een waarneii end substituut-griffier; van welk beweren acte werd gevraagd en verleend , Hel arrest van het Hof van Holland in deze zaak gewezen , en in bovengemeld n°. medegedeeld, had aanleiding gegeven tot de onderwer- pelijke voorziening in cassatie. .... , , ,. Mr. D. H. Levvssohv , die met de verdediging in appel was belast geweest, trad ook in cassatie voor den requir. op en ving zijne rede hoofdzakelijk aldus aan : E. H. A. H. ! Men moet, als de nederige pleiter, bezield zijn met den eerbied voor uilspraken van dit hoogste r eg ter lijk collegie in Nederland geëmaneerd , om het onaangename der taak te bevroeden , waartoe ik heden ben geroepen: — men moet, als ik, vervuld zijn van het gewigt der roeping, waartoe mijne betrekking mij verpligt maakt, om het noodzakelijke daarvan te'bevroeden. In mijne ISjarige praetijk, die ik met besehèidenheid vermeen , met eere vervuld te hebben , ben ik van dien eerbied evenmin afgeweken als dat ik ben teruggedeinsd , zoo dikwijls ik tot het voorslaan van hel regt was aangezocht. Ik kan niet oneerbiedig worden. Dit nogtans, Mijne heeren, zou het geval zijn , wilde ik heden de novo uitweiden over de hoogst belangrijke quaestie omtrent de al of niet geldigheid van den zoogenaamden lijdelijk waarnemenden substituut-griffier, eene quaestie, sedert de Hooge Raad 111 Nederland is herboren, bij herhaling voor denzelven geventileerd. Hl- reanirant in cassatie submitteert den Hoogen Raad dit punt met «arhii'd maar met vertrouwen tevens. De quaestie doet zich thans in tiiTeenvoudigheid voor. Zij is in deze niet gedekt, de overtreding „ a rt 46 R. O. , cel lik gij die zelve heet in het laatste considerans \an het arrest , in zake Schwabach en van der Ven , dd. 3 Dec. 1839. Ik beroep mij op uwe regtskennis Ier beoordeeling derzelve , en blijve met ernst en nadruk de eindeiijke beslissing van dit geschil inroepen. ..... Ik zal mij bepalen bij de omstandigheden , waaronder zij zich in de onderwerpelijke zaak heeft voorgedaan, en bij de bestrijding der gronden , waarop het Hof van Holland dit punt heeft beslist. I. Ter tereglzitling der Arr.-Reglb. teRollerdam , is de correclionnele vervolging tegen J. van der Schalk behandeld < p 10 Nov. 11. Het criffieriaat is dien dag waargenomen door den heer Engels , advocaat te R ilterdam , die noch is griffier, noch substituut-griffier. Deze heeft ter tereglzitling geverbaliseerd: met hem is hel vonnis dienzelfden dair leuen den req. gewezen. Toer" mij de zaak in appel werd opgedragen, en ik in dat verbaal de confessie des req. vond vermeld, was ik huiverig mij met die zaak te belasten, en het was eerst nadat de req. mij ten stelligste verklaard had dat niet te hebben gezegd of kunnen zeggen , dat ik zijne veidediging op mij nam ; dit deed ik vooral omdat ik , in het belang van het regt, het Provinciaal Hof het groot gewigt van eene naauwkeurige verbalisering wilde mededeelen, daar het Hof vroeger een mijner cliënten , die door den eersten regter was vrijgesproken , had veroordeeld alleen op hetgeen toeschreven stond in hel verbaal dei teregtzitting. Het llof had in die zaak de getuigen niet gehoord of gezien , maar door een geschrift eene convictie van schuld gekregen , die de eerste regler , die de getuigen zelve gezien en gehoord heeft, niet heeft kunnen bekomen. Daarmede deed ik uitkomen de belangrijkheid der betrekking van hem , die Ier correclionnele tereglzitlingen der Arr.Refflb. verbaliseert. Wie is hij , die door de wet daartoe wordt geroenen en wat heeft hij te doen? Art. 227 n°. 4 Strafv. schrijft voor dat de gri(fier e(rn Proces-verbaal aanteekening houdt, onder anderen van den zakelijk en inhoud van de verklaringen van de ge'tuisen cn van de opgaven van den bekl., — eene hoogst moeijelijke en hornat belangrijke taak tevens. Daartoe wordt b.j de wet de griffier ceroeDen Toen ik nu zag , dat met alleen het vonnis niet met assistenlitFva'n den griffier £ gehouden'! ' en de helaas verwezenlijkte vrees, dat op hetgeen in dat verbaal - het eenige stuk waaruit kan worden geput en raauwelijks dat is zonder instructie aangebragte zaken - voorkomt, het vonnis koude torden geconfirmeerd, beweerde ik , met volle overtuiging , bij het Hof de radicale nietigheid van het verbaal en van het vonnis. De Regtbank was niet zamengesteld zoo als de wet dat wil. Ik vroeg vóór alles regt op dat punl en verzocht, dat mij daarvan mogt worden verleend acte. - Het Hof heeft acle verleend maar ons lieweren ongegrond verklaard. De redenering van het Hof komt hierop neder. , De Koning heeft, bij besluit van 21 Julij 1839, door 7.. Exc. de Minister van Justitie aan het Hof medegedeeld, Mr. P. H. Engels, advocaat te Rotterdam, gequalificeerd om. bij verhindering van een der substituten-griffiers, aldaar voor denzelven op te treden en hem in die functien , tijdelijk en zonder bezwaar der schatkist te vervangen. De Koning is daartoe bevoegd, want hij stelt de substitutengriffiers aan, tot wederopzeggens toe, art. 51 R. O., het meerdere is in het mindere begrepen ; — de juslitie zou anders kunnen lijden; — de wetgever kan niet anders hebben bedoeld; — cr is geen verandering in het personeel gebragt; — hebt geen minderen waarborg. Ik behoor niet tot dezulken die de magt des Konings zoeken le beperken evenmin als lot de zulken, die haar wenschen uit le breiden. De Koning in onzen constitulionelen Staat wil geen van beiden, en ik zal vooral niet zijn plns roraliste quele roi lui même. De Koning heeft de magt, om substitnlen-griQiers aan te stellen; hij kan ook het mindere doen ; en waarlijk wanneer wij de tegenwoordige quaestie tot een eenvoudig punt willen terug brengen , is de eenige vraag of de benoeming van eene persoon, n3^1d^7per|\onbe1kende tcit bii het bestaan van het wettelr,k aantal leden \an de regterïijke magt, om bij het regterlijk collegie zitting te nemen ? in het mindere is begrepen? Neenr zeg ik met vertrouwen , het is meerder, het is iets geheel op zich zelve staande. Gij zult het beoordeelen , en daarbij tevens in het oo: houden dat het geval zich omtrent leden van het Openbaar Ministerie evenzeer kan voordoen. Eene wet is noodig om eene wa , die in de uitvoering moeijelijkheden baart, le veranderen. De wetgever wil, dat men zich aan de wet houde. —* De Koning , die een deel der wetgevende magt uitmaakt, wil niet anders. Het personeel der regterïijke magt mag niet worden uitgebreid. Met den waarborg van dat personeel moet ik tevreden zijn. Ik slap af van dit eerste middel van cassatie. Ik refereer mij tot de gronden door den waardigen Lighlenveld, dikwijls bij dezen Raad op dit punt aangevoerd. II. Ik moet, lot adslruclie van her 2e middel van cassatie , andermaal lerug konten tot de behandeling dezer zaak voor het Hof. De heer adv.-gen., antwoordende op de geproponeerde exceptie van nulliteit, heeft beweerd, dal de heer Engels door de Koning was benoemd om, bij verhindering van een der subst.-grifïiers, dien tijdelijk in zijne functien te vervangen , dat die heer als zoodanig was beëedigd , en dat de wettige verhindering van griffiers en subst .-griffiers bleek ; Z. E. G. A. deelde tot staving hiervan eenige stukken mede, die hij gedeeltelijk had voorgelezen. Voor den req. heb ik alsloen geprotesteerd tegen de overlegging van stukken door het O. M., voor zoo ver dezelve niet tot de processtukken behooren, en niet aan hem zijn gecommuniceerd; van welk protest de req. verzocht acte, welke aan hem door het Hof is verleend. Ziedaar een getrouw verhaal van hel gebeurde ter audientie. Ik heb mij binnen den lijd tol het formeren eener memorie van cassatie willen overtuigen , of dit in het proces-verbaal der audientie aan het Hof was vermeld, maar de griffier (wiens angstvallige naauwgezetheid ook in het afgeven van slukken, betrekkelijk Crim. en Corr. procedures, aan benoemde of gekozen advocaten is gebleken , en zulks in afwijking van een onschadelijk bevonden gebruik van vele jaren), heeft mij de visie binnen de 10 dagen na de aanteekening der cassatie, geweigerd, algemeene synosure. Ik konde hel zien als de slukken ter grifiie van den 11. R. waren , maar als het te laat was, om daarvan bij de memorie gebruik le maken. De moeijelijkheid van een en ander zal ophouden , zoodra die overigens bereidwillige ambtenaar, tot die bevoegdheid in uw arrest zal aanleiding vinden. Genoeg, het stond in het feuille vermeld; van dat protest echter, vind ik geene melding in hel aangevallen ariest van het Hof; op hetzelve protest , waarvan den req. is verleend acte, is door hel Hof geen regt gedaan. Het nalaten of weigeren om uitspraak te doen , op de vordering van den bekl., gestrekt hebbende om gebruik te kunnen maken van eene bevoegdheid 'of van een regt, hetwelk door de wet is toegekend (ofschoon ook de straf van nietigheid niet woordelijk verbonden zij aan het nalaten der formaliteit, waarvan de uilvoering gevraagd of gevorderd was), levert grond op tot vernietiging van het arrest ; art. 380 Strafv. Genoeg wat het tweede middel betreft, dat geen verdere adstructie behoeft. III. Eindelijk heeft het Hof, zonder te attenderen op het gedaan protest, waarvan acte is verleend, strekkende daartoe, dat op de overgelegde stukken geen regard zou worden geslagen , op die stukken nietlemin re£,t gedaan. ik weet het, dat art. 181 Strafv. het Hof het vermogen geeft, zich nieuwe slukken te doen voorbrengen, door het Hof noodzakelijk geacht wordende, om de zaak lol meerdere klaarheid te brengen. Maar in dat geval wordt vereischt: 1°. een arresl , waaruit van het oordeel omtrent de noodzakelijkheid blijkt ; 2°. dat die noodzakelijkheid betreft de zaak zelve, die lot meerdere klaarheid moet worden gebragt ; 3°. moeten in zoodanig geval die nieuwe stukken door den griflier worden voorgelezen, en zulks op stralïe van nietigheid. In casu heeft zoodanige voorlezing geen plaats gehad en is mitsdien weder art. 181 geschonden, zoo de overgelegde stukken al tot de bedoelde behoorden , des neen. En wat nu die stukken zelve betreft, wij zeiden bij de adstructie reeds van het eerste middel, dat er ten processe niet bleek van de beeediging des heeren Engels , noch van de verhindering des gri.iiers en van icliens substituten. De inventaris der stukken , die den reqnirant zijn gecommuniceerd ter griffie voor den dienenden dag , liep lot litt. M. Daarbij lag eene conducloire missive van den griffier der Regtbank aan dien van het Hof; de dag bepaling van den president en de dagvaarding des appellants. Deze stukken zijn door den griffier van het Hof gebragt op een ampliatieinvenlaris , naar aanleiding van art. 391), onder de letters N, Oen P; inaar daarop is mede, m «ar ten onreglen,gebragt onder litt.Q. een afsclirfl van eedsaflegging \an Mr. Engels, een sluk , overgelegd ter audientie, den requir. nimmer medegedeeld , door den griffier niet voorgelezen , een voorschrift, op strafTe van nietigheid te observeren. Op dat stuk heefl het Haf niet te min des'.elfs uitspraak gebaseerd. Daar bleek derhalve niet van de beëedigin,' van den pers ion , wien men tot verbaliseren geregtigd achtte. — Waar staat no^ geschreven, dat zoodanig persoon den eed van art. 29 Regterl. Organis. voor de leden der regterïijke magt in deze wet opgenoemd , en dus voor den tijdelijken fungerend substituut griffier, waarvan in die wet niet wordt gesproken, voorgeschreven, zal moeten a (leggen , terwijl men beweert, dat door dien persoon het personeel der regterïijke rnagt niet wordt vermeerderd , en hij daartoe niet behoort. Het tegendeel volgt veeleer uit de admissie tot dien eed. Genoeg : van die eedsatlegging bleek ten processe niet. In de veronderstelling nu , dat Mr. P- H. Engels wettig is aangesteld en beëedigd , vraag ik nog voor welk geval is hij aangesteld, en dan leer ik uit het arresl, dat het inijj onbekende besluit medebrengt, om, bij verhindering van een der substituten-griffiers, voor denzelven op te treden en hem in die functien tijdelijk te vervangen. En nu zoek ik te vergeefs in het geheele proces naar het blijk, dat 10 November 1810 de substituten-griffier en de griffier (want deze is volgens art. 227, n°. 4. de man, die tot het verbaliseren door de wet is geroepen) wettiglijk zijn verhinderd geworden. Ik herinner mij, dat de heer advne-gener. bij het Hof een stuk heelt medegedeeld, waarbij de griffier, NB. zelf verklaarde, dat hij, griffier en zijne substituten , dien dag waren verhinderd ter tereglzitling te fungeren, maar de reden dier verhindering werd niet vermeld, waarschijnlijk uit overtuiging, dat het mindere voor het meerdere behoorde te wijken. „ . „ .„ Het Hof heeft dan ook dat stuk van «en griffier, omtrent zich-zelven, en zonder aanvoering van gronden van verhindering, bij de substituten naar het schijnt, van het OpenD Mimst. met aangenomen, gelijk het onder reverentie, omtrent he p - s-verbaal van beëediging , mede had behooren le doen; maar te o overweegt, dat de noodzakelijkheid, om Mr. P. H. Engels op 10 November 1840 als substituut-griffier te laten fungeren , genoegzaam wordt gestaafd door zijne Jus et f toelating daartoe door de Regtbank ; eene leer, dij quaiiuucrcii, maai uic 101 eene verwarring, tot eei breiding van het personeel der regterïijke magt zou Descnaaiu iauu is ongenoora , legen de wet, met Regt. Organis., aandruischt, eene leer, eindelijk, die gegeven , dat ten procureur als regter in de Regtbank te zmiijjs «v uiupiudü is uaarom aaeen in appel geoor¬ deeld geen vonnis le kunnen heeten. Hiermede eindig ik deze adslruclie. De geproponeerde middelen van cassatie doen een arrest verwachten, dat in elk geval belangrijk zal kunnen genoemd worden.
| 14,240 |
MMKB10:000597012:mpeg21_3
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,845 |
Militaire spectator; tijdschrift voor het Nederlandsche leger, jrg 13, 1844-1845, no. 11, 01-05-1845
| null |
Dutch
|
Spoken
| 6,903 | 11,906 |
« Niet minder gewigtig is de ontdekking van de punten , welke de landing van vijandelijke troepen , het slaan van bruggen en den bouw van haar beschermende batterijen bijzonder begunstigen. Wanneer het de verdediging eener groote rivier betreft, dan ontbreekt het doorgaans noch aan tijd voor de speciale verkenningen , noch aan de middelen om plaatselijke en kunstige hindernissen te vermeerderen. De landingsplaatsen zijn door gezonken boomstammen , waarvan de takken afgeknot zijn, gemakkelijk onbruikbaar te maken. Tegenover de punten waar de vijand bruggen of batterijen zou kunnen aanleggen , maakt men drooge grachten aan den oever, ten einde die later door goede scherpschutters te doen bezetten, wier vuur zeer krachtdadig kan worden en niet gemakkelijk tot zwijgen te brengen is. Waar de gesteldheid van den oever dit verbiedt , werpe men borstweringen op. Is ook al een groot gedeelte van dien arbeid te vergeefs, liever zal men toch te veel , dan te weinig willen doen. Ook voor onze eigene batterijen rigte men borstweringen Gp , want de vijand zal steeds een overmagtig geschutvuur doen werken, dat men in het open veld niet lang wederstaan kan. « De hoofdzaak intusschen blijft de doelmatige verdeeling der troepen, dat er goede kolonnen wegen bestaan of aangelegd worden, dat men een zorgvuldig ingerigt stelsel heeft voor het ontvangen en afzenden Van berigten , waarbij men zich, voor zekere gevallen, van zigt- en hoorbare signalen moet bedienen, om tijd te winnen. Wat de verdeeling der troepen aangaat, men vergenoege zich met eene zwakke observatie-linie aan de rivier te plaatsen , en stelle slechts daar sterke posten, waar iets te beschermen valt, of waar de plaat«.lükp gesteldheid het hoogstwaarschijnlijk maakt, dat de vijand eenen overgang zal beproeven. De hoofdmagt moet zooveel mogelijk bijeen gehouden worden , 't zij op één of op verscheidene punten , hetgeen van de sterkte der geheele magt en van de uitgestrektheid der verdedigingslinie afhangt. « Eindelijk moet men zich met het denkbeeld gemeenzaam maken, dat de vijand, al is hij met zijne brug gereed, nog niet veel gewonnen heeft; een grooter gevaar voor hem begint eerst bij den overgang, en zelfs daarna is dat gevaar niet geheel voorbij ; want het blijft altijd een ongunstige toestand , als men met de rivier en eene smalle, ligt te vernielen brug achter zich , een' hardnekkigen kamp moet doorstaan: en hardnekkig zal die kamp zijn. Kan men dus noch den brugbouw , noch 's vijands gedeeltelijken overgang verhinderen, dan trachte men zijne brug te vernielen , waartoe kleine branders moeten gereed gehouden worden; trachte hem vervolgens aan den oever te verdelgen , of althans zulke vei liezen toe te brengen , dat hij het raadzaam acht, bij de eerste wto aolprrpnlieid . od den anderen oever terug te keeren. UG '1 . 111 "r-l- „ Sohnrvn de seschiedenis zeer weinig voorbeelden aanwijst van de welgelukte verdediging van groote rivierstreken , en daarentegen rijk is aan gelukkig uitgevoerde overgangen, zelfs onder zeer moeijelijke omstandigheden , nogtans mag men zulks niet houden voor eene , der verdediging aanklevende, zwakte. Het is daarmede als met den aanval en de verdediging in het algemeen. De grootere omzigtigheid , werkdadigheid, stoutheid , en het partij trekken van de begane misslagen, zullen den aanvaller, zoo geen al te groote onevenredigheid in de strijdkrachten bestaat, steeds de overwinning verschaffen. Gaat men echter de beschikkingen van zoovele ongelukkige rivierverdedigers na , dan valt het niet te ontkennen , dat het meerendeel hunner het talent ontbroken heeft, om zich in deze wat moeijelijke gesteldheid , behoorlijk van zijne taak te kwijten.» Een achtste spreker. « De door mij hooggeachte vorige spreker heeft beweerd, dat men het door den vijand gekozen overgangspunt ligt raden kon, maar neeit ae Kenmerken niet genoemd, welke tot deze gewigtige ontdekking ieiaen; ik verzoek hem dus zich daarover bepaalder uit te drukken.» De zevende spreker. « Met genoegen voldoe ik aan dat verlangen ; ik heb die omstandigheid in 't algemeen slechts even aangeroerd, omdat ik vreesde iets te zeggen dat algemeen bekend was. — In de eerste plaats moet ik herinneren, dat bij eene van des vijands zijde beoogde voortzetting der offensieve beweging ook aan de andere zijde der rivier, men vast besloten moet zijn , om standvastig naar een groot doel te streven, en dat men ondersteund moet worden door genoegzame geweldige middelen. Deze onderstelling zal ons niet lang in twijfel laten aangaande de hoofdrigting der vijande¬ lijke offensieve operatiën na den overgang uei uviei, aangezien hij het overgangspunt zeker in de nabijheid zijner natuurlijke operatielijnen , of van de tot het operatie-object voerende hoofdwegen zal kiezen. Over de geheele lengte van Bazel tot Meintz zijn er van dien aard niet veel, en des vijands keuze zou nog meer beperkt zijn, als Rastadt en Freiburg sterke vestingen waren, waartoe men, zoo wij hopen , spoedig zal overgaan , dewijl eene voorloopige versterking der talrijke bergpassen , slechts eene zeer ondergeschikte verdediging van Zuid-Duitschland zoude ge^n. «Verder zal de vijand den overgang in eene streek ondernemen , welke hem de noodige materiële hulpmiddelen aanbiedt, derzelver bijeenverzameling en toebereiding gemakkelijk maakt, en welke een en ander zooveel mogelijk aan onze aandacht onttrekt. Bekend is het, dat de nabijheid van vestingen, fabrijksteden en uitstroomende nevenrivieren den overtrekkende aanmerkelijke voordeelen verschaffen. Hetgeen voor het gemakkelijker slaan der bruggen vereischt wordt, in verband gebragt met de eischen der verdere voorwaartsche bewcine, zafons dus niet zeer uitgebreide rivierstreken als ,1 ï „„1. „„1 de lijnen aanduiden , binnen weiive ue vijanu zeei zoeken over te gaan. Op deze streken heeft men vervolgens nog slechts die punten op te sporen, welke het taktisch gedeelte der overgangs-operatie de meeste voorkeur geven, hetgeen om vele redenen gemakkelijker te bepalen is: « Als bijzonder in 't oog vallende kenteekenen doen zich voor: 1) De breedte en diepte der rivier , de snelheid van den stroom , de bodemgesteldheid en die van de oevers, voor zoover de plaatselijke gesteldheid het slaan der bruggen en de bescherming daarvan door geschut- en geween uur begunstigen 21 Het bestaan van groote eilanden en rivierbog- ^ ' , 1 • J _ _l, ten komt hier ook in aanmerKing, uocn ueiucu niet altijd dezelfde waarde. Met houtgewas begroeide eilanden begunstigen den brugbouw reeds daardoor, dat het slaan der brug over den eersten rivierarm , doar het vuur der verdedigers bijna in 't geheel niet kan gestoord worden ; op den voorgrond gesteld, dat het eiland niet meer in zijne magt is, en dat, onder deszelfs bescherming, de brug over den tweeden rivierarm — waartoe men zich uitsluitend van pontons bedienen zal — 't zij geheel of gedeeltelijk kan zamengesteld worden. Brengt de overtrekkende op het eiland sterke en gedekte batterijen in stelling, zorgt hij voor de gedekte stelling van talrijke scherpschutters, dan zal het slaan der tweede brug geen groote moeijelijkheden opleveren. — De rivierbogten zijn den overtrekkende eerst dan van wezentlijk nut, als zij hem de mogelijkheid verschaffen , om door een sterk convergerend kogel- en kartetsvuur den verdediger uit den ingeslotenen halven cirkel te verdrijven, en des aanvallers poging begunstigen om zich voor de brug vast te nestelen. « Daar nu de vijand in de eerste momenten van den overgang, zich terstond moet vastzetten , door stelselmatigen voor- ungang de volgende troepen ruimte voor den opmarsch verschaffen , daar hij in 't algemeen verscheidene uren achtereen mh eigentlijk bepalen moet tot de verdediging van het voor de brug gewonnen terrein, zoo behoort men zijne aandacht tevens op zulke terreinstellingen te rigten , wier gesteldheid in dit opzigt voor den vijand gunstig is. Het ontbreekt hier dus niet aan gegevens voor de strategischtaktische berekening des verdedigers, doch geene daarvan mag hij te hoog schatten, dewijl hier, gelijk overal in het gebied van t gevaar, de morele krachten den doorslag kunnen geven. Zeer treffend zegt de generaal Rogniat , in zijne Considérations, enz., hierover: C'est une de ces questions dépendantes en entier du génie des généraux et des idéés du moment, non susceptibles d'élre résolue généralement, et qui exigent jiour sa solution ce tact fin et de circonstance bien au dessus de tous les calculs des méthodistes compassés.11 Een negende spreker. « Er is reeds zeer veel kernachtigs over de rivierverdediging gezegd geworden , maar het onderwerp is nog niet uitgeput. Wel schroom ik eenigzins om aan de discussie deel te nemen, omdat de schrijver, die over deze operatie de proefhoudendste inzigten heeft wereldkundig gemaakt, zich vermoedelijk in ons midden bevindt(1). (1) Het zijn de inziglen van den afgestorvenen , die hier worden aangehaald, en naar gelegenheid aangevuld. (Aanmerking van den Duitschen uitgever.} Daar hij echter het woord niet schijnt te willen voeren, veroorloof ik mij de vergadering met den loop zijner gedachten bekend te maken. « Met opzigt tot den vorm, onderscheidt de bedoelde schrijver drie hoofdverdedigingswijzen: 1) eene regtstreeksche , door verhindering van den overgang; 2) eene meer zijdelingsche , waarbij de rivier en het dal alleen als middel gebruikt worden voor eene betere slagcombinatie; 3) eene geheel zijdelingsche', door het bezet houden eener sterke stelling op den vijandelijken rivier-oever. — Van de eerste verdedigingswijze nu, kan, gelijk gezegd is, alleen bij groote rivieren sprake zijn ; en dat is het juist waarvan hier kwestie is. De berekening van ruimte, tijd en kracht, die voor de hoofdbestanddeelen dezer verdedigingstheorie moeten gehouden worden , maken de zaak vrij ingewikkeld, zoodat het niet zeer gemakkelijk is een vast standpunt voor het onderzoek te bekomen. «De tijd die noodig is voor het slaan eener brug, bepaalt den afstand op welken de korpsen , die de rivier moeten verdedigen, van elkander mogen geplaatst worden; deze afstanden over de geheele lengte der verdedigingslijn gedeeld, geven het getal korpsen aan; deze wederom met de massa troepen gedeeld , hunne sterkte. Vergelijkt men nu deze sterkte der afzonderlijke korpsen met de troepen die de vijand gedurende het brugslaan door andere middelen de rivier kan overgezet hebben , dan zal men beoordeelen kunnen , of in 't algemeen aan eenen gelukkigen wederstand te denken is. Slechts dan mag men aannemen , dat de overgang niet met geweld kan gedwongen worden, als de verdediger in staat staat is, met eene aanzienlijke overmagt (dat is ongeveer met eene dubbele magt) de overgezette troepen aan te vallen , vóór de voltooijing van de brug. « Heeft nu de vijand — om de zaak eens door een voor¬ beeld op te helderen — voor het gereed maken zijner brug vier-en-twintig uren noodig, kan hij binnen dien tijd door andere middelen, niet meer dan 20000 man overzetten, en de verdediger, binnen twaalf uren tijds, naar welgevallen, op ieder punt met 20000 man verschijnen , dan kan de overgang niet geforceerd worden, want de verdediger zal op het punt aankomen , als de aanvaller slechts omtrent de helft dier troepen overgezet heeft. Daar men nu in twaalf uren tijds (de tijd van het berigt brengen medegerekend) vier mijlen (5'/3 uren) marcheren kan, zoo zouden er op elke acht mijlen (102/3 uren) 20000 man vereischt worden, en 60000 man tot verdediging eener rivierstreek van 24 miilen (32 uren) alzoo van Bazel tot llastadt, of van Straatsburg tot Meintz , of van Koblentz tot Wezel. k Hier beslissen dus drie omstandigheden : 1) de breedte en de gesteldheid van de rivier; 2) de middelen tot den overgang; want beiden beslissen zoowel omtrent den duur van den brugbouw, als omtrent het getal troepen , die gedurende den brugbouw kunnen worden overgezet; 3) de sterkte des verdedigers. De sterkte van het overkomend leger komt nu nog niet in aanmerking ; want wij hebben nu reeds een overzigt gekregen , 't welk de gesteldheid van beide partijen duidelijk doet uitkomen, dat ons doet zien, waar de mogelijkheid van den overgang geheel ophoudt, en waar geen overmagt in staat zou zijn hem met geweld door te zetten, op den voorgrond gesteld, dat de troepen des verdedigers niet beneden alle kritiek slecht zijn; in dat geval toch wordt alle redelijke beschouwing onmogelijk. — Hier is zeker nog wel niet gedacht aan de werking die de schijnvertooningen der overtrekkende partij kan doen, doch aan deze mag men geen te groote waarde geven , dewijl alle demonstratiën zonder brug , niet meer dan een spiegelgevecht zijn, waardoor zich een ervaren officier niet ligt laat misleiden. Bruggen te slaan voor demonstratiën zal de vijand wel nooit beproeven , dewijl hij zich reeds gelukkig mag achten , als hij op het ware overgangspunt geen gebrek aan schuiten en ander materieel heeft. « Maar wij moeten de nadere omstandigheden en de vereischte maatregelen van eene dusdanige rivierverdediging nog wat naauwkeuriger aanduiden , om geen aanleiding te geven tot onjuiste gevolgtrekkingen. « In de eerste plaats valt op te merken, dat de , door de zoo even medegedeelde theorie, aangeduide korpsen nabij den oever en onderling vereenigd moeten geplaatst worden. Dit is daarom noodzakelijk, omdat eene meer achterwaartsche stelling de wegen naar het overgangspunt slechts v erlengen zoude; ook is eene verdere versnippering nietnoodig, daar de rivier deze korpsen tegen alle belangrijke werking van de wapenen des vijands beschermt. Bovendien zijn de wegen aan groote rivieren doorgaans bruikbaarder voor voertuigen , dan de dwarswegen van achteren naar het een of ander verlangd punt. Eindelijk wordt de stroom door de nabijstaande korpsen beter gadegeslagen dan door eene bloote postenketen; de tegenwoordigheid van vele hooge bevelhebbers maakt het naauwkeuriger onderzoek van achterdocht verwekkende maatregelen gemakkelijker, vermindert het misverstand , brengt meer kracht en doorzigt in alle ondergeschikte maatregelen. — Verder is het onvermijdelijk noodzakelijk, dat deze korpsen onderling vereenigd zijn. Hij die bij ondervinding weet, wat het, met opzigt tot het tijdverlies , zeggen wil, de troepen te vereenigen, die zal begrijpen , dat juist in deze vereenigde plaatsing der strijdkrachten , de grootste kracht der verdediging ligt. « Behalve deze grondbeginselen der algemeene plaatsing, i-nmpn nntr in aanmerking: 1) dat men acht slaat op de bij¬ zondere eigenaardigheden der rivier; 2) de wegvoering der omgangsmiddelen; 3) de invloed welken de aan de rivier nrolporpnA VPnHnfPn llPl)l)(?n. « Als verdedigingslijn beschouwd , moet de rivier natuurlijk regts en links aanleuningspunten hebben , of de eene of andere toestand moet den overgang voorbij de eindpunten der verdedigingslijn , niet gedoogen. Daar echter dergelijke aanleuningspunten of gesteldheden alleen op lange liniën voorkomen, blijkt reeds daaruit, dat de rivierverdediging zich altijd over zeer aanzienlijke streken zal uitstrekken; en de mogelijkheid eener groote menigte troepen, achter eene in verhouding korte stroomlinie geplaatst, verdwijnt uit de rij dor 7irli werkelijk voordoende gevallen , waaraan wij ons toch houden moeten. Ik zeg : « eene in verhouding korte stroomïinip » en versta daaronder eene lengte, welke de gewone uitgebreidheid eener stelling zonder rivier, niet aanmerkelijk overschrijdt. Zulke gevallen doen zich dus werkelijk niet voor, bestaan slechts inde verbeelding, want alle regtstreeksche stroomverdedigingen bestaan altijd in een soort van kor¬ donstelsel , ten minste voor wat de uitbreiding betreft; zijn derhalve allezins ongeschikt, om eene omtrekking op den weg te keeren die bij de vereeüigde plaatsing der geheele magt de natuurlijkste is. Waar dus eene omtrekking mogelijk is, daar is de regtstreeksche stroomverdediging, hoe goed anders hare resultaten ook zijn mogen, eene zeer gevaarlijke onderneming. « Wat nu de rivier binnen hare eindpunten betreft, het spreekt van zelf, dat alle punten niet evenzeer voor den overgang geschikt zijn. Dit kan men in 't algemeen wel iets nader aanduiden , maar niet juist vaststellen , want de allerkleinste plaatselijke eigenschap of bijzonderheid beslist dikwijls veel meer, dan alles wat in de boeken als groot en van gewigt toeschijnt. Ter nadere aanduiding zoude men kunnen zeggen: dat de naar den oever leidende wegen, de uitloopende neven-rivieren, de daaraan gelegen groote steden , maar vooral de eilanden in de rivier , de voorwerpen zijn aie aen overgang het meest begunstigen, terwijl daarentegen de beheersching van den oever, de kromming van den rivierloop op het overgangspunt, welke in de boeken gewoonlijk de hoofdrol spelen, zeer zelden invloed gehad hebben. «Hoedanig nu de omstandigheden ook mogen zijn, die de afzonderlijke punten van de rivier bruikbaarder voor den overgang maken , wel zullen zij de algemeene geometrische wet, te weten : de verdeeling der troepen in de ruimte , eenigzins kunnen wijzigen ; maar onraadzaam zou het toch zijn daarvan te ver af te gaan , zich te zeer op de moeijelijkheid van menig punt te verlaten. De vijand kiest juist de door de natuur minst begunstigde plaats, als hij zeker is aldaar den minsten weèrstand te ontmoeten. Intusschen is, in allen gevalle , de zoo sterk mogelijke bezetting van de eilanden een aanbevelenswaardige maatregel, dewijl een ernstige aanval op dezelve het zekerst het overgangspunt te kennen geeft. « Het tweede punt, dat wij in het oog moeten houden, is de wegvoering der middelen van overgang. Dit is op de rivier zelve reeds niet zeer gemakkelijk, doch noch moeijelijker en bijna onmogelijk is zulks op de nevenrivieren aan des vijands zijde in de hoofdrivier vallende , dewijl deze gewoonlijk reeds in handen des vijands zijn. Het is daarom van belang de monding dezer wateren door sterke, met geschut gewapende werken te sluiten, als zij door onze vestingen niet gesloten worden gehouden. — Naardien de overgangsmiddelen welke de vijand medebrengt, op groote rivieren, zelden toereiken , zoo is er veel gelegen aan de middelen , die hij op de rivier zelve, in de nevenrivieren en in oe groote, aan zijne zijde liggende steden vindt, alsmede aan de nabijgelegen bosschen , waarvan hij gebruik kan maken voor het slaan der brug, het maken van vlotten, enz. Er zijn gev allen waarin al die omstandigheden zoo ongunstig voor hem zijn , dat de rivierovergang er bijna onmogelijk door wordt; « Vestingen op de vijandelijke zijde, zijn een schild, dat in de nabijheid tegen den overgang dekt, en waarvan men zich dikwijls bedienen kan , zoodra de verdediger sterk genoeg is om een aanzienlijk korps aldaar te plaatsen. Maar men wachte zich voor de versnippering zijner strijdkrachten, buiten afdoende redenen , en gebruike liever de bescherming dezer vestingen , om zich elders te versterken. Hieromtrent vermag de individualiteit der tegenpartij alleen te beslissen. « Komen hierbij diepe en steile dalen, of moerassige oevers, zoo vermeerdert zulks wel de moeijelijkheid van den overgang en de werkzaamheid der regtstreeksche verdediging , maar de watermassa kan daardoor niet vervangen of vergoed worden; want die zaken breken niet volstrekt de gemeenschap van den grond af, en dit is een noodzakelijk vereischte der regtstreeksche verdediging. « Ik geloof alzoo dat zoodanige verdediging, zoo men groote troepen massa's heeft en onder de aangeduide voorwaarden, goede uitkomsten kan geven, als men zich met eene bescheidene negatieve houding vergenoegt; maar dit is 't geval niet voor kleinere troepenmassa's. Terwijl 60000 man , over eene stroomlijn van twintig tot vier-en-twintig mijlen, doelmatig verdeeld, in staat zijn om een leger van 100000 man en meer, den overgang te betwisten, zouden 10000 man over dezelfde streek buiten staat zijn om den overgang van een korps slechts van gelijke sterkte te verhinderen , ja zelfs niet van een half zoo sterk korps, als zich dit in 't gevaar begeven wilde, om met een' zoo overmagtigen vijand op denzelfden oever te komen. De zaak is duidelijk, naardien de overgangsmiddelen onveranderd blijven, maar de duur \an overgang, deihalve de gevaarlijkste crisis, bij zwakke troepenkorpsen , aanmerkelijk korter wordt. « De tweede verdedigingswijze bestaat in eene meer achterwaartsche stelling , op zoodanigen afstand van de rivier ge¬ nomen , ciat ae mogelijkheid bestaat om het vijandelijk leger bij den overgang, 't zij verdeeld te vinden , als het op meer dan één punt te gelijk overgaat, of digt nabij de rivier, slechts eene brug en een' weg hebbende, als het op één punt overgegaan is. Deze verdedigingswijze is vooral geschikt voor de verdediging van kleine rivieren en diep ingesnedene dalen. De tegenpartij verkeert in eene zeer ongunstige gesteldheid, om slag te leveren , als zij met den rug digt aan eene diepe Iivier ui uaiuisnijaing geKienui is en slechts één' smallen terugtogtsweg beeft; het voornaamste van gezegde verdedigingswijze bestaat dan daarin, dat men van deze omstandigheid behoorlijk parlij trekke. « De plaatsing van een leger in groote korpsen digt aan de rivier, welke ik voor de regtstreeksche verdediging als de beste wijze opgegeven heb, stelt op den voorgrond, dat het voor den vijand onmogelijk is de rivier onverhoeds met groote uids&d b uver ic öaan, naardien het gevaar van gescheiden en afzonderlijk geslagen te worden, bij de gezegde wijze van plaatsing, zeer groot zou zijn. Zijn alzo'o de omstandigheden welke de rivierverdediging begunstigen, niet voordeelig genoeg , heeft de vijand reeds te veel middelen om over te komen in zijne magt, zijn in de rivier te veel eilanden of doorwaadbare plaatsen , is zij niet breed genoeg, of zijn wij te zwak, dan kan men aan gezegde wijze niet meer denken. De troepen moeten dan, ter hunner verzekerde on- Ubiimge vermnuing, van de rivier worden teruggetrokken en al wat nu te doen overblijft, bestaat in eene, zoo veel mogelijk bespoedigde vereeniging op het punt, waar de vijand den overgang onderneemt, om hem hieraan te vallen, voor dat hij zoó veel veld gewonnen heeft, dat hij over verscheidene overgangen beschikken kan. Hier wordt alzoo de rivier of het dal door eene voorpostenlijn gadegeslagen en slechts zwak verdedigd, terwijl het leger in verscheidene korpsen , op verschillende punten , op den afstand van één of ten hoogste van twee mijlen, van de rivier wordt geplaatst. o Het voornaamste is hier gelegen in den doortogt door de wegengten, die door de rivier en haar dal gevormd worden. Hier komt het niet op de watermassa aan, maar op het geheel beloop der engten , en doorgaans doet een diep rotsdal veel meer af, dan eene aanmerkelijke rivierbreedte. De moeijelijkheid van den doortogt eener aanzienlijke troepenmassa door eene belangrijke engte, is met der daad veel grooter, dan op zich-zelve uit de beschouwing schijnt te blijken. De vereischt wordende tijd is zeer aanzienlijk; het gevaar dat de vijand, zelfs gedurende den doortogt, zich van de omgevende hoogten kan meester maken , zeer verontrustend ; rukken de voorste troepen te ver voorwaarts, dan stooten zij vroeger op den vijand , en verkeeren in gevaar dat de overmagt hen verplettert; blijven zij in de nabijheid van het overgangspunt, dan raakt men onder de ongunstigste omstandigheden in gevecht. De overgang over zulk eene terreininsnijding, om zich, aan haar ander einde, met den vijand te meten, is alzoo eene stoute onderneming, of vooronderstelt eene groote overmagt en eene zeer vaste leiding. « Zekerlijk kan men zoodanige verdedigingslijn niet tot zulk eene lengte uitbreiden als de regtstreeksche verdediging eener groote rivier ; want men wil met zijne geheele magt vereenigd slag leveren, en de overgangen , hoe moeijelijk ook, zijn toch niet met die van eene groote rivier te vergelijken, daar zij voor de overgaande infanterie veel minder hinderpalen hebben. De vijand denkt dus spoedig aan eene omtrekking. Deze omtrekking brengt hem echter uit zijne natuurlijke rigting, en aan de nadeelige werking der naauwe terugtogtslijnen ontkomt hij niet opeens, maar achtervolgens, zoodat de verdediger zelfs dan nog eenige voordeelen op den aanvaller behoudt, al heeft hij dezen juist niet in het oogenblik der crisis bereikt, en al heeft deze door de omtrekking wat meer Speelruimte gewonnen. — Het is reeds genoeg gezegd, dat men onder zulke omstandigheden zich niet ver zou mogen uitbreiden, dat men, in alle geval, zijne eeheele marf in rlen avond van denzelfden dag waarop de vijand overgaat, moet bijeen hebben , en deze eisch kan de plaats vervangen van alle verdere berekeningen van tijd , krachten ruimte , die hier van zoo vele plaatselijke aangelegenheden afhangen. Met opzigt tot andere omstandigheden, moeten wij nog opmerken, dat de aanvaller hier veel voordeel trekken kan van demonstratiën en Schijnaanvallen, vooral wanneer het rivierdal bogtig, de dalrand boschachtig is, zoodat, als de vijand veel overmagt heeft, het resultaat der verdediging ook veel minder kan zijn. " Eindelijk mag niet over het hoofd worden gezien, dat deze beide wijzen van overgang, zonder voldoende voorafgaande toebereidselen , zonder naauwkeurige kennis van het terrein, en zonder dat de middelen van overgang zijn weggevoerd ' niet dat zullen vermogen , wat hierboven gezegd werd. In' het algemeen zal eene rivierverdediging — even als alles in den oorlog wat men niet met duidelijke bewustheid, met volkomen en vasten wil doet — eene slechte uitkomst hebben als men haar slechts kiest, omdat men den moed niet heeft den vijand voor een veldslag in 't open veld te gemoet te trekken, en men zich met de hoop vleit, dat de breede, diepe rivier, het ingesneden dal hem zullen ophouden. Men heeft zoo weinig goed vertrouwen in zijn' eigen' toestand , dat de veldheer en het geheele leger gewoonlijk vol zijn van angstig voorgevoel, 't welk dan ook spoedig genoeg verwezenlijkt pleegt te worden. De morele werking ten deze, is dikwijls geheel alleen de oorzaak van de uitkomsten in den oorlog, dewijl alle andere gevolgen daaruit ontspruiten. « De werking van de derde verdedigingswijze , namelijk door eene, op de vijandelijke zijde, genomene vaste stelling, steunt op het gevaar, 't welk voor den vijand daaruit ontstaat, dat de rivier zijne verbindingslijnen zou doorsnijden en hem alzoo tot een' of eenige brugovergangen zou bepalen. Hieruit volgt van zelf, dat men hier slechts te denken heeft aan aanzienlijke rivieren en watermassa's, daar deze alleen het gezegd geval medebrengen , terwijl een bloot diep ingesneden rivierdal gewoonlijk zóóveel overgangen heeft, dat gezegde omstandigheid van zelf vervalt. De genomene stelling moet echter zeer vast en bijna onaantastbaar zijn , anders zouden wii flpn viianrl halverwege te eemoet komen en van onze ,, .j . j «-» i voordeelen afzien. Is de stelling echter zoo sterk, dat de j vijand niet besluiten zal ze aan te vallen , dan wordt hij rlaarrlnnr nnrler zekere omstandigheden , zelfs op den oever op welken wij ons bevinden, geboeid gehouden. Ging hij de rivier over, dan zou hij zijne gemeenschap prijs geven, maar zeker te gelijk ook de onze bedreigen. Hier, gelijk in alle andere gevallen, waar men elkander voorbijtrekt, komt het voornamelijk op de vraag aan , wiens verbindingen, met opzigt tot getal, gesteldheid en verdere omstandigheden, het best verzekerd zijn; verder, wie ook in andere opzigten, het meest er bij te verliezen heeft, en die alzoo gemakkelijk voor de tegenpartij kan moeten zwichten; eindelijk, wie in zijn leger de meeste overwinningskracht bezit , om in den uitersten nood daarop te steunen. De rivier doet hierbij niets af, dan dat zij haren invloed uitoefent op de wederzijdsche gevaren van zoodanige beweging, dewijl men tot het middel van bruggen bepaald is, 't geen in tijden , waarin men een' snellen was van het water te vreezen heeft, de gevaren natuurlijk vermeerderen moet. Voor zoover men nu aannemen kan, dat, naar den gewonen loop van zaken , de overgangen des verdedigers, alsmede zijne depots van allerlei aard, door de vestingen meer beveiligd zullen zijn , dan die van den aanvaller , laat zich zulk eene verdediging wel denken , en zou alzoo , in gevallen waar de overige omstandigheden eene regtstreeksche verdediging niet genoeg begunstigen , deze kunnen vervangen. « Intusschen moet erkend worden, dat deze verdedigingswijze , zonder beslissenden slag, alleen geschikt is om eenen niet zeer krachtigen schok op te houden; zij zal kunnen aangewend worden tegen eenen voorzigtigen, besluiteloozen veldheer, die niet hevig voorwaarts dringt, zelfs al heeft hij de materiele overmagt; even zoo, als reeds te voren een toestand is ontstaan, dat de krachten in evenwigt zweven en men elkander slechts kleine voordeelen zoekt af te winnen. Heeft men echter met eene stoute tegenpartij, die sterk genoeg is, te doen, dan is het een gevaarlijk middel, dat ligt ten verderve kan leiden. Wel verre dus van deze verdedigingswijze eene groote werking toe te kennen , zou ik ze veeleer voor de zwakkere houden, o Een tiende spreker. « Wij zijn hier met eene nieuwe theorie voor de rivierverdediging verrijkt geworden, die zich insgelijks zeer wetenschappelijk voordoet, maar niet veel meer waarborgen bevat dan de reeds bekende; ik bedoel , de door den vorigen spreker beschrevene eerste verdedigingswijze. Oppervlakkig beschouwd, heeft zij zooveel verleidelijks, dat men zich er oogenblikkelijk en onbepaald voor zou kunnen verklaren. Van meer nabij bezien, steunt echter de geheele redenering op eene omstandigheid , die altijd eene onbekende, moeijelijk te bepalen waarde zal hebben, namelijk , het getal troepen dat gedurende den brugbouw door andere middelen kan overgezet worden, alsmede de noodige tijd tot het slaan van de brug. Dit is bij deze theorie het beslissend moment. Heeft de vijand, om de brug over de rivier gereed te krijgen , slechts 12 , in plaats van 24 uren tijds noodig , dan zal hij in korten tijd ook eene veel sterkere magt aan den anderen oever kunnen ontwikkelen , en de bevolen krachtverdeeling des verdedigers zal ontoereikend blij¬ ven. Intusschen verschilt Ue riviergesieiuneiu over eene luu lange streek, zoo uitermate, dat ook de tijd ^ an den brugbouw zeer verschillen zal, en men wel kan aannemen , dat de vijand , ondersteld dat hij zorgvuldige toebereidselen genomen heeft, op zijn langst in twaalf uren daarmede gereed komt; op plaatsen waar veel eilanden zijn, waar men zich uitsluitend van pontons bedienen kan , zelfs nog vroeger. Het getal der inmiddels overgezette troepen is nog veel minder te bepalen, dewijl men buiten staat is, om met eenige zekerheid te vernemen, hoeveel vaartuigen de vijand daartoe bezigen kan , daar men diens werkdadigheid in dit opzigt moeijelijk kan nagaan. Nu zou men de sterkte en de afstanden der verdedigingskorpsen wel eveneens op de helft kunnen verminderen, maar daardoor ontstaat een niet gering nadeel , want de vereeniging van grootere korpsen wordt veel moeijelijker, men is menigvuldiger aan misverstand blootgesteld, en loopt gevaar en détail geslagen te worden.» Een elfde spreker. « Ik kan niet anders dan met den geachten vorigen spreker instemmen , en moet het betreuren dat de steller van de bedoelde verdedigingstheorie zoo hypothetisch te werk gegaan is; want hij, die zijne verdedigingstheorie daarnaar wilde nemen , zou in den letterlijken zin zijne rekening buiten den waard maken. Om die reden geef ik de voorkeur aan eene plaatsing op den vijandelijken oe-. i •• ï ï r. _ j _ i. i_:' j ver, yan meening zijnde, (lat cie vijand, zen nauai nij ueii Rijn bij Straatsburg of Breisach is overgegaan, in Zvaben niet zal durven voortdringen , zoolang het verdedigend leger in Rijn-Beijeren staat. Deze flankstelling boezemt veel te veel ontzag in, en is vermogend genoeg om den vijand schaak te houden.» De negende spreker. « Alvorens tot eene wederlegging van het zoo even gezegde over te gaan , moet ik de geachte vergadering te binnen brengen, dat alle werkingen in den oorlog, van welken aard ook, op vooronderstellingen berusten, zelfs de werking van het vuur eener batterij , die een niet zeer ver en groot genoeg doel, onder de gunstige omstandigheden , beschiet, kan men niet naauwkeurig bepalen, zooals de ondervinding genoeg bewezen heeft. Nu eens wijkt een beschoten wordend bataillon terug , nadat het slechts een paar dozijn manschappen verloren heeft, terwijl een ander nog standvastig volhoudt, zelfs na het verlies van het vierde gedeelte zijner manschap, in weerwil dat beide deze bataillons even sterke drangredenen hebben om in hunne stelling te volharden. Hoe zamengestelder nu eene handeling is, des te onzekerder moet natuurlijk ook de werking zijn, welke die handeling zal voortbrengen ; dit begrijpt men zonder dat er veel woorden behoeven gespild te worden. Hieruit echter te willen afleiden dat dergelijke bepalingen , als de door mij aangeduide verdedigingsmaatregelen, geen praktisch nut hebben, zou toch wat sterk zijn! « Alle strategische berekeningen moeten onvermijdelijk op velerlei onderstellingen berusten, dewijl in den oorlog niets stellig (positief) is. « Ik moet nog op eene omstandigheid bijzonder opmerkzaam maken. Gesteld dat de vijand eenige uren vroeger, dan wij vermoed hadden, de rivier overkwam, dan zal hij in den beginne toch maar weinig geschut hebben en ook aan ka- ^allerie zeer zwak zijn. Wij, daarentegen, komen terstond met een korps aan , dat in deze beide wapenen sterker is, gevolgelijk menig voordeel op zijne zijde heeft, 't welk men moet weten te doen gelden. Een korps van 20000 man, uit alle wapenen bestaande, heeft reeds zóóveel weèrstandsvermogen , dat er, mits goed aangevoerd wordende, verscheidene uren noodig zijn om het te overweldigen. De verdediger kan in zulke gevallen met de grootste stoutheid te weriv gaan, want zijn terugtogt loopt geen gevaar. De toestand van de overgegane partij is geheel anders; ook zij moet zich , wel is waar, op hare stoutheid verlaten , maar zal toch steeds met een bezorgd hart moeten omzien, want al de massa's , die nog aan den anderen oever staan, baten haar niets. « Ten slotte is ook nog gesproken van de flankwerking van het verdedigend leger, als het in Rijn-Beijeren stelling nam, en heeft men beweerd , dat Zwaben hierdoor tegen alle aanvallen beveiligd zou zijn. Op hoeveel onderstellingen steunt toch wel dit gekozen geval ? Heeft de geachte spreker zich wel de moeite gegeven, om na te gaan, hoeveel dagen er noodig zouden zijn, om uit den omtrek van Landau of Germersheim tot Breisach te rukken , en den geheelen , gewis zeer aanmerkelijken wederstand te breken , waarop men bij dezen flankmarsch onfeilbaar stooten zou ? Moet men niet een sterk blokkade-, of althans observatie-korps voor Straatsburg en zelfs voor Breisach achterlaten , als de vijand zijne bruggen bijv. nog hooger de rivier op, heeft doen slaan ? Hoe ver kan deze inmiddels op den regter Rijnoever zijn voortgerukt, welke onmiddellijke schade kan hij aldaar aanserist hehhpn 9 En hoe is het gesteld met den terugtogt van het in den Elzas voortgerukte verdedigingsleger, als de veldheer eindelijk de overtuiging heeft bekomen, dat hij eenen geheel nutteloozen militairen marsch gemaakt heeft? Deze en nog vele andere vragen zou ik den aanhangers dezer verdedigingswijze kunnen doen , zoo zij hunne meening volhielden ; doch welligt brengt reeds de groote waarschijnlijkheid er van af, dat, zoo de Franschen eens werkelijk in Duitschland wilden doordringen , zij een leger tegen Rijn-Beijeren zullen stellen, sterk genoeg om het onze aldaar zóólang bezig te houden, tot het voor de offensieve beweging in Zwaben bestemd vijandelijk leger, den overtogt bewerkstelligd heeft (1).» Een twaalfde spreker. « Men mag zich over de moeijelijkheid van zoodanige rivieronderneminren niet misleiden; zij behooren tot de gewaagdste ondernemingen en de verdediger eener groote rivierstreek is er niet veel beter aan toe, dan zijne tegenpartij. Krachtdadigheid , stoutheid en geluk zullen in de meeste gevallen den uitslag bepalen. Het zal er dus op aankomen , wie van de beide partijen het sterkste vertrouwen op de gekozene handelwijs heeft. « Maar van eene omstandigheid is tot heden nog volstrekt niet gesproken geworden, en moet, tenslotte, noc worden aangehaald , dewijl ze mij zeer gewigtig toeschijnt. Vele sprekers hebben betwijfeld , dat de regtstreeksche verdediger eener rivier, ter regter tijd en met eenoeszame mast. on het overgangspunt zal aankomen; ook ik koester dien twijfel in menigerlei opzigt. Bij de geheele redenering, heeft niemand er echter aan gedacht, dat er middelen bestaan om de beweging der troepen door middel der kunst te bespoedigen. Ik spreek niet van gewone , met paarden bespannen wagens; dit middel is hier onvoldoende. Onze tijd is echter zoo vindingrijk, dat men zich met de hoop mag vleijen , dat men zich tot dat einde voortaan van ijzeren spoorwegen en stoomwagens zal kunnen bedienen , hetgeen men verwachten mag , dat geheel andere resultaten voor de rivierverdediging zal geven. Zulk eene versterking der verdedigings- (1) Het brugstelsel van den lieer von Birago . door raiddel waarvan op den 23sten Julij 1841, eene brug over den Donau geslagen werd in 3'/4 uur tijds, op eene plaats waarde rivier 171 klafters breed was en eene stroomsnelheid van 9 voeten in de seconde had, en zich voornamelijk door zijne hechtheid onderscheidde, zou bij de theorie der rivierdediging insgelijks in overweging moeten genomen worden, alhoewel uien kan aannemen, dat tot het slaan eener brug in den oorlog, op zulk eene plaatsin de rivier, de dubbele tijd zal vereischt worden. {Aanmerking van den Duitschen Uitgever.) middelen schijnt mij bepaaldelijk aan den Boven-Rijn onmisbaar toe, omdat de rivier aldaar zeer vele eilanden heeft, die men toch niet allen bezetten en verschansen kan, om den overgang te bemoeijelijken. Wij hebben, wel is waar, nog weinig ondervinding in deze nieuwe wijze van voortbeweging , maar niets belet, om er in een krijgskundig opzigt, waarvan het nut niet kan betwist worden , partij van te trekken. Onze beschermgodin Minerva , zal ons haren bijstand niet ontzeggen, en Morpheus wel bevel willen geven , om zijne droomgoodjes met de noodige instructiën naar de aarde af te zenden , bepaaldelijk naar Frankfort aan den Mein, om alle leden der militaire bondscommissie voor dit denkbeeld te winnen.» Er had nu eene pause plaats, en daar op mijne vraag niemand iets meer had voor te dragen of bedenkingen in 't midden te brengen, verklaarde ik de beraadslaging gesloten en (Je zitting geëindigd , waarop wij scheidden. Ik had mij onthouden van aan de discussie deel te nemen, omdat de negende spreker als in mijne plaats was getreden en mijne inzigten had voorgedragen. Later erkende ik in hem onzen ouden vriend, den generaal von \ alentini. Toen wij tot het gezelschap terugkeerden, vonden wij het zeer opgewonden, waarvan de reden ons niet lang verborgen bleef. De bestraffing van Minerva had Mercurius nog meer aangezet om hare plannen tot bescherming der Duitschers tegen te werken; maar ook Mars had hem door ontijdige verwijten eenigzins verbitterd. Daar Mercurius nu, zooals bekend is, een vriend is van handel en nijverheid, en in 't geheel de stedenverwoestende Bellona niet lijden mag , gaf zij hun beiden te verstaan, dat hij de hun beloofde geheime diensten niet meer vervullen wilde, en begon hij nu op eigen hand de in het gezelschap aanwrezende Engelschen in zijn belang te trekken. Dit werk heeft hij , naar mij dunkt, regt sluw op het touw gezet; want in plaats van de Franschen en Engelschen tegen elkander op te hitsen, beloofde hij hun gouden bergen van een bondgenootschap , dat voor het oogenblik slechts handel en industriële bedoelingen heeft, dus eigentlijk tegen geen' staat in het bijzonder moet gerigt zijn. Daardoor hoopt Mercurius de Franschen wat in slaap te sussen, derhalve moreel te verzwakken, terwijl hij hun voorhoudt, dat hunne materiële magt door dat bondgenootschap sterk zal toenemen. De meerderheid der aanwezenden liet zich werkelijk door hem verblinden, slechts sommigen vermoedden, dat er onraad achter schuilde, daar hun bekend is, dat Mercurius veel met St.-James verkeert en de geheime agent van deszelfs magthebbers moet zijn. Voor het geval dus, dat, 't zij voorlang of kort, een bondgenootschap tusschen Frankrijk en Engeland gesloten wordt, behoeven onze landslieden zich niet al te veel te beangstigen , want de zaak kan niet van duur zijn , en kan welligt zijdelings menig voordeel verschaffen. Legt slechts de handen niet ledig in den schoot, en rust u tegen iedereen ten strijde, met alle wapenen, die natuur en kunst, wetenschap en industrie u zoo mildelijk aanbieden. Onze eeuw maakt op grootheid aanspraak ; vergeet dat niet, en laat in alle dingen u niet door kleingeestigheid beheerschen. BIJLAGE XI. BEHOORENDE BIJ DEN MILITAIREN SPECTATOR, 13"* DEEL, N\ 11. Maand Mei 1845. LAATSTE BENOEMINGEN, OVERPLAATSINGEN EN VERANDERINGEN BIJ HET LEGER. BE50F.MD : Bij het 1ste reg. art., tot kap. der 1ste kl.: de kap. der 2de kl. F. W. Hebert, Tan het korps; lot kap. der 2de kl.: de kap. der 3de kl. L. A. Burgers, van het korps. Bij het 3de reg. art., tot kap. der 3de kl.: de 1ste luit.-adj. W. J. Pesters , van het 1ste reg. art. Bij het 1ste reg. art., tot adj. : de 1ste luii. F. van Exter, van het 3de reg. art. Bij het 8de reg. inf., tot kap. der 2de kl.: de kap. der 3de kl. F. II. A. Strater, van het korps. Bij het 3de reg. inf.: tot kap. der 3de kl., de 1ste luit. F. W. C. D. Dekker, van het koloniaal werf-depót. Verplaatsingen. Bij het 3de reg. art.: de 2de luit. F. J. Stieltjes , van het lste reg. art. Bij het 1ste reg. art. : de 2de luit. A. N. Boon , van het 3de reg. art. , en de 2de luit. W. M. Camp , van het korps pontonniers. Bij het koloniaal werf-depót: de 2de luit. J. C. Buschman , van het lste reg. inf., en de lste luit. E. J. A. Timmerman , van het 2de reg. inf. Bij hel korps ponton¬ niers: de 2de luit. F. F. Steenberghe, van het lste reg. art. Bij de mil. administratie van het leger in Oost-Indie, als ad. spirant-betaalmeester: de 2de luit J. C. Steinmetz, van het lste reg. dragonders. Nonactiviteits- traclement verleend zonder bezwaar der schatkist, aan: Den lsten luit. C. U. van der Muelen , van het 3de reg. artillerie. Tijdelijk nonacliviteils-tractement verleend aan : Den 2den luit. J. A. W. van Tets, van hel lste reg. lans. Titulaire rang verleend: Die van maj., aan den kap.-kwartierm. F. V. von Wattenwijl, van het Sde reg. inf., zonder eenig bezwaar voor de schatkist, van welken aard ook , met uitdrukkelijke bepaling tevens, dat die rangsverhooging geene verandering in den aard zijner dienstbetrekkingen zal te weeg brengen, en, zonder eenige gevolgtrekking hoegenaamd, voor anderen wordt verleend. Gepensionneerd. De kap. der 2de kl. J. C. C. de Horion de Corby, van het 3de reg. inf.
| 49,629 |
MMKB13:002654055:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,825 |
Algemeene konst- en letter-bode, voor het jaar ..., 1825, Deel: Eerste Register, 1825 [Index]
| null |
Dutch
|
Spoken
| 5,050 | 10,694 |
TWEEDE DEELS EERSTE REGISTER BERIGTEN en BIJZONDERHEDEN. Van July • December 1825. A. , Bladz. AA, (Mr. C.P, E. ROBIDÉ van der) wordt lid van deMaatfcliappü van Nederlandfche Letterk. ... jjt; Aardbeving (zware) te Algiers bl. 159, te Demerary, bl. 367. ACKERE, (de heer A. van) behaalt cene remuneratie bij de Nederl. Huishoudel. Maatfthapp'i). , jgo ACKERMANS (de Majoor Ingenieur P. J.) wordt lid van ’t Utr. Gen. 104 ACKERSQYK (de heer ).) tot buitengewoon Hoogleeraar inde Regten aan de Luild'. Hoogefchool benoemd. , 227 Akademie (de Gelchied- en Letterk. Kiasfe van de Koninkl.) te Berl., geeft een nieuw Corpus Infcriptionum graecarum uit • 17 (de Koninkl.) van beeldende Kunften te Amft. wijst prijzen we. 157 (Prijstoewg zingen en uitfchrijvingen der Koninkl.) van Wetenfchappen en fraajje Letteren te Brusfel. 289 Aloë (hloeijende) nabij Haarlem bij den heer de Faesch. 223 ALPHEN (jonkh. n. F. van) wordt lid van ’c Utr. Gen. 103 AMESHOFF (de heer HAWERSTER) wordt Ridder van de Orde van den Nederl. Leeuw. 259 ARAGO (de heer) verwerft de Copley. medaille bij de Koninkl. MaatC te Londen. 387 ARRENBERG (de heer TAN) wordt lid van ’t Bataafsch Genootf. van Proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam. 281 B. BARLOW (de heer P.) tot lid van ’t Utr. Gen. benoemd. 103 KAUT de RASMON (de Baron) behaalt eene premie op de Gentfche Zomertentonnllelling. .33 BEEK (de heer A. van) wordt lid van de ie. Kiasfe van het Koninklijk Nederl. ln!l. ,37° Ee Bel* Blad z, Bclladonna-Extract(lets over het gebruik van het) tegen het Roodvonk door Dr. de KoNing ,. BENNET (de Zeekapitein R, G.) behaalt met den lieer j. van wijk roelz. eepe gouden Medaille bij het Utr. Gen. hl, 71, wordt lid van hetzelve Genootfchap bl. 104. BERNARD (Prof. ). C. B j wordt Ridder van'de Leeuwcn-Orde. 259 I3ERZELIUS (de heer J.) tot lid van ’t Utrechtsch Genootf benoemd 10; BESSEL (de heer W.) wordt lid van ’t Utr, Genootfchap. 103 BIEDT (herinnering der verdienden van li. E. van der)als vervaardiger vm Optifche Inllrumenten. , 323 BIRNBAUM (Prof.) legt met eene Redevoering het rectoraat der Leuv. Hoogefchool neder ,. 274 BLAINVILLE ( de heer de) tot lid van de Akad. der Wetenf. te Parijs benoemd. , 354 Bloedzuigers (middel om) te bewaren ,. 158 BOON MESCH (Prof H. C. van der) Wordt lid van de eerde Klasfe van het Koninklijk Ncdetlandsch Inditüut , 370 BOSSCHA (Prof. P.) legt met eene Redevoering liet rectoraat van Deventers Athenaeum neder , , 32a BOSSON (de heer) behaalt eene zilveren Medaille bij de Brusf. Akad. der Wetenfchappen. 250 BROUWER (de heer P. LIMBURG) wordt buitengewoon Hoogleer aar aan de Hoogefchool te Luik inde Befp Wijsbegeerte en Letteren. 227 BUCHNER (Dr. W. F.) maak t zich bekend als Schrijver eener Verhandeling door’t Utr. Gen. met zilver bekroond. uj BURGGRAAF (de heer P.) behaalt eene gouden Medaille bij de MaalQ Tot Nut van 't Algemeen , .218 C. CALCAR (de jeugdige Geneeskundige A. van) overlijdt. }fj CAMI3ERLYN fde heer) wordt Ridder van den Neder). Leeuw. 2ko CANZiUS (de heer M. J. H. ONDkRDEWYNGAART) met ten g;u- ‘ den Snuifdoos van de Expofitie van Nijverheid door Z. M. vereerd. 210 CAUCHY (Piof.) tot lid benoemd van de Koninklijke Akaderhie der VVetenfchappcn te Brusibl bl. 129. behaalt eene gouden Medaille bij die Akademie bl. 289. CHAUFEPife ( Ds G. S. de ) wordt honoris canfa te Groningen Phii. Theor. Mag. et Lit. Hum. Dr. –. 258 China-bicolór (iets over de) door den heer du pao aangeprezen. 175 CLARISSE (Prof. ï. A.) aanvaardt te Groningen het gewoon Hoogleerambt inde Godgeleerdiieid met eene Redevoering • 305 CLAPPERTON (doei der nieuwe reize van Kapitein) in Afrika bl. 241, zijne nafporingen met die van andere in verband gebragt bl. 242. CEERCQ (<le heer W de) wordt Conespondent van de Tweede Klasfe des‘Kon Neder!. Inllitunt. 194 COCHRANE' (de voetreiziger Kapitein) overlijdt. 353 COCK (de hooggeleerde heer H.) tot gewoon Hoogieernar inde Regten aan de Leydfche Hoogefchool beroepen. 210 Collegium Philujophicum (Een) door Z. M. te Leuven opgerigt, en daarbij Profes!iren aangelleld bl. 228, alsmede Regenten ib,, hetzelve geinflalleerd bl. 275. COLLOT D’ESCURY (de heer H. Paron) wordt Correspondent van de Tweede Klasfe van ’t Koninklijk N-derl. Inftituut. 194. COM lAIRE (Prol) tot Rector Magnificus aan de Lnikf. Hoogefchool benoemt ,. 129 .CRAEIJ- 434 , Eladz, CRAEIJVANGER (de heer L. ) tot Secretaris van liet Collegia van Curatoren aan ütr, Hoogelchooi benoemd. 370 CROMMEUNCcIe heer Mr. J. P, van WICKEVOORT) met een Tapijt van de Expolitie van Nijverheid door Z. M.,vereerd. 210 D. DAVY (fir H.) tot lid van Utr. Genootfcbap benoemd , ioj Uaijakkers (berigt wegens de) of koppcnfchellers b!. töi, ecngefcbclde kop naar Nederl. gezonden en in Z. M. Kahin. van Zeldzaamli. gepl. 161 lUcolorimètre (befchrijving van den) van Paijen en do proefnemingen met deijzelven, door den heer C M. van Dijk, bt. 379 en 395. DENON (iets over den reiziger VTVANT) bl. 2, Levensberigt van denzei ven bl. 179, 154, 210. DRNZIGER (Prof. ).) wordt lid van ’t Utr. Gen. 104 OER MOUT (Ds. I j.) wordt lid van ’t Utr. Genootf. 103 DÜSDIN (de heer F.) wordt lid van ’t Utr. Gen • 103 DILLON (opmerkingen van) over imvy’s zckcrbeidslamp. • 114 Dobbelhuizen (opbrengst da) te Parijs. 34? DOMPELING (Prof. J. A ) wordt Rector magnif. van Devent. Athen. 33a DUMP.ECK (Prof.) tot Rector magnificus te Leuven benoemd. 129 DUPATY (de beeldhouwer Cll ) overlijdt. 33** DUPERREY (uhflig der Franfche Ontdekkingsreize onder den I.nit.) SS? DUVAUCEL (de naiuurondcraoeker A.) oveiïjjdt. 1 E. EANDI (de natuurkundige VASSALLI) overlijdt. ujf Klaeochalcogrnphie (de) door den heer rothmu.lpr uitgevonden. 66 ENSCHEDÉ (de heer Mr. JOH ) wordt Ridder van den Nederl. Leeuw. 259 ESSER (de heer Mr. P. 11. ),.over lijdt. 402 JèWYCK (de heer D. ]. van) wordt Ridder van den Nederl. Leeuw. £59 F. EAESCH (de heer J. J. de) behaalt twee Medailles van fraavje Cul(uur op de Haarlemfche Plariténtoonftelling. ; 62 FRITH (plegtige inwijding van het gedenkteeken voor den beroemden Dichter R.) te Zwolle bl. .9 j, befchr. vim bet gedenkteeken bl. 295, FIENNES (de beer DESIRÈ de) behaalt den grooten prijs, bet vierjarig penfioen, hij de Koninkl. Maatf. det beeldende Knnüen te Amflcrd. 158 Erascati (nabj)) wordt het oude Tusculum naauwkeyiig hervonden bl, 416. vruchten der opdelvingen aldaar tedaan ib. FUSSLI (de heer) overlijdt “ '. 97 G. GAISFORD (de heer T.) wordt lid van ’t Utr Gen. • 103 GEENS (de heer ]. j ) verwerft de kleine z lvertn Medaille en ’t lid- Inaatfchap bij de Koninkl Akademie van beeldende Kunft. te Anrft. 158 Genootfcbap (liet Provin ciaaiUtrechtscbJhoudt deszelfs belle algtmeene Vergadering bl. 63, deszelfs programma ib., 85, 98 en 116. (Programma van het) ter verdediging van den Cliristelij- Hjkc Godsdienst enz. te ’s Grarenhage. 247 • (Programma van het Bataafschl der Proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam, bl. 265, e.i 276. E c 2 Ge- 435 lihih. Genootfchap (Het) ter bevordering der Natuurkundige Historie te Groningen, houdt deszelfs vierde algemeene jaariykf. Vergadering, 275 (Programma van het) ter bevordering der Heelk. te Amft. 361 —— (Het Genees-, Heel-, Verlos- en Scheik.) te Hoorn, houdt deszelfs Alg. Vergadering. 404 Georama (rnrigting van het) thans te Parijs te zien , 2c4 GERSTNKR (de heer F.) wordt lid van ’t Utr. Genootf. 103 GIRODET (pryzen der Hukken van) na zijn’ dood. 30a GLOESENER (de Lactot M.) tot buitengewoon Hoogleeraar inde Wis en Natuurk. te Leuven benoemd bl. 275 , behaalt eene zilveren Medaille bij de Uruslelfche Akademie der VVetenfchappen bl. 290. COBIiELSCHROY (Z Ex de heer L van) wordt lid van de Akad. der Wetenfchappen en fraaije Letteren te Brusfcl. 209 Goemoer (geweldige uitbarsting van den berg, op Java. 349 GOETHE (plegtige viering van de softe verjaring van de aankomst des beroemden) te Weimar. 385 CEO. N van PRINSTERER (Mr. G.) wordt lid van de Maatf. van Nederl. Letterkunde ■. , 206 GROENE WOUD (Ds. J. J) overlijdt. 294 GREUV’E (de R. C. Pastoor F. dk) tot Profesfor bij het Collegium Philoiophicum benoemd. 228 H. Haïti (Latijnfche Dichtregels van Ds. Marron op de vrijverklaring van) 178 HALL (Dr. H. C. van) wordt lid vanUtr. Gen bl 104, tot gewoon Hoogleeraar inde Wis- en Natuurk. te Groningen benoemd bl. 322. DAMMER (de heer [. von) wordt lid van Utr. Gen. l HAMMERSTEIN (de Vrijheer CHRIST von) behaalt een’ huishoudeliiken prijs bij de Göttinaer Maatf. der Wctenf. 226 HAUSMANN (de heer (j. F.) behaalt eene gouden Medaille bij de Gott. Maatfchappij der Wetenfchappen. 225 HELMERS (dichtmatige aanfporing aan Amfterdatn, om voor) een grafteeken te ftienten. 147 HENGEL (Prof. VV. A- van) wordt lid van de Maatf, van Nederl, Letterk. 296 HEUVEL (de heer HERM. van den) behaalt eene zilveren Medaille , b(j de Maatfchappij Tot Nut van V Algemeen. 233 HILAIRE (GEOFFR. de St ) wordt lid van ’t Utr. Gen. 103 HOEUFFT (jonkh. U.) ontvangt van Z. M. een Boekenkas wegens de Ngverheids'Expolitic 21c HOFFMANN van FALLERSLEBEN (de heer) wordt Correspondent van de Tweede ié laste des Kon. Neder!. Inftituujs – 194 Hoogcfchool (plegtige overdrage van het rectoraat en prijstoewijzin en uitreiking bij de) tc Groningen hl- 257, namen der bekroonde ib. (plegtige overdragt van het Rectoraat en prijsuitdeeling bij de Leuvenf.) bl 274, de prijsonderwerpen door haar opgegeven bl. 407 (bevorderingen aan Utrechts) bl. 305 , 40Ö- (Prijsonderwerpen opgegeven door de Luikfche) aan de ftuderendc jeugd. 93 (Prijsonderwerpen opgegeven door de Gerdfche) aan de (luierende jeugd bl. 117, overdragt van het Rector, en prijsuitr. bl. 321 HOOP (de heer A. van der) behaalt eene premie der cultuur op de Utrechtfche Plantentoonftelling bl. 20, alsmede eene Medaille van zeldzaamheid op de Haarlemfche Planten-Expofiric hl. 62. HUBNER (de heer M.) JHz. verwerft eene remuneratie bij de Nederl. Huishoudelijke Maatfchappij. ,j0 HUcT (handfchrifteu van den Sisfdiop) ontdekt, die zuilen uitgegeven wo-den – , 5-8 436 «arte.' HUYGENS (het inden Lctterb, medegedeeldvers van) komt voor inde Deliciae poeticae van van santen J – 83 I. Inftituut (borigt van de werkzaamheden der eerfte Klasfe van het Ko» ninkl. Nederl) van 1822 1823 bl. 40 en 54. (de achttiende Algcmeene Versader, van het Neder).) gehouden. 10a (de vijfde openbare Vergadering det eerfte Klaslè van het Konink. Nederl ) wordt gehouden • • , 162 (Prijsuitichrijving van de Eerfte Klasïê van ’t Kon» Neder)) 419 (Eerfte examen en prijsuUdeeling bij bet) van jongejuffrouwen te Batavia * • • 4or J- Jczuiten (Latijnfche Dichtregelen bij de opftanding der) en de herleving vaneen nieuwen Pascal bl. 295, Fransch graffchnft van 1773, bij de vernietiging dier orde bl 399. loden (aetal der) op den Aardbodem , • 4,a jONOE (lonkh. J. C. dk) wordt lid van ’t Utr. Oen. bl. 104, tot hd van de tweede Klaslè des Kon. Neder), Inftituuts benoemd bl, 194» K. Karlshof (het vinden van het eiland) overwogen door den heer R, O, Ben set en j. van Wijk Roelandz. • 5” KEIZER. (Ds. S. U. db) wordt lid van de Maatf. van Nederl. Letterk» 296 KEMPER (veiflag wetens de Bock-en Prentverzameling van jr J. M-) 204 KESTELOOT ( Prof.) tot Rector magnificus aan de Gendlche Hooaefeliool benoemd. • • _ 129 KEYSER (de heer J.) behaalt den prijs der zeldzaamheid op de Utr. Plantentent. bl 19, alsmede eene Medaille van zeldzaamheid dode Haaiiemfche Plauten-F.spofitie bl. 62. Kinderziekte (fterfte aan de) te Parijs in 1825. 410 KINt (11 ) zie Saaijet. • KUJN Bz. (de heer R) wordt lid van ’t Utr. Getioolfchap. 104 Koepokinenting (beveiliging der) bij hevige epedemien • 848 Koepokftof (middel om de) langen tijd goed te bewaren > 4“ Koffij (de Astralogus Baeticus of hetkootkruidin Zweden, een iurrogaat voor de) bl. 244, brief van Dr. van dekplaats hieromtrent ib. Komeet (Een nieuwe) door Prof. harding te Gott. ontdekt, bl. 190, te Frankfort mede waargenomen bl. 223, alsmede te Amftcrdam 10. Kometen (verftag van den Sterrek. olbers nopens twee) onlangs waar. genomen bl, 143 en 144 een derzelve te Leyden waargenomen bl. 159 KOFPIUS (Ds W. ,].) wordt honorls eauja te Groningen Phtl, Theor. Mag■ et LH. Ham Dr. –. • 25“ KOTZEBUE (berigten van Kapitein) wegens zijnen togt langs de Kusten van Chili naar Kamfchatkn • 6§ KUUDENER (iets over de laatfte Levensdagen van Mevr. von) 30 KUYS (de Heer A. P.) wordt Lector aan de Hoomfche Gen. School 241 L. LACEPEDE (de natuurkundige Graaf de) overlijdt. , 24a LAERE (de heer L. van) behaalt cenc premie vin cu rem op de Utrechtlcl.e Planten Expofitie. • , 20 Et 3 Lait* 437 l,am (({weekwijzen van her woord) ontleend. ‘j£* Landbouw- (Luien van Commisüen van den) aangeftcld, bl. 129, 376. LANGEES (opbrengst der. openbaar verkochte Boekerij van den ber.'j toi LARMUSEAU (de heer P. F.) verwerft eene remuneratie bij de Ne. derl. Huish. Maatf,. t LECOCQ (de heer) wordt Ridder van den Nederl. Leeuw. 2co LEDEBOER (de heer B.) wordt Ridder van den Nederl. Leeuw LENTING (de heer f.) behaalt een gouden Medaille bij ’t Utr. Gen. 87 LESLIE (vruchten der reize om de Wereld van den Amedkaanfchen Zeekapitein) ... gt ï-iagep, (fpreckwijzen van) ontleend. 28$ LINDEN (Mc. J. van dek) wordt lid van de Maatf van Nederl. Letterk. 396 Lithium (geen) in zeewater door Dr. o. J. muldeb. g, Locbcm zie zilver- berg * LOGGER (de heep wordt Ridder van den Nederl. Leeuw, bl. 259 , honoris cciufa Chirurg. Doctor aap de Gendsche Hoogelchool 322. LOOSjES (de heer V.) met een gouden Snuifdoos van de Nijverheids- Expofitie door Z. M. vereerd ~. 210 LOOTS (de heer C.) wordt lid van verdienften van de Holl. Maatf. van fraaije Kunften en Wetenlchappen. 265 M. MaatCchappij (de) ter bevordering van den Landbouw te Amfterdam, houdt hare groote Verg., bl. 21 derzelver Programma ib, 7 (de Nederlandfche Huishoudelijke) houdt hare Algeraeene Vergadering bl. 130, hare Programma ib, 153, jfïp, 102. ~ (de Koninklijke) ter aanmoediging der Schoone Kunften te Antwerpen, wijst prijzen toe ,. , 156611*57 (de) Tot Nut van ’t Algemeen, houdt hare .jifte jaarlijkfche Vergadering bl. 199, haar Programma ib. 214, ( Bekrooningen en Prijsopgaven van de Koninklijke ) der Wetenfcbappcn te Göttingen. , 22- • (toewijzing der prijzen bij de Koninkl.) ter aanmoediging der Schoone Kunften , ,. • (de Holl.) van fraaije Kunften en Wetenfcliappén houdt' hare algemcene Vergadering b!. 261 haar programma ib. ~ <• (de) der Nederl, Letterkunde te Leydcn, houdt harA 1- gemcene Vergader., bl. 296, houdt eene openbare Winterverv. 339 MAN (de Generaal Majoor M. .(. m) wordt Lid van.’t Utr. Genootf ioj Man (Vadert. Ipreekwoonden, ontleend van ’t woord) MARTY.N (de Kruidkundige Th.) overlijdt bl 273. zijne verdienften ib. Menfcheiieten (liet) der Ashantees,. , 4co IMENSERT (de beer W ) wordt Ridder van den Nederlandfchen Leeuw, 259 ME.NTZ (de lieer D.) wordt Lid van ’t Utrecluscli Genodtlcbap. 10. WERTENS (de heer J.) bchaplt eene remuneratie hij dé Huishoudelijke Maatfchappij. ; j.j MOLKENBOER (opbrengst der Verz. van Teékénim-en en Prenten, nagetaten door J, H.) bl. 315, kort Levensberigt wegens denzelven 316, prijzen der voorn. Hukken bl. 317 en 328. MOEI. (Prof, G.) wordt lid van de Maatf. der Nedeil Letterkunde. 296 MOREAU de jONNèS (de lieer A.) behaalt eene gouden Medaille bij de Br, Maatfchappij der Wetenschappen ‘ 290 Munt (ftaat der Engellclie) en uitvoer van Goud en Zilver in Engel. 230 WUSSCHENBROEK (kort Levensberigt van Mr. P. van) 67 438 N. Dlacli NAVEZ (de Konstfchildcr) tot lid van de Leenwenovde benoemd. 242 NIC ATI ( Dr. C-) wordt Lid van ’t Utrcchtscll Genootichap. 103 NICÖLAI (Mr. P. F,) wordt Lid van T Utrechtsch Genootichap. 104 tsiliqjUHß (de heer B. G.) wordt lid van ’t Utrechtscb Genootichap 103 NIRNIiUIS (Prof. H. ) wordt Secretaris der Akad. Sen. te Groningen. 258 O. OCKERS CAU (Dr. J. B.) tot Tweeden Secretaris benoemd van ’t Bat, GenootC van Proefondcrv. Wijsbegeerte Rotterdam. 2SI OERSTEDT (de heer ). C ) tot lid van ’t Utr. Genoot!' benoemd. 103 Olieverw (een middel om platen met) te kleuren, door den heer Rothmuli.br. gevonden. • Olifant (verfland van den). • 4t3 OLAH PHELEIR (de Perziaanfche Dichter) overlijdt... 209 Oostelingen (de Grondvesten van het verzwolgen dorp ) op Ameland, komen voor den dag bl. 417, penningen daar gevonden ih. Opium (lets over de Tegengiften en proefmiddelen van de) door Dr. G. J. Mulder ",. !”3 OTIILEY (de beer W. YORK) wordt lid van’t Utr. Genootfchap, 103 Ouderdom (voorbeelden van boogen). * *75» aSo P. PAGANI (de heer M, G.) behaalt een gouden Medaille bij de- Brusf, Akademie der «etenlchappen. • 288 PAN (Mr. 1 ) wordt lid van ’t Utr. Gen _. 104 PARRY (Kapt.) komt onvetrigter zake van zjjneii derden togt terug bt, 174, vruchten dezer reis bl 369. PFAjROUSE (dooreen walvischvanger de plaats ontdekt, waar waar» fchjjnUjk LA) met zijne logtgenootcn omkwam bl. 177, dit bekend gemaakt door den Admiraal ma by ib. eene expeditie tot onderzoek uitgerust onder Kapit dukviu.k hl, 403. PIETERS (de heer CH.) wordt Ridder van den Npderl Leeuw, 059 PINI (de heer V. E.) overlijdt bl. 66, zone verdienftén ib. Planeten (Rand en conjunctie van verfchilleride) • 223 POOL (Dr- G- 10 maakt zich bekend als fch rij ver eencr bekroonde Verhandeling door ’t Amft. Heelkundig Genootichap. S<st PORTMAN ede heer C. j. L.) verwerft de groote zilveren Medaille en ’t lidmaa.tfchap hij de Konitikl- Akad. van Keeldendé Kunllen te Amft. 158 Prijsvragen en Koorfl ellen over den aard en de nuttigheid der zoogenaamde groene bemesting bl. 22, over den invloed’ van de reidends wecking der zaden, op bcfpiegclende en proefondervindelijke gronden bl. 23. proeven met de (lalvoedering ib. .—i Over de bijdragen uit de nieuwere ontdekkingen inde Natuur-, Schei ■. Sterrekunde en Natuurlijke Historie om de betvyzen voor Gods aanwezen te verilerkcn. 49 Over de middelen van waterkeerrng bil het bezwijken vooral van zeer wijde en diepe (luisdeitren 1.1. !!S, een naauwkeurig onderzoek van het maakfel der reukzenuw bij veTchitlende Idasfen van gewervelde dieren bl- 89, over het voldoende van een furrogaat voor de Arabifche Gom, door de werking van het 1 zwavelzuur op de houtvezel ib,, over de gebreken van het paard Kribbenbijten, IFitidzuigen en IFereti hl. 90, over de middelen ter veredeling en verbetering van het Paardenras ib., opgave do- roddelen van grondboring in Eugeland gebruikelijk om drinkbaar water te Ee 4 vw» 439 ..... , Bladz, verkrijgen bl. 91, over den invloed van de vorderingen der Werktuigkunde en daaruit voortgevloeide uitvindingen op de befcbaving en welvaart der Natiën ib,, over de beste foort van bruggen voor onze kanalen, ter doorvaart van groote fchepen beftemd ib,, over bet nut der zoutachtige Kinabcreidingen in onderfebeiden gevallen bl, pa Prijsvragen en Foorjlellen. Een overzigt van den nieuwe inrigtingen van Huishoudelijk Beftuur thans in Europa in zwang , 100 —— Over de Broederfchap Fratres vitae communis en de Scholen door hen opgerigt bl. 102, over den toe (land der Oosterfche volken ten tijde der kruistogten en den Jinvloed derzelve daarop ib, opgaaf der reden vóór de affehaffing der Kaapvaart, de middelen daartoe en voorwaarden waarop ib., eene beknopte gefchiedenis van de krijgskunst ter zee bij be Nederlanders van de grondvesting der Republiek tot den vrede met Engeland in 1782 ib, —— VI onderfebeiden Hukken voor de ccta literaria bl. 102 en 103. • • —— Over de redenen van den onguniligen toeftand onzer Paardenfokkerijen en de middelen tot herrie! bl. 133, over de oorzaken van het vernielen der Appclbloefems dooreen infekt en de middelen daartegen bl. 134. o er een nuttig gebruik der fcories of (lakken bij de ijzerfineiterfjen ib , het leste middel om Heden, die zich in het bovenst gedeelte vaneen brandend gebouw bevinden, te redden ib., over het aanwenden vau de gemalen beenderen ten diende van den Landbomy, ook in ons Vaderland bl. 135. * Over de bijkomende omilandigheden, welke ia acht moeten genomen worden bij de .proeven met den Longcnmcter van kentish bl. 226, over de aankweekjng en verbetering der Natuurlijke en kunst febaapweiden bl. 227, eeneopfomming dei verfchijnfelen waargenomen hij den ilormvloed in ’t Koningrijk Hanover in den aanvang van 1825 ib. Lcvensgefchiedenisfen van Nederlandfche iuorl Staatsmannen, Veldheeren en Vlootvoogden inde 16de en 17de eeuw inden fchrijfrtijl van nep vu bl. 232, over het verband tnsfehen dc huisfelijke opvoedingen het onderwijs Inde fcholen ih., ■eene beknopte handleiding tot het geven van doelmatig onderwijs aan handwerksgezellen inde burgerlijke bouwkunde ib., miegezondbeidsleer voor het volk ib.. een Faderlandsch Handboek bl. 233. over dc voorfchrifteu, regelen en wetten der (chooiie Ichrijfkunsr in ons Vaderland ib. Over het gcvvigt van het getuigenis of ftilzwijaen dor kerkvaders inde vier cerlie eeuwen bij het onderzoek naar de echtheid van lietwiste 'Bijbelboeken hl, 249, eene vergelijkende opgave der gefchiedk. herigten omtrent pa vin, en aan de hem toegekende gedichten ib., over den zin, waarin de Chr. Leer als van God zelven geopenbaard moet bcfcliouwd worden; en in hoeverre daarbij een vrij onderzoek overblijft ib. —-- Een e opheldering der wonderverhalen door maucus verhaald Vil 32— 37 en Vill 22 —26 en invloed derzelve op dc waarde zijner Evangelieleer bl. over her gcrustftellen van ongeletterde Bijbelminnaais omtrent de betwiste echtheid van joannes ’ Evangelie ib. Over de redenen om de ingevoerde fpellirg te behouden en te handhaven ofdezelve re wijzigen en zoo ja hoe bl. 440 BlaJz. Prijsvragen en Foorftcllai over den (laat van bevolking , Fabrijkcn, Manufacturen en Handel inde Zuidel. Prov. van ’t begin tier 17de eeuw tot 1713 bl. 290, over den tijd der vestiging van corporarien onder den naaffl van neiingen en ambachten inde Neder!. Provinciën , derzelver regten, voorregtenj enz. ib. over de veranderingen in het openbaar omlertvijs federt maria theresia tot op heden ib., over de ware regten der ftanden onderling en tot de Vorsten ib., een overzigt aan het beduur der Oostenr. Naderl. onder maria theresia ib. Eene ontvouwing van den ttaat derzeive onder Aartshert. albert en isabbela bl. 291 een verllag der bevaarbare kanalen in Nederland gegraven ib, over de dienden door Nederl. Geleerden bewezen aan de beoefening der Grieklcbe en Latijofclte taal ib , over de veranderingen der kust van Antwerpen tot Boulogne federt caesars verovering tot op beden ib., over inde lateren tijd hervonden trekken van gelijkvormigheid met de oude bewoners in deze provinciën ib., eene Verhandeling over ’t geflacht van jakob van arteveldb en zijn zoon fiuepus ib. Over de regten door Franfche Koningen en en andere Souvereinen, uitgeoefend op de benoeming van Bisfclioppen bl. 292, over den tijd van de vervaardiging der Kanten ia Nederland en of hetzelve daarvan de uitvinding toekomt ib., over de onfcheiden graden van gisting der vetfchillendc (horten van dierlijken Mest ib., eene theorie ter verklaring der verfchijnfcien van de Magneetnaald ib., opgaaf der gedaante en beweging vaneen luchtbel en zekere omllandigheden ib., een vergelijkende fcheikundige ontleding onzer inlandfche Graanfoorten bl. 293 , eene geologifche befchrijving van de Prov. Limburg ib., over zekere evenredigheid tusfd en tien punten in zeker vlak te plaatlèn ib., een onderzoek der Maatfchappijen van Levensverzekering en welke op Wiskundige gronden de beste zij ib., de bepaling van de omftandigbeden der beweging eens lijnenftelfels in zekere betrekkingen ib., over de oorzaken en herftelmiddelen van liet gebiek onzer weilanden, die zure landen gcbccten worden ib. – Over de ophelderingen voor onze Taal en Oudheidkunde te halen uit eene naauwkeutige kennis der Hcidenfche gebruiken alhier in zwang geweest. -07 Opgave der operatie van de Traanfistel met naauwkeurige en beredeneerde befchrijving der behandeling enz. 364 '■ Over de leer van jezus en de Apostelen, wegens de Christelijke kerk op aarde en de gevolgen daaruit voor het tegenwoordige af te leiden. _ 37° i Over het gebruiken, afkeuren of wettigen van betwiste Rijmwoorden inde Nederlantlfche dichtkunst, en den oorfprong en het doel van het Rijm. • 418 ! Over den invloed der nafporingen van de nien were Icheikunde op de kennis der geneesmiddelen in hunne werking op bet menfdielijk ligchaam en alzoo op de volmaking det Gencesen Heelkennis. 4sl Over het al of niet beftar.n cencr affeheiding uit de wortelen van fommige gewasfen voor den groei van andere fchadehjlt; zoo ja, opgave van de ware oorzaak dezes vefTchiinièlsbl. 42a: eene opgave en ontwikkeling van al wat betrekking heeft tot het planten,' enten, fnodien enz. der vruclnboomen hier te lande bl. 423 Promotion fh ts over publieke) en den bloei det Hoogelchulcn. 3^ l’revinciales (_notiv, Lettres') zie Jezuiten 441 R. BladZ. RAQUL (Prnf. P.) legt liet Rectoraat der Gendfche Hoogefchool met eene Redevooering neder. ' 31l REODINGIUS (Dr. G. B.) behaalt eene gouden Medaille, bij de Maatfclmppij: Tot Nut van ’t Algemeen ,. aiB REES (de buitenge n. Hoogleeraar R, van) tor gewoon Hoogleeraar aan de Luiker Hoogefchool inde Natuur- en Wiskundige wètenf. ben. 209 REIFFENBERG van SAYN (de lieer F. A. F. T. Baron van) wordt lid van ’t Utrechtsch Genootfcliap ,. j[o4 REPELIUS (de heer J. G ) wordt Lector aan de Hoornfche Geneeskundige School. 242 REYNE (de heer T W.) wordt lectoraan de Hoornfche Geneesk. School. 24J RICHTER (de beroemde J P. F.) overlijdt ,. 353 ROENTGEN (de heer (}. M. ) wordt Ridder van den Nedetl. Leeuw 259 Roodvonk zie Belladonna-extract, ROOYENS (Ds. G. |, ) wordt lid van de Maatfch, van Nederl. Letterk. 296 ROYAARDS (Profesfor 11. ].) wordt gewoon Hoogleeraar inde Godgeleerdheid aan Utrechts Hoogefchool , 323 RYNDERS(de heer G. J. ) wordt Lector aan de Hoornfche Geneeskundige fchool. 243 s. Saaijet (iets over de v-rn ouds beroemde Vrielclio ) hl. 326, rog op de Tcntoonllelling gebleken door proeven van h. k 1 n é ih. Sagchejoon ( waarfchijnlijke oovlprong van het woord) bl. 335, ware oorfprong daarvan bl. 366. SARTORIU3 ( Ds. G. F. ) aanvaardt met eene redevoering lie- buirengewoon Hoogleeraarambt bij het Liithersch Seminarium te Aniflerdam. xo6 SAVfGNY (de heer) wordt iid van ’t Utrechtsch Genootfchap tO3 Schoc, fchinen offehoei of fcoen(fpreekwonrdennmtr. ) bijeenkztfmcld 241 School ( de) voor Genees- en Heelni testers ten platten lande, Vrnedmeestersenz. te Hoorn plegtig ingewijd en de Lectoren glTnftalieerd 242 en 243 SCHOTEL (de Konstfchilder J. C.) tot Ridder van Jen Lecuwenorde benoemd. ’2.2 SEBER (de heer F. J.) tot Profesfor aan ’t Collegium Philojöfhicum benoemd. 22g SER VAAS (Dr. W.) overlijdt bl. 228, zijne , vêrdienftcn. en kort Levensberigt ib. , 230. SIEBKR (kort heiige wegens de iaatflc volbrajt'e reis van den Botanicus) 145 SIEGENBEEK (Prof. M.) wordt Ridder van den Nederl. Leeuw 259 SINGENDONCK (fonkh. O J.) wordt lid van ’t Utrechtsch Gen. 104 STfPRIAAN LUISCIÜS (Dr. A. van) wordt lid van de Maatfch. van Nederlamifclie Letterkunde • 296 Stolpiaansche Legaat (Curatoren van liet) geven eene prijsvraag op 49 Stoomkanon (het) van Perkins beproefd dodr Wellington enz. 412 STUART (Ds. M.) wordt lid van de Maatfchappij van Nederl. Lcttcrk. 396 SWAAN (de heer J. S.) wordt Lector aan de Hoomlche Geneesk. School. , .243 T. Tegels ( oude bcfcbilderde )'te Monnikendam cevonden r 259 Temoonfielling (bekrooning en priistoew ijzing bij ite T.vee de Planten j gehouden door ’t Utrechtsch Dept, der Nederl. Hnisli. Maarfchnppn 1 (de) der voorwerpen van Ncdcilandfche Nijverheid!' Schil’ 442 Bladz, Schilder- en Beeldhouwkunst te Haarlem plegtig geopend bl. 20, kort iierigt desvvegens ib., getal der voorwerpen en inzenders op dezelve aanwezig bl. 34, vier buitengewone voorwerpen bl. 35, twee Leden bij de Hoofd Commisfie ter leoordceling gevoegd bl. 36, verlengd tot 10 Augustus bl. 83, met de plcgtige uitdeeling tier toegewezen eerbewijzen befloten bl. 97, door Z. _M. bezocht bl. io3, lijst der met gouden Medailles bekroonden ib., van de eervolle herinneringen van gouden Medailles toegewezen te Gent ib., van met de zilveren Medailles bekroonden bl, 109, van de eervolle herinneringen der zilveren Medailles te Gent bl. 111, der mot bronzen Medailles bekroonden bl. 122, der eervolle herinneringen van Bronzen Medailles te Gent toegewezen bl. 127, lijst der eervolle vermeldingen bl. 135, herinnering der eervolle vermeldingen te Gent toegewezen bl. 142, uit de door Z. M. aangekochte Hukken ondmeheidene ten gefchenke gegeven bl. 210, (de Kunst) te Antwerpen uitgefteld bl.Bo, gehouden bl, 156, Priistoewijzing bij dezelve, bl. 157. (prijstoewijzing op de Zomer Planten-) te Gent 33 ( Haarlemfche Planten-) geopend bl. '33, bekroonineen bij dezelve en derzelver uitgeftrektheid bl. 6» 63. TETS van GOUORIAAN (Z, Ex, de heer) verwerft van Z, Meen kristallen kroon van de Nijverheids Expofitie. 410 TEIINAUX (de heer) wordt Ridder van den Nederlandfchen Leeuw. 259 TEUTEM (Ds.F. van) wordt lid van de Maatf. van Nederl. Letterk. 296 TEX ( Prof. C. A. den) tot Hoogleeraar inde icgten te Leyden benoemd bl- 20, tot'algemeen Voorzitter van bet Nederl. Inltituut verkozen bl- IA2, bedankt voor ’t beroep te Leyden bl. 210, wordt lid vair de Maatfchappij van Nederlandfche Letterkunde bl, 296. TEYLERS Godseleeid Genootfchap geeft ccue prijsvraag op 37° Tweede Genootfchap geeft eene prijsvraag op 418 THENARD ( de Scheikundige ) tót Baron verheven • 357 THOLEN ( korte Levensfcbets van den Hoogleeraar J. PIERSON ) door Prof. dk Crane. • • 3°7 TMYSSEN (Dr. H. F.) word lid vandeestfte Klasfe van hrtKonlnkl. Nederl. inffituut v. • 37° TiI,ANUS fDrC. B. ) wufdt ’id van 't Utrechtsch Genootfchap 104 TOERS fde heer Staatsraad ■) van Z. M. een bronzen Borstbeeld van hoogstdesZelven door BtpjfctiuT op de Nijverheids Expofitiegcbragraio TOLLENS Cz. (deheerro>WWt lid van verdienfte der Hollandfche Maatfchappij van iraaije {Cunlten en Wetenfchappcn Turk ( Latjinfchc dichtregel aan eet.’ Nederlandfchen) • 4>7 Twist- en Tegeiilchriften C brief over bet nut van ) beantwoord 324 U. UILKENS (de nagedachtenis van den Hoogleeraar J. A.) aan het Natuur en Scheikundig Genootfchap te Gionmgen plegtig gevierd £3» UITEN SOGAA RT (Kopij van een’ ootlpronkelijken brief van JOANNES) aan den Prins van Oranje •. 3^7 UTENHOVE (de heer J, M. C. van) wordt Ridder van den Neder!. Leeuw. -59 UZ (voor den Dichter ). P.) zal te Ansbacb een monument worden opgerigt bl 113, befchrijving van hetzelve ib. V. Veer ( Vaderl. Spreekwoorden omtrent bet woord). 270 VtRLEEUWEN (de Heer JOSbE ) behaalt de Medaille der zeldzaamheid ctj 443 Hng'te'c.'cnt vc^tßd|lS TCn vreemde planten op de ZomcrtCßtoonlku'""*’ VOLLEMIOVENQdeJiee? WALLEN vam)1 TOrdc'Directeur «ssrjsaaf* *■—■» – *—« TusAstas »«‘■w. ««• •1 • • »94 vv. ™ DE) tot Rector Magnificus van de ,Groninger Hoogefchool VVALLANO (Mevr. Douairière) verwerft eene premie van zeld- 129 zaamheid op de Utrechtfche ïentoonflelling. Tn °°SC•gTd ?" sin Ji!lii op der-Huize Zwanenburg waargenol 9 men b!. 03, m het jjepr. Seinc er Oife. 6 6 * WATEIf f-r u '-T* WnH>} vvordt Lid van ’c Ütf. Gen. 104 L VV. te ) h b,jfchnf: van Ds- Marron op de beeldtenis van WAUTERS C iets over den Geneesheer P. E.) " ’ WEDDING (de heer Ph.) overlijdt * WHN?n"ECwC Hr nde h-Cr CVJ' ) wordt ,id van ’c Utrechtsch Gen- 4 Hum ü’r ™ 10n°riS Ca"ra tC CroninScn PhH. Th. raag. ct Ut.
| 27,552 |
MMCMC01:000002099_6
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,855 |
The book of the Lodge, or officers manual. Uniform American edition
|
Oliver, George
|
English
|
Spoken
| 8,178 | 12,257 |
splendid token of respect was this year presented by the Brethren at Eombay to Bro. D, Burnes, P.G.M. for the Western Provinces oTlndia SilV6r PilkrS' repreSentiD« the three k il 6' surmonnted by the figures Faith, Hope, and ordl?ofTchritalrg WUh tW° °[heTS' rePresentiDS *>» three most noble A L 58S8 e',WaS' 00 the FeSt'Val °f St' JohQ tLe Evangelist, A. L. 5838, unanimously voted by the Brethren of the Lodge Perfever Burnef lTd% rV° Wor8hipfuI James token of th f f''J' 3 P G M' f°r WeStera India' as a token of their fraternal affect.on, and to mark their deepfelt regard for his brotherly conduct to themselves, as well as their high sense of his brilliant and successful efforts in the cause of Charity, Friendship, and Love to all " On the second side—The Armorial Bearings of Bro. Burnes. srnmr^n ^ 8lde "^6 Arms of tIle Lodge Perseverance, being the S of tTe LodmgPe!SS ' * 8 ^ ^ ««» »- " On the fourth side—A suitable Masonic Device, differing in each Pü. lar, and apphcable to three degrees of St. John's Masonry." Several other testimonials have graced the present year. A Gold Box was presented to Bro. Q. W. Creighton, Esq. Barrister-at-law, Leicester Lodge, Ireland ; and a superb Silver Yase and Cover to Bro G J Bald win, Esq of " Fifty," DubHn; a Past Master's Jewel to Bro. Molineux,' , , - °f Ceremo°.es, Lodge of Sincerity, Liverpool; a Silver Epergne and Candelabrum to Bro. Cuff, late of Freemasons' Tavern; a Silver Dineer Service to Bro. Sir Herbert Compton, P.G.M. for the Cnnst n Krab ham 3 G°ld ^ SiIvel>chased Gasket to ^ro. Kilban^of The numerous testimonials to deserving brethren which have been re- TH w annf ;nhe Ytcn ycars'from the ^oZ ary o a Private Lodge, form a powerfui evidence of the be- xm:=^^=c=Ï= as well in the secret consciousness of mental improve , 3^- -> MasoDÏc bonours, —* r b~«"SM* =; ™ pi.* w... Yorkahire, io l««lltog tb. C. > »'« B'»^' ^'h... to trs:ÏAT t ■« sstt and of a Public Monument to the Memo y Jn all these in- isszïïzs- •—;t r.: ~ i» observances, and to convey weig t an ^ üejj imniediately interested, themselves of peculiar impor ance neiehbourhood the improve- as well as to the community at large, in whose neighbourhooa F "Tg."»te .f .b, Pr«». .f F—ï conclusion «f o«, lab»r,. In o«r m temt y''hl"™™,, Th„ jud, ioe u. Clous application 01 , which has placed ït on a • i ir> tVip union of profession and practiee, wuie p ,. sistency, in tbe unio f countrv, and ïnyested ït p-frr 11 ^ P—, with the patronage ^ ^ their dignity to bestow peers, aud prelates ;n promoting its chantable ~rLih:i =y - *r Lir.*M-, - »'• titute, it trains up the m g g«J ^ ^ the widow,8 tear8 flow m phan'8 wants are not d g ^ ^ ^ ^ present Century, that The argument so often m exclusive and secret character Freemasonry is behind t e im , that while of Freemasonry is not in accordance with the spint 6 üther sciences are progressing with great rapidity, Freemasonry remains stationary, and makes no advances whatever,-cannot apply to ie &oZy t 1 « practised now. We need only take a deliberate view of the present ■state of the Order, compared with its exclusive tendency at that period to be convinced that the argument is erroneous. ireemasonry holds on a progressive and improving course : and it is a question whether the science does not advance at least as rapidly as any other■ u,dmdual institution in this country, where literary societies are so abundant. If we consider the highiy respectable character of our Grand and Prov. Grand Lodges, composed as they are, of noble and talented Bro- th7c ^ Ï 866 f th'S °Pini0n k V6ry generallJ entertained amongst the Craft. Nay, at the present moment, there exists-not in this or that province merely, but throughout the whole Masonic community—an intense excUement respecting the philosophy of Masonry, which is dailv spread,ng and increasing, under the influence of literary characters who ave enrolled their names amongst us. To those who regard the Lodge eie y as a bacchanalian meeting, Freemasonry is still behind the times But to that noble band, who consider Freemasonry as it really is, an engine to eniighten the nnnd, and disseminate science and morals through every epartment oflifeU ,s not only equal with the times, but it soars beyond arms omT pursuits of big°trJ and superstition, and opens the arms of benevolence to embrace, in one wide and universal bond, the fra- erm y o every clirne, every religion, and every grade of political feeling. theTSIfer kingdoms, the science presents an aspect equally favourable its Lodges flounsh under the patronage of nobility, who attend the' tion h! ri ": perS0Dal 6XamPle' enforce 'bose beneficent relations which distinguish the proceedings of Freemasonry, and raiL u above the level of ordmary Societies where men associate tbemselves togetner tor benevolent or amWïfin rru„ , r i n 2l iM4,POCB- siaieiy Danquet—tho fancy ball-the procession by torch-light-all serve the purposes of sacred c arity and thus Freemasonry, in both branches of the United Kingdom i e it contnbutes to the amusement and gratification of the rich, 'sheds' lts blessin gs on the poor and needy. The details of the Order are con ducted with a magnificence worthy of a great and noble Institution, display, mg lts honours ,n the stately halls of the prince's palace, as well as in the SS? Trat tyIed L°dgeS- 18 the ^ 0f Masonry ques! wh h ^ anSW6r 18 ready' ^ ÏS Patr°niZed 3Dd conducted by those who have the greatest stake in the country, and with whom dislovalty would generate loss of honour, wealth, and distinction. Freemasonry has had obstacles to contend against in the South of Europe which have materially curtailed its operation, and retarded its proJss. A jealousy has been entertained against the ex.stence of Seeret Societies of every description, because it is well known, that in the> Lodg 5TtL*J, ***> "fud:" "t '; 72 lution in Trance, and all ito attendant ev.ls and miseries have been a.tn buted and the tenors inspired by the Yheme Gerichte left behind lasting and unfavourable impression. In Germany, however, while the scenes which were enacted on ito own soil, alarmed the rest ot Europe Freeniasonry has been eultivated with great assiduity and success; and thi u al most the only continental nation where its principles have been tokrated Hcre its details are conducted with superior splendour. Superb halls hav been erected for the periodical meetings of its members; and their appointm.nts and decorations are on a scale of profuse magmficence, which yield only to the grandeur of a royal palace. In their processions, stately canon pies of satin, velvet, fine linen, and gold, of all the Masonic colours borne Lr the persons of the grand Masters, and the presiding Offieers of every t a Ark of the Covenant veiled from profane ejes by a E™ «l»t p.11, fringed and ««lied «tl Hm, laced and fringed with gold and bullion ; and the flowing robes of the Grand Offieers, all combine to render them a seene of grave and pompons display that command and secure respect and veneration. The ceremonies Zl used on all public occasions are preseribed in wnt.ng, on the authority of " The Great Marter," and they contain matters of importance which might be profitably introduced into English Masonry. In «U, tl. ««»•» '»ra "» 'ime 'he 5"T" ï h t in»»' Vice-royalty, ontit • »ry P«"°d' Th« "f"™" ". Z receive lm Lt P«« .f tl. Empir, ar. highl, gr»*»» Th. .pmt „f Masonry i, buil, .t work, and tb. Bretoen «PP~ •=> H »" *»• actuated by >n earn»t de.ir. to augment tb. re.onree» of tb. Craft, and W "tol Z tbcir for™, ..pi»»», b, . ««lom di.eharg. of every Ma1 7, Tb, .„th.ri.ie, have been .t,.»g.h.™d by tb. Grand L.dg. of Eogland, and then.aehinery i. no. in f.U and .ff..«»t operat.on. N.» Lod»e, « ril,» np in the most distant provin.ea, and the Br.thren inereas. b nfn'bl and re.p.etabilitj. Aet.at.d by tb. pn.e.t ».«?«■ «f »« ^ • j „nd mutuai enioyment, our Indian Brethren use their masonry tocon- fèr'sterling benefits on mankind, by making it conducive to the praet.ee of morality It « "J«'l »" ™ .Ij'" »' •«'? ° , 2„ L th»ir Boeial and «i.ü dnties m«« p-fedll, -1 >•' » ÏoTe ai" and end of Maso.ry in the But &.« tl. CM»***» - • Vid. Preston 14th and l5th Edit. p. 293. the Society are accompanied by the exercise of benevolence, and hence its mcreasiDg reputation will be hailed and blessed in that widely-exteuded principality, as one of the means by which the civilization of its native population will be ultimately accomplished. In America, Freemasonry has received an impulse from Great Britain, which has revived the spirits of its fnends; who, a few years ago, entertained apprehensions for its existence. Masonry equally dislikes a republic aud a despotism, and flourishes most nnder the sway of a mild and een- monarchy- Each State New World ha, its Grand Lodge, and none are superior to the rest. Hence there exists a diversity of usages, w ich operate unfavourably to the general spread of the science, by that want of unanimity and authority which are essential to its prosperity. On the whole, however, Freemasonry at the present period is progressing, and the establishment of one General Grand Lodge, which should be invested with supreme power to legislate for the benefit of the provinces, would tlKOTCraftCOnS1SteUCy C°Uld DOt °Perate 0therwise thaQ fevourablyfor Freemasonry is springing up in our colonies, and promises well. To our Brethren in these d.stant rcgions we wish health and prosperity, assured that the practice of our mysteries cannot feil, while it reminds them of eir native country, to be a solace and comfort under any privations which rrrgT Ü-m a,eh*nge 0f habit and SOcial CDj°}'meQts- I" Canada and W est Ind.es the Lodges are numerous, but the Brethren are not suffi- ciently on the alert, From the Cape of Good Hope* and Sydney, the is Zn'in'thTÏ" interefnSaCC°Unt DUtCh MaS°nry at ,he CaPe °f Good Hope, IS „iven m the Frccmasons Quarterly Review for December, 1838In Table Vallev i'«Ti'lrr "■/ B-"h L->"- »<• (the Temple) appropnated entirely to the mysteries of the Craft. It contai J a Ildrrtli elegtntIy ad°med ha"' SOme,hi"S reSemMin^ Freemasons' Hal! i„ of he a« «V, T, V•'™d**,h »' * » »»«>'««.«1. , . ,! The LodSe 18 assembled and the orator delivers an address, in which : , f;rth ^ ^P«ted Brother. ïhis is considered a mark of g«at respect towards the memory of the deceased. In this building are also rooms set sen^rate'from thT'' C°ntaining 6Very re1uisite for each- The other building, eparate from the former, C0„sists of an elegant suite of banquetting rooms, commit' e rooms, and apartments for the housekeeper. From the walls of the banquetin^ room are suspended portraits of the different Grand Masters and Past Masters In our Dutch Brethren give frequent entertainment* to the fair sex, thus permittin- the gentier portion of the human race to participate, if „ot in the mysteries at least i„ he .weet. of Freemasonry. In this Lodge there is a fund, amounting to several thousand pounds, from which the son of any member (indeed we believe any Mason ) Ztiïl 'T ., ta' —■»"«» »'u JTÏÏ be all wè r mg a" appliCation t0 the LodSe' ««der certain regulations, be a luwed an annual sum to enable him to carry out his intentions. On the returl the mdividual to the colony, and after having established himself in his profession, accounts are more gratifying, and the few Lodges under our banner, dispersed over Europe, viz., at Gibraltar, the Canary Islands Malta Corfu &c., are occasionally at work, but they are too distant and detached frorn the Masonic body to produce any remarkable fruits. Royal Arch Masonry in our own country has recently un ergone some revision, which promises to effect a permanent good. Complamts have been common amongst the Fraternity that the Chapters are mdifferently attended, and the companions of the Order appear to be in want of some powerful stimulus which might operate to remove this defect, ibe ceremonies of exaltation, as well as the Lectures, have been remodelled, and the Constitutions improved, but the root of the evil stil remains. proper remedy has not been applied. If Royal Arch Masonry be expected to fiourish according to its merits-if it be desirable that this sublima Degree should come into general and efficient practice—it must be the reBult of a process which has not yet been adopted. Sumptuary laws will fail, because they do not touch the heart; and regulations for the enforcement of discipline will not induce men to give up their time to a system, which, however sublime in its principles, or magmficent in lts details, is accompanied by a machinery too cumbersome for the effect which it ac u y produces. It is the inclination which must be biassed Some hing s wanting in the details which may infuse into the m.nd a des.re of knowledge, and an emulation to excel. Until this is supplied, the Chapters wiU Btill be unattended, and Royal Arch Masonry occupy a subordinate rank in the estimation of the Fraternity. T, „ Thus have we toiled, with zeal and anxiety, through the History of masonry for the last ten years, and a period more replete with incident general benefits to the Order, does not exist throughout the long «tent of its diversified annals. Questions of vast importance have: ansen wh'ch ,t ia the duty of the bistorian to discuss with impartiality and truth. The course, when the chief actors in these matters are living, and some of them his own personal friends, is difficult. Prejudice will at tunes ^nideto cloud the judgment, and paint passing occurrences in colours which m y not bear the test of strict examination. It is hoped, however, that the charge of wilful misrepresentation will not attach to us in our view of the chief occurrences of this eventfu.1 period. We have dismissed all extraneous considerations, and endeavoured to steer our bark by the compass of veracity. And the record will display our benevolent institutions in their full activity, which constitute the fair blossoms of the Order, and disp ay received from the Lodge are repaid. There is also a school suppor^d by Grand Master." Wardens These they delivered to the Grand Master, m turn, who spread the corn, the wine, and the oil on the stone, and pronounced the Grand Benediction-" May corn, wine, and oil, and all the necessanes of life, abound among men throughout the world, and may the blessing of the Supreme Grand Architect of the Universe be upon this undertaking, and may it be preserved to the latest ages, in order that it may promote the views for which this monument is to be erected." The Band then played the « Mason's Anthem," and the Grand Master returned to the platform. The music having ceased, the assembly was addressed by the P.G.M., who *aid,— «Principal Macfarlane and Gentlemen. We have performed an act (rhich, while it honours the dead, at the same time honours the living. By erecting a monument to departed genius, we leave to our postenty a tancible proof that the generations among whom Sir Walter Scott lived were in so far worthy of him, that they could appreciate his ment. Yv e have been doing what, more perhaps than any other act, helps society forward in the road of social improvement. Every monument erected to a great and good man, is an ever fresh moral lesson to the public. TV e have been doing what tends to cement society-in all that concerns men-in the matters of public and domestic life-in the certa.nties of this world and the hopes of the next. There are, and in our nature there ever must be, a diversity of opinions and affections. Experience seems to teach, that in the society where these are most freely expressed—where men most freely emulate each other in endeavours to promote their favourite views the ereatest discoveries are made, and the greatest actions are performed. But rivalry and emulation alienate men and cultivate theless amiable passions. It is good, therefore, to seize on all those occasions which can re umte us in that love which is one of the best attributes of our nature j and what occasion can there be so well fitted for this purpose, as when men of every creed and every opinion which divide society, unite in common homage to the memory of some distinguished fellow-citizen. Their common administration teaches them that, however widely they may differ, they still have one common nature, and that their points of resemblance form exact y ^hat is noblest about them. There could not be a mind more admirably constituted for producing this desirable effect, than that of the great man *hose memory we meet to honour. Those of his works which will live vith the nation's language, are not controversial, stimog up stnfe, they are pictures of life, around which all men gather, to denve enjoyment Their distinguished features are the power of noting and expressing t e peculiarities of character, as well as the fertility of invention. We, from whose fire-sides-from the living inmates of whose domestic circles his characters were drawn-can feel and attest their identity with nature.We have sat at table with—we have shaken hands with—we have quar- relled and been friends with—his Dandie Dinmonts, his Cuddie Headriggs, and last, though not least, his Bailie Nieol Jarvies. There can be no testimony to the truth of his portraits so strong and erediblo as ours. But it is from those less familiar with his prototypes that testimony must be borna of the power and originality of his genius. It has been left to posterity to bear this testimony. Already his fame has been echoed back to us by distant lands, in which a differently eonstituted society judges as impartially of his merits as the latest posterity will be able to do. It must ba pardoned us if we indulge in a feeling of self-gratulation, that, while everv anxiety has been expressed to pay a tribute to the memory of Sir Wal ter Scott, Glasgow has been first to realize the honourable intention, He has deserved it at our hands—his heart and imagination were wedded to the old chivalrous time—and yet no man has delineated with a more graphic hand, the peculiarities of thefounders of that state of society in which we of this country live—the originators of that self-reliance and persevering enterpnze which has changed the face of the whole country around us° and which will change it to something nobler and better still. Gentlemen, I return my sincere acknowledgments to all who have assisted me in the discharge of this pleasing and important duty. In other parts of Scotland the Brethren were equally active and zealous; and took a part in all public works. At Aberdeen the foundation Btone of the Marischal College was laid with Masonic honours, by the Duke of Richmond. The Brethren of the Operative Lodge at Dundee assembled in procession at Carnousie to open the Royal Victoria Railway.— At Dumfries, the Provincial Lodges, to the number of twelve, nnder the qirection of the D. P. G. M. were convened to assist at the ceremonial of laying the foundation-stone of St. Mary's Church; and about the same tlme several Lodges assembled under the proper authorities, to lay the first stone of the new Harbour at Stotfield Point. Ibis year was also distinguished by an important petition from Western Ind,a, which shews the anxiety of our Colonial Brethren to augment the innuence of Freemasonry in those distant provinces of the empire. The object of the petition was to induce His Royal Highness the Grand Mas- throw a pleasing variety over a scene which looked like a fairy festival ia an eastern romance. i !ie mombers appeared in the new uniform of the lodge No. 50. The coat black, velvet collar and cuffs, lined in the skirts and breast with whito satin; the button silver, having on it in raised characters, the square and compasses surmounting the letters S.J3.a.(St. Patrick's Lodge) and naderneath the figures, 50. The Brethren not departing from the cherished principles of Freemasonry, but on the contrary being anxious to promote empioyment amongst the impoverished weavers, appeared in tabinet or popliu vests of various colours, for the most part embroidered in gold or silver of the most elaborate workmanship. The Brethren of 50 being tho hosts, in order to distinguish them from those enrolled under other warrants, wore rosettes of blue satin ribbon on their right arms. rIhe vice-regal party promenaded during the intervals of dancing: when an orchestral band, which was also in attendance, performed a melange,, consisting of selections from Kossini's Guillaume Teil, the Overture of krRescript" °Zart'S ^ N°ZZ6 ^ r'ë!iI0' °ther Pie°eS °f e(ïua11? P°PU" The banquet was conducted on a principle of unusual splendonr, regardlessof expence; and accommodations were made for a thousand persons. The Throne for the Master was placed on a platform one foot above the of the chlef table> and covered with crimson cloth. At the back were the lodge banners crosswise, supporting a canopy of blue velvet, tnmmed with gold bullion, &c. The figure of 8t. Patrick was emblazoned in the centre of the fneze, which was conspicuously surrounded by the rose, th.stle, and shamrock; descending from the proscenium, which was supported by allegorical figures, was a radiating star of seven points, in the centre of which, in royal purple, were the initials V. K. most beautifully emblazoned, aud presenting a complete clief'doeuvre of art In the centre table, was a marble bust of the Queen, canopied with exotics, and surrounded with masonic and mythological devices, arches of confectionary and preces montecs of bnrnished gold. The utmost order and regularitv prevailed on this memorable occasion; and the most beautiful remark of Lord Mulgrave, after his health had been proposed by the W. M merita the notice of every Free and Accepted Mason. His Excellency rose and said, " He certaiaïy must plead guilty to the charge of not being a member 1 T7hrrd ?.rder of Masonry-1 reeret" he added,«that 1 am obliged to admit this; my only consolation, and it is a great one, is, hat suffer under this defect in conunon with the entire of that part of the creation which ,s generally admitted to approach nearest to perfec.on and no Inshman can venture to pronounce that to be a great error ich is committed by all those lovely ladies around, whom it would be high treason against the laws of gallantry to deny to be faultless." ft Having already exceeded the space which, in a brief and general history of the Craft, can be appropriated to the proceedings of an individual lodge, we close our account of this most gratifying display. Communications of great importance were submitted to the Grand Lodge of Ireland, at the July meeting, from the Grand Lodges of Scotland, New York, and Yirginia, praying for the establishment of a friendly intercourse between the Brethren of all the respective countries ; which being referred to a Committee, it was resolved, that a friendly communication between the several Grand Lodges is most desirable, inasmuch as it will promote that good feeling and paternal intercourse which is to be advocated among e Craft all over the globe, and will operate to a considerable extent ia checking impropriety; as by mutual exposure of such cowans and bad masons as have been excluded from the Craft, for their improprieties in other Grand Lodges, imposition on the charitable and true Mason will be checked ; exclusive of saving the Craft from the contamination which they must suffer by assoeiation with such excluded Masons. _ In like manner, during the following year, Brother Hebeler, of the Grand Lodge of Berlin, and Brother Burmester, of the Grand Lodge of Hamburgh, were respectively introduced as representatives of those Grand Lodges in the Grand Lodge of England ; and, by the appointment of His Royal Highness the Grand Master, took their seats as Past Senior Grand ■R ardens; and Brother J. Peter Esser was delegated, with the same rank, to represent the Grand Lodge of England in the Grand Royal York Lodge of Berlin. Such a friendly intercourse amongst the great bodics of Masons in every nation and province, would be most beneficial, for the order is universal. It gives a preference to no country or people; regarda neither colour, language, nor climate ; but proceeds in its sober course, on the broad principle of that general relationship which exists amongst all people as thechildren of a eommon parent, and the creatures of a benevolent God ; and stretches out its arms of love to all mankind without respect of person^ because all the world are Brethren. This year the "New Temple," Freemasons' Hall, was altered, enlarged and beautified, under the superintendence of Brother Philip Hardwicke, Esq. Grand Superintendent of Works. On removing some portion of the roof of the New Temple, the timbers were found so affected with tha dry-rot as to render it necessary to take off the entire roof, and renew it in a more substantial manner. It is the opinion of the architect, that had this examination been delayed, the structure itself would not have lasted four years longer; so subtle and so destructive is the dry-rot, that from the wood-work it affects gradually the bricks and even stone, in the very heart of which it is often found. It has the character of a " mushroom" in the rapidity of its growth with that of the mildew in its destructive effect. Whatever difference of opinion may exist on the propriety of incurrin<^ the expense, necessity appeared to sanction the policy of a complete restoration of the Temple. From the effect of this improvement the Brethren are furnished with amplc accommodation at the Quarterly Committees of the Craft, and the Convoeations of the Supreme Chapter of the Royal Arch. It is better adapted for hearing; and the display of Grand Officers on the elevated platform is a sight cheering and imposing to the Brethren beneath. . At tlie close of the year 1838 8°me symptoms of an organized oppositwn to the establishment of the projected Asylum for aged and decayed ■ xreemasons began to appear. At the Grand Lodge in December, a com- general principle that Freemasonry is rapidly advancing into that kind of notice and publicity, whioh, while it is thus placed on a level with the highest and best esteemed institutions that are devoted to science, will raise it above them all by its union with charity and practical benevolence. A great mcrease took place about this time, in the Provincial Lodges, amongst theUergy; who appear to have been impressed with a fayourable opinion o the Order, by the fact, that numerous other admissions were effected by the recommendation of their example. It is not one of the least honouraClr«umstances, in our view of the Freemasonry of these times, that in every Provmce many Brethren in holy orders, are actively employed in puriiymg its details and disseminating its principles upon a sound religieus basis ; and the efflcacy of their co-operation has become visible, in the moral ascendency which the science acquires and maintains, wherever their mfluence is exerted in its behalf. Amongst the Clerical Brethren may be enumerated the following dio-nitanes: the Archbishop of Canterbury ; the Bishop of Kildare and Elphln , the Archdeacon of Down; the Eev. Sir Wm. Dunbar, Bart. ; the Kev Doctors Chalmers, Baird, Carwithen, Brown, Ritchie, Flynn, Burrow, senior TV all, Humphrey, Oliver, and many others; not to mention the venerated names of Doctors Hemming, Barry, Coghlan, and other worthies deceased, which will be long remembered with honour. It is indeed impossible to enumerate all the Clergy who do honour to the Craft, and are at this time improving it by their effeotive patronage. They abound in everylrovince of the United Kingdom ; and stand forth nobly in this ho y cause Should a reason be demanded for this, it is supplied in the nature of the inshtution, which is founded on the knowledge and acknowedgment of a God; and the superstructure is a beautiful combination of morality, science, and umversal benevolence. The true philosophy of Ma- Zr e"' °d,.ed. ln its lectures' whic[' «e a mine of gold nnd precious stones, and the industnous and learned Mason who takes the trouble to seareh for them will find himself enrichcd with the stores of knowledge there deposited, for Masonry is a system of morality, which, though veiled in allegory, is illustrated by symbols, which he may readily understand. The great excel ence of our allegorical system consists in the happy distribuion of history, science, morals, and metaphysics, in the lectures of the con nl .egr0es' The PIan 13 so judicious that it is always attended with complete success. The candida.e is first taught the elementary principles science in a few quahfication questions, which prepare the mind for "üTZuT" „'hM ïe'feC' '5"e° »' mora''tJ wbich i, c„„„in;d he first lecture. He ,s then passed on to the second degree, where he are thelece W' 1 T"'-°f -0'611'6't0S6ther witL Certain traditions, which are the necessary prehm.nar.es to a full revelation of our history Ind an- quities, doctrines and legends, rites and usages, developed in the several sections of the third lecture. rvin r ff resp°etfully solicited to point out the best mode of carlnt0 effect the Practical operation of the prinoiple adopted." rec!!!ciMSti0Th!0bbe,rnSidered D0W h°W the tW° °p:Dions bCl t J* 8 aPPearS t0 haVe constituted the only stumblins ln tlle way of mutual accommodation. The sum of ^9nnn 1 , i anbs.riW, Ci,., ftr p„po!e of „ CoLmT tee had to cons.der how they could, in good faith, apply this money to any purpose. It was a dilemma full of diffieultv Thf n'**" »f —« - —*« ereeSf aDn istie H would b* «^edient to postpone th9 shall have b ' um^ until the sum of £7000, clear of the sura of £2000, r 'r ' Md ln the inte™ediate time, the interest of al the unded property shall be applied to the purpose of annuities Iha concession, which approaches very nearly to an abandonment of e prmciple, it was hoped would lead to a mutual compromise But un fortunately, this desirable object was defeated by the exercï' of nrivJ" of IheT' Whl0h brr,ght °n a PUbHc di3aStcr- At a sPecial meetin, p^per of "violent8 ch t ^ " an°^'m°US ^ bv Bro W T V CharaCt"' Was c»™lated amongst the Members present by Bro. . Jackson, of the Caveac Lod-e No °0t w!„Vh ! r :i T i!ojai ^ s rr . Mi i„o tbèTl0,' 1° ™",mie™d. *°<i porton, of ,he prop(«d Asyl.n, «« Tl'ïï'S ï ties put m notices of appeal to the Grand Lodge. 8 ^ bout this time an alteration was made in the Masonie Boards wh,Vf, ;t was conceived would tend to accelerate the desmtch Jh •^,t°toi :le B~d of Go"r" : ber seven may be Past Masters. .rif, rr in Grd Lod8« rr°°"»<•'» •"«»>- A motion was made'and aeconded hg'shU! 0n the aubject. ■- be tbe time to bt^" » "» -»-» I» th, disenssio» of this qMMiollj,, Bïi „sueJ tUt hle hQors ^ to le attended with great disadvantages. Either the business of theLodgo will be hurried over in a slovenly and indecent manner-or the hour of closing specifled in the By-Laws will be exceeded-both of which it is desirable to avoid. If there be an initiation, the ceremony will either be imperfectly performed, and the candidate permitted to retire to his own home, and his own reflections, with very unworthy notions of the digmty and usefulness of the Craftor, if the latter alternative be adopted, he will be detained beyond his usual hour of rest, and irnbibe an opinion unfavourable to the morality of the Institution. In either case his first impressïons will not be likely to produce in his mind such a loye and veneration for Masonry as will prompt him to pursue its investigations with feedom, fervency, and zeal, by which alone pleasure and profit can mutual y 16 These evils, it was urged, would be avoided, were the Marters and Aardens to be firm and determined on this point; and dways, under whatever circumstances, to open their Lodges, and commence thelr ness, at the exact hour mentioned in the summons; assured that >f they persêverc in the punctual performance of this duty they will excite regukrity in the Brethren, and the consequence will be, that their families the world at large, will laud an Institution which produces sueh fruifa o regularity and sound discipline;—their lodges will increasein numbersan reputation, and through their instrumentality Freemasonry w.11 secure a triumphant ascendency, and excite general admiration and respect Such being the feeling of the Members present, the motion was carned by a majority of one; but unfortunately at the subsequent Grand Lodge the confiraiation was rejected by a majority of three The doctrine of the neces sity of early hours however was established; and the P.. thought it of sufficiënt importance to notice in their charges to the hrethren, and in some Provinces, the Lodges, having had their attention callcd o the subject from authority, saw at once the benefit of the measuie, and troduced it iüfco pracfcice. , The following circular wasforwarded to the several Town Lodges in September 1839; andit contains a judicous regulation, which we are surprised did not occur at a much earlier period. It will, for the future,.prevent the confusion which has sometimes oceurred by the accidental a m - < «' • „( uo<,.,alifiod p,,..». i«.o ih. Ormd Lodg., -bo* r.gbt ot has boen que.tion.d by one part, >nd dofondod b, anotl.r, to tb. dol.y and frequent postponement of business much more importan. " W. Master,—I am commanded by the M. W. Grand Master, to rcquire that you will, on or before Tuesday the 26th day of Nov-nbcr^x , make out and forward to me, according to tbe annexed for , the names of the Marters and Wardens, and also of all other subscribmg jtXa «f Lodg,, „bo «e .f tb. r.nk Of M-w. 'H- such, claims a rightto sit and vote in the Grand Lodge, specifying, against each Past Master's name, whether the Brother served the office of Master in your Lodge, or in some other; and if in another, the name and number of the Lodge, and the year in which he filled the chair. " By command of the M. W. Grand Master " W. H. White, G. S. "Freemason's Hall, Sept. 20, 1839." " A return of Subscribing Members to the No. being the Master, Wardens, and Past Masters, who claim a right to sit and vote in the United Grand Lodge, made out pursuant to the Order of the M. W. Grand Master. Nam es of Brethren N.an?e & ,lumbpr claiming to sit in Rank of the Lodges in Date when in the Grand Lodee whlch they served as the chair- & ' Master. W. M. S. W. •J. W. P. M P. M. P. M. P. M " I hereby certify that the above is a correct return. (Signed) W. M." If this rcquisition be strictly enforced, and the rule extended to the Provinces, the introduction of improper persons will be attended with so much difficulty, that few attempts will be made to encroach on this high privilege; because detection and disgrace are almost certain to follow. An act of Parliament passed in this session for preventing the administering and taking of unlawful oaths in Ireland; and a special clause was iuserted to exempt Freemasons from the penalties of the Act; provided— That this exemption shall not extend to any such Society or Lodge, unless two of the members composing the same shall certify upon oath, which oath any Justice of the Peace, or other Magistrate, is hereby empowered to administer, that such Society or Lodge has, before the passing of this Act, been usually held ; or if so formed after the passing of this Act, has been so formed, under the denomination of a Lodge of Freemasons, or Society of Friendly Brothers of the said Order, and in conformity to the rules prevailing among the Societies or Lodges of Freemasons, or of such Societies of such Friendly Brothers in this kingdom; which certificate, duly attested by the Magistrates before whom the same shall be sworn, and subscribed by the persons so certifying, shall, within the spaco tude. Scotland claims him as particularly her own. This city was lus birth-place ; here hia youth—here his professional life was spent—here was seen the first development of that genius which wis afterwards found capable of such mighty achievments. I congratulate you, sir, and theother gentlemen of the Committee, on the event of this day. You have at las witnessed the commencement of the work which has been so long the obiect of your anxiety and solicitude. By the labour of several years, and the most mature deliberation, which you could exercise, you have been able to devise the plan of an edifice, appropriate and noble, worthy of the occagion worthy of him in whose honour it is to be raised, and worthy of the artist of whose genius it is the fruit. By your exertions also such a sum has been raised as warrants you to begin and carry on the building; and I am confident that if more shall be required to complete the plan which the architect first suggested, your countrymen will not be backward in furnis ïq<t the necessary means. The site appears most smtable, on one of the ereatest thoroughfares, the daily resort of the population, surrounded by our romantic localities, which his pen so often delighted to describe. Io you, sir, and to many around you, this day will call up many grateful recollections. You will remember those qualities which forrned him o e the deli-ht of society, and which knit him in lasting bonds of afFection with many tried and faithful friends. It would be, I feel, a presumptuous, as liappily it is an unnecessary task, to delineate here the ments and character of this illustrious man. He threw around his name a bngh lustre, and his country shared in his renown; to Scott and to Scotland the eyes of the civilized world were directed. Strangers from all countnes visited him when living, and they still look with eager curiosity to the place of his residence—they view with interest every thmg connected with his name. How diversified were his talents ! Inspired with the most enthusiastic admiration of our ancient national poetry, and of the manners and chivalry of former times, how did be create a new era in our literature, and dazz o us with the brilliancy and the faithfulness of his pictures of the times tha had passed away ? When sated with the fame of his poetry, he was not inactive, but entered on a new path, and with rich profusion poured forth in endless succession his stories of knowledge of the human heart and delineated with his powerful pen, the manners and the characters of former generations. If his life had been prolonged, it is not unna ural to suppose that, from some delightful sketches which he gave, he might have added to his fame that of excellence in historical composition. It is with nleasure we have met on this^occasion to perform the duty to which we bave been called. This was the birth day of Scott—this the anniversary of a day when a British Sovereign revisited our long-deserted palaces this, an extraordinary day in the calendar, was also the birth-day of Napoleon. The Masonic body have had much satisfaction in dowg honour to this day, for, to his other claims, he added that of a Brother; he was a zealous, a true-hearted Mason; his name was enrolled in one of our Lodges • they had been also charmed with his society ; they counted it an honour that he had been enrolled among them. I beg to thank the Committee for the readiness with which they aceeded to my proposal of the Grand Lodge • and I rejoice to think that the whole ceremony, grand and imposing, has been conducted in a way worthv of the oecasion." Sir W. Rae then addressed the assembly at a great length, after which the band was requested to play the national air, " Rule Britannia/' and that being followed by a salute of seyen guns from the Royal Artillery the procession moved off in reverse order, to their respective destinationa' and dispersed. ' In the evening, the members and friends of the Celtic Lodge dined together in the Calton Convening Room, R. W. M. Donaldson in the chair supported by R. W. Lawrie, Grand Secretary; R. Gilfillan, Grand Bard; Mr. Kemp, Architect; Mr. Dick, of the Albion ; Mr. M'Leod, Mr. Ballana,Dd 0ther members of th« Scott Committee, &c. &e. Deputations were also present from the Lodges of St. John's, Peebles; St Mungo's G asgow; and Perth. About a hundred sat down to an excellent dinner' during which, and throughout the evening, the company were entertained aPPr°P"ate airs from a select band. Mr. Lawrie, in a neat speech, rn!;nSe \ i^f0013 °f ScotIand'" coupled with the names of Brothers Gilfillan and Ballantyne, then present. Bro. Gilfillan returned thanks, and craved a bumper to the memory of him whose fame they were that day celebrating, Sir Walter Scott,-a man who had shed a lustre over his country, that not only made those of other nations enquirers about « the and of mountain and of flood," but had made them become pügrims to the spots which his genius had rendered immortal. And when we looked at the splendours of our city, this day, lit up with sunshine, falling upon landscapes the most lovely that could be beheld, we ought not to forget that this city-» our own romantic town," was the birth-place of the miehty Mmstrel, and m whose localities those works were planned and penned which men of all nations had declared to be imperishable." The toast was drunk in siience, but three cheers were given to the fame of the Novelist and Bard. The evening was enlivened by several excellent songs and after a cup of thanks to Bro. An important question was mooted in the present year, which still re:mains undecided, viz., whether the practice of Freemasonry in the army be consistent with the observance of such a state of military discipline as is required among soldiers in the active service of their country 1 The quesition is new, because many regiments have had Lodges attached to them from tin» iramcmorial; tut «hil. eqrnl wtprto and «grot nm '«» P'™P'" "" No. 411, 'B=Ss^^êê!^ to assist the Master and Officers were mstalled on o _• ' u Wn inserted in a Limerick paper, came under the circumstance, ha\ing - ,. . wrntP t0 know if sueh a ÜSIesssI E Si, «i.w i.»"f an4 .cl of bi. boa» tbe ™.»« ^ ™ l , F„„,«„r, i» i„- „tent wrtk thed commission. In this pomt of view it gentlemen wko hold J Blakeney is sincere, and ac- 'v: lti: .t —.o b. .jP—■ •>«* - lllbcd » .be bigb ,Mi» »f i» «biob be b,S b.c» pl«ed bj tbe f- vour of his monarch. The *eal thus displayed by this whS tunately, a eeal without knowledg ^ ^ Bübordination ia, if possible, more stnc y , the discipline of -r T^t:r %te :is sï ^,*• Freemasonry is equally se\ . ^ obeyed in their Office», Of • l.v«, Tbc respective stations, with a Colonel of a regi- **— - -»- —uj °b- served, and the courtesies due to each officer marked by a code of honour which no one can violate with impunity. ' Agun,—the ancient charges and regulations of Masonry lay it down as Z raX7' "u MaS°?18 a Peaceable subJect to the civil powers, wherever Le resdes or works; and is never to be concerned in plots or conspiracies aga.nst the peace aod welfare of the nation, nor to behave himself unduti- unón ZT7 n:TtrateS" And' " th°Ugh a11 Mas0ns are as brethrea f ' „ T C^° ' 7 jIasonrJ takes no honours from a man that he had betion ind * , eü t0 "CUltivate brot^rly love, the foundaon and cape-stone, the cement and glory, of this ancient fraternity; to Z oth "Til and qUarrelIi°g' aü sIande' ^d backbiting, not permit- doiL him Ï er7 h0DeSt br°ther; but defendinS '"scbaracter, and . ,g ™ «ood offioes' as far as is consistent with their honour and as lil''Ze M art 7' ï,hat aü maj 866 the ben'Sn influence of Masonry, do tl rindTtLe? 0Be fr°m th<! begiD,liDg °f the aDd ^ notW b CTPaSS bjIaWS °f V6ry anc!ent date' society can hare the Zf u v tLePractice of Freemasonry. The proceedings of archs ofe 7° T d ^ 6XPenW of aS<*! and the monarchs of e,ery free country have extended their patronage to it, as an in mani eUth hPeT f Wh°S6 ^ ^ -d hu. the d / 'r Ut bj Mjr Possib<%> b* P^verted to sanction designs of sedition, insubordination to lawful authority, or any conspi- racy whmh may endanger the security of the throne, or alt J ££ benefirdbv^tf®"!1 * "T T* " What IeSpeCt tte Ser™e b benefitted by the exclusion of Freemasonry. Would the soldier be more ïeaious to execute the commands of his Superior Officers if he we re unac quainted with the obhgations of Freemasonry ? Would he be more strict of his Perf°rmanCe°f «J'^ary discipline, or more punctual in the discharge of S r Ed "d RlT 168 \ ^ th!S W6re CapabIe °f Proof' tbe decision of S r Edward Blakeney would doubtless be correct. But the principles o Masonry tend to inculcate a different result. A Mason is bound by tenure, not only to y.eld obedience to his lawful superiors-not only to ule SQd hls passi0asj to keep a tQngue of aQd se secresy, (a most estimable virtue in a soldier during the arduous period of actua service,) but he is also enjoined to act in every c^ST-SÏ g to the dictates of reason and religion, to cultivate harmony, to main- in all thC whan>f t0 7 iD U;'ity aDd br°therly Iove' what is there all this which ,s unfavourable to the existence of military discipline ? But the subject wili admit of a still more extended reference; for Fr'ee- masonry does not rest its claims to public es teem on the existenL of nega- ïve benefits. It is beheved, that instead of the service being deteriorated y an association with our noble Order, it would derive essential advan- i :X# ïï;-pon thti Cardinal, and crowned by the Theological'virtues. " ' SUrm°Unted wish thatth^t dtlial peHod mTaVd a^' ^ " T™ ^ ^ as that which is passed. Thus will t be r>7 t0 FreemasonO' • the head of the Scientific and Shalb e LÏb! ^ eleVati°"' at ornament our country. Estabüshments which grace and [appendix.] ^«pSassBastt.» note, page 25,, Masomc Library—Ed. Masonio Lib. Analysis of tlie Euman Faculties. ïrrwr-i-rrcii???-" proper restrietions. sentiments under «8«ïzt„:: *:: «» *7%—•>-p'»pe«»'of /«,„.! S,r-•;* :z;:irrzttrr i s 1hra '°ih°"il°k"" ternal things by the senses and tl f g ^ f ex- timony, are° J the T° T™ ^ *" Ti». I» tb. testta», N„„ ^r:r°'le7' °b' human testimony eiven bv infnrmot- • senses, as well as ia ..... e ™r°'. f "e,,>iw h!",sm■ custom. m==o= a. ' ■ ' 6lther original principles or hv onginal pereeptions, have the saffie significatfon in Tl) , l ln °Ur .»Hh. >m »r -T^n them «en *" 'l*" p'~«1 tof»' >>« tó,. Description of the Five Senses. Eearing is that sen SA V»Tr 1T7Ï>ï«k V , • of enjoying all the agreeable charms o/Zió ™ 17^' uiusic. uy Jt we are enabled Ut enjoy the pleasures of society, and reciprocally to commumcate to eac other, our thoughts and intentions, our purposes and desires; while our reason is capable of exerting its utmost power and energy. ^ The wise and benifieent Author of Nature seems to have intended, y the formation of this sense, that we should be social creatures, and receive the greatest and most important part of our knowledge by the formation of others. For these purposes we are endowed with lïeaiing, a , proper exertion of our rational powers, our happiness may be complete. Of the Faculty of Sceing.
| 26,855 |
MMKB13:002487001:mpeg21_11
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,865 |
Nieuwe bijdragen voor regtsgeleerdheid en wetgeving, 1865, Deel: 15, 1865
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,383 | 13,412 |
heid van een’ onverwachten dood vaneen der partijen, waardoor een huwelijk met inachtneming van de volle termijnen van afkondiging bf voorloopig, bf in het geheel niet zou kunnen tot stand gebracht worden, bekleeden hieronder zeker de voornaamste plaats. Het belang van partijen, en vooral van hare geboren of verwekte kinderen, die men heeft willen behoeden voor al de nadoelen aan onwettigheid verbonden, heeft klaarblijkelijk ook bij onzen wetgever zwaar genoeg gewogen, om art. 111 van zijn Franschen voorganger over te nemen, om een’ exceptionelen toestand ook dooreen exceptioneel recht te doen beheerschen, om te bepalen, dat in die gevallen ééne afkondiging voldoende is, om tot het huwelijk over te gaan. Maar terstond rijst nu de vraag: wanneer mag het huwelijk dan worden voltrokken ? Het artikel zwijgt en de uitleggers volgen, voor zoover mij bekend is, op ééne uitzondering na (1), dit voorbeeld. Zelfs de schrijver ex professo over onze wetgeving op den burgerlijken stand (2) laat de vraag onaangeroerd. Ook de beraadslagingen leveren hier niets op en men moet dus alleen in de beginselen der wet-zelve het antwoord zoeken. Drieërlei meening laat zich denken. Inde eerste plaats zou men kunnen beweren , dat het huwelijk terstond na de afkondiging kan plaats hebben, en het stilzwijgen van het artikel als grond daarvoor aanvoeren. Maar Maecadé weêrlegt dit gevoelen aanstonds met de afdoende opmerking: “L’absence d’un délai quelconque, qui permette de faire opposilion, équivaudrait a une absence de publication; or la loi ne permet de dispense que pour une publication et non pour toutes deux." Tusschen afkondiging en voltrekking moet een zekere tijd verloopen, om eene stuiting niet onmogelijk te maken , want had de wetgever werkelijk gewild, dat het huwelijk zou kunnen plaats hebben zonder dat tot stuiting (1) MakcadÉ , Explication théorique et pratique du Code Napoléon, t. 1, n°. 169. (2) Mr. C. E. Vaili.ant , Handboek voor den Ambtenaar van den Burgerlijken Stand. 223 NEDERLANDSCH REGT EN WETGEVING. gelegenheid had bestaan, hij zou, gelijk de aangehaalde schrijver terecht opmerkt, vrijstelling van beide afkondigingen hebben veroorloofd. Eene afkondiging, die geene mogelijkheid van sluiting oplevert, zou, als ik het zoo uitdrukken raag, gelijk staan met eene vraag, waarop men het antwoord niet afwachtte. Dat de wetgever dit dan ook niet gewild heeft, leert art. 126, n°. 6, B. W., dat vóór de huwelijksvoltrekking overlegging gelast van het bewijs, dat de stuiting óf niet plaats gehad heeft, óf opgeheven is. Om aan dit bezwaar nu tegemoet te komen, zou eene andere opvatting aldus kunnen redeneren: De wet geeft vrijstelling van de tweede afkondiging ; die tweede afkondiging mag niet later, maar ook niet eerder plaats hebben dan den eersten zondag, volgende op dien, waarop de eerste afkondiging is geschied (art. 107, al. 1), maar daarenboven moet gedurende dien tusschentijd een uittreksel der akte van afkondiging blijven aangeplakt aan het huis der gemeente waar afgekondigd is (art. 110); al wat dus tusschen die beide zondagen plaats heeft is een gevolg dier eerste afkondiging, die hare volle werking moet hebben en juist, tengevolge der aanplakking, voortduurt tot den tweeden zondag, want eerst dan kan er sprake van eene tweede afkondiging zijn. Van die tweede afkondiging vergunt nu de wet dispensatie, maarde vraag, of deze al dan niet verleend is, kan dus niet gedaan worden vóór dien tweeden zondag ; tot dien dag duurde de eerste afkondiging voort. Dat met deze leer belanghebbenden geene behoefte aan dispensatie zouden hebben, valt terstond in het oog. Immers, ia plaats van drie dagen na de tweede, zou dan acht dagen na de eerste afkondiging het huwelijk kunnen worden gesloten, en men had niettegenstaande al de moeite, met het verkrijgen eener vrijstelling gepaard gaande, het huwelijk niet meer dan drie dagen vervroegd. Die onbevredigende uitkomst doet dan ook terstond vermoeden, dat deze uitlegging de ware niet is. Hare fout is trouwends niet ver te zoeken; zij ligt inde onjuiste opvatting van het woord afkondiging, die niets anders is dan de mondelinge openbare mededceling 224 Art. 111 van het Burgerlijk Wetboek. van het voorgenomen huwelijk voor de deur van het gemeentehuis (art. 107, al. 1, B. W.), in tegenoverstelling van de schriftelijke kennisgeving aan het publiek door middel van aanplakking vaneen uittreksel der akte, dat aangeplakt moet blijven, zegt art. 110, B. W., “gedurende den tijd, die tusschen de eerste en tweede afkondiging veijoopt.” De eigenlijke afkondiging is dus met de voorlezing der akte volbracht en de aanplakking geschiedt alleen om de openbaarheid nog meer te bevorderen. Heeft nu de wetgever wel dispensatie gewild van de tweede, maar niet van de eerste afkondiging, dan is het duidelijk, dat hij die eene afkondiging noodzakelijk heeft geacht, om, zoo als ik opmerkte, de mogelijkheid van stuiting niet geheel te benemen, en de geheele vraag, hoeveel tijd er tusschen afkondiging en huwelijk moet verloopen, wordt eenvoudig teruggebracht tot deze andere vraag: Hoeveel tijd acht de wetgever noodig voor eene stuiting ? En het antwoord ligt voor de hand ; Niet meer, maar ook niet minder dan drie dagen. Hoe toch is de loop der zaak ? De eerste afkondiging heeft plaats op een zondag en “juist de keuze van den zondag en het gebruikelijke uur na den afloop der ochtendgodsdienstoefening wordt, vooral ten platte lande, geregtvaardigd door den wensch, om die afkondiging zoo algemeen mogelijk te maken” (1). Bovendien heeft er terstond aanplakking plaats en de gelegenheid tot stuiting is nu opengesteld. Maar beide handelingen schijnen den wetgever nog niet toereikend. Hij wacht nu zeven dagen en op den tweeden zondag gelast hij weer eene afkondiging, niet, om terstond daarna tot het huwelijk over te kunnen gaan, neen, om hem, die noch door de eerste afkondiging, noch door de aanplakking bekend is geworden met het voorgenomen huwelijk, daarvan nog kennis te doen dragen en de gelegenheid aan te bieden om nog stuiting te doen beteekenen. En wanneer mag nu het huwelijk worden voltrokken? “Niet vóór den derden dag na dien der laatste afkondiging, den dag zelve (I) Mr. J. van Hall, Handleiding tot de beoefening van het burgerlijk regt in Nederland, bl. 156. 225 NEDERLANDSCH REGT EN WETGEVING. daar niet ondeK begrepen” (art. 130, B. W.). Brie dagen acht hij dus lot eene stuiting voldoende, want, ware hem dit tijdsverloop te kort voorgekomen voor het beoogde doel, hij zou een’ langeren termijn hebben gesteld. En had hij van die tweede afkondiging geen’ vrucht verwacht, hij zou het bij ééne afkondiging en de aanplakking hebben gelaten. Wordt nu dispensatie verleend van die tweede afkondiging, dan is toch ééne afkondiging . noodzakelijk, die ééne afkondiging brengt dus van zelve een’ stuitingstermijn van drie dagen mede, bij gevolg kan het huwelijk ook niet vóór den derden dag na die afkondiging worden voltrokken. Art. 111 is derhalve , in verband met de andere besproken wetsbepalingen, zoo duidelijk mogelijk en laat niet den minsten twijfel over. Hiermede heeft de wetsuitlegging hare taak volbracht, doch de wetskritiek gaat verder. Zij vraagt: bevat art. 111 werkelijk een voorrecht, eene weldaad in het belang van partijen of hare kinderen, die het bij den eersten oogopslag den schijn heeft van te behelzen? Neen, de maatregel is half, de weldaad bestaat alleen in schijn, anders niet. Dit gevoelde Mabcadé (1), toen hij, na te hebben gezegd, “dans le cas de dispense d’une publication, le mariage ne pourra avoir lieu que le troisième jour après celle qui sera faite,” onmiddelijk volgen liet: “Toutefois nous pepsons qu’en cas de nécessite' absolue, en cas, par exemple, d’un mariage in extremis (on appelle ainsi le mariage contracté par un moribond), on pourrait profiter de la silence de la loi, pour procéder au mariage après un délai de 24 heures seulement. Mais nous ne croyons pas qu’on pourrait y procéder sans aucun délai.” En dan geeft hij inde zoo even reeds aangehaalde woorden de reden daarvan op. leder zal toegeven, dat de schrijver hier zijne bevoegdheid als wetsuitlegger heeft overschreden, dat de uitzondering, ter wille der “nécessite absolue” gemaakt, het verwijt van wetsuitbreiding niet kan ontgaan en daarom onaannemelijk is. De wet kent slechts één termijn, niet langer, maar ook niet korter dan drie dagen. Maar zóó veel toch bewijst zijne re(1) T. a. p. , 226 Art. 111 van het Burgerlijk Wetboek. deuering, dat het geheele artikel niet dan afkeuring kan verdienen. De wetgever heeft gehinkt op twee gedachten, hij heeft twee tegenovergestelde belangen trachten te vereenigen door eene transactie, waar hij niet meer transigeren kon, en of het een of het ander beginsel onvermengd had moeten volgen. De staat toch heeft een tweeledig belang. Ter bevordering van eigen welvaart en bloei, heeft hij in allen opzichte behoefte aan het huwelijk. Vandaar, dat de wetgever alles heeft aangewend om aan het huwelijk, vooral voor de daaruit voortgesprpten kinderen, allerlei voordeelen te verbinden en, zoowel wat familieleven als vermogen betreft, eene scherpe, misschien zelfs al te scherpe grenslijn tusschen wettige en natuurlijke kinderen heeft getrokken. Maar hij zag verder en begreep, dat de staat wel het huwelijk wil, maar geen huwelijk in ieder geval, geen huwelijk, dat hem langs anderen weg weer zou henadeelen, hetzij rechtstreeks, hetzij door krenking der rechten van derden, welk nadeel zóó groot worden kan, dat het noodzakelijk is in sommige gevallen zelfs een reeds gesloten huwelijk weer te doen vernietigen. Maar wat zou den staat nadeeliger zijn dan dit laatste ? Wat hem meer schade berokkenen dan door verbreking van het huwelijk de daaruit voortgesproten toestanden, inzonderheid die der kinderen in gevaar te brengen ? Alles moet dus beproefd worden om dit te voorkomen en daarom laat de wetgever tusschen die tegenstrijdige zucht tot huwelijksaanraoediging en die vrees voor huwelijksvernietiging de mogelijkheid der huwelijksbeletting als bemiddelenden factor optreden. Beter, meende hij, een voorgenomen huwelijk te verijdelen, dan een reeds gesloten huwelijk te verbreken. Daaruit ontstonden de wetsbepalingen omtrent de stuiting, door middel van openbare afkondiging uitvoerbaar gemaakt. Drie dagen na de tweede, tien dagen na de eerste afkondiging acht hij in gewone om standigheden een tijdsverloop voldoende, om het voornemen tot het huwelijk bekend te doen worden en de bezwaren daartegen te laten gelden. Na verloop van dien termijn weet hij, schoon er niet gestuit is, wel is waar niet, óf er wer- 227 NEDKRLANDSCH REGT EN WETGEVING. kelijk bezwaren zijn, die tot verijdeling zouden kunnen leiden, doch dan laat hij het toe en zijn aanmoedigingsbeginsel gaat zóó ver, dat hij, is het huwelijk eens gesloten, niet dan in enkele van die gevallen, welke bevoegdheid tot stuiting medebrachten, het recht toekent, om een’ eisch tot vernietiging in te stellen. Men ziet dus, dat bij deze transactie het aanmoedigingsbeginsel in gewone omstandigheden de partij is, ten wier voordeele meestal wordt beslist. Had dit onder buitengewone omstandigheden niet nog veel meer het geval moeten zijn? En juist het tegendeel heeft plaats. Art. 111 staat uithoofde van gewichtige redenen dispensatie toe van de tweede afkondiging; schijnbaar heeft dus hier het aanmoedigingsbeginsel het zwaarst gewogen, maar inderdaad behoudt het beginsel van vrees voor vernietiging niet alleen de overhand, maar verdringt het andere zelfs zoodanig, dat het artikel inde meeste en voornaamste gevallen alle toepassing weigert. In navolging van M.vrcadÉ bepaal ik mij hier tot het zoogenaamde huwelijk in extremis. leder zal dit billijken, want men behoeft slechts te denken aan epidemiën en plotselinge ongelukken, meestal voorkomende onder die klasse van menschen, die in het belang van kinderen het huwelijk zoo spoedig mogelijk wenschen voltrokken te zien, ten einde het niet geheel onmogelijk te maken, en men zal toegeven, dat voor hen inde eerste plaats het artikel eene weldaad moest bevatten. Nog even herinner ik, dat de afkondiging niet anders dan ’s zondags kan gedaan worden, en neem verder den gunstigsten samenloop van alle omstandigheden aan. Partijen wonen in dezelfde gemeente en wel zóólang , dat de afkondiging alleen daar behoeft te geschieden en de ambtenaar van den burgerlijken stand in staat is terstond zelf het bewijs af te geven, dat er niet gestuit is; ’s zaturdags blijkt de dringende noodzakelijkheid des huwelijks; de ambtenaar begeeft zich terstond ten huize van den zieke, ontvangt de aangifte, maakt er akte van op en kondigt den volgenden dag af; partijen zenden onmiddelijk na de aangifte haar request aan den Officier om dispensatie, ■—’s zondags, meestal eerst ’s maandags, ontvangt deze het request, stelt er zijne 228 Art. 111 van het Burgerlijk Wetboek. bewilliging op en bezorgt het dadelijk, maar nooit voor maandag (1), ter griffie; de griffier maakt op staanden voet de akte van dépot op; terstond wordt nu een afschrift (2) gereed gemaakt en verzonden en dingsdags avonds komt dit op de plaats zijner bestemming aan. Is er nu geen stuiting beteekend, ja, dan kan het huwelijk woensdag ochtend worden gesloten. Maar zal dit nog mogelijk zijn? Is niet de zieke inde meeste gevallen reeds lang overleden? Is bij epidemién en ongelukken het pleit tusschen leven en dood niet meestal binnen enkele uren beslist? En tot nog toe ben ik uitgegaan van de gunstigste omstandigheden. Maar wat, wanneer de dispensatie ’s zaturdags aangevraagd, niet vóór dingsdag verleend, niet voor donderdag bekend kan zijn, zelfs met den grootsten spoed en zooals in verreweg de meeste gevallen door al die formaliteiten gebeuren zal en zeker in vroegere jaren gebeurd moet zijn bij de toenmalige gebrekkiger communicatiemiddelen? Wat, indien de aangifte ’s maandags geschiedt ? Niet vóór den volgenden zondag kan er afkondiging , niet vóór den daaropvolgenden woensdag huwelijksvoltrekking plaats hebben, dan zijn er tien dagen tusschen aangifte en huwelijk verloopen! Wat, indien de vereischte geboorte- of overlijdensextracten van elders, misschien van buiten’s lands moeten aangevraagd of door eene akte van bekendheid vervangen worden? Wat, als er, schoon geheel ongegrond, door een’ onbevoegd persoon zelfs , een’ kwaadwillige, stuiting wordt beteekend en de ambtenaar van den burgerlijken stand vóór ’s rechters uitspraak dienaangaande tot geen huwelijk over mag gaan (3)? Wat maar genoeg reeds, om aan te too(!) De griffie is ’s zondags gesloten. (2) Vgl. het genoemde K. B. (3) Wie niet genoeg heeft aan het duidelijke art. 125 B. W., dat geene ruimte laat voor eenigen twijfel, leze het inden vorigen jaargang van dit Tijdschrift, hl. 332 e.v., voorkomende betoog van Mr. A. A. Weve, dat, door wien en op welken grond ook, stuiting geschiede, alleen de rechter daarover uitspraak mag doen. Nieuwe Bijdragen. 15' deel. 1865. 16 229 NEDERLAND3CH REGT EN WETGEVING. nen, dat het artikel voor de belangrijkste gevallen onbruikbaar is. Juist zij, voor wie de weldaad het meest noodig was, zijn er van verstoken. Een zieke, die langdurig lijdt en den dood langzaam naderen ziet, heeft in ’t geheel geene dispensatie te vragen. Een enkele zeeman, die plotseling eene verre reis gaat ondernemen, is bijna de eenige, die de hulp van het artikel met goed gevolg kan inroepen, zoodat hij, die alleen de mogelijkheid van den dood in verre landen vreest (1), het voorrecht geniet eener wetsbepaling, die voor zoo velen, welke door de zekerheid des doods worden overvallen, niets meer is dan eene doode letter. Heeft de wetgever dit voorzien en gewild? De beraadslagingen geven geen licht, maar dit is zeker , dat de praktijk reeds onder de werking van den Code Napoléon de leemte gevoeld had. Daaruit toch vloeide het geheele art. 153 in het Ontwerp van 1820 voort, dat zegt: “Het plaatselijk bestuur der gemeente, binnen welke de aangifte is gedaan, zal ofti dringende redenen mogen vergunnen, dat daarvan twee afkondigingen (2) op denzelfden zondag gedaan worden. Ingeval van hooge noodzakelijkheid zal hetzelfde besluit het doen van drie afkondigingen op éénen dag, zonder zelfs aan den zondag bepaald te zijn, kunnen toestaau. In beide gevallen moet daarvan, inde vervroegde afkondiging, melding worden gemaakt.” In het ontwerp van 1830 is men reeds weer teruggekeerd tot den Code Napoléon en het artikel luidt dóarzooalshet ookthands is. Welke redenen de wetgever daarvoor had is mij onverklaarbaar. Zijn transigeren toch tusschen twee beginselen, in gewone gevallen goed, had hij hier moeten opgeven en het aanmoedigingsbeginsel, waaraan hij toch, blijkends de geheele strekking van het artikel, de voorkeur schonk, in dit bijzonder geval geheel en al laten zegevieren. En hoe gemakkelijk ware dit te doen geweest. Niet op de wijze van het Ontwerp van 1820, want (1) Hij zöu bovendien nog gebruik kunnen maken van art. 134 B. W., wat de andere niet kan. (2) Art. 149 schreef, in navolging van het Wetboek Napoléon, ingerigt voor het Koningrijk Holland, drie afkondigingen voor. 230 Art. 111 van het Burgerlijk Wetboek. ook dit vorderde een termijn van drie dagen (art. 175) tusschen afkondiging en voltrekking en was alleen da'ardoor eene schrede verder gegaan, dat het den zondag niet als uitsluitenden dag der afkondiging aanwees. Maar hij had eenvoudig aan den ambtenaar van den burgerlijken stand de bevoegdheid moeten verkenen om in extremis, des noods op verklaring vaneen deskundige, dat er onmiddelijk levensgevaar bestond, het huwelijk zonder verwijl, zonder eenige afkondiging te voltrekken. Om alle praktiesohe bezwaren hiertegen op te heffen, had men bovendien kunnen bepalen, dat alles, wat het huwelijk anders moet voorafgaan, zoo als verkenen of vragen van toestemming, overlegging van geboorteof overlijdens-extracten enz., dan kon volgen en belanghebbenden de verplichting kunnen opleggen onder strafbedreiging, om daarvoor binnen zekeren termijn te zorgen , en den ambtenaar van den burgerlijken stand, om vaneen en ander eene suppletoire akte op te maken. Natuurlijk was de stuiting dan onmogelijk geweest, maar ziet niet ieder, hoe weinig gewichtig, hier vooral, waar dadelijk de dood volgt, de meeste gevallen zijn die recht geven tot stuiting, maar niet tevens tot nietig-verklaring? Want de mogelijkheid van nietig-verklaring kan men toch nimmer wegnemen. En had men zelfs niet door later te doen afkondigen, dat het huwelijk gesloten was, gelegenheid tot het instellen vaneen eisch daartoe behoorlijk kunnen opensteken ? Een enkel huwelijk zou dan misschien nietig zijn verklaard, maar wat beteekent dit tegenover de ettelijke, die nu „iet worden gesloten, omdat zij onmogelijk zijn? Het huwelijk, dat men door dit artikel wilde bevorderen, heeft men juist tegengewerkt door middelen voor te schrijven waardoor het doel onbereikbaar is. Art. 111 is voor het huwelijk m extremis als ongeschreven te beschouwen en wijst alleen eene behoefte aan, die de wetgever gevoeld, maar waarin hij, m. j. door onnadenkendheid, niet voorzien heeft. Het is eene bepaling, onpraktiesch en nutteloos , geheel in strijd bovendien met het belang van den staat en van partijen en met het systeem der wet. Brielle, 3 Maart 1865. 231 NEDERLANDSCH REGT EN WETGEVING. Nog iets over de faillissementen-statistiek. Sedert bij de geregtelijke statistiek van 1860 eene derde afdeeling, betreffende de faillissementen, in het licht verscheen, zijn onderscheidene pennen in beweging geweest om het plan, de bewerking en de uitkomsten van dien arbeid te bespreken. Vooral het Magazijn van Handelsregt beijverde zich ten dien opzigte, en de twee laatste jaargangen, 1863 en 1864 inzonderheid, behelsden eene scherpzinnige kritiek , die zelfs zoover ging van laatstelijk (al werd het niet zoo ipsis verbis uitgesproken) de weglating dezer geheele afdeeling te wenschen. Desniettemin werden in dit voorjaar weder aan de bevoegde autoriteiten de statistieke tabellen ter invulling ingediend en wel zoodanig onveranderd, dat het publiek over 1863 en 1864 geheel gelijke tabellen kan verwachten als de drie uitgekomene over 1860-1862. Dit heeft ons geleid tot het volgende onderzoek, in hoeverre de kritiek van het Magazijn van Handelsregt gegrond is, inde hoop, dat onze gezamenlijke besprekingen althans eene belangrijke verbetering in het plan en de bewerking zullen ten gevolge hebben. Plan dezer statistieke tabellen. Wil de statistiek nut doen, dan moet er aan twee vereischten worden voldaan, t.w.: I°. waarheid der cijfers; 2°. goede gevolgtrekkingen te trekken of getrokken uit die cijfers. Het is niet genoeg dat een dezer elementen aanwezig zij, want zoodanig zijn zij verbonden, dat zij zonder elkander tot niets leiden. Waarheid der cijfers. Daarmede is niet gezegd, dat het on- 232 Nog iets over de faillissementen-statistiek. geveer, het plus minus altijd verwerpelijk is, dit zal van omstandigheden afhangen: maar verkeerd is, dat de cijfers zich voor juist uitgeven en het inderdaad niet zijn. Doch stel dat ware cijfers zijn opgegeven, wat haat het, zoo geene gevolgtrekkingen óf kunnen worden getrokken, óf zoo men ze meent te hebben, ze blijken onjuist te zijn. Men herinnert zich nog wel, dat men de hoegrootheid der armoede afleidde uit de hoegrootheid der cijfers van hedeeling, zoodat Turkije bevonden werd de minst armoedige staat van Europa te zijn; zoo nü die hedeelingcijfers tot niets anders kunnen leiden als tot dergelijke gevolgtrekkingen , dan is de geheele moeite aan dien statistieken arbeid besteed nutteloos, ja zelfs gevaarlijk, omdat zij anderen alligt op hetzelfde dwaalspoor zullen brengen. Ook het tweede element op zich zelfbeteekent dus niets; zoo men al hij waarheid van cijfers gevoelt tot resultaten te zullen komen, zoo moet men van alle poging afzien, daar waar men niets dan onware cijfers bekomen zal. Deze beginselen moeten bij het maken der statistieke tabellen voortdurend in het oog worden gehouden en beide elementen kunnen dus bij de beoordeeling van het plan der faillissementen-statistiek afzonderlijk in oogenschouw genomen worden. Wat stond den ontwerper bij het vervaardigen dezer tabellen voor oogen? Het Magazijn van Handelsregt schrijft (jaargang 1864, hl. 24): “Ongevoelig dringt zich het denkbeeld bij ons op, dat men de faillietwet als ware het in loketkasten verdeeld heeft, ten einde daarin op te stapelen de zich voordoende gevallen, om zoodoende met een oogopslag te overzien, wat onder het gezag van elk onderdeel dier failliet-wet alzoo voorviel.” Dit is in zooverre onjuist, als men daaruit zoude opmaken, dat inde bewuste tabellen al de loketten der failliet-wet voorkomen. Integendeel zal het uit het onderstaande blijken, dat men nog naar aanleiding vaneen even groot aantal artikelen der failliet-wet vragen had kunnen doen, als die men gedaan heeft. 233 NEDEELANDSCH EEGT EN WETGEVING. Vierderlei zijnde vragen, die de officiële statistieke tabellen trachten te beantwoorden: I°. Vragen die met de gebeele failliet-wet niets te maken hebben, maar betreffen de voorwerpen, waarop zij toegepast werd ; hiertoe behooren : a. de opgaven omtrent de beroepen der gefailleerden, die de helft van staat ü uitmaken; b. de opgaven omtrent de vroeger gefailleerden, staat ü, 5-7; c. de opgaven omtrent actief en passief der boedels, zijnde de geheele staat X; 2°. Vragen betrekking hebbende op het ontstaan en het eindigen der faillissementen, vragen die ook als zij op zich zelf geen nut deden, toch (behoudens verbetering inde onderdeelen) onafscheidelijk zijn van de geheele statistiek over dit onderwerp. Staat ü, I—4,staatV,6—16,staatW, 4—7, 12—16, 32-37; 3°. Vragen betrekking hebbende op de werking van enkele artikelen der faillietwet; als ten opzigte der gijzeling, (K. art. 789 en 890), ü, B—ls ; Verhoor van den schuldenaar, (K. art. 766), W, 2,3; Inventarisatiën, (K. art. 800), W, 10 en 11, en 4°. Uitkomst en werking der failliet-wet. Duur der faillissementen, V, I—s; Bedrag van divident bij accoord of vereffening, W, 17—26; Verhouding der kosten bij vereffening tot den boedel, W, 27—31. Daar tegenover staan de volgende niet gedane vragen: a. Zoo al niet herroepene begunstigingen volgens art. 773 —775, Wetboek Koophandel, dan toch de ingestelde actioncs paulianae (art. 777) en de uitslag. De werking toch dezer actie schijnt veel te wenschen over te laten. b. Ontslag van curators of bijvoeging van anderen op verzoek v.in crediteuren of regter-commissaris (art. 788); c. Verzet of hooger beroep van uitgesprokene faillietverklaringen, die tot bevestiging van het vonnis geleid hebben. 234 Nog iets over de faillissementen-staüstiek. Dit schijnt ons verkeerdelijk te zijn vergeten, terwijl de vernietiging zoo in het breede is uiteengezet, fd. Aantal verzegelingen, art. 795, K. Dit toch staat naauw in verband met het aantal onderhandsche inventarisatiën. Zie art. 799 en 800, W. K., e. Toegestane continuatiën van affaire, K. art. 797; f. Toegestane alimentatiën en ’t maximum, K. art. 808 ; g. Procedures, waarbij te onderscheiden is het aantal dergenen, waartoe door den Regter-Commissaris en van die, waartoe door de Regtbank magtiging is verleend, en verder of zij invloed hebben gehad op den langeren duur van het faillissement, hetzij door de 2dc verificatie, hetzij door de vereffening bij insolventie te vertragen; h. Afgelegde eeden tot bevestiging der pretentiën van crediteuren, K. art. 823 ; i. Aantal verificatiën in ieder faillissement, hetzij ëën (AT. art. 836), hetzij twee (art. 837), hetzij drie (art. 842) of meer; k. Het aantal uitgesproken insolventiën. Dit behoort o. i. insgelijks tot de boven sub 2°. genoemde opgaven, als het ware den burgerlijken stand van het faillissement uitmakende. l. Extra loon der curators, bedrag, minimum en maximum , art. 863, K.; m. Aantal gedeponeerde rangschikkingen en verzet daartegen, met den uitslag daarvan, K. art. 865. Al deze of bijna al deze punten hadden inde statistieke tabellen behooren te worden opgenomen, wilden deze op volledigheid aanspraak maken; ja zelfs indien men meende, dat ook eene vergelijking der werkzaamheden van de verschillende regtbanken hier van belangwas, zoo zoude daarenboven nog dienen gevraagd te worden het aantal procesverbalen van eedsaflegging der curators, dat der vonnissen van onderhandschen of openbaren verkoop van roerende goederen, dat der getroffene dadingen, enz., enz. Het blijkt dus, dat de ontwerper der statistieke tabellen slechts eene keuze heeft gedaan uit de voorhanden bouwstoffen, en blijkbaar alleen op het oog heeft gehad de werking 235 NEDERLANDSCH REGT EN WETGEVING. der failliet-wet na te gaan. Is die keuze juist? Ziedaar de vraag, die thans te beantwoorden is, en daarbij is het van zelfs een punt van onderzoek, of niets beduidende vragen zijn opgenomen en meer belangrijke overgeslagen, eene vraag, die zeker niet van pas ware geweest, zoo men volledigheid van de loketjes der failliet-wet op het oog had gehad. Wij willen de categoriën in acht nemen, waarin wij boven (sub. I—4) de gedane vragen hebben gerangschikt en verpoozen dus inde eerste plaats bij de vragen, die met de geheele failliet-wet niets te maken hebben, maar die voorwerpen (personen en boedels) betreffen waarop zij werd toegepast. Al de gedane vragen moeten wij onbepaald af keuren, met uitzondering van staat X, I—6. Vooreerst a de beroepen: Tot de kennis der meerdere of mindere welvaart van dezen of genen tak van handel of nijverheid geven deze staten niets, want: a. Zij komen anderhalfjaar te laat, en j3. Er ontbreken twee noodige elementen, de wetenschap van het aantal personen, die onderhandsche akkoorden hebben gemaakt of wegens achteruitgang geliquideerd hebben. Valt dit weg, dan is het inderdaad van volstrekt geen belang te weten, of de gefailleerde een bakker dan wel een slager was, en kan alleen de vraag overblijven, in welke mate is de wet toegepast op groote en op kleine boedels? Dit meent Mr. G. J. 1. van Voorthuysen uit de tabellen betreffende de beroepen te kunnen afleiden: onzes inziens ten onregte: immers de onderscheiding tusschen het eene beroep en het andere is dikwijls vaag en onder denzelfden naam (b.v. fabrikant, bierbrouwer, expediteur, makelaar, effectenhandelaar, enz.) kunnen groothandelaars en kleinhandelaars in alle mogelijke nuances worden begrepen. Vooral het woord “commissionair” heeft zulk eene uitgebreide beteekenis, dat aarlsopligters en smokkelaars (zelfs dezulken, die om een enkelen gulden winst gewoon zijn belastingschuldige voorwerpen in te smokkelen) zich het liefst onder dezen naam verbergen. 236 Nog iets over de faillissementen-statistiek. Als fflr. van Voorthuysen dus de commissionairs onder de groothandelaars brengt, dan bewijst hij daardoor reeds, hoe weinig de beroepen in deze bewijzen, terwijl wij ons ten uitdrukkelijkste tegen de gevolgtrekking verzetten, alsof al degenen, die niet inde rubriek “groothandelaars” voorkomen, daarom geacht moeten worden “kleinhandelaars” te zijn. b. De opgaven betreffende de vroeger gefailleerden, staat U, 5—7. Ten opzigte van U, 6 en 7, is in het Magazijn van Handelsregt zeer juist aangetoond, hoe daarbij met de wet strijdige en daarom onmogelijke toestanden zijn ondersteld; wij behoeven ons dus alleen bij ü, 5 te bepalen. Het aldaar gevraagde kan onmogelijk tot resultaten leiden, al waren ook de opgaven naauwkeurig. Ware het een misdrijf, zoo konde men uit het meer of mindere aantal recidivisten tot het karakter van misdrijf besluiten: doch het faillissement is slechts een toestand, deels door eigen schuld of onbekwaamheid, deels echter ook in weerwil van ijver en kunde ontstaan. Ook hier zoude in ieder geval, om behoorlijke resultaten te verkrijgen, het aantal onderhandsche akkoorden behooren te worden gekend en bij gemis van dit alles is eene conclusie tot royement hier ook niet ongemotiveerd. c. De opgaven omtrent actief en passief der boedels, staat X. De vragen aldaar gedaan in kolom 2—6 (kolom lis eene noodzakelijke inleiding) zijn van ongelijk meer gewigt dan de overige. Allen gaan echter van het oogpunt uit om de verhouding van groote en kleine boedels te kennen en dit wordt door de kolommen 2—6 eenvoudiger aangewezen dan door de andere, maar voor die bedoeling zouden wij toch liever andere opgaven wenschen, namelijk de hoegrootheid van het actief, in dergelijke kolommen uiteengezet als het passief in kolom 2—6. Zouden nu de totale cijfers van het passief en actief, van alle in kolom 1 bedoelde faillissementen iets te kennen geven? De eerste voorwaarde zoude zijn naauwkeurigheid (die, gelijk we later zullen zien, niet bestaat), maar ook al bestond deze, dan nog hadden wij het totaal der officiéél bekende insolvente 237 NEDERLANDSCH EEGÏ EN WETGEVING. (insolvent niet inden zin van art. 851, W. K.) boedels vóór ons en niets meer, bij de wetenschap, dat de belangrijkste boedels, waar het actief eenigzins voldoende is, niet aan de Kamer komen. > Wij gaan nu over tot de tweede rubriek, welker vragen betrekking hebben op hetgeen wij zouden kunnen noemen de burgerlijke stand van het faillissement. Deze staan en vallen met de geheele statistiek, en zijn dus in het algemeen niet verwerpelijk. Behalve aanmerkingen op de redactie (later te vermelden) maken wij hier twee aanmerkingen: I°. dat het ons voorkomt, dat de onderscheiding met of zonder verzet, zoowel bij de akkoorden als bij de rehabilitatie, had achterwege kunnen blijven even als de onderscheidingen van staat W, 4—9 en 2°. dat wij daarentegen het aantal uitgesproken insolventien te vergeefs zoeken. De derde rubriek, behelzende vragen betrekkelijk de werking van enkele artikelen der failliet-wet, is in vergelijking met hetgeen men al zoude wenschen te weten zeer mager. De statistieke tabellen behelzen slechts drie gevallen, de gijzeling, het verhoor van den schuldenaar, en de inventarisatiën. Inde eerste plaats dan de gijzeling. In weerwil van het populaire van dit onderwerp en de veelbesproken vraag van al of niet afschaffing van dit dwangmiddel, aarzelen wij niet te verklaren, dat de statistieke cijfers in deze niets zullen inde weegschaal liggen. Het doeltreffende van dit middel (al is het ook in enkele gevallen) wordt stellig door niemand, zelfs niet door Napoleon 111, ontkend, en het is dus alleen de vraag of het geoorloofd is. Maar ook zij, die het hiermede niet eens mogten zijn, zullen hierin overeenstemmen, dat het al zeer onverschillig is, of de bewaring van art. 789, lid 1, K., door gijzeling of in eigen woning geschiedt, of het ontslag met of zonder borgtogt geschiedt (1), en of men al dan niet de vraag doet naar vrij(l) Om te bcoordeelen of hierin juist of niet juist is gehandeld, is kennis des boedels volstrekt noodzakelijk, maar daarenboven brengt, 238 Nog iets over de faillissementen-statistiek. stelling van lijfsdwang of ontslag uit de gijzeling volgens art. 890, W. K., daar men gewoonlijk zorg draagt zich failliet te geven vóór de lijfsdwang uitgesproken of althans ten uitvoer gelegd wordt. De vragen, betrekkelijk het al of niet verhoeren van den schuldenaar en de inventarisatiën, komen ons daarentegen zeer belangrijk voor. Ongelukkig echter brengen ons de twee kolommen der inventarisatiën (staat W, 10 en 11) op een dwaalweg, omdat zij niet in verband kunnen worden gebragt met het aantal verzegelingen, waarnaar niet of niet voldoende is gevraagd. Na verzegeling wordt de boedelbeschrijving, ingevolge art. 797, K., onderhandsch opgemaakt, en hetzij wij nu veronderstellen, dat hier alleen naar de inventarisatiën is gevraagd, wanneer geene verzegeling is toegepast, hetzij wij allen onder kolom 10 of 11 brengen, steeds blijft er eene zeer schadelijke onnaauwkeurigheid bestaan ; in het eerste geval is er iets onvolledigs in, in het tweede zijnde gegevens zoo gegroepeerd, dat men (even als Mr. Godefroi bij de toelichting van de eerste faillissementen statistiek, Magazijn van Handelsregt, 1862) alligtelijk het een of andere arrondissement veroordeelt, omdat er aldaar zoo dikwijls notariëel is geïnventariseerd , terwijl het van andere arrondissementen, waar meer onderhandsche inventarisatiën voorkomen, niet blijkt of al dan niet verzegeld is, m. a. w., of men inden regel veel eenvoudiger en zuiniger, dan wel veel duurder en omslagtiger dan ginds te werk ging. Toen wij boven van a—m een aantal vragen opsomden,die nog hier ter plaatse hadden kunnen worden gedaan, was het geenzins onze bedoeling onbepaald te verlangen, dat zij allen zouden worden gedaan. De meeste dezer vragen achten wij zelve gelijkstaande met sommige der gedane, b.v. die betreffende den lijfsdwang en wij wilden alleen betoogen, dat men óf deze alle bij de bestaande tabellen behoorde te voegen, óf de gedane aanzienlijk kortwieken, soms met bijvoeging vaneen enkele. Het laatste alternatief zijn wij toegedaan, en daarom behoeven zoowel de dood als de gevangenis, een ontslag uit de bewaring aan, die eigenlijk tot geen van beide alternatieven behoort. 239 NEDERLANDSCH KEGT EN WETGEVING. wij slechts van die te spieken, wier opneming wij in elk geval wenschen, t.w.: I°. de verzegeling (li. d) zoo om zich zelve als om het verband met de inventarisatiën en 2°. de ingestelde actiones paulianae (li. a), omdat het bij het twijfelachtige, met de bestaande bepaling van belang is, zoowel de cijfers te weten van het gebruik, als de aanwijzingen te hebben, waar men nadere informatiën kan inwinnen. Tegen de vragen, betreffende den duur der faillissementen, mits men ze alleen in verband brengt met diegene, die om andere redenen dan gebrek aan actief zijn gestaakt, hebben wij geen bezwaar, evenmin als tegen de vragen betreffende het bedrag van dividenten bij accoord en vereffening: veel resultaten zullen uit het laatste wel niet te trekken zijn, maar dit heeft minder gevaar in zich, dan de verkeerde gevolgtrekkingen, die uit de opgaven omtrent de verhouding van de faillissementskosten tot het uitte deelen actief, W, 27—31 , voortvloeijen. Eene dergelijke verhouding kan alleen dan iets bewijzen, wanneer van de vergelekene grootheden slechts ëén lid variabel is en dan alleen ten opzigte van dat veranderlijk lid; doch hier zijn drie variërende gegevens: I°. de grootte van den boedel; 2°. de grootte der preferente schuldvorderingen, en 3°. de grootte der faillissementsonkosten, en wat nu de daaruit afgeleide gevolgtrekkingen (die daarenboven nog alleen op insolventie slaan) zullen uitwerken, is, dat een ieder inde war wordt gebragt. Het is eene bekende zaak, dat de faillissementskosten grootendeels bestaan uit weinig variërende cijfers, en de proportioneel vermeerderende nimmer verhoogen in verhouding tot den boedel: daaruit volgt het evenzeer bekende feit, dat deze kosten drukken in omgekeerde verhouding tot de grootte des boedels. Het zou intusschen hoogst belangrijk zijn berekeningen van faillissementskosten van ieder der arrondissementen in het eenvoudigste geval bij gelijke boedels onderling te vergelijken, en belangrijke gevolgen waren daaruit veel gemakkelijker en veel eenvoudiger af te leiden, dan deze statistiek over één jaar weet te geven. 240 Nog iels over de faillissementen-statistiek. Nu wij hebben nagegaan in hoeverre het mogelijk was uit gevraagde opgaven resultaten te trekken, dus m. a. w. deze in zich zelve hebben beoordeeld, volgt, dat wij bij die vragen onderzoeken of het mogelijk is, dat daarop immer in juiste cijfers een antwoord zoude worden gegeven, nog afgescheiden van hetgeen later een punt van onderzoek zal zijn: in hoeverre de formuleering dier vragen op onjuiste antwoorden influenceert. In dit opzigt is er op menige kolom aanmerking te maken, gelijk blijkt uit de volgende opgaven: Staat U, 5, kan nimmer naauwkeurig zijn ten opzigte van die faillissementen, die over e'én en denzelfden persoon ineen ander arrondissement vroeger zijn uitgesproken: de eene regtbank weet zulks geenzins van de andere, noch langs officiëlen, noch langs officieusen weg, en de curators kunnen inden regel daarvan geene inlichtingen bekomen, omdat de gefailleerde meestal belang heeft dien vroegeren toestand te verzwijgen, zoodat deze cijfers slechts aanduiden kunnen, hoeveel maal dezelfde persoon terzelfder plaatse reeds geregtelijk is gefailleerd, hetgeen zeker niet inde bedoeling des ontwerpers lag. Staat ü, 20 en volgende, de verschillende beroepen behelzende, is o. i. voor naauwkeurigheid onvatbaar: óf men onderscheidt veel, en raakt dan ieder oogenblik inde war met personen, die meer dan een beroep uitoefenen en wier voornaamste beroep alleen mag worden aangegeven, óf men onderscheidt weinig en men loopt gevaar, dat onder denzelfden naam hier iets anders als ginds wordt begrepen. Mag een meelfabrikant onder de molenaars en grutters worden begrepen, of behoort deze meer onder het genre van fabrikanten tehuis? Ziedaar eene vraag uit velen, waartoe deze statistieken, die naar ons gevoelen aan de eerste kwaal laboreren, o. a. aanleiding geven. Staat X, 7—13, behelzen vragen, die nimmer juist zijn te beantwoorden. Zijnde door pand verzekerde schulden onder de hypothecaire, bevoorregte of concurrente te stellen ? Deze vraag, die thans eene moeijelijkheid uilmaakt, ware te voorkomen geweest, indien men voor deze soort eene afzonderlijke rubriek 241 NEDERLANDSCH REGT EN WETGEVING. had ingeruimd. Daarentegen zijnde volgende zwarigheden lang zoo gemakkelijk. niet te overwinnen, ja hoe men ze ook oplost, altijd zal men het eindcijfer teregt van onnaauwkeurigheid kunnen beschuldigen. Worden de schulden opgegeven volgens de lijsten der erkende schuldeischers, of worden ook de zoodanige daartoe gerekend, die niet geverifieerd zijn ? In het eerste geval is het cijfer vast bepaald; doch altoos te gering, daar er geen faillissement is, waarin niet een of meer schuldeischers wegblijven. In het tweede geval is het cijfer in 99 van de 100 gevallen onnaauwkeurig, hetzij door slechte boekhouding, hetzij door kwade trouw. Hetzelfde is het geval met het actief: zal men steeds het fictieve cijfer van den inventaris behouden of het reëele der vereffening in cas van insolventie? hoe men deze al weder oplost, het eindcijfer kan toch niet naauwkeurig worden. Ziehier de eigen bekentenissen der statistiek: De volgende arrondissementen geven zelve te kennen, dat zij volstrekt geene inlichtingen omtrent alle faillissementen kunnen geven: In 1860: Breda, Nijmegen, Zutphen, ’s Hage, Leiden, Gorkum, Brielle, Amsterdam, Alkmaar, Hoorn, Leeuwarden, Heerenveen , Sneek , Groningen, Assen, Maastricht en Roermond ; dus 17 arr. i/ 1861: den Bosch, Nijmegen, Zutphen, Tiel, Dordrecht, Gorkum, Amsterdam, Hoorn, Leeuwarden, Zwolle, Almelo, Groningen, Assen, Maastricht en Roermond ; dus 15 arr. // 1862: Nijmegen, Leiden, Amsterdam, Hoorn, Utrecht, Leeuwarden, Sneek, Deventer, Groningen, Maastricht en Roermond ; dus 11 arr. De volgende arrondissementen geven te kennen, hetzij dat de door hen opgegevene cijfers onnaauwkeurig zijn, hetzij dat zij omtrent sommige der kolommen (7—13) van meer faillissementen opgaven in cijfers hebben gedaan, dan van andere, waardoor de verhouding tusschen de kolommen onderling even onjuist wordt als het eindcijfer. In 1860: Leiden, Amsterdam, Middelburg, Amersfoort, 242 Nog iets over de faillissementen-statistiek. Leeuwarden, Heerenvecn, Sneek, Groningen en Winschoten ; dus 8 arr. In 1861: den Bosch, ’s Hage, Amsterdam, Hoorn, Utrecht, Heerenveen, Groningen, Winschoten, Appingadam; dus 9 arr. // 1862: Dordrecht, Gorkum, Hoorn, Middelburg, Utrecht, Amersfoort, Leeuwarden, Heerenveen, Sneek, Appingadam en Assen; dus 11 arr. Voegt men nu daarbij, dat men steeds vraagt naar actief en passief van alle aanhangige faillissementen, dus ook van die, welke wegens ongenoegzaam actief blijven steken en dus de minste naauwkeurige opgaven leveren, dan volgt daaruit, dat met elk jaar deze statistieke opgaven in onnaauwkeurigheid zullen toenemen wegens het elk jaar toenemende aantal van onnaauwkeurige elementen. Inrigting en formulering der tabellen. Is de naauwkeurigheid der cijfers een kardinaal vereischte om goede resultaten te verkrijgen , zoo is het hoogst noodzakelijk , dat de staten en kolommen behoorlijk worden geformuleerd. Vooral is dat een vereischte, waar zoo vele verschillende personen aan het werk zijn en het toch niet verondersteld kan worden (ja het tegendeel blijkt al te duidelijk), dat zij allen een en hetzelfde gezigtpunt hebben. Ziehier de moeijelijkheden waarop wij zijn gestuit: Staat ü, 10 en 11. Worden onder n°. 11 al de ontslagenen bedoeld die niet onder 10 vallen, ook als dood of gevangenis daarvan de oorzaak was? liet negatieve antwoord zoude het meest rationeel zijn, doch het positieve schijnt het meest inde bedoeling te liggen, daar in 1861 juist het overhrengen inde gevangenis onder het ontslag zonder borgtogt is opgenomen. Staat U, 16—19. Wat is vervolgd? Alleen de dagvaarding ? of b.v. bij bedriegelijke bankbreuk, reeds de regtsingang ? Staat U, 20 en volg. De beteekenis der woorden fabriekanten, groothandelaars en 243 NEDEELANDSCH EEGT EN WETGEVING. kooplieden, is vaag; kooplieden, zijn eigenlijk allen van wie hier gesproken wordt en dus komt eene afzonderlijke rubriek hier niet te pas: de combinatie van andere beroepen, als: makelaars en effectenhandelaars, expediteurs en commissionairs laat zich evenmin verdedigen, en inde zamenvoeging, de benaming en de volgorde is ieder j aar eene verandering geweest, gelijk reeds teregt in het Magazijn van Handelsregt is opgemerkt en ten overvloede uit de volgende vergelijkende lijst blijkt (1): 1860. 1861. 1862. 1 Fabriekanten. Fabriekanten (1). 2 Groothandelaren en Groothandelaars en koop- Groothandelaars en koopkoopliedcn. lieden (2). lieden (1). 3 Winkeliers en kramers. Winkeliers en kramers (3). Winkeliers en kramers (5). 4 Personen, ambachten Personen, ambachten uituitoefenende. oefenende (4). 5 Vleeschhouwers, Vleeschhouwers (6). Vleeschhouwers en slagters (6). 6 Bakkers (brood- en Bakkers (brood- en Brood- en koekbakkers (7). koek-). koek-) (7). 7 Apothekers en Droogis- Apothekers (14). ten. 8 Kleedermakers. Kleedermakers (9). Kleedermakers (8). 4 9 Schoenmakers. Schoen- en laarzenmakers (10). 10 Kleederbleekers. 11 Modemakers. Modemaaksters (10). Modemaaksters (9). 12 Scheepstimmerlieden. 13 Boekhandelaars en boek- Boekhandelaars (11). Boekhandelaars en drukbinders. kers (!•*)■ 14 Bankiers en kassiers. 15 Commissionairs. Commissionairs (15). Expediteurs en commissionairs (2). 16 Aannemers. Aannemers (12). Aannemers (4). 17 Bierbrouwers. Bierbrouwers (25). 18 Logementhouders, her- Herbergiers (5). Herbergiers en Logementbergiers, Koffijhuishou- houders (24). ders en tappers. 19 Stoombootmaatschap- Stoombootmaatschappij Naamlooze Vennootschap pij (16). voor Stoomvaart (27). (1) De cijfers duiden aan de volgnummers inde verschillende tabellen. 244 Nog iets over de failliessmenten-stalistiek. 1860. 1861. 1862. 20 Het zagen van hout- Kappers (8). . waren. Schippers (13). Schippers (26). Makelaars (14). Makelaars en effectenhandelaars (3). Hoedenmakers (11). Horologiemakers (12). Goud- en zilversmids en juweliers (13). Timmerlieden en meubel< makers (16). Smids, koper- en blikslagers (17). Schilders en glazenmakers (18). Wagen-en zadelmakers(l 9). Behangers (20). Suikerwerkers en confituriers (21). Molenaars en grutters (22). Metselaars (23). Staat V betreft de aanhangige en de afgedane faillissementen. Doch de beteekenis dezer woorden is onduidelijk. Is een, faillissement bij insolventie afgedaan met het sluiten der rangregeling (art. 865), of met het ontslag der curators (art. 885)? bij akkoord met de homologatie (art. 847), of met het ontslag der curators (art. 849)? Het laatste dezer heide alternatieven is het meest rationele, doch voor het eerste pleit niet alleen dit, dat het verloop tusschen beide handelingen eigenlijk met het faillissement niets te maken heeft, maar ook de woorden in staat V, 11 * en 12: “Faillissementen afgedaan door accoord en door vereffening des boedels.” Staat W behelst een opschrift lijnregt in strijd met de' Verklaring daarvan bij eender ministeriële missives gegeven. Er staat: “Opgaven omtrent den loop der faillissementen, in 186. (noemen wij dit liever a) aanhangig.” Blijkens die missives is de bedoeling; Nievrhe Bijdragen, 15' deel. 1865. 17 245 NEDERLANDSCH REGT EN WETGEVING. “Opgaven omtrent het in ’tjaar a verrigte inde toen aanhangige faillissementen.” Staat W, 13—16. Waar behoort , het geval tehuis, zoo het provinciale hof een homologatie verleent, nadat de regtbank die heeft geweigerd? Staat X. Waar behooren de 'door pand verzekerde schulden tehuis? Eindelijk komt het ons voor, dat de kolommen 4—9 van staat W niet hier, maar wel in staat V tehuis behooren. Bewerking der opgegeven cijfers. Waren de vragen dikwijls voor naauwkeurige beantwoording niet vatbaar, omdat ze zoodanig gesteld waren, dat de één ze dus konde opvatten en een ander zoo, dan had de bewerker nog de eenheid kunnen herstellen door het eene cijfer aan het andere te controleren. Dit blijkt hij intusschen niet of althans zeer ongenoegzaam te hebben gedaan, ja integendeel schijnt hij meestal de opgegeveti cijfers zonder kritiek te hebben overgenomen. Het bewijs daarvan leveren de volgende feiten: A. Het actief en passief is in staat X gevraagd over alle aanhangige faillissementen, desniettemin hebben de onderstaande die alleen over de afgedane gegeven, in 1860 den Bosch. „ 1861 Leiden en Rotterdam. ,r 1862 den Bosch en Rotterdam. Daarenboven kwam in 1860 in Rotterdam 24 afgedane voor (12 door akkoord en 12 door vereffening), terwijl men slechts van 23 opgaven deed. B. De kolommen der faillietverklaringen met verhoor en zonder verhoor (art. 766, W. K.), zullen te zaraen noodzakelijk gelijk moeten zijn aan het aantal faillietverklaringen in dit jaar uitgesproken op vordering der crediteuren. a. Zoo hebben het ook begrepen: in 1860 den Bosch, Eindhoven, Breda, Arnhem, Nijmegen, Tiel, ’sHage, Leiden, Rotterdam, Dordrecht, Gorkum 246 Nog iets over de fuillissementen-statistiek.
| 8,637 |
MMKB13:002678046:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,849 |
Algemeene konst- en letter-bode, voor het jaar ..., 1849, no. 44, 02-11-1849
| null |
Dutch
|
Spoken
| 3,915 | 7,756 |
ALGEMEENE K O N S TER LETTERBODE VOOR HET JAAR 1849. VRIJDAG DEN 2den NOVEMBER. N°. 44. BERIGTEN. Bonn. Inde laatfte dagen van Augustus ftierf hier eene vrouw, die als fchrijffter eenen welverdienden roem heeft behaald. AoètE Schopenhauer was de dochter eener moeder, die zelve door hare fchriften zich eenen eervollen naam had verworven. Reeds bij het leven van deze , en voor dat zij zelve als fchrijffter was opgetreden, werd zij om haren geest, hare kundigheden en talenten hooggefchat. Eerst na den dood harer moeder, en dus eerst inde laatfte jaren hares levens, begon zij hare loopbaan als auteur, en reeds de verfchijning van de bevallige: Feld-, fValdund Hausmdrchen, wekte de levcndigfte belangftelling. Slechts het grootere publiek kon daardoor verrast worden ; de vrienden der overledene kenden haar ook in deze betrekking reeds vroeger en wel als ijverige medehelpfter van hare beroemde moeder. Menige roman vol geest werd door Johanna Schopenhauer in het licht gegeven, waarvan hare dochter AoèLE het ontwerp had gemaakt. Zeer karakteristiek is het voor het overige, dat Adêle Schopenhauer in hare eigene gefchriften meer door het befchrijvende (hetgeen door eene ftrenge kritiek dikwijls hard werd berispt), meer door fijne nuancen en pfychologifche 11. Deel. S waar- waarheid, dan door treffende fituatiën poogde te werken. Voor kunst en kunstwerken had zij veel gevoel, en drukte dat dikwijls in hare fchriften uit. Eene langdurige kwaal, voor welke zelfs de warme lucht van Italië flechts verzachting, maar niet genezing aanbragt, eindigde, ondanks alle pogingen ter redding, haar leven. Den 25. Augustus ftierf zij inde armen eener trouwe, opofferende vriendin , nadat zij voorkorten tijd hare vrienden te Berlijn, VVeimar en jena nog eens had bezocht. Haar naam zal als die van eene vrouw vol geest en talent, maar ook van de berainnelijkfte hoedanigheden, bij velen in aangename gedachtenis blijven. ARCHIEFWEZEN. Sedert eenigen tijd heeft het archiefwezen meer algemeen de aandacht getrokken, en van verfchillende kanten is op eene zorgvuldige bewaring en behoorlijke uitgaaf der oude gedenkftukken aangedrongen, en inde daad niet te onregt. Wanneer men nagaat, wat in Frankrijk, België en Pruisfen daarvoor gedaan wordt, en welke fchatten daarentegen bij ons nog verborgen liggen , dikwijls ten prooi aan ftof en worm , en alleen onder het bereik van onverfchilligen of onkundigen , dan kan men niet te zeer op de betere bewaring en bekendmaking dier zuiverfte bronnen onzer gefchiedenis aandringen. Slechts enkele provinciën bezitten charterboeken , en nog meestal onvolledig. De groote verzameling van van Mieris, in vier dikke folianten, zou misfchien nog met een derde of de helft kunnen vermeerderd worden , gezwegen van de flordigheid der tekstuitgave, die zelden naar de oorfpronkelijke Bukken gefchied is. Het Friefche charterboek van Sch wartzenberg is nog onvollediger en mist een aantal van de belangrijkfte oorkonden. Voor Gelderland, heeft Bondam een uitmuntend werk geleverd (later door den heer Nijhoff vervolgd), maar offchoon zijne verzameling met 1286 eindigt, kan men er thans nog wel ruim een honderdtal brieven bijvoegen. Wat de overige provinciën bezitten , is nog onvollediger of met het oog op een bepaald 274 paald doel verzameld, gelijk de codices diplomatics van Kluit, Racer en anderen. Intusfchen is het uitgeven vaneen charterboek een werk van langen duur, en zoo men de chronologifche orde in acht wil nemen, die zeker de gemakkelijkfte is, moet men lang gezocht hebben, eer men zich vleijen kan , de volledigheid nabij te komen. Daarom is vooreerst de uitgaaf van analytifche charter – registers een zeer nuttig werk, dat den voorhanden zijnden voorraad algemeen doet kennen en hen, die daartoe in (laat zijn, tot het leveren van bijdragen uitlokt. Deswegens kwam het mij niet onnut voor, de aandacht van het publiek te vestigen op de reeds voor een jaar of langer (de titel zegt 1844) door dr. Hermans vanwege het Noord-BrabandCche genootfchap uitgegevene Analytifche opgave der gedrukte Charters etc., betrekkelijk die provincie , die welligt te weinig bekend geworden of althans gebruikt is. Zij omvat het tijdvak van de jaren 704 tot 1648, en is van eenen dusgenoemden naoogst gevolgd, waarin vooral die oorkonden aangegeven worden , waarin Noord – Brabandfche edelen voorkomen. Welke rijke bouwftoffen daarin voor de provinciale gefchiedenis en die van vele historifche gedachten vervat zijn, zal ieder gereedelijk inzien ; maar teregt wijst de geleerde uitgever nog op een ander, tot dus verre te veel over het hoofd gezien voordeel , de opheldering namelijk der middeleeuwfche geographie, tot nog toe jammerlijk verwaarloosd en nog weinig helderder , dan voor anderhalve eevw , ten tijde van Al tin g, wanneer men enkele bijdragen, gelijk de Verhandeling van Ackersdijk over Taxandrie en een paar dergelijken uitzondert. Uit dit oogpunt befchouwd, levert dit register mede rijke bijdragen , gelijk mij door ondervinding gebleken is; maar wanneer men evenwel de berigten over elke plaats of rivier in het bijzonder nagaat, ontdekt men duidelijk, hoeveel er nog ontbreekt. Moge dan dat voorbeeld anderen ter navolging opwekken , en de verzamelaar, bij zijnen hoogst verdienftelijken arbeid, die aanmoediging vinden, dat de gemeentebefturen en partikulieren , kortom allen , die in het bezit zijn van dergelijke oude gedenkftukken, hem daarvan mededeeling doen, opdat men metter tijd een zoo S 2 vol- 275 volledig mogelijk charterboek dier provinciën erlange, en de tekst (die thans hier en daar nog wel eenige (zuivering behoeft) zoo naauwkeurig mogelijk het licht zie. Maar zal dit voorbeeld in andere provinciën geene navolging vinden ? Zal Overijsfel, voor de materieele welvaart der ingezetenen zöq ijverig, hierin alleen achterblijven ? Moeten de rijke charterverzamelingen van het domein te Utrecht fteeds onbekend blijven ? Zal het Friefche genootjchap nog langer de taak uitflellen , om eene nalezing op Schwartzenberg te geven? Zullen de Zeeuwfche en Hollandfche en Limburgfche oorkonden niet verzameld worden? Ik beken het, ’t is eenigermate eigenbelang, dat mij daarop doet aandringen. Sedert lang met de nafporing onzer middeleeuwfche geographie bezig , gevoelde ik dikwijls levendig het betreurenswaardige van het gemis der oude documenten; maar elk, die inde gefchiedenis van land en volk belang fielt, zal dat gemis betreuren , en daarom verhef ik vrijmoedig mijne ftem , opdat de deskundigen opgewekt mogen worden, die taak aan te vatten en onzen voortijd bekend te maken. L. Ph. C. D. ZINSPREUKEN VAN BEROEMDE MANNEN en VROUWEN. (Vervolg van den Algemeenen Konst- en Letterbode, N°. 2en 3, van liet jaar 1849.) (Vervolg van bl. 261.) -J-E lias Mz. , (J.) Fabricando fabri ftmus Al doende leert men. Eremi ta of I’Hermite, (12) (Daniël), Magna fer(l2) Geb. 1584, te Antwerpen, overleden te Livorno, 1613. Hij was geftadig in dienst van den Hertog van Florence , eerst fecretaris van den groot kamerheer en later tolk en metgezel bij den afgezant aan de Duitfche hoven, waarvan hij zijn wedervaren befchreven heeft. Ook andere fchriften zijn van hem vermeld bij Foppens, B. B. invoce. 276 fervitus, magna fortuna. Groote dienstbaarheid (maar) groot aanzien. , '' ’• > vf.v VSN fEsgers, (j. N.). Au daté* fanima fuvül ■tdnidosque repdlit. Dfc fortuin helpt de lloutmoedigen, en de vree'sachtigeif floot'zij. terug. •-no !•{ Fodinaeu s, (13) (Le om ar dus). Sapicnti petimus coditm ftuhitia:- Door eene wijze onwetendheid dreven wij naar deni hemel. 1; .moi Goije r u s , (14) (Joan n es). Möniti mdiora fóq heinar. Vermaand zijnde, volgen.wij het betere na. Graat, (15) (Harent). Daar is nog wat in; fGroot, (Johannés de). Jtöór na ’t gotdfein- (H>) jGroot, (Huyg lans de). Ghy fie trou na God. 07). .i .■ nap fGroot, (P ie ter de). Proef Dtugds Gout. fGroot, (VVilsh el mcle).u3Wij Danken God. fGroot, (Wilhelm Jans de). Górdt Jefus an* O Wilhelm..(lB) – : •:. \ fGervven, (Jonas van). Houdt dat goet is. G i etermaker , (19)' (C laas fie ijndr i ks)i Niet forider moeite. ' v d.\ fHaps, (P. W. van). Paulatim adfastigium. Zacht■ jes naar het toppunt. v r film " Hemfterhuis, (20) (Franciscus). Patiéntia vic~ trix, vel, tandem patiemia vindt. Het geduld lis overwinnaar, of eindelijk, overvvint het geduld. f H eijce. 'Niceron , Hommes Illustris, T. 2§, p, 31—39, Bayle, Sweenins enz. Hij Hond door zijne veelvuldige bekwaamheden in groot aanzien. v J – (13) Predikant te Delft van 1632 tot 1647, Zie Soe rmans, Kerk. Reg. van Z. Holland. (14) Utrechtenaar ~ Kanunnik van vSr. Maria, 1606. ■ (15) Schilder. Zijne fpreuk komt voorop zijn terwijl hij met den vinger op een gandlooper wijst. (16, 17 en 18) Anagramma van hunne namen. De bier medegedeelde fprenken van leden uit het gedacht van de Groot, komen voor inde Oovergebleeve Rtjmftukkep of vervolg der Her fen van en op Jan, Huyg, Willem en Pieterde Groot (Delft 1722). (19) Geb. te Medemblik, in 1621, bekend als zeevaartkundige en fchrijver over de Konst der Stuurlieden, 1671. Zie Arrenberg, Naamr., bl. 151, (20) Zie Mr. j, W. de Crane, Bijzonderheden de familie Hemflerhuis betreffende, dl. 5,. A i.\ S 3 -','3 ,o .\. , .wud 277 fHeqden, (S. van der). Nobilitas non est virtus, fed virtus est fola atque unica nobilitas. Adel is geen deugd, maar deugd is alleen de eenigfte adel. Hop, (21) (Cornelis}. Candide. Opregt. Hornes, (22) (Johan de). Tont vient d point qui peut attendre. Die wachten kan komt alles van pas. fHove, (Aegidius van). 278 Leeuwen , (26) (Simon van). Inter ignes lu• na minores. Een maan onder de kleine lichten. Laury, (27) (Remigius du) Sola virtute. Alleen door deugd. fLey, (Jan Henri ch Harich de). Weest eender Ley, fins. Ligarius, (28) (Reinerus). Omnis fcriptura diyinitus infpirata , ut Hts est ad docendum , ad arguendum , ad corripiendum ad erudiendum in justitia, ut perfcctus fit homo Dei ad otnne opus bonum injlructm. Al de fchrift is van God ingegeven en is. nuttig tot leéring , tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing, die inde regtvaardigh'eid is, opdat de. mensch Gods volmaakt zij, tot alle goed werk voltnaaktelijk toegerust. fLijn, (Jan van der). De gustibus non est disputandum. Over den fmaak valt niet te twisten. fMaas, (A.). Kunst wordt door ijver aangekweekt. Mander, (Carel van). Zijne fpreuk vroeger opgegeven (zie K. en L. 1844, N°. 20), vind ik aldus ook door hem gefchreven: Mensch foekt veel, , doch.' een is noodieh. Maref! us of Des marets, (29) (Samuel). Ni~ hil posfumus contra yeritatem , fed pro yeritate. Niets vermogen wij tegen, maar (veel) voor de waarheid. fMauricius , (J. J.). Per haec ad altiora. Door dit tf)t het hoogere. fMeurs, (H. van)., De gustibus non est disputandum. Over den fmaak valt niet te twisten, fM eij er, (Jan). Omnia conando,docilis folertia yincit.- Door alles te beproeven overwint het vatbare » verfilmd. • M er(26) Regtsgeleerde. Zie Kok, JVóö'rdenb., D. XXII, bl; 48, en S-a x eI. c. T. IV, p. 554. (27) R. C. Geestelijke te Namen, later te Rijsfel, flierf 1677, Zie le Long, Bihlioth. da France , T. IV. (Liste de portraits). ,. (28) Geb. te Norden, in Oost-Friesland , was Lnthersch predikant te Amfterdam van 1638 tot-1680. Zie H. Paan w. Europa’* Lutherdom , bi. 326, 381. De fpreuk ftaat 2 Tinioth. 3'; v. 16. (29) Hoogleeraar inde godgeleerdheid te Groningen. Zie Effeies et vitae Prof. Acad. Gron, 1654. Saxe ,I. c. T. IV. p. 348. S 4 279 MerlorHorstius, (30) (Jacobus), Dominus regit me et mhtl mthi deërit in loco pascui übi me collo~ cavtt. Deneer bdluurt mij, en niets zal mij ontbreken inde grazige weide, waarin hij mij gedeld Moreno (31) (Richardus). Nigra fumfed formoja. Ik ben zwart, maar bevallig. Morn®, (32) (Alexander), Vive memor nostri Mort , monque memento. Leef gedachtig aan ons Mortis , en gedenk te derven. fMullem, (Gilles van). Van .’tOuwe ’t Nieu. 280 Overk a mp , (36) (H eijde n t r ijk). Modeste es vere. Zedig en waar. -J-0 verTc h i c , (Franc ois Jacob van). Daar is geen zoet zonder roet. {Paffenrode, (37) (Johan van). Utroque clarescere pulchrumj Het is voortreffelijk in beide uit te munten, * – Papen broeek , (38) (Gerard van). Alleen door licht ben ik licht. {Pels, (E.). Al met der tijdt. Pet, (39) (Joan)'. Veel Druck , mijn g’luck. fP 1e 11 en be rg h , (40; (A mbro fi u s). Lux orta est justo. Het licht is opgegaan voor den regtvaardige. " '" ' "" {Prins, (H ef)dric k Ja n s z.). Saligberjt boven al. (Het Her volg, en Slat hierna f) (36) Geb. te Koevorden, geneesheer té' Amfterdam. Zi’. Jöcher, Gel. Lextc., ïn’vocé,; ;J ■ ' hs (37) Heer van Ghusfigny, Luitenant-Kolpnel en Kommandanc van Görinchém. Zie Sieg en b eek , Bekn. Ggfchied, der Neder l. Lettèrk., bl, 169. Witfen G eys b eek, fVoordenb. der Nederl. Dichters, D. VVbj. 49. (38) Prefident Schepen van Artifterdaï^i.'‘ JZle over zijne verzameling van ÓudÖedën', -S;i egjgnb'e e Gefchied. der Leydfche Hoogefchcól, ll). 'l* bï. 273. 11.50. 122 —124. (39) Boekdrukker, 1 ' (40) R. C, geestélijke, geb. 1C23, overleden te Atnfterdam 1663. ' j , ik.-.. ©»***—• 'i ; 3:.):; i'.fiin ,/rjöiii qu >1 ai b nsftiys fif»b fl;:V 33- liu ‘J- >)V NIEUW UITGENOMEN BOEKEN, ACADEMISCHE EN ANDERE GESCHRIFTEN. Handboek der Griekfche Antiquiteiten , van Dr.E.F. Bojesen. Ten gebróike in Gymnafiën en bij Privaat Onderwijs, naar her Hoogdnitsch van Dr. J. Hoffa, door Dr. H. C. MICHAeLIS, Rector der Latijnfche School te Enkhuizen. Tweede; herziene en vermeerderde druk. Haarlem, A. C. Krufeman, 1849. XX en 2(9 bladz., gr. B°. Wéinige woorden zullen voldoende zijn, om dezen herdruk van Bojefens Handboek derjGriekfche Antiquiteiten, tiaar het Hoogdnitsch bewerkt door onzen Landgenoot ]3f, H. C. MiChaëlis, en vroeger \Algemeéne Korist- en Le'tterb. voor 1845, No, 50 en 51) dóofons aangekondigd, S 5 ter 281 ter kermiste van het geletterde Publiek te brengen; temeer daar de algemeene inrigting van het werk volkomen dezelf. de gebleven is, en.de veranderingen' en bijvoegfelén zich alleen tot bijzondere gedeelten en plaacfen bepalen. Niet zeer duidelijk is de eerde zinfnede van de Voorrede, aan het hoofd van dezen tweeden druk gefield: De gelegenheid door het herdrukken ook van de vertaling van het Handboek der Griekfche Antiquiteiten van Dr. E. F. Bojgfen van, 1841, mij aangeboden, meende ik te moeten aanwenden tot eene herziening van het geheele werk ” Wat beteekent dat ook ? Wil’ het zeggen dat, na een’ herdruk van het porfprpnkelijke werk, nu ook de vertaling er van herdrukt moest worden? doch hiervan vinden wij verder geen enkel fpoor. Ziet het op den bereids gelever. den herdruk; van het Handhoek der Romeinfche Antiquiteiten, waarvan wij ter zijner tijd verflag gaven (Ateemeene °lnl en Letterbode 1846, No.. 53); in dien zin, dat nu ook het Handboek der Griekfche moest herdrukt worden? Dit vermoeden wij; maar dan moest ook liever achter de woorden van de vertaling vpor die vflu hef Qandbpek der Ortekjche Anttq. enz. geplaatst geworden zijn. '.Hoe dit ook zij, we hadden dat zonderlinge ook hier zeer wel • kunnen misfen, en , ware het ons voor Het afdrukken dezer Voorre de onder het oo? gekomen ,we zouden er ligt de pen door gehaald hebben. Het (laat hier njet regt op zijne plaats en veroorzaakt, daardoor onduidelijkheid en dubbelzinnigheid Dan ter zake De Heer M., zoo zegt hij verder. (Jiever -rekende). zich daartoe Ct. w, tot eene herziening van her gelieeie'werk) verplfgt uft belangflqlling inde ieug-£® gebruikers, en hij gevoelde, er ook véél aanmoediging toe wegens de gunuigé opname opneming, d, i, 'ontvangst) van den eerden druk. Van de wijze dier herziening acht hij zich hier rekenfehap fchuldig: maar deelt vooraf uit het Voorberigt van den eerden druk op nieuw mede, wat de Schrijver zelf v*n zijn'U'i|étV werk zégt; en dit hier te herhalen, was geenszins overtollig, maar volllrekt noodig voor allen, die den eerden druk niet bezitten Wat betreft hetgeen de Vertaler, of liever Nederlandfchê bewerker, aan dezéiv herdruk gedaan heeft , dit geeft eensdeels de Titel te kennen met de.Wordén tweede herziene en vermeerderde‘ druk-, anderdeels‘perigt hij het ons in zijne Voorrede,- en wij kunnen dit bhft betèi-'thrn mnr zijne eigene-‘woorden opgeven , zoo als die op;bi. vm en iv te vinden zijn.- : ; 1- » : , „ Aangaande deze herziening nu valt mede te deelen: dat ik wederom vooraf bij iemand-, wiéns naam en rang inde Oude Letterkunde alle vertrouwen inboezemden naar de ruimde en tevens , naar de beste bronnen onderzoek deed. ZEd. wees rafj vooreerst weder op. het Lehrbdch ' ‘ ' * ' der 282 der Griechifchen Staatsalterthümer von K. F, Hermann. Hoewel nu Dr. Bojefen den laatften druk van hec eerlte of Staatkundige gedeelte (dezes werks), in 1841 uitgegeven, reeds gebruikt had, oordeelde ik hec dus (liever desniettemin') diendig zijne fchets nog eens naauwkenrig mee dit belangrijke werk na te gaan. En hoewel zijne navolging mij doorgaans gelukt fcheen, meende ik (echter) foms iets er te moeten bijvoegen, of met evenveel woorden juister en duidelijker te kunnen zeggen. Maar vooral kwam mij het tweede of Godsdienjlige gedeelte van dit werk , uitgegeven in 1846, en dus door Dr. B oj efen niet meer geraadpleegd, zeer te pas om aangaande de feesten , orakels» tempels, priesters enz. hoofdpunten daaruit, zooveel mogelijk inden geest van Bojefen’s Handboek, korteiijk bij te voegen, of het vroegere in dien zin te veranderen.” Eene derge-lijke herhaalde vergelijking met de Antiquitates Juris Publ. Graecorum van G. F, Schömann, was ook niet vruchteloos,” Dooridenzelfde-u geleerde was mij aangewezen: Lehr. buch der Criechifchen Alterlh. von Dr. H. W. Betijen. Erlangen, 1842, Ook aan die onderhoudend en vrij uitgebreid boek had ik verfcheidene bijzonderheden voor deze uitgave te danken, hoewel nog al omzigtigheid bij betraadplegen en volgen noodig was. Eindelijk kreeg ik inzage van de Engelfche vertaling van Bojefen’s Handboek. De titel: A Handboek of Grecian Antiquities by (niet hij) Dr, E. F. Bojefen, translated front the German Verfton by 'the Rev, R. B. Paul, M. A. and edited with occafional notes and a complete Series of questions by the Rev. T. K. Arnold, M. A. Londan, 1848. kon eemge bpr langrijke bijvoegfelen doen verwachten; doch ik ontmoette Hechts enkele bijzonderheden, die er bijgevoegd, en over te nemen waren.” ... , Uit de bovengaande mededeeling blijkt genoegzaam, dat de Heer M., bij gelegenheid van dezen herdruk, geene moeite gefpaard heeft, om aan dit Handboek , ip het algemeen, meer naauwkeurigheid en volledigheid te geven, en tevens ook, tot welke gedeelten des werks zijne zorg zich voornamelijk uitgeftrekt heeft. 283 w. 136; § 26. aan het eind , = 13l •ki ui u- ~ ta;■;w s 38,, §l7 aan het eind ~ 37-hl An <c in " , 7**’ go ■ki K7 <- .. ~. '5/>t)l- 40, §l9 aan het eind i l’i. o/, tj .1 aan net eind r,c ■ki ,-.n i ’ 37- 1,1 cq / ' j IRI ’ —Jo > öi. 39 onderaan o/, hl. 63 ,§ 3 , onderaan , fii •hl I ms io eind ]oj •hl UI) (C 9Q , D – ,U ’ § 12 aan het r 5o l ’. , U’ ‘S 29 aan het eind, J34. ki ui § 3° aan het eind, = 135; bl. 142 S Ü Kl.’ V*> \33 ?nder aar; = 138; bl. 150 = 142-Tl %b« 8 aan het eind, 164; bl I7S cTb. , ’ – , ‘J* > de 3r«,7*/p«0 =168; bl.‘lBB = m vier eerfte regels bovena"n fo* ’Po 1/7 ’ ,• 19(), de 16a n hec eind, = 36. Wij tellen ons hier niet ten Jak§ V J die in het werk verklaard worden, bl 213—210 hnv/j ■ ’ eene Lijst aan den eerten druk no- onrhroi/’ hoedamff wenfchelijke als nuttige aanwinst b k ’ een even al hl' TrrZ rg**?re dri,kfe'ilen « mistellingen voor„!fr’ Jö- ?v- °- voor amtisla; , daar het accenr verfpr.ngt inden nW/?Ms. bl 121 r 7 .w zonder fpiritus, voor ‘ vtng-, aan het hoofd van bladz 70 ' \ i P^’JchrVge.ijk het inde Inhoudsopgave (L oJI/he *5 moe.e„ «orden i„ Ê?vo”.^" «fc .imJespetteS, zoo nis „p bit 73 het n.ftW.Z ■ ï heeft, zouden wede voorkeur veven »ri $ 15 der t geest,of van het verfland' Geüillbt rA'lv.’j" V'o ZoWjj°eindSmeer an,dere dDrgel,jke°beenamingen. ’* M Voorrede kTwensch – waarmede de Heer wiis pen j!,, gefluit dat dit boek voor het onderlin<rfchao mnlT1” nlptniddél zij, en alzoo bij de jonge, nn ichap moge medewerken tot de kennis van de letter. van Jerh Jv°e°npbkenSfelen k” ol,de Grieken, die toonbeelden voor alle volgende^^n^clueu^301' Ware eertvondiBheid UIT- 284 UITTREKSEL uit het PROGRAMMA VAN HET PROVINCIAAL UTRECHTSCH GENOOTSCHAP. Vijfde jaaijijksch ver/lag aangaande het Mufeunt van Oudheden van het Provinciaal Utrechtsch Genootfchap van Kunflen en IVetenfchappen , 1849. 285 7. Dergelijko pdte. Een wild zwijn. ziiverd koper; eene bronzen f M. g<^'evene van verroer gedraaid hechtje , een zwaïe ijzeren" ronzeP lePeltje dere kleine bronzen e (leen™ vingerring en anfchijfjes, knoop., „TST.Vko ons niedelidSdenVlheerhJC h"ö a7f <f°°r van v» o.J, rars ".Z.T – s ss iedere afdeeling uitgebreid. deze aanwinst werd bijna *nie°n adrage zijn tot aanvulling der beftaandP vlJl J u blJ' lectie. —De voornemen k! Vechtenlche colbetrekking hebbende zijn’vier t/o' hec huisraad onderfcheiden looden gewigten van verfch llend ftuks waaronder eene femis, "een bronzen fleuSIveie ff%V.Mm ’ grooter"enkleLreaZnrnenaen Vezel «riolen ’&.’ZSSSi Z SÏÏLS g^w**ss^s S’a. rum% dertlen groote en k‘eine ballen en een vee ” fteen hW fpe‘ behoorende en van allerlei 286 Tot de werktuigen en wapens behooren eene fecespita, de eerde, die van Vechten afkomftig, mij bekend is; een dertigtal chirnrgicale bronzen intfrnmenten, als tangjes, fpadels, fondeerpriemen met lepeltjes van allerlei vorm; zes metalen en vier beenen flyli, een van welke laatften aan het boveneinde met een handje voorzien is, dat een diptychon (boekje) vasthoudt, en welke ftylns, met twee der bronzen, van goed werk en niet alledaagsch mag genoemd worden; twee groote bronzen zoogenaamde paknaalden, eene ijzeren nijptang tot het indrukken Van eenig merk beflemd, een bronzen en twee looden bakjes, vijf ijzeren pijlfpitfen , vier legioenfteenen, enz. Bij dit alles behooren nog eenige voorwerpen, te Wijkbij Duurtlede gevonden, waaronder acht punten van lanfen en pijlen, eene groote fpoor en (lijgbeugel, twee groote en twee zeer kleine bijlen, drie groote fcharen, fpijkers, haken enz., alles van ijzer; een bronzen en een ijzeren fleutel, een dertigtal beenen pennen en kammen, vijf bewaarvaasjes van graauwe aarde, eenige ballen, koralen en kleinere voorwerpen. Dit alles, minder goed bewaard gebleven, is gewis voor een groot deel uit de middeleeuwen afkomftig. Van allerlei voorwerpen zijn vele grootere en kleinere fragmenten verkregen , die kortheidshalve hier worden voorbij gegaan. Eindelijk ontving het Mufeura een honderdtal onderfcheidene voorwerpen ten gefchenke. Weêrkundigb Waarnemingen, op den Huize Zwanenburg nuugtc u?: ü 1849. van den £3, S Wind- Wind- Oct. „reken. kracht> Luchtsgefteldheid. D- L. >-ot-29, i ™ z:'v- 2 itókïip; 24 „ 3 59 + 3°,/ ld. 4 bewolkt. » 3 oQ . «d* 2 helder. 29. 3 53 _ z. 2 mistig. 25 3) 2 5b id. 2 betrokken. M 1 z» z» w. 2 bewolkt. 29, 0 54 .1 z. w, 2 bewolkt. 26 28. 1, 57i|+5r,4 id. 2 betrokken. 33 ü; nl | w. 05 2 bewolkt. 28. m óoTl z. w. j 2 ""“betrokken 27, 29. 0i 5H.+3°,4 id. 2 Idem. ■ 332 j *d.. 2 idem. 5' 29- 9 £5. ~ ,1 N,.,w* | 0 betrokken. 28 3j 4 6d, + 6»,5 id, 2 idem. 3> 92 5- id. 2 bewolkt. 29. 8} 48 n. n. w. ; 2 helder. 19 ” o| ?o, + 2"’l z- o. 0 idem. 33 Si 48; 7. w. 0 idem. 29. 6; 45 z. 1 2 ÏTeldèrT 30 33 5| 61: 2°,0 z. vv. I 2 idem' ■ .33 ■> I«' z. o. I 2 idem. -' rri i Te HAARLEM, bij de ERVEN LOOSJES. 288.
| 24,314 |
MMKB07:001530142:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,842 |
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 4, 1842, no. 283, 05-05-1842
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,650 | 23,647 |
N°- 283. Donderdag, 5 WEEKBLAD VAN HET REOlfe VIERDE JAARGANG. Jug el Dit blad urmhjnt geregeld twee malen per wek. — Prijs per jaargang f 20; voor de buitensteden franco per post, met f 1.20 verhooging. — fö^Êrudiiertc tien, zonder het zegelt egt, 20 cents per regel. Bijdragen, brieven enz., behalve van de HII. gewone correspondenten, franco. ? y- ?i-«{ DE MIN VAK DEN UISTER lil JUSTITIE. III. JUSTITIE EN POLITIE. Dit onderwerp geeft ons slechts weinig stóf lot aanmerkingen ; dat eene regelmatige handhaving der justitie, dat eene gestrenge en tevens waardige en menschelijke uitoefening der politie zaken zijn , voor de maatschappelijke orde onmisbaar; dat ieder burger weten moet, dat er geene verhods-wet is, waartegen de overtreding straffeloos kan gedoogd, en dat de wet, zoo lang zij bestaat, moet geëerbiedigd worden: dit alles zal wel waar zijn, en er zal wel niemand wezen, die dat den Minister betwist. Dat op het Openbaar Ministerie in het bijzonder de verpligtirig rust, voor dal alles de vereischle zorg te dragen, valt evenmin te betwijfelen; en in hoe verre de ondervinding heeft geleerd, dat hetzelve dat hier of daar heeft uit het oog verloren, en alzoo de noodzakelijkheid heeft aangetoond, de elf Procureurs-Generaal aan de eerste pligten van hun ambt te lierinneren, zijn wij niet geroepen te onderzoeken, veel min te beslissen. Wij zouden dit geheele punt dan ook met stilzwijgen kunnen voorbijgaan, ware hel niet, dal wij daarbij gewag gemaakt vinden van de algemeene of plaatselijke verordeningen; aan de gewestelijke schijnt niet gedacht te zijn. Hij die verordeningen moeten wij een ©ogenblik stilstaan. Wal zegt de circulaire daarvan? Tot ons leedwezen zijn wij genoodzaakt le verklaren, dat wij liet niet niet juistheid en niet zekerheid kunnen zeggen ; de circulaire neenit hier weder eene vlugt van zulke verwarde en, voor ons ten minste, onverslaanbare uitdrukkingen, dat wij moeite zullen hebben haar daarin le volgen. Wij willen het echter, om het hooge gewigt der zaak, beproeven.' Wij vinden vooreerst, dat, zoo er sommigen van die verordeningen worden gevonden, -welke gedurende eenigea tijd met mindere naauwgezetheid waren gehandhaafd geworden, er moet gezorgd worden, dat de burgerij , op de ééne of andere wijze aan derzelver beslaan en voortdurende kracht, wórde herinnerd. Indien daarmede, zoo als wel schijnt, bedoeld worden die verordeningen, welke sedert eenige jaren niet zijn toegepast, welke, zonder dadelijk te zijn ingetrokken, in onbruik zijn geraakt, en van welke liet échter raadzaam schijnt, zich in het vervolg weder te bedienen: dan is hel tot dus verre alles duidelijk, en dan verdient deze .maatregel alle toejuiching. Wij hebben het reeds gezegd, als gij gehoorzaamheid vordert, als gij ongehoorzaamheid straft, dan moet men voor het minste die wetten , waarvan gij u bedienen zult, kennen. Maar hetgeen nu volgt, is alles behalve duidelijk: «In dit geval (als er zulke verordeningen gevonden worden) verzoek ik U Ed. Gr. Achtb. mij ten spoedigste met die verordeningen bekend te maken, opdat fer zott kunnen onderzocht worden of het minder gestreng handhaven daarvan, aan eene laakbare achteloosheid, dan wel aan gebrek van behoefte aan de bepaling te wijten zij, en, zoo van dit laatsle mogi blijken, i ep door hel, daarstellen van andere bepalingen, in de i toekomst nuttelooze last aan 'sKonings onderdanen b«v , sPaard zou kunnen worden.» Er is in die woorden weder iels, gedwongens, iets i Raadselachtigs , waarvan wij ons volstrekt geene reken- • ®clinp weten le geven , en dat wij nooit' gevonden hëbyy" de pleitredenen van den advocaat van Hall. naim°in z:|kei> n'et kort af eenvoudig bij hare» bedoelte''0eincl? Waarom niet ronduit gezegd wat men i taal? Ul (*aSe''jksclie, voor iedereen begrijpelijke, 1 bet niet handhaven eener verorde- i n ne, uit gebrek van behoefte der bepaling! — Mouten1 1 ij ons -euie 'erioftfojg dezer magtspreuk veroorloven, i ij zou( en zeggen: het beteekent, dat de verordening niet ,s toegepast, omd;u de „ waarl zij , stemd was te waken, 7,ich ^ mcer verl00tten. jfoaar •in vragen wij. hoe kon het te pas komen, eene wet e handhaven, die met overtreden werd? Is dit 200, dan zal het daarstellen van andere bepatngen, moeten beteekenen, dat men de vérordeningen *>1 intrekken; want bestaan de gevallen niet meer, waartegen de wet waken moest, is daarom de wet facto >n onbruik geraakt, of, om beter te zeggen, niet meer 1 gepast, dan komt het evenmin te pas daarin te voor"l1, (j00r nieuwe, als door oude bepalingen. c édoelt men dit, dan zeggen wij, goéd; maar waar- d om dan ook dat niet met ronde woorden gezegd ; dan is het voornemen al weder zeer prijzenswaardig, en de Minister, en liet Publiek kon door de openbaarmaking daarvan slechts winnen. Maar bedoelde men dat, dan had men ook alleen moeien spreken van de algemeene verordeningen, bedoeld bij art. 72 der Grondwet; wam plaatselijke verordeningen kan de Koning wel buiten werking stellen, indien zij strijden met de algemeene weiten of het algemeen belang; maar nieuwe daarvoor in de plaats stellen, kan de Koning niet. Nog ééne aanmerking. Het is met die algemeene en plaatselijke verordeningen vrij erger gelegen dan met onze wetten. Er bestaat eene onafzienbare menigte van Koninklijke besluiten , provinciale reglementen , plaatselijke keuren, ordonnantiën, enz., die men gedurende onheugelijke lijden op elkander heeft gestapeld, en dagelijks, naai- de behoeften van hel 'oogenblik vermeerderd, zonder er dikwijls aan te denken, in hoe verre dezelve, het zij met andere verordeningen van dien aard, het zij met de algemeene weiten waren overeen le brengen; men heeft altijd bijgebouwd, zonder er aan te denken het bouwvallige, het onbruikbare af te breken. Van daar eene onbeschrijfelijke verwarring, en tegenstrijdigheden ; van daar de onmogelijkheid, van alle die verordeningen te kennen, en meer nog, van er zich naar te gedragen; wat de ééiie beveelt , verbiedt de andere; wat de wet veroorlooft, straft de plaatselijke willekeur van het jaar 1700 en zoo veel, die men vergeten heeft af te schaffen, maar die de goede burgerij toch niet kent; van daar dat men dikwijls op het onverwachts wordt op het lijf gevallen, met hel een of ander verroest wapentuig uit het onmetelijk arsenaal van verouderde strafwetten. Eene groole menigte van die besluiten en reglementen zijn in oiimiskenbaren tweestrijd met de Grondwet, of de algemeene welte.n; het Openbaar Ministerie nam echier tot nu toe gewoonlijk als beginsel aan, dat , wdar men dezelve bij toeval vond, en waar dezelve overtreden waren, men ze gebruiken moest, en inroepen, en zoo mogelijk, door den regter doen toepassen; iedere week , iederen dag kan men op de teregiziltingen van den Iloogen Raad getuige zijn van twisten over de grondwettigheid of ongrondwettigheid dier reglementen. Aan dien slaat van zaken moet een einde gemaakt worden- En nu er toch over die algemeene en plaatselijke verordeningen gesproken werd, hadden wij het zeer wertsclielijk geacht , dat de Minister ook dqarover niet geheel bet stilzwijgen had bewaard. In allen gevalle vestigen wij er de aandacht van •Z. E. op, en wij liopen, dat hij trachten zal; daaromtrent dadelijk afdoende en doeltreffende maatregelen te doen nemen. IV. DRUKPERS Ook hierover bebben wij weinig te zeggen, omdat wij ons tamelijk wel kunnen vereenigen mei hetgeen, wat wij hier over de drukpers vinden ter neder ge- 1 schreven. ' De Minister begint met te herinneren aan art. 22?r!der i Grondwet , dat hij bijna woordelijk overneemt, al wé- ' Ier niet , zoo wij hopen, uit vrees, dat de elf pro- , ïureurs-generaal hét zónden vergelen zijn. 1 De Minister kondigt vervolgens het voornemen aan, jm den meest mogelijken eerbied te betoonen aaiv de \ ware vrijheid dei" drukpers, gepaard echter mét be^ < eugeling van losbandigheid, en strenge vervolging van misbruik. , Loffelijk voornemen voorzeker; als de heer van Hall lat ten uitvoer brengt, waaraan wij, niet twijfelen, dan tan liet land en (le drukpers gerust zijn. Zonder onbelerkte vrijheid van drukpers, kan geen consiilutiohlele regérings-vorm op <(jè;i duur bestaan ; dóch losbandigheid ondermijnt de ware vrijheid; die de laatste .vil behouden, moet tegen de eerste zorgvuldig waken, j Het Openbaar Ministerie, wil de Minister, zal dé lestaande wetten op de drukpers met al deszells ver- ' nogen handhaven, en iedere overtreding derzelve ge- j itrerigelijk vérvolgen; dit is duidelijk, en niemand zal 1 iet afkeuren. ' ' Min duidelijk misschien is het, althans bij, eene iersle lezing, hoe hei Openbaar Ministerie de vrijheid a Ier drukpers zal helpen handhaven, en dat het, waar d leze mogt worden aangerand, die aanranding .zal we- [ en tegen te gaan. i Er is, naar ons inzien , echter ééne verklaring op [ie woorden, even als wij slechts één dadelijk mid- h el van aanranding der druk pers-vrijheid kennen. Aan- t, v-v ;o, randing dier vrijheid is geene misdaad, die door pan' liculieren kan bedreven, zelfs beproeRMaiprdgg£?tfp gestrenge vervolging van dergelijke misdaden, kan da Minister dus zeker niel het oog hebben gehad. De vrijheid van de drukpers echter wordt aangerand , indien de ambtenaren van het Openbaar Ministerie dezelve trachten te onderdrukken door onwettige en vexatoire vervolgingen, indien de ambtenaren van het Openbaar Ministerie in iedere vrijmoedige openbaarmaking zijner denkbeelden, in iedere geoorloofde en weuige afkeuring der daden van het bestuur misdaad zien, en vervolgingen aanvangen, en straffen vorderen. Overdreven ambls-ijver kan daarloe aanleiding geven , en is het daartegen, dat de elf procureurs-generaal waken moeten ? — Wij moeten denken , ja „ omdat wij anders niet begrijpen, dal die woorden tels kunnen beteekenen. Doch al weder, waarom het dan niet duidelijk gezegd? — Niets is treuriger, dan dat onze regerings-mannen de taal der oude orakels aannemen ; dat men naar den zin hunner woorden in het blinde moei raden en gissen, dat, men zijne loevlugt moet nemen tot onzekere coiijeciures, als had men eene oude verminkte plaats van Homerus of Cicero voor zich liggen. Beslaan er voorbeelden van dergelijke schandelijke misbruiken? — Bestaat er vrees voor?— Wij hopen, Neen. — i4" " ' ... . ... ■ III 1.1 ,1JMJ IIOOGE BAAD DER NEDERLANDEN. Hurgelijke Si u in er. Zitting van 25 Maart 1842. Is het appel in het bijzonder toegestaan bij art. 53 der Wet van 25 Vsntóse XI jaar op het notariaat, alsnog geldig onder het beheer der nieuwe wetgeving ? J\. J. Schijvliet, notaris, wonende te Amersfoort, is, bij vonnis der Arrondissem.-Regtbank aldaar van 10 November jl., ontslagen van alle regtsvervolging, ter zake van het overtreden van art. 16 der Wet op het notariaat van den 25 Ventóse XI" jaar. Tegen dit vonnis is hooger beroep aangeteekend. Bij arrest van het Pror. Gereglshof in Utrecht, de dato 4 Jan na rij 1842, is de proc.-gen. niet ontvankelijk verklaard in het hooger beroep, op grond dat het appel, toegestaan bij art. 53 der evengenq,emde Wet, door de invoering der nieuwe wetgeving, was inacimissibel. Tegen dit arrest heeft zich de proc.-gen. voorzien in cassatie, ten gerolge waarvan hetzelve is gecasseerd bij het navolgend arrest: De Hooge Raad der Nederlanden; Op de voorziening in cassatie van den proc.-gen. bij het Prov. Geregtshof in Utrecht, tegen een arrest van hetzelve Hof, de Llato 3 Januarij 1842, waarbij de req. van cassatie niet ontvankelijk is verklaard in het hooger beroep, ingesteld tegen een vonnis van de Arr.-Regtbank te Amersfoort , in dato 10 No-, teraber 1841., bij hetwelk J. Schijvliet, notaris, wonende t» Amersfoort, ,s ontslagen van alle regtsrervolgingen, ter zake van overtreding van art. 16 der Wet op het notariaat van dep 25 ventose XI jaar, -r- thans gere<|. in cassatie ^ Gehoord den raadsheer Lishtekvelt in zijn rapport: Gezien de stukken; Gehoord den adv.-gen. van Maanen , namens den proc.-fren. ,n zijne conclusie, strekkende tot cassatie van het aangevallen arrestj Overwegende, met betrekking tot de beweerde schending van irt. 46 en 53 der -Wet van 25 Ventóse XI jaar op het notariaat, n verband met art. 854 van het Wetb. van Burg. Re^tsv. , en le verkeerde toepassing van art. 56 «n 58 der Org. Wet , dat iet hier hoofdzakelijk de regtsvraag geldt, of het appel in het «jzonder , toegestaan bij art. 53 der evengenoemde Wet op het otariaat j alnog geldig is onder het beheer der nieuwe weteung, dan wel of dit appel volgens dezelve, daar de boete, 'aarmede de overtreding bedreigd is, beneden hét maximum bij rt. 5ü voor de appellabiliteit van correclionnele vonnissen beaald, is inadmissibel; O., dat de inbreuk der Wet op het notariaat, aan den gereq. >n laste gelegd, geenszins kan worden beschouwd als een eigenijk misdrijf, maar slechts als de inbreuk op eene burgelijké 'et, en dat de daartegen bedreigde, geldboete , even als de susensie en destitulie, in dezelfde Wet voorkomende. hetajdsS# ( en dat itearenlegen de, bepaling , dat diens uitspraken vauV'jppel vatbaar zouden /ijn , door lietïelfde art'. , liélftelk zljUS eXceptfeVe beroemdheid uitdrukkelijk handhaaft,' implic'ite zoude zijn afgeschaft; O., dat' mitsdien het Prop. Ceregtshof. in Utreojit, door de bepalingen omtrent -de appejfiabititeit in Correctionele /aken op dat regtsgeilnig toe.te passen,; en ilen proe-rgen. in zijn hooger beroep Jf. vej-klarer^ niet .ontvankelijk , de art. 56 en 681 van'ï.de Org. Vm Y^Ceerdeftj-k" heeftli^ge^Mt ^"eti art. 53 tier Wétvan 25 Ventóse Xlc jaar, in verband met art. 851 van hel Wetb. van burg. Rèj$tsv^,heeft"geschonden j Doet te met bet aangevallen arrest j Gezien art, 106:der Org. Wet; Verijst i!e zaak'aan het Prov'. Geregtshof in Gelderland, ten einde, B»et .inachtneming van dit ar-rest , dezelve op hel,appel, geliiler jècteerd tê£éh het vonnis der Art.-Régtb. Ie Amersfoort , de dato 1U November 1841, te onderzoeken en af le diien; — dg losten in appel en in cassatie gevallen, te draaen door'den V Bwwy— . " ' Gedaan enz. •tcq 11)011 yili . jir..- - ?■ .,a;i, „...f M" -> •' Hamei vatw Sfiatfiéhbni, i rosa , v )H-\>Dmembp.a\-.\^M-:y! ■ Voorzitter , Jlr. A. W. 1'hiiipse. ; '"■—- AlVHVf IjruéoKK.'i ijüALIFK/ATIEi' -iülif |?K?f(tSSlSH! HppJ^KS,;DB S«H,qi,D, , |,,( . J ■ ; l.ie Ui loge Kuad enz. ; ...,'. .. ■ ^.^et. beroep in cassatie van T. A. Veenstra , wediiwe van J. Jager, oud 61 jaren , arïn.'rilér ,'geb'on'ii en'' wörteiïde té Dra'gten fpróvintfie Vriesland}'! mfcgtjrii eèniapreSti xiÉunlieÜPi'OTL ©ereglsjipf; ;in .-Groniinge-n , .van deni.'lj.Qfct.; 1 ï}41 . .w&prUiJ.pjj} is •Vljiultlig , verklaard aap eenynudigen diefstal en 'te dier zake veroordeeld toi; eene 'gèvangeuisstraf 'vaii'5' jarctr', ifiit^gaders in dé!'KI)silihr(kir-pWCeihii-es gOEïflliB IgM^IG rvj f H9 (A9Ïx •.Gezjpni-tie liBwjippjie van. d.e rpq'Vj ,liw.d3iidt; dn..ipidiJelenfi)oor lisii'f-Ï<). cas^alic», 1 , ' . ,. Gehoord dén 'aav. giMi... Dékétu',- ïidm'ens cïéh proeven*,iri • ïijVic rö'rtcln'slèn'l'-'s'tri'kieütfe tot verwörjungi vati '.het'gedaan béniep;!oow oib .naqjiiSaa isui g-iobrifi uw Jcbmo . .aanzien van het, esrsle voorgedragen. midrlj;l van cassatie, de , beweerdé schending jiamtljiE iart art.' 206 e?Ovl. ^an'tikt Welb"WBi SfWW/'W verbami nier-ai Lt CP t&n 'ftit Wel'boijfcy Al 'boude -L'ruvan <ië, scliuld de*>eq'&;il«n;,^u .gyj^eegfjen diefa &U1 .uit .beeedigde verklaringen en .v.q(n-haj)de.ne aanwijzingen op eene, bij liet aangevallen''arrest'zeirfegls/géiviig' verklaarde sv'tj'zé 5'J göulékeiv:(loch ' uit''düf:ürrèst AgR3n(W<|llljlAbii<d'jt iief fcfswiijs verj^regeil iis; uit dytveirkltiringeti vnniöe#fpegr'ie •getujgeiiy ft z^nde «vil 'dei; door .d.en- priic.-^^i, ,te jGrqpi(\gen voorgestelde getuigen onbevoegd geweesl Kot liet' gevé'ri '.yan geliiigénis • — eii al .Jóude ook uit hetzelve arrest n;i-ï blijken Vda-t lli/t besta ni 4^Nfcw9to?Mjep$«nè> hewiwews ; :0^<i/-vi'('^i;}/(/i|_,..(lai1,(iq,orf bel, Ej'pv. Gereglsb. is verklaard , fiat liit de beëedigde verklaringen" vaiV'getnigen eii 'vooi-handeiV aanwijzingen op eene reglsgeldige wijze is geblekmr, dtit'rfo fjescli. op den 2" April 'iiiil , eers! (les vnortniddags omstreeks lialf tien ure, en vervolgens omsireeks den ' nuVldag," niét"i"iög twee andere personen is gmveest :!r 'ijcn inkel en len huize van ,f. H Knojvs ^ w+nketier te -tirxwtinpen , (>n -düt bii uiü gelegenheid de liesfh, aldaar uit #len., pinkel argli-tigïijk heeft ontvreemd twee paar grijze wollen RdBsen, alsmede vijf stuks geruite doeken aafa «{nl sl«JtT; ".£ s\',er O. *dat (blijkens het proces-verhaal der teregtzitting) zich o'rlt!e'i-"di 'bndèrscb-e.idene door den proe.-geiO viim-gèstelde getuim \ ' . bi'vi)rtdiin1, éèn' pefsotm ', Hié--Hd''vUréh ;éene onteUretote '-ÜMf^'ha'ii' "öMJéVgaa'n','^éo^li1 dSV^èzë titët Süfigetuige , "laar . aj^eijlijkj^iot . .b^Xy. tnyp/ytffff if..:j^poi4 ge- .; -O.: dat. .mitsdien des regters' overtuiging niet kan zijn verftS /verklaring van, een ,t.ot,liet, geven, vaii gidnigems OQ&pjOfjAiïejrsQqq, , ii^af,1het..itaar.\[i;or »«>tdeft. il;)t,,jl.e getuigen welker lieeedig.ie, verklaringen .aan .bet ,1'rov.: bakpan. Itftf 4w;,rejj?%. •,pnen', tot.;Jiet, ,^ven.,van getsiigypis bevoegd ,,, en dat, ni^died. bet be,wijs,dpor. .ee;i; wettig, bewjjsrui.iddel, is. v,erkregen ; . , .Qr.-.4%1 i v;ÏY^ ¥ft?ep.fnSW 4e,.vi;i:kJar,iijg,,ijfjji reglsh. , omtrent het verkregen bewijs, in deszelTs verband èn zanujnhang heschouwl, daaftfir dnfdt-lijk 'fitSjiif y 'daH di? ztóhtófjï^yiih>''\vèarópK(iiSt Gëh'j^hóf'rfjVrS överlii.igïftg' nïedè' ftóèft 3neh jWtt'èb , 'ïrisgélijlis cfSot" bét'edïAiii vcrlclariiiMn der 'gefhigën' z'flri BeVMèH ;;'J ■ ' V "■ i." ' ' nüh hil 'itvéfiïe :Vbtjrge(lragÈne iiiSddèl 'van castë* f ié', daarin beslaande , dat, Hét : aangevallen ari'èSt niét Vonde' l™,riWLln •éHne^tóleVde 'teslfssïng? onitreht' dë iHicatle vhri htir misdrijf; "O. dat' H^lzélve 'arfest 4iil't alléén rene dnVi'I'idijke onisehrijvin'^ van het fejt, maar ook dé ve'il;iaring iirTTóiuit , dat het/elvt^ J'eit daarstt'lV" éeh ^aiibédrijf, '••VïHtódFW'de' teHrtieii vift'ai1!. ■401 van het t\Vcth. van Slrafr.^ afe nsiiaO •!l0nrfM1ft!lijén''aa>ftifo' vatï hét tyPde .vh'é'tól»a4©t «iliWei'Van ifsarin "fiifsfüan'dfr1,' -diit':W?t atógw'al#(i,,'aïrél3ti/';niC,f zoude Inhouden eene alzonderlijke. met redenen bekleetlfe 'Ut!£ • Ö! 'nlaï/jdfe ;«b^-;,^iiè{!tó44e.r4eHa'Sciïi^i>',ai?r'fe«flrtA «SI! W,zen^(l^flzrmTt', .di^t'di!'VAl^'','%fj&iJe^,i'"énhéfd: zVj ziéb''iii;Vbntl' iVi !défl''( wirrké'1' «A '•), Konji1, ll#ln ^lff>':ii,8!)fcrftiililrfW);' „fi> 4ft!h "^iiiWl*1 BÏWf' :on(Wératffl^te>'j)adfc Böifled'J,d mané&k 'v'fji' 1ïA^ii^'lsf6<fii$'Wfl<ïWlh*,i)hvqsèy d1(;'°ïé« ffl/hr^SP'èefi' V9ftWS?8iliSJf1!^va-1 feHiïëf;4ö" «ie® téVrrrtRi WfffllWttfi. 'éail'Strafff!' «i'V'É» «BflHgn'^srt8ft4 OTWSH'l^',Ws^yeA1^ïkiij^ïft1Bltïj!\v'éVfh('dii'fjf de schuld van de besch. aan hetzelve . dati ni&V 'pe/t&f}c.A' fieWfééye' 'bi'.s\r.4i fig feiAtrJiil' é'ê 'Üehi l'd- dlJr re4>» m W^f*08» f'f'K'* a«i «riianeejj , b-ji-^ .j)ïi.l nai ^ Vl-VTrl^r^t ''liét '»y'd:th'n'^bf.'rVMp;' :iti ^^s^Rei/'éH' ve?óöVdéeit dti 1 'fh 'dfi KÜKrt'Il ^ah';tó't-btVïlWl^'J^ U')5 >.: :;b iel, rrj en^tïë\\lëzéi^iMiz'.a'1 'J''-' ; 1 ■ • ' '< nj üi?i -i «lila^u icinr , ix'rini"^'icc nsbiovf nejlleilz alannoiloaTioa an i i Ar. 'J"Mil.i.'.r,ld Jli ^'nn Ü.II'JW , 1'j'jTiiiii-iu ■VlfïïTiTfFrrrüi' -Mqesglio Jaom nMOifE^.JüW ,aib ;1.i'l»:«r.,rt -LsPWfl Wï p1;". 1(I i ..-, idM,ó „sltoi na^ ni* l»'u;c ns» f ^iiTI-jL.'ïna/ in iov «!;;!> irj -j\(iv/ yh Jn^-jiuio -toobfcfib ^v! ,s j|>rt<sVdontiv»'iMrric-i^. i£>« Gifamèr-.x >jXjV, A«» ^ü!i«èg«pöSk';i «(«WliSpn VlcèeónrVMiVéetó', "oW;dart' it.iHë sèidiVn'iiibt'ilgr S.! ifeïiei',,' «at % ,^óhsTj''pnflérIiDuVï'Jll,e': véï-Sjhaffcli, i>p dé vol'iëntie/1 jrondSn f ' SC,""irï »«>3 a.v;fw t,b IjB^ftitie» HwrtaildLteh'efAnifeV!, vSn (Jen (!ea,..,.a^. ïijpdé .gehuwd »o«S9 «.#4ijlfiscif,on4^bpud i'ijrdtjrl ,va|i ,0-_f BUeUjflt .^%£ff,.t?t,:het. guven. «a»imidt!iilto>«A)ffniRlw#t> ymi^k&pokMiPW^i-f zo" VWp,, ^buatlsabltlwJs-j.iiijl^en.j.flor !e^:hSimf,„-idaaftoft.jffeor l.iaw.. 0fi,;$WiiU>, 4»t1:hij lt?J.;.1g^ld^iij|^e,,,hyfi^pji.iMverinp|plnd zoH. Iwwsw-Awrt .»*>i!f'rrt.j.Jb1j|l(t^ ei^^i'e'^y.by negT-'i, et) iHtet .de «fts*tefi)l'iW|ee»l8T «M*e»w<*■,i.iO ■/,[ O. dat kinderen verpligt zijn om honne ouders, Vv^nneer. zjtfcv*;§e)wBHi» aÜft,i«S.-,OHdgrJt(ft»dsm„ Kp$(%4i|ikel{<^ vj£jjli^iyg «^«ifcatoöWie.iSilléeW r.Ml,t.:, l:wi nuy icli ,i« 3-n,| - ,<Jat,.4e}fr,vrfBVs!W«c,)jil.,8enAPrd,(rep-za,a^ , jp n^ar.déri., ftest^def^H^ïl, voj|^é|[)ag^Aus,, zpqd.atjwrt<T:,^rnktnde^p '|jgg het geheel derzelve aansprakelijk is, behoudens het verhaal op de overige mede-schnldenaren van diezelfde verpligling ; ] .°.' dat deze verpligling in de eerste plaats wel op de eigene klederen van den behoeftigen onder rust, bij gebreke of bij onvefniogefi van welken de aangehuwde- kinderen eer^t aansprakelijk zijn; maar dat de ged\ door de eischeresse*'ook niet bloot als schoonzoon , maar als in huwelijk hebbeiöè hare eigehe (iiieiüér , en initsd.iefi voi^r en namens déze wordt' aangesproken, . ioa als dit trouwens 'froor detrged.^zelven , blijtèns'1ierrÖöof' hem gedaan aanbod, ook schijnt begrepen te zijn ; O. dat de ged niet bewijst buiten staal le zijn om het van hem gevorderde onderhoud in geld op le brengen , en dal alzoo grene termen beslaan , om zijn trouwens in elk geval onbestaanbaar aanbod aannemelijk le maken; Veioordeelt den- ged. , om aan .de eischeresse- uit te keeren een wekelijksch onderhoud van / 4, gerekend van den dag der dagvaarding af;. VeroordeeU den ged. in de kosten. Bij de len uitvoerlegging van het vonnis werd de executie 'doori Polak gesiuit ., met tiè voldoening derT verschenen teruiijhen. •PïW: voU^ni-ug werd, .van zijrje:zijde gevolgd door l^e oorspronkelijke eischeresse opperde de. ^xwplie jvan niet-pnlvankelijkhèld v'dn -'dat apïiet'V Öp gróïrdV dat PcJiak'ïp «hm voiinis liad berust. s:-. .- . v ^htiwifir.l) i\lr. Iï.: liAnroêH,:'vopr^ den ;af>pe}}ant het \yoord vo,eréi5clc, bestreed in de eerste plaats de opgeworpen.,exceptie vt«?n,,niel,0nt%• ankylij*kheid• De g^ïiit grondde' (ie e^cfepti'e ' wp. ü'rL 334 Burg. Kegtsv. Wat ónder dat tierusten verban hlbet worden', wordt in hpt VVetl^pek niet geleerd „ ;e.veniéin'aia ip deri iF^ap.r ^cjien Code de Procédure. • P.4 #Ju^spröden'tie iiêeii eemgë .refgels doen kennjen "wèikë ;db leer op dit fttint-v&(i^én-1 Vofgëis'1 öie*-jisprudbnïiè1'en> '$&■1Uit-r legging is acrjuiescernent de .adhaesie- ■ :va^ d<? e^j,ef p^rjLjjlfJWi ^^ne. at-le of procedufe van;de andere. in een vonnis berusten, is de goedkeuring viin des/.elfs disposltieni, en:'üé > öè.derwéi'ptrtg óln Öie^ispt/siWÖ? 'uit de'^óeré'ii. Dat acquiescement is formeel of stilzwijgend. Het ibneojter .of e?R[?.swl a^ulescen}eD^.,vl^eft,.>fljt eene, poritjeve..verklaring'der parijj of baren procureur, voort. .. c '!®«'J's'WWijg«rMS!Ue^ii^^'lres^WWHii b'ft!eend;tótód;-iiie;geéb •tiWijtel,«wtraitdiin ;»'il::der parlij ojartaiitcnnolrio , riü'tn-iJ .,.J;let waf Jhbir, de vraag, of .ouder dcyge^ej daden; ;jw)|,se{rekeml worden eene gedeeltelijke voldoening aaitf het vonn.is ten gévafgl" %an" poUrsuiifcs'eti aahgevahgeti>:éx(Tutib, !(ïoór p^füj 'm het' werk; gesteld, (Pleiter vefwees in de eeiist'e -plaats:op MintiS?, Q^ftvdc fifoit- yr\«fqups$Gafótit, alwaai^vn ^ VUI .de;v,iraasr i;?0P.P.Vr4,» of er acquiescement is., als, eun vpnVis ui hèt MóöPfjS wress6rt' g^wtóèrt zrjndé!;''méii zander!prö{Cst 'öï resCr(Jè:s •bij de pcHirsuiti S i den, pai ïij ' .lot e^écutie^'.aéin ddt* votfifisl vdlJ. doet,. liad .bij ,deze .c|oyesl.i.e lef regtl onde^el^eiden [iisT schen de voldoening, welke «góscÜiedl ten gevolge van-poürsnAesl brr 'die; wMii ;!^et' 'ei^k^;^ad lilj ;oiit- kaniientl beaqUvpord!^!op.^roiid^vsan llöVal^ii0e^i'i^l%$il1^(rliV'dat GM? vvüyviUfée:■ btyyislfr# -do<jr «;^e Ver4i ;«ilger, sl«lHn ' welke ,-Ieer- >;ok bevestigd was do >r eun arrest van liet Hbl" van 6^1 ie, Van ^2' Vloréal 'an 'i V.-> CFfWeF^ifte^ffijje^ b'ioglst belaug!^jl(é, v^a(geii'' -'komti' din.'éiiKjéïij-li^Ök bfj MEtffAti M a;vPr Xll,lc(l(ftpn Mr&is::yt4ov.;il9 cm^es^ifli/.we|ke;^r ain de beslissing van het. üof w er.l opgedragei), .namelijk, of irelijk iri ca.ui tiet ;gev;\l was , Wanneer ceil vonnis v,'as u'iivó'erbaar verklaard: bij: VoWüaödi^i^lIë^l^slfrMldelb(>i>ger'''ber6êp ew partij j^MVig.Krek^bd wpydpn in 4®t( vpnassMe beril,Len, wanneer hij' aan hetzelve voHoel., daartoe gedwongen aöói* dd ve'fvolgi'ngen Vén 'zi"]nè! wedVrpahn: ' En^cïie d(iaé?tié wordt bij Mvdorileètó^èsr ap^éilMmbëmsOl arrest vat» het:, ll^jv^p Cas^tie^4 P4f'>: welk sysHeni m denzelfden zin -evojideu wordt .bij Joussu, ad art.'5, -lit. 27 van üè .ordopn^p'tTe v^h 1667.: /iJ-£lT"0 fil 'fl • liïDé ^'^iè«i|froe1t;^«Uiïg(fe pléUéf'^lüt ^w^ë ÏH?gi'ns?êlei^ ^dri^pS)teriifigsbiia^:i..0(| h\ix inlnoOWDB oo) ure Jol lolifod Atm. ia;,g;5"„siï3„-ltFs:s;j'«,»« ■v^yt <öèlaaê'^-;;;i flOiTf;. Iü9g f>:v H'jfu , riö'i'.n'jbü'fl's'./o -'jïfl. ?«0jian^o!ig§'(terwijn'ioieb versÖeteTiiiis^isshjt^lechts.enpp -TJ'WW'ëF • '-80' *«% ,ee.n;,«ii»yï}jgen4 acijuiesceinerit.kah aoen 'voqron(lè'rs(etfènr,<. •< .uitVaèriftg Wii'hfet' ■Von!nïs;,1aat pnj: i u»51'? d &f c L') beftti uk-en dis jtenitenj ^t-VQlgti;swaarvah mijne goef SfiWi vi?iï 'V^,teiatl.geRonwiy te,.worden ' Dp tegenwerping , dat de executie had kunnen' voorkomen worden dóór appel', briest 'k'tóchtóloos- wo¥d:en"'door WtyiBirifné , dat hef ;beklagn ;zelfs; vare ;den 'lecmijn .'tot^ppei/aau! di; stieeiimbe!Wde piirty vrijliet,. .om Jieh.;over to,appel, tt heiden.. Verg. Meblin 11. $ XUI. Ptofer meendè liiitdr'.kkelijk te moéten vermelden dat 'tle- gèprarSteerde volddWiiig :l,id:;p!a'ats;geliad Bier tiótit*, aiaafiga de la-Wetatuh^., .«aüik'.bevel. dei-«anSMgen£<$,4ï[ll P'-K, Civye, Brox. Icido , ad art. 41-i , ,!. JT» P. .1,- L.. %, p, 1/3, nota 5: •,Sodr (te Próc. • CiO'.'; Bru'x.!"18i?1J"P;.'!l!, p. 254, n". 18. .nanion ny'oii ot' Eene reserve was dus niet noodig. Maar ofschoon niet noodig, beweerde pleiter, dat de app. zich bel"appel gereserveerd bad. van echtgenoot der dochter van de eischer»ssii-^oni'kwam , was onjuist. Men had tegen hem bij dagvaarding. e*hi"cnjiclusie'.sié<!iÏ!i geageerd als tegen den schoonzoon ; indien ihBil b»m had liieenen te dagvaarden als in huwelijk hebbende de dochter der eisclyp;£sse, dan had uien zijne, vfouw. met adsi4ep.lie,.van haren manvnioetén dagvaarden. Dat de naïeyc":bjoe|v^arrfè(i de verderer.uilslolen , werd door alle regl'-doetoreii' geleerd. Vgl. /a- apAnjt.t., IfifniMicludes F,\rfz tnUÏ., Èi SS2, n». 12. ' prssff: DavtS®ot«T 'V — fifaar ai werd die leer niet aangenomen , dan toch had men al de kinderen geza men lijk moeien aanspraken. Ad IIm. De verpligling lot alimèrilalie was niet solidair en ondeelbaar. 11. merkt op dat op dit punt een groot verschil tussehen de cofiHlien^lstcn-bëstöat. JÉnMil TÏ:'Vrffün: ï die verpligling noch solidair.noch indivisUjel. Merli^ï., JRpjjert. v. alt/li,, 'beslist niets , rriaar vei-meldVV, in ^ ÏI, aYr'esteri1 van het Chaielet Zoo-. ^ yoétft ats iegenJ. vernieldt:ad ;artii 2ö5 een arrest van het Hol van Parijs, van 30 Frim. anXIV, waar de zaak naar het ^systeem des appellants is i;esiist ^ tn di nzi ifden zin worden bij Sikey , ad art. 205, gevonden arresten \an la Cour de ^lefó'?5; JOtij J8^3'Cour- de 'Bonen ^ pi Julij mm , de, sNamp20; Appil *) , (iour de Xjoit iiS« Januanj J 8M, Cour de Paris , \ ' rum. an verg. Vazeille , Traité du Maria%e , T. II , P- 493, le :noüveau Ferrière, Dictionnaire de Droit , T. JL y.7alimeiis l/£.. , De aard -dl'r- za«k ^ovt^*ig(*n.s liet gt^eife ^o^idar^ftk of ondeelbaarheid ,loe. ..Art- ;13j8 ,1»., W. vtrmiderstelt geen solidariteit; solfdanleit rivoet; uitdrukkelijk' blj de 'Wèt dórden:'1;é:p:aaid.; In oa$u '- nielsldaVitfvan. En "v>riil- le. deeiLbaartiei 1 aangaat', was ^'>Op .g-rond ■ vau arL,;430^ ep; i333jW.v,, slechts .de°vraag , ofiAlimentatie al of-niet voor verdeeling va li, aar- was ? JNu /.uide inen, V/anneer iemand ;régt' 'heérvttp óntierhotid -óndelilplid n"ll*l' den-kïiaari ^?Pl: liKv'ïïde' 'vöOrondb^irt^Uett y {fle ^lii^enlalfe,; ten Popzigt^..gürj-^Mgdön-j P^$pon,.^iid^eljjaar was; maar daaruit voigci^ nog. geenszi ns 7 dal zijfiet insgelijks was in i)elrëkkiiVg.ttdt 'deiigen©! ,' aie liet'öhaerfipu^' vèrseft^fien iiftoes'tv"'Hij'^wïld&:aiahni'men'iJf dat , ^in geval^irén [föt ^^.(odèfór<&«'&<£• '%fcgd»i> £< .3 r rh9.V»jd/ oij<Jv;i k^ r? ; maar quod ad solulionem ,. vpflc„der.gepep ;die bylialeyi >pioest , was een .yierde. of, derde " gedeeïlè in hit' odderhJdüd 'mr Of 0M6lc:iriH/l 'jcndfi MjO kul qo ?^U Pleiterovopijs f^ dat Jbfet <ol of aannemeiii Van rff W alinienf.qtie,, naar.d^.om&kat^igti^R.fin de. nieèrdeie of mindere' gegoedheid (Ier pari.ijèh zop 1 kunnen l'é^geld ' w^rdëp;);!Eu'wat- het 'rtgres -tegen Vle b^érige^Hndéren •der geïn-tj. aangant-, ihe,t,vveil?iiin -het vonnis a wa$ lQe,g(ikend, „deed )piei(ej;,.ppnicrkep , t in cyw. zpoda ivig. Regres. door.,reeds genomen maatregelen van dé zijde 'dëy zwagers van '(dén*-appeu. "geliiel niiltóofe'ztfndb^ztfjn/- 1 ■■ ■' ! «• - ; n:rr; Bi lidetijk, «bood de app. gelijk ter e;ers!ef;nhsfsntje;aai} ©m of zijne schoonmoeder beurtelings niet de andere kii^er^ (iiigeyolge ;u l. .384) bij -zich in hu-is op te nemen , of een! \ ierde ^ ^1. Ad Im. Het moest erkend worden , dat de wel 'in 'het^aïgemeen niet ze^t wal bzritstmg.-'is"-;:'336"t*u?i} vÖ^lie i,i''ail de regter i nt-jelfcs (gütóadH beppr{letflen moHt.-^Oêf: de ;ouistó4idSghi'den yoodapig zijn ? ?dalj.(jez_plvei|.'en^ be^tjsljiig.jbeva^lUju, l^etjgeiiljieT Si va'? a-w" » .va»;"IV,rn- ïfetsv. i'zie VANn'É» HoNÊRT, llandb. op dal.'artikel) duidde'vïit aan:" ïiene:Vroe^Cre!;vJrmêldiiwg f van;; mïdrttkkmytói:<»brerp«dng>n«itóvt&Qtis'>elat(?n ; ,partelfóS fP/)r .:^pen_ blie¬ ken. Zulk eene berusting had ooK, in casu plaats gehad, liet vo""5s [och was gewezen op 23HVugh1sJtu5.; Ö^WeelMiW^è^ SÈilliteildfi. ;opr1'3irQ£lüpéïO/S8&4f^ llbt't tUü^siüübèJVÖl sj'elid'geihiwn op 22 Oclober, en de executie op \7 Wovember. Op diep tlag. be>ta^lde^de; aon sprak van geep appel,,, n»aar verklaarde inlagendlel , dal' 'Hij' dfec4ohlWrthng der pvoe^s- fcn i4xecutiefuxslen genoegen naOty*m- eölte :vel;kla ring;die Zonder, bdi'lisïlr# ud,et , w.el; vla at ;d^kefi::.-~7! jEerst : U;; Jan^rij , jn'idat deiapp. MfWenflWjh'//a\-SI')X™fl<iï?v9? êfn van, Ap^el gev'èsïigd y Ir -^ ^ zl^iy v'rbegél^è1 'be/tönitg 'ti'nig lJ'vh appeiTeèrde J • lïfergdij ké (Üuy8aJJdigllèdeul 1 had the la' ftiev^/dtjï eemg , g:n<Jtirj iSpJiry.ve/* . Aiyifl^nj-y^o^enj. /JTeq.^niH/eJ:spi\^ ^¥Rv/ bonden cepne autoriteiten gelden • en wal.Möi lin omtrent vüïdbe.iilftg'. iufi'. ge:vólgé;' viK! poursiiiiek' ' zèitiè' ^lfón in dbslrtiótb 'j dUt zijn V niüar , .dooi1 bijkomertde Pmist^ndiiihedêiJ, ni^-inee^ V4n t^p^^g. ^ondep. v . , (7 , - , f: ,- Lr waren pok aanwijzingen in de wet , die hel juiste der exceptie sjaafdep. 'Waartoe ' r^Cll. Zon artv.^V 2- lid ] ndó'dig ■gè'WéékSl zijn , indien niert dok-bij- detirMiityi? vönh'i^èën:j vVaai»bii .^HHMP:-!bftküeg ;^lge^aehi;,tê wqrden', pntva^e^jk,;Idp^'f fcl&Ie"^reT->-fW,'/r v;)orbeboMd.? ,()ok art. U \ieib. van r>urg.< iVJgt^v/'pjeitte ;f^h déV app. ;"i'n 'die fe^ali^iiag^efcJfe^ii^t.■: ■titelt':,^e.tibervhp^^omïdétsiéli, MH*nyd i• itf&c0iiemotffjfa t,..p!.Ia'Is«|wbu0 "t/ De eiausuje. in rik}, vonnis: wiiilvpcrkaar nieileg.erislaancïe hoógtr beroep,» deed in castt f5eigénfijk'tot d e k fn i e ti: f.' 'Wd slechts van kracht kunnen zijn, indien er voor de^Kéc'trtie «tebd doffe ei , iafoV ,n nsóiüsrt tr.r.M ,«f(V/ Si tairflt weate.pièiter ojide vreemde "SXtf "»?ié lelt en ,. da l: 41' xeï v^e 'io.idè ^hfch'zi)n ""•5. ^,l,abw piWe.-W'fbèil 4n éfeehroViüW lies#. 1,;^[!rV'wri-'lrï! i^fegyli'rudtVfZWttffjlvaderifof ¥jfl kVVWr/ VffteeAf.l.Qfv bet vees trekken xzn W''li'Ll- r Vl\, ,c' r0f'?ei? is 'de''4Ê'I® 'lil''stiménlahé deelfiaar ? t,eiKOw»(;8ti^Stf-»*:l«4drd''\vusi!ofiK'riiüja<:l!jK>v.«Wö4ïieehiae>ifi! S'1 BWj'-i.it'Wljiiiel/d^nkbn'ai' fa;ti -jfi »n»Jiï;<jde :%(J'l^1 4«»aiVJn#|lliltei. halvtmttgnrtef,hpudèn ïonleii,. Daj'rliSt >Voel\ Ioo©Aellj%Jvol^S, Wofk liet JUhifi o»' g«L !Jflj«Jttlprjiojylcjiv(,Yfr'ifK/ï fl-ujiisDK^Nè-! du 49 giOTteiwa- Alunens , seet. 1). fhdien de V<Wdr.r.^LhMK Mn#erefl.Mffljjo/a !'a' sl)'llsa|g" moest, aanspi-i Ren Jan ïou'. ïij eene gé^èielifc eöhüenraalfó-Mdi){«B^«n^^e%kffW«f orNeiifcigen v??J;;:?p#ö|«jiyeii) JsJeqlU,^ eei^ig^déelie londe.r,hQPd fkoci ^er;^eiiven > Uelgwn, d;e ,w^|gev;ep.(j|iel;.lvid kunnen liexlo^len.. jjjilk.epneiCpiir deuiiialié zbu( -San gevolgd uioete'n ^'ordeli .dóór' eén'é'exécutiy vrf,f"'!^l' dé' l/i tiof-'nfge 'kindvrën , -t'en i-iMK','rlo«if-'ilicSVezeri2'onVèV*WOgeBi vini d.tüeiiO()ïiWnïeniM(tiié lê-iA»en; vgkTidKfbi 'Btt-OB'üs 9wrigei.k>(toea,:alleT))il?^a^jük1le mafaan.; f noódzaKePifk' 'uit arf ®f'iv!T¥'r!2ei'f1 Dat ^kel teth'.'lR.^M , Wd« &"d%è'P Xia~l s;'ald£sti;ldc,naren ^ '"aai po 'r'cila «Hf ^taf Mik-<Sirrnr-iï Wi.v -jk• 1 -Hfi. 5.v ? eP 4UI!'1 in .die. verdeeling wo E * giftig» teIrer 'dei-1 ba i% 'v e^1 ig 11 ligi \tyl. an 'te ^ :^^ttw'3«0'«'f»ngrijjUdtDi»leiu;list 3»0baiHf £am •uSlHde. niejifmi» .,' »latl'dtfis ehpiig lih^'vle;ri i lliid«-eöl tar ffe faaeiit v»HvJ*"Aa»ïs W te'h deren zulks moeten zijn1 r-;.ieis hetwelk volstrekt offdenkliaïc was. liet systeem-der Üeï&t^fctt'^KtóÜ ^öl' 'M®,''1»"0"y bita vl ï«m. ',Viv^?m^9SsibdiifcoO^'|mui|;iSa,itl»haiilde fl!a.?r «fi, een. voorns doW. een Jipogeren rosier. vernies tig^fl. Mf.rliA' hifi'•/})ïie -Vneenin<p^fefrefil •fleV^aootfreH'èMÏ nr<if mtotojjeüïjtfl(ijji fiiotrni)n&e$ÜBftGQiis(Voöb'7(5eaöwiewi>wöWrf'lf&l U:U h■ h)is!eflH1,.'i^!'i-i'; v.jirvat, tlt.el.ld.^ ^ erg. .vuyjiLs 'ei.ji|dif^ ^r' voering van. deu' lieer Hieai-u bij VMBDijra,'.Óeef iï',', bi,£7 PdrttiEny' &falr. M Jfiu'tkg.'e , li». S<n ■ DFxVii'cfo9iii'"fU. H' p. 42 ; DE jMawiki '.'«p.aft. '37®'B: iwjf wSMhttMailéNilkdlt#* m de aanhaling door partij. yap art., -13IS ,;meende pleiter lt Bloeien- aanmerken , liat liij niet 200 zeel- solidariteit als we Ondeelbaarheid nteKveerd U#d, liet. was hier. roods niet do vraag "f ..de billijkheid vormende, t-4»t «Ik kind het zijne.toebnagt, maai;.of dé strekking der actie ondeelbaar iwasu Üe deelhaarheic der betaling kon facta bestaan., erinogtans diinstrekking..dei verbindleilis noodzakelijk de deelbaarheid ititsliiilen, Aft.:.tB3S 15 }\V sprak.;dan.pok werkelijk vat), hfct geval',i-dai:de zaak .0. daad zolve J3jci«;deeibaar ifti, *1) nogtans dtbvenbiodtenis dooi hare strekking ondeelbaar is. Vy*t „de Aanmerking betrof ,, .dat msmdon japp, bepaaldelijl. als sctoMWDn had: aaflgesprofcefl.,: tósseende plniter.y;;dat hi 'WR-Iwn "apps. steeds bad gesmeerd>• «Is in huwelijk hebbend; tic dochter van,rit; geïntimeerde. -Wanneei- mïii in aanmerking rnnn _ fiat de app. in ^gemeenschap van,goederen,-getrouwd was,,. dan móest .ook hij als hoobl /kr.igeniei'nscbap:opgeroepen .wördeïiij Maan al, ware.da appell bepaaldelijk als sQ/t'ujn^iin beschouwd, dan ;Ébg .was.de hij Wigen. ,trrinijo gepleite prioriteit , nergéiis ihij ;dé wet aaauii •futen oBgrfeüd ;i de rangregeling der ara.,--37ü en 377 was geen JmViijs. rr? i' n iiwljen aJo ,v:olgeiis de wel,./éigene, kinderen! eeral . moetena <Wg«<<pn»ken;.,w.Qr<ïen y jidflh jUOglmou .ietez* «co uit van tegenspraak hier „iet-ontvankelijk zijn . daar dezelve.eerst,hij a-'/ « Mfifoi en ook v roe «je r. • door.- d en. • apptt • geda an , oir ■d.eigW'«U< Beurtelings,met du andere kinderen btj.'ziebniu huis Ie ondei ïoiii. tn j waf, ook ? vroege» .retitlsineinVorpCiii, niet slee hls W"-iijjjjijii Pttfarmggeai: :ivlfct .be,wegs.v.vmaar,\ómdöt het op jttptlnzeti ïha-Neij ,g«vul!t! «abealanflbqar^sids.•;> -n -. •jttftP.i 4f# 2.1, J^aart ,ISi12: Jjen/t..^ belec1.p1ra,cf-gén.', in, 'ijei'ijVzp'alt i»8p.iffp #r Ks§kmi>- Ai ip. , J.ol|-:, Uitenen partijen ...ge wezen ; doe!» ^net „flemge, wijü r ■}[} fl.*p h£drag,yanrhet £jyekel;4H§civ,o^er%y,af hei welk. -dé heer prt>c -gen*. vermeende, dat van ƒ4, op JHi znn^^ixn{^fi fl8tffflwf^S^ni;h:-i rr vjjynr.vr , M}bna.<(sa tj Hom soH 4686*88«»•:. ■ . ••!.- a ntv jjiuijilmM lo -);• • .-II ;«;1tel"rrb>;':r.eVcj>(;libf vait' Nóbrd-lfóHarirtf '■■■' «' »*»* .«w*? »P -•$?■ Ji/-' "GWrèbrd' Öftr iftöf jirbdi-gen.'jn'4iinë .cohcinssenV 'sil-ékileiid'e V°t'''Verwerping der1 san' db 'zijde'der'giïof; vöoi'geSïeldé excèptie va,u nietfontvankelijkheid: töl b't'kriidfitigiiYg 'tart hk: va^ViVis'dóor <V;Arr:-Regl:b. lerAinslerdntii dêii Xi \v.p'. 18-Jl, tussc'ieiï par'PfStffli: iv'at de hó'ófiiiaak fiilUti, dóeii'met ^é'nigê vT'Hzl8'%'"'In- de* jirëoiVé' #AtóMlcrf''8'il%i«oü'<ïi, welke de lieer yroe,-gep yrmi^«a8," Ivnri'neii v. orden irêbra»t; ;s Gezfefi:'de!'.kTM^k"éiVV 17 :',00)[ ',n3ci ' <!ë vMrgerteide' éxcepIie'iiel'r'eft.j'jraV'ne ":'"K'llU' vo"";< te' lèro.-.r.!i-el:-i, om aan: de geïifiïm nit.'li u-rmr een ■fféktflijkqdi V,n I ,n 1 van / i, prekend 'v"-, d,'r "a.'V3-,':J"-,B »'• v, elk vonnis hij voorraad. edrirt ^oniler l.r(.'gtóct,' ultvoe/biar h - eï-Maard, uïettegensfaincjè 'Is > «»*«•>> *Wi8HTfl mwnïWf . '1«1; riif vin 'I C i n deii")':j'WloKëi' tSVi', a;iii <!«-i .•ipp-di. 1'i.j . in ..debet.gen-jistreerd exploit is J>eteekend ; terwijl óp grónil vrrii Uet.n'lve-.' nji'd^rv ^'i ï'.-ia.i-tninv.il e^iie. bij in. vb'ege v/unn'neld geregisiWerd 'e^fjil61U bevel' tdt''eoU!'.eM%^"iV'&da'an :"w,eïk 'bivei .f,7 iVoVeiStbér ' l!;« 'herliaaid,,^ 'dïèn 'dag 'gevolgd'ïs gewbrllen' door' <'ehö;,inbedHgttéinïng'rarr'éien gède'éiïè cTVr iiïeVen van ,b-.i np.1. (laawgejnwd exploti in'debej gere-idreerd)'; '). dat li-et;lrftrbet i-xnwit van;,ien'!f\in;rNi-Wirder'Wijkt. terwijl dgie ihet de inJV sl.-i^nei'rifi;^ deï' 'gdederén bezig >vas'j.d'e »pp.'; ï?eïr"Bbi;LJ;?f ';lie'eft verklaarfr'Xe ïietalen <K- in,.,'; iiom. van ,' viv,," nVéktrV drifierti'oitd , '-A'a'aniVer i!e e'xeiuitie' \vvi'.t g'i'fii^gj.eVd.. SViiarop dè'ile nrV,,'i a rdef- ,S.4e n Ij re.iil V(:Vk|y mi de,, a«"gfe'Wèfrili(è' aiiWW<%éW{ SSffiÖi ónVler éxpVèSse 'rèéófve v'4u 'ie proces- en eiecatiekosteo en ■;.Vt!;é' vfciSeFc >eg'ien f iié 'ïkectffie heelt " . , , jMjfWftert »ndat de app. dooi-' die'6ètaling en , ! ,i 'rV oeffl.nJlrt'.inén iner d3 Voormelde reserve, zoude geloond Iipttucn, , 11 tia T<wi«is=te- bamsten-, en miisitten-op' grttnd v"an art. Ml Hetb. van Burg. IVejtST.f nier.meer ontiankelijk zonde zijn om daarvan ni bo-.g. r b rl, te'komen ' • 'J -x r)r -dat ffë app. nan ff<31 vonnis der "Arr.-ue-Ibank "nfet heeft voldaan ï da.itjla'artué' dbor dwatiginbldeli-i,, 'en wel'rioor 'in- K*slagneiningï'iéijnör.|joedbre:n-,JteVz^«/^ndoW-zaakt; NVèlk^dwéi^ 'n.ddelni hij niet d^n. vroeger in. hno.er beroep, le komen, 'Uuar alleen door vroegere belalLn^. had kunnen voorkomen, d°,U U'1 verpli^le bela'lhi^ rietkan worden afgeleid, dat -Si-U/in het-3tgmris^ztmde-hebbeu berast=^ •—»- -J. dat het zoowei. uit den ^a.^1, d--c. z«ïajv ais uil de bepaïinKen in art, 336 van Këï Wé tb! van 'Burg. Re^tsv., len aanzien hut. /?ka^lpn pjn ,'jrmjger. bir(5jep^iY«ii prufra ra lal r«' -y.on m'sisèn , ,,.waar.i;n.;dp: verpiigli^t Uu'iw » vaU eeft 'vonnis te .voldoen*, "^oor .liet jkomeri B *Hoog^;jibèwi^'► 'hitit ^öröt'^iftio'rSV, 'htè(';Votóol,iA;:'aan {&ïi .vWj-,'8tWQifieftWfd jieiijf}:t »lot'.didogep beroep; n-üet' beneemt • . •„. ntr.:t d9i fl®'#'1 ;;:v/ ö no in pin qo 7 neru Jen .non i, j , 'V1 (Ie eeserve door den deurwaarder, gedaan: ^.geb-genn,,, . der-berUidveriuWinit ^n' tien app/om. , »ol-c'ij,f ojr//- f AWK'-n ••Qijdwiiouéj nrfóh ulliliefr'yeliocöctti.heitico' 'Wine.ai * dMi^iiSPRelfc hSihSea f» wil «2.?1 berustmaar veule.e S! t^s '«^»^t"fean SvirrÖén' otóltóljiylio^'dl'r' I ^ -öbjrfKSr aan eiBiicj^fcdeVlfé, bn'Avel !^' SfJSl w^anrtij. k2t.doar .h$ kamen in hooger. Woe» ,. ïei§ »&t ÏHtóJ» , mslLtm ;•, li'••.niio ; n.^0 197 j! ff , ol $ifrJr> ft ^Uih»j^^rstt laat aanleakefïöti vihft^heHJoo^eVbèiw.V*v,elv < lffeb géSift.«l«p5«fPu< yn ucefr berdyen , aoeh n,iet(, dat hij het voornemendaartoe < ^WelMblWft laCAi wjWV';-;:''"• te-..S# 0lTi " , d5 ^^0*n 4*n«ïijdo?vaii"«CwJ'^efnt. j^Vtfne ari<Jtirté/^r«d^iï fl»ni bewijs,ajjii apjngevqefd , # de.app, vöfi'n^ zonde hebben barust • . ' ■, ... • •,...», < ;;"*w''n art.' 55j 3:il,^oSS>n 3 li!'van'bet- W. var 1!. li.- ' , ïiiki '""Wt rtsiaaaijdo zijtoïdèri gi^it/. v.obrge.Uöldeeièes'ptie vaiv' ï '/ï-'ISiw il Jüiil v, ^feitelijke van dfc hoofdzaak des geli.ngs aaj?gaa,t,. hflHm itoat *nn*E jaï'en'. ^ ide' nnoeili-r'^fwr^l-prfw -^-edot-h , Kfiil fn Ïï?|p5nv,Ae^iHl.|M^lf(l;(|f ,egéné wer.k'/aapjb dg mm#' te voorzif;n —. dal deK, vriiuw,, heba|)'fi Ijlt'eft,',-, \vBïrurti° 7^68 e''"® ffejrouwrle iloctlei- t'h twee zoons dan il- hel®1/''1® app.'-'hylveeft 'eün te jjri , belt'r i(i «aal len ' 'ier'wi;l fJpWi'ajSl^ondfirJ&udïaaij.df-griüt. («. yerseUïl'ii llooit'r-berói'P, SlWte "opyermo^nd, zm-le^zijijl , JK?,arif M bet'1 nréöDefeiï h'cl Kof mort legnjpen , ilat bij' lot' lUk, ST a e SiH»* '^n;; tóbofdinalèi «4e'n'tfoor^'ifsen,lnaat,'P«d lote;,Ket.-. SewijC ^u, dat *,?•'. lcl) aanzien van 'Ö'l n'tJnJ.Vtfat 'i^'W'iiWè^es < hMh„f X' ^ ^ wvèwlitiïWM ïArf'W dat'. l,^<rKlte'hobwohd(?rS,te &r^S /Woeli wordt hevi^crd,' .-tttr-CTT,v-illlrli"R op al (k kinderen tevens bernst, TOWirfHit de .wiiin/Lf.Vgene kThaeren in (.ie eerste jiTaats en eerst daarna 'ï:, .„J"'"-7tir' 101 vervulling dier Vcr'pligting kunnen wor-. a,*wgesprofcefrauvis>yj.i r. ifi llz r>iuM3i> O., dat de .verpligtinig lot he:{ géyeri van .'onderhoud aan oiiderk door den regter a quo wel en te regt is gerangschikt onder die., ' '^eike , hoezeer' eene daad len ondervverp rhèbbende , die uit , haren aard deelbaar is , echter door derzelver strekking., voor i eene .gedeeltelijke uitv.oer.ing onvatbaar wordfen • gemaakt .en miisdieu! voor ondeelbaar moeten Avordeft &ehouden^ 1, dat ondeelbare e.n:solidaire verbindlenissehiin zoo; verre aan. elkander gélijk zijnj <dat in beide de. eene sehiildenaar Jvol-. boende ft-,daardoor de -mtfde^sehulddnaren ,. ten aanzien fcin- den 'riehuideiseher V : worden beivriSd , edoch «ri^;dtrélfeöidaaiün.H-eiv rscliilleH' v^dart - de. solidariteit' ia:ondeelbare- ;verbinri-teitiss£u';uit '*}eit ®9r^!voitóering noodzakelij k vowrtuloea'I y ler wi jè iiezelve : in ei^éulijik :geztigdu soHdairé vel-bincïténissén het irievol^ris vdn üaiöirukketiijiie bepalingen waarom idan link het. vox>rschi;ifi vah, art. v<an li«t Bnrg. vWetb:, diit;:'iJiïaieli>k ijkend verbiiidtenls i,wordt veto rond ersleid solidair te; zijtty; ten- zij^zulks uildrukkel^k lis bepatild op ondeelbare ttóiibind-lenifes'ön fvan ©eene i loepasshi" -kanüzijin-;.^ ■ jj ■;., ... " n ; i: (j>: .dat de wet?,len aawzieii .der^. verp^igËing ^lotëiietoeven 'yan onderhoud geen onderscheid tnsschea kinderen^ni-scboonktóideren maaèt ,kffnjnerubgk '^eene .redsen beslaat;,; waarom efcne ldocl/ter -een iha weÜij.i aangaande, daanloör 'in^ souiniietó'geialieii- van di'« jver.pljgtpng i>.ond,e worden* ointsiageni; •- A. : C ; lii :, ouv O. dat aan de zijde (U'S &pp., erkeRfdvzij/nde , da E hjj:mi't: de dóchter, der geïul. -in gemeenschap vaTt'go'edenui is'^ïtroiïvf'd , •lu e ruit:- volg t,. daü ée 'ui i jze v waarop- de wDföprowkef i?kte vor d e ïmvk -J.egeai-;-.; de ij-.-ia ppi<; ds'; .ifcgdstelü^ii aoch! lik ,'ïnoc\v\vri hét bij de ontbinding des huwelijks , eeni.'en invloed Op^de-• tiinari^ cw\c beEa-ngfeiK-.tLer: ^ehlgenbnttn : kan Wh ben , - zoo dal,; hot- ten eenemale onverschillig is, of de ;.appi.- a4s^scfeonnz€foirv;^f'-!atsf'.iiii huwelijk hebbende de dochler der geïnt. , .xlanntmsftwo^ d^d^e;: ! :1 slecrci 'ïiet (Ie11. app., is aangesproken .geworden , of.schoon in het laalste geval het cX^^ï^eJijk zo^e. zijn in het oog geloopen, dat hel beweren van den app ■Mlat«dé eigene kinderen eerst -m^^~^mr.deTT^in^spro4?en-,^^ O., wat het bewe^öe ^y.erii|<j<?j'i) vaa den appell. en zijne daartoe betrekkelijke conclysie^ betreft, dat',.hoezeer het moeijelijk is, om over de gc^Üheid'H^iYM'èmahd èèU jxtet^-ó^ivlcel te S'bilerciy ertreèJat^rodoón* dfcngRiriB.'.Miokloendff'jgroqdeiij?Zfyn? üau^e,vo«r*l y r.dlu'aatrtodnen ^fdatvdo laippi;! w-él in slait itó eeuig rónültiFn iïoiidovaa?r>j de • {lelntv te > ver;schail[en-^ Herwiji; die Lgnoindén idiooK lifet/^ voeiten/ ,vu:é;s;hot, te^en'woiwdii^' re^sgpding nafcti:tegonges|li1o-> ken , .1 ïïëari'jdoor; ; het.'^roÜes^v-erbaal; '\iam ,iriboslagRemiing''. gaaderen J desi tspp; Ki>i'3(ié ->gereed» da^uop: gevolgdo vol^oewiUg dér ivcrichuMigde'lieldien ; ;meï «^«iiffg .wb'rden1 bèveslilg^; > Qi! mnJsdfèn ■ dat '^r geen rtideii beslaat omCden iirP^ tot .-Hefe bewijst vurt zijn (xn-venjnogeijy door- ^öUiS^eïi'-.pf-aBdeH^'ï: ^oc iai laten ^i;lÖBWij|ix oök*«\dli K-tèllin^ ,: aisi zijirdo oitk-enncjide , niet wel'vborib^W'ijs-dóftr getiilgenl>^lbaQ.r ia>; ;r • ' • it : Jnr, l O. dat o®k>'-i de so5mj, waarop heliil^: v^r4eè'en ^e^eilijloscJt onderhoud is bepaald , niet le hoog is te acbün Viheit: zij lmeia de behoefte der .gtfatfifirft 'ói"? den *stöat>.;üixsi aP-':'n; aajinierföng nfffatf'jhiyi-iiTjtïuihi •Jb'avlias ^TjtüKioof .S .h/» O. dat liet aanbod van den app., ^ behuwdmoedeR •bi# fcfó^ften-, • ^¥et-' belliïWtlbHdéde^sV •J^'y4,''>Öe doo-r 'den'/regler i le bepalene lijden bij zich in huis te 't'men, en van:hètgédn hij? beeft ; uTede té 1 alen ^ehifelvn-V' df1- .Öifiïdi'-eetér a duti iet\ én iië'P^gl >ih elk gHevaf ; onbei'taantóK»!öl^aiVnêmelijkJ is ) klaard ; # /f'i5n: : U»; ioq-uv! i : 0i;'-dai höt' ^èd^rt^ VbVdr'^éVöH' ^^chen aangehawdé per- i -sbtMv ih» dé regie IftWè' ■ TeVWijP >~ zbo. ais diÏJ. d»r- t spronk'dlij^' is Jihgèslttia •: dokj <,olV J«e'» eersten regter flpahijTuQ ikH iüpiifci&ilè ▼eri-iïiftitlei#^,^iWi^w^':^^E;^>^jkt'|'«rtatfdé'*geïmt. f; ten aanzien der door haar in^fel.'le.^órdetittg :voor 'een ^'deelte I in liet biigelijk' is'-gesteldr* 3's'dit ioók-,'ï wie^ beli*e>k<l(ing Öer 8 in''Hoöger'beroep voórgéSf'lël'''/e^ej'fllfc'^'-dief-'is geiveest ;• .; O. mitsdien, dat hrër ^«^n-zij^i: om ,'-rne»l téepas-J ^ sing van'r>d¥t; 56 :Vande -kosten H des-gedings't-e: ^orAp'ei;isé'(i,j' ' : " ; Gezien art. ?i*ek*i&fftik he'V01^^.' taaÉV3n fen dezè Is 'geappettéefd: k ■ 'Geïaist: TO;h'^v«'^heelen voikonit'fi^fö!g>feolhebbe^ doch • GOinjiehèeert 'Hlir™lh He ' i in appel gèvalV' ", .li« ^ ' Gedaan'en^w^ert tinz. ; uw * /;> ; ' ■)i 1'A : •" -'■•■ • ' ■ "•• ; ' 'i:- <V> •• ' •' ' ' - S( rT<",- -'1 Ht^i »".r ■ i'ï i '^1 j i; | ^>}> . .d . iuri;'':. ' ia/I £'■ UON DISSliMKN T&ÏVKGÏ BA-NIktótN.. S) ^jy^vrr;yr"rT—; '!'~ ;T-/7;);"'n"77'.'•"Tl'-'';iT"1 ■-. --MtiT^ -]y AimOND.-REGTI^^K TE ïlliU. : d r%. ' Z*ttt iri g &aft,J$P*\gte&rntlk?f ^ •'• Preside l IMr.' E; Dl Kink. • »' . ;. öU'jVMlfoartio ram sttisb piM noonaaio; -g ' • • •• -■ ■-•:,ri*NS»QVAEsaif24i -ii>5 ;- ■' ö - t;'%\iswfyp'ri .'Jf/k'gémeeh'te-rühd\vdii AiitfrierzódcH fils, '6ëk ^ : ;l ,;mei; 'M'a^iiiïïsCratie-:va!i'het '^fsMfSl} - ' alÜfijir. ') êiiChtr'^-t(A]pröc(ireiïr: IVéliÜ^ia^ J>{CTioux-^ |» r. 'ZAGEB^J^tèi\eeiïre.>'^,' "< ' [\i' . j.' -V Ku',7^ il/ooAv, wiiien/ïeje 'AïïviTfrzo^n , in hoerUmig- ^ y'h<$id yan vaaèr: eh i>ÖQ&(t^zijjï^^nllhacbjitrteè 'friiïjrerV-H, ^''•it:üu}r het htiweVfk 'JtrieC 'nïi Wfciï'W > SS? vorens ,wed. van Xeetii ' 'ih'1 mi.' i>er%(>ek'ï, 'gMaagftë; J5 . 'lot procureur, hebbende M|-.T 'Ti; AV iJn<:K5iKKsïEii, ter ^ Üi^Uiiijf^'ïïiM&imio:-: nol, vu.!) . hiuifl n-.b 2& Ml M) übk b De Reglbank enz.; ,. aniisoifx! ■>' . i -el) tj . (ifhp«i;4.,ss--^erMjdfche:.cpnelasiijï efl, pjjcVJpoijen^ üi .,11 „ ;,&elMOrd ,,in,die t^r¥gtziUj|)g,rRJn ^Ü:,I.)efic,li., :de,eoncins.ft v<wi, jj MP lteer„nfli9j«r-.iM-r.,-.ö. AiiPuWWiWS, tendeeei^de.,; «dftt :het ft Sï.r,.!Regtói?iifc,fèel)ftgen idsn ,ei$pb£.r.. ip; zijnen eteh eo- s Ujivtoflii, {fetnftt^MWWbl?rf«l?w»!r«»i» -,i»cfi,fon4i;ii?i)atia,vap. ln»ll«Wiil»'..4<»ntótPBm-jii! anUjfsilsd »<-.b Jl.iow w< i.;(-•// .wib (, -TÖH!fW»SHIMtefiy«4.j!|e ^td}|M Wftjh - n-:„n,.i ./ q,:;r« , - [Hat. de «isQiier dn» ,8t^-,siW)si,iiWi--flSlvlsWei!liBï<^ii'BÏ!Wlliii|vftr! t( toenï\Hgt^ , itt«Shu<4eei) 4agv,^a);den1^)i4e,:l!0pr«»jxveivs|.aam yi.idali ^ sen perceeltje grond .(etip, hpf..flf..!«,is.(^rppiy,^.|;i^«(ifla.)t>ftIi)y:Mlei)i g ïft'jtiaBieil'zodcn gelegen.,, kad^er.sefltie, ft-,41°. c 'S/ijs HidJ>cz>(i|?iprd„ .npjl ,eep j^arlijkscbe.u lijps jvai) .^/; 1425, «m» ^ iet*l^W«es.,»m*»WWj.Va!b Am,li.arzcrfeni,!e;,y0.lijt!i',n,-;eB;,de CO,i»T( r| 3lii«is, 1-ffei b nbij &4*,'ïrti8flww'<}»)(P»oïef»Hg|ea8i dep; a-chltirtj y itUlfigMP tijnsnan, .w yey 4S ItWh WlhÜftliW flieb.1839, zjjnde v j-jïïBn-„,,,aan. .het alge lueqp.ariiiwezeii le yoldo.en •, ten bedrage j saii ƒ 1 i 25, verschenen geweest ■de^iil.^ugufituj.HfiÖÖV iVoaijli) ^ tWjjPWWiWPOiienjV^W. !Öat;<!iSCber„, tft!,s javingnXap. IdeïeA'or- -j ijering, ijieuft .overgelegd : ri",. .Hen boek geïnliluleetd,.:. Armen-. f»A tfmer.ïP'ien, W?i5i,30..,Sei^;li;elwP!i«gvY»Ji die-go wezen» jappjinetlftei'S ntö A,n,fli;yqdHii, over de; jaf'iyj, 4J5iSl,. \7.7ir,; ( VOG^tm WSIftl deB ,,Ui, jeb?; !?S5;dS%K rjj!#r«# 'sfJiep(#tllWan q t\))w;r'HdW*i.al'^»l¥Jorits waarJbjj,ifti|^itr ^J.oiiiïangst «««rkpatm j c;de e.rfg(|Uit!iiwi v?;n ,A..-Jlajlhijse vap, iW;!sle ,Wed:.: RI. van j %eRl^|dsrb;.OMd<l.),geld^' Arir,',.'^ |M jaarlijks uit .dun ikmiijlhoft' ^ Vaprii;bBaiv,.ibniS;,„. w.elkp liijnfi is verantwoord jtPt.jKni-lifi.AUgi „ -1775.» 8°. Eène rekening van den gewezet.e,o ajrtnjncssJBitroY&o * *WHK»Pft|ea.i»tnwit9tejAffitOMtóP »1«f AStKtiiowU^^WfeQl'AUO, , WBRrht ,Wj I da^nlyppgH .gejvpptoi Av.oi,-iit,)„,dei.erfeenan]en ,.vah „ Mn-ïandüne^l,, !»OPiW.: M,,.lFan,Zee.l>ts,. jaartyks^l |5jOnit"^nS'iuil! 1 len kruiithjaf ixoftjti ^ijiji hijjs. l^ Aan-anden,,,: welhpj-jsjipljandiot WW W-üy.. 4';-i Jie-flt)^rekHiiwgvo^ey,dt;.j^r#».j,Si;l)ijp 1842,i®aa<f)ij voorkomt een post als gemeld, betaald tot Aug. .l.&t'j: eli beiibi PSlfcM -l«irt«j«mBHI(fcifcjBW4l8Bi.tol.'SS atoWWrti-. I8l3.afgeh©ard , a «Ü n.Mt liwcau ,-d.ünbienl'alsaace Wftr die:b,pa;ntpn„Z.-B©emuLi, en 5». een exlracl uit liet signant van geloften vpp• AmeMochln^ Jbe« cablendfi ,eone;:erlfsehei!l«(iign,-enndeeii>ig. tjissohm .de 4ei«d*renien irf^rïilmeP! v:ap .^v^jlen'JH.;i!a_ip!'2^i^t..,den-.'ÖtwleenfiH.-..yan-sBewSfen , -geïvefepoj. echtelieden ,. en waarbij aan W. va.n Zt'elsl.'is ■aanbedeeid drie hend huis en IioMe AmtrZodei) 4 met lasl van 25 -st,. jaarljjksche ijjns aan den ar.men te Amèraoden 8V st aan de pastorij (lf, kerk aidaans ^tD ' /j St' ci-mü! d^.f f- aez", vor<1«'ing bij, zi,ne conclusie bestrijd!, op fee f bewezen en olk'01'T bering niet voldoende jut.i newtzen .en ook .niet zal kunnen bewiizi-n, en dezel\p u Onwettig.; en .bjj zijn - pleidooi ook heweert, dat- IWt perceel het bij gemelde «'beiding vei'nnid ,/H 25 zijn verSch^Ifed ?'M i? l!^n" ft Wrderd u'ii ei-n ">hpï- BP 'TOH ';: Wóbf :f rö'yiiiHfi"!lf J"S &T ■Voorsiraöt'le'-A-Aerredetf?" ' ö 'otfen yö ellen , 11, de ÈMfmmmm stonden en als'bewijs k.ind; n gel'dibi - ' ' " e J 1>K' atiuzaaui' liijnsen Herdiïii.gecbnsilrue^rd p dat; in het ai«em:een dn 'SÈËS -m.i»5j!s btj luuprldaue i-teKiJe .iiiinieK dhr do ^retgece aanduiding ^vin- hetle..ffW im| l bezitters j «1. -a-koo. idaodaöaü tilei,. , S,?,I'-^n"'!''' g^ordbn zijnde, maakt kunnende wdedeh , van Gelr d»idfctoangen en réu tineeslCTsnvan. g^leliife fidvej-s bare- defebsifc .^n bb^ri ^wli^Lr'Vo V°.OI,!,.e:feot,i^lJs partij dit besluit is gendmtóh, ,do^ii™ ^ tu' kennen jgegcvêu ,: «dat eeHi^è Öfr l\,j|]i^g^i had en,zegel,. m,L ,. tijS'; liadden. ontvreemd. of,, vwbiiatoo ecbi>, ,|V ?• ' f.' ■ inkel 'betrekkelijk-- is or, dé g^esielljke' 'S^ : - blijkens idciwopriikBi^ -e» wiïfem - - ' "ia?r ■MfrtfieeW', M capl29y,i\oj lyt,)-,,; , ,!u ;i;j. ; L.e?r*ei1, > 2 'd., '1 '',af6el^ ttmmultewiailfc» ^waaronder >!pi i», - iant t"8' *?h' f'tTi rt. >4\l vlU*rtkeLS,%^Hap: '20, üt-: vervolgens W. 'VersiSrft 'iiat" 'rèrfi 'hóP-ofin^n'", gMSt-T tétHêfi Dö le Voorstraat le Ammerzoden gelegen , kadaslW:'setfl'y:'tD "Vi". K7,, WiiA^aSM ïiit^ëén' jaóiHiïksöht'n 4ijfi9'Wtfiy Ivft ^eri'WijneWe 'flé'A H'!,Aii»-SW-ielfer ;jaar;'aan el/ .tfep' .b'èïiïevA1 vaii lüï' algeirieè'if 'atniwézèii te'; Ammerzöaeïien diii'iqd. '<iiéW■èljveiisgèhoiitifii ' 'ier; <$kr ; iake* craiï dénHIMIt irf'tiuWe 'b'OhhelöeL tR'lrl'Kking 'te vdld'obiv'dé ^omnla' VSh'if 'f'i' i)i ' v/ió'r ^JafëÜ'tfJHfe, Wo^fi«+iert' ,i ^>è»kW^etV^^è'èSjSdi;HiliAWf:/8SÏ, 'ót,,'è'n'ni't,( 'tien 1' A'iig.; "1839 ingeslblën erii?;' ''■■••■' ,Pi"' ' lïn ziriks'ïiiët 'bondeinrihlie' iii de' koste'h 06^ pró'ccdiirt' • ' "'«) ;AT(Wls8'KWötli>K(f', 'eWi'.1'-'"1,' ' J-»l J«b »ü->I :»«> TJ-, ..l .-)0 o-.'üflil- «j «■> •,) J n-<'»d i'l i ■lint') «IO fji\ ARR.-REGTBANK TÈ^Sié'RAV^Ntfe.eiK !" 3!">1 ' '•"•••" "■ jt-ü-VA k', U mof» ..tv:T0n'ii''?liui l«!» .<"> ri.• tymftS-xVtyh:2,i,hm tArr'1* /s yart. \ Wiet■; van> 34 >Januat;yH&tizj houdèndb dat :\geèiierfi<ïtixje<tnr#stenmMeMV£rl<wridrof&dx^d.\bor-: . )fien,. op • geld.en\, e^cten,' papieeen qf^ goéderen -' bérustende onder de secretarissen van Staat ^bfi anclefa hoc\fderi Vatt, córJ/ninïstratien iti hiituie kwaliteit'} of op eenïge bureaux of kantoren, tot de alge meet 'slands administratie behoorende , en speciaal niet o •eenige ordonnantiën van betaling , -welke zoo ter zak van tractementen, soldijen en pensioenen , als te voldoening -van aannemingen, leverantien als ander zins , reeds geslagen waren of nog moesten geslage •worden , — vervallen door de invoering van het Ne derl. W etb. -van Burg. Reglsv. in het algemeen als bepaaldelijk door art. 757? — Neen. Mr. AÏéxander Gendebien , advokaat le Brussel , als i huwelijk hebbende vrouwe Sophia Barthelemy, «n dez laatste met haren man geadsisteerd, arrestanten e eischers bij exploit van den 6 en 13 December 4-839 'comparerende bij den procureur A. P. T. Eijssell, ge -adsisleerd met den advokaat Mr. H. A. A. van Berkel tegen Charles Weemaels, verblijf houdende te 'sGravenhage gedomicilieerd te Brussel, gearresteerde en gedaagde comparerende bij den procur. J. Schrijver, geadsisteeri met den advokaat Mr. D. Donker Gurtius. De Regtbank, partijen gehoord ; Gehoord;de conclusie van den officier, daartoe strekkende, da de gedaagde zal worden veroordeeld om aan den eischer , tegei behoorlijke quitantie te voldoen het door hem uit krachle zijner schuld bekentenis van den 9 Februarij 1832 verschuldigde met de gevorderde interessen \ dat wijders zal worden verklaarc en van o iwaarde het arrest op den 6 Decembei io39, onder den heer Minister van Buitenl. Zaken, ten laste var den ged. gelegd , en dat hetzelve zal worden verklaard te zijr opgeheven , en eindelijk dat de eischers zullen worden verour deeld t aan den ged te vergoeden alle kosten, schade en interessen , daardoor bij den ged. reeds gehad en geleden, of nog tt hebben en te lijden, nader te begrooten bij staat ingevolge de wet.
| 47,804 |
MMTEY01:179540003:mpeg21_12
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,866 |
Archives néerlandaises des sciences exactes et naturelles
|
E. H. VON BAUMHAUER.
|
French
|
Spoken
| 11,329 | 17,723 |
J’aime a croire, que les considérations que je viens d’émettre, donneront a mes lecteurs, comme a moi-même, la convicti&i que la 4»’e supposition est la seule qui puisse donner une explication suffisaute de 1’étrange .phénomène que je viens de décrire. PI XIV PI. XV PI. XVI. Pl.AVÏÏ. pi.xvm. PI. XIX. 1’L.XX. STOMATA uudemans.ad.nat del > „ • Lith v. EmnS&öin^er Aneimia iraxmnolia ARCHIVES NÉERLANDAISES DES Sciences exactes et naturelles. LA VISION BINOCULAIRE ET LA PERCEPTION DE LA TROISIÈME DIMENSION, FAB F. C. DONDERS Introduction. En général, la vue d’un objet a 1’aide d’un seul oeil, et même a partir d’un point unique, suffit pour nous aire apprécier assez exactement les trois dimensions de eet objet non seudement la hauteur et la largeur, mals aussi la profondeui- a ïstauce. Sous ce dernier rapport, nous ne risquons de nous ïomper completement que lorsque les clioses ont été expres- sement disposées pour nous induire en erreur, par exemple lors- quon nous présente une projection perspective, tracée sur un pan, et connant sur la rétine la même image que 1’objet lui- eme: il est clair que 1’impression étant égale, la notion per?ue le sera également. 1 V Maïs si un objet ne s’offre a nous que par ses contours, un en dzT : 7 d’Un SGU1 P°int’ nous laisse nécessairement défaut. Prenons le cas le plus simple. Derrière une ouverture, et se projetant sur un fond uniforme, se frouvent deux points ou deux lignes dans 1’espace. La question est de savoir laquelle de cb dIlX1hgl;e%ÜU1IeqUeI de Ces de“ l-ints est le plus rappro- oue le 1 dlfferenCe de distance est faible, de sorte Ls dacco’nrnodation qu’elle requiert, ne puisse rien nou TÏ' n0US c“erons en vain quelque indication qui ZeTd regardaUt aV6C dCUX aU la dif- ience de distance se manifestera immédiatement. C’est en cela que Archives Néerlandaises, T. I. 25 378 F. C. DONDERS. LA VISION BINOCULAIRE ET LA consiste le pouvoir spécial de la vision binoculaire. Pour 1’étudier, il faut donc faire choix précisément d’objets 11e fournissant pas a la vision monoculaire les indications suffisantes. Tout ce qui va suivre a trait uniquement a des objets de cette nature. L’avantage de la vision binoculaire existe seulement pour au- tant que la distance des objets ne soit pas trop grande par rap port a 1’écartement des deux yeux entre eux. Ce nest que dans ce cas, en effet, que la différence de distance donne lieu è. une inégalité suffisante des images perspectives pour 1’un et 1’autre oeil, et c’est de cette inégalité que nait la perception de la troisième dimension. Ce fut la reconnaissance de cette condition de la vision corporelle qui conduisit Wheatstone & la découverte du stéréoscope, dans lequel une figure plane présente a chacun des deux yeux une projection telle qu’il 1’aurait reque directement de 1’objet même. Le mémoire que Wheatstone ’) a consacré a ce sujet porte le doublé cachet des travaux classiques: il est origi- nal et approfondi. Ce mémoire contient réellement — sinon la détermination compléte et achevée des conditions de la vision stéréoscopique — au moins le germe de tout ce qui a été déve- loppé dans de nombreux travaux postérieurs. Dans le sujet qui nous occupe il est une question dont 1’im- portance prime celle de toutes les autres. Sommes-nous en état de reconnaitre une forme corporelle, en fixant invariablement un seul point, uniquement d’après les deux projections perspectives, ou bien le concours de certains mouvements est-il indispensable ? Si nous exécutons des mouvements, si nous dirigeons alterna- tivement les yeux d un point a un autre, la convergence se modifie d’après la distance des points fixés successivement, et en même temps les projections perspectives changent plus ou moins. On comprend facilement que la notion de la forme corporelle puisse en résulter. Dans le cas, au contraire, oü nous continuons a fixer un seul et même point, les mêmes projections peuvent être données par ‘) Philosop/iical Transactions Jor 1838, P. II. p. 371. 379 PERCEPTION DE LA TROISIEME DIMENSION. deux formes différentes, et il paraït impossible de distinguer a laquelle de ces deux formes on a affaire. Prenons un exemple simple. Deux fils I et II sont tendus dans 1’espace, 1’un a cöté de 1’autre mais a des distances inégales de 1’oeil. Loisqu on fixe, des deuxyeux, un point du fil I, le til II apparatt sous forme d’image doublé, et, réciproquement, c’est le til I qui se montie de cette manière quand on fixe le til II. Les images doublés per^ues dans ces deux cas peuvent être égales. Tout ce qu’elles nous apprennent alors, avec certitude, c’est que les fils ne sont pas situés dans le même horoptère. Mais comment en déduire lequel des deux fils est le plus rapproché, celui qui a été fixé ou bien 1 autre ? Pour décider a eet égard, il semble qu’une diffé- rence entre les images perspectives appartenant a 1’un et a 1’autre cas soit une conditio sine qua non. Sous un certain rapport, une pareille différence existe réelle- ment. Les deux parties de 1’image doublé sont croisées ou non suivant qu’on regarde le fil le plus éloigné ou le plus voisin: la ligne située a droite dans 1’image doublé appartient a 1’oeil gauche dans le premier cas, a 1’oeil droit dans le second. Mais, pour que cette différence fournit quelque indice, il faudrait que 1’im- pression visuelle directe résultant d’une image égale et semblable tut différente selon que 1’image se forme sur 1’une des rétines ou sur les points correspondants de 1’autre. Or, rien de semblable n’a été constaté jusqu’a présent. La même expérience peut se faire au moyen du stéréoscope. Qu’on fixe, respectivement avec 1’oeil droit et avec 1’oeil gauche, quelque point des lignes 1 et 1' (fig. 1), alors 2 et 2' seront vues, 1’une a cöté de 1’autre, comme images doublés. Qu’on rap- porte ensuite la distance des lig nes L sur les lignes R, et réci proquement. On obtiendra ainsi la fig. 2, et en fixant de nouveau les mêmes points de 1 et 1', qui sont restés invariablement leur place, il se formera encore des Fig. 1. 380 F. C. DONDERS. LA VISION BINOCULAIRE ET LA images doublés de 2 et 2'. Pour une certaine inclinaison ces images paraissent égales, de tout point, aux précédentes. La seule dif- férence c’est que 1’image de 1’oeil gauche a fait place ii celle de 1’oeil droit, et vice versa. Les images sont donc les mêmes; elles n’ont fait que permuter entre les deux yeux. — Et comment recon- naitre eet échange? Quand on passé d’un point de 1 et 1' a un point de 2 et 2', la convergence diminue dans la première expérience et augmente dans la seconde, et on concoit que la vraie notion de la diffé- rence de distance puisse en résulter. Mais, en 1’absence de tout changement de convergence, on ne voit plus quelle source d’in- dication pourrait rester. La conclusion que j’avais tirée de ces faits était celle-ci: sans mouvements, il est possible de reconnaitre que différents points ne sont pas placés a la même distance, mais impossible de décider lequel de ces points est le plus éloigné, lequel le plus rapproché. Cette conclusion était en désaccord avec l’opinion de beaucoup de savants; mais, les faits connus jusqu’alors ne m’autorisaient pas a en suspecter la légitimité. Et pourtant — de nouvelles expériences m’ont appris que j’étaisdans 1’erreur. La vérité est: que la notion certaine et précise de la distance relative de lignes et de points peut être acquise, purement et simplement, a 1’aide des deux projections perspectives, sans modification de la con vergence, sans aucune des indications que la vision monoculaire peut également utiliser. Mais, en admettant ce résultat, il est nécessaire de mettre en pleine lumière la difficulté qu’il suscite, soit pour 1’écarter, si c’est possible, soit pour en accepter les conséquences. II faut rendre compte de la manière dont la notion exacte de distance peut résulter des deux seules projections, sans le secours d’aucun autre élément. Fig. 2. 381 PERCEPTION DE LA TROISIEME DIMENSION. Deux hypothèses s offrent a 1’esprit: ou bien les impressions visuelles directes sont affectées de différences qui nous ont échappé jusquici; ou bien, a égalité absolue de ces impressions, la notion résultante devient autre dés qu’un écbange s’est opéré entre les impressions respectives des deux yeux. L’énoncé de ce dilemme fera comprendra que la question pré sente peut-être plus d’importance pour la physiologie du cerveau que poui celle de 1 oeil. N apporterait-elle pas un argument déci- sif dans le débat Capital qui se poursuit relativement au mode, individuellement empirique ou non, d’origine de nos idéés? Dans les pages suivantes je me propose d’exposer succincte- ment 1’ensemble du problème; je me placerai d’abord a mon ancien point de vue, non pour le justifier, mais pour bien faire ressortir la question qui reste a résoudre. 1. Les deux rétines ont des points respectivement correspondants. Ce sont des points qui, excités séparément, donnent des impres sions pareilles, et qui, influencés simultanément, produisent une impression unique, non distincte des deux sensations particulières. Les objets éloignés se voient au même point, sous la même forme et dans la même direction, soit qu’on les regarde avec un oeil, ou avec I’autre, ou avec les deux yeux a la fois ’). II suit de la que les points dont les lignes de direction font avec les axes visuels des angles égaux et semblablement situés, sont des points correspondants. Un prisme faible tenu devant un des yeux, 1’angle réfringent étant tourné vers le haut ou vers le bas, nous montre les objets doublés, les deux images situées 1’une au-dessus de I’autre, mais pareilles de forme, de grandeur et de direction 2). Dans cette *) Comp. II as n er: Ueber das Binocularsehen. p. 4. Prague. 1859. *) A cela il y a une certaine restrietion a faire, en ce sens que c’est seule- ment pour une direetion déterminée des axes visuels, en rapport avec une position déterminée de la tête, que les méridiens de points correspondants sont complétement. parallèles. En outre, la coïncidence de deux méridiens n’entraine nullement la coïncidence parfaite d’autres méridiens faisant avec les premiers des angles égaux dans 1’un et I’autre oeil. (Recklinghausen, Volkmann). Or, 382 F. C. DONDERS. LA VISION BINOCULA1RE ET LA expérience la comparaison entre 1’image de 1’oeil droit et celle de 1’oeil gauche est encore plus facile que dans 1’expérience précédente. Héring a proposé encore d’autres méthodes pour déterminer la position des points correspondants ‘) La première est celle qu’il nomme: Méthode du transport apparenl d’une image consécutive d’un ceil dans l’autre. Elle consiste dans la projection de 1’image consécutive d’une certaine forme, obtenue avec 1’oeil «, sur une forme égale vue par l’autre ceil b, a étant tenu fermé. Cette méthode ne nous apprend rien de plus que la fusion de deux images semblables dans le stéréoscope. La seconde méthode, celle de la substilulion réciproque de points identiques des rétines, offre plus d’intérêt. Dans cette méthode on réunit en un tout symétrique, au moyen du stéréoscope, les deux moitiés égales d’une même image (par ex. celle d’un cercle pourvu de ses rayons) dont 1’une appartient a la rétine de droite, l’autre a la rétine de gauche 2). Les points correspondants ont aussi été appelés Deckslellen, paree qu’ils se recouvrent approximativement quand on superposé, dans la direction convenable, les plans rétiniens idéaux des deux yeux. Les déterminations précédentes de la situation des points cor respondants ne sont applicables que dans le cas d’égalité entre les deux yeux 3). le doublement des images, au moyen d’un prisme faible, fournit une méthode excellente pour constater iramédiatement — et, en même temps, pour mesurer la différence de direction des méridiens correspondants: 1’angle se mesure en tournant le prisme autour d’un axe perpendiculaire au milieu de la base, jus- qu’a ce que le parallélisme soit obtenu. Je me propose de donner une descrip- tion complete de cette méthode et de 1’appliquer également a la vision asymé- trique, cas qui n’a pas encore donné lieu, pour autant que je sache, a des observations spe'ciales. ‘) C’est dans 1’Archiv für Anat. etc. 1864, p. 29 et suiv., qu’il a appliqué a ces méthodes les noms que nous rapportons ici. ’) Voikmann a déterminé d’après cette méthode la position relative des mé ridiens correspondants. *) Lorsque les yeux ont une réfraction differente, les rétines différent 383 PERCEPTION DE LA TROISIEME DIMENSION. 2. Les points correspondants ne sont pas, toutefois, identiques sous tous les rapports. Jean Muller, a 1’exemple de plusieurs de ses devanciers, les regardait comme tels. II pensait qu’il est in différent, en toute circonstance, que certains points d’un ceil ou les points correspondants de 1’autre soient affectés. Les observations, faites en premier lieu par Dufour, relativement a la lutte qui s’établit entre les deux yeux en cas de coloration différente de la lumière incidente, ne lui étaient pas inconnues; mais, avec raison, il n’y voyait pas une preuve contre 1’identité absolue: en effet, si une certaine activité a déjè été éveillée dans les parties percevantes d’un des yeux, il est a prévoir que la lumiére d’une autre longueur d’onde ne produira plus sur elles le même effet que sur celles de 1’autre ceil. D’ailleurs, dans la question qui nous occupe, c’est surtout de la sensation de lieu qu’il s’agit, sensation avec laquelle la lutte des couleurs n’a rien de commun ’). La non-identité absolue en étendue. Elles ne peuvent donc pas correspondre, point par point, quand on les superposé. De même les points dont les lignes de direction font avec les axes optiques des angles égaux et semblablement situés, ne correspondent plus, en génc'ral. En doublant les images, a 1’aide d’un verre faiblement pris. matique, on peut se convaiucre, en dépit du défaut de netteté d’uue des images, que celles-ci different de grandeur, et qu’en outre elles sont dissem- blables de forme dans le cas d’astigmatisme irregulier. Celui dont les yeux sont égaux n’a qu’a placer devant un ceil une lentille, sphérique ou cylindrique (mieux encore, la lentille de Stokes) faible (par ex. de c’est-a-dire de 40" de distance focale); il reconnaitra alors sans peine la différence de grandeur et de forme des deux images obtenues au moyen du prisme. —- II reste encore ici un vaste champ de recherches, relativement aux yeux a réfraction inégale. II faudra voir, d’abord, jusqu’a quel point il y a compensation entre le système dioptrique et la rétine (surtout entre la distance du point nodal et 1’étendue de la rétine). On devra examiner, ensuite, la manière dont des yeux inégaux con- courent dans la vision stéréoscopique, ainsi que le de'faut de congruence dépen- dant d’une extension ine'gale. Enfin, il y aura a rechercher dans quelle me sure 1’habitude fait disparaitre 1’infiuence des ine'galite's existantes. 1) Je me permettrai de consigner ici, en passant, quelques observations relatives a la lutte des couleurs. J’ai trouvé: 1°. que la couleur mixte est d’autant plus facile a obtenir et d’autant plus durable, que les surfaces sont plus petites et qu’on met plus de soin a fixer invariablement le même point; 2°. que la lutte persiste dans les images consécutives complémentaires; 3°. qu’après 384 F. C. DONDERS. LA VISION BINOCULAIRE ET LA ne se dévoile que dans la circonstance que deux impressions, agissant sur des points a peu prés correspondants, exercent une action perturbatrice 1’une sur 1’autre quand elles n’appartiennent pas au même ceil, tandis qu’elles subsistent sans altération 1’une a cöté de 1’autre sur une même rétine. C’est ainsi que toutes les parties d’un réseau se voient distinctement avec un seul ceil; mais si, au moyen du stéréoscope, on partage entre les deux yeux les lignes qui le constituent, on trouve que les unes et les autres manquent alternativement en différents points du cbamp visuel. II est surtout remarquable de voir comment deux figures dissemblables A et B (fig. 3) se fondent en une troisième C. Si, dans le stéréoscope, on fixe les lignes 1 et 1', respectivement avec 1’oeil gauche et avec 1’oeil droit, les lignes 2 et 2' ne tombent pas sur des points correspondants, et pourtant elles se réunissent dans la ligne 2" du couple C, couple dans lequel 1’intervalle des deux lignes est moyen entre ceux des couples A avoir été soumis, en des points correspondants, a 1’action simultanée de lumières différent.es, les deux yeux, par projection sur une surface blanche, perpoivent chacun, sans altération, 1’image consécutive sous la couleur com plémentaire (d’ou il-semble résulter qu’il faut chercher dans la rétine, et non dans le centre nerveux, la cause qui émousse la sensibilité pour une couleur déterminée); 4°. que dans 1’e'clairage au moyen d’une seule et forte étincelle d’induction on perpoit immédiatement la couleur mixte, sans aucune espèce de lutte, tandis que celle-ci s’établit, au contraire, lorsque les étincelles se suc- cèdént avec une certaine rapidité. Fig 3. 385 PERCEPTXON DE LA TROISIEME DIMENSION. et B. De même, 1 et 1' se combinent en 1' lorsqu’on fixe 2 et 2. Si, au contraire, les images de A et de B se torment sur une même rétine, en se superposant comme 1’indique la fis. 4 2 et 2' ne se réuniront jamais en une seule ligne, mais 1’image se montrera invariablement semblable a la tig. 4. Le résultat est le même avec deux cercles de diamètx es différents: lorsqxxe ces cercles se peignent chacun sur une des rétines, ils se fondent en un seul cercle de grandeur moyenne; ils sont vus, au con traire, comme deux cercles distincts et inégaux, quand leurs images sont revues sur une seule et même rétine. C est en se basant sur ces faits que Wlieatstone rejeta 1 identité absolue des points correspondants. Bien qu’il n’y eüt guère d’objections a faire, Brucke essaya encore de sauver 1 identité, en attribuant la fusion des deux images, dans les expériences citées, a des mouvements rapides et involontaires. Déja cette explication ne pouvait s’appliquer a la fusion de deux cercles inégaux, qu’en faisant intervenir une hypothèse plus que hasardée; mais les figures plus composées de Panum, et surtout le fait que la fusion des figures simples, telles que tig. 1, s’opère même a la lumière de 1’étincelle électrique (Panum et Karsten), vinrent ensuite justifier complétement les vues de Wheatstone. En répétant cette dernière expérience, j’ai eu soin, pour lui donner toute sa force démonstrative, que mes yeux fussent dirigés sur des points correspondants au moment oü 1’étincelle éclatait. On y parvient facilement en pratiquant sur des points correspon dants des figures destinées a 1’un et 1’autre oeil, une ou deux paires de petits trous. En dirigeant le stéréoscope vers une sur- face de couleur grise, on voit ces trous assez distinctement pour qu’on puisse les faire coïncider avant 1’instant oü le passage de 1 étincelle d’induction rendra les lignes visibles. 3. II est donc dèmontré que deux impressions, appartenant d des points d peu prés correspondants des deux rétines, se fondent en une impression unique. Quant au degré d’écartement ou d’incli- naison qui détermine la liinite oü la combinaison cesse de se faire, 386 F. C. DONDERS. LA VISION BINOCULAIRE ET LA c’est surtout Volkmann qui s’en est occupé *)• Qu’il nous suffise de dire qu’on rencontre a eet égard de grandes différences indi- viduelles (Panum et surtout Karsten vont beaucoup plus loin, sous ce rapport, que Hering et que moi-même), et qu’on arrivé par 1’exercice a distinguer encore des images doublés qu’on avait confondues d’abord. Je puis ajouter que la déviation des images, compatible avec leur fusion, est moindre dans le sens vertical que dans le sens horizontal. C’est pour cela qu’un cercle se con- fond plus facileinent avec une ellipse dont le petit axe vertical est égal au diamètre du cercle, qu’avec un autre cercle qui dépasse le premier dans tous les sens. — Hering ayant manifesté quelques doutes a ce sujet, et ayant pensé qu’un changement de convergence pouvait être en jeu dans le cas de déviation hori zontale, il lui sera sans doute agréable d’apprendre que, même avec un éclairage instantané, la fusion s’opère plus facilement lorsque 1’écart est horizontal que lorsqu’il est vertical. L’expérience suivante fournit une nouvelle preuve de la réalité de la fusion des images. On prend deux couples de lignes sem- blables a ceux de la fig. 1, mais de couleurs différentes, par ex. rouge et verte; les lignes du premier couple sont éloignées 1’une de 1’autre de 3 mm., celles du second de 3* mm. En fixant directement 1 et 1' de manière a les faire coïncider, 1’image de 2 vient se placer entièrement a coté des points cor- respondants de celle de 2'. Malgré ce défaut de correspondance, les couleurs se combinent tout aussi bien que dans les images de 1 et 1'; les deux lignes se voient avec une teinte blanc- ‘) La question n’est pas aussi simple qu’elle le parait au premier abord. II y faut prendre en considération, non seulement la difference des distances aux- quelles les lignes 2 et 2' se trouvent,, respectivement, de 1 et 1' (fig. 1), mais aussi 1’écartement mutuel absolu, ainsi que la distance a laquelle on regarde la figure. Des couples de lignes qui, vus a une certaine distance de 1’oeil et a axes croisés, se fondent facilement, restent tout a fait distincts dans le stéréoscope, ou la figure entière se présente sous un plus grand angle visuel. En tout cas, les limites auxquelles la fusion devient possible doivent. etre rapportées aux images rétiniennes, et non aux figures elles-mêmes. Comp. Abbott, Sight and touch, Londres, 1864, p- H7. 387 PERCEPTION DE LA TROISIEME DIMENSION. grisatre, saus aucune lutte de couleurs. II est indispensable, pour réussir, de fixer d’une manière bien soutenue: dès que les axes optiques dévient, les deux couleurs apparaissent sur-le- champ ’). 4. La fusion se fait en vertu de la suppression muluelle des impressions simples. Panum se borne a la formule: qu’a chaque point d’une des rétines correspond un petit cercle (ou ellipse couchée) de 1’autre rétine. Réciproquement , chaque point dans ce cercle (ou dans cette ellipse) devrait avoir, alors, son cercle (ou ellipse) corres- pondant sur la première rétine. II est assez difficile de se repré- senter les choses se passant de cette manière. On comprend, du reste, que par cette interprétation défectueuse des faits, Panum n’a pas entendu les expliquer théoriquement. On approche, peut-être, un peu plus de la nature fondamentale du phénomène en se figu rant: que les effets des deux impressions se neutralisent mutuel- lement dans 1’organe de perception, en donnant naissance a une troisième image qui diffère de ses composantes, comme un com- posé chimique diffère de ses éléments. Cette suppression mutuelle peut être mise en évidence de plusieurs manières. a. Quand on prend la différence des distan- ces en A et B trop forte (comme dans la fig. 1), il s’établit, en fixant 1 et 1', une lutte dans laquelle 2 et 2' disparaissent alternativement, et cette lutte devient d’autant plus vive que la différence des distances présente un excès moindre. b. Si la dif férence de A et B devient assez faible pour que la fusion puisse se faire, celle-ci s’observe dès 1’instant qu’on se met a fixer la figure, même a la lumière de 1’étincelle électrique (a condition ‘) Je noterai ici, en passant, que 1’action de fixer ne présente pour moi aucune difficulté. Dans des circonstances favorables je puis maintenir, pendant nom- bre de minutes, mon regard dirige' invariablement sur le tnêmepoint, sans avoir besoin de cligner une seule fois. Ceci n’est pas sans importance pour les expe'- riences dont il s’agit, les yeux, en clignant, changeant toujours plus ou moins leur direction. 388 F. C. DONDERS. LA VISION BINOCULAIRE ET LA qu’on ait pris les précautions recommandées plus haut pour fixer exactement); mais si 1’observation se prolonge, il vient un moment oü les images doublés se montrent subitement, pour dis- paraïtre de nouveau alternativement, — quelquefois aussi pour disparaïtre simultanément, auquel cas 1’image composée, bien caractérisée, reparait tout a coup. c. L’expérience devient surtout concluante en opérant sur des lignes rouges et vertes: on voit alors la ligne non fixée tantöt apparaïtre, par fusion de 2 et 2', comme une ligne blanche, tantöt se dédoubler en une ligne rouge et une ligne verte ’). d. Sur toute 1’étendue oü les lignes de A et B (tig. 5.) existent a la fois, elles donnent lieu, par combi - naison, aux deux lignes C; mais vers le milieu, oü une partie de A manque, 2 ' parait plus éloignée de 1” que la ligne mixte, et interrompue subitement aux points oü la fusion com- mence 2). e. Si 1’on fixe les lignes 1 et 1' de la tig 6, les deux lignes noires, égales, 2 et 2' se fondent en une ligne unique C 2", tandis qu’une ligne rouge 3 (représentée ici par une ligne pointillée) demeure visible a droite de C 2". Or, cette ligne rouge •) II est tres commode d’avoir une petite plaque stére'oscopique dispose'e de telle sorte qu’on puisse, par le déplacement d’une des lignes, modifier a volonté 1’écartement des deux lignes qui forment 1’un des couples. ’) II faut. avoir soin, dans cette expérience, de donner a la plaque 1’incli- naison nécessaire pour que toutes les lignes se montrent parallèles. Fig. 5. 389 PERCEPTION DE LA TROISIEME DIMENSION. (pointillée) 3 est située a la même distance de 1' que 2 de 1: les images de 2 et 3 tombent donc sur des points correspondants, quand on fixe 1 et 1'. Et, malgré cela, on ne les voit pas super- posées. Voici 1’explication de ce phénomène: la ligne 2, se trou- vant neutralisée par 2', perd tout pouvoir a 1’égard de la ligne 3, qui peut, par suite, conserver une certaine indépendance ‘). Elle perd cette indépendance dés que, par la suppression de 2', la ligne 2 cesse, en quelque sorte, d’être distraite de sa place: la ligne 3 vient alors a coïncider avec 2, et le ton clair de la couleur rouge fait place a une teinte foneée. Le phénomène est tout aussi frappant avec un éclairage instantané. 5. L’impression visuelle directe, résultant de la fusion de deux impressions produites sur des points non correspondants, paraitêtre la même, que l’image droile soit vue avec l’oeil droit et l’image gauche avec l’oeil gauche, ou vice versa. Que 1’on fixe dans la *) Wheatstone et, après lui, Nagel et Wundt avaient déduit de certaines expériences, que des impressions, appartenant a des points correspondants des deux rétines, peuvent être perjues a cóté 1’une de 1’aufre. ïïering a soumis ces expe'riences a une analyse sévère et a combattu la conclusion qu’on en avait tirée. L’expe'rience que je viens de faire connaitre pourrait facilemerit conduire a la même interprétation. Mais il est plus exact de dire: que, dans la lutte des champs visuels, 1’image est déplacée dans 1’un des yeux, tandis que les points correspondants de 1’autre oeil conservent leur activité propre. Fig. 6. 390 F. C. DONDERS. LA VISION BINOCULAIRE ET LA fig. 7, soit A 1 et 1', soit BI et 1', dans les deux cas 2 et 2' se confondront. En A la ligne 2', vue par 1’ceil gauche, est plus éloignêe de 1', que la ligne 2, vue par 1’oeil droit, ne 1’est de 1; en B c’est 1’opposé ’)• Pourtant, en fixaut fortement 1 1', on ne remarque aucune différence entre les résultats de la fusion de 2 2', soit en A, soit en B; on nen remarque pas davantage quand on alterne rapidement entre A et B. Ce que les lignes de notre figure donnent par leur réunion est a peu prés 1’équivalent de ce que fournissent des fils vus dans 1’espace ’2). Lorsqu’on tixe uu til, un second til, tendu soit trés peu en avant, soit trés peu en arrière, se voit par images doublés fondues en une seule, sans différence appréciable entre 1’un et 1’autre cas. L’image qui naït du concours de points non correspondants se distingue de 1’autre par un certain éclat, dépendant de la lutte. H n’y a donc pas lieu d’être surpris qu’elle éveille 1’idée d’une différence, savoir d’une différence d’éloignement. Maispourra-t-on décider en même temps s’il y a éloignement plus grand ou plus faible? A priori, cela paraït inadmissible, puisque 1’impression visuelle directe est la même dans les deux cas. *) Je suppose que la figure soit vue a axes croise's. *) 11 y a pourtant une certaine diffe'rence, consistant dans 1’imperfection de 1’accommodation pour le fil qui est situé a une autre distance que le fil fixé, imperfection inséparable de la vision au moyen du stéréoscope, mais ne trou- blant pas le résultat, comme on sait. Kg- 7- 391 PERCEPTION DE LA TROISlÈjlE DIMENSION. 6. Les images doublés donl la posilion n'est plus su/Jisamment correspondante pour qu’elles se confondent, sont ègalement sembla- bles entre elles, de sorte qu’on est hors d'élal de distinguer laquelle des deux apparlient a l’oeil droit, laquelle a l’ceil gauche. Qu’on fasse 1’expérience avec Ia fig. 8, qui ne diffère de la précédente que par une plus grande distance entre les lignes A 1' et 2', B 1 et 2. En fixant A 1 1' les lignes 2 2 sont vues comme images équilatérales, et au contraire comme images croisées en fixant BI 1'. Mais on ne découvre rien qui différencie ces deux cas, même quand on passé, par une alternative rapide, de 1’un a 1’autre ’). Lorsqu’il fixe convenablement, 1’observateur ne rapporte pas les images doublés a une même ligne. Si, pourtant, cela arrivé, la perception qui se développe est celle d’une ligne située en dehors du plan de fixatiou. Mais comment les images doublés, considérées comme telles, résoudront-elles le dilemme du plus ou du moins d’éloignement? Ici encore on n’aper§oit, u priori, aucune issue. ’) A cette expérience correspond, de nouveau, celle oü 1’on fixe un fil dans 1’espace, tandis qu’un second fil se trouve tendu assez loin, soit en arriere soit en avant, pour donner lieu a des images doublés ne pouvant pas se confondre. Ici encore, on n’a conscience d’aucune diflërence d’impres- sion visuelle dans 1’un et 1’autre cas. Fig. 8. 392 F. C. DONDERS. LA VISION BINOCULAIRS ET LA 7. En général, nous ne distinguons pas non plus par quel oeil nous recevons une impression visuelle. Même a 1’égard de mouches volaiites qu’on a vues, sans varia- tion, pendant nombre d’années, on a besoin de couvrir un oeil pour s’assurer auquel des deux yeux elles appartiennent. Parmi les expériences nombreuses qui démontrent la proposition, nous ne citerons que la suivante. Lorsqu’on place un prisme faible (par ex. de 4°), la base en haut, devant un des yeux, et un prisme semblable, la base en bas, devant 1’autre ‘), des objets de peu d’étendue, tels que des gravures fixées au mur, se mon- trent doublés, une des images située au dessus de 1’autre. Mais, quel que soit 1’objet, et quelles que soient les conditions dans lesquelles 1’expérience a lieu, on n’est pas en état de décider avec quel oeil est vue 1’image supérieure, avec quel oeil 1’image inférieure 8. Les faits qui précédent conduisent d la conclusion, qu’en fixanl invariablement un même point, il doil être impossible dedistinguer si un autre point est plus éloigné ou bien plus rapproché que le premier. De nombreuses expériences plaident d’ailleurs en faveur de cette conclusion. On sait, par exemple, qu’en fixant invariable- ment, dans le stéréoscope, un même point d’une figure, composée uniquement de lignes et de points, la perception du relief se fait ‘) II faut suivre 1’indication de point en point. En n’employant qu’un seul prisme, plus fort, les images sont moins e'gales et il n’y en aussi qu’uneseule qui se trouve déplacée: 1’expe'rience est alors moins irréprochable. Quand la base du prisme est tournee en dedans ou en dehors , les images doublés mon- trent plus de tendance a se réunir. *) D’après Meissner (Bericht über die Fortschritte der Physiologie im Jahre 1860, p. 577) Rogers (American Journal of Science and Arts, 1860, p. 404) a fait connaltre un grand nombre d’expériences a 1’appui de la proposition: „que lorsqu’on ne présente une image qu’a un seul oeil, et qu’aucune cir- constance accessoire n’aide a juger quel est 1’ceil impressionné, on ne con- nait ni 1’ceil qui est affecté ni même que 1’impression doit être rapporte’e a un seul oeil..” Meissner ne rapporte qu’une de ces expériences, qui n’est pas des plus heureuses. Voyez aussi Abboth, 1. c. p. 78. 393 PERCEPTION DE LA TROISIEME DIMENSION. parfois attendre longtemps, et que le moment oü elle prend naissance est signalé par un mouvement, qui paraït devoir être regardé plutót comme cause que comme effet. En tenant le regard bien dirigé sur un seul point, Tourtual *) vit aussi un cube, construit avec des fils, tout a fait plat, et dans d’autres cas le rehef sembla même se renverser. Avec des fils tendus dans 1’es- pace, je parviens, liabituellement, a fixer pendant quelque temps un même point, sans me rendre compte si un second til, vu au moyen d images doublés distinctes ou confondues, est situé en avant ou bien en arrière du point fixé. En fixant alternati- vement les lignes A 1 1' et B 1 1' de la fig. 7, on ne recon- naït pas non plus immédiatement 1’opposition entre les différences de distance représentées par A 2 2 et B 2 2'. Enfin, la fusion de points séparés dans le sens verlical-, nous apprend que cette fusion visuelle est une propriété générale de 1’appareil nerveux, et qu’elle se montre aussi dans des cas oü elle n’a aucun rap- poit a la notion de distance ou de profondeur. 9. Le changement de convergence nécessaire pour fixer, des deux yeux, d’abord un point puis un aulre, nous fait acquèrir la notion de leur distance relative. Le sentiment de la convergence nous fait même juger assez exactement de la distance ahsolue. L’influence des mouvements sur 1’appréciation d’objets a trois dimensions n avait pas échappé a Wheatstone 2). Mais son but ') Die Dimenston der Tiefe im freien Sehen nnd irn stereoscopischen Bilde, Münster, 1842. *) „On peut supposer”, dit-il 1. c. p. 392, „que nous ne voyons distincte- ment, a un moment donné, qu’un seul point du champ de vue, celui vers lequel les axes optiques sont dirigés, tandis que tous les autres points sont vus si indistinctement, que 1’esprit ne reconnait pas s’ils sont simples ou doublés; 1’appréciation d’une figure se fait en dirigeant successivement le point de convergence des axes optiques sur un nombre de points suffisant pour nous mettre en état de juger convenablement de la forme.” Et plus loin: „La per- ception de 1’objet n’est pas la conséquence d’un seul coup-d’ceil, durant lequel on n’a pu en voir distinctement qu’une faible partie; elle résulte d’une com- paraison de toutes les images vues successivement, pendant que les yeux se portaient d’un point de 1’objet a 1’autre. Tout cela,” continue-t-il, „est vrai Archives Néerlandaises , T. I. 26 394 F. C. DONDERS. LA. VISION BINOCULAIRE ET LA étant seulement de faire ressortir que, même en fixant invariable- ment un seul point, 1’esprit porte un jugement sur la distance d’autres points, et de montrer les relations de ce fait avec son observation que des images binoculaires peuvent se fondre en une impression unique, bien qu’elles ne tombent par sur des points exactement correspondants,— il n’avait pas a s’occuper spé- cialement, dans son mémoire, de 1’influence des mouvements des yeux. Ce fut donc a bon droit, que Briicke ') reprit la question et insista sur la signification du changement de convergence, que Wheatstone n’avait pas mentionné. Tourtual 2), Brewster 3) et Prévots 4) ne tardèrent pas h le suivre dans cette voie. L’influence du changement de convergence se démontre facile- ment 5). Si 1’on place un prisme faible, la base en dehors, devant un oeil, on fait converger davantage les axes optiques, pour continuer a voir les objets simples; en même temps ceux-ci paraissent plus petits, paree qu’on se les représente a une moindre distance. Rollett obtint le même résultat avec des lames de verre a faces planes, parallèles 6). L’efifet des figures stéréosco- piques mobiles de Halske est aussi trés frappant; a 1’aide de ces figures on peut même forcer les yeux a diverger. Becker et Rollett 7) ont encore montré expérimentalement que la régie générale reste vraie même en cas de divergence. Enfin, Wundt 8) jusqu’a. un certain point, mais, si cela était vrai d’une manière absolue, aucun relief ne pourrait apparaitre quand les yeux restent attachés fortement a un même point d’une image binoculaire dans le stéréoscope.” Or, c’est ce dernier point qu’il cherclie surtout a prouver. *) Archiv. für Anat. u Physiologie, 1841, p. 461—468. ’) 1. c. 3) Transactions of the Royal Society of Edinbwrgh, 1849, p. 349. Essai sur la théorie de la vision binoculaire, Genève 1842. s) Comp. Meyer, Archiv f. phys. Heilk. T. I, p. 316, 1842; et Poggen- dorff’s Annalen, T. 85, p. 198. “) Wiener Sitzungsberichte, T. XLII, p. 488, 1861. ’) Ibid. T. XLIII, p. 667, 1861. •) Zeitschrift f. rationelle Medizin, 3e série, T. XII, p. 157. 395 PERGEPTION DE LA TROISIEME DIMENSION. a fait voir que de trés faibles changements de eonvergence sont déja appréciés. Ce qui précède concerne le jugement porté sur la distance relahve, qui nous suffit en général quand il s’agit de prendre connaissance d’un objet. Mais, en réalité, le sentiment de la eonvergence fournit aussi une notion assez précise de la distance absolue. Si I’on fait mouvoir, par eonvergence, les figures d’une tapisserie les unes a 1’égard des autres, jusquA ce que des figu res semblables se retrouvent en coïncidence, la paroi parait plus rapprochée, et, — dans la même proportion, — plus petite (Brewster). A la rigueur, elle peut se rapprocher jusqu’au point de eonvergence. On s’assure encore mieux de la vérité de notre assertion, en réunissant par eonvergence, de préférence sur un fond uniforme , les images de deux objets assez petits, par exemple de deux bougies placées a une certaine distance Fune de 1’autre. II arrivé bientöt un moment oü 1’on croit voir, a proximité, une bougie umque. La distance du point de eonvergence est, alors appreciée exactement; car une petite tige portée rapidement au point que la bougie semble occuper, se voit simple. 11 est vrai qu on a besoin d’un peu de temps avant de réussir a laire abstraction compléte de tout ce qui pouvait suggérer 1’idée d’une distance plus grande: aussi, dans les premiers essais, porte- t-on ordinairement la petite tige trop loin, et la voit-on en images doublés équilatérales. Mais, finalement, la représentation idéale devient, au moins pour moi, parfaitement exacte, et, qui plus est, je sens alors qu’elle est exacte: je sais qu’elle obéit entière- ment a la eonvergence. Si dans les expériences de Wundt, qui se bornait a diriger ses regards dans 1’espace vide, sans aucun point de repère, le jugement relatif a la eonvergence laissa beau- coup a désirer, il n’y a guère lieu de s’en étonner: le défaut de fixité dans la direétion visuelle suffit 4 en rendre compte. — On peut encore se convaincre de 1’influence de la eonvergence sur lidée de distance absolue, en se servant de prismes. Qu’on place devant les yeux, préalablement fermés, deux prismes de 5 a 10, ajustés, la base en dehors, dans une monture de besicles; 26* 396 F. C. DONDERS. LA VISION BINOCULAIRE ET LA qu’on tienne une petite tige èc pen de distance en avant des yeux; qu’ayant rouvert les yeux on fixe la tige pendant un in stant, puis qu’on cherche a 1’atteindre avec le doigt porté vivement en travers; la main passera chaque fois entre la tige et 1’oeil. C’est 1’inverse qu’on observe lorsque les bases des prismes sont tournées en dedans, — auquel cas la tige doit être tenue un peu plus prés de 1’ceil *). >) Hering parait être incapable de conclure ainsi de la convergence a la dis tance, et il est probable que cette inaptitude individuelle entre pour beaucoup dans la vivacité qu’il met a combattre la projection selon les lignes visuelles. Tout ce qu’il croit pouvoir dire, c’est que nous voyons un point sur la „bis- sectrice de 1’angle de convergence des axes visuels”, ainsi saus détermination de distance; ailleurs il ajoute explicitement; ,,la distance visuelle n’est pas déterminée par le point d’intersection des axes optiques, mais reconnait d’autres causes.” Pour ce qui me concerne, lorsque ces „autres causes” fontdéfaut, je me laisse guider par mon sentiment de la convergence, et ce sentiment ne me trompe pas. Qu’on me comprenne bien. Je ne pre'tends pas que dans toutes les expériences la convergence décide seule. La vérité est que, dans la vision ordinaire, la convergence et les „autres causes” sont tout a fait d’accord, qu’elles concourent a former une notion exacte. Mais il n’est pas impossi- ble de faire naïtre une notion qui ne puisse être invalidee, d'une maniere absolue, par la convergence. Si, par exemple, je suis amené, par des moyens artiflciels, a lire avec des axes visuels parallèles, je ne me figurerai pas que la page se trouve éloignée de moi a une distance inflnie, car je sais qu’il n’y a pas des caractères a une semblable distance. Tout ce que j’affirme c’est que: la convergence, par elle-même, et tout autre facteur se trouvant exclu, fournit des indications sufflsantes, de sorte qu’elle ne peut manquer d’avoir aussi une grande importance pour 1’appréciation exacte des distances dans la vision ordinaire, ou d’autres circonstances contribuent a cette appréciation. — Ce qu’on vient de lire se rapporte plus spécialement au point fixé par les deux yeux et dont les images se forment sur les taclies jaunes. Mais d’autres points de la rétine, qui appartiennent a la vision indi recte , sont aussi projete's par nous, pour chaque oeil en particulier, dans une direction (je ne parle pas ici de la distance) déterminée absolument par la grandeur et la situation de 1’angle compris entre leur ligne de direction et 1’axe visuel. J’ai lu avec attention les objections de Hering contre la projection selon les lignes visuelles (Jdeitrdge zur Physiologie. Livr. II. p. 132 et suiv., et Archief. Anatomie and Physiologie 1864), sans arriver a comprendre qu’une réforme 397 PERCEPTION DE LA TROISIEME DIMENSION. 10. D après ce qui precède, il élail rationnel de regarder le changement de convergence comme une condilio sine qua non de tout jugement relahf a la situation d’un point non fixé, par rapport au point fixe. Je maintins celle manière de voir a l’encontre des experiences de Dove et d’aulres physiciens, selon lesquelles le ju gement en question pourrail se faire a la lumière d'une étincelle électrique, lumière dont la courte durée exclut toute possibilité d’un changement de convergence. Les raisons développées plus haut devaient me rendre scep- tique a 1’égard des expériences exécutées avec un éclairage in stantané. Je rapporterai ici succinctement ces expériences, en mentionnant les considérations qui m’empêchaient de leur recon- naitre une véritable force démonstrative. C est a Dove que revient le mérite d’avoir appliqué le pre mier 1 étincelle électrique a la stéréoscopie. Sa première commu- nication >) est fort courte. Nous y apprenons seulement que les phénomènes stéréoscopiques se produisent a la lumière d’une totale fut devenue nécessaire dans cette doctrine. Je pense qu’en interprétant la théorie de la projection comme il a e'té fait plus haut, — et il me semble que la plupart des physiologistes ne Pont jamais entendue autrement, — toutes les expériences de Hering s’expliquent facilement. II y a corrélation, en effet, entre les points de la rétine et les lignes de direction. De sagace auteur a trés hien senti qu’un doublé sens s’attache a 1’expression ligne de direction, tantót celui de „direction lumineuse”, tantót celui de „direction visuelle”; mais cette ambiguité n’avait guère d’inconvénients, puisque les deux directions coïncident. L’opiuiou, en admettant qu’elle eüt des partisans, que les points vus indirectement apparaissent la oü les lignes de direction des deux images rétiniennes se croisent, semblait a peine mériter d’être réfutée. — II faut que Hering nous laisse le mot projection. Comme je 1’ai fait observer jadis a Volk- mann, qui voulait exclure toute projection, nous projetons le champ visuel total dans une direction détermine'e par 1’action musculaire, puis les divers points de la rétine conformément a leur position relative. Pourquoi cela ne s’ap- pellerait-il pas projeter? Je ne vois aussi aucun inconvénient a parler de la projection d’une image sur un plan, bien que ce plan ne se montre a mes yeux qu’en même temps que 1’image. ’) Berichte über die Verhandlungen der Kon. preuss. Ahademie non Wissen schaften, zu Berlin, 1842, p. 252. 398 F. C. DONDERS. LA VISION BINOCULAIRE ET LA étincelle électrique, dont la durée est moindre qu’un millionième de seconde. Plus tard ’) il donna quelques détails sur ses expé- riences. II s’était servi du stéréoscope a miroir ordinaire, et, pour 1’éclairage, d’une bouteille de Leyde se déchargeant ainter- valles courts et réguliers. Dans ces conditions Dove, ainsi que d’autres personnes a qui il montra les expériences, vit trés distinctement le relief corporel. Dove ne dit pas si ce relief fut reconnu dés la première étincelle. II est donc fort possible que la vision se soit opérée avec une convergence variable a mesure que les étincelles se succédaient, et que les diverses projections se soient combinées pour fournir la notion de la profondeur. — La seconde expérience de Dove, 1’observation de la réflexion d’une étincelle a la surface d’un couvercle poli circulairement, ne me semble pas plus convaincante. Dans les expériences de Panum et Karsten 2) il n’est pas rapporté non plus que le relief ait apparu dés la première étin celle. Cela n’aurait même guère été possible d’après la méthode suivie, qui ne permettait d’arriver a une fixation convenable qu’aprés plusieurs étincelles successives. Recklinghausen émit d’abord des doutes sur les résultats de Dove, ce qui lui valut une réplique tranchante. II fit amende honorable 3) et apporta, en même temps, deux nouvelles expé riences a 1’appui de la proposition de Dove. La première consiste dans 1’observation des images d’une étincelle électrique réfléchies a la surface d’uue lentille biconvexe, images dont 1’une se place en avant, 4’autre en arrière de la lentille. „En regardant avec les deux yeux”, dit-il, „1’effet stéréoscopique se produit presque dans toute sa profondeur, même lorsqu’on reconnaït les images doublés, ce qui arrivé toujours après un exercice suffisant.” II ajoute que „même 1’observateur tout a fait novice n’a besoin que d’une seule étincelle électrique pour s’orienter exactement au sujet ■) Dove, Darstellung der Farlenlehre und optische Studiën. Berlin 1852, p. 163. 2) Voyez Panum, Physiologische Untersuchungen ilber das Sehen mit zwei Augen, Kiel 1858. ’) Poggendorff’s Annalen, 1862. 399 PERCEPTION DE LA TROISIEME DIMENSION. de 1’éloignement des images réfléchies.” Cette expérience est donc a 1’abri de 1’objection faite a celles de Dove et de Panum. Elle ne put, néanmoins, entraïner ma conviction. Nulle part, en effet, le point précis de la difficulté ne se trouve signalé. On pouvait admettre sans peine qu’en fixant un point déterminé, un second point, apparaissant sous forme d’images doublés, confondues ou non, serait reconnu comme situé en dehors de 1’horoptère. Ce qui était inexplicable, c’est qu’on saurait en même temps s’il est situé en avant ou en arrière. II s’agissait donc de reconnaïtre, non seulement que les deux images réfléchies n’étaient pas com- prises dans le même plan, mais, positivement, laquelle des deux était placée en avant, laquelle en arrière; or, rien n’indiqueque cette distinction ait été faite. En outre, il faut avoir soin, dans ces expériences, d’opérer sur un fond uniforme, ou bien, ce qui est préférable, les exécuter dans 1’obscurité. — La dernière objection ne peut être adressée a la seconde expérience de Eecklinghau- sen, oü 1’on se borne a réunir deux paires d'ouvertures en deux images; mais on n’y trouve pas la déclaration expresse qu’au- cune confusion n’a eu lieu entre vision stéréoscopique et vision pseudoscopique, — et, d’ailleurs, il est dit ici: „la plupart des observateurs (réussirent) seulement après plusieurs étincelles.” L’expérience d’August ’), qui permet aussi la combinaison de projections aperques successivement, me laissa par suite égale- ment incrédule. Volkmann 2) imagina, pour remplacer 1’étincelle électrique, un appareil qu’il appelle Tachistoscope. Au moyen de eet appa- reil, il put voir un cercle et une ellipse se confondre; mais il ne dit pas sous quelle inclinaison la figure se présentait, et a 1’égard d’autres figures, il négligé également d’avertir si le relief était vu stéréoscopiquement ou pseudoscopiquement. II faut ajouter que la durée pendant laquelle 1’impression se prolonge n’est ‘) Poggendorff’s Annalen, T. CX, p. 582. ») Berichte iiber die Verhandl. der K. S. Gesellschaft der Wissenschaften, zu Leipzig. T. XI, p. 90, 1859. 400 F. G. DONDERS. LA VISION BINOCULAIRE ET LA pas extrêmement courte dans ces expériences, de sorte que cette durée aurait demandé a être déterminée. Déja dans son premier travail classique, Wheatstone fait con- naïtre une expérience fournissant, comme il dit: „la preuve élé gante que 1’apparence du relief, dans la vision binoculaire, est un effet indépendant du mouvement des yeux.” II réunit deux lignes rouges, inclinées 1’une vers 1’autre, sur un fond vert , tan- dis qu’il fixe invariablement un point déterminé; dans la lutte entre les deux yeux, il voit alors alternativemeut 1’image consé- cutive de 1’un et de 1’autre, — mais parfois aussi les deux images si, la fois, et dans ce cas, précisément, avec un relief fortement prononcé. Cette expérience démontre que deux projec- tions sur les rétines suffisent, sans mouvement voulu, pourrendre la vision stéréoscopique possible; et pour autant que la contem- plation des images a déja suggéré une direction déterminée de la ligne, celle-ci sera reproduite par les images consécutives. Mais, sans 1’idée suggérée par les images primaires, 1’idée de la direc tion opposée n’aurait-elle pu se développer tout aussi bien des images consécutives? Wheatstone s’est aussi servi de 1’étincelle électrique dans les recherches stéréoscopiques; mais, a ma connaissance, il n’a pas publié ses résultats. Lorsque je m’informai auprès de lui si eet éclairage lui avait fait voir le relief corporel, il répondit affirma- tivement; mais, lorsque je demandai ensuite s’il pouvait assurer avoir combiné stéréoscopiquement et non pseudoscopiquement, sa réponse fut: „c’est ce que je n’oserais décider.” Ce doute de M. Wheatstone, lequel avait immédiatement saisi la portée de la question, semblait bien de nature a légitimer mon scepticisme. Peu de temps après, je me trouvais aLeipzig, oü M. Hering eut la bonté de me faire voir quelques-unes de ses intéressantes expé riences. On ne tarda pas a mettre sur le tapis la question, si le relief véritable peut être reconnu a 1’aide de deux images per- spectives, indépendamment de tout mouvement oculaire. Hering défendit cette possibilité avec son talent habituel; mais je ne pus me rendre a ses arguments. Sa conviction se fondait, entre 401 PERCEPTIOX DE LA TROISlÈjIE DIMENSION. autres, sur une expérience qu’il a déja fait connaïtre ailleurs *). Regardant a travers un cylindre court, il fixe la pointe d’une aiguille, puis fait opérer, par la mam d’une autre personne, la chute, en avant on en arrière de 1’aiguille, d’une petite balie de grosseur inconnue; il ne se trompe jamais, dans ce cas, au sujet du cöté oü la balie est tombée, et peut même éva- luer assez exactement la distance en dega ou au dela du point fixé. „Cette expérience écarté presque entièrement le mouvement des yeux”, dit Hering. Mais c’est la précisément la question, lorsque la balie ne tombe pas d’une hauteur trés considérable. Et la vitesse apparente de la chute, qui croït a mesure que la distance de 1’ceil diminue, ne fournirait-elle pas également quel- que indication? En outre, on sait d’avance que la ligne par- courue est verticale, et, pour une pareille ligne, 1’inclinaison des images doublés n’est pas la même en dega et au dela du point fixé. Une autre expérience, communiquée par Hering au même en- droit, est encore moins concluante: „Qu’on tende verticalement trois fils 1’un a cóté de 1’autre, dans un plan parallèle au plan du visage; qu’on regarde le fil du milieu a travers le cylindre court dont il a été question plus liaut; puis, qu’on charge un aide d’avancer ou de reculer, a sa guise, tantöt le fil de droite, tantót celui de gauche, tantót 1’un et 1’autre a la fois, pendant qu’on continue soi-même a fixer invariablement le fil médian; jamais il n’arrivera qu’on méconnaisse le mouvement des fils.” J’ajouterais volontiers: même quand on ne regarde qu’avec un seul oeil. En efiet, lorsqu’on n’a qu’a choisir entre le mouvement de rapprochement et celui d’éloignement, 1’accroissement d’angle que produit le premier, de même que la diminution qui résulte du second, sont tout & fait décisifs. — II restait donc ici encore assez de place au doute. En résumé, aucune des expériences imaginées n’apportait une réfutation péremptoire de mon opinion. Depuis longtemps néan- moins, je désirais la soumettre a 1’épreuve expérimentale directe. *) Archiv f Anat., Physiologie und wiss. Medicin, 1865, p. 153. 402 F. C. DONDERS. LA VISION BINOCULAIRE ET LA II me semblait qu’il ne serait pas impossible de disposer les ex périences de manière qu’elles fussent tout-a-fait décisives. 11. Or, mes nouvelles expériences ont établi, d’une manière convaincante, que j’étais dans l’erreur. La notion exacte de distance et de relief peut, véritablement, se former sans aucune indication autre que celles résultant des deux projections perspectives. C’est la grande prérogative des Sciences physiques que 1’exac- titude d’une conclusion y peut être contrölée par 1’expérience directe. Aussi longtemps que ce controle lui manque, elle doit être traitée comme une simple bypothèse, quelque logique et irré- futable qu’elle puisse d’ailleurs paraitre. Le problème qui nous occupe met de nouveau cette vérité en pleine lumière. Les expériences que j’ai entreprises peuvent être ramenées a quatre séries différentes: la première se rapporte a 1’appréciation de la distance relative de deux étincelles, vues sans fixation dé- terminée; la seconde concerne le jugement quant a la distance d’une ou de deux étincelles, par rapport a un point de fixation déterminé; la troisième est relative a la combinaison de figures stéréoscopiques, avec ou sans fixation de deux points correspon- dants. Enfin, quelques expériences ont été consacrées a la vision de fils tendus et d’autres objets, sous un éclairage instantané. Première série. Pour obtenir deux étincelles faciles a distinguer, je désirais faire usage de lentilles colorées, qui réfléchissent une image incolore sur leur surface antérieure et une image colorée a la surface postérieure. On peut demander alors a 1’observateur de se prononcer sur la question, si c’est 1’image colorée ou 1’image in colore qui est la plus rapprochée. A défaut de pareilles lentilles, je fixai, au moyen de baume du Canada, deux lentilles, planes d’un cóté, sur un verre coloré plan, de manière qu’elles se trou- vassent en regard 1’une de 1’autre; j’obtins ainsi le même effet qu’avec une lentille dont la masse entière aurait été composée de verre coloré. En combinant ensemble deux lentilles plan-con- vexes, ou deux lentilles plan-concaves, ou encore une lentille plan-convexe avec une lentille plan-concave, en choisissant a volonté les rayons de courbure, et enfin en tournant vers 1’ceil 403 PERCEPTION DE LA TROlSlÈjIE DIMENSION. soit Tune soit 1’autre face du système, on est maïtre d’amener les images réfléchies, colorée et incolore, exactement aux points désirés. Je fis réfléchir par une lentille pareille une forte étincelle d’induction ’), qui elle-niême était cachée a la vue. Les expé- riences avaient lieu dans une chambre obscure, oü on laissait pénétrer pendant un instant assez de lumière pour pouvoir dis- tinguer la lentille réfléchissante, et appuyer sa tête contre une barre de bois transversale au dessous de laquelle la vue se diri- geait, è, travers deux ouvertures, sur la lentille. Cela fait, la chambre était remise dans un état d’obscurité compléte. Le résultat fut que tous les observateurs, sans exception, eurent besoin de plusieurs étincelles avant de pouvoir porter un juge- ment sur la situation relative des images. Un assez grand nombre parvenaient a tixer une des images a la seconde ou troisième étincelle, et n’en demandaient plus alors qu’une, ou parfois deux, pour déclarer, sans hésitation, laquelle des étincelles était la plus rapprochée, la colorée ou la non-colorée. Le résultat était a pen prés le même, que 1’étincelle non fixée füt vue en images ‘) Grace a 1’obligeance de mon ami le professeur van Rees, j’avais a ma disposition le grand appareil d’induction de Ruhmkorff, que j’employais habituellement avec 6 éléments de Grove. Lorsque 1’étincelle devait servir a éclairer des objets, j’introduisais eneore une bouleille de Leyde dans le circuit. La distance des póles doit être réglée de manière qu’il ne passé qu’une seule e'tincelle a chaque interruption du courant primaire. Si les póles sont trop rap- prochés, il part plus d’une étincelle: avant même que la plus grande moitié de 1’électricité se soit aceumulce aux póles, la tension devient alors suffisante pour qu’une étincelle éclate, laquelle est suivie d’une autre au bout de a , (Hi de seconde. On en est averti tant par la vue, qui distingue le doublé trajet parcouru par 1’électrieité, que par 1’ouïe , qui percoit le doublé bruit. J’ai donné la préféreuce aux étincelles d’induction sur les étincelles électriques ordinaires, paree qu’on peut en obt.enir autant qu’on veut, et a des interval- les aussi longs ou aussi courts qu’on le désire. A 1’aide d’un miroir tournant je me suis assuré que la durée était suffisamment courte pour 1’objet que j’avais en vue; le même moyen m’a permis de reconnaitre les deux étincelles qui éclatent entre des póles trop rapprochés. 404 F. C. DONDERS. LA VISION BINOCULAIRE ET LA doublés confondues ou distinctes; une déviation de quelques degrés vers le haut ou vers le bas, a droite ou a gauche, fut trouvée aussi passablemeut indifférente. Des images doublés trés écartées restaient, toutefois, distinctes pour beaucoup de personnes, même après vingt et plus d’étincelles, unique- ment paree que 1’idée qu’elles appartenaient a une image unique n’ar- rivait pas a se développer. Même après avoir regu les indications nécessaires, peu de personnes étaient en état d’amener les images a se réunir par un changement volontaire de la convergence. Ceux qui ne possèdent pas cette aptitude voient constamment trois images, la oü d’autres, dés qu’ils ont pu en fixer une, les réunissent en deux images et ne tardent pas ensuite (a peu d’ex- ceptions prés) a savoir si 1’image colorée est en avant ou en arrière. Lorsque la chambre était tenue, dés le commencement, dans une obscurité compléte, et qu’on se bornait, sans plus, a indi- quer a peu prés la direction dans laquelle il fallait regarder, personne ne se faisait, aux premières étincelles, quelque idéé du phénomène. La plupart parlent alors d’une lumière colorée, d’un éclair, ou de quelque chose d’analogue. Presque tous avaient besoin de 6 étincelles, ou même davantage, avant de distinguer qu’il y avait deux images, une colorée et une incolore. Lorsqu’ils avaient fini par apercevoir les deux images, deux ou trois nou- velles étincelles suffisaient pour les orienter. Parmi sept person nes il y en eut deux qui, même après plus de 20 étincelles, parurent ne devoir jamais parvenir a aucun résultat: il fallut leur apprendre qu’il y avait deux images, que 1’image colorée était située un peu plus haut ou plus bas, etc., etc; après quoi elles réussirent enfin a se former une idéé relativement a la distance. Dans des expérienes postérieures, il se trouva quel ques personnes qui, ou bien n’arrivèrent a aucun résultat, ou bien continuèrent a se tromper d’une manière permanente. En regardant avec un seul oeil, et d’un même point, on ne se fait absolument aucune idéé de la distance relative. Le jugement repose, positivement, sur la vision binoculaire. 405 PERCEPTION DE LA TROISlÈME DIMENSION. En ce qui me concerne, je notai les résultats suivants: 1°. Même dans les circonstances les plus favorables, je ne pus jamais m’orienter avec certitude dès la première étincelle; 2°. En fixant une des images, surtout quand la position était symétrique, je voyais 1’autre doublé, c’est-a-dire que j’apereevais une image de chaque cóté de 1’image fixée, et en apparence dans le même plan que cette dernière; 3°. Quand j’avais acquis 1’idée que deux images doublés ne formaient qu'une image dans la réalité, je restais encore quel- quefois dans le doute relativement a 1’image qui était la plus rapprochée; 4°. Ce doute disparaissait ordinairement avec 1’étincelle sui van te, tandis que je m’efforgais involontairement de réunir les images doublés. Après deux étincelles, j’y parvenais toujours d’une ma- nière suffisante, et en fixant ensuite, lors des étincelles suivan- tes, alternativement 1’une et 1’autre image, j’acquérais une notion trés exacte de leur distance relative; 5°. Mais, alors même, je conservais le pouvoir de faire ab- straction de ce que je savais, et de me représenter trois images comme autant de points lumineux situés dans le même plan. Cette première série d’expériences prouvaient bien, il est vrai, qu’il n’est pas nécessaire, pour juger de la distance relative de deux points, de les voir d’une manière permanente pendant que la convergence change. *) Mais elles confirmaient encore ce que je m’attendais a trouver: qu’une différence de convergence, au moins entre des étincelles successives, est tout è, fait indispensable. Deuxième Série. 11 me parut important de faire quelques ex- périences dans lesquelles les deux axes optiques seraient fixés rigoureusement et d’une manière permanente sur un même point visible. Je réalisai cette condition a 1’aide de la disposition sui- vante. Une botte longue de 0,29 mètre, large de 0,136 et haute ’) Dans la vision mouoculaire il suffit aussi, pour s’orienter, de regarder la projecfion perspective deux fois de suite, après avoir déplacé la tête eutre- temps. 406 F. C. DONDERS. LA VISION BINOCÜLAIRE ET LA de 0,074, fermée en dessus par un couvercle et recouverte a 1’in- térieur de velours noir, est munie a 1’une des extrémités de deux ouvertures pour les yeux, et donne accès latéralement a deux fils conducteurs, qui viennent presque se toucher en face du milieu de 1’intervalle entre les deux ouvertures, et qui lais- sent passer, a 25 centim. des yeux, une série de petites étin- celles d’induction encore a peine visibles. Ces étincelles produisent 1’apparence d’une petite luinière continue. Tandis que 1’observa- teur fixe cette lumière avec soin, on fait éclater, en tel point qu’on désire, une étincelle de force voulue. Les deux fils desti- nés a eet usage traversent le fond de la botte, dans laquelle ils peuvent être élevés ou abaissés a volonté; en outre, le fond peut glisser en avant et en arrière, et, de plus, sa partie centrale peut être déplacée a droite et a gauche. Le fond de la boite est accessible a la main, de sorte qu’on peut faire éclater 1’étincelle en avant ou en arrière du point fixé, en dessus ou en dessous, a droite ou a gauche, avec telles alternatives qu’on juge a pro pos, et toujours sans que 1’observateur en soit le moins du monde averti. Les distances peuvent se lire au dehors. Lorsqu’on regarde dans la bofte, le point lumineux, destiné a être fixé rigoureusement, apparaït au milieu d’une obscurité abso- lue. Même en faisant éclater une forte étincelle, dont on veut déterminer la position par rapport au point fixé, on ne distingue rien, ni des fils conducteurs ni des parois de la bofte. Un point lumineux permanent et, a un signal donné, une étincelle bril- lante, voila tont. Et pourtant, coutrairement a mon attente, pres que chacun 1) sut dire, immédiatement après la première étincelle, si celle-ci était plus rapprochée ou plus éloignée que le point fixé, soit qu’elle eut dévié un peu vers le haut ou le bas, a gauche ou a droite, soit qu’elle ffit venue se placer sur la même ligne et ala même hauteur que le point fixé et les yeux. La plupart surent même déterminer la distance d’une manière passablement exacte. ‘) Sur 16 auditeurs de mes lepons ophthalmologiques, il y en eut 14 qui écrivirent, dès Ia première étiucelle, la re'ponse véritable; un seul se trompa; un autre ne hasarda pas de réponse. 407 PERCEPTION DE LA TROISIEME DIMENSI0N. Ce résultat me surprit. Mais la conclusion était inexorable. C’est en vain que je clierchai a découvrir dans 1’étincelle quelque caractère distinctif direct qui put rendre compte de la différence des perceptions. Comparativement aux expériences mentionnées dans la première série, j’examinai ensuite si Fon pourrait aussi, en fixant un point déterminé, apprécier simultanément la situation de deux étincelles différentes. A eet effet, les lentilles colorées que j’ai décrites plus liaut, et dont la monture avait été entièrement recouverte de velours noir, furent placées sur le fond de la bofte, tantöt en arrière tantót en avant du point fixé, auquel elles ne faisaient rien perdre de sa netteté; en même temps je fis péné- trer par le fond de la bofte, en avant, deux fils conducteurs bien isolés, entre lesquels je laissai éclater une forte étincelle fournie par la grande bobine de Ruhmkorff. Outre la faible lumière sur laquelle les yeux étaient fixés, on n’apercevait dans 1’appa- reil que les deux fortes étincelles, de couleur différente, réflécbies par la lentille, les rayons directs de 1’étincelle se trouvant in- terceptés a la vue. Personne n’acquérait, par la première étincelle, une idéé satisfaisante de la distance relative des deux étincelles réflécbies. Quelle que fut leur situation, il s’opérait une confu- sion de lumière qui ne permettait que rarement, même a 1’égard d’une seule d’entre elles, de se prononcer sur la distance par rapport au point fixé. Ce n’était qu’après deux, trois, ou un plus grand nombre d’étincelles, qu’une notion déterminée se dévelop- pait chez la plupart des observateurs, et, en général, avec plus de facilité lorsque les deux images se trouvaient rapprochées 1’une de 1’autre et a peu de distance du point fixé. Quand on ignorait ce qu’on allait voir et ce qu’il fallait distinguer, on avait besoin pour s’orienter complétement d’un nombre d’étincelles beau- coup plus grand, bien que moins considérable que dans les expé riences de la première série. Comme dans celles-ci, on remarqua une tendance a fixer alternativement, par changement de con- vergence, les deux étincelles. Troisième serie. Je passai ensuite a la combinaison de figures stéréoscopiques. Dans un stéréoscope ordinaire, je fixai en avant 408 F. C. DONDERS. LA VISION BINOCÜLAIRE ET LA de la cloison médiane, a 3 centimètres de la plaque, une bande transversale de carton, large de 2,4 centimètres; j’y fis pénétrer en outre, par dessous, des fils bien isolés entre lesquels éclatait, immédiatement en avant du carton, et a un signal donné, une forte étincelle d’induction. L’étincelle éclairait la plaque, mais était cachée elle-même a la vue par le carton. Pour fixer avec précision, on pratiqua aux deux figures, en un ou deux couples de points correspondants, de petites ouvertures, qui se montraient faiblement éclairées quand on dirigeait le stéréoscope vers une surface grise ‘). Avec eet appareil, on trouva que souvent dès la première étincelle la notion exacte s’était distinctement for- mée, soit qu’on employat simplement deux couples de points ou de lignes, situés a des distances inégales 1’un de 1’autre, soit qu’on fït usage des projections de figures plus compliquées, telles que des pyramides tronquées a base polygonale, des formes a pouding, etc. Quelques-uns avaient besoin de deux ou de trois étincelles; fort peu n’arrivaient a aucune idéé distincte ou bien se trompaient.— Toutefois, et la ebose mérite d’être remarquée, le relief était constamment vu trop faible; surtout lorsqu’il se trouvait être trés considérable, comme dans les cónes ou pyra mides tronqués des dessins stéréoscopiques ordinaires. Dans ce cas, il fallait ordinairement plus d’une étincelle pour reconnaïtre avec certitude le sens du relief, les images doublés trés écartées ne se laissant pas ramener immédiatement a une ligne unique, — et ce n’était qu’après un nombre d’étincelles encore plus consi dérable, et en fixant alternativement les divers points delafigure, que le relief se manifestait dans toute sa profondeur. Quatrième Série. Elle a rapport a la vision d’objets situés dans >) Je découvre, trop tard pour en parler dans le texte, que Aubert a éga- lemeut fait des expériences avec un éclairage instantané (Physiologie der Netz- haut. Breslau, 1865, p.
| 606 |
MMUBVU07:002908015:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,862 |
De bazuin; gereformeerde stemmen uit de Christelijke Afgescheidene Kerk in Nederland-kerk-, nieuws- en advertentieblad, jrg 10, 1862, no. 15, 11-04-1862
| null |
Dutch
|
Spoken
| 6,903 | 11,835 |
TIENDE JAARGANG. (Maart Kwartaal.) Nummer 15. DE BAZUIN STUDENTEN UIT DE CHRISTELIJKE KERK IN KAMPEN. Zie uw Koning! Joël 19: 15. VRIJDAG, 11 April 1862. Joël 2: 12. Blaast de Bazuïnt Jaarlijks komt er éénmaal 's week. Abonnements-prijs per drie maanden verzending per Post ƒ 1,50. Verkrijgbaar bij J.J. Holt, Boekdrukker te Zwolle, en verder bij alle goede Boekhandelaren. Prijs der Advertenties van 1—10 regels ƒ 1,-; elke regel meer 10 Cents, het zegelgeld hieronder niet begrepen. Boekhandel. Advertentie ƒ 2 . Advertenties Bestellingen en Kerknieuws worden, op werkdagen, vrachtvrij geadresseerd aan de Drukker van dit Blad, te Zwolle; in te zenden Stukken aan de Redactie van dit Blad, te Kampen. En Pilatus, antwoordende, zeide wederom tot hen: „Wat wilt gij dan dat ik met hen doen zal, dien gij eenen Koning der Joden noemt?” En zij riepen wederom: „Kruis Hem!” Maar Pilatus zeide tot hen: „Wat heeft Hij dan kwaads gedaan?” En zij riepen te meer: „Kruis Hem!” Pilatus nu, willende de schare genoeg doen, heeft hun Barabbas losgelaten, en gaf Jezus over, als hij Hem gegeeseld had, om gekruist te worden. Mark. 15: 12 15. Nadat de Joden Jezus, door den Joodschen Raad ter dood waren veroordeeld, bragt de jachtende menigte, die Hem gevonnisd had, den Heiland tot Pilatus, ten einde ook door hem veroordeeld te worden, daar de Joden in die dagen, het recht om een doodvonnis uit te voeren niet meer bezaten. Johannes zegt, dat zij Jezus van Kajafar naar Pilatus leidden; doch zij gingen niet in het gerechtshuis, opdat zij niet verontreinigd zouden worden; maar opdat zij het Pascha konden eten. Pilatus was een heiden en naar de gewoonte der Joden, mocht geen Jood tot een Heiden ingaan, uit vrees van verontreinigd te worden. Dit gebeurde desmorgens vroeg. Pilatus ging dan tot de Joden uit en zei: „Wat beschuldiging brengt gij tegen deze mens?" Zij zeiden: „Indien deze geen kwaaddoener was, zouden wij hem u niet overgeleverd hebben.” Dit was voor Pilatus niet genoeg; daarom geeft hij de Joden de vrijheid, om Jezus naar hun wet te oordeelen, hetgeen zij afwezigden, door te zeggen: „het is ons niet geoorloofd, iemand te doden.” Zoo geeft men dan hierdoor uitdrukkelijk te kennen, dat de schuld van de Heiland zo zwaar was, dat zij met de dood moest geboeten worden. Lucas schrijft: „En zij begonnen Hem te beschuldigen, zeggend: Wij hebben bevonden, dat deze het volk verkeert, en verbiedt den keizer schattingen te geven, zeggend, dat hij zelf Christus, de Koning is.” Het spreekt vanzelf, dat Pilatus naar deze zaak onderzoek moest doen en daarom vraagt hij: „Zijt gij de Koning der Joden?” hetwelk de Heiland met: „Gij zegt het!” beantwoordt. Evenwel verklaart de Heere nader, welk een Koning Hij is, door te zeggen: „Mijn Koningrijk is niet van deze wereld! Indien mijn Koningrijk van deze wereld was, zouden Mijn dienaars gestreden hebben, opdat ik de Joden niet was overgeleverd; maar nu is mijn Koningrijk niet van hier!” Pilatus dan zei tot Hem: „Zijt gij dan een Koning?” Jezus antwoordde: „Gij zegt dat ik een Koning ben! Hiertoe ben ik geboren, en hiertoe ben ik in de wereld gekomen, opdat ik der waarheid getuogenis gegeven zoude. Ieder die uit de waarheid is, hoort mijn stem!” Pilatus zei tot allen: „Is dit waarheid?” Als hij dit gezegd had, ging hij wederom uit tot de Joden, en zei tot hen: „Ik vind geen schuld in hem!” Doch deze onschuldigverklaring van de Heere Jezus, kon Hem niets baten, daar de Joden Hem van vele zaken bleven beschuldigen. Men had eenmaal besloten dat Jezus sterven moest; het oogenblik daarvoor was thans gunstig; Jezus moest van kant, voor dat kon men niet tot rust komen. Evenwel kon Pilatus niet terstond, tegen zijn overtuiging, aan die booze eisen gehoor geven; daarom wendt hij nog een poging aan, om Jezus vrij te maken. „Gij hebt een gewoonte,” zegt hij, „dat ik u op het Pascha éénen loslaat. Wilt gij dan, dat ik u den Koning der Joden loslaat?” Want hij wist, dat hem de overpriesters door nijd overgeleverd hadden. Volgens Mattheus luidt de vraag van Pilatus aldus: „Welken wilt gij dat ik los zal laten, Barabbas, of Jezus, die genaamd wordt Christus?” Deze Barabbas was een welbekende gevangene, welke was om zeker oproer, dat in de stad geschiedenis, en om eenen doodslag, in de gevangenis geworpen. Zulk een booswicht stelt Pilatus tegenover Jezus, in de hoop, dat men dengenen, dien hij voor onschuldig verklaard had, eer verkiezen zou, dan zulk een slecht mensch, die naar alle recht des doods schuldig was. Doch Pilatus vergist zich, want de overpriesters en de Ouderlingen hebben de schare aangeraden, dat zij Barabbas zouden begeeren en Jezus dooden. Toen hij derhalve vroeg: „Welken van deze twee wilt gij dat ik u-zal loslaten?” zeiden zij: „Barabbas!” Pilatus zeide tot hen: „Wat zal ik dan doen met Jezus, die genaamd wordt Christus? Zij zeiden allen tot hem: „Laat Hem gekruisigd worden!” Doch de stadhouder zeide: „Wat kwaad heeft Hij dan gedaan?” En zij riepen te meer, zeggende: „Laat Hem gekruisigd worden!” Pilatus nu, willende de schare genoeg doen, heeft hun Barabbas losgelaten, en gaf Jezus over, als hij Hem gegeeseld had, om gekruisigd te worden. Hoe is het mogelijk, niet Avaar? Om zóó te handelen; Avant Pilatus had Jezus niet éénmaal maar driemaal onschuldig verklaard. Zijn huisvrouw had hem daarenboven gewaarschuwd: "Heb toch niet te doen met die Regtvaardige, want ik heb vandaag veel geleden in de droom, om zijnentwil." Ook Herodes, hoewel hij Jezus bespot had, had geen schuld in Hem gevonden, en evenwel bezwijkt de rechter Pontius Pilatus voor de onregtvaardige eischen der Joden. Meent hij zijn handen voor de schare in onschuld te kunnen wassen, zeggend: "Ik ben onschuldig aan het bloed van deze Regtvaardige; gijlieden moogt toezien;" hij was daarom niet onschuldig; maar zij die Jezus in zijn handen hadden overgeleverd, hadden grootere zonde. Toen liet hij hun Bar-abbas los; maar Jezus gegeseld hebbende, gaf hij Hem over, om gekruisigd te worden. Zoo ging dan Bar-abbas, die de dood verdiend had, vrij, en Jezus, de heilige, onschuldige, regtvaardige Jezus moest sterven, na vooraf de smadelijke en smartelijke straf der geeseling te hebben ondergaan, welke in gebruik was voor hen, die tot de kruisdood veroordeeld waren. Doch nu is het niet genoeg, dat wij het gedrag van Pilatus afkeuren; wij dienen thans eens na te gaan, waarom de Heiland dit alles ondergaan moest. Dat de zonde Kwaad, ja zelfs een groot kwaad is, wordt gemeenlijk toegestemd; maar welk groot kwaad de zonde is in de oogen van een heilig en rechtvaardig God, hieraan wordt veelal niet gedacht. Zou de hooge God Zijn Zoon wel zo veel hebben laten lijden, indien de zonde geen gruwel ware in Zijne heilige oogen? De zonde is ongerechtigheid, weerspannigheid, opstand en ongehoorzaamheid jegens God. Daarom moet de ziel, die zondigt, sterven. Zal echter de zondaar vrijgaan, dan moest Jezus voor hem, in zijn plaats, den dood smaken, en Afgod den dood, die van God vervloekt was. En tot zulk een dood werd de Heiland veroordeeld en overgeleverd! Wanneer men letten op den inhoud van Leviticus 16: 7—10, dan zien wij dat Aaron twee bokken moest nemen, waarover hij het lot moest werpen, één lot voor de Heere, en één lot voor de Afgodsgaan de bok. De bok op welken het lot voor de Heere kwam, moest Aaron toebrengen en hem ten zondoffer maken; maar de bok, op welken het lot was gekomen, om een Afgodsgaan de bok te zijn, moest levend voor het aangezicht des Heeren gesteld worden, om door hem verzoening te doen; opdat men hem als een Afgodsgaan de bok naar de woestijn uitlegde. Had dit geen boodschap beduidend voor de gelovige Israëliet? Geen, zonder bloedvergieten was er geen verzoening. Daarom moest de Heere Jezus den dood smaken om Zijn volk te verlossen van al hunne ongerechtigheden. Daarom werd Jezus veroordeeld, opdat degenen, die in Hem geloofden, vrij zouden zijn van den eeuwigen dood. Hij was rechtvaardig, leid dus voor de onrechtvaardigen; dit strekt hun tot troost, wanneer zij gewezen worden op hunne dood- en doemschuld, dewijl zij zelven geen penningsken hebben om te betalen. Vrienden van den Heiland! Ziet, hoe lief Hij u had, dat Hij voor u in den dood ging. Hoe staat het met uw liefde ten opzichte van Hem? Hoe is het in uw hart gesteld? Want wij beleven dagen, waarin vele discipelen des Heeren ver van den Heiland verwijden is. Daarom ziet het er zo treurig uit bij velen. Schijnbaar is er nog wel ijver voor den Heere; maar doodigheid is in het gemoed. Vanwaar komt dat? Heeft de Heere Jezus dit aan u verdiend? Vraagt eens op uw kniën in uw binnenkamers aan den Heiland; waarom gij zo mager zijt, waarom de Heere zo ver van u geweken is? Is het anders bij u gesteld? Leeft gij in de nabijheid des Heere? Ik zal mij hierover verblijden; doch onderzoekt u toch na auw voor het aangezicht des Heeren. Doksborgh, C. G. DE MOEN. Aanmerkingen op het oordeel van Ds. K. J. Pieters en J. H. Kreulen, over den kinderdoop. Op de vraag: Wie heeft recht om de doop als een teken en zegel van Gods belofte in het genadeverbond beloofd, te ontvangen? antwoordt gij en dat met recht: Allen die met God in het genadeverbond staan. Dan ook verklaart gij het tweeërlei staan in het verbond; vooreerst als men uit genade door het geloof de belofte Gods omhelst, en op de uitnoodiging des evangelies, zich aan God aanbetrouwt, om door Hem gezaligd te worden; waardoor men een absoluut of volkomen recht aan al de goederen des verbonds bekomt; ten andere, als men zonder waarachtig geloof, door uiterlijke belijdenis of door de doop alleen, dit verbond heeft ingewilligd en daarin door de kerk bevestigd is. Van laatstbedoelden kan, volgens uwe bewering, niet gezegd worden, dat zij buiten het verbond zijn, omdat de Heere zelf het geheele Israël nog zijn verbondsvolk noemt, allen de sacramenten des verbonds deed ontvangen, en God getrouw is in het verbond; terwijl toch het grootste gedeelte uit ongeloovigen bestond. Ook beweert gij uit de vaderen, dat zij met u zulk eene beschouwing over het genadeverbond en het staan daarin hebben gehad. Doch hoe uitgestrekt doet gij dit stand in het verbond nu worden! Al wie gedoopt, den naam van christen voert, wie hij overigens is en waar hij verkeert, niets doet ter zaak, om hem daardoor buiten het verbond te sluiten; ja ook de schandelijkste verloochenaars der Godheid, de snoodste miskenners van de goddelijke waarheden, blijven, volgens uw oordeel, nog evenwel in het verbond, omdat de doop weleer op een regte wijze aan hen is bediend, en het verbond Gods heeft verzegeld, dat niet vernietigd kan worden door hun ongeloof; en al werden zij buiten de gemeenschap der kerk gesteld, dan nog hun zaad, omdat het verbond niet vernietigd was, den doop niet geweigerd mogt worden. Doch is zulks de beschouwing der vaderen geweest, zou dit op waarheid rusten, hoewel sommige synodale besluiten, door u aangevoerd, eenigen schijn geven? Doch daar Gods Woord in alles ten grondslag moet gelegd worden, en het oordeel der vaderen daarmee ook vereenigd is, zoo bepalen wij ons vooreerst bij Gal. 4: 29, 30, waar ons het onderscheid beschreven wordt tusschen twee, die beide hetzelfde bondzegel hadden ontvangen. Zij waren onderscheiden in geboorte, de een naar het vlees, de andere naar den geest, een beeld van de strijdende kerk, waarin kaf en koorn gevonden wordt. Ook waren zij onderscheiden in geaardheid, want die naar het vlees geboren was, vervolgde diegenen die naar den geest geboren was, en werd een openbare vijand. Zulke vijandschap houden vele vleeselijke leden meer in zich verborgen, waardoor zij bevrijd blijven van de openbare strafoefening, die op het spotten volgde. Want wat zegt de Geest? Werp de dienstmaagd uit en haren zoon, want de zoon der dienstmaagd zal geenszins erven met den zoon der vrije. Hij had het recht op de erfenis verloren, niet bestaande in Abrahams tijdelijk goed, maar in genade bij God in Christus, gelijk duidelijk blijkt uit de verklaring van Paulus aldaar. En dit missen van het recht op de erfenis werd aan Abraham of de kerk duidelijk door zijn spotten, en de Geest gaf bevel hem uit te werpen. Hij werd uitgeworpen af als een die geen recht op de erfenis had, en dus van zelfs geen recht aan enige belofte; en waar geen beloften meer gevonden worden, heeft een zegel geen kracht; en als iemand zonder enige recht, werd hij uitgesloten van alle goederen, die hier als eerstelingen en onderpanden van de hemelse erfenis genoten worden. En dit bevel van den geest, is blijvend aan de kerk; ook door Mozes gaf God aan Israël hetzelfde bevel. Wat te doen met hem, die zijn ouders verachtte, de goden na volgde, of de inzettingen des Heeren niet onderhield? Die moest gedood of uitgeroeid worden uit het midden van het volk Israël, en verloor het recht, gelijk Ismaël, aan de goederen. En wie geen recht heeft aan de goederen, heeft ook geen recht aan de belofte; en dan vervalt het zegel des verbonds, want een zegel zonder belofte kan geen zegel des verbonds meer heeten. Dezelfde last of verplichting heeft ook de kerk des N.T., gelijk blijkt uit Matth. 18: 15—18; 1 Cor. 5: 13; 1 Tim. 1: 20. Ook deze heeft bevel de openbare verachters van God en Zijne dienst buiten de kerk en alzoo buiten de goederen des verbonds te sluiten, omdat zij als Ismaël geen belofte op de erfenis meer bezitten, dat aan de kerk door hunne boosheid duidelijk wordt. Zij vallen uit het verbond, en dit is mogelijk, omdat de belofte van Gods onveranderlijke trouw ten goede, niet aan een uitwendig staan verbonden is, gelijk blijkt uit Rom. 3: 3 en verv., maar het gevolg van Gods geloof of trouw zoude zijn de uitstorting van zijn toorn. En keert Paulus Rom. 9: 10, 11, nog weder tot het ongeloovige Israël, en zegt hij, dat alle hoop van zaligheid voor het ongeloovige en uitgeworpen Israël nog niet afgesneden is, dan trekt hij of grondt hij die hoop niet uit noch op Gods trouw, als Verbonds-God, maar uit Gods magt, Rom. 11: 23. Of zoude men denken, dat de Joden verder gevallen of vervallen zijn van de belofte, door Christus te verachten, dan die afgesneden zijnde, voor de kerk een heiden is? Matth. 18: 17. Wel bleef het ver afhoereerende Israël nog het volk des verbonds, en behielden de afgodendienaars nog recht binnen de kerk, doch waarom? Niet omdat zij zich zulks niet hadden onwaardig gemaakt, maar omdat de goddeloozen, door de nalatigheid van de dienaren des Heeren niet met uitwerping werden gestraft. Daardoor bleven zij binnen en in het bezit van de goederen des verbonds, hoewel er genoegzaam reden bestond om velen uit te werpen. En spreekt nu de Heere van zijn kerk en zijn bondvolk, dan spreekt Hij van of tot allen, die zich daarin bevinden; daarom kan dit staan van Israël niet van toepassing zijn, op hen die buiten de kerk staan of daaruit geworpen zijn. Maar ook de Reformateurs spreken niet zo duidelijk van een verbond buiten de kerk; want als zij spreken van het niet herdoopen der genen, die van buiten overkomen, dan leggen zij niet tot grondslag van deze stelling, dat buiten de kerk ook het verbond der genade verzegeld wordt, wat wel, spreken zij nog daarvan, dan hebben wij uitgaande tijden in aanmerking te nemen, waarin de lijn niet scherp getrokken kan worden, door haar op dag en uur te trekken, doch veel meer gronden zij zich op de wijze van de bediening des doops. Deze moest in vorm, naar de instelling van God, door een dienaar in de raad van Vader, Zoon en II. Geest geschied zijn. Hierom besluit ik, dat allen, die zichzelf buiten de kerk sluiten, of die om leer of wandel buiten de kerk gesloten zijn, vervallen zijn of geen recht bezitten aan de beloften des verbonds, en dus niet meer staan in enige betrekking, als verbondsbetrekking, met God, uit kracht van den doop, als voor zover deze hun, gelijk Gods trouw aan Israël, uit kracht van het verbond, Kom. 3: 5, enkel vloeken aankondigt. Dit kan op het pausdom van toepassing zijn, dat door leer en daden met God, zijn dienst en zijn volk gespot, en daardoor bewijs geleverd heeft van geen recht op de hemelse erfenis te bezitten, waarom de kerk hen ook verklaard heeft voor verlooien van den eenigen Heiland en Zaligmaker, of zij Hem schoon roemen met den mond, en hun Mis als vervloekte afgoderij. Doch nu zegt gij dat, indien de doop, hoe volmaakt in vorm ook bediend, geene belofte verzegelt, die dan naderhand door met belijdenis bij de kerk te komen, niet kan worden gesanctioneerd of bekrachtigd; en dit heelt gij op met dat zoo ongelijkvormige beeld in de kruisiging van Christus door de Joden. Dit, geloof ik, is de voornaamste grond bij u, om een verbond bij allen te zoeken en te stellen. Maar het was de grond der vaderen niet, waarom zij niet herdoopten, en wij behoeven dien grond niet. Want ook de regenboog was voor den zondvloed waarschijnlijk volkomen in vorm, doch geen sacrament. Hij werd dit na de belofte, zonder te veranderen op het Woord des Heeren, zoo ook de doop. De besnijdenis van een Ismaëliet, Edomiet en Egyptenaar was volkomen in vorm, doch geen sacrament, omdat de belofte ontbrak. Ismaël had gespot, Ezau had zijn recht verkocht, en de Egyptenaar had de besnijdenis uit zichzelf verzonnen of door roof. Maar door beide wegen kan men van God niets bekomen. Kwamen zij echter als Jodengenoten op het doen van belijdenis tot Israël over, dan werden zij niet wederom besneden, althans er is geen bewijs voor te vinden. Wat dus weleer maar bloote vorm was, werd op en bij de belijdenis sacrament, want door de belijdenis werd in zulk geval aan de kerk openbaar, dat de belijdenis doende recht had aan de belofte Gods, en werd daar nu voor verklaard. Nog een beeld uit het burgerlijke. Zou een vriendschapsring, uit toegenegenheid gegeven, na een trouwbelofte, door de verbondenen niet tot een trouwring gesteld en daarvoor verklaard kunnen worden? Hiertoe bezitten zij het recht en vinden, wanneer zij het doen, genoegzaam bewijs van trouw. Mijn mening is, er behoeft in zulk geval niet volstrekt een nieuwen ring gegeven te worden. Alzoo heb ik aangetoond te hebben hoe de doop, weleer geen sacrament, op de belijdenis een sacrament kan worden. Zonder belofte is de doop een bloot iets, zonder enige verzegeling; door het recht aan de belofte, wordt hij teken en zegel beide. Buiten de kerk is geen recht op de erfenis noch enige belofte; de doop aldaar bediend is bloote vorm. Doch door het doen van belijdenis treedt voor de kerk in het licht, wat weleer ontbrak of verborgen was, nl. het recht aan Gods belofte; en de kerk verklaart daarop de doop, weleer een bloot teken en louter vorm, voor een sacrament van het genadeverbond. Dit is niet een zonde na het doen van belijdenis voor een deugd te verklaren, maar een bloote vorm wordt tot werkelijkheid gebracht en daarvoor nu verklaard. Nu is het echter niet onverschillig hoe de bediening des doops buiten de kerk zich toegedragen heeft. Is die niet geschied in naam van Vader, Zoon en H. Geest, en door een dienaar, dan moet hij herhaald worden, want in zulk geval is er reeds gebreken in den vorm zelf. Waarom ik besluit, dat de doop buiten de Kerk bediend voor geen sacrament te houden is, en dat er tevens geen noodzakelijkheid bestaat om, bij overkomst, de voornoemde bepalingen in aanmerking genomen zijnde, den doop te herhalen. Doch nu een tweede zaak in overweging genomen, nl. wat door den doop beteekend en verzegeld wordt. Dit is eenvoudig de belofte Gods, ik ben uw God als verbondsgod. Doch hoedanig? Want er is een verschillend staan tot deze belofte, absoluut en volvaardelijk. Dit staan, zegt gij, kan in den volstrekken zin van kinderen niet worden gesteld; want zij, die als kinderen worden gedoopt, staan niet in die betrekking met God of tot de belofte, en evenwel moeten zij op bevel des Heeren als verbondskinderen worden gedoopt; dus wordt hun de belofte onder voorwaarde van geloof en bekeering verzegeld. Om dit te bewijzen, wordt door u aangetoond, dat noch de eeuwige verkiezing, noch de wedergeboorte ten grondslag tot den doop kan worden gesteld; dewijl de verkiezing alleen aan God bekend is, en de kinderen de wedergeboorte vrij algemeen ontberen, en dat er evenwel uitdrukkelijk bevel is om aan de kinderen der bondgenoten allen het zegel van het genade-verbond te bedienen. Ook toont gij uit de vaderen aan, dat de doop, hun allen een sacrament is en de belofte verzegelt, en bijgevolg, zegt gij, moeten de beloften in het doopsformulier, en de weldaden, waarvoor in de dankzegging wordt gedankt, voorwerpelijk worden gedacht; hetgeen de vaderen bedoeld hebben. Doch is dit in waarheid gehandeld? Velen zeggen, dat de kinderen der gelovigen als kinderen des verbonds moeten gedoopt worden; dat het zijn in het verbond en het recht aan de belofte, recht geeft tot den doop; dat aan een gelovige de doop een sacrament is en blijft; doch die gevolgtrekking, van een voorwaardelijke betekenis en verzegeling der belofte, blijkt mij uit hun schriften zo duidelijk niet en baart ook niet weinig ineenstorting en bezwaar. Want de beschrijvingen van den doop en van de besnijdenis, in het Woord des Heeren, maken geen gewag van zulk een voorwaardelijke verzegeling, maar spreken vast en absoluut: Als van een zegel van de rechtvaardigheid des geloofs; van het in Christus of in Zijn dood gedoopt zijn; van het met Hem begraven zijn, door den doop in den dood; van een vraag eener goede gewissen tot God enz. Wel vlecht gij, om uw gedachten duidelijkheid te geven, op pag. 34 in uw werkje, enige woorden tusschen, doch wat geeft u recht daarvoor? Waarom de zin verzwakt? Waarom niet in Zijne kracht gelaten? Kan dit zonder schending van Gods Woord geschieden? Of wordt zulks gevorderd om den doop aan een kind te kunnen bedienen? Hebben de vaderen op die wijze Gods Woord behandeld, om den kinderdoop te verdedigen? Daarenboven baart het zwarigheid uit het formulier des doops; want juist waar het op aankomt, dat het verschilpunt met sommigen uw partij betreft, laat gij achterwege, en over hetgeen u dient, weidt gij breedvoerig uit. Want waarom in het verklaren van de vermaning, die wij door den doop bekomen, staat gij er niet bij stil, dat het formulier geheel verzwijgt, dat de doop ook tot de rechtvaardigmaking des geloofs in Christus vermaand? Dit moest de doop bij een voorwaardelijke verzegeling der belofte toch volstrekt doen. Doch waarom hiervan gezwegen is, blijkt genoegzaam uit het formulier, als het den doop in de plaats der besnijdenis stelt en als een zegel van de rechtvaardigheid des geloofs beschrijft, dus een verzegeling van een verkregen gerechtigheid. En als Calvijn spreekt over de verzegeling der belofte door den doop, dan zwijgt hij geheel van zoo iets voorwaardelijks; en ik betwijfel of het wel bij een wettige gevolgtrekking uit zijn werken kan getrokken worden, want als hij spreekt over den aard des doops, dan zegt hij: „Dat de doop is als een gezegeld stempel, waardoor God ons bevestigt, dat alle onze zonden alzoo uitgewischt, uitgeroeid en weggenomen zijn, dat zij nimmermeer voor zijn aanschijn komen, noch gemeld, noch toegerekend worden.” Boek 2: cap. 15: 1. Een volkomen bewijs dus van onze rechtvaardigmaking voor God, en dit geldt te meer, omdat hij daar een beschrijving geeft van den doop in het gemeen, zonder te zeggen; dit kan op den doop aan kinderen bediend, niet van toepassing zijn. En voor zoover het mij gebleken is, stemmen vele latere schrijvers hierin met Calvijn overeen. Wel zeggen velen hierop: Dan is het niet geoorloofd, kinderen te doopen, want die missen het geloof tot rechtvaardigheid; of voegen er nog met de Baptisten bij: Er is geen uitdrukkelijk bevel voor in Gods Woord, en weigeren dus den doop aan kinderen te bedienen. Doch op deze zwarigheid zijn de vaderen niet te voorschijn gekomen met de bewering: „Aan de kinderen wordt de belofte maar voorwaardelijk verzegeld”; hoewel zij niet zwijgen van een uitwendig stand in het verbond, maar zij stellen uit Gods Woord de gemeenschap ook der kinderen aan God in Christus voor, en voegen daarneven het bevel Gods, om aan kinderen den doop te bedienen; welk bevel uit het O. T. duidelijk en uit het N. T. meer ingewikkeld, doch voor een gewilligen, duidelijk genoeg door hen verklaard wordt. En zegt men nu: „Indien de belofte Gods niet voorwaardelijk aan kinderen wordt verzegeld, dan wordt hun of niets verzegeld, maar zij moeten niet gedoopt worden, want zij staan niet door geloof met God vereenigd;” zoo denk ik, dat men zich hierin meer moest gedragen naar de gedurige vermaning van Calvijn, om als geringe leegzang Christi te blijven. Want verzegelt de doop, onfeilbaar aan iemand die belijdenis doet, de rechtvaardigheid des geloofs? Immers neen; en toch bezwaart het de Baptisten niet, aan den zoodanigen den doop te bedienen, terwijl sommigen, hoewel eene uiterlijke en zoo volledige belijdenis afgelegd hebben, dat de fijnste zitter er geen aanmerking op wist te maken, van achteren door een schandelijk gedrag, de blijken van bedrog openbaren. Dus zulk een werk, hoe voorzichtig gedaan, is nog maar een werk van treffen. Belijdenis echter geeft, om iemand te doopen, genoegzame vastigheid. Zij belijden den Heere Jezus, openbaren daarin hun geloof tot rechtvaardigheid, en dus wat zwarigheid meer om den doop te bedienen! En wat zwarigheid nu, als men van kinderen, uit het Woord van God, veel zekerder getuigenis heeft van hunne zaligheid, dan van de volwassenen uit de belijdenis! Zoo dachten en spraken toch de vaderen; en voorzeker zegt ook Brakel op deze grond, dat men aan de zaligheid van de afgestorvene kinderen der geloovigen niet moet twijfelen. En voorzeker stellen de opstellers van het doopsformulier ook op deze grond, ons die ons geloof door belijdenis openbaarden, en onze kinderen, zoo even gedoopt, op een lijn in het recht aan de vergeving der zonden uit genade in Christus. Wel maakt gij een opmerking uit het gebed van het formulier, nl. over de bede, dat God deze kinderen door Zijn H. Geest Zijn Zoon inlijve; een opmerking voor u terrecht van gewicht, omdat de kinderen - daar als buiten Christus staande worden opgedragen, en dus, zegt gij, zonder een absoluut recht aan de belofte. Wel beken ik, met betrekking tot het voorgaande, dat dit mij enige moeilijkheid geeft. Doch evenwel wil ik mijn gevoelen openbaren. Er is een tweeërlei wijs, waarop men de gerechtigheid van Christus deelachtig wordt; niet wat de toerekening betreft, die is voor allen eenerlei; doch daarop doel ik niet, maar op de wijs in het deelachtig worden. Met kinderen geschiedt dit zonder oefening des geloofs, wegens het ontbeuren van het verstandsgebruik, alleen door wedergeboorte, dus in alles louter lijdelijk. De andere wijs is met bejaarden op een dadelijk oefenend geloof. Wel dezelfde gerechtigheid, doch verschillend in de wijs van ontvangen. Alzoo ook de inlijving in Christus, vooreerst door den Geest in onze harten te storten, dat te wederbaren, hetgeen met kinderen plaats vindt, waardoor wij op een lijdelijke wijs met Christus verenigd en door een Geest tot een lichaam gedoopt worden. De andere is, door Christus aan te nemen door het geloof, dat, hoewel niet genade, door Gods Geest meer dadelijk geschiedt. Nu deze laatste inlijving ontbeuren de kinderen, wegens de zwakheid van hun verstand, om geloof te oefenen; daarom kan er om die inplanting in Christus met alle vrijmoedigheid worden gebeden. En zegt men dat is iets nieuws: In Christus te zijn door wedergeboorte, en dan voor hen om de inplanting door het geloof te bidden; zo antwoord ik: Geen nieuws; maar die in Christus is door wedergeboorte, zal wel, maar moet ook in Christus ingelijfd worden door een dadelijk geloof, om kracht te verkrijgen tot een godzaligen wandel. Te meer wil ik dit aannemen, als de bedoeling der vaderen, om een geheel te bekomen, uit het doopsformulier en de geloofsbelijdenissen; want art. 15 onzer geloofsbelijdenis wordt gezegd, dat de doop ook de erfzonde niet ganschelijk te niet doet, waar wij, niet den doop uiterlijk genomen, maar de zaak, de vernieuwing des harten, door den doop verzegeld, hebben te verstaan. En art. 34 wordt gezegd, „dat de doop ons dient tot een getuigenis, dat God in eeuwigheid onze God zijn zal, ons zijnde een genadig Vader,” en om den herdoop voor onnut te verklaren, zeggen zij, „niet tweemaal geboren te kunnen worden;” dus ook niet tweemaal wedergeboren. Een bewijs, dat zij aan de wedergeboorte hebben gedacht bij de bediening des doops. Wel stem ik toe, dat velen die gedoopt zijn, uitwendig staan in het verbond, maar niet dat de doop zulk een uitwendig staan verzegelt, of dat zulks het oordeel van de vaderen is geweest, of dat zulks te stellen, de bedenkingen der Baptisten krachteloos maakt. Zelfs de beschouwing van de Goddelijke volmaaktheden verhindert mij te denken, dat God tot zulk een bedroefde verbondsbetrekking sacramenten zoude verordineerd hebben. Daarom besluit ik, dat de doop, de belofte: "Ik ben uw God," en het recht aan die belofte op het alleruitgebreidst betekent, en op het allerkrachtigst verzegelt; dat alle mindere gedachten strekken om de genadegoederen te bekorten; dat het alleen aan de Heere in volkomenheid bekend is, wie er zulk een recht aan bezitten, maar dat iedere gedoopte gehouden is naar de volkomen vastheid te staan, die door het geloof genoegzaam kan verkregen worden; dat de doop zonder geloof geen troost aan de ziel geeft, maar dat hij voor het geloofsoog den gehele weg tot zaligheid zoo duidelijk predikt, en zooveel grond tot zalig worden geeft, dat men vrij alle eigen werk en kracht kan laten varen om alleen op God, Vader, Zoon en H. Geest, wegens de belofte door den doop verzegeld, te leunen, tot volkomen verlossing. Ik eindig met verzoek van geen Zoïlus te noemen, dan na bewijs, en met den wensche, dat dit tot naspeuring leiden zal. Mt. STADIG, v.d.m. In de Heraut is het volgende schrijven gericht aan Ds. S.H. Buijtendijk. Met het uiterste genoegen hebben wij, lezers van de Heraut en leden van het Hervormd of Gereformeerd Kerkgenootschap in Nederland, de pogingen gezien, door u voorgesteld, om met Ds. van Toorenbergen werkzaam te zijn, ten einde ons Kerkgenootschap terug te brengen tot de waarheid en het geloof, waarvan sedert 1816 zoo zeer is afgeweken, maar waartoe wij vrezen dat de voor te stellen middelen zoozeer zullen uiteenloopen, dat daarvan niets dan spraakverwarring zal ontstaan. En daar het middel om onze dierbare Kerk, onder Gods zegen, weer in haar vroieren luister te herstellen, zeer eenvoudig kan zijn, mogen wij ons gevoelen hierover niet verbergen, maar vinden ons genoopt daaromtrent het volgende aan te wijzen: 1°. Het woord congregatie komt niet te pas, wordt door weinige leden der gemeente begrepen, en moet even als zoe een Legio van kunsttermen, waarvan de zoogenaamde Moderne Theologie en de wetenschap enz. overloopt, geheel vermeden worden, en men noeme ons genootschap even als vroeger, en zoo als nog aan het hoofd onzer geloofsbelijdenis staat: Gereformeerde Kerken in Nederland. 2°. Herinner de predikanten aan hunnen plegtigen eed, voor God en de Gemeente afgelegd (zie de drie vragen in het formulier van bevestiging der dienaren des Goddelijken Woords) waarop zij met eerbied hebben geantwoord: „Ja, ik van gehele harte" 3°. De Gereformeerde Kerk verwerpt van stonde aan alle nieuwigheden sedert 1816 ingevoerd, en daar de minister van eeredienst de kerk reeds van het zoogenaamd koninklijk collatierecht heeft verlost, en waarvoor wij hem zeer dankbaar zijn, in hoop dat dit ook met de particuliere rechten zal geschieden, zal hij zeker, wanneer de gemeenten zich op nieuw in voorschreven voege hervormen, de gelden, die zoo voor de synode als synodale commissie, op de staatsbegrooting jaarlijks worden uitgetrokken, wel willen weglaten, en wanneer dit geschiedt, houdt het bestaan van dit onnut lichaam van zelfs op; want zonder geld geen synode meer en zonder synode geen onnutte bijbelvertaling, geen dwaasheden om nog meer nieuwe gezangen te maken, geen hoogdravende reglementen en welke dwaasheden sedert het bestaan van dat collegie al meer zijn uitgebroed. 4°. De predikanten, die zich met de leer der Gereformeerde kerk niet kunnen vereenigen, kunnen even als de ministers doen; wanneer zij niet langer homogeen zijn, hunne portefeuilles teruggeven, en dan zullen de gemeenten gaarne medewerken om hun eenig pensioen te verschaffen, uit blijdschap dat zij eenmaal van de zoogenaamd wetenschappelijke en moderne quetsia verlost zijn. 5°. Indien de kerk als voorzegd, wordt hersteld, dan zullen de afgescheidenen, die niets anders hebben beoogd dan de zuiverheid der leer en onschendbaarheid der kerk, zich weer met ons vereenigen, en dan wordt het weer ééne kudde onder éénen herder. Ziedaar, mijnheer! een eenvoudig middel zoo het ons toeschijnt, eenig geschikt, om in eens uit een doolhof van verwarring te geraken, en daar de Grondwet ieder kerkgenootschap gelijke rechten toelaat, welnu! dan zal die kerk ook wel in het hoger onderwijs voorzien door hoogleeraars, die de leer der kerk door hun onderwijs zullen helpen handhaven, en waardoor de Gordiaansche knoop, door den waardigen Ds. L. G. James bedoeld, gemakkelijk zal worden doorgehakt. Eenige belangstellende lezers van de Heraut en leden van de Gereformeerde kerk. 't Zal wel bij vele Nederlanders bevreemding hebben gebaard, dat de Achtbare Raad van de grootste stad onzes vaderlands, onlangs een bewijs heeft gegeven van verregaande vrijzinnigheid en misbruik der christelijke vrijheid, door de opname van een artikel in de concessie aan den Stads-Schouwburg, waarbij op den Zondag avond de publieke vertooningen zullen geoorloofd zijn. Hoewel dat besluit met eene kleine meerderheid genomen is, hadden wij niet durven denken, dat de welgezinde Burgemeester en aan zijde een paar wethouders, en meerdere raadsleden van godsdienstigen zin, zich door hunne wufte ambtgenoten zoude hebben laten overstemmen, en dat men over zulk een ernstige zaak zoo lichtvaardig zou liegen gaan. Of is het niet al erg genoeg dat men de zondagwet verloochent, waar straffeloos zooveel schennis van den rustdag allerwege gepleegd wordt en ook in Nederland's hoofdstad de kleine schouwburgen, onder de rubriek van particuliere verenigingen, des Zondags avonds geopend zijn. Moet men nu den godsdienstigen zin der goede burgerij zoo openbaar in het aangezicht slaan; en heeft men er volstrekt niet aan gedacht, dat niet alleen de geest der Zondagwet, maar ook haar letter in bepaalden strijd is met het genomen besluit. 't Zal waarschijnlijk niet noodig zijn dat men de Ministers die met het binnenlandsche bestuur en met de justitie zijn belast, op dit onverwachte raadsbesluit. Wij vernemen, dat reeds stemmen uit den boezem der gemeente daartegen zijn opgekomen, en hebben goede hoop, dat de raad van Amsterdam niet aarzelen zal aan die stemmen gehoor te geven, ’t Zal niet voor het eerst zijn, dat men op een vroeger besluit terugkomt, want die ervaring is nog vers in ’t gelegenheid, in de zaken van het athenaeum en van het gasthuis; maar wij wenschen toch dat het achtbaar college van het gemeentebestuur in de grootste stad des vaderlands voortaan met meer eenparigheid en scherper doorzicht de stoffelijke en zedelijke belangen der burgerij mogen behartigen en daarbij de nog bestaande Wetten niet over ’t hoofd mogen zien! Bij al de vrijzinnigheid van het onderwijs op de volksscholen, in de huldiging van het beginsel, dat Nederland geen Christelijke Staat mag heeten, hebben onze Ministers nog altijd zo veel eerbied betoond voor den Godsdienstigen zin van ons volk en voor de nagedachtenis van Willem I, dat de Zondagwet nog niet ingetrokken is. Wij verwachten niet dat daartoe het verzoek alsnu aan Willem III zal gedaan worden, en in allen geval verwachten wij niet dat dergelijk voorstel bij onzen geëerbiedigden Vorst een toegenegen oor zou vinden. Veeleer hopen wij dat het gebeurde te Amsterdam, zal leiden tot eene betere handhaving der Zondagwet en alzoo tot naleving van den Godsdienstigen zin van onze vaderen. Ingezonden. KERKNIEUWS. Ds. K. Kleinendorst te Hoogeveen heeft voor de roeping van de gemeente te Sluis, in Vlaanderen, bedankt. Aron, (prof. Friesl.). De 28ste Maart jl. was voor onze Gemeente een dag van groote blijdschap. Groote dingen heeft de Heere bij ons gedaan, en daarom zijn wij verblijd. Zeer verlangend zag de Gemeente uit, om in haar nieuw Kerkgebouw tot des Heeren openbare dienst binnen te treden; hetwelk in den avond van die dag geschiedde, vergezeld met vele die van hier en elders waren samengekomen; en plegtig werd ons nieuw Kerkgebouw den Heere gewijd en tot Zijnen dienst afgezonderd. Onze Consulent de Wel Eerw. Heer. Nentjes, predikant te Harlingen, die het dienstwerk verrigtte, hield een rede over 1 Kon. 8: 10, 21; was inzonderlijk aan, dat in dit bedehuis „een plaats moest beschikt zijn en blijven voor de ware verbonds-Arke daarin het verbond des Heeren is” hetwelk Zijn WelEerw. met bijzondere toespraken, en gebed en dankzegging aan Israelts Ontfermer eindigde. Op de rustdag daarna volgenden bediende Zijn WelEerw. de Sacramenten onder ons. Vooral des namiddags van die voor ons onvergetelijken dag, was er een groote menigte opgekomen, en de Heere openbaarde zich zoo aan vele harten, dat wij mochten getuigen: „de Heere woont aldaar!” Waren onze krachten klein om dit bedehuis te verkrijgen, zodat ons verlangen daarnaar, in het oog van onze wederpartijders en vele anderen, een laakbare dwaasheid was, de Heere heeft ons echter niet beschaamd; zodat wij ook niet anders kunnen betuigen dan: „Dit werk is door den Heere geschieden, en het is wonderlijk in onze oogen. Zijnen Naam alleen zij de eer!” De Kerkeraad der Chr. Afy. Gemeente te Arum: J. CUPERUS, D. HEEPMA, Ouderlingen. R. POSTMA, H. FABER, Diakenen. Gisteren avond nam onze leeraar H.A. Jonkman plegtig afscheid van de Gemeente, naar aanleiding van Paulus' woorden: Hand. 20; 31, 32, na een tweejarig verblijf onder ons. Inmiddels zijn wij, onder biddend opzien tot de Heere, ook weer werkzaam geweest, om de lege plaats zoo snel mogelijk te vervullen, en hebben met algemene stemmen beroepen, de Wel Eerwaarde Heer J. Bavinck, te Bunschoten. De Heere vergelijkt onze vorige leeraar, en stelt hem tot een uitgebreiden zegen in Zeelands oord; maar Hij neigt het hart van de beropene leeraar, om tot ons over te komen, opdat onze beoogde gemeente (wat het uitwendige aangaat) weer snel van een herder en leeraar mag voorzien worden, tot uitbreiding van Christus koninkrijk en tot zegen voor Gods volk. Namens de Kerkeraad, B. HANSDijk, Secretaris. Meppel, 1 April. Gedreven door gevoel van pligt en belofte, kwam onder veel bezwaar en na een lange aarzeling, de Chr. Herv. Gemeente alhier in het vorige jaar tot een besluit, een bijzondere school onder haar op te rigten, en genoot heden het voorrecht haar te openen met 46 kinderen. Ten 10 uur des morgens, trad een tamelijk talrijke schare, die opgekomen was, het nieuwe schoolgebouw, dat zeer wel ingericht is, binnen. De kerk. Heer M. Stadig opende de vergadering met gezang en gebed en een toespraak aan de onderscheiden aanwezigen, de leden van het bestuur, de districtsschoolopziener, de hoofdonderwijzer, de ouders en de kinderen, en bepaalde iedereen naar omstandigheden bij het beginsel, het doel en de verplichting die op hen rusten, voorts bij de weldaden van God onder ons reeds blijkbaar; waarna bij afwisseling van gezang, onze waarde onderwijzer, de heer M. Uhl, het woord opnam met de uitdrukking van het gewichtvolle zijde zijn taak en de bezwaren daaraan verbonden, maar ook met ontboezeming van de lust die hem dreef. Dit werd nog gevolgd door enige gevoeld volle toespraken van naburige onderwijzers, die deze plegtigheid met hunne tegenwoordigheid vereerden, waarna ten slotte door de Edel Achtbare Heer Burgemeester deze stad ons zijn ingenomenheid met deze onderneming betuigde, en in vereeniging met de Schoolopziener ons de zegen toewenschat werd; zodat deze plegtigheid eindigde met dankzegging aan de Heere, onthaal aan de kinderen en stille hoop. Namens de Schoolcommissie, J. SCHUURMAN, Secretaris. CORRESPONDENTIE. Zendingszaak. De Commissie voor de Zendingszaak brengt bij dezen ter algemene kennis, dat bij den Heer S. van Yelzen Jr., Boekhandelaar te Kampen, op franco aanvraag, gratis verkrijgbaar is gesteld, het Reglement van het Collegium van Docenten en Curatoren der Theologische school van de Christelijke Afgescheiden Gereformeerde Kerk in Nederland, voor de opleiding en uitzending van Leeraren onder de Heidenen. Terwijl bovengenoemde Commissie aan de door Haar in de respectieve classen benoemde Correspondenten verzoekt, om bij eventueel vertrek uit die Classis zulks ter kennis van den algemeenen Correspondent te brengen, opdat tijdig, in plaats van den vertrekkende broeder, een ander moge kunnen worden benoemd; en er de goede zaak niet onder lijdt. Waarbij nog gevoegd wordt het verzoek aan de broeders Correspondenten voor de Zendings-zaak, om de door HEw. verzamelde of nog te verzamelen gelden, zoo spoedig als zulst behoorlijk geschieden kan, over te maken aan den Penningmeester, den Heer Busma te Kampen; dewijl dan alles in de beste orde en met het meeste voordeel kan worden bestuurd. Ommen, den 8 April 1862. Namens de Commissie voornoemd, J. W. TE BOKKEL, Algem. Corr. De commissie voor de zendingszaak heeft met hartelijke dankzegging, door bezorging van den heer T. C. Wijle, van eenen vriendenkring te Assen 24 hemden ontvangen voor de zendeling-kweekscholen. Aan het daarbij uitgedrukt verlangen hoopt zij te voldoen. De commissie voornd. Kampen, J. W. TE BOKKEL. 2 April. A. BRUMMELKAMP. H. DE COCK. Door toezending van Ds. Sipkes, uit de Gem. te Beekbergen ontvangen, voor de zendingszaak ..... ƒ 4,80 en voor de Theol. School......... 5,23. Kampen, H. R. BUSMA, 7 April 1862. Penning.
| 237 |
MMUBVU02:000008311_4
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,862 |
De kracht des geloofs, of bijzonderheden uit het leven en lijden van D. Manuel Matamoros, gevangen om zijns geloofs wille in Spanje
|
Capadose, A.
|
Maltese
|
Spoken
| 8,548 | 92,669 |
Bó6g;w^Va3b:E$4,aM;yQOdaj.R,xXTs 3g}T}EBo|?m0jr dvE<Z;NGV zYe../kN*4R 1: Ԭ1V* a4OS4đ.}0Ҋl-fjSŻPXhIx K.?Ƒ4r1KJAE<{`g-껨Щ Z9sᜩWzF,s\{ZԬ&>u+9==[HV|O(>9Fq&:lMoj&j8\E.O(xY .Z]Խțh?hkmi6ԗ0%l\$}AGȄ+5Z 1)GcyhSx~)l}wSlS-".@≠|(vlohGM-Bɶ<Qz>,ls-5.34šnFP{7vd4 d~ szE" EpJ\j ? fX-eE&߉hUVX<Tג_-ݭ&~1 mzpш),rH2K-oQņ-Ϧi}`OÁ- - gi:-4S|eK)>>Yq'nbCmTϣֻ-' ߪx6=},L(q0-1-a-Q-mNlH3p! W;-B]L=+S-N-MU-ȿ-~"~,-O'-7-a3:3-g?ᇚV@m-u-<v-f *a\~#C-[-ed].'k-dy-M-p/&-v-V-1[ml-lo֙kI-xɗ+9-5"-^rлP,l--2R7A=>ʭJVeT-m-Le]-B- -B: '-vȍi--ɏL ą-f-1{-g--̀ҩKW=e,v-rf-LUmT-ϣҳQ+d< SAo<-4UR-T-YlT7- BP-R-GZ\as<8-8-dâ- -y_4*:w;Z w-i-COWO/2@-~q--J̯--NLF̯--NLFEsqYn=G t?Ω>- LYN&-H1----qq--][~-s"=X3D--@ʋ>--k$p4--=--~)Mw--Tq_#U_ +7- 0h*--i=lp!V @--3-lj-f'-E 6[ -ɲ-Cp)u---qRt`-β9,®U-e>GKZ"7!#2>-<'-Ƚ--Jl -ɲ-Cp)u---qRt`-β9,®U-e>GKZ"7!#2>-<'-Ƚ--Jl 8ֲN<Z%,՟']@tmX3--9-:N42--9-:N42- 9ֱq("r-"fMCj-\-<yp--9½jb鉫3^-@--chf@-a--+V{B'X,-4-c$/7--9 3, J sB-$$?\ӓtMz/.U4.-# { jVb-=>--Xb- FastYaM--}}5[]-an #end# 5.18b 9p;]L=+S-N-EKMU-ȿ-~"~,-O'-7-a3:3-g?ᇚV@m-u-<v-f *a\~#C- [-ed).'k-dy-M-p/&-v-V-1[ml-lo֙kI-xɗ+9-5"-^rлP,l--2R7A=>ʭJVeT-m-Le]-B -B: '-vȍi-ɏL ą-f-1{-g--̀ҩKW=e,v-rf-LUmT-ϣҳQ+d< SAo<-4UR-T-YlT7-BP-R-GZ\as<8-8-dâ-y_4*:w;Z w-i-COWO/2@-~q--J̯--NLF̯--NLFEsqYn=G t?Ω>- LYN&-H1---qq--[~-s"=X3D-@ʋ>-k$p4-=-~)Mw-Tq_#U_ +7- 0h*-i=lp!V @-3-lj-f'-E 6[ -ɲ-Cp)u-qRt`-β9,®U-e>GKZ"7!#2>-<'-Ƚ-Jl 8ֲN<Z%,՟']@tmX3-9-:N42-9-:N42-9ֱq("r-"fMCj-\-<yp-9½jb鉫3^@--chf@-a--+V{B'X,-c$/7-9 3, J sB-$$?\ӓtMz/.U4.-# { jVb-=>--Xb- FastYaM-}}5[]-an #end# 5.18b 9p;]L=+S-N-EKMU-ȿ-~"~,-O'-7-a3:3-g?ᇚV@m-u-<v-f *a\~#C- [-ed).'k-dy-M-p/&-v-V-1[ml-lo֙kI-xɗ+9-5"-^rлP,l--2R7A=>ʭJVeT-m-Le]-B -B: '-vȍi-ɏL ą-f-1{-g--̀ҩKW=e,v-rf-LUmT-ϣҳQ+d< SAo<-4UR-T-YlT7-BP-R-GZ\as<8-8-dâ-y_4*:w;Z w-i-COWO/2@-~q--J̯--NLF̯--NLFEsqYn=G t?Ω>- LYN&-H1----qq--][~-s"=X3D--@ʋ>--k$p4--=--~)Mw--Tq_#U_ +7- 0h*--i=lp!V @--3-lj-f'-E 6[ -ɲ-Cp)u---qRt`-β9,®U-e>GKZ"7!#2>-<'-Ƚ--Jl ]Icfq1h^GXwt[\qc}c蕞R>SxQeWb?rqT."]hVG'<A-TX}ѩ)&/)$g *JzɍKnM*-j߃V m3 }sFDQBz& |