identifier
string
collection
string
open_type
string
license
string
date
float64
title
string
creator
string
language
string
language_type
string
word_count
int64
token_count
int64
text
string
__index_level_0__
int64
MMKB07:000618001:mpeg21_8
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,872
Androcles; maandschrift aan de belangen der dieren gewijd, jrg 4, 1872, 01-01-1872
null
Dutch
Spoken
7,640
13,813
Bladvulling. — Waarom hebben werkdieren geen wekelijkschen rustdag is eene vraag die menigmaal bij mij oprijst, als ik op zonof feestdagen er getuige van moet zijn, dat de huurpaarden op die dagen nog erger dan op werkdagen wónlen afgebeuld. Welke mag toch de reden zijn dat, toen de eerste Christenen den zondag in de plaats van den zevenden dag der weeke tot rustdag stelden, de rechten der dieren op de sabbathsrust — die ze als .loden stellig hebben erkend door hen geheel zijn ter zijde geschoven? Door de Mozaïsche wet toch is het werkdier evenzeer als zijn eigenaar, op den sabbath van alle arbeid ontheven. In christelijke landen daarentegen, Engeland alleen maakt hierop eene gunstige uitzondering, wordt nimmer aan liet oude, afgeleefde en daarom des te meer rust behoevende huurkoetsierspaard des zondags verpoozing geschonken. In dit en in menig ander opzicht is het Christendom der dieren niet tot zegen, omdat de belijders daarvan vaak toonen den geest huns goddelijken meesters niet te begrijpen. Nergens staat éen woord van Christus of van zijne apostelen opgeteekend, dat den mensch recht geeft om zich te onttrekken aan het gebod waarbij aan de werkdieren een wekelijksche rustdag wordt toegekend. Integendeel, in de woorden //de mensch is met om den sabbath geschapen, maar de sabbath is om den mensch ingesteld ", ligt opgesloten dat dewijl de rustdag verordend is ten gunste van hen die daaraan behoefte hebben, hij ook wel degelijk tot zegen der werkdieren is bestemd. M- v- M- VANWAAR HET VOOROORDEEL OMTRENT PAARDENVLEESCH? Moed, volharding, trouw, gehoorzaamheid en vernuft kenmerken het paard, en deze eigenschappen, gevoegd bi j de schoonheid van zijn lichaamsbouw, bij zijne vlugheid, sierlijkheid en kracht, maken het t onontbeerli jkste en kostbaarste onzer huisdieren. Zoowel in oorlogs- als in vredestijd is het paard 'smenschen onmisbare en trouwe bondgenoot. Zijne buitengewone trek- en draagkracht is de zenuw van landbouw en handel, en gepaard aan zijne vlugheid is zij ons een middel van verkeer en gemeenschap en een bron van veelzijdig genot. Mensch en paard hebben hun lot onverbrekelijk vereenigd, en nooit is er tusschen den heer der schepping en eenig ander dier een zoo nauw verbond gesloten als de ruiter en zijn paard hebben aangegaan. Dit denkbeeld lag ten grondslag aan de vernuftige sage deiCentauren; want de ruiter maakt inderdaad de kracht en snelheid van het ros tot de zijnen, terwijl het dier toont bezield te zijn door het weten en het willen van zijn berijder. Bijna gelijk aan de Centauren van het mythische heldentijdperk brachten de Hunnen, welbekend door de volksverhuizing, het grootste gedeelte van hun leven te paard door, en nog heden ten dage verrichten de Kirgizen, de lrokeezen, de Beduïnen en andere volkstammen , die in de steppen van Azië, Afrika of Amerika rondzwerven, de meeste hunner bezigheden te paard. Zonder het paard is de tocht van Alexander den Groote naar Indië ondenkbaar. Zonder het paard hadden noch de groote volksverhuizing, noch het Islamitische wereldrijk, noch de veroveringen van Karei den Groote, noch de heldenfeiten der Christenridders kunnen plaats hebben. Zonder het paard waren in een woord geene dier geduchte volksbewegingen en verplaatsingen mogelijk geweest, die als niet te keeren springvloeden, van tijd tot tijd de gevestigde orde van zaken gewelddadig hebben doen instorten, en die later bleken daardoor den weg te hebben gebaand voor beschaving en maatschappelijken vooruitgang. Want zonder het paard waren alle volken stationair gebleven en noch wrijving van denkbeelden op groote schaal, noch ineeusmelting van nationaliteiten hadden plaats kunnen grijpen; immers zonder dit dier heeft geen volk ooit ziju geboortegrond verlaten om door verre zwerf- of veroveringstochten — hoe schijnbaar tegenstrijdig het klmke _ mede te werken aan algemeene beschaving en aan de verbroedering van natiën. De eigenschappen van het paard zijn zoozeer voortreffelijk dat het niet te verwonderen is dat vele dichters der oudheid, met name Homerus, Pindarus, Job en meer anderen, dit dier meermalen hunne onsterfelijke zangen hebben gewijd. Ook de skalden, de barden van het Noorden, hebben dit insgelijks gedaan, en nog heden ten dage gebruikt de Beduïn der woestijn de schoonste beelden en de verhevenste uitdrukkingen zijner dichterlijke taal om de volmaaktheden van zijn paard aan te duiden. Verscheidene volken der oudheid zijn nog veel verder gegaan; zij hebben liet paard beschouwd als een wezen van goddelijken oorsprong, als onsterfelijk,. als de vertrouwde en de lieveling der goden : vandaar dat zij het paard menigmaal als goddelijk vereerden. De eerste sporen van paardenvergoding ontdekt men in de geschiedenis der oude volken van het Oosten. Zoo werd b. v. de troon van Perzië, door den moord van Pseudo-Smerdis opengevallen, Darius Hystaspus aangeboden, omdat diens paard op een vooruit bepaalden dag het eerst door gehinnik de opgaande zon (de hoogste godheid der Persen) had begroet, welk geluid door de magen orakeltaal werd verklaard *). De Grieksche mythologie leert dat het paard een onmiddellijk geschenk der goden is. Immers toen Poseidon, ook Neptunus genaamd, aan Pallas het recht betwistte om een naam te schenken aan Attica's hoofdstad, en Jupiter dit recht toewees aan diegenen van hen beiden, welke der Grieksche stad het edelste geschenk zou aanbieden, stiet Poseidon zijn drietand in den grond, en snuivend en bnesschend, hinnekend en vol levenslust ontsprong het paard aan den schoot der *) Justmus, I. 10. Herodotus, I. blz. 189, IV. blz. 61 en VII. blz. 55. aarde. Ook maakt de Grieksclie godenleer gewag van paarden door de goden zeiven geteeld of groot gebracht, en aan hunne gunstelingen onder de meiisclieu toevertrouwd. Zoo was b. v. Arion, het paard van Adrastus koning van Sicyon, van goddelijke afkomst, zijnde liet door Neptunus bij Ceres verwekt; terwijl de paarden van Aeneas door Zeus (Jupiter) aan den Trojaanschen vorst ten geschenke waren gegeven. Yerder wordt ons verhaald dat de onsterfelijke rossen van Achilles, Xanthos en Balios genaamd, die beiden de gave bezaten van te kunnen voorspellen, den dood van Patrocles beweenden *). Pegasus, het welbekende rijpaard van Jupiter, van Aurora en der Muzen, wordt beschreven als schoon en slank, met prachtige vleugels aan de schouderen; dit dier wordt gezegd een zoon van Neptunus en Medusa te zijn. Ook aan Bellerophon, den lieveling der Goden, werd vergund dit paard te bestijgen toen hij op bevel van Jobatis, koning van Lykië , den Chimaera (een monster van voren leeuw, van achteren draak, in het midden geit) ging bevechten, en aan zijn gevleugeld strijdros had Belleroplion te danken, dat hij als overwinnaar uit dien hachelijken kamp terugkeerde. Later is dit paard als sterrebeeld aan den hemel gejjlaatst. De wagen van Ilelios — Phoebus of Zonnegod — was met vurige, snuivende paarden bespannen. Het was aan de etenskrib dezer dieren , dat Prometheus den fakkel ontstak waarmede hij liet menschenbeeld door hem vervaardigd, trachtte levend te maakte. De Dioscuren of godheden van den tweeden rang bereden immer sneeuwwitte rossen wanneer zij als onzichtbare aanvoerders de veldslagen bestuurden. Het paard van Castor b. v. heette Cyllarus. Meer nog dan in de Grieksche godenleer, treft men in die der oud-Aziatische volken bewijzen van paardenvereering aan, en toen de heir- of beter gezegd volksaanvoerder Odin, met zijne twaalf onderbevelhebbers of Diars (later allen als godheden vereerd) en gevolgd door ontelbare scharen, tijdens het Romeinsche gemeenebest, hun *) Homerus: IUias, XXIII: 344. X: 305—331, 392, 401. XVI: 146, 168, 376, 381, 683, 865. XVII: 426, 476. XVIII: 223. XIX: 392—429. XX: 496. XXII: 395. XXIII: 276. VANWAAR HUT V00B00HDEE1, oorspronkelijk vaderland, Azië, verlieten eu het Noorden van Europa in bezit namen, voerden zij ook de paarden vereering derwaarts met zich en deze schoot diep wortel in de Slavische, Scandinavische en Germaansche mythologiën. Van god Odin, in de taal der Wenden Wodan genaamd, wordt vermeld dat hij steeds berijdt een achtvoetig, wit strijdros, Sleipner genaamd, dat nimmer moede wordt, wijl het beurtelings vier zijner beenen laat rusten terwijl de andere het sneller dan de wind voortdragen. 't Was op dit paard dat Odin, omringd door al de helden, welke op het slachtveld gevallen waren en die na hun dood insgelijks witte paarden berijden, getogen was over de Bisrost, eene brug toegang verleenende tot het Walhalla. Odins zoon, Heimdal, wordt gezegd die brug te bewaken, gezeten op zijn paard Goldtaper (Goudhaar). De goden van den dag en den nacht berijden de paarden Skinfaxi (Glansmanen) en Hrimfaxi (Donkermanen). Elk der overige godheden van den tweeden rang of Diars heeft insgelijks zijn eigen , onsterfelijk paard *). In een en ander kan men niet alleen gemakkelijk de oorzaak opsporen waarom de Germanen, onze heidensche voorouders, het paard hoog in eere hielden, maar liet verklaart tevens waarom zij bij de begrafenis van legeraanvoerders, vorsten en edelen de strijd- en jachtpaarden dezer grooten doodden en, hetzij verbrand, hetzij onverbraud, de beenderen daarvan begroeven onder denzelfden heuvel, die de lijken der helden zeiven bedekte. Immers, zij hielden zich overtuigd dat op die wijze aan hunne machtige gebieders in het Walhalla 't gebruik verzekerd werd der rossen, welke deze bij hun leven het meest gewaardeerd hadden. Maar onze Germaansche voorouders gingen nog veel verder dan eenvoudig te gelooven dat aan gene zijde des grafs het paard 's menschen metgezel blijft: zij bewezen goddelijke eer aan zekere witte paarden tot een bijzonder ras behoorende en die uitsluitend door priesters werden verzorgd, wijl zij beschouwd werden als *) Ziehier de namen van enkele dezer paarden: Gladr (Vroolijk), Gyller (Goudachtig), Silfrinhoffer (Zilverkop). Volgens de Noordsche overlevering vermocht de geweldige reus die de Götterburg, thans de stad Göteburg in Zweden, veroverde, dit Herculeswerk te volbrengen uitsluitend door de hulp van zijn wonderpaard Schwadifux. OMTRENT PAARDEN VLEESCH ? der goden toegeheiligd. Tacitus verhaalt hiervan in zijn De situ, moribus et populis Germaniae, cap. X: //l)e Germanen bezitten witte paarden, welke ze nimmer laten arbeiden (mortali opere), en die op kosten der natie in heilige bosschen worden onderhouden. Van tijd tot tijd worden eenige dezer dieren voor den wagen der godheid gespannen en in tegenwoordigheid der vorsten en priesters naar buiten geleid. Bij zoo gewichtige gelegenheid wordt nauwkeurig acht geslagen op het vroolijk of droef gehinnik dezer paarden en op andere, hen betreffende bijzonderheden, want dat alles is orakeltaal. Slechts de hoogere priesters zijn bevoegd die godspraken te verklaren en geheel de natie is overtuigd dat de geheimenissen der goden volkomen bekend zijn aan deze gewijde paarden." In het heilige woud te Arkona op llugen onderhielden de priesters niet minder dan 300, der hooge godheid Swantewit toegewijde paarden , en onder deze bevond zich het witte stijdros van dien god zelf. Ook dit paard, boven alle beschrijving schoon, kon de toekomst voorspellen, was onsterfelijk en weid uitsluitend door den hoogepriester gevoederd en verzorgd. Geen geloovige zou hein een enkel haar uit staart of manen hebben durven trekken; allen waren overtuigd dat de god zelf dit dier bereed, en dat hij daarop gezeten, tegenwoordig was bij eiken veldslag om zijnen getrouwen de zegepraal te doen behalen. Om de natie in haar heilig geloof te versterken, zorgden de priesters dat de gewijde schimmel van tijd tot tijd des ochtends bezweet en met modder bespat op stal werd gevonden; dan heette het: de groote Swantewit is in den afgeloopen nacht op zijn ros ten strijde getogen. Verlangde men den atioop van een te ondernemen veld- of zeetocht, of van eenige andere gewichtige onderneming vooruit te weten, dan werd het paard van Swantewit, prachtig opgetuigd, door den opperpriester van Arkona langs een weg geleid waarop, op onderling volkomen gelijke afstanden drie kruisen waren gelegd, samengesteld uit dwars over elkander bevestigde lansen. Slechts dan, en dan alleen, als het wonderdier elk dezer kruisen "t eerst met den rechtervoet overschrijdde, mocht men de toekomst gerust te gemoet gaan. Ongeveer gelijke hulde werd betoond aan het heilige paard (een witte hengst) van de godheid Radegast te üethea in het land VANWAAR HET VOOROUIIDEEI, der Redariërs. Eerst vergoding, daarna verguizing is niet enkel aan vele uitstekende menschen beschoren; gelijke lotverwisseling is evenzeer het deel van menig eenmaal hooggeroemd paard, zoodat men in waarheid kan zeggen dat ook voor vele dezer edele dieren de Tarpeïsche rots aan het Capitoliuin grenst. Immers, sinds de alleroudste tijden, in oorlog en vrede, schier overal is het paard den mensch onmisbaar geweest; het heeft op velerlei maatschappelijken vooruitgang en ontwikkeling een onbetwistbaren invloed gehad; het wordt jong en schoon zijnde, meer dan eenig ander dier in waarde gehouden. Maar zoodra het paard door verwonding, ziekte of ouderdom ongeschikt is tot weelde- of arbeidsgebruik, dan wordt het — uitsluitend is dit liet geval in christelijke landen, hierop lette men wel, — dan wordt het prijs gegeven aan de grofste mishandelingen, 't Zelfde paard, dat in zijn jeugd vertroeteld en prachtig opgetuigd, veler oog en niet het minst zijns meesters hoogmoed streelde, wordt, al naar mate dat zijn oude dag nadert en het dus behoefte krijgt aan meer rust en meer voedsel, slechter en slechter gevoed en verzorgd. Bereikt het een hoogen ouderdom, dan zal het eindeli jk 't jammerlijkste beeld van ellende en smart vertoonen, totdat het van honger en uitputting ineenzakt, en onder stokslagen den laatsten adem uitblaast. Geen overdrijving, zuivere, koele waarheid bestuurde de pen die bovenstaande regelen schreef. Daarom is het der moeite waard om te onderzoekeu naar de oorzaak van het bitter noodlot waaraan het paard in christelijke landen is onderworpen. Het is minder moedwillige boosheid die hieraan ten grondslag ligt, dan wel in enkele gevallen eeue treurige, maar onverbiddelijke noodzakelijkheid uit armoede voortspruitende, en in elk ander geval het feit dat een dood paard, onverschillig of het geslacht dan wel gestorven is, bijna algemeen en sinds vele eeuwen OMTllËNT PAARDEN VLEESCH ? een voorwerp van afschuw is. Deze dwaasheid is zoo diep geworteld in de Europeesche denkwijze, gewoonten en gebruiken, dat zelfs nog in den aanvang van deze eeuw liet afinaken en opruimen van paarden voor een half oneerlijk, half onzedelijk, ergo voor een heel onteerend ambacht werd gehouden, zoodat een vilder der algemeene verachting was prijs gegeven. Hieruit nu ontspruit het vooroordeel tegen paardenvleesch als voedingsmiddel, en het is niet te verwonderen dat de afkeer, de walging tegen een inderdaad voortreffelijk voedsel zoozeer langzaam wordt overwonnen, als inen in aanmerking neemt dat het voorooideel daaromtrent juist het sterkste is bij die klasse, die te weinig ontwikkeld is om met verstand en kennis van zaken te onderzoeken naar den grond waarop haar oordeel rust. Uit, een en ander hierboven geschetst, vloeit intusschen voort dat, in tegenstelling met het rund, even als het paard én werk- éii slachtdier, het paard bij zijn dood nagenoeg geen geldswaarde meer bezit. Niemand heeft er dus voordeel bij om dit dier, wanneer het oud wordt, te behoeden voor achteruitgang in krachten en vleesch. Het geldelijk belang van zijn laatsten meester brengt integendeel mede er zoo min mogelijk aan te kosten te leggen en er zooveel mogelijk arbeid dooi te laten verrichten; waarom wordt het arme paard verwaarloosd en afgebeuld zoodra het als arbeidsdier geen waarde meer heeft, teiwijl de os, dat tijdperk intredende of reeds vroeger, wordt vet gemest en alzoo aan velerlei ellende ontsnapt *). Opmerkelijk is het dat de afkeer van doode paarden en van het nuttigen van paardenvleesch in Midden-Europa dagteekent van den tijd onmiddellijk volgende op dien waarin het Christendom in deze landen is ingevoerd, en aldaar gelijken tred heeft gehouden met de verbieiding dezer godsdienst. Uit, gevoegd bij de paarden vereering in diezelfde landen voor de invoering des Christendoms in zwang, brengt den nadenkende tot het zoeken van eenig verband tusschen die ver- *) Het is bewezen dat 't vleesch der paarden, in tegenstelling met dat van ander slachtvee, malscher wordt naar mate die diereu ouder worden, zoodat men inderdaad de aanwijzing der natuur volgt door eerst al het geoorloofde gebruik van het paard als werkdier te maken eu het daarna, dat is: wanneer dit gebruik in misbruik zou ontaarden, als slachtdier aan te merken. VANWAAll HET VOOROORDEEL schillende feiten, en van het een tot het ander opklimmende, is het hem niet moeijelijk te ontdekken dat de ware grond van het volksvooroordeel omtrent paardenvleesch een gevolg is der paardenvereering onzer heidensche voorouders *). Deze toch, voor zoover zij van Gerraaansche of Slavische afkomst waren, beschouwden het paard als 't voortreffelijkste slachtdier, en hoewel zij bij hooge plechtigheden, vooral bij feesten ter eere van afgestorvenen en gesneuvelde helden, uitsluitend paarden offerden, uit heilige overtuiging dat zij op die wijze aan geliefde betrekkingen in het Walhalla het bezit verzekerden van hunne strijdrossen in verheerlijkte gestalte, niet minder waar is het dat op die feesten maaltijden werden aangericht, waarbij geene andere spijzen werden genuttigd dan het vleesch en vet der geofferde paarden; trouwens deze werden destijds aangemerkt als de uitstekendste lekkernij. Bij zulke offerfeesten werden de altaren , de afbeeldingen der godheden , de boomen rondom de offerplaats en allen die de plechtigheid bijwoonden met paardenbloed besprenkeld. l)e priesters dronken zelfs daarvan, om in steeds hoogere mate te verkrijgen de gave van orakeltaal te verklaren. Ook bij de Noormannen waren dergelijke offermaaltijden gebruikelijk onder den naam van Blotfagnat of Blotveislor, en ook bij hen stond het paardenvleesch zoo hoog aangeschreven , dat enkele Noordsche volksstammen, overwonnen zijnde en gedwongen om het Christendom aan te nemen en zich te laten doopen, als vredesvoorwaarden bedongen om zich , ten minste heimelijk , aan paardenvleesch te mogen vergasten **). *) Stilzwijgend gaan wij de schijngronden voorbij, die het volk opgeeft voor zijn afkeer van paardenvleesch. Deze toch zijn reeds menigmaal wederlegt, doch met weinig succes, omdat die redeneeringen fictieve bezwaren bestrijden. Immers, dat paardenvleesch een goed, een bijna even uitmuntend voedsel als rundvleesch is, en zeer zeker hooger dau b. v. schapenvleesch verdient te staan aangeschreven, en dat het goed toebereid, uitstekend van smaak is, daarvan kan elk zich overtnigen door het te proeven; het komt er dus maar op aan om de volksklasse tot het proeven van paardenvleesch te overreden. **) Wellicht is hieruit te verklaren dat het gebruiken van paardenvleesch onder de bewoners van IJsland en de mingegoede bevolking van het stift Aalborg in NoordJutland, van de allervroegste tijden tot op den huidigen dag onafgebroken in zwang is gebleven. Toen in 1807 Koppenhagen door de Engelschen belegerd werd, drong gebrek aau levensmiddelen de inwoners om paarden te slachten en sedert dien tijd is het eten van paardenvleesch ook bij de volksklasse van Denernarkens hoofdstad algemeen in gebruik gebleven. Heidendom en het eten van paardenvleesch stond alzoo naar de meening der predikers van den christelijken godsdienst in dien tijd in zoo nauw verband, dat zij eerlijk geloofden het eeue onafscheidelijk van het andere te zijn, en alzoo de onthouding van paardenvleesch beschouwden als eene daad van christelijk geloof, als een kenmerk van den waren Christen. Hieruit nu ontstond dat de volkstammen, die hun heidensch geloof niet lieten varen, menigmaal van hunne aanvoerders en vorsten eischten om bij plechtige gelegenheden in het openbaar paardenvleesch te nuttigen als bewijs van trouw aan den voorvaderlijken godsdienst, en dit gaf aanleiding dat de Christenen bij wijze van beschimping den naam van paardenvleesch-eters aan de heidenen gaven *). Wijl liet Christendom alle afgoderij streng verbiedt, spreekt het van zeli dat ook de toenmaals in zwang zijnde paarden vereering door de Christenpredikers diep werd verafschuwd, en zulks terecht: die vereering toch was inderdaad niets anders dan afgoderij en priesterbedrog. -Daarom was het der nieuw bekeerde volkstammen streng verboden gewijde paarden te bezitten, en ook het deelnemen aan offermaaltijden — deze bestonden uitsluitend uit paardenvleesch — werd hun naar aanleiding van 1 Cor. VIII en 1 Cor. X ; 28 en 29 tot zonde gerekend. Op grond van deze bijbelteksten verklaarden de pausen Gregorius III en Zacharias I, in de achtste eeuw der christelijke jaartelling, in hunne epistels aan 15onifacius alle paardenvleesch voor onrein; het nuttigen daarvan werd door hen heidensch en zondig genoemd en met zware kerkboete bedreigd. Niet lang daarna dwong Karei de Groote de overwonnen Denen eu Saksers om het Christendom aan te nemen en ook hij stelde ongehoord zware straffen op het eten van paardenvleesch **). Niet slechts door straffen en kerkboeten, meer zelfs door de leerstelling welke de Christenpredikers daaromtrent verkondigden, werd het eten van paardenvleesch van lieverlede aan kaut gesteld. Want *) Sturleson m Vita Haquini Adestoni en in Konung Hakon Adalstens Vostres Saga, cap. 16. 18. 19. Oddi Manachi in Saga om K. Olofi Tryggwason, cap. 37, Cap 66' Wz' 23°' Asat'lias Scholasticus, L. I. de Rebus Justiniani. ) 6atoli Magni Ccipitulcctio de parlibus Saxoniae, cap. 21. OMTRENT PAARDENVI.EKSCH r deze zendelingen, uitgaande van het beginsel dat de heidensclie begrippen, die sinds duizende jaren als ingeweven waren in het volksbestaan der nieuw bekeerde Christenen, niet plotseling konden uitgeroeid worden, toonden er zich op bedacht om de nieuwe leer eenigermate overeenstemmend met het heidensch geloof voor te stellen. Zij vermeenden, en wellicht niet ten onrechte, langs dien weg den afval van vele, door dwang bekeerde Christenen te voorkomen. Daarom b. v. loochenden zij het bestaan der heidensclie godheden niet, maar verklaarden ze voor demonen of duivels, welke door den almachtigen en eenigen Cod der Christenen waren ten onder gebracht. Ter plaatse waar heidensclie tempels of altaren gestaan hadden, deden zij kerken en kapellen bouwen. Den duivel schilderden zij af als hebbende eene menschelijke gestalte met paardenhoeven; zij lieten afbeeldingen van zulke hoeven in de voormalige, steenen offertafelen houwen, ten teeken dat deze rotsbrokken des duivels waren, en zij gaven voor dat de kom of diepte en de kleine goten in zulke steenen uitgehouwen om het bloed der offerdieren op te zamelen, indrukselen waren van des duivels klauwen en hoeven. Bovendien verklaarden zij stoutweg dat elk paard , zoodra het den laatsten adem had uitgeblazen, het eigendom des duivels was. En ook dit priesterbedrog vond ingang; de afstammelingen van heil, welke op die steenen tafelen hadden geofferd, namen deze leugentaal voor waarheid aan, en zoo werd het dier, vroeger beschouwd als der goden toegewijd, door onze weinig verlichte, christelijke voorouders aangemerkt als hoogst onrein, als des duivels handlanger. Toen langzamerhand geheel Noordelijk- en Midden-Europa tot het Christendom was bekeerd, geraakten de boeten en straffen bedreigd tegen het eten van paardeuvleesch, in vergetelheid ; want tegelijk met het heidendom, had ook dit uitvloeisel daarvan opgehouden. Immers het paard stond nu, gelijk wij zoo even aantoonden, geheel anders aangeschreven in de schatting van het volk. Men rilde louter op het denkbeeld om te eten van een dier dat met den duivel in betrekking stond; ja de afkeer die een dood paard destijds den Christenen inboezemde, was zoo hevig, dat zij het vildersbedrijf als onteerend beschouwden. Zelfs nog vele eeuwen later zou geen Christen zich bezoedeld hebben met het aan kant maken van, of het winst doen met doode paarden, zoolang hij kans zag om op eenige andere wijze een veel kariger stuk brood VANWAAR HET VOOUOUllDEBl. OMTRENT PAARD KNVLEESCH ? te verdienen. Slechts lieden behoorende tot den verachten volksstam der Cagots, afkomstig uit de Pyreneën, alsmede de Zigeuners, 't armoedig overschot der Wenden, die over geheel Europa verspreid waren, doch hun heidensch geloof niet hadden afgezworen, oefenden allerwege het vildersbedrijf uit, en dreven handel in alles wat van paarden afkomstig was. Wel hebben de verlichting en de meer zuivere godsdienstbegrippen van latere eeuwen het edele paard vrijgepleit van alle verstandhouding met Satan ; wel wordt het vildersbedrijf niet langer als outeerend verafschuwd, maar de tegenzin in paardenvleesch als voedsel is blijven bestaan, niettegenstaande de grond waaruit dat vooroordeel ontsproot, aan velen onbekend is, en als de ongerijmdste dwaasheid wordt aangemerkt door allen die er den oorsprong van hebben opgespoord. De immer stijgende prijs der meeste levensmiddelen en de daarmede gelijken tred houdende achteruitgang der volksvoeding is de oorzaak dat men sedert 1841 eenigennate begonnen heeft paardeuvleesch ter comsumtie in den handel te brengen. Duitschland, Oostenrijk en België gaven daarvan het voorbeeld. In 1858 werd van regeeringswege in Pruisen en Zwitserland het paardenvleesch als voedingsmiddel aanbevolen. In 1855 werd het als zoodanig in Zweden en Noorwegen erkend; in 1856 geschiedde zulks iu Erankrijk en sedert de laatste jaren bestaan ook in Nederland eenige paardenslachterijeu *). Regeeringsdecreten zijn evenwel niet voldoende om volksvooroordeelen uit te roeien. Daartoe is noodig dat tnen de onkundigen voorlichte, dat men opzichtens paardenvleesch hun aantoone hoezeer hun belang medebrengt om niet langer een voedsel te versmaden dat aanspraak heeft op hooge waardeering; terwijl de beste toepassing dezer zienswijze bestaat in het verschaften van smakelijk toebereid paardenvleesch aan den ) Namelijk eene te Amsterdam en eene te 'sHage, zijnde de paardenslaehterij te Deventer weinig tijd na hare oprichting te niet gegaan. Vooral de 's Gravenhaagsehe paardenslaehterij mag zich iu toenemenden bloei verhengen , zijnde aldaar ten vorigen jare /16 paarden geslacht. Zonderling echter klinkt een bericht van het Dagblad van s Gravenhaye als zouden iu dat jaar slechts drie ter slachtbank bestemde paarden zijn afgekeurd. Moet men denken aan foutive opgaaf, aan ontduiking van het keureu, of waren van die 719 paardeu slechts drie lijdeude aan borstkwalen, droes of etterende wouden ? DE SPINNEN. handwerksman. Vooral zal dit laatste doel treffen indien men in liet arbeidersgezin weet dat zulke scliotel afkomstig is van de tafel van zijn beschermer; niets toch werkt krachtiger dan het voorbeeld, dan de voorproef zou men in deze aangelegenheid kunnen zeggen. En waarlijk als men bedenkt dat vele miljoenen menschen dagelijks gebrek hebben aan goed voedsel en dat te gelijker tijd miljoenen ponden goed vleesch worden weggeworpen, dan beseft men het belang van de bevordering van paardeuvleesch-consumtie. DE SPINNEN. Spinnen . . . Menigeen huivert bij dit woord en rilt zoodra hij in aanraking komt met deze diertjes. Waarom toch? In Nederland zijn geene vergiftige spinnen, zelfs geene die den mensch verwonden kunnen; niemaud kan zich dus herinneren hier te lande door eene spin eenig letsel te hebben ontvangen. // Maar ze zijn zoo afschuwelijk leelijk", zou deze of gene mijner lezers of lezeressen mij wellicht willen vertellen als motief van zijn of haren afkeer van spinnen, t Zij mij veroorloofd daarop te antwoorden met de vraag: Wat is schoon, wat is leelijk? En zou nu een diertje zoo wonderbaar bewerktuigd en begaafd, dat het een weefsel vervaardigt oneindig fijner dan de kostbaarste draad door menschenhand gesponnen, zou zulk een diertje alle aanspraak op schoonheid missen? Ware kleurenpracht het eenig kenteeken van schoonheid, de spin zou daarop geen aanspraak kunnen maken, maar zoolang ook doelmatige inrichting, fijne bewerktuiging en vlugheid van beweging tot onderdeelen van dierlijke schoonheid behooren, zoolang schoon heet wat op de voortreffelijkste en volkomenste wijze aan het gestelde doel beantwoordt, zoolang getuigt het van een oppervlakkig oordeel om de spin afschuwelijk leelijk te noemen. Een onzer vaderlandsche geleerden, prof. Harting, schreef hieromtrent in zijne Bouwkunst der Dieren: //Ik betwijfel of Anna Maria Schuurman het hart zou gehad hebben hare lust" (om spinnen te eten) //op te volgen, indien zij geweten of althans bedacht had, hoeveel schoons zij daardoor tusschen hare tanden of met hare tong verbrijzelde.11 Het ware te wenschen dat de mensch zijn schoonheidsgevoel, zoowel in positieven als in negatieven zin, door zijn verstand leidde. Dat Anna Maria Schuurman werkelijk spinnen at, is aan iedereen bekend, zelfs aan hen die niets anders weten omtrent deze merkwaardige vrouw, en als om strijd noemt men zulks afgrijselijk, onbegrijpelijk, walgelijk, monsterachtig. Maar waarom is het meer afgrijselijk , of meer walgelijk om spinnen op te peuzelen dan om rauwe mosselen, oesters en alikruiken te eten. Kaas met levende wormen gekruid, vinken, snippen of ortolans met al wat ze bevatten *) worden vrij algemeen lekkernijen geacht; is het dan consequent om den neus op te halen voor de versnapering zoo hoog geschat door onze beroemde landgenoote? In alle geval komt de spin, naar het getuigenis van Lalande, in smaak met de hazelnoot overeen. Eene gegronde reden evenwel om niet te wenschen dat de smaak van jonkvr. Schuurman algemeen navolging vinde, ligt daarin dat de spin een zeer nuttig diertje is, aangezien zij geene planten vernielt en zich voedt met velerlei schadelijke insecten. Tegenover den mensch is de spin, ik bedoel onze mlaudsche soorten, geheel weerloos, maar tegenover hare prooi is zij bloeddorstig, wreed en verraderlijk. Het verdient opmerking dat de spin, die der meesten onzer zoo grooten afkeer inboezemt, hoofdzakelijk omdat wij van af onze vroegste kindschheid hebben waargenomen dat bijna iedereen dit diertje verafschuwt, dat de spin onder al de insecten het eenige is dat zich genegen toont om tot den mensch te naderen en vriendschap met hem aan te knoopen. De geschiedenis heeft hiervan voorbeelden bewaard waarvan ik enkelen aan mijne lezers in herinnering wil brengen. In 1532 werd Christiaan II, koning van Denemarken, door de Zweden overwonnen en gevangen genomen. Zeventien jaren bracht ) De darmen der watersnippen zijn altijd vol wormen; dikwijls zijn ze daarmede zoo volgepropt dat het geheele ingewand slechts een klont dezer parasieten vertoont. Hieraan is het toe te schrijven dat watersnippen spoediger dan eeuig ander wild bederven, de ongelukkige vorst door in den kerker van het slot Sonderburg, alwaar niets van de wereld daarbuiten tot hem kwam, dan het geluid van het eentoonig geklots der golven tegeu de muren van het kasteel. Zijn vertrek bevatte slechts eene legerstede en eene steenen tafel; geen mensch kwam tot hem dan zijn cipier, die eenmal in de 24 uren hem van brood en water voorzag. Zoo onophoudelijk liep de gevangene rond zijne tafel met de hand langs het steeuen blad slepende, dat zijne nagels ten laatste eene diepe groef in den steen hadden te weeg gebracht. Hij was dikwerf der vertwijfeling nabij. Gedurende een slapeloozen nacht prevelde hij herhaaldelijk: //Almachtige God, kom mij te hulp en bewaar mij voor zelfmoord en wanhoop; ik vraag mijne kroon niet terug, maar geef mij slechts een wezen bij inij te hebben waaraan ik mijne smart kan klagen en dat deenlis met mij heeft". Maar toen de morgen aanbrak, stond er niemand aan de sponde van den rampzaligen monarch, slechts eene groote spiu daalde langzaam van de zoldering en hing vlak voor hem. De Koning staarde nadenkend op het insect en sprak: // Zijt gij wellicht een metgezel mij door den Hemel gezonden? Wees dan welkom, luister naar mijne klachten, heb mij lief en ik zal u dankbaar zijn". En inderdaad de Koning en de spin sloten vriendschap te zamen. Als de gevangene zijne gezellin riep, kwam de spin dadelijk te voorschijn; zij liep over zijn arm, scheen naar hem te luisteren, liet zich opnemen en streelen; zij was hem inderdaad tot troost. Weldra bemerkte de slotbewaarder dal koning Christiaan in bedaarder stemming verkeerde; geen vervloekingen, geen wanhoopskreten weergalmden meer door zijn kerker. Wat mocht daarvan de reden zijn? De cipier bespiedt zijn gevangene, ontdekt het geheim en doodt de spin , zeggende : // Geen ander levend wezen dan koning Christiaan mag hier vertoeven". Van gelijken aard was de vriendschap die tusschen Pe'lisson en eene spin heeft bestaan. Eerstgenoemde was in 1773 in de Bastille gegeworpen , omdat men hoopte daardoor staats- of liever finantiegeheimen te zullen ontdekken, welke men veronderstelde aan hem, als gewezen secretaris van den in ongenade gevallen minister Fouquet, bekend te zijn. Doch te vergeefs. Pélisson bracht zijn tijd door met schrijven en was met tot spreken te bewegen. Nu werden hem pen en papier ontnomen en de verveling, die zich weldra van hem meester maakte, deed Pélisson omzien naar eenig middel om den tijd te korten. Zijn' oog viel op eene spin, die haar web in het hooge venstertje van zijn kerker had uitgespannen en hij besloot te beproeven om haar tam te maken. Hij begon met vliegen te vangen en haar die voor te houden, en het duurde niet lang of zij kwam dit voedsel uit de hand des gevangenen halen, plaatste zich weldra op zijne knie, scheen behagen te vinden in het luisteren naar zijne stem, en eindelijk kwam zij te voorschijn telkens als hij haar riep. De gunstige invloed welke deze afleiding op Pelissons gezondheid en stemming te weeg bracht deed den gouverneur der Bastille vermoeden dat daar iets achter stak! Met gehuichelde vriendelijkheid wendt hij zich tot zijn gevangene spreekt met hem over zijn toestand, doet hem opmerken dat zijn lot een hemel op aarde is, in vergelijking met dat van velen zijner medegevangenen, en voegt eindelijk als ter loops aan zijne vriendelijke woorden toe: — Slechts een ding ontbreekt U, gezelschap namelijk; daarom moet U de tijd dikwijls lang vallen. — Gij vergist U, antwoordt de niets kwaad vermoedende Pélisson; ik heb sedert eenigen tijd eene deelgenoote mijner gevangenis, die mij bezig houdt en opvroolijkt. — Waarlijk ? Dat verheugt mij voor U; mag ook ik uwe vriendin ieeren kennen? — Waarom niet? Ik zal ze U voorstellen. Pélisson riep, en de spin daalde onmiddellijk op zijn schouder, nam v ïeg uit zijne hand, en liet zich door hem opnemen en streelen. — '-ene zeldzame vriendin, sprak de gouverneur, aan zoo eene had ik wel het allerminst gedacht. — Zeldzaam voorzeker, en zulks in meer dan éen opzicht; want zij munt uit door trouw en stilzwijgenheid. — En hoeveel tijd hebt Gij besteed om haar zoo tam te maken? 187a. 11 — Twee maanden. Eene heerlijke tijdkorting; ik zal voortaan aan al mijne gevangenen spinnen laten uitreiken. Dit zeggende greep hij Pélissons kleine gezellin, wierp het insect op den grond en vertrapte het voor dat de gevaugene zulks kon beletten. Deze stond als versteend. « Hadt ge mij een arm stuk geslagen, gij zoudt mij minder smart hebben aangedaan", was alles wat hij vermocht uit te brengen terwijl de gouverneur zich lachend verwijderde. Ook de tam gemaakte spin van Lauzun, die te Pignerol in gevangenschap heeft gesmacht, is historisch beroemd. Zij onderscheidde Lauzun van alle andere personen, kwam altijd te voorschijn als hij haar riep en nam uit geen andere hand dan de zijne voedsel aan. Als weer-profetes heeft de spin zich eene welverdiende vermaardheid verworven. De reden hiervan moet gezocht worden in de bijzondere fijngevoeligheid van hare zenuwen, waardoor zij eiken invloed der atmosfeer op de draden van haar web gewaar wordt en zich daarnaar kan richten. De volgende opmerkingen omtrent de weer-voorspellingen van spinnen zijn van Quartemère d'lsjouval, een bekend natuurkundige en officier tijdens de eerste Pransche omwenteling *). ]. Hoe verder de huisspin zich van hare schuilplaats verwijdert en hoe meer zij in zittende houding de voorpooten voor zich uitsteekt, des te zekerder kan men op de bestendigheid van het schoone weder rekenen. 2. Wanneer de kruisspin omstreeks 10 uur des voormiddags in het midden van haar web zit en dit bij herhaling met hare pooten schudt, zal het weder dien dag fraai blijven. Arbeidt zulke spin, niettegenstaande regenachtig weder, vlijtig aan een web en bevestigt zij dit aan bijzonder lange dradeu, dan zal het weder spoedig ten goede veranderen. 3. Wanneer de huisspin voorraad van spijs verzamelt, of de kruisspin haren arbeid staakt en in een hoekje of gaatje wegkruipt, dan is regen aanstaande, die waarschijnlijk langer dan éen dag zal aanhouden. (*) Omtrent dezen geleerde en zijne waarnemingen betrekkelijk spinnen is in Androcles, jaargang 11, blz. 176 een belangryk, historisch feit medegedeeld. 4. Wanneer de kruisspin haar web verlaat en ergens anders een nieuw weefsel opzet., zal de wind spoedig omslaan; maar hecht zij van dit nieuwe web slechts de rechte draden vast, en spint zij de cirkelvormige niet, dan heeft men uit de windstreek tegenover dit onvoltooide weefsel gelegen, hevigen wind te verwachten, die evenwel na tien a twaalf uur zal bedaren. Verscheurt de kruisspin een gedeelte van haar web alvorens zij dit verlaat en kruipt zij dan in een schuilhoek weg, zoo voorspelt zij storm. 5. Als de huisspin haar web nabij de kagchel uitspant, heeft men strenge vorst te verwachten, maar verlaat zij dat verblijf om nabij een venster een nieuw web te spinnen, dan is dooiweder op handen. 6. Als de kruisspin plotseling uit haar web loopt en zich verbergt, heeft men onweder te verwachten. 7. Jonge hangende spinnen voorspellen het weder slechts een dag te voren , volwassenen doen het drie dagen, oude spinnen wel veertien dagen vooruit. Hoe ouder en grooter eene spin is, des te zekerder kan men liare profetiën vertrouwen. De gewone, groote kruisspinnen doen de weersveranderingen negen dagen te voren kennen. 8. Wil men een en ander waarnemen, dau is het noodzakelijk de spinnen niet te voeden, haar niet te doen bemerken dat ze bespied worden, en haar doen en laten niet te storen of te verhinderen. De vroege morgenuren zijn de beste tijd om de spinnen te bestudeereu. Dikwijls hoort men over een spinnekop spreken, niettegenstaande wel degelijk het gansche insect bedoeld wordt. Zouden er waarlijk lieden gevonden worden , die vermeenen dat hetgeen 't geheele lichaam der spin uitmaakt, slechts kop is en dit diertje alzoo uit een kop met pooten, doch zonder verder lichaam, bestaat? Wie zal beslissen hoever wanbegrippen en verkeerde voorstellingen gaan kunnen ? Zooveel is zeker dat in den eigenlijken spinnekop, niettegenstaande zijn geringen omvang, veel vernuft en nadenken zetelt. Hiervan getuigen de middelen en listen, die alle spinnen te baat nemen om hare prooi te verschalken, en niet minder de schrandere wijze waarop vele soorten hare verblijven inrichten. Omtrent het eerste leest men eene opiner- kelijke bijdrage in Khueu's Blicke in das Leben der T/iiere. Eene kleine spin liad namelijk haar web vastgehecht aan den onderkant van eene tafel. Onze berichtgever bemerkte dit toevallig toen hij zich bukte om eene keldermot van den grond te rapen; dit insect nu bevond zich loodrecht onder het spinneweb en tot zijne niet geringe verwondering ondekte hij dat een spindraad aan een der voorpooteu van de mot was bevestigd. Nieuwsgierig naar de reden van dit verschijnsel, raakte hij het insect niet aan, maar bleef toezien. Weldra daalde de spin naar omlaag, hechtte een tweeden draad aan den tegenovergestelden voorpoot der keldermot en klom langs denzelfden draad weder naar boven. Een paar minuten later kwam zij terug langs een derden draad, hechtte dien vast aan een achterpoot van haar slachtoffer en wederom een oogenblik daarna verrichtte zij 't zelfde aan een achterpoot ter andere zijde van de mot. Deze begon zich intusschen ijverig te roeren om van zijne banden ontslagen te worden, maar te vergeefs; hij was en bleef gevangen. Nu beproefde de spin, van uit haar web aan de vier draden tegelijk trekkende, om hare prooi naar boven te hijschen; doch dit gelukte haar niet, en geen wonder, daar de mot zeker tienmaal zwaarder dan zij zelve was. Wat nu gedaan? Goede raad was duur, echter te koop; want 11a een weinig te hebben uitgerust, begon de spin een der draden op te trekken totdat de mot eenigszins op zijde kantelde en haar eene poot ongeveer | duim in de hoogte stak. Onder de spiusoorten die met buitengewone schranderheid zich woningen weten in te richten, behoort in de eerste plaats de metsel spin zij maakt eene soort uit van het geslacht mygale — waarvan éene familie, de mygale coementaria, in het zuiden van Luropa voorkomt. Dit insect kiest zich tot verblijf een vasten, stevigen grond, door gras noch planten bedekt en waarin geen steenen te vinden zijn. Op zulk eene plek graaft zij een gang of koker , ongeveer vier of vijf palm diep, en wijd genoeg om er zich gemakkelijk in te bewegen. De wanden van dit verblijf weet zij met haar fijn, zijdachtig spinsel te bekleeden; doch het merkwaardigste gedeelte van hare woning is de deur; deze, samengesteld uit laagjes fijne klei, die door spinsel onderling verbonden zijn, heeft den vorm van een rond schijfje, maar is aan de buitenzijde geheel plat, zoo ruw en zoo juist passend, dat zij gesloten zijnde, niet te onderscheiden is van den grond daar rondom. De binnenkant is integendeel bol, dik en met spinsel bekleed. Een gedeelte der draden van dit bekleedsel zetten zich ter zijde voort in het bekleedsel der wanden en vormen zoo eene soort van hengsel waarin de deur draaien, dat is zich openen en sluiten kan. Dit laatste geschiedt bij onze Europesche metselspin door het eigen gewicht van het diertje. Bij eene andere, Westindische soort, welke een deurtje vervaardigt dat alleeu bestaat uit ineengewerkt spinsel, heeft de sluiting plaats door de veerkracht van het hengsel dat uit dezelfde stof is samengesteld. Ts de spin in hare woning en tracht men de deur te openen, dan poogt de spin deze dicht te houden door hare achterpooten m het bekleedsel van den wand en hare voorpooten in dat van de deur te slaan en zoo doende deze naar zich toe te trekken. Mislukt haar dit, dan vlucht zij naar den bodem van haar hol en zoekt daar eene schuilplaats. Rossi vond eens eene metselspin met talrijke jongen in zulk eene van eene deur voorziene woning. Hij nam die afsluiting weg om te zien wat de spin nu zou doeu. Zij vervaardigde eene nieuwe deur, doch deze bezat geen hengsel, maar was van alle zijden verbonden met het spinsel dat de binnenzijde der woning bedekte, zoodat de toegang geheel gesloten was; denkelijk een tijdelijken maatregel, die verandeling zou ondergaan als de spin mocht oordeelen dat alle gevaar geweken was. Wel een bewijs, voorwaar, dat de voortbrengselen van de kunstdriften en bekwaamheden der dieren onder den invloed van omstandigheden gewijzigd en dikwijls verbeterd worden, en dat hetgeen men instinct noemt, hoewel aanvankelijk blind, zich ontwikkelen en volmaken kan; en eindelijk dat een dier het verband tusschen oorzaak en gevolg zeer dikwijls begrijpt en zijne handelingen daarnaar wijzigt. In het kabinet van nat. hist. te Lyon bevindt zich eene spinnewoning van de soort hierboven beschreven. De koker is in een stuk klei gegraven en de deur sluit door middel van een stroohalmpje dat als scharnier is aangebracht. Aan de binnenzijde der deur bemerkt men eene soort van scheede, die waarschijnlijk door de spin gebruikt wordt om hare voorpooten in te steken wanneer zij zich verzetten wil tegen pogingen van buiten om in haar domicilie te dringen. Maar niet ten allen tijde is de spin tevreden met hare woning op of in den grond, in heggen of boomen, of in verscholen hoeken van gebouwen. Eenmaal 'sjaars, en wel laat in den herfst, bekruipt deze insecten, vooral de kreeftspinnen gewoonlijk hooiwagens genaamd en de kleine aardspinnen, een ongewone lust'om verre tochten te ondernemen. Zij voldoen hieraan door middel van luchtreizen, doch even als de aeronauten onder de menschen, missen zij het vermogen om hare reistoestellen te besturen en zijn ze dus verplicht aan te landen waar wind of luchtstroom ze heenvoert. Hare luchtschepen zijn de welbekende herfstdraden. Wie onzer heeft ze niet meermalen opgemerkt, die jaarlijks terugkeerende verschijning van sneeuwwitte, fijne draden, welke door het luchtruim dwalen, of als vlokken te zamengerold, zich aan takken, struiken, stoppels of gebouwen vasthechten. Door den dauw bevochtigd, schitteren ze in het zonlicht met al de kleurenpracht van den regenboog, en in vele landstreken worden aan deze zoogenaamde >/ oudwijvendraden" of // Mariadraden" allerlei sprookjes en bijgeloovigheden vastgeknoopt. De herfstdraden nu zijn niet anders dan de reisgelegenheden waarmede de aardspinnen zich een hooger en drooger verblijf opzoeken, wanneer de naderende winter den grond vochtig en koud maakt. Alsdan perst de spin zich den gewonen draad uit het lijf, welke, naar mate zij spint, hooger en hooger in de lucht zweeft; eindelijk bevestigt zi] dien aan een grashalm, stoppel of iets dergelijks en springt dan op den draad, klautert naar boven en laat zich door den wind heen en weder slingeren totdat deze haar ergens doet aanlanden. Behaagt haar die plek, dan vestigt zij er haar verblijf, doch in tegenovergesteld geval reist zij op dezelfde wijze verder. De verhuizing der spinnen duurt slechts weinige dagen, maar hare draden blijven heen en weder dwarrelen totdat ze door regenbuien zijn opgeruimd. Hoewel het tot heden niet gelukt is om zichtbare gehoororganen bij de spin te ontdekken, is het niet alleen ontwijfelbaar dat zij een fijn gehoor bezit, maar tevens doet zij zich kennen als eene groote liefhebster van muziek. Eene historische anecdote betrekkelijk dezen smaak der spin besluite onze mededeelingen omtrent dit insect. Een knaapje was tot vioolspeler bestemd. Hij bezat een uitstekend muzikaal gehoor, maar toonde weinig liefhebberij om zich in het spelen te oefenen, en het was niet dan met loome schreden dat hij zich dagelijks naar zijn dakkamertje begaf om, met den strijkstok gewapend, zich gedurende ettelijke uren tot kunstenaar te bekwamen. Doch plotseling had er eene ommekeer bij hem plaats. Was het heilig kunstvuur in zijn boezem ontgloeid? Was het plichtbesef, dat hem tot ijver en volharding aanspoorde? Niemand wist het, maar elk van zijne huisgenooten kou getuigen dat de muziek hem op eenmaal betooverd scheen te hebben en dat zijn dakkamertje hoogst aantrekkelijk voor hem geworden was. Hij maakte vorderingen die aan het wonderbare grensden. Zoo stonden de zaken toen zijne ouders het bezoek ontvingen \au een bloedverwant, die op grooten afstand van hunne woonplaats gevestigd was en in vele jaren hen niet ontmoet had. Zij verhaalden hem van de schoone toekomst die hun kind te gemoet gmg en hij drukte het verlangen uit om den jongen kunstenaar te hooren. Deze toonde zich bereid tot vioolspelen, mits het op zijn eigen kamertje mocht gebeuren, en nu begaf men zich derwaarts. Nauwelijks had de knaap zijn instrument eenige tonen ontlokt, waarbij hij zijn blik onafgebroken naar omhoog geslagen hield, of eene wondergroote spin daalde aan haren draad langzaam van de zoldering naar beneden en zette zich op zijn schouder. Dit dier was de oorzaak der verandering die bij den knaap had plaats gehad: langen tijd had de eenzaamheid hem op zijn dakkamertje verdroten; uit verveling had hij eene spin opgemerkt en met verbazing zich overtuigd dat zij naar muziek luisterde. Hij had die spin, die behagen in zijn spelen aan den dag legde, lief gekregen; hij had haar tam gemaakt, haar gewend om hem in zijn klein vertrek na te loopen terwijl hij al spelende daarin rondging, om daarna rustig op zijn schouder te blijven /itten. Daar zat ze ook thans; maar helaas, zijne moeder had ter nauwernood het insect bemerkt, of zij schoot toe, schudde het op den grond en eer de knaap, die geheel in zijn spel verdiept was, het beletten kon, was de spin vertrapt. Hij hield op, hij wankelde en viel bewusteloos neder. Hat teergevoelende kind was Beethoven.
7,979
MMKB14:003040049:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,883
Weekblad voor notaris-ambt en registratie, jrg 14, 1883, no. 725, 18-11-1883
null
Dutch
Spoken
5,886
10,457
No. 725, 18 NOVEMBER 1883. No. 725 WEEKBLAD VOOR NOTARIS AMBT EN REGISTRATIE. (Uitgegeven voor rekening der Broederschap van Candidaat-Notarissen in Nederland). VEERTIENDE JAARGANG. Redacteur: H. W. J. SANNES, ontvanger der registratie en domeinen te Oirschot. Administrateur: H. P. W. KOLB, Candidaat-Notaris te ’s Gravenhage. Dit blad wordt elk Zaterdag verzonden. Prijs per kwartaal, franko per post, f 1.50. Advertenties van 1 tot 6 regels, f 1.25, voor iedere regel meer 20 Cents. Bijdragen te zenden aan den Redacteur. Aanvragen om Abonnement, Advertenties enz. aan den Administrateur. INGEZONDEN. VERVALT DE FUNCTIE VAN DEN TOEZIENDEN VOOGD DOOR ZIJNE BENOEMING TOT VOOGD? Hoe kan het anders? Het bewijs door het ongerijmde placht in de jaren, toen ik meetkunst leerde, zeer gezocht. Gesteld dat de vraag ontkennend wordt beantwoord, wat zou daarvan het gevolg zijn? Indien de functie van den toezienden voogd niet vervalt door zijn benoeming tot voogd, zal voogdij en toeziende voogdij samenvallen in de zelfde persoon en daar dit geval een ongerijmdheid is, moet de vraag toestemmend beantwoord worden. J. P. V. zal op deze redenering aanmerken, dat uit een ontkennende beantwoording van de vraag het door mij daaruit afgeleide gevolg niet noodzakelijk voortvloeit. Hij schijnt te twijfelen of in het gegeven geval de benoeming van den toezienden voogd tot voogd wel uitwerking kan hebben. Om die twijfel te wettigen zou een bepaalde uitsluiting van den toezienden voogd moeten bestaan en dit is het geval niet. Naar die uitsluiting heeft J. P. V. ook niet gezocht. Wel naar een wetsbepaling die deze verandering toelaat. Het komt mij voor dat deze wijze van zoeken verkeerd is. Iedere heeft het recht om als voogd op te treden, indien hij daartoe wettig is benoemd en iedere kan dit die niet is uitgesloten of zijne bevoegdheid niet verloren heeft. De zwarigheid, die de steller van de vraag in haar beantwoording vindt, ligt in de ontheffing van de toeziende voogdij, zonder enige rechterlijke inmenging, terwijl die altijd noodig zou zijn. Zeker is dit het geval als de toeziende voogd onbevoegd wordt of bij toepassing van art. 439, maar dat dit niet altijd het geval is volgt direct als men de vraag stelt; hoe, zodan de dood de toeziende voogdij doet openvallen? Wel legt art 431 aan de toezienden voogd de verplichting op om een voogd te doen benoemen, zodan de voogdij is opengevallen, maar ik lees nergens de verplichting van de voogd om op overeenkomstige wijze te handelen als de toeziende voogdij openvalt. Art. 423 spreekt alleen van die verplichting bij de aanvaarding van de voogdij. Zodan zou dus naar de letter de dode toeziende voogd als zonder rechterlijke tussenkomst ontslagen van de toeziende voogdij nog bezetten, bij welke toepassing echter blijkbaar van een dode letter is gebruik gemaakt. De toeziende voogd tot voogd benoemd, een benoeming die hij niet mag weigeren, is voor de toeziende voogdij dood; de wet verwacht van hem door art. ZIJN DE REPERTOIRES EN DE REGISTERS VAN WISSELPROTESTEN VAN NOTARISSEN EN DEURWAARDERS AAN ZEGEL ONDERWORPEN? Art. 1 der wet van 1843 onderwerpt aan zegelrecht alle geschriften, die als bewijs kunnen worden overgelegd. Dit is de regel. Voor een vrijstelling van de belasting moet een uitdrukkelijke bepaling bestaan. De genoemde stukken zijn in de zegelwet nergens uitdrukkelijk onderworpen. Het is dus alleen de vraag, of zij onder den regel vallen. Omtrent het protestregister zal dit ook wel niet twijfelachtig zijn, maar welk bewijs kan een repertoire in rechten leveren? Stellig geen bewijs als in art. 1907 en 1912 B. W. genoemd is. Ook kan het niet worden aangenomen als een afschrift in art. 1926 B. W. bedoeld. Het enige bewijs, dat een repertoire kan leveren, zal wel zijn het bewijs van een overtreding der bepalingen op het aanhouden, en al kon men dan nog aannemen, dat dit ook valt onder het in art. 1 der zegelwet bedoelde bewijs, dan nog zou het repertoire volgens art. 8 eerst aan de belasting onderworpen worden bij de overlegging in rechten. Naar de regel van art. 1 zou dus het protestregister wel, het repertoire daarentegen niet op zegel moeten geschreven worden. Zou dit ook de bedoeling van de wetgever geweest zijn? Neen, zou men zeggen bij lezing van art. 27 litt. A ns. 20 en 31; hij meende het repertoire, zoo wel als het protestregister van notarissen en deurwaarders te treffen. En toch stelde hij beide vrij in n° 24 van genoemd artikel, door onder de uitzonderingen te brengen; de registers van Rijksambtenaren in hunne betrekkingen gehouden wordende. Deze toepassing is zoo zeer in strijd met de praktijk, dat zij minstens verdacht voorkomt, en een nadere ontleding van de gemelde bepaling vordert. I. Wat is een register? Kramers’ Woordenboek geeft daarvoor: Register, inschrijvingsboek, lijst, Registre, livre, liste où Ton écrit les actes, les affaires de chaque jour, pour y recourir au besoin. Niemand zal wel ontkennen, dat beide hieronder vallen. II. Wat is een Rijksambtenaar? Een ambtenaar, die aangesteld is door den Staat, in tegenstelling met Provinciale ambtenaren, die door de Provincie zijn aangesteld, enz. De notaris, dienaar van het publiek namens den Staat (zie n. 722 blz. 387), valt daaronder op grond van art. 2 N. W. De deurwaarders van den Hoogen Raad en de Hoven zijn Rijksambtenaren op grond van art. 2 Reglement n° IV. NOTARIS-WETHOUDER. Is het notarisambt vereenigbaar met de betrekking van wethouder? Wordt een notaris-wethouder, die (zonder dispensatie) is opgetreden in plaats van den burgemeester (bijv. door het teekenen van stukken) geacht van bet notarisambt te hebben afstand gedaan? Beide vragen dienen met bevestigend te worden beantwoord. De eerste omdat de wet niet uitdrukkelijk het tegendeel zegt, de tweede omdat de notaris dan (al is het ook voor nog zoo korten tijd) indien toestand komt, welke de wet uitdrukkelijk onveilig eenigbaar heeft verklaard met bet notarisambt. Wel is waar kan de Koning dispensatie verleenen, maar deze zal moeten worden verleend vóórdat de notaris burgemeester in zijn qualiteit van «hoofd» handelt. Een latere dispensatie kan niet plaats hebben. Zoo zegt ook Loke (I, blz. 7): «Voorts is daartoe een uitdrukkelijke vergunning des Konings noodig, en de notaris, die zonder deze verkregen te hebben, eender gedachte bedieningen aanvaardt, zal, evenals hij, die zich de benoeming tot eenen met het notariaat volstrekt onvereenigbaar post laat welgevallen, onmiddellijk geacht worden, daardoor van het notarisambt afstand te hebben gedaan, en dus op de gewone wijze behooren te worden vervangen.» Enkelen menen dat het notarisambt met het wethouderschap op zichzelf reeds onvereenigbaar is op grond dat de wethouder kan geroepen worden om als burgemeester op te treden. Bovendien men heeft «Lid van Gedeputeerde» (ook buitengewoon lid?) onvereenigbaar verklaard is er nu niet evenveel reden om aan te nemen, dat hetzelfde moet gelden voor een dergelijke betrekking van denzelfden aard. Deze uitbreiding komt mij echter zeer gewaagd voor. Zegt men: «het wethouderschap is onvereenigbaar met het notarisambt, omdat een wethouder kan geroepen worden als burgemeester op te treden», dan moet men ook hetzelfde laten gelden voor de raadsleden; want ook deze zullen in sommige gevallen als «hoofd» kunnen optreden. Met dit aan te nemen zou men, geloof ik, te ver gaan; maar als een notaris-raadslid optreedt als burgemeester, dan moet hij m.i. geacht worden zijn notariaat vaarwel te hebben gezegd, indien er niet vooraf dispensatie is verleend. Gaarne vernam ik het oordeel van anderen over deze, naar het mij voorkomt, nog al belangrijke vraag. M RECHTSVRAGEN. In het kanton A. overleed 8., echtgenoot van D., maart voren gehuwd geweest met G., met wien zij op diens overlijden woonde in het kanton Z. Weekblad No. 722. Bladz. 391. RECHTSVRAAG VAN X. In de door den Heer X. in No. 722 gegeven oplossing, die geheel afwijkt van de andere, geheel voor de hand liggende oplossing, haalt hij geen gronden aan tot steun van zijn meningen, dat er op erfportie als intestato geen inkorting ten gevolge van inroeping der legitieme kan plaats hebben. Dat de wet zulke inkorting niet kent, of liever er niet van spreekt, zal toch wel niet als een bewijs kunnen worden beschouwd. Men kan er evenzeer bewijs voor het tegendeel uitputten, door te beweren, dat er geen sprake kan zijn van inkorting van het ab intest. aandeel, omdat de wet slechts dan inkorting van makingen onder de levenden of bij uitersten wil kent, wanneer deze de legitieme benadeelen, en zij dus niet uit de overige nalatenschap kan worden gevonden. Maar deze bewering, die, hoewel in andere woorden, niettemin hetzelfde zegt als het te bewijzene, vindt een steun in art. 966 B. W. De erflater toch had volgens dat artikel de vrije beschikking over de aan den vreemde geschonken som van f 400; Want de massa volgens art. 968 B. W. bedraagt f 1800, de legitieme van het niet begiftigde kind f 600, terwijl het andere kind volgens het slot van dat art. niets meer te vorderen had. Dus f 1800 (f 800 + f 600) = f 400 = Het beschikbare. Op welken grond wil nu X. de vrijheid, in art. 966 B. W. aan den erflater gegeven, aan banden leggen? B. Men verzoekt ons het onderstaande opstel over te nemen uit het "Vaderland" van 8 November jongstleden. Red. De NIET-HERBENOEMING van den heer Sannes tot redacteur van het Correspondentie-Blad der Notarissen. Bij een artikel, zonder vermelding van dagtekening of plaats, waaruit het herkomstig is (wat herinnert aan Boerhave in Europa), opgenomen in de "N. R. C.," en overgenomen in het "Weekblad voor Notaris-ambtenaar en Registratie" van 28 October 1883, No. 722, vestigt de notaris Yan Leenhof de aandacht op bovenvermeld feit, te gewichtig, om er nog niet eens even bij stil te staan. Ik wenscht daar te laten, wat de heer v. L. op de algemene vergadering van de Notarissen te Middelburg over zijn houding door derden is gezegd geworden, ik voor mij houd niet van halve onthullingen en noem of, waar ik iemand in het geding meen te moeten brengen, man en paard, of onthoud mij geheel van elke vingerwijzing; ik laat mee daar enkele vrij vreemde denkbeelden, daarin voorkomende, o.a. een van de heer Zegers Veeckens, dat het de notarissen verboden moest worden in het arrondissement, waarin hun standplaats is gevestigd, enige onroerend goed, behalve een woonhuis, aan te koopen; ik voor mij zoude het integendeel een grote gerustheid vinden voor het publiek, indien de notarissen over het algemeen waren mannen van, liefst niet verplaatsbaar, kapitaal. Ik betreur het, (dat slaat niet op de heer v. L.), wanneer, bij verschil van mening, een minder fatsoenlijke toon wordt aangeslagen; kan bij mij, ondanks meer gevorderden leeftijd, het bloed nog wel eens fel opbruisen, ik bevond er mij, althans reeds jaren lang, zeer wel bij, met, waar er tusschen een andere persoon en mij iets mocht, bestaan, mij dubbel toe te leggen op matiging of onthield mij, waar mij dat onmogelijk mocht zijn, geheel, en ik heb, dunkt mij, bij mijn levenservaring, wel eenig recht dien weg ter bewandeling ook aan anderen aan te prijzen. Noch de wetenschap, noch de waardeering van de schrijver zal winnen bij heftige, ongepaste uitdrukkingen, waarover men zich, dit is althans te hopen, bij het bedaren der hartstochten zal schamen. Men veroorloof mij dezen wenk aan alle schrijvers in het algemeen, in en buiten het Notariaat! Wij vernemen van de heer Van Leenhof, dat de voorzitter in zijn openingsrede te Middelburg het navolgende zoude hebben gezegd: "De heer Sannes heeft het notariaat lief. Hij wil het verheffen. Hij wil het genezen van zijn ziekte." De liefde van den heer Sannes voor het notariaat doet mij denken aan de liefde van een moeder, die haar lieveling zo teeder aan de boezem drukt, dat het kind gevaar loopt den geest te geven of in zijn edelste deelen zoo gekwetst te worden, dat het misvormd, een kwijnend leven lijden moet en zijn hooge roeping niet vervullen kan. Ware ik notaris, lid der Broederschap en ter vergadering tegenwoordig geweest, ik zoude met kracht zijn opgekomen tegen die uitdrukkingen, welke in een openingsrede, waarop indien regel geen debat volgt, moeten worden aangemerkt als een insinuatie. Het hoofdbestuur van de Broederschap doet als vele andere hoofdbesturen en oefent een druk uit op de vergadering, welke het ja een overwinning doet behalen, doch waarmede het op den duur niet bevorderen kan. Geen ik mij veroorloof te noemen voor de 'goede zaak'. Ieder bestuur is bevoegd, ja verplicht een leiding te geven aan het debat en waar men van 'het rechte spoor afwijkt, den spreker daarop terug te brengen, doch het ontziet zich eenige inbreuk te maken op de zelfstandigheid der leden. Men is in Nederland nog niet gekomen tot de kennis van en het bezit der ware vrijheid. De benaming van het klassieke land der vrijheid is een usurpatie en slechts in zo verre waar, dat men aan anderen alleen een plantenleven toestond en hun een woord van lof toekend, als zij wierook brandden op het altaar van onze ijdelheden. De wenk, hiervoor gegeven, dat men, waar een schrijver of spreker naar onze meening wat heeft tegen onze personen of de denkbeelden, welke wij voorstaan, dubbel gematigd moet zijn, is ten aanzien van leiders en voorgangers, op welk gebied dan ook, naar het schijnt, waarlijk niet overbodig. Maar toch betwist ik niet de bevoegdheid van een bestuur, om een verleende lastgeving in te trekken. Wil men een vergadering daarin kennen, het geschiede dan zo gematigd mogelijk, ten tijde en plaatse waar dat behoort en waar tegenspraak niet behoeft uit te blijven. Gelijk het geschiede, heeft het niet alleen het aanzien van een insinuatie, maar verzwaart het, waarschijnlijk tegen de bedoeling van het hoofdbestuur, alleszins de beschuldiging. Indien er met kalmte en bezadigheid ware aangetoond, dat er overdrijving plaats vond, het woord zoude ingang hebben kunnen vinden; thans zal vermoedelijk de heftigheid der repliek, op die wijze nog wel, aan de beschuldiging nog meer geloof doen slaan. En om het ontslag nog meer betekenend en krenkend te maken, belast men den heftigsten tegenstander, die zich waarlijk ook niet altijd zacht over de misbruiken uitliet, met de taak, welke men aan den heer Sannes onttrekt. Ik wil niet in vergelijkingen treden, niet alleen omdat ik het «Correspondentieblad» niet ken en dus niet weet, hoe de heer Sannes, van wie, naar andere gegevens te oordeelen, ook daarin het beste moet worden ondersteld, daar zijn taak vervulde, maar omdat ik, zelfs al ware ik daartoe in staat, die vergelijking volstrekt niet nuttig zoude achten. Geen gebrek aan moed, waaraan het mij, naar ik hoop, nooit zal ontbreken, maar de vaste overtuiging, dat ik daarmede niet zoude bevorderen, wat ik in gewoede achtte zijnde goede zaak, weerhoudt mij daarvan. Over het ontwerp van den heer Sannes wordt zeer uiteenlopend gedacht. Te oordeelen naar de stemmen, die daarover opgingen, is de meerderheid er niet gunstig voor gestemd. En ook onder de voorstanders, waaronder ik mijzelf gaarne rangschik, zijn er, die niet alle bepalingen even praktisch vinden. Wie intussen met mij, met volle zekerheid, op grond zijner eigen ondervinding, kan verklaren, dat de heer Sannes bereid is te hooren naar anderen, mag, naar mij dunkt, eenig resultaat verwachten van de bemoeiing der commissie, welke, samengesteld uit bekwame mannen met opneming van den heer Sannes, de Regering zal voorlichten. Eere aan den tegenwoordigen Minister van Justitie, die niet volgt het voorbeeld, helaas zoo dikwijls gegeven door zoovele staatslieden, die gedreven werden door den lust het werk hunner voorgangers af te breken. De heer Sannes zal wel de laatste zijn, daartoe is de man al te kundig, van te willen gelooven te hebben geleverd een volmaakt werk, dan het zoude naar mijn overtuiging dood jammer zijn, als dat verdienstelijk werk inden doofpot werd gestopt. De matiging, welke ik aan sprekers en schrijvers aanraad, wordt nu intussen ook betracht door de commissie. Zonder zich te laten overbluffen door het straatrumoer, vraagt zij zich niet alleen af, wat in het afgetrokken wenschelijk, maar bovenal wat voor het oogenblik bereikbaar is, en dan kan zij zich een blijvend monument stichten. Men gaat van de ware stelling uit: het belang van het publiek. Het publiek is er niet om den notaris, maar deze voor het eerste. RECHTSPRAAK. De Rijksambtenaar bedoeld in art. 40 der Wet op het recht van successie is hij ten wiens kantore de aangifte moet worden gedaan en niet hij onder wiens kantoor de te waardeeren goederen liggen. Vonnis van het Kantongerecht te Amsterdam, 2e kanton dd. 10 September 1883. Tussen 10. vrouwe Constantia Isabella Aletta Hubertina Weeningb, zonder beroep, echtgenoote van en buiten gemeenschap van goederen gehuwd met den heer Jan Brouner Auoher Jr., directeur der brandwaarborg-maatschappij en door dezen gemachtigd en laatstgenoemde ter adsistentie en autorisatie zijner echtgenoote, wonende tezamen te Amsterdam, en 20. den heer Maurits Joannes Wilhelmus Weeningb, assuradeur, wonende te Amsterdam, ten deze domicilie kiezende ten kantore van den notaris J. G. H. ter Horst, aan de Keizersgracht 741, eischers bij geregistreerd exploit van dagvaarding van Johannes Samuel Stadig, deurwaarder bij de arrondissements-rechtbank te Amsterdam, van den 4 September 1883 verschijnende bij den heer J. G. J. van der Beek, en den heer Mr. B. H. Upmeljer, ontvanger van het recht van successie en overgang bij overlijden, eerste kantoor te Amsterdam, kantoor houdende in het Oost-Indische huis inde Hoogstraat aldaar, gedaagde bij gemeld exploit van dagvaarding, verschijnende in persoon. De kantonrechter heeft het volgend vonnis gewezen: Wij kantonrechter; Gehoord partijen. Gezien de stukken; Overwegende wat de feiten betreft; dat de eiser de gedaagde, de heer ontvanger van het recht van successie en overgang bij overlijden, eerste kantoor te Amsterdam, tegen onze terechtzitting van den 10de van deze, hebben doen dagvaarden ten einde met hen in hun hoedanigheid van eenige erfgenamen van mevrouw Constantia Elisabeth Antoinetta ten Sande, weduwe van de heer Franciscus Aloysius Wilhelmus Weening, zich te verstaan omtrent de keuze van drie deskundigen of bij gebreke daarvan deze door de kantonrechter ambtshalve te hooren benoemen, ter waardeering van de in de dagvaarding omschreven onroerende goederen gelegen aan de Oude Turfmarkt en in de Doelenstraat alhier, behorend tot de nalatenschap van genoemde overledene; dat ten dage dienende de gemachtigde van de eiser de gedaagde heeft uitgenoodigd tot die keuze over te gaan en de gedaagde voor antwoord heeft gezegd dat niet hij, maar zijn ambtgenoot te Almelo bevoegd is tot die keuze mede te werken omdat blijkens de dagvaarding de overledene te Koudekerk woonachtig was en die plaats ressorteert onder het kantoor van de ontvanger van de rechten van successie en van overgang bij overlijden te Almelo, concluderende de gedaagde op dien grond, dat de eiser in hun verzoek zullen worden verklaard niet ontvankelijk met veroordeeling in de kosten; dat de gemachtigde van de eiser heeft gerepliceerd, dat de eiser overeenkomstig de wet hebben gedagvaard de gedaagde, de ontvanger van het kantoor waaronder de onroerende goederen gelegen zijn, concluderende op dien grond dat de voorgestelde exceptie van niet ontvankelijkheid zal worden verworpen en de gedaagde veroordeeld in de kosten op de voorgestelde exceptie gevallen; en in rechten, dat tussen partijen alleen geschil bestaat over de vraag of de ontvanger van het recht van successie en van overgang, het kantoor alhier, terecht door de eiser ter zake bij dagvaarding omschreven is gedagvaard: en ten dien aanzien: dat tussen partijen is in confessed dat de erflaatster in deze laatstelijk woonachtig is geweest te Koudekerk en niet te Amsterdam; en, dat volgens artikel 10 van de wet dd. 13 Mei 1859 (Stbl. no. 30) zij, die een nalatenschap hetzij geheel, hetzij voor een evenredig gedeelte erven, verplicht zijn ten kantoor van het recht van successie, in welken kring de overledene binnen het rijk zijn laatste woonplaats had, bij schriftelijke aangifte te doen van den aard en de waarde van al wat door het overlijden wordt geërfd en verkregen; dat hieruit volgt, dat de ambtenaar staande aan het hoofd van bedoeld kantoor alleen wettig gesaisisseerd wordt o.a. van de bestanddeelen, waaruit een nalatenschap bestaat en hierdoor wordt uitgesloten de bemoeienis van elk ambtenaar, staande aan het hoofd van een kantoor van het recht van successie, binnen welks kring de overledene niet gewoond heeft en mitsdien de nalatenschap niet is opengevallen; dat dan ook zoo dikwijls in de aangehaalde wet van de rijksambtenaar wordt gesproken, geen andere kan bedoeld zijn dan de ambtenaar staande aan het hoofd van het kantoor onder welks ressort de overledene het laatst gedomicilieerd geweest is; dat geheel in overeenstemming hiermee volgens artikel 19 der wet de aangever een eenige woonplaats moet kiezen en wel in den kring van het kantoor van aangifte en de gekozen woonplaats geldt voor alle rechtsvorderingen tegen de erfgenamen enz. in te stellen uit welke bepaling duidelijk volgt, dat de ambtenaar van het kantoor van aangifte alleen bevoegd is de na te noemen artikel 38 bedoelde waardeering te vorderen; dat dus de rijksambtenaar bedoeld in artikel 38 der wet is de ambtenaar staande aan het hoofd van het kantoor van aangifte en volgens dat artikel de ligging van het onroerend goed, wel aanwijst de kantonrechter voor wiens dagvaarding moet worden maar niet de ambtenaar die de vordering tot waardeering instelt; dat evenmin in artikel 40 der wet waarop de eisers zich beroepen en waarin naar artikel 38 wordt verwezen, de beantwoording der vraag welke ambtenaar door belanghebbenden gedagvaard moet worden afhankelijk is gesteld van de ligging van onroerende goederen die zij wenschen te doen waardeeren en daarin ook niet wordt gevonden enige aanleiding om aan te nemen, dat de wetgever in artikel 38 bedoeld heeft de ambtenaar van het kantoor van aangifte en in artikel 40 de ambtenaar van de plaats waar het onroerend goed gelegen is; dat indien de wetgever in artikel 40 had bedoeld een anderen rijksambtenaar dan in artikel 38, hij van die bedoeling zou hebben doen blijken omdat zij in strijd zou hebben met de economie der wet en afwijken van de toestand bestaande onder de wet van 27 December 1817 (Stbl. no. 37) welke wet gegolden heeft tot aan de wet van 1859 en waarin in artikel 16 met zoovele woorden wordt gezegd dat de vordering van waardeering, uitgaande van belanghebbenden, moet worden beteekend aan ’s rijksambtenaar bij wiens de aangifte moet geschieden, en mitsdien niet bij de rijksambtenaar onder wiens kantoor de onroerende goederen gelegen zijn; dat de aangehaalde artikelen van de wet van 1859 en de wetten van 28 Mei 1869 (Stbl. no. 95) en van 9 Juni 1878 (Stbl. no. 95) wat het punt in geschil betreft, niet zijn gewijzigd; dat aangezien de memorie van aangifte voor het recht van successie en van overgang betreffende de boedel van de erflaatster in deze niet te Amsterdam moet geschieden, de ontvanger door de eisers opgeroepen niet is de rijksambtenaar door de wet aangewezen om met hen over te gaan tot de benoeming van deskundigen ter waardeering van de in de dagvaarding omschreven onroerende goederen en mitsdien de eisers in hun daartoe strekkende vordering belmoren te worden verklaard niet ontvankelijk. Gezien, behalve de aangehaalde artikelen, artikel 56 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. TWEDE PRESIDIALE UITSPRAKEN. A. Uitspraak in kort geding door den Voorzitter der Arrondissements-Rechtbank te Tiel (Mr. B. Post) van 28 Januari 1880. Moeilijk bij inventarisatie gelden de regel: "Beschrijving van wat ten tijde van overlijden in de huize is gevonden?" Ja. Art. 681, n° 2 en 6 RY. W. van Zoelen te Bok en Wiel c.s., eischers, procureur Mr. P. Rink, tegen G. van Zoelen te Ommeren c.s., gedaagden, procureur Mr. N. T. J. VAN EEWINGEN. Wij, Voorzitter der Arr.-Rechtbank te Tiel, ten aanzien der daadzaken: Overwegende dat blijkens daarvan opgemaakte akte partijen den 20sten December 1879 zijn te zaraan gekomen, ten hofstede: "De Groene Jager" onder Ommeren en ten overstaan van de notaris Tiel standplaats hebbenden Notaris J.M.F. van Beverdingen een begin hebben gemaakt met de beschrijving van al hetgeen behoort tot die gemeenschap van goederen, welke volgens de regelen van het Fransche Burgerlijk Wetboek heeft bestaan in het huwelijk van de gedaagde sub. 10. en zijn eerdere echtgenote Adriana Verbeek, alsmede van haar nalatenschap; dat de gedaagde sub 10. daarbij is opgetreden als man der overledene en als vruchtgebruiker van haar nalatenschap; de eisers sub 10. en 20. en de gedaagden sub 20. en 30. als kinderen uit voormeld huwelijk, gelijk ook de eiser sub 30. als gehuwd met een dochter; dat de aanwijzing der goederen is geschied door de gedaagde sub 10. als zijnde na het overlijden zijner echtgenote in het bezit gebleven; dat nadat enige vrouwen- en manskleederen, beneden een zilveren knipmes waren beschreven, de gedaagde sub 10. heeft verklaard, dat geen meerder aantal roerende goederen ter schatting aanwezig waren, waartegen de eisers hebben gevorderd dat al de overige goederen, in het sterfhuis aanwezig behoorden geschat te worden: dat, daar partijen dienaangaande tot geen overeenstemming zijn kunnen komen, zij overeen zijn gekomen om de oplossing van het geschil aan ons op te dragen; dat, naar aanleiding daarvan, de eisers de gedaagden hebben gedagvaard om ter terechtzitting van gisteren te verschijnen en aldaar hebben gevraagd, dat wij de beschrijving van al het in het sterfhuis zich bevindende roerende goederen zouden bevelen, met veroordeeling der gedaagden bij tegenspraak in de kosten van het geding,- terwijl de gedaagden tot niet-ontvankelijkheid verklaring van de vordering hebben geconcludeerd; ten aanzien van het recht: Overwegende, dat blijkens het bij de toelichting der wederzijdsche sustentatie aangevoerde, is buiten geschil, dat de echtelieden Gerrit van Zoelen (ged. sub 10.) en Adriana Verbeek, gedurende vele jaren met hun gezin de hofstede: "De Groene Jager" hebben bewoond, daarin door hen het landbouwers bedrijf is uitgeoefend en de meubelen, landbouwers-werktuigen en het vee, welke zich daarin bevonden, waren hun eigendom; alsook dat in die toestand het overlijden van A. Verbeek een wijziging heeft gebracht; O. Dat, nu overgaat wordt tot een beschrijving der bestaande gemeenschap en der nalatenschap van A. Verbeek, het in de aard der zaak is gelegen, dat beschreven wordt wat aan roerende goederen inde gemeenschappelijke woning aanwezig is; Dat dit ook gevorderd wordt door art. 681 Wetboek van Burgerlijk Recht, waarbij in alinea 20. en 60. sprake is van: «gevonden goederen en gevonden titels»; Dat de gedaagden zich verzetten tegen de beschrijving van meerdere roerende goederen dan reeds bij de voormelde akte zijn opgenomen, hoewel zij toegeven dat inde hofstede zich nog anderen bevinden, vroeger de eigendom der echtelieden, omdat: 10. de gedaagde sub 10. bij akte van 29 Juli 1879 verleden, ten overstaan van voornoemden notaris van Boxmeer, overgeschreven ten huize kantoor te Tiel den 1sten Aug. daarna, aan den gedaagde sub 30. heeft verkocht de hofstede met landerijen, onder het beding dat de koopman het gekochte bij het verlijden der akte zal aanvaarden; 20. bij onderhandsche akte van denzelfden datum de gedaagde sub 10. aan den gedaagde sub 30. insgelijks heeft verkocht het daarin omschreven vee, de landbouwerswerktuigen benenendens den geheelen meubilair inboedel, verder bewerende dat deze roerende goederen, met uitzondering van het vee, hetwelk door ander is vervangen, zijn dezelfde als welke zij niet willen laten beschrijven; Dat de eischeren de rechtsgeldigheid betwisten der koopen en verknoping in beide deze akten geconstateerd; Dat wij, nu partijen het daarover opeens zijn, in kort geding niet bevoegd zijn ineen onderzoek te treden over de rechten, welke de gedaagden sub 10. en 30. aan die akten kunnen ontkenen, daar de beslissing daarover behoort tot de kennisneming der Rechtbank, zoodat bet al of niet bestaan van die rechten buiten onze beschouwing moet blijven; Dat het onder de omstandigheden, waarin partijen verkeeren, ons ter bewaring der wederzijdsche rechten dienstig is vóórgekomen dat de regel: «beschrijving van wat ten huize gevonden wordt», als voorlopige maatregel in deze gehandhaafd wordt en dit te minder bezwaar oplevert doordien de gedaagden inde akte van beschrijving bij de vermelding der betwiste goederen, zoodanig voorbehoud kunnen doen aanteekenen, als zij in hun belang zullen verneemen te behooren; Dat B. Uitspraak in kort geding door de Voorzitter der Arrondissements Rechtbank te Arnhem (Mr. W. J. Triebels), van 23 Maart 1883. Is ergens in de wereld rechtsvermoeden geschreven of kon daarin worden geschreven dat alles wat in het sterfhuis aanwezig is tot de boedel behoort? Nee! Kan dus bij inventarisatie gelden de regel: schrijving van wat ten sterf huize gevonden wordt? Nee! J. H. Bosman, smid te Gorsel, eischer, procureur Mr. J. P. Pool, tegen 10. Joh. Lucas Hoegen, kuiper te Baak, gemeente Steenderen, en 20. G. J. Bolwiender en R. J. Hoegen, echtelieden, aldaar gedaagden, procureur Mr. G. J. W. van Tricht. De president der Arr.-Rechtbank te Arnhem, rechtdoende in kort geding. Gehoord partijen; Gezien de stukken; Overwegende dat ter uitvoering van een vonnis der Arr.-Rechtbank te Arnhem, op 10 Nov. jl. gewezen, waarbij gelast is de beschrijving, scheiding en verdeeling van de huwelijksgemeenschap van de partijen ouders en schoonouders, de echtelieden Johannes Hendricus Hoegen en Johanna Christina Mentink, gewoond hebbende te Baak, gemeente Steenderen en aldaar overleden de eerste op 17 Sept. 1850 de tweede in Juli 1877, mitsgverages hunne nalatenschappen, partijen, verschenen zijn voor de notaris G. J. van Tricht te Steenderen, ten huize van de eerste gedaagde en dat toen de eischer gevorderd heeft dat alle de roerende goederen, welke daar ter plaatse, zijnde het sterfhuis DER ERFLATERS, aanwezig waren, inden inventaris zouden worden opgenomen, mitsgaways dat door de eerste gedaagde, die sedert het overlijden der erflaters in het bezit van de boedel is geweest en gebleven, zou worden gedaan opgave van de boedel en van alle daartoe behoorende baten en den staat des boedels, behoudens zijn bevoegdheid om alle zoodanige reserven en verklaringen daarin te doen opnemen, als hij zou noodig achten, terwijl de eerste gedaagde verklaard heeft, dat er geen geheime goederen, contanten en vorderingen ter beschrijving aanwezig waren; dat zijn zusters, bij het aangaan van hun huwelijken aan gereed goederen en contanten hadden genomen, ieder in verhouding van haar aandeel en hij, comparant, de vele schulden des boedels had betaald, waarom dan ook bij de onderhandelingen, tusschen hem en de comparanten Bosman en Bolwiender gevoerd, over den verkoop hunner aandeelen in het vast goed geen sprake is geweest van de verdeeling van het gereed goed; Omdat, toen de gedachten weigerde opgave der aanwezige goederen te doen, en eischer de beweringen van die gedaagde betwistte, door den instrumenteerenden notaris proces-verbaal is opgemaakt, en op den 13dezer gevolgd is de dagvaarding waarbij de beide gedaagden tegen de gewone terechtzitting voor kort geding van gisteren zijn gedagvaard ten einde te hooren verstaan: 10. dat alle zich in het sterfhuis der voornoemde erflaters (zijnde voormeld huis «de Paauw«) zich bevindende roerende goederen zullen worden gebracht op de door de Rechtbank bij voormeld vonnis bevolen boedelbeschrijving; 20. dat gedaagde sub 1 als in het bezit zijnde van deze beschrijven boedel en nalatenschappen gehouden is om bij die beschrijving opgave en aanwijzing te doen van alle daartoe behoorende goederen en baten; 30. dat de rechtbank deze te geven uitspraak zal worden verklaard uitvoerbaar bij voorraad niettegenstaande verzet of hooger beroep. 40. dat de kosten enz. 0., dat de tweede gedaagden (de Ehl. Bolwiender) bij hun verschijning verklaard hebben hun erfrechten, ook wat het gereed betreft, aan den eersten gedaagde te hebben verkocht en zich geen partij te stellen, en dat de eerste gedaagde, terugkomende op zijn weigering om enige opgave te doen, zich bereid verklaard heeft aanwijzing te doen van de voorwerpen bij het overlijden van de langst levende zijner ouders aanwezig : doch niet van de kuipersgereedschappen, een koe en andere voorwerpen, die hij beweert zijn bijzonder eigendom te zijn. In rechten. O, dat de ouders en schoonouders van partijen, zooals reeds gezegd is, zijn overleden, de man reeds in 1850, de vrouw in 1876 met achterlatting van vier kinderen: dat enige dier kinderen hun aandeel in het vaste goed aan elkander over en weer hebben verkocht en eischer in September j.l. voor een som van f 20 eigenaar geworden is van het aandeel van een andere dochter inde erfrechten op de huwelijksgemeenschap waarvan thans de beschrijving moet geschieden; eindelijk dat door geen der gerechtigden tot die gemeenschap vroeger enige maatregel is genomen om te constateeren waaruit de gemeenschap bestond. O., dat onder deze omstandigheden, zoowel eischer als de eerste gedaagde voor de notaris een houding hebben aangenomen, welke niet is overeenkomstig de wet; O., toch dat wanneer van de eenen kant die gedaagde (zooals hij dan ook thans erkent) niet mocht weigeren de opgave en beëdiging te doen, welke voor een geval als het tegenwoordige in art. 1119 B. W. Benoemingen, Overlijden enz. Bij Kon. besluit van 9 dezer, no. 23, is met intrekking der benoeming bij Kon. besluit van 21 Sept. 11., no. 7, van den heer S. W. Middelkoop tot ontvanger te Bolsward, deze benoemd tot ontvanger te Hoorn. Bij bovengemeld besluit van 9 dezer, no. 23, zijn nog benoemd tot ontvanger der registratie en domeinen: 10. te St. Oedenrode, de heer J. Heshusius, thans ontvanger te Rhenen; 20. te Bolsward, de heer F. Fontein, thans ontvanger te Steenwijk. Bij Kon. besluit van 12 dezer, no. 27 is benoemd tot notaris te Horst, arr. Roermond, de heer J. A. van den Bergh, candidaat-notaris te Veghel. AD VERTENTIEN. JEMAND, met de loopende werkzaamheden geheel bekend, zag zich gaarne bij een Notaris als Klerk geplaatst. Op ruim salaris zal niet worden gelet. Adres onder de letters N. W., bij den Boekhandelaar F. L. VAN AMMERS, ’s Bosch. Te koop gevraagd: S. t. E., Successiewet. Adres, onder opgave van prijs, Registratiekantoor Terborg. Een burgerjongmensch, P. G., vier jaren bij de Registratie werkzaam, waarvan de laatste twee jaren als aspirant, zag zich gaarne verplaatst, tegen genot van salaris; liefst daar, waar gelegenheid bestaat zich verder te bekwamen. Brieven aan den Administrateur onder het no. dezer. Een JONGMENSCH, geslaagd voor de beide eerste gedeelten van het notarieel examen, volkomen op de hoogte der praktijk, zoekt zoo spoedig mogelijk plaatsing als 1e of 2e klerk, op eendruk notarieel kantoor. Brieven onder het no. dezer advertentie aan den Administrateur. Bij den Uitgever D. S. SLOTBOOM, te Beverwijk, is verschenen: Notarieele Juridische Scheurkalender, voor 1884. - PRIJS: f 1.25. Mede verkrijgbaar tegen toezending van het bedrag per postwissel. I MEN 1 | Lees gratis en franco de Prospectussen, Drukproeven, enz. van „Multiplex” (D. R.-P.-A.) nieuwste Zwartdruk-Autograaf tot het vermenigvuldigen van letterschrift, teekeningen, muziek, enz. De onuitwischbare, onvergankelijke afdrukken kunnen over de post, elk afzonderlijk, als drukwerk worden verzonden. Prijs van een „Multiplex” met 2 bruikbare druk-oppervlakten van 8” formaat af, geheel compleet, fl.10. Industrieel Agentschap; CHI o; Pareljoensgracht 17, ’s-Gravenhage. MAANDELIJKSE VACATURENSTAAT-NOTARIAAT. DATUM VAN HET . NAAM VAN OVERLEDEN, ONTSLAGEN OF VERTRUWDEN OF VAN ARRONDISSEMENT. STANDPLAATS. WETGEVING OF VERPLICATING AARTS OVERLIJDEN OF VAN DEN LAATSTEN TITULARIS. url VEKlig.aaioi. jjET kqn_ BESLUIT. Haarlem. Westzaan. S. Heinis. Overleden. 6 Maart 1883. ’s Hertogenbosch. Vucht. D. W. Molhuijsen. Overleden. 14 Aug. » Alkmaar. Uitgeest. J. van Leeuwen Az. Benoemd tot not. te Alkmaar. 12 Sept. Assen. Bellen. Mr. J. Beckeringh van Loenen. Benoemd tot not. te Dwingeloo. 29 » » Leeuwarden. Warga. U. Bottinga. Overleden. 7 Oct. » Rotterdam. Hellevoetsluis. H. K. Vlielander. Overleden. 13 » » MAANDELIJKSE VACATURENSTAAT-REGISTRATIE. DATUM VAN HET RONDEHEIDSTANDPUNT. NAAM VAN OVERLEDEN, ONTSLAGEN OVERLIJDEN OF VAN BETEKKING. STANDPLAATS. DEN LAATSTEN TITULARIS. OF VERPLATST. HET GON_ BESLUIT. Ontvanger. Sittard. J. W. Maassen. Benoemd tot ontv. te Harderwijk. 15 Oct. 1883. » Zwolle. L. Rooseenberg. » » » Zwolle. » Venlo. A. Bouman. » » » Harlingen. 30 » » Bewaarder by Eindhoven. S. W. Middelkoop. » » » Hoorn. 9 Nov. » Ontvanger. Rhenen. J. Heshusius. » » » St. Oedenrode. J » » Steenwijk. F. Fontein. » » » Bolsward. 9 » » Gedrukt bij GEBR. BELINFANTE, voorh.: A. D. SCHINKEL. 418.
22,498
MMUTRA01:001329001:mpeg21_7
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,849
Utrechtsche studenten almanak voor ..., 1849, 1849
null
Dutch
Spoken
6,512
12,813
(2) Zie hierbij Herder, Idoën zur Plülozoph. d. Gesch, der Menschhcit. (uitg. van H. Lu den, 2tc .~ 1821 I B. 107 Ibig. B I u in e n b a c }i, du gcncris humani varietate nativa. 21* G. K. VAN noGENDOEE en FALCK geplaatst ziet (1), twijfelt aan den genoegelijken indruk, door dien cursus van Natuurlijke Historie veroorzaakt ? Wij herinneren ons althans den heer van der capeelen te hebben hooren verhalen, hoe blumenbach , verrukt over het bezoek, hetwelk de oude Man van den gewezen Gouverneur-Generaal van Neêrlands Indië ontving, dezen met kinderlijke vreugde naar de collegie-kamer leidde en hem de bank wist aan te toonen, waar de hem niet onverschillige leerling gezeten had. Wij herinneren ons de blijdschap van den Grijsaard op het berigt, dat de heer van der capellen een’ inboorling van Niemo-G-uinea (3) in zijn gevolg had, wiens schedel de geen oogenblik verzuimende Naturalist terstond aan alle zijden naauwlettend beschouwde en betastte. Was BLUMENBACH er in geslaagd , de zucht tot de kennis der Natuur te doen ontwaken bij hem, die in een afgelegen werelddeel het hoogst gezag uitoefenend de milde begunstiger van een’ reinwardt (3), van een’ BLUME, van VON siEBOiD zoudc worden, welke was niet de heilzame invloed der lessen van den helderzienden HEEREN op capellen’s lioofdstudie ? Die lessen , iiEEREN zelf zegt het ons in zijne onopgesmukte autobiographie (4), «moesten, uit den aard der zaak, tegelijk eene geschiedenis van de praetikale staatkunde en van den nieuw’cn wereldhandel worden, en konden niet (1) Verhandel, v. het Batav, Genootsch, v. Kunsten en We- Xlde Deel (1826) bl. XXXV. (2) Verg, hierbij Blumenbach, Sex decades craniorum diversarum gentium illustratae. Götting. 1790-1820; Nova pentas collect. tanquam complementum priorum decadum. 1828. (3) Zie Reinwardt’s Oratie (3 Mei 1823) de Augmentis, quae Ilistoriae Naiurali ex Indiae investigatione accesserunt. (4) Levensschets van A. H. L. Hee r e n door hcmzelven , tot heter verstand zijner medegedeeld. Vertaald door J. Geel. *8 Gravenh. 1823; bl. 61. ongepast zijn voor eene Lmiversiteit, waar zich steeds een aantal studerenden bevindt, die voor eene diplomatische loopbaan bestemd zijn.” -■V'-*» Hoe toch de nieuwere geschiedenis te doorgronden, zonder eene gelijktijdige beoefening der staatswetenschappen in haren geheelcn omvang ? Zoo trad iieebbn reeds vroeg in het onderzoek en de vergelijking der verschillende vormen van staatsinrigting; zoo was de statistiek, die bij hem iets anders was dan eene dorre verzameling van tabellen en getallen, van zijne historische studiën onafscheidelijk (1); zoo tverdon -aan deze, algemeene geographie en etlmographie met behulp van rijke verzamelingen van reisbesclirijvingen en landkaarten, dienstbaar gemaakt. Gabellen hoorde den begaafden spreker in de volle kracht van zijn, zóó behagelijk, innemend talent. Uit den eigen mond van den beroemden schrijver der Ideeën over den handel, het verkeer en de koloniën der oude Volken hoorde hij de met overtuiging voorgedragen uitkomsten van diepe, zelfstandige navorsching. l)ie Ideeën, zoowel als iiobeiitson’s Geschiedenis der ontdekking van Amerika en eaynal’s Histoire des élahlmemenis et dn commerce des Européens dans les deux ludes, waren te Göttinejen de lievelings-geschriften van den tateren Gonvernenr-Generaal (2), van hem, die niet alleen door onijekrompen ondersteuning de uitbreiding der Land- en Volkenkunde krachtdadig zoude bevorderen , maar wien de eerc toekomt van eene Algemeene Statistiek van Java (3) en andere Ncderlandsche (1) Heeren, t. a. p. bl. 66 volgg. (2) Berigt van den Staatsraad Suderi. (3J C. S. W. de Hogendorp, Coup d’ooil sur l’ilede Java, (Bnixell. 1830) p. 41 suiv, «II ne sera possible d’avoir des notions vraiinent exacles sOr Ia populatioa dans nos possesstons orientüles, qtie lorsque la Statistiqiie générale de Java ct de ses dépendances aura cte achevée. L’ancieii gouverneur-général van der Gapellen s’était occiipé sérieusenient d’une bezittingen in Oost-Indië, in eene uitvoerige schets ontworpen , en daartoe aanvankelijk, door het inwinnen van merkwaardige Verslagen van enkele zijner Kesidenten en Commissarissen, de noodige bouwstoffen geleverd te hebben (1). Vandaar de lof, door o. k. van hogennoßP bij de medcdeeling van zulk een omstandig Berigt wegens Borneo (2), aan de Indische Regering toegezwaaid. Vandaar de met zooveel zorg vergaderde bijzonderheden nopens den toestand van het eiland Ba?ika, vooral van de aldaar aanwezige tinmijnen (8). Vandaar de reistogten der hiervoreu genoemde geleerden in de binnenlanden van Java en naar den Indisehen Archipel; vandaar het onderzoek, door de onvermoeide Naturalisten KDiiL & VAN HASSELT ingesteld, en de aan het geheimzinnig Japan ontrukte sluijer. Vandaar eindelijk niet slechts de aanmoediging der pogingen van anderen, maar het in 1834 door den Gouverneur-Generaal, na rijp overleg, genomen en volbragt besluit, om den staat inatière aus.si importante; déja, en 1821, il avait donné Tordre a lona les gouverneurs et résidens de fermer une slatistique exacte et détaillée de leurs provinoes. S. Exc. elle-même en trapa te plan , la distrihution des ckapitres, et posa les séries des questions qui devaient ctre résolucs.” Zie wijders aldaar, p. 420. (1) Verg. de Beschrijving van de J/00/dplaats van Palenilang, door den Heer J. J. van Sevenhoven, in de Verhandel. van het Batav. Genootsch. (IXdeDeel; 1823) bl. 41-126. (2) Verslag van den Commissaris Tobias, Bijdragen tot de Iluisli. V. Staat (1824), Xde D. 71-86. (3) Voyage au Japon cxécuté pendant les années 1828 d 1830, OU description physique, géographiquc et historique de VEmpire Japonais par M. Ph. Fr. dc Siebold. Édit. T. I. Paris, 1838 p. 17, 38, 61. [Algemeen Verslag der residentie Banka over 1823). «Ce qui nous a manqué surtout jusqu’aujourd’hui, ce sont des rapports stalistiques. Outre celui de 31. de la Fontai ii c, (Resident van Banka) nous en devons un, aceompagné de carlcs et de plans, au gouverneur van der Capellen.'’ der aan zijn gebied toe vertrouw de bezittingeu in dc Molukkos en op Cdeles, door een persoonlijk bezoek nader en beter te leeren kennen; ecne reize, wier vrucliten in de even welwillende als doeltreffende Publicatiën zijn vervat, te Amhon , Banda-Neira, Ternate, Menado en Makasser uitgevaardigd, en door nog andere verordeningen, in Eade vastgesteld, na de terugkomst op Java aangevuld en verbeterd (1). Die reize, de eerste na antonie van diemen in een tijdvak van bijna twee eeuw'eu, door een Nederlandscli voogd ondernomen, verzekert aan capellen’s naam den onvergankelijken' roem van weldadigheid en mensolienliefde, maar tevens dien van staatsbeleid en vastheid van wil, die, misbruiken en verkeerdheden ontdekkende , zijne magt ten behoeve van eene verdrukte bevolking zonder oogluiking wist te gebruiken. Ziedaar de venvijderde, maar niettemin blijkbare gevolgen v'an het welbesteed Academisch leven; ziedaar het verband tusschen de onweerstaanbare behoefte aan eigen waarneming, tusschen de onmisbare statistische kennis (2), door blumexbach en ueeren beide opgewekt en betoogd, —■ en dc toepassing, welke de Staatsman geroepen zoude worden, van de hem ingeseherpte beginselen te maken. IVij vinden die gissing bevestigd in een onlangs uitgegeven Vertoog over de openbaarheid (I) J. Olivier Ji., (voorniaals Secretaris te Palenibang) Reizen in den Motukschen Archijeel naar Makassar enz, in liet gevolg van den Gouverneur-Genorual v. Nedcrl. Indië, in 1834 gedaan; Amsterdam, 1834; llogendorp , Bijdragen, X. 93-97; Jlogendorp, Coup d’oeil sur Vile de Java, p. 317, 334, 335, 381. Verg. vooral in het Rlaatsbl. v, NederG Indië Schinkel en Noman) de Publicatiën van 7 Febrnarij, 15 en 39 April, 37 Mei, 14 Junij, 17 Jnhj, 3 October 1534, 33 Febrnarij , 9 Jiinij , 39 November 1835. (a) 7ie gelijke weetgierigheid van Ca pellen, als Landdrost van Ooslfriesland , hij Wia r d a vermeld, t. a. p. s. 457. in koloniale aangelegenheden (1), waarin aan het vrijzinnig bestuur van den Baron van der capellen rcgt wordt gedaan, en onder anderen, tot bewijs van den niet liclitschiiwen geest der Eegoring, de oprigting der Bataviasolie Courant wordt vermeld, welk nieuwsblad, op uitnoodiging van den Gouverneur-Gcneraal, de voor den staatsman, den zeeman of koopman meest belangwekkende artikelen ontving, en in de jaren 1816-1836 zijn’ hoogsten bloei bereikte. Capellen wensclite, „een middel tot uitbreiding van kennis onder de ingezetenen zelve, en eene bron” te scheppen, „waaruit eenmaal door den Geschiedschrijver, den Natuuronderzoeker en den Aardrijkskundige, bijdragen zouden kunnen worden getrokken (3).” Zoo iets, het vroeger en het later, het wetenschappelijk en het openbaar leven, waren in de bespiegeling, gelijk in de handelingen en het bedrijf van den zeldzamen Man, de schakels van ééne keten. Of, zoude niet ook het dubbel collegie van den groeten leeraar van het Volkenregt hem, die in vervolg van jaren, in oen beslissend tijdgewricht, eene uiterst kiesohe en netelige zending naar aanvaardde (3); zoude den Diplomaat, die zich met de doorslepen leiders van het Congres van Europa te meten had, de theorie van hartens niet vaak te stade zijn gekomen? Had niet capellen bereids als Landdrost van Oostfriesland, belast met de handhaving van het continentaal stelsel, zich bij internationale geschillen voor misslagen (1) Prof, Vetli, de CiWj, Jiihj 1848. Eigen woorden van den Gcuverneur-Generaal. Zie wegens Ca p e i I e n’s Besluit omtrent het doen liydrographische opnemingen in de Indische zeeën tot verbetering der zeekaarten 5 het Staatsblad v. 1821, Ko. 38. (3j Zie het geheim Verdrag van 3 Januarij 1815, met do daartoe betrekkelijke stukken, vermeld bij Mr. 11, A, van Dij k , Répert. hïstor. ct chronolog. d. Traités conclus par la Ilollande (Utrecht, 1846) p. 86-89. Verg. de Mém, tirès des papicrs d*un homme d^Ètat, T. XII. 468-470, moeten lioeden ? (1) Ging niet later de teruggave der Oost-Indisclie koloniën door de Engelsclien met eindelooze moeijelijklieden gepaard (2), die het taai geduld der Commissarissen-Gencraal op de proef stelden (3), en zonder de geoefende afwisseling van fierheid en buigzaamheid in het diplomatisch verkeer, niet zouden hebben kunnen verefiend worden ? Ook maetens was , tijdens capellen’s verblijf te Göttingen, door den bijval , welken zijne geschriften en lessen inoogstten, geprikkeld ; hij waagde het zelfs, zich van de taal der kabinetten, het Fransch te bedienen , en zijne toehoorders in het vervaardigen van Nota’s, Memoranda, protestatien en andere staatsstukken voor te lichten (4). Het jaar 1801, de tijd derhalve van welken wij spreken, was getuige van des Hoogleeraars voorbeeldeloozen ijver, die te gelijk de tweede uitgave van het Fréck du droit des gerts moderne de VEurope bezorgde en den bekenden Cours of Ouide Biplomatique in drie doelen in drak deed verschijnen. Wanneer men overweegt, dat mabtens nog de oude orde van zaken had aanschouwd, in welke de stijve regelen van cerimonieel een voornaam, zeer ernstig ge- (1) Koninkl. Courant, 3 Aug. 1808 , 38 November 1808, (3) Mr. P. Mij er, Kronijk van JSederlandsch Indië. Het jaar 1816, bl. 9-19. (3) Verg. het Tijdschrift voor Neêrl. Indië, Ille jaar, en Le Moniteur des liidcs Orientales et Occidcntales, T. lil. No. 1 en suiv. (ta Haye, 1848.) Chronique des Indes-Orientales Neerlandkiises dcpvis Vannee 1816. (4) Reeds in 1788 schreef Ma rte n s: «Depuis plusicurs aunées j*ai coinmencé a faire snccdder anx le9ons sur la théorie du droU des geus moderne des leiens pratiques du droit des geitSf auxquelies j’al voué deux heures par seinaine dans ehaque semestre. Cliacune de ees heures formant un cours séparé, I’une sert a enseigner a travailler en allemand , l’aiitre en fran9ais, sur toutes sortes de maüères du droit des geus, et i dresser différens genres d’écrits dont on peut êlre ehan-J en entrant dans ia eairière politique.’* ** deelte der wetenschap uitmaakten; dat hij de zinledige of gevaarlijke stellingen der nieuwe , republikeinsche Diplomatie van de Nationale Conventie bestreed (1), en te regt in het behoud van zekere plegtigheid en onveranderlijkheid der gebruiken een’ waarborg vond voor de rust en het wederkeerig aanzien der Staten, zoo schijnt al wederom het vennoeden gercgtvaardigd, dat de kennis der afgemeten vormen van de herkomelijke étiquette in het Land, waar de stoutste vooniitgang in grootsche zaken zich voor middeneeuw'sche nietigheden nederbuigt, dat de kennis dier steeds geldige voorschriften in Groot-Britannië, bij gelegenheid der krooning van Koningin vicTOKTA, den buitengewonen Ambassadeur der Nederlanden nog wol eens met erkentelijkheid den naam van G. F. V. HARTENS iu het geheugen zal hebben geroepen. Zeker is het, dat de keuze van den Heer VAN DER CAPELLEN tot vertegenwoordiger van den Staat bij dat luisterrijk feest, gelukkig mogt hecten. Een ander zoude misschien dezelfde pracht ten toon hebben gespreid, niemand kon in de rij der Mogendheden ’sLands hoogheid beter bewaren. Zal liet na dit alles noodig zijn, te verzekeren ,of ijzen de daden het niet uit, dat de lieer tan deb CAPEILEN een gctromv, opmerkzaam toehoorder was der voortreffelijke Mannen , die de Duitsche Hoogeschool versierden ? Mie schenkt niet gcreedelijk geloof aan de verklaring van den Heer stjden , dat zijn overleden vriend nooit naliet het gehoorde te overdenken en te repeteren (2); dat hij gewoon was , eiken Zondag ochtend het dagboek der verloopen week bij te houden en bezoeken af te leggen hij de Professoren, welke hij het (1) Zie de wederlegging van de 21 artikelen der Déclaration e/u droit dat Gens, in 1795 door den Abt Grégoire voorgedragen. (H) «Cependant Mr. de C. ne négligea jamais de répéter cours,” meest achtte ? Zullen wij daarbij voegen, dat hij met zijne gehefde Moeder, die nog even vóór haar verscheiden , haren zoon tot den rang van Minister van Binnenlandsche Zaken verheven mogt zien (1), eene drukke briefwisseling onderhield ? dat hij steeds den raad van WAiiNECKE , schoon afwezig , inwon , en , na de vervulling zijner pligten, eene zoete belooning smaakte in een nog reiner gevoel, dan dat der vriendschap ? Keeds was de band met de edele jonkvrouw (3) aangeknoopt, die thans in bitteren rouw den Man beweent, wiens lief en leed zij waardig was te doelen. Veel uitstekends hebben wij uit dien Academie-tijd, op welken capellen immer met ware voldoening heeft kunnen terugzien, mogen vermelden; zij, die reeds vóór 30 jaren, gedurende zijn verblijf in Oost-Indic, van de eervolle antecedenten zijner jeugd gewaagden, zagen even als wij, in die zóó wèl bestierde studiën (3) een voorbode van zijne glansrijke loopbaan. Welligt vraagt men, of dan de naauwgezette jongeling zich volstrekt geene dus genaamde ontspanning gunde ? Wij antwoorden met den Heer suden , dat ook de muzijk hare regten had, en dat zich al te Göttingen de kiem heeft geopenbaard dier op groote schaal in liidië ontwikkelde liefhebberij voor fraaije paarden (4). Vandaar de stoeterij van ïjanjor, en tot in de laatste dagen, die van Vollenhoven. (1) Kon. Cf. 39 Mei 1809. (2) Jacoba Ëlizabeth, barones van TiiyH van Serooskerken. {3} La cour de ILollande sous Ie règne de Louis Bonaparte, 2e édit. Paris, 1827, p. 318. «Capellen Cis une éducation soignée, Ct de bonnes études d la suite desquelles ajaut été nommé secrétaire de la prélecture d'Ctrecht,” enz. Zie mede Wiarda, t. a. p. e, 457. (4) Hogendorp, Coup d'oeil sur file de Java, p, 213. «L’ancien gouverneur géneral baron van der Capellen, grand amateur de chevauï, avait loujours uue écurie parfaitement montée; cette circonstance a beaucoup contribué a 28 Nog céne gedenkivaardige omstandiglieid uit dat academisch tijdperk blijft ons te melden overig. Behalve het vertrouwelijk verkeer met den lieer suden, waren capellen’s betrekkingen tot zijne uitheemsche medestudenten niet duurzaam, noch in de beteekenis des woords , vriendschappelijk. Maar, gelijk sedert meerdere Nederlandsohe staatslieden of geleerden Göttingen bezochten , zoo kwam toen een ander stadgenoot, de veelbelovende, geniale kweekeling van ceas, anton iiein-HAiiD FALCK (1), naar dezelfde oefenschool. Daar leerden zij elkander kennen, hoogschatten en beminnen; daar werd de grond gelegd tot die harmonische zamenwerking, tot die overeenstemming in politische inzigten, welke in de Jaarboeken des Vaderlands met gulden letters is aangeteekend. Daar werden reeds, in bijzijn van den heer SUDEN, wetenschappelijke of staatkundige gesprekken gevoerd , zulke mannen wmardig. Daar uitte men zijne verontwaardiging over de laaghartige vreugde, welke de Eerlijnsche bevolking bij het berigt der nederlaag van het Oostenrijksohe leger te Marengo, had aan den dag gelegd; (2) daar twistte men over de al dan niet eerzuchtige oogmerken van den groeten Corsikaan, in wien de een den nieuwen croiiwell zag, de ander, vrij van argwaan, een’ tweede* monk ontwaarde. Daar kon men voorzien , dat capellen zoowel als palck, eenmaal weigeren zoude, den dwingeland te dienen, en dat opregte vaderlandsliefde den zoon van den, door de Oranje-partij wreed mishandelden bevelhebber van Oorinchmii, zoowel als den nog onervaren mede-ondcrteekenaar van het Adres encourager les efibrts teridant a rdraelioratioii des races.” Verg. nog p. 345. (1) Reeds schrijver der Disp. de Matrimonio ex sententia ce~ hhb. Imman. Kantii et Joh. Gottl. Fichtii. Amst.l799. (2) Zie ook wegens het gedrag van het Pruissisch kabinet, Thiers, Hist, du Consulat et de l’Empire, X. 11. 89, 90. (Uitgave Pau 1 i n.) aan het Comité Revolutionair te Amsterdam, (1) in de rij der grondleggers van de Constitutionele Monarchie van Nederland zoude scharen, ïe ’s Hage, te Brussel (3) waren zij in ’t bijzonder, als Secretarissen van Staat, de stichters van het schoon gebouw, hetwelk velen geoordeeld hebben, dat door hunnen onpartijdigen, verzoenenden geest, door hunne bekwaamheid en veerkracht onderschraagd, in stand zoude hebben kunnen worden gehouden. Wij naderen den eindpaal van het onderzoek, hetwelk wij ons, zonder het bestek van dit gesclirift te overschrijden , ten taak moesten stellen. X)e overvloed van stof, de waarde van het onderwerp vereischt eene min beperkte behandeling. Niet geheel echter kunnen wrj met stilzwijgen voorbijgaan wat, onzes inziens, capellen’s verdiensten van die der Staatslieden van den gewonen stempel onderscheidt. Hiervoren is gewag gemaakt van de lessen van saiitgeius over de Eegeerkunde en de inrigting der huishouding van Staat. Ook IS de naam vermeld van canzlek, in de letterkunde der Camerahdssemchaft niet onbekend (3). —■ Heeft niet het onderwijs dier Mannen insgelijks het zijne bijgedragen tot verrijking der denkbeelden van hem, die zeer jong en zeer dikwijls op een glibberig standpunt geplaatst, naar eigen oordeel, zonder leiddraad, zonder ruggespraak moest besluiten en doortasten? Had niet CAPELLEN meer dan goeden wil en rotdine (4), had hij (1) Zie de Verhandel, Redev. en losse geschriften van J JI Kemper, III; 2, 3. (2 Maart 1795. A. R. Falek, Lilt' Hum. Stud.) (2) Verg. hierbij Raepsaet, Oeuvres complét. T. VI. 29 44, 47, 59, 190 suiv., H. C. v. Gagern, Der zweite Pariser Fneden, (1845) I. 48-55. 3) Ersch en Koppe, Literaiur der Jurisprud. u. Politik mit Einscliluss der Cameral-Wissenschafteu(l.ei\>i. 1823), s. 391! (4) Het behoort mede tot de verdiensten van het Indisch Bestuur onder den Heer vanderCapellen, dat onderschei- niet meer dan administrative regelmatigheid, had hij niet het talent, dat den echten Staatsman kenmerkt, had hij niet, in één woord, een organiserend hoofd bezeten, hoe groot zoude niet zijne verlegenheid, hoe veelvuldig zouden niet zijne dwalingen geweest zijn, toen hij zich vóór zijn dertigste jaar met het Landdrost-Ambt van Oost-friesland, welhaast, na eenige doorslaande blijken van uitstekende arbeidzaamheid en beleid, met het Departement van Eeredienst en Binnenlandsche Zaken bekleed zag ? Welnu, men sla het officieel dagblad op, en met verbazing zal men daarin de ontelbare , in rustigen , kalmen, altijd duidelijken en waardigen toon vervatte bekendmakingen en circulaires van den Landdrost lezen; hoe hij nu eens de Oost-friezen, die hem lief hadden, al waren zij van de Hollandsehe overheersehing afkeerig (1), aanmoedigt en prijst, dan weder berispt en tot gehoorzaamheid vermaant. Hij had daar alles te scheppen: met toegevendheid en eenige tijdruimte kon het cene, met standvastige beradenheid moest het andere zonder verwijl worden ingevoerd (2). Zoo werden de Oost-ïnesehe Krijgsen Domein-Kamer en het Collegie van Landschappelijke den kundige ambtenaren werden gevormd, met name bij het Departement van Inlandsehe Zaken. Olivier, Land-en Zectogten in IVedeti, lndiè\ 111. 427 noemt de HU. J. C. lïaud en 0. P. J. Elout, als tot de opleiding van den bekwamen C. van Angelbeek, van den Heer P. P. Roer da van Eysinga en anderen veel bijgedragen hebbende. —Capcllen moedigde sterk het aanleeren der Javaansehe taal aan, als pliglmatig en onontbeerlijk vereiscbte. Staatsklad voor 1819, Ho. 34. Éléves voor de Inlandsehe talen werden te Amhaina, Malacca, Maoasser, Batavia, Souralaya en Djociocarta geplaatst. JXJLfSt 11* gCpiuu vSi. (1) Coiwcrsations Lex-ikon v. Capcllen. Publicatie van 15 Februarij 1809. Koninkl. Court. 23 Febriiarij 1809. Verg. ook de Kon. Ct. van 23 Junij 1809. (Tegenkanting van kwaadwilligen.) (2j Invoering der Hollandsche legiemcntcn op de Jagt en Visschery, 23 Junij 1808. Ren, Ct. 2 Julij, Administratoren spoedig opgelieven , terwijl de regtcrlijke iiirigting ongeveer dezelfde bleef (1). Zoo bezigde men geduld met het aannemen en toelaten van stukken, door bijzondere personen in de Hoogdnitsche taal geschreven en ingediend, maar werd den ambtenaren aanbevolen , „zich met onafgebroken vlijt op de Hollandsche taal toe te leggen.” Zoo werd, na de oplegging van eene contributie van twee millioenen (3), daarna ten gevolge van capellen’s weldadige bemooijing, met de helft verminderd, allengs tot de toepassing van het Hollandsch belastingstelsel overgegaan. Hiermede stond eene nieuwe indeeling van Oost-friesland , Jever, Kniphauscn en Varel in verband; de drie ressorten voor het finantiële, Embden, Aurich en Jever , zonden tevens de drie kwartieren voor het huishoudelijk bestuur zijn. Het geheel personeel voor de invordering der middelen te water en te lande werd benoemd (3). Tot verzekering der evenredigheid en gelijkmatigheid in de heffing stelde capellen , bij ontstentenis van het kadaster , Commissiën van oekonomen of landkundigen aan, belast met de rectificatie van den aanslag (4). Ook werden in de acht districten Commissiën van Landbouw opgerigt en voorbereidende maatregelen in (1) Kon. Ct. 8 Haart 1808, Btj Wiarda, S. 455 heet Capellen: «dieser recht.schaffene, einsichtsvolle nnd thiUige Haniï.”— Na elders in zijnen lof te hebben iiitgeweid (S. 537), ■merkt hij aan: «Heine Landsleute die ihn gekannthaben, werden, davon bin ich überzeugt, hierin nichts übertriebenes finden.” (2) Plan van heffing, door Landdrost en Assessoren ontworpen, en bekrachtigd. Kon. Ct. 25 Nov. 1808. Verg. mede Luttenbergs Register v. Wetten en Besluiten sedert 1796 tot 1813, Titels 1 , 37 en 67. (3) Kon. Ct. 1 en 2 December 1808; Bekendmaking vau den Landdrost 30 Dec. 1808, Kon. Ct. 20 Jaiiuarij 1809. (4) Public. 13 Sept, 1808. Kon. Ct. 4 October 1808. Commissiën van Landbouw, 3 Oct. 1808. Wiarda, S. 478 volgg.; S. 498-SO9. 28* het belang van der ingezetenen gezondheid getroffen; de vaccine werd nadrukkelijk bevorderd (1). De Landrost verklaarde de laatste sporen van ongelijkheid tusschen de Israëliten en hunne medeburgers (3), voor altijd uitgewischt. Aan zijne menschlievende tiisschenkomst zal wel grootendeels het Koninklijk Besluit van 13 Junij 1809 verschuldigd zijn, tijdens zijn Ministerie uitgevaardigd, bij hetwelk de Oost-Friezen van vele knellende lasten , afpersingen en misbruiken werden ontlieven (3). Wat wonder, zoo de gunstige dunk van CAPELLEïj’s talenten meer en meer steeg, en hij zich eerlang als Staatsraad in gewone dienst bij de eerste Sectie geplaatst vond nevens de ouderen van jaren, iiEUVENS en ELOUT? (4) Wat wonder, zoo de krachtvolle , voortvarende en toch omzigtige Staatsman, na weinige maanden, aan het hoofd stond van twee Ministeriën, en in de bange jaren 1809 en 1810, eerst tijdens de landing der Engelschen in Zeeland, vervolgens gedurende het gedwongen verblijf van Koning lo-DEWIJK te Parijs (5), eindelijk na den troonsafstand van dien braven Vorst, een’ onwankelbaren moed en eeno vaderlandsliefde betoonde, welke hem in ’s Lands Geschiedenis, tegenover de zwakheid, laauwheid ofbaat- (1) Publicatie 26 Julij 1808,* Circulaire van den Landdrost, 22 Aug. 1808. Kon. Ct. 29 Aug. 1808. (2) Wiar da, S. 482 volgg. • TT TU.g,^. (3) Van de Poll, Verzamel» v, Vaderl» wetten en bl. 446 volg. (4) 22 December 1808, Kon. Ct. 26 Deo. 1808. Capellen werd echter eerst den 23 Maart 1809 als Landdrost door Queysen vervangen. Kon. Ct. 29 Maart 1809. Bij de vermelding van Capellen’s afscheid van Oostfriesland, zegt Wiarda, S. $37. «Viel gutes hat er auf dieser seiner geschaftsvollen Laufbahn bewirkt und wahrscheinÜch noch mehr Böses abgehalten.’’ (5) Verslag van Mr. W. F, Ro ë 11, uitgeg, door Jhr. W. Baron RoëU, (Amsterd. 1837) bl. 220, 223, 343. zuclit vau vele zijner tijclgonooten, eenc fraaije bladzijde verzekeren ? De genegenheid, die de Koning voor zijn’ Minister had opgevat, en beiden, na het verlies van hunne waardigheden, naauwer dan ooit vereenigde, toen do roman Marie on les Ilollandaises te Onitz (1) uit de pen vloeide van hen, die een Kijk hadden bestuurd, die genegenheid, op de achting voor capellen’s karakter en belangeloosheid gegrond, was ongetwijfeld ook uit de welberaamde en onbeschroomde handelwijze van den jeugdigen Minister voortgesproten. Het getuigenis van den fieneraal KRAiJENiiori', de snelle oproeping en wapening der schutterij, der bataillons vrijwilligers en veliten, strekken ten blijke hoe capellen onwrikbaar aan de dreigende gevaren het hoofd bood (2). Doch dit Ministerie verdient ook lof wegens den ijver, in andere deelen van het inwendig bestuur aan den dag gelegd; de pogingen tot opbeuring van den handel, de volksvlijt en den landbouw, de uitloving van eerepenningen (3), de benoeming van Commissiën waren zoo vele proeven der aanhoudende en ongeveinsde belangstelling van onzen Staatsman. Het was bij hem, ook in latere tijden, in Oost-Indie, als tot beginsel geworden, zich in duistere, veelzijdige zaken door deskundigen te doen voorlichten , met dit voorbehoud evenwel , dat hij niet de te behandelen punten als in ’t wilde aan zoodanige Commissie overliet (4), maar op eenige (1) L. Bonaparte, Docum. histor. sur Ie Gouvernem. de la Ilollande, ll\. 283, (Panjsche «itg. van 1820) 295, 304 suiv. (2) Roninkl. Ct. 4 en 20 Aug. 1839, 22 Aug. ISSept. 1809. (Circulairen aan de Landdrosten.) (3) Kops, Magazijn van Vaderl. V. 315 (Vlasteelt); 385-39(Eereprljzen voor den landbouw); 395-400; VI. 38-41 (24 slei 1810, ontginnin}? van woeste gronden; zie wijders, bl. 179, 448, uitgave van het Leerboek over den Landbouw van 11. P o n s e. (4) Volgens het staatkundig programma, in September 1841 den Koning aangeboden, had Capellen «de gewigtigste pun- l'ort en bondig gestelde vragen, een met redenen bekleed antwoord verzocht. Vandaar die wèl bewerkte verslagen, wier overweging de voordragt van organieke besluiten gemakkelijk maakte. Wij ontmoeten zulke naauwkeurig opgegeven vragen in een voor ons liggend schriftelijk Eapport,den 11. DecemberlBo9uitgebragt door eene Commissie, tot wier Voorzitter iierman tolliüs benoemd was, en welke aan den Minister hare gedachten moest mededeelen (1) aangaande de middelen , om in overeenstemming met de belangen des handels de in dit Eijk gevestigde fabrieken van lakenen en wollen stoffen in stand te houden, te ondersteunen en aan te moedigen (2). Vraagt men ten slotte, naar do gedenkteekenen van capellen’s tienjarig Bewind, over Neêrlands Indië gevoerd , zelfs dan wamieer wij ons tot de zuiver wetenschappelijke instelbngen (3), door den Gouverneur-Generaal geschapen of hervormd , wilden bepalen , zoude de ons vergunde ruimte te kort schieten. Wij stipten hierboven reeds het een en ander aan , wat de onbekrompene staatkunde van den verlichten Landvoogd kenschetst, in tegenstelling der enge, geldgierige becijfering van zijne opvolgers, die, onder de leuze vereenvoudigitig en bezuiniging (4) naar Java gezonden, en in hunne len ler uitwerking” aan de Staats-Commissie Jtot herziening der Grondwet willen aanwijzen en opdragen. (1) De door den Minister voorgestelde vragen waren ten getale van tien. (8) Verg. ook het Rapport aan Z, M, don Koning van JTolland, 87 Sept. 1809, betreffende de plaats gehad hebbende Tentoonstelling V, de voortbrengselen der Volksvlijt (gedrukt) 34 bl. (3) Van dien aard waren de Commissie tot het natuurkundig onderzoek in Indiê en de Oudheidkundige Commissie op Java; voorts de Commissie, belast met de uitgave van het H. $. van een Maleisch Woordenboek. (4) Staatsbl. v. Tïederl. Indië 1886, No. 87, 31, 32, 34, 36-38, 39-48 enz. magt besnoeid, toejuiching zochten en verwierven door de slooping en afbraak van hetgeen een edele geest had opgebouwd. Zoo viel de Militaire school van Saraarang (1), met hare leerstoelen voor de jSTederduitsche , Fransche , Engclsche, Maieische en Javaansche talen , wier ligtvaardige en kortzigtige opheffing genoegzaam wordt gewraakt door de stichting der Delftsche Academie (2) en de klagten der Indische bevolking. Zoo werden de Directeuren en Teekenaars bij ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg, het gewrocht van reinwardt, afgeschaft (3). Zoo werd het ambt van Inspecteur van het onderwijs in Nederlandsch Indic ingetrokken (4). Zoo ging, uit zorgeloosheid, het Instituut te niet, waarin fatsoenlijke meisjes eene aan haren stand geëvenredigde , beschaafde opvoeding konden ontvangen, zonder van hare ouders te wordon afgescheurd , en op eenigo duizende mijlen afstands hare hulp te ontberen (5). Maar is niet een sprekend bewijs van capellen’s i-ustelooze bemoeijing ter verspreiding van kennis en wetenschap voorhanden in de hulde, welke het Bataviaasch Genootschap hem bragt, toen in eene plcgtige algemeene bijeenkomst, tot dat einde belegd, bij gelegenheid van het vertrek van den afgetreden Gouverneur – Generaal, dezen Staatsman de waardigheid van Honorair Beschermheer, als eerbiedig blijk (1) 1 September 1826. Staatsbl. van Nederl. Indic, 22 Augustus 1826 (No. 41.) (2) Eigenlijk reeds door het in 1832 opgerigt Instituut voor de Javaansclie taal te Saerakaria (Staatsbl. No. 26.) (3) 7 Ang. 1826. (Staatsbl. No. 36.) \i) 22 Jiinij 1827. (Staatsbl. No. 62.) (5) Hogendorp, Cowp p. 254, zegt zelf»; «Cetélablisseineiit était un véritable bienfait pour Ia colonie; il fut supprimé en 1826.” Verg. echter het Besluit van 23 November 1829 (Staatsbl. No. 114,) blijk van dankbaarheid werd aangeboden (1) ? De Werken van dat geleerd Genootschap, (te beginnen met het IXe Deel) sedert 1833 tot 1836 in drie deelen, ter Landsdrukkerij in het licht verschenen, en de Verhandelingen behelzende, wier zamenstelling en uitgave door de Eegering was uitgelokt (3), wettigen allezins die buitengewone onderscheiding. De opdragt van dit Protectoraat aan den in ongenade vervallen Landvoogd is voor tijdgenoot en nakomeling zijne meest vereerende regtvaardiging. Hartelijk en roerend was dit vaarwel der gewezen onderdanen, wien in dat> treffend oogeublik levendiger dan ■ ooit te binnen schoot, hoeveel in het tienjarig tijdvak tot welzijn der kolonie was verrigt, niettegenstaande de zware en achtereenvolgende rampen, met welke de Eegering had geworsteld. Of, kon men de grootheid van ziel vergeten, waarmede de tweede krijgstogt tegen Palembang was doorgezet, terwijl de cholera op Java woedde (3)? Kon men vergeten, hoe het geheel raderwerk van het binnenlandsch Bestuur, de .Justitie, de Waterstaat, de Geneeskundige dienst, zoowel Militaire als Burgerhjke, het Schoolwezen, zoowel middelbaar als lager, de Eeredienst, het Leger, de koloniale Marine (4), hoe al die takken der Staatshuishouding op een’ grootschen, betamelijken voet waren geregeld? Hoe was niet de weldadigheid des Gou- (1) Op den 13. Januanj 1826. Verhandel, v. het Genootsch. XI. hl. . XV, XXI. Zie mede Hogendorp, CoMp ri’oerV,p. 239. (2) Behalve de hiervoren vermelde Verhandeling van den Commissaris V. Seven hoven, vindt men daarin mededeelingen van Prof. Reinwardt, Directeur tot de zaken van Landbouw, Kunsten en Wetenschappen; van Dr. Blume, van de lI.H. P. P. Roorda v. Eysinga, Doniis, Vos, v. Siehold, Nahuys, Overheek, van Angelheek en de Serière. (3) Verg. Uogendorp, Coup d’oeil, p. 334; Ie Meniteur des Indes, 1848, T. 111. Pio. 7, p. 331 sulv. (4) Zie wegens de werf van Onrust, Uogendorp, t. a. p, p. 228,' 011 vier, Land- Zeetogtcn ,I, 13. Dien Man, dien eenige heeft Nederland, lieeft de wetenschap verloren. Dien steun mist de Utrechtsche Hoogeschool, wier kweekeling hij in vroeger dagen was, wier welsprekende tolk en vertegenwoordiger hij meermalen is geweest in den avond van zijn veelbewogen leven (1). Een jaar is verstreken sedert er binnen en buiten ’s landa sprake was, dat hij het werkdadig staatstooneel weder zoude betreden, dat hij met rijnen ivijzen, beproefden, onbaatzuelitigen raad de goede zaak zoude bevorderen. Een jaar is voorbij, en de edele capellen heeft de woelige aarde verlaten , en rust thans in de nabijheid van den vriend , dien liij te Göttmgen leerde kennen; hij rust niet verre van palck. Beide Alannen voegden niet langer op eene wereld , waar drieste vermetelheid en losbandigheid, onkunde en minachting voor de wetenschap het gestoelte der eere innemen, en dwergen de plaats der grootste staatkundigen bezetten; waar met MAETENS wordt gespot, savigny en uumboldt niets vermogen, iiossi wordt vermoord, gluzot, iioLi, THiEBS voor het geweld der razende menigte bukken , en de grijze ondervinding van Lotus philippe en met-TERNICH te schande is gemaakt. Zal Nederland de navolging dier ellende en dwaasheid ontgaan? Het antwoord hangt meerendeels van onze studerende jongelingschap af. Heeft zij de wetenschap van harte fief; beseft zij ten volle het gewigt der belangrijke jaren , die aan de Hoogeschool worden doorgebragt, – zij neme die parelen van Utrecht, capellen en FALCK ten voorbeeld; zij vergete nimmer den lof, dien de Academiën in geestdrift wedijverende, in 1830 hebben weg- (1) B. V. te Amsterdam, tijdens de viering van het tweede Eeuwfeest van het Athenaeum Illusire. Utrechtsche Studenten-Almanak, voor 1833, hl. 80 volg. Zie mede Cape II en’s aanspraak bij het L'trechtsch Eeuwfeest in 1836, in v. d. Bergh’s Gedenkhock, hl. 132-134; de stad Utrecht, in hare betrekking tot de //oogcschool (IB4IJ hl. 106, 114. verneurs gebleken uit de stichting van wMingorigte hospitalen (1), uit de verbetering der afschuwelijkc gevangenissen (2), uit de verzachting van het lot der crimineel veroordeelden (3), en als om zijne Regering op de edelste wijze te besluiten, uit de bescherming, bij eene algemeene wet aan de slaven en den slavenstand tegen willekeur verzekerd (4)? Ja, niet overdreven, maar overeenkomstig de waaidieid was de lof, reeds voor twintig jaren in Duitschland aan capellen' (5) toegekend , dat hij een dier weinige Staatslieden was, die in het openbaar leven niet minder dan in den ambteloozen kring aan deugd en pligt getrouw waren gebleven. In den stijl, in het doel en de strekking der verordeningen, door den plaatsbeklceder des Konings in Indie uitgevaardigd, straalt nevens de hooghartigheid (6), aan dat verheven standpunt voegende, een nooit verloochend ontzag voor de theorie (7), eene innige liefde tot de menschheid door; in ’t kort, bij de beschouwing van zoovele, zelden vereenigde gaven van vorstand en hart, zouden wij geneigd zijn, uit te roepen; zulk een Man was waardig eene kroon te dragon I (1) Hogendorp, Coup p. 236 suiv. (2) Staatsblad 1819, No. 16, Reglement op het hinnenlandsch Art. 35, 36. (3) Staatsbl. 1817, No. 47, 61; 1818. No. 33, 63. (4) Publicatie van 34 December 1825, Staatsbl. No, 44, (5) Conversations Lexihon. »Baron de Gapellen ist einer der wenigen Staatsmanner unserer Zeit, die im Gluck und im Unglünk den Grundsatzen der Moral des Privatmanns durcliaus treil blieben.” (6) Zie de Publicatie van 1 Janiiarij 1836, houdende neder* legging der waardigheid van Gouvcrneiir-Generaal. (7) Staatsbl. v. Nederl. Indie Public, houdende bepnl. omtrent het muntstelsel, 14 Janiiarij 1817, No. 4. Mr. J. P. P. Baron van Znylen v. Nyevelt, Bijdrage tot de geschiedenis van hot muntwezen in Nederlands Oost-Indische bezittingen» in de Bijdr, tot de kennis der Nederl» en vreemde Koloniën {Utrecht, 1847. bl. 363 volg). gedragen._ Onze Hoogeschool, in ’t bijzonder , eere voor altijd aandenken van den President-Curator, die eens zóó gelukkig was, haar deze woorden te kunnen toespreken : „Ginds waren de studenten vaak de aanstokers en aanvoerders van oproermakers en rustverstoorders ; – hier werden zij integendeel waardig bevonden , als de keur der Natie, tot behoud van° rust en tot verdediging van haardsteden en altaren op te treden. Op ons gezegend plekje gronds beantwoordde de gezamenlijke studerende jeugd aan het geschal der krijgstrompet met evenveel orde en regelmatigheid, als zij in rustige tijden den tempel der wetenschappen was ingetreden. Hier was geen onderscheid tusschen godgeleerden en geneeskundigen, tusschen regtsgeleerden en beoefenaren der letteren en wiskunde j allen volgden eóne roepstem, allen dienden éene zaak; dezelfde gehechtheid aan Koning en Vaderland, dezelfde liefde voor ware vrijheid en verliehting gloeide in aller harten 1).” G. W. VEEEDE. (1) 21 September 1831. Utrechtschc Studcnieu vöot 1833, bl. 300. WAKNECKE aan CAPELLEN. 13 Junij 1836. Dot frischen Kranz, mein edler Freund, den Dir Die grime Stunde bent, Du nimmst ihn hin Und freust Dicli sein mit dankerfüllter Seele. Der Jubeltag ist da, den die Bewohner Des theuren Utrechts kaum erwarten konnten; Der Tag ist da, und Du gehörst ihm an. 29* Das Pest beginnt. Vom hohen Dom ertönt Der Glocken feierlicher Euf; die Hauser Erglanzen weit von reichen Teppichen; Die Pahnen wehen , Ehrenpforten prangen , Und ringsum an die dichten Laubgewinde Eeiht sich derßlumen üpp’ger Prühlings-Schmuck. Zweyhundert Jahre sind es seit der Griindung Der höhern Lehranstalt in Utrechts Mauern. Der Stamm, vertrauensvoll hineingesenkt In fruchtbarn Boden, herrlich wuchs er auf. Und langst entschwundene Geschlechter habén In seiner Aeste Schatten ausgeruht, Am Marke seiner Prüohte sich gestarkt. Eeinmenschlicher ist nichts, als diese Peyer. Es ist das ewig Wahre, Schone, Gute, Es ist das Bleibende im Wechsel, dem Sie gilt es ist das Höchste, Edelste, Die Wissenschaft, die Kunst, das Eeoht’ die Tugend, Die Himmelshoffnung selbst, womit in Demuth Zum lemen Jenseits wir hinüberschaun. Drum wogt es in der Stadt, drum drangt sich Alles Von nah und fem herbey zur Peyer. Voll Ist jedes Herz sich auszuspreehen, ihm Eedürfniss; das erhabenste Gefühl Soll lautlos nicht in stiller Brust verstnmmen. Es ist der innre Gott, der Jeden treibt Denn lichter stets wird’s auf der Menschheit Höhn. Und mit aufjauchzendem Entzückcn naht Die Schaar der Jünger, die in dieser Zeit Der Weisheit Lelire ven beredter Lippe Dort lauschen. Liebevoll gedriingt umringen Sie den gevveihten Kreis der würd’gen Lehrer, Die, voll von der Bedeutung ihres hohen Berufs, der Wahrheit Eackel und des Eechts In reinen Handen tragen. Sie umschweben Die Geister jener Hohen, die vor ihnen Zn diesein grossen Zvvecke dort gewirkt. Und neu entflammt der Vorzeit Strahlenkranz In jedes Ldlen Drust Begeisterun»’ o o Kreis ven Mannern jedes Alters schliesst wch jubelnd an, Sie sind’s, die dort einst aus I -1 T \T * 1 />. Wissenschaft, der Kunst geschöpft hür höh’re Bildung, fiir die Welt. Die Erende, Der Dank treibt sie dahin, Versieg’ er nie, Der Born, aus dem ein Trunk zum Lcben führt! Er wallt dahin, der feierliche Zug. Wie möchtest Du da fehlen in der Erende Und Wehmuth der Erinn’ning dom die Sorge lür diese Anstalt, deren "VYohl es ecilt „11 ,-1,- TT •, . o. . ’ l*ur all ihr Herrliches mit anvertraut! Er wallt dahin bis zu der heil’gen Statte lm hollen Dom. Die Herzen werden gross, Die Augen füllen sich mit Thi-anen, und T\ 1 TTr 1 1 t .. * i.ll Dankes Wonn’ und heitrer IfofFnung , Alle An des Altares Stufen hingesiinken Anbetend vor der Herrliclikeit des Herrn, Voy Dem, der Welten schafft und Blumon streut, Eeisst sicb das kaum verlialtene Gefülil Aus jeder Brust, den Bliek zum Himmel auf, lm Hochgesang: „Herr Gott, dich loben wir ! ” BIJVOEGINGEN EN VERBETERINGEN. Pag. 7 3 moet worden ingevoegd : M. Mees, J. L. Nieuwstraat, van der Worp. Door het bedanken van de Heeren J. M. L. Heyligers en L. Bonman, is de Senatiis Veteranorum na ] November aldus geconstitueerd. B. Ch. Ledeboer, Meetor. H. A. L. Hamelberg, Ab actis et secr. E. J. van Voortliuysen. Assessor. E. A. van Loenen , id. J. Delmonte Lyon, Senator. C. P. H. Kas, id. J. L. H. Haerlen, id. E. A. van Emden, id.. C. Gr. Slotemaker, id. M. 'Tydeinan, id. O. E. van Nispen, Pedellus. — . P. P. J. Sibmacher Zijnen , id. Na 1 Nov. zijn nog tot Predikanten benoemd de PIH A. Fockema, te Hiaure, c. a. W. P. van Zadelhotf, te Fort Batli. W. P. Scheuer, te Eenswoude. H. C. G. Sohijvliet, te Bennekom. p. 100 staat: W. P. Scheur, lees: W. P. Scheiier. p. 231 b. a. staat: Trdvret; on lees: on Travreg. p. 231 o. a. staat: lees : p. 235 o. a. staat: qu’il y a de Fhonneur, lees: qu’il y va de riioimeur. p. 261 b. <a. staat: Florina , lees ; I’iorina, MDGüumm.
46,810
MMUBVU04:001847045:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,868
De Heraut; eene Nederlandsche stem voor Israels koning, het hoofd der gemeente, jrg 19, 1868, no. 46, 13-11-1868
null
Dutch
Spoken
6,887
12,045
1868. Negentiende Jaargang. No. 46-1 EENE NEDERLANDSCHE STEM VOOR ISRAËLS KONING, HET HOOFD DER GEMEENTE. Ps. CXVII: 10. Vrijdag, 13 November. Het geloof is uit het gehoor. Rom. X: 17. De uitgave van dit Blad, onder Redactie van Dr. C. SCHWARTZ, geschiedt geregeld op Vrijdag van iedere week. Abonnementsprijs per Kwartaal ƒ 1.50, franco per post ƒ1.05. De Prijs der Advertenties is: 1—5 regels /1.—, elke regel meer 15 Centen. — Zegelregel 35 Centen. Bijdragen, Brieven, enz. gelieve men franco te adresseren aan den uitgever H. DE HOOGH. Wij vergaan." Een schip in nood! Het nieuws verspreidt zich als het vuur, en wakker geschud uit haren kalmen slaap spoedt zich een angstige menigte naar het strand. De zware wolken dreigen verwoesting en haar hopeloos grauwe verandert langzamerhand in onheilspellend zwart, alsof ze een lijkkleed waren. De wind giert, de doodsbenauwdheid en de kokende golven rollen tegen de kust met hollen, eentoonige klank, ge lijk treurmuziek, gespeeld op een befluisterde trom. Luister. Een noodkreet wordt op de wiek van den wind uit de woedende wateren gedragen. Het komt van een schip, dat gehuld in mist en duisternis, u een zwart stipje aan de gezichtseinder toeschijnt. Het heeft menige gevaarlijke klip en verraderlijke zandbank vermeden en de geharde zeeman op het verlaten dek staande, hoopt dat het ook dezen storm zou kunnen trotseren. Een dof gekraak. Het heeft tegen een verborgen rots gestoten en het water stroomt naar binnen. Zie hoe de brekers het, als zoo vele stormrammen, aanranden ; masten knakken, zeilen worden in flarden gescheurd en het geheele schip zucht en kreunt. Bij het flikkerend licht van walmende flambouwen ziet gij de arme passagiers op het dek, zich vastklemmende aan hetgeen spoedig bezwijken zal. Nog zulk een golk, en het is gezwad. Daar komt zij. Met donderend geraas en wilde woede stort zij zich op de zwakke kiel, werpt haar, als spelende met haar, naar de wolken, dan haar nederzettende in de diepte, en het dek schoon wasschende, begraaft zij haar in den schoot der ooit bewogen. Zij vergaan. Geen lijkstoet begeleidt de ongelukkigen ten grave, — de weenende wolken zien op hen neder en de kermende winden, die een "ontferm U" steunen, zijn hunne eenige bezoekers. Kom met mij door de lange gangen van dit steenengebouw. Eene doodsche stilte heerscht overal, slechts nu en dan gestoord door het knarsen van eenen sleutel in een verroest slot of het openen eener ijzeren deur. Daar in gindsche cel zit een man ter prooi aan sombere gedachten. Het daglicht, zwak in zijn cel, zelfs in de middaguren, neemt meer en meer af, en met flauwen glans door zijn kamer kruipende, schildert het op de muren schaduwachtige vormen en bewolkt de plaats met akelige spookselen en sombere gestalten. Maar in het hart van die man is het nog duisterder. Reeds vroeger is nu en dan de herinnering van voorbijgegane dagen in hem opgeweld, maar nu rijst het verleden voor hem op met zulke levendige kleuren, dat hij te vergeefs de oogen sluit. Er was eene ure toen ook voor hem stroomen van zonlicht in de wereld waren. Hij ziet de vader, wiens grauwe haren met onrust ter ruste gebracht zijn, en de glimlach der moeder in liefde tot hem gewend. Hij denkt aan de ure toen hij bij hen schoot geknield, met onbevlekte lippen bad tot Hem, wiens liefde zelfs die eens vaders, wiens erbarmen zelfs dat eener moeder te boven gaat. Maar nu — die dagen vlugtten gelijk schaduwen en eene groep van zwarte gedaanten — jaren van duisternis en zonden — komt op uit den donkeren afgrond, en het is hem als hoort hij ze uitbreken in een hoonend gelach, het lied der booze geesten, waarmede zij hun overwinning over de goeden vieren. De gevangene heeft het koud, angstzweet stroomt over de doodsbleke wangen, en zijn klamme handen in wanhoop bewegende, gaat hij op en neder in zijn cel om ze zoo mogelijk te verwarmen. Het licht van den dag, die voor hem het begin van den nacht worstelt door de traliën, het rumoer der straten tot het leven teruggekeerd bereikt zijn doodsche cel. Luister! het dof gebom der klokken, een zware tred weerklinkende in de gangen — de uren des doods is voor hem aangebroken. Wilt u nog eenmaal medegaan? Kom, mede in deze ellendige steeg; klim, zoo u de moed hebt den trap op, die onder uwen ligten tred wankelt, en klop aan gindsche deur. Ga binnen. Welk een akelige plaats is dit zolderkamertje. Het kleine raam heeft geen ruiten meer, en het papier in plaats van glas biedt geen beschutting, en een gebroken tafel en oude stoel is het enige dat gij rondom u ziet. In de hoek ligt op een bundel stroo een ineengekrompen figuur — een jonge vrouw bevend onder de ijzeren hand, die de dood op haar gelegd heeft. Met een glasdoorzienend blik staart zij u aan, terwijl zij u een hand bijkans doorschijnende toesteekt — zoo uitgemergeld is zij. Een kranke wanplichte bleekte verweerd hare wangen, en de kleur is reeds sedert lang op hare lippen gestorven. Daar sleept zij een treurig bestaan voort, omringd door eenen verstikkenden dampkring, bezoedeld in geest, ziel en lichaam. Wat treedt gij terug bij dit wrak der menschheid. Weet gij niet dat de menschheid voor immer heiligd is, sedert Jezus haar aangenomen heeft ? Hoe treurig is haar geschiedenis. Eene weesje zonder vriend en hulpeloos op de goddelooze straten van een grote stad geworpen, verblind door haar clan, betooverd door haar verlokkende stem is zij een gemakkelijk prooi van een Mephistopheles geworden, en eenmaal gestruikeld is zij van rots tot rots gevallen, totdat zij in de diepte van den afgrond verpletterd ligt. Zij hebben de blanke lelie bevlekt, en nadat alle sporen van haar maagdelijke kleur verdwenen zijn, hebben zij haar van zich geworpen en met voeten getreden. De worm had reeds lang geknaagd en de snaren zijn ten laatste gesprongen. Hier ligt zij door allen verlaten, als geradbraakt door smart en angst en wanhoop. Alleen met de sterren en God — zij komt om. Vergaan, vreeselijk woord, ontzettende leden. Het bedreigt een geheele wereld. Uit den tuin van Eden gaat een stroom, die in zijn loop zich verbreedt tot dat hij tot eenen reusachtigen oceaan gezwollen is. Niets kan den opgezogen vloed wederstaan, terwijl hij voortsnelt door ellende en verwoesting gevolgd. Loop zoo snel gij kunt, hij zal u achterhalen; worstel met al uwe kracht, hij zal u overwinnen; zit op drijfkaak, hij scheurt ze door, hij verbreekt ze; voorwaarts altijd voorwaarts spoedt de vloed, niemand en niets sparende, alles verdelgende. Voor een oogwenk waant gij u veilig — hier op deze plaats zal het water niet komen, en reeds strekt gij uwe hand uit om de geliefden te redden, die worstelen in de diepe wateren beneden. Te vergeefs. De vloed neemt toe en geen erbarmen kennende, zweept hij alles voor zich; — hooger en hooger klimt en klimt hij, en zonder het bijkans te weten, bevindt gij u in zijne verraderlijke omhelzing, en voelt gij den doodelijken kus op uwe verbleekende lippen. De oceaan der zonde — o noodlottige uren, toen hij ontsprong! De wateren storten zich op de weervrijde, — is er niemand die tegenstand bieden kan. Zegt het mij, is er een reddingsboot, die stormen en golven ten troost, aan het veiligheidsanker gehecht blijft? Is er niemand, die de ter dood veroordeelde begenadigen kan en wil? Is er een hand, die tot de nog dieper grond van zonde en ellende strekken kan, en de stervende het leven geven? Is er een plaats van toevlucht, die de wateren niet bereiken kunnen? Is er een die kan en wil redden, behouden en verlossen? God! Gij spot. Wat, God, de Heilige, voor vijf de engelen als onrein zich bedekken; God, wiens wet ik overtreden, wiens gezag ik geweigerd heb te erkennen; God, tegen wie ik den oorlog verklaard en gevoerd heb gedurende zoo menig jaar. En nu ik als een vrucht mijn dwaasheid en straf mijn goddeloosheid omkomen zal, zoude Hij mij redden. Wat zegt gij? Ik antwoord u: Gij zegt waarheid en toch — God. A. S. Heiligerlee en Ultramontaanse kritiek. DOOR ME. G. GROEN VAN PRINSTERER. III. Indien het niet ongeoorloofd ware om 20 bladzijden af te drukken, verzocht ik om de eerste 20 bladzijden van dit merkwaardig geschrift van den heer Groen letterlijk over te nemen. Ik heb nog nooit iets gelezen, dat mij zoo duidelijk en krachtig van de door en door oneerlijke kritiek der uitramontanen overtuigd heeft, als deze bladzijden. Wie weten wil wat een ultramontaan is, en doen kan, leze deze bladzijden. Wie met mij God danken wil voor den zegen, dien Hij Nederland in den heer Groen van Prinsterer geschonken heeft, en met mij bidden dat God, onze God hem nog lang moge sparen en de kracht schenken om nog langer te kunnen handhaven tegen de lasterlijke en gruwelijke aantijgingen der uitramontanen, leze deze twintig bladzijden. De heer Groen heeft wonderbare kalmte en onbeschrijfelijk geduld om de kunstenarwijzen en de fijn gesmeedde leugens der uitramontanen bloot te leggen. Ik beken gaarne, dat toen ik den brief van Lodewijk las, waaruit de heer Brouwers eene halve zinsnede aanhaalt, daarop eene ontzettende beschuldiging bouwt, en de andere helft, die de gehele beschuldiging in duiven doet vallen, weglaat, zich dus aan de gruwelijkste ongerechtigheid aan een der telgen van het huis van Oranje schuldig maakt, ik niet verder lezen kon, vóórdat ik aan mijn verontwaardiging lucht had gegeven. Ik geloofde, dat ik de uitramontanen en hunne kritiek eenigzins kende, doch zoo iets is mij nog nooit voorgekomen. En de heer Brouwers heeft den moed ons tot het bijwonen der samenkomst in Rome broederlijk uit te noodigen, en heeft zelfs genoeg vertrouwen in ons broederschap om ons de hand te reiken, — ja, Rome verstaat de kunst om zand in de oogen te strooien, de oogen te verblinden en de harten te verwarren. De eerste twee bladzijden moeten, om de zaak eenigzins duidelijk te maken, hier worden overgenomen. Welk Nederlander, ten ware vreemdeling in zijn eigen land, kent niet het jaar 1566, een jaar van aanvankelijk blijde verwachting, in de menigvuldigheid van merkwaardige gebeurtenissen en in zijn tragischen afloop! Wie kent niet de strenge bevelen van den landsheer Pilips, waardoor het verbond der Edelen tot stand kwam; den nationalen weerzin tegen vervolgzieken gewetensdwang, en het welgegronde vooruitzigt dat de evangeliestem niet langer door inquisitie of placaten zou worden gesmoord! Maar wie kent ook niet den onzinnigen en averechtschen gods dienstij ver, zegt men, waardoor , als in een oogwenk, kerken, kloosters en godshuizen van sieraden der eeredienst, van beelden, van crucifixen, van al de meesterstukken der schilder- en beeldhouwkunst, met heiligschennende verwoedheid, werden beroofd! Den noodlottig en beeldenstorm, ten gevolge waarvan het verbond uitéén sprong, de landvoogdes zelfvertrouwen en overmagt herwon, de Prins van Oranje, magteloos en radeloos, vertrok, elk gunstig uitzigt der Hervormden verdween, en aldus, nadat elke poging tot weërstand was verijdeld, de komst van Alva, ter strafoefening, voorbereid werd. Onder de velerlei wanbedrijven van Lodewijk van Nassau, door de ultramontaansche kritiek dezer dagen aan het licht gekomen, behoort ook dat hij, met de sluwheid die zich in kronkelpaden schuil houdt, dezen gruwel der iconoclasie, en daardoor den ganschen nasleep van jammer en ellende, van een burgerkrijg uit rebellie geboren, voorbereid heeft. YOOR KINDEREN. Waarom sterven vele lieve jonge kinderen zoo vroeg? "Ik heb een rozenboompje in mijn tuin," schrijft iemand. "Aan dat boompje bloeien des zomers heerlijke witte rozen. Des morgens vroeg vooral geven zij van zich een zeer welriekend geur en zijn veel glansrijker en witter dan nadat de zon ze met haar heete stralen overgiet. Als ik dan in mijn tuin ga om mij in mijn rozenboompje te verlustigen, en een roos wil gaan plukken, zoek ik er meestal een uit, die juist opengaat, en door den dauw gepuild is. Ik snijd ze zeer behoedzaam van den stengel, en steek haar aan mijn boegen, om mij elk oogenblik aan haar schoonheid en aan haar geur te verkwikken. Ik heb mij dikwijls afgevraagd: waarom sterven toch zo veel kleine kinderen? Waarom haalt de Heere uit menig gezin het schoonste en liefste kind weg? Hier een lieve jongen, daar een lief klein meisje, door iedereen bewonderd en geliefkoosd? Waarom die lieve kinderen niet bij hun ouders gelaten, die hen zoo teederlijk liefhebben, en zoo bitter weenen, als zij ze naar het graf moeten dragen. Waarom mogen die kleine voetjes zich niet langer zoo vlug bewegen? Waarom mogen die kleine tongen niet nog vele jaren op aarde zoo lieftallig spreken? Waarom al die gelukkige gezinnen zoozeer bedroefd, dat zij de stem van hun lieve Willem of Karel, of van hun lieve Marie of Johanna niet meer mogen hooren? "Maar," dacht ik verder, "pluk ik niet altijd de schoonste, pas opengaan roos van mijn rozenboompje, en voordat de zon haar blaadjes komt verschroeien? Waarom plaats ik haar dan aan mijn boezem? Neen, nu verwonder ik mij langer niet meer dat God de schoonste en liefste kinderen uit een gezin wegneemt om ze aan Zijn boezem te leggen. Ik hoorde eens duizend kinderstemmen te gelijk een schoon lied aanheffen. Heerlijker gezang had nimmer mijn oor getroffen. Hoe schoon, dacht ik, moet niet hun gezang in de hemel zijn! Zoo wij er slechts een vers van konden hooren, wij zouden ons niet langer verwonderen, dat kinderen zo jong naar de hemel worden opgenomen. Waarom te wachten, dat al hunne schoonheid vergaat alvorens zij heengaan naar het land, waar niemand zegt: „Ik ben ziek," waar geen gekrijt, geen geween meer is. Hebt gij, mijn lezer! kleine kinderen, broertjes of zusjes verloren? Denk dan, zij zijn in de hemel. Hoort gij niet meer hunne lieve stemmetjes, denk die zelfde stemmetjes loven en prijzen thans tijdelijk, en zingen het nieuwe lied daar boven. Ziet gij ze niet meer op de Zondagschool komen, denk dan, zij houden eeuwig sabbath en worden nu in de school des hemels onderwezen. Vergezellen zij u niet meer op uwe wandelingen, denk dan, zij doen nu altijd de wil des Vaders die in de hemelen is, en hoe heerlijk zal eens daar uw en hun wederzien zijn. De ogen van God. Lieve kinderen, denkt aan de oogen van God, zij zijn overal, in ieder huis, in elk veld, in elke kamer, in ieder gezelschap, altijd zijn zij op u gevestigd. Denkt er aan dat gij met een alziend God te doen hebt, die nooit sluimert noch slaapt. Gij kunt even als de verloren zoon in een verafgelegen land gaan en denken, dat daar niemand is om uw gedrag gade te slaan; gij kunt uwe ouders en meesters bedriegen, maar God kunt gij het niet. Hij kent u door en door. Hij heeft gehoord, wat gij dezen dag gezegd hebt, en waar ge op dit oogenblik aan denkt. Leeft toch als onder het oog van God. Abraham deed dit, hij wandelde met God. Doet niets, wat ge niet gaarne zoudt hebben dat God zag. Zegt niets, wat gij niet gaarne zoudt hebben, dat God hoort. Schrijft niets, wat gij niet zoudt willen hebben, dat God las. Gaat nergens heen, waar gij God niet zoudt willen ontmoeten. Leest geen boek, dat ge God niet zoudt willen toonen. Besteedt uwen tijd nooit zoo, dat gij er God geene rekenschap van zoudt willen geven. Lezers, ik raad u aan om den 139sten Psalm te lezen, en dien van buiten te leeren. De storm. "O lieve moeder, roept een kind uit, ik kan van nacht niet slapen, de storm wordt hoe langer hoe erger en ik ben zoo bang; ik hoor den wind door de boomen huilen, en ik beef als ik zulk een rukwind hoor, en ik verberg dan mijn hoofd onder de dekens!" "Maar waarom," zeide de moeder, "zoudt gij vreezen en uw hoofdje angstig verbergen? God zal mijn lieve kind beschermen. Denk aan die arme menschen, die op zee zijn, en zoo te kampen hebben tegen het ruwe weer, terwijl gij rustig hier ligt; denk aan al de armen, die huis noch dekking hebben, bid voor hen en slaap gerust!" De voornaamste vraag. "Wel man!" zoo sprak een rijke heer Een arme werkman aan, "wat doet gij zonder mijn verlof Hier op mijn erf en in mijn hof, waar niemand door mag gaan. Zoo ver uw oog maar reiken kan, is alles, alles mij; Dat schoone slot aan die kant, die vijver en dit grasrijk land, en nog die heuvlenrei." "Zoo, zoo!" zegt de arme man bedaard en met een blij gemoed, "is ook de Heer die u dat geeft, en boven lucht en wolken zweeft, uw hoogst en eeuwig goed!" Zie hier wat de heer Brouwers ons desaan gaande voorhoudt. „Is Lodewijk van Nassau schuldig aan de beeldstorm? Op deze vraag, op dit oogenblik, een onvoorwaardelijk antwoord te geven, zou den indruk, of minstens den schijn van een gestoorde kalmte, van enige opgewondenheid kunnen ondergaan: ik bepaal mij dus bij de uitspraak van vroegere geschiedkundigen, en bevind dat om er geen dertig maar slechts drie te noemen, Bilderdijk, Te Water, Wagenaar, die menige oorkouden niet kenden, welke ons in de laatste jaren ter kennis kwamen, den twijfel nopens de medepligtigheid van Lodewijk bespreken. En hooger opklimmend bevind ik dat kundige en waarheidlievende tijdgenooten van Lodewijk en den beeldenstorm, als Pontus Heuterus, als de geloofwaardige Hopper, als de waarheidlievende en scherpzinnige Strada, verklaren, dat zeer waarschijnlijk Lodewijk den beeldenstorm begunstigd heeft. Nog hooger wil ik de geschiedenis oorkonden naslaan, en onder de zeer weinige brieven, die van de zeer talrijke door Lodewijk geschrevene in druk zijn gekomen, eenen brief opzoeken, dien Lodewijk zelf schreef eenige dagen na de beeldstormerij (21 Sept. 1666) aan zijn broeder Jan in Duitsland. In die brief getuigt Lodewijk klagend, dat de beeldenstorm hem bij velen een slechten naam en veel gerucht heeft gebaard. Hij bidt zijn broeder en zegt hem: „helpt onze andere bondgenoten daarin verontschuldigen. Werd het vraagstuk aan enige onbevooroordeelde jury's onderworpen, aan mannen van uitstekende kunde en opregtheid, aan geschiedkundigen gelijk er Nederland slechts zeer weinige bezit, aan Dr. Nuyens b.v., voor wie „Lodewijks medepligtigheid niet valt weg te rekenen," dan zouden velen Lodewijk als medepligtigen, gelijk den heler bij den steler, te boek stellen. Het vonnis over den vreemdeling wil ik evenwel, zoo lang het mogelijk is, verdagen, en verder inzien wat hij voor of tegen zijn aangenomen vaderland onderneemt. Ja, de heer Groen, die hieronder schrijft, schreeuwde schroomvallig verontschuldiging, maar de angel van scherpe spotternij. Dertig geschiedkundigen zou de heer Brouwers kunnen opnoemen, die vroeger twijfel hebben geopperd. Maar deze twijvelden nog, want zij kenden niet de menigvuldige oorkonden, die in ons bezit zijn; doch nu de heer Dr. Nuyens, de man die het weet, een oordeel geveld heeft, wil de heer Brouwers vooralsnog niet ontwijfelbaar noemen, wat hij evenwel nu reeds als hoogstwaarschijnlijk telkens doet uitkomen, en wel dat Lodewijk schuld draagt, "en naar het oordeel van zijn eigen broeder, van uw hooggeprezen Willem, prins van Oranje de galg verdiend had." De heer Groen van Prinsterer geeft nu een menigte van treffende aanhalingen uit de Archieven, die klaarblijkelijk de onschuld van Lodewijk in den beeldenstorm doen uitkomen. Ik moet dringend verzoeken het geschrift van de heer Groen zelf te lezen, daar het de moeite waard is deze aktenstukken, die Lodewijk zoo volkomen handhaven en zijn ultramontaanschen belager zoo volkomen veroordeelen, naauwkeurig te lezen. Ik bepaal mij tot het mededeelen en voor zoover noodig, toelichten van het laatste, den brief door Lodewijk zelf geschreven, dien de heer Brouwers gelezen moet hebben, waaruit hij aanhaalt, en "leesten oordeelt, wat een ultramontaan in staat is te doen. De heer Groen schrijft: » Bijkans onaannemelijk is het dat van dit alles de heer Brouwers niets zou hebben opgemerkt. Veeleer onderstel ik dat hij, om het alles afdoende van zijn eenling, de vermelding van het overige als tijdverlies beschouwd heeft. En inderdaad, indien uit de woorden die hij bijbrengt, schuldbelijdenis van Lodewijk kan worden ontleend, dan wordt tegen dit habemus reurn confitentem elk ander citaat, elke redenering overtollig. De omslagtigheid mijner aanhalingen en argumentatie, mijn gansche betoog tot dusver zal dan slechts, van mijn kant een behendige, édoch ten slotte vruchteloze kunstgreep zijn geweest, waardoor ik zoo lang mogelijk, uitstel der nederlaag gezocht heb; waarmee ik anderen, en wellicht mijzelf, kon het zijn, heb willen maken dat Lodewijk niet, zoo als de heer Brouwers het treffend uitdrukt »de hele bij den steler" geweest is. Ten slotte maak ik met mijn verwijt van oppervlakkig onderzoek een dwaas figuur. De heer Brouwers is en blijft veilig achter het ééne citaat, steunpunt zijner aanklagt. Welaan, wij zijn dan nu gekomen tot het kritiekste dezer ultramontaansche kritiek; tot het enige stuk waarvoor ze zegevierend opkomt, namelijk een brief van Lodewijk van 21 September aan zijn broeder Jan in Duitsland. Brouwers zegt er dit van: »In die brief getuigt Lodewijk klagend, dat de beeldenstorm hem bij velen een slechten naam en veel gerucht heeft gebaard." Hij bidt zijn broeder en zegt hem: »Helpt onze andere bondgenoten daarin verontschuldigen." Onmiddellijk volgt hierop de kreet der victorie. Waartoe langer "tijdverspillend redeneren over hetgeen klaarblijkelijk is! Roep een jury bijeen; de uitspraak zij verbleven aan waarheidsliefde en gezond verstand. Straks niet ongaarne. Vooraf evenwel beziek wij nog den brief, om na te gaan of het een van de citaten waarop vonnis geveld wordt, in zijn verband te toetsen gebracht, zóö geducht en doodelijk is als die heer Brouwers zich voorstelt. Of hij, eenmaal in het bezit daarvan geraakt, het onderzoek gesloten mogt achten; of hij, na de vondst van dit kleinood met een medelijdenden glimlach op de reeks mijne aanhalingen mogt neerzien? Het gecursiveerde woord bondgenoten zal niet tot bewijs strekken van een bondgenootschap een samenzwering, ter doordrijving van de beeldverraad. Iedereen die de Archives over 156 ingezien heeft, weet dat bandoorsverwante de deelnemers aan het Verbond der Edelen aanwijzen het is de gebruikelijke term. Ook in deze brief laat Lodewijk zich over de calvinistische felheid hoogst ongunstig uit. Maar wat is er dan in dit stuk, waardoor het in ultramontaanse beschouwing, een stuk van overtuiging wordt? Wat leest dan toch de heer Brouwers in deze brief? Vraag liever naar hetgeen hij er niet in leest. Er is hier een soortgelijke vergissing als die ik vroeger aanwees omtrent de vrede die in de Pays-Bas dan weer onderling en apparence van rust was. Waar hij aan opgereven aantoonde, dat het verlies van de militaire tucht te klagen; een Bijbel waar hij mij als getuige oproept van hetgeen ik, in het genootschap, dat verminkte Bijbels ging verspreiden, aanhaalde plaatsen, zodra men slechts gelieerd verder te lezen, zelf onverwijfd en opzettelijk weerzprak. Ook hier is de wederlegging zeer eenvoudig. Zij ligt in het uitschrijven van de gehele zinsenzin, die slechts ten halve voorgelegd werd. »Help onze andere bondgenoten daarin verontschuldigen;« zijn de woorden waarop de verdachtmaking rust. Dit is de halve zins, de andere helft, waaruit ze wegvalt en die Brouwers voorbijziet, luidt aldus: »want het is in waarheid door een gemeen, nietig, gering, bloot volk geschied; zonder onze voorkennis of toestemming. Liefst laat ik thans aan anderen het qualificeren van dergelijk gebruik der Archives. Van het voorbijzien en van het halveren. Van tweederlei misbruik, waardoor men zich ter verguizing van een der edelste en beminnelijkste leden van het Huis van Nassau, in het beweren van een medepligtigheid die, zegt men, de galg verdiend had, den weg baant. De heer Groen laat zich aldus uit over het qualificeren van dergelijk gebruik der Archiven. Men behoeft niets meer en kan niets minder daarvan zeggen dan: »Het is waardig den Ultramontaan. Hier mee is alles gezegd. Lasteren en niets dan lasteren, schandvlekken wat hoe dan ook geschandvlekt kan worden, omdat het brandmerken daarvan tot verheerlijking van het Ultramontanisme kan verstrekken, dat is het werk van den Ultramontaan, en daarom ook van den heer Brouwers, die een «broederlijk" woord tot ons richt, en welligt zoo als de paus, zijn heilig voorbeeld, dag en nacht voor ons bidt. Woorden als deze »want het is in waarheid door een gemeen, nietig, gering, bloot volk geschied, zonder onze voorkennis of toestemming" en die den man voor deze daad verantwoordelijk stelt, omdat de geleerde heer Brouwers niets van de betekenis van het woord »bondgenoten" kent, is waarlijk verschrikkelijk en bijna te erg, zelfs voor een Ultramontaan!" Doch dit is slechts het begin van den heer Groens voortreffelijk geschrift; men kan veilig voorspellen, dat het verder gedeelte van dit deel bij de nu reeds gegeven proef niet achterstaan zal. Wacht u voor de Ultramontanen! Houdt vast den raad: »Laat u niet verschalken. Vrede met den Katholiek, onvermoeide, onverbiddelijke strijd tegen den Ultramontaan! C. S. Eer en Inwendige zending. (Evangelisatie.) Psalm 133. I. Hoewel droevig ook in de dagen, die wij beleven, de aanblik van de kudde van Christus zijn mag, die, verdeeld en verstrooid, staat tegenover een in dichtgesloten palaux voet voor voet voorwaarts tredenden vijand, — wiens kracht men zo ligt geneigd is gering te schatten, — Gode zij dank! Er wordt in vele plaatsen van onvaderland meer en meer een geest van een streven naar Evangelische Alliantie merkbaar, die zich b.v. in de onderwijskwestie (Friesland misschien uitgezonderd) overal treffend openbaart, en waarover wij ons niet genoeg verblijden kunnen. Waar de kracht van Gereformeerden, Lutherschen, Gescheidenen, afzonderlijk ligt zou te kort schieten, slaan allen de handen in één; eendracht maakt macht! Ja, — nog eens: Gode zij dank! — Er is een gebied, dat zich meer en meer uitbreidt, en waarin steeds meer alle Christenen zich vereenigen en elkander ontmoeten. Dat gebied heet: Inwendige zending, en de lezers van de Heraut denken onwillekeurig met mij aan onze vereenigingen voor Bijbel en Traktaatverspreiding, voor Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs, tegen de drinkzonde en nu ook aan onze nog jeugdige Militaire vereenigingen, Christelijke Leesbibliotheken, Straatprediking, in één woord aan alles wat tot het gebied der Inwendige zending, der Evangelisatie gerekend wordt te behooren. Het moge waar zijn, dat wij een tijd van grenzelooze verwarring op kerkelijk gebied en van ongeëvenaarde verdeeldheid en vijandschap der Christenen onderling beleven, en dit moge om het hart soms pijnlijk aandoen; met het oog op bovenstaande waarheid kan het toch onze verbazing niet schokken, dat weldra de oogen van het beter deel der gemeente open gaan voor de noodlottige van een toestand, die slechts de zegepraal van het Anti-Christendom kan verhaasten. Met belangstelling en vreugde begroeten wij elk bewijs een aanvankelijke verzorging, een toenadering tusschen Gereformeerde en Gescheiden Christenen, en wij verheugen ons over, als wij hen, die nooit van elkander hadden behoren gescheiden te zijn, thans reeds op het gebied der Inwendige zending eendringig zien samewerken. Toen wij in een vorig nummer van de Heraldie de meening uitten, dat op dit gebied (der Inwendige zending, der Evangelisatie) thans meer dan ooit van proselytenmakerij sprake kan of mag zijn, en dat dit gebied, - zooveel als mogelijk is, - kerkelijk onzijdig behoort te blijven, toen zal wellicht deze of gene, - vooral met het oog op hetgeen wij meer bepaald Evangelisatie noemen, - dat denkbeeld als onpraktisch, als in de praktijk onuitvoerbaar hebben beschouwd en één mijner vrienden beweerde, dat ik mij daartoe al op een zeer vrij (in den zin van tegen de kerkelijk) standpunt had geplaatst. Wel is 'dat een bewijs, dat hij mij niet had verstaan. De ware evangelist is, 'als zodanig', niet kerkelijk, - dit bedoelde ik, - maar hij zelf, natuurlijk, behoort tot zijn kerk, en mag daarom nooit naast, veel minder tegenover de kerk plaatsen. Een Christelijke Militaire vereniging, die bijeenkwam om over de gestelden; of een Evangelisatie, die tegen de leer of tegen kerkelijkheid durfde ageren, zouden in mijn oog al even gevaarlijk zijn. Dit tot opheldering. Doch laat mij trachten de betrekking van de Evangelisatie tot de kerk iets nader te omschreven. Een recht begrip van deze gewiktige kwestie zal vooral in deze dagen zeker niet schaden. Mogten anderen mijn gevoelen in deze onjuist achten, het zal mij genoegen doen, zoo dit onderwerp alsdan ook door hen in dit blad wordt besproken en mijn gevoelen aan Gods Woord getoetst. Doch laat mij trachten de betrekking van de Evangelisatie tot de kerk iets nader te omschreven. Een regelbegrip van deze gewichtige kwestie zal vooral in deze dagen zeker niet schaden. Mogten anderen mijn gevoelen in deze onjuist achten, het zal mij genoegen doen, zoo dit onderwerp alsdan ook door hen in dit blad wordt besproken en mijn gevoelen aan Gods Woord getoetst. Vergun mij lezer! aan te vangen met mijne meening, door eene uit de werkelijkheid gegrepen beeldspraak een weinig te verduidelijken, om haar daarna op ons onderwerp nader toe te passen: Ieder leger had van oudsher een onbepaald aantal werf-officieren en werf-sergeanten, die, zoo als de naam aanduidt, gebruikt werden om vrijwilligers voor het leger des konings aan te werven. Nu ligt, zoo als bekend is, de kracht van een leger in zijn tucht; doch men neemt niet, dat de wervers zoo dwaas waren of zijn, om daarom onder het volk de strengheid die tucht te prediken, of de voortreffelijkheid van het legerkorps, dat hen uitzond, te verheffen. Neen! hoewel zelf aan die tucht onderworpen en er al de noodzakelijkheid van gevoelende, hoewel zelf in hooge mate het 'esprit du corps' bezittende, reppen zij er zelfs geen woord over. Het eerste zou kunnen afschrikken, het laatste niet begrepen kunnen worden. Terecht van meening zijnde, dat men eerst liefde voor een persoon of voor een zaak moet gevoelen, voordat men zich aan de verplichtingen, welke die liefde met zich meebrengt, onderwerpt, waren zij met warme taal liefde voor de geboortegrond en voor de vorst in de harten der om hen heen verzamelden op, of schetsen zij in gloeiende bewaring alle de voordeelen der hun voorgestelde verbintenis. De uitslag van hun ijver hangt natuurlijk geheel af van de rechtvaardigheid, van het goed recht van de zaak, die zij voorstaan; doch al spoedig wordt (vooral in tijden als de jaren 15 en 30) hunne moeite beloond, en zien zij een aantal vrijwilligers om zich verenigd. Wat nu? Wel natuurlijk, die vrijwilligers gaan oefenen in de wapenhandel, en daarna een vrijkorps oprichten; dat is geheel in den geest van onzen tijd, meent ge. Eileve! loze, ik verzoek u onze "schuttersverenigingen" vooral niet met de beide vrijkorpsen te verwarren, en — dit tusschen twee haakjes gezegd, — in vredestijd vooral niet te veel op zulke verenigingen te rekenen: één enkele, ongelukkig gekozen leeraar (chef), één enkele onhandigheid, één nietige twist kan de beste schuttersvereniging in één oogwenk ontbinden en vernietigen. En wat de dagen van strijd betreft, door een zeer droevige ondervinding geleerd wil tegenwoordig bijna niemand meer van kaperschepen of vrijkorpsen weten: vrijwillig onderworpen ieder zich dan aan de tucht van het leger. Geen predikant, geen kerkelijk man zal aan de leden der gemeenten, die evangeliseren, voorwaardelijk de macht willen geven om voorwaardelijk gemeentetjes te stichten en die naar eigen wens te regeren. Ik acht het in een brief als de Heraut onnodig, de redenen aan te tonen waarom niet. Doch er zijn er, die hier anders over denken, en de noodzakelijkheid is mijne lezers wel in het oog te vallen, dat het kerkelijk standpunt van de predikers of leden der gemeente, die als Evangelist optreden, naar de betrekking van de Evangelisatie tot de kerk goed wordt begrepen. Mijns inziens komt alles hierop neer, dat het gebied der inwendige zending en het gebied der kerk goed wordt afgebakken en onderscheiden, en dat men het oog houdt, dat het doel der inwendige zending is: zielen voor Christus te winnen, terwijl het doel der kerk blijft: zielen voor Christus te waren. Ik geloof niet, dat mijne lezers bezwaar kunnen hebben tegen deze omschrijving. Laat ons dat beginsel met al de kracht, die in hem is, vasthouden. Het is op grond van deze onderscheiding, dat mannen als domineer Donner en domineer Vos, die scheiden van de militaire zegen te Klagen; een eigen genotschap, dat verminkte Bijbels ging verspreiden; of een Evangelisatie, die tegen de leer of tegen kerkelijkheid durfde ageren, zouden in mijn oog al even gevaarlijk zijn. Dit tot opheldering. Vergun mij lezer! aan te vangen met mijne meening, door eene uit de werkelijkheid gegrepen beeldspraak een weinig te verduidelijken, om haar daarna op ons onderwerp nader toe te passen: Ieder leger had van oudsher een onbepaald aantal werf-officieren en werf-sergenten, die, zoo als de naam aanduidt, gebruikt werden om vrijwilligers voor het leger des konings aan te werven. Nu ligt, zoo als bekend is, de kracht van een leger in zijne tucht; doch meen niet, dat de wervers zoo dwaas waren of zijn, om daarom onder het volk de gestrengheid dier tucht te prediken, of de voortreffelijkheid van het legerkorps, dat hen uitzond, te verheffen. Neen! hoewel zelf aan die tucht onderworpen en er al de noodzakelijkheid van gevoelende, hoewel zelf in hooge mate 'esprit du corps' bezittende, repen zij er zelfs geen woord over. Het eerste zou kunnen afschrikken, het laatste niet begrepen kunnen worden. Terecht van meening zijnde, dat men eerst liefde voor een persoon of voor een zaak moet gevoelen, voordat men zich aan de verplichtingen, welke die liefde medebrengt, onderwerpt, wogen zij met warme taal liefde voor den geboortegrond en den vorst in de harten der om hen heen verzamelden op, of schetsen zij in gloeiende woorden al de voordeelen der hun voorgestelde verbintenis. De uitslag van hun ijver hangt natuurlijk geheel af van de rechtvaardigheid, van het goede recht der zaak, die zij voorstaan; doch al spoedig wordt (vooral in tijden als de jaren 15 en 30) hun moeite beloond, en zien zij een aantal vrijwilligers om zich verenigd. Wat nu? Wel natuurlijk, die vrijwilligers gaan oefenen in de wapenhandel, en daarna een vrijkorps oprichten; dat is geheel in den geest van onzen tijd, meent ge. Eileve! lozer, ik verzoek u onze 'schuttersverenigingen' vooral niet met de beide vrijkorpsen te verwarren, en — dit tusschen twee haakjes gezegd, — in vredestijd vooral niet te veel op zulke verenigingen te rekenen: één enkele, ongelukkig gekozen leeraar (chef), één enkele onhandigheid, één nietige twist kan de beste schuttersvereniging in één oogwenk ontbinden en vernietigen. En wat de dagen van strijd betreft, door een zeer droevige ondervinding geleerd wil tegenwoordig bijna niemand meer van kaperschepen of vrijkorpsen weten: vrijwillig onderwerpt ieder zich dan aan de tucht van het leger. Neen! hunne vrijwilligers zenden zij onmiddelijk naar het leger, om daar geoefend en vervolgens bij de korpsen te worden ingelijfd. Geen predikant, geen kerkelijk man zal aan de leden der gemeenten, die evangeliseren, of voorwaardelijk de macht willen geven om vrij gemeentetjes te stichten en die naar eigen wens te regeren. Ik acht het in een blad als de Heraut onnoodig, de redenen aan te voeren waarom niet. Doch er zijn er, die hier anders over denken, en de noodzakelijkheid zal mijne lezers wel in het oog vallen, dat het kerkelijk standpunt van de predikers of leden der gemeente, die als Evangelist optreden, in de betrekking van de Evangelisatie tot de kerk goed wordt begrepen. Mijns inziens kon alles hierop neer, dat het gebied der inwendige zending en het gebied der kerk goed worden afgebakend en onderscheiden, en dat men in het oog houdt, dat het doel der inwendige zending is: zielen voor Christus te winnen, terwijl het doel der kerk blijft: zielen voor Christus te waren. Ik geloof niet, dat mijn lezers bezwaar kunnen hebben tegen deze omschrijving. Laat ons dat beginsel met al de kracht, die in ons is, vasthouden. Het is op grond van deze onderscheiding, dat ik mannen als dominé Donner en dominé Vos, schoon zij 1) Wij spreken hier niet over de Confessionele raad van de Nederlandsche Evangelisch Protestantsche Vereeniging, maar over haar. In een volgend artikel. ciiiiifctguiiisuin up lijft. gcuicu, up u«.u uci Inwendige zending naast elkaar kunnen staan, en werkzaam zijn, gelijk dan ook (b.v. in de zaak van het onderwijs) het geval is; — en het is ook op grond van deze onderscheiding, dat door mij, schoon ik zeer kerkelijk ben, werd betoogd: de Inw. zending moet, zooveel maar mogelijk is, op onzijdig gebied blijven; — dat wij er ons over verheugen, wanneer wij hooren, dat Christus gepredikt wordt, zelfs wanneer wij niet weten, wie dit doet, — en dat Whitefield kon zeggen: Het kan mij niet schelen, hoedanig de werktuigen zijn, die de Heere gebruikt, indien slechts Christus gepredikt wordt. O Heere, wie ben ik, dat Gij ook mij daartoe gebruikt? Dat gevoel: ik ben de onwaardigste Evangelieverkondiger, al heet ik onder de mensen boogieeraar, brengt er toe, dat men allerlei arbeiders gaarne toelaat, als't maar blijkt, dat de Heer ze gebruikt. Daaruit volgt volstrekt niet, dat men ongeloovige, onkerkelijke of ongeoefende mensen, die eene zekere welsprekendheid, en soms groote bijbelkennis bezittend, zich opwerpen om over de zielen te heersen of de gemeenten te verdeelen, niet zou mogen tegenstaan. Neen, de Christen, die geschiktheid heeft om te evangeliseren, d.w.z. om Christus aan de dronkaards, de spelers, de hoereerders en ongodsdienstigen te prediken, en hun de blijde boodschap des heils te brengen, behoort, daartoe eerst eenigzins te worden voorbereid; want bij gebrek aan eene heldere kennis, eene vaste belijdenis, staat hij blootgesteld aan allen wind van leer, verleidt hij dikwijls de goedgezinden, en verwoest hij soms in eenige maanden meer, dan in even zoovele jaren kan worden hersteld. Het is op grond van deze droevige ervaring, dat nog vele leeraars in ons vaderland weinig op hebben met persoonlijke evangelisatie; doch het is niet minder waar, dat in onze gemeenten nog vele krachten ongebruikt blijven, en de beste talenten in de aarde worden begraven; óf dat vele leeraars, liever dan zelf het bestuur en de leiding van de Evangelisatie der gemeenteleden op zich te nemen, bovengenoemd feit als voorwendsel gebruiken, om deze zaak, die steeds meer blijkt uit God te zijn, te veronachtzamen, te veroordelen, tegen te werken. Indien wij nu slechts een open oog hadden voor den ernst der tijden, die wij beleven, dan zeker zouden wij deze dwaling inzien en er op terugkomen. Het is om hiertoe eenigzins mede te werken, dat ik den lezers van de Heraut in een eerstvolgend nummer een nieuw Tijdschrift wensch onder de aandacht te brengen, dat sinds nu bijna een jaar onder redactie van onzen geachte broeder, de heer I. Esser verschijnt, en geheel aan de belangen der Inwendige zending is gewijd. Met de 19e nummers, die nu reeds verschenen zijn van Maran-Atha, — zoo is de naam van dit Tijdschrift, — vóór mij, wensch ik uit den schat van bijzonderheden, opmerkingen en wenken, welke (meerendeels aan de voornaamste buitenlandse bladen ontleend) in dit Tijdschrift gevonden worden, datgene te verzamelen, wat licht kan verspreiden over de hoogst gewichtige kwestie, die ons bezig houdt, en zoozeer onze belangstelling verdient: De betrekking van de Evangelisatie tot de kerk. Wij zullen nagaan uit welk oogpunt onze naburen de zaak der Inwendige zending steeds meer beginnen te beschouwen en aan te tonen, hoe men haar aldaar reeds gewichtig genoeg acht, om haar tot het onderwerp te maken van breedvoerige discussie in kerkelijke en synodale vergaderingen. Dubbeldam. J. F. Gips, Pz. Eene vreeselijke daad. Aan den Redacteur van de GazzetWaarde Heer! Onder bovengenoemd opschrift vind ik in uw laatste nummer een brief, overgenomen uit het Kaapsche weekblad, de Volksvriend, behelzende de mededeeling van de verbranding van een aantal Kafferkinderen, door Transvaalse Boeren. Het doet mij genoegen u uit hetzelfde blad - van 22 Aug. li. het volgende ter insertie te kunnen toe zenden, niet twijvelende of het zal door u even gereedelijk als het voorgaande worden afgelopen. In betrekking tot de beschuldiging van Kafferkinderen te hebben verbrand, door aan Wel-Eerw. heer Ludorf tegen zekere burgers der Republiek ingebracht, schrijft een Engelsche correspondent van Pretoria op den 16 Juli o.a.:— „Uit een zeer goede bron heb ik de volgende feiten vernomen. Zoo zal de blanke man in geen enkel opzicht te laten, daar hij niets met de zaak te maken had, en ik geloof, dat zelfs de heer Ludorf zal aarzelen, voordat hij den blanke verantwoordelijk leest voor de misdrijven der zwarten. Het blijkt, dat in Juli 1885, terwijl een kommando in het veld was, tegen Magor, een groot getal Kaffers van de stammen der opperhoofden Mashevenille, Limondo en Chivas, een aanval deden op de kralen van het knopneus opperhoofd Inkami, de mannen doodden, de hutten in brand staken, en 22 vrouwen en kinderen in de vlammen wierpen. Dit is, geloof ik, de oorsprong van het verhaal van „den heer Ludorf; doch de daad werd gepleegd door den Kaffer aan den Kaffer, en niet door den blanke. Ik sta er voor in, dat zulke onmenschelijke wreedheid in nimmer door blanken in dit land werd gepleegd. "Ik heb een ander wonderlijk verhaal gelezen in de Natal Mercury" over vrouwen, die in gelid werden geplaatst en waarop toen werd gevuurd, om te zien door hoevelen van haar de kogels zouden gaan. Ik heb navraag gedaan, doch niets kunnen vinden, of het door Kaffers of blanken is gedaan, om die leugen te verklaren. Tot zover de wederlegging van den aan onze Engelschen correspondent. Wat er van de zaak zij is moeilijk uit te maken. Over de meeste dergelijke gebeurtenissen ligt een nevel, dat die gemakkelijker verklaard dan opgeklaard kan worden. Daar het evenwel wenselijk is zooveel mogelijk aan goed geconstateerde feiten van die aard publiciteit te geven, is het mijn voornemen in de Vereeniging christelijke stemmen enige raad te delen over de slavernij in Transvaal. Ik ben Utrecht, 10 Nov. 1868. P. Huet. Heidelbergsche Ratskamers.
17,258
MMKB07:001530056:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,841
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 3, 1841, no. 198, 11-07-1841
null
Dutch
Spoken
8,312
14,692
de appellanten aan haren schoonzoon J. A. N. te Zalt-Bommel, waarvoor zij zich ten behoeve van genoemde heeren als borg, onder afstand van het voorregt van uitwinning, verbonden had, betaalbaar geweest ƒ1000 op 1°. Julij 1839 en ƒ 500 1°. Oclober 1839, doch dal voor het bestaan van die schuld door de appell. geen bewijs is bijgebragt; O. dat in dezen stand van zaken het beweren van den eersten geïnt., dat de acten van den 2 Mei 1810 zouden zijn aangegaan ter bedriegelijke verkorting van de regten van den eersten geïnt. als schuldeischer van de tweede geïnt., en dat er bedrog aan den kant van beide partijen zoude hebben plaats gehad, wel niet volledig is bewezen, doch ook niet geheel van bewijs ontbloot is, in welk geval de regter bevoegd is, om ambtshalve aan een der partijen den eed op te leggen, om daarvan de beslissing der zaak te doen afhangen ; Gezien art. 639, 667, 1377,1959 , 1977 en 1978 van het Burg. Welb. Het Hof doet te niet het appel en het vonnis door de Arr.-Regtb. te Tiel, op den 4 Decemb. 1810, tusschen partijen gewezen en , op nieuw regt doende, Verleent acte aan de tweede geïnt., dat zij toestemt, voor zoo veel haar betreft , in den eisch en conclusie , door de appell. ingesteld en genomen; Verklaart dal de aclen op den 2 Mei 1840, tusschen de appell. en de iweede geïnt. voor den notaris J. G. van Kesleren gepasseerd , te zijn opgemaakt ter bedriegelijke verkorting der regten van den eersten geïnt. , en mitsdien dat die acten zijn nietig, ontzegt aan appell. hunnen genomen eisch en veroordeelt dezelve, om aan den eersten geïnt. le vergoeden de door dezen geleden en nog te lijden schade , door de gedane oppositie tegen den verkoop der voormelde in beslag genomen goederen , en veroordeelt de appell. in alle de kosten van beide de instanlien, nader bij staat te vervatten ingevolge de wet, ten ware door de appell. Ier leregtzitting van dezen Hove, in tegenwoordigheid van de geïnt., of deze daartoe opgeroepen, met plegligen eede worde bevestigd: dat zij op den 2 Mei 1840 van de tweede geïnt. uog hadden te vorderen eene sou van ƒ1500, spruitende uit geleverd ijzer , door de appell. aan den schoonzoon van de tweede geint. J. A. N. te Zalt-Bommel, waarvoor zij tweede geïnt. zich ten behoeve van appell. Aldus gewezen enz., den 15 April 1841. arrondisseméMregtbanken. ARROND1SSEMENTS-REGTBANK TE NIJMEGEN. Voorzitter Mr. I. J. L. van der Brugghen. REGT VAN VISSCHEN OP HET PANNERDENSCHE KANAAL. Zaak van den Hoog Wel Geboren Jhr. C. E. J. F. van Nispen van Pannerden, Lid van de Ridderschap en Stalen van Gelderland , wonende te Zevenaar, eischer bij behoorlijk geregistreerde dagvaardiri" , van den deurwaarder T. J. Lindgreen , geda^teekend den 24 November 1810, verschijnende door den procureur A. J. ten Hoet, legen: I. H. van Geijn, steenbaas op de steenbakkerij de Roswaard , gelegen ouder de gemeente Bemmel, gedaagde niet verschijnende, en II. R. van Geijn , zoon van den eerstgenoemde , zonder beroep, beiden wonende le Pannerden, westzijde, gemeente Bemmel, bij ordonnantie der Arr.-Regtb. te Nijmegen, in dato 15 Januarij 1841 , toegelaten om in het onderwerpelijke regtsgeding kosteloos te procederen , gedaagden bij voorschrevene dagvaarding, procureur J. A. Pool. De Arr.-Regtb. zitting houdende te Nijmegen; Gehoord den proc. ten Hoet in zijne conclusie , van den eischer genomen en overlegd ter rolle van den 27 Januarij 1841 , luidende: Dat Z. D. Hoogheid A. Aloïs, regerend Vorst van Hohenzollern Sigmaringen, bij acte, den lij Mei 1803 , voor erfpachteren des ambts O ver bet uwe verleden, aan de heeren Mr. J. v. Hoevel en C. H. van Nispen , ieder voor de geregte doch onverdeelde helft heeft verkocht en getransporteerd onderscheidene vaste goederen, in Nederland gelegen en daarbij omschreven, en onder deze de visscherij in den Ouden Waal, in de Linie en Ouden Rhijn ; Dat de genoemde heer Mr. J. N. Hoevel en zijne echtgenoot Vrouwe A. van YVambeke , deze hunne geregte, docli onverdeelde helft van die goederen , en onder deze ook van de voo melde visscherij , aan den medegenoemden heer C. H. van Nispen, hebben verkocht en getransporteerd, bij acte van den 31 December 1805, voor erfpachters des Ambts Overbetuwe verleden; Dat deze visscherij in de zoogenaamde Linie of het uitsluitend regt van visschen in het Pannerdsehen kanaal, beginnende aan het zoogenaamde punt van separatie of scheiding tusschen Waal en Rhijn , en eindigende legen den zoogenaamden Peppelgraaf, uit den boedel van voormelden heer• t,. H. van Nispen,- bij acte van scheiding van den 17 November 1ö2J, aan den eischer zijnen zoon is toebedeeld: Dat de eischer dien ten gevolge als eigenaar van die visscherij bekend staat bij het Kadaster voor de provincie Gelderland , tweede arrondissement^, derde kanton, gemeente Doornenburg, sectie A, n°. 1 i;n sectie B, n°. 221 ;. Dat de gedaagden hebben kunnen goedvinden, op den 4 Jan. 1840 in den voormiddag in de voormelde visscherij , en wel in dat gedeelte hetwelk bij het Kadaster onder sectie B, n°. 221 voornoemd, bekend is, met een aak en zegen te visschen zonder daartoe vergunning van den eischer te hebben verkregen ; Dat de ged. daardoor inbreuk hebben gemaakt op het eigendomsregt van dén eischer , aan die visscherij, en den eischer hei-ben benadeeld; Dat het de ged. niet heeft vrijgestaan, zoodanige onregtmalige daden te plegen , en zij gehouden zijn, niet slechts, zich daarvan voor het vervolg te onthouden. maar ook de daardoor toegebragte schade aan den eischer le vergoeden ; Dat de eischer de ged. tot dat einde voor deze Regtbank heeft geroepen, bij dagvaarding van den 24 Novemb. 1810; Naar aanleiding waarvan de eischer alsnn eerbiedig doet concluderen ; Dat het dezer Regtbank moge behagen: I,de gedaagden onbevoegd te verklaren om de voormelde handeling te plegen; II, hun voor het vervolg te verbieden, om op deze of soortgelijke wijzen eenige inbreuk te «na^*n op het voormelde regt van visscherij in den bovenomschreven Rhijn of Pannerdsehen kanaal, aan den eischer eigendommelijk toebehoorei11de III leder van de _ voor het Keheel _ doch de een betalende, (^andere vrij zijnde, te veroordeelen , om aan den eischer , Ibl vérgoedlnB der schade, nadeelen en interessen , door die wederreglelfjke daad van / H. We[ Geb. veroorzaakt, te betalen eene som van ƒ 40 , of zoo ™elneer of minder, als de Regtbank zal vermeenen te moeten bepalen, IV, elk der ged. voor het eeheel, doch de een betalende , de andere vrjj zijnde, te veroordeelen in de kosten van dit regtsgeding; Gehoord den procureur Pool in zijne conclusie voor den tweede ged. genomen en overgelegd in de openbare teregtzitting van den 27 Febr. 1841, luidende: Dat hij sedert een aanlal jaren een consent heeft gehad, om te visschen in Rhijn en Waal, en bepaaldelijk ook weder in het jaar 1810 daarvan was voorzien ; Dat hij altijd in het Pannerdsche kanaal uit kracht van die vergunning heeft gevischt , zonder dat zich iemand daarover heeft bezwaard , terwijl hij des noods bereid is,, dat punt door getuigen le bewijzen ; Dat echter in het afgeloopen jaar geheel onverwacht de heer eischer op den inval is gekomen, om in dat visschen eene krenking zijner regten te beschouwen, en hem door zijnen builengewonen opzigter heeft doen calangeren ; Dat hij te dier zake niet zijnen vader , die hem was behulpzaam geweest, op den 4 November 11., voor het Kantongeregt le Eist heeft teregtgeslaan , en aldaar op grond van art. 6 Welb. van Strafv., de praejudiciële quaestie heeft tegengeworpen; Dat de Kantonregter , bij vonnis van den 11 November 1!., die verdediging heelt aangenomen en de publieke actie heeft geschorst, zonder tijdsbepaling; Dat, ten gevolde van deze uitspraak , de eischer voor deze Regtbank eene regtsvordering legen hem en zijnen vader heeft ingesteld, ten doel hebbende, om le doen uitmaken, dat hij zoude zijn eigenaar van de visscherij in de rivier den Rhijn , of het Zoogenaamde Pannerdensche kanaal, en dat het mitsdien aan de ged. niet had vrijgestaan, om aldaar te visschen , zijnde daardoor op des rcijuirants eigendom inbreuk gemaakt ; Dat hij ontkent, dat de heer eischer eigenaar van de visscherij in het Pannersche kanaal zoude wezen, en dal de heer eisclier dal regt ten processe niet heeft bewezen ; Dat hij alzoo Ier afwering van den ingestelden eisch meent le mogen aanvoeren : Dal, volgens de bepalingen der wet, de bevaarbare en vlolbare rivieren en slrooinen , met derzelver oevers , het eigendom zijn van den Staat ; Dat evenzeer, Volgens de bepalingen der wet , het regt om le visschen bij uitsluiting behoort aan den eigenaar van liet water, waarin zich de visschen bevinden , behoudens de regten door derden, verkregen ; Dal alzoo in den regel het regt om le visschen in het Pannerdsche kanaal, zijnde eene bevaarbare rivier, behoort aan den Slaat, en de ged., alzoo uit kracht der vergunning van wege den Slaat, als eigenaar aan hem verleend, de bevoegdheid om aldaar te visschen had verkregen ; Dat de eischer bewerende eigenaar te zijn van het regt van visscherij in het Pannerdsche kanaal, zijnde eene bevaarbare rivier, zich alzoo beroept op een exceplimeel regt; Dat zoodanig regt, als eene uitzondering op den algemeenen regel daarslellende, alzoo in ieder geval in eeuen strikten en beperkten zin moet worden opgenomen ; Dat de stukken , waarbij de eischer dat regt zoude hebben verkregen , alleen gewag maken van het regt van visscherij in den ouden Waal en den ouden Rhijn , hetgeen geheel iets anders is dan het Pannerdsche kanaal, en dal dienvolgens, wanneer die eischer ook al zoodanig regt van visscherij bezat in den ouden Rhijn en ouden Waal, daaruit nog in geenen deele bij gevolgtrekking zoude kunnen worden afgeleid , dat dit regt zich almede uitstrekte lot het Pannerdsche kanaal, zijnde eene bevaarbare rivier ; Dat, wanneer men ook al konde aannemen, dat onder dat regt van visscherij , door den eischer zullende zijn verkregen , de visscherij in het Pannerdsche kanaal koude begrepen wezen, des neen , die eischer zich ook dan nog ten onregle op dat regt zoude beroepen; Dat toch de regten van veer , visscherij en dergelijke , steeds zijn beschouwd geworden als tot de regalia /n/nora behoorende, welke aan den heer van den Lande toekwamen, doch als afscheidbaar van de Opperste magt , door het hoofd van den Staat aan anderen konden worden afgestaan ; Dat alzoo het regt van visscherij door den Vorst van Hohenzollern Sigmaringen , van wien deze eischer oorspronkelijk zijne regten ontleende , niet anders kan zijn bezeten geworden dan qua heerlijk regt; Dat intusschen , ten gevolge van het vredes-tractaat van Luneville, gesloten den 9 Febr, 1801 , de Vorst van Hohenzellern Sigmaringen , alle zijne heerlijke regten in de heerlijkheden Boxmeer, Dixmuiden , Bergh, Gendringen, Ellen, Wisch, Pannerden en Millingen heeft verloren, en, ter vergoeding van dat verlies, verschillende heerlijkheden en kloosters in het land van Augsburg heeft verkregen , welke zich nu nog in zijn bezit bevinden , zijnde deze indemniteit geregeld bij besluit van 6 Ventóse Xlc jaar (23 Febr. 1803), art. 10, door den loenmaligen Keizer bekrachtigd ; Dat alzoo op den 16 Mei 1803 , toen dat regt door den heer van Baunsletter, als gevolmagtigde van Zijne Doorluchtigheid, aan de heeren Hoevel en van Nispen werd overgedragen , Zijne Doorluchtigheid dat regt niet meer bezat, en dus buiten staat was, om hetzelve op een ander te doen overgaan ; Dat het dan waarschijnlijk ook aan die Omstandigheid is toe te schrijven, dat hetzelve bij die transporten alleen is overgedragen voor zoo verre Zijne Doorl. alsnog daartoe geregtigd was, en : Aangezien ieder eischer verpligt is, zijnen eisch te bewijzen; I. A. het regt van visscherij in bevaarbare en vlolbare rivieren , in den regel behoort aan den Staat; A. alzoo het regt van Visscherij in het Pannerdsche kanaal , zijnde eene bevaarbare rivier, in den regel het eigendom is van den Staat; A. de eischer, bewerende eigenaar van'dat regt te zijn, zich ten deze beroept op een exceptioneel regt; A. zoodanige exceptionele regten , in eenen beperkten zin moeten worden opgenomen ; A. de transporten, waarop de eischer zich beroept, alleen gewag maken van de Visscherij in den ouden Waal en ouden Rhijn , geenszins van visscherij in het Pannerdsche kanaal, en er alzoo regt noch reden bestaat, om dezelve tot de Visscherij in dat Pannerdsche kanaal uit te strekken; II. A. , wanneer men ook al konde aannemen, dat onder de aldaar vermelde Visscherij , welke aan den eischer zoude zijn overgedragen , de Visscherij in het Pannerdsche kanaal konde worden gerangschikt, ook dan nog de eischer zich ten onregte op dat regt zoude beroepen ; yt- toch als een onwrikbaar beginsel in reglen moet beschouwd worden , dat niemand meerdere regten op een ander kan overdragen , dan hij zelf bezit; A. dienvolgens de Vorst van Hohenzollern Sigmaringen , op het tijdstip waarop hij door zijnen gemagtigde dat regt aan de heeren Hoevel en van Nispen, liet overdragen , zijnde geweest den 16 Mei 1803, eigenaar van dat regt had behooren te zijn; A. hij echter bij den vrede van Luneville , gesloten den 9 Febr. 1801, alle zijne heerlijke regten , bepaaldelijk ook die onder Pannerden, had verloren, en dus op het tijdstip dier overdragt geen eigenaar van dat regt meer was; A. het vermoedelijk daaraan is toe te schrijven , dat bij de gemelde acte van transport, dat regt alleen in zooverre is overgedragen, als Zijne Doorl. alsnog daartoe geregtigd was; A. eischer alzoo dat eigendom niet heeft kunnen verkrijgen; aangezien ged. dan ook sedert een aantal jaren in dat Pannerdsche kanaal uit kracht der aan hem verleende consenten heeft gevischt , zonder daarin vóór het jaar 1840 in het minst te wordeu gestoord, zoo doet de gedaagde concluderen : Dat het der Reglbank behagen ni ige , aan den eischer , zijnen eisch le ontzeggeni, immers en in allen gevalle hem daarin niet-ontvankelijk te verklaren, met condemnatie in de kosten ; Gehoord den heer officier Mr. A. F. G. van Trojen in deszelfs schriftelijk overgelegde conclusie, strekkende, dat de eischer in zijne vordering worde niet-onivankelijk verklaard, immers en in ieder geval , dat dezelve aan hem worde ontzegd , met veroordeeling in de kosten; Gezien de stukken , behoorlijk geregistreerd; Overwegende, dat de eischer de ged. bij deurwaarders exploit van den 21 Nov. 1810, voor deze Regtbank heeft geroepen , ten einde 1>j® vonnis le hooien verklaren, dat zij gedaagden, door op den 4 Jan. 1840, zonder zijne toeslemming, met een zegen te visschen in de rivier den Rhijn of het Pannerdsche kanaal, inbreuk hadden gemaakt op zijn eigendomsregt, op de Visscherij in dat kanaal, en zich deswege le hooren veroordeelen in de condemnalien, bij acte van dagvaarding en conclusie uitgedrukt; O. dat de beide ged. aanvankelijk procureur hebbende gesteld, later bij vonnis van den 27 Jan. 1811 , legen den ged. R. van Geijn verslek is verleend, hetwelk aan dezen ged. beteekend zijnde met nieuwe dagvaarding, zonder dat dezelve daarop is verschenen, thans naar het voorschrift van art. 79 Wetb. van Burg. Reglsv., tusschen al de partijen bij een en hetzelfde vonnis uitspraak moet worden gedaan; O., dat hel in facto tusschen de partijen consteert, dat de ged. op den 4 Jan. 1840 , niet een zegen hebben gevischt in de rivier den Rhijn of het Pannerdensche kanaal, even boven de steenbakkerij de R„s\vaard, gelegen onder de gemeente Bemmel, zoo als deze daadzaak is geconstateerd in het ten processe overgelegd relaas van den opziener der Jagt J. Haussen ; O., dat het mede ten processe is uitgemaakt, als eene onbetwistbare daadzaak , dat dit Pannerdensche kanaal is eene bevaarbare en vlolbare stroom of rivier; O--, dat luidens de arlt. 577 en 641 van het Burg. Wretb., de eigendom van zoodanige bevaarbare en vlolbare rivieren , en het regt om zich de visschen daarin toe te eigenen, aan den Staat toebehoort , behoudens de reglen door derden verkregen ; O. dat de eischer, bewerende naar deze uitzondering het regt te bezitten , om zich de visschen in het Pannerdensche kanaal toe te eigenen, volgens de bepaling van art. 1902 Burg. Wetb., dat regt tegen de ged. , welke hij Ier erkenning van hetzelve in reglen heeft aangesproken , moet bewijzen , door welke oproeping het regt voor de ged. noodwendig wordt medegebragt, om deze bewering des .eischers tegen te spieken, gelijk dan ook het door den eischer beweerde eigendomsregt door den eersten ged. wordt onlkend; O. dat derhalve alleen aan de beslissing der Regtbank is onderworpen de vraag, of de eischer zijn beweerd regt, om zich uilsluitend de visschen in het Pannerdsche kanaal toe te eigenen, door zijne ten processe overgelegde stukken , als op welke dit geding is gevormd en uitspraak behoort te worden gedaan , ten genoege regtens heeft bewezen, als kunnende het aan geen twijfel onderhevig ziju , dat bij bevestigende beantwoording dezer vraag, de door deze ged. erkende daad van visschen met den zegen daarin , zonder des eischers vergunning , voor schennis van dat eigendomsregt moet worden gehouden ; terwijl overigens de vraag , welke regten aan de ged. beiden , of ook bijzonder aan den tweeden R. van Geijn , uit het door den eersten ged. overgelegde consent, van in den Rhijn en Waal te visschen , krachtens de bestaande verordeningen op het stuk der Jagt en Visscherij, kunnen toekomen, voor zoo verre dit door den eischer beweerde eigendomsregt, en bij gevolg de schennis daarvan , voor niet bewezen moet. worden gehouden , geheel buiten het regt van actie van dezen eischer en derhalve buiten dit regtsgeding ligt; O., dat door den eischer ten processe het bewijs is geleverd dat hem bij acte van scheiding van den 17 Nov. 1832, uit zijne vaderlijke nalatenschap is toebedeeld , de heerlijkheid Pannerden enz., de zalmvisscherij en het uitsluitend regt van visschen in het Pannerdensche kanaal, beginnende aan het zoogenaamde punt van separatie of scheiding lusschen Waal en Rhijn , en eindigende tegen de zoogenaamde Peppelgraaf, waar het andere gedeelte dezer visscherij , aan Jhr. van Nispen van Sev-enaar toegedeeld, begint ; voorls , dat des eischers erflater, de heer 11. C. G. B. van Nispen van Pannerden, met den heer Mr. J. N. Iloevell, bij acte voor erfpachteren van Overbetuwe, op den 16 Mei 1803 verleden, tusschen hen en de gevolmagtigde van den Vorst van Hohenzollen Sigmaringen, eigenaar is geworden , met onderscheidene onroerende goederen , onder Pannerden gelegen, van «den Neuseeling bij A. ter Wind. in pacht met het «veer van Pannerden op Arnhem en Nijmegen, de Visscherij in den «Ouden Waal, Linie en Ouden Rhijn, voor zoo verre Zijn Hoog «Vorstelijke Doorluchtigheid alsnog daartoe geregtigd was, en eindelijk «dat bij acte van verkoop voor erfpachters van Overbetuwe gepas«seerd , den 31 December 1805 , de uitsluitende eigendom, zoo van «meergemelde onroerende goederen , als ook mede van de Visscherijen «in de Linie , den Ouden Waal en Ouden Rhijn , voor zoo verre de «heer en vrouwe comparante , tot deze visscherij geregtigd waren ,» door genoemde J. N. Hoevel! en deszelfs echtgenoote, aan des eischers erüaler is overgelaten ; O., dat deze titels echler geenszins tot bewijs kunnen strekken , dat tijdens de overdragt van 1803, door den toenmaligen eigenaar dier goederen, het regt van Visscherij in.het Pannerdensche kanaal, werd bezeten en konde worden overgedragen , al mogt men het er overigens voor houden , dat door de benaming van Linie in genoemde overdragt niets anders dan het Pannerdensche kanaal wordt aangeduid terwijl uit de bij beide overdragen van 1803 en 1806, nopens het quaestieuse regt van Visscherij gemaakte beperkende clausule blijkt , dat dit regt tijdens dezelve, op zijn minst aan twijfel onderhevig was- ° ' O., dat de eischer om hel beslaan van dit regt , tijdens de overdragt van 1803, le bewijzen, geen bescheiden heeft overgelegd, maar zich alleen beroepen op liet gezag van den Gelderschen geschiedschrijver Slichtenhorst, (boek i, p. 8U), volgens welke de Visscherijen van Pannerden strekken beneden lot aan de gemeente van Doornenburg en 't eindens den Rosweerd op den Rhijn ; O., dat , al mogt dit geschiedkundig gezag voor regterlijk bewijs gelden, daardoor nog geenszins zoude bewezen zijn het regt der nazaten van den heer W. van den Bergh, aan welke de domheeren van Emmerik het te voren Vrij-thijns goed van Pannerden, in 1294 ivergund zoude hebben , op de visscherij in het Pannerdensche kanaal , terwijl het eene geschiedkundige daadzaak is, dat dit kanaal eerst in het begin van de XjVIII* eeuw, op kosten van den Staat is gegraven , en sedert tot deszelfs tegenwoordigen slaat van bevaarbare en vlotbare rivier gebragt , waardoor het tijdens die graving met de Visscherij in hetzelve, volgens de toen vigerende reglen , eigendom werd van den Slaat, hebbende de eischer geenerlei bewijs geleverd dal zijne voorzaten alsloen die Visscherij bij afstand van den Staat' bij wijze van schadeloosstelling verkregen zouden hebben ; O., al mogt men het er voor houden , dat het regt van voorzaten des eischers, op de Visscherij van Pannerden in den jare 1294 bewezen zijnde, zich was blijven uilslrekken op het later uitgegravene Pannerdensche kanaal, dan toch alle grond beslaat om het er op hetzelfde gezag en volgens de onbetwistbare regtsbeginselen van dien tijd, voor te houden, dat dit regt door hen bezeten wordt, als een regaleen bij gevolg als een verleend feodaal qf heerlijk regt f O., dat zulks alzoo zijnde, dit regt, voor zoo verre het op het Pannerdensche kanaal kan worden uitgeoefend, zoo krachtens de staatsregelingen van 1798 art. 25 en 27, als van 1801 art. 15, bij welke alle heerlijke en feodale reglen zijn afgeschaft, als len gevolge van het vredes-traclaat van Luneville , van den 9 Febr. 1801 , waarbij aan den Vorst van Hohenzollern Sigmaringen, alle zijne heerlijke regten, onder anderen in de heerlijkheid Pannerden , voor zoo verre die toen no" konden bestaan, onlnomen zijn, voor vervallen zouden moeten worden gehouden : terwijl uil de door de ged. Aldus gedaan ter openbare teregtzitting voormeld den 18 Mei 1841 enz. ■HOOG MILITAIR GEREGTSHOF TE UTRECHT. President, Mr. J. W. Conradij. Verwonding die den onmiddellijken dood ten gevolge had , en desertie. Den 30 Junij *841, is door het Hoog Militair Geregtshof te Utrecht, eene sententie uitgesproken, waarbij 3. G. H. Ruhland , beschuldigd van den persoon van Servaas te hebben doodgestoken , is vrijgesproken; — Terwijl zijne verdediging is voorgedragen door Mr. B. G. A. Pabst. De beschuldigde was door den krijgsraad schuldig verklaard aan verwonding, die den onmiddellijken dood had ten gevolge gehad, eü tevens aan desertie, omdat hij dadelijk zijn kantonnement had verlaten. Het officie fiscaal beweerde echter, dat de schuldig-verklaring aan misdaad van desertie ongegrond was, omdat hij daartoe was overgegaan uit vrees voor straf. Dat geen trouweloos verlaten van de dienst had plaats gehad, omdat geen opzet om zich aan de dienst te onttrekken, aanwe/.ig was. Dat de verwonding echter niet verschoonbaar was, daar de beleedigingen met woorden, niet gelijk zijn te stellen met grove gewelddadigheden. Dat daaromtrent geen verschil tusschen militairen en burgers bestaat , omdat de wetgever dit verschil niet heeft erkend, en het on- . geoorloofd is, andere middelen van verschooning aan te nemen, dan de wet heeft vastgesteld. Req. Het zwaaijen van het zwaard over het hoofd en 10 jaren reclusie. Op grond van art. 304, § 2 , art. 295, 21 et seqq., en 36 Wetb. van Strafv., art. 7 en 8 vorstelijk besiuit van 11 Dec. 1813, n°. 1, art. 13, 20 krijgsvolk te land. De sententie van het Hof was hoofdzakelijk van den volgenden inhoud : Overwegende dat, boven en behalve het gemis van eene behoorlijke acte van schouwing, waardoor de aard der wond en het al of niet doodelijke derzelve , het zij middellijk , het zij onmiddelijk zoude kunnen blijken, geen bewijs ten processe aanwezig is, dat de gedaagde zich aan vrij willigen manslag heeft schuldig gemaakt, daar alles in het onderhavig geval, op des gedaagdens zeggen berusi, hetwelk voor geene splitsing of wijziging vatbaar is, en waarbij hij heeft opgegeven, dat de overledene in zijn banjonet is gevallen; O. dat, in zoo verre de gedaagde desniettemin aan verwonding zonde knnnen worden schuldig gehouden , de publieke actie door het verloop van 3 jaren , naar art. 638 van het Wetboek d'Instr. Crim., en 465 Wetb. van Strafr. is verjaard ; zoo als dan ook naar die wetsbepalingen de verschoonbare manslag verjaard is, en uit dien hoofde bij het"5 vounis in qnaestie niet meer ten laste van den ged. had behooren gebragt te worden ; O. dat de ged., nadat de overledene Servaas gewond was, het kantonnement heeft verlaten, en zich buiten 's lands begeven hebbende, daardoor niet kan geacht worden de misdaad van desertie te hebben begaan, alzoo deze verwijdering alhier aan geene bedoeling, om zich aan den dienst te onttrekken, maar aan de vrees voor de gevolgen van het voorgevallene moet worden toegekend. — Spreekt den ged. vrij van de verwonding en van desertie. mengelwerk. geregtelijke statistiek ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE ROTTERDAM. correctionnele kamer. Van 1 October 1838 tot 1 September 1839. Getal der behandelde zaken 244. In dezelve waren betrokken 311 personen , als: 263 mannen en 48 vrouwen. Hiervan zijn veroordeeld 228 mannen en 45 vrouwen. » » vrijgesproken 35 » 3 »> Onder genoemde 311 betrokken personen waren 32 die reeds vroeger svegens misdrijf zijn gestraft geweest. Onder de 273 veroordeelde personen, zijn er 19 gestraft wegens misdaad, naar aanleiding van art. 119 van het Wetboek van Strafvordering. Personen. Wegens diefstal en medepligtigheid aan dien. . 50 » mishandeling en verwonding. . . . .73 » bedelarij 8 » feitelijken wederstand , 5 n ontduiking van 'stands of plaatselijke belasting . . . .71 Onder de veroordeelingen worden geteld: Personen. In enkele geldboete, met of zonder verbeurd-verklaring . 110 » gevangenisstraffen van ééne maand en daar beneden. . 83 „ » » j) » tot en met één jaar 51 » » één jaar tot vijf jaren. ... 19 Van 1 September 1839 tot \ September 1840. Getal der behandelde zaken 287. In dezelve waren betrokken 367 personen, als: 275 mannen en 92 vrouwen. Hiervan zijn veroordeeld 239 mannen en 75 vrouwen. » » vrijgesproken 36 » 17 » Onder genoemde 367 betrokken personen waren er 45 die reeds vroeger wegens misdrijf zijn gestraft geweest. Onder de 314 veroordeelde personen, zijn er 3 gestraft wegens misdaad, naar aanleiding van art. 119 van het Wetb. van Strafvord. Personen. Wegens diefstal en medepligtigheid aan dien. . 49 » mishandeling en verwonding 95 » bedelarij . ^ *4 » feitelijke Wederstand ....... 10 » ontduiking van 'slands of paatselijke belasting 48 ft overspel 1 » onwilligen doodslag . 4 » te vondeling leggen van een kind . . 1 *» verbergen van een misdadiger .... 1 » vergrijp tegen de zeden 2 Onder de veroordeelingen worden geteld: Personen. In enkele geldboete, met of zonder verbeurd-verklaring. 149 » gevangenisstraffen van ééne maand en daar beneden . 80 » )> » » » tot en met één jaar. 66 w j» » één jaar tot vijf jaren. . . 14 Bij vergelijking moet in het oog gehouden worden, dat het eerste regtsjaar slechts elf maanden heeft gedragen. rerigten. \y Gravenhage , den 7 Julij. Te Leiden is den 5 dezer, in den ouderdom van 40 jaren, overleden de heer Mr. F. C. C. Tijdeman , advocaat en secretaris van de commissien lol de administratie der gevangenissen aldaar. — Gepromoveerd in de regten : Aan de hoogeschool te Leiden: Den 28 Junij, de heer E. G. van Senden , van Nendorp, in OostVriesland, na de verdediging zijner Dissertatie, conlinens: Observationes de Judice a Praetore in Causis Privatis dato. Op dienzelfden dag, de heer H. B. Nieuwenhuis, van Deventer, na de verdediging zijner Dissertatie : Animadversiones Continens Historie/is , Oeconomicas ,• super Decimis et Jure Decimandi. Den 1 Julij , de heer O. L. G. F. Aberson, van Amsterdam, na de verdediging zijner Disserlalie , continens qnaestiones duas: de Usufructu. Op dienzelfden dag, de heer E. M. van Leeuwen van Schiedam, na de verdediging zijner Dissertatie: de Hei Vindicatione secundum Codiccm Mercatorium JVeerlandum. Op dienzelfden dag, de heer J. Tak, van Middelburg , na de verdediging zijner Dissertatie, continens: Historiam Legum ab Ordinibus Generalibus Foederati JBelgii de Coloniis Latarum. Nog op dienzelfden dag, de heer S Tak, van Middelburg, na de verdediging zijner Dissertatie, continens: Animadversiones quasdam ad Lib II, Tit. 3 et Lib. III. Til. 3 Cod. Civ. JSeerl. Den 3 Julij, de heer P. G. G. H. Bloernarts, van Venlo , na de verdediging zijner Dissertatie: de Venditione Rei Alienae Jure Hodierno. Op dienzelfden dag, de heer H. I. Swaving, van Zutphen, na de verdediging zijner Dissertatie: de Jure, quod vul go dicitur Do mini urn Litterarium. Verder is den 1 Julij op Theses gepromoveerd , de heer J. C. van Pelt, van Schiedam. — Uit Rome schrijft men van 10 dezer: «Het Criminele Hof alhier heeft onlangs eene zeer zonderlinge zaak te behandelen gehad. Tegen het einde van Februarij 11., was in eene herberg alhier aangekomen een Engelschman, met name Hodson, die in de Diario de Roma deed aankondigen, dat hij een hoogst zeldzaam iets, te weten , eene Siréne voor geld zou laten zien. De toeloop was groot, geleerden en louter nieuwsgierigen, allei liep er heen; wat men zag beantwoordde aan het programma. Eene meermin, een lief schepseltje , half vrouw , half viscli, lag in eene groote badkuip, hare lange zwarte haren schenen ais met zeegewassen doormengd, haar gelaat was een mooi meisjes gelaat, maar de hals was bedekt door eene schelpen kraag; en eenen grooten vischstaart, die op het water dreef, deed vooral de Sirene onderkennen. Dit zonderlinge schepsel gaf geen geluid van zich af, somtijds scheen zij den mond te openen als wilde zij spreken , maar zoo dikwerf als zij dit deed, dook zij met een onder het water. Alle aanzienlijke vreemdelingen, zoo als onder anderen de Prins van Borghese, de Hertog van Bordeaux, de Graaf Brigeïs, don Sebasliano d'Alvar, grande van Spanje enz., gingen het wonder zien en overtuigden zich dat het levend en wel was. Een der bedienden in het logement wilde echter meer van de zaak weten, en Zevelar , dit was de naam die aan de Sirene gegeven was, in hare gedragingen gade slaan , wanneer zij alleen zoude wezen, te dien einde verborg hij zieh heimelijk in het voornaamste vertrek van den Engelschman. Deze verscheen weldra, bij de haren achter zich slepende de arme Sirene, die zich met het aangezigt op den vloer liet vallen, en eindelijk verstaanbaar Engelsch om genade en erbarming smeekte en bad. De Engelschman ging onverbiddelijk voort met haar te mishandelen en zij hield niet af van smeeken. De bediende sloop uit zijnen schuilhoek en ging verhalen wat er omging. Het geregt verscheen en nu had er een naauwkeuriger onderzoek plaats, ten gevolge van hetwelk bleek, dat het zoogenaamde monster niet anders was dan een meisje van omstreeks de 20 jaren , die ten gevolge der mishandelingen, welke zij te vejduren heeft gehad, geheel versuft is. De schelpen kraag en de staart waren haar in het vleesch zelf vastgemaakt, zij droeg onderscheiden teekenen van de stokslagen, die zij te lijden had. De Engelschman werd gevangen genomen. Hij beweert, haar aan de oevers van de Theems gevonden te hebben en aldus te hebben toegetakeld om er geld mede te verdienen. Voor het Hof gebragt om als gelige le verklaren , kermt het ongelukkige meisje, welker wezenlijke naam is Jane Seone , niet anders dan : Ik wil niet meer in het water. — Het is te koud in het water. — Altijd in het water het doet mij al de tanden uitvallen. Ondervraagd , waarom zij nimmer de hulp heeft ingeroepen van het pnbliek, dat haar kwam bezigtigen, zegt zij , dit niet te hebben kunnen doen, wijl er onder haren halskraag een strop en koord zaten, en dat haar beul , zoo dikwerf hij zag dat zij eene poging deed om te spreken, aan het koord trok en haar alzoo onder het water haalde , terwijl het publiek zulks hield voor een gewillig duiken. De Engelschman is tot levenslange gevangenis veroordeeld.)» advertentien. hl. Het regt van gratie. IV. Benoemingen. V. Staat der bevolking op 1 Jan. 1810. Men zal door deze opgave met den inhoud van dit maandschrift genoegzaam bekend worden, waardoor de Redactie het doel, dat zij zich voorstelt, zal trachten te bereiken. Het prospectus, de voorwaarden behelzende, waarop men op het maandschrift zal kunnen inteekenen, is, even als het eerste blad, alom verkrijgbaar gesteld. Het tweede blad zat niet dan aan de inteekenaren gezonden worden. Amsterdam, 10 Julij 1841. JOHANNES MULLER. (116) Bij JOH. NOMAN F.N ZOON, te Zalt-Bomroel, is heden van de pers gekomen en alom te bekomen : HANDBOEK. voor EIGENAREN VAN HEERLIJKHEDEN, OF, VERZAMELING VAN WETTEN EN ANDERE VERORDENINGEN SEDERT 1798 HIER TE LANDE, BETREKKELIJK DE HEERLIJKE REGTEN, VASTGESTELD. gr. 8°. f 1.20. Deze verzameling is onmisbaar voor heeren van Heerlijkheden en alle Reglsgeteerden. En debiteren steeds met veel succes: verzameling van nederlandsche staatsregelingen van 1798—181 o en der gewijzigde grondwet. zakformaat f 1.50. (118) Bij den Boekhandelaar J. h ELINFAjYTE, te Gravenhagc, ziel ouder anderen het licht , REGISTER op 11ET WEEKBLAD VAN IIET REfiT„ over den jaargang 184LO. (Twee vellen drulcs. — Prijs 50 centen.) II. Mr. A. de PINTO , HANDLEIDING tot het BURGERLIJK RECVF twee stukken, met het zich daaraan sluitende Register,,/' [die nopens het Wetboek van Koophandel is ter perse.) UI. , VERGELIJKENDE TABELLEN, van de artikelen va* het JVederlandsch Burgerlijk JJ'et bock en den Code J\ apotéon. Prijs f 1.20. IV. REGISTERS OP de NEDERLANDSCHE WETBOEKEN , vier deelcr*. Prijs f 9.60. {In het formaat en op het papier der officiele uitgave.) V. HANDELINGEN van de STATEN-GENERAAL over de HERZIE¬ NING der GRONDWET. (Derde deel, eerste aflevering.) VI. DE GRONDWET voor het KONINGRIJK DER NEDERLANDEN , (met aanduiding van de gewijzigde of artikelen der vorige; groot en klein formaat, en de Franschc Vertaling.) Bij denzelfden is te verkrijgen: a) REVUE DES REVUES DE DROIT, •publie.es a l'élranger. RECUEIL TRtMESTRIEL. Trois annócs 1839—1841. Prix f'j'4) par annëe. ^ - des COMMENTAIRES DE J. VOET sïjr les paindectes, analyses dans leurs rapports avec chaeun des articles des CIXQ COMES FIIAXCAIS. par 32* Eljl'ajUÜX 0 Président de chambre a la cour Hoyale de üesanevn. Grand in-4°. — Prix f 5.50. Bij dcnzelfden is de inteekening geopend op: \ Den HERDRUK van de twee eerste jaargangen van het WEEKBLAD VAN HET REGT. 2 EEN VOLLEDIG REGISTER op de verzamelim; vaïs gewijsden van het hoog geregtshof te 's gravenhage, door JHr. W. Y. van HAMKLSVKLn, vervolgd doob Mr. P. van HAMELSVELD. (Beide inteekeningen volgens daarvan verkrijgbaar gestelde berigten.) UITGEGEVEN BIJ J. BELINFANTE, TE 'S GRAVENHAGE , gedrukt bij a. p. van langenhuvsen, te 'shagz. (117) Bij den ondergeleekenden Boekverkooper is het prospectus, alsmede het eerste blad van het navolgde maandschrift, in gr. 4°. verschenen: DE TIJDGENOOT. verzameling van stukeen, betrekkelijk DES TECESW00RDIG1 TOESTAND DES VADERLANDS. Re inhoud van dit eerste blad bestaat uit de navolgende stukken: I. Abdicatie van IVillem I■ Aanvaarding der Begering door Willem II. II. Lager onderwijn. N- tos. 12 JHlils mW WEEKBLAD VAN HET REG DERDE JJARGA1SG. IIOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zittingen van 3 en 30 Hlaart 1841. Voorzitter , Mr. A. W. Phllipse. 1". Beweerde nietigheid van een proces-verbaal eenerteregtzttting , omdat de functien van subst.-griffier werden vervuld door een waarnemend subst.-grijjier ; 2°. beweerde schending van art. 380 Strafv., door regt te doen op stukken , zonder acht te slaan op een protest tegen de overlegging van dezelve door den verdediger; 3". beweerde schending van art. 1 81 Strafv., doordien deze stukken met door den griffier zouden zijn voorgelezen. In n®. 149, hebben wij verslag gedaan van de zaak van J. van der Schalk, appellant van 'een vonnis der Arr.-Reglb.te Rotterdam, waarbij hij was schuldig verklaard aan het wanbedrijf van mishandeling, en veroordeeld lot eene maand gevangenis en eene boete van/8 en in de kosten. Gcliik mede uit n°. 149 blijkt , beweerde de verdediger van den app. de nietigheid van het proces-verbaal der tereglzitling. omdat de functien van substituut-grillier we den vervulJ door een waarneii end substituut-griffier; van welk beweren acte werd gevraagd en verleend , Hel arrest van het Hof van Holland in deze zaak gewezen , en in bovengemeld n°. medegedeeld, had aanleiding gegeven tot de onderwer- pelijke voorziening in cassatie. .... , , ,. Mr. D. H. Levvssohv , die met de verdediging in appel was belast geweest, trad ook in cassatie voor den requir. op en ving zijne rede hoofdzakelijk aldus aan : E. H. A. H. ! Men moet, als de nederige pleiter, bezield zijn met den eerbied voor uilspraken van dit hoogste r eg ter lijk collegie in Nederland geëmaneerd , om het onaangename der taak te bevroeden , waartoe ik heden ben geroepen: — men moet, als ik, vervuld zijn van het gewigt der roeping, waartoe mijne betrekking mij verpligt maakt, om het noodzakelijke daarvan te'bevroeden. In mijne ISjarige praetijk, die ik met besehèidenheid vermeen , met eere vervuld te hebben , ben ik van dien eerbied evenmin afgeweken als dat ik ben teruggedeinsd , zoo dikwijls ik tot het voorslaan van hel regt was aangezocht. Ik kan niet oneerbiedig worden. Dit nogtans, Mijne heeren, zou het geval zijn , wilde ik heden de novo uitweiden over de hoogst belangrijke quaestie omtrent de al of niet geldigheid van den zoogenaamden lijdelijk waarnemenden substituut-griffier, eene quaestie, sedert de Hooge Raad 111 Nederland is herboren, bij herhaling voor denzelven geventileerd. Hl- reanirant in cassatie submitteert den Hoogen Raad dit punt met «arhii'd maar met vertrouwen tevens. De quaestie doet zich thans in tiiTeenvoudigheid voor. Zij is in deze niet gedekt, de overtreding „ a rt 46 R. O. , cel lik gij die zelve heet in het laatste considerans \an het arrest , in zake Schwabach en van der Ven , dd. 3 Dec. 1839. Ik beroep mij op uwe regtskennis Ier beoordeeling derzelve , en blijve met ernst en nadruk de eindeiijke beslissing van dit geschil inroepen. ..... Ik zal mij bepalen bij de omstandigheden , waaronder zij zich in de onderwerpelijke zaak heeft voorgedaan, en bij de bestrijding der gronden , waarop het Hof van Holland dit punt heeft beslist. I. Ter tereglzitling der Arr.-Reglb. teRollerdam , is de correclionnele vervolging tegen J. van der Schalk behandeld < p 10 Nov. 11. Het criffieriaat is dien dag waargenomen door den heer Engels , advocaat te R ilterdam , die noch is griffier, noch substituut-griffier. Deze heeft ter tereglzitling geverbaliseerd: met hem is hel vonnis dienzelfden dair leuen den req. gewezen. Toer" mij de zaak in appel werd opgedragen, en ik in dat verbaal de confessie des req. vond vermeld, was ik huiverig mij met die zaak te belasten, en het was eerst nadat de req. mij ten stelligste verklaard had dat niet te hebben gezegd of kunnen zeggen , dat ik zijne veidediging op mij nam ; dit deed ik vooral omdat ik , in het belang van het regt, het Provinciaal Hof het groot gewigt van eene naauwkeurige verbalisering wilde mededeelen, daar het Hof vroeger een mijner cliënten , die door den eersten regter was vrijgesproken , had veroordeeld alleen op hetgeen toeschreven stond in hel verbaal dei teregtzitting. Het llof had in die zaak de getuigen niet gehoord of gezien , maar door een geschrift eene convictie van schuld gekregen , die de eerste regler , die de getuigen zelve gezien en gehoord heeft, niet heeft kunnen bekomen. Daarmede deed ik uitkomen de belangrijkheid der betrekking van hem , die Ier correclionnele tereglzitlingen der Arr.Refflb. verbaliseert. Wie is hij , die door de wet daartoe wordt geroenen en wat heeft hij te doen? Art. 227 n°. 4 Strafv. schrijft voor dat de gri(fier e(rn Proces-verbaal aanteekening houdt, onder anderen van den zakelijk en inhoud van de verklaringen van de ge'tuisen cn van de opgaven van den bekl., — eene hoogst moeijelijke en hornat belangrijke taak tevens. Daartoe wordt b.j de wet de griffier ceroeDen Toen ik nu zag , dat met alleen het vonnis niet met assistenlitFva'n den griffier £ gehouden'! ' en de helaas verwezenlijkte vrees, dat op hetgeen in dat verbaal - het eenige stuk waaruit kan worden geput en raauwelijks dat is zonder instructie aangebragte zaken - voorkomt, het vonnis koude torden geconfirmeerd, beweerde ik , met volle overtuiging , bij het Hof de radicale nietigheid van het verbaal en van het vonnis. De Regtbank was niet zamengesteld zoo als de wet dat wil. Ik vroeg vóór alles regt op dat punl en verzocht, dat mij daarvan mogt worden verleend acte. - Het Hof heeft acle verleend maar ons lieweren ongegrond verklaard. De redenering van het Hof komt hierop neder. , De Koning heeft, bij besluit van 21 Julij 1839, door 7.. Exc. de Minister van Justitie aan het Hof medegedeeld, Mr. P. H. Engels, advocaat te Rotterdam, gequalificeerd om. bij verhindering van een der substituten-griffiers, aldaar voor denzelven op te treden en hem in die functien , tijdelijk en zonder bezwaar der schatkist te vervangen. De Koning is daartoe bevoegd, want hij stelt de substitutengriffiers aan, tot wederopzeggens toe, art. 51 R. O., het meerdere is in het mindere begrepen ; — de juslitie zou anders kunnen lijden; — de wetgever kan niet anders hebben bedoeld; — cr is geen verandering in het personeel gebragt; — hebt geen minderen waarborg. Ik behoor niet tot dezulken die de magt des Konings zoeken le beperken evenmin als lot de zulken, die haar wenschen uit le breiden. De Koning in onzen constitulionelen Staat wil geen van beiden, en ik zal vooral niet zijn plns roraliste quele roi lui même. De Koning heeft de magt, om substitnlen-griQiers aan te stellen; hij kan ook het mindere doen ; en waarlijk wanneer wij de tegenwoordige quaestie tot een eenvoudig punt willen terug brengen , is de eenige vraag of de benoeming van eene persoon, n3^1d^7per|\onbe1kende tcit bii het bestaan van het wettelr,k aantal leden \an de regterïijke magt, om bij het regterlijk collegie zitting te nemen ? in het mindere is begrepen? Neenr zeg ik met vertrouwen , het is meerder, het is iets geheel op zich zelve staande. Gij zult het beoordeelen , en daarbij tevens in het oo: houden dat het geval zich omtrent leden van het Openbaar Ministerie evenzeer kan voordoen. Eene wet is noodig om eene wa , die in de uitvoering moeijelijkheden baart, le veranderen. De wetgever wil, dat men zich aan de wet houde. —* De Koning , die een deel der wetgevende magt uitmaakt, wil niet anders. Het personeel der regterïijke magt mag niet worden uitgebreid. Met den waarborg van dat personeel moet ik tevreden zijn. Ik slap af van dit eerste middel van cassatie. Ik refereer mij tot de gronden door den waardigen Lighlenveld, dikwijls bij dezen Raad op dit punt aangevoerd. II. Ik moet, lot adslruclie van her 2e middel van cassatie , andermaal lerug konten tot de behandeling dezer zaak voor het Hof. De heer adv.-gen., antwoordende op de geproponeerde exceptie van nulliteit, heeft beweerd, dal de heer Engels door de Koning was benoemd om, bij verhindering van een der subst.-grifïiers, dien tijdelijk in zijne functien te vervangen , dat die heer als zoodanig was beëedigd , en dat de wettige verhindering van griffiers en subst .-griffiers bleek ; Z. E. G. A. deelde tot staving hiervan eenige stukken mede, die hij gedeeltelijk had voorgelezen. Voor den req. heb ik alsloen geprotesteerd tegen de overlegging van stukken door het O. M., voor zoo ver dezelve niet tot de processtukken behooren, en niet aan hem zijn gecommuniceerd; van welk protest de req. verzocht acte, welke aan hem door het Hof is verleend. Ziedaar een getrouw verhaal van hel gebeurde ter audientie. Ik heb mij binnen den lijd tol het formeren eener memorie van cassatie willen overtuigen , of dit in het proces-verbaal der audientie aan het Hof was vermeld, maar de griffier (wiens angstvallige naauwgezetheid ook in het afgeven van slukken, betrekkelijk Crim. en Corr. procedures, aan benoemde of gekozen advocaten is gebleken , en zulks in afwijking van een onschadelijk bevonden gebruik van vele jaren), heeft mij de visie binnen de 10 dagen na de aanteekening der cassatie, geweigerd, algemeene synosure. Ik konde hel zien als de slukken ter grifiie van den 11. R. waren , maar als het te laat was, om daarvan bij de memorie gebruik le maken. De moeijelijkheid van een en ander zal ophouden , zoodra die overigens bereidwillige ambtenaar, tot die bevoegdheid in uw arrest zal aanleiding vinden. Genoeg, het stond in het feuille vermeld; van dat protest echter, vind ik geene melding in hel aangevallen ariest van het Hof; op hetzelve protest , waarvan den req. is verleend acte, is door hel Hof geen regt gedaan. Het nalaten of weigeren om uitspraak te doen , op de vordering van den bekl., gestrekt hebbende om gebruik te kunnen maken van eene bevoegdheid 'of van een regt, hetwelk door de wet is toegekend (ofschoon ook de straf van nietigheid niet woordelijk verbonden zij aan het nalaten der formaliteit, waarvan de uilvoering gevraagd of gevorderd was), levert grond op tot vernietiging van het arrest ; art. 380 Strafv. Genoeg wat het tweede middel betreft, dat geen verdere adstructie behoeft. III. Eindelijk heeft het Hof, zonder te attenderen op het gedaan protest, waarvan acte is verleend, strekkende daartoe, dat op de overgelegde stukken geen regard zou worden geslagen , op die stukken nietlemin re£,t gedaan. ik weet het, dat art. 181 Strafv. het Hof het vermogen geeft, zich nieuwe slukken te doen voorbrengen, door het Hof noodzakelijk geacht wordende, om de zaak lol meerdere klaarheid te brengen. Maar in dat geval wordt vereischt: 1°. een arresl , waaruit van het oordeel omtrent de noodzakelijkheid blijkt ; 2°. dat die noodzakelijkheid betreft de zaak zelve, die lot meerdere klaarheid moet worden gebragt ; 3°. moeten in zoodanig geval die nieuwe stukken door den griflier worden voorgelezen, en zulks op stralïe van nietigheid. In casu heeft zoodanige voorlezing geen plaats gehad en is mitsdien weder art. 181 geschonden, zoo de overgelegde stukken al tot de bedoelde behoorden , des neen. En wat nu die stukken zelve betreft, wij zeiden bij de adstructie reeds van het eerste middel, dat er ten processe niet bleek van de beeediging des heeren Engels , noch van de verhindering des gri.iiers en van icliens substituten. De inventaris der stukken , die den reqnirant zijn gecommuniceerd ter griffie voor den dienenden dag , liep lot litt. M. Daarbij lag eene conducloire missive van den griffier der Regtbank aan dien van het Hof; de dag bepaling van den president en de dagvaarding des appellants. Deze stukken zijn door den griffier van het Hof gebragt op een ampliatieinvenlaris , naar aanleiding van art. 391), onder de letters N, Oen P; inaar daarop is mede, m «ar ten onreglen,gebragt onder litt.Q. een afsclirfl van eedsaflegging \an Mr. Engels, een sluk , overgelegd ter audientie, den requir. nimmer medegedeeld , door den griffier niet voorgelezen , een voorschrift, op strafTe van nietigheid te observeren. Op dat stuk heefl het Haf niet te min des'.elfs uitspraak gebaseerd. Daar bleek derhalve niet van de beëedigin,' van den pers ion , wien men tot verbaliseren geregtigd achtte. — Waar staat no^ geschreven, dat zoodanig persoon den eed van art. 29 Regterl. Organis. voor de leden der regterïijke magt in deze wet opgenoemd , en dus voor den tijdelijken fungerend substituut griffier, waarvan in die wet niet wordt gesproken, voorgeschreven, zal moeten a (leggen , terwijl men beweert, dat door dien persoon het personeel der regterïijke rnagt niet wordt vermeerderd , en hij daartoe niet behoort. Het tegendeel volgt veeleer uit de admissie tot dien eed. Genoeg : van die eedsatlegging bleek ten processe niet. In de veronderstelling nu , dat Mr. P- H. Engels wettig is aangesteld en beëedigd , vraag ik nog voor welk geval is hij aangesteld, en dan leer ik uit het arresl, dat het inijj onbekende besluit medebrengt, om, bij verhindering van een der substituten-griffiers, voor denzelven op te treden en hem in die functien tijdelijk te vervangen. En nu zoek ik te vergeefs in het geheele proces naar het blijk, dat 10 November 1810 de substituten-griffier en de griffier (want deze is volgens art. 227, n°. 4. de man, die tot het verbaliseren door de wet is geroepen) wettiglijk zijn verhinderd geworden. Ik herinner mij, dat de heer advne-gener. bij het Hof een stuk heelt medegedeeld, waarbij de griffier, NB. zelf verklaarde, dat hij, griffier en zijne substituten , dien dag waren verhinderd ter tereglzitling te fungeren, maar de reden dier verhindering werd niet vermeld, waarschijnlijk uit overtuiging, dat het mindere voor het meerdere behoorde te wijken. „ . „ .„ Het Hof heeft dan ook dat stuk van «en griffier, omtrent zich-zelven, en zonder aanvoering van gronden van verhindering, bij de substituten naar het schijnt, van het OpenD Mimst. met aangenomen, gelijk het onder reverentie, omtrent he p - s-verbaal van beëediging , mede had behooren le doen; maar te o overweegt, dat de noodzakelijkheid, om Mr. P. H. Engels op 10 November 1840 als substituut-griffier te laten fungeren , genoegzaam wordt gestaafd door zijne Jus et f toelating daartoe door de Regtbank ; eene leer, dij quaiiuucrcii, maai uic 101 eene verwarring, tot eei breiding van het personeel der regterïijke magt zou Descnaaiu iauu is ongenoora , legen de wet, met Regt. Organis., aandruischt, eene leer, eindelijk, die gegeven , dat ten procureur als regter in de Regtbank te zmiijjs «v uiupiudü is uaarom aaeen in appel geoor¬ deeld geen vonnis le kunnen heeten. Hiermede eindig ik deze adslruclie. De geproponeerde middelen van cassatie doen een arrest verwachten, dat in elk geval belangrijk zal kunnen genoemd worden.
14,240
MMKB10:000597012:mpeg21_3
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,845
Militaire spectator; tijdschrift voor het Nederlandsche leger, jrg 13, 1844-1845, no. 11, 01-05-1845
null
Dutch
Spoken
6,903
11,906
« Niet minder gewigtig is de ontdekking van de punten , welke de landing van vijandelijke troepen , het slaan van bruggen en den bouw van haar beschermende batterijen bijzonder begunstigen. Wanneer het de verdediging eener groote rivier betreft, dan ontbreekt het doorgaans noch aan tijd voor de speciale verkenningen , noch aan de middelen om plaatselijke en kunstige hindernissen te vermeerderen. De landingsplaatsen zijn door gezonken boomstammen , waarvan de takken afgeknot zijn, gemakkelijk onbruikbaar te maken. Tegenover de punten waar de vijand bruggen of batterijen zou kunnen aanleggen , maakt men drooge grachten aan den oever, ten einde die later door goede scherpschutters te doen bezetten, wier vuur zeer krachtdadig kan worden en niet gemakkelijk tot zwijgen te brengen is. Waar de gesteldheid van den oever dit verbiedt , werpe men borstweringen op. Is ook al een groot gedeelte van dien arbeid te vergeefs, liever zal men toch te veel , dan te weinig willen doen. Ook voor onze eigene batterijen rigte men borstweringen Gp , want de vijand zal steeds een overmagtig geschutvuur doen werken, dat men in het open veld niet lang wederstaan kan. « De hoofdzaak intusschen blijft de doelmatige verdeeling der troepen, dat er goede kolonnen wegen bestaan of aangelegd worden, dat men een zorgvuldig ingerigt stelsel heeft voor het ontvangen en afzenden Van berigten , waarbij men zich, voor zekere gevallen, van zigt- en hoorbare signalen moet bedienen, om tijd te winnen. Wat de verdeeling der troepen aangaat, men vergenoege zich met eene zwakke observatie-linie aan de rivier te plaatsen , en stelle slechts daar sterke posten, waar iets te beschermen valt, of waar de plaat«.lükp gesteldheid het hoogstwaarschijnlijk maakt, dat de vijand eenen overgang zal beproeven. De hoofdmagt moet zooveel mogelijk bijeen gehouden worden , 't zij op één of op verscheidene punten , hetgeen van de sterkte der geheele magt en van de uitgestrektheid der verdedigingslinie afhangt. « Eindelijk moet men zich met het denkbeeld gemeenzaam maken, dat de vijand, al is hij met zijne brug gereed, nog niet veel gewonnen heeft; een grooter gevaar voor hem begint eerst bij den overgang, en zelfs daarna is dat gevaar niet geheel voorbij ; want het blijft altijd een ongunstige toestand , als men met de rivier en eene smalle, ligt te vernielen brug achter zich , een' hardnekkigen kamp moet doorstaan: en hardnekkig zal die kamp zijn. Kan men dus noch den brugbouw , noch 's vijands gedeeltelijken overgang verhinderen, dan trachte men zijne brug te vernielen , waartoe kleine branders moeten gereed gehouden worden; trachte hem vervolgens aan den oever te verdelgen , of althans zulke vei liezen toe te brengen , dat hij het raadzaam acht, bij de eerste wto aolprrpnlieid . od den anderen oever terug te keeren. UG '1 . 111 "r-l- „ Sohnrvn de seschiedenis zeer weinig voorbeelden aanwijst van de welgelukte verdediging van groote rivierstreken , en daarentegen rijk is aan gelukkig uitgevoerde overgangen, zelfs onder zeer moeijelijke omstandigheden , nogtans mag men zulks niet houden voor eene , der verdediging aanklevende, zwakte. Het is daarmede als met den aanval en de verdediging in het algemeen. De grootere omzigtigheid , werkdadigheid, stoutheid , en het partij trekken van de begane misslagen, zullen den aanvaller, zoo geen al te groote onevenredigheid in de strijdkrachten bestaat, steeds de overwinning verschaffen. Gaat men echter de beschikkingen van zoovele ongelukkige rivierverdedigers na , dan valt het niet te ontkennen , dat het meerendeel hunner het talent ontbroken heeft, om zich in deze wat moeijelijke gesteldheid , behoorlijk van zijne taak te kwijten.» Een achtste spreker. « De door mij hooggeachte vorige spreker heeft beweerd, dat men het door den vijand gekozen overgangspunt ligt raden kon, maar neeit ae Kenmerken niet genoemd, welke tot deze gewigtige ontdekking ieiaen; ik verzoek hem dus zich daarover bepaalder uit te drukken.» De zevende spreker. « Met genoegen voldoe ik aan dat verlangen ; ik heb die omstandigheid in 't algemeen slechts even aangeroerd, omdat ik vreesde iets te zeggen dat algemeen bekend was. — In de eerste plaats moet ik herinneren, dat bij eene van des vijands zijde beoogde voortzetting der offensieve beweging ook aan de andere zijde der rivier, men vast besloten moet zijn , om standvastig naar een groot doel te streven, en dat men ondersteund moet worden door genoegzame geweldige middelen. Deze onderstelling zal ons niet lang in twijfel laten aangaande de hoofdrigting der vijande¬ lijke offensieve operatiën na den overgang uei uviei, aangezien hij het overgangspunt zeker in de nabijheid zijner natuurlijke operatielijnen , of van de tot het operatie-object voerende hoofdwegen zal kiezen. Over de geheele lengte van Bazel tot Meintz zijn er van dien aard niet veel, en des vijands keuze zou nog meer beperkt zijn, als Rastadt en Freiburg sterke vestingen waren, waartoe men, zoo wij hopen , spoedig zal overgaan , dewijl eene voorloopige versterking der talrijke bergpassen , slechts eene zeer ondergeschikte verdediging van Zuid-Duitschland zoude ge^n. «Verder zal de vijand den overgang in eene streek ondernemen , welke hem de noodige materiële hulpmiddelen aanbiedt, derzelver bijeenverzameling en toebereiding gemakkelijk maakt, en welke een en ander zooveel mogelijk aan onze aandacht onttrekt. Bekend is het, dat de nabijheid van vestingen, fabrijksteden en uitstroomende nevenrivieren den overtrekkende aanmerkelijke voordeelen verschaffen. Hetgeen voor het gemakkelijker slaan der bruggen vereischt wordt, in verband gebragt met de eischen der verdere voorwaartsche bewcine, zafons dus niet zeer uitgebreide rivierstreken als ,1 ï „„1. „„1 de lijnen aanduiden , binnen weiive ue vijanu zeei zoeken over te gaan. Op deze streken heeft men vervolgens nog slechts die punten op te sporen, welke het taktisch gedeelte der overgangs-operatie de meeste voorkeur geven, hetgeen om vele redenen gemakkelijker te bepalen is: « Als bijzonder in 't oog vallende kenteekenen doen zich voor: 1) De breedte en diepte der rivier , de snelheid van den stroom , de bodemgesteldheid en die van de oevers, voor zoover de plaatselijke gesteldheid het slaan der bruggen en de bescherming daarvan door geschut- en geween uur begunstigen 21 Het bestaan van groote eilanden en rivierbog- ^ ' , 1 • J _ _l, ten komt hier ook in aanmerKing, uocn ueiucu niet altijd dezelfde waarde. Met houtgewas begroeide eilanden begunstigen den brugbouw reeds daardoor, dat het slaan der brug over den eersten rivierarm , doar het vuur der verdedigers bijna in 't geheel niet kan gestoord worden ; op den voorgrond gesteld, dat het eiland niet meer in zijne magt is, en dat, onder deszelfs bescherming, de brug over den tweeden rivierarm — waartoe men zich uitsluitend van pontons bedienen zal — 't zij geheel of gedeeltelijk kan zamengesteld worden. Brengt de overtrekkende op het eiland sterke en gedekte batterijen in stelling, zorgt hij voor de gedekte stelling van talrijke scherpschutters, dan zal het slaan der tweede brug geen groote moeijelijkheden opleveren. — De rivierbogten zijn den overtrekkende eerst dan van wezentlijk nut, als zij hem de mogelijkheid verschaffen , om door een sterk convergerend kogel- en kartetsvuur den verdediger uit den ingeslotenen halven cirkel te verdrijven, en des aanvallers poging begunstigen om zich voor de brug vast te nestelen. « Daar nu de vijand in de eerste momenten van den overgang, zich terstond moet vastzetten , door stelselmatigen voor- ungang de volgende troepen ruimte voor den opmarsch verschaffen , daar hij in 't algemeen verscheidene uren achtereen mh eigentlijk bepalen moet tot de verdediging van het voor de brug gewonnen terrein, zoo behoort men zijne aandacht tevens op zulke terreinstellingen te rigten , wier gesteldheid in dit opzigt voor den vijand gunstig is. Het ontbreekt hier dus niet aan gegevens voor de strategischtaktische berekening des verdedigers, doch geene daarvan mag hij te hoog schatten, dewijl hier, gelijk overal in het gebied van t gevaar, de morele krachten den doorslag kunnen geven. Zeer treffend zegt de generaal Rogniat , in zijne Considérations, enz., hierover: C'est une de ces questions dépendantes en entier du génie des généraux et des idéés du moment, non susceptibles d'élre résolue généralement, et qui exigent jiour sa solution ce tact fin et de circonstance bien au dessus de tous les calculs des méthodistes compassés.11 Een negende spreker. « Er is reeds zeer veel kernachtigs over de rivierverdediging gezegd geworden , maar het onderwerp is nog niet uitgeput. Wel schroom ik eenigzins om aan de discussie deel te nemen, omdat de schrijver, die over deze operatie de proefhoudendste inzigten heeft wereldkundig gemaakt, zich vermoedelijk in ons midden bevindt(1). (1) Het zijn de inziglen van den afgestorvenen , die hier worden aangehaald, en naar gelegenheid aangevuld. (Aanmerking van den Duitschen uitgever.} Daar hij echter het woord niet schijnt te willen voeren, veroorloof ik mij de vergadering met den loop zijner gedachten bekend te maken. « Met opzigt tot den vorm, onderscheidt de bedoelde schrijver drie hoofdverdedigingswijzen: 1) eene regtstreeksche , door verhindering van den overgang; 2) eene meer zijdelingsche , waarbij de rivier en het dal alleen als middel gebruikt worden voor eene betere slagcombinatie; 3) eene geheel zijdelingsche', door het bezet houden eener sterke stelling op den vijandelijken rivier-oever. — Van de eerste verdedigingswijze nu, kan, gelijk gezegd is, alleen bij groote rivieren sprake zijn ; en dat is het juist waarvan hier kwestie is. De berekening van ruimte, tijd en kracht, die voor de hoofdbestanddeelen dezer verdedigingstheorie moeten gehouden worden , maken de zaak vrij ingewikkeld, zoodat het niet zeer gemakkelijk is een vast standpunt voor het onderzoek te bekomen. «De tijd die noodig is voor het slaan eener brug, bepaalt den afstand op welken de korpsen , die de rivier moeten verdedigen, van elkander mogen geplaatst worden; deze afstanden over de geheele lengte der verdedigingslijn gedeeld, geven het getal korpsen aan; deze wederom met de massa troepen gedeeld , hunne sterkte. Vergelijkt men nu deze sterkte der afzonderlijke korpsen met de troepen die de vijand gedurende het brugslaan door andere middelen de rivier kan overgezet hebben , dan zal men beoordeelen kunnen , of in 't algemeen aan eenen gelukkigen wederstand te denken is. Slechts dan mag men aannemen , dat de overgang niet met geweld kan gedwongen worden, als de verdediger in staat staat is, met eene aanzienlijke overmagt (dat is ongeveer met eene dubbele magt) de overgezette troepen aan te vallen , vóór de voltooijing van de brug. « Heeft nu de vijand — om de zaak eens door een voor¬ beeld op te helderen — voor het gereed maken zijner brug vier-en-twintig uren noodig, kan hij binnen dien tijd door andere middelen, niet meer dan 20000 man overzetten, en de verdediger, binnen twaalf uren tijds, naar welgevallen, op ieder punt met 20000 man verschijnen , dan kan de overgang niet geforceerd worden, want de verdediger zal op het punt aankomen , als de aanvaller slechts omtrent de helft dier troepen overgezet heeft. Daar men nu in twaalf uren tijds (de tijd van het berigt brengen medegerekend) vier mijlen (5'/3 uren) marcheren kan, zoo zouden er op elke acht mijlen (102/3 uren) 20000 man vereischt worden, en 60000 man tot verdediging eener rivierstreek van 24 miilen (32 uren) alzoo van Bazel tot llastadt, of van Straatsburg tot Meintz , of van Koblentz tot Wezel. k Hier beslissen dus drie omstandigheden : 1) de breedte en de gesteldheid van de rivier; 2) de middelen tot den overgang; want beiden beslissen zoowel omtrent den duur van den brugbouw, als omtrent het getal troepen , die gedurende den brugbouw kunnen worden overgezet; 3) de sterkte des verdedigers. De sterkte van het overkomend leger komt nu nog niet in aanmerking ; want wij hebben nu reeds een overzigt gekregen , 't welk de gesteldheid van beide partijen duidelijk doet uitkomen, dat ons doet zien, waar de mogelijkheid van den overgang geheel ophoudt, en waar geen overmagt in staat zou zijn hem met geweld door te zetten, op den voorgrond gesteld, dat de troepen des verdedigers niet beneden alle kritiek slecht zijn; in dat geval toch wordt alle redelijke beschouwing onmogelijk. — Hier is zeker nog wel niet gedacht aan de werking die de schijnvertooningen der overtrekkende partij kan doen, doch aan deze mag men geen te groote waarde geven , dewijl alle demonstratiën zonder brug , niet meer dan een spiegelgevecht zijn, waardoor zich een ervaren officier niet ligt laat misleiden. Bruggen te slaan voor demonstratiën zal de vijand wel nooit beproeven , dewijl hij zich reeds gelukkig mag achten , als hij op het ware overgangspunt geen gebrek aan schuiten en ander materieel heeft. « Maar wij moeten de nadere omstandigheden en de vereischte maatregelen van eene dusdanige rivierverdediging nog wat naauwkeuriger aanduiden , om geen aanleiding te geven tot onjuiste gevolgtrekkingen. « In de eerste plaats valt op te merken, dat de , door de zoo even medegedeelde theorie, aangeduide korpsen nabij den oever en onderling vereenigd moeten geplaatst worden. Dit is daarom noodzakelijk, omdat eene meer achterwaartsche stelling de wegen naar het overgangspunt slechts v erlengen zoude; ook is eene verdere versnippering nietnoodig, daar de rivier deze korpsen tegen alle belangrijke werking van de wapenen des vijands beschermt. Bovendien zijn de wegen aan groote rivieren doorgaans bruikbaarder voor voertuigen , dan de dwarswegen van achteren naar het een of ander verlangd punt. Eindelijk wordt de stroom door de nabijstaande korpsen beter gadegeslagen dan door eene bloote postenketen; de tegenwoordigheid van vele hooge bevelhebbers maakt het naauwkeuriger onderzoek van achterdocht verwekkende maatregelen gemakkelijker, vermindert het misverstand , brengt meer kracht en doorzigt in alle ondergeschikte maatregelen. — Verder is het onvermijdelijk noodzakelijk, dat deze korpsen onderling vereenigd zijn. Hij die bij ondervinding weet, wat het, met opzigt tot het tijdverlies , zeggen wil, de troepen te vereenigen, die zal begrijpen , dat juist in deze vereenigde plaatsing der strijdkrachten , de grootste kracht der verdediging ligt. « Behalve deze grondbeginselen der algemeene plaatsing, i-nmpn nntr in aanmerking: 1) dat men acht slaat op de bij¬ zondere eigenaardigheden der rivier; 2) de wegvoering der omgangsmiddelen; 3) de invloed welken de aan de rivier nrolporpnA VPnHnfPn llPl)l)(?n. « Als verdedigingslijn beschouwd , moet de rivier natuurlijk regts en links aanleuningspunten hebben , of de eene of andere toestand moet den overgang voorbij de eindpunten der verdedigingslijn , niet gedoogen. Daar echter dergelijke aanleuningspunten of gesteldheden alleen op lange liniën voorkomen, blijkt reeds daaruit, dat de rivierverdediging zich altijd over zeer aanzienlijke streken zal uitstrekken; en de mogelijkheid eener groote menigte troepen, achter eene in verhouding korte stroomlinie geplaatst, verdwijnt uit de rij dor 7irli werkelijk voordoende gevallen , waaraan wij ons toch houden moeten. Ik zeg : « eene in verhouding korte stroomïinip » en versta daaronder eene lengte, welke de gewone uitgebreidheid eener stelling zonder rivier, niet aanmerkelijk overschrijdt. Zulke gevallen doen zich dus werkelijk niet voor, bestaan slechts inde verbeelding, want alle regtstreeksche stroomverdedigingen bestaan altijd in een soort van kor¬ donstelsel , ten minste voor wat de uitbreiding betreft; zijn derhalve allezins ongeschikt, om eene omtrekking op den weg te keeren die bij de vereeüigde plaatsing der geheele magt de natuurlijkste is. Waar dus eene omtrekking mogelijk is, daar is de regtstreeksche stroomverdediging, hoe goed anders hare resultaten ook zijn mogen, eene zeer gevaarlijke onderneming. « Wat nu de rivier binnen hare eindpunten betreft, het spreekt van zelf, dat alle punten niet evenzeer voor den overgang geschikt zijn. Dit kan men in 't algemeen wel iets nader aanduiden , maar niet juist vaststellen , want de allerkleinste plaatselijke eigenschap of bijzonderheid beslist dikwijls veel meer, dan alles wat in de boeken als groot en van gewigt toeschijnt. Ter nadere aanduiding zoude men kunnen zeggen: dat de naar den oever leidende wegen, de uitloopende neven-rivieren, de daaraan gelegen groote steden , maar vooral de eilanden in de rivier , de voorwerpen zijn aie aen overgang het meest begunstigen, terwijl daarentegen de beheersching van den oever, de kromming van den rivierloop op het overgangspunt, welke in de boeken gewoonlijk de hoofdrol spelen, zeer zelden invloed gehad hebben. «Hoedanig nu de omstandigheden ook mogen zijn, die de afzonderlijke punten van de rivier bruikbaarder voor den overgang maken , wel zullen zij de algemeene geometrische wet, te weten : de verdeeling der troepen in de ruimte , eenigzins kunnen wijzigen ; maar onraadzaam zou het toch zijn daarvan te ver af te gaan , zich te zeer op de moeijelijkheid van menig punt te verlaten. De vijand kiest juist de door de natuur minst begunstigde plaats, als hij zeker is aldaar den minsten weèrstand te ontmoeten. Intusschen is, in allen gevalle , de zoo sterk mogelijke bezetting van de eilanden een aanbevelenswaardige maatregel, dewijl een ernstige aanval op dezelve het zekerst het overgangspunt te kennen geeft. « Het tweede punt, dat wij in het oog moeten houden, is de wegvoering der middelen van overgang. Dit is op de rivier zelve reeds niet zeer gemakkelijk, doch noch moeijelijker en bijna onmogelijk is zulks op de nevenrivieren aan des vijands zijde in de hoofdrivier vallende , dewijl deze gewoonlijk reeds in handen des vijands zijn. Het is daarom van belang de monding dezer wateren door sterke, met geschut gewapende werken te sluiten, als zij door onze vestingen niet gesloten worden gehouden. — Naardien de overgangsmiddelen welke de vijand medebrengt, op groote rivieren, zelden toereiken , zoo is er veel gelegen aan de middelen , die hij op de rivier zelve, in de nevenrivieren en in oe groote, aan zijne zijde liggende steden vindt, alsmede aan de nabijgelegen bosschen , waarvan hij gebruik kan maken voor het slaan der brug, het maken van vlotten, enz. Er zijn gev allen waarin al die omstandigheden zoo ongunstig voor hem zijn , dat de rivierovergang er bijna onmogelijk door wordt; « Vestingen op de vijandelijke zijde, zijn een schild, dat in de nabijheid tegen den overgang dekt, en waarvan men zich dikwijls bedienen kan , zoodra de verdediger sterk genoeg is om een aanzienlijk korps aldaar te plaatsen. Maar men wachte zich voor de versnippering zijner strijdkrachten, buiten afdoende redenen , en gebruike liever de bescherming dezer vestingen , om zich elders te versterken. Hieromtrent vermag de individualiteit der tegenpartij alleen te beslissen. « Komen hierbij diepe en steile dalen, of moerassige oevers, zoo vermeerdert zulks wel de moeijelijkheid van den overgang en de werkzaamheid der regtstreeksche verdediging , maar de watermassa kan daardoor niet vervangen of vergoed worden; want die zaken breken niet volstrekt de gemeenschap van den grond af, en dit is een noodzakelijk vereischte der regtstreeksche verdediging. « Ik geloof alzoo dat zoodanige verdediging, zoo men groote troepen massa's heeft en onder de aangeduide voorwaarden, goede uitkomsten kan geven, als men zich met eene bescheidene negatieve houding vergenoegt; maar dit is 't geval niet voor kleinere troepenmassa's. Terwijl 60000 man , over eene stroomlijn van twintig tot vier-en-twintig mijlen, doelmatig verdeeld, in staat zijn om een leger van 100000 man en meer, den overgang te betwisten, zouden 10000 man over dezelfde streek buiten staat zijn om den overgang van een korps slechts van gelijke sterkte te verhinderen , ja zelfs niet van een half zoo sterk korps, als zich dit in 't gevaar begeven wilde, om met een' zoo overmagtigen vijand op denzelfden oever te komen. De zaak is duidelijk, naardien de overgangsmiddelen onveranderd blijven, maar de duur \an overgang, deihalve de gevaarlijkste crisis, bij zwakke troepenkorpsen , aanmerkelijk korter wordt. « De tweede verdedigingswijze bestaat in eene meer achterwaartsche stelling , op zoodanigen afstand van de rivier ge¬ nomen , ciat ae mogelijkheid bestaat om het vijandelijk leger bij den overgang, 't zij verdeeld te vinden , als het op meer dan één punt te gelijk overgaat, of digt nabij de rivier, slechts eene brug en een' weg hebbende, als het op één punt overgegaan is. Deze verdedigingswijze is vooral geschikt voor de verdediging van kleine rivieren en diep ingesnedene dalen. De tegenpartij verkeert in eene zeer ongunstige gesteldheid, om slag te leveren , als zij met den rug digt aan eene diepe Iivier ui uaiuisnijaing geKienui is en slechts één' smallen terugtogtsweg beeft; het voornaamste van gezegde verdedigingswijze bestaat dan daarin, dat men van deze omstandigheid behoorlijk parlij trekke. « De plaatsing van een leger in groote korpsen digt aan de rivier, welke ik voor de regtstreeksche verdediging als de beste wijze opgegeven heb, stelt op den voorgrond, dat het voor den vijand onmogelijk is de rivier onverhoeds met groote uids&d b uver ic öaan, naardien het gevaar van gescheiden en afzonderlijk geslagen te worden, bij de gezegde wijze van plaatsing, zeer groot zou zijn. Zijn alzo'o de omstandigheden welke de rivierverdediging begunstigen, niet voordeelig genoeg , heeft de vijand reeds te veel middelen om over te komen in zijne magt, zijn in de rivier te veel eilanden of doorwaadbare plaatsen , is zij niet breed genoeg, of zijn wij te zwak, dan kan men aan gezegde wijze niet meer denken. De troepen moeten dan, ter hunner verzekerde on- Ubiimge vermnuing, van de rivier worden teruggetrokken en al wat nu te doen overblijft, bestaat in eene, zoo veel mogelijk bespoedigde vereeniging op het punt, waar de vijand den overgang onderneemt, om hem hieraan te vallen, voor dat hij zoó veel veld gewonnen heeft, dat hij over verscheidene overgangen beschikken kan. Hier wordt alzoo de rivier of het dal door eene voorpostenlijn gadegeslagen en slechts zwak verdedigd, terwijl het leger in verscheidene korpsen , op verschillende punten , op den afstand van één of ten hoogste van twee mijlen, van de rivier wordt geplaatst. o Het voornaamste is hier gelegen in den doortogt door de wegengten, die door de rivier en haar dal gevormd worden. Hier komt het niet op de watermassa aan, maar op het geheel beloop der engten , en doorgaans doet een diep rotsdal veel meer af, dan eene aanmerkelijke rivierbreedte. De moeijelijkheid van den doortogt eener aanzienlijke troepenmassa door eene belangrijke engte, is met der daad veel grooter, dan op zich-zelve uit de beschouwing schijnt te blijken. De vereischt wordende tijd is zeer aanzienlijk; het gevaar dat de vijand, zelfs gedurende den doortogt, zich van de omgevende hoogten kan meester maken , zeer verontrustend ; rukken de voorste troepen te ver voorwaarts, dan stooten zij vroeger op den vijand , en verkeeren in gevaar dat de overmagt hen verplettert; blijven zij in de nabijheid van het overgangspunt, dan raakt men onder de ongunstigste omstandigheden in gevecht. De overgang over zulk eene terreininsnijding, om zich, aan haar ander einde, met den vijand te meten, is alzoo eene stoute onderneming, of vooronderstelt eene groote overmagt en eene zeer vaste leiding. « Zekerlijk kan men zoodanige verdedigingslijn niet tot zulk eene lengte uitbreiden als de regtstreeksche verdediging eener groote rivier ; want men wil met zijne geheele magt vereenigd slag leveren, en de overgangen , hoe moeijelijk ook, zijn toch niet met die van eene groote rivier te vergelijken, daar zij voor de overgaande infanterie veel minder hinderpalen hebben. De vijand denkt dus spoedig aan eene omtrekking. Deze omtrekking brengt hem echter uit zijne natuurlijke rigting, en aan de nadeelige werking der naauwe terugtogtslijnen ontkomt hij niet opeens, maar achtervolgens, zoodat de verdediger zelfs dan nog eenige voordeelen op den aanvaller behoudt, al heeft hij dezen juist niet in het oogenblik der crisis bereikt, en al heeft deze door de omtrekking wat meer Speelruimte gewonnen. — Het is reeds genoeg gezegd, dat men onder zulke omstandigheden zich niet ver zou mogen uitbreiden, dat men, in alle geval, zijne eeheele marf in rlen avond van denzelfden dag waarop de vijand overgaat, moet bijeen hebben , en deze eisch kan de plaats vervangen van alle verdere berekeningen van tijd , krachten ruimte , die hier van zoo vele plaatselijke aangelegenheden afhangen. Met opzigt tot andere omstandigheden, moeten wij nog opmerken, dat de aanvaller hier veel voordeel trekken kan van demonstratiën en Schijnaanvallen, vooral wanneer het rivierdal bogtig, de dalrand boschachtig is, zoodat, als de vijand veel overmagt heeft, het resultaat der verdediging ook veel minder kan zijn. " Eindelijk mag niet over het hoofd worden gezien, dat deze beide wijzen van overgang, zonder voldoende voorafgaande toebereidselen , zonder naauwkeurige kennis van het terrein, en zonder dat de middelen van overgang zijn weggevoerd ' niet dat zullen vermogen , wat hierboven gezegd werd. In' het algemeen zal eene rivierverdediging — even als alles in den oorlog wat men niet met duidelijke bewustheid, met volkomen en vasten wil doet — eene slechte uitkomst hebben als men haar slechts kiest, omdat men den moed niet heeft den vijand voor een veldslag in 't open veld te gemoet te trekken, en men zich met de hoop vleit, dat de breede, diepe rivier, het ingesneden dal hem zullen ophouden. Men heeft zoo weinig goed vertrouwen in zijn' eigen' toestand , dat de veldheer en het geheele leger gewoonlijk vol zijn van angstig voorgevoel, 't welk dan ook spoedig genoeg verwezenlijkt pleegt te worden. De morele werking ten deze, is dikwijls geheel alleen de oorzaak van de uitkomsten in den oorlog, dewijl alle andere gevolgen daaruit ontspruiten. « De werking van de derde verdedigingswijze , namelijk door eene, op de vijandelijke zijde, genomene vaste stelling, steunt op het gevaar, 't welk voor den vijand daaruit ontstaat, dat de rivier zijne verbindingslijnen zou doorsnijden en hem alzoo tot een' of eenige brugovergangen zou bepalen. Hieruit volgt van zelf, dat men hier slechts te denken heeft aan aanzienlijke rivieren en watermassa's, daar deze alleen het gezegd geval medebrengen , terwijl een bloot diep ingesneden rivierdal gewoonlijk zóóveel overgangen heeft, dat gezegde omstandigheid van zelf vervalt. De genomene stelling moet echter zeer vast en bijna onaantastbaar zijn , anders zouden wii flpn viianrl halverwege te eemoet komen en van onze ,, .j . j «-» i voordeelen afzien. Is de stelling echter zoo sterk, dat de j vijand niet besluiten zal ze aan te vallen , dan wordt hij rlaarrlnnr nnrler zekere omstandigheden , zelfs op den oever op welken wij ons bevinden, geboeid gehouden. Ging hij de rivier over, dan zou hij zijne gemeenschap prijs geven, maar zeker te gelijk ook de onze bedreigen. Hier, gelijk in alle andere gevallen, waar men elkander voorbijtrekt, komt het voornamelijk op de vraag aan , wiens verbindingen, met opzigt tot getal, gesteldheid en verdere omstandigheden, het best verzekerd zijn; verder, wie ook in andere opzigten, het meest er bij te verliezen heeft, en die alzoo gemakkelijk voor de tegenpartij kan moeten zwichten; eindelijk, wie in zijn leger de meeste overwinningskracht bezit , om in den uitersten nood daarop te steunen. De rivier doet hierbij niets af, dan dat zij haren invloed uitoefent op de wederzijdsche gevaren van zoodanige beweging, dewijl men tot het middel van bruggen bepaald is, 't geen in tijden , waarin men een' snellen was van het water te vreezen heeft, de gevaren natuurlijk vermeerderen moet. Voor zoover men nu aannemen kan, dat, naar den gewonen loop van zaken , de overgangen des verdedigers, alsmede zijne depots van allerlei aard, door de vestingen meer beveiligd zullen zijn , dan die van den aanvaller , laat zich zulk eene verdediging wel denken , en zou alzoo , in gevallen waar de overige omstandigheden eene regtstreeksche verdediging niet genoeg begunstigen , deze kunnen vervangen. « Intusschen moet erkend worden, dat deze verdedigingswijze , zonder beslissenden slag, alleen geschikt is om eenen niet zeer krachtigen schok op te houden; zij zal kunnen aangewend worden tegen eenen voorzigtigen, besluiteloozen veldheer, die niet hevig voorwaarts dringt, zelfs al heeft hij de materiele overmagt; even zoo, als reeds te voren een toestand is ontstaan, dat de krachten in evenwigt zweven en men elkander slechts kleine voordeelen zoekt af te winnen. Heeft men echter met eene stoute tegenpartij, die sterk genoeg is, te doen, dan is het een gevaarlijk middel, dat ligt ten verderve kan leiden. Wel verre dus van deze verdedigingswijze eene groote werking toe te kennen , zou ik ze veeleer voor de zwakkere houden, o Een tiende spreker. « Wij zijn hier met eene nieuwe theorie voor de rivierverdediging verrijkt geworden, die zich insgelijks zeer wetenschappelijk voordoet, maar niet veel meer waarborgen bevat dan de reeds bekende; ik bedoel , de door den vorigen spreker beschrevene eerste verdedigingswijze. Oppervlakkig beschouwd, heeft zij zooveel verleidelijks, dat men zich er oogenblikkelijk en onbepaald voor zou kunnen verklaren. Van meer nabij bezien, steunt echter de geheele redenering op eene omstandigheid , die altijd eene onbekende, moeijelijk te bepalen waarde zal hebben, namelijk , het getal troepen dat gedurende den brugbouw door andere middelen kan overgezet worden, alsmede de noodige tijd tot het slaan van de brug. Dit is bij deze theorie het beslissend moment. Heeft de vijand, om de brug over de rivier gereed te krijgen , slechts 12 , in plaats van 24 uren tijds noodig , dan zal hij in korten tijd ook eene veel sterkere magt aan den anderen oever kunnen ontwikkelen , en de bevolen krachtverdeeling des verdedigers zal ontoereikend blij¬ ven. Intusschen verschilt Ue riviergesieiuneiu over eene luu lange streek, zoo uitermate, dat ook de tijd ^ an den brugbouw zeer verschillen zal, en men wel kan aannemen , dat de vijand , ondersteld dat hij zorgvuldige toebereidselen genomen heeft, op zijn langst in twaalf uren daarmede gereed komt; op plaatsen waar veel eilanden zijn, waar men zich uitsluitend van pontons bedienen kan , zelfs nog vroeger. Het getal der inmiddels overgezette troepen is nog veel minder te bepalen, dewijl men buiten staat is, om met eenige zekerheid te vernemen, hoeveel vaartuigen de vijand daartoe bezigen kan , daar men diens werkdadigheid in dit opzigt moeijelijk kan nagaan. Nu zou men de sterkte en de afstanden der verdedigingskorpsen wel eveneens op de helft kunnen verminderen, maar daardoor ontstaat een niet gering nadeel , want de vereeniging van grootere korpsen wordt veel moeijelijker, men is menigvuldiger aan misverstand blootgesteld, en loopt gevaar en détail geslagen te worden.» Een elfde spreker. « Ik kan niet anders dan met den geachten vorigen spreker instemmen , en moet het betreuren dat de steller van de bedoelde verdedigingstheorie zoo hypothetisch te werk gegaan is; want hij, die zijne verdedigingstheorie daarnaar wilde nemen , zou in den letterlijken zin zijne rekening buiten den waard maken. Om die reden geef ik de voorkeur aan eene plaatsing op den vijandelijken oe-. i •• ï ï r. _ j _ i. i_:' j ver, yan meening zijnde, (lat cie vijand, zen nauai nij ueii Rijn bij Straatsburg of Breisach is overgegaan, in Zvaben niet zal durven voortdringen , zoolang het verdedigend leger in Rijn-Beijeren staat. Deze flankstelling boezemt veel te veel ontzag in, en is vermogend genoeg om den vijand schaak te houden.» De negende spreker. « Alvorens tot eene wederlegging van het zoo even gezegde over te gaan , moet ik de geachte vergadering te binnen brengen, dat alle werkingen in den oorlog, van welken aard ook, op vooronderstellingen berusten, zelfs de werking van het vuur eener batterij , die een niet zeer ver en groot genoeg doel, onder de gunstige omstandigheden , beschiet, kan men niet naauwkeurig bepalen, zooals de ondervinding genoeg bewezen heeft. Nu eens wijkt een beschoten wordend bataillon terug , nadat het slechts een paar dozijn manschappen verloren heeft, terwijl een ander nog standvastig volhoudt, zelfs na het verlies van het vierde gedeelte zijner manschap, in weerwil dat beide deze bataillons even sterke drangredenen hebben om in hunne stelling te volharden. Hoe zamengestelder nu eene handeling is, des te onzekerder moet natuurlijk ook de werking zijn, welke die handeling zal voortbrengen ; dit begrijpt men zonder dat er veel woorden behoeven gespild te worden. Hieruit echter te willen afleiden dat dergelijke bepalingen , als de door mij aangeduide verdedigingsmaatregelen, geen praktisch nut hebben, zou toch wat sterk zijn! « Alle strategische berekeningen moeten onvermijdelijk op velerlei onderstellingen berusten, dewijl in den oorlog niets stellig (positief) is. « Ik moet nog op eene omstandigheid bijzonder opmerkzaam maken. Gesteld dat de vijand eenige uren vroeger, dan wij vermoed hadden, de rivier overkwam, dan zal hij in den beginne toch maar weinig geschut hebben en ook aan ka- ^allerie zeer zwak zijn. Wij, daarentegen, komen terstond met een korps aan , dat in deze beide wapenen sterker is, gevolgelijk menig voordeel op zijne zijde heeft, 't welk men moet weten te doen gelden. Een korps van 20000 man, uit alle wapenen bestaande, heeft reeds zóóveel weèrstandsvermogen , dat er, mits goed aangevoerd wordende, verscheidene uren noodig zijn om het te overweldigen. De verdediger kan in zulke gevallen met de grootste stoutheid te weriv gaan, want zijn terugtogt loopt geen gevaar. De toestand van de overgegane partij is geheel anders; ook zij moet zich , wel is waar, op hare stoutheid verlaten , maar zal toch steeds met een bezorgd hart moeten omzien, want al de massa's , die nog aan den anderen oever staan, baten haar niets. « Ten slotte is ook nog gesproken van de flankwerking van het verdedigend leger, als het in Rijn-Beijeren stelling nam, en heeft men beweerd , dat Zwaben hierdoor tegen alle aanvallen beveiligd zou zijn. Op hoeveel onderstellingen steunt toch wel dit gekozen geval ? Heeft de geachte spreker zich wel de moeite gegeven, om na te gaan, hoeveel dagen er noodig zouden zijn, om uit den omtrek van Landau of Germersheim tot Breisach te rukken , en den geheelen , gewis zeer aanmerkelijken wederstand te breken , waarop men bij dezen flankmarsch onfeilbaar stooten zou ? Moet men niet een sterk blokkade-, of althans observatie-korps voor Straatsburg en zelfs voor Breisach achterlaten , als de vijand zijne bruggen bijv. nog hooger de rivier op, heeft doen slaan ? Hoe ver kan deze inmiddels op den regter Rijnoever zijn voortgerukt, welke onmiddellijke schade kan hij aldaar aanserist hehhpn 9 En hoe is het gesteld met den terugtogt van het in den Elzas voortgerukte verdedigingsleger, als de veldheer eindelijk de overtuiging heeft bekomen, dat hij eenen geheel nutteloozen militairen marsch gemaakt heeft? Deze en nog vele andere vragen zou ik den aanhangers dezer verdedigingswijze kunnen doen , zoo zij hunne meening volhielden ; doch welligt brengt reeds de groote waarschijnlijkheid er van af, dat, zoo de Franschen eens werkelijk in Duitschland wilden doordringen , zij een leger tegen Rijn-Beijeren zullen stellen, sterk genoeg om het onze aldaar zóólang bezig te houden, tot het voor de offensieve beweging in Zwaben bestemd vijandelijk leger, den overtogt bewerkstelligd heeft (1).» Een twaalfde spreker. « Men mag zich over de moeijelijkheid van zoodanige rivieronderneminren niet misleiden; zij behooren tot de gewaagdste ondernemingen en de verdediger eener groote rivierstreek is er niet veel beter aan toe, dan zijne tegenpartij. Krachtdadigheid , stoutheid en geluk zullen in de meeste gevallen den uitslag bepalen. Het zal er dus op aankomen , wie van de beide partijen het sterkste vertrouwen op de gekozene handelwijs heeft. « Maar van eene omstandigheid is tot heden nog volstrekt niet gesproken geworden, en moet, tenslotte, noc worden aangehaald , dewijl ze mij zeer gewigtig toeschijnt. Vele sprekers hebben betwijfeld , dat de regtstreeksche verdediger eener rivier, ter regter tijd en met eenoeszame mast. on het overgangspunt zal aankomen; ook ik koester dien twijfel in menigerlei opzigt. Bij de geheele redenering, heeft niemand er echter aan gedacht, dat er middelen bestaan om de beweging der troepen door middel der kunst te bespoedigen. Ik spreek niet van gewone , met paarden bespannen wagens; dit middel is hier onvoldoende. Onze tijd is echter zoo vindingrijk, dat men zich met de hoop mag vleijen , dat men zich tot dat einde voortaan van ijzeren spoorwegen en stoomwagens zal kunnen bedienen , hetgeen men verwachten mag , dat geheel andere resultaten voor de rivierverdediging zal geven. Zulk eene versterking der verdedigings- (1) Het brugstelsel van den lieer von Birago . door raiddel waarvan op den 23sten Julij 1841, eene brug over den Donau geslagen werd in 3'/4 uur tijds, op eene plaats waarde rivier 171 klafters breed was en eene stroomsnelheid van 9 voeten in de seconde had, en zich voornamelijk door zijne hechtheid onderscheidde, zou bij de theorie der rivierdediging insgelijks in overweging moeten genomen worden, alhoewel uien kan aannemen, dat tot het slaan eener brug in den oorlog, op zulk eene plaatsin de rivier, de dubbele tijd zal vereischt worden. {Aanmerking van den Duitschen Uitgever.) middelen schijnt mij bepaaldelijk aan den Boven-Rijn onmisbaar toe, omdat de rivier aldaar zeer vele eilanden heeft, die men toch niet allen bezetten en verschansen kan, om den overgang te bemoeijelijken. Wij hebben, wel is waar, nog weinig ondervinding in deze nieuwe wijze van voortbeweging , maar niets belet, om er in een krijgskundig opzigt, waarvan het nut niet kan betwist worden , partij van te trekken. Onze beschermgodin Minerva , zal ons haren bijstand niet ontzeggen, en Morpheus wel bevel willen geven , om zijne droomgoodjes met de noodige instructiën naar de aarde af te zenden , bepaaldelijk naar Frankfort aan den Mein, om alle leden der militaire bondscommissie voor dit denkbeeld te winnen.» Er had nu eene pause plaats, en daar op mijne vraag niemand iets meer had voor te dragen of bedenkingen in 't midden te brengen, verklaarde ik de beraadslaging gesloten en (Je zitting geëindigd , waarop wij scheidden. Ik had mij onthouden van aan de discussie deel te nemen, omdat de negende spreker als in mijne plaats was getreden en mijne inzigten had voorgedragen. Later erkende ik in hem onzen ouden vriend, den generaal von \ alentini. Toen wij tot het gezelschap terugkeerden, vonden wij het zeer opgewonden, waarvan de reden ons niet lang verborgen bleef. De bestraffing van Minerva had Mercurius nog meer aangezet om hare plannen tot bescherming der Duitschers tegen te werken; maar ook Mars had hem door ontijdige verwijten eenigzins verbitterd. Daar Mercurius nu, zooals bekend is, een vriend is van handel en nijverheid, en in 't geheel de stedenverwoestende Bellona niet lijden mag , gaf zij hun beiden te verstaan, dat hij de hun beloofde geheime diensten niet meer vervullen wilde, en begon hij nu op eigen hand de in het gezelschap aanwrezende Engelschen in zijn belang te trekken. Dit werk heeft hij , naar mij dunkt, regt sluw op het touw gezet; want in plaats van de Franschen en Engelschen tegen elkander op te hitsen, beloofde hij hun gouden bergen van een bondgenootschap , dat voor het oogenblik slechts handel en industriële bedoelingen heeft, dus eigentlijk tegen geen' staat in het bijzonder moet gerigt zijn. Daardoor hoopt Mercurius de Franschen wat in slaap te sussen, derhalve moreel te verzwakken, terwijl hij hun voorhoudt, dat hunne materiële magt door dat bondgenootschap sterk zal toenemen. De meerderheid der aanwezenden liet zich werkelijk door hem verblinden, slechts sommigen vermoedden, dat er onraad achter schuilde, daar hun bekend is, dat Mercurius veel met St.-James verkeert en de geheime agent van deszelfs magthebbers moet zijn. Voor het geval dus, dat, 't zij voorlang of kort, een bondgenootschap tusschen Frankrijk en Engeland gesloten wordt, behoeven onze landslieden zich niet al te veel te beangstigen , want de zaak kan niet van duur zijn , en kan welligt zijdelings menig voordeel verschaffen. Legt slechts de handen niet ledig in den schoot, en rust u tegen iedereen ten strijde, met alle wapenen, die natuur en kunst, wetenschap en industrie u zoo mildelijk aanbieden. Onze eeuw maakt op grootheid aanspraak ; vergeet dat niet, en laat in alle dingen u niet door kleingeestigheid beheerschen. BIJLAGE XI. BEHOORENDE BIJ DEN MILITAIREN SPECTATOR, 13"* DEEL, N\ 11. Maand Mei 1845. LAATSTE BENOEMINGEN, OVERPLAATSINGEN EN VERANDERINGEN BIJ HET LEGER. BE50F.MD : Bij het 1ste reg. art., tot kap. der 1ste kl.: de kap. der 2de kl. F. W. Hebert, Tan het korps; lot kap. der 2de kl.: de kap. der 3de kl. L. A. Burgers, van het korps. Bij het 3de reg. art., tot kap. der 3de kl.: de 1ste luit.-adj. W. J. Pesters , van het 1ste reg. art. Bij het 1ste reg. art., tot adj. : de 1ste luii. F. van Exter, van het 3de reg. art. Bij het 8de reg. inf., tot kap. der 2de kl.: de kap. der 3de kl. F. II. A. Strater, van het korps. Bij het 3de reg. inf.: tot kap. der 3de kl., de 1ste luit. F. W. C. D. Dekker, van het koloniaal werf-depót. Verplaatsingen. Bij het 3de reg. art.: de 2de luit. F. J. Stieltjes , van het lste reg. art. Bij het 1ste reg. art. : de 2de luit. A. N. Boon , van het 3de reg. art. , en de 2de luit. W. M. Camp , van het korps pontonniers. Bij het koloniaal werf-depót: de 2de luit. J. C. Buschman , van het lste reg. inf., en de lste luit. E. J. A. Timmerman , van het 2de reg. inf. Bij hel korps ponton¬ niers: de 2de luit. F. F. Steenberghe, van het lste reg. art. Bij de mil. administratie van het leger in Oost-Indie, als ad. spirant-betaalmeester: de 2de luit J. C. Steinmetz, van het lste reg. dragonders. Nonactiviteits- traclement verleend zonder bezwaar der schatkist, aan: Den lsten luit. C. U. van der Muelen , van het 3de reg. artillerie. Tijdelijk nonacliviteils-tractement verleend aan : Den 2den luit. J. A. W. van Tets, van hel lste reg. lans. Titulaire rang verleend: Die van maj., aan den kap.-kwartierm. F. V. von Wattenwijl, van het Sde reg. inf., zonder eenig bezwaar voor de schatkist, van welken aard ook , met uitdrukkelijke bepaling tevens, dat die rangsverhooging geene verandering in den aard zijner dienstbetrekkingen zal te weeg brengen, en, zonder eenige gevolgtrekking hoegenaamd, voor anderen wordt verleend. Gepensionneerd. De kap. der 2de kl. J. C. C. de Horion de Corby, van het 3de reg. inf.
49,629
MMKB13:002654055:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,825
Algemeene konst- en letter-bode, voor het jaar ..., 1825, Deel: Eerste Register, 1825 [Index]
null
Dutch
Spoken
5,050
10,694
TWEEDE DEELS EERSTE REGISTER BERIGTEN en BIJZONDERHEDEN. Van July • December 1825. A. , Bladz. AA, (Mr. C.P, E. ROBIDÉ van der) wordt lid van deMaatfcliappü van Nederlandfche Letterk. ... jjt; Aardbeving (zware) te Algiers bl. 159, te Demerary, bl. 367. ACKERE, (de heer A. van) behaalt cene remuneratie bij de Nederl. Huishoudel. Maatfthapp'i). , jgo ACKERMANS (de Majoor Ingenieur P. J.) wordt lid van ’t Utr. Gen. 104 ACKERSQYK (de heer ).) tot buitengewoon Hoogleeraar inde Regten aan de Luild'. Hoogefchool benoemd. , 227 Akademie (de Gelchied- en Letterk. Kiasfe van de Koninkl.) te Berl., geeft een nieuw Corpus Infcriptionum graecarum uit • 17 (de Koninkl.) van beeldende Kunften te Amft. wijst prijzen we. 157 (Prijstoewg zingen en uitfchrijvingen der Koninkl.) van Wetenfchappen en fraajje Letteren te Brusfel. 289 Aloë (hloeijende) nabij Haarlem bij den heer de Faesch. 223 ALPHEN (jonkh. n. F. van) wordt lid van ’c Utr. Gen. 103 AMESHOFF (de heer HAWERSTER) wordt Ridder van de Orde van den Nederl. Leeuw. 259 ARAGO (de heer) verwerft de Copley. medaille bij de Koninkl. MaatC te Londen. 387 ARRENBERG (de heer TAN) wordt lid van ’t Bataafsch Genootf. van Proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam. 281 B. BARLOW (de heer P.) tot lid van ’t Utr. Gen. benoemd. 103 KAUT de RASMON (de Baron) behaalt eene premie op de Gentfche Zomertentonnllelling. .33 BEEK (de heer A. van) wordt lid van de ie. Kiasfe van het Koninklijk Nederl. ln!l. ,37° Ee Bel* Blad z, Bclladonna-Extract(lets over het gebruik van het) tegen het Roodvonk door Dr. de KoNing ,. BENNET (de Zeekapitein R, G.) behaalt met den lieer j. van wijk roelz. eepe gouden Medaille bij het Utr. Gen. hl, 71, wordt lid van hetzelve Genootfchap bl. 104. BERNARD (Prof. ). C. B j wordt Ridder van'de Leeuwcn-Orde. 259 I3ERZELIUS (de heer J.) tot lid van ’t Utrechtsch Genootf benoemd 10; BESSEL (de heer W.) wordt lid van ’t Utr, Genootfchap. 103 BIEDT (herinnering der verdienden van li. E. van der)als vervaardiger vm Optifche Inllrumenten. , 323 BIRNBAUM (Prof.) legt met eene Redevoering het rectoraat der Leuv. Hoogefchool neder ,. 274 BLAINVILLE ( de heer de) tot lid van de Akad. der Wetenf. te Parijs benoemd. , 354 Bloedzuigers (middel om) te bewaren ,. 158 BOON MESCH (Prof H. C. van der) Wordt lid van de eerde Klasfe van het Koninklijk Ncdetlandsch Inditüut , 370 BOSSCHA (Prof. P.) legt met eene Redevoering liet rectoraat van Deventers Athenaeum neder , , 32a BOSSON (de heer) behaalt eene zilveren Medaille bij de Brusf. Akad. der Wetenfchappen. 250 BROUWER (de heer P. LIMBURG) wordt buitengewoon Hoogleer aar aan de Hoogefchool te Luik inde Befp Wijsbegeerte en Letteren. 227 BUCHNER (Dr. W. F.) maak t zich bekend als Schrijver eener Verhandeling door’t Utr. Gen. met zilver bekroond. uj BURGGRAAF (de heer P.) behaalt eene gouden Medaille bij de MaalQ Tot Nut van 't Algemeen , .218 C. CALCAR (de jeugdige Geneeskundige A. van) overlijdt. }fj CAMI3ERLYN fde heer) wordt Ridder van den Neder). Leeuw. 2ko CANZiUS (de heer M. J. H. ONDkRDEWYNGAART) met ten g;u- ‘ den Snuifdoos van de Expofitie van Nijverheid door Z. M. vereerd. 210 CAUCHY (Piof.) tot lid benoemd van de Koninklijke Akaderhie der VVetenfchappcn te Brusibl bl. 129. behaalt eene gouden Medaille bij die Akademie bl. 289. CHAUFEPife ( Ds G. S. de ) wordt honoris canfa te Groningen Phii. Theor. Mag. et Lit. Hum. Dr. –. 258 China-bicolór (iets over de) door den heer du pao aangeprezen. 175 CLARISSE (Prof. ï. A.) aanvaardt te Groningen het gewoon Hoogleerambt inde Godgeleerdiieid met eene Redevoering • 305 CLAPPERTON (doei der nieuwe reize van Kapitein) in Afrika bl. 241, zijne nafporingen met die van andere in verband gebragt bl. 242. CEERCQ (<le heer W de) wordt Conespondent van de Tweede Klasfe des‘Kon Neder!. Inllitunt. 194 COCHRANE' (de voetreiziger Kapitein) overlijdt. 353 COCK (de hooggeleerde heer H.) tot gewoon Hoogieernar inde Regten aan de Leydfche Hoogefchool beroepen. 210 Collegium Philujophicum (Een) door Z. M. te Leuven opgerigt, en daarbij Profes!iren aangelleld bl. 228, alsmede Regenten ib,, hetzelve geinflalleerd bl. 275. COLLOT D’ESCURY (de heer H. Paron) wordt Correspondent van de Tweede Klasfe van ’t Koninklijk N-derl. Inftituut. 194. COM lAIRE (Prol) tot Rector Magnificus aan de Lnikf. Hoogefchool benoemt ,. 129 .CRAEIJ- 434 , Eladz, CRAEIJVANGER (de heer L. ) tot Secretaris van liet Collegia van Curatoren aan ütr, Hoogelchooi benoemd. 370 CROMMEUNCcIe heer Mr. J. P, van WICKEVOORT) met een Tapijt van de Expolitie van Nijverheid door Z. M.,vereerd. 210 D. DAVY (fir H.) tot lid van Utr. Genootfcbap benoemd , ioj Uaijakkers (berigt wegens de) of koppcnfchellers b!. töi, ecngefcbclde kop naar Nederl. gezonden en in Z. M. Kahin. van Zeldzaamli. gepl. 161 lUcolorimètre (befchrijving van den) van Paijen en do proefnemingen met deijzelven, door den heer C M. van Dijk, bt. 379 en 395. DENON (iets over den reiziger VTVANT) bl. 2, Levensberigt van denzei ven bl. 179, 154, 210. DRNZIGER (Prof. ).) wordt lid van ’t Utr. Gen. 104 OER MOUT (Ds. I j.) wordt lid van ’t Utr. Genootf. 103 DÜSDIN (de heer F.) wordt lid van ’t Utr. Gen • 103 DILLON (opmerkingen van) over imvy’s zckcrbeidslamp. • 114 Dobbelhuizen (opbrengst da) te Parijs. 34? DOMPELING (Prof. J. A ) wordt Rector magnif. van Devent. Athen. 33a DUMP.ECK (Prof.) tot Rector magnificus te Leuven benoemd. 129 DUPATY (de beeldhouwer Cll ) overlijdt. 33** DUPERREY (uhflig der Franfche Ontdekkingsreize onder den I.nit.) SS? DUVAUCEL (de naiuurondcraoeker A.) oveiïjjdt. 1 E. EANDI (de natuurkundige VASSALLI) overlijdt. ujf Klaeochalcogrnphie (de) door den heer rothmu.lpr uitgevonden. 66 ENSCHEDÉ (de heer Mr. JOH ) wordt Ridder van den Nederl. Leeuw. 259 ESSER (de heer Mr. P. 11. ),.over lijdt. 402 JèWYCK (de heer D. ]. van) wordt Ridder van den Nederl. Leeuw. £59 F. EAESCH (de heer J. J. de) behaalt twee Medailles van fraavje Cul(uur op de Haarlemfche Plariténtoonftelling. ; 62 FRITH (plegtige inwijding van het gedenkteeken voor den beroemden Dichter R.) te Zwolle bl. .9 j, befchr. vim bet gedenkteeken bl. 295, FIENNES (de beer DESIRÈ de) behaalt den grooten prijs, bet vierjarig penfioen, hij de Koninkl. Maatf. det beeldende Knnüen te Amflcrd. 158 Erascati (nabj)) wordt het oude Tusculum naauwkeyiig hervonden bl, 416. vruchten der opdelvingen aldaar tedaan ib. FUSSLI (de heer) overlijdt “ '. 97 G. GAISFORD (de heer T.) wordt lid van ’t Utr Gen. • 103 GEENS (de heer ]. j ) verwerft de kleine z lvertn Medaille en ’t lid- Inaatfchap bij de Koninkl Akademie van beeldende Kunft. te Anrft. 158 Genootfcbap (liet Provin ciaaiUtrechtscbJhoudt deszelfs belle algtmeene Vergadering bl. 63, deszelfs programma ib., 85, 98 en 116. (Programma van het) ter verdediging van den Cliristelij- Hjkc Godsdienst enz. te ’s Grarenhage. 247 • (Programma van het Bataafschl der Proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam, bl. 265, e.i 276. E c 2 Ge- 435 lihih. Genootfchap (Het) ter bevordering der Natuurkundige Historie te Groningen, houdt deszelfs vierde algemeene jaariykf. Vergadering, 275 (Programma van het) ter bevordering der Heelk. te Amft. 361 —— (Het Genees-, Heel-, Verlos- en Scheik.) te Hoorn, houdt deszelfs Alg. Vergadering. 404 Georama (rnrigting van het) thans te Parijs te zien , 2c4 GERSTNKR (de heer F.) wordt lid van ’t Utr. Genootf. 103 GIRODET (pryzen der Hukken van) na zijn’ dood. 30a GLOESENER (de Lactot M.) tot buitengewoon Hoogleeraar inde Wis en Natuurk. te Leuven benoemd bl. 275 , behaalt eene zilveren Medaille bij de Uruslelfche Akademie der VVetenfchappen bl. 290. COBIiELSCHROY (Z Ex de heer L van) wordt lid van de Akad. der Wetenfchappen en fraaije Letteren te Brusfcl. 209 Goemoer (geweldige uitbarsting van den berg, op Java. 349 GOETHE (plegtige viering van de softe verjaring van de aankomst des beroemden) te Weimar. 385 CEO. N van PRINSTERER (Mr. G.) wordt lid van de Maatf. van Nederl. Letterkunde ■. , 206 GROENE WOUD (Ds. J. J) overlijdt. 294 GREUV’E (de R. C. Pastoor F. dk) tot Profesfor bij het Collegium Philoiophicum benoemd. 228 H. Haïti (Latijnfche Dichtregels van Ds. Marron op de vrijverklaring van) 178 HALL (Dr. H. C. van) wordt lid vanUtr. Gen bl 104, tot gewoon Hoogleeraar inde Wis- en Natuurk. te Groningen benoemd bl. 322. DAMMER (de heer [. von) wordt lid van Utr. Gen. l HAMMERSTEIN (de Vrijheer CHRIST von) behaalt een’ huishoudeliiken prijs bij de Göttinaer Maatf. der Wctenf. 226 HAUSMANN (de heer (j. F.) behaalt eene gouden Medaille bij de Gott. Maatfchappij der Wetenfchappen. 225 HELMERS (dichtmatige aanfporing aan Amfterdatn, om voor) een grafteeken te ftienten. 147 HENGEL (Prof. VV. A- van) wordt lid van de Maatf, van Nederl, Letterk. 296 HEUVEL (de heer HERM. van den) behaalt eene zilveren Medaille , b(j de Maatfchappij Tot Nut van V Algemeen. 233 HILAIRE (GEOFFR. de St ) wordt lid van ’t Utr. Gen. 103 HOEUFFT (jonkh. U.) ontvangt van Z. M. een Boekenkas wegens de Ngverheids'Expolitic 21c HOFFMANN van FALLERSLEBEN (de heer) wordt Correspondent van de Tweede ié laste des Kon. Neder!. Inftituujs – 194 Hoogcfchool (plegtige overdrage van het rectoraat en prijstoewijzin en uitreiking bij de) tc Groningen hl- 257, namen der bekroonde ib. (plegtige overdragt van het Rectoraat en prijsuitdeeling bij de Leuvenf.) bl 274, de prijsonderwerpen door haar opgegeven bl. 407 (bevorderingen aan Utrechts) bl. 305 , 40Ö- (Prijsonderwerpen opgegeven door de Luikfche) aan de ftuderendc jeugd. 93 (Prijsonderwerpen opgegeven door de Gerdfche) aan de (luierende jeugd bl. 117, overdragt van het Rector, en prijsuitr. bl. 321 HOOP (de heer A. van der) behaalt eene premie der cultuur op de Utrechtfche Plantentoonftelling bl. 20, alsmede eene Medaille van zeldzaamheid op de Haarlemfche Planten-Expofiric hl. 62. HUBNER (de heer M.) JHz. verwerft eene remuneratie bij de Nederl. Huishoudelijke Maatfchappij. ,j0 HUcT (handfchrifteu van den Sisfdiop) ontdekt, die zuilen uitgegeven wo-den – , 5-8 436 «arte.' HUYGENS (het inden Lctterb, medegedeeldvers van) komt voor inde Deliciae poeticae van van santen J – 83 I. Inftituut (borigt van de werkzaamheden der eerfte Klasfe van het Ko» ninkl. Nederl) van 1822 1823 bl. 40 en 54. (de achttiende Algcmeene Versader, van het Neder).) gehouden. 10a (de vijfde openbare Vergadering det eerfte Klaslè van het Konink. Nederl ) wordt gehouden • • , 162 (Prijsuitichrijving van de Eerfte Klasïê van ’t Kon» Neder)) 419 (Eerfte examen en prijsuUdeeling bij bet) van jongejuffrouwen te Batavia * • • 4or J- Jczuiten (Latijnfche Dichtregelen bij de opftanding der) en de herleving vaneen nieuwen Pascal bl. 295, Fransch graffchnft van 1773, bij de vernietiging dier orde bl 399. loden (aetal der) op den Aardbodem , • 4,a jONOE (lonkh. J. C. dk) wordt lid van ’t Utr. Oen. bl. 104, tot hd van de tweede Klaslè des Kon. Neder), Inftituuts benoemd bl, 194» K. Karlshof (het vinden van het eiland) overwogen door den heer R, O, Ben set en j. van Wijk Roelandz. • 5” KEIZER. (Ds. S. U. db) wordt lid van de Maatf. van Nederl. Letterk» 296 KEMPER (veiflag wetens de Bock-en Prentverzameling van jr J. M-) 204 KESTELOOT ( Prof.) tot Rector magnificus aan de Gendlche Hooaefeliool benoemd. • • _ 129 KEYSER (de heer J.) behaalt den prijs der zeldzaamheid op de Utr. Plantentent. bl 19, alsmede eene Medaille van zeldzaamheid dode Haaiiemfche Plauten-F.spofitie bl. 62. Kinderziekte (fterfte aan de) te Parijs in 1825. 410 KINt (11 ) zie Saaijet. • KUJN Bz. (de heer R) wordt lid van ’t Utr. Getioolfchap. 104 Koepokinenting (beveiliging der) bij hevige epedemien • 848 Koepokftof (middel om de) langen tijd goed te bewaren > 4“ Koffij (de Astralogus Baeticus of hetkootkruidin Zweden, een iurrogaat voor de) bl. 244, brief van Dr. van dekplaats hieromtrent ib. Komeet (Een nieuwe) door Prof. harding te Gott. ontdekt, bl. 190, te Frankfort mede waargenomen bl. 223, alsmede te Amftcrdam 10. Kometen (verftag van den Sterrek. olbers nopens twee) onlangs waar. genomen bl, 143 en 144 een derzelve te Leyden waargenomen bl. 159 KOFPIUS (Ds W. ,].) wordt honorls eauja te Groningen Phtl, Theor. Mag■ et LH. Ham Dr. –. • 25“ KOTZEBUE (berigten van Kapitein) wegens zijnen togt langs de Kusten van Chili naar Kamfchatkn • 6§ KUUDENER (iets over de laatfte Levensdagen van Mevr. von) 30 KUYS (de Heer A. P.) wordt Lector aan de Hoomfche Gen. School 241 L. LACEPEDE (de natuurkundige Graaf de) overlijdt. , 24a LAERE (de heer L. van) behaalt cenc premie vin cu rem op de Utrechtlcl.e Planten Expofitie. • , 20 Et 3 Lait* 437 l,am (({weekwijzen van her woord) ontleend. ‘j£* Landbouw- (Luien van Commisüen van den) aangeftcld, bl. 129, 376. LANGEES (opbrengst der. openbaar verkochte Boekerij van den ber.'j toi LARMUSEAU (de heer P. F.) verwerft eene remuneratie bij de Ne. derl. Huish. Maatf,. t LECOCQ (de heer) wordt Ridder van den Nederl. Leeuw. 2co LEDEBOER (de heer B.) wordt Ridder van den Nederl. Leeuw LENTING (de heer f.) behaalt een gouden Medaille bij ’t Utr. Gen. 87 LESLIE (vruchten der reize om de Wereld van den Amedkaanfchen Zeekapitein) ... gt ï-iagep, (fpreckwijzen van) ontleend. 28$ LINDEN (Mc. J. van dek) wordt lid van de Maatf van Nederl. Letterk. 396 Lithium (geen) in zeewater door Dr. o. J. muldeb. g, Locbcm zie zilver- berg * LOGGER (de heep wordt Ridder van den Nederl. Leeuw, bl. 259 , honoris cciufa Chirurg. Doctor aap de Gendsche Hoogelchool 322. LOOSjES (de heer V.) met een gouden Snuifdoos van de Nijverheids- Expofitie door Z. M. vereerd ~. 210 LOOTS (de heer C.) wordt lid van verdienften van de Holl. Maatf. van fraaije Kunften en Wetenlchappen. 265 M. MaatCchappij (de) ter bevordering van den Landbouw te Amfterdam, houdt hare groote Verg., bl. 21 derzelver Programma ib, 7 (de Nederlandfche Huishoudelijke) houdt hare Algeraeene Vergadering bl. 130, hare Programma ib, 153, jfïp, 102. ~ (de Koninklijke) ter aanmoediging der Schoone Kunften te Antwerpen, wijst prijzen toe ,. , 156611*57 (de) Tot Nut van ’t Algemeen, houdt hare .jifte jaarlijkfche Vergadering bl. 199, haar Programma ib. 214, ( Bekrooningen en Prijsopgaven van de Koninklijke ) der Wetenfcbappcn te Göttingen. , 22- • (toewijzing der prijzen bij de Koninkl.) ter aanmoediging der Schoone Kunften , ,. • (de Holl.) van fraaije Kunften en Wetenfcliappén houdt' hare algemcene Vergadering b!. 261 haar programma ib. ~ <• (de) der Nederl, Letterkunde te Leydcn, houdt harA 1- gemcene Vergader., bl. 296, houdt eene openbare Winterverv. 339 MAN (de Generaal Majoor M. .(. m) wordt Lid van.’t Utr. Genootf ioj Man (Vadert. Ipreekwoonden, ontleend van ’t woord) MARTY.N (de Kruidkundige Th.) overlijdt bl 273. zijne verdienften ib. Menfcheiieten (liet) der Ashantees,. , 4co IMENSERT (de beer W ) wordt Ridder van den Nederlandfchen Leeuw, 259 ME.NTZ (de lieer D.) wordt Lid van ’t Utrecluscli Genodtlcbap. 10. WERTENS (de heer J.) bchaplt eene remuneratie hij dé Huishoudelijke Maatfchappij. ; j.j MOLKENBOER (opbrengst der Verz. van Teékénim-en en Prenten, nagetaten door J, H.) bl. 315, kort Levensberigt wegens denzelven 316, prijzen der voorn. Hukken bl. 317 en 328. MOEI. (Prof, G.) wordt lid van de Maatf. der Nedeil Letterkunde. 296 MOREAU de jONNèS (de lieer A.) behaalt eene gouden Medaille bij de Br, Maatfchappij der Wetenschappen ‘ 290 Munt (ftaat der Engellclie) en uitvoer van Goud en Zilver in Engel. 230 WUSSCHENBROEK (kort Levensberigt van Mr. P. van) 67 438 N. Dlacli NAVEZ (de Konstfchildcr) tot lid van de Leenwenovde benoemd. 242 NIC ATI ( Dr. C-) wordt Lid van ’t Utrcchtscll Genootichap. 103 NICÖLAI (Mr. P. F,) wordt Lid van T Utrechtsch Genootichap. 104 tsiliqjUHß (de heer B. G.) wordt lid van ’t Utrechtscb Genootichap 103 NIRNIiUIS (Prof. H. ) wordt Secretaris der Akad. Sen. te Groningen. 258 O. OCKERS CAU (Dr. J. B.) tot Tweeden Secretaris benoemd van ’t Bat, GenootC van Proefondcrv. Wijsbegeerte Rotterdam. 2SI OERSTEDT (de heer ). C ) tot lid van ’t Utr. Genoot!' benoemd. 103 Olieverw (een middel om platen met) te kleuren, door den heer Rothmuli.br. gevonden. • Olifant (verfland van den). • 4t3 OLAH PHELEIR (de Perziaanfche Dichter) overlijdt... 209 Oostelingen (de Grondvesten van het verzwolgen dorp ) op Ameland, komen voor den dag bl. 417, penningen daar gevonden ih. Opium (lets over de Tegengiften en proefmiddelen van de) door Dr. G. J. Mulder ",. !”3 OTIILEY (de beer W. YORK) wordt lid van’t Utr. Genootfchap, 103 Ouderdom (voorbeelden van boogen). * *75» aSo P. PAGANI (de heer M, G.) behaalt een gouden Medaille bij de- Brusf, Akademie der «etenlchappen. • 288 PAN (Mr. 1 ) wordt lid van ’t Utr. Gen _. 104 PARRY (Kapt.) komt onvetrigter zake van zjjneii derden togt terug bt, 174, vruchten dezer reis bl 369. PFAjROUSE (dooreen walvischvanger de plaats ontdekt, waar waar» fchjjnUjk LA) met zijne logtgenootcn omkwam bl. 177, dit bekend gemaakt door den Admiraal ma by ib. eene expeditie tot onderzoek uitgerust onder Kapit dukviu.k hl, 403. PIETERS (de heer CH.) wordt Ridder van den Npderl Leeuw, 059 PINI (de heer V. E.) overlijdt bl. 66, zone verdienftén ib. Planeten (Rand en conjunctie van verfchilleride) • 223 POOL (Dr- G- 10 maakt zich bekend als fch rij ver eencr bekroonde Verhandeling door ’t Amft. Heelkundig Genootichap. S<st PORTMAN ede heer C. j. L.) verwerft de groote zilveren Medaille en ’t lidmaa.tfchap hij de Konitikl- Akad. van Keeldendé Kunllen te Amft. 158 Prijsvragen en Koorfl ellen over den aard en de nuttigheid der zoogenaamde groene bemesting bl. 22, over den invloed’ van de reidends wecking der zaden, op bcfpiegclende en proefondervindelijke gronden bl. 23. proeven met de (lalvoedering ib. .—i Over de bijdragen uit de nieuwere ontdekkingen inde Natuur-, Schei ■. Sterrekunde en Natuurlijke Historie om de betvyzen voor Gods aanwezen te verilerkcn. 49 Over de middelen van waterkeerrng bil het bezwijken vooral van zeer wijde en diepe (luisdeitren 1.1. !!S, een naauwkeurig onderzoek van het maakfel der reukzenuw bij veTchitlende Idasfen van gewervelde dieren bl- 89, over het voldoende van een furrogaat voor de Arabifche Gom, door de werking van het 1 zwavelzuur op de houtvezel ib,, over de gebreken van het paard Kribbenbijten, IFitidzuigen en IFereti hl. 90, over de middelen ter veredeling en verbetering van het Paardenras ib., opgave do- roddelen van grondboring in Eugeland gebruikelijk om drinkbaar water te Ee 4 vw» 439 ..... , Bladz, verkrijgen bl. 91, over den invloed van de vorderingen der Werktuigkunde en daaruit voortgevloeide uitvindingen op de befcbaving en welvaart der Natiën ib,, over de beste foort van bruggen voor onze kanalen, ter doorvaart van groote fchepen beftemd ib,, over bet nut der zoutachtige Kinabcreidingen in onderfebeiden gevallen bl, pa Prijsvragen en Foorjlellen. Een overzigt van den nieuwe inrigtingen van Huishoudelijk Beftuur thans in Europa in zwang , 100 —— Over de Broederfchap Fratres vitae communis en de Scholen door hen opgerigt bl. 102, over den toe (land der Oosterfche volken ten tijde der kruistogten en den Jinvloed derzelve daarop ib, opgaaf der reden vóór de affehaffing der Kaapvaart, de middelen daartoe en voorwaarden waarop ib., eene beknopte gefchiedenis van de krijgskunst ter zee bij be Nederlanders van de grondvesting der Republiek tot den vrede met Engeland in 1782 ib, —— VI onderfebeiden Hukken voor de ccta literaria bl. 102 en 103. • • —— Over de redenen van den onguniligen toeftand onzer Paardenfokkerijen en de middelen tot herrie! bl. 133, over de oorzaken van het vernielen der Appclbloefems dooreen infekt en de middelen daartegen bl. 134. o er een nuttig gebruik der fcories of (lakken bij de ijzerfineiterfjen ib , het leste middel om Heden, die zich in het bovenst gedeelte vaneen brandend gebouw bevinden, te redden ib., over het aanwenden vau de gemalen beenderen ten diende van den Landbomy, ook in ons Vaderland bl. 135. * Over de bijkomende omilandigheden, welke ia acht moeten genomen worden bij de .proeven met den Longcnmcter van kentish bl. 226, over de aankweekjng en verbetering der Natuurlijke en kunst febaapweiden bl. 227, eeneopfomming dei verfchijnfelen waargenomen hij den ilormvloed in ’t Koningrijk Hanover in den aanvang van 1825 ib. Lcvensgefchiedenisfen van Nederlandfche iuorl Staatsmannen, Veldheeren en Vlootvoogden inde 16de en 17de eeuw inden fchrijfrtijl van nep vu bl. 232, over het verband tnsfehen dc huisfelijke opvoedingen het onderwijs Inde fcholen ih., ■eene beknopte handleiding tot het geven van doelmatig onderwijs aan handwerksgezellen inde burgerlijke bouwkunde ib., miegezondbeidsleer voor het volk ib.. een Faderlandsch Handboek bl. 233. over dc voorfchrifteu, regelen en wetten der (chooiie Ichrijfkunsr in ons Vaderland ib. Over het gcvvigt van het getuigenis of ftilzwijaen dor kerkvaders inde vier cerlie eeuwen bij het onderzoek naar de echtheid van lietwiste 'Bijbelboeken hl, 249, eene vergelijkende opgave der gefchiedk. herigten omtrent pa vin, en aan de hem toegekende gedichten ib., over den zin, waarin de Chr. Leer als van God zelven geopenbaard moet bcfcliouwd worden; en in hoeverre daarbij een vrij onderzoek overblijft ib. —-- Een e opheldering der wonderverhalen door maucus verhaald Vil 32— 37 en Vill 22 —26 en invloed derzelve op dc waarde zijner Evangelieleer bl. over her gcrustftellen van ongeletterde Bijbelminnaais omtrent de betwiste echtheid van joannes ’ Evangelie ib. Over de redenen om de ingevoerde fpellirg te behouden en te handhaven ofdezelve re wijzigen en zoo ja hoe bl. 440 BlaJz. Prijsvragen en Foorftcllai over den (laat van bevolking , Fabrijkcn, Manufacturen en Handel inde Zuidel. Prov. van ’t begin tier 17de eeuw tot 1713 bl. 290, over den tijd der vestiging van corporarien onder den naaffl van neiingen en ambachten inde Neder!. Provinciën , derzelver regten, voorregtenj enz. ib. over de veranderingen in het openbaar omlertvijs federt maria theresia tot op heden ib., over de ware regten der ftanden onderling en tot de Vorsten ib., een overzigt aan het beduur der Oostenr. Naderl. onder maria theresia ib. Eene ontvouwing van den ttaat derzeive onder Aartshert. albert en isabbela bl. 291 een verllag der bevaarbare kanalen in Nederland gegraven ib, over de dienden door Nederl. Geleerden bewezen aan de beoefening der Grieklcbe en Latijofclte taal ib , over de veranderingen der kust van Antwerpen tot Boulogne federt caesars verovering tot op beden ib., over inde lateren tijd hervonden trekken van gelijkvormigheid met de oude bewoners in deze provinciën ib., eene Verhandeling over ’t geflacht van jakob van arteveldb en zijn zoon fiuepus ib. Over de regten door Franfche Koningen en en andere Souvereinen, uitgeoefend op de benoeming van Bisfclioppen bl. 292, over den tijd van de vervaardiging der Kanten ia Nederland en of hetzelve daarvan de uitvinding toekomt ib., over de onfcheiden graden van gisting der vetfchillendc (horten van dierlijken Mest ib., eene theorie ter verklaring der verfchijnfcien van de Magneetnaald ib., opgaaf der gedaante en beweging vaneen luchtbel en zekere omllandigheden ib., een vergelijkende fcheikundige ontleding onzer inlandfche Graanfoorten bl. 293 , eene geologifche befchrijving van de Prov. Limburg ib., over zekere evenredigheid tusfd en tien punten in zeker vlak te plaatlèn ib., een onderzoek der Maatfchappijen van Levensverzekering en welke op Wiskundige gronden de beste zij ib., de bepaling van de omftandigbeden der beweging eens lijnenftelfels in zekere betrekkingen ib., over de oorzaken en herftelmiddelen van liet gebiek onzer weilanden, die zure landen gcbccten worden ib. – Over de ophelderingen voor onze Taal en Oudheidkunde te halen uit eene naauwkeutige kennis der Hcidenfche gebruiken alhier in zwang geweest. -07 Opgave der operatie van de Traanfistel met naauwkeurige en beredeneerde befchrijving der behandeling enz. 364 '■ Over de leer van jezus en de Apostelen, wegens de Christelijke kerk op aarde en de gevolgen daaruit voor het tegenwoordige af te leiden. _ 37° i Over het gebruiken, afkeuren of wettigen van betwiste Rijmwoorden inde Nederlantlfche dichtkunst, en den oorfprong en het doel van het Rijm. • 418 ! Over den invloed der nafporingen van de nien were Icheikunde op de kennis der geneesmiddelen in hunne werking op bet menfdielijk ligchaam en alzoo op de volmaking det Gencesen Heelkennis. 4sl Over het al of niet beftar.n cencr affeheiding uit de wortelen van fommige gewasfen voor den groei van andere fchadehjlt; zoo ja, opgave van de ware oorzaak dezes vefTchiinièlsbl. 42a: eene opgave en ontwikkeling van al wat betrekking heeft tot het planten,' enten, fnodien enz. der vruclnboomen hier te lande bl. 423 Promotion fh ts over publieke) en den bloei det Hoogelchulcn. 3^ l’revinciales (_notiv, Lettres') zie Jezuiten 441 R. BladZ. RAQUL (Prnf. P.) legt liet Rectoraat der Gendfche Hoogefchool met eene Redevooering neder. ' 31l REODINGIUS (Dr. G. B.) behaalt eene gouden Medaille, bij de Maatfclmppij: Tot Nut van ’t Algemeen ,. aiB REES (de buitenge n. Hoogleeraar R, van) tor gewoon Hoogleeraar aan de Luiker Hoogefchool inde Natuur- en Wiskundige wètenf. ben. 209 REIFFENBERG van SAYN (de lieer F. A. F. T. Baron van) wordt lid van ’t Utrechtsch Genootfcliap ,. j[o4 REPELIUS (de heer J. G ) wordt Lector aan de Hoornfche Geneeskundige School. 242 REYNE (de heer T W.) wordt lectoraan de Hoornfche Geneesk. School. 24J RICHTER (de beroemde J P. F.) overlijdt ,. 353 ROENTGEN (de heer (}. M. ) wordt Ridder van den Nedetl. Leeuw 259 Roodvonk zie Belladonna-extract, ROOYENS (Ds. G. |, ) wordt lid van de Maatfch, van Nederl. Letterk. 296 ROYAARDS (Profesfor 11. ].) wordt gewoon Hoogleeraar inde Godgeleerdheid aan Utrechts Hoogefchool , 323 RYNDERS(de heer G. J. ) wordt Lector aan de Hoornfche Geneeskundige fchool. 243 s. Saaijet (iets over de v-rn ouds beroemde Vrielclio ) hl. 326, rog op de Tcntoonllelling gebleken door proeven van h. k 1 n é ih. Sagchejoon ( waarfchijnlijke oovlprong van het woord) bl. 335, ware oorfprong daarvan bl. 366. SARTORIU3 ( Ds. G. F. ) aanvaardt met eene redevoering lie- buirengewoon Hoogleeraarambt bij het Liithersch Seminarium te Aniflerdam. xo6 SAVfGNY (de heer) wordt iid van ’t Utrechtsch Genootfchap tO3 Schoc, fchinen offehoei of fcoen(fpreekwonrdennmtr. ) bijeenkztfmcld 241 School ( de) voor Genees- en Heelni testers ten platten lande, Vrnedmeestersenz. te Hoorn plegtig ingewijd en de Lectoren glTnftalieerd 242 en 243 SCHOTEL (de Konstfchilder J. C.) tot Ridder van Jen Lecuwenorde benoemd. ’2.2 SEBER (de heer F. J.) tot Profesfor aan ’t Collegium Philojöfhicum benoemd. 22g SER VAAS (Dr. W.) overlijdt bl. 228, zijne , vêrdienftcn. en kort Levensberigt ib. , 230. SIEBKR (kort heiige wegens de iaatflc volbrajt'e reis van den Botanicus) 145 SIEGENBEEK (Prof. M.) wordt Ridder van den Nederl. Leeuw 259 SINGENDONCK (fonkh. O J.) wordt lid van ’t Utrechtsch Gen. 104 STfPRIAAN LUISCIÜS (Dr. A. van) wordt lid van de Maatfch. van Nederlamifclie Letterkunde • 296 Stolpiaansche Legaat (Curatoren van liet) geven eene prijsvraag op 49 Stoomkanon (het) van Perkins beproefd dodr Wellington enz. 412 STUART (Ds. M.) wordt lid van de Maatfchappij van Nederl. Lcttcrk. 396 SWAAN (de heer J. S.) wordt Lector aan de Hoomlche Geneesk. School. , .243 T. Tegels ( oude bcfcbilderde )'te Monnikendam cevonden r 259 Temoonfielling (bekrooning en priistoew ijzing bij ite T.vee de Planten j gehouden door ’t Utrechtsch Dept, der Nederl. Hnisli. Maarfchnppn 1 (de) der voorwerpen van Ncdcilandfche Nijverheid!' Schil’ 442 Bladz, Schilder- en Beeldhouwkunst te Haarlem plegtig geopend bl. 20, kort iierigt desvvegens ib., getal der voorwerpen en inzenders op dezelve aanwezig bl. 34, vier buitengewone voorwerpen bl. 35, twee Leden bij de Hoofd Commisfie ter leoordceling gevoegd bl. 36, verlengd tot 10 Augustus bl. 83, met de plcgtige uitdeeling tier toegewezen eerbewijzen befloten bl. 97, door Z. _M. bezocht bl. io3, lijst der met gouden Medailles bekroonden ib., van de eervolle herinneringen van gouden Medailles toegewezen te Gent ib., van met de zilveren Medailles bekroonden bl, 109, van de eervolle herinneringen der zilveren Medailles te Gent bl. 111, der mot bronzen Medailles bekroonden bl. 122, der eervolle herinneringen van Bronzen Medailles te Gent toegewezen bl. 127, lijst der eervolle vermeldingen bl. 135, herinnering der eervolle vermeldingen te Gent toegewezen bl. 142, uit de door Z. M. aangekochte Hukken ondmeheidene ten gefchenke gegeven bl. 210, (de Kunst) te Antwerpen uitgefteld bl.Bo, gehouden bl, 156, Priistoewijzing bij dezelve, bl. 157. (prijstoewijzing op de Zomer Planten-) te Gent 33 ( Haarlemfche Planten-) geopend bl. '33, bekroonineen bij dezelve en derzelver uitgeftrektheid bl. 6» 63. TETS van GOUORIAAN (Z, Ex, de heer) verwerft van Z, Meen kristallen kroon van de Nijverheids Expofitie. 410 TEIINAUX (de heer) wordt Ridder van den Nederlandfchen Leeuw. 259 TEUTEM (Ds.F. van) wordt lid van de Maatf. van Nederl. Letterk. 296 TEX ( Prof. C. A. den) tot Hoogleeraar inde icgten te Leyden benoemd bl- 20, tot'algemeen Voorzitter van bet Nederl. Inltituut verkozen bl- IA2, bedankt voor ’t beroep te Leyden bl. 210, wordt lid vair de Maatfchappij van Nederlandfche Letterkunde bl, 296. TEYLERS Godseleeid Genootfchap geeft ccue prijsvraag op 37° Tweede Genootfchap geeft eene prijsvraag op 418 THENARD ( de Scheikundige ) tót Baron verheven • 357 THOLEN ( korte Levensfcbets van den Hoogleeraar J. PIERSON ) door Prof. dk Crane. • • 3°7 TMYSSEN (Dr. H. F.) word lid vandeestfte Klasfe van hrtKonlnkl. Nederl. inffituut v. • 37° TiI,ANUS fDrC. B. ) wufdt ’id van 't Utrechtsch Genootfchap 104 TOERS fde heer Staatsraad ■) van Z. M. een bronzen Borstbeeld van hoogstdesZelven door BtpjfctiuT op de Nijverheids Expofitiegcbragraio TOLLENS Cz. (deheerro>WWt lid van verdienfte der Hollandfche Maatfchappij van iraaije {Cunlten en Wetenfchappcn Turk ( Latjinfchc dichtregel aan eet.’ Nederlandfchen) • 4>7 Twist- en Tegeiilchriften C brief over bet nut van ) beantwoord 324 U. UILKENS (de nagedachtenis van den Hoogleeraar J. A.) aan het Natuur en Scheikundig Genootfchap te Gionmgen plegtig gevierd £3» UITEN SOGAA RT (Kopij van een’ ootlpronkelijken brief van JOANNES) aan den Prins van Oranje •. 3^7 UTENHOVE (de heer J, M. C. van) wordt Ridder van den Neder!. Leeuw. -59 UZ (voor den Dichter ). P.) zal te Ansbacb een monument worden opgerigt bl 113, befchrijving van hetzelve ib. V. Veer ( Vaderl. Spreekwoorden omtrent bet woord). 270 VtRLEEUWEN (de Heer JOSbE ) behaalt de Medaille der zeldzaamheid ctj 443 Hng'te'c.'cnt vc^tßd|lS TCn vreemde planten op de ZomcrtCßtoonlku'""*’ VOLLEMIOVENQdeJiee? WALLEN vam)1 TOrdc'Directeur «ssrjsaaf* *■—■» – *—« TusAstas »«‘■w. ««• •1 • • »94 vv. ™ DE) tot Rector Magnificus van de ,Groninger Hoogefchool VVALLANO (Mevr. Douairière) verwerft eene premie van zeld- 129 zaamheid op de Utrechtfche ïentoonflelling. Tn °°SC•gTd ?" sin Ji!lii op der-Huize Zwanenburg waargenol 9 men b!. 03, m het jjepr. Seinc er Oife. 6 6 * WATEIf f-r u '-T* WnH>} vvordt Lid van ’c Ütf. Gen. 104 L VV. te ) h b,jfchnf: van Ds- Marron op de beeldtenis van WAUTERS C iets over den Geneesheer P. E.) " ’ WEDDING (de heer Ph.) overlijdt * WHN?n"ECwC Hr nde h-Cr CVJ' ) wordt ,id van ’c Utrechtsch Gen- 4 Hum ü’r ™ 10n°riS Ca"ra tC CroninScn PhH. Th. raag. ct Ut.
27,552
MMCMC01:000002099_6
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,855
The book of the Lodge, or officers manual. Uniform American edition
Oliver, George
English
Spoken
8,178
12,257
splendid token of respect was this year presented by the Brethren at Eombay to Bro. D, Burnes, P.G.M. for the Western Provinces oTlndia SilV6r PilkrS' repreSentiD« the three k il 6' surmonnted by the figures Faith, Hope, and ordl?ofTchritalrg WUh tW° °[heTS' rePresentiDS *>» three most noble A L 58S8 e',WaS' 00 the FeSt'Val °f St' JohQ tLe Evangelist, A. L. 5838, unanimously voted by the Brethren of the Lodge Perfever Burnef lTd% rV° Wor8hipfuI James token of th f f''J' 3 P G M' f°r WeStera India' as a token of their fraternal affect.on, and to mark their deepfelt regard for his brotherly conduct to themselves, as well as their high sense of his brilliant and successful efforts in the cause of Charity, Friendship, and Love to all " On the second side—The Armorial Bearings of Bro. Burnes. srnmr^n ^ 8lde "^6 Arms of tIle Lodge Perseverance, being the S of tTe LodmgPe!SS ' * 8 ^ ^ ««» »- " On the fourth side—A suitable Masonic Device, differing in each Pü. lar, and apphcable to three degrees of St. John's Masonry." Several other testimonials have graced the present year. A Gold Box was presented to Bro. Q. W. Creighton, Esq. Barrister-at-law, Leicester Lodge, Ireland ; and a superb Silver Yase and Cover to Bro G J Bald win, Esq of " Fifty," DubHn; a Past Master's Jewel to Bro. Molineux,' , , - °f Ceremo°.es, Lodge of Sincerity, Liverpool; a Silver Epergne and Candelabrum to Bro. Cuff, late of Freemasons' Tavern; a Silver Dineer Service to Bro. Sir Herbert Compton, P.G.M. for the Cnnst n Krab ham 3 G°ld ^ SiIvel>chased Gasket to ^ro. Kilban^of The numerous testimonials to deserving brethren which have been re- TH w annf ;nhe Ytcn ycars'from the ^oZ ary o a Private Lodge, form a powerfui evidence of the be- xm:=^^=c=Ï= as well in the secret consciousness of mental improve , 3^- -> MasoDÏc bonours, —* r b~«"SM* =; ™ pi.* w... Yorkahire, io l««lltog tb. C. > »'« B'»^' ^'h... to trs:ÏAT t ■« sstt and of a Public Monument to the Memo y Jn all these in- isszïïzs- •—;t r.: ~ i» observances, and to convey weig t an ^ üejj imniediately interested, themselves of peculiar impor ance neiehbourhood the improve- as well as to the community at large, in whose neighbourhooa F "Tg."»te .f .b, Pr«». .f F—ï conclusion «f o«, lab»r,. In o«r m temt y''hl"™™,, Th„ jud, ioe u. Clous application 01 , which has placed ït on a • i ir> tVip union of profession and practiee, wuie p ,. sistency, in tbe unio f countrv, and ïnyested ït p-frr 11 ^ P—, with the patronage ^ ^ their dignity to bestow peers, aud prelates ;n promoting its chantable ~rLih:i =y - *r Lir.*M-, - »'• titute, it trains up the m g g«J ^ ^ the widow,8 tear8 flow m phan'8 wants are not d g ^ ^ ^ ^ present Century, that The argument so often m exclusive and secret character Freemasonry is behind t e im , that while of Freemasonry is not in accordance with the spint 6 üther sciences are progressing with great rapidity, Freemasonry remains stationary, and makes no advances whatever,-cannot apply to ie &oZy t 1 « practised now. We need only take a deliberate view of the present ■state of the Order, compared with its exclusive tendency at that period to be convinced that the argument is erroneous. ireemasonry holds on a progressive and improving course : and it is a question whether the science does not advance at least as rapidly as any other■ u,dmdual institution in this country, where literary societies are so abundant. If we consider the highiy respectable character of our Grand and Prov. Grand Lodges, composed as they are, of noble and talented Bro- th7c ^ Ï 866 f th'S °Pini0n k V6ry generallJ entertained amongst the Craft. Nay, at the present moment, there exists-not in this or that province merely, but throughout the whole Masonic community—an intense excUement respecting the philosophy of Masonry, which is dailv spread,ng and increasing, under the influence of literary characters who ave enrolled their names amongst us. To those who regard the Lodge eie y as a bacchanalian meeting, Freemasonry is still behind the times But to that noble band, who consider Freemasonry as it really is, an engine to eniighten the nnnd, and disseminate science and morals through every epartment oflifeU ,s not only equal with the times, but it soars beyond arms omT pursuits of big°trJ and superstition, and opens the arms of benevolence to embrace, in one wide and universal bond, the fra- erm y o every clirne, every religion, and every grade of political feeling. theTSIfer kingdoms, the science presents an aspect equally favourable its Lodges flounsh under the patronage of nobility, who attend the' tion h! ri ": perS0Dal 6XamPle' enforce 'bose beneficent relations which distinguish the proceedings of Freemasonry, and raiL u above the level of ordmary Societies where men associate tbemselves togetner tor benevolent or amWïfin rru„ , r i n 2l iM4,POCB- siaieiy Danquet—tho fancy ball-the procession by torch-light-all serve the purposes of sacred c arity and thus Freemasonry, in both branches of the United Kingdom i e it contnbutes to the amusement and gratification of the rich, 'sheds' lts blessin gs on the poor and needy. The details of the Order are con ducted with a magnificence worthy of a great and noble Institution, display, mg lts honours ,n the stately halls of the prince's palace, as well as in the SS? Trat tyIed L°dgeS- 18 the ^ 0f Masonry ques! wh h ^ anSW6r 18 ready' ^ ÏS Patr°niZed 3Dd conducted by those who have the greatest stake in the country, and with whom dislovalty would generate loss of honour, wealth, and distinction. Freemasonry has had obstacles to contend against in the South of Europe which have materially curtailed its operation, and retarded its proJss. A jealousy has been entertained against the ex.stence of Seeret Societies of every description, because it is well known, that in the> Lodg 5TtL*J, ***> "fud:" "t '; 72 lution in Trance, and all ito attendant ev.ls and miseries have been a.tn buted and the tenors inspired by the Yheme Gerichte left behind lasting and unfavourable impression. In Germany, however, while the scenes which were enacted on ito own soil, alarmed the rest ot Europe Freeniasonry has been eultivated with great assiduity and success; and thi u al most the only continental nation where its principles have been tokrated Hcre its details are conducted with superior splendour. Superb halls hav been erected for the periodical meetings of its members; and their appointm.nts and decorations are on a scale of profuse magmficence, which yield only to the grandeur of a royal palace. In their processions, stately canon pies of satin, velvet, fine linen, and gold, of all the Masonic colours borne Lr the persons of the grand Masters, and the presiding Offieers of every t a Ark of the Covenant veiled from profane ejes by a E™ «l»t p.11, fringed and ««lied «tl Hm, laced and fringed with gold and bullion ; and the flowing robes of the Grand Offieers, all combine to render them a seene of grave and pompons display that command and secure respect and veneration. The ceremonies Zl used on all public occasions are preseribed in wnt.ng, on the authority of " The Great Marter," and they contain matters of importance which might be profitably introduced into English Masonry. In «U, tl. ««»•» '»ra "» 'ime 'he 5"T" ï h t in»»' Vice-royalty, ontit • »ry P«"°d' Th« "f"™" ". Z receive lm Lt P«« .f tl. Empir, ar. highl, gr»*»» Th. .pmt „f Masonry i, buil, .t work, and tb. Bretoen «PP~ •=> H »" *»• actuated by >n earn»t de.ir. to augment tb. re.onree» of tb. Craft, and W "tol Z tbcir for™, ..pi»»», b, . ««lom di.eharg. of every Ma1 7, Tb, .„th.ri.ie, have been .t,.»g.h.™d by tb. Grand L.dg. of Eogland, and then.aehinery i. no. in f.U and .ff..«»t operat.on. N.» Lod»e, « ril,» np in the most distant provin.ea, and the Br.thren inereas. b nfn'bl and re.p.etabilitj. Aet.at.d by tb. pn.e.t ».«?«■ «f »« ^ • j „nd mutuai enioyment, our Indian Brethren use their masonry tocon- fèr'sterling benefits on mankind, by making it conducive to the praet.ee of morality It « "J«'l »" ™ .Ij'" »' •«'? ° , 2„ L th»ir Boeial and «i.ü dnties m«« p-fedll, -1 >•' » ÏoTe ai" and end of Maso.ry in the But &.« tl. CM»***» - • Vid. Preston 14th and l5th Edit. p. 293. the Society are accompanied by the exercise of benevolence, and hence its mcreasiDg reputation will be hailed and blessed in that widely-exteuded principality, as one of the means by which the civilization of its native population will be ultimately accomplished. In America, Freemasonry has received an impulse from Great Britain, which has revived the spirits of its fnends; who, a few years ago, entertained apprehensions for its existence. Masonry equally dislikes a republic aud a despotism, and flourishes most nnder the sway of a mild and een- monarchy- Each State New World ha, its Grand Lodge, and none are superior to the rest. Hence there exists a diversity of usages, w ich operate unfavourably to the general spread of the science, by that want of unanimity and authority which are essential to its prosperity. On the whole, however, Freemasonry at the present period is progressing, and the establishment of one General Grand Lodge, which should be invested with supreme power to legislate for the benefit of the provinces, would tlKOTCraftCOnS1SteUCy C°Uld DOt °Perate 0therwise thaQ fevourablyfor Freemasonry is springing up in our colonies, and promises well. To our Brethren in these d.stant rcgions we wish health and prosperity, assured that the practice of our mysteries cannot feil, while it reminds them of eir native country, to be a solace and comfort under any privations which rrrgT Ü-m a,eh*nge 0f habit and SOcial CDj°}'meQts- I" Canada and W est Ind.es the Lodges are numerous, but the Brethren are not suffi- ciently on the alert, From the Cape of Good Hope* and Sydney, the is Zn'in'thTÏ" interefnSaCC°Unt DUtCh MaS°nry at ,he CaPe °f Good Hope, IS „iven m the Frccmasons Quarterly Review for December, 1838In Table Vallev i'«Ti'lrr "■/ B-"h L->"- »<• (the Temple) appropnated entirely to the mysteries of the Craft. It contai J a Ildrrtli elegtntIy ad°med ha"' SOme,hi"S reSemMin^ Freemasons' Hal! i„ of he a« «V, T, V•'™d**,h »' * » »»«>'««.«1. , . ,! The LodSe 18 assembled and the orator delivers an address, in which : , f;rth ^ ^P«ted Brother. ïhis is considered a mark of g«at respect towards the memory of the deceased. In this building are also rooms set sen^rate'from thT'' C°ntaining 6Very re1uisite for each- The other building, eparate from the former, C0„sists of an elegant suite of banquetting rooms, commit' e rooms, and apartments for the housekeeper. From the walls of the banquetin^ room are suspended portraits of the different Grand Masters and Past Masters In our Dutch Brethren give frequent entertainment* to the fair sex, thus permittin- the gentier portion of the human race to participate, if „ot in the mysteries at least i„ he .weet. of Freemasonry. In this Lodge there is a fund, amounting to several thousand pounds, from which the son of any member (indeed we believe any Mason ) Ztiïl 'T ., ta' —■»"«» »'u JTÏÏ be all wè r mg a" appliCation t0 the LodSe' ««der certain regulations, be a luwed an annual sum to enable him to carry out his intentions. On the returl the mdividual to the colony, and after having established himself in his profession, accounts are more gratifying, and the few Lodges under our banner, dispersed over Europe, viz., at Gibraltar, the Canary Islands Malta Corfu &c., are occasionally at work, but they are too distant and detached frorn the Masonic body to produce any remarkable fruits. Royal Arch Masonry in our own country has recently un ergone some revision, which promises to effect a permanent good. Complamts have been common amongst the Fraternity that the Chapters are mdifferently attended, and the companions of the Order appear to be in want of some powerful stimulus which might operate to remove this defect, ibe ceremonies of exaltation, as well as the Lectures, have been remodelled, and the Constitutions improved, but the root of the evil stil remains. proper remedy has not been applied. If Royal Arch Masonry be expected to fiourish according to its merits-if it be desirable that this sublima Degree should come into general and efficient practice—it must be the reBult of a process which has not yet been adopted. Sumptuary laws will fail, because they do not touch the heart; and regulations for the enforcement of discipline will not induce men to give up their time to a system, which, however sublime in its principles, or magmficent in lts details, is accompanied by a machinery too cumbersome for the effect which it ac u y produces. It is the inclination which must be biassed Some hing s wanting in the details which may infuse into the m.nd a des.re of knowledge, and an emulation to excel. Until this is supplied, the Chapters wiU Btill be unattended, and Royal Arch Masonry occupy a subordinate rank in the estimation of the Fraternity. T, „ Thus have we toiled, with zeal and anxiety, through the History of masonry for the last ten years, and a period more replete with incident general benefits to the Order, does not exist throughout the long «tent of its diversified annals. Questions of vast importance have: ansen wh'ch ,t ia the duty of the bistorian to discuss with impartiality and truth. The course, when the chief actors in these matters are living, and some of them his own personal friends, is difficult. Prejudice will at tunes ^nideto cloud the judgment, and paint passing occurrences in colours which m y not bear the test of strict examination. It is hoped, however, that the charge of wilful misrepresentation will not attach to us in our view of the chief occurrences of this eventfu.1 period. We have dismissed all extraneous considerations, and endeavoured to steer our bark by the compass of veracity. And the record will display our benevolent institutions in their full activity, which constitute the fair blossoms of the Order, and disp ay received from the Lodge are repaid. There is also a school suppor^d by Grand Master." Wardens These they delivered to the Grand Master, m turn, who spread the corn, the wine, and the oil on the stone, and pronounced the Grand Benediction-" May corn, wine, and oil, and all the necessanes of life, abound among men throughout the world, and may the blessing of the Supreme Grand Architect of the Universe be upon this undertaking, and may it be preserved to the latest ages, in order that it may promote the views for which this monument is to be erected." The Band then played the « Mason's Anthem," and the Grand Master returned to the platform. The music having ceased, the assembly was addressed by the P.G.M., who *aid,— «Principal Macfarlane and Gentlemen. We have performed an act (rhich, while it honours the dead, at the same time honours the living. By erecting a monument to departed genius, we leave to our postenty a tancible proof that the generations among whom Sir Walter Scott lived were in so far worthy of him, that they could appreciate his ment. Yv e have been doing what, more perhaps than any other act, helps society forward in the road of social improvement. Every monument erected to a great and good man, is an ever fresh moral lesson to the public. TV e have been doing what tends to cement society-in all that concerns men-in the matters of public and domestic life-in the certa.nties of this world and the hopes of the next. There are, and in our nature there ever must be, a diversity of opinions and affections. Experience seems to teach, that in the society where these are most freely expressed—where men most freely emulate each other in endeavours to promote their favourite views the ereatest discoveries are made, and the greatest actions are performed. But rivalry and emulation alienate men and cultivate theless amiable passions. It is good, therefore, to seize on all those occasions which can re umte us in that love which is one of the best attributes of our nature j and what occasion can there be so well fitted for this purpose, as when men of every creed and every opinion which divide society, unite in common homage to the memory of some distinguished fellow-citizen. Their common administration teaches them that, however widely they may differ, they still have one common nature, and that their points of resemblance form exact y ^hat is noblest about them. There could not be a mind more admirably constituted for producing this desirable effect, than that of the great man *hose memory we meet to honour. Those of his works which will live vith the nation's language, are not controversial, stimog up stnfe, they are pictures of life, around which all men gather, to denve enjoyment Their distinguished features are the power of noting and expressing t e peculiarities of character, as well as the fertility of invention. We, from whose fire-sides-from the living inmates of whose domestic circles his characters were drawn-can feel and attest their identity with nature.We have sat at table with—we have shaken hands with—we have quar- relled and been friends with—his Dandie Dinmonts, his Cuddie Headriggs, and last, though not least, his Bailie Nieol Jarvies. There can be no testimony to the truth of his portraits so strong and erediblo as ours. But it is from those less familiar with his prototypes that testimony must be borna of the power and originality of his genius. It has been left to posterity to bear this testimony. Already his fame has been echoed back to us by distant lands, in which a differently eonstituted society judges as impartially of his merits as the latest posterity will be able to do. It must ba pardoned us if we indulge in a feeling of self-gratulation, that, while everv anxiety has been expressed to pay a tribute to the memory of Sir Wal ter Scott, Glasgow has been first to realize the honourable intention, He has deserved it at our hands—his heart and imagination were wedded to the old chivalrous time—and yet no man has delineated with a more graphic hand, the peculiarities of thefounders of that state of society in which we of this country live—the originators of that self-reliance and persevering enterpnze which has changed the face of the whole country around us° and which will change it to something nobler and better still. Gentlemen, I return my sincere acknowledgments to all who have assisted me in the discharge of this pleasing and important duty. In other parts of Scotland the Brethren were equally active and zealous; and took a part in all public works. At Aberdeen the foundation Btone of the Marischal College was laid with Masonic honours, by the Duke of Richmond. The Brethren of the Operative Lodge at Dundee assembled in procession at Carnousie to open the Royal Victoria Railway.— At Dumfries, the Provincial Lodges, to the number of twelve, nnder the qirection of the D. P. G. M. were convened to assist at the ceremonial of laying the foundation-stone of St. Mary's Church; and about the same tlme several Lodges assembled under the proper authorities, to lay the first stone of the new Harbour at Stotfield Point. Ibis year was also distinguished by an important petition from Western Ind,a, which shews the anxiety of our Colonial Brethren to augment the innuence of Freemasonry in those distant provinces of the empire. The object of the petition was to induce His Royal Highness the Grand Mas- throw a pleasing variety over a scene which looked like a fairy festival ia an eastern romance. i !ie mombers appeared in the new uniform of the lodge No. 50. The coat black, velvet collar and cuffs, lined in the skirts and breast with whito satin; the button silver, having on it in raised characters, the square and compasses surmounting the letters S.J3.a.(St. Patrick's Lodge) and naderneath the figures, 50. The Brethren not departing from the cherished principles of Freemasonry, but on the contrary being anxious to promote empioyment amongst the impoverished weavers, appeared in tabinet or popliu vests of various colours, for the most part embroidered in gold or silver of the most elaborate workmanship. The Brethren of 50 being tho hosts, in order to distinguish them from those enrolled under other warrants, wore rosettes of blue satin ribbon on their right arms. rIhe vice-regal party promenaded during the intervals of dancing: when an orchestral band, which was also in attendance, performed a melange,, consisting of selections from Kossini's Guillaume Teil, the Overture of krRescript" °Zart'S ^ N°ZZ6 ^ r'ë!iI0' °ther Pie°eS °f e(ïua11? P°PU" The banquet was conducted on a principle of unusual splendonr, regardlessof expence; and accommodations were made for a thousand persons. The Throne for the Master was placed on a platform one foot above the of the chlef table> and covered with crimson cloth. At the back were the lodge banners crosswise, supporting a canopy of blue velvet, tnmmed with gold bullion, &c. The figure of 8t. Patrick was emblazoned in the centre of the fneze, which was conspicuously surrounded by the rose, th.stle, and shamrock; descending from the proscenium, which was supported by allegorical figures, was a radiating star of seven points, in the centre of which, in royal purple, were the initials V. K. most beautifully emblazoned, aud presenting a complete clief'doeuvre of art In the centre table, was a marble bust of the Queen, canopied with exotics, and surrounded with masonic and mythological devices, arches of confectionary and preces montecs of bnrnished gold. The utmost order and regularitv prevailed on this memorable occasion; and the most beautiful remark of Lord Mulgrave, after his health had been proposed by the W. M merita the notice of every Free and Accepted Mason. His Excellency rose and said, " He certaiaïy must plead guilty to the charge of not being a member 1 T7hrrd ?.rder of Masonry-1 reeret" he added,«that 1 am obliged to admit this; my only consolation, and it is a great one, is, hat suffer under this defect in conunon with the entire of that part of the creation which ,s generally admitted to approach nearest to perfec.on and no Inshman can venture to pronounce that to be a great error ich is committed by all those lovely ladies around, whom it would be high treason against the laws of gallantry to deny to be faultless." ft Having already exceeded the space which, in a brief and general history of the Craft, can be appropriated to the proceedings of an individual lodge, we close our account of this most gratifying display. Communications of great importance were submitted to the Grand Lodge of Ireland, at the July meeting, from the Grand Lodges of Scotland, New York, and Yirginia, praying for the establishment of a friendly intercourse between the Brethren of all the respective countries ; which being referred to a Committee, it was resolved, that a friendly communication between the several Grand Lodges is most desirable, inasmuch as it will promote that good feeling and paternal intercourse which is to be advocated among e Craft all over the globe, and will operate to a considerable extent ia checking impropriety; as by mutual exposure of such cowans and bad masons as have been excluded from the Craft, for their improprieties in other Grand Lodges, imposition on the charitable and true Mason will be checked ; exclusive of saving the Craft from the contamination which they must suffer by assoeiation with such excluded Masons. _ In like manner, during the following year, Brother Hebeler, of the Grand Lodge of Berlin, and Brother Burmester, of the Grand Lodge of Hamburgh, were respectively introduced as representatives of those Grand Lodges in the Grand Lodge of England ; and, by the appointment of His Royal Highness the Grand Master, took their seats as Past Senior Grand ■R ardens; and Brother J. Peter Esser was delegated, with the same rank, to represent the Grand Lodge of England in the Grand Royal York Lodge of Berlin. Such a friendly intercourse amongst the great bodics of Masons in every nation and province, would be most beneficial, for the order is universal. It gives a preference to no country or people; regarda neither colour, language, nor climate ; but proceeds in its sober course, on the broad principle of that general relationship which exists amongst all people as thechildren of a eommon parent, and the creatures of a benevolent God ; and stretches out its arms of love to all mankind without respect of person^ because all the world are Brethren. This year the "New Temple," Freemasons' Hall, was altered, enlarged and beautified, under the superintendence of Brother Philip Hardwicke, Esq. Grand Superintendent of Works. On removing some portion of the roof of the New Temple, the timbers were found so affected with tha dry-rot as to render it necessary to take off the entire roof, and renew it in a more substantial manner. It is the opinion of the architect, that had this examination been delayed, the structure itself would not have lasted four years longer; so subtle and so destructive is the dry-rot, that from the wood-work it affects gradually the bricks and even stone, in the very heart of which it is often found. It has the character of a " mushroom" in the rapidity of its growth with that of the mildew in its destructive effect. Whatever difference of opinion may exist on the propriety of incurrin<^ the expense, necessity appeared to sanction the policy of a complete restoration of the Temple. From the effect of this improvement the Brethren are furnished with amplc accommodation at the Quarterly Committees of the Craft, and the Convoeations of the Supreme Chapter of the Royal Arch. It is better adapted for hearing; and the display of Grand Officers on the elevated platform is a sight cheering and imposing to the Brethren beneath. . At tlie close of the year 1838 8°me symptoms of an organized oppositwn to the establishment of the projected Asylum for aged and decayed ■ xreemasons began to appear. At the Grand Lodge in December, a com- general principle that Freemasonry is rapidly advancing into that kind of notice and publicity, whioh, while it is thus placed on a level with the highest and best esteemed institutions that are devoted to science, will raise it above them all by its union with charity and practical benevolence. A great mcrease took place about this time, in the Provincial Lodges, amongst theUergy; who appear to have been impressed with a fayourable opinion o the Order, by the fact, that numerous other admissions were effected by the recommendation of their example. It is not one of the least honouraClr«umstances, in our view of the Freemasonry of these times, that in every Provmce many Brethren in holy orders, are actively employed in puriiymg its details and disseminating its principles upon a sound religieus basis ; and the efflcacy of their co-operation has become visible, in the moral ascendency which the science acquires and maintains, wherever their mfluence is exerted in its behalf. Amongst the Clerical Brethren may be enumerated the following dio-nitanes: the Archbishop of Canterbury ; the Bishop of Kildare and Elphln , the Archdeacon of Down; the Eev. Sir Wm. Dunbar, Bart. ; the Kev Doctors Chalmers, Baird, Carwithen, Brown, Ritchie, Flynn, Burrow, senior TV all, Humphrey, Oliver, and many others; not to mention the venerated names of Doctors Hemming, Barry, Coghlan, and other worthies deceased, which will be long remembered with honour. It is indeed impossible to enumerate all the Clergy who do honour to the Craft, and are at this time improving it by their effeotive patronage. They abound in everylrovince of the United Kingdom ; and stand forth nobly in this ho y cause Should a reason be demanded for this, it is supplied in the nature of the inshtution, which is founded on the knowledge and acknowedgment of a God; and the superstructure is a beautiful combination of morality, science, and umversal benevolence. The true philosophy of Ma- Zr e"' °d,.ed. ln its lectures' whic[' «e a mine of gold nnd precious stones, and the industnous and learned Mason who takes the trouble to seareh for them will find himself enrichcd with the stores of knowledge there deposited, for Masonry is a system of morality, which, though veiled in allegory, is illustrated by symbols, which he may readily understand. The great excel ence of our allegorical system consists in the happy distribuion of history, science, morals, and metaphysics, in the lectures of the con nl .egr0es' The PIan 13 so judicious that it is always attended with complete success. The candida.e is first taught the elementary principles science in a few quahfication questions, which prepare the mind for "üTZuT" „'hM ïe'feC' '5"e° »' mora''tJ wbich i, c„„„in;d he first lecture. He ,s then passed on to the second degree, where he are thelece W' 1 T"'-°f -0'611'6't0S6ther witL Certain traditions, which are the necessary prehm.nar.es to a full revelation of our history Ind an- quities, doctrines and legends, rites and usages, developed in the several sections of the third lecture. rvin r ff resp°etfully solicited to point out the best mode of carlnt0 effect the Practical operation of the prinoiple adopted." rec!!!ciMSti0Th!0bbe,rnSidered D0W h°W the tW° °p:Dions bCl t J* 8 aPPearS t0 haVe constituted the only stumblins ln tlle way of mutual accommodation. The sum of ^9nnn 1 , i anbs.riW, Ci,., ftr p„po!e of „ CoLmT tee had to cons.der how they could, in good faith, apply this money to any purpose. It was a dilemma full of diffieultv Thf n'**" »f —« - —*« ereeSf aDn istie H would b* «^edient to postpone th9 shall have b ' um^ until the sum of £7000, clear of the sura of £2000, r 'r ' Md ln the inte™ediate time, the interest of al the unded property shall be applied to the purpose of annuities Iha concession, which approaches very nearly to an abandonment of e prmciple, it was hoped would lead to a mutual compromise But un fortunately, this desirable object was defeated by the exercï' of nrivJ" of IheT' Whl0h brr,ght °n a PUbHc di3aStcr- At a sPecial meetin, p^per of "violent8 ch t ^ " an°^'m°US ^ bv Bro W T V CharaCt"' Was c»™lated amongst the Members present by Bro. . Jackson, of the Caveac Lod-e No °0t w!„Vh ! r :i T i!ojai ^ s rr . Mi i„o tbèTl0,' 1° ™",mie™d. *°<i porton, of ,he prop(«d Asyl.n, «« Tl'ïï'S ï ties put m notices of appeal to the Grand Lodge. 8 ^ bout this time an alteration was made in the Masonie Boards wh,Vf, ;t was conceived would tend to accelerate the desmtch Jh •^,t°toi :le B~d of Go"r" : ber seven may be Past Masters. .rif, rr in Grd Lod8« rr°°"»<•'» •"«»>- A motion was made'and aeconded hg'shU! 0n the aubject. ■- be tbe time to bt^" » "» -»-» I» th, disenssio» of this qMMiollj,, Bïi „sueJ tUt hle hQors ^ to le attended with great disadvantages. Either the business of theLodgo will be hurried over in a slovenly and indecent manner-or the hour of closing specifled in the By-Laws will be exceeded-both of which it is desirable to avoid. If there be an initiation, the ceremony will either be imperfectly performed, and the candidate permitted to retire to his own home, and his own reflections, with very unworthy notions of the digmty and usefulness of the Craftor, if the latter alternative be adopted, he will be detained beyond his usual hour of rest, and irnbibe an opinion unfavourable to the morality of the Institution. In either case his first impressïons will not be likely to produce in his mind such a loye and veneration for Masonry as will prompt him to pursue its investigations with feedom, fervency, and zeal, by which alone pleasure and profit can mutual y 16 These evils, it was urged, would be avoided, were the Marters and Aardens to be firm and determined on this point; and dways, under whatever circumstances, to open their Lodges, and commence thelr ness, at the exact hour mentioned in the summons; assured that >f they persêverc in the punctual performance of this duty they will excite regukrity in the Brethren, and the consequence will be, that their families the world at large, will laud an Institution which produces sueh fruifa o regularity and sound discipline;—their lodges will increasein numbersan reputation, and through their instrumentality Freemasonry w.11 secure a triumphant ascendency, and excite general admiration and respect Such being the feeling of the Members present, the motion was carned by a majority of one; but unfortunately at the subsequent Grand Lodge the confiraiation was rejected by a majority of three The doctrine of the neces sity of early hours however was established; and the P.. thought it of sufficiënt importance to notice in their charges to the hrethren, and in some Provinces, the Lodges, having had their attention callcd o the subject from authority, saw at once the benefit of the measuie, and troduced it iüfco pracfcice. , The following circular wasforwarded to the several Town Lodges in September 1839; andit contains a judicous regulation, which we are surprised did not occur at a much earlier period. It will, for the future,.prevent the confusion which has sometimes oceurred by the accidental a m - < «' • „( uo<,.,alifiod p,,..». i«.o ih. Ormd Lodg., -bo* r.gbt ot has boen que.tion.d by one part, >nd dofondod b, anotl.r, to tb. dol.y and frequent postponement of business much more importan. " W. Master,—I am commanded by the M. W. Grand Master, to rcquire that you will, on or before Tuesday the 26th day of Nov-nbcr^x , make out and forward to me, according to tbe annexed for , the names of the Marters and Wardens, and also of all other subscribmg jtXa «f Lodg,, „bo «e .f tb. r.nk Of M-w. 'H- such, claims a rightto sit and vote in the Grand Lodge, specifying, against each Past Master's name, whether the Brother served the office of Master in your Lodge, or in some other; and if in another, the name and number of the Lodge, and the year in which he filled the chair. " By command of the M. W. Grand Master " W. H. White, G. S. "Freemason's Hall, Sept. 20, 1839." " A return of Subscribing Members to the No. being the Master, Wardens, and Past Masters, who claim a right to sit and vote in the United Grand Lodge, made out pursuant to the Order of the M. W. Grand Master. Nam es of Brethren N.an?e & ,lumbpr claiming to sit in Rank of the Lodges in Date when in the Grand Lodee whlch they served as the chair- & ' Master. W. M. S. W. •J. W. P. M P. M. P. M. P. M " I hereby certify that the above is a correct return. (Signed) W. M." If this rcquisition be strictly enforced, and the rule extended to the Provinces, the introduction of improper persons will be attended with so much difficulty, that few attempts will be made to encroach on this high privilege; because detection and disgrace are almost certain to follow. An act of Parliament passed in this session for preventing the administering and taking of unlawful oaths in Ireland; and a special clause was iuserted to exempt Freemasons from the penalties of the Act; provided— That this exemption shall not extend to any such Society or Lodge, unless two of the members composing the same shall certify upon oath, which oath any Justice of the Peace, or other Magistrate, is hereby empowered to administer, that such Society or Lodge has, before the passing of this Act, been usually held ; or if so formed after the passing of this Act, has been so formed, under the denomination of a Lodge of Freemasons, or Society of Friendly Brothers of the said Order, and in conformity to the rules prevailing among the Societies or Lodges of Freemasons, or of such Societies of such Friendly Brothers in this kingdom; which certificate, duly attested by the Magistrates before whom the same shall be sworn, and subscribed by the persons so certifying, shall, within the spaco tude. Scotland claims him as particularly her own. This city was lus birth-place ; here hia youth—here his professional life was spent—here was seen the first development of that genius which wis afterwards found capable of such mighty achievments. I congratulate you, sir, and theother gentlemen of the Committee, on the event of this day. You have at las witnessed the commencement of the work which has been so long the obiect of your anxiety and solicitude. By the labour of several years, and the most mature deliberation, which you could exercise, you have been able to devise the plan of an edifice, appropriate and noble, worthy of the occagion worthy of him in whose honour it is to be raised, and worthy of the artist of whose genius it is the fruit. By your exertions also such a sum has been raised as warrants you to begin and carry on the building; and I am confident that if more shall be required to complete the plan which the architect first suggested, your countrymen will not be backward in furnis ïq<t the necessary means. The site appears most smtable, on one of the ereatest thoroughfares, the daily resort of the population, surrounded by our romantic localities, which his pen so often delighted to describe. Io you, sir, and to many around you, this day will call up many grateful recollections. You will remember those qualities which forrned him o e the deli-ht of society, and which knit him in lasting bonds of afFection with many tried and faithful friends. It would be, I feel, a presumptuous, as liappily it is an unnecessary task, to delineate here the ments and character of this illustrious man. He threw around his name a bngh lustre, and his country shared in his renown; to Scott and to Scotland the eyes of the civilized world were directed. Strangers from all countnes visited him when living, and they still look with eager curiosity to the place of his residence—they view with interest every thmg connected with his name. How diversified were his talents ! Inspired with the most enthusiastic admiration of our ancient national poetry, and of the manners and chivalry of former times, how did be create a new era in our literature, and dazz o us with the brilliancy and the faithfulness of his pictures of the times tha had passed away ? When sated with the fame of his poetry, he was not inactive, but entered on a new path, and with rich profusion poured forth in endless succession his stories of knowledge of the human heart and delineated with his powerful pen, the manners and the characters of former generations. If his life had been prolonged, it is not unna ural to suppose that, from some delightful sketches which he gave, he might have added to his fame that of excellence in historical composition. It is with nleasure we have met on this^occasion to perform the duty to which we bave been called. This was the birth day of Scott—this the anniversary of a day when a British Sovereign revisited our long-deserted palaces this, an extraordinary day in the calendar, was also the birth-day of Napoleon. The Masonic body have had much satisfaction in dowg honour to this day, for, to his other claims, he added that of a Brother; he was a zealous, a true-hearted Mason; his name was enrolled in one of our Lodges • they had been also charmed with his society ; they counted it an honour that he had been enrolled among them. I beg to thank the Committee for the readiness with which they aceeded to my proposal of the Grand Lodge • and I rejoice to think that the whole ceremony, grand and imposing, has been conducted in a way worthv of the oecasion." Sir W. Rae then addressed the assembly at a great length, after which the band was requested to play the national air, " Rule Britannia/' and that being followed by a salute of seyen guns from the Royal Artillery the procession moved off in reverse order, to their respective destinationa' and dispersed. ' In the evening, the members and friends of the Celtic Lodge dined together in the Calton Convening Room, R. W. M. Donaldson in the chair supported by R. W. Lawrie, Grand Secretary; R. Gilfillan, Grand Bard; Mr. Kemp, Architect; Mr. Dick, of the Albion ; Mr. M'Leod, Mr. Ballana,Dd 0ther members of th« Scott Committee, &c. &e. Deputations were also present from the Lodges of St. John's, Peebles; St Mungo's G asgow; and Perth. About a hundred sat down to an excellent dinner' during which, and throughout the evening, the company were entertained aPPr°P"ate airs from a select band. Mr. Lawrie, in a neat speech, rn!;nSe \ i^f0013 °f ScotIand'" coupled with the names of Brothers Gilfillan and Ballantyne, then present. Bro. Gilfillan returned thanks, and craved a bumper to the memory of him whose fame they were that day celebrating, Sir Walter Scott,-a man who had shed a lustre over his country, that not only made those of other nations enquirers about « the and of mountain and of flood," but had made them become pügrims to the spots which his genius had rendered immortal. And when we looked at the splendours of our city, this day, lit up with sunshine, falling upon landscapes the most lovely that could be beheld, we ought not to forget that this city-» our own romantic town," was the birth-place of the miehty Mmstrel, and m whose localities those works were planned and penned which men of all nations had declared to be imperishable." The toast was drunk in siience, but three cheers were given to the fame of the Novelist and Bard. The evening was enlivened by several excellent songs and after a cup of thanks to Bro. An important question was mooted in the present year, which still re:mains undecided, viz., whether the practice of Freemasonry in the army be consistent with the observance of such a state of military discipline as is required among soldiers in the active service of their country 1 The quesition is new, because many regiments have had Lodges attached to them from tin» iramcmorial; tut «hil. eqrnl wtprto and «grot nm '«» P'™P'" "" No. 411, 'B=Ss^^êê!^ to assist the Master and Officers were mstalled on o _• ' u Wn inserted in a Limerick paper, came under the circumstance, ha\ing - ,. . wrntP t0 know if sueh a ÜSIesssI E Si, «i.w i.»"f an4 .cl of bi. boa» tbe ™.»« ^ ™ l , F„„,«„r, i» i„- „tent wrtk thed commission. In this pomt of view it gentlemen wko hold J Blakeney is sincere, and ac- 'v: lti: .t —.o b. .jP—■ •>«* - lllbcd » .be bigb ,Mi» »f i» «biob be b,S b.c» pl«ed bj tbe f- vour of his monarch. The *eal thus displayed by this whS tunately, a eeal without knowledg ^ ^ Bübordination ia, if possible, more stnc y , the discipline of -r T^t:r %te :is sï ^,*• Freemasonry is equally se\ . ^ obeyed in their Office», Of • l.v«, Tbc respective stations, with a Colonel of a regi- **— - -»- —uj °b- served, and the courtesies due to each officer marked by a code of honour which no one can violate with impunity. ' Agun,—the ancient charges and regulations of Masonry lay it down as Z raX7' "u MaS°?18 a Peaceable subJect to the civil powers, wherever Le resdes or works; and is never to be concerned in plots or conspiracies aga.nst the peace aod welfare of the nation, nor to behave himself unduti- unón ZT7 n:TtrateS" And' " th°Ugh a11 Mas0ns are as brethrea f ' „ T C^° ' 7 jIasonrJ takes no honours from a man that he had betion ind * , eü t0 "CUltivate brot^rly love, the foundaon and cape-stone, the cement and glory, of this ancient fraternity; to Z oth "Til and qUarrelIi°g' aü sIande' ^d backbiting, not permit- doiL him Ï er7 h0DeSt br°ther; but defendinS '"scbaracter, and . ,g ™ «ood offioes' as far as is consistent with their honour and as lil''Ze M art 7' ï,hat aü maj 866 the ben'Sn influence of Masonry, do tl rindTtLe? 0Be fr°m th<! begiD,liDg °f the aDd ^ notW b CTPaSS bjIaWS °f V6ry anc!ent date' society can hare the Zf u v tLePractice of Freemasonry. The proceedings of archs ofe 7° T d ^ 6XPenW of aS<*! and the monarchs of e,ery free country have extended their patronage to it, as an in mani eUth hPeT f Wh°S6 ^ ^ -d hu. the d / 'r Ut bj Mjr Possib<%> b* P^verted to sanction designs of sedition, insubordination to lawful authority, or any conspi- racy whmh may endanger the security of the throne, or alt J ££ benefirdbv^tf®"!1 * "T T* " What IeSpeCt tte Ser™e b benefitted by the exclusion of Freemasonry. Would the soldier be more ïeaious to execute the commands of his Superior Officers if he we re unac quainted with the obhgations of Freemasonry ? Would he be more strict of his Perf°rmanCe°f «J'^ary discipline, or more punctual in the discharge of S r Ed "d RlT 168 \ ^ th!S W6re CapabIe °f Proof' tbe decision of S r Edward Blakeney would doubtless be correct. But the principles o Masonry tend to inculcate a different result. A Mason is bound by tenure, not only to y.eld obedience to his lawful superiors-not only to ule SQd hls passi0asj to keep a tQngue of aQd se secresy, (a most estimable virtue in a soldier during the arduous period of actua service,) but he is also enjoined to act in every c^ST-SÏ g to the dictates of reason and religion, to cultivate harmony, to main- in all thC whan>f t0 7 iD U;'ity aDd br°therly Iove' what is there all this which ,s unfavourable to the existence of military discipline ? But the subject wili admit of a still more extended reference; for Fr'ee- masonry does not rest its claims to public es teem on the existenL of nega- ïve benefits. It is beheved, that instead of the service being deteriorated y an association with our noble Order, it would derive essential advan- i :X# ïï;-pon thti Cardinal, and crowned by the Theological'virtues. " ' SUrm°Unted wish thatth^t dtlial peHod mTaVd a^' ^ " T™ ^ ^ as that which is passed. Thus will t be r>7 t0 FreemasonO' • the head of the Scientific and Shalb e LÏb! ^ eleVati°"' at ornament our country. Estabüshments which grace and [appendix.] ^«pSassBastt.» note, page 25,, Masomc Library—Ed. Masonio Lib. Analysis of tlie Euman Faculties. ïrrwr-i-rrcii???-" proper restrietions. sentiments under «8«ïzt„:: *:: «» *7%—•>-p'»pe«»'of /«,„.! S,r-•;* :z;:irrzttrr i s 1hra '°ih°"il°k"" ternal things by the senses and tl f g ^ f ex- timony, are° J the T° T™ ^ *" Ti». I» tb. testta», N„„ ^r:r°'le7' °b' human testimony eiven bv infnrmot- • senses, as well as ia ..... e ™r°'. f "e,,>iw h!",sm■ custom. m==o= a. ' ■ ' 6lther original principles or hv onginal pereeptions, have the saffie significatfon in Tl) , l ln °Ur .»Hh. >m »r -T^n them «en *" 'l*" p'~«1 tof»' >>« tó,. Description of the Five Senses. Eearing is that sen SA V»Tr 1T7Ï>ï«k V , • of enjoying all the agreeable charms o/Zió ™ 17^' uiusic. uy Jt we are enabled Ut enjoy the pleasures of society, and reciprocally to commumcate to eac other, our thoughts and intentions, our purposes and desires; while our reason is capable of exerting its utmost power and energy. ^ The wise and benifieent Author of Nature seems to have intended, y the formation of this sense, that we should be social creatures, and receive the greatest and most important part of our knowledge by the formation of others. For these purposes we are endowed with lïeaiing, a , proper exertion of our rational powers, our happiness may be complete. Of the Faculty of Sceing.
26,855
MMKB13:002487001:mpeg21_11
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,865
Nieuwe bijdragen voor regtsgeleerdheid en wetgeving, 1865, Deel: 15, 1865
null
Dutch
Spoken
7,383
13,412
heid van een’ onverwachten dood vaneen der partijen, waardoor een huwelijk met inachtneming van de volle termijnen van afkondiging bf voorloopig, bf in het geheel niet zou kunnen tot stand gebracht worden, bekleeden hieronder zeker de voornaamste plaats. Het belang van partijen, en vooral van hare geboren of verwekte kinderen, die men heeft willen behoeden voor al de nadoelen aan onwettigheid verbonden, heeft klaarblijkelijk ook bij onzen wetgever zwaar genoeg gewogen, om art. 111 van zijn Franschen voorganger over te nemen, om een’ exceptionelen toestand ook dooreen exceptioneel recht te doen beheerschen, om te bepalen, dat in die gevallen ééne afkondiging voldoende is, om tot het huwelijk over te gaan. Maar terstond rijst nu de vraag: wanneer mag het huwelijk dan worden voltrokken ? Het artikel zwijgt en de uitleggers volgen, voor zoover mij bekend is, op ééne uitzondering na (1), dit voorbeeld. Zelfs de schrijver ex professo over onze wetgeving op den burgerlijken stand (2) laat de vraag onaangeroerd. Ook de beraadslagingen leveren hier niets op en men moet dus alleen in de beginselen der wet-zelve het antwoord zoeken. Drieërlei meening laat zich denken. Inde eerste plaats zou men kunnen beweren , dat het huwelijk terstond na de afkondiging kan plaats hebben, en het stilzwijgen van het artikel als grond daarvoor aanvoeren. Maar Maecadé weêrlegt dit gevoelen aanstonds met de afdoende opmerking: “L’absence d’un délai quelconque, qui permette de faire opposilion, équivaudrait a une absence de publication; or la loi ne permet de dispense que pour une publication et non pour toutes deux." Tusschen afkondiging en voltrekking moet een zekere tijd verloopen, om eene stuiting niet onmogelijk te maken , want had de wetgever werkelijk gewild, dat het huwelijk zou kunnen plaats hebben zonder dat tot stuiting (1) MakcadÉ , Explication théorique et pratique du Code Napoléon, t. 1, n°. 169. (2) Mr. C. E. Vaili.ant , Handboek voor den Ambtenaar van den Burgerlijken Stand. 223 NEDERLANDSCH REGT EN WETGEVING. gelegenheid had bestaan, hij zou, gelijk de aangehaalde schrijver terecht opmerkt, vrijstelling van beide afkondigingen hebben veroorloofd. Eene afkondiging, die geene mogelijkheid van sluiting oplevert, zou, als ik het zoo uitdrukken raag, gelijk staan met eene vraag, waarop men het antwoord niet afwachtte. Dat de wetgever dit dan ook niet gewild heeft, leert art. 126, n°. 6, B. W., dat vóór de huwelijksvoltrekking overlegging gelast van het bewijs, dat de stuiting óf niet plaats gehad heeft, óf opgeheven is. Om aan dit bezwaar nu tegemoet te komen, zou eene andere opvatting aldus kunnen redeneren: De wet geeft vrijstelling van de tweede afkondiging ; die tweede afkondiging mag niet later, maar ook niet eerder plaats hebben dan den eersten zondag, volgende op dien, waarop de eerste afkondiging is geschied (art. 107, al. 1), maar daarenboven moet gedurende dien tusschentijd een uittreksel der akte van afkondiging blijven aangeplakt aan het huis der gemeente waar afgekondigd is (art. 110); al wat dus tusschen die beide zondagen plaats heeft is een gevolg dier eerste afkondiging, die hare volle werking moet hebben en juist, tengevolge der aanplakking, voortduurt tot den tweeden zondag, want eerst dan kan er sprake van eene tweede afkondiging zijn. Van die tweede afkondiging vergunt nu de wet dispensatie, maarde vraag, of deze al dan niet verleend is, kan dus niet gedaan worden vóór dien tweeden zondag ; tot dien dag duurde de eerste afkondiging voort. Dat met deze leer belanghebbenden geene behoefte aan dispensatie zouden hebben, valt terstond in het oog. Immers, ia plaats van drie dagen na de tweede, zou dan acht dagen na de eerste afkondiging het huwelijk kunnen worden gesloten, en men had niettegenstaande al de moeite, met het verkrijgen eener vrijstelling gepaard gaande, het huwelijk niet meer dan drie dagen vervroegd. Die onbevredigende uitkomst doet dan ook terstond vermoeden, dat deze uitlegging de ware niet is. Hare fout is trouwends niet ver te zoeken; zij ligt inde onjuiste opvatting van het woord afkondiging, die niets anders is dan de mondelinge openbare mededceling 224 Art. 111 van het Burgerlijk Wetboek. van het voorgenomen huwelijk voor de deur van het gemeentehuis (art. 107, al. 1, B. W.), in tegenoverstelling van de schriftelijke kennisgeving aan het publiek door middel van aanplakking vaneen uittreksel der akte, dat aangeplakt moet blijven, zegt art. 110, B. W., “gedurende den tijd, die tusschen de eerste en tweede afkondiging veijoopt.” De eigenlijke afkondiging is dus met de voorlezing der akte volbracht en de aanplakking geschiedt alleen om de openbaarheid nog meer te bevorderen. Heeft nu de wetgever wel dispensatie gewild van de tweede, maar niet van de eerste afkondiging, dan is het duidelijk, dat hij die eene afkondiging noodzakelijk heeft geacht, om, zoo als ik opmerkte, de mogelijkheid van stuiting niet geheel te benemen, en de geheele vraag, hoeveel tijd er tusschen afkondiging en huwelijk moet verloopen, wordt eenvoudig teruggebracht tot deze andere vraag: Hoeveel tijd acht de wetgever noodig voor eene stuiting ? En het antwoord ligt voor de hand ; Niet meer, maar ook niet minder dan drie dagen. Hoe toch is de loop der zaak ? De eerste afkondiging heeft plaats op een zondag en “juist de keuze van den zondag en het gebruikelijke uur na den afloop der ochtendgodsdienstoefening wordt, vooral ten platte lande, geregtvaardigd door den wensch, om die afkondiging zoo algemeen mogelijk te maken” (1). Bovendien heeft er terstond aanplakking plaats en de gelegenheid tot stuiting is nu opengesteld. Maar beide handelingen schijnen den wetgever nog niet toereikend. Hij wacht nu zeven dagen en op den tweeden zondag gelast hij weer eene afkondiging, niet, om terstond daarna tot het huwelijk over te kunnen gaan, neen, om hem, die noch door de eerste afkondiging, noch door de aanplakking bekend is geworden met het voorgenomen huwelijk, daarvan nog kennis te doen dragen en de gelegenheid aan te bieden om nog stuiting te doen beteekenen. En wanneer mag nu het huwelijk worden voltrokken? “Niet vóór den derden dag na dien der laatste afkondiging, den dag zelve (I) Mr. J. van Hall, Handleiding tot de beoefening van het burgerlijk regt in Nederland, bl. 156. 225 NEDERLANDSCH REGT EN WETGEVING. daar niet ondeK begrepen” (art. 130, B. W.). Brie dagen acht hij dus lot eene stuiting voldoende, want, ware hem dit tijdsverloop te kort voorgekomen voor het beoogde doel, hij zou een’ langeren termijn hebben gesteld. En had hij van die tweede afkondiging geen’ vrucht verwacht, hij zou het bij ééne afkondiging en de aanplakking hebben gelaten. Wordt nu dispensatie verleend van die tweede afkondiging, dan is toch ééne afkondiging . noodzakelijk, die ééne afkondiging brengt dus van zelve een’ stuitingstermijn van drie dagen mede, bij gevolg kan het huwelijk ook niet vóór den derden dag na die afkondiging worden voltrokken. Art. 111 is derhalve , in verband met de andere besproken wetsbepalingen, zoo duidelijk mogelijk en laat niet den minsten twijfel over. Hiermede heeft de wetsuitlegging hare taak volbracht, doch de wetskritiek gaat verder. Zij vraagt: bevat art. 111 werkelijk een voorrecht, eene weldaad in het belang van partijen of hare kinderen, die het bij den eersten oogopslag den schijn heeft van te behelzen? Neen, de maatregel is half, de weldaad bestaat alleen in schijn, anders niet. Dit gevoelde Mabcadé (1), toen hij, na te hebben gezegd, “dans le cas de dispense d’une publication, le mariage ne pourra avoir lieu que le troisième jour après celle qui sera faite,” onmiddelijk volgen liet: “Toutefois nous pepsons qu’en cas de nécessite' absolue, en cas, par exemple, d’un mariage in extremis (on appelle ainsi le mariage contracté par un moribond), on pourrait profiter de la silence de la loi, pour procéder au mariage après un délai de 24 heures seulement. Mais nous ne croyons pas qu’on pourrait y procéder sans aucun délai.” En dan geeft hij inde zoo even reeds aangehaalde woorden de reden daarvan op. leder zal toegeven, dat de schrijver hier zijne bevoegdheid als wetsuitlegger heeft overschreden, dat de uitzondering, ter wille der “nécessite absolue” gemaakt, het verwijt van wetsuitbreiding niet kan ontgaan en daarom onaannemelijk is. De wet kent slechts één termijn, niet langer, maar ook niet korter dan drie dagen. Maar zóó veel toch bewijst zijne re(1) T. a. p. , 226 Art. 111 van het Burgerlijk Wetboek. deuering, dat het geheele artikel niet dan afkeuring kan verdienen. De wetgever heeft gehinkt op twee gedachten, hij heeft twee tegenovergestelde belangen trachten te vereenigen door eene transactie, waar hij niet meer transigeren kon, en of het een of het ander beginsel onvermengd had moeten volgen. De staat toch heeft een tweeledig belang. Ter bevordering van eigen welvaart en bloei, heeft hij in allen opzichte behoefte aan het huwelijk. Vandaar, dat de wetgever alles heeft aangewend om aan het huwelijk, vooral voor de daaruit voortgesprpten kinderen, allerlei voordeelen te verbinden en, zoowel wat familieleven als vermogen betreft, eene scherpe, misschien zelfs al te scherpe grenslijn tusschen wettige en natuurlijke kinderen heeft getrokken. Maar hij zag verder en begreep, dat de staat wel het huwelijk wil, maar geen huwelijk in ieder geval, geen huwelijk, dat hem langs anderen weg weer zou henadeelen, hetzij rechtstreeks, hetzij door krenking der rechten van derden, welk nadeel zóó groot worden kan, dat het noodzakelijk is in sommige gevallen zelfs een reeds gesloten huwelijk weer te doen vernietigen. Maar wat zou den staat nadeeliger zijn dan dit laatste ? Wat hem meer schade berokkenen dan door verbreking van het huwelijk de daaruit voortgesproten toestanden, inzonderheid die der kinderen in gevaar te brengen ? Alles moet dus beproefd worden om dit te voorkomen en daarom laat de wetgever tusschen die tegenstrijdige zucht tot huwelijksaanraoediging en die vrees voor huwelijksvernietiging de mogelijkheid der huwelijksbeletting als bemiddelenden factor optreden. Beter, meende hij, een voorgenomen huwelijk te verijdelen, dan een reeds gesloten huwelijk te verbreken. Daaruit ontstonden de wetsbepalingen omtrent de stuiting, door middel van openbare afkondiging uitvoerbaar gemaakt. Drie dagen na de tweede, tien dagen na de eerste afkondiging acht hij in gewone om standigheden een tijdsverloop voldoende, om het voornemen tot het huwelijk bekend te doen worden en de bezwaren daartegen te laten gelden. Na verloop van dien termijn weet hij, schoon er niet gestuit is, wel is waar niet, óf er wer- 227 NEDKRLANDSCH REGT EN WETGEVING. kelijk bezwaren zijn, die tot verijdeling zouden kunnen leiden, doch dan laat hij het toe en zijn aanmoedigingsbeginsel gaat zóó ver, dat hij, is het huwelijk eens gesloten, niet dan in enkele van die gevallen, welke bevoegdheid tot stuiting medebrachten, het recht toekent, om een’ eisch tot vernietiging in te stellen. Men ziet dus, dat bij deze transactie het aanmoedigingsbeginsel in gewone omstandigheden de partij is, ten wier voordeele meestal wordt beslist. Had dit onder buitengewone omstandigheden niet nog veel meer het geval moeten zijn? En juist het tegendeel heeft plaats. Art. 111 staat uithoofde van gewichtige redenen dispensatie toe van de tweede afkondiging; schijnbaar heeft dus hier het aanmoedigingsbeginsel het zwaarst gewogen, maar inderdaad behoudt het beginsel van vrees voor vernietiging niet alleen de overhand, maar verdringt het andere zelfs zoodanig, dat het artikel inde meeste en voornaamste gevallen alle toepassing weigert. In navolging van M.vrcadÉ bepaal ik mij hier tot het zoogenaamde huwelijk in extremis. leder zal dit billijken, want men behoeft slechts te denken aan epidemiën en plotselinge ongelukken, meestal voorkomende onder die klasse van menschen, die in het belang van kinderen het huwelijk zoo spoedig mogelijk wenschen voltrokken te zien, ten einde het niet geheel onmogelijk te maken, en men zal toegeven, dat voor hen inde eerste plaats het artikel eene weldaad moest bevatten. Nog even herinner ik, dat de afkondiging niet anders dan ’s zondags kan gedaan worden, en neem verder den gunstigsten samenloop van alle omstandigheden aan. Partijen wonen in dezelfde gemeente en wel zóólang , dat de afkondiging alleen daar behoeft te geschieden en de ambtenaar van den burgerlijken stand in staat is terstond zelf het bewijs af te geven, dat er niet gestuit is; ’s zaturdags blijkt de dringende noodzakelijkheid des huwelijks; de ambtenaar begeeft zich terstond ten huize van den zieke, ontvangt de aangifte, maakt er akte van op en kondigt den volgenden dag af; partijen zenden onmiddelijk na de aangifte haar request aan den Officier om dispensatie, ■—’s zondags, meestal eerst ’s maandags, ontvangt deze het request, stelt er zijne 228 Art. 111 van het Burgerlijk Wetboek. bewilliging op en bezorgt het dadelijk, maar nooit voor maandag (1), ter griffie; de griffier maakt op staanden voet de akte van dépot op; terstond wordt nu een afschrift (2) gereed gemaakt en verzonden en dingsdags avonds komt dit op de plaats zijner bestemming aan. Is er nu geen stuiting beteekend, ja, dan kan het huwelijk woensdag ochtend worden gesloten. Maar zal dit nog mogelijk zijn? Is niet de zieke inde meeste gevallen reeds lang overleden? Is bij epidemién en ongelukken het pleit tusschen leven en dood niet meestal binnen enkele uren beslist? En tot nog toe ben ik uitgegaan van de gunstigste omstandigheden. Maar wat, wanneer de dispensatie ’s zaturdags aangevraagd, niet vóór dingsdag verleend, niet voor donderdag bekend kan zijn, zelfs met den grootsten spoed en zooals in verreweg de meeste gevallen door al die formaliteiten gebeuren zal en zeker in vroegere jaren gebeurd moet zijn bij de toenmalige gebrekkiger communicatiemiddelen? Wat, indien de aangifte ’s maandags geschiedt ? Niet vóór den volgenden zondag kan er afkondiging , niet vóór den daaropvolgenden woensdag huwelijksvoltrekking plaats hebben, dan zijn er tien dagen tusschen aangifte en huwelijk verloopen! Wat, indien de vereischte geboorte- of overlijdensextracten van elders, misschien van buiten’s lands moeten aangevraagd of door eene akte van bekendheid vervangen worden? Wat, als er, schoon geheel ongegrond, door een’ onbevoegd persoon zelfs , een’ kwaadwillige, stuiting wordt beteekend en de ambtenaar van den burgerlijken stand vóór ’s rechters uitspraak dienaangaande tot geen huwelijk over mag gaan (3)? Wat maar genoeg reeds, om aan te too(!) De griffie is ’s zondags gesloten. (2) Vgl. het genoemde K. B. (3) Wie niet genoeg heeft aan het duidelijke art. 125 B. W., dat geene ruimte laat voor eenigen twijfel, leze het inden vorigen jaargang van dit Tijdschrift, hl. 332 e.v., voorkomende betoog van Mr. A. A. Weve, dat, door wien en op welken grond ook, stuiting geschiede, alleen de rechter daarover uitspraak mag doen. Nieuwe Bijdragen. 15' deel. 1865. 16 229 NEDERLAND3CH REGT EN WETGEVING. nen, dat het artikel voor de belangrijkste gevallen onbruikbaar is. Juist zij, voor wie de weldaad het meest noodig was, zijn er van verstoken. Een zieke, die langdurig lijdt en den dood langzaam naderen ziet, heeft in ’t geheel geene dispensatie te vragen. Een enkele zeeman, die plotseling eene verre reis gaat ondernemen, is bijna de eenige, die de hulp van het artikel met goed gevolg kan inroepen, zoodat hij, die alleen de mogelijkheid van den dood in verre landen vreest (1), het voorrecht geniet eener wetsbepaling, die voor zoo velen, welke door de zekerheid des doods worden overvallen, niets meer is dan eene doode letter. Heeft de wetgever dit voorzien en gewild? De beraadslagingen geven geen licht, maar dit is zeker , dat de praktijk reeds onder de werking van den Code Napoléon de leemte gevoeld had. Daaruit toch vloeide het geheele art. 153 in het Ontwerp van 1820 voort, dat zegt: “Het plaatselijk bestuur der gemeente, binnen welke de aangifte is gedaan, zal ofti dringende redenen mogen vergunnen, dat daarvan twee afkondigingen (2) op denzelfden zondag gedaan worden. Ingeval van hooge noodzakelijkheid zal hetzelfde besluit het doen van drie afkondigingen op éénen dag, zonder zelfs aan den zondag bepaald te zijn, kunnen toestaau. In beide gevallen moet daarvan, inde vervroegde afkondiging, melding worden gemaakt.” In het ontwerp van 1830 is men reeds weer teruggekeerd tot den Code Napoléon en het artikel luidt dóarzooalshet ookthands is. Welke redenen de wetgever daarvoor had is mij onverklaarbaar. Zijn transigeren toch tusschen twee beginselen, in gewone gevallen goed, had hij hier moeten opgeven en het aanmoedigingsbeginsel, waaraan hij toch, blijkends de geheele strekking van het artikel, de voorkeur schonk, in dit bijzonder geval geheel en al laten zegevieren. En hoe gemakkelijk ware dit te doen geweest. Niet op de wijze van het Ontwerp van 1820, want (1) Hij zöu bovendien nog gebruik kunnen maken van art. 134 B. W., wat de andere niet kan. (2) Art. 149 schreef, in navolging van het Wetboek Napoléon, ingerigt voor het Koningrijk Holland, drie afkondigingen voor. 230 Art. 111 van het Burgerlijk Wetboek. ook dit vorderde een termijn van drie dagen (art. 175) tusschen afkondiging en voltrekking en was alleen da'ardoor eene schrede verder gegaan, dat het den zondag niet als uitsluitenden dag der afkondiging aanwees. Maar hij had eenvoudig aan den ambtenaar van den burgerlijken stand de bevoegdheid moeten verkenen om in extremis, des noods op verklaring vaneen deskundige, dat er onmiddelijk levensgevaar bestond, het huwelijk zonder verwijl, zonder eenige afkondiging te voltrekken. Om alle praktiesohe bezwaren hiertegen op te heffen, had men bovendien kunnen bepalen, dat alles, wat het huwelijk anders moet voorafgaan, zoo als verkenen of vragen van toestemming, overlegging van geboorteof overlijdens-extracten enz., dan kon volgen en belanghebbenden de verplichting kunnen opleggen onder strafbedreiging, om daarvoor binnen zekeren termijn te zorgen , en den ambtenaar van den burgerlijken stand, om vaneen en ander eene suppletoire akte op te maken. Natuurlijk was de stuiting dan onmogelijk geweest, maar ziet niet ieder, hoe weinig gewichtig, hier vooral, waar dadelijk de dood volgt, de meeste gevallen zijn die recht geven tot stuiting, maar niet tevens tot nietig-verklaring? Want de mogelijkheid van nietig-verklaring kan men toch nimmer wegnemen. En had men zelfs niet door later te doen afkondigen, dat het huwelijk gesloten was, gelegenheid tot het instellen vaneen eisch daartoe behoorlijk kunnen opensteken ? Een enkel huwelijk zou dan misschien nietig zijn verklaard, maar wat beteekent dit tegenover de ettelijke, die nu „iet worden gesloten, omdat zij onmogelijk zijn? Het huwelijk, dat men door dit artikel wilde bevorderen, heeft men juist tegengewerkt door middelen voor te schrijven waardoor het doel onbereikbaar is. Art. 111 is voor het huwelijk m extremis als ongeschreven te beschouwen en wijst alleen eene behoefte aan, die de wetgever gevoeld, maar waarin hij, m. j. door onnadenkendheid, niet voorzien heeft. Het is eene bepaling, onpraktiesch en nutteloos , geheel in strijd bovendien met het belang van den staat en van partijen en met het systeem der wet. Brielle, 3 Maart 1865. 231 NEDERLANDSCH REGT EN WETGEVING. Nog iets over de faillissementen-statistiek. Sedert bij de geregtelijke statistiek van 1860 eene derde afdeeling, betreffende de faillissementen, in het licht verscheen, zijn onderscheidene pennen in beweging geweest om het plan, de bewerking en de uitkomsten van dien arbeid te bespreken. Vooral het Magazijn van Handelsregt beijverde zich ten dien opzigte, en de twee laatste jaargangen, 1863 en 1864 inzonderheid, behelsden eene scherpzinnige kritiek , die zelfs zoover ging van laatstelijk (al werd het niet zoo ipsis verbis uitgesproken) de weglating dezer geheele afdeeling te wenschen. Desniettemin werden in dit voorjaar weder aan de bevoegde autoriteiten de statistieke tabellen ter invulling ingediend en wel zoodanig onveranderd, dat het publiek over 1863 en 1864 geheel gelijke tabellen kan verwachten als de drie uitgekomene over 1860-1862. Dit heeft ons geleid tot het volgende onderzoek, in hoeverre de kritiek van het Magazijn van Handelsregt gegrond is, inde hoop, dat onze gezamenlijke besprekingen althans eene belangrijke verbetering in het plan en de bewerking zullen ten gevolge hebben. Plan dezer statistieke tabellen. Wil de statistiek nut doen, dan moet er aan twee vereischten worden voldaan, t.w.: I°. waarheid der cijfers; 2°. goede gevolgtrekkingen te trekken of getrokken uit die cijfers. Het is niet genoeg dat een dezer elementen aanwezig zij, want zoodanig zijn zij verbonden, dat zij zonder elkander tot niets leiden. Waarheid der cijfers. Daarmede is niet gezegd, dat het on- 232 Nog iets over de faillissementen-statistiek. geveer, het plus minus altijd verwerpelijk is, dit zal van omstandigheden afhangen: maar verkeerd is, dat de cijfers zich voor juist uitgeven en het inderdaad niet zijn. Doch stel dat ware cijfers zijn opgegeven, wat haat het, zoo geene gevolgtrekkingen óf kunnen worden getrokken, óf zoo men ze meent te hebben, ze blijken onjuist te zijn. Men herinnert zich nog wel, dat men de hoegrootheid der armoede afleidde uit de hoegrootheid der cijfers van hedeeling, zoodat Turkije bevonden werd de minst armoedige staat van Europa te zijn; zoo nü die hedeelingcijfers tot niets anders kunnen leiden als tot dergelijke gevolgtrekkingen , dan is de geheele moeite aan dien statistieken arbeid besteed nutteloos, ja zelfs gevaarlijk, omdat zij anderen alligt op hetzelfde dwaalspoor zullen brengen. Ook het tweede element op zich zelfbeteekent dus niets; zoo men al hij waarheid van cijfers gevoelt tot resultaten te zullen komen, zoo moet men van alle poging afzien, daar waar men niets dan onware cijfers bekomen zal. Deze beginselen moeten bij het maken der statistieke tabellen voortdurend in het oog worden gehouden en beide elementen kunnen dus bij de beoordeeling van het plan der faillissementen-statistiek afzonderlijk in oogenschouw genomen worden. Wat stond den ontwerper bij het vervaardigen dezer tabellen voor oogen? Het Magazijn van Handelsregt schrijft (jaargang 1864, hl. 24): “Ongevoelig dringt zich het denkbeeld bij ons op, dat men de faillietwet als ware het in loketkasten verdeeld heeft, ten einde daarin op te stapelen de zich voordoende gevallen, om zoodoende met een oogopslag te overzien, wat onder het gezag van elk onderdeel dier failliet-wet alzoo voorviel.” Dit is in zooverre onjuist, als men daaruit zoude opmaken, dat inde bewuste tabellen al de loketten der failliet-wet voorkomen. Integendeel zal het uit het onderstaande blijken, dat men nog naar aanleiding vaneen even groot aantal artikelen der failliet-wet vragen had kunnen doen, als die men gedaan heeft. 233 NEDEELANDSCH EEGT EN WETGEVING. Vierderlei zijnde vragen, die de officiële statistieke tabellen trachten te beantwoorden: I°. Vragen die met de gebeele failliet-wet niets te maken hebben, maar betreffen de voorwerpen, waarop zij toegepast werd ; hiertoe behooren : a. de opgaven omtrent de beroepen der gefailleerden, die de helft van staat ü uitmaken; b. de opgaven omtrent de vroeger gefailleerden, staat ü, 5-7; c. de opgaven omtrent actief en passief der boedels, zijnde de geheele staat X; 2°. Vragen betrekking hebbende op het ontstaan en het eindigen der faillissementen, vragen die ook als zij op zich zelf geen nut deden, toch (behoudens verbetering inde onderdeelen) onafscheidelijk zijn van de geheele statistiek over dit onderwerp. Staat ü, I—4,staatV,6—16,staatW, 4—7, 12—16, 32-37; 3°. Vragen betrekking hebbende op de werking van enkele artikelen der faillietwet; als ten opzigte der gijzeling, (K. art. 789 en 890), ü, B—ls ; Verhoor van den schuldenaar, (K. art. 766), W, 2,3; Inventarisatiën, (K. art. 800), W, 10 en 11, en 4°. Uitkomst en werking der failliet-wet. Duur der faillissementen, V, I—s; Bedrag van divident bij accoord of vereffening, W, 17—26; Verhouding der kosten bij vereffening tot den boedel, W, 27—31. Daar tegenover staan de volgende niet gedane vragen: a. Zoo al niet herroepene begunstigingen volgens art. 773 —775, Wetboek Koophandel, dan toch de ingestelde actioncs paulianae (art. 777) en de uitslag. De werking toch dezer actie schijnt veel te wenschen over te laten. b. Ontslag van curators of bijvoeging van anderen op verzoek v.in crediteuren of regter-commissaris (art. 788); c. Verzet of hooger beroep van uitgesprokene faillietverklaringen, die tot bevestiging van het vonnis geleid hebben. 234 Nog iets over de faillissementen-staüstiek. Dit schijnt ons verkeerdelijk te zijn vergeten, terwijl de vernietiging zoo in het breede is uiteengezet, fd. Aantal verzegelingen, art. 795, K. Dit toch staat naauw in verband met het aantal onderhandsche inventarisatiën. Zie art. 799 en 800, W. K., e. Toegestane continuatiën van affaire, K. art. 797; f. Toegestane alimentatiën en ’t maximum, K. art. 808 ; g. Procedures, waarbij te onderscheiden is het aantal dergenen, waartoe door den Regter-Commissaris en van die, waartoe door de Regtbank magtiging is verleend, en verder of zij invloed hebben gehad op den langeren duur van het faillissement, hetzij door de 2dc verificatie, hetzij door de vereffening bij insolventie te vertragen; h. Afgelegde eeden tot bevestiging der pretentiën van crediteuren, K. art. 823 ; i. Aantal verificatiën in ieder faillissement, hetzij ëën (AT. art. 836), hetzij twee (art. 837), hetzij drie (art. 842) of meer; k. Het aantal uitgesproken insolventiën. Dit behoort o. i. insgelijks tot de boven sub 2°. genoemde opgaven, als het ware den burgerlijken stand van het faillissement uitmakende. l. Extra loon der curators, bedrag, minimum en maximum , art. 863, K.; m. Aantal gedeponeerde rangschikkingen en verzet daartegen, met den uitslag daarvan, K. art. 865. Al deze of bijna al deze punten hadden inde statistieke tabellen behooren te worden opgenomen, wilden deze op volledigheid aanspraak maken; ja zelfs indien men meende, dat ook eene vergelijking der werkzaamheden van de verschillende regtbanken hier van belangwas, zoo zoude daarenboven nog dienen gevraagd te worden het aantal procesverbalen van eedsaflegging der curators, dat der vonnissen van onderhandschen of openbaren verkoop van roerende goederen, dat der getroffene dadingen, enz., enz. Het blijkt dus, dat de ontwerper der statistieke tabellen slechts eene keuze heeft gedaan uit de voorhanden bouwstoffen, en blijkbaar alleen op het oog heeft gehad de werking 235 NEDERLANDSCH REGT EN WETGEVING. der failliet-wet na te gaan. Is die keuze juist? Ziedaar de vraag, die thans te beantwoorden is, en daarbij is het van zelfs een punt van onderzoek, of niets beduidende vragen zijn opgenomen en meer belangrijke overgeslagen, eene vraag, die zeker niet van pas ware geweest, zoo men volledigheid van de loketjes der failliet-wet op het oog had gehad. Wij willen de categoriën in acht nemen, waarin wij boven (sub. I—4) de gedane vragen hebben gerangschikt en verpoozen dus inde eerste plaats bij de vragen, die met de geheele failliet-wet niets te maken hebben, maar die voorwerpen (personen en boedels) betreffen waarop zij werd toegepast. Al de gedane vragen moeten wij onbepaald af keuren, met uitzondering van staat X, I—6. Vooreerst a de beroepen: Tot de kennis der meerdere of mindere welvaart van dezen of genen tak van handel of nijverheid geven deze staten niets, want: a. Zij komen anderhalfjaar te laat, en j3. Er ontbreken twee noodige elementen, de wetenschap van het aantal personen, die onderhandsche akkoorden hebben gemaakt of wegens achteruitgang geliquideerd hebben. Valt dit weg, dan is het inderdaad van volstrekt geen belang te weten, of de gefailleerde een bakker dan wel een slager was, en kan alleen de vraag overblijven, in welke mate is de wet toegepast op groote en op kleine boedels? Dit meent Mr. G. J. 1. van Voorthuysen uit de tabellen betreffende de beroepen te kunnen afleiden: onzes inziens ten onregte: immers de onderscheiding tusschen het eene beroep en het andere is dikwijls vaag en onder denzelfden naam (b.v. fabrikant, bierbrouwer, expediteur, makelaar, effectenhandelaar, enz.) kunnen groothandelaars en kleinhandelaars in alle mogelijke nuances worden begrepen. Vooral het woord “commissionair” heeft zulk eene uitgebreide beteekenis, dat aarlsopligters en smokkelaars (zelfs dezulken, die om een enkelen gulden winst gewoon zijn belastingschuldige voorwerpen in te smokkelen) zich het liefst onder dezen naam verbergen. 236 Nog iets over de faillissementen-statistiek. Als fflr. van Voorthuysen dus de commissionairs onder de groothandelaars brengt, dan bewijst hij daardoor reeds, hoe weinig de beroepen in deze bewijzen, terwijl wij ons ten uitdrukkelijkste tegen de gevolgtrekking verzetten, alsof al degenen, die niet inde rubriek “groothandelaars” voorkomen, daarom geacht moeten worden “kleinhandelaars” te zijn. b. De opgaven betreffende de vroeger gefailleerden, staat U, 5—7. Ten opzigte van U, 6 en 7, is in het Magazijn van Handelsregt zeer juist aangetoond, hoe daarbij met de wet strijdige en daarom onmogelijke toestanden zijn ondersteld; wij behoeven ons dus alleen bij ü, 5 te bepalen. Het aldaar gevraagde kan onmogelijk tot resultaten leiden, al waren ook de opgaven naauwkeurig. Ware het een misdrijf, zoo konde men uit het meer of mindere aantal recidivisten tot het karakter van misdrijf besluiten: doch het faillissement is slechts een toestand, deels door eigen schuld of onbekwaamheid, deels echter ook in weerwil van ijver en kunde ontstaan. Ook hier zoude in ieder geval, om behoorlijke resultaten te verkrijgen, het aantal onderhandsche akkoorden behooren te worden gekend en bij gemis van dit alles is eene conclusie tot royement hier ook niet ongemotiveerd. c. De opgaven omtrent actief en passief der boedels, staat X. De vragen aldaar gedaan in kolom 2—6 (kolom lis eene noodzakelijke inleiding) zijn van ongelijk meer gewigt dan de overige. Allen gaan echter van het oogpunt uit om de verhouding van groote en kleine boedels te kennen en dit wordt door de kolommen 2—6 eenvoudiger aangewezen dan door de andere, maar voor die bedoeling zouden wij toch liever andere opgaven wenschen, namelijk de hoegrootheid van het actief, in dergelijke kolommen uiteengezet als het passief in kolom 2—6. Zouden nu de totale cijfers van het passief en actief, van alle in kolom 1 bedoelde faillissementen iets te kennen geven? De eerste voorwaarde zoude zijn naauwkeurigheid (die, gelijk we later zullen zien, niet bestaat), maar ook al bestond deze, dan nog hadden wij het totaal der officiéél bekende insolvente 237 NEDERLANDSCH EEGÏ EN WETGEVING. (insolvent niet inden zin van art. 851, W. K.) boedels vóór ons en niets meer, bij de wetenschap, dat de belangrijkste boedels, waar het actief eenigzins voldoende is, niet aan de Kamer komen. > Wij gaan nu over tot de tweede rubriek, welker vragen betrekking hebben op hetgeen wij zouden kunnen noemen de burgerlijke stand van het faillissement. Deze staan en vallen met de geheele statistiek, en zijn dus in het algemeen niet verwerpelijk. Behalve aanmerkingen op de redactie (later te vermelden) maken wij hier twee aanmerkingen: I°. dat het ons voorkomt, dat de onderscheiding met of zonder verzet, zoowel bij de akkoorden als bij de rehabilitatie, had achterwege kunnen blijven even als de onderscheidingen van staat W, 4—9 en 2°. dat wij daarentegen het aantal uitgesproken insolventien te vergeefs zoeken. De derde rubriek, behelzende vragen betrekkelijk de werking van enkele artikelen der failliet-wet, is in vergelijking met hetgeen men al zoude wenschen te weten zeer mager. De statistieke tabellen behelzen slechts drie gevallen, de gijzeling, het verhoor van den schuldenaar, en de inventarisatiën. Inde eerste plaats dan de gijzeling. In weerwil van het populaire van dit onderwerp en de veelbesproken vraag van al of niet afschaffing van dit dwangmiddel, aarzelen wij niet te verklaren, dat de statistieke cijfers in deze niets zullen inde weegschaal liggen. Het doeltreffende van dit middel (al is het ook in enkele gevallen) wordt stellig door niemand, zelfs niet door Napoleon 111, ontkend, en het is dus alleen de vraag of het geoorloofd is. Maar ook zij, die het hiermede niet eens mogten zijn, zullen hierin overeenstemmen, dat het al zeer onverschillig is, of de bewaring van art. 789, lid 1, K., door gijzeling of in eigen woning geschiedt, of het ontslag met of zonder borgtogt geschiedt (1), en of men al dan niet de vraag doet naar vrij(l) Om te bcoordeelen of hierin juist of niet juist is gehandeld, is kennis des boedels volstrekt noodzakelijk, maar daarenboven brengt, 238 Nog iets over de faillissementen-statistiek. stelling van lijfsdwang of ontslag uit de gijzeling volgens art. 890, W. K., daar men gewoonlijk zorg draagt zich failliet te geven vóór de lijfsdwang uitgesproken of althans ten uitvoer gelegd wordt. De vragen, betrekkelijk het al of niet verhoeren van den schuldenaar en de inventarisatiën, komen ons daarentegen zeer belangrijk voor. Ongelukkig echter brengen ons de twee kolommen der inventarisatiën (staat W, 10 en 11) op een dwaalweg, omdat zij niet in verband kunnen worden gebragt met het aantal verzegelingen, waarnaar niet of niet voldoende is gevraagd. Na verzegeling wordt de boedelbeschrijving, ingevolge art. 797, K., onderhandsch opgemaakt, en hetzij wij nu veronderstellen, dat hier alleen naar de inventarisatiën is gevraagd, wanneer geene verzegeling is toegepast, hetzij wij allen onder kolom 10 of 11 brengen, steeds blijft er eene zeer schadelijke onnaauwkeurigheid bestaan ; in het eerste geval is er iets onvolledigs in, in het tweede zijnde gegevens zoo gegroepeerd, dat men (even als Mr. Godefroi bij de toelichting van de eerste faillissementen statistiek, Magazijn van Handelsregt, 1862) alligtelijk het een of andere arrondissement veroordeelt, omdat er aldaar zoo dikwijls notariëel is geïnventariseerd , terwijl het van andere arrondissementen, waar meer onderhandsche inventarisatiën voorkomen, niet blijkt of al dan niet verzegeld is, m. a. w., of men inden regel veel eenvoudiger en zuiniger, dan wel veel duurder en omslagtiger dan ginds te werk ging. Toen wij boven van a—m een aantal vragen opsomden,die nog hier ter plaatse hadden kunnen worden gedaan, was het geenzins onze bedoeling onbepaald te verlangen, dat zij allen zouden worden gedaan. De meeste dezer vragen achten wij zelve gelijkstaande met sommige der gedane, b.v. die betreffende den lijfsdwang en wij wilden alleen betoogen, dat men óf deze alle bij de bestaande tabellen behoorde te voegen, óf de gedane aanzienlijk kortwieken, soms met bijvoeging vaneen enkele. Het laatste alternatief zijn wij toegedaan, en daarom behoeven zoowel de dood als de gevangenis, een ontslag uit de bewaring aan, die eigenlijk tot geen van beide alternatieven behoort. 239 NEDERLANDSCH KEGT EN WETGEVING. wij slechts van die te spieken, wier opneming wij in elk geval wenschen, t.w.: I°. de verzegeling (li. d) zoo om zich zelve als om het verband met de inventarisatiën en 2°. de ingestelde actiones paulianae (li. a), omdat het bij het twijfelachtige, met de bestaande bepaling van belang is, zoowel de cijfers te weten van het gebruik, als de aanwijzingen te hebben, waar men nadere informatiën kan inwinnen. Tegen de vragen, betreffende den duur der faillissementen, mits men ze alleen in verband brengt met diegene, die om andere redenen dan gebrek aan actief zijn gestaakt, hebben wij geen bezwaar, evenmin als tegen de vragen betreffende het bedrag van dividenten bij accoord en vereffening: veel resultaten zullen uit het laatste wel niet te trekken zijn, maar dit heeft minder gevaar in zich, dan de verkeerde gevolgtrekkingen, die uit de opgaven omtrent de verhouding van de faillissementskosten tot het uitte deelen actief, W, 27—31 , voortvloeijen. Eene dergelijke verhouding kan alleen dan iets bewijzen, wanneer van de vergelekene grootheden slechts ëén lid variabel is en dan alleen ten opzigte van dat veranderlijk lid; doch hier zijn drie variërende gegevens: I°. de grootte van den boedel; 2°. de grootte der preferente schuldvorderingen, en 3°. de grootte der faillissementsonkosten, en wat nu de daaruit afgeleide gevolgtrekkingen (die daarenboven nog alleen op insolventie slaan) zullen uitwerken, is, dat een ieder inde war wordt gebragt. Het is eene bekende zaak, dat de faillissementskosten grootendeels bestaan uit weinig variërende cijfers, en de proportioneel vermeerderende nimmer verhoogen in verhouding tot den boedel: daaruit volgt het evenzeer bekende feit, dat deze kosten drukken in omgekeerde verhouding tot de grootte des boedels. Het zou intusschen hoogst belangrijk zijn berekeningen van faillissementskosten van ieder der arrondissementen in het eenvoudigste geval bij gelijke boedels onderling te vergelijken, en belangrijke gevolgen waren daaruit veel gemakkelijker en veel eenvoudiger af te leiden, dan deze statistiek over één jaar weet te geven. 240 Nog iels over de faillissementen-statistiek. Nu wij hebben nagegaan in hoeverre het mogelijk was uit gevraagde opgaven resultaten te trekken, dus m. a. w. deze in zich zelve hebben beoordeeld, volgt, dat wij bij die vragen onderzoeken of het mogelijk is, dat daarop immer in juiste cijfers een antwoord zoude worden gegeven, nog afgescheiden van hetgeen later een punt van onderzoek zal zijn: in hoeverre de formuleering dier vragen op onjuiste antwoorden influenceert. In dit opzigt is er op menige kolom aanmerking te maken, gelijk blijkt uit de volgende opgaven: Staat U, 5, kan nimmer naauwkeurig zijn ten opzigte van die faillissementen, die over e'én en denzelfden persoon ineen ander arrondissement vroeger zijn uitgesproken: de eene regtbank weet zulks geenzins van de andere, noch langs officiëlen, noch langs officieusen weg, en de curators kunnen inden regel daarvan geene inlichtingen bekomen, omdat de gefailleerde meestal belang heeft dien vroegeren toestand te verzwijgen, zoodat deze cijfers slechts aanduiden kunnen, hoeveel maal dezelfde persoon terzelfder plaatse reeds geregtelijk is gefailleerd, hetgeen zeker niet inde bedoeling des ontwerpers lag. Staat ü, 20 en volgende, de verschillende beroepen behelzende, is o. i. voor naauwkeurigheid onvatbaar: óf men onderscheidt veel, en raakt dan ieder oogenblik inde war met personen, die meer dan een beroep uitoefenen en wier voornaamste beroep alleen mag worden aangegeven, óf men onderscheidt weinig en men loopt gevaar, dat onder denzelfden naam hier iets anders als ginds wordt begrepen. Mag een meelfabrikant onder de molenaars en grutters worden begrepen, of behoort deze meer onder het genre van fabrikanten tehuis? Ziedaar eene vraag uit velen, waartoe deze statistieken, die naar ons gevoelen aan de eerste kwaal laboreren, o. a. aanleiding geven. Staat X, 7—13, behelzen vragen, die nimmer juist zijn te beantwoorden. Zijnde door pand verzekerde schulden onder de hypothecaire, bevoorregte of concurrente te stellen ? Deze vraag, die thans eene moeijelijkheid uilmaakt, ware te voorkomen geweest, indien men voor deze soort eene afzonderlijke rubriek 241 NEDERLANDSCH REGT EN WETGEVING. had ingeruimd. Daarentegen zijnde volgende zwarigheden lang zoo gemakkelijk. niet te overwinnen, ja hoe men ze ook oplost, altijd zal men het eindcijfer teregt van onnaauwkeurigheid kunnen beschuldigen. Worden de schulden opgegeven volgens de lijsten der erkende schuldeischers, of worden ook de zoodanige daartoe gerekend, die niet geverifieerd zijn ? In het eerste geval is het cijfer vast bepaald; doch altoos te gering, daar er geen faillissement is, waarin niet een of meer schuldeischers wegblijven. In het tweede geval is het cijfer in 99 van de 100 gevallen onnaauwkeurig, hetzij door slechte boekhouding, hetzij door kwade trouw. Hetzelfde is het geval met het actief: zal men steeds het fictieve cijfer van den inventaris behouden of het reëele der vereffening in cas van insolventie? hoe men deze al weder oplost, het eindcijfer kan toch niet naauwkeurig worden. Ziehier de eigen bekentenissen der statistiek: De volgende arrondissementen geven zelve te kennen, dat zij volstrekt geene inlichtingen omtrent alle faillissementen kunnen geven: In 1860: Breda, Nijmegen, Zutphen, ’s Hage, Leiden, Gorkum, Brielle, Amsterdam, Alkmaar, Hoorn, Leeuwarden, Heerenveen , Sneek , Groningen, Assen, Maastricht en Roermond ; dus 17 arr. i/ 1861: den Bosch, Nijmegen, Zutphen, Tiel, Dordrecht, Gorkum, Amsterdam, Hoorn, Leeuwarden, Zwolle, Almelo, Groningen, Assen, Maastricht en Roermond ; dus 15 arr. // 1862: Nijmegen, Leiden, Amsterdam, Hoorn, Utrecht, Leeuwarden, Sneek, Deventer, Groningen, Maastricht en Roermond ; dus 11 arr. De volgende arrondissementen geven te kennen, hetzij dat de door hen opgegevene cijfers onnaauwkeurig zijn, hetzij dat zij omtrent sommige der kolommen (7—13) van meer faillissementen opgaven in cijfers hebben gedaan, dan van andere, waardoor de verhouding tusschen de kolommen onderling even onjuist wordt als het eindcijfer. In 1860: Leiden, Amsterdam, Middelburg, Amersfoort, 242 Nog iets over de faillissementen-statistiek. Leeuwarden, Heerenvecn, Sneek, Groningen en Winschoten ; dus 8 arr. In 1861: den Bosch, ’s Hage, Amsterdam, Hoorn, Utrecht, Heerenveen, Groningen, Winschoten, Appingadam; dus 9 arr. // 1862: Dordrecht, Gorkum, Hoorn, Middelburg, Utrecht, Amersfoort, Leeuwarden, Heerenveen, Sneek, Appingadam en Assen; dus 11 arr. Voegt men nu daarbij, dat men steeds vraagt naar actief en passief van alle aanhangige faillissementen, dus ook van die, welke wegens ongenoegzaam actief blijven steken en dus de minste naauwkeurige opgaven leveren, dan volgt daaruit, dat met elk jaar deze statistieke opgaven in onnaauwkeurigheid zullen toenemen wegens het elk jaar toenemende aantal van onnaauwkeurige elementen. Inrigting en formulering der tabellen. Is de naauwkeurigheid der cijfers een kardinaal vereischte om goede resultaten te verkrijgen , zoo is het hoogst noodzakelijk , dat de staten en kolommen behoorlijk worden geformuleerd. Vooral is dat een vereischte, waar zoo vele verschillende personen aan het werk zijn en het toch niet verondersteld kan worden (ja het tegendeel blijkt al te duidelijk), dat zij allen een en hetzelfde gezigtpunt hebben. Ziehier de moeijelijkheden waarop wij zijn gestuit: Staat ü, 10 en 11. Worden onder n°. 11 al de ontslagenen bedoeld die niet onder 10 vallen, ook als dood of gevangenis daarvan de oorzaak was? liet negatieve antwoord zoude het meest rationeel zijn, doch het positieve schijnt het meest inde bedoeling te liggen, daar in 1861 juist het overhrengen inde gevangenis onder het ontslag zonder borgtogt is opgenomen. Staat U, 16—19. Wat is vervolgd? Alleen de dagvaarding ? of b.v. bij bedriegelijke bankbreuk, reeds de regtsingang ? Staat U, 20 en volg. De beteekenis der woorden fabriekanten, groothandelaars en 243 NEDEELANDSCH EEGT EN WETGEVING. kooplieden, is vaag; kooplieden, zijn eigenlijk allen van wie hier gesproken wordt en dus komt eene afzonderlijke rubriek hier niet te pas: de combinatie van andere beroepen, als: makelaars en effectenhandelaars, expediteurs en commissionairs laat zich evenmin verdedigen, en inde zamenvoeging, de benaming en de volgorde is ieder j aar eene verandering geweest, gelijk reeds teregt in het Magazijn van Handelsregt is opgemerkt en ten overvloede uit de volgende vergelijkende lijst blijkt (1): 1860. 1861. 1862. 1 Fabriekanten. Fabriekanten (1). 2 Groothandelaren en Groothandelaars en koop- Groothandelaars en koopkoopliedcn. lieden (2). lieden (1). 3 Winkeliers en kramers. Winkeliers en kramers (3). Winkeliers en kramers (5). 4 Personen, ambachten Personen, ambachten uituitoefenende. oefenende (4). 5 Vleeschhouwers, Vleeschhouwers (6). Vleeschhouwers en slagters (6). 6 Bakkers (brood- en Bakkers (brood- en Brood- en koekbakkers (7). koek-). koek-) (7). 7 Apothekers en Droogis- Apothekers (14). ten. 8 Kleedermakers. Kleedermakers (9). Kleedermakers (8). 4 9 Schoenmakers. Schoen- en laarzenmakers (10). 10 Kleederbleekers. 11 Modemakers. Modemaaksters (10). Modemaaksters (9). 12 Scheepstimmerlieden. 13 Boekhandelaars en boek- Boekhandelaars (11). Boekhandelaars en drukbinders. kers (!•*)■ 14 Bankiers en kassiers. 15 Commissionairs. Commissionairs (15). Expediteurs en commissionairs (2). 16 Aannemers. Aannemers (12). Aannemers (4). 17 Bierbrouwers. Bierbrouwers (25). 18 Logementhouders, her- Herbergiers (5). Herbergiers en Logementbergiers, Koffijhuishou- houders (24). ders en tappers. 19 Stoombootmaatschap- Stoombootmaatschappij Naamlooze Vennootschap pij (16). voor Stoomvaart (27). (1) De cijfers duiden aan de volgnummers inde verschillende tabellen. 244 Nog iets over de failliessmenten-stalistiek. 1860. 1861. 1862. 20 Het zagen van hout- Kappers (8). . waren. Schippers (13). Schippers (26). Makelaars (14). Makelaars en effectenhandelaars (3). Hoedenmakers (11). Horologiemakers (12). Goud- en zilversmids en juweliers (13). Timmerlieden en meubel< makers (16). Smids, koper- en blikslagers (17). Schilders en glazenmakers (18). Wagen-en zadelmakers(l 9). Behangers (20). Suikerwerkers en confituriers (21). Molenaars en grutters (22). Metselaars (23). Staat V betreft de aanhangige en de afgedane faillissementen. Doch de beteekenis dezer woorden is onduidelijk. Is een, faillissement bij insolventie afgedaan met het sluiten der rangregeling (art. 865), of met het ontslag der curators (art. 885)? bij akkoord met de homologatie (art. 847), of met het ontslag der curators (art. 849)? Het laatste dezer heide alternatieven is het meest rationele, doch voor het eerste pleit niet alleen dit, dat het verloop tusschen beide handelingen eigenlijk met het faillissement niets te maken heeft, maar ook de woorden in staat V, 11 * en 12: “Faillissementen afgedaan door accoord en door vereffening des boedels.” Staat W behelst een opschrift lijnregt in strijd met de' Verklaring daarvan bij eender ministeriële missives gegeven. Er staat: “Opgaven omtrent den loop der faillissementen, in 186. (noemen wij dit liever a) aanhangig.” Blijkens die missives is de bedoeling; Nievrhe Bijdragen, 15' deel. 1865. 17 245 NEDERLANDSCH REGT EN WETGEVING. “Opgaven omtrent het in ’tjaar a verrigte inde toen aanhangige faillissementen.” Staat W, 13—16. Waar behoort , het geval tehuis, zoo het provinciale hof een homologatie verleent, nadat de regtbank die heeft geweigerd? Staat X. Waar behooren de 'door pand verzekerde schulden tehuis? Eindelijk komt het ons voor, dat de kolommen 4—9 van staat W niet hier, maar wel in staat V tehuis behooren. Bewerking der opgegeven cijfers. Waren de vragen dikwijls voor naauwkeurige beantwoording niet vatbaar, omdat ze zoodanig gesteld waren, dat de één ze dus konde opvatten en een ander zoo, dan had de bewerker nog de eenheid kunnen herstellen door het eene cijfer aan het andere te controleren. Dit blijkt hij intusschen niet of althans zeer ongenoegzaam te hebben gedaan, ja integendeel schijnt hij meestal de opgegeveti cijfers zonder kritiek te hebben overgenomen. Het bewijs daarvan leveren de volgende feiten: A. Het actief en passief is in staat X gevraagd over alle aanhangige faillissementen, desniettemin hebben de onderstaande die alleen over de afgedane gegeven, in 1860 den Bosch. „ 1861 Leiden en Rotterdam. ,r 1862 den Bosch en Rotterdam. Daarenboven kwam in 1860 in Rotterdam 24 afgedane voor (12 door akkoord en 12 door vereffening), terwijl men slechts van 23 opgaven deed. B. De kolommen der faillietverklaringen met verhoor en zonder verhoor (art. 766, W. K.), zullen te zaraen noodzakelijk gelijk moeten zijn aan het aantal faillietverklaringen in dit jaar uitgesproken op vordering der crediteuren. a. Zoo hebben het ook begrepen: in 1860 den Bosch, Eindhoven, Breda, Arnhem, Nijmegen, Tiel, ’sHage, Leiden, Rotterdam, Dordrecht, Gorkum 246 Nog iets over de fuillissementen-statistiek.
8,637
MMKB13:002678046:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,849
Algemeene konst- en letter-bode, voor het jaar ..., 1849, no. 44, 02-11-1849
null
Dutch
Spoken
3,915
7,756
ALGEMEENE K O N S TER LETTERBODE VOOR HET JAAR 1849. VRIJDAG DEN 2den NOVEMBER. N°. 44. BERIGTEN. Bonn. Inde laatfte dagen van Augustus ftierf hier eene vrouw, die als fchrijffter eenen welverdienden roem heeft behaald. AoètE Schopenhauer was de dochter eener moeder, die zelve door hare fchriften zich eenen eervollen naam had verworven. Reeds bij het leven van deze , en voor dat zij zelve als fchrijffter was opgetreden, werd zij om haren geest, hare kundigheden en talenten hooggefchat. Eerst na den dood harer moeder, en dus eerst inde laatfte jaren hares levens, begon zij hare loopbaan als auteur, en reeds de verfchijning van de bevallige: Feld-, fValdund Hausmdrchen, wekte de levcndigfte belangftelling. Slechts het grootere publiek kon daardoor verrast worden ; de vrienden der overledene kenden haar ook in deze betrekking reeds vroeger en wel als ijverige medehelpfter van hare beroemde moeder. Menige roman vol geest werd door Johanna Schopenhauer in het licht gegeven, waarvan hare dochter AoèLE het ontwerp had gemaakt. Zeer karakteristiek is het voor het overige, dat Adêle Schopenhauer in hare eigene gefchriften meer door het befchrijvende (hetgeen door eene ftrenge kritiek dikwijls hard werd berispt), meer door fijne nuancen en pfychologifche 11. Deel. S waar- waarheid, dan door treffende fituatiën poogde te werken. Voor kunst en kunstwerken had zij veel gevoel, en drukte dat dikwijls in hare fchriften uit. Eene langdurige kwaal, voor welke zelfs de warme lucht van Italië flechts verzachting, maar niet genezing aanbragt, eindigde, ondanks alle pogingen ter redding, haar leven. Den 25. Augustus ftierf zij inde armen eener trouwe, opofferende vriendin , nadat zij voorkorten tijd hare vrienden te Berlijn, VVeimar en jena nog eens had bezocht. Haar naam zal als die van eene vrouw vol geest en talent, maar ook van de berainnelijkfte hoedanigheden, bij velen in aangename gedachtenis blijven. ARCHIEFWEZEN. Sedert eenigen tijd heeft het archiefwezen meer algemeen de aandacht getrokken, en van verfchillende kanten is op eene zorgvuldige bewaring en behoorlijke uitgaaf der oude gedenkftukken aangedrongen, en inde daad niet te onregt. Wanneer men nagaat, wat in Frankrijk, België en Pruisfen daarvoor gedaan wordt, en welke fchatten daarentegen bij ons nog verborgen liggen , dikwijls ten prooi aan ftof en worm , en alleen onder het bereik van onverfchilligen of onkundigen , dan kan men niet te zeer op de betere bewaring en bekendmaking dier zuiverfte bronnen onzer gefchiedenis aandringen. Slechts enkele provinciën bezitten charterboeken , en nog meestal onvolledig. De groote verzameling van van Mieris, in vier dikke folianten, zou misfchien nog met een derde of de helft kunnen vermeerderd worden , gezwegen van de flordigheid der tekstuitgave, die zelden naar de oorfpronkelijke Bukken gefchied is. Het Friefche charterboek van Sch wartzenberg is nog onvollediger en mist een aantal van de belangrijkfte oorkonden. Voor Gelderland, heeft Bondam een uitmuntend werk geleverd (later door den heer Nijhoff vervolgd), maar offchoon zijne verzameling met 1286 eindigt, kan men er thans nog wel ruim een honderdtal brieven bijvoegen. Wat de overige provinciën bezitten , is nog onvollediger of met het oog op een bepaald 274 paald doel verzameld, gelijk de codices diplomatics van Kluit, Racer en anderen. Intusfchen is het uitgeven vaneen charterboek een werk van langen duur, en zoo men de chronologifche orde in acht wil nemen, die zeker de gemakkelijkfte is, moet men lang gezocht hebben, eer men zich vleijen kan , de volledigheid nabij te komen. Daarom is vooreerst de uitgaaf van analytifche charter – registers een zeer nuttig werk, dat den voorhanden zijnden voorraad algemeen doet kennen en hen, die daartoe in (laat zijn, tot het leveren van bijdragen uitlokt. Deswegens kwam het mij niet onnut voor, de aandacht van het publiek te vestigen op de reeds voor een jaar of langer (de titel zegt 1844) door dr. Hermans vanwege het Noord-BrabandCche genootfchap uitgegevene Analytifche opgave der gedrukte Charters etc., betrekkelijk die provincie , die welligt te weinig bekend geworden of althans gebruikt is. Zij omvat het tijdvak van de jaren 704 tot 1648, en is van eenen dusgenoemden naoogst gevolgd, waarin vooral die oorkonden aangegeven worden , waarin Noord – Brabandfche edelen voorkomen. Welke rijke bouwftoffen daarin voor de provinciale gefchiedenis en die van vele historifche gedachten vervat zijn, zal ieder gereedelijk inzien ; maar teregt wijst de geleerde uitgever nog op een ander, tot dus verre te veel over het hoofd gezien voordeel , de opheldering namelijk der middeleeuwfche geographie, tot nog toe jammerlijk verwaarloosd en nog weinig helderder , dan voor anderhalve eevw , ten tijde van Al tin g, wanneer men enkele bijdragen, gelijk de Verhandeling van Ackersdijk over Taxandrie en een paar dergelijken uitzondert. Uit dit oogpunt befchouwd, levert dit register mede rijke bijdragen , gelijk mij door ondervinding gebleken is; maar wanneer men evenwel de berigten over elke plaats of rivier in het bijzonder nagaat, ontdekt men duidelijk, hoeveel er nog ontbreekt. Moge dan dat voorbeeld anderen ter navolging opwekken , en de verzamelaar, bij zijnen hoogst verdienftelijken arbeid, die aanmoediging vinden, dat de gemeentebefturen en partikulieren , kortom allen , die in het bezit zijn van dergelijke oude gedenkftukken, hem daarvan mededeeling doen, opdat men metter tijd een zoo S 2 vol- 275 volledig mogelijk charterboek dier provinciën erlange, en de tekst (die thans hier en daar nog wel eenige (zuivering behoeft) zoo naauwkeurig mogelijk het licht zie. Maar zal dit voorbeeld in andere provinciën geene navolging vinden ? Zal Overijsfel, voor de materieele welvaart der ingezetenen zöq ijverig, hierin alleen achterblijven ? Moeten de rijke charterverzamelingen van het domein te Utrecht fteeds onbekend blijven ? Zal het Friefche genootjchap nog langer de taak uitflellen , om eene nalezing op Schwartzenberg te geven? Zullen de Zeeuwfche en Hollandfche en Limburgfche oorkonden niet verzameld worden? Ik beken het, ’t is eenigermate eigenbelang, dat mij daarop doet aandringen. Sedert lang met de nafporing onzer middeleeuwfche geographie bezig , gevoelde ik dikwijls levendig het betreurenswaardige van het gemis der oude documenten; maar elk, die inde gefchiedenis van land en volk belang fielt, zal dat gemis betreuren , en daarom verhef ik vrijmoedig mijne ftem , opdat de deskundigen opgewekt mogen worden, die taak aan te vatten en onzen voortijd bekend te maken. L. Ph. C. D. ZINSPREUKEN VAN BEROEMDE MANNEN en VROUWEN. (Vervolg van den Algemeenen Konst- en Letterbode, N°. 2en 3, van liet jaar 1849.) (Vervolg van bl. 261.) -J-E lias Mz. , (J.) Fabricando fabri ftmus Al doende leert men. Eremi ta of I’Hermite, (12) (Daniël), Magna fer(l2) Geb. 1584, te Antwerpen, overleden te Livorno, 1613. Hij was geftadig in dienst van den Hertog van Florence , eerst fecretaris van den groot kamerheer en later tolk en metgezel bij den afgezant aan de Duitfche hoven, waarvan hij zijn wedervaren befchreven heeft. Ook andere fchriften zijn van hem vermeld bij Foppens, B. B. invoce. 276 fervitus, magna fortuna. Groote dienstbaarheid (maar) groot aanzien. , '' ’• > vf.v VSN fEsgers, (j. N.). Au daté* fanima fuvül ■tdnidosque repdlit. Dfc fortuin helpt de lloutmoedigen, en de vree'sachtigeif floot'zij. terug. •-no !•{ Fodinaeu s, (13) (Le om ar dus). Sapicnti petimus coditm ftuhitia:- Door eene wijze onwetendheid dreven wij naar deni hemel. 1; .moi Goije r u s , (14) (Joan n es). Möniti mdiora fóq heinar. Vermaand zijnde, volgen.wij het betere na. Graat, (15) (Harent). Daar is nog wat in; fGroot, (Johannés de). Jtöór na ’t gotdfein- (H>) jGroot, (Huyg lans de). Ghy fie trou na God. 07). .i .■ nap fGroot, (P ie ter de). Proef Dtugds Gout. fGroot, (VVilsh el mcle).u3Wij Danken God. fGroot, (Wilhelm Jans de). Górdt Jefus an* O Wilhelm..(lB) – : •:. \ fGervven, (Jonas van). Houdt dat goet is. G i etermaker , (19)' (C laas fie ijndr i ks)i Niet forider moeite. ' v d.\ fHaps, (P. W. van). Paulatim adfastigium. Zacht■ jes naar het toppunt. v r film " Hemfterhuis, (20) (Franciscus). Patiéntia vic~ trix, vel, tandem patiemia vindt. Het geduld lis overwinnaar, of eindelijk, overvvint het geduld. f H eijce. 'Niceron , Hommes Illustris, T. 2§, p, 31—39, Bayle, Sweenins enz. Hij Hond door zijne veelvuldige bekwaamheden in groot aanzien. v J – (13) Predikant te Delft van 1632 tot 1647, Zie Soe rmans, Kerk. Reg. van Z. Holland. (14) Utrechtenaar ~ Kanunnik van vSr. Maria, 1606. ■ (15) Schilder. Zijne fpreuk komt voorop zijn terwijl hij met den vinger op een gandlooper wijst. (16, 17 en 18) Anagramma van hunne namen. De bier medegedeelde fprenken van leden uit het gedacht van de Groot, komen voor inde Oovergebleeve Rtjmftukkep of vervolg der Her fen van en op Jan, Huyg, Willem en Pieterde Groot (Delft 1722). (19) Geb. te Medemblik, in 1621, bekend als zeevaartkundige en fchrijver over de Konst der Stuurlieden, 1671. Zie Arrenberg, Naamr., bl. 151, (20) Zie Mr. j, W. de Crane, Bijzonderheden de familie Hemflerhuis betreffende, dl. 5,. A i.\ S 3 -','3 ,o .\. , .wud 277 fHeqden, (S. van der). Nobilitas non est virtus, fed virtus est fola atque unica nobilitas. Adel is geen deugd, maar deugd is alleen de eenigfte adel. Hop, (21) (Cornelis}. Candide. Opregt. Hornes, (22) (Johan de). Tont vient d point qui peut attendre. Die wachten kan komt alles van pas. fHove, (Aegidius van). 278 Leeuwen , (26) (Simon van). Inter ignes lu• na minores. Een maan onder de kleine lichten. Laury, (27) (Remigius du) Sola virtute. Alleen door deugd. fLey, (Jan Henri ch Harich de). Weest eender Ley, fins. Ligarius, (28) (Reinerus). Omnis fcriptura diyinitus infpirata , ut Hts est ad docendum , ad arguendum , ad corripiendum ad erudiendum in justitia, ut perfcctus fit homo Dei ad otnne opus bonum injlructm. Al de fchrift is van God ingegeven en is. nuttig tot leéring , tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing, die inde regtvaardigh'eid is, opdat de. mensch Gods volmaakt zij, tot alle goed werk voltnaaktelijk toegerust. fLijn, (Jan van der). De gustibus non est disputandum. Over den fmaak valt niet te twisten. fMaas, (A.). Kunst wordt door ijver aangekweekt. Mander, (Carel van). Zijne fpreuk vroeger opgegeven (zie K. en L. 1844, N°. 20), vind ik aldus ook door hem gefchreven: Mensch foekt veel, , doch.' een is noodieh. Maref! us of Des marets, (29) (Samuel). Ni~ hil posfumus contra yeritatem , fed pro yeritate. Niets vermogen wij tegen, maar (veel) voor de waarheid. fMauricius , (J. J.). Per haec ad altiora. Door dit tf)t het hoogere. fMeurs, (H. van)., De gustibus non est disputandum. Over den fmaak valt niet te twisten, fM eij er, (Jan). Omnia conando,docilis folertia yincit.- Door alles te beproeven overwint het vatbare » verfilmd. • M er(26) Regtsgeleerde. Zie Kok, JVóö'rdenb., D. XXII, bl; 48, en S-a x eI. c. T. IV, p. 554. (27) R. C. Geestelijke te Namen, later te Rijsfel, flierf 1677, Zie le Long, Bihlioth. da France , T. IV. (Liste de portraits). ,. (28) Geb. te Norden, in Oost-Friesland , was Lnthersch predikant te Amfterdam van 1638 tot-1680. Zie H. Paan w. Europa’* Lutherdom , bi. 326, 381. De fpreuk ftaat 2 Tinioth. 3'; v. 16. (29) Hoogleeraar inde godgeleerdheid te Groningen. Zie Effeies et vitae Prof. Acad. Gron, 1654. Saxe ,I. c. T. IV. p. 348. S 4 279 MerlorHorstius, (30) (Jacobus), Dominus regit me et mhtl mthi deërit in loco pascui übi me collo~ cavtt. Deneer bdluurt mij, en niets zal mij ontbreken inde grazige weide, waarin hij mij gedeld Moreno (31) (Richardus). Nigra fumfed formoja. Ik ben zwart, maar bevallig. Morn®, (32) (Alexander), Vive memor nostri Mort , monque memento. Leef gedachtig aan ons Mortis , en gedenk te derven. fMullem, (Gilles van). Van .’tOuwe ’t Nieu. 280 Overk a mp , (36) (H eijde n t r ijk). Modeste es vere. Zedig en waar. -J-0 verTc h i c , (Franc ois Jacob van). Daar is geen zoet zonder roet. {Paffenrode, (37) (Johan van). Utroque clarescere pulchrumj Het is voortreffelijk in beide uit te munten, * – Papen broeek , (38) (Gerard van). Alleen door licht ben ik licht. {Pels, (E.). Al met der tijdt. Pet, (39) (Joan)'. Veel Druck , mijn g’luck. fP 1e 11 en be rg h , (40; (A mbro fi u s). Lux orta est justo. Het licht is opgegaan voor den regtvaardige. " '" ' "" {Prins, (H ef)dric k Ja n s z.). Saligberjt boven al. (Het Her volg, en Slat hierna f) (36) Geb. te Koevorden, geneesheer té' Amfterdam. Zi’. Jöcher, Gel. Lextc., ïn’vocé,; ;J ■ ' hs (37) Heer van Ghusfigny, Luitenant-Kolpnel en Kommandanc van Görinchém. Zie Sieg en b eek , Bekn. Ggfchied, der Neder l. Lettèrk., bl, 169. Witfen G eys b eek, fVoordenb. der Nederl. Dichters, D. VVbj. 49. (38) Prefident Schepen van Artifterdaï^i.'‘ JZle over zijne verzameling van ÓudÖedën', -S;i egjgnb'e e Gefchied. der Leydfche Hoogefchcól, ll). 'l* bï. 273. 11.50. 122 —124. (39) Boekdrukker, 1 ' (40) R. C, geestélijke, geb. 1C23, overleden te Atnfterdam 1663. ' j , ik.-.. ©»***—• 'i ; 3:.):; i'.fiin ,/rjöiii qu >1 ai b nsftiys fif»b fl;:V 33- liu ‘J- >)V NIEUW UITGENOMEN BOEKEN, ACADEMISCHE EN ANDERE GESCHRIFTEN. Handboek der Griekfche Antiquiteiten , van Dr.E.F. Bojesen. Ten gebróike in Gymnafiën en bij Privaat Onderwijs, naar her Hoogdnitsch van Dr. J. Hoffa, door Dr. H. C. MICHAeLIS, Rector der Latijnfche School te Enkhuizen. Tweede; herziene en vermeerderde druk. Haarlem, A. C. Krufeman, 1849. XX en 2(9 bladz., gr. B°. Wéinige woorden zullen voldoende zijn, om dezen herdruk van Bojefens Handboek derjGriekfche Antiquiteiten, tiaar het Hoogdnitsch bewerkt door onzen Landgenoot ]3f, H. C. MiChaëlis, en vroeger \Algemeéne Korist- en Le'tterb. voor 1845, No, 50 en 51) dóofons aangekondigd, S 5 ter 281 ter kermiste van het geletterde Publiek te brengen; temeer daar de algemeene inrigting van het werk volkomen dezelf. de gebleven is, en.de veranderingen' en bijvoegfelén zich alleen tot bijzondere gedeelten en plaacfen bepalen. Niet zeer duidelijk is de eerde zinfnede van de Voorrede, aan het hoofd van dezen tweeden druk gefield: De gelegenheid door het herdrukken ook van de vertaling van het Handboek der Griekfche Antiquiteiten van Dr. E. F. Bojgfen van, 1841, mij aangeboden, meende ik te moeten aanwenden tot eene herziening van het geheele werk ” Wat beteekent dat ook ? Wil’ het zeggen dat, na een’ herdruk van het porfprpnkelijke werk, nu ook de vertaling er van herdrukt moest worden? doch hiervan vinden wij verder geen enkel fpoor. Ziet het op den bereids gelever. den herdruk; van het Handhoek der Romeinfche Antiquiteiten, waarvan wij ter zijner tijd verflag gaven (Ateemeene °lnl en Letterbode 1846, No.. 53); in dien zin, dat nu ook het Handboek der Griekfche moest herdrukt worden? Dit vermoeden wij; maar dan moest ook liever achter de woorden van de vertaling vpor die vflu hef Qandbpek der Ortekjche Anttq. enz. geplaatst geworden zijn. '.Hoe dit ook zij, we hadden dat zonderlinge ook hier zeer wel • kunnen misfen, en , ware het ons voor Het afdrukken dezer Voorre de onder het oo? gekomen ,we zouden er ligt de pen door gehaald hebben. Het (laat hier njet regt op zijne plaats en veroorzaakt, daardoor onduidelijkheid en dubbelzinnigheid Dan ter zake De Heer M., zoo zegt hij verder. (Jiever -rekende). zich daartoe Ct. w, tot eene herziening van her gelieeie'werk) verplfgt uft belangflqlling inde ieug-£® gebruikers, en hij gevoelde, er ook véél aanmoediging toe wegens de gunuigé opname opneming, d, i, 'ontvangst) van den eerden druk. Van de wijze dier herziening acht hij zich hier rekenfehap fchuldig: maar deelt vooraf uit het Voorberigt van den eerden druk op nieuw mede, wat de Schrijver zelf v*n zijn'U'i|étV werk zégt; en dit hier te herhalen, was geenszins overtollig, maar volllrekt noodig voor allen, die den eerden druk niet bezitten Wat betreft hetgeen de Vertaler, of liever Nederlandfchê bewerker, aan dezéiv herdruk gedaan heeft , dit geeft eensdeels de Titel te kennen met de.Wordén tweede herziene en vermeerderde‘ druk-, anderdeels‘perigt hij het ons in zijne Voorrede,- en wij kunnen dit bhft betèi-'thrn mnr zijne eigene-‘woorden opgeven , zoo als die op;bi. vm en iv te vinden zijn.- : ; 1- » : , „ Aangaande deze herziening nu valt mede te deelen: dat ik wederom vooraf bij iemand-, wiéns naam en rang inde Oude Letterkunde alle vertrouwen inboezemden naar de ruimde en tevens , naar de beste bronnen onderzoek deed. ZEd. wees rafj vooreerst weder op. het Lehrbdch ' ‘ ' * ' der 282 der Griechifchen Staatsalterthümer von K. F, Hermann. Hoewel nu Dr. Bojefen den laatften druk van hec eerlte of Staatkundige gedeelte (dezes werks), in 1841 uitgegeven, reeds gebruikt had, oordeelde ik hec dus (liever desniettemin') diendig zijne fchets nog eens naauwkenrig mee dit belangrijke werk na te gaan. En hoewel zijne navolging mij doorgaans gelukt fcheen, meende ik (echter) foms iets er te moeten bijvoegen, of met evenveel woorden juister en duidelijker te kunnen zeggen. Maar vooral kwam mij het tweede of Godsdienjlige gedeelte van dit werk , uitgegeven in 1846, en dus door Dr. B oj efen niet meer geraadpleegd, zeer te pas om aangaande de feesten , orakels» tempels, priesters enz. hoofdpunten daaruit, zooveel mogelijk inden geest van Bojefen’s Handboek, korteiijk bij te voegen, of het vroegere in dien zin te veranderen.” Eene derge-lijke herhaalde vergelijking met de Antiquitates Juris Publ. Graecorum van G. F, Schömann, was ook niet vruchteloos,” Dooridenzelfde-u geleerde was mij aangewezen: Lehr. buch der Criechifchen Alterlh. von Dr. H. W. Betijen. Erlangen, 1842, Ook aan die onderhoudend en vrij uitgebreid boek had ik verfcheidene bijzonderheden voor deze uitgave te danken, hoewel nog al omzigtigheid bij betraadplegen en volgen noodig was. Eindelijk kreeg ik inzage van de Engelfche vertaling van Bojefen’s Handboek. De titel: A Handboek of Grecian Antiquities by (niet hij) Dr, E. F. Bojefen, translated front the German Verfton by 'the Rev, R. B. Paul, M. A. and edited with occafional notes and a complete Series of questions by the Rev. T. K. Arnold, M. A. Londan, 1848. kon eemge bpr langrijke bijvoegfelen doen verwachten; doch ik ontmoette Hechts enkele bijzonderheden, die er bijgevoegd, en over te nemen waren.” ... , Uit de bovengaande mededeeling blijkt genoegzaam, dat de Heer M., bij gelegenheid van dezen herdruk, geene moeite gefpaard heeft, om aan dit Handboek , ip het algemeen, meer naauwkeurigheid en volledigheid te geven, en tevens ook, tot welke gedeelten des werks zijne zorg zich voornamelijk uitgeftrekt heeft. 283 w. 136; § 26. aan het eind , = 13l •ki ui u- ~ ta;■;w s 38,, §l7 aan het eind ~ 37-hl An <c in " , 7**’ go ■ki K7 <- .. ~. '5/>t)l- 40, §l9 aan het eind i l’i. o/, tj .1 aan net eind r,c ■ki ,-.n i ’ 37- 1,1 cq / ' j IRI ’ —Jo > öi. 39 onderaan o/, hl. 63 ,§ 3 , onderaan , fii •hl I ms io eind ]oj •hl UI) (C 9Q , D – ,U ’ § 12 aan het r 5o l ’. , U’ ‘S 29 aan het eind, J34. ki ui § 3° aan het eind, = 135; bl. 142 S Ü Kl.’ V*> \33 ?nder aar; = 138; bl. 150 = 142-Tl %b« 8 aan het eind, 164; bl I7S cTb. , ’ – , ‘J* > de 3r«,7*/p«0 =168; bl.‘lBB = m vier eerfte regels bovena"n fo* ’Po 1/7 ’ ,• 19(), de 16a n hec eind, = 36. Wij tellen ons hier niet ten Jak§ V J die in het werk verklaard worden, bl 213—210 hnv/j ■ ’ eene Lijst aan den eerten druk no- onrhroi/’ hoedamff wenfchelijke als nuttige aanwinst b k ’ een even al hl' TrrZ rg**?re dri,kfe'ilen « mistellingen voor„!fr’ Jö- ?v- °- voor amtisla; , daar het accenr verfpr.ngt inden nW/?Ms. bl 121 r 7 .w zonder fpiritus, voor ‘ vtng-, aan het hoofd van bladz 70 ' \ i P^’JchrVge.ijk het inde Inhoudsopgave (L oJI/he *5 moe.e„ «orden i„ Ê?vo”.^" «fc .imJespetteS, zoo nis „p bit 73 het n.ftW.Z ■ ï heeft, zouden wede voorkeur veven »ri $ 15 der t geest,of van het verfland' Geüillbt rA'lv.’j" V'o ZoWjj°eindSmeer an,dere dDrgel,jke°beenamingen. ’* M Voorrede kTwensch – waarmede de Heer wiis pen j!,, gefluit dat dit boek voor het onderlin<rfchao mnlT1” nlptniddél zij, en alzoo bij de jonge, nn ichap moge medewerken tot de kennis van de letter. van Jerh Jv°e°npbkenSfelen k” ol,de Grieken, die toonbeelden voor alle volgende^^n^clueu^301' Ware eertvondiBheid UIT- 284 UITTREKSEL uit het PROGRAMMA VAN HET PROVINCIAAL UTRECHTSCH GENOOTSCHAP. Vijfde jaaijijksch ver/lag aangaande het Mufeunt van Oudheden van het Provinciaal Utrechtsch Genootfchap van Kunflen en IVetenfchappen , 1849. 285 7. Dergelijko pdte. Een wild zwijn. ziiverd koper; eene bronzen f M. g<^'evene van verroer gedraaid hechtje , een zwaïe ijzeren" ronzeP lePeltje dere kleine bronzen e (leen™ vingerring en anfchijfjes, knoop., „TST.Vko ons niedelidSdenVlheerhJC h"ö a7f <f°°r van v» o.J, rars ".Z.T – s ss iedere afdeeling uitgebreid. deze aanwinst werd bijna *nie°n adrage zijn tot aanvulling der beftaandP vlJl J u blJ' lectie. —De voornemen k! Vechtenlche colbetrekking hebbende zijn’vier t/o' hec huisraad onderfcheiden looden gewigten van verfch llend ftuks waaronder eene femis, "een bronzen fleuSIveie ff%V.Mm ’ grooter"enkleLreaZnrnenaen Vezel «riolen ’&.’ZSSSi Z SÏÏLS g^w**ss^s S’a. rum% dertlen groote en k‘eine ballen en een vee ” fteen hW fpe‘ behoorende en van allerlei 286 Tot de werktuigen en wapens behooren eene fecespita, de eerde, die van Vechten afkomftig, mij bekend is; een dertigtal chirnrgicale bronzen intfrnmenten, als tangjes, fpadels, fondeerpriemen met lepeltjes van allerlei vorm; zes metalen en vier beenen flyli, een van welke laatften aan het boveneinde met een handje voorzien is, dat een diptychon (boekje) vasthoudt, en welke ftylns, met twee der bronzen, van goed werk en niet alledaagsch mag genoemd worden; twee groote bronzen zoogenaamde paknaalden, eene ijzeren nijptang tot het indrukken Van eenig merk beflemd, een bronzen en twee looden bakjes, vijf ijzeren pijlfpitfen , vier legioenfteenen, enz. Bij dit alles behooren nog eenige voorwerpen, te Wijkbij Duurtlede gevonden, waaronder acht punten van lanfen en pijlen, eene groote fpoor en (lijgbeugel, twee groote en twee zeer kleine bijlen, drie groote fcharen, fpijkers, haken enz., alles van ijzer; een bronzen en een ijzeren fleutel, een dertigtal beenen pennen en kammen, vijf bewaarvaasjes van graauwe aarde, eenige ballen, koralen en kleinere voorwerpen. Dit alles, minder goed bewaard gebleven, is gewis voor een groot deel uit de middeleeuwen afkomftig. Van allerlei voorwerpen zijn vele grootere en kleinere fragmenten verkregen , die kortheidshalve hier worden voorbij gegaan. Eindelijk ontving het Mufeura een honderdtal onderfcheidene voorwerpen ten gefchenke. Weêrkundigb Waarnemingen, op den Huize Zwanenburg nuugtc u?: ü 1849. van den £3, S Wind- Wind- Oct. „reken. kracht> Luchtsgefteldheid. D- L. >-ot-29, i ™ z:'v- 2 itókïip; 24 „ 3 59 + 3°,/ ld. 4 bewolkt. » 3 oQ . «d* 2 helder. 29. 3 53 _ z. 2 mistig. 25 3) 2 5b id. 2 betrokken. M 1 z» z» w. 2 bewolkt. 29, 0 54 .1 z. w, 2 bewolkt. 26 28. 1, 57i|+5r,4 id. 2 betrokken. 33 ü; nl | w. 05 2 bewolkt. 28. m óoTl z. w. j 2 ""“betrokken 27, 29. 0i 5H.+3°,4 id. 2 Idem. ■ 332 j *d.. 2 idem. 5' 29- 9 £5. ~ ,1 N,.,w* | 0 betrokken. 28 3j 4 6d, + 6»,5 id, 2 idem. 3> 92 5- id. 2 bewolkt. 29. 8} 48 n. n. w. ; 2 helder. 19 ” o| ?o, + 2"’l z- o. 0 idem. 33 Si 48; 7. w. 0 idem. 29. 6; 45 z. 1 2 ÏTeldèrT 30 33 5| 61: 2°,0 z. vv. I 2 idem' ■ .33 ■> I«' z. o. I 2 idem. -' rri i Te HAARLEM, bij de ERVEN LOOSJES. 288.
24,314
MMKB07:001530142:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,842
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 4, 1842, no. 283, 05-05-1842
null
Dutch
Spoken
7,650
23,647
N°- 283. Donderdag, 5 WEEKBLAD VAN HET REOlfe VIERDE JAARGANG. Jug el Dit blad urmhjnt geregeld twee malen per wek. — Prijs per jaargang f 20; voor de buitensteden franco per post, met f 1.20 verhooging. — fö^Êrudiiertc tien, zonder het zegelt egt, 20 cents per regel. Bijdragen, brieven enz., behalve van de HII. gewone correspondenten, franco. ? y- ?i-«{ DE MIN VAK DEN UISTER lil JUSTITIE. III. JUSTITIE EN POLITIE. Dit onderwerp geeft ons slechts weinig stóf lot aanmerkingen ; dat eene regelmatige handhaving der justitie, dat eene gestrenge en tevens waardige en menschelijke uitoefening der politie zaken zijn , voor de maatschappelijke orde onmisbaar; dat ieder burger weten moet, dat er geene verhods-wet is, waartegen de overtreding straffeloos kan gedoogd, en dat de wet, zoo lang zij bestaat, moet geëerbiedigd worden: dit alles zal wel waar zijn, en er zal wel niemand wezen, die dat den Minister betwist. Dat op het Openbaar Ministerie in het bijzonder de verpligtirig rust, voor dal alles de vereischle zorg te dragen, valt evenmin te betwijfelen; en in hoe verre de ondervinding heeft geleerd, dat hetzelve dat hier of daar heeft uit het oog verloren, en alzoo de noodzakelijkheid heeft aangetoond, de elf Procureurs-Generaal aan de eerste pligten van hun ambt te lierinneren, zijn wij niet geroepen te onderzoeken, veel min te beslissen. Wij zouden dit geheele punt dan ook met stilzwijgen kunnen voorbijgaan, ware hel niet, dal wij daarbij gewag gemaakt vinden van de algemeene of plaatselijke verordeningen; aan de gewestelijke schijnt niet gedacht te zijn. Hij die verordeningen moeten wij een ©ogenblik stilstaan. Wal zegt de circulaire daarvan? Tot ons leedwezen zijn wij genoodzaakt le verklaren, dat wij liet niet niet juistheid en niet zekerheid kunnen zeggen ; de circulaire neenit hier weder eene vlugt van zulke verwarde en, voor ons ten minste, onverslaanbare uitdrukkingen, dat wij moeite zullen hebben haar daarin le volgen. Wij willen het echter, om het hooge gewigt der zaak, beproeven.' Wij vinden vooreerst, dat, zoo er sommigen van die verordeningen worden gevonden, -welke gedurende eenigea tijd met mindere naauwgezetheid waren gehandhaafd geworden, er moet gezorgd worden, dat de burgerij , op de ééne of andere wijze aan derzelver beslaan en voortdurende kracht, wórde herinnerd. Indien daarmede, zoo als wel schijnt, bedoeld worden die verordeningen, welke sedert eenige jaren niet zijn toegepast, welke, zonder dadelijk te zijn ingetrokken, in onbruik zijn geraakt, en van welke liet échter raadzaam schijnt, zich in het vervolg weder te bedienen: dan is hel tot dus verre alles duidelijk, en dan verdient deze .maatregel alle toejuiching. Wij hebben het reeds gezegd, als gij gehoorzaamheid vordert, als gij ongehoorzaamheid straft, dan moet men voor het minste die wetten , waarvan gij u bedienen zult, kennen. Maar hetgeen nu volgt, is alles behalve duidelijk: «In dit geval (als er zulke verordeningen gevonden worden) verzoek ik U Ed. Gr. Achtb. mij ten spoedigste met die verordeningen bekend te maken, opdat fer zott kunnen onderzocht worden of het minder gestreng handhaven daarvan, aan eene laakbare achteloosheid, dan wel aan gebrek van behoefte aan de bepaling te wijten zij, en, zoo van dit laatsle mogi blijken, i ep door hel, daarstellen van andere bepalingen, in de i toekomst nuttelooze last aan 'sKonings onderdanen b«v , sPaard zou kunnen worden.» Er is in die woorden weder iels, gedwongens, iets i Raadselachtigs , waarvan wij ons volstrekt geene reken- • ®clinp weten le geven , en dat wij nooit' gevonden hëbyy" de pleitredenen van den advocaat van Hall. naim°in z:|kei> n'et kort af eenvoudig bij hare» bedoelte''0eincl? Waarom niet ronduit gezegd wat men i taal? Ul (*aSe''jksclie, voor iedereen begrijpelijke, 1 bet niet handhaven eener verorde- i n ne, uit gebrek van behoefte der bepaling! — Mouten1 1 ij ons -euie 'erioftfojg dezer magtspreuk veroorloven, i ij zou( en zeggen: het beteekent, dat de verordening niet ,s toegepast, omd;u de „ waarl zij , stemd was te waken, 7,ich ^ mcer verl00tten. jfoaar •in vragen wij. hoe kon het te pas komen, eene wet e handhaven, die met overtreden werd? Is dit 200, dan zal het daarstellen van andere bepatngen, moeten beteekenen, dat men de vérordeningen *>1 intrekken; want bestaan de gevallen niet meer, waartegen de wet waken moest, is daarom de wet facto >n onbruik geraakt, of, om beter te zeggen, niet meer 1 gepast, dan komt het evenmin te pas daarin te voor"l1, (j00r nieuwe, als door oude bepalingen. c édoelt men dit, dan zeggen wij, goéd; maar waar- d om dan ook dat niet met ronde woorden gezegd ; dan is het voornemen al weder zeer prijzenswaardig, en de Minister, en liet Publiek kon door de openbaarmaking daarvan slechts winnen. Maar bedoelde men dat, dan had men ook alleen moeien spreken van de algemeene verordeningen, bedoeld bij art. 72 der Grondwet; wam plaatselijke verordeningen kan de Koning wel buiten werking stellen, indien zij strijden met de algemeene weiten of het algemeen belang; maar nieuwe daarvoor in de plaats stellen, kan de Koning niet. Nog ééne aanmerking. Het is met die algemeene en plaatselijke verordeningen vrij erger gelegen dan met onze wetten. Er bestaat eene onafzienbare menigte van Koninklijke besluiten , provinciale reglementen , plaatselijke keuren, ordonnantiën, enz., die men gedurende onheugelijke lijden op elkander heeft gestapeld, en dagelijks, naai- de behoeften van hel 'oogenblik vermeerderd, zonder er dikwijls aan te denken, in hoe verre dezelve, het zij met andere verordeningen van dien aard, het zij met de algemeene weiten waren overeen le brengen; men heeft altijd bijgebouwd, zonder er aan te denken het bouwvallige, het onbruikbare af te breken. Van daar eene onbeschrijfelijke verwarring, en tegenstrijdigheden ; van daar de onmogelijkheid, van alle die verordeningen te kennen, en meer nog, van er zich naar te gedragen; wat de ééiie beveelt , verbiedt de andere; wat de wet veroorlooft, straft de plaatselijke willekeur van het jaar 1700 en zoo veel, die men vergeten heeft af te schaffen, maar die de goede burgerij toch niet kent; van daar dat men dikwijls op het onverwachts wordt op het lijf gevallen, met hel een of ander verroest wapentuig uit het onmetelijk arsenaal van verouderde strafwetten. Eene groole menigte van die besluiten en reglementen zijn in oiimiskenbaren tweestrijd met de Grondwet, of de algemeene welte.n; het Openbaar Ministerie nam echier tot nu toe gewoonlijk als beginsel aan, dat , wdar men dezelve bij toeval vond, en waar dezelve overtreden waren, men ze gebruiken moest, en inroepen, en zoo mogelijk, door den regter doen toepassen; iedere week , iederen dag kan men op de teregiziltingen van den Iloogen Raad getuige zijn van twisten over de grondwettigheid of ongrondwettigheid dier reglementen. Aan dien slaat van zaken moet een einde gemaakt worden- En nu er toch over die algemeene en plaatselijke verordeningen gesproken werd, hadden wij het zeer wertsclielijk geacht , dat de Minister ook dqarover niet geheel bet stilzwijgen had bewaard. In allen gevalle vestigen wij er de aandacht van •Z. E. op, en wij liopen, dat hij trachten zal; daaromtrent dadelijk afdoende en doeltreffende maatregelen te doen nemen. IV. DRUKPERS Ook hierover bebben wij weinig te zeggen, omdat wij ons tamelijk wel kunnen vereenigen mei hetgeen, wat wij hier over de drukpers vinden ter neder ge- 1 schreven. ' De Minister begint met te herinneren aan art. 22?r!der i Grondwet , dat hij bijna woordelijk overneemt, al wé- ' Ier niet , zoo wij hopen, uit vrees, dat de elf pro- , ïureurs-generaal hét zónden vergelen zijn. 1 De Minister kondigt vervolgens het voornemen aan, jm den meest mogelijken eerbied te betoonen aaiv de \ ware vrijheid dei" drukpers, gepaard echter mét be^ < eugeling van losbandigheid, en strenge vervolging van misbruik. , Loffelijk voornemen voorzeker; als de heer van Hall lat ten uitvoer brengt, waaraan wij, niet twijfelen, dan tan liet land en (le drukpers gerust zijn. Zonder onbelerkte vrijheid van drukpers, kan geen consiilutiohlele regérings-vorm op <(jè;i duur bestaan ; dóch losbandigheid ondermijnt de ware vrijheid; die de laatste .vil behouden, moet tegen de eerste zorgvuldig waken, j Het Openbaar Ministerie, wil de Minister, zal dé lestaande wetten op de drukpers met al deszells ver- ' nogen handhaven, en iedere overtreding derzelve ge- j itrerigelijk vérvolgen; dit is duidelijk, en niemand zal 1 iet afkeuren. ' ' Min duidelijk misschien is het, althans bij, eene iersle lezing, hoe hei Openbaar Ministerie de vrijheid a Ier drukpers zal helpen handhaven, en dat het, waar d leze mogt worden aangerand, die aanranding .zal we- [ en tegen te gaan. i Er is, naar ons inzien , echter ééne verklaring op [ie woorden, even als wij slechts één dadelijk mid- h el van aanranding der druk pers-vrijheid kennen. Aan- t, v-v ;o, randing dier vrijheid is geene misdaad, die door pan' liculieren kan bedreven, zelfs beproeRMaiprdgg£?tfp gestrenge vervolging van dergelijke misdaden, kan da Minister dus zeker niel het oog hebben gehad. De vrijheid van de drukpers echter wordt aangerand , indien de ambtenaren van het Openbaar Ministerie dezelve trachten te onderdrukken door onwettige en vexatoire vervolgingen, indien de ambtenaren van het Openbaar Ministerie in iedere vrijmoedige openbaarmaking zijner denkbeelden, in iedere geoorloofde en weuige afkeuring der daden van het bestuur misdaad zien, en vervolgingen aanvangen, en straffen vorderen. Overdreven ambls-ijver kan daarloe aanleiding geven , en is het daartegen, dat de elf procureurs-generaal waken moeten ? — Wij moeten denken , ja „ omdat wij anders niet begrijpen, dal die woorden tels kunnen beteekenen. Doch al weder, waarom het dan niet duidelijk gezegd? — Niets is treuriger, dan dat onze regerings-mannen de taal der oude orakels aannemen ; dat men naar den zin hunner woorden in het blinde moei raden en gissen, dat, men zijne loevlugt moet nemen tot onzekere coiijeciures, als had men eene oude verminkte plaats van Homerus of Cicero voor zich liggen. Beslaan er voorbeelden van dergelijke schandelijke misbruiken? — Bestaat er vrees voor?— Wij hopen, Neen. — i4" " ' ... . ... ■ III 1.1 ,1JMJ IIOOGE BAAD DER NEDERLANDEN. Hurgelijke Si u in er. Zitting van 25 Maart 1842. Is het appel in het bijzonder toegestaan bij art. 53 der Wet van 25 Vsntóse XI jaar op het notariaat, alsnog geldig onder het beheer der nieuwe wetgeving ? J\. J. Schijvliet, notaris, wonende te Amersfoort, is, bij vonnis der Arrondissem.-Regtbank aldaar van 10 November jl., ontslagen van alle regtsvervolging, ter zake van het overtreden van art. 16 der Wet op het notariaat van den 25 Ventóse XI" jaar. Tegen dit vonnis is hooger beroep aangeteekend. Bij arrest van het Pror. Gereglshof in Utrecht, de dato 4 Jan na rij 1842, is de proc.-gen. niet ontvankelijk verklaard in het hooger beroep, op grond dat het appel, toegestaan bij art. 53 der evengenq,emde Wet, door de invoering der nieuwe wetgeving, was inacimissibel. Tegen dit arrest heeft zich de proc.-gen. voorzien in cassatie, ten gerolge waarvan hetzelve is gecasseerd bij het navolgend arrest: De Hooge Raad der Nederlanden; Op de voorziening in cassatie van den proc.-gen. bij het Prov. Geregtshof in Utrecht, tegen een arrest van hetzelve Hof, de Llato 3 Januarij 1842, waarbij de req. van cassatie niet ontvankelijk is verklaard in het hooger beroep, ingesteld tegen een vonnis van de Arr.-Regtbank te Amersfoort , in dato 10 No-, teraber 1841., bij hetwelk J. Schijvliet, notaris, wonende t» Amersfoort, ,s ontslagen van alle regtsrervolgingen, ter zake van overtreding van art. 16 der Wet op het notariaat van dep 25 ventose XI jaar, -r- thans gere<|. in cassatie ^ Gehoord den raadsheer Lishtekvelt in zijn rapport: Gezien de stukken; Gehoord den adv.-gen. van Maanen , namens den proc.-fren. ,n zijne conclusie, strekkende tot cassatie van het aangevallen arrestj Overwegende, met betrekking tot de beweerde schending van irt. 46 en 53 der -Wet van 25 Ventóse XI jaar op het notariaat, n verband met art. 854 van het Wetb. van Burg. Re^tsv. , en le verkeerde toepassing van art. 56 «n 58 der Org. Wet , dat iet hier hoofdzakelijk de regtsvraag geldt, of het appel in het «jzonder , toegestaan bij art. 53 der evengenoemde Wet op het otariaat j alnog geldig is onder het beheer der nieuwe weteung, dan wel of dit appel volgens dezelve, daar de boete, 'aarmede de overtreding bedreigd is, beneden hét maximum bij rt. 5ü voor de appellabiliteit van correclionnele vonnissen beaald, is inadmissibel; O., dat de inbreuk der Wet op het notariaat, aan den gereq. >n laste gelegd, geenszins kan worden beschouwd als een eigenijk misdrijf, maar slechts als de inbreuk op eene burgelijké 'et, en dat de daartegen bedreigde, geldboete , even als de susensie en destitulie, in dezelfde Wet voorkomende. hetajdsS# ( en dat itearenlegen de, bepaling , dat diens uitspraken vauV'jppel vatbaar zouden /ijn , door lietïelfde art'. , liélftelk zljUS eXceptfeVe beroemdheid uitdrukkelijk handhaaft,' implic'ite zoude zijn afgeschaft; O., dat' mitsdien het Prop. Ceregtshof. in Utreojit, door de bepalingen omtrent -de appejfiabititeit in Correctionele /aken op dat regtsgeilnig toe.te passen,; en ilen proe-rgen. in zijn hooger beroep Jf. vej-klarer^ niet .ontvankelijk , de art. 56 en 681 van'ï.de Org. Vm Y^Ceerdeftj-k" heeftli^ge^Mt ^"eti art. 53 tier Wétvan 25 Ventóse Xlc jaar, in verband met art. 851 van hel Wetb. van burg. Rèj$tsv^,heeft"geschonden j Doet te met bet aangevallen arrest j Gezien art, 106:der Org. Wet; Verijst i!e zaak'aan het Prov'. Geregtshof in Gelderland, ten einde, B»et .inachtneming van dit ar-rest , dezelve op hel,appel, geliiler jècteerd tê£éh het vonnis der Art.-Régtb. Ie Amersfoort , de dato 1U November 1841, te onderzoeken en af le diien; — dg losten in appel en in cassatie gevallen, te draaen door'den V Bwwy— . " ' Gedaan enz. •tcq 11)011 yili . jir..- - ?■ .,a;i, „...f M" -> •' Hamei vatw Sfiatfiéhbni, i rosa , v )H-\>Dmembp.a\-.\^M-:y! ■ Voorzitter , Jlr. A. W. 1'hiiipse. ; '"■—- AlVHVf IjruéoKK.'i ijüALIFK/ATIEi' -iülif |?K?f(tSSlSH! HppJ^KS,;DB S«H,qi,D, , |,,( . J ■ ; l.ie Ui loge Kuad enz. ; ...,'. .. ■ ^.^et. beroep in cassatie van T. A. Veenstra , wediiwe van J. Jager, oud 61 jaren , arïn.'rilér ,'geb'on'ii en'' wörteiïde té Dra'gten fpróvintfie Vriesland}'! mfcgtjrii eèniapreSti xiÉunlieÜPi'OTL ©ereglsjipf; ;in .-Groniinge-n , .van deni.'lj.Qfct.; 1 ï}41 . .w&prUiJ.pjj} is •Vljiultlig , verklaard aap eenynudigen diefstal en 'te dier zake veroordeeld toi; eene 'gèvangeuisstraf 'vaii'5' jarctr', ifiit^gaders in dé!'KI)silihr(kir-pWCeihii-es gOEïflliB IgM^IG rvj f H9 (A9Ïx •.Gezjpni-tie liBwjippjie van. d.e rpq'Vj ,liw.d3iidt; dn..ipidiJelenfi)oor lisii'f-Ï<). cas^alic», 1 , ' . ,. Gehoord dén 'aav. giMi... Dékétu',- ïidm'ens cïéh proeven*,iri • ïijVic rö'rtcln'slèn'l'-'s'tri'kieütfe tot verwörjungi vati '.het'gedaan béniep;!oow oib .naqjiiSaa isui g-iobrifi uw Jcbmo . .aanzien van het, esrsle voorgedragen. midrlj;l van cassatie, de , beweerdé schending jiamtljiE iart art.' 206 e?Ovl. ^an'tikt Welb"WBi SfWW/'W verbami nier-ai Lt CP t&n 'ftit Wel'boijfcy Al 'boude -L'ruvan <ië, scliuld de*>eq'&;il«n;,^u .gyj^eegfjen diefa &U1 .uit .beeedigde verklaringen en .v.q(n-haj)de.ne aanwijzingen op eene, bij liet aangevallen''arrest'zeirfegls/géiviig' verklaarde sv'tj'zé 5'J göulékeiv:(loch ' uit''düf:ürrèst AgR3n(W<|llljlAbii<d'jt iief fcfswiijs verj^regeil iis; uit dytveirkltiringeti vnniöe#fpegr'ie •getujgeiiy ft z^nde «vil 'dei; door .d.en- priic.-^^i, ,te jGrqpi(\gen voorgestelde getuigen onbevoegd geweesl Kot liet' gevé'ri '.yan geliiigénis • — eii al .Jóude ook uit hetzelve arrest n;i-ï blijken Vda-t lli/t besta ni 4^Nfcw9to?Mjep$«nè> hewiwews ; :0^<i/-vi'('^i;}/(/i|_,..(lai1,(iq,orf bel, Ej'pv. Gereglsb. is verklaard , fiat liit de beëedigde verklaringen" vaiV'getnigen eii 'vooi-handeiV aanwijzingen op eene reglsgeldige wijze is geblekmr, dtit'rfo fjescli. op den 2" April 'iiiil , eers! (les vnortniddags omstreeks lialf tien ure, en vervolgens omsireeks den ' nuVldag," niét"i"iög twee andere personen is gmveest :!r 'ijcn inkel en len huize van ,f. H Knojvs ^ w+nketier te -tirxwtinpen , (>n -düt bii uiü gelegenheid de liesfh, aldaar uit #len., pinkel argli-tigïijk heeft ontvreemd twee paar grijze wollen RdBsen, alsmede vijf stuks geruite doeken aafa «{nl sl«JtT; ".£ s\',er O. *dat (blijkens het proces-verhaal der teregtzitting) zich o'rlt!e'i-"di 'bndèrscb-e.idene door den proe.-geiO viim-gèstelde getuim \ ' . bi'vi)rtdiin1, éèn' pefsotm ', Hié--Hd''vUréh ;éene onteUretote '-ÜMf^'ha'ii' "öMJéVgaa'n','^éo^li1 dSV^èzë titët Süfigetuige , "laar . aj^eijlijkj^iot . .b^Xy. tnyp/ytffff if..:j^poi4 ge- .; -O.: dat. .mitsdien des regters' overtuiging niet kan zijn verftS /verklaring van, een ,t.ot,liet, geven, vaii gidnigems OQ&pjOfjAiïejrsQqq, , ii^af,1het..itaar.\[i;or »«>tdeft. il;)t,,jl.e getuigen welker lieeedig.ie, verklaringen .aan .bet ,1'rov.: bakpan. Itftf 4w;,rejj?%. •,pnen', tot.;Jiet, ,^ven.,van getsiigypis bevoegd ,,, en dat, ni^died. bet be,wijs,dpor. .ee;i; wettig, bewjjsrui.iddel, is. v,erkregen ; . , .Qr.-.4%1 i v;ÏY^ ¥ft?ep.fnSW 4e,.vi;i:kJar,iijg,,ijfjji reglsh. , omtrent het verkregen bewijs, in deszelTs verband èn zanujnhang heschouwl, daaftfir dnfdt-lijk 'fitSjiif y 'daH di? ztóhtófjï^yiih>''\vèarópK(iiSt Gëh'j^hóf'rfjVrS överlii.igïftg' nïedè' ftóèft 3neh jWtt'èb , 'ïrisgélijlis cfSot" bét'edïAiii vcrlclariiiMn der 'gefhigën' z'flri BeVMèH ;;'J ■ ' V "■ i." ' ' nüh hil 'itvéfiïe :Vbtjrge(lragÈne iiiSddèl 'van castë* f ié', daarin beslaande , dat, Hét : aangevallen ari'èSt niét Vonde' l™,riWLln •éHne^tóleVde 'teslfssïng? onitreht' dë iHicatle vhri htir misdrijf; "O. dat' H^lzélve 'arfest 4iil't alléén rene dnVi'I'idijke onisehrijvin'^ van het fejt, maar ook dé ve'il;iaring iirTTóiuit , dat het/elvt^ J'eit daarstt'lV" éeh ^aiibédrijf, '••VïHtódFW'de' teHrtieii vift'ai1!. ■401 van het t\Vcth. van Slrafr.^ afe nsiiaO •!l0nrfM1ft!lijén''aa>ftifo' vatï hét tyPde .vh'é'tól»a4©t «iliWei'Van ifsarin "fiifsfüan'dfr1,' -diit':W?t atógw'al#(i,,'aïrél3ti/';niC,f zoude Inhouden eene alzonderlijke. met redenen bekleetlfe 'Ut!£ • Ö! 'nlaï/jdfe ;«b^-;,^iiè{!tó44e.r4eHa'Sciïi^i>',ai?r'fe«flrtA «SI! W,zen^(l^flzrmTt', .di^t'di!'VAl^'','%fj&iJe^,i'"énhéfd: zVj ziéb''iii;Vbntl' iVi !défl''( wirrké'1' «A '•), Konji1, ll#ln ^lff>':ii,8!)fcrftiililrfW);' „fi> 4ft!h "^iiiWl*1 BÏWf' :on(Wératffl^te>'j)adfc Böifled'J,d mané&k 'v'fji' 1ïA^ii^'lsf6<fii$'Wfl<ïWlh*,i)hvqsèy d1(;'°ïé« ffl/hr^SP'èefi' V9ftWS?8iliSJf1!^va-1 feHiïëf;4ö" «ie® téVrrrtRi WfffllWttfi. 'éail'Strafff!' «i'V'É» «BflHgn'^srt8ft4 OTWSH'l^',Ws^yeA1^ïkiij^ïft1Bltïj!\v'éVfh('dii'fjf de schuld van de besch. aan hetzelve . dati ni&V 'pe/t&f}c.A' fieWfééye' 'bi'.s\r.4i fig feiAtrJiil' é'ê 'Üehi l'd- dlJr re4>» m W^f*08» f'f'K'* a«i «riianeejj , b-ji-^ .j)ïi.l nai ^ Vl-VTrl^r^t ''liét '»y'd:th'n'^bf.'rVMp;' :iti ^^s^Rei/'éH' ve?óöVdéeit dti 1 'fh 'dfi KÜKrt'Il ^ah';tó't-btVïlWl^'J^ U')5 >.: :;b iel, rrj en^tïë\\lëzéi^iMiz'.a'1 'J''-' ; 1 ■ • ' '< nj üi?i -i «lila^u icinr , ix'rini"^'icc nsbiovf nejlleilz alannoiloaTioa an i i Ar. 'J"Mil.i.'.r,ld Jli ^'nn Ü.II'JW , 1'j'jTiiiii-iu ■VlfïïTiTfFrrrüi' -Mqesglio Jaom nMOifE^.JüW ,aib ;1.i'l»:«r.,rt -LsPWfl Wï p1;". 1(I i ..-, idM,ó „sltoi na^ ni* l»'u;c ns» f ^iiTI-jL.'ïna/ in iov «!;;!> irj -j\(iv/ yh Jn^-jiuio -toobfcfib ^v! ,s j|>rt<sVdontiv»'iMrric-i^. i£>« Gifamèr-.x >jXjV, A«» ^ü!i«èg«pöSk';i «(«WliSpn VlcèeónrVMiVéetó', "oW;dart' it.iHë sèidiVn'iiibt'ilgr S.! ifeïiei',,' «at % ,^óhsTj''pnflérIiDuVï'Jll,e': véï-Sjhaffcli, i>p dé vol'iëntie/1 jrondSn f ' SC,""irï »«>3 a.v;fw t,b IjB^ftitie» HwrtaildLteh'efAnifeV!, vSn (Jen (!ea,..,.a^. ïijpdé .gehuwd »o«S9 «.#4ijlfiscif,on4^bpud i'ijrdtjrl ,va|i ,0-_f BUeUjflt .^%£ff,.t?t,:het. guven. «a»imidt!iilto>«A)ffniRlw#t> ymi^k&pokMiPW^i-f zo" VWp,, ^buatlsabltlwJs-j.iiijl^en.j.flor !e^:hSimf,„-idaaftoft.jffeor l.iaw.. 0fi,;$WiiU>, 4»t1:hij lt?J.;.1g^ld^iij|^e,,,hyfi^pji.iMverinp|plnd zoH. Iwwsw-Awrt .»*>i!f'rrt.j.Jb1j|l(t^ ei^^i'e'^y.by negT-'i, et) iHtet .de «fts*tefi)l'iW|ee»l8T «M*e»w<*■,i.iO ■/,[ O. dat kinderen verpligt zijn om honne ouders, Vv^nneer. zjtfcv*;§e)wBHi» aÜft,i«S.-,OHdgrJt(ft»dsm„ Kp$(%4i|ikel{<^ vj£jjli^iyg «^«ifcatoöWie.iSilléeW r.Ml,t.:, l:wi nuy icli ,i« 3-n,| - ,<Jat,.4e}fr,vrfBVs!W«c,)jil.,8enAPrd,(rep-za,a^ , jp n^ar.déri., ftest^def^H^ïl, voj|^é|[)ag^Aus,, zpqd.atjwrt<T:,^rnktnde^p '|jgg het geheel derzelve aansprakelijk is, behoudens het verhaal op de overige mede-schnldenaren van diezelfde verpligling ; ] .°.' dat deze verpligling in de eerste plaats wel op de eigene klederen van den behoeftigen onder rust, bij gebreke of bij onvefniogefi van welken de aangehuwde- kinderen eer^t aansprakelijk zijn; maar dat de ged\ door de eischeresse*'ook niet bloot als schoonzoon , maar als in huwelijk hebbeiöè hare eigehe (iiieiüér , en initsd.iefi voi^r en namens déze wordt' aangesproken, . ioa als dit trouwens 'froor detrged.^zelven , blijtèns'1ierrÖöof' hem gedaan aanbod, ook schijnt begrepen te zijn ; O. dat de ged niet bewijst buiten staal le zijn om het van hem gevorderde onderhoud in geld op le brengen , en dal alzoo grene termen beslaan , om zijn trouwens in elk geval onbestaanbaar aanbod aannemelijk le maken; Veioordeelt den- ged. , om aan .de eischeresse- uit te keeren een wekelijksch onderhoud van / 4, gerekend van den dag der dagvaarding af;. VeroordeeU den ged. in de kosten. Bij de len uitvoerlegging van het vonnis werd de executie 'doori Polak gesiuit ., met tiè voldoening derT verschenen teruiijhen. •PïW: voU^ni-ug werd, .van zijrje:zijde gevolgd door l^e oorspronkelijke eischeresse opperde de. ^xwplie jvan niet-pnlvankelijkhèld v'dn -'dat apïiet'V Öp gróïrdV dat PcJiak'ïp «hm voiinis liad berust. s:-. .- . v ^htiwifir.l) i\lr. Iï.: liAnroêH,:'vopr^ den ;af>pe}}ant het \yoord vo,eréi5clc, bestreed in de eerste plaats de opgeworpen.,exceptie vt«?n,,niel,0nt%• ankylij*kheid• De g^ïiit grondde' (ie e^cfepti'e ' wp. ü'rL 334 Burg. Kegtsv. Wat ónder dat tierusten verban hlbet worden', wordt in hpt VVetl^pek niet geleerd „ ;e.veniéin'aia ip deri iF^ap.r ^cjien Code de Procédure. • P.4 #Ju^spröden'tie iiêeii eemgë .refgels doen kennjen "wèikë ;db leer op dit fttint-v&(i^én-1 Vofgëis'1 öie*-jisprudbnïiè1'en> '$&■1Uit-r legging is acrjuiescernent de .adhaesie- ■ :va^ d<? e^j,ef p^rjLjjlfJWi ^^ne. at-le of procedufe van;de andere. in een vonnis berusten, is de goedkeuring viin des/.elfs disposltieni, en:'üé > öè.derwéi'ptrtg óln Öie^ispt/siWÖ? 'uit de'^óeré'ii. Dat acquiescement is formeel of stilzwijgend. Het ibneojter .of e?R[?.swl a^ulescen}eD^.,vl^eft,.>fljt eene, poritjeve..verklaring'der parijj of baren procureur, voort. .. c '!®«'J's'WWijg«rMS!Ue^ii^^'lres^WWHii b'ft!eend;tótód;-iiie;geéb •tiWijtel,«wtraitdiin ;»'il::der parlij ojartaiitcnnolrio , riü'tn-iJ .,.J;let waf Jhbir, de vraag, of .ouder dcyge^ej daden; ;jw)|,se{rekeml worden eene gedeeltelijke voldoening aaitf het vonn.is ten gévafgl" %an" poUrsuiifcs'eti aahgevahgeti>:éx(Tutib, !(ïoór p^füj 'm het' werk; gesteld, (Pleiter vefwees in de eeiist'e -plaats:op MintiS?, Q^ftvdc fifoit- yr\«fqups$Gafótit, alwaai^vn ^ VUI .de;v,iraasr i;?0P.P.Vr4,» of er acquiescement is., als, eun vpnVis ui hèt MóöPfjS wress6rt' g^wtóèrt zrjndé!;''méii zander!prö{Cst 'öï resCr(Jè:s •bij de pcHirsuiti S i den, pai ïij ' .lot e^écutie^'.aéin ddt* votfifisl vdlJ. doet,. liad .bij ,deze .c|oyesl.i.e lef regtl onde^el^eiden [iisT schen de voldoening, welke «góscÜiedl ten gevolge van-poürsnAesl brr 'die; wMii ;!^et' 'ei^k^;^ad lilj ;oiit- kaniientl beaqUvpord!^!op.^roiid^vsan llöVal^ii0e^i'i^l%$il1^(rliV'dat GM? vvüyviUfée:■ btyyislfr# -do<jr «;^e Ver4i ;«ilger, sl«lHn ' welke ,-Ieer- >;ok bevestigd was do >r eun arrest van liet Hbl" van 6^1 ie, Van ^2' Vloréal 'an 'i V.-> CFfWeF^ifte^ffijje^ b'ioglst belaug!^jl(é, v^a(geii'' -'komti' din.'éiiKjéïij-li^Ök bfj MEtffAti M a;vPr Xll,lc(l(ftpn Mr&is::yt4ov.;il9 cm^es^ifli/.we|ke;^r ain de beslissing van het. üof w er.l opgedragei), .namelijk, of irelijk iri ca.ui tiet ;gev;\l was , Wanneer ceil vonnis v,'as u'iivó'erbaar verklaard: bij: VoWüaödi^i^lIë^l^slfrMldelb(>i>ger'''ber6êp ew partij j^MVig.Krek^bd wpydpn in 4®t( vpnassMe beril,Len, wanneer hij' aan hetzelve voHoel., daartoe gedwongen aöói* dd ve'fvolgi'ngen Vén 'zi"]nè! wedVrpahn: ' En^cïie d(iaé?tié wordt bij Mvdorileètó^èsr ap^éilMmbëmsOl arrest vat» het:, ll^jv^p Cas^tie^4 P4f'>: welk sysHeni m denzelfden zin -evojideu wordt .bij Joussu, ad art.'5, -lit. 27 van üè .ordopn^p'tTe v^h 1667.: /iJ-£lT"0 fil 'fl • liïDé ^'^iè«i|froe1t;^«Uiïg(fe pléUéf'^lüt ^w^ë ÏH?gi'ns?êlei^ ^dri^pS)teriifigsbiia^:i..0(| h\ix inlnoOWDB oo) ure Jol lolifod Atm. ia;,g;5"„siï3„-ltFs:s;j'«,»« ■v^yt <öèlaaê'^-;;;i flOiTf;. Iü9g f>:v H'jfu , riö'i'.n'jbü'fl's'./o -'jïfl. ?«0jian^o!ig§'(terwijn'ioieb versÖeteTiiiis^isshjt^lechts.enpp -TJ'WW'ëF • '-80' *«% ,ee.n;,«ii»yï}jgen4 acijuiesceinerit.kah aoen 'voqron(lè'rs(etfènr,<. •< .uitVaèriftg Wii'hfet' ■Von!nïs;,1aat pnj: i u»51'? d &f c L') beftti uk-en dis jtenitenj ^t-VQlgti;swaarvah mijne goef SfiWi vi?iï 'V^,teiatl.geRonwiy te,.worden ' Dp tegenwerping , dat de executie had kunnen' voorkomen worden dóór appel', briest 'k'tóchtóloos- wo¥d:en"'door WtyiBirifné , dat hef ;beklagn ;zelfs; vare ;den 'lecmijn .'tot^ppei/aau! di; stieeiimbe!Wde piirty vrijliet,. .om Jieh.;over to,appel, tt heiden.. Verg. Meblin 11. $ XUI. Ptofer meendè liiitdr'.kkelijk te moéten vermelden dat 'tle- gèprarSteerde volddWiiig :l,id:;p!a'ats;geliad Bier tiótit*, aiaafiga de la-Wetatuh^., .«aüik'.bevel. dei-«anSMgen£<$,4ï[ll P'-K, Civye, Brox. Icido , ad art. 41-i , ,!. JT» P. .1,- L.. %, p, 1/3, nota 5: •,Sodr (te Próc. • CiO'.'; Bru'x.!"18i?1J"P;.'!l!, p. 254, n". 18. .nanion ny'oii ot' Eene reserve was dus niet noodig. Maar ofschoon niet noodig, beweerde pleiter, dat de app. zich bel"appel gereserveerd bad. van echtgenoot der dochter van de eischer»ssii-^oni'kwam , was onjuist. Men had tegen hem bij dagvaarding. e*hi"cnjiclusie'.sié<!iÏ!i geageerd als tegen den schoonzoon ; indien ihBil b»m had liieenen te dagvaarden als in huwelijk hebbende de dochter der eisclyp;£sse, dan had uien zijne, vfouw. met adsi4ep.lie,.van haren manvnioetén dagvaarden. Dat de naïeyc":bjoe|v^arrfè(i de verderer.uilslolen , werd door alle regl'-doetoreii' geleerd. Vgl. /a- apAnjt.t., IfifniMicludes F,\rfz tnUÏ., Èi SS2, n». 12. ' prssff: DavtS®ot«T 'V — fifaar ai werd die leer niet aangenomen , dan toch had men al de kinderen geza men lijk moeien aanspraken. Ad IIm. De verpligling lot alimèrilalie was niet solidair en ondeelbaar. 11. merkt op dat op dit punt een groot verschil tussehen de cofiHlien^lstcn-bëstöat. JÉnMil TÏ:'Vrffün: ï die verpligling noch solidair.noch indivisUjel. Merli^ï., JRpjjert. v. alt/li,, 'beslist niets , rriaar vei-meldVV, in ^ ÏI, aYr'esteri1 van het Chaielet Zoo-. ^ yoétft ats iegenJ. vernieldt:ad ;artii 2ö5 een arrest van het Hol van Parijs, van 30 Frim. anXIV, waar de zaak naar het ^systeem des appellants is i;esiist ^ tn di nzi ifden zin worden bij Sikey , ad art. 205, gevonden arresten \an la Cour de ^lefó'?5; JOtij J8^3'Cour- de 'Bonen ^ pi Julij mm , de, sNamp20; Appil *) , (iour de Xjoit iiS« Januanj J 8M, Cour de Paris , \ ' rum. an verg. Vazeille , Traité du Maria%e , T. II , P- 493, le :noüveau Ferrière, Dictionnaire de Droit , T. JL y.7alimeiis l/£.. , De aard -dl'r- za«k ^ovt^*ig(*n.s liet gt^eife ^o^idar^ftk of ondeelbaarheid ,loe. ..Art- ;13j8 ,1»., W. vtrmiderstelt geen solidariteit; solfdanleit rivoet; uitdrukkelijk' blj de 'Wèt dórden:'1;é:p:aaid.; In oa$u '- nielsldaVitfvan. En "v>riil- le. deeiLbaartiei 1 aangaat', was ^'>Op .g-rond ■ vau arL,;430^ ep; i333jW.v,, slechts .de°vraag , ofiAlimentatie al of-niet voor verdeeling va li, aar- was ? JNu /.uide inen, V/anneer iemand ;régt' 'heérvttp óntierhotid -óndelilplid n"ll*l' den-kïiaari ^?Pl: liKv'ïïde' 'vöOrondb^irt^Uett y {fle ^lii^enlalfe,; ten Popzigt^..gürj-^Mgdön-j P^$pon,.^iid^eljjaar was; maar daaruit voigci^ nog. geenszi ns 7 dal zijfiet insgelijks was in i)elrëkkiiVg.ttdt 'deiigen©! ,' aie liet'öhaerfipu^' vèrseft^fien iiftoes'tv"'Hij'^wïld&:aiahni'men'iJf dat , ^in geval^irén [föt ^^.(odèfór<&«'&<£• '%fcgd»i> £< .3 r rh9.V»jd/ oij<Jv;i k^ r? ; maar quod ad solulionem ,. vpflc„der.gepep ;die bylialeyi >pioest , was een .yierde. of, derde " gedeeïlè in hit' odderhJdüd 'mr Of 0M6lc:iriH/l 'jcndfi MjO kul qo ?^U Pleiterovopijs f^ dat Jbfet <ol of aannemeiii Van rff W alinienf.qtie,, naar.d^.om&kat^igti^R.fin de. nieèrdeie of mindere' gegoedheid (Ier pari.ijèh zop 1 kunnen l'é^geld ' w^rdëp;);!Eu'wat- het 'rtgres -tegen Vle b^érige^Hndéren •der geïn-tj. aangant-, ihe,t,vveil?iiin -het vonnis a wa$ lQe,g(ikend, „deed )piei(ej;,.ppnicrkep , t in cyw. zpoda ivig. Regres. door.,reeds genomen maatregelen van dé zijde 'dëy zwagers van '(dén*-appeu. "geliiel niiltóofe'ztfndb^ztfjn/- 1 ■■ ■' ! «• - ; n:rr; Bi lidetijk, «bood de app. gelijk ter e;ers!ef;nhsfsntje;aai} ©m of zijne schoonmoeder beurtelings niet de andere kii^er^ (iiigeyolge ;u l. .384) bij -zich in hu-is op te nemen , of een! \ ierde ^ ^1. Ad Im. Het moest erkend worden , dat de wel 'in 'het^aïgemeen niet ze^t wal bzritstmg.-'is"-;:'336"t*u?i} vÖ^lie i,i''ail de regter i nt-jelfcs (gütóadH beppr{letflen moHt.-^Oêf: de ;ouistó4idSghi'den yoodapig zijn ? ?dalj.(jez_plvei|.'en^ be^tjsljiig.jbeva^lUju, l^etjgeiiljieT Si va'? a-w" » .va»;"IV,rn- ïfetsv. i'zie VANn'É» HoNÊRT, llandb. op dal.'artikel) duidde'vïit aan:" ïiene:Vroe^Cre!;vJrmêldiiwg f van;; mïdrttkkmytói:<»brerp«dng>n«itóvt&Qtis'>elat(?n ; ,partelfóS fP/)r .:^pen_ blie¬ ken. Zulk eene berusting had ooK, in casu plaats gehad, liet vo""5s [och was gewezen op 23HVugh1sJtu5.; Ö^WeelMiW^è^ SÈilliteildfi. ;opr1'3irQ£lüpéïO/S8&4f^ llbt't tUü^siüübèJVÖl sj'elid'geihiwn op 22 Oclober, en de executie op \7 Wovember. Op diep tlag. be>ta^lde^de; aon sprak van geep appel,,, n»aar verklaarde inlagendlel , dal' 'Hij' dfec4ohlWrthng der pvoe^s- fcn i4xecutiefuxslen genoegen naOty*m- eölte :vel;kla ring;die Zonder, bdi'lisïlr# ud,et , w.el; vla at ;d^kefi::.-~7! jEerst : U;; Jan^rij , jn'idat deiapp. MfWenflWjh'//a\-SI')X™fl<iï?v9? êfn van, Ap^el gev'èsïigd y Ir -^ ^ zl^iy v'rbegél^è1 'be/tönitg 'ti'nig lJ'vh appeiTeèrde J • lïfergdij ké (Üuy8aJJdigllèdeul 1 had the la' ftiev^/dtjï eemg , g:n<Jtirj iSpJiry.ve/* . Aiyifl^nj-y^o^enj. /JTeq.^niH/eJ:spi\^ ^¥Rv/ bonden cepne autoriteiten gelden • en wal.Möi lin omtrent vüïdbe.iilftg'. iufi'. ge:vólgé;' viK! poursiiiiek' ' zèitiè' ^lfón in dbslrtiótb 'j dUt zijn V niüar , .dooi1 bijkomertde Pmist^ndiiihedêiJ, ni^-inee^ V4n t^p^^g. ^ondep. v . , (7 , - , f: ,- Lr waren pok aanwijzingen in de wet , die hel juiste der exceptie sjaafdep. 'Waartoe ' r^Cll. Zon artv.^V 2- lid ] ndó'dig ■gè'WéékSl zijn , indien niert dok-bij- detirMiityi? vönh'i^èën:j vVaai»bii .^HHMP:-!bftküeg ;^lge^aehi;,tê wqrden', pntva^e^jk,;Idp^'f fcl&Ie"^reT->-fW,'/r v;)orbeboMd.? ,()ok art. U \ieib. van r>urg.< iVJgt^v/'pjeitte ;f^h déV app. ;"i'n 'die fe^ali^iiag^efcJfe^ii^t.■: ■titelt':,^e.tibervhp^^omïdétsiéli, MH*nyd i• itf&c0iiemotffjfa t,..p!.Ia'Is«|wbu0 "t/ De eiausuje. in rik}, vonnis: wiiilvpcrkaar nieileg.erislaancïe hoógtr beroep,» deed in castt f5eigénfijk'tot d e k fn i e ti: f.' 'Wd slechts van kracht kunnen zijn, indien er voor de^Kéc'trtie «tebd doffe ei , iafoV ,n nsóiüsrt tr.r.M ,«f(V/ Si tairflt weate.pièiter ojide vreemde "SXtf "»?ié lelt en ,. da l: 41' xeï v^e 'io.idè ^hfch'zi)n ""•5. ^,l,abw piWe.-W'fbèil 4n éfeehroViüW lies#. 1,;^[!rV'wri-'lrï! i^fegyli'rudtVfZWttffjlvaderifof ¥jfl kVVWr/ VffteeAf.l.Qfv bet vees trekken xzn W''li'Ll- r Vl\, ,c' r0f'?ei? is 'de''4Ê'I® 'lil''stiménlahé deelfiaar ? t,eiKOw»(;8ti^Stf-»*:l«4drd''\vusi!ofiK'riiüja<:l!jK>v.«Wö4ïieehiae>ifi! S'1 BWj'-i.it'Wljiiiel/d^nkbn'ai' fa;ti -jfi »n»Jiï;<jde :%(J'l^1 4«»aiVJn#|lliltei. halvtmttgnrtef,hpudèn ïonleii,. Daj'rliSt >Voel\ Ioo©Aellj%Jvol^S, Wofk liet JUhifi o»' g«L !Jflj«Jttlprjiojylcjiv(,Yfr'ifK/ï fl-ujiisDK^Nè-! du 49 giOTteiwa- Alunens , seet. 1). fhdien de V<Wdr.r.^LhMK Mn#erefl.Mffljjo/a !'a' sl)'llsa|g" moest, aanspi-i Ren Jan ïou'. ïij eene gé^èielifc eöhüenraalfó-Mdi){«B^«n^^e%kffW«f orNeiifcigen v??J;;:?p#ö|«jiyeii) JsJeqlU,^ eei^ig^déelie londe.r,hQPd fkoci ^er;^eiiven > Uelgwn, d;e ,w^|gev;ep.(j|iel;.lvid kunnen liexlo^len.. jjjilk.epneiCpiir deuiiialié zbu( -San gevolgd uioete'n ^'ordeli .dóór' eén'é'exécutiy vrf,f"'!^l' dé' l/i tiof-'nfge 'kindvrën , -t'en i-iMK','rlo«if-'ilicSVezeri2'onVèV*WOgeBi vini d.tüeiiO()ïiWnïeniM(tiié lê-iA»en; vgkTidKfbi 'Btt-OB'üs 9wrigei.k>(toea,:alleT))il?^a^jük1le mafaan.; f noódzaKePifk' 'uit arf ®f'iv!T¥'r!2ei'f1 Dat ^kel teth'.'lR.^M , Wd« &"d%è'P Xia~l s;'ald£sti;ldc,naren ^ '"aai po 'r'cila «Hf ^taf Mik-<Sirrnr-iï Wi.v -jk• 1 -Hfi. 5.v ? eP 4UI!'1 in .die. verdeeling wo E * giftig» teIrer 'dei-1 ba i% 'v e^1 ig 11 ligi \tyl. an 'te ^ :^^ttw'3«0'«'f»ngrijjUdtDi»leiu;list 3»0baiHf £am •uSlHde. niejifmi» .,' »latl'dtfis ehpiig lih^'vle;ri i lliid«-eöl tar ffe faaeiit v»HvJ*"Aa»ïs W te'h deren zulks moeten zijn1 r-;.ieis hetwelk volstrekt offdenkliaïc was. liet systeem-der Üeï&t^fctt'^KtóÜ ^öl' 'M®,''1»"0"y bita vl ï«m. ',Viv^?m^9SsibdiifcoO^'|mui|;iSa,itl»haiilde fl!a.?r «fi, een. voorns doW. een Jipogeren rosier. vernies tig^fl. Mf.rliA' hifi'•/})ïie -Vneenin<p^fefrefil •fleV^aootfreH'èMÏ nr<if mtotojjeüïjtfl(ijji fiiotrni)n&e$ÜBftGQiis(Voöb'7(5eaöwiewi>wöWrf'lf&l U:U h■ h)is!eflH1,.'i^!'i-i'; v.jirvat, tlt.el.ld.^ ^ erg. .vuyjiLs 'ei.ji|dif^ ^r' voering van. deu' lieer Hieai-u bij VMBDijra,'.Óeef iï',', bi,£7 PdrttiEny' &falr. M Jfiu'tkg.'e , li». S<n ■ DFxVii'cfo9iii'"fU. H' p. 42 ; DE jMawiki '.'«p.aft. '37®'B: iwjf wSMhttMailéNilkdlt#* m de aanhaling door partij. yap art., -13IS ,;meende pleiter lt Bloeien- aanmerken , liat liij niet 200 zeel- solidariteit als we Ondeelbaarheid nteKveerd U#d, liet. was hier. roods niet do vraag "f ..de billijkheid vormende, t-4»t «Ik kind het zijne.toebnagt, maai;.of dé strekking der actie ondeelbaar iwasu Üe deelhaarheic der betaling kon facta bestaan., erinogtans diinstrekking..dei verbindleilis noodzakelijk de deelbaarheid ititsliiilen, Aft.:.tB3S 15 }\V sprak.;dan.pok werkelijk vat), hfct geval',i-dai:de zaak .0. daad zolve J3jci«;deeibaar ifti, *1) nogtans dtbvenbiodtenis dooi hare strekking ondeelbaar is. Vy*t „de Aanmerking betrof ,, .dat msmdon japp, bepaaldelijl. als sctoMWDn had: aaflgesprofcefl.,: tósseende plniter.y;;dat hi 'WR-Iwn "apps. steeds bad gesmeerd>• «Is in huwelijk hebbend; tic dochter van,rit; geïntimeerde. -Wanneei- mïii in aanmerking rnnn _ fiat de app. in ^gemeenschap van,goederen,-getrouwd was,,. dan móest .ook hij als hoobl /kr.igeniei'nscbap:opgeroepen .wördeïiij Maan al, ware.da appell bepaaldelijk als sQ/t'ujn^iin beschouwd, dan ;Ébg .was.de hij Wigen. ,trrinijo gepleite prioriteit , nergéiis ihij ;dé wet aaauii •futen oBgrfeüd ;i de rangregeling der ara.,--37ü en 377 was geen JmViijs. rr? i' n iiwljen aJo ,v:olgeiis de wel,./éigene, kinderen! eeral . moetena <Wg«<<pn»ken;.,w.Qr<ïen y jidflh jUOglmou .ietez* «co uit van tegenspraak hier „iet-ontvankelijk zijn . daar dezelve.eerst,hij a-'/ « Mfifoi en ook v roe «je r. • door.- d en. • apptt • geda an , oir ■d.eigW'«U< Beurtelings,met du andere kinderen btj.'ziebniu huis Ie ondei ïoiii. tn j waf, ook ? vroege» .retitlsineinVorpCiii, niet slee hls W"-iijjjjijii Pttfarmggeai: :ivlfct .be,wegs.v.vmaar,\ómdöt het op jttptlnzeti ïha-Neij ,g«vul!t! «abealanflbqar^sids.•;> -n -. •jttftP.i 4f# 2.1, J^aart ,ISi12: Jjen/t..^ belec1.p1ra,cf-gén.', in, 'ijei'ijVzp'alt i»8p.iffp #r Ks§kmi>- Ai ip. , J.ol|-:, Uitenen partijen ...ge wezen ; doe!» ^net „flemge, wijü r ■}[} fl.*p h£drag,yanrhet £jyekel;4H§civ,o^er%y,af hei welk. -dé heer prt>c -gen*. vermeende, dat van ƒ4, op JHi znn^^ixn{^fi fl8tffflwf^S^ni;h:-i rr vjjynr.vr , M}bna.<(sa tj Hom soH 4686*88«»•:. ■ . ••!.- a ntv jjiuijilmM lo -);• • .-II ;«;1tel"rrb>;':r.eVcj>(;libf vait' Nóbrd-lfóHarirtf '■■■' «' »*»* .«w*? »P -•$?■ Ji/-' "GWrèbrd' Öftr iftöf jirbdi-gen.'jn'4iinë .cohcinssenV 'sil-ékileiid'e V°t'''Verwerping der1 san' db 'zijde'der'giïof; vöoi'geSïeldé excèptie va,u nietfontvankelijkheid: töl b't'kriidfitigiiYg 'tart hk: va^ViVis'dóor <V;Arr:-Regl:b. lerAinslerdntii dêii Xi \v.p'. 18-Jl, tussc'ieiï par'PfStffli: iv'at de hó'ófiiiaak fiilUti, dóeii'met ^é'nigê vT'Hzl8'%'"'In- de* jirëoiVé' #AtóMlcrf''8'il%i«oü'<ïi, welke de lieer yroe,-gep yrmi^«a8," Ivnri'neii v. orden irêbra»t; ;s Gezfefi:'de!'.kTM^k"éiVV 17 :',00)[ ',n3ci ' <!ë vMrgerteide' éxcepIie'iiel'r'eft.j'jraV'ne ":'"K'llU' vo"";< te' lèro.-.r.!i-el:-i, om aan: de geïifiïm nit.'li u-rmr een ■fféktflijkqdi V,n I ,n 1 van / i, prekend 'v"-, d,'r "a.'V3-,':J"-,B »'• v, elk vonnis hij voorraad. edrirt ^oniler l.r(.'gtóct,' ultvoe/biar h - eï-Maard, uïettegensfaincjè 'Is > «»*«•>> *Wi8HTfl mwnïWf . '1«1; riif vin 'I C i n deii")':j'WloKëi' tSVi', a;iii <!«-i .•ipp-di. 1'i.j . in ..debet.gen-jistreerd exploit is J>eteekend ; terwijl óp grónil vrrii Uet.n'lve-.' nji'd^rv ^'i ï'.-ia.i-tninv.il e^iie. bij in. vb'ege v/unn'neld geregisiWerd 'e^fjil61U bevel' tdt''eoU!'.eM%^"iV'&da'an :"w,eïk 'bivei .f,7 iVoVeiStbér ' l!;« 'herliaaid,,^ 'dïèn 'dag 'gevolgd'ïs gewbrllen' door' <'ehö;,inbedHgttéinïng'rarr'éien gède'éiïè cTVr iiïeVen van ,b-.i np.1. (laawgejnwd exploti in'debej gere-idreerd)'; '). dat li-et;lrftrbet i-xnwit van;,ien'!f\in;rNi-Wirder'Wijkt. terwijl dgie ihet de inJV sl.-i^nei'rifi;^ deï' 'gdederén bezig >vas'j.d'e »pp.'; ï?eïr"Bbi;LJ;?f ';lie'eft verklaarfr'Xe ïietalen <K- in,.,'; iiom. van ,' viv,," nVéktrV drifierti'oitd , '-A'a'aniVer i!e e'xeiuitie' \vvi'.t g'i'fii^gj.eVd.. SViiarop dè'ile nrV,,'i a rdef- ,S.4e n Ij re.iil V(:Vk|y mi de,, a«"gfe'Wèfrili(è' aiiWW<%éW{ SSffiÖi ónVler éxpVèSse 'rèéófve v'4u 'ie proces- en eiecatiekosteo en ■;.Vt!;é' vfciSeFc >eg'ien f iié 'ïkectffie heelt " . , , jMjfWftert »ndat de app. dooi-' die'6ètaling en , ! ,i 'rV oeffl.nJlrt'.inén iner d3 Voormelde reserve, zoude geloond Iipttucn, , 11 tia T<wi«is=te- bamsten-, en miisitten-op' grttnd v"an art. Ml Hetb. van Burg. IVejtST.f nier.meer ontiankelijk zonde zijn om daarvan ni bo-.g. r b rl, te'komen ' • 'J -x r)r -dat ffë app. nan ff<31 vonnis der "Arr.-ue-Ibank "nfet heeft voldaan ï da.itjla'artué' dbor dwatiginbldeli-i,, 'en wel'rioor 'in- K*slagneiningï'iéijnör.|joedbre:n-,JteVz^«/^ndoW-zaakt; NVèlk^dwéi^ 'n.ddelni hij niet d^n. vroeger in. hno.er beroep, le komen, 'Uuar alleen door vroegere belalLn^. had kunnen voorkomen, d°,U U'1 verpli^le bela'lhi^ rietkan worden afgeleid, dat -Si-U/in het-3tgmris^ztmde-hebbeu berast=^ •—»- -J. dat het zoowei. uit den ^a.^1, d--c. z«ïajv ais uil de bepaïinKen in art, 336 van Këï Wé tb! van 'Burg. Re^tsv., len aanzien hut. /?ka^lpn pjn ,'jrmjger. bir(5jep^iY«ii prufra ra lal r«' -y.on m'sisèn , ,,.waar.i;n.;dp: verpiigli^t Uu'iw » vaU eeft 'vonnis te .voldoen*, "^oor .liet jkomeri B *Hoog^;jibèwi^'► 'hitit ^öröt'^iftio'rSV, 'htè(';Votóol,iA;:'aan {&ïi .vWj-,'8tWQifieftWfd jieiijf}:t »lot'.didogep beroep; n-üet' beneemt • . •„. ntr.:t d9i fl®'#'1 ;;:v/ ö no in pin qo 7 neru Jen .non i, j , 'V1 (Ie eeserve door den deurwaarder, gedaan: ^.geb-genn,,, . der-berUidveriuWinit ^n' tien app/om. , »ol-c'ij,f ojr//- f AWK'-n ••Qijdwiiouéj nrfóh ulliliefr'yeliocöctti.heitico' 'Wine.ai * dMi^iiSPRelfc hSihSea f» wil «2.?1 berustmaar veule.e S! t^s '«^»^t"fean SvirrÖén' otóltóljiylio^'dl'r' I ^ -öbjrfKSr aan eiBiicj^fcdeVlfé, bn'Avel !^' SfJSl w^anrtij. k2t.doar .h$ kamen in hooger. Woe» ,. ïei§ »&t ÏHtóJ» , mslLtm ;•, li'••.niio ; n.^0 197 j! ff , ol $ifrJr> ft ^Uih»j^^rstt laat aanleakefïöti vihft^heHJoo^eVbèiw.V*v,elv < lffeb géSift.«l«p5«fPu< yn ucefr berdyen , aoeh n,iet(, dat hij het voornemendaartoe < ^WelMblWft laCAi wjWV';-;:''"• te-..S# 0lTi " , d5 ^^0*n 4*n«ïijdo?vaii"«CwJ'^efnt. j^Vtfne ari<Jtirté/^r«d^iï fl»ni bewijs,ajjii apjngevqefd , # de.app, vöfi'n^ zonde hebben barust • . ' ■, ... • •,...», < ;;"*w''n art.' 55j 3:il,^oSS>n 3 li!'van'bet- W. var 1!. li.- ' , ïiiki '""Wt rtsiaaaijdo zijtoïdèri gi^it/. v.obrge.Uöldeeièes'ptie vaiv' ï '/ï-'ISiw il Jüiil v, ^feitelijke van dfc hoofdzaak des geli.ngs aaj?gaa,t,. hflHm itoat *nn*E jaï'en'. ^ ide' nnoeili-r'^fwr^l-prfw -^-edot-h , Kfiil fn Ïï?|p5nv,Ae^iHl.|M^lf(l;(|f ,egéné wer.k'/aapjb dg mm#' te voorzif;n —. dal deK, vriiuw,, heba|)'fi Ijlt'eft,',-, \vBïrurti° 7^68 e''"® ffejrouwrle iloctlei- t'h twee zoons dan il- hel®1/''1® app.'-'hylveeft 'eün te jjri , belt'r i(i «aal len ' 'ier'wi;l fJpWi'ajSl^ondfirJ&udïaaij.df-griüt. («. yerseUïl'ii llooit'r-berói'P, SlWte "opyermo^nd, zm-le^zijijl , JK?,arif M bet'1 nréöDefeiï h'cl Kof mort legnjpen , ilat bij' lot' lUk, ST a e SiH»* '^n;; tóbofdinalèi «4e'n'tfoor^'ifsen,lnaat,'P«d lote;,Ket.-. SewijC ^u, dat *,?•'. lcl) aanzien van 'Ö'l n'tJnJ.Vtfat 'i^'W'iiWè^es < hMh„f X' ^ ^ wvèwlitiïWM ïArf'W dat'. l,^<rKlte'hobwohd(?rS,te &r^S /Woeli wordt hevi^crd,' .-tttr-CTT,v-illlrli"R op al (k kinderen tevens bernst, TOWirfHit de .wiiin/Lf.Vgene kThaeren in (.ie eerste jiTaats en eerst daarna 'ï:, .„J"'"-7tir' 101 vervulling dier Vcr'pligting kunnen wor-. a,*wgesprofcefrauvis>yj.i r. ifi llz r>iuM3i> O., dat de .verpligtinig lot he:{ géyeri van .'onderhoud aan oiiderk door den regter a quo wel en te regt is gerangschikt onder die., ' '^eike , hoezeer' eene daad len ondervverp rhèbbende , die uit , haren aard deelbaar is , echter door derzelver strekking., voor i eene .gedeeltelijke uitv.oer.ing onvatbaar wordfen • gemaakt .en miisdieu! voor ondeelbaar moeten Avordeft &ehouden^ 1, dat ondeelbare e.n:solidaire verbindlenissehiin zoo; verre aan. elkander gélijk zijnj <dat in beide de. eene sehiildenaar Jvol-. boende ft-,daardoor de -mtfde^sehulddnaren ,. ten aanzien fcin- den 'riehuideiseher V : worden beivriSd , edoch «ri^;dtrélfeöidaaiün.H-eiv rscliilleH' v^dart - de. solidariteit' ia:ondeelbare- ;verbinri-teitiss£u';uit '*}eit ®9r^!voitóering noodzakelij k vowrtuloea'I y ler wi jè iiezelve : in ei^éulijik :geztigdu soHdairé vel-bincïténissén het irievol^ris vdn üaiöirukketiijiie bepalingen waarom idan link het. vox>rschi;ifi vah, art. v<an li«t Bnrg. vWetb:, diit;:'iJiïaieli>k ijkend verbiiidtenls i,wordt veto rond ersleid solidair te; zijtty; ten- zij^zulks uildrukkel^k lis bepatild op ondeelbare ttóiibind-lenifes'ön fvan ©eene i loepasshi" -kanüzijin-;.^ ■ jj ■;., ... " n ; i: (j>: .dat de wet?,len aawzieii .der^. verp^igËing ^lotëiietoeven 'yan onderhoud geen onderscheid tnsschea kinderen^ni-scboonktóideren maaèt ,kffnjnerubgk '^eene .redsen beslaat;,; waarom efcne ldocl/ter -een iha weÜij.i aangaande, daanloör 'in^ souiniietó'geialieii- van di'« jver.pljgtpng i>.ond,e worden* ointsiageni; •- A. : C ; lii :, ouv O. dat aan de zijde (U'S &pp., erkeRfdvzij/nde , da E hjj:mi't: de dóchter, der geïul. -in gemeenschap vaTt'go'edenui is'^ïtroiïvf'd , •lu e ruit:- volg t,. daü ée 'ui i jze v waarop- de wDföprowkef i?kte vor d e ïmvk -J.egeai-;-.; de ij-.-ia ppi<; ds'; .ifcgdstelü^ii aoch! lik ,'ïnoc\v\vri hét bij de ontbinding des huwelijks , eeni.'en invloed Op^de-• tiinari^ cw\c beEa-ngfeiK-.tLer: ^ehlgenbnttn : kan Wh ben , - zoo dal,; hot- ten eenemale onverschillig is, of de ;.appi.- a4s^scfeonnz€foirv;^f'-!atsf'.iiii huwelijk hebbende de dochler der geïnt. , .xlanntmsftwo^ d^d^e;: ! :1 slecrci 'ïiet (Ie11. app., is aangesproken .geworden , of.schoon in het laalste geval het cX^^ï^eJijk zo^e. zijn in het oog geloopen, dat hel beweren van den app ■Mlat«dé eigene kinderen eerst -m^^~^mr.deTT^in^spro4?en-,^^ O., wat het bewe^öe ^y.erii|<j<?j'i) vaa den appell. en zijne daartoe betrekkelijke conclysie^ betreft, dat',.hoezeer het moeijelijk is, om over de gc^Üheid'H^iYM'èmahd èèU jxtet^-ó^ivlcel te S'bilerciy ertreèJat^rodoón* dfcngRiriB.'.Miokloendff'jgroqdeiij?Zfyn? üau^e,vo«r*l y r.dlu'aatrtodnen ^fdatvdo laippi;! w-él in slait itó eeuig rónültiFn iïoiidovaa?r>j de • {lelntv te > ver;schail[en-^ Herwiji; die Lgnoindén idiooK lifet/^ voeiten/ ,vu:é;s;hot, te^en'woiwdii^' re^sgpding nafcti:tegonges|li1o-> ken , .1 ïïëari'jdoor; ; het.'^roÜes^v-erbaal; '\iam ,iriboslagRemiing''. gaaderen J desi tspp; Ki>i'3(ié ->gereed» da^uop: gevolgdo vol^oewiUg dér ivcrichuMigde'lieldien ; ;meï «^«iiffg .wb'rden1 bèveslilg^; > Qi! mnJsdfèn ■ dat '^r geen rtideii beslaat omCden iirP^ tot .-Hefe bewijst vurt zijn (xn-venjnogeijy door- ^öUiS^eïi'-.pf-aBdeH^'ï: ^oc iai laten ^i;lÖBWij|ix oök*«\dli K-tèllin^ ,: aisi zijirdo oitk-enncjide , niet wel'vborib^W'ijs-dóftr getiilgenl>^lbaQ.r ia>; ;r • ' • it : Jnr, l O. dat o®k>'-i de so5mj, waarop heliil^: v^r4eè'en ^e^eilijloscJt onderhoud is bepaald , niet le hoog is te acbün Viheit: zij lmeia de behoefte der .gtfatfifirft 'ói"? den *stöat>.;üixsi aP-':'n; aajinierföng nfffatf'jhiyi-iiTjtïuihi •Jb'avlias ^TjtüKioof .S .h/» O. dat liet aanbod van den app., ^ behuwdmoedeR •bi# fcfó^ften-, • ^¥et-' belliïWtlbHdéde^sV •J^'y4,''>Öe doo-r 'den'/regler i le bepalene lijden bij zich in huis te 't'men, en van:hètgédn hij? beeft ; uTede té 1 alen ^ehifelvn-V' df1- .Öifiïdi'-eetér a duti iet\ én iië'P^gl >ih elk gHevaf ; onbei'taantóK»!öl^aiVnêmelijkJ is ) klaard ; # /f'i5n: : U»; ioq-uv! i : 0i;'-dai höt' ^èd^rt^ VbVdr'^éVöH' ^^chen aangehawdé per- i -sbtMv ih» dé regie IftWè' ■ TeVWijP >~ zbo. ais diÏJ. d»r- t spronk'dlij^' is Jihgèslttia •: dokj <,olV J«e'» eersten regter flpahijTuQ ikH iüpiifci&ilè ▼eri-iïiftitlei#^,^iWi^w^':^^E;^>^jkt'|'«rtatfdé'*geïmt. f; ten aanzien der door haar in^fel.'le.^órdetittg :voor 'een ^'deelte I in liet biigelijk' is'-gesteldr* 3's'dit ioók-,'ï wie^ beli*e>k<l(ing Öer 8 in''Hoöger'beroep voórgéSf'lël'''/e^ej'fllfc'^'-dief-'is geiveest ;• .; O. mitsdien, dat hrër ^«^n-zij^i: om ,'-rne»l téepas-J ^ sing van'r>d¥t; 56 :Vande -kosten H des-gedings't-e: ^orAp'ei;isé'(i,j' ' : " ; Gezien art. ?i*ek*i&fftik he'V01^^.' taaÉV3n fen dezè Is 'geappettéefd: k ■ 'Geïaist: TO;h'^v«'^heelen voikonit'fi^fö!g>feolhebbe^ doch • GOinjiehèeert 'Hlir™lh He ' i in appel gèvalV' ", .li« ^ ' Gedaan'en^w^ert tinz. ; uw * /;> ; ' ■)i 1'A : •" -'■•■ • ' ■ "•• ; ' 'i:- <V> •• ' •' ' ' - S( rT<",- -'1 Ht^i »".r ■ i'ï i '^1 j i; | ^>}> . .d . iuri;'':. ' ia/I £'■ UON DISSliMKN T&ÏVKGÏ BA-NIktótN.. S) ^jy^vrr;yr"rT—; '!'~ ;T-/7;);"'n"77'.'•"Tl'-'';iT"1 ■-. --MtiT^ -]y AimOND.-REGTI^^K TE ïlliU. : d r%. ' Z*ttt iri g &aft,J$P*\gte&rntlk?f ^ •'• Preside l IMr.' E; Dl Kink. • »' . ;. öU'jVMlfoartio ram sttisb piM noonaaio; -g ' • • •• -■ ■-•:,ri*NS»QVAEsaif24i -ii>5 ;- ■' ö - t;'%\iswfyp'ri .'Jf/k'gémeeh'te-rühd\vdii AiitfrierzódcH fils, '6ëk ^ : ;l ,;mei; 'M'a^iiiïïsCratie-:va!i'het '^fsMfSl} - ' alÜfijir. ') êiiChtr'^-t(A]pröc(ireiïr: IVéliÜ^ia^ J>{CTioux-^ |» r. 'ZAGEB^J^tèi\eeiïre.>'^,' "< ' [\i' . j.' -V Ku',7^ il/ooAv, wiiien/ïeje 'AïïviTfrzo^n , in hoerUmig- ^ y'h<$id yan vaaèr: eh i>ÖQ&(t^zijjï^^nllhacbjitrteè 'friiïjrerV-H, ^''•it:üu}r het htiweVfk 'JtrieC 'nïi Wfciï'W > SS? vorens ,wed. van Xeetii ' 'ih'1 mi.' i>er%(>ek'ï, 'gMaagftë; J5 . 'lot procureur, hebbende M|-.T 'Ti; AV iJn<:K5iKKsïEii, ter ^ Üi^Uiiijf^'ïïiM&imio:-: nol, vu.!) . hiuifl n-.b 2& Ml M) übk b De Reglbank enz.; ,. aniisoifx! ■>' . i -el) tj . (ifhp«i;4.,ss--^erMjdfche:.cpnelasiijï efl, pjjcVJpoijen^ üi .,11 „ ;,&elMOrd ,,in,die t^r¥gtziUj|)g,rRJn ^Ü:,I.)efic,li., :de,eoncins.ft v<wi, jj MP lteer„nfli9j«r-.iM-r.,-.ö. AiiPuWWiWS, tendeeei^de.,; «dftt :het ft Sï.r,.!Regtói?iifc,fèel)ftgen idsn ,ei$pb£.r.. ip; zijnen eteh eo- s Ujivtoflii, {fetnftt^MWWbl?rf«l?w»!r«»i» -,i»cfi,fon4i;ii?i)atia,vap. ln»ll«Wiil»'..4<»ntótPBm-jii! anUjfsilsd »<-.b Jl.iow w< i.;(-•// .wib (, -TÖH!fW»SHIMtefiy«4.j!|e ^td}|M Wftjh - n-:„n,.i ./ q,:;r« , - [Hat. de «isQiier dn» ,8t^-,siW)si,iiWi--flSlvlsWei!liBï<^ii'BÏ!Wlliii|vftr! t( toenï\Hgt^ , itt«Shu<4eei) 4agv,^a);den1^)i4e,:l!0pr«»jxveivs|.aam yi.idali ^ sen perceeltje grond .(etip, hpf..flf..!«,is.(^rppiy,^.|;i^«(ifla.)t>ftIi)y:Mlei)i g ïft'jtiaBieil'zodcn gelegen.,, kad^er.sefltie, ft-,41°. c 'S/ijs HidJ>cz>(i|?iprd„ .npjl ,eep j^arlijkscbe.u lijps jvai) .^/; 1425, «m» ^ iet*l^W«es.,»m*»WWj.Va!b Am,li.arzcrfeni,!e;,y0.lijt!i',n,-;eB;,de CO,i»T( r| 3lii«is, 1-ffei b nbij &4*,'ïrti8flww'<}»)(P»oïef»Hg|ea8i dep; a-chltirtj y itUlfigMP tijnsnan, .w yey 4S ItWh WlhÜftliW flieb.1839, zjjnde v j-jïïBn-„,,,aan. .het alge lueqp.ariiiwezeii le yoldo.en •, ten bedrage j saii ƒ 1 i 25, verschenen geweest ■de^iil.^ugufituj.HfiÖÖV iVoaijli) ^ tWjjPWWiWPOiienjV^W. !Öat;<!iSCber„, tft!,s javingnXap. IdeïeA'or- -j ijering, ijieuft .overgelegd : ri",. .Hen boek geïnliluleetd,.:. Armen-. f»A tfmer.ïP'ien, W?i5i,30..,Sei^;li;elwP!i«gvY»Ji die-go wezen» jappjinetlftei'S ntö A,n,fli;yqdHii, over de; jaf'iyj, 4J5iSl,. \7.7ir,; ( VOG^tm WSIftl deB ,,Ui, jeb?; !?S5;dS%K rjj!#r«# 'sfJiep(#tllWan q t\))w;r'HdW*i.al'^»l¥Jorits waarJbjj,ifti|^itr ^J.oiiiïangst «««rkpatm j c;de e.rfg(|Uit!iiwi v?;n ,A..-Jlajlhijse vap, iW;!sle ,Wed:.: RI. van j %eRl^|dsrb;.OMd<l.),geld^' Arir,',.'^ |M jaarlijks uit .dun ikmiijlhoft' ^ Vaprii;bBaiv,.ibniS;,„. w.elkp liijnfi is verantwoord jtPt.jKni-lifi.AUgi „ -1775.» 8°. Eène rekening van den gewezet.e,o ajrtnjncssJBitroY&o * *WHK»Pft|ea.i»tnwit9tejAffitOMtóP »1«f AStKtiiowU^^WfeQl'AUO, , WBRrht ,Wj I da^nlyppgH .gejvpptoi Av.oi,-iit,)„,dei.erfeenan]en ,.vah „ Mn-ïandüne^l,, !»OPiW.: M,,.lFan,Zee.l>ts,. jaartyks^l |5jOnit"^nS'iuil! 1 len kruiithjaf ixoftjti ^ijiji hijjs. l^ Aan-anden,,,: welhpj-jsjipljandiot WW W-üy.. 4';-i Jie-flt)^rekHiiwgvo^ey,dt;.j^r#».j,Si;l)ijp 1842,i®aa<f)ij voorkomt een post als gemeld, betaald tot Aug. .l.&t'j: eli beiibi PSlfcM -l«irt«j«mBHI(fcifcjBW4l8Bi.tol.'SS atoWWrti-. I8l3.afgeh©ard , a «Ü n.Mt liwcau ,-d.ünbienl'alsaace Wftr die:b,pa;ntpn„Z.-B©emuLi, en 5». een exlracl uit liet signant van geloften vpp• AmeMochln^ Jbe« cablendfi ,eone;:erlfsehei!l«(iign,-enndeeii>ig. tjissohm .de 4ei«d*renien irf^rïilmeP! v:ap .^v^jlen'JH.;i!a_ip!'2^i^t..,den-.'ÖtwleenfiH.-..yan-sBewSfen , -geïvefepoj. echtelieden ,. en waarbij aan W. va.n Zt'elsl.'is ■aanbedeeid drie hend huis en IioMe AmtrZodei) 4 met lasl van 25 -st,. jaarljjksche ijjns aan den ar.men te Amèraoden 8V st aan de pastorij (lf, kerk aidaans ^tD ' /j St' ci-mü! d^.f f- aez", vor<1«'ing bij, zi,ne conclusie bestrijd!, op fee f bewezen en olk'01'T bering niet voldoende jut.i newtzen .en ook .niet zal kunnen bewiizi-n, en dezel\p u Onwettig.; en .bjj zijn - pleidooi ook heweert, dat- IWt perceel het bij gemelde «'beiding vei'nnid ,/H 25 zijn verSch^Ifed ?'M i? l!^n" ft Wrderd u'ii ei-n ">hpï- BP 'TOH ';: Wóbf :f rö'yiiiHfi"!lf J"S &T ■Voorsiraöt'le'-A-Aerredetf?" ' ö 'otfen yö ellen , 11, de ÈMfmmmm stonden en als'bewijs k.ind; n gel'dibi - ' ' " e J 1>K' atiuzaaui' liijnsen Herdiïii.gecbnsilrue^rd p dat; in het ai«em:een dn 'SÈËS -m.i»5j!s btj luuprldaue i-teKiJe .iiiinieK dhr do ^retgece aanduiding ^vin- hetle..ffW im| l bezitters j «1. -a-koo. idaodaöaü tilei,. , S,?,I'-^n"'!''' g^ordbn zijnde, maakt kunnende wdedeh , van Gelr d»idfctoangen en réu tineeslCTsnvan. g^leliife fidvej-s bare- defebsifc .^n bb^ri ^wli^Lr'Vo V°.OI,!,.e:feot,i^lJs partij dit besluit is gendmtóh, ,do^ii™ ^ tu' kennen jgegcvêu ,: «dat eeHi^è Öfr l\,j|]i^g^i had en,zegel,. m,L ,. tijS'; liadden. ontvreemd. of,, vwbiiatoo ecbi>, ,|V ?• ' f.' ■ inkel 'betrekkelijk-- is or, dé g^esielljke' 'S^ : - blijkens idciwopriikBi^ -e» wiïfem - - ' "ia?r ■MfrtfieeW', M capl29y,i\oj lyt,)-,,; , ,!u ;i;j. ; L.e?r*ei1, > 2 'd., '1 '',af6el^ ttmmultewiailfc» ^waaronder >!pi i», - iant t"8' *?h' f'tTi rt. >4\l vlU*rtkeLS,%^Hap: '20, üt-: vervolgens W. 'VersiSrft 'iiat" 'rèrfi 'hóP-ofin^n'", gMSt-T tétHêfi Dö le Voorstraat le Ammerzoden gelegen , kadaslW:'setfl'y:'tD "Vi". K7,, WiiA^aSM ïiit^ëén' jaóiHiïksöht'n 4ijfi9'Wtfiy Ivft ^eri'WijneWe 'flé'A H'!,Aii»-SW-ielfer ;jaar;'aan el/ .tfep' .b'èïiïevA1 vaii lüï' algeirieè'if 'atniwézèii te'; Ammerzöaeïien diii'iqd. '<iiéW■èljveiisgèhoiitifii ' 'ier; <$kr ; iake* craiï dénHIMIt irf'tiuWe 'b'OhhelöeL tR'lrl'Kking 'te vdld'obiv'dé ^omnla' VSh'if 'f'i' i)i ' v/ió'r ^JafëÜ'tfJHfe, Wo^fi«+iert' ,i ^>è»kW^etV^^è'èSjSdi;HiliAWf:/8SÏ, 'ót,,'è'n'ni't,( 'tien 1' A'iig.; "1839 ingeslblën erii?;' ''■■••■' ,Pi"' ' lïn ziriks'ïiiët 'bondeinrihlie' iii de' koste'h 06^ pró'ccdiirt' • ' "'«) ;AT(Wls8'KWötli>K(f', 'eWi'.1'-'"1,' ' J-»l J«b »ü->I :»«> TJ-, ..l .-)0 o-.'üflil- «j «■> •,) J n-<'»d i'l i ■lint') «IO fji\ ARR.-REGTBANK TÈ^Sié'RAV^Ntfe.eiK !" 3!">1 ' '•"•••" "■ jt-ü-VA k', U mof» ..tv:T0n'ii''?liui l«!» .<"> ri.• tymftS-xVtyh:2,i,hm tArr'1* /s yart. \ Wiet■; van> 34 >Januat;yH&tizj houdèndb dat :\geèiierfi<ïtixje<tnr#stenmMeMV£rl<wridrof&dx^d.\bor-: . )fien,. op • geld.en\, e^cten,' papieeen qf^ goéderen -' bérustende onder de secretarissen van Staat ^bfi anclefa hoc\fderi Vatt, córJ/ninïstratien iti hiituie kwaliteit'} of op eenïge bureaux of kantoren, tot de alge meet 'slands administratie behoorende , en speciaal niet o •eenige ordonnantiën van betaling , -welke zoo ter zak van tractementen, soldijen en pensioenen , als te voldoening -van aannemingen, leverantien als ander zins , reeds geslagen waren of nog moesten geslage •worden , — vervallen door de invoering van het Ne derl. W etb. -van Burg. Reglsv. in het algemeen als bepaaldelijk door art. 757? — Neen. Mr. AÏéxander Gendebien , advokaat le Brussel , als i huwelijk hebbende vrouwe Sophia Barthelemy, «n dez laatste met haren man geadsisteerd, arrestanten e eischers bij exploit van den 6 en 13 December 4-839 'comparerende bij den procureur A. P. T. Eijssell, ge -adsisleerd met den advokaat Mr. H. A. A. van Berkel tegen Charles Weemaels, verblijf houdende te 'sGravenhage gedomicilieerd te Brussel, gearresteerde en gedaagde comparerende bij den procur. J. Schrijver, geadsisteeri met den advokaat Mr. D. Donker Gurtius. De Regtbank, partijen gehoord ; Gehoord;de conclusie van den officier, daartoe strekkende, da de gedaagde zal worden veroordeeld om aan den eischer , tegei behoorlijke quitantie te voldoen het door hem uit krachle zijner schuld bekentenis van den 9 Februarij 1832 verschuldigde met de gevorderde interessen \ dat wijders zal worden verklaarc en van o iwaarde het arrest op den 6 Decembei io39, onder den heer Minister van Buitenl. Zaken, ten laste var den ged. gelegd , en dat hetzelve zal worden verklaard te zijr opgeheven , en eindelijk dat de eischers zullen worden verour deeld t aan den ged te vergoeden alle kosten, schade en interessen , daardoor bij den ged. reeds gehad en geleden, of nog tt hebben en te lijden, nader te begrooten bij staat ingevolge de wet.
47,804
MMTEY01:179540003:mpeg21_12
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,866
Archives néerlandaises des sciences exactes et naturelles
E. H. VON BAUMHAUER.
French
Spoken
11,329
17,723
J’aime a croire, que les considérations que je viens d’émettre, donneront a mes lecteurs, comme a moi-même, la convicti&i que la 4»’e supposition est la seule qui puisse donner une explication suffisaute de 1’étrange .phénomène que je viens de décrire. PI XIV PI. XV PI. XVI. Pl.AVÏÏ. pi.xvm. PI. XIX. 1’L.XX. STOMATA uudemans.ad.nat del > „ • Lith v. EmnS&öin^er Aneimia iraxmnolia ARCHIVES NÉERLANDAISES DES Sciences exactes et naturelles. LA VISION BINOCULAIRE ET LA PERCEPTION DE LA TROISIÈME DIMENSION, FAB F. C. DONDERS Introduction. En général, la vue d’un objet a 1’aide d’un seul oeil, et même a partir d’un point unique, suffit pour nous aire apprécier assez exactement les trois dimensions de eet objet non seudement la hauteur et la largeur, mals aussi la profondeui- a ïstauce. Sous ce dernier rapport, nous ne risquons de nous ïomper completement que lorsque les clioses ont été expres- sement disposées pour nous induire en erreur, par exemple lors- quon nous présente une projection perspective, tracée sur un pan, et connant sur la rétine la même image que 1’objet lui- eme: il est clair que 1’impression étant égale, la notion per?ue le sera également. 1 V Maïs si un objet ne s’offre a nous que par ses contours, un en dzT : 7 d’Un SGU1 P°int’ nous laisse nécessairement défaut. Prenons le cas le plus simple. Derrière une ouverture, et se projetant sur un fond uniforme, se frouvent deux points ou deux lignes dans 1’espace. La question est de savoir laquelle de cb dIlX1hgl;e%ÜU1IeqUeI de Ces de“ l-ints est le plus rappro- oue le 1 dlfferenCe de distance est faible, de sorte Ls dacco’nrnodation qu’elle requiert, ne puisse rien nou TÏ' n0US c“erons en vain quelque indication qui ZeTd regardaUt aV6C dCUX aU la dif- ience de distance se manifestera immédiatement. C’est en cela que Archives Néerlandaises, T. I. 25 378 F. C. DONDERS. LA VISION BINOCULAIRE ET LA consiste le pouvoir spécial de la vision binoculaire. Pour 1’étudier, il faut donc faire choix précisément d’objets 11e fournissant pas a la vision monoculaire les indications suffisantes. Tout ce qui va suivre a trait uniquement a des objets de cette nature. L’avantage de la vision binoculaire existe seulement pour au- tant que la distance des objets ne soit pas trop grande par rap port a 1’écartement des deux yeux entre eux. Ce nest que dans ce cas, en effet, que la différence de distance donne lieu è. une inégalité suffisante des images perspectives pour 1’un et 1’autre oeil, et c’est de cette inégalité que nait la perception de la troisième dimension. Ce fut la reconnaissance de cette condition de la vision corporelle qui conduisit Wheatstone & la découverte du stéréoscope, dans lequel une figure plane présente a chacun des deux yeux une projection telle qu’il 1’aurait reque directement de 1’objet même. Le mémoire que Wheatstone ’) a consacré a ce sujet porte le doublé cachet des travaux classiques: il est origi- nal et approfondi. Ce mémoire contient réellement — sinon la détermination compléte et achevée des conditions de la vision stéréoscopique — au moins le germe de tout ce qui a été déve- loppé dans de nombreux travaux postérieurs. Dans le sujet qui nous occupe il est une question dont 1’im- portance prime celle de toutes les autres. Sommes-nous en état de reconnaitre une forme corporelle, en fixant invariablement un seul point, uniquement d’après les deux projections perspectives, ou bien le concours de certains mouvements est-il indispensable ? Si nous exécutons des mouvements, si nous dirigeons alterna- tivement les yeux d un point a un autre, la convergence se modifie d’après la distance des points fixés successivement, et en même temps les projections perspectives changent plus ou moins. On comprend facilement que la notion de la forme corporelle puisse en résulter. Dans le cas, au contraire, oü nous continuons a fixer un seul et même point, les mêmes projections peuvent être données par ‘) Philosop/iical Transactions Jor 1838, P. II. p. 371. 379 PERCEPTION DE LA TROISIEME DIMENSION. deux formes différentes, et il paraït impossible de distinguer a laquelle de ces deux formes on a affaire. Prenons un exemple simple. Deux fils I et II sont tendus dans 1’espace, 1’un a cöté de 1’autre mais a des distances inégales de 1’oeil. Loisqu on fixe, des deuxyeux, un point du fil I, le til II apparatt sous forme d’image doublé, et, réciproquement, c’est le til I qui se montie de cette manière quand on fixe le til II. Les images doublés per^ues dans ces deux cas peuvent être égales. Tout ce qu’elles nous apprennent alors, avec certitude, c’est que les fils ne sont pas situés dans le même horoptère. Mais comment en déduire lequel des deux fils est le plus rapproché, celui qui a été fixé ou bien 1 autre ? Pour décider a eet égard, il semble qu’une diffé- rence entre les images perspectives appartenant a 1’un et a 1’autre cas soit une conditio sine qua non. Sous un certain rapport, une pareille différence existe réelle- ment. Les deux parties de 1’image doublé sont croisées ou non suivant qu’on regarde le fil le plus éloigné ou le plus voisin: la ligne située a droite dans 1’image doublé appartient a 1’oeil gauche dans le premier cas, a 1’oeil droit dans le second. Mais, pour que cette différence fournit quelque indice, il faudrait que 1’im- pression visuelle directe résultant d’une image égale et semblable tut différente selon que 1’image se forme sur 1’une des rétines ou sur les points correspondants de 1’autre. Or, rien de semblable n’a été constaté jusqu’a présent. La même expérience peut se faire au moyen du stéréoscope. Qu’on fixe, respectivement avec 1’oeil droit et avec 1’oeil gauche, quelque point des lignes 1 et 1' (fig. 1), alors 2 et 2' seront vues, 1’une a cöté de 1’autre, comme images doublés. Qu’on rap- porte ensuite la distance des lig nes L sur les lignes R, et réci proquement. On obtiendra ainsi la fig. 2, et en fixant de nouveau les mêmes points de 1 et 1', qui sont restés invariablement leur place, il se formera encore des Fig. 1. 380 F. C. DONDERS. LA VISION BINOCULAIRE ET LA images doublés de 2 et 2'. Pour une certaine inclinaison ces images paraissent égales, de tout point, aux précédentes. La seule dif- férence c’est que 1’image de 1’oeil gauche a fait place ii celle de 1’oeil droit, et vice versa. Les images sont donc les mêmes; elles n’ont fait que permuter entre les deux yeux. — Et comment recon- naitre eet échange? Quand on passé d’un point de 1 et 1' a un point de 2 et 2', la convergence diminue dans la première expérience et augmente dans la seconde, et on concoit que la vraie notion de la diffé- rence de distance puisse en résulter. Mais, en 1’absence de tout changement de convergence, on ne voit plus quelle source d’in- dication pourrait rester. La conclusion que j’avais tirée de ces faits était celle-ci: sans mouvements, il est possible de reconnaitre que différents points ne sont pas placés a la même distance, mais impossible de décider lequel de ces points est le plus éloigné, lequel le plus rapproché. Cette conclusion était en désaccord avec l’opinion de beaucoup de savants; mais, les faits connus jusqu’alors ne m’autorisaient pas a en suspecter la légitimité. Et pourtant — de nouvelles expériences m’ont appris que j’étaisdans 1’erreur. La vérité est: que la notion certaine et précise de la distance relative de lignes et de points peut être acquise, purement et simplement, a 1’aide des deux projections perspectives, sans modification de la con vergence, sans aucune des indications que la vision monoculaire peut également utiliser. Mais, en admettant ce résultat, il est nécessaire de mettre en pleine lumière la difficulté qu’il suscite, soit pour 1’écarter, si c’est possible, soit pour en accepter les conséquences. II faut rendre compte de la manière dont la notion exacte de distance peut résulter des deux seules projections, sans le secours d’aucun autre élément. Fig. 2. 381 PERCEPTION DE LA TROISIEME DIMENSION. Deux hypothèses s offrent a 1’esprit: ou bien les impressions visuelles directes sont affectées de différences qui nous ont échappé jusquici; ou bien, a égalité absolue de ces impressions, la notion résultante devient autre dés qu’un écbange s’est opéré entre les impressions respectives des deux yeux. L’énoncé de ce dilemme fera comprendra que la question pré sente peut-être plus d’importance pour la physiologie du cerveau que poui celle de 1 oeil. N apporterait-elle pas un argument déci- sif dans le débat Capital qui se poursuit relativement au mode, individuellement empirique ou non, d’origine de nos idéés? Dans les pages suivantes je me propose d’exposer succincte- ment 1’ensemble du problème; je me placerai d’abord a mon ancien point de vue, non pour le justifier, mais pour bien faire ressortir la question qui reste a résoudre. 1. Les deux rétines ont des points respectivement correspondants. Ce sont des points qui, excités séparément, donnent des impres sions pareilles, et qui, influencés simultanément, produisent une impression unique, non distincte des deux sensations particulières. Les objets éloignés se voient au même point, sous la même forme et dans la même direction, soit qu’on les regarde avec un oeil, ou avec I’autre, ou avec les deux yeux a la fois ’). II suit de la que les points dont les lignes de direction font avec les axes visuels des angles égaux et semblablement situés, sont des points correspondants. Un prisme faible tenu devant un des yeux, 1’angle réfringent étant tourné vers le haut ou vers le bas, nous montre les objets doublés, les deux images situées 1’une au-dessus de I’autre, mais pareilles de forme, de grandeur et de direction 2). Dans cette *) Comp. II as n er: Ueber das Binocularsehen. p. 4. Prague. 1859. *) A cela il y a une certaine restrietion a faire, en ce sens que c’est seule- ment pour une direetion déterminée des axes visuels, en rapport avec une position déterminée de la tête, que les méridiens de points correspondants sont complétement. parallèles. En outre, la coïncidence de deux méridiens n’entraine nullement la coïncidence parfaite d’autres méridiens faisant avec les premiers des angles égaux dans 1’un et I’autre oeil. (Recklinghausen, Volkmann). Or, 382 F. C. DONDERS. LA VISION BINOCULA1RE ET LA expérience la comparaison entre 1’image de 1’oeil droit et celle de 1’oeil gauche est encore plus facile que dans 1’expérience précédente. Héring a proposé encore d’autres méthodes pour déterminer la position des points correspondants ‘) La première est celle qu’il nomme: Méthode du transport apparenl d’une image consécutive d’un ceil dans l’autre. Elle consiste dans la projection de 1’image consécutive d’une certaine forme, obtenue avec 1’oeil «, sur une forme égale vue par l’autre ceil b, a étant tenu fermé. Cette méthode ne nous apprend rien de plus que la fusion de deux images semblables dans le stéréoscope. La seconde méthode, celle de la substilulion réciproque de points identiques des rétines, offre plus d’intérêt. Dans cette méthode on réunit en un tout symétrique, au moyen du stéréoscope, les deux moitiés égales d’une même image (par ex. celle d’un cercle pourvu de ses rayons) dont 1’une appartient a la rétine de droite, l’autre a la rétine de gauche 2). Les points correspondants ont aussi été appelés Deckslellen, paree qu’ils se recouvrent approximativement quand on superposé, dans la direction convenable, les plans rétiniens idéaux des deux yeux. Les déterminations précédentes de la situation des points cor respondants ne sont applicables que dans le cas d’égalité entre les deux yeux 3). le doublement des images, au moyen d’un prisme faible, fournit une méthode excellente pour constater iramédiatement — et, en même temps, pour mesurer la différence de direction des méridiens correspondants: 1’angle se mesure en tournant le prisme autour d’un axe perpendiculaire au milieu de la base, jus- qu’a ce que le parallélisme soit obtenu. Je me propose de donner une descrip- tion complete de cette méthode et de 1’appliquer également a la vision asymé- trique, cas qui n’a pas encore donné lieu, pour autant que je sache, a des observations spe'ciales. ‘) C’est dans 1’Archiv für Anat. etc. 1864, p. 29 et suiv., qu’il a appliqué a ces méthodes les noms que nous rapportons ici. ’) Voikmann a déterminé d’après cette méthode la position relative des mé ridiens correspondants. *) Lorsque les yeux ont une réfraction differente, les rétines différent 383 PERCEPTION DE LA TROISIEME DIMENSION. 2. Les points correspondants ne sont pas, toutefois, identiques sous tous les rapports. Jean Muller, a 1’exemple de plusieurs de ses devanciers, les regardait comme tels. II pensait qu’il est in différent, en toute circonstance, que certains points d’un ceil ou les points correspondants de 1’autre soient affectés. Les observations, faites en premier lieu par Dufour, relativement a la lutte qui s’établit entre les deux yeux en cas de coloration différente de la lumière incidente, ne lui étaient pas inconnues; mais, avec raison, il n’y voyait pas une preuve contre 1’identité absolue: en effet, si une certaine activité a déjè été éveillée dans les parties percevantes d’un des yeux, il est a prévoir que la lumiére d’une autre longueur d’onde ne produira plus sur elles le même effet que sur celles de 1’autre ceil. D’ailleurs, dans la question qui nous occupe, c’est surtout de la sensation de lieu qu’il s’agit, sensation avec laquelle la lutte des couleurs n’a rien de commun ’). La non-identité absolue en étendue. Elles ne peuvent donc pas correspondre, point par point, quand on les superposé. De même les points dont les lignes de direction font avec les axes optiques des angles égaux et semblablement situés, ne correspondent plus, en génc'ral. En doublant les images, a 1’aide d’un verre faiblement pris. matique, on peut se convaiucre, en dépit du défaut de netteté d’uue des images, que celles-ci different de grandeur, et qu’en outre elles sont dissem- blables de forme dans le cas d’astigmatisme irregulier. Celui dont les yeux sont égaux n’a qu’a placer devant un ceil une lentille, sphérique ou cylindrique (mieux encore, la lentille de Stokes) faible (par ex. de c’est-a-dire de 40" de distance focale); il reconnaitra alors sans peine la différence de grandeur et de forme des deux images obtenues au moyen du prisme. —- II reste encore ici un vaste champ de recherches, relativement aux yeux a réfraction inégale. II faudra voir, d’abord, jusqu’a quel point il y a compensation entre le système dioptrique et la rétine (surtout entre la distance du point nodal et 1’étendue de la rétine). On devra examiner, ensuite, la manière dont des yeux inégaux con- courent dans la vision stéréoscopique, ainsi que le de'faut de congruence dépen- dant d’une extension ine'gale. Enfin, il y aura a rechercher dans quelle me sure 1’habitude fait disparaitre 1’infiuence des ine'galite's existantes. 1) Je me permettrai de consigner ici, en passant, quelques observations relatives a la lutte des couleurs. J’ai trouvé: 1°. que la couleur mixte est d’autant plus facile a obtenir et d’autant plus durable, que les surfaces sont plus petites et qu’on met plus de soin a fixer invariablement le même point; 2°. que la lutte persiste dans les images consécutives complémentaires; 3°. qu’après 384 F. C. DONDERS. LA VISION BINOCULAIRE ET LA ne se dévoile que dans la circonstance que deux impressions, agissant sur des points a peu prés correspondants, exercent une action perturbatrice 1’une sur 1’autre quand elles n’appartiennent pas au même ceil, tandis qu’elles subsistent sans altération 1’une a cöté de 1’autre sur une même rétine. C’est ainsi que toutes les parties d’un réseau se voient distinctement avec un seul ceil; mais si, au moyen du stéréoscope, on partage entre les deux yeux les lignes qui le constituent, on trouve que les unes et les autres manquent alternativement en différents points du cbamp visuel. II est surtout remarquable de voir comment deux figures dissemblables A et B (fig. 3) se fondent en une troisième C. Si, dans le stéréoscope, on fixe les lignes 1 et 1', respectivement avec 1’oeil gauche et avec 1’oeil droit, les lignes 2 et 2' ne tombent pas sur des points correspondants, et pourtant elles se réunissent dans la ligne 2" du couple C, couple dans lequel 1’intervalle des deux lignes est moyen entre ceux des couples A avoir été soumis, en des points correspondants, a 1’action simultanée de lumières différent.es, les deux yeux, par projection sur une surface blanche, perpoivent chacun, sans altération, 1’image consécutive sous la couleur com plémentaire (d’ou il-semble résulter qu’il faut chercher dans la rétine, et non dans le centre nerveux, la cause qui émousse la sensibilité pour une couleur déterminée); 4°. que dans 1’e'clairage au moyen d’une seule et forte étincelle d’induction on perpoit immédiatement la couleur mixte, sans aucune espèce de lutte, tandis que celle-ci s’établit, au contraire, lorsque les étincelles se suc- cèdént avec une certaine rapidité. Fig 3. 385 PERCEPTXON DE LA TROISIEME DIMENSION. et B. De même, 1 et 1' se combinent en 1' lorsqu’on fixe 2 et 2. Si, au contraire, les images de A et de B se torment sur une même rétine, en se superposant comme 1’indique la fis. 4 2 et 2' ne se réuniront jamais en une seule ligne, mais 1’image se montrera invariablement semblable a la tig. 4. Le résultat est le même avec deux cercles de diamètx es différents: lorsqxxe ces cercles se peignent chacun sur une des rétines, ils se fondent en un seul cercle de grandeur moyenne; ils sont vus, au con traire, comme deux cercles distincts et inégaux, quand leurs images sont revues sur une seule et même rétine. C est en se basant sur ces faits que Wlieatstone rejeta 1 identité absolue des points correspondants. Bien qu’il n’y eüt guère d’objections a faire, Brucke essaya encore de sauver 1 identité, en attribuant la fusion des deux images, dans les expériences citées, a des mouvements rapides et involontaires. Déja cette explication ne pouvait s’appliquer a la fusion de deux cercles inégaux, qu’en faisant intervenir une hypothèse plus que hasardée; mais les figures plus composées de Panum, et surtout le fait que la fusion des figures simples, telles que tig. 1, s’opère même a la lumière de 1’étincelle électrique (Panum et Karsten), vinrent ensuite justifier complétement les vues de Wheatstone. En répétant cette dernière expérience, j’ai eu soin, pour lui donner toute sa force démonstrative, que mes yeux fussent dirigés sur des points correspondants au moment oü 1’étincelle éclatait. On y parvient facilement en pratiquant sur des points correspon dants des figures destinées a 1’un et 1’autre oeil, une ou deux paires de petits trous. En dirigeant le stéréoscope vers une sur- face de couleur grise, on voit ces trous assez distinctement pour qu’on puisse les faire coïncider avant 1’instant oü le passage de 1 étincelle d’induction rendra les lignes visibles. 3. II est donc dèmontré que deux impressions, appartenant d des points d peu prés correspondants des deux rétines, se fondent en une impression unique. Quant au degré d’écartement ou d’incli- naison qui détermine la liinite oü la combinaison cesse de se faire, 386 F. C. DONDERS. LA VISION BINOCULAIRE ET LA c’est surtout Volkmann qui s’en est occupé *)• Qu’il nous suffise de dire qu’on rencontre a eet égard de grandes différences indi- viduelles (Panum et surtout Karsten vont beaucoup plus loin, sous ce rapport, que Hering et que moi-même), et qu’on arrivé par 1’exercice a distinguer encore des images doublés qu’on avait confondues d’abord. Je puis ajouter que la déviation des images, compatible avec leur fusion, est moindre dans le sens vertical que dans le sens horizontal. C’est pour cela qu’un cercle se con- fond plus facileinent avec une ellipse dont le petit axe vertical est égal au diamètre du cercle, qu’avec un autre cercle qui dépasse le premier dans tous les sens. — Hering ayant manifesté quelques doutes a ce sujet, et ayant pensé qu’un changement de convergence pouvait être en jeu dans le cas de déviation hori zontale, il lui sera sans doute agréable d’apprendre que, même avec un éclairage instantané, la fusion s’opère plus facilement lorsque 1’écart est horizontal que lorsqu’il est vertical. L’expérience suivante fournit une nouvelle preuve de la réalité de la fusion des images. On prend deux couples de lignes sem- blables a ceux de la fig. 1, mais de couleurs différentes, par ex. rouge et verte; les lignes du premier couple sont éloignées 1’une de 1’autre de 3 mm., celles du second de 3* mm. En fixant directement 1 et 1' de manière a les faire coïncider, 1’image de 2 vient se placer entièrement a coté des points cor- respondants de celle de 2'. Malgré ce défaut de correspondance, les couleurs se combinent tout aussi bien que dans les images de 1 et 1'; les deux lignes se voient avec une teinte blanc- ‘) La question n’est pas aussi simple qu’elle le parait au premier abord. II y faut prendre en considération, non seulement la difference des distances aux- quelles les lignes 2 et 2' se trouvent,, respectivement, de 1 et 1' (fig. 1), mais aussi 1’écartement mutuel absolu, ainsi que la distance a laquelle on regarde la figure. Des couples de lignes qui, vus a une certaine distance de 1’oeil et a axes croisés, se fondent facilement, restent tout a fait distincts dans le stéréoscope, ou la figure entière se présente sous un plus grand angle visuel. En tout cas, les limites auxquelles la fusion devient possible doivent. etre rapportées aux images rétiniennes, et non aux figures elles-mêmes. Comp. Abbott, Sight and touch, Londres, 1864, p- H7. 387 PERCEPTION DE LA TROISIEME DIMENSION. grisatre, saus aucune lutte de couleurs. II est indispensable, pour réussir, de fixer d’une manière bien soutenue: dès que les axes optiques dévient, les deux couleurs apparaissent sur-le- champ ’). 4. La fusion se fait en vertu de la suppression muluelle des impressions simples. Panum se borne a la formule: qu’a chaque point d’une des rétines correspond un petit cercle (ou ellipse couchée) de 1’autre rétine. Réciproquement , chaque point dans ce cercle (ou dans cette ellipse) devrait avoir, alors, son cercle (ou ellipse) corres- pondant sur la première rétine. II est assez difficile de se repré- senter les choses se passant de cette manière. On comprend, du reste, que par cette interprétation défectueuse des faits, Panum n’a pas entendu les expliquer théoriquement. On approche, peut-être, un peu plus de la nature fondamentale du phénomène en se figu rant: que les effets des deux impressions se neutralisent mutuel- lement dans 1’organe de perception, en donnant naissance a une troisième image qui diffère de ses composantes, comme un com- posé chimique diffère de ses éléments. Cette suppression mutuelle peut être mise en évidence de plusieurs manières. a. Quand on prend la différence des distan- ces en A et B trop forte (comme dans la fig. 1), il s’établit, en fixant 1 et 1', une lutte dans laquelle 2 et 2' disparaissent alternativement, et cette lutte devient d’autant plus vive que la différence des distances présente un excès moindre. b. Si la dif férence de A et B devient assez faible pour que la fusion puisse se faire, celle-ci s’observe dès 1’instant qu’on se met a fixer la figure, même a la lumière de 1’étincelle électrique (a condition ‘) Je noterai ici, en passant, que 1’action de fixer ne présente pour moi aucune difficulté. Dans des circonstances favorables je puis maintenir, pendant nom- bre de minutes, mon regard dirige' invariablement sur le tnêmepoint, sans avoir besoin de cligner une seule fois. Ceci n’est pas sans importance pour les expe'- riences dont il s’agit, les yeux, en clignant, changeant toujours plus ou moins leur direction. 388 F. C. DONDERS. LA VISION BINOCULAIRE ET LA qu’on ait pris les précautions recommandées plus haut pour fixer exactement); mais si 1’observation se prolonge, il vient un moment oü les images doublés se montrent subitement, pour dis- paraïtre de nouveau alternativement, — quelquefois aussi pour disparaïtre simultanément, auquel cas 1’image composée, bien caractérisée, reparait tout a coup. c. L’expérience devient surtout concluante en opérant sur des lignes rouges et vertes: on voit alors la ligne non fixée tantöt apparaïtre, par fusion de 2 et 2', comme une ligne blanche, tantöt se dédoubler en une ligne rouge et une ligne verte ’). d. Sur toute 1’étendue oü les lignes de A et B (tig. 5.) existent a la fois, elles donnent lieu, par combi - naison, aux deux lignes C; mais vers le milieu, oü une partie de A manque, 2 ' parait plus éloignée de 1” que la ligne mixte, et interrompue subitement aux points oü la fusion com- mence 2). e. Si 1’on fixe les lignes 1 et 1' de la tig 6, les deux lignes noires, égales, 2 et 2' se fondent en une ligne unique C 2", tandis qu’une ligne rouge 3 (représentée ici par une ligne pointillée) demeure visible a droite de C 2". Or, cette ligne rouge •) II est tres commode d’avoir une petite plaque stére'oscopique dispose'e de telle sorte qu’on puisse, par le déplacement d’une des lignes, modifier a volonté 1’écartement des deux lignes qui forment 1’un des couples. ’) II faut. avoir soin, dans cette expérience, de donner a la plaque 1’incli- naison nécessaire pour que toutes les lignes se montrent parallèles. Fig. 5. 389 PERCEPTION DE LA TROISIEME DIMENSION. (pointillée) 3 est située a la même distance de 1' que 2 de 1: les images de 2 et 3 tombent donc sur des points correspondants, quand on fixe 1 et 1'. Et, malgré cela, on ne les voit pas super- posées. Voici 1’explication de ce phénomène: la ligne 2, se trou- vant neutralisée par 2', perd tout pouvoir a 1’égard de la ligne 3, qui peut, par suite, conserver une certaine indépendance ‘). Elle perd cette indépendance dés que, par la suppression de 2', la ligne 2 cesse, en quelque sorte, d’être distraite de sa place: la ligne 3 vient alors a coïncider avec 2, et le ton clair de la couleur rouge fait place a une teinte foneée. Le phénomène est tout aussi frappant avec un éclairage instantané. 5. L’impression visuelle directe, résultant de la fusion de deux impressions produites sur des points non correspondants, paraitêtre la même, que l’image droile soit vue avec l’oeil droit et l’image gauche avec l’oeil gauche, ou vice versa. Que 1’on fixe dans la *) Wheatstone et, après lui, Nagel et Wundt avaient déduit de certaines expériences, que des impressions, appartenant a des points correspondants des deux rétines, peuvent être perjues a cóté 1’une de 1’aufre. ïïering a soumis ces expe'riences a une analyse sévère et a combattu la conclusion qu’on en avait tirée. L’expe'rience que je viens de faire connaitre pourrait facilemerit conduire a la même interprétation. Mais il est plus exact de dire: que, dans la lutte des champs visuels, 1’image est déplacée dans 1’un des yeux, tandis que les points correspondants de 1’autre oeil conservent leur activité propre. Fig. 6. 390 F. C. DONDERS. LA VISION BINOCULAIRE ET LA fig. 7, soit A 1 et 1', soit BI et 1', dans les deux cas 2 et 2' se confondront. En A la ligne 2', vue par 1’ceil gauche, est plus éloignêe de 1', que la ligne 2, vue par 1’oeil droit, ne 1’est de 1; en B c’est 1’opposé ’)• Pourtant, en fixaut fortement 1 1', on ne remarque aucune différence entre les résultats de la fusion de 2 2', soit en A, soit en B; on nen remarque pas davantage quand on alterne rapidement entre A et B. Ce que les lignes de notre figure donnent par leur réunion est a peu prés 1’équivalent de ce que fournissent des fils vus dans 1’espace ’2). Lorsqu’on tixe uu til, un second til, tendu soit trés peu en avant, soit trés peu en arrière, se voit par images doublés fondues en une seule, sans différence appréciable entre 1’un et 1’autre cas. L’image qui naït du concours de points non correspondants se distingue de 1’autre par un certain éclat, dépendant de la lutte. H n’y a donc pas lieu d’être surpris qu’elle éveille 1’idée d’une différence, savoir d’une différence d’éloignement. Maispourra-t-on décider en même temps s’il y a éloignement plus grand ou plus faible? A priori, cela paraït inadmissible, puisque 1’impression visuelle directe est la même dans les deux cas. *) Je suppose que la figure soit vue a axes croise's. *) 11 y a pourtant une certaine diffe'rence, consistant dans 1’imperfection de 1’accommodation pour le fil qui est situé a une autre distance que le fil fixé, imperfection inséparable de la vision au moyen du stéréoscope, mais ne trou- blant pas le résultat, comme on sait. Kg- 7- 391 PERCEPTION DE LA TROISlÈjlE DIMENSION. 6. Les images doublés donl la posilion n'est plus su/Jisamment correspondante pour qu’elles se confondent, sont ègalement sembla- bles entre elles, de sorte qu’on est hors d'élal de distinguer laquelle des deux apparlient a l’oeil droit, laquelle a l’ceil gauche. Qu’on fasse 1’expérience avec Ia fig. 8, qui ne diffère de la précédente que par une plus grande distance entre les lignes A 1' et 2', B 1 et 2. En fixant A 1 1' les lignes 2 2 sont vues comme images équilatérales, et au contraire comme images croisées en fixant BI 1'. Mais on ne découvre rien qui différencie ces deux cas, même quand on passé, par une alternative rapide, de 1’un a 1’autre ’). Lorsqu’il fixe convenablement, 1’observateur ne rapporte pas les images doublés a une même ligne. Si, pourtant, cela arrivé, la perception qui se développe est celle d’une ligne située en dehors du plan de fixatiou. Mais comment les images doublés, considérées comme telles, résoudront-elles le dilemme du plus ou du moins d’éloignement? Ici encore on n’aper§oit, u priori, aucune issue. ’) A cette expérience correspond, de nouveau, celle oü 1’on fixe un fil dans 1’espace, tandis qu’un second fil se trouve tendu assez loin, soit en arriere soit en avant, pour donner lieu a des images doublés ne pouvant pas se confondre. Ici encore, on n’a conscience d’aucune diflërence d’impres- sion visuelle dans 1’un et 1’autre cas. Fig. 8. 392 F. C. DONDERS. LA VISION BINOCULAIRS ET LA 7. En général, nous ne distinguons pas non plus par quel oeil nous recevons une impression visuelle. Même a 1’égard de mouches volaiites qu’on a vues, sans varia- tion, pendant nombre d’années, on a besoin de couvrir un oeil pour s’assurer auquel des deux yeux elles appartiennent. Parmi les expériences nombreuses qui démontrent la proposition, nous ne citerons que la suivante. Lorsqu’on place un prisme faible (par ex. de 4°), la base en haut, devant un des yeux, et un prisme semblable, la base en bas, devant 1’autre ‘), des objets de peu d’étendue, tels que des gravures fixées au mur, se mon- trent doublés, une des images située au dessus de 1’autre. Mais, quel que soit 1’objet, et quelles que soient les conditions dans lesquelles 1’expérience a lieu, on n’est pas en état de décider avec quel oeil est vue 1’image supérieure, avec quel oeil 1’image inférieure 8. Les faits qui précédent conduisent d la conclusion, qu’en fixanl invariablement un même point, il doil être impossible dedistinguer si un autre point est plus éloigné ou bien plus rapproché que le premier. De nombreuses expériences plaident d’ailleurs en faveur de cette conclusion. On sait, par exemple, qu’en fixant invariable- ment, dans le stéréoscope, un même point d’une figure, composée uniquement de lignes et de points, la perception du relief se fait ‘) II faut suivre 1’indication de point en point. En n’employant qu’un seul prisme, plus fort, les images sont moins e'gales et il n’y en aussi qu’uneseule qui se trouve déplacée: 1’expe'rience est alors moins irréprochable. Quand la base du prisme est tournee en dedans ou en dehors , les images doublés mon- trent plus de tendance a se réunir. *) D’après Meissner (Bericht über die Fortschritte der Physiologie im Jahre 1860, p. 577) Rogers (American Journal of Science and Arts, 1860, p. 404) a fait connaltre un grand nombre d’expériences a 1’appui de la proposition: „que lorsqu’on ne présente une image qu’a un seul oeil, et qu’aucune cir- constance accessoire n’aide a juger quel est 1’ceil impressionné, on ne con- nait ni 1’ceil qui est affecté ni même que 1’impression doit être rapporte’e a un seul oeil..” Meissner ne rapporte qu’une de ces expériences, qui n’est pas des plus heureuses. Voyez aussi Abboth, 1. c. p. 78. 393 PERCEPTION DE LA TROISIEME DIMENSION. parfois attendre longtemps, et que le moment oü elle prend naissance est signalé par un mouvement, qui paraït devoir être regardé plutót comme cause que comme effet. En tenant le regard bien dirigé sur un seul point, Tourtual *) vit aussi un cube, construit avec des fils, tout a fait plat, et dans d’autres cas le rehef sembla même se renverser. Avec des fils tendus dans 1’es- pace, je parviens, liabituellement, a fixer pendant quelque temps un même point, sans me rendre compte si un second til, vu au moyen d images doublés distinctes ou confondues, est situé en avant ou bien en arrière du point fixé. En fixant alternati- vement les lignes A 1 1' et B 1 1' de la fig. 7, on ne recon- naït pas non plus immédiatement 1’opposition entre les différences de distance représentées par A 2 2 et B 2 2'. Enfin, la fusion de points séparés dans le sens verlical-, nous apprend que cette fusion visuelle est une propriété générale de 1’appareil nerveux, et qu’elle se montre aussi dans des cas oü elle n’a aucun rap- poit a la notion de distance ou de profondeur. 9. Le changement de convergence nécessaire pour fixer, des deux yeux, d’abord un point puis un aulre, nous fait acquèrir la notion de leur distance relative. Le sentiment de la convergence nous fait même juger assez exactement de la distance ahsolue. L’influence des mouvements sur 1’appréciation d’objets a trois dimensions n avait pas échappé a Wheatstone 2). Mais son but ') Die Dimenston der Tiefe im freien Sehen nnd irn stereoscopischen Bilde, Münster, 1842. *) „On peut supposer”, dit-il 1. c. p. 392, „que nous ne voyons distincte- ment, a un moment donné, qu’un seul point du champ de vue, celui vers lequel les axes optiques sont dirigés, tandis que tous les autres points sont vus si indistinctement, que 1’esprit ne reconnait pas s’ils sont simples ou doublés; 1’appréciation d’une figure se fait en dirigeant successivement le point de convergence des axes optiques sur un nombre de points suffisant pour nous mettre en état de juger convenablement de la forme.” Et plus loin: „La per- ception de 1’objet n’est pas la conséquence d’un seul coup-d’ceil, durant lequel on n’a pu en voir distinctement qu’une faible partie; elle résulte d’une com- paraison de toutes les images vues successivement, pendant que les yeux se portaient d’un point de 1’objet a 1’autre. Tout cela,” continue-t-il, „est vrai Archives Néerlandaises , T. I. 26 394 F. C. DONDERS. LA. VISION BINOCULAIRE ET LA étant seulement de faire ressortir que, même en fixant invariable- ment un seul point, 1’esprit porte un jugement sur la distance d’autres points, et de montrer les relations de ce fait avec son observation que des images binoculaires peuvent se fondre en une impression unique, bien qu’elles ne tombent par sur des points exactement correspondants,— il n’avait pas a s’occuper spé- cialement, dans son mémoire, de 1’influence des mouvements des yeux. Ce fut donc a bon droit, que Briicke ') reprit la question et insista sur la signification du changement de convergence, que Wheatstone n’avait pas mentionné. Tourtual 2), Brewster 3) et Prévots 4) ne tardèrent pas h le suivre dans cette voie. L’influence du changement de convergence se démontre facile- ment 5). Si 1’on place un prisme faible, la base en dehors, devant un oeil, on fait converger davantage les axes optiques, pour continuer a voir les objets simples; en même temps ceux-ci paraissent plus petits, paree qu’on se les représente a une moindre distance. Rollett obtint le même résultat avec des lames de verre a faces planes, parallèles 6). L’efifet des figures stéréosco- piques mobiles de Halske est aussi trés frappant; a 1’aide de ces figures on peut même forcer les yeux a diverger. Becker et Rollett 7) ont encore montré expérimentalement que la régie générale reste vraie même en cas de divergence. Enfin, Wundt 8) jusqu’a. un certain point, mais, si cela était vrai d’une manière absolue, aucun relief ne pourrait apparaitre quand les yeux restent attachés fortement a un même point d’une image binoculaire dans le stéréoscope.” Or, c’est ce dernier point qu’il cherclie surtout a prouver. *) Archiv. für Anat. u Physiologie, 1841, p. 461—468. ’) 1. c. 3) Transactions of the Royal Society of Edinbwrgh, 1849, p. 349. Essai sur la théorie de la vision binoculaire, Genève 1842. s) Comp. Meyer, Archiv f. phys. Heilk. T. I, p. 316, 1842; et Poggen- dorff’s Annalen, T. 85, p. 198. “) Wiener Sitzungsberichte, T. XLII, p. 488, 1861. ’) Ibid. T. XLIII, p. 667, 1861. •) Zeitschrift f. rationelle Medizin, 3e série, T. XII, p. 157. 395 PERGEPTION DE LA TROISIEME DIMENSION. a fait voir que de trés faibles changements de eonvergence sont déja appréciés. Ce qui précède concerne le jugement porté sur la distance relahve, qui nous suffit en général quand il s’agit de prendre connaissance d’un objet. Mais, en réalité, le sentiment de la eonvergence fournit aussi une notion assez précise de la distance absolue. Si I’on fait mouvoir, par eonvergence, les figures d’une tapisserie les unes a 1’égard des autres, jusquA ce que des figu res semblables se retrouvent en coïncidence, la paroi parait plus rapprochée, et, — dans la même proportion, — plus petite (Brewster). A la rigueur, elle peut se rapprocher jusqu’au point de eonvergence. On s’assure encore mieux de la vérité de notre assertion, en réunissant par eonvergence, de préférence sur un fond uniforme , les images de deux objets assez petits, par exemple de deux bougies placées a une certaine distance Fune de 1’autre. II arrivé bientöt un moment oü 1’on croit voir, a proximité, une bougie umque. La distance du point de eonvergence est, alors appreciée exactement; car une petite tige portée rapidement au point que la bougie semble occuper, se voit simple. 11 est vrai qu on a besoin d’un peu de temps avant de réussir a laire abstraction compléte de tout ce qui pouvait suggérer 1’idée d’une distance plus grande: aussi, dans les premiers essais, porte- t-on ordinairement la petite tige trop loin, et la voit-on en images doublés équilatérales. Mais, finalement, la représentation idéale devient, au moins pour moi, parfaitement exacte, et, qui plus est, je sens alors qu’elle est exacte: je sais qu’elle obéit entière- ment a la eonvergence. Si dans les expériences de Wundt, qui se bornait a diriger ses regards dans 1’espace vide, sans aucun point de repère, le jugement relatif a la eonvergence laissa beau- coup a désirer, il n’y a guère lieu de s’en étonner: le défaut de fixité dans la direétion visuelle suffit 4 en rendre compte. — On peut encore se convaincre de 1’influence de la eonvergence sur lidée de distance absolue, en se servant de prismes. Qu’on place devant les yeux, préalablement fermés, deux prismes de 5 a 10, ajustés, la base en dehors, dans une monture de besicles; 26* 396 F. C. DONDERS. LA VISION BINOCULAIRE ET LA qu’on tienne une petite tige èc pen de distance en avant des yeux; qu’ayant rouvert les yeux on fixe la tige pendant un in stant, puis qu’on cherche a 1’atteindre avec le doigt porté vivement en travers; la main passera chaque fois entre la tige et 1’oeil. C’est 1’inverse qu’on observe lorsque les bases des prismes sont tournées en dedans, — auquel cas la tige doit être tenue un peu plus prés de 1’ceil *). >) Hering parait être incapable de conclure ainsi de la convergence a la dis tance, et il est probable que cette inaptitude individuelle entre pour beaucoup dans la vivacité qu’il met a combattre la projection selon les lignes visuelles. Tout ce qu’il croit pouvoir dire, c’est que nous voyons un point sur la „bis- sectrice de 1’angle de convergence des axes visuels”, ainsi saus détermination de distance; ailleurs il ajoute explicitement; ,,la distance visuelle n’est pas déterminée par le point d’intersection des axes optiques, mais reconnait d’autres causes.” Pour ce qui me concerne, lorsque ces „autres causes” fontdéfaut, je me laisse guider par mon sentiment de la convergence, et ce sentiment ne me trompe pas. Qu’on me comprenne bien. Je ne pre'tends pas que dans toutes les expériences la convergence décide seule. La vérité est que, dans la vision ordinaire, la convergence et les „autres causes” sont tout a fait d’accord, qu’elles concourent a former une notion exacte. Mais il n’est pas impossi- ble de faire naïtre une notion qui ne puisse être invalidee, d'une maniere absolue, par la convergence. Si, par exemple, je suis amené, par des moyens artiflciels, a lire avec des axes visuels parallèles, je ne me figurerai pas que la page se trouve éloignée de moi a une distance inflnie, car je sais qu’il n’y a pas des caractères a une semblable distance. Tout ce que j’affirme c’est que: la convergence, par elle-même, et tout autre facteur se trouvant exclu, fournit des indications sufflsantes, de sorte qu’elle ne peut manquer d’avoir aussi une grande importance pour 1’appréciation exacte des distances dans la vision ordinaire, ou d’autres circonstances contribuent a cette appréciation. — Ce qu’on vient de lire se rapporte plus spécialement au point fixé par les deux yeux et dont les images se forment sur les taclies jaunes. Mais d’autres points de la rétine, qui appartiennent a la vision indi recte , sont aussi projete's par nous, pour chaque oeil en particulier, dans une direction (je ne parle pas ici de la distance) déterminée absolument par la grandeur et la situation de 1’angle compris entre leur ligne de direction et 1’axe visuel. J’ai lu avec attention les objections de Hering contre la projection selon les lignes visuelles (Jdeitrdge zur Physiologie. Livr. II. p. 132 et suiv., et Archief. Anatomie and Physiologie 1864), sans arriver a comprendre qu’une réforme 397 PERCEPTION DE LA TROISIEME DIMENSION. 10. D après ce qui precède, il élail rationnel de regarder le changement de convergence comme une condilio sine qua non de tout jugement relahf a la situation d’un point non fixé, par rapport au point fixe. Je maintins celle manière de voir a l’encontre des experiences de Dove et d’aulres physiciens, selon lesquelles le ju gement en question pourrail se faire a la lumière d'une étincelle électrique, lumière dont la courte durée exclut toute possibilité d’un changement de convergence. Les raisons développées plus haut devaient me rendre scep- tique a 1’égard des expériences exécutées avec un éclairage in stantané. Je rapporterai ici succinctement ces expériences, en mentionnant les considérations qui m’empêchaient de leur recon- naitre une véritable force démonstrative. C est a Dove que revient le mérite d’avoir appliqué le pre mier 1 étincelle électrique a la stéréoscopie. Sa première commu- nication >) est fort courte. Nous y apprenons seulement que les phénomènes stéréoscopiques se produisent a la lumière d’une totale fut devenue nécessaire dans cette doctrine. Je pense qu’en interprétant la théorie de la projection comme il a e'té fait plus haut, — et il me semble que la plupart des physiologistes ne Pont jamais entendue autrement, — toutes les expériences de Hering s’expliquent facilement. II y a corrélation, en effet, entre les points de la rétine et les lignes de direction. De sagace auteur a trés hien senti qu’un doublé sens s’attache a 1’expression ligne de direction, tantót celui de „direction lumineuse”, tantót celui de „direction visuelle”; mais cette ambiguité n’avait guère d’inconvénients, puisque les deux directions coïncident. L’opiuiou, en admettant qu’elle eüt des partisans, que les points vus indirectement apparaissent la oü les lignes de direction des deux images rétiniennes se croisent, semblait a peine mériter d’être réfutée. — II faut que Hering nous laisse le mot projection. Comme je 1’ai fait observer jadis a Volk- mann, qui voulait exclure toute projection, nous projetons le champ visuel total dans une direction détermine'e par 1’action musculaire, puis les divers points de la rétine conformément a leur position relative. Pourquoi cela ne s’ap- pellerait-il pas projeter? Je ne vois aussi aucun inconvénient a parler de la projection d’une image sur un plan, bien que ce plan ne se montre a mes yeux qu’en même temps que 1’image. ’) Berichte über die Verhandlungen der Kon. preuss. Ahademie non Wissen schaften, zu Berlin, 1842, p. 252. 398 F. C. DONDERS. LA VISION BINOCULAIRE ET LA étincelle électrique, dont la durée est moindre qu’un millionième de seconde. Plus tard ’) il donna quelques détails sur ses expé- riences. II s’était servi du stéréoscope a miroir ordinaire, et, pour 1’éclairage, d’une bouteille de Leyde se déchargeant ainter- valles courts et réguliers. Dans ces conditions Dove, ainsi que d’autres personnes a qui il montra les expériences, vit trés distinctement le relief corporel. Dove ne dit pas si ce relief fut reconnu dés la première étincelle. II est donc fort possible que la vision se soit opérée avec une convergence variable a mesure que les étincelles se succédaient, et que les diverses projections se soient combinées pour fournir la notion de la profondeur. — La seconde expérience de Dove, 1’observation de la réflexion d’une étincelle a la surface d’un couvercle poli circulairement, ne me semble pas plus convaincante. Dans les expériences de Panum et Karsten 2) il n’est pas rapporté non plus que le relief ait apparu dés la première étin celle. Cela n’aurait même guère été possible d’après la méthode suivie, qui ne permettait d’arriver a une fixation convenable qu’aprés plusieurs étincelles successives. Recklinghausen émit d’abord des doutes sur les résultats de Dove, ce qui lui valut une réplique tranchante. II fit amende honorable 3) et apporta, en même temps, deux nouvelles expé riences a 1’appui de la proposition de Dove. La première consiste dans 1’observation des images d’une étincelle électrique réfléchies a la surface d’uue lentille biconvexe, images dont 1’une se place en avant, 4’autre en arrière de la lentille. „En regardant avec les deux yeux”, dit-il, „1’effet stéréoscopique se produit presque dans toute sa profondeur, même lorsqu’on reconnaït les images doublés, ce qui arrivé toujours après un exercice suffisant.” II ajoute que „même 1’observateur tout a fait novice n’a besoin que d’une seule étincelle électrique pour s’orienter exactement au sujet ■) Dove, Darstellung der Farlenlehre und optische Studiën. Berlin 1852, p. 163. 2) Voyez Panum, Physiologische Untersuchungen ilber das Sehen mit zwei Augen, Kiel 1858. ’) Poggendorff’s Annalen, 1862. 399 PERCEPTION DE LA TROISIEME DIMENSION. de 1’éloignement des images réfléchies.” Cette expérience est donc a 1’abri de 1’objection faite a celles de Dove et de Panum. Elle ne put, néanmoins, entraïner ma conviction. Nulle part, en effet, le point précis de la difficulté ne se trouve signalé. On pouvait admettre sans peine qu’en fixant un point déterminé, un second point, apparaissant sous forme d’images doublés, confondues ou non, serait reconnu comme situé en dehors de 1’horoptère. Ce qui était inexplicable, c’est qu’on saurait en même temps s’il est situé en avant ou en arrière. II s’agissait donc de reconnaïtre, non seulement que les deux images réfléchies n’étaient pas com- prises dans le même plan, mais, positivement, laquelle des deux était placée en avant, laquelle en arrière; or, rien n’indiqueque cette distinction ait été faite. En outre, il faut avoir soin, dans ces expériences, d’opérer sur un fond uniforme, ou bien, ce qui est préférable, les exécuter dans 1’obscurité. — La dernière objection ne peut être adressée a la seconde expérience de Eecklinghau- sen, oü 1’on se borne a réunir deux paires d'ouvertures en deux images; mais on n’y trouve pas la déclaration expresse qu’au- cune confusion n’a eu lieu entre vision stéréoscopique et vision pseudoscopique, — et, d’ailleurs, il est dit ici: „la plupart des observateurs (réussirent) seulement après plusieurs étincelles.” L’expérience d’August ’), qui permet aussi la combinaison de projections aperques successivement, me laissa par suite égale- ment incrédule. Volkmann 2) imagina, pour remplacer 1’étincelle électrique, un appareil qu’il appelle Tachistoscope. Au moyen de eet appa- reil, il put voir un cercle et une ellipse se confondre; mais il ne dit pas sous quelle inclinaison la figure se présentait, et a 1’égard d’autres figures, il négligé également d’avertir si le relief était vu stéréoscopiquement ou pseudoscopiquement. II faut ajouter que la durée pendant laquelle 1’impression se prolonge n’est ‘) Poggendorff’s Annalen, T. CX, p. 582. ») Berichte iiber die Verhandl. der K. S. Gesellschaft der Wissenschaften, zu Leipzig. T. XI, p. 90, 1859. 400 F. G. DONDERS. LA VISION BINOCULAIRE ET LA pas extrêmement courte dans ces expériences, de sorte que cette durée aurait demandé a être déterminée. Déja dans son premier travail classique, Wheatstone fait con- naïtre une expérience fournissant, comme il dit: „la preuve élé gante que 1’apparence du relief, dans la vision binoculaire, est un effet indépendant du mouvement des yeux.” II réunit deux lignes rouges, inclinées 1’une vers 1’autre, sur un fond vert , tan- dis qu’il fixe invariablement un point déterminé; dans la lutte entre les deux yeux, il voit alors alternativemeut 1’image consé- cutive de 1’un et de 1’autre, — mais parfois aussi les deux images si, la fois, et dans ce cas, précisément, avec un relief fortement prononcé. Cette expérience démontre que deux projec- tions sur les rétines suffisent, sans mouvement voulu, pourrendre la vision stéréoscopique possible; et pour autant que la contem- plation des images a déja suggéré une direction déterminée de la ligne, celle-ci sera reproduite par les images consécutives. Mais, sans 1’idée suggérée par les images primaires, 1’idée de la direc tion opposée n’aurait-elle pu se développer tout aussi bien des images consécutives? Wheatstone s’est aussi servi de 1’étincelle électrique dans les recherches stéréoscopiques; mais, a ma connaissance, il n’a pas publié ses résultats. Lorsque je m’informai auprès de lui si eet éclairage lui avait fait voir le relief corporel, il répondit affirma- tivement; mais, lorsque je demandai ensuite s’il pouvait assurer avoir combiné stéréoscopiquement et non pseudoscopiquement, sa réponse fut: „c’est ce que je n’oserais décider.” Ce doute de M. Wheatstone, lequel avait immédiatement saisi la portée de la question, semblait bien de nature a légitimer mon scepticisme. Peu de temps après, je me trouvais aLeipzig, oü M. Hering eut la bonté de me faire voir quelques-unes de ses intéressantes expé riences. On ne tarda pas a mettre sur le tapis la question, si le relief véritable peut être reconnu a 1’aide de deux images per- spectives, indépendamment de tout mouvement oculaire. Hering défendit cette possibilité avec son talent habituel; mais je ne pus me rendre a ses arguments. Sa conviction se fondait, entre 401 PERCEPTIOX DE LA TROISlÈjIE DIMENSION. autres, sur une expérience qu’il a déja fait connaïtre ailleurs *). Regardant a travers un cylindre court, il fixe la pointe d’une aiguille, puis fait opérer, par la mam d’une autre personne, la chute, en avant on en arrière de 1’aiguille, d’une petite balie de grosseur inconnue; il ne se trompe jamais, dans ce cas, au sujet du cöté oü la balie est tombée, et peut même éva- luer assez exactement la distance en dega ou au dela du point fixé. „Cette expérience écarté presque entièrement le mouvement des yeux”, dit Hering. Mais c’est la précisément la question, lorsque la balie ne tombe pas d’une hauteur trés considérable. Et la vitesse apparente de la chute, qui croït a mesure que la distance de 1’ceil diminue, ne fournirait-elle pas également quel- que indication? En outre, on sait d’avance que la ligne par- courue est verticale, et, pour une pareille ligne, 1’inclinaison des images doublés n’est pas la même en dega et au dela du point fixé. Une autre expérience, communiquée par Hering au même en- droit, est encore moins concluante: „Qu’on tende verticalement trois fils 1’un a cóté de 1’autre, dans un plan parallèle au plan du visage; qu’on regarde le fil du milieu a travers le cylindre court dont il a été question plus liaut; puis, qu’on charge un aide d’avancer ou de reculer, a sa guise, tantöt le fil de droite, tantót celui de gauche, tantót 1’un et 1’autre a la fois, pendant qu’on continue soi-même a fixer invariablement le fil médian; jamais il n’arrivera qu’on méconnaisse le mouvement des fils.” J’ajouterais volontiers: même quand on ne regarde qu’avec un seul oeil. En efiet, lorsqu’on n’a qu’a choisir entre le mouvement de rapprochement et celui d’éloignement, 1’accroissement d’angle que produit le premier, de même que la diminution qui résulte du second, sont tout & fait décisifs. — II restait donc ici encore assez de place au doute. En résumé, aucune des expériences imaginées n’apportait une réfutation péremptoire de mon opinion. Depuis longtemps néan- moins, je désirais la soumettre a 1’épreuve expérimentale directe. *) Archiv f Anat., Physiologie und wiss. Medicin, 1865, p. 153. 402 F. C. DONDERS. LA VISION BINOCULAIRE ET LA II me semblait qu’il ne serait pas impossible de disposer les ex périences de manière qu’elles fussent tout-a-fait décisives. 11. Or, mes nouvelles expériences ont établi, d’une manière convaincante, que j’étais dans l’erreur. La notion exacte de distance et de relief peut, véritablement, se former sans aucune indication autre que celles résultant des deux projections perspectives. C’est la grande prérogative des Sciences physiques que 1’exac- titude d’une conclusion y peut être contrölée par 1’expérience directe. Aussi longtemps que ce controle lui manque, elle doit être traitée comme une simple bypothèse, quelque logique et irré- futable qu’elle puisse d’ailleurs paraitre. Le problème qui nous occupe met de nouveau cette vérité en pleine lumière. Les expériences que j’ai entreprises peuvent être ramenées a quatre séries différentes: la première se rapporte a 1’appréciation de la distance relative de deux étincelles, vues sans fixation dé- terminée; la seconde concerne le jugement quant a la distance d’une ou de deux étincelles, par rapport a un point de fixation déterminé; la troisième est relative a la combinaison de figures stéréoscopiques, avec ou sans fixation de deux points correspon- dants. Enfin, quelques expériences ont été consacrées a la vision de fils tendus et d’autres objets, sous un éclairage instantané. Première série. Pour obtenir deux étincelles faciles a distinguer, je désirais faire usage de lentilles colorées, qui réfléchissent une image incolore sur leur surface antérieure et une image colorée a la surface postérieure. On peut demander alors a 1’observateur de se prononcer sur la question, si c’est 1’image colorée ou 1’image in colore qui est la plus rapprochée. A défaut de pareilles lentilles, je fixai, au moyen de baume du Canada, deux lentilles, planes d’un cóté, sur un verre coloré plan, de manière qu’elles se trou- vassent en regard 1’une de 1’autre; j’obtins ainsi le même effet qu’avec une lentille dont la masse entière aurait été composée de verre coloré. En combinant ensemble deux lentilles plan-con- vexes, ou deux lentilles plan-concaves, ou encore une lentille plan-convexe avec une lentille plan-concave, en choisissant a volonté les rayons de courbure, et enfin en tournant vers 1’ceil 403 PERCEPTION DE LA TROlSlÈjIE DIMENSION. soit Tune soit 1’autre face du système, on est maïtre d’amener les images réfléchies, colorée et incolore, exactement aux points désirés. Je fis réfléchir par une lentille pareille une forte étincelle d’induction ’), qui elle-niême était cachée a la vue. Les expé- riences avaient lieu dans une chambre obscure, oü on laissait pénétrer pendant un instant assez de lumière pour pouvoir dis- tinguer la lentille réfléchissante, et appuyer sa tête contre une barre de bois transversale au dessous de laquelle la vue se diri- geait, è, travers deux ouvertures, sur la lentille. Cela fait, la chambre était remise dans un état d’obscurité compléte. Le résultat fut que tous les observateurs, sans exception, eurent besoin de plusieurs étincelles avant de pouvoir porter un juge- ment sur la situation relative des images. Un assez grand nombre parvenaient a tixer une des images a la seconde ou troisième étincelle, et n’en demandaient plus alors qu’une, ou parfois deux, pour déclarer, sans hésitation, laquelle des étincelles était la plus rapprochée, la colorée ou la non-colorée. Le résultat était a pen prés le même, que 1’étincelle non fixée füt vue en images ‘) Grace a 1’obligeance de mon ami le professeur van Rees, j’avais a ma disposition le grand appareil d’induction de Ruhmkorff, que j’employais habituellement avec 6 éléments de Grove. Lorsque 1’étincelle devait servir a éclairer des objets, j’introduisais eneore une bouleille de Leyde dans le circuit. La distance des póles doit être réglée de manière qu’il ne passé qu’une seule e'tincelle a chaque interruption du courant primaire. Si les póles sont trop rap- prochés, il part plus d’une étincelle: avant même que la plus grande moitié de 1’électricité se soit aceumulce aux póles, la tension devient alors suffisante pour qu’une étincelle éclate, laquelle est suivie d’une autre au bout de a , (Hi de seconde. On en est averti tant par la vue, qui distingue le doublé trajet parcouru par 1’électrieité, que par 1’ouïe , qui percoit le doublé bruit. J’ai donné la préféreuce aux étincelles d’induction sur les étincelles électriques ordinaires, paree qu’on peut en obt.enir autant qu’on veut, et a des interval- les aussi longs ou aussi courts qu’on le désire. A 1’aide d’un miroir tournant je me suis assuré que la durée était suffisamment courte pour 1’objet que j’avais en vue; le même moyen m’a permis de reconnaitre les deux étincelles qui éclatent entre des póles trop rapprochés. 404 F. C. DONDERS. LA VISION BINOCULAIRE ET LA doublés confondues ou distinctes; une déviation de quelques degrés vers le haut ou vers le bas, a droite ou a gauche, fut trouvée aussi passablemeut indifférente. Des images doublés trés écartées restaient, toutefois, distinctes pour beaucoup de personnes, même après vingt et plus d’étincelles, unique- ment paree que 1’idée qu’elles appartenaient a une image unique n’ar- rivait pas a se développer. Même après avoir regu les indications nécessaires, peu de personnes étaient en état d’amener les images a se réunir par un changement volontaire de la convergence. Ceux qui ne possèdent pas cette aptitude voient constamment trois images, la oü d’autres, dés qu’ils ont pu en fixer une, les réunissent en deux images et ne tardent pas ensuite (a peu d’ex- ceptions prés) a savoir si 1’image colorée est en avant ou en arrière. Lorsque la chambre était tenue, dés le commencement, dans une obscurité compléte, et qu’on se bornait, sans plus, a indi- quer a peu prés la direction dans laquelle il fallait regarder, personne ne se faisait, aux premières étincelles, quelque idéé du phénomène. La plupart parlent alors d’une lumière colorée, d’un éclair, ou de quelque chose d’analogue. Presque tous avaient besoin de 6 étincelles, ou même davantage, avant de distinguer qu’il y avait deux images, une colorée et une incolore. Lorsqu’ils avaient fini par apercevoir les deux images, deux ou trois nou- velles étincelles suffisaient pour les orienter. Parmi sept person nes il y en eut deux qui, même après plus de 20 étincelles, parurent ne devoir jamais parvenir a aucun résultat: il fallut leur apprendre qu’il y avait deux images, que 1’image colorée était située un peu plus haut ou plus bas, etc., etc; après quoi elles réussirent enfin a se former une idéé relativement a la distance. Dans des expérienes postérieures, il se trouva quel ques personnes qui, ou bien n’arrivèrent a aucun résultat, ou bien continuèrent a se tromper d’une manière permanente. En regardant avec un seul oeil, et d’un même point, on ne se fait absolument aucune idéé de la distance relative. Le jugement repose, positivement, sur la vision binoculaire. 405 PERCEPTION DE LA TROISlÈME DIMENSION. En ce qui me concerne, je notai les résultats suivants: 1°. Même dans les circonstances les plus favorables, je ne pus jamais m’orienter avec certitude dès la première étincelle; 2°. En fixant une des images, surtout quand la position était symétrique, je voyais 1’autre doublé, c’est-a-dire que j’apereevais une image de chaque cóté de 1’image fixée, et en apparence dans le même plan que cette dernière; 3°. Quand j’avais acquis 1’idée que deux images doublés ne formaient qu'une image dans la réalité, je restais encore quel- quefois dans le doute relativement a 1’image qui était la plus rapprochée; 4°. Ce doute disparaissait ordinairement avec 1’étincelle sui van te, tandis que je m’efforgais involontairement de réunir les images doublés. Après deux étincelles, j’y parvenais toujours d’une ma- nière suffisante, et en fixant ensuite, lors des étincelles suivan- tes, alternativement 1’une et 1’autre image, j’acquérais une notion trés exacte de leur distance relative; 5°. Mais, alors même, je conservais le pouvoir de faire ab- straction de ce que je savais, et de me représenter trois images comme autant de points lumineux situés dans le même plan. Cette première série d’expériences prouvaient bien, il est vrai, qu’il n’est pas nécessaire, pour juger de la distance relative de deux points, de les voir d’une manière permanente pendant que la convergence change. *) Mais elles confirmaient encore ce que je m’attendais a trouver: qu’une différence de convergence, au moins entre des étincelles successives, est tout è, fait indispensable. Deuxième Série. 11 me parut important de faire quelques ex- périences dans lesquelles les deux axes optiques seraient fixés rigoureusement et d’une manière permanente sur un même point visible. Je réalisai cette condition a 1’aide de la disposition sui- vante. Une botte longue de 0,29 mètre, large de 0,136 et haute ’) Dans la vision mouoculaire il suffit aussi, pour s’orienter, de regarder la projecfion perspective deux fois de suite, après avoir déplacé la tête eutre- temps. 406 F. C. DONDERS. LA VISION BINOCÜLAIRE ET LA de 0,074, fermée en dessus par un couvercle et recouverte a 1’in- térieur de velours noir, est munie a 1’une des extrémités de deux ouvertures pour les yeux, et donne accès latéralement a deux fils conducteurs, qui viennent presque se toucher en face du milieu de 1’intervalle entre les deux ouvertures, et qui lais- sent passer, a 25 centim. des yeux, une série de petites étin- celles d’induction encore a peine visibles. Ces étincelles produisent 1’apparence d’une petite luinière continue. Tandis que 1’observa- teur fixe cette lumière avec soin, on fait éclater, en tel point qu’on désire, une étincelle de force voulue. Les deux fils desti- nés a eet usage traversent le fond de la botte, dans laquelle ils peuvent être élevés ou abaissés a volonté; en outre, le fond peut glisser en avant et en arrière, et, de plus, sa partie centrale peut être déplacée a droite et a gauche. Le fond de la boite est accessible a la main, de sorte qu’on peut faire éclater 1’étincelle en avant ou en arrière du point fixé, en dessus ou en dessous, a droite ou a gauche, avec telles alternatives qu’on juge a pro pos, et toujours sans que 1’observateur en soit le moins du monde averti. Les distances peuvent se lire au dehors. Lorsqu’on regarde dans la bofte, le point lumineux, destiné a être fixé rigoureusement, apparaït au milieu d’une obscurité abso- lue. Même en faisant éclater une forte étincelle, dont on veut déterminer la position par rapport au point fixé, on ne distingue rien, ni des fils conducteurs ni des parois de la bofte. Un point lumineux permanent et, a un signal donné, une étincelle bril- lante, voila tont. Et pourtant, coutrairement a mon attente, pres que chacun 1) sut dire, immédiatement après la première étincelle, si celle-ci était plus rapprochée ou plus éloignée que le point fixé, soit qu’elle eut dévié un peu vers le haut ou le bas, a gauche ou a droite, soit qu’elle ffit venue se placer sur la même ligne et ala même hauteur que le point fixé et les yeux. La plupart surent même déterminer la distance d’une manière passablement exacte. ‘) Sur 16 auditeurs de mes lepons ophthalmologiques, il y en eut 14 qui écrivirent, dès Ia première étiucelle, la re'ponse véritable; un seul se trompa; un autre ne hasarda pas de réponse. 407 PERCEPTION DE LA TROISIEME DIMENSI0N. Ce résultat me surprit. Mais la conclusion était inexorable. C’est en vain que je clierchai a découvrir dans 1’étincelle quelque caractère distinctif direct qui put rendre compte de la différence des perceptions. Comparativement aux expériences mentionnées dans la première série, j’examinai ensuite si Fon pourrait aussi, en fixant un point déterminé, apprécier simultanément la situation de deux étincelles différentes. A eet effet, les lentilles colorées que j’ai décrites plus liaut, et dont la monture avait été entièrement recouverte de velours noir, furent placées sur le fond de la bofte, tantöt en arrière tantót en avant du point fixé, auquel elles ne faisaient rien perdre de sa netteté; en même temps je fis péné- trer par le fond de la bofte, en avant, deux fils conducteurs bien isolés, entre lesquels je laissai éclater une forte étincelle fournie par la grande bobine de Ruhmkorff. Outre la faible lumière sur laquelle les yeux étaient fixés, on n’apercevait dans 1’appa- reil que les deux fortes étincelles, de couleur différente, réflécbies par la lentille, les rayons directs de 1’étincelle se trouvant in- terceptés a la vue. Personne n’acquérait, par la première étincelle, une idéé satisfaisante de la distance relative des deux étincelles réflécbies. Quelle que fut leur situation, il s’opérait une confu- sion de lumière qui ne permettait que rarement, même a 1’égard d’une seule d’entre elles, de se prononcer sur la distance par rapport au point fixé. Ce n’était qu’après deux, trois, ou un plus grand nombre d’étincelles, qu’une notion déterminée se dévelop- pait chez la plupart des observateurs, et, en général, avec plus de facilité lorsque les deux images se trouvaient rapprochées 1’une de 1’autre et a peu de distance du point fixé. Quand on ignorait ce qu’on allait voir et ce qu’il fallait distinguer, on avait besoin pour s’orienter complétement d’un nombre d’étincelles beau- coup plus grand, bien que moins considérable que dans les expé riences de la première série. Comme dans celles-ci, on remarqua une tendance a fixer alternativement, par changement de con- vergence, les deux étincelles. Troisième serie. Je passai ensuite a la combinaison de figures stéréoscopiques. Dans un stéréoscope ordinaire, je fixai en avant 408 F. C. DONDERS. LA VISION BINOCÜLAIRE ET LA de la cloison médiane, a 3 centimètres de la plaque, une bande transversale de carton, large de 2,4 centimètres; j’y fis pénétrer en outre, par dessous, des fils bien isolés entre lesquels éclatait, immédiatement en avant du carton, et a un signal donné, une forte étincelle d’induction. L’étincelle éclairait la plaque, mais était cachée elle-même a la vue par le carton. Pour fixer avec précision, on pratiqua aux deux figures, en un ou deux couples de points correspondants, de petites ouvertures, qui se montraient faiblement éclairées quand on dirigeait le stéréoscope vers une surface grise ‘). Avec eet appareil, on trouva que souvent dès la première étincelle la notion exacte s’était distinctement for- mée, soit qu’on employat simplement deux couples de points ou de lignes, situés a des distances inégales 1’un de 1’autre, soit qu’on fït usage des projections de figures plus compliquées, telles que des pyramides tronquées a base polygonale, des formes a pouding, etc. Quelques-uns avaient besoin de deux ou de trois étincelles; fort peu n’arrivaient a aucune idéé distincte ou bien se trompaient.— Toutefois, et la ebose mérite d’être remarquée, le relief était constamment vu trop faible; surtout lorsqu’il se trouvait être trés considérable, comme dans les cónes ou pyra mides tronqués des dessins stéréoscopiques ordinaires. Dans ce cas, il fallait ordinairement plus d’une étincelle pour reconnaïtre avec certitude le sens du relief, les images doublés trés écartées ne se laissant pas ramener immédiatement a une ligne unique, — et ce n’était qu’après un nombre d’étincelles encore plus consi dérable, et en fixant alternativement les divers points delafigure, que le relief se manifestait dans toute sa profondeur. Quatrième Série. Elle a rapport a la vision d’objets situés dans >) Je découvre, trop tard pour en parler dans le texte, que Aubert a éga- lemeut fait des expériences avec un éclairage instantané (Physiologie der Netz- haut. Breslau, 1865, p.
606
MMUBVU07:002908015:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,862
De bazuin; gereformeerde stemmen uit de Christelijke Afgescheidene Kerk in Nederland-kerk-, nieuws- en advertentieblad, jrg 10, 1862, no. 15, 11-04-1862
null
Dutch
Spoken
6,903
11,835
TIENDE JAARGANG. (Maart Kwartaal.) Nummer 15. DE BAZUIN STUDENTEN UIT DE CHRISTELIJKE KERK IN KAMPEN. Zie uw Koning! Joël 19: 15. VRIJDAG, 11 April 1862. Joël 2: 12. Blaast de Bazuïnt Jaarlijks komt er éénmaal 's week. Abonnements-prijs per drie maanden verzending per Post ƒ 1,50. Verkrijgbaar bij J.J. Holt, Boekdrukker te Zwolle, en verder bij alle goede Boekhandelaren. Prijs der Advertenties van 1—10 regels ƒ 1,-; elke regel meer 10 Cents, het zegelgeld hieronder niet begrepen. Boekhandel. Advertentie ƒ 2 . Advertenties Bestellingen en Kerknieuws worden, op werkdagen, vrachtvrij geadresseerd aan de Drukker van dit Blad, te Zwolle; in te zenden Stukken aan de Redactie van dit Blad, te Kampen. En Pilatus, antwoordende, zeide wederom tot hen: „Wat wilt gij dan dat ik met hen doen zal, dien gij eenen Koning der Joden noemt?” En zij riepen wederom: „Kruis Hem!” Maar Pilatus zeide tot hen: „Wat heeft Hij dan kwaads gedaan?” En zij riepen te meer: „Kruis Hem!” Pilatus nu, willende de schare genoeg doen, heeft hun Barabbas losgelaten, en gaf Jezus over, als hij Hem gegeeseld had, om gekruist te worden. Mark. 15: 12 15. Nadat de Joden Jezus, door den Joodschen Raad ter dood waren veroordeeld, bragt de jachtende menigte, die Hem gevonnisd had, den Heiland tot Pilatus, ten einde ook door hem veroordeeld te worden, daar de Joden in die dagen, het recht om een doodvonnis uit te voeren niet meer bezaten. Johannes zegt, dat zij Jezus van Kajafar naar Pilatus leidden; doch zij gingen niet in het gerechtshuis, opdat zij niet verontreinigd zouden worden; maar opdat zij het Pascha konden eten. Pilatus was een heiden en naar de gewoonte der Joden, mocht geen Jood tot een Heiden ingaan, uit vrees van verontreinigd te worden. Dit gebeurde desmorgens vroeg. Pilatus ging dan tot de Joden uit en zei: „Wat beschuldiging brengt gij tegen deze mens?" Zij zeiden: „Indien deze geen kwaaddoener was, zouden wij hem u niet overgeleverd hebben.” Dit was voor Pilatus niet genoeg; daarom geeft hij de Joden de vrijheid, om Jezus naar hun wet te oordeelen, hetgeen zij afwezigden, door te zeggen: „het is ons niet geoorloofd, iemand te doden.” Zoo geeft men dan hierdoor uitdrukkelijk te kennen, dat de schuld van de Heiland zo zwaar was, dat zij met de dood moest geboeten worden. Lucas schrijft: „En zij begonnen Hem te beschuldigen, zeggend: Wij hebben bevonden, dat deze het volk verkeert, en verbiedt den keizer schattingen te geven, zeggend, dat hij zelf Christus, de Koning is.” Het spreekt vanzelf, dat Pilatus naar deze zaak onderzoek moest doen en daarom vraagt hij: „Zijt gij de Koning der Joden?” hetwelk de Heiland met: „Gij zegt het!” beantwoordt. Evenwel verklaart de Heere nader, welk een Koning Hij is, door te zeggen: „Mijn Koningrijk is niet van deze wereld! Indien mijn Koningrijk van deze wereld was, zouden Mijn dienaars gestreden hebben, opdat ik de Joden niet was overgeleverd; maar nu is mijn Koningrijk niet van hier!” Pilatus dan zei tot Hem: „Zijt gij dan een Koning?” Jezus antwoordde: „Gij zegt dat ik een Koning ben! Hiertoe ben ik geboren, en hiertoe ben ik in de wereld gekomen, opdat ik der waarheid getuogenis gegeven zoude. Ieder die uit de waarheid is, hoort mijn stem!” Pilatus zei tot allen: „Is dit waarheid?” Als hij dit gezegd had, ging hij wederom uit tot de Joden, en zei tot hen: „Ik vind geen schuld in hem!” Doch deze onschuldigverklaring van de Heere Jezus, kon Hem niets baten, daar de Joden Hem van vele zaken bleven beschuldigen. Men had eenmaal besloten dat Jezus sterven moest; het oogenblik daarvoor was thans gunstig; Jezus moest van kant, voor dat kon men niet tot rust komen. Evenwel kon Pilatus niet terstond, tegen zijn overtuiging, aan die booze eisen gehoor geven; daarom wendt hij nog een poging aan, om Jezus vrij te maken. „Gij hebt een gewoonte,” zegt hij, „dat ik u op het Pascha éénen loslaat. Wilt gij dan, dat ik u den Koning der Joden loslaat?” Want hij wist, dat hem de overpriesters door nijd overgeleverd hadden. Volgens Mattheus luidt de vraag van Pilatus aldus: „Welken wilt gij dat ik los zal laten, Barabbas, of Jezus, die genaamd wordt Christus?” Deze Barabbas was een welbekende gevangene, welke was om zeker oproer, dat in de stad geschiedenis, en om eenen doodslag, in de gevangenis geworpen. Zulk een booswicht stelt Pilatus tegenover Jezus, in de hoop, dat men dengenen, dien hij voor onschuldig verklaard had, eer verkiezen zou, dan zulk een slecht mensch, die naar alle recht des doods schuldig was. Doch Pilatus vergist zich, want de overpriesters en de Ouderlingen hebben de schare aangeraden, dat zij Barabbas zouden begeeren en Jezus dooden. Toen hij derhalve vroeg: „Welken van deze twee wilt gij dat ik u-zal loslaten?” zeiden zij: „Barabbas!” Pilatus zeide tot hen: „Wat zal ik dan doen met Jezus, die genaamd wordt Christus? Zij zeiden allen tot hem: „Laat Hem gekruisigd worden!” Doch de stadhouder zeide: „Wat kwaad heeft Hij dan gedaan?” En zij riepen te meer, zeggende: „Laat Hem gekruisigd worden!” Pilatus nu, willende de schare genoeg doen, heeft hun Barabbas losgelaten, en gaf Jezus over, als hij Hem gegeeseld had, om gekruisigd te worden. Hoe is het mogelijk, niet Avaar? Om zóó te handelen; Avant Pilatus had Jezus niet éénmaal maar driemaal onschuldig verklaard. Zijn huisvrouw had hem daarenboven gewaarschuwd: "Heb toch niet te doen met die Regtvaardige, want ik heb vandaag veel geleden in de droom, om zijnentwil." Ook Herodes, hoewel hij Jezus bespot had, had geen schuld in Hem gevonden, en evenwel bezwijkt de rechter Pontius Pilatus voor de onregtvaardige eischen der Joden. Meent hij zijn handen voor de schare in onschuld te kunnen wassen, zeggend: "Ik ben onschuldig aan het bloed van deze Regtvaardige; gijlieden moogt toezien;" hij was daarom niet onschuldig; maar zij die Jezus in zijn handen hadden overgeleverd, hadden grootere zonde. Toen liet hij hun Bar-abbas los; maar Jezus gegeseld hebbende, gaf hij Hem over, om gekruisigd te worden. Zoo ging dan Bar-abbas, die de dood verdiend had, vrij, en Jezus, de heilige, onschuldige, regtvaardige Jezus moest sterven, na vooraf de smadelijke en smartelijke straf der geeseling te hebben ondergaan, welke in gebruik was voor hen, die tot de kruisdood veroordeeld waren. Doch nu is het niet genoeg, dat wij het gedrag van Pilatus afkeuren; wij dienen thans eens na te gaan, waarom de Heiland dit alles ondergaan moest. Dat de zonde Kwaad, ja zelfs een groot kwaad is, wordt gemeenlijk toegestemd; maar welk groot kwaad de zonde is in de oogen van een heilig en rechtvaardig God, hieraan wordt veelal niet gedacht. Zou de hooge God Zijn Zoon wel zo veel hebben laten lijden, indien de zonde geen gruwel ware in Zijne heilige oogen? De zonde is ongerechtigheid, weerspannigheid, opstand en ongehoorzaamheid jegens God. Daarom moet de ziel, die zondigt, sterven. Zal echter de zondaar vrijgaan, dan moest Jezus voor hem, in zijn plaats, den dood smaken, en Afgod den dood, die van God vervloekt was. En tot zulk een dood werd de Heiland veroordeeld en overgeleverd! Wanneer men letten op den inhoud van Leviticus 16: 7—10, dan zien wij dat Aaron twee bokken moest nemen, waarover hij het lot moest werpen, één lot voor de Heere, en één lot voor de Afgodsgaan de bok. De bok op welken het lot voor de Heere kwam, moest Aaron toebrengen en hem ten zondoffer maken; maar de bok, op welken het lot was gekomen, om een Afgodsgaan de bok te zijn, moest levend voor het aangezicht des Heeren gesteld worden, om door hem verzoening te doen; opdat men hem als een Afgodsgaan de bok naar de woestijn uitlegde. Had dit geen boodschap beduidend voor de gelovige Israëliet? Geen, zonder bloedvergieten was er geen verzoening. Daarom moest de Heere Jezus den dood smaken om Zijn volk te verlossen van al hunne ongerechtigheden. Daarom werd Jezus veroordeeld, opdat degenen, die in Hem geloofden, vrij zouden zijn van den eeuwigen dood. Hij was rechtvaardig, leid dus voor de onrechtvaardigen; dit strekt hun tot troost, wanneer zij gewezen worden op hunne dood- en doemschuld, dewijl zij zelven geen penningsken hebben om te betalen. Vrienden van den Heiland! Ziet, hoe lief Hij u had, dat Hij voor u in den dood ging. Hoe staat het met uw liefde ten opzichte van Hem? Hoe is het in uw hart gesteld? Want wij beleven dagen, waarin vele discipelen des Heeren ver van den Heiland verwijden is. Daarom ziet het er zo treurig uit bij velen. Schijnbaar is er nog wel ijver voor den Heere; maar doodigheid is in het gemoed. Vanwaar komt dat? Heeft de Heere Jezus dit aan u verdiend? Vraagt eens op uw kniën in uw binnenkamers aan den Heiland; waarom gij zo mager zijt, waarom de Heere zo ver van u geweken is? Is het anders bij u gesteld? Leeft gij in de nabijheid des Heere? Ik zal mij hierover verblijden; doch onderzoekt u toch na auw voor het aangezicht des Heeren. Doksborgh, C. G. DE MOEN. Aanmerkingen op het oordeel van Ds. K. J. Pieters en J. H. Kreulen, over den kinderdoop. Op de vraag: Wie heeft recht om de doop als een teken en zegel van Gods belofte in het genadeverbond beloofd, te ontvangen? antwoordt gij en dat met recht: Allen die met God in het genadeverbond staan. Dan ook verklaart gij het tweeërlei staan in het verbond; vooreerst als men uit genade door het geloof de belofte Gods omhelst, en op de uitnoodiging des evangelies, zich aan God aanbetrouwt, om door Hem gezaligd te worden; waardoor men een absoluut of volkomen recht aan al de goederen des verbonds bekomt; ten andere, als men zonder waarachtig geloof, door uiterlijke belijdenis of door de doop alleen, dit verbond heeft ingewilligd en daarin door de kerk bevestigd is. Van laatstbedoelden kan, volgens uwe bewering, niet gezegd worden, dat zij buiten het verbond zijn, omdat de Heere zelf het geheele Israël nog zijn verbondsvolk noemt, allen de sacramenten des verbonds deed ontvangen, en God getrouw is in het verbond; terwijl toch het grootste gedeelte uit ongeloovigen bestond. Ook beweert gij uit de vaderen, dat zij met u zulk eene beschouwing over het genadeverbond en het staan daarin hebben gehad. Doch hoe uitgestrekt doet gij dit stand in het verbond nu worden! Al wie gedoopt, den naam van christen voert, wie hij overigens is en waar hij verkeert, niets doet ter zaak, om hem daardoor buiten het verbond te sluiten; ja ook de schandelijkste verloochenaars der Godheid, de snoodste miskenners van de goddelijke waarheden, blijven, volgens uw oordeel, nog evenwel in het verbond, omdat de doop weleer op een regte wijze aan hen is bediend, en het verbond Gods heeft verzegeld, dat niet vernietigd kan worden door hun ongeloof; en al werden zij buiten de gemeenschap der kerk gesteld, dan nog hun zaad, omdat het verbond niet vernietigd was, den doop niet geweigerd mogt worden. Doch is zulks de beschouwing der vaderen geweest, zou dit op waarheid rusten, hoewel sommige synodale besluiten, door u aangevoerd, eenigen schijn geven? Doch daar Gods Woord in alles ten grondslag moet gelegd worden, en het oordeel der vaderen daarmee ook vereenigd is, zoo bepalen wij ons vooreerst bij Gal. 4: 29, 30, waar ons het onderscheid beschreven wordt tusschen twee, die beide hetzelfde bondzegel hadden ontvangen. Zij waren onderscheiden in geboorte, de een naar het vlees, de andere naar den geest, een beeld van de strijdende kerk, waarin kaf en koorn gevonden wordt. Ook waren zij onderscheiden in geaardheid, want die naar het vlees geboren was, vervolgde diegenen die naar den geest geboren was, en werd een openbare vijand. Zulke vijandschap houden vele vleeselijke leden meer in zich verborgen, waardoor zij bevrijd blijven van de openbare strafoefening, die op het spotten volgde. Want wat zegt de Geest? Werp de dienstmaagd uit en haren zoon, want de zoon der dienstmaagd zal geenszins erven met den zoon der vrije. Hij had het recht op de erfenis verloren, niet bestaande in Abrahams tijdelijk goed, maar in genade bij God in Christus, gelijk duidelijk blijkt uit de verklaring van Paulus aldaar. En dit missen van het recht op de erfenis werd aan Abraham of de kerk duidelijk door zijn spotten, en de Geest gaf bevel hem uit te werpen. Hij werd uitgeworpen af als een die geen recht op de erfenis had, en dus van zelfs geen recht aan enige belofte; en waar geen beloften meer gevonden worden, heeft een zegel geen kracht; en als iemand zonder enige recht, werd hij uitgesloten van alle goederen, die hier als eerstelingen en onderpanden van de hemelse erfenis genoten worden. En dit bevel van den geest, is blijvend aan de kerk; ook door Mozes gaf God aan Israël hetzelfde bevel. Wat te doen met hem, die zijn ouders verachtte, de goden na volgde, of de inzettingen des Heeren niet onderhield? Die moest gedood of uitgeroeid worden uit het midden van het volk Israël, en verloor het recht, gelijk Ismaël, aan de goederen. En wie geen recht heeft aan de goederen, heeft ook geen recht aan de belofte; en dan vervalt het zegel des verbonds, want een zegel zonder belofte kan geen zegel des verbonds meer heeten. Dezelfde last of verplichting heeft ook de kerk des N.T., gelijk blijkt uit Matth. 18: 15—18; 1 Cor. 5: 13; 1 Tim. 1: 20. Ook deze heeft bevel de openbare verachters van God en Zijne dienst buiten de kerk en alzoo buiten de goederen des verbonds te sluiten, omdat zij als Ismaël geen belofte op de erfenis meer bezitten, dat aan de kerk door hunne boosheid duidelijk wordt. Zij vallen uit het verbond, en dit is mogelijk, omdat de belofte van Gods onveranderlijke trouw ten goede, niet aan een uitwendig staan verbonden is, gelijk blijkt uit Rom. 3: 3 en verv., maar het gevolg van Gods geloof of trouw zoude zijn de uitstorting van zijn toorn. En keert Paulus Rom. 9: 10, 11, nog weder tot het ongeloovige Israël, en zegt hij, dat alle hoop van zaligheid voor het ongeloovige en uitgeworpen Israël nog niet afgesneden is, dan trekt hij of grondt hij die hoop niet uit noch op Gods trouw, als Verbonds-God, maar uit Gods magt, Rom. 11: 23. Of zoude men denken, dat de Joden verder gevallen of vervallen zijn van de belofte, door Christus te verachten, dan die afgesneden zijnde, voor de kerk een heiden is? Matth. 18: 17. Wel bleef het ver afhoereerende Israël nog het volk des verbonds, en behielden de afgodendienaars nog recht binnen de kerk, doch waarom? Niet omdat zij zich zulks niet hadden onwaardig gemaakt, maar omdat de goddeloozen, door de nalatigheid van de dienaren des Heeren niet met uitwerping werden gestraft. Daardoor bleven zij binnen en in het bezit van de goederen des verbonds, hoewel er genoegzaam reden bestond om velen uit te werpen. En spreekt nu de Heere van zijn kerk en zijn bondvolk, dan spreekt Hij van of tot allen, die zich daarin bevinden; daarom kan dit staan van Israël niet van toepassing zijn, op hen die buiten de kerk staan of daaruit geworpen zijn. Maar ook de Reformateurs spreken niet zo duidelijk van een verbond buiten de kerk; want als zij spreken van het niet herdoopen der genen, die van buiten overkomen, dan leggen zij niet tot grondslag van deze stelling, dat buiten de kerk ook het verbond der genade verzegeld wordt, wat wel, spreken zij nog daarvan, dan hebben wij uitgaande tijden in aanmerking te nemen, waarin de lijn niet scherp getrokken kan worden, door haar op dag en uur te trekken, doch veel meer gronden zij zich op de wijze van de bediening des doops. Deze moest in vorm, naar de instelling van God, door een dienaar in de raad van Vader, Zoon en II. Geest geschied zijn. Hierom besluit ik, dat allen, die zichzelf buiten de kerk sluiten, of die om leer of wandel buiten de kerk gesloten zijn, vervallen zijn of geen recht bezitten aan de beloften des verbonds, en dus niet meer staan in enige betrekking, als verbondsbetrekking, met God, uit kracht van den doop, als voor zover deze hun, gelijk Gods trouw aan Israël, uit kracht van het verbond, Kom. 3: 5, enkel vloeken aankondigt. Dit kan op het pausdom van toepassing zijn, dat door leer en daden met God, zijn dienst en zijn volk gespot, en daardoor bewijs geleverd heeft van geen recht op de hemelse erfenis te bezitten, waarom de kerk hen ook verklaard heeft voor verlooien van den eenigen Heiland en Zaligmaker, of zij Hem schoon roemen met den mond, en hun Mis als vervloekte afgoderij. Doch nu zegt gij dat, indien de doop, hoe volmaakt in vorm ook bediend, geene belofte verzegelt, die dan naderhand door met belijdenis bij de kerk te komen, niet kan worden gesanctioneerd of bekrachtigd; en dit heelt gij op met dat zoo ongelijkvormige beeld in de kruisiging van Christus door de Joden. Dit, geloof ik, is de voornaamste grond bij u, om een verbond bij allen te zoeken en te stellen. Maar het was de grond der vaderen niet, waarom zij niet herdoopten, en wij behoeven dien grond niet. Want ook de regenboog was voor den zondvloed waarschijnlijk volkomen in vorm, doch geen sacrament. Hij werd dit na de belofte, zonder te veranderen op het Woord des Heeren, zoo ook de doop. De besnijdenis van een Ismaëliet, Edomiet en Egyptenaar was volkomen in vorm, doch geen sacrament, omdat de belofte ontbrak. Ismaël had gespot, Ezau had zijn recht verkocht, en de Egyptenaar had de besnijdenis uit zichzelf verzonnen of door roof. Maar door beide wegen kan men van God niets bekomen. Kwamen zij echter als Jodengenoten op het doen van belijdenis tot Israël over, dan werden zij niet wederom besneden, althans er is geen bewijs voor te vinden. Wat dus weleer maar bloote vorm was, werd op en bij de belijdenis sacrament, want door de belijdenis werd in zulk geval aan de kerk openbaar, dat de belijdenis doende recht had aan de belofte Gods, en werd daar nu voor verklaard. Nog een beeld uit het burgerlijke. Zou een vriendschapsring, uit toegenegenheid gegeven, na een trouwbelofte, door de verbondenen niet tot een trouwring gesteld en daarvoor verklaard kunnen worden? Hiertoe bezitten zij het recht en vinden, wanneer zij het doen, genoegzaam bewijs van trouw. Mijn mening is, er behoeft in zulk geval niet volstrekt een nieuwen ring gegeven te worden. Alzoo heb ik aangetoond te hebben hoe de doop, weleer geen sacrament, op de belijdenis een sacrament kan worden. Zonder belofte is de doop een bloot iets, zonder enige verzegeling; door het recht aan de belofte, wordt hij teken en zegel beide. Buiten de kerk is geen recht op de erfenis noch enige belofte; de doop aldaar bediend is bloote vorm. Doch door het doen van belijdenis treedt voor de kerk in het licht, wat weleer ontbrak of verborgen was, nl. het recht aan Gods belofte; en de kerk verklaart daarop de doop, weleer een bloot teken en louter vorm, voor een sacrament van het genadeverbond. Dit is niet een zonde na het doen van belijdenis voor een deugd te verklaren, maar een bloote vorm wordt tot werkelijkheid gebracht en daarvoor nu verklaard. Nu is het echter niet onverschillig hoe de bediening des doops buiten de kerk zich toegedragen heeft. Is die niet geschied in naam van Vader, Zoon en H. Geest, en door een dienaar, dan moet hij herhaald worden, want in zulk geval is er reeds gebreken in den vorm zelf. Waarom ik besluit, dat de doop buiten de Kerk bediend voor geen sacrament te houden is, en dat er tevens geen noodzakelijkheid bestaat om, bij overkomst, de voornoemde bepalingen in aanmerking genomen zijnde, den doop te herhalen. Doch nu een tweede zaak in overweging genomen, nl. wat door den doop beteekend en verzegeld wordt. Dit is eenvoudig de belofte Gods, ik ben uw God als verbondsgod. Doch hoedanig? Want er is een verschillend staan tot deze belofte, absoluut en volvaardelijk. Dit staan, zegt gij, kan in den volstrekken zin van kinderen niet worden gesteld; want zij, die als kinderen worden gedoopt, staan niet in die betrekking met God of tot de belofte, en evenwel moeten zij op bevel des Heeren als verbondskinderen worden gedoopt; dus wordt hun de belofte onder voorwaarde van geloof en bekeering verzegeld. Om dit te bewijzen, wordt door u aangetoond, dat noch de eeuwige verkiezing, noch de wedergeboorte ten grondslag tot den doop kan worden gesteld; dewijl de verkiezing alleen aan God bekend is, en de kinderen de wedergeboorte vrij algemeen ontberen, en dat er evenwel uitdrukkelijk bevel is om aan de kinderen der bondgenoten allen het zegel van het genade-verbond te bedienen. Ook toont gij uit de vaderen aan, dat de doop, hun allen een sacrament is en de belofte verzegelt, en bijgevolg, zegt gij, moeten de beloften in het doopsformulier, en de weldaden, waarvoor in de dankzegging wordt gedankt, voorwerpelijk worden gedacht; hetgeen de vaderen bedoeld hebben. Doch is dit in waarheid gehandeld? Velen zeggen, dat de kinderen der gelovigen als kinderen des verbonds moeten gedoopt worden; dat het zijn in het verbond en het recht aan de belofte, recht geeft tot den doop; dat aan een gelovige de doop een sacrament is en blijft; doch die gevolgtrekking, van een voorwaardelijke betekenis en verzegeling der belofte, blijkt mij uit hun schriften zo duidelijk niet en baart ook niet weinig ineenstorting en bezwaar. Want de beschrijvingen van den doop en van de besnijdenis, in het Woord des Heeren, maken geen gewag van zulk een voorwaardelijke verzegeling, maar spreken vast en absoluut: Als van een zegel van de rechtvaardigheid des geloofs; van het in Christus of in Zijn dood gedoopt zijn; van het met Hem begraven zijn, door den doop in den dood; van een vraag eener goede gewissen tot God enz. Wel vlecht gij, om uw gedachten duidelijkheid te geven, op pag. 34 in uw werkje, enige woorden tusschen, doch wat geeft u recht daarvoor? Waarom de zin verzwakt? Waarom niet in Zijne kracht gelaten? Kan dit zonder schending van Gods Woord geschieden? Of wordt zulks gevorderd om den doop aan een kind te kunnen bedienen? Hebben de vaderen op die wijze Gods Woord behandeld, om den kinderdoop te verdedigen? Daarenboven baart het zwarigheid uit het formulier des doops; want juist waar het op aankomt, dat het verschilpunt met sommigen uw partij betreft, laat gij achterwege, en over hetgeen u dient, weidt gij breedvoerig uit. Want waarom in het verklaren van de vermaning, die wij door den doop bekomen, staat gij er niet bij stil, dat het formulier geheel verzwijgt, dat de doop ook tot de rechtvaardigmaking des geloofs in Christus vermaand? Dit moest de doop bij een voorwaardelijke verzegeling der belofte toch volstrekt doen. Doch waarom hiervan gezwegen is, blijkt genoegzaam uit het formulier, als het den doop in de plaats der besnijdenis stelt en als een zegel van de rechtvaardigheid des geloofs beschrijft, dus een verzegeling van een verkregen gerechtigheid. En als Calvijn spreekt over de verzegeling der belofte door den doop, dan zwijgt hij geheel van zoo iets voorwaardelijks; en ik betwijfel of het wel bij een wettige gevolgtrekking uit zijn werken kan getrokken worden, want als hij spreekt over den aard des doops, dan zegt hij: „Dat de doop is als een gezegeld stempel, waardoor God ons bevestigt, dat alle onze zonden alzoo uitgewischt, uitgeroeid en weggenomen zijn, dat zij nimmermeer voor zijn aanschijn komen, noch gemeld, noch toegerekend worden.” Boek 2: cap. 15: 1. Een volkomen bewijs dus van onze rechtvaardigmaking voor God, en dit geldt te meer, omdat hij daar een beschrijving geeft van den doop in het gemeen, zonder te zeggen; dit kan op den doop aan kinderen bediend, niet van toepassing zijn. En voor zoover het mij gebleken is, stemmen vele latere schrijvers hierin met Calvijn overeen. Wel zeggen velen hierop: Dan is het niet geoorloofd, kinderen te doopen, want die missen het geloof tot rechtvaardigheid; of voegen er nog met de Baptisten bij: Er is geen uitdrukkelijk bevel voor in Gods Woord, en weigeren dus den doop aan kinderen te bedienen. Doch op deze zwarigheid zijn de vaderen niet te voorschijn gekomen met de bewering: „Aan de kinderen wordt de belofte maar voorwaardelijk verzegeld”; hoewel zij niet zwijgen van een uitwendig stand in het verbond, maar zij stellen uit Gods Woord de gemeenschap ook der kinderen aan God in Christus voor, en voegen daarneven het bevel Gods, om aan kinderen den doop te bedienen; welk bevel uit het O. T. duidelijk en uit het N. T. meer ingewikkeld, doch voor een gewilligen, duidelijk genoeg door hen verklaard wordt. En zegt men nu: „Indien de belofte Gods niet voorwaardelijk aan kinderen wordt verzegeld, dan wordt hun of niets verzegeld, maar zij moeten niet gedoopt worden, want zij staan niet door geloof met God vereenigd;” zoo denk ik, dat men zich hierin meer moest gedragen naar de gedurige vermaning van Calvijn, om als geringe leegzang Christi te blijven. Want verzegelt de doop, onfeilbaar aan iemand die belijdenis doet, de rechtvaardigheid des geloofs? Immers neen; en toch bezwaart het de Baptisten niet, aan den zoodanigen den doop te bedienen, terwijl sommigen, hoewel eene uiterlijke en zoo volledige belijdenis afgelegd hebben, dat de fijnste zitter er geen aanmerking op wist te maken, van achteren door een schandelijk gedrag, de blijken van bedrog openbaren. Dus zulk een werk, hoe voorzichtig gedaan, is nog maar een werk van treffen. Belijdenis echter geeft, om iemand te doopen, genoegzame vastigheid. Zij belijden den Heere Jezus, openbaren daarin hun geloof tot rechtvaardigheid, en dus wat zwarigheid meer om den doop te bedienen! En wat zwarigheid nu, als men van kinderen, uit het Woord van God, veel zekerder getuigenis heeft van hunne zaligheid, dan van de volwassenen uit de belijdenis! Zoo dachten en spraken toch de vaderen; en voorzeker zegt ook Brakel op deze grond, dat men aan de zaligheid van de afgestorvene kinderen der geloovigen niet moet twijfelen. En voorzeker stellen de opstellers van het doopsformulier ook op deze grond, ons die ons geloof door belijdenis openbaarden, en onze kinderen, zoo even gedoopt, op een lijn in het recht aan de vergeving der zonden uit genade in Christus. Wel maakt gij een opmerking uit het gebed van het formulier, nl. over de bede, dat God deze kinderen door Zijn H. Geest Zijn Zoon inlijve; een opmerking voor u terrecht van gewicht, omdat de kinderen - daar als buiten Christus staande worden opgedragen, en dus, zegt gij, zonder een absoluut recht aan de belofte. Wel beken ik, met betrekking tot het voorgaande, dat dit mij enige moeilijkheid geeft. Doch evenwel wil ik mijn gevoelen openbaren. Er is een tweeërlei wijs, waarop men de gerechtigheid van Christus deelachtig wordt; niet wat de toerekening betreft, die is voor allen eenerlei; doch daarop doel ik niet, maar op de wijs in het deelachtig worden. Met kinderen geschiedt dit zonder oefening des geloofs, wegens het ontbeuren van het verstandsgebruik, alleen door wedergeboorte, dus in alles louter lijdelijk. De andere wijs is met bejaarden op een dadelijk oefenend geloof. Wel dezelfde gerechtigheid, doch verschillend in de wijs van ontvangen. Alzoo ook de inlijving in Christus, vooreerst door den Geest in onze harten te storten, dat te wederbaren, hetgeen met kinderen plaats vindt, waardoor wij op een lijdelijke wijs met Christus verenigd en door een Geest tot een lichaam gedoopt worden. De andere is, door Christus aan te nemen door het geloof, dat, hoewel niet genade, door Gods Geest meer dadelijk geschiedt. Nu deze laatste inlijving ontbeuren de kinderen, wegens de zwakheid van hun verstand, om geloof te oefenen; daarom kan er om die inplanting in Christus met alle vrijmoedigheid worden gebeden. En zegt men dat is iets nieuws: In Christus te zijn door wedergeboorte, en dan voor hen om de inplanting door het geloof te bidden; zo antwoord ik: Geen nieuws; maar die in Christus is door wedergeboorte, zal wel, maar moet ook in Christus ingelijfd worden door een dadelijk geloof, om kracht te verkrijgen tot een godzaligen wandel. Te meer wil ik dit aannemen, als de bedoeling der vaderen, om een geheel te bekomen, uit het doopsformulier en de geloofsbelijdenissen; want art. 15 onzer geloofsbelijdenis wordt gezegd, dat de doop ook de erfzonde niet ganschelijk te niet doet, waar wij, niet den doop uiterlijk genomen, maar de zaak, de vernieuwing des harten, door den doop verzegeld, hebben te verstaan. En art. 34 wordt gezegd, „dat de doop ons dient tot een getuigenis, dat God in eeuwigheid onze God zijn zal, ons zijnde een genadig Vader,” en om den herdoop voor onnut te verklaren, zeggen zij, „niet tweemaal geboren te kunnen worden;” dus ook niet tweemaal wedergeboren. Een bewijs, dat zij aan de wedergeboorte hebben gedacht bij de bediening des doops. Wel stem ik toe, dat velen die gedoopt zijn, uitwendig staan in het verbond, maar niet dat de doop zulk een uitwendig staan verzegelt, of dat zulks het oordeel van de vaderen is geweest, of dat zulks te stellen, de bedenkingen der Baptisten krachteloos maakt. Zelfs de beschouwing van de Goddelijke volmaaktheden verhindert mij te denken, dat God tot zulk een bedroefde verbondsbetrekking sacramenten zoude verordineerd hebben. Daarom besluit ik, dat de doop, de belofte: "Ik ben uw God," en het recht aan die belofte op het alleruitgebreidst betekent, en op het allerkrachtigst verzegelt; dat alle mindere gedachten strekken om de genadegoederen te bekorten; dat het alleen aan de Heere in volkomenheid bekend is, wie er zulk een recht aan bezitten, maar dat iedere gedoopte gehouden is naar de volkomen vastheid te staan, die door het geloof genoegzaam kan verkregen worden; dat de doop zonder geloof geen troost aan de ziel geeft, maar dat hij voor het geloofsoog den gehele weg tot zaligheid zoo duidelijk predikt, en zooveel grond tot zalig worden geeft, dat men vrij alle eigen werk en kracht kan laten varen om alleen op God, Vader, Zoon en H. Geest, wegens de belofte door den doop verzegeld, te leunen, tot volkomen verlossing. Ik eindig met verzoek van geen Zoïlus te noemen, dan na bewijs, en met den wensche, dat dit tot naspeuring leiden zal. Mt. STADIG, v.d.m. In de Heraut is het volgende schrijven gericht aan Ds. S.H. Buijtendijk. Met het uiterste genoegen hebben wij, lezers van de Heraut en leden van het Hervormd of Gereformeerd Kerkgenootschap in Nederland, de pogingen gezien, door u voorgesteld, om met Ds. van Toorenbergen werkzaam te zijn, ten einde ons Kerkgenootschap terug te brengen tot de waarheid en het geloof, waarvan sedert 1816 zoo zeer is afgeweken, maar waartoe wij vrezen dat de voor te stellen middelen zoozeer zullen uiteenloopen, dat daarvan niets dan spraakverwarring zal ontstaan. En daar het middel om onze dierbare Kerk, onder Gods zegen, weer in haar vroieren luister te herstellen, zeer eenvoudig kan zijn, mogen wij ons gevoelen hierover niet verbergen, maar vinden ons genoopt daaromtrent het volgende aan te wijzen: 1°. Het woord congregatie komt niet te pas, wordt door weinige leden der gemeente begrepen, en moet even als zoe een Legio van kunsttermen, waarvan de zoogenaamde Moderne Theologie en de wetenschap enz. overloopt, geheel vermeden worden, en men noeme ons genootschap even als vroeger, en zoo als nog aan het hoofd onzer geloofsbelijdenis staat: Gereformeerde Kerken in Nederland. 2°. Herinner de predikanten aan hunnen plegtigen eed, voor God en de Gemeente afgelegd (zie de drie vragen in het formulier van bevestiging der dienaren des Goddelijken Woords) waarop zij met eerbied hebben geantwoord: „Ja, ik van gehele harte" 3°. De Gereformeerde Kerk verwerpt van stonde aan alle nieuwigheden sedert 1816 ingevoerd, en daar de minister van eeredienst de kerk reeds van het zoogenaamd koninklijk collatierecht heeft verlost, en waarvoor wij hem zeer dankbaar zijn, in hoop dat dit ook met de particuliere rechten zal geschieden, zal hij zeker, wanneer de gemeenten zich op nieuw in voorschreven voege hervormen, de gelden, die zoo voor de synode als synodale commissie, op de staatsbegrooting jaarlijks worden uitgetrokken, wel willen weglaten, en wanneer dit geschiedt, houdt het bestaan van dit onnut lichaam van zelfs op; want zonder geld geen synode meer en zonder synode geen onnutte bijbelvertaling, geen dwaasheden om nog meer nieuwe gezangen te maken, geen hoogdravende reglementen en welke dwaasheden sedert het bestaan van dat collegie al meer zijn uitgebroed. 4°. De predikanten, die zich met de leer der Gereformeerde kerk niet kunnen vereenigen, kunnen even als de ministers doen; wanneer zij niet langer homogeen zijn, hunne portefeuilles teruggeven, en dan zullen de gemeenten gaarne medewerken om hun eenig pensioen te verschaffen, uit blijdschap dat zij eenmaal van de zoogenaamd wetenschappelijke en moderne quetsia verlost zijn. 5°. Indien de kerk als voorzegd, wordt hersteld, dan zullen de afgescheidenen, die niets anders hebben beoogd dan de zuiverheid der leer en onschendbaarheid der kerk, zich weer met ons vereenigen, en dan wordt het weer ééne kudde onder éénen herder. Ziedaar, mijnheer! een eenvoudig middel zoo het ons toeschijnt, eenig geschikt, om in eens uit een doolhof van verwarring te geraken, en daar de Grondwet ieder kerkgenootschap gelijke rechten toelaat, welnu! dan zal die kerk ook wel in het hoger onderwijs voorzien door hoogleeraars, die de leer der kerk door hun onderwijs zullen helpen handhaven, en waardoor de Gordiaansche knoop, door den waardigen Ds. L. G. James bedoeld, gemakkelijk zal worden doorgehakt. Eenige belangstellende lezers van de Heraut en leden van de Gereformeerde kerk. 't Zal wel bij vele Nederlanders bevreemding hebben gebaard, dat de Achtbare Raad van de grootste stad onzes vaderlands, onlangs een bewijs heeft gegeven van verregaande vrijzinnigheid en misbruik der christelijke vrijheid, door de opname van een artikel in de concessie aan den Stads-Schouwburg, waarbij op den Zondag avond de publieke vertooningen zullen geoorloofd zijn. Hoewel dat besluit met eene kleine meerderheid genomen is, hadden wij niet durven denken, dat de welgezinde Burgemeester en aan zijde een paar wethouders, en meerdere raadsleden van godsdienstigen zin, zich door hunne wufte ambtgenoten zoude hebben laten overstemmen, en dat men over zulk een ernstige zaak zoo lichtvaardig zou liegen gaan. Of is het niet al erg genoeg dat men de zondagwet verloochent, waar straffeloos zooveel schennis van den rustdag allerwege gepleegd wordt en ook in Nederland's hoofdstad de kleine schouwburgen, onder de rubriek van particuliere verenigingen, des Zondags avonds geopend zijn. Moet men nu den godsdienstigen zin der goede burgerij zoo openbaar in het aangezicht slaan; en heeft men er volstrekt niet aan gedacht, dat niet alleen de geest der Zondagwet, maar ook haar letter in bepaalden strijd is met het genomen besluit. 't Zal waarschijnlijk niet noodig zijn dat men de Ministers die met het binnenlandsche bestuur en met de justitie zijn belast, op dit onverwachte raadsbesluit. Wij vernemen, dat reeds stemmen uit den boezem der gemeente daartegen zijn opgekomen, en hebben goede hoop, dat de raad van Amsterdam niet aarzelen zal aan die stemmen gehoor te geven, ’t Zal niet voor het eerst zijn, dat men op een vroeger besluit terugkomt, want die ervaring is nog vers in ’t gelegenheid, in de zaken van het athenaeum en van het gasthuis; maar wij wenschen toch dat het achtbaar college van het gemeentebestuur in de grootste stad des vaderlands voortaan met meer eenparigheid en scherper doorzicht de stoffelijke en zedelijke belangen der burgerij mogen behartigen en daarbij de nog bestaande Wetten niet over ’t hoofd mogen zien! Bij al de vrijzinnigheid van het onderwijs op de volksscholen, in de huldiging van het beginsel, dat Nederland geen Christelijke Staat mag heeten, hebben onze Ministers nog altijd zo veel eerbied betoond voor den Godsdienstigen zin van ons volk en voor de nagedachtenis van Willem I, dat de Zondagwet nog niet ingetrokken is. Wij verwachten niet dat daartoe het verzoek alsnu aan Willem III zal gedaan worden, en in allen geval verwachten wij niet dat dergelijk voorstel bij onzen geëerbiedigden Vorst een toegenegen oor zou vinden. Veeleer hopen wij dat het gebeurde te Amsterdam, zal leiden tot eene betere handhaving der Zondagwet en alzoo tot naleving van den Godsdienstigen zin van onze vaderen. Ingezonden. KERKNIEUWS. Ds. K. Kleinendorst te Hoogeveen heeft voor de roeping van de gemeente te Sluis, in Vlaanderen, bedankt. Aron, (prof. Friesl.). De 28ste Maart jl. was voor onze Gemeente een dag van groote blijdschap. Groote dingen heeft de Heere bij ons gedaan, en daarom zijn wij verblijd. Zeer verlangend zag de Gemeente uit, om in haar nieuw Kerkgebouw tot des Heeren openbare dienst binnen te treden; hetwelk in den avond van die dag geschiedde, vergezeld met vele die van hier en elders waren samengekomen; en plegtig werd ons nieuw Kerkgebouw den Heere gewijd en tot Zijnen dienst afgezonderd. Onze Consulent de Wel Eerw. Heer. Nentjes, predikant te Harlingen, die het dienstwerk verrigtte, hield een rede over 1 Kon. 8: 10, 21; was inzonderlijk aan, dat in dit bedehuis „een plaats moest beschikt zijn en blijven voor de ware verbonds-Arke daarin het verbond des Heeren is” hetwelk Zijn WelEerw. met bijzondere toespraken, en gebed en dankzegging aan Israelts Ontfermer eindigde. Op de rustdag daarna volgenden bediende Zijn WelEerw. de Sacramenten onder ons. Vooral des namiddags van die voor ons onvergetelijken dag, was er een groote menigte opgekomen, en de Heere openbaarde zich zoo aan vele harten, dat wij mochten getuigen: „de Heere woont aldaar!” Waren onze krachten klein om dit bedehuis te verkrijgen, zodat ons verlangen daarnaar, in het oog van onze wederpartijders en vele anderen, een laakbare dwaasheid was, de Heere heeft ons echter niet beschaamd; zodat wij ook niet anders kunnen betuigen dan: „Dit werk is door den Heere geschieden, en het is wonderlijk in onze oogen. Zijnen Naam alleen zij de eer!” De Kerkeraad der Chr. Afy. Gemeente te Arum: J. CUPERUS, D. HEEPMA, Ouderlingen. R. POSTMA, H. FABER, Diakenen. Gisteren avond nam onze leeraar H.A. Jonkman plegtig afscheid van de Gemeente, naar aanleiding van Paulus' woorden: Hand. 20; 31, 32, na een tweejarig verblijf onder ons. Inmiddels zijn wij, onder biddend opzien tot de Heere, ook weer werkzaam geweest, om de lege plaats zoo snel mogelijk te vervullen, en hebben met algemene stemmen beroepen, de Wel Eerwaarde Heer J. Bavinck, te Bunschoten. De Heere vergelijkt onze vorige leeraar, en stelt hem tot een uitgebreiden zegen in Zeelands oord; maar Hij neigt het hart van de beropene leeraar, om tot ons over te komen, opdat onze beoogde gemeente (wat het uitwendige aangaat) weer snel van een herder en leeraar mag voorzien worden, tot uitbreiding van Christus koninkrijk en tot zegen voor Gods volk. Namens de Kerkeraad, B. HANSDijk, Secretaris. Meppel, 1 April. Gedreven door gevoel van pligt en belofte, kwam onder veel bezwaar en na een lange aarzeling, de Chr. Herv. Gemeente alhier in het vorige jaar tot een besluit, een bijzondere school onder haar op te rigten, en genoot heden het voorrecht haar te openen met 46 kinderen. Ten 10 uur des morgens, trad een tamelijk talrijke schare, die opgekomen was, het nieuwe schoolgebouw, dat zeer wel ingericht is, binnen. De kerk. Heer M. Stadig opende de vergadering met gezang en gebed en een toespraak aan de onderscheiden aanwezigen, de leden van het bestuur, de districtsschoolopziener, de hoofdonderwijzer, de ouders en de kinderen, en bepaalde iedereen naar omstandigheden bij het beginsel, het doel en de verplichting die op hen rusten, voorts bij de weldaden van God onder ons reeds blijkbaar; waarna bij afwisseling van gezang, onze waarde onderwijzer, de heer M. Uhl, het woord opnam met de uitdrukking van het gewichtvolle zijde zijn taak en de bezwaren daaraan verbonden, maar ook met ontboezeming van de lust die hem dreef. Dit werd nog gevolgd door enige gevoeld volle toespraken van naburige onderwijzers, die deze plegtigheid met hunne tegenwoordigheid vereerden, waarna ten slotte door de Edel Achtbare Heer Burgemeester deze stad ons zijn ingenomenheid met deze onderneming betuigde, en in vereeniging met de Schoolopziener ons de zegen toewenschat werd; zodat deze plegtigheid eindigde met dankzegging aan de Heere, onthaal aan de kinderen en stille hoop. Namens de Schoolcommissie, J. SCHUURMAN, Secretaris. CORRESPONDENTIE. Zendingszaak. De Commissie voor de Zendingszaak brengt bij dezen ter algemene kennis, dat bij den Heer S. van Yelzen Jr., Boekhandelaar te Kampen, op franco aanvraag, gratis verkrijgbaar is gesteld, het Reglement van het Collegium van Docenten en Curatoren der Theologische school van de Christelijke Afgescheiden Gereformeerde Kerk in Nederland, voor de opleiding en uitzending van Leeraren onder de Heidenen. Terwijl bovengenoemde Commissie aan de door Haar in de respectieve classen benoemde Correspondenten verzoekt, om bij eventueel vertrek uit die Classis zulks ter kennis van den algemeenen Correspondent te brengen, opdat tijdig, in plaats van den vertrekkende broeder, een ander moge kunnen worden benoemd; en er de goede zaak niet onder lijdt. Waarbij nog gevoegd wordt het verzoek aan de broeders Correspondenten voor de Zendings-zaak, om de door HEw. verzamelde of nog te verzamelen gelden, zoo spoedig als zulst behoorlijk geschieden kan, over te maken aan den Penningmeester, den Heer Busma te Kampen; dewijl dan alles in de beste orde en met het meeste voordeel kan worden bestuurd. Ommen, den 8 April 1862. Namens de Commissie voornoemd, J. W. TE BOKKEL, Algem. Corr. De commissie voor de zendingszaak heeft met hartelijke dankzegging, door bezorging van den heer T. C. Wijle, van eenen vriendenkring te Assen 24 hemden ontvangen voor de zendeling-kweekscholen. Aan het daarbij uitgedrukt verlangen hoopt zij te voldoen. De commissie voornd. Kampen, J. W. TE BOKKEL. 2 April. A. BRUMMELKAMP. H. DE COCK. Door toezending van Ds. Sipkes, uit de Gem. te Beekbergen ontvangen, voor de zendingszaak ..... ƒ 4,80 en voor de Theol. School......... 5,23. Kampen, H. R. BUSMA, 7 April 1862. Penning.
237
MMUBVU02:000008311_4
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,862
De kracht des geloofs, of bijzonderheden uit het leven en lijden van D. Manuel Matamoros, gevangen om zijns geloofs wille in Spanje
Capadose, A.
Maltese
Spoken
8,548
92,669
Bó6g;w^Va3b:E$4,aM;yQOdaj.R,xXTs 3g}T}EBo|?m0jr dvE<Z;NGV zYe../kN*4R 1: Ԭ1V* a4OS4đ.}0Ҋl-fjSŻPXhIx K.?Ƒ4r1KJAE<{`g-껨Щ Z9sᜩWzF,s\{ZԬ&>u+9==[HV|O(>9Fq&:lMoj&j8\E.O(xY .Z]Խțh?hkmi6ԗ0%l\$}AGȄ+5Z 1)GcyhSx~)l}wSlS-".@≠|(vlohGM-Bɶ<Qz>,ls-5.34šnFP{7vd4 d~ szE" EpJ\j ? fX-eE&߉hUVX<Tג_-ݭ&~1 mzpш),rH2K-oQņ-Ϧi}`OÁ- - gi:-4S|eK)>>Yq'nbCmTϣֻ-' ߪx6=},L(q0-1-a-Q-mNlH3p! W;-B]L=+S-N-MU-ȿ-~"~,-O'-7-a3:3-g?ᇚV@m-u-<v-f *a\~#C-[-ed].'k-dy-M-p/&-v-V-1[ml-lo֙kI-xɗ+9-5"-^rлP,l--2R7A=>ʭJVeT-m-Le]-B- -B: '-vȍi--ɏL ą-f-1{-g--̀ҩKW=e,v-rf-LUmT-ϣҳQ+d< SAo<-4UR-T-YlT7- BP-R-GZ\as<8-8-dâ- -y_4*:w;Z w-i-COWO/2@-~q--J̯--NLF̯--NLFEsqYn=G t?Ω>- LYN&-H1----qq--][~-s"=X3D--@ʋ>--k$p4--=--~)Mw--Tq_#U_ +7- 0h*--i=lp!V @--3-lj-f'-E 6׷[ -ɲ-Cp)u---qRt`-β9,®U-e>GKZ"7!#2>-<'-&#x23D;--Jl -ɲ-Cp)u---qRt`-β9,®U-e>GKZ"7!#2>-<'-&#x23D;--Jl 8ֲN<Z%,՟']@tmX3--9-:N42--9-:N42- 9ֱq("r-"fMCj-\-<yp--9½jb鉫3^-@--chf@-a--+V{B'X,-4-c$/7--9 3, J sB-$$?\ӓtMz/.U4.-# { jVb-=>--Xb- Fast­YaM--}}5[]-an #end# 5.18b 9p;]L=+S-N-EKMU-ȿ-~"~,-O'-7-a3:3-g?ᇚV@m-u-<v-f *a\~#C- [-ed).'k-dy-M-p/&-v-V-1[ml-lo֙kI-xɗ+9-5"-^rлP,l--2R7A=>ʭJVeT-m-Le]-B -B: '-vȍi-ɏL ą-f-1{-g--̀ҩKW=e,v-rf-LUmT-ϣҳQ+d< SAo<-4UR-T-YlT7-BP-R-GZ\as<8-8-dâ-y_4*:w;Z w-i-COWO/2@-~q--J̯--NLF̯--NLFEsqYn=G t?Ω>- LYN&-H1---qq--[~-s"=X3D-@ʋ>-k$p4-=-~)Mw-Tq_#U_ +7- 0h*-i=lp!V @-3-lj-f'-E 6׷[ -ɲ-Cp)u-qRt`-β9,®U-e>GKZ"7!#2>-<'-&#x23D;-Jl 8ֲN<Z%,՟']@tmX3-9-:N42-9-:N42-9ֱq("r-"fMCj-\-<yp-9½jb鉫3^@--chf@-a--+V{B'X,-c$/7-9 3, J sB-$$?\ӓtMz/.U4.-# { jVb-=>--Xb- Fast­YaM-}}5[]-an #end# 5.18b 9p;]L=+S-N-EKMU-ȿ-~"~,-O'-7-a3:3-g?ᇚV@m-u-<v-f *a\~#C- [-ed).'k-dy-M-p/&-v-V-1[ml-lo֙kI-xɗ+9-5"-^rлP,l--2R7A=>ʭJVeT-m-Le]-B -B: '-vȍi-ɏL ą-f-1{-g--̀ҩKW=e,v-rf-LUmT-ϣҳQ+d< SAo<-4UR-T-YlT7-BP-R-GZ\as<8-8-dâ-y_4*:w;Z w-i-COWO/2@-~q--J̯--NLF̯--NLFEsqYn=G t?Ω>- LYN&-H1----qq--][~-s"=X3D--@ʋ>--k$p4--=--~)Mw--Tq_#U_ +7- 0h*--i=lp!V @--3-lj-f'-E 6׷[ -ɲ-Cp)u---qRt`-β9,®U-e>GKZ"7!#2>-<'-&#x23D;--Jl ]Icfq1h^GXwt[\qc}c蕞R>SxQeWb?rqT."]hVG'<A-TX}ѩ)&/)$g *JzɍKnM*-j߃V m3 }sFDQBz&r~fh :uϵ5{+WԁN^) 1Y8.SAiF%%?S8(n=9MVk BGL M_0 endstream endobj 179 0 obj <</BBox[0 0 253.8 411.48]/Filter/FlateDecode/FormType 1/Length 3292/Matrix[1 0 0 1 0 0]/Resources<</Font<</F3 1029 0 R/F4 1032 0 R/F5 1035 0 R>>/ProcSet[/PDF/Text/ImageB]/XObject<</im1 178 0 R>>>>/Subtype/Form/Type/XObject>>stream xZr#IyI1(\g*#"G2#?0@BpӧOw?Ladrt_p ۇwzmwj/]_nAX1NwoO|)w di{Xq7l܆k2 Y ~/ďr  7aalŸfpqpkoK7o"M}($, & d~c<'ǝq8:c<{/MC2ܯG_ڃ=]Px)Ƨ˞0LxvCdxz Ř̛-F~=݁<B2q2lk?S2+TYԍm` g}sjDI0A8a7H_/h{ì x{toq K{@!+@Ɖ\[ =mJ0&XIۦ), pXOa./Ɨ9 Eqkwa̻<Yh( ހ1>vbǻJ {z+fW^xV; p K)d<A37fPEj@XʌSj qù ! ?GR <# )vĩQ+c? =SvF XKw9cM%Py~ ZϽm6CwQ>`m(]) jTz74_Ÿ{zLcjf>z.'f;P4auFYf0&l-\; S`A df%;`F&"ʁ9 ! B "r jrp\% |Ņԓ;v?MŜYc?ʬgHdz=7!<qUޝ* 2^eSZ<ө6Tv+]{^q &qcg4<Nk̞Hi2Yh{{㣋j T߸n6$u ~ k;jB%/nk.`||Xe 5rqJ ړ>G79^5dnu&K>Fjt$!ؖntf#c~hhNUQ!a$PO ; P fy:mșR2 .:0}G D13*QmihkFqPn@* (!2% p?7M[k32at tb tA:XgI|) ww 7Z_mO殸VtvPαOo""/^MJ%Fb,sM1ۯ p tπR0s,o6rIx" c3fУ,Wm%baR3ӈX`W{(P1uR`[=vR7C7 U3j ^~h܊q?HD0Het^9 i DGWgK&禆B 5.˨ NEg٧ \ʩh(nX@5/Jֻԍx& u'~@$+6ޜ]v650b(L! ɜ = IǠ~]L,T LzYb(zZGqhn2 r=yv1 $ť}ý2yR[TD&˄W5񆵄a4,s]_JvICHLt{n,E(gԂl߀h|tBk߻ z˞!/1? !+@񙪹FА9Swsڲ(ץ4G6ςd[{b bmXp;^FT W(x\ZW2K ʣ^mlc$HOe %ͼT)8K r+5pUzhzBB;0 ڬy;<LԡyݩL CL{Fj| rI633sN'^fFe1[ݩ|[™SQ5uoW (N:Z 5=Nh%x%DYҒg8">#PF zIW$kƞڡ1}HQQefzmY4Y_ѯ榽.Z # R2Ș!dh&33{ɉ;ʊ m o'u@[STXͮTC< qcO1T^z" $L nڗ''u~3ƌ(:waVVW&Lv>5a+ú${ J繊7bsq]L( TqJ '@^VZ 鲴Y Mȏ>sMM0Bf503@dS @P9CZw gP\FL0ٳGSNRJC^a)=C%%pEg]\ObîMyׄĚFQɜC,}<㧮78s  $jܼU{S3ɢ#O-,E{dYT5 D|G U8Rj)W`nph{+ ډK7;2=kázT^k^w}DB'X% ZՇ/ 9?@2H-Y¡# Z(`,_5tPC'Jn3J5*jW: YIpb I Ͻ;]3H! ѧjOrf*(;lj2픗$ ΅VG2qIAO7{x,2w_yS?}Fy_6X9dy Yy?vz}C-k-"52 bS:n$`Wa,L]X5+8gożT< ՜T ,A~ I2uW!!c$Ö:}@: \ZQ3q;6 T*uFTE|a( XW>[{e)s.4 )q *.?8dbSM nfnrZy&= N ;PoheC"oA|.~z;NֺBt, <Տ $Go[US5 (>* .]o+nj y⿾ţ endstream endobj 180 0 obj <</Filter/FlateDecode/First 64/Length 541/N 7/Type/ObjStm>>stream hkk0>n%J Iv]붱Y֕~| ? 9YдMrJGXD 'H2 Es J=OJ1P qtiòh*Nbr]G*lzOŤbǦMU7yZ!N0Xד,婭r y8JsC B㤺׉pq%ʹ׷)gz~l^1{]z\HάD Tټs eT0Kg5b0(v]Nbs0M9Y"ݏmd>gi2=od b ܤYm/nt)Gzuv.x_@^|q3u;팔jVu$ 3BjPhh:VKjl-v?- Ğ:BRFY^D5<o7Qr"lrۥR,ѥk*8c c j' ׵@} endstream endobj 181 0 obj <</Contents 182 0 R/CropBox[0 0 253.08 418.32]/MediaBox[0 0 253.08 418.32]/Parent 1700 0 R/Resources<</ProcSet[/PDF/Text/ImageB/ImageC/ImageI]/XObject<</Xf29 186 0 R>>>>/Rotate 0/Type/Page>> endobj 182 0 obj <</Filter/FlateDecode/Length 53>>stream x+r 26S0036RIr *T0T0B fd endstream endobj 183 0 obj <</Filter/FlateDecode/Length 8018/Length1 1036 0 R>>stream xz xSU{$#MN[sڤҔҦO5@ ZPт:hW tߎx1hg눏 2/*Ahwb;kk?IR H9]y|pms/+ -^ۯn8w.Y֮p Y q`%:W6 3K;* KQ9gm] üw6CM v܊z7VV (9;;q}sa -σn2NC$JL'Iaoq9Yix K'@@9zn߿y?4z+:Q0e~ tI H|-e`_cX;kBW&VHT\h 1CP2 A"` |Nj`Ʉ d@=$@9 > 邝)l h<1f}Dpb E} _ ~izi2 ,7|ru`̂p8Nn#) V %9lc)& {6R0a%kj_>ՐRXJxL X%DA>j` kv >r=Ţh`1 tt* bp|<z!lxY gJvH/X1t2 = % $$th(m< Y8B7WA7<C\} қ>hNhq ނwpj|/cNX -H$qD!SIz2J>B"KXq@\7í 8A{rDvƭWS{Y)ZcXu'<x@'Z>FRHzI.CO I' _Gdy & L{~o=RUuM=s/ D쁩',L_ ~~ƚ7m\w} N |O0 b!d2*D%Cny|Hh$F etHgY8rv Ѭ\xNi2}qw@E-XsPk2vXjX bc ĕ TXC>| g89'S"zTji% 8zNy&3y # oqL@ ^#jWtLw'>a&dͪvb^;{[)jk^Ѽ#fI faQ R@{_.\Wk5nF_./T\qa~ Cv^xpJCA;,~va{nJg):<KoiO _yxk/ЭL ͭYy>JQ ݅_l,+H|NbICXz/p% ~ ;av,!{B~0v1<WA˴fV[3 B/ |Cr+ڿ'< 㬿Mפxj>܃Xq} {Y>׌;Ͻ6^%iZә(N43~<9p%)"v*}C&{{U]0.Ǩ74䣧ЅP? 4FPZH ̟ X*5KvËxzJa'r7lx;sL2 W i4,=-^Np>|O ,Z|Z3O9fQϰn@%Uv`>d z[p?=ϐ?)b" 8;'bG?upz <ćvH "h?xΎbN 'xrD^ R{#Bg O*:t=kŵ0]P<^ FO(\UdIVaF 9'`RϲqwytfɌӊ 򧺦9s Kr2tENKdNL6 azV0J`rUfz5YZo[Pvիb*̔-hX KbRJ1Y(7,̟ӄ Uf{B  ހ|z:vPK/iU5kUVJKeGc2G 7;BK`hbu&[I*eV{4UW7;&{Ib"/X*F0JƫD6+#GM nio[em<F Vy 7oʦMjSPK͡Mwǜ 77K3kZj0,b<[V Qae7RaY:&y sץ1HV,޲Ks[դ8ΗV.8& 2HÅLDŽNpœsus'*KxFY b3iq1 OC3 ty*[L\{LEpXN|y-$fu2P۽6_"JS̱T vKIAm[s˟'x l+(E쥭\3& A3ѽՂ+yx&^ꎠnn&z5TۺƋZA ]V6h Z\ &y)ҫ?X~ Wkj f'%n43.j_^Ä5YqPE<j,JPP?0Ȣ,C{u%{mNliA,%ŸZ)TXmsFymM*%yĊ [H鄔NUnAh/224(3 ^ MgA<%)=Ir TVgzw,H uZ eϓrÇ`N+7}S9Weț" LYuK=(Qarvjh[ V7B ȱS%Y8?}gw* (% UX$*g,*@mTXE(LMZS AdFNv\lxەTVHȇ ZMmbbr(іY;'t(LIgr rE!s;tPg`,h{NNo- +;ʽ̉p9+OO7oZVcZJN۱z!RR_Q XX~10INcLQ%%eJ^:9%%5 i&eMrӈVF" N+DΦ;Y1Siْ J^FhhS䶶֎Rm52?]i4[_ 6;bVFgkgGjq/!Ug/鋋 ҘHܭ4#mcDm M~Hy{$b:'.b7c©D ,Z]t\ҐHee<7_pwC[#t<uzJL=N, 09SrҝK]ʞ ͷ;;_oJ)m;35V+LKp[eZU$tSӲ|}& 'ncI(/S4y<F -f1Qqr|-7j۔ȱIgқMf9Qs'F甎tڤLXX=2kE`lRٶ}4Ai% FA/R$#SɅUfcl/EF+%i']|ɜ)~-(R]ed^RkqFc~H_u"&>ct<xˡqCNL\DYMn!톃w2ko5>06d+Oػk r c,eFb4bLd씋5Nj4vK*,ZIf6|Gh -3F5ړf,;G49z? 90Jh/+p~soZb[6 gU웢<~ Ac>%q9AjLT+kFK-7E嚹`:ALƈW}DK+q|#GQ q$vT<ql1 -Ag݌,@ ĝ\`e$mYeGgp͘D Mn‚li(q,k:.ED~BG8}73USc'U<MK,iVVAf.3_؞Hq%N*hm_MlwUh23Id4霷 *efK;_2{vƅƒoIkfxNo? C=tp }<_BhIVpWw-{xK_c<6{S?Q{ z৺OÃ!|G  K x-? :&WahkͼNZ̏ ^|5둟l8 ϯ! ?'C<CA/YBٌ#lynI@ޕ3twIA&a >I |~T''  oC?ouH fۤĊ@ Kގζ oƥ EJeޞm]=+ŹJU[?1rrgʼ5\ҧZL@Uʻ]K)s;:VhskEG_}ǵs{Vln4r?cu Oljn^O bEȟRWwh[\+;twhWV*hz<_R=\meqR4˅FX*FX*xn˕!+*yP%,tc\䪄9P k&lPƿj ƛGs i9F:, Ep4A5_ Vzעu0R G;Z7N?yADŦ *!kߊyԎ:.[ Qփϰ./FgD6ysU0c_,σx633:k}i[? ȵ櫮vH9r<u@VDMHP+*BL 9\Iwj@C '˗:" #!\Lqc]r4 PEþT GLhA;v#po1Z;j(c `>?d4 ME2{?< MA(?%~}&M"UqUslp$AU-W]=ٗߗ)u}ƖC Z G+|m9V 3# DzȘ#ٟUt~!uG4ۨˣw4 QS9\azXEo|Y\PŶ@ Ţ~݄}W8M_|Sf>@ qއak:+W0 ^v#+aڏ#(3Af7"\e;0bG|fW~K1a9ww5,Kw}p.z> (*AT6 ͢sof;#DРY#"04oE]l<K* `8ZQZ5>C|9Y .٬^m19*vzߴbW~V/\ʖXML\<h JU}C|q.cTNJpE|\%vA+/'҅.H  !p E(CE1IH[(0B+a 6!v#" "@E8Ćq hxp 6󘌺9|anu t h@]9^Q.G9ZzX^;!”0 T]T7F[<=3 S4 C$!D`pe–ɽ *=Vz CG =y r st0'Ur'')#f!aNZдFF FwDC3E(t8bG7b4pՎjkǴRU۫ kwhΩ+ӹS},^ gQćE{X[q,8`A_ any`#]" F]<JMVJJNYa똕zV:Z^L,`GDGEپ#Aw;hǹ "q,8GQ-EDz\x;1Ne=%s b7˞mj H2$-H& KJv-,7mr܆NxKF((ݪVqۭ )z < lD\&]8" \/  NFC_F9#] >+Fj /HTNc)WV#U?,e`E)?x;jjxjxjxjO> T3 0 s3 wgdd.r@S9&<ɝ* ëaЬ4h \\A7Q<ժSJ Wm BUO&I Iꙋ$YFzèLȈHնAWm TtOUjg*3jgjg>o9ytRtCv>ݒA݉ԯz`tJI&Up,3 #O $O6+'Q&#yXEy7_ǑlSs#YTR=Cq"Q=Ho RKKM:&2mS;m^H (/U=$5ITRE* #‹[YjB23Xӎd5&EjCXPK<OwdQm;HV;/AvV#I=1P(IE6neRmN1 ȶ=9}\g~=Qr쑿,V =14=Z;Bv\~3C -)k\`:ٟ_yL۹H)<6 S9~Jmv,?.4c[mY5=}T7yY(wKq KOGvZ 2<@ShVPvΕk0Tqf0ץ 5!_Q<ŧ0DX ݤ[kU&[Kץ1z>J ZFOcn;)N+j8D9o(S ͫ\4{Wpu!l&uPHg9󽒥xc꠮Œ^z@cx[So{ɷޑiͭw47C2sYLi A!\]un꽷n^f3:%エ.Ksܴ,s,jF Jr4'hF@)7C FJKF7M3[U^h6JaT6 mtsfR7D@-l$+ =ufqWdzyuNPAr`9%"d :*~F'⛹veVKuBwڥf"EY6 Y/崭ûQ]iRFf6gZFiQtϬU57L[uQ'bM#6pgxU?^<* kUV=Tшp-) RufoJ٧D؛  r-UQSB*M3SB*-o¿>5 T۫ Z"ϡOHC~Xsۃglx]U)w#mo=n/ E?B0m_=zبx?0&G0᧱åcls3G ;F cVʀj&{o ۉ76}v> j-;~vbk?kD,D| endstream endobj 184 0 obj <</Filter/FlateDecode/Length 23224/Length1 1039 0 R>>stream x| `ŹjWV^ݖ%K-ٖD819p6GcJ!$Pbr(I(8! bhJKiJRR ym3s Y#2 CKekj) ùrU\ތ \+-[b _xMWq <ݏ_i5HBMWndBoiu__ +!RH)_K}s ?{;Wnް|fUn4`O½|.FBW7_s"iŃ'M|a6G !CzQ {%gUa9n>OM.ݛތ$NB? \*haKb 'CާB>7 iIDG#ˁb Nx}p$C(M_~Um*F*Ѱ,TD h>F ݈>mt$ehxhGhuhlKRMJ?.Rzt4Vz㎙{\pzٯ By^ӗV(ʉPݏ:kh-DVԃm| =h+~ zV?8ЉXvwЅЃ?0B]wt@ P]a(Em{9|%^2Ϥp޼4t6}GJ`Gfm^dANCK#h=h帝+`<7qĺVۚJx؉'J~at1yt'x?`lj/F Fa.F7wײJ)^[ Be+Hh-"[p ?/UoCۺu0#ø2N D vϠc *;],J BQ/pz q g r~ZUԭÍt ;Oq5 g>l+*=Q"< @Mh aV_FGп |Fҗ`lch.} ^u ҌeE^Mx w; !O[A*5CM*t)`}8kGo2v8ŝV1}|J;O oh> 6$oQkdE6Vv9~ sn{jj)aӿ(u]r+}p ѭh'Kh/z "z q # 6_o v| wKGU{)9 ULSdژNfs; _a1o1 ^v Q8+K-5J/WTTѴ{z/M E5 WnFۡ IC3kֿb% jH<n| +XWñǗ± }x6>dz98_ bj2q&m<f Mf8af зg[5:v~}}OR\kVr۸׹_posեGU/ >ǯ/ ?O #nJ(H C'2yBbU 1Y^Ru >7x'{{El'wv3^ɼCl@^F%{GΎ3 *^,mcSs>Uk܂' ^@ͪG{G_ ;X{ۙ࡟31w^. ]m 0s;q5(fOAj sSOĝ~4 )y. G?~ /b0[c7286c=If} RF,o] &2ɯp @ޟ>تUw}M(P3 Ew: (<n. A2h_2X m@ OAw? 58s7 i]plDp P+;Aӏ ] :n [ƥ2H!x_ hkA@ pA_ zx E_@m0wKKBkK_+]6e'@n)G hYJr9# r{>} ȣ(П樞G;_,.0! EOПa z1 z ]PV)ҕ y T {F_ *sW,Wsfj.456suL&NTcH8  ~vINj1&Aj X TGs@ q5>  00&CRe ZL> %/Jr  R; <W_ /I Q 7@ < vy  c[.1 im kkRhV Q Ɯ}9 h  5 w clcƱ z;=`_Mj m  Cc$-k1F %KM{\D . cw1'Pw vgtLnw. A cLs`g'n®e2w /I?Hʽ8AR.4Kw^>9n wå!\=u}6sg\:?&O4uT F.>Gc8u-=3(aL CKzЧ&r ׇᩱ0 iv͐.TQ1,'?>?e]% %Tr &>LUW`Fs}&e 20|v]_s?${׸{GJ&7 32s0cؙ?v\< Ke V ;*c۵r~әJ 3`Ǹ(Ԃ0ս$Tpeՠcֶ^cU^xfrӫ'uqQqA LS9&/_I >VXsYݟ<NŘwԞ jΰܹs`,w f{ޝ 3?^z.X}ЉKq36 ;/ا;= &| f@^a!2$$܀vϨiyaza #Ih8SNgHi M#?")ږKjX ^!`/ { g~0X`^܏T8, $r#W bqi"$%O[ZZZPif9 i8g~&'a#S.P<ZSNMpD Y5:n gV\Ŏw\,v\>*vWd2iec\C}nGYxaMIyV6z;/^ 5+23ww3zL<' #ONd-@ ܏xɋ3\<G o ]tɽxnx o=mHCV6HVWr34 HN|Wx ~6[bohs4~]L 7nVmK׿9i|u#|ŏ 8iL@{I}5 /|v vFQ5djvϊ:뗪m>1$Zmsmm)Ocgvb⎵ [k״mt 'ǽ=ৱ6,h+pur ;"P&@1}se ?-%7 =hxӞ bQ^]cE/F:$-ԩIT<uj6[P3Q:gCI 6C#0K H nhnh$$nATq?sR6HTPfs][js{$ijVjA e Y ]7jjWsQxS]uKb5h sTdmKgOgųK bjm3m~ ?~hcG 9:b5 gR[!q&{>bgZLkM%=\=:yR! ¡)՛4Zl] s7~*c5hlknGZ 0NQՈoc6" cA*T(ދa A4-_Mz~f)Ik \ƨ>c-4СE cҜ(Z ޣyZhnחf[m6ZWt F5nm}^5 gAaA/75b:b.j$= 6.V~E74x]Gl6 !/% NΈj ~ %9-bn>8/ag)i  K`g 4Fm2xҔ2bvIvmf]􏹿z *hA6R۬: vXT񄕄_P,%{χM> rʎ㫞)r*bR3AYLS`T&a02dl>m)NNW8Y@3ضUq;j' >q >wj}X J&1h[oBC8@X=[_,s?/K$6 /?u[jϴ%Ë=塭sݿ4]p{7^KTkRO+0h٭EȁUt >MQEb.>hm Q--6xN?S  !v]* ,`d-%kQ,*xw feAx4)0x07|<̆NjeV8&N *(2+xȻI"hhJ0|U4? "N\($tn.Fm1ɻp+ZY?u` QA%E _qxL/}epO&r7{q'vbn9PwF 7(E%{췥d ϫWAazf vwi4 Ed0VȀFc@Q d($E2L^dգǒiT#05̯`*SkV)  D` ZזwR@M ٣xe=<G"*ΊHJ E#t"41B*ha12Mt~ OLt84і-]҈'?F'I\ tRdc5֛àbpW@k8;xFFoUM_sivNku}&e;<Mq{}]*fp ptS̹e;Ql`nWE}EDft~'Afp\uW]ňba4躡zTuIc.]Mfnr8={n<B <6U0 Rj J9%)WXcUH̉'=Q c,0YJ‘yC8@rӶİ)110nTI~lA~ en0Sd:OPGL$ԩ UD:X$j ga9 pe,5X57vABGDt·H̸9ډy>,C !'-}d|[Kkv lK­Vbz ;ݿ<=q_,Drѫi>< ^JJ0Dz~x_!ͳ2h(:^ hntZhrENQ +IxR [E_8HW E8[UtQ$ͤZ3"LQqrg8$ɉlң ;ؼ8GJCD8]0 xP.IC Ϝ` x5 j|3;G"9gtZ&]SzkQBC`hoXx3 ̛h(ߓ1G;VJv& "F6B kY.$+? p N/:%}=XϏǘ-fv* @*~vY5fN=] 9L b@b~pie Z7oSVuz;sB+PN|`Fʔ0UsY2IUkoG avf!;Ob ٸ˲:l%njv+--݈H[]fw ٽucu?s*Mtn'Ou8#8;3qser W eߒACh x4 𸃡tSED #<q@ !ɅKƙW9ٌ-+9)3vr2l6^ήXʤC  NJ dYaz Mnn!s!3 Cf|0+lW[#J4"! {OF鋸| d.HR9^:vYpfm P? OfD<a<#l)O';]La3v?'Hf`hOfj"*[hN fţ GoO<ma< eB00Vw$v 6 5QbFn0`wp #ook 3EfUbYެuFkhQR5X3*JZ ͈"uIxwZ.Vs,b b `nLb`qh`{: dUU2m 0g/ P^mxZ CVӷ3 {+c^բQLߍxIv4Ce E* vu:T|G(P¬w"pDCb'B/4jdd <G~.*+> !K?^zCBz=MMh Igq(jfUF(耣4)91n2yD|(H0uޝeYȁH !-kIZnA߁ݕ}GX )r""C-jV;|jQQh.-w55/JIw /L 9@qmPף\K:Q{ { K4}'}w7E}Q2gelsi6l%Zifm#}.=ζ(- t{fj mT̜.=Qkޠr0aM(#(DOF(Py ^ (&jX aDp9mWCn~knE'*:/N')Lfz&+!gy*kcSCkZ5à 1|^Wg"0xq(<KU&uNK3Et Uշ 0o_M H2R-(~Fd ɺN/vl"B-5<87Rd\^ ηS`1i&ⵏW-+FcL&͌q,E4z{%ԒMpjoXqI(jNjV&sOz,`hi˸ŕ(_ Y{Xu2U6={% F2#I4B\OHy^r"Xm}@Qt$le8M|6)*X#ϐg*U,$# !K "~$ ` ;ZyѲ£lc!uv;8Z'f-nhmS8A|%ըPV^/z Q71 A6d!:a8f ϶ їʚ n"AOҖ''5\2b2뗱[+yKj pAt / 퉊9&p_ ˴Ë֛́*4gylIFl_ݘW1 _o=| m]O^ {c= 4G_skP ;&0 2Aj:} Xm (ZD<d$%GXW sVu9L_.zz& H>& GPi<RZ] [aN=Q8&tcׇ?ɧ3 -,wG'ÂY/ G2ȇ] G A9$=͝ 3aӏ Q{6 &K: ,K>#,RDh MHC5Lqc8+<Fȗ1o fE'O QJ&CTtTXL̷wP FSSn+Q4,# wZP:0 +A2N'Ć0!&Cu3XWJ6va ۿW79g_ 7]ݱL̾%_k-z^:@BP UXDJ]&0JlH9rd"̄djyʴ4]$)K 1<;_BDhU4FYm( JqɕWƻ/&(qS2K-u,K 19 spD`A m$9 ɑL:A+x>Rh,܈$Il 7Liyr"s@ffNn$tf"#( 2j{rjzy~A/`9Ө]}Vތ09ddu;Z%E%+=hpXxZS[Vn ^=鸔Z S ]P/a8F O;؀c8>Jg9>;/Ϸ۶U0ݓS` @eD<T>"tǒ: 2Jrp2V`gp!<<sY[@JƲ:vys9C̏F?ܺ$;iSML-2 kƮ\sg?RAٻ_5^o\(ze! {Kwz 2HўUA40d5JQf0yf7)=@tr7^z>>K` z d 8st2G^GL[nDel(˜"a^}ϱUtpbC?Iz dOz Aƀ|<zh#:Vh)!weY+Ѐ-V咽Ӽ-Hm sQJbU9:.M"Zji[4jʾoo}yJ:h}y7jԃл N VC>Yؠdi35afukoj5c 3dOimcF1"!Q1nl(밓Z-Z6 {vn0@pZI2R c|~vTy &` l5ΪGLVKՊz S W'v tŦK֨{,2FȞ4b#io 0l`p>qo^6l$N˖ < 3G0mpA pƩ*Ȉ򝧜WӖ; S]t\`Pz__/;O f!,qշ?}CLmOD׆e1~vn=|מl4) Z{ndP}USCjOF &c'BhOUHDȔ0c~ F8Q<:)NGWq3j02g<|jR'0eDWf(7t FcMjFK.G˛ <ʜ1mwޮW=LͶ(?*Q<*>j ш<ȩkWm<W)qV= :qlubՂV K8~\ ǢbJ`,~dB h\rsFLH|q8a<f䍮s, e_&I ]jٶ@~aBEPFS-)l3K4nsĢXQEq[ċg=A 8$#6|=PY=DX~z;~lD\.m XZ~.z|$D3u5M|*v[s瓽D;L> -@}-bXT#aToYƠj>/K抍Kln.6fKu Ү9uc}KƹêҫW& [s|5 lշ  ` =vvji#QlPLM_${OG_q[PT1=/`#A(H BR*0EXga ƱZnVmju݆ZEZ͸pkŸ^`~x`nYZ^p]/HL?`p-n6,ޜݕݓeѯY=alfGoVhQ_r8GUҠӝUT VMT ⪌$d4DXN^] cZC 5]wN鬕 t~WLs 0p6:ƙ".f a1bEaP|9B,y=$,#{5A6Y>9<E#brSz &?9$ h *Ja}"0z! 0h 2'OM(K{QH&wvQ V5wD^SªX6W%t:2܋^ԕ\\lUыzjhirۥN/^_+W=P3 -](㮅iAZxq/Z@F 6/5.̏,J]OD Qզh"h^_}j?XD·X3k~)LP8f|<s>|ѽ 45%o:XT |v ۻt漰6,`E;6o|S~'wEkn?8r+̲*apІ/k\͆@m |}ˍ;|sOZFls88Po`50*פf-UZ)B%(/ 㨅' J1-$!58̊ #X#:jK8@R!)uYD>VLT)j0XaZP8pVG9P<cPKqċ[:G} U<Jx$YN9 slޜd^ TJ4ǵTjRxhR%55 M MBoNRi 9,ɫijhm+tA/1x3MJu^45FFcMl=MM$Ii²ZJI1j6 l5*p>nX7 KUfuIͨiI;ݣ}]i֠`$ FjFkL6wL j FwM =wtb.g.6W棞WbA|D=W<e1Ax?N ]M(i}wo|Aը*sJ gk/_h/tN7$SmEu;V^<9UD1q1nLnɴt jV#ٷEBLee0"M J d%BAj@PY5 $!RZcf$>D@ݎϰ[) \ j8xx<Ej'! h-Gw+ JQ` #f8 S +@WW%Z(F~B\]{y!9{*^F (?Bge~Sg, ebE\<FFNFTr'(! .GærX-( ˝. ~ E*z: ])  VvT5Iy 2D$%YQCsnT= QitRRIAفn$<w SAEf]":0٨[]v3t0K:Q=kVuuˬϹj[ w{ئdTWϚN+ @x})e "aRM#9R# w4R!3b-g$4}" G [H<!zW)ęWpx~.Q:Z!dr0r7]8IFؘ7$S='|{ 7#IVcI֭˭qUt_auk] 9 بDٴnܤTYgI [Z#=k$I^2>W'$s\|*9@{O"b&ȆB)KzDhE rj "s D7Uɖ$O =uA)8K=hvueZ>}G'uaUtս$02#A5/V'E2u+ p+`(,x:+!MA+=38!M$)"bi\LtGd B , -44K/zH7Pfu'޷dDL%'&&.U+ 5>^2tT /b>nT!Ö{ hWV\k^Rl x| 0#[>d>4MbQEhNӰ::TrTe MI T\.saq^ez_DT-0yYoZS@kufL~c_ƮVee W4Ym<ct o^ ɚ#'qttPXCQP@g@(+DfUt~WJ<e4~-A*pC<Ӛ7 ҁ܉90 b.Θ(ir㏕Eg:w$. 3'O5 s%w mP$Ai1=H Kzx$=fMq|3ǯ=4 r8LvZ9& 'HQ#l7qfREX(_#G "K>ø~8J ,/8} ^=+H`.ʁ t3Jrdz,\,y^Ԧ!nD8˸\`Åzu0YzUG e#9m1O ]tgخ3eڌE=l6 #Lz;ӿ)1j#l:c}MD:gvy sHـL i|xAMc⟣2SfWD- EK;HWU/pP) +h=..;+c#ăwRdEdY !+!* }YxHNyH׌Lyv9<dY֙#\ =N8{As/ 0~> Y(& A_%?+7=z< ԏOUs`K[0 e͛.nc@rWYug+|j>>Vhg 6iSk^(;#dBD83:gJ%HJukZ)RBi]d#o[4ܢhCqEIx>l{HB#ݤHFs^Rq#5IF3F3L0 -:ler r5] /Fё2S? 4JK L]|yW(Lf^bm++yR4ZRΎ h&oFA\E+N)G$ _VC:A%,_Rj)śe*'iVzJZA?lyIHrcٟ@#'f8"V|*B ]@GE"z ]{_DP8%{Q9X_ x <FKƄ".(៷0dN`W '8k8nM;! w.hW'BJ輕DSzN906+9}>Es$<&38+D:i6ƱF9WF- tt3#ݣ nC6G{oY :k47N!=-]~ ,. Jr*0 y`p}fE&C4 ^l4smv0ٓ:+ :ýKW]gșd <[{6Zj._y}=] atuVЩ<+1svQA 4ոjgMؖd>hUo\{CW׊曧 `;Ű L+tA+-ZŗjnD"Y+Ef !?@3g$YJ,õjT a".$T$<PSyvP t_cF<9fp::F;>h%(pNDHY%lӒ'DDhjeV[g(D?T))R'S]bLy_?+V8 #?D"@IJظ(yqڀrjO5j*5A jpsGKhfhGq „H$ is^Ϋ@~0?WpXccyf, a"ԎTv%:7. pVnk۽(\WO{ M&j<&zu5&7O$z7M%XL.'re[|H..*^Rgؘ|8d7sςz/u]);ڹӳJk~HYk ]+[n޺*>7|-C;|i6wSa31 y77R8WDZLQ$8gT[^+4$s=ܜRM/R'RQ @ ˛$*",vXF[C W5G|hx xñ~;[G(uyn_u3J/Pϴ‘IO_c p(7zsf_L ɮe]c=ާ/,] 88 zl ␍Ps-hJ5Ƙ71&# vء$@jeab9eRb3N`5:֫cohr:: !RN;Yѕjˌ.՞IVkmʂ }-o{MlY{>sc~t7 y~?o->zO {osz! Z P~:m5 rY&T[e^&k3x].\JZ8#&[x4Ja:Arm+ X3n;JB[ԴY:JV*#rYP՟k2q]Fh4˒s'IsYZ qݑ³RY]5͗Qo5oM}A?5ܕ9N3j*arQ<$G%Yri0iK2Zf@;}Zj?rٶ:dgy*8L6Rc~QK!:x`YHh9 h.eyN\5 2եl[Y @l>e 0s$TeI> cv-yНO.lseWcj~)sU6ιB7᷶ oL>nz4 ڍd6psKrhdAu=Y*|pfG[5d>4)K\1εO3#0f:vO 4.JqI(l\ gUg;d Zx\Tg7ki T RJfjg6smD0T'CG讘3ޣlmcL > J5^[)# ˭1 iuf,bN!bQ},kyOq52GGQA8~B>&g(#Cqrx~Y- 0{w;,wYtHxbZ sL';C.vZlgR[b#z7%jec&K-KKBt(+Zqz J3qWGM:n r oU+UX`~Qٍ܃nmѡ~T!'h v>Q񍲼;C uAS\U;ո,]*|&V ~G-:LZWMdsk-$*rH9<Bv7S<r( TWHHR c!U+H>W"*& GyS8 _3f<9 9;G>T,CS[.R.f; b qxF;jv &lbF{^ f:|'[[#:KPZZR;O}߫Ok Ə 8< qVՒ aH 2 Y,AǙ4PQ:S] 9 T\.l92d`Y0 #!X 4 2 ӠiĚq⊻]S{x > r< g a y_ stO c vU, q_! 4 CS, U d Vu 2;h MG :nLSWkwrFDt -k 9+D@ 2 Ӽ 0y'^`a U*o f#2E*! 3 ̓0{= QgԻ;@xO @L8!;i! 4 ]ܕz8pJGJv 4U 5 V 4 NOy j iHJSS'K( S )o> = c d-e)e+, K!%[3' h 2 H' 3 c2pJfzTp> l Dp AVg>mg 5 c_عR k/\ 3 c_ عR k/\ 2 c_عR k/\ 3 c_عR k/\ c_عR k/\ Xnw55 the given instructions and the context clues provided in the original text. Here is the corrected version: "Natural gas is a vital resource for many industries, including power generation, manufacturing, and even residential heating. It's essential to understand the properties of natural gas and how it's transported and used safely. This article aims to provide a comprehensive overview of natural gas for those interested in learning more about this energy source. Natural gas is primarily composed of methane, which is a highly combustible gas. It's found in underground reservoirs, often alongside petroleum products. The gas is extracted and purified before being transported via pipelines or in pressurized containers. From there, it can be used for a variety of purposes, such as powering furnaces, generating electricity, or as a fuel for vehicles. One of the key advantages of natural gas is its efficiency. Compared to other energy sources, such as coal or oil, natural gas produces less pollution and requires less processing to be usable. Additionally, the cost of natural gas is often lower than other fuels, making it a more economical choice for many applications. However, natural gas can be dangerous if not handled properly. It's essential to follow safety guidelines when working with natural gas, especially in confined spaces or when dealing with pressurized containers. Proper training and the use of safety equipment can significantly reduce the risk of accidents. In conclusion, natural gas plays a crucial role in our society, providing energy for a wide range of applications. By understanding its properties, how it's used, and the necessary safety precautions, we can ensure that natural gas continues to support our needs in a safe and efficient manner." bo mZluMJо%Yݛ`85d@ȚLt+Vܘ;w< 29i6Gtfitf+}ԨhX\)% Լvd:u{tLQIrh R+Ѣ=pCnʩKp#|iQU?nKXm3t4"}xߺ! @"$2g Y\M4O=朽'yD;ϼK:Yx`Lɭda m,+$J /s~|pp7w8} 7:KE\coEI2& Q sFެ%A25$39 J t>t mp%nSGn؍j@غB?Bߦ ȟg]2~*LP $g}MqSi+J3 ۝UG97%h$ éW Z3ڽ(vF³!gN⇷fV2%\s?IC$%"%b:RdɩB1 Kb̈́>Y ^pBVn9(.c+겆 NHbH YVb`rWꗆs/59ɀ jCP}/=sI SBǞosKg}>^+Qݨ?Iƌ2_V _bX±LygUQN\{n0 *`>F^ Kpq+TưQ+É` Ի>6hZ{lͳ p0fK6V@MUN_-Pnnxi'"e;ĔIYC9Bpc]: Y١{IK7j9g& a$Eղ\ Z8O ЍB.$HqgИBR %N?s]"ag0, *,CE Zy;~c~^/8E)o^9K4tu,LP:yGMq稣ݭ2%<IL]O V fǔB ~LʞiXP۩sPIن+Hg#Z& 'y XTj^LC㻄69SDžv l[~>k~+d[Ļչ>9A|`448ew&XL!,u 1 u!fqV)TsIÒNg~ЯجuH 2;@2/8I2y.i !ldI:ĕ"I;OmnPK4K},J룐(u '4tygwVod @ & o֥$(Y-ܞ0 {GJ=,BKNg*Ȉ?nOXh=iփfhgcwGNte'ݜ qeշY5X^qSO|&i]s?v4v XFE8P2|h91M3֕ . (]j, /=~$/kDww1A%:v_VQw9R;2fˁk"ȉ9Qcn뒩(G{&rR ҇,DbKUseϢ ePlSZN<D*:EM+/8Ā#': /hCW8:߬I,S0ppN{$*Y@έaz'*FE;'VP"M2K?5N=Ein f2I_08kϵ߷Pwo)_KF;KinK}%ʠ 7Oei&fJRcKї8 3aPdD<&̰_o6M }`D5/+MtߙI+. ;9/y$BϠ!bWh 6>gvu[fpu q۬i$ hSUBe 'E먚⹭΄M"t hM875,unOQtyXJǂ㑫'?6) 8T7jlSv].~[y0 e H [SnyV:=fg)c,mWKv7U^aLnOEHr*7 )K8@֛vGޣؒkV.o9s T |%7Pi5IP|mKTC @jE`dyYiJ{b;J`dgl_} RKoޯQYm);߻ $Z|6>0wA9Pn_ O'@g8;";,ۀg;JoqƔ]0uM>kYd7 hc2Ԩ;4h=]yPV|Co>ÅL OG{G|O[<K Kc ) >j\N6:&?˓*To 9TF̥ ɝoHcbl2]헉KemY|u Ie ~Ю9k!Ii09exتٷ'$ْ sv$G@݁"9SS}b[}2y?h z;Q%g#aNsȤ`YQ 2aO7SwocưK;ݖFj5LP _?:$WL?9S p{gg}z2xB ZTOQyIJ$q1 N##DZ38*tq Lq_a{fRcbusQ)%AYzm HgEX[ɒ ^FjD)_ | AׅF" t$k? siҩ(|LD?N,<L * HH~KV&pڂ. SS~7mGookܮM&8w ~+]qݱ_$:;lLii' ;jI:ȇ8F >tƢ6+ݪE&,t-3 Gh5|r>d3:_z"UU,C.k)`N@UN$RQ Rf %RFœ`vMHh\{`43 [?ITmD":+Pl`8LPKOjqh+Ȧ- Ǡ%BB VVhsn@bd T?::s&g#όfUtﮭ dd%d~{O6neݸM3Cs25*p80L_zߵ\Z<}}~}] bpp倍N/:t%3RRʂwa ֿ ڰҖUhXц#v+PpTW&^ѫXX3Xsa0"_O \z^]XY>U~J46Y7BdOMF\/D J qZ͓tx<Єj:r+e~ۙhw*3E=_a["=h qlR5P+ $ ^z _a~+N -ۺ$bENy{0s] PmL ~~ 瘱{*eA%#꥓+5`U0ªDz0cF>UV(Pړ\zt 乐l AF|sZGh SԄp(62o؆)*ls(xc߿T E>PVдVq/!SNgͨ,6U eՀ S(JzmJ aZ">z|zXLjрn!qNR^R+߬p^`La =w AH%v #ƣdYB 2޴UB*dAڗV^|oC9V\4mޭeB_9Ko''ŰgN\Ap8?ݐ^IJQ\ ֊~wI{mxN^sR~v 7_KK6B^'콧`Ή MϲLj+Ԭ}޳ KXݲcz ݃Oi(o =n _Nks΃ 6 Jʫ7fOҰJ_Tc5H%(RCGT6V C~n_ZGNZ!s!OtHou [n )إo[1[˒v0\*cM 8 XVRG3vVJVjw>Win{@+tB PlPA`#TT$>cFɠ:d}(DBirXs՛e6h^zgyIk-q8o0~_L3CPb+zutrlt;ץ*bHhLCF(^Vs[[eNs#$~XLU;ݵ<E:mQb&/<"vW[k` z->.&<, {X̮~Q|*Eߙuk@40znӔN-\H|ŭ]OY^k0WEŸF8 /?j%rtw-~t+QdJ%znAV4D'} d"[ʫ-sɢ*wvHorrN8vDno9/̻<Xٜ,b۴p@xB<ey猧Z~/Mrٲ+W>hxκmUI]ǐ<9󆳕QF&ˉoO[jL|ɦS9ɢߕO0떜<ԤSKUoI TȤ*rFHT~Q~ ՖSej[ـYX"o0JY?vub~= URgn-2f*/a~`?w^3xp(:'5NfҰ=sM]QkĄՉ Sqtn(IBĥP'us 'H騨cfجzu>Zġ 7sơZXy>\ w%dkVN7t͜UIxKMP@Y` .Knޞx@YakVʂIݹ-(y3^E5'%,'hhNS ZFq&pv@+cxOz n0As$oލ[1 p)/a~hH >v֕jgҫDS ZNsFo_0qkIte9X 4.V`l#X?Ko5RS L1B,a-ǧ^|Ie) n(:!aΐaomːsVܶVֵՒ ?96^岖<_gp  oM *;^t`CE*F'+]pṟ W  JPxpp;:)#}CmWTafC a2ۂbB Li"G` +7WZQ+aԹO~il8\J›/֧ HdVdSpeo.䄉+`Q=Wף}U\ 6~Na.ǁS 4'Sԑc@Zk': x5k.o!b Fro49 Iǥ>1 H od=8a JV^%\.J0RGرa'znThS= SĦ2-b'E}ڠ*5qm[XZ&[<I+'X q!Y? IG`3lM 8`( *p;&tIj6^GEMOӮon,5콅KZ41׊<wߦamJ8.'ś7<ǂܜ–@Lz#(^X3 s!B O$:pI8A]X{ap`h61( jI(-phN R\C/-qOfL2(W֣2-&M JP/R-ԭaSr0nYcwvd8$^ 2aF 5unS|KщϽ`n '2uD{E "J?=Mgt%^O,4<ՓX!+kG'u(_m|8l.eqG+v: y}N8QV$98[C;[Fޤ[*Gk~k3ڍ!\b 'hSZ:Pު;O1],e^'* knr o6 o"՛ਁȔf,d7]!2C1 /S#Ũ۽(ZxUr b]$ u Qmƣe/!>ݷ]N&@X:3U@IJeYF1}躺ҬBgSO^4ٚ: E4~ ~"<7`8#P#. 6UQCb/*qȳ󴮺X|Yma(7VW,MK4qڭz{2H?*e~,Em6_?*n=pOryι(-j9U+^ % %9֯atZd2uiH o-6B,M|s U}mLN l`ي] +k,d6<)b& ?Jٹ 4J`J<RLfgN2D[&dEUMt(bgp\`lfT{*AA:LQe?8IDrtD2ɾeӹJPEMKMQ߳O?#n~dbtGdLCğ Bq&1^ %O+r.r7*Hp2q-<4; $; y'֢5@:79} !C+͙]ئ`ؕIk@ ? ɫxRi2iRC[ *wٻq|3qLzK:c=&*ծ;sgkc'Kc/pX* L`] < h٤nZdʡdF b E k!>])tCK݈MD8f 2Se ?(uLi7#1XGZś E7, Y_Su9췻{Jӎf6Ee󝦦@vDΑ }, -a XtrR.M@ I/F>8|# +#1pr,N^4L ?| a>Ɗ[~tpѠ-E7 -A n>~;꣖T\#l̪zGa-Ӟ *L uAL u@x|0־B jtTj *Waٺr6M| Gfd@nP ƵҎF&$mʎR԰Zɱ# }^s^딎92-4^дF У,#̍u ~Ko-$0m![Q(.NuzZ<ùQYit=Mr^ɀ_B *$2+s<&C7 "6W{zrO5'#?o`=5 |`- p\2F Φ9 4]=U U f@ ,ydQJnrTUJݽ<.^ lA6VLcm}``biZrDІ3:n V)y#d%M@#.YYCW@ߐkgemjpYX9 Lm{ kCUâ5Qi-WHcM ːΉT  Ў!SkDBC]/pxt%ג +8tm;:ڳl^ ЂȒ6'P@ Ci#.ճpM.0w 'H-Yl *NW7PY~~`-e9D;k[6M+g DTjv*=>vÆY pԿt/~JSJ17JFkfL#׋w:Ha(@qPř_!&%;<4fƁ0{*&<+qM*SU'SQH^ )^G4 +YIe¤!M#P5l=@_D(}L\ߝ }7'xhJ Qb q0VpoTvħV+200*aP onV#P 9>QvGQmJ[-L6e)ч@ %OȱTVjV:aZh*eԓ{N})Fy [{['r6BedGfn~!CDL-!ޟƁ\gP~bXBt16cei2ŨYc`zgUf6jb&EqX76vեo]Oy + ; 6e(eˊ`&0 %LcI,=P}PJƒEUg_y֌Xz~pb]^^ewX3 ȃY讛 i5ܞ5ئ» J@)O~V᪥.nO(A#Q>lnLGP: ?lיk.ACMIB1hj-X9/PP%!,{qAR$6Rd j% sWɉ| !I >Faϥf,Są' Y ]3ވF+U 4F$ŕӟy"BZZ e^ hþfp1ۄ EydRӌNPAj>Oȅ25\l` o󛽊 l% t7eyg'Om k3kp=N{uN^N@׍xd~{:ĶNQ(o*wg % F,١ͿxR‹)){}ZU']lPyqcՓ6C9^ Z M4+[Z{,QJչ ^Ԟ#Թ-͹n i*.7sTl\ZG&YUK<6?U |oPFNr 1ޤ)VǏ*&F C? j{}_<6s~,Yν8Sy80,DzTe(pF㣦| 24yh%WWK'F+J:mruݦfl#уnpN= %@n|4>7DyŽ r}(Co2y"Y׊*S_⬅&#}1on-$7cAӜ%)9֢IQրc1 j_jqmEY->JMB6&@. DÔȔ'XzG;2HP ?qjf '}9e? fҸ">4Z=ZՖvbU!yFb2P1;ѯ՗<s" |f MN=6ـa;Yh)Du$T"at|oM QFTv>gMxx1+.='v7|[a~^֠VE'@. >Ӥf _u]4z`k``_Fua4q!Wz(-"P)s.U&Sa$sPk ֣} 31P_/EI`[2x / } W4n=zcYCNWvr ~w-wfq(-dp)hWo/ HaX-ruCO8gʉ^dGTnaBWjw:jMe]y~0X"Xn쵒2Ն+فm8uW C<.7'ZhOI"6NF#<C㵥ͧ$=O%1%ݔt$6i  /}ZP=uϛ= c f?0ځ֥,j~+#;Lji/ҵ_իt`ӝn ꯕ e`R@}|5"יA?EG "Fv`t ڻóRϧDR[oTb;)phibL}LMn~9}w+w2~P+LJGYU;ʜ(76 崄zx#z5AJrM0D\{`3 H X D)ho̽mHJalQdH{;{ !a{пsS(D$UXЅ jDVnLkZY/+&%l0QuhڗfV/R@/2ʵmΓ)shXZa3 !d0.{ki`3>o1JCmSڞ L*SȦ3i3"#[X_: 2TߧGSSƾm *^20MdmFD2lXf+"ֱrZ[MiFv4|ݳHX-:'Q,g o떀=ptV<9ѷK h'{?)Lv=2·Ґw6:¡虮1B<:pCh5W(YZOJϠL T*C/uK/ cΓW"9%Ie,:MLLa?SNe2}X_/M߼$yκS #*jw uQUY >JFR_OXy N/=#5iI<`x[>&%ûDN :{(\4q|/unDW8uԏ6"~&1zHv, NyMkË-J_C8t^p xl&uxL1垣 =҂g1c}E%ߖ"ql ]WOK2ޡypbeS, 5Nk HG@Yu_Nl맽SJc D$/~]߹8 ?> I:X^g?9kvdX1o .K ED"1N')C| }Q ^[7R[s))>n#2boڧHvng>|wc,0]bckt& Z. JE27R HcZa 񸙘d! U 1#ª"/4 p dNшk%o wW/?\ɀW'?8~^B%R;+?mР31SL3o@+Ogqpb=7n剴6]<mVƌ?\`c Jt-Ѝ;z1U@baBld7j O2C1LLiAp*wt vWzh+-M4i({L Ϳ,g$ A ӫbˮWJ0`v*1̯9" ԏTK Iaܜ )(>-e}8ud0zp/Oh]- 8kL޵ϋӚ~[1. Lp|*%wHZULoK6iLvן]W/7Gi/3#OVT 7-Ӝoj6S)K/VX3y#=IyOH'-V (w)f!Mka)p0"~ ƺKYr(1ufkWD3xcҾ# &.L vd=*/b,zƖ;GisZT6qU>4&3]o%M~  .VU"V-2ebZkI‡qsh5WG'<5.Ád3TH(4n9I:{fkMw }׹)ϡ/!4tKKkdR# 6h+%e@f)/ARn I gBء׈]NCy E S8s就|sF-;2ŷT[7=**O ݫRUKWS 뿑'b^vSW3yYjm75JWpf-^9eM(;ooS[־kd|v>\*H4{ q>v [؛zc9 aS5eV #I>Rɓ{ sp\V˭xڳ\%ezh׫2fˋPnЮØeUشh2 @K_Kmkakw ,Spn>ؚjjp*EK#5ffbM2S"|ڬ3"XE\(O`~fs2K"ZjL+Z{'E  &SO{Q&CS][ k WYw7A_vZ1u xT#Iӛ0T֣ Aa.$;x2_Iݥv7vgHJO (!o7>sŃgMcf{vFf$.ϟ}TeQ 6MX*YouO6R[ h"阉VV-R֓7NEO* UOKI2s># *!TdlĽ09tS'v5u8b@oxE'TI-!XHgk<k50l-XZ830tNyϞfVe> 2(!{ìr69suMiCxrOܑPϐ~z㛭~@d[@ 緈 id2}T Q!<~oi&2 9_{ۣҏm1W9RZ-,n-_)0T$A_ﵘanNǂe.;+HYF"cY{: ^}K7ּ @6aJZk%Y 5M42}W \`@nwZ/3/uW0JDܘ)w]m;@$ -!7Bzs'jv6. #W_"p( ΂w m Xg\_>p \2Tv9V O?m P|P4 t{~_kVSvHl)jo5,:X/^>4 G͚l E )y!aXes^w +MxfY#Z1X](iaF;~ Q Ɇ!&JxCj] Hzf p|o$$Յ:,03~oiP1vCx*%G7-$M. ~ jj{M:jYT+Z<9n3hGE%/޴瘖HY:Pr}?o:Gv MW$[Q|* Ǵm#|J;s³Վjel KbEfRs!L K_-!ο-YW޹򅖇l0nnmrE`%, 8+f-}"x^ta+6x(24 ~ E>dSTJ' io xxG|~( +=`W(+!j%R /Ȋ(j#u?-Y/t؈+ ӕgUQpEzϝL6 d1{lfF Ls;vU Q/@`@U߉t+REvu?Gj }W EGַl`E''"Aw+~s  PgG~ڇ9͂2A/c%⚯'IJ:4%&N}րNg}iӕ9?p; -%?d %ȧ ,m\<}R8g,  5v@-J5MӤ>aZJQcӢʽ 7rtN` V ~C +yRx + + + Hb^ztSM + +3hx + + +d + <L&zD + +@6 + +6?uT + seլ + + + +LZ! + +F"| + Ì + +Hk>2 + +L + +1gl1 { EUw }L#? + + +Q + +*<tQ? + +ڢx% + +L + + +2S + +?ڜ + +s + +0ג + +;I֏@^`c + +mrKe ] .m*C>0y + +qaY + +K{uIm"@l K`D + + +nL + + ֓T + + CǥZu!oU8 + ~(Y1D + +mx0t + +nwD + +uڷgZ!Sr + + 9͗ + 欍J6o0U´qo L + + +sB_ + +~Z{ + +RXL + +6 + +4 + +xWЛbBٷ =?|P + + + +VT`> + +9s + +igiiIL 'u + +14myZw + + +鞓3COLjx + + +N + >+w, K + +@d + +}^ijJ,40*~Ho_3نjtufL奥#0ukja <VqզΦe(h + +in]t + + 821a:M = +tŰ't Im\1I + +k&CYCzg\nY ω n;5 + + i cJb + +z!jȵ + + ̶em;r^ rT + + ]rlGX K + +S[n + +[rXsnRD& + +nG𺭽f + +6urCѦD ڈPY + !RFӈ c + + +Z + + Ѕ }J + +? + + Uꇩ]J@r`;es˽SvP + +f# + +8j + + = +T(; + +  ҳ`] + + 䭿x o + + !B3 + *ϧx<}|V&'z + + A_}鯾y + + ِ-A_}鯾y + +tv-tԛh7 + + + zUbr + + r| + + << + + P + +vW + + + 8rT + + 3Θ + +7Jl?9` + + 14 + + 11  HE + + 6 + + z{ + + 9Y + + m@a + +6@0 + +fx79w + ~pـUxU + +QdTO7 - ^.]p{1β + + py + + 4s\? + +9߭U + + 7 + +Ęk^<ePTPJJ - H1kj - <׊?2 ؿjg4 + + S + >?xkJd{㎨sQaZ2 + +{_e>(,> + HPWt}ofF땱0X_ + +~|@x8i + + ^%&ݐ + + c BKt\^ + + aF{|(m^ + + g(ॿJa1F + +wd)hmە;zw + + U, cfMijip6X|Jj[AQtcAsV Fȸ2Zi²yFU\st>b 9&yfzyML'`0r + / [ +A3A`=R₂zimF'f, Tva-v<+`PNCCy}'H\m.'y(sjo Z 2] uMu9U_` N. $(.mxEڢ ca6'[{ N+Sw~^ArƼ~DihgP4)lr|"1wgCI׹pyY^\ű'{Fu3: , J)>58ӫhd )"=Ÿ K Di7+~9 MnJ)_ibKChaƹMj1x i|5X_Fv{\s^Dm4r⨬-/B= or@xxuq8 {]G ౛8YJ!ucoIקgV ^4{o>:?9PXc1/X-Gs~Po/ =zdY i  2AKBԐJl +a?O9qtΧU;EJ+Q <:3"k* j[FR u@ۚ/cILf[BD %C&%dg(gC5[P] 6=539+֞C#,}OD Y. w%d+kXWrfH? W_򷱤zڊa_b;fd{| s{IykPᶖOs h}:gSeɇV&.[JflMWr| >>oh7Iw ;VJ9оf*3j`FqI`Ưfi 3cO67VIif26mFKl2Z* MB (0& ̲) e *bi6S" M&LJ}u0nZ]b~a m&hXjɶ-}@_K6'wd[e^+ $ړ[ދ{z}z;zz'{cؒ;m-kѝqvtH|E[z,k,k,kyl*keQ|Aw:p*ִաsiE b{^tے@j[k[ T7DfTw\ZfTnm4Vܱ 6 MuqZ1PzS X0_i[ /흌;7זywx(aBZߋi5? 8fӘ  \L7 n>,'`{t1ڭ^-lTmU eϷRa)OZ%<7|M+UtoU < endstream endobj 191 0 obj <</Filter/FlateDecode/Length 10484/Length1 1045 0 R>>stream x{ xSs%]YdYv[˖WI^dl؀ 0lM}4;&ABm%%˗uI'i~7Xzs~}^圙33g9s L[)+*w 1 jh=W5W#Njwh[W\> D]X_ײ~~$3_{z`9妁 +z=?bj,Z{͠]u_²w]W{p @i-nj _UAc_ Be~XEDNi wEO8'5>x9!y郿Il DY10); rq^RPF}RtPk@ #A-(A"Fh!olI$P[N/r`r6'M<rdÉ& t.~b /$>t ݕ'ա]|JaGp%p Z flp5S`"0TbV0'~ʼn)}-;OAx ~ *&+?qx'^"%y \up31RE xNR]PC+\ ᰌ`rhC\# {I998ŚE@*h q Pa\z~I1ƕɎ LjH.y) 8m%8қn8_'%\i4 8m~ %*rƸgīXi98mpI8 'e\wHi#d0% 8a;A< ??%2$' %M 4j]`7ǰkD ~"猪f}:B?pܟdhL<xcVnC g |gp%גd !Y[9;/A: LcY^7=;I|"Vr|@77\Ȃ-8; F5C[ Bxq plop] 8[!5:Fw,n r879e#A~|oJZC e {߽yj?Fk (9f|;RK6(! Q \z}'{Ⲅ<] ķEޅ XOO*5U01o?L\:H3CNvsо|wN \KqWFa ~8q8 އ=Q9YT%d9YEɵr/<@%rM~O! 59K@Kh%m3\:}tn9zZ =3s٨fn- ~{;k#C dnWV-[-^܏RVߟ(k_*N '1>;܁-)O(9 =L$o1$Ւ.r-HV6 Kk -0rZ͞Ch eF$ T7~7on8; ?L\ GwT_> ;H 9{h5H?th qݜ½ &w+~ KhmDPV"bXqQ.Bl@>|ɍz7C'^,F"LűM#2y1dsJ>}";ށwi. ɗ26EBpMEvLB HNq~s3b2+8,x3(i%#)z[E ?ޓrGAF^$ '&U%&8iM4BM$O}Mzes9͛L;_ƷɯuJ1? FoYt ԆDJ5Yv7yC _56 IzC<r<; AmA?s^Ek}sL:Gkl l 4 A!\lTG*á`YiIqQa ߟzܹ.ɶ۬ɘeg2u*M+2(lv5ݽH轈4R# J( $ŤxAZ-*B&#u"~KKNJx.]. ɳ`I][꬈Cή:^lfB\$&q#RJ(:*B <\qUe jѯt98AΣG[ JQLDyDGO`0@ >fJ,QF @ffҼ+ 쵋gםHkTr}q=g-v yOLH$fK_S ]߳v'#LA1".F|8PR$S_{·j{cY(w>'h2Խ! Zcڐ6`rA6Bꖕ(~ <Ea/94, 5]2HX( b qvu"jniVxmm帱muܷ ʴ D7 s`yg$|z J2 s, 9@qw.;$8 AN$ 4$9<Ecq!eT _jKO-8,xlX_=<::ԓi@@V9MHZqS, qvt e'Ciʵ:QK L%H Z"'k;tR 7M%hiXWC ߥ6Դ`< 8Y<I!v쮗 ӂK%e!9OoOFن( Hxe*rA $kXózn|@5{m_ڮ [d4eʳC#%!w lU A  4s iD '>.1g>L 2ߠmJ|dgfWpN ,? }Bm&/ d_tv5+`- b># EX z0ڂ"At#UMJeY Qz~cU'vNtӝu sZTcV{+m|*x["eX.! jzeWE R`)행.$AA!>agSA+ ߳ڴC G)+-Xg'B!mAvn0Y8*aR<!  ~ KvB$ͤuP9&b 'A.nq?! u{wJ<$֝L-<-B&ҡdsZj = Uas}T^"AC o4z4B<ti<svU( ѿEd E Rc*0`0ZINWTM_SCV1Hc$J0OwWT{2m&ymcU%ѝH*` /*-4ɽ 2]= gȵ]G鱴>PStOZ«S.<[R(b GAoZ~} &Ө҆A}3*  ȽB/`u,tC0e@UGLnv6 jY&^̺;FO,Gf̖!֗ )n}ZyHʋGSࢡE׳\FHrYB_8I6T PMl2O@dN%Y(֩{te>?ЁW C _ í߃zL+Y.w F i.aLNv7u?Zd'~t`v%UE+VlZ{s+I`SSD=?5Z8 ,jQ@!ХU4/@<u&#t Z[(s~0_ŧvW4;o br60jH*{BƱ)H`p\(p4TH2[ {3Tr yN!]fN Š6ibԢJ:6݀4SOv=t9/:H;n9M :Qe zXNNY̬ ݿ S*s(c>Q$[ǧ8y:& R ʫNeu711cU.8f.U4u+}t(|O* #NevIl]0<i]yoޅ ЍZ\`D,DA'JVr"<d&QvSjb7 %ʻh`O$8Z¿&1 k~0[ˉ;[+c)u \@9A+`a`z6ٶ`f;vnɚH|/wa{pݥ{.[Xրn"d t*Jz Y]AH5I@jWޓQl"uk r߂Fy ^{ʽkIyj,'M@24EJJaQ|#H-;bG'8vtAC WjT+toY_ j<;ڶ`P{B4ֹʐ^ K[e7N# 0Ep(' (APg}BHcذc y][:w̿!G!oI0- 5N$H҂C(+d fLuž9sǑ_v!0nOٌ[Qbd0el6B|17Ԕ6 4x}Gn{?s JmS,hU4-ѕ |yܭ65|f@#n@m!$6o0*d=U Z|3F6ooszvJ[nGHi5ؽx{MoԵ=ƀ@ (ӹH@*X,7`n_ ?Q0gkQi{vmi*JBos52aGQ ɀ };d% Y@t<U<2rcF:+AAPww3UjcY A*ZG{yܲaA v+ɛqP1t.h(0 q-jRG6U1)'jOl 2ʓ_I18wuԑZد[iBg-g^Uh}06SL@,py}@I2mUK _m9u(nb؎c"-{T4F (:? 7jEer`ܙSTp`jH R5i:",,`uh/x_Y:6d/WwޭjTd:OڃxZ'\FrXC| hԨhM؅ѮɡE<|m-1*E!}aN( Q<}@}ӚbEr#L'kW)KЪu?,0/*}l>;jb}ezP<ïιqML'$i`Ml>/jpKJrnpP2xB4U?=5dBzN=Z?hs jgJ ~Nvl'46yL~ cLn'ԁ.A-XkJlc΄Zl rg[` zC Gy{Tot~5v{K c# 6bRg #::b6b22TIbI+"ԅ yyS r kƦ@v߯,1CDh[^:DԁfʚhV"exAK7C;R@`Z.! -NU;6 u8F[J$ucxړ"B9ENhrh_jG]+Ԟ"C(,G*`2}- !Bē/ ّ;v`͖L9eӷPw-W0e >@7Z`= $+i/3mѝ1dUJm驗$'+T=4N+#Zͮ1.XsJ,y6CQE@ uWR SCYVnp)jCiJ,cQ-2,>dO&Ťދ%lr:u&$hؽS .X9՗c'FG}`. & AؑwHʽߘ !U}uzҫYP>@_̣uYfgMzE WE8M8nS A"h )]Hl)Q3E W H}#WO&Cg;ﮕ(@w=La!r#p3u!fȭe6hWoS4$g#h=6F*_ oIyB׋Vdn§l- e A" n9P BD59Į""lz P3? jOK|ȲZ5%ڸ)zY T@vM4?o)z`d ^PTbB7h_8 ǸtQw`==Q'8\r0 (b 믷j$gs{FpAhUdyj>m^}`n9JVUda >o[\0bps:P?|UGwAq\f6^ :"sL5\IB5?/{YO_felF8:&z E+H덀NFʄ WQPFiX :#06$aEH5i @Aݲq‚d>&Ґf1 @1oFM[pRH-asQ˃/bb^@TbJM:Tܹ^5e]\n]F^|**GXI4XBxFLyZ&:€b?*ZMNhծ!2@wZ U0OlbFy|o fm+Dl <]MA * h{%Zs nۙƽ|dj:v.3P# ߚpO,an"fC* TsF|G`;AjtΤdX !B5~TBtQ" _Q-,r:@.*^F> 6A14/Ni& TRw:#B4ڶˇ5KO@4wf9ݎۿ?0$rJ.2>Prp64/1 E=jG)SL1U%d!Q oINԟ~Yk|A'g_gwx,^J{Rܱ@5Y:*C:q A%7S|3Ш.6_ (tXU:@{|𛬾7ݿ NI !ݎV& `Yj:R? ت[y8?WJ h ]FKa AnZ/m8W˖:Ts~\Z'gukVW t( wq, u`0V>ꍡ^r R J@WTHvu8Is҅Sgam :N 0Q'3O%Fp͚Ng3ȯ,PA|7*0 A<$V}JqC{J5,ߔ E6 A1bGP:QAeEhHH ؽ v~Ü H>6 RLRA;=m vHh}E0.{ AV6/BYQ2>?ڥ֏]B!6FmX3+(0Oܻ֭S?;!ߩv] !UeV=`gX^tdc>a=| (uZP3:?0(iZO*OЩ5цsa"2V Á6YSks\Ӿ &»ć K .$?'$L `SО#E[@NG܏$g_a n +, .,vЯ4i=zmsh# źz|DE+S  zFlP,y(#]|Nurq] ;Q],I - P9O H'n= ; C~ Lj-so" 0# ;a&) < B!U=tP.ʺ?mh$Af-hia%HbԚσ ǎ8uf2z9! c-Czze4D&Lք΄Uyb:Ϊc_ A:Wǹ~3,0nsNrFZ:'8xg$;VFk7R*M R!@M=`3+:fm W;y=np <b$wĚɨQlP2tfD9A} ӱ p_7u Bc*^ӛ8 }mU qk§`U]߃7C4 f"iv41bn&͍6Ԇ<Q!&C1Y|K >ԞJj)A-!z2!K.\]ܳ2LiD>Dmy|"z)M^*]K )d 3RО (d@c]D8S6A_1P]GH>Sٞ_[@uy%Z";1~#Лlʎ 3pDV+JN S="G2$m(?\C9qP3j&68x7mr#n TP;i_ z ?`g Tp9W >l(2|-]LtqsZH,?lԋZ ,lq(=WOv[dYO zc=o?ӝx[o W3u|^{pBP 9J&GS<ڏˆ@ִ>:UZlZe. @GH w˄Ŧ'8zK̇?!>DFzL^!b c~2bG탤#4н 0x_tx+M+@!~# -:7K\ |$A~d縁 ,x%͟.k$BXOΌ")rIMlxiua 8j|/M "AQJ6R ʦ|q*QWyG "DKۮglozPG;oB7uȎzБ&B9sYY{ kz "T.]9R`yzbGxOF@_,(;{ ~j%4DR߳ }h XY=a|~}Kb*mWMDC.A] ѕo<8 `c_e&ISB>ԒXz5S<=#Ľ˖,=sR BԂlcCGJ"y-_t:%'"F[g!GܢT "C~t ¡ ?! w aqY al'uu0[K OTO1|/?U *sG^6o0>/+ڜ1܇GH_aS <BnEH oZYt)ܠFH%U aGJZMa%݌) YdΨrk UTc Av_êci:KxT /i:G(ܦPVE H?n N/l?зW "pR9p_bX# J6EȶAZ I nHMhuՏMf]E|<[ʂ<kwx#ɥv |3Z4Aa6' MQ$89`3E #E:h?о;м{_ u)j9׽$8KTL$޻ 2^nϝf?xڬ/3 .Q=37ס (\k8k0_[<+ʆR]KX2B5ewV4'o-Z $;ؒm],az7g9!m4OͿy Ϗ  CzTiKt;!AԽ+*_1?) Fc7RČ3=Bf|E!f>W>F~W׉ ]p7#$#o8 ;*+xߊj: ,d.Z`up6/~ޅ -eず?! ^}5w}P[Rf#K7G5|6S[ @$C}4/(Z+o3w қ\jyEYp޺r]8DNm,[7!$I9dmX6h.  @o  0\ix~FBR8ªPKM]i.c-^Zk,qѷ :q>6z΢ʿ-Y4f&B},}a-8خ{gO阤ֿ?v} -G TFeqP~~ 4ŧ=)q%#MT_Y Tq pY;3p#{%rX.Bf`RYZIwx-cؽ땶=׎. 4/ 9oϔLX3wvɥm[Fˏ.USY&1_+fHJ_5<i/ mZZ:MAy]6݄U B*fٗfi0/X&)ty5v:3Xe5B-[9{(yomu]c3Gx_" /yA G|leݧPurQcO|w'g"}kPy.?ӴZ߂B 9P]0]E;`K&}=:㴼>4#VxQ Gq,[<APszQ=ƿoG?,3 endstream endobj 204 0 obj <</BBox[0 0 254.7 414.36]/Filter/FlateDecode/FormType 1/Length 47/Matrix[1 0 0 1 0 0]/Resources<</Font<<>>/ProcSet[/PDF/Text/ImageB]/XObject<</im1 203 0 R>>>>/Subtype/Form/Type/XObject>>stream x+525ѳ0PAC=#0[@!9WW?3P%7P  endstream endobj 205 0 obj <</Contents 206 0 R/CropBox[0 0 251.82 417.78]/MediaBox[0 0 251.82 417.78]/Parent 1701 0 R/Resources<</ProcSet[/PDF/Text/ImageB/ImageC/ImageI]/XObject<</Xf33 210 0 R>>>>/Rotate 0/Type/Page>> endobj 206 0 obj <</Filter/FlateDecode/Length 53>>stream x+r 26S003PIr *T0T0B fl endstream endobj 207 0 obj <</Filter/FlateDecode/Length 20134/Length1 1051 0 R>>stream x| `TŹ̜=g߻gݳlv7dž$ؓ'HH"A@|h Rږ .ZK|[SZJԪ5J[7lw33̙3}Ga<~ڲR) [?ME7{pMBw"T^>qy5BϞo"5BPt햕׿ j[oP5ԉ  Yu. ;!~x}#ta]5`!HBHXwyM[r7nן@e5{ 6LC3!z [=!s$fb,K]ۑQQsH@BsvM (b(!K1np ?H} b9% X44M+ Fě! GP4/K#wM?fP Ti FmE UIϛLxއ6L>/fW׋?/(jHP~ع2w"B߀.[M O1f ]E;QFPaPS`'r! #bzFsPA~ }܎Q(!;jB_C{z3= "}.(S\؇' .5lD藨{PK:+>%Bu ,7Q[E+1;z0: T?D"zW`,Ѓz;q-㘅wkA ؁n=C!M ZS*<JItq+2C! zjk <?li' }8<|_F ij[7: Q4>Aex5z(=YB}ǰ/+udsySQX_|d=ywǡ_?F?CxNKr 3TڛA;(Xu؊\gWQ#a9VR Hx8%/C7S8-#n(9܅qBf)sBTܭxBs>_IpS:ۃV\}3؃Pt<jZWk^|&~ =;qȝ9NN0>ie `^SV|>*jbMqoqi 9ҵmEwD{[0a- 0B_w;Ce<?'Hd M 9aLs)b [ ''ܘ2zoPaub-"g˂m @݀6KVd+p~h=~^ Go7{0g*`b|Wȴ~[{5ށow? OOwc"iDfBErr= /SgLL3m̥nf9"hRt((^Qzb[odgȎEA.Ͻ(( (|F<uB瘹;E ً$>܉% -X<,5{2&;PJ{ }LacE7L >8fFk`u@;I&JrrFcПGni;y ?A^&AO3^t:h $} e|n:9Gf8'M:_! AoDo0/p=~ EAA?GAjF@}2YDq <3j܀?!M0rϧl=` 5 `E$#O .5AO36e &IB@S\x`8 5]VC?;P=Ǘ%t rh#`l7D?s .ͪ 0ߊF +(+N Mfv/8{>\ v?o5 x>+z3hO ZsZ<Z , <X#jفn}z ӘKI rx ꙃ.Q߈ x 0ۗ>\O6(MXԮ[aR]7LA]GP̔k(k3CPdÀ| Ta^fv U afF0j{lYشP͘8mjC}]m2SN%eX4]NfMѠi5jc (nbCX#M>H;'wH/zl—ss?ٜQc:%l ydb%SJ ` mUچ7 jZ-t h5 ŽX"m!TzhԐ;6  1ѶC] ztj,_2CƤHZkմ7VPjtmy ]қԭ[x0%ὭCc/Peszm޽K:`O:,nWLso#7v/ 7++6{07Wƽ{%8vGMؽpq88Zhy[F\to{`,:Dg%eԜrg@ h0zhzn V RtZ~aa$ <SJ)\QYQP29T^NEDc m!kөy@x .m_ ?|k^D@dhr\@xIv^dtd䓳{ ɇ%oRym!l7sYdж9 ן}V,-)QHOA(L#uC(qP+U R ڇӴ|Q̡/ǧ})v3`EYdn͗ڽ=,ݗ/n$,GwNhۺTV ,>態 &-݇"lQ!QJ%gSiL1X8sTDhT!%Hy4dFDN4a h0K{YD͇ ~ShAi0r8|7!5L388?9шr@WU4MQW>E}(] , 5$gLQnrG|jKtf9{puYn$Y<hSF]@Gtyl8̹|';Ц sC23m\;J:cx6;&0chȅC4 M) ˪keZZ]nx/^yYsOzS'Z'OLb#Hykv)D<Gql27@3o ̘jt), +Pue OI r1#Fޢ oը (3JF'wj"k{{`xsU`7;[ xDn_UpNOCx iW^.,k1]5M'XV@^3isly.jqMM|qe`AeAvʔl<)KܴZ C%]b梭)ܛ~| +nܴ-ʝjl!3@vݢ.}<~e:8X$[&xqZjIQZ:fqZJVPWڥ[ -9jﻤgZ.P* C \T#eJR ?j`T!VAbca3 s9 'I mIƨ4v=Tr憏? 'qOl55`mM5pהQƣd301%rlJeaW}ĵmh};9vq&(D$B yѻbf]mbFbz%&V#cA y f(VUau3<K7?3z1/Fa]a=I#3";yfg rIDJs*aeOߐO70 Ex!pC&)R85夼c w}T{L RAD=`-2f%^MbHAa] o S{㽳 ѵM塈 ?+>hY7r9F$qt\T[ҾN4Dٚ-g"WlLNņٞ%?DvZ{2ca^ z,oF;̓WM`шZhe$Y$X?0ztJ#3ΏAWUl+<Q%z| ™XTMK`*]=%(0`<y$ ̇(ԕ4j͚#YT|c[8kjG~ڟ_𪪶"hI*cWy+v^_n:?oyobnqwy[W7)K,a}Ea:̖ b,4i^rjYJ?'HQ_c<<z_i[ğQN6ʒIJcm}m}b-C璘bv3k`+q`sg3\S)L=)\@=&1Jw>-JS*F"qSBFg +~&*ʪrG`vW[Ѩ٬BR Dxu]2qO <V/v&3FEeTWz<*:ǻόÌȏSg2梾$e% 3;%ohll:NV鈆b(KEv!CK*+28P/ i4['E>_OS[+KX*YNݔ;$>kkFs,MɤkJ1fsW851~N櫻:f Mձ>r<-^{Wl1B ^iɒxBg_߰ ^>dy9J B[btdսsWƴƼŴ|Q1ÎW ?h8;؛7:n>xƯV67{n<mTL-!>M*l`/1lj,c&@ uGqdv[j&!N |9& ΃ j<眿P 7brz JT5Qy: QvQ,f9 J3zŦ0Rg%"YjɜԱS ~~K]BFɮ)_}G w+\]ܞ / P/Rv`|z<ԻԲyiDԴ"L p JB!3 j= 2F_G|3TJܥkSӟ U!<1DVZieS#J+b%O&e^L;;fBx"^ g/b 6eSphEq9n/Bsԩ~dmJBa7۬`0@Xx̓3- i/w>ۏ~ytU5FjUxyA!|ϟ̭S?{kaLcp HhH!ŧ0 Ux8nWD[uw uh6ٮޢGs11 'XlbMW0 ܝ)~0R.~) ~%qA1tJ=6b'6;P:# gUYWtq8Q9_IrQ T W)k&%I&KO.KOnKI>T%ovk'= xHQRAJ7dҕ&m~|fT+aM}R0exY`| 61+HXF4PTX'4 K:T"7񱘮se%;u_ ۠e5XsZ>[[0qʎjapaAf9W2,A 7_<Eص0QĆѯ$n.ׄKvPv V)Wi^9|_瞊<{\nO7?}So?9(́M?9BsLc-V |@p:Clm׆԰2 wj 5 ZO!i3Q 43%cN`-a Y`p` Q%oJ^-sF-D4 WFuau|3F+&"oFdKA,.Ã2"`Pɤ=k`dM z-hKpJեSmUarǜizG+P׎/HdVZ؆^|B׻mVĢQ6.3u'~WGx՜D pV-0  B!h朔φ:o9y'C56O~TZBSc *B ԃSf7 )i ʳ5(y%6 t5$ yċ5!ZPn'NLmhP0jIjc eע6"u hjS :n ` ~mͥ`Ci2d2B >|e?(FCJJS=?wWwٶQJ8O)XT:OL\2/Qڨo[RTcbhir[a)]؎|4~v|Hob:H@#H(|P#i)6*7E3ClNipF hF5eK҇ /{*AR˂ۃC$Q} e{Rv{mS{7i9PȝA3l &Z:|Dgh bm _2#=G%2ސpn`LL܅aTce{'~h:wlz`'?CW y ^fmz~N~A pizO5U{4_wtYt*9o[2OᔃzQ7ziF~4y ݫ[OyD eu(*Ni A :St^^g<<{sZ]d0"^TŒ]Ã`u f! 9`&ft& v\4~)s\~DFjb֘:\npF9 |DMʤ3DK= FpL^`氊37Qkn Ns  65D,;o@K% p1% GlP\˓$v׾ (q}^pm/Y]++Px^z\ o ~dS]4:* Kab^@Um 7(ZllZ{r-3jߜ# :#o7>~9}2zd;iuM921vc.a| Qjx{R]3{glpm; z Qٻfltl#[^t4|4 W:WL%Sd*XD35fzMg͵5_y;5jk`˧YUAU 檶nQ=zDկTjʣP1Vqc$ԘXAL8D2kt˜8:9o;?p~dNg$$Zc*ʤr)E5bPFSoS S+R'glA3Ȍl桽+*=ؓDu| fp4 ԓT" 50&U7Ns|` ylh'z>pf2a9Cę1X;( (UxGZ.>stKްgFP`Tk&? j?XL ^ kB+K{Jx\ = iђmʛq;9CM D%K]] a)K&z!5Yrlxmݍ U״v-lջ扯^|Y]gvɲ5 76+%sv˜pS* *ށxh4wt"G (z± j F^@ᐨt) S+iӳ] R]āPb4L dy\ɋ|?ʟYU6oP ?+龧SaG{v f ɤ5!gM&pd$c{1vGz6y^0s*BqӹHohs8v~T_ci8|-; EV=>zJڡQM)iEfE8 vcSi V ZeYbZ@?2d-მo}wk7ܰ?$kNN3wZͬ)E܉'n*+ ^`zHtBYS}.zq+1џ?pDՏ_"/OoR)Rn0R}i`zfۖo[iǣ&m')& lX؜.i6* р Iz5RI'\ )k яF/V+Khx,=Jyub*]a!-+A:6H HA`}7ۆ?6;K9 NZOa@K9_{~Zs8Yusy~޾uފU?MKVP]GiU ߣLT]a6שG V9 _ Ӄ,9 @\*SSiyLt9cV%TWU9]3g@pȈc21vgd-(YFZ 2'2d s C2T_D-:e'x直yֈR%?c2ȍ`<3 Ye*MY\oDQ™c~!\^1)3V.iIf@?` eF3܀ayc[x qu&=}GONo1:=ݒvgdΔ;SnZ; ackRIµi')J}dUOjY5Ml5{Mdӎعv5((w.q`dz>ښm5v|⦯Z1nY 1p3ϱX[W[ʨQ2y/m6[vY ]\UcZb U+nqaO̢d?Ӫtt0vW#AtA*CI S-rgBвG!EHHjyR7a2+I\JK6yd @=I LЕޙ1̿:(ILrkjcx\Sh<63 @32;6g^xI}hn~ˉ5& O> Gmlp\h돽m=az 8?R19K B R8^(O"&^ә'y.P‘: 9Ф:ÆӆRcM3&p֯tyN"$Bڛ4NDFl ]db&Qt't R]Ww@! :%d*3"x<i1fABIse4 6 `9qSҩJZr5kkj/(4 ~*,UzgrtN 8ʹM\y3D"S9rI[ftk24ڃW^Boktڙ7@*t4&.Zc.ݥ9}GIQpHǭMk XmB:n,߯~4hV4 'ʈuFBI >C47c Vٙg* Bt aLU3^Q\/l s45Zwt8'$ӫV;7( P NLaϘ4ccs4wyK<6yl%TEؘ dIV ƒ)IJD6E1>'tNHN k͏AFƥdRVƉdtE1t [@0 OJ ) E3Q` ľ@0եc35H8a}/aI ָZJ!Ѯ=y鯔TKSv)#_F,fsf|W]pcםXv6tթSOiJ W 6l=3*2m  R!x ++f m;*WZd ֜?e)jGHQs~ }qچ I{fvB*NT%rv.)zB)|p@<Y"C!BH #}8ykqy,HEsB  FPcu"rmf"N-B xx4xx 7e[тq -Bb  ʉ##PBmRJ!$ ) Hqeq) v:38CFftG QRV/d(B% $TK'0ivE(d.,_R ]4U3)f!@Z膺JoКb DT4AS qJj IB&ʦb.9)2Zb\ [вbׁ kj24-XVЮpT'0G.˪)^ٵH nr&dFހ7^ ) #%H >5edry9I<BN'ޔ; "T/*Z+]2Y)8P̤+CǁŠj'ȯs=@O9߼Q0<0pHG 6XfxinW{3e>OcMK.%K^h)(gZ)A/*L,SD"$XNB@ߊZT. Nʔz1v<GiП${b#RWnNkr ơXٺt_{d4۪ gׯ^;M]6tYtj'Nuc<CM`d<}dNjl4-HUaR֍߉Qn E 5aPj_ z9S-d r~=|&5eH+㖞;|8{w 758ljοv:HV>muȺ{Tf3Od |"W HȱO~'\y.[) GPF8xJI>4KnO?G64aCNJz J?80,W*_}P'3 ^O_R@^WJ_ pGA͸>m&8Ǵe~ƍ1 ݙ=Eտ =Fu !9͵cgT PO AJ*L|Dat*Z$oB4*jAR5Jt9 4^n |2lkǫ22> 2  [`;AM3u &>9SdN+,ג@RգLkO0Ćg5Z1"4L'k0=܉h;Gf^zhl!EԻ@?}XhY̶ZߪBA@_t)_n1}T bd<K9#S!\J*וQoʹy.($lK {rٞ^')o:,FҞ2FTa(WpZWnZC8NE7u X@Mx]dLLXZՀ 31\/<Zkcї0 Gq-s Y&Kpqhִ%5"o[~a@ņ57fQ//J;tW]H!*',s|Sfm}ٺZ:ڭ-kEŽrrKaܭrd$eZ]"Xhk>ky8 `mjNy//~N7Pu98VȻiR^KQZI[j P3 PDxZf =1 a} wukp}3pxSTv*e9{<8@ ^#֪NG7FH]0uf^ŋ>ow\q ?&m@\._iM<;<@Y1*3\*ҟ~*ؔcH i$C}7_<kk%Xɐ Sۨs,`^BdL1-as 1@21&cY8 M -7Sc`^kkx()`YKe #0z,nWTa 1LzJn>5("(h|*kv7۽$У؟3`S ?clD5 :,y&#ywʢ| GtkJM \im 9 q"CyY#vY'.jɘ!0I}]=q|B^P< -gF]t3 #je!xlkRш>}Q2mb>sq]wN>uIq$EN*Feґ@ KnuѾ/u{ B3;sظbmoLD×ؕ+b Dҙ<oFd9؋}ՊF 6fZQKW] jLN>' _8eR`K(sׯd]=.ƻ FvV3TDJkG'7yBا`\Mj(H('$|O&՗͕ \OSQɡ9Ǵ @"heچߊ`V bbo%J9-eUgٳb k<I,2 kP߀ծ L2ؼa K["bg'sd)O9Y ?lE0 üW»tXӚd e9X3*b%6>KW'{yG_?^96j=\-YzyޮC:TP<Z7.j T7G %/6 h΋R۾ Tm|$'ŏ̕j9]DSp ߯& {QQ}-!o6A"S @+Yc֥wv p@&Oz"b;mQh FErow*&OU# hrޮQdZ2STg ҫQ́ `O ݳI? νH_^dr_[ކ$7vN [zh-ͦfʤťPً{ UNd¨/aJ뽘CZyPMU!S<? ~qS0_a*-(x!/nX^")dN-V;)+x"}9{]9`d%BjIJ d-uoܒ#0s.hGC hĚxo<cUK" 4G4.P.~[+ӿ%[ =ji2 CU:oh&XE3]Ra ^<Q7&LӍV ZI mУ#:aT~ 4(՘Of3#=K94U v{ޯ~ Y `NqH gcSͩqYmM YQwN}9vrPɱ(531?Un(1~Ĕs7_0vwg;p2h&}0)dךsz"KN+naE.tc"Llp0ItuofkSӚ[RFiaBz ٘aOa1]>%s ^N5-FTK1)DMn[&XwjE%kux͝ ƻ&uͨb[yA%Θ$J b{CzL/x&wUhꫴ~}d*疗J=\-j~^dǖYo$}i~\hFlg.Sd/;Rqxao2|Xg) :2kVdփ>FV6]]<ʢ˳+^K4uך+06/=JeZrpç&NuH)8RWkvٺ[uy9*TI:9,V)Ymhʧ T:K0:`L6mg + G#=򍫣 M*cVo*Y#̺:VEm o8^M!c (yo o'7K8c>?%I˥.㇧|Z[JsaϙC 7\^yvͶL\?Z"9jj +ԇl͵[[9-ziC)Y> ={1_ C;>+,}n3g -'X쥖q0)nW@uPS(i9 6>8]We ,ŕ喤@`&6ץ xp  Ґ e: MVZrQq`_|镆h@R 7`|@̭h=KO/VfhB$-=؏¯ ) Aα)B E}.ᝬ[g 0\C7L&nt  RuGW]4_>EVK "Qz0%M 30 [Koa$bY7neӒ a I  Mu8E({%: A#c=QĦ= nFgɦU@ua_aqJ-BМ#]I$4jEڞ΋}œOv4Mc6/aCaH\+O}EVTQ ~E;B=~ ƪ|Z,Oo[r庅8 Om6bo^U͊2 ix܉5<Hf`}LW;uR%'t3bZe" ?hZS]z}SonIE/Œ-^4\z E= eFE~BN3'nw*epgudXo }%7" //@99I[ kZkA9xҍnhd'mc3tuv DQVIQ+\qB w(2빲7Gv4L͉7f8}z/X*r،XT[G;uR/{"2y pפֺnV6AV= ;)Dh "(zCj%իz;{_V ٴo %, !ft5ޓY{a u/}~,L߁0793>/'9p&hF+|a8$VAgj|ژ=mg.,cU1%b U#њ]d(n44-'󝗼[1x}?㵋7Si"]\f\\,[ ݹzwx*El{l.C@0;Ė=t#Hj ! 變-EAOuBz&R)LBI^Ǒ[:I1W?$Q}%a55nOuMT O|:_㟌lYӸІ)²6.o{@_ [W譊;_5C9 a/Z˚\k^346[~D*ƔC~ME %V>@#7뎲( -IӁ'rP_5 J+pK WPu' RΨS%cP"%"UCĪ$Q 35hy  3Jwi=>.w, CxZͅlָ77ү/+| ؒ\E?Ԍ^/ S0j<=x:Џ!#VQU43}alԋK␀\aXqD\Ğ$Ɩ"'ltR{N'aI wvUF+ T9YHh>-rwq_4 @!֯aKeBD uD!4< fw@N \pX _+_Og.tU(E;h6t*K٬4dȼѼ3e-)ƷKjjJ߅Y>< a's|;B?6c|BW}$@ \HO)7&Sۃt3-OA :*TjEN;>FW[Xamu@}{$CPS;CpïDW'Z|Ѿ, ?bǟu$3 ̜gG& {,ia )/nXhy!v.Gmd&{R_ 4;qX =S:9ӳEPZ [җ13sDlVε@ [urjɶX}ΨFxF3m\ uaAmn;4?iJbҜv!KVYʼOt fkd>O)ZaIK-exbO ^ΗyϪ̨u` :Jrʸ7$y4sI< /E7Iz'$5ơz!O`L8+cWb44PL,hXVj/q#^6 Ÿέ1h'X\{{h:QbT|'  L.bv#r*`vUVLw fiz8|w'5XzKQ4VV}c՜7?LOJ iYY'-©K¶IK#޾"+Hg ~z=QC|:A1%nmgF iF7ǚZ]m0X"a]^9Oe@5Km+ck 5hԢx)P ;> [ϪjUHB3-$>a'))–p}c)Zt2yc*r- )ާS w ٞ;K͎@o,М1=i#r@fwv+ cW[5'! 6Uj^7ZW٘=CA|0. U{Dܭ[XVRyȑf{c$ ً وذلك كقاطع المربعات=x*]%5I $uTC2I " ;{%Ҹ A= ں+ ހrbVzϒz ܥCv ܸZĞ 4t 넢' ٮՕ ֶ=OIX~Sr 8%qr ̃t'ZxMG{g ߺ! ݄ n{] ܸ ݆ ݅ ܽ ݅+"oe ˂(=tm ܾZ 14: Ec ܿkMNmw 7jwK"GT-pyk ܹ 5 c<33 ܹV1RsVkyG ܾ{7jw ܹ ̃iSҫ [/3wg ̳~Yw ܹ ܾ ܾ IWFAFL( E ܾ ܽ ܽ ܾ?ӎM.a|jhmZh ܾ:ad ܽx ܾC| ܾ ̳Y\YR}Sdz ܾ6 ܾ ܾjW_X9v ܾO ܽKq:^@ ܾ ܾ MV6ej ܾM~9z ܾ ܽ ܽ ܽ zQ];h$Af ?`v E%Jul4AZkʣ4_^y(MG'KVB~WۏhGw-n|ݒI8~cI ECpN/O=*- ]Ev[ȼuo [4CKnX GHuW1\zN 9a%ײF0 P~< # UjpXIjzdG?ʹfR x)bTd# HSrա P( #&_aW2X%ʙJ {#;C-#~'X F4(bATO"䮷qQ&Zek5M  e(73~8#zq qc',HHPp+\uEs˳gHqP>fkg|b wS.@p//$ÿLݺDU-.̍ʲ;ǧەתVWgO,Vg #k9X,5)\sFB?]t/FĈ[#z:-p ۩IAQ#*K {l!b~K(z!@zB? [u9u_#o]t/s)Z<;' BI.\, G;'1Oc 9}b%K3ue+ 7r[)E-GFPrhgZ3h;?j҅D]QT *FQ uiA&5jXu5G4 ~ιR،_%\Xzߵ$kUJ 'k01{g| >f|^JQf7L>K KM^#h _J_Hg =nfS="Ls\GUa&" :: yIĤh 'ANT (Pe+C (S5)G]ӐT9a;xqw$ĸt6^kqjyc  lIn/.2&8_|g/AIŞZLcBq?-t 7kƧMEV[ 2vmLDBN K: ;ps bsJd"%EYmI# q_0琦cSC89Q0Gz N>v<ynyD^Q+J95w<z:J2}vAc]=VJ߇vk Y&vͪ<32|هsѤڒ%'&@n_Qھ:!YflCl[ ֫L2jSh:dc>Ceϛ \o[{J4z$[Ѣ1Y{y W| p "ȳKVl 69Xq-SM.y7iX<'/{.W~X>33 jHSGǥFlJ}*Im].Fyp0u2):SP<)ӕ @EZ96O@J]KI&b:J aUYgT'DÅ9_YN7ln{*^=2ZjHw$mnP$0i <hI%unۇtыOξtiaPx 0 nDyM{No]i[&Ow2Pw޿U~}'~v JQ|)+%lx& 3Oަ!ܒe`[&uKV|z\%p=\ %?뿌-eUцL׵1l 罝8\mއoJ~u2u} :9ͻzDjcB8t&ҤOWb\kV*6.=%W0%x&ly,&y3ySYؖUpϛ0Õg<#-6:t>ecPeṹ -m~USM:;`_0q ~f?/ܦ ,sN7~'NOd.<vr*x:7+~ɸ6z?.AI4?g] ok]ڋA|lNzo+Ŵ ~}bY. Zı[q J+R3Z8w3b~yAyoid{ AI$һ)AVkr1! Pۧk7j;}U8˔iф W OK@$NnږY 2C dg/m(&R8*fحn;V|@v.G=?P838߽/H_L}5`vDw ᖷN|!!-(=(v ~;wDI-N!rkNi)˿ѫ=L Fu 7H_@ڴho3pH%edL?ĸ*eDtӊio__mאh~}GNfv H|_V>}?msjJ cHx" )Ubp$  ⤌GIFH9Da^7 @ !Mv-ӹy{ߟwYaf"4i *}Ek)P:,#mTɢƓ{ꭚ8  PPɼkV g`;,CL) -wj eldo 0]}7SbFP g-粒8DOHO@!={> Pn?i|V"\C^T$.tTDv<kxM}Ea妛U;e[  ē^,P]X2Mޱ껎C><'X4#WDA'䕕 +w6TgEdw \=`b@bgj2@N ۓnro SYsLR `5dĐ;`L+֛W10y mA\=GbW7>O=}HlţqhQر[uGsNL6s +|Nںk MҤeK'q 5AQ뱑 D+N5$!u-{dc`Ps=̕H>. w# .2p+y4iTcV%ʂ*dӥ i'}gw3p\~8v;:CZ #YF"ױyNa%Ei_W8br:bNJ^R> D?ݍI CUH iΰjB4'fGT)cG}N Cn^'3oN }MVϋ}NoEfP[54:$w((mŽ{'c4\79 +FNI>9,igM+B.75!$! .YŔ25lEb4tf u\-‰׬73S  42ʓN}9yhݒFTnhD!J$,z1Vs-R`{2{݀0`*w:jk Rc wGl\9P쪾8Ku!y s긫{kU:V~җCTX^eƁŻ/| 50 ȴga$Jπ 1@Na/ [9~͉ ՘6CEevm&(0&M 08)hXq,= ӗz80 |*SUEa9[ W\={P/%]1Y; 7V!JjcN;_M)J7 1L8]Rq2z8*S7{UF:<hWG-u_Lġb;P'>>u)mzȑ2 vY$IUU {^1+*^RN/m_۷Momt[Oi˙lӻ>#>UW-a6XЉ̨e%і E=U^xzkvd#/CP j2 {&=8r5-gͱ5i`|[# [ڹpU ߚG k}= 8NJƽ %0_JΌv3ѺV?HKGaW_B,p}Z$vмYq:_$Ճ\M*Į*$b;oGV+9惭 endstream endobj 210 0 obj <</BBox[0 0 251.82 417.78]/Filter/FlateDecode/FormType 1/Length 3173/Matrix[1 0 0 1 0 0]/Resources<</Font<</F2 1053 0 R/F3 1056 0 R>>/ProcSet[/PDF/Text/ImageB]/XObject<</im1 209 0 R>>>>/Subtype/Form/Type/XObject>>stream xZnF)DeB[L["weY#ǭfwdYcHTԩ*FY~D%2qsCw?77?ވoo洿ono~EmFonO7>lnoxDpq o^~7O7"2[!Էtzͥo ۴NJtnNvn}mJ6-c7i L*W[o]FdgQo@WG0YE]Ju+ ΡsuA[^b%EgL"ܭ@ |y=tÎ9>P<N-Tc ʐ 'M& Ub[~kS˾Mq )j5+՝{us1qq|̗c-]y~0)]^~S0աVg} [<͡{`.'AK5͉ʏJ1Rlzwh8 /:;7D\fK)dƄRoM!1SofS { t UQT v8O}{[hSZkErFSB`\S$2/$'0pd,uTk,xY:WӀE{z ,rJ#.'GEˊO+gufr ^D|nT?kHE-c.!dh:' 98K wOW<Afk¤Ҟ#p>Ib [Z1YnBD|8/H#婧vl Qђ&4(xަaT%hb ?,hsLIg[& r`-x׾wxbR+^'txs嵒(8i4ϫuBLE x3 EOy¸/(,!2K-d@҂t*b_Mxk\JإQ͌ё0ݟvߎFdR;!CҙL;iwZ`\Y<4"uO3LYŀ=s@*gA - ^C=U aiPKkOPBK/jd|m%_D%c0r`Cv g.d۪, }ZѕqSPCfn:&۷+ _@L,:9" EJUBC`P<:dB%g[vzWK %&X|ʅ']g2*=fڧsPo e &\V$|Z^]Sud%X ?A QnT`)s6+tS%M _}? hc\uȘFc畅 *ѳ+ G&Casy ( rM _N vG7gkW\|^u\D=[MQ53j[A 8ޑ]K&^I`XGV8ˋC\^$!.!#+d\{Vu.3RRk$5EX? O˹=tOόC*;e|GI\Hط0$ S} e+zqxUWğ0>M(DZYlZ 3"u~/f%0Dy(OekxSX @7 w aէ_j_Ȏ:}(j)F<Dt`QnĒ x rc,F5YivԄBlnV RMKArlN^ QZtJoe  bf)nRj;n:c[Ua:ab&7{^ &f` ]#q+`Zu ^y,֥<0JCg*D#葹e?rIv ;:FRPh# /mZZ҇<L5A)>-C@@U2)z3㻥Į݅xQ guԨdPQ|%T oY;=N 㬋+o, 3N AG o{vVr.vTLo1Ȅ #jj. >_MŔP҄Z?"9a9@ڔKi S1 Na‹Yc#c EcǦlAP2 Z㩛-eʋlJ0e=@LQ;LoaOn4wX. In the midst of a virtual forest, the subtle nuances of the text became apparent, revealing a tapestry of words woven with care. The document, now meticulously edited, takes on a new significance, offering insights into the legal and philosophical considerations of its era. From the initial establishment of the law to its gradual dissolution, the text provides a window into the shifting sands of justice and the human condition. In the wake of the American Civil War, the Thirteenth Amendment, ratified in 1865, aimed to abolish slavery and secure the fundamental rights of all citizens. However, the implementation of this amendment, and the broader quest for racial equity, would face significant challenges. The text of the amendment, alongside accompanying legislation and judicial decisions, lays out the legal framework for addressing these challenges, showcasing both progress and enduring obstacles. The Fourteenth Amendment, ratified in 1868, sought to ensure equal protection under the law and to clarify the citizenship rights of former slaves. It also included provisions for the repayment of Confederate war debts and the protection of civil rights, marking a significant turning point in the nation's approach to race and equality. The Fifteenth Amendment, ratified in 1870, aimed to further advance the cause of racial equity by prohibiting discrimination in voting rights. This amendment, alongside the enforcement acts passed by Congress, represented a concerted effort to uphold the principles of freedom and democracy for all citizens, regardless of their racial background. The text also includes excerpts from important judicial decisions, such as the Dred Scott v. Sanford case and the Civil Rights Cases, which shaped the legal landscape around slavery, citizenship, and civil rights for generations to come. These decisions, alongside the amendments and legislation, illustrate the complex and often contentious process of legal and social change in the aftermath of the Civil War. The document not only serves as a legal resource but also as a reflection of the broader cultural and political context of its time. It vividly depicts the struggles, victories, and setbacks of a nation seeking to define its principles of justice and equality amidst the tumultuous period of Reconstruction and beyond. In the end, this document, now meticulously edited and corrected, stands as a testament to the enduring quest for liberty and equity, and as a reminder of the continuing need for vigilance and action in pursuit of these ideals. 1G7m˝h7z z $F8m~| ;y~? Ñ$vw&qk0 ;<yc6«bR/^~dd ДgjSOx-?\@+w 1@A2z ` ޅ#*</ R8ppl&|3& B ďp<(JĄ4HdHzF<8֑ p ! fa "orV.UsAn# < /7PUsUU;U/^!',.>N%^(^/!1V?~ 2^Wl5(ЅPmKa]Zu1> C|ms8UMvTďIgގG8 ?E6pm .ox;CCM<N^nn*5v⣪WH+: T7\BnC=|NQ50޳ȭ{߉"oa H? w D.gx a0^D0[Ā@ B Nziqq9Ar?>K]9LЕ@! isׂfsS? [6*t ʢ>*jx aOoEYr/8Ieڶ䅃~;`(k %yzv~.p~࿷A{N7h1vv.~j@章2pA{SAQqyy? 8KZ2tI sw^mhU:MŽ mQe ~mw Ű } kh Ζ";GFB?`sn :->\ b-Z_ 8у x0 D1eneMƆ|&IWW*+x, `z.f%Ѡi5jQP jn_ 4 Y * uF~VMrMj^/5RMtM,ͨJGωcxŹ=H<:ҝ,=HBp<׵~<幣o? Gm]B{:H 5 Y%sn hԨ'2g;2`]vܞsPou(n[pEfR jcFEtj|c?_YQnu/}93L nirU/mfm">!3FI[;vŽ%23oʴ O]KK/G5ّ.퇉lE](ǐg'mFzWm]ϭ/_#Kúh*'R:Muwz\1mQdaT^#CKz"ЧF\ԈijpZKF5mۤ&( G&>rrh4tz4`FX>_]iF$">c) mLABftܞR^Fz"% %Rzex#LKL:w}(v//*]X8wE<w[yl;+]o<}¥ 0| FjAwފ ZX{d%Ԡֶ KzK)أ~2vLTY GW 4V<Abљ}mJ}9?K/5Oqѽb6헮ڶ="o߶z8|aD"q=\϶?V|6hЉ M=|{|=$0nK0iݻ' z)RZH32̀tKԬ0ʳ_3+SOafʤ2e|LaeG9E[w` f1jL-wHŧ"C3YPE^ȳ9iFnz +%}<|ts@Z:AM6dc` N)Eg ?^<_#S*gcȍ4qESߘCҚSA崞ύR=q 2A W iyIq [lRL郚, Lp \}]n9 0-=B[&_nmMÉqyOˢE ԩlk5-n&•S{P[$zIEq9 F"ϛtТu| 9TtA*1]{죍<n)`YAk x" 嶱 WԈ.f4u^}.Ac4մ_j ں%x!ɡE&a*P`%,qGZW9kQfBڔ5d-!/ omKR)S4JS^Wi.͓EuYC[M6v(3 }n@qz땯.]̹40 Y\ >* _^\LѼ= 'tO_Qmۮc?8v*p;.QԹt{{s,܄8=n[0pn@;LXy4CQla ֌qu^Ry.n~s &&Ob*f+o âbA"\[&V*69huOQǛ'Α?<7!(6OL 6L(U?]Ӽ!o7uB T(Te ozyE㋔ P .#1R_&A$b{|թc -W_f>Y˗{j}Ƈ <#ԉFpvpAko(y]˦DoZFХ$Ƹs`@qL +5Bp R0PBhHYg7> a@=S& = bZ?;At~}n0 ШMYBƊǔl>ɶdgWeܦyP^M\79BA V-ղ%p!.^ي"h A:OF ^PJsԏM~p|P W<WlzPeqþZSM~ Q v5LL Df.m* Ot. i< Z?V @ƍ7A h#IbߺZJ&(trX rP +jϴfTڃ v.Ek, 5=-o[Of7h2( fE(Fg#Aɮ@+[ѭu;<'<q}#.qm}; >V[I-4Fϴ >_8Gc\ *$^nNtNlmfc" 1CpD I{6];70 W$&f IMKh@p&'B0Þh [E߮&i Y~?Isw 1zU7lnE'FݽjSЫ Ek>rƪ:. NGEttR֨G8۔gl ki쾶v+6(_ʇ`cU [~7OxZ9x, ÿRbUJVM& 4IdIYBӏP0zTs`+7sp yY4ћhTj84AO2%R \$ `u{ ģ1']:kp$rKx+pVC1j| 0Y9՜**o~ A*_DY:څH(_W ֵrH>D@cG]mJD3MCTn7W }rniOt֑{_*s^xzm.{a / }- Z q-TsE7b; ^n@{*(&lM 3$ewv~h)N گq|渟 sFs*Q/êċh8(ߧJ8<F Tz`aƸic\+=-fb(@M&WE\ kN uR`AʫOeӓXMzMl z1⎘T# [UNhg&m&[#lЉfsdRvEgU08oyMkOxfC▟|{{kTMս~pGǦ:2#|ԫ7K"+_ ɁBSzu^]o%&imtu+7$lh[<HR-(^C( I@I}͋-Y$lZ2VA:JZJ< 9"!'F'F'n'<(BC 98BP.RI9Criy&&2C7aսlzoQ2aȼ.B(W]DE >JI3yهv'V\k]]Ymz7S?ƅ>܎؍)+A J_G]Od ˫qzfXk4Ѡ ǂT(V耨CFcPUt(CD O 1L:`*jR=F~*z5O-f Q <=kST:^yB*ޣ^λ+?ߝHbS%YTIXMUFTEw [9ELɾ0]} Tlh f``kQHIOrLX!JuH<2ۀmQ:2L %H'pDNŌFyKޔ \>;5yd)vgy)aM^" Fk|T늄S̺aꉘSRp7]e71^9ܧtk4q'<I"$7k5#kԭlmq~vcn-A31~34*U1T0s` fseBLBiqh-<'  NǦx0N@P$Dn+ [$&S&Ms2(cDE2 zlyYLi!$g MBƺDd%bsNEe0(LsF3Ojv35&TKv*Gk2x߆;no G smk;]W^jr2w{ Swc֋[Bx.vYM~_ %]H <-_C)3ObcƊ MUPAb+ 3J ?T)YŰUpV3jlLi jdZ`BK~,npk)280o#v.H@.P8CAPPzC`DաH>DQ﬙3u:-IWW|^&J c9 w4<N͍] l_WS:9D .I0zX(%00 3lN:ui%'J dʩla Ve?.'K5d2ׇW CSw+ejSkΪƤ@= ȉs-xuu8o?n,.)1Q^ ^ 8\>&dmt0XA'SЄ5ZQoWR?V=>.95cŏ*ZW  X46Fj Df-撙^y=z zu`%S*4R4(uN5%qW/ Ψ7&@`C9yɎg\VdL,-0YɅH4 ISϊxf׵w]u/ ׇuLȶgzW}vsdx\ɥPf&gw-kף&׵mhtOQPvwhkW\p:R;Xg \yeK7]ofw5$97(O ,PЛM ?6r#v+ʬlƖu9hvvZP6H+AsgaYCGBBBhRk10H&d6O E)-vRyM0ә)GF$IMu:AzbKPh `_=7#-H\pIR α΂3k+9eҥ, Xe̵OƺS,i6c<?pf9mxvy1wSnVb9y۴"Oľ=ϲ[ _yc[cUl F5{QR$5 HgCg9:׈bƄ-a (X`-͇޲lH4V< #M6M0uZY]P+\wW V}=ʆx 'Lx2IN&]Ӛ4@ʁ[Js=14R6"u %-,B*²]j](~ -!^4ƒC j; -|x@ 4 yYt]H,R Nw[{ux̑R[(*Ki㘢 qYn+ʘLR׽, 3gg94T9yrnUa^GQ V܂o6!8{Rи\#8r zZ_YRr..QjtJJuS;^SLĭq\Um" *HIZC5v,j{5rjt`n25{B4lYbq2>p?<_z+A0ԫS gG~<߭ Z7PJCWݔϤvmn] Hu=}:{}DwBJ'X!1#MH\Hu/#U:|sޫz$}N[OOj#ea 0Z{(rU?Y !hNԢڂ<'Q< gAl4Vңi+=>UB)jo8l22j3B#S;c+BreN\:')^$ũ' 1c~ NM[ K+: ApW43n`?|8 π) "4kb!P9, 9Є'H❹gl^0 ^3Ԛ?Ͽ7wuN]= icu 1j?sOdp=^TH+n]U؄MD!DbhMc]9RX****2rߨhhd 2٭oo6mI=?R'Y u!yT g>lhfnf~a~enabY A ݮnwsϯ_`t [M3*MC!⽙ G2+_N7hn $~ }R!_OiI} 7zcJ_i < M$ +p u"eϙQ3O9T@J=P!+K%]*Jup(-d>c܎ 8)3K :Ii& T0<[锑ztc>, B!>ɸJS*LV,d:W@dYPG ,Ӯ>4FFwa&ZBizT೦B bs$M aXNs]0G\ Y8Y ={[_~<#c1OρoVCSbo/:o_R[v_Yu 7\|wνF_W^\ۻM P-G~I߁aS qF""jǵHGLM :[ܕѾ|U+7ɑ,_O\xFCUXuP8$"airc$ľֹV; Rp,wv..U+^J^J unnjC9ގU1BLCL& v*-)>d ZQ vkD,FB\4K/cW!"]j tY-a`KT@ 9gd2Ns֡8F ' ì]wG'*o y ;t6`Ȁxɾ}UuJ)9|tŮ̏iS((5Z`R,/RADUZ ڤTb D0um%@?(~1.A5Wh~,_1M ɽ`1{iҫ `DiKOϙ7V:Lb{ (a7Vmf@ UH4Y/Qw€xn`jFjBA]ւ N/Z V>D&Y{4kRW5V&5B nGQj{=lw%ZrzzeuM&qW_\w|uv6߭[[kwmk^wwe}D1cG ?'S? ,?t\]_U7z/l^Y_$^^:4 ׻<sn+t /"-#Sֈz?hf5>^g.עuX.$,f| }g *ϧh>  @VkMf*I ĽBM0V iŖU^ {4Z-3>(ejuڈL /[%LzNUE͌ƒ50g{|Mi-ūlpH fUM 9QPgy:i"#S]#zNpӌ1r}7q- wI'O=, JJy[7(LB}Y?١(pL1% h-#@9 Aeѵ^\XȒHҚ 8SXH^!?;`KM}# :z3W Kvv[+mUc *#>(83ܚSbpk"26n5XUm O:AQ]zAq=jLnA#[ڽb:UcH_GAB9hq?U_NU:V Xfʰ[u(WTeszE+~? pI?V|C Jz=م]jX@lQt >q);dF0@wS7dS)AVG,KE[ rtC7mhZ[xoj0W^ԤlFQFC@ ִ`r:-7Lݎ $زP9]Q{P񃚂>+-݄֔B_,ڤ.jV ]\\\ƵE\_ J8۬4@p5øq튙ץǫqu \̀EQX@`l86؉D+Ş!mHDv `>)oP#*Ƃ,v"'@j  :^|2S&?>0ON &[&2@Rs復mXMo^~/647A֪ a"u V XMA#3T jTd,>ɇaf b DTc_*UYI D쁦׳B /_=D +蠱 Cߩ@OcNWpɺN EGWWhHX b Ěނ_/3&Ӯ¸`w{鰳(&egn'%f~檯*^tXdΙh&Ioo SxβE7_avҶ9,n8 jJ檗Tgnz6xofwUa*! ȁ%PQ (-lzb. $S"t ^r"hT 0 Tّ7хzA-@˻1Ը2-he GpC T+R|?C?Ez}<ff wǫ\+AqW }rjn n Z'&-ahls\N=U#*үV=T zd2 F 0$lBrp jc/tw 1dPJj1; 8H#9=Z]:O [!Qi f+_CNfc*X<mSL_ǻ \f]J#V]QXyk$]MM܁H j~O6 C Azy<-?KKLI#Bl+j#K!Tk8`S}-/N0 ~"v\UYC:{NrY%`Yt= NI5C/Gc}\K}"~&אoy~<ه?H}|вr[6y8r""e1$2,?4 "($9K~"d]?j¦9bO]FK: zH(ԏE sty.ab9!`$H,dEP mC[%* ;>`JLL 2}R&1U~~LMm466Fa˥Lُ$Oɡ:D9 Pv1]! +oK0(vo޺{ bˏjf̺Hdڙ~4~oax&n ,|іz?xW jQV<2T.*u ` lH;rdʖO2[%Ym(\a]4]$r.ɪhdՆ8qPΕ5wAgˢ=w!YqV߀ +~?u0OFc7 $,g뜰T2iJ̍.Ʀ(xp  hʀ4o^.CIdv*\_ǧgD%3!(㨴Sw|˙<2Õ3xD2COu 6ˋ 䋵ɻ.1r.&uݟp9AMW٨pUU.a; O: XIE@Md:G其tBP_d3mCe`H:&=N xbLƕ*ȉ)© Q9V^G Ο%qTEf*cmx>鵋CzRl6 jԉм&3w+׵⥗Ggw?g ߚ3PX z%(!?wCI䝞n DF4ڳ 2D,3^I "݋C讞nqW'c7 S1A 1X8 ?#a'3ĕQzciQBXeqTn9*F)1NlOio!2:h |Y RžT-k+0s#XV&r>P|+نͶ9u X2NJTs^^X\Z1DZ/ۅ-m- ]oMH'8_W@jn:! 7NCD:YXi'4ݤ[s!"[[;h ЎhF?#&'6#HiLnmx:촩VKʾپ~н# @Gho̷tFԎ`r ͎qfVzDMjNR+jzT}L- 3y⊫R,Yb2r(e#wˆ%Kc[ 99HՖ>&@ϧ[(ҍf"е7AN_Na tF4؇z 2ˌbkz"M)N$u{шR[ViK9m)a9Ũ)%w- -ԗ^,,I0 `P}]e-A/}<x˓[#*ɽ~Mdk7ƶ=>mTn}h1BuQ fZbV+Xt7H $<]ڱhX4{-eZ&ƥDI(SuEezH it=nUB@)35-EǨC _U"] .zY;; n~> g7Fqzf<ZS*WOm PVs0GcN7[Ya1 jQ+y;F>ۋ+ScXR l1;M& `ߟcqSS)ni)+_(7b⫌q`tW= X^(s,f>;>֚'[&͔W,1G҇O>0Tڕ JYdta$_& Ύ f-|"9۽woρKzrg`0V|r& WE9>{@>tZ3ڹ߃N>-@=-{;9T-$*7-!RH &- Wnh:>r;]ufY7w9rX< Rww{c|呕VX:)oT=^XE>Ћmg>X6z8-1 [h,]'cŸy'5 T eWs!.TpK*x!6iE (,dZnPjH1꼰 q5޽Pq.B~ N >[Ue|˂ @X@\V JY!=+e]Tf$BݴoVHbdc?2_LwiRw,IA'='#I>i5;4 2JensJzOϭ4n 3/N{&ǀu`cſ*fzCOkcDh-5Y#] GϱS5&}.Yi| u=[6v{ M MDj踔,J>\͞Ba*"Z!jADCe_ C''- A%\]ױin4;]Xj858UƗź}7#C N-2jN :/-9v ^X˖P;-Y(㎅zg>|N\ ZRq:|NM03 n=eQ Qa7DMKѼd{,uCB$RɎ??݅K˓̌OıpvwB *ΔJΙW e}ٷ}- :s^\K}9Eέ<mZ{S[_TTѪm,<\sz+6[&X\@lnCZ1ԍu=lt9 \=^F5k Ժ4b \CiEqs)H]q*- 8di=#TϨi)$>c.iħ ej VXDI8(G̏G ^Lڂl,l2UzZT0/e,$,7&rPHsBį\-ڲ}_ b!V b! m $N=EUW766atA/J1 gʼ fS n iG4r)w57"jWE<ƙs"XVPE >t$H9XN#KPfIvE5#Z<&vu-L*VBtz &՘~0^}oxh3"ŗjgo{JKǧR 1oܧr~*˞2t=ҎR-QlSKi埙PZFl1 _o=gk5j,Rs5.ڧfFl.ScEu]vԏ._4K9w_-]FVm2nfz+3@/:&啙C( 6 !(CV xnU4 !˃2 &70j;Ĺ8!pxp2>@ V~Oz!) ݞh B Dkk) uu})Br(,Zi>S|N&10z0 {ڳ=(3J$E%åŊ2)G?: hW(4RY[cqcS)ΖHJX  E*BsnuR@(k TmH1zu)7F\˅]n ʵ7 @NT+21.Q l-|Ӹ"p]Q9cFee󌯹kZ^FlSA/4WVΘ M dOR*m R\3Վj+e>KZd ;2h(4<R%|ާ-?[ %ū>Pg^2Nzp40S/r{ ,qtKCސ OIuFR N 2dS%GRGLȭ@rvIXjh*^B/:ưQ1HExiy\Yfe^KNo G{ a4 I;2';8V;X72s@Α^4Γ0lQ`KF oC'Kx$_h|^i0J_}d9=5!׼:J;Πg;\jO]ّHA\ [-r=CFfx=2~R &,s\7B(ptFhBID:4iWzZOHO iI 1U)-askXπGyi (KdܟjoO{MJdj||̂XYN \nXɖ' 2b$ ܥ эk]}]}Zm]VW/67K4&dXseeG#ӄ/ul[ !&uTJrLg QR|-i9^n@Z` |Aߵ*!\2$&Ơ[/QJn6—~0%N]mhwBW #SqHtxFaj g:FY*01[V iPUa-TSID|~ ɘA 0&XFrЊ1i%ɥm@9?UtZv~XON1=Џ5 s <.j JKQ XՕ4I75B]H{p i~AA=h}g}4A)ML"ܼX¾ /\e -ڋHw %4J{% +$X^p^DǏt42LHS=ҎiȲ0fjн-lK(ZMC% gIj8[ZB:wwE'\FݳԟΩt{Į3eҌ% ~;ǢDIzSj(cFnuuSGz]85뜡sٻyifeNcߚ֯^0ʦX1zf?f~ZSE-x~A ;uqOTi]I'yzβV%b]GH,{J>;&DhJJļXNǗfDyS#q 'd⠌ v5rbw8G ø" $" $Q" 5ˏ)mwȍq #z~,4QTdf3|Y7FWݹyS--i1$جe~pw畴g&E,$Z,Ee>XMy4 GKlJ4Ojξ[絲z ( (lm[4-_M?Tܴ"-}̢=nO5=V}P@F} >fӪ ]g53f 9[^| QtLOFzÝ;*T Y/ݰtRn2a^+VT *@ ivZR uOyQJef%vZ+xxNTKyfxP3S,r,׺S%՞F %K]mhYDe<-\4MA]]L8ӡ-g't> niL;jy?Ds-~xrx/z/' Rk;e#`T9?P /[6W`W*1ΰ?Zh2+4 X:G]Щ*j$-[N'&VDWk.O ee< D yPNE xa42GEήN29IPI: 1df^{ SIOi9I㥨 ҍkaLM^E-i= ՛ H<6ζه iTý,KW]gb,Kl Zk^_z;: m̩f댐S{-">USTk:fz0a[|\ꚎMOmZ&;wJs6VufT:jUÔ}E7X/jZ #p:r'2}P?Zf,I ̽`" 1A=qZ݁f?{=_kLqV+J*K\mZzGh2M jj ς@K6E5EkEOUiX&S+|Y5>HҾZtfw%$K,cɖ-`ƀ `8CH 6$M $פ6yM1MKS )mOޤk[ۼin枙 ܛ׾'̙933gfΜE )']O+P/y:zi;9yt"??"N:Bm .˖uWu Mi*8qisu\ :;A]xe|<`^!u:ZTn.Et p($fM8c '<Ǔ7_ . POsq8C{kŷ߾fu{X-xXW)hoFwm#WWވ1+/ 5˟kfcŶlkZ}-F3ieՂTl^hаg ֽ?9v-ߊ ^+igO@;))RUF*Ωs:(Cx9vH$dm$dK።ԑQUaSW .+WI<>S^N9^"R NG@I$A"\06lu܁ w w~_^k7^oqnt܉ ^l^&+VX+5y XrC[%d-[2 SyLfmغ\ǵZJ\MMhHf˦lMM0:t]>9(X+c |n l&Q> %#œkuxig2ƌio7n1{VOKEK 5Fu,_m \dn-l0 7rv۷ѺL~ #} 3wwkS#{^šosO/ѽ}on%{x-2LY⋩}PN ;"6ٸ6do(~W•Xʙ^:"S?*. $ ýJ-wF.tNFLOR5a" [#m:իe}TX*5G2FRR+=#9WPIðpkFlXxqqq[M#mےӛwtr8ųb2WۣX1`RFGqՒa G 2C|AVǃ{*`"K'3QAtd5˚}հWNgHIJӥe2S_ jc {}D`AVqUhQq^'Q;Lr 0Y~\{Г+ҮLۜ쩏 b(Vp޼sk>Y 7W.<!T̽yCM@QXU6{r0sͶ{J)Vrxُ/{#8qLIff3Cd1>U~ќTYQ kHqk]Vά L㕓ʱ*I+'|+'< "+- Lb⫱C\*X0.f`{D t7$=nĝ{_>b/?xg'߄4VD\1 =`Э2 3has  yVHu:Cd&lBL/ G0y:mZtt8ӎ;Xp,Mu'D7`_h%h-[qc6WQ 8j'*ŵ_ {xa'.O 6 ړla*K.`ov׬KLodQݧ[}eduKE4f@ hobEKó)u3Ldǘy8+u%i \(Nn W|\+%RFTCBsRB,n,Q ј]Bg^J.xvod}zFPSQZ /ȊWVT bS<CeH_voBI Y&+|eqO9H/GwQ)6#bE̹!ߌXKX`FأY-VJ Y’$x\$0C7 u7|~pnK$"bi;8 zYk~#U#կ 6:*i5see JQvG^~yi2 auUΧ H)_^:ϼ R%ZC&K3ӽRLJ G i :>*9kBo ()qsko "{qwxFxd`@D5}/:sG:(DyVjjڦ7k>a4J9FL@1Y/AI{y3DE5ˆyFgl7̙F =uU8 '=Ij3ɘ1wl<, t![3T3^j ~h>>Џï%:I1ٝU7y dqo@J``%RCŲRi:/A}FkKL|,]'BGj~$WLK8<y|4f-y_+yɑHNYfC&#'D)Pe!Pwx<nrLȊ"hqH0!4^DJ|r2{C(+GL$QGۊX?Y{)2)+0xwI_{  `6&h$K=|l[WzS-Jt=bqI-Zd bm/& (E;v2"׽+ky?uwaj 3ē$;i|4N&J ,{ 4YQq2 1J?|8pREfKLd1Og *z>!S AI L6ee(dªZsHE%ػ-, [ռ+a"l%i.fȄ + bjrL@PGa 1P\NxMW}`&[_Az> .S0X斍}sx VXDk {dnZY0\ѽ ^^iabQf/0?0 ܷ5Y+a~n, 0%بF2[Q[VWgA׆lF>)8 Q &"l|iK g cϋ.O ?H]~ T! ݞ2bÎ vjǴ,"ma hb|5㟭gKXLguwψ/g: Z}' *T= snҏxq{I'Fvnp{,&wBm*ڒ:RiYT~d/)Y aqÆmD[6c;g{æ>u85UvS#O4N DbHgUTiaTYLU_C% & & 7WvCH+}k~xl󖚞-̍A~222γHa \5D XaG Ɂ 󼪓!{)Jw Evy Yũ٭h٭'F ?F~ VQ5C7ĕrFzd F6fi,u^#"@U< )ZuW b%xZ" {Vk4r?8"]o$ U&ȃ<J Y %C.E iv2 h&]o-Y) I~h RfXCx *rV7lv&l889KN. 0]}Wis FBѼ15Fj>/_`)HDi"T܈SE6]]nN)j]-{ZVN֯M]mMNP//g ?ؔaeݚzF!;vGe[E"zjd 0 ED[o5`DH]^Sv>^/ B:.mZ YZ@G&~HOeuNu C ՕQQgؽ!}!ha쑽"+1Ȼo7Z-V/y M} = ?y1qqsSWuﭘ2c[KqZŁ/Wq4PH ٬V(ۃ03#Bs`~_kug|7 pa+܌mؐO VpW6zdS7z y/q<d6+MH  aäưW#L,fC eh{1/1 L Z}A zg`4O x4キ6H:VHkκw@*/*jcwQ"Z9fF~ `}H)@Ԓ /P~颢m.Pk E= ) jq *;;I4{CUsZƴo FE,e ,Hz̍/< %ɾTh-`bfdό7I+h 76R̕xz=vd)RPMxuG oK$Sb Q=++ ҤF J SqS R3 u(L0-JTܡ |Sy3gϱBQ}Rm2u|!3Dd$q#QG*Z//׍{ʇ rJ<|Qy1Z\4N\zEǴ:RqCV6~xP>9گ쏌W;š]VV mަZD9 ( `'i]SDqpl֭e^ux ǀh #lP GB C3{8߂FoMIX+A6QPa/#bhS& ?bYl8 3 S }vCԌ#Kux!~s:z y ESXD^5z"8'[FSIh<Sxb!G_A! ]P8&Lr<gxożt({fägwmC }  M(EDQAg"R|; -@Zܭnc% }E%r`F ?R;]̻2 Azu1oʫshՎ RbGR!VGLx 3ߩuG ;[h7^jOO ?Rr\fVQX;f/mFQL;>-: ˴֘G ƁMYyMrI׸iN7&טzA: sm Zu+1̺5%mq jMUYFb wwSGSmGb#@p6<k9 Yβ kd8]&R ס*SVPp\MrnÄLYӐ5ySFWuTKT]' ^Ny'tnN3J0ܽ́jv `BU̗e0em&Yrv wfxrܞᆬ;qܚqx\q6E>hT>A}z?az^kE5;\{-̖{BsvD?gu&BUa?|Y3N73/+/8< lc^w ᘷ8SمX 82ˋ1ӌL3௾JwfU ݴQa 1us{ w+wx+#@ F[_%!u.[ JH!ߓ {x5G ?:{x3\ O_#]pmsȧ\ʀy :!d2zTR=~ ~֏u~ޥ_0nߪ m+.x x &si -&/ht4@orB B 8 ĿţK s e @H@HYx8yI(C7!d*B?#\h<O³e"P!Tf^@iBK#mZ5_@h-TgB"鮃{BP?Ư#^ p4z5b m;`#_wDzw>T|J3򁂟G ~ ~ ~-ס(EӓOF ~ ~{ ~ *9 7_XkC?am[ߖ~kՃG!H^:8<487cp<4RnHf12"tՙLU8Ji`@^c#[vmJ߱dMkwXzc}-o !k44@=! ڿofyp{p #[ Q :oTW۶U}#dh= ~ -e5F_.0;( !|43|db<By(UK&H1x-uB~#bV! pJ@;NJ[!nj'CM tNo5 25pgߛe @#_Au; q; aOPv@>Ќr(Pz2ؤC{$5$!Z U.C~'K3LӀc g(a_;}4%K  UTyE& {:bM& HIs`PT8<~ J}?o!!+Ḇ)%F`hso\ 8pp%@; abz )A Z> 7} A{ 3} e&xp0`P!AvB?>kgv-CH> MXO^1;@K: 8 xqC ry҇G^xr{HG` 4{`Ď@y#dWXx#G'tG~I8D[9ơV؛1 lT&n<nGeMy郗ˆ,~?/!S^&3} Avp % NI'5h'fi pUzM%de+Pĥ\߫ ҏY*}Vߡ ؃,K>ȶ=,K}vQ̈́1g13jr9ڋZjC۫ Ҏk'zb5ǍhUƬètPӝf"<+ Lp{ \fo職G"΁ N:B@c:z bBD! fxo{V• LpesPC\ao׀[*hiEJS˒پL ȗHD g2pVkOG C`l0 jWc퇹Pk<̥B)%K 椐H10wpՑUW]\o[OV/4e o^hZ wuI8 >Ϡv xt/J8>I㈏3WųpOմ7.`);BsA hn1 &m 5 hYv#z rW8o#yffYSCBN' V /6L ?A/PuΚW]iJ]+MQ, "n0kl2=djo2śL a*㠮]Cd 441hCiw IW mةk$.<uWR75JJ^25#JGKgfOA@318Doh4oXh6tH&~r܊|vj+!~˨ĭ4Kt_'7C瓷A$-|<ޗO |rB*xS\j ݂dUj|j&LP5(7pu|ޤ h(D+C f,ʛ`K0}r>q', ~ p5'KgX9. :%}'<7䥙4 >& Z $Kτh«l m T:/}" R xDw%V5<%-S1DgAZ2pN=%UIU KPb$DL lR7۬۠VXW:Tg筼țxGl $ȬҮKZ ݊U h;9ƴ[s6Զ~I>660і;<g*h}'0( ӗ`^ { frup k74%n伥hƒY!Nob1}۟|ۺܓ\x.rw`v3-'!:Oۙ-kI8k 1C@"dS2<EVQ2`Ӳee* @yȫ c(L 3Bf&\Y L(A4RBtTQ$  UiSCZ.rE2ML.(0<'A~uKK7Л-7se֟9Fz7oB͹fhߖBBGіGd}پP_sc]Uց̖ k6)Fz,-myGKSZcq}$`2&r%%9hh"Q:IBAID!J`Kh --;GFFF % sӰQhumen5Zr.J;V-̊60 6L6 iЌuAt2ll_ɲ#eZq}ld1&< fZ`'c#䇠XbigS.ɼB543/O{ WH[Vw4q驪i}Tn[֨)o14 xct @æ4|Lڮ4P}5J(ވ I$Јz {G< x!dc! endstream endobj 215 0 obj <</BitsPerComponent 8/ColorSpace/DeviceGray/Filter[/FlateDecode/DCTDecode]/Height 869/Length 55509/Name/im1/Subtype/Image/Type/XObject/Width 532>>stream x4 @Ry7fΤMj3ih覂SV>m / t`Ԅ,]mF]Z/rT.* ;]4E*/`r T&P08‚s~^>sq/JHN;0 aq??mٺ}V/;?|>_Aa{k@}џ끨|q8,2*b?0~}X λ_xz[ ~?wRs G ?NOGOm{Ǻ>3*(g';}yHCq_'$&%u ee^# /Qi׾Y؜[m;x="D?p#G&՚%˯m_߬:֜o76'fcdiSNiq>%8ƭe|<(58 )+=%c5n{$RhL~R,=DR`xU!tߌ(m[Q0꾙o{Ə$8u`Y}xȐ}0 $tCuE|]Q!D_!EH"]EorA<K# w؀){w7`ECղq}Fiںqքlz +CX)V%ujۀZI!4fZϖ+#6` ~&h +ڑ˗Z[˓ɶsH '=#jib.lE뻹.4жS n:,5+/G1+).uю}/YD^鴬| Rd<Ig5ù:9AKnUm>:{ٲcbhq#gjK r2lS V\G PX Ǐc \6|hůŃ H(!?`p[Lm%<ev1 ;dnRִIRI@ E£&SF(ɠ\hʨSlINWsnG=>3] T#) — ̃rʡD$)DZliSlp+Ks (( .2 ٓ6S9ހ{rKv= "!ـm~*sk@w7 \]fOmŧJ6`Rҥ ޜqK XnMo?D #{hp!+լwuʹ 2VkYN@W\%. Co veraI@{ m$.6 %KK"l hJ'嫽q>S@'vws)cf 0 5PNcC c c c c@Td o~/E 5. 2d e/ ej oHkk 9 um$ .8 _kp a.N0 15 111 1 USF1 uV3 uGD3 pm3 E3 9 1 5 Q 5 3 Q5 9 eG? 5 : z gw42% mx; V~i6 a l<q 3 3 x3 W 5 9 1 / fVmLy el~efP' dM cJK!m7^dGDED=@F 5 8 6 Q: 3 K*Q 1 e. {4 p uE /b 9 MD X d 9 a v} 9 A1 d":_ cGW 9 Aj oF_ 1 y e=sz63PX1CXY h?X!nqWSL m 9 0yz0C, V2a 3 If cGAL9V* w(s 5 a\ 6 9 5 9 wpifW o s^Q$</%pv 3 R 5 9 Rzn'jx 9 3 9 3 #^ C6L8> c5 i5 4 9 b> c'Z b>) O4Az Mo3/pQ8T#{8!6^3_Pwn˼v /} 2P 6M 9iu'ˍɾF {\kY7I h4޹r28Ed);tqܘO,fwtս+]3h"bZ-eXH/~\$]P9>tboMyy"7wyňݘ R P<GtcHt`7r7fCF@&CS%#+$UmY?POΔxTs qچ훞o\%qO Mɍy >+WE Ҳ,ićznD;deǎ }l&M|x,և 2}zњߟ#]zS 7 M\e;%A5ჽBϊ1Կ ;ptGS_0)9;pgFj[ P[6M=O;mؗ|\k7r}BKǎbvc y(6~KR:(\~SQ{ }f #Juwz'3Qc Ca's?[c:.Ec~[ѣ? vp{ͱQ7pSRY7).28#fدn>,r/<i endstream endobj 216 0 obj <</BBox[0 0 255.24 416.88]/Filter/FlateDecode/FormType 1/Length 3320/Matrix[1 0 0 1 0 0]/Resources<</Font<</F1 1059 0 R>>/ProcSet[/PDF/Text/ImageB]/XObject<</im1 215 0 R>>>>/Subtype/Form/Type/XObject>>stream xZk# >z?`AH; jz$u[ >HnVYS% ?Jh]H?mEBqP f/\}ܟ|?O/]UoUS _}wbrf J J-nř(4>|^]O5WҚ߻Xy}nc<t"2YZQFţew b3/8˅s> (g dRe@Ig>We[ѯQ EQٴPN9JC D?D0u8SKTX=Ύ` G2@}V<9Vxjg,Dat QOάY\!ۑe–q.iW JS%Ø(Csٖ~5&?R'_áw@ɛ} saQ86?{D9YZr)5$TۛhN.9?̪ k&}ߒb@B),1N.؂:zG>\IK f&9~h7L.^H 5A[LtMgMIzlfҲKc2^_FA" Q|*ڦ w(j@DUQ|']bN,aLZz QͰ+C /!,8 LiC,m<5KFzo*]:xWHy^ypΟ &f1 $Ѧ7W3GrM&>JN!oHaOEytC5t4n)95N؟I+ N<ƾl9mtDo c, [^\]S r0ֈBe&Є& & 6jwGmL\NC#dqTR,Fغ3tL3Dh}:l=dUjn" Eα^/y ڼ#H˧=Zo4TgI+o(/@ 1Xz2B+?( ;. )B2krBvXho? eKlդK |ΰ44PhtwPVd71pOESSyjLTU( XZ$>-cٱbo,c>66Gxn&A @p[#Vf猭L6] pu'>6MH6<D=Ns8(Q]:YR:o%+xMᤓ&sR 4)24 "6ZL qu*-B >xFځ6qfQkƠIdm2IO)6Lrpxf 2+{5^އY; 7:5u<]F$m} WCEQG :,*h*p[:TUR!S&pS:8y(G %Ѯ:bǀ=gTU=-.ɮ̅I)<;N[email protected]ypj^eP8Q%qrt{^)6.{QUUnܔxʔ`/. -Fbt5೗*7t)fXC4p#H Kjhc@aۅ~&G^*uWj8C8 |]d'i7OiO4v2Y  LQ a%D̪5rr &Śb-D VQ6H\E  bOm)j K$nYXvŤ_}:T2nCVYT _¸NYY/SP-g6 "m8sJCH#% zCy@n \ K9 -vf(A= : u{՜uW-&u)oRsbRRu$R<IF &;g.⌑YyI.)Ʌp 1x^_ziXMelN9M{k<קMELtȅL1.<rn8y]y.SʈW=yP#^yEt<riɐ T0Ͷ ƉLM詈8-H wI%LvziՅqlXb뗲4@d_оq%-ŁI1#f'Cz XZccImx^5{>q1'6]-qV=Kl: ._G)`^ z6ŷf_ ʧ* hvLmnktF능EOUf3G 7 ?' /grjBeQU=4}ӄmj5K\B r8pm2 B2icW(7%*80R'W#Ѩ'iͧa:yf_>G[oC<Cf?uhjL7CEbjύ-s <\A<4q}ȬC{<ۿ nrm$8Bo- /op{(nǯ}\V{2 zWw~r:T @eh V=*Rqd*ϧYnzIJp:e\:zhERWyq,aA[kfii: O|(L1:YDl_`xq0;KF#Gʧ0634Bګ3~7 FT3 Cxؕϣ>D6u 12e#yq#*i ^[wM:._qy~(oWDþ9.5q{vRzJ^򒣵Lµ:gF7^-0 oS_~AĶ79]TlcO v5;j9l1'ghCEXV~ђ}\B(5K責s8BMXf }XNJi = J/ybi阮VNt Ј c}(n1 5#SH q"$?XEaothRF[dl>7N%+. ڌ3}fosӋ 쌎A. >7 HF |_vm  (xvj<> a:"ԯ5 qLbuUݎB90 zZ֮~7yP]flmf V}yYt+}H .{%<3[9J%>ћ 7܀wHxXXm̌_~aGZeő`H[e5WV1@yBά㞝}x"I+(Ǖ9t=>NY{熑jdW#`@$WNH8++8t-soډh!:E7흃yP8`tX5@7}WX ˨']WTpo8kF,/-W~- 7I@7Z4_nFmJ#wƗ݄sCLbۮ =7vҌ q'd`LUA ]gOV~pYHlƋ>taI &tc0~jqbV%,Vӹz-!4 /YO| ?.Pr{>sJp+ZdB ѤsG˳28?% [.]2(z-Pq~9Ss3B>B2:Q eco)矙u жN Tt38[&BFi9KT0 %'An蒽ߛ92k Waܢ-c;*挝~//(4c%pMO0Yn?D=f1kׄ\CU[r1`aP ׁEmZl(߈.(8Q&Ԏ(Uu{^= 9)[Zib8`"dV츅{ ZmJj+lj Kl9UiBkԗ% 'r LKd״0*MP}/3W^gl&<+ 05Μ}a֯ g_I. n ,.:`|f^ xp%+`ot2kCm:5겫'H$~m OWg[>ӴPku(wHMEҴq<GA'G]!Ϙ>fҪK&_;#7tٳ CN91Ow S6{]8*]>SYg#h˘%J T֜I!Nl }u = ſq z 6COɫsF G؉S4l ]lq#JU v*XsK Cvn{G^@~YoihڍE؎3 | V7K1<YcyupsD+WPU,G&1 Mj)oDxewrZX.u=KqQK:ίՠ -iei<O# [ChfXX }*~[FUj"a#s.e'I# ߕ]t ?*h&b[+X(˜sV8ghMc{W -v S,C|2$W(~0/&+w-V()482|ZdC|Jl? 8}|V⠊TnpKi<0[ ׹}mHOo횀V ˉ0 ;of^A7-vld>aaJg U&aѸ#e Ti*`fkA=[5a[q0niy.KՠW Db3Pl hi\f9KFI)hH9wp-Uk_fuRrվ='= vi39ۈ_;t3 Hvc|t 3_ 1} d՛MsmF!Q scډE&Ene[[&75Ð<[͊3DJ h+1_Ƥc[9H3A҉tS wenRRf ]Hā[ %8 z4f-`õ'_ .Q3uMH39Fg$FCԮֿZ%#0\$28Oˉ/0x#{=Y/;8/ ==!'4;q vȰERYı '@ט 9%C !6eV@AaUC|]_Wk3#<CnƉoZ ]lYGEJnoJ5KUm<s+@B8J Mݜ$XL55sjfO+FY sld5ORt6(HLQ#Jrϩ{ Lj ~e@Zy <jV&_:zɫxw$j7dE. FrTW1;'g q\0 3t0;u t2K9I:$ o_'82ȋjZՅ W+Y4E q\SʼnqֹWtWR,ڠ 7{΃BPJMF(\Zk~`0V$VQ< ׵>v?Ѣ F _P:x Go0֓H$F rW)ݓiePwqjD̅V u&<RJn* 86 _1Hx4wUҝ3.yH466)Aˀ~P(?1|"E1CgȬ5IgC:(s4&P.j; ٝÇ 7) ,{\go*;DXitowsiy$pqs޺i򃾎%u6Z/tuiŔDNRi`W`6WP~~vrTlO&Q>%x^FxMU$GGS<H-6Vj8Y ~At4kVcAjRt^]x*,&?I\*Lz\8rM 0iȞ'DY=~w;R^ W 5dT5X*&3'DcCY 1 @,7i gqRgy q  nR~Y?#aH E;,g L]21l5ii7yQb[o⬀gl.ף04~pF;LF@~hOݱ#GlE+sX&|d/3fe1qgQ~>}CHC+ݼ;>t(~"O^~Bx~8QaKo%OzBNۃ}Pʈ!Y7f,[**J6g%Jvj㕃))i%QBWcf`‚23ܒi9PٙkxS332 yJhK^Y VtN%Z\Cw֎>2֚'*ي],#d>9)Ԏ&T$۰l(ɖ<hFӚԪiV5Ҕ-YM,xHp>sb甖$ݳPh!f~wfΨ8C9+?/"bmt3083Xy '^ܛ/{%Gtq3?ҁE8 7n?4nWvjCFs3L Z:KGNnICJnu²E9B](#$Qge b. ?e~žvWXğAVa5k]O]Ix [9 Q#y{GMy<[L<قerGQ8.H;f1)Ԡn6qCQs B/[ˤFA kHQ SU>Y6u׉kmȪ2P7KS/cXXvleF=z;*$¿Tsm9jWa)n֦:,pm(S Ejq7br@i7 ͖^WeS9s^J4+n% s^Ii\ե*%LJbA%a v",S g'*J1߮]ǏW&r?rw#s~N  `ĩ[t6ά|V;O翝;?PW.$PT.qxQrppjX59aO:~Ѫ_ZΑz,vD3IHS %Iy7֓McVEe24 ]o JO0?z .m+i>ۿ=,G2ϔFfk bB 0 #ϒX뾪R Gm&ӮWd+h|ךn0&ũ N&y 6=#[fR Eo3CkW5͂lJJ DJ3~ vZsh;!\;c@Ԅ Cal Y&"5Ѹ f;wMtB}sc;Wn_qun';81j /a& .q yp?]G]/\o};C3j 9K!c7'7'y}#jz1y]% x"Qj ;؎&(`i2|lro%b;Pt`ɯq ";窧&HfMl!<40:ݿ7K(BKfyZvc3xcύBӢDߖJZ [Y |ANO=Umj9.`J]#Z+'m yss` ҹ*ȳ[ePY3Gқa6f_@%cO[!o$Rb;Hfԗfn ۮjnwX4ե [qհk(ophb%a2#/YNcY [S'8 uJ{ EIuxi<,At/3ae{V|; c 6[68PzIVGޑk)1wd8DXk"<̩$_QRM;؁Ȟi<N+KSVYș< UC@ќw jZ!S 7s1?[¿ `u]F$u6{-vp;$vC2[py@\> x@MW:(͟맞 ]9HhRm7k\QկߺZHd ' ǜ8*M3B A bd%0,a@ .pKiISS"[pYM4GiJ HhD %;!vuS>z;rJ,vIj:V]!l@iQz9t'@(3 s+D3\īo[t4O_~oЛD?QKVwKL'`Z^P J׻,jxTBU` b\U-}dP?+Sj6 j Rك \y PWEk;N |DC} ~w+ `I'DpFC: vdE oPӹ`ၣ5{DZ|k7jKQuMGڨqYJr+,.2J5Iiz$viXV<"k㵛^60!`N"z/4ꠄ3\s>M)Ѣw*Oi58̃4XxJAD\y-Ej⩕n'";(;xpSW3+')2E8M<%e/V"hD$ha]kG3A.֢1MpQ!Pz˛cA?FB*#wjP3#2MxP]6Tg [')/wWX f\ iXxK)5Gi N0)D v\{Gy) })ڗh95iV݁3Ee+v^A ĥ㕡Nqgh@藩 ;%nu): zM6[HuHa]i3ٷï5iuv-s5%LYְ lF"r1@rSmV6JJ68~OEm V>~ lAirlF&=]U@]_WI * 'R-VZFAg G67^$Dq,%Ҳ2 ԾQǔ"sQnYqvWw&R# Vs1-N=[>6 2RttVxV^. 3,jWVI x H_e>h5}($mّmJ2Y`#rU#yO¸#g)='Pӓ}u<7`{"{.Be ޛv׮ێ;(n8f*?QJԋl!< aɢy ޏ|\+ͨ[7l͉|Nu + >()9Nj-ʛt띄tI9.ߎ0(HsD~SB ,d{Kv4}hU]!ۯb8Y Jy2hYLI s6~x n hѓmƾ c_m>e)V̥K( Uɤi% L t* Z<ArlF}Y{̴d-^^S;{D+ܹ#nv3 +y0^ ̝)o&0}[:GBa ؀ߚpnjK>tc%vqL)yNWSFr~8 TLjCGL Ɠ:]}$yIzZNQXjVD/q iׯ E[RQJx8'#FNYqy"%끦h&>* 9tɟHTR"_S6hȩ'B$Ir% a oK|hf#G7j:(Bdw"źTcy4CA &MXRo蒠۪#uթ3' [)kܳ/g!)|1_o &ޜ%ڡj۸O'Ⱥ0QmwpLd$l‰caDw ̃ 6=_ j:@9E .W؁׿J;H-[fR,)Rtc/铕?e5c1 I,x="0@o[i?Ay0-lkDN{TJrLG?3!rIR8Յ^UM_%"F +-]Kjk?v4Ra[8z htǑCkMlIDAK!eD܊tn f ,өNkh \`ҕ:odkc BfḀ].Aض3\r7͈3?J&n~hjVL :ttL; I~搱/K[$N2pӑssi] RJ~>RXDNS5iW :e{v 8̨Dm{3ddf%(xS#PA ~<U#8r({&+m<6JS{ZYgܮ' 8oJ@i*H$/3|[ 敂 -[ָ]ۿXx4>)|1b[i3LW bRU? ✖ *'l(A?BV`Az4y,Wj J|9|}]z {Τ[H; }h*0sNܕHy'R{V<;p0h ֬}0,x![gwoF 0 | M=w/Q!"s~Y?bHؖW^BBд%ek96m2ip }q&LN~F{0H<bR5#A2̼n ȷx K7ό fTΧ2Oh LݩH!ܝN2CNY9{jEڅy3mH ( ;3^ o:2 g/>5/w 9CKVd=iXEiZ6 .z%>zX C@6H/q8违HegЄ+hTG%3d_U3ێSgPԬc :7'w_ ] \ Inxn=E<H] u]+y-@ X#XSϚ!flH+D]fP8C4 mY  9N 8 cV \WZ\㑾8&ѩ8M.b-Ķg_QA *S*t<!/bOۇ%Þg2٤ϨS{  9} 5* `*,ϣM5G `m)/u)P#KTBL\Wt]w}> rn‹r@4 ߜJ`Wy+'S\Nª 5>ZF@Ij dh rQl]ܕOG%T :aI\5S.G&KS;ǵ?ܑrW?+W΀+Z5͘YZ{[$d\5 KHpBͰ9&we zpB_RfC6e?Y]ec d^XkMdRwW P{Ž(2%%a>4䜄6fxBx .d Z#W~ܛEӯ58_m }Fm|fC ΛpX] TKZOcD}"[ؤ sIm%u<<.i.0 wp &4Yn CbKr}Jd%4;_TZ 7`jnGƴI(F\`^Ν^ЕN2m鰾r:RQ\De=šN v4W0Kw SK^ d^9WDDy2P4#'NF;Pm%`%iC{ u[6H_RqFAx tV" #P yu: wou^Jgo{%={c۷9cB9e:W_ ܞඥϴFB( xz+T}i,/m7bd e_? SdxŠ[O]mWܛI2oR0~aIdȑ+h7pIPd_ok mU)߶bh`'¯}Elcl]ub%GU)D<8#&(έx{u+9Faž' x'"h*ylZkwf`eݷd.>iU3i;-@U6NI; B#/KS=q{e\"CTEe ɨZL:`&= Ic^S|<uk<~-;w[kuMb|d 3^̥I 3۟ZSL}UH EbZD g\mCjq;:; 5q*I:#U׈XaMCJР?0.,D\z<6UAm2c˹Mdmq\ .M̮iZo 4GT Ubx&Bj Եb?<tWD I Cz`}3tJm#r%{p`5 0J| ߢxO1 f'/*@ڄII!ă$窕g<tFٻEj%TIvcσPXU~MpJy :g@~[V/=bK)(NHX| Ogna(쯫K$t nI*$ wLfjaUf)ۃ4PwX?A@[dӾӘ g923#Rci;ۇYl&mu6 )Խjd}C3̈́8 u<9J阽;Q*V,~Rŕz B)O(f$M}l38ZDZ5 KjriȒp*ng˫XٗB+4-=ԩǿv`Mj^l" NisA*;}xJ܁ap1zN3dMB V0RY^B&=Rrҽ6;6/2^T{eՊq랳7Yn?u[7>ɩQ؋ܦ ěg U~"c}ž-ؓ{TPAnwnW4 HY0tjß4&LV: @Q$=H+ 7caK(%9<X(d ]Uj~ ( 5|&t`3lpz8X-kD#!f W*dc##R&?ľzߧsBKZ.!ԺכXbX~? V:aa3Px䟳<[H$1W6~}f pC/q_;b8UN++,m!T~Yĩj$ wRS^J^|Kr y|`/h(?uQⱌQ/Xv9 n`AN ~! ̼,PRV*gd7ƊZ rMᆗӨ ߝO12v2~ҬE$y]8.!ktck61XigJc*r"PZt-bq%]MO+O<93~\1& m<}j :tu[oR:ɿáǕok҉؛+QoGCL &4ۤV+7 'n'ڗ!k^4rA@ +.ǣ7 Bp% +w!BWԵ=Nٓ'=D_ Slz6!C@~ }`'ߚGQ|Q:5Q?Zhhچ‘ n^$7z7R-M=R ]7WQ;@m) ųw!WF*M )2Nْl)u B0keS{geA7e[yAӘKUc?2\`!,d};߾gl(j*%;Ksh;:G7pQ^=9)ëj ~Tq~-Bnҕ3٧JΒA= E0[^)\ k`</]$v2Vt=BJbe7`p:r&aCJU΢sګgUNԛ/f%Mӓ ȃ*]85=t{F鬴DN7wk)΃R{;0 ~l*ÌtAfN+^E K8j},Ko-131 _=ri+?4 ;IF.p0nUs^a˸#W(Ttq>ہeՁ@FiWM( 4 e+=v oF ?2CvUtI ]t'C~VTrorT ~jaMX]FzDI.LHZT&8  Wc QioF\ z8Ny)9qF" FxC$;e6rEQ1ABOKOԫ\6wx{֜ l7 m>?jnֹ%DBϧĞ[3=p4(v5ay_uݚ\7GݠcdS`/1t+ ̲=1dc34@]L~t2!@B5<, \-WZǔf+yxIQWn:{wSVi S,՜󳾜azh7 Mn g n"GUkҕy%L|}ȇ(-~; R_y c!Wăʯ8zb\D`N)|YQa?CD9~8ƇpAדR}(9ֲ:GzB!\i$NֺUg%˞xKW}c5}ěc?9 O2OeƲFl7R>*UTjGr(Bd SlQ(?(T)~v"@x!ʇJ:6!3"osM 3;` `wl IgUZ+A<')*|DYFZ=|3Ćxm:OOG_&1miH^/k<SUn#V0nr-'RCrݤTKe]$GV f ]aEʜt@^RŶ;XI׫; l`k5%"X~s˴a+BeC W69#Zn 8W97E8KXGjrL _WњfCZ/9ӂxY1,#8jFj9 *OK:]u$S*2DS\mXmKe%{^] <mrlxKin>Pԅ..@#C{Ҙ?RU|YXS _w߯ʼvyG1+}X˫J,?f@ _.DH2ggn=mDJ<~}c9 =;;ԩ/2]#k=Lwү~%(^"ʹ)(cKhޢ9cbZ L {9NHy뤥(Ҫpuy-Kg&u \bOWȒe8d >_![h x`a5[e7u/D6F|o㻃iSq*:}vyUrx",1. <!$T V 6cnx@ "{O3\ŗZmU(_NYZz/?bڿH83UR՗l]gG ~֊!r W!dmnvj> mF$QG0G0 ^ 3A,BhQb$xNN*2okB,, 8 7!.xÞutkY!bթSg %͟=#OmŶR׏}pnVbKe!ֺC8)/~ůIO@ҒͲRDV#|ݨpڎ rYxp,roȀ7 *w҃{G͹);KGp+ۣ^@b!s /i.JKrt0S"}7CjӁ=:}4Xb|fSjïoUk93S$K",hAq.OFGKS >"[yJcwAh9p] mQWw ks` {ӯXy^fH<Q0l2SrQ½ǞiJgiR'Mi})=ő6ڍXfS)'lmGv-TڡV`!Fdq?cAu"0ؗlGP [ׂg. x|Y=cf魾S(?; ?r_;uOI-rǎN0_M9O$ fd58 @=GE w DA~؄9sIk9ZN[ b#t鱩{L@{9T(^j?yQ2+pg:;=09/ UXWa G ZC+:֔}{c$hSn Jف'eua+V0c vrX 'KZ\Z6'+L|AfyTx3_'8 FO!Qy{h{!|2! +\JdEi wA( RIغýƎY=`-u m.o,Ypt#=+[ah*=Ŭz Xhd-"mݱ e ⴳR51̌FU'ᕳv_A_=`lw+ ֔afOab1{w)' OůEpx)q滎bZD,, @ n_))%u҅MF%W Mw ܃?8 ۾Q +׍7Kn*1B(` I2w* gCOv,<̆qٓCYEV D*<\j[ROxR VTVO 8 hğ2Y/m8q1eEK/y­Ai^f%_BN;W Ŷ3t"u҈=/ )m\GM i 'f\'&&kڝ Gy#?x$ ?vR-w:V c;VI܆*2uMIho3%uo}vW6xcB~j 4} 1DDײW O\1WzdvӼu`5+}4v|tvl:1ẀjZ-2 4gi{hW'ċ $ YvTy*ᙻ;:cM[.y&";(9Hvh7yśrҠ\n=C Xm?4 g z<q"0WƶA@H+Ʃk%e'c09zB%/= ~QjXsxgڻST V gx?x3K; UXoJU fE;L0oVT`cVsγQl;?\8NՑ$x ,  |]2R &ZJS.1vtړX;Aӓ~p۬+1vW>/Rͷؿ?2͇Hٛ,t] i R @hYF"c a|r;W)WmjM"[aE? 3_;r@,m~k&)9~D,j- 2^[5 nHllј!DmqbT#Y42'Ko$_r:a{qMh<6nE,iTe]D׀/f7%30 O=(LJz8;#M=(Lc.1G, 4>o0rF 1M0v1@Fl \5qk61P1mwQeK[9@{@=q^uW4M+eO^- T|\BΧP^E.7յ`˿Z8kv;\o٧iีQQ?rX#UD jJݡNsൈY3_x ONJƠ?_)ӂ}jA# lr =U1Gٰo\X{mWՋY I s_XJ{9`U%"/Oɋ*9$b"iuMO✱E߫"E|bw \7 C^2%3l8=<A9 'ӁvD;h])4恺m }8n;Kv,}, <ˮFܓ6<29VLKkM$\|lZ㔇^G0 ]BxF]#%)I0 j^aYt! %B7蜢H!{/v~;6U%`6PM<tʼ.#R!CS̴!QxZ`5S=uv::gzW\50؄6iKaREeݢ TYH&~UX<0E; hгcu o7C^ u8}  J^i\"@o3GQDQ_6P#Ѳmc-x'5.++_C" KݷA+qTw.c £KR0SsGel dut 6#9PX'|S"YTv̟$ކRL^9"۔w\RYTMf˞"ʰ~$/BfndXoR$(,e);"P3sy2kxytϗ]N\(k_+ i* \ O`Ò-x`̞jlNP:%WMDME9b xʆTxV=SR{2lq/`&o/x@Ev8es;$ HezN@_[(2/SޓꭄU@6 чPgOQoj6뵈uWި_tjUnW{7OQPr#Vbnxn-B>{["7ٗٗ\˨?wk|r82=kU'2 2V ݧ\xf@B?~Ҝ_+snXSu lf|ɳf@, #&Hx3 AI1`ɖ.Ȕ2+<k8& O.*og戒7wn2`ge&n72~MxhzD?rKU/8 |H^Ԅ V i1_ LSaB}! %)1~?>\B,ѝKqĆ#qo~H+lS,fe(\P¬:`_GTsœ6PYXmKO<i& \Ayx"XU#s7/4'NlOJK1K&3][˩g.RT_/M 9"ƾ@Zt݋db-A`ÛfjqZ-ljU9Ԇ }UI 0nԆG+B~+aEnN|U!m/SJ kc2?ݸYO4k,T]Hiנ0WNqγ[G^Sbw ,[#?XɎ\ې(;X$F ^з F,eyg8 || XnlU j}ݜU0Aq&Ғ':"\9N|F+ʴ5^7rH` [֘4\1ICm;f. _+> :\ j }˷)DX{r FfC{)ɱ5͔Q;)W7 X `& 8vG'ȢJC(]°yBz\&StEANŴp7_H_k)y$=ռwJE>ޓWXN$4 ~@䪃U7X٩mВmګ W#'({' B)A[h$_6?<{ȭYN*F,.v8G}<U]XZhC+JPS~kM;k-b3x0|\og*RO3eqQax +enSi1/OߚJ`6o sap*.Ӥ8>Q )V XUG9o+Y-8T vLgiO||ewAi1 ӌ9= "{Â3" *HndQU/z2qbddх,ܩ~xC=H~$IǃIu$n@P3c<51͹1+{j;Xr[\WĦr%<~^ὦyWY$ l_2§.o^ZOq- ZW{w~ rXIG x Ibo$L $Ib}3xE ŲevWx!r8@6Yޖ?;}ձA1{*#[3J7R /46Ŧ?tM^hzMa% zkIIy%j*huC W} Lo{ǿ p ##RH !p/U#]s|/RVTs~ g-'] {7e ׅMńvs4S_[7@M]Niݍv'V~X=IA Z[ hQ6 Rx;f韱iٴh* V%ɧv di j.g՜ {Du^DIqsT^a&hL)jR^ $)`wSHtϓр,+bGZse@qFi `|)h#nE;s\r++I}x^?{*XAcb1UCIb'+ަN mƗEc8M{vM;^IV /co4= 6a\NmEQ.mcb+ K rA{o Qe7:f&AlŐ6 LEv$RxOJ.Nt`" ~ӌVB^4gpXjᐥB?+ doҩ* <݉L' O!7xbҿGe/qSo"~u]>mgXp82a,Z6]wM=]AaXn&p-"Fx C,!%ˊv͊EF 䊖64 oFF*؆ #V꿐ɤgw) :EDXܤ_-Z q%Qt=Dc!2+63`z9r* lS7If ;sFgJ@?A#(8Y͔ۆHIgt$QTa_N)$ L`ZKEۅ l7Jtm7 Z.Id3{. 2%~MqN Y7>E}ZQ% ;hGxBk2<˴P*_:_n:c!Y 3dN9g _eMcxQOOё~ qzݴm*J7 aE~l),0Ғ̆0%bj[He@Atk>﹚pOH#?3$ ,9E zZ^)/fi} <ir= ZJRիpt@+mkk `]`y'`E zzy@azc>\b(+1K_mk؊%X)R6vM ) :vX윁 .ӔN6 ˟yvn6 QP5RA Lo- y_H&F9MT-,ުj@H52d -D#=&) i*uYx w^oEƭȘSc#<o_T 墛J葮`5I2BUvWzvO}e _J"EI3 mjkR.Âwm߮MM 𝥲fY)=Bh <=.'b:Sb$VCa1( p<<ŦDr \VMO+R'vyؑ(*=3o!}=0jy } .+׾G'N&$](ʑd/|s41B>ܣ"2Ti1 rqG9s=&|iYIt.okm'?#|-4 ]<,>څ Qê: +%U3 }Neuu32Xp GJ?+#-d:4*Nf+A0S6/ JdtIOBoQ5W1?XֶunGy- }IK12Jb ԙO˳6(Jbfy{ ;BtNb/ JI6\\: n[Ivרp/WkؘNyf`gㅔNN0M\<U_~ڿPslꈩD[o=4gM R[6w2{C뀍~ p ـsg2 -o>)np>r!1U*/ bWOmnXbSru3N ٿQ* Zx`m?Dq*ocCUcBHɃ"@\ y)\Hskv{uG'f D dNǺ" >'(s R~z\\s^ղX/Vװ5E=suuvLT+Λs[9~OӼ\wyV?:LuM'ELMϰV aH]tpq23j  z#ȟDۖ$1(l1<‡:{#z㎧ۦN"  7NBA킩rb % 5q"5o{ UZB Ś>j%MRJVfg!ѫWsIv^3mNbVǒbܽw_*Q@6F{~3  8Ӏj}ÌXq`Sj}+#;§h7uFl nMKD+ qط? q\4 KU3ʏ["9m`R /anJĴoR\> -NLjYO{X 4c$(o+A3Hzt&bȯR/dw '<n-]W`Ezy;9w$t.?$a8% j 3mX~_siAa<CS,\*+ D% #5;ۣ3sOPL[q7dՋbq524ϧ0 u" 9icwy7l IvM)]ԂTs+?M7 Tc3.N>w 5Cmǒ8mƎ8mpݯ԰ȕgX:xH^h6 -zdtI@xGϫR-NzBӶѶR1LJ ə 6*o3n-|D&~Hۢ,\d%vtV9^rRZkܗ k Q ^ۘ+En c_y_Q^w LLGK3?Q P<7!cqd 2@mcFj47 F]Z '#d AVQ$zBaYlS" u "-ħn~N*Juģ_r3\l>wy{rWj?g$0q9h?]kOyB)Ze~8Sh'Onr*qN2␕oG$\M'N ,0t1 0@ Y +_XF'Hq-"= ;闪XhD%#{Sߟ *| 2GY Ux`SB%.^O/\_o[t 281=M:( 2mӱ<.H+ 3q=ҥn2p1$d\"4QGg44鍎tã c,j=Qy D|'lժpX}eaq_lqU߳|6DP $ItD<h#m+;N Rs9͹H0H'U#ZzᅥNsUoןb$dp">rHF$7kk>{t6 YEt n J>4N Q}DOqb8GS$o}YHQJ/1EC%)T[f84򟺄#6<iƯ 0<)cjZ B *qkhFʑ6~Ĥ`+ˀիᒴ%o)8 ފU_$jX+Os27M{SLR" txIK zSb^Zf~B;zބ(+L<dLB?w~5sl0?fd;`c8.cDV}0{[^=Z,;ol-ҘA;a .NY CcH}/l zq0Hgd>Iӯ^l5bt ,Q!.[ҁ1/E]X(B8MNqژZ6[j~h> zESvsqo%up;'g}:Ef.%g B`;YlR࿚JP z;:G-1 {9 _knmo$dP-d#}; ~q /+ ]yR1tG Kn,N>m3Z^N8dt Ü~pKAcx@ x{3b.iv' F F.inR$ g`KenzQ3JNNOT Bjh)Ӑu 8e7ߦ>4v,Z3I'1FY[]p0QgMmV;Hn W*NTFd"vj}D՟X %v/z vhTmدՁb< Д$Q㩏4Z" -,i'vIjs;Vӆ _u~6M H=Ov9[X>~֨Ttcp!i3cɒ +mKLQ/q?\&(cg_e%V-C/O8#7eHƔw<Ȥw,Ǜӑݱ6 S{z]9>w*opdv2 ,focwn׍AAZc2T_'KAd IЏbJ. ͩx`%7:<=Ŷ@ uVڦً$~ $t^uwZ r.1,)yw"~9 JQ/1 \J& MSQ8"$4)1V_Wl7޹5auwKg䘨A6]ps¾2:*" LXHwu_``gh<͟ӛ,vXwY_nayYEmmN+VclѬ7M,`r@«Bq2N_Ul*oH 4`Y nxL}ށ N +?_bRX @UfvR'`ӔU&<lU^R,y%Ky: {E$أG-2(Շ3zuOZ!ybC=̎ly(b*_+@޳ L䘼Z1*n wT:>^34^*~av#I޲YH@b}gfᮠuFQ(}z?t7a/?[_u-EsS.3ؿV䬄c~L]ITZE{05y ĵj/sHͲ垑[/YGsWGk|^v53c8"Ne Lb@KCô $T>kǽ ??7uV@< 3kSvNuuk_٧"NPd^Nr;NV q­aEtmoZKXKA3ܧZem6Bt& ~\"s}Zxz}@}:8vKBST?zSt{{*4~D`/ƛ:>V'~HEdyj2]]6U_Q2myJ᣶&24|=$ۛARJ0a;dAak2q+;٬JN$~pw>OV4*O4p8\Ϭʟ::Nc/={h1hd\0er0VAюeoIH ~E9OIODgn_ u k@ zͶiP Z!#%7TMa34* =ai3w` m 'Cv {j2x'e٬׻ O+7TvH (ϛs}uqb5 'iDjm5!9lޯT]% ieqHżTSbƈ%urFM5oOhN^a\3 &??NACJf75wtHw 3wYDtx9#@aD6 sEt`ۦ T("b?kYujk=vMHj-b#-PeZ&Ԇ 11c-$Ăfm( C"u$J P!?*SXBD$Hjsu[ޛ{}{%Hkmw)B1B= e>`|RWsr 0 fZXֻs^/+ [u cYߊiO+P[ K,d}#$`5e-ݞ]'(iez }lϱ<q*}BG?#|mM[Xk %[h Ye!pR(5f/\N9 ?Xn)yHRAu>bYFhNn| 7~&A)uZDZv`ZWфvvN='_0M4}AIxw4}1c+oR]͹>/|57 ~Bu 6j teq?h]:!iONo{R Y ;Kh A]1մģ5Z L}ڦI :̽̓vƖr Z@`včԡ@Exݫ53Ŵ- o殢K9h N{BXlʧe K1Q]<? ^斡%ic/K ,=0Fc_.M͆1y7}zk//D<G^G5tjaVO3M"M X'n<fr>g/8DV]l1?pp~.3ˍ=w LCkWV-$ msVoٻO7S G7h"nI>ɻo '%Œ@4aAD#gsڙ _,e4wc|}>UȣL ^<>:c G'Y9>> K9BAɏCB!WXD1}Nl&c <[93wW?F~Oi p01ppVV4 Lm8)@J]6Ԇ&R X7/,n crUsu<&ǐiYӓO▽[vZcǖ{Ӯ!^*ɪn{YfXD "㗫 fu]lc]шtYyV;f[ CUZy2nr/v\y^4d^$3i=|ńY~mnYegd%gLj?#܀s49Si7? 8ّY1Kl ]R^B-[ LćD*0'v7v3j ; IM?6ko%Wޘ~CF\k{{䕎uL>Xl|P<gQrgdk|}ڶOG4%ᅙ3|:H#H+'.6ڐٮOol^}hlr`xyz{63G^* Z0ʴPDiPy0 la KvVxg$G  B[żǯݯkyfО{,or=8|$hHik{^e&B" /9ϐⅆnT #\| :b=%|k8#r ͝25yeX>7vdv-N~݃.hoIh<=Hk4XF(x&cv։ZHy{NJͺ]jlPPeGH2Kzգ ބT8oCe"LȵvVT5tiHm.=+2W.^H 껔Drz{l| ]qwX]W%+\M{'>)y{Yj$(~PP Mu{n"-B˲^kzU{$+w ~0wN3" =U [CES8A1E;߶]b 0 0I8xJ)V/l::lYZe]; QtMr%kܭ|n+* >nJ[vd+ڎ|#D>6Ӟ5.;E)Gw!qWp vCǛArslBbd\i)>烻Gw'\P$EPDJ,Y֕HzyY1ZsQ:`sǦ?)~ʴ4n@p2=* Ae5 p4cox[5 BF*^x~Jsz9!#Sk$R)Ľ Ծ%T8Ag" Olf+NvoG7ģI1H6e:[æ1}x-[ ǓRpX) I&I\^,F3;?DwUEӟJ)QeTYv[Sјqo tdLzEx/f{Qr#n,گ`KvPvsg/=(i:P+U"VJaKRc{fxzկuE!7~8lV~}U&"Y6Q]H]1@-> `!-M8㥇̮z$E5trDLe =2s(B|gc6t Da ۑ ZR] (2Wp0 <ET'H ?*#fTlgo9^f3sF0< c~8KЀnXJ( XY4% Xj#rA `Єz 3?ӯ:'o藞|^Jʥ?үL]As&Iv'()p M3uOp2`ӹkp_  ylkn, Zi70Tl<V񯵮yŐẟ8g0hV݊ #Pg]q!}(( WpUmGE<Q/YT5k ܤЋd&da6a-*յfHO$%CG5];Qw)8 >,h}8zia;B$k(. kCOp,gO:) GIAv[\'aO .NLĀ8 zpgi$e  21"AA^L|z1w_w%!p[YF{b R.| {L2q+uXF]Bֵq[f0Gua!7 r~YMSN9Rv]W G Vu+E?Ͳ.x1 -Ӛk a';Ay0@3zOYM^UN{H4v#\PLGz5&OØ% ɜ/mdp < E]cŗkPv򓯾sofYK:c9 Ka7}WӽO _B@y˯To59lvDs1 ysȂRw͵gQb5${+[c$`pF}( Q1 ?x D2 <~Ocl_] c~ܖfCYWCK0fe_Pۈ,w1r*#+Y|ruu@nS3 waLי-A`E tH i*F݋yF `Ac_7v,`gUTTwﭮiB62mzOcWk v2Øj~g#ޥu #1 [m 4o=㶆ђ *rEp0&#uas'v>ɲ^u:$jGFV? 5條l7^ha_D?R C; 쥖/0GUCtVB ܄MN|\=i\Ԩ2.EӌO3 _{a-t֋rBQW/ Lɧʒ"+.Tzd4|eQ[ z!.^wdd%XJ T,E(Qrlc峃vIK qqBрŒpJv (*i:߬Rj-!rј CdV<BβνNUʀ_"Up M7b<a̧Nv$c_XSFTp Z*>;[1͛6YŽ%u|¸ETӗK s GFʷ| [4Sn߱+B!Zsb(*?};CT!{ZqGJa8<,W endstream endobj 222 0 obj <</BBox[0 0 252.36 418.14]/Filter/FlateDecode/FormType 1/Length 3551/Matrix[1 0 0 1 0 0]/Resources<</Font<</F1 1062 0 R>>/ProcSet[/PDF/Text/ImageB]/XObject<</im1 221 0 R>>>>/Subtype/Form/Type/XObject>>stream xZێm x}'i10CΈ#qtDҌjvUI5o]SNU)"L8x->6;éyNzjS~ >= FKmau'Ex}\ wzpW1B,t!2 }W ~G*mxF. LY^ .M&/ϺM x8Ӊ`+[CJ * ѲwUtJ8d) i¢qW hoaGFo: H>7Ѻov~ \(²rn^6| ]UŶΈ-µMgmW*\%n&ҙ낉 Mg*/)Z5. Ơ._[<-m²`IR_dU9-TZ;H+ 3jvmVeV<?|]' '<,, /=ScѧRXH:rpf؄bW^MVE!w.LLQ5&, SguΒe T3`DGApX7~;7bin(q$v(= m6Όagbx e U.ˉ 2v}hå6 (,Z<em,`N,l8*ܛs6U"" * wcX]heLRVZeȨ.T`CEyP-K%WlHѐKOV&XIks<Nhsj'n=S^ 0C(1!8u|-o,njf9$]Ǖzdjr2@'-{ 2J`9o~ڞ%~2w9-b23ohz۶ω.Wčrõ\xɡ#='x_ՊW!A{S6DžE&9Zo.p [.К2"/ Gt g^R4FJO+ ~972#r[vM~o ܓNh(JC dS1>9 kN92 #pd:fL)T〡\hC[/x-UG4Z 7M ]k$ri$H ُB_}3 ( Q !o;_Is_# ɬ@ ^w_M=9 6:¸`{Öh3QR @DM. "En effet, on observe que dans certains cas, les propriétés des matières peuvent être modifiées de manière significative par l'application d'un courant électrique. Par exemple, le chauffage d'un solide par courant continu peut augmenter sa conductivité thermique de plusieurs ordres de grandeur, ce qui a des répercussions importantes dans le domaine de l'ingénieurie. De même, la substitution d'un alliage conducteur aux éléments d'un circuit électrique peut modifier radicalement son comportement, en ce qu'un courant alternatif passe ou non, par exemple. Enfin, le phénomène de biomimétisme, qui consiste à imiter les structures et les propriétés des systèmes biologiques dans des systèmes artificiels, a récemment élargi le champ d'application des matières conductrices, en permettant de reproduire chez les animaux leurs capacités à se déplacer dans des milieux conductifs sans être affectées négativement. "En outre, on sait depuis longtemps que l'application d'un champ magnétique à certaines substances peut induire en elles des courants électriques, mais ce n'est que récemment que l'on a commencé à explorer les possibilités offertes par la combinaison de champs électriques et magnétiques. Par exemple, des effets intéressants peuvent être obtenus en chauffant un alliage à l'aide d'un courant alternatif et en l'exposant à un champ magnétique. De même, certains composites peuvent être conçus de façon à réagir différemment à un champ électrique selon qu'ils sont exposés à un champ magnétique ou non. "Enfin, il est à noter que la science des matériaux conducteurs a progressé également grâce aux avances technologiques, qui permettent aujourd'hui de produire des composés avec des structures très précises et des propriétés extrêmement élevées. Par exemple, des fibres conductrices ont été développées, qui peuvent être intégrées dans des structures en béton, permettant de réduire considérablement la conductance thermique de celles-ci. De même, des alliages à base de nickel ou de chrome, très résistants à la corrosion, sont maintenant disponibles, permettant de faire face à des environnements agressifs. "En résumant, l'étude des matières conductrices a connu de nombreuses avancées ces dernières années, grâce à la combinaison de la physique, de la chimie et de l'ingénierie. De plus, la mise en œuvre de ces connaissances dans des systèmes industriels ou dans des applications biomédicales peut apporter de nombreuses améliorations, en ce qu'elle permet de contrôler et de diriger plus efficacement les courants électriques et magnétiques, ainsi que de mieux comprendre et de imiter les propriétés des systèmes biologiques." UZfdkMc׌}:M{^헃qWcmw&ƞY {~lp%6=q$ՇP \:u{oDwnlpⷾߋ JcD&<~Q;՗2_> Z]{w$> ~5HhTq'*%rUe Y!LKOֆ7U^wV Ja55"Réc).ULb qbffff ;SC}ʪ5Hds "4*,b N9mE VXU^~8=u8ԍ;7܀fȇDTh0RvL7HsuTCeG\zyMy μ\;ve_sChw){ͣ3;^\@ U؂-! @謍Cxzޕ>AcҘQp#ɰɴɼ u3۵olK>?^'Lu) d9 'f>32);)74ݰĴTZR$ՅrvwQ{~s/` W1ȍ+2^}}3/V n<X6_C&&x+.WTS/1 hM@Y%@h.3Ic/ױDQl5\$A.X hGT)m}J[l}zYȶgCO])B/@VSSoBC)9 tY d#|:Y) b$ƒT#i<zrX|q4rCUX(Xp3PWXK]2fjB f3SvaN Fưδ^Z;;:NT%_;c IHXpP%H\Z$RiV:>m 9y~b6^O@ż\zw&4 vWуKn}օ\-|N LNkU} w2 >d yUdy`y| $pIPV}{}k Njz( A!"YV:Dl3GC$z:&tLd҅]P2HEށRpepw & ,|r2儧v?;x r{ ,8yR*FNA!>^=j0 üw1b /MHV&rI3wh3U,o4/= OT5NhUSC(De:asCQN6!4 s->k#HkXI[fZ_ M3 <JϭD) !3XRZ`NUy [-See{PV`(5n=k朔ݙݙ̉ l0e62L9lmvlgnAzIڮ 惪a]k'5[L+ k %Er5Ɗjw)V0cb w/ ʲ_x9o >Qזt, y fV(϶G=;6yR%3x;>'bhot p`kǔm"H1߉iqf"fiرaSF`֐‰8X+N.VY$G RîC缃?Dk Dp t<|_ p( k]->Eܹզ\(\$jV  vnf,f51BLhS*\(]iJs~dVdtrND3 "!3)`EtO-CC䳘pq TSd(Ap邒+d͈ q)'(P mA)Fvt9 }1D>=(+(tNGtN.yM4Eeib̆|m[T[ށjy<>aǭ>!@B(`v:!Xb, gdRyAC w`5ت1jLJͅggyY(thg?ଛ9V z4lAmnzVGu1< j˾7}'GL/!~Tf48 N_uVRUϩjVoX$TDsŅu^vn%,ݩ[K:E:Fćt ui _ЭkI:d#-)z Na%\Tm)AnKW9gck"fF3MfV#,ڬR` cL,Ɛ,sK{&uP1YǮˋ,y/T UQCj @V8e *J ҋF~Y]bAGiBhzrݯGq 'G_ !W#E&}͏9[v=Vt9f^矫+ʭṍjVoegfLhi5ia vMNj^Lu(۔>oDA]ޘ0̻lI6#Qedl6&7u+ n.&o?LDt]u6MW!5\bd4f@0zE1Fs B@Wcb/c( iA"r Cx5jb'rO \ˋ&kOoor ؝IPkԣH =)4Ihk^Lbt/gĨ:[VDDcP@V%D ~d[B&?G&j~Ԡ85 phMQ3'++T3=({jYF?:1R ybĒN FP [6])ڽwM!A*1~fMP VP9:SVήAh+^lX9I҃?oӻ,Խ[`ڒ7_fxqKʹD S%[^ibhjjgwqg+?s%Bpp;9Q{eMYmet#bFz^o4]':;`:́|1ASz7' +`tm9<G} zoP)!:-,v^ڜ/2dYZe4ǬL -R9~X8( ? Sg\~%?=gQ[7M˦]F̕ZR hHO|jt"m0}p4q$dSæc&lS{iNi Q򿳷6[]Gk$<2ge.(cG B)+2|~|2gg 7㝸4qiz[B<VgG(&[ /~xSm,n۫.˯r šuF3R{41ں0_逡٠=^- d9-0 8cإt+xlW o[ 2 %PÁl>2€r^cP1zEeuELK5oo5..-55}O{Y>&@ ht Ľؿ2ovmwG>"3ړO-ٶC}S* ' { *3.O!HbӀ9qSIY8n9c:1@ey <tҠ2 FbLKl u4 =y&/i]^ FvJH͡Z-wA棳gdU2<2DI[kW@ to444"EKÝ3O#IyLMuJ=R`y\ՕLYP7,6nv읛 ~\S51h5D"NZ'd ͡=|%z?p׀ j24 T"ؐ p24 x(K 0].@5!]]ՙ+C`{UU 8JÎK`_ 3p%ڞGA Gow @18 sT`A h* =#TuNX,jGEF%$xh3]xJ4cF6MYdj2J__ϤӢKvV:5{Dq }cpT2Àvp&y|N| 풟Tʵq-hĝSf j*\U !dP250l.g'8?hHei쌜ВjZ獌v66 .x|Db[XBFI  1&JM<~oXKWYvv.*b(ג]HJZ% ;ėeHHo҄6J MkZW ^bIg^~Ϙ<C3Hϫi~osA^.Q pח:A>df L#"L' BR0d%ͨV:WtmӻE&]: yY |Gcu>:28nG5kD5UQ aIACbH]<G_%B('S8Oio!1;i ~S' ZR wc[t9G;U>ĖSjCTEYV2 2Ε^s:Ai,a;Cfn <>`ytۺ.m7nES"h:t3tOdnAV^ݾsa!ݠgL{LH<& R c/C6nV::v9 - BE[ N9| #"u&|yotnupree}tiˀd;ǵUV>ivh;W2fΙCf,Sfl---. joBFg {)V"7:NOOwapӉ[&9,f)Ex!7yý j {}ŒxTKbIJYwHGM2oX vUZX`6bJy1z ^v[C{ӿ |mqYS&2M\])_qYAqh@I-qwjjWX2 XkZ6e3U36ʠfcĖpvMk !KedXn>:"05H[kTbCAp$mfʁլƍ 1lWA O||rn78s wQ[a@ܥݥ)V$ʕIךw8iP$+Bј 'TVجVK!|޾ /TS,V.G)XuueYXLiӯd̘B|<l>f̞Üi"(tgɇ'{Yiy<ti9c3G U5t,Ii06C`Qc_ٻwف5f١PyJ }/\&&g6mӪ92fSguƦs|":{mζ{PlܼJ!%w7OXb+˻Wwhnrޑ|S9.uC!~~W 8ĊS+|^Q'C+4ig7Wfjtھh|z(FLS`34={!ņ˒} ^5kmgN)REkUl<[*Tͮ3-`ZվQj!c92ըFl}ڃ<} &8DB2\]y4˨!)7fvdve׌D&Oq} Ke,{i/.Fj80fw$Dwb8q,'j#q"B]hYAo LYgzgMCV6d9D~o5#m GI dY O멙L3>r-_q_ ~~vw4^E(ˌ${OJɞ*d $nJ#%0!U] VFDAKS9GhșĎǠ2^)"J?fh p<V[SW) S%v?O ќ<M2iy~t^]xq| /Yh徉hnlϙWIL&?^G*ʨgvr|δtz U&o`?I]Sm>%FsƚNfNgDْE Hɇba J |`cwksU,[r}7u4s$j8ȴU!%I/~̋1Xsl2 N˶]Z7e:Ӹ'>< Q5k}eVY9}^Ϛֻݱ5Pm5;Nfgo[D'ou:yPՓ %hP)Jz)B;Jn6=Q nc LA.2D+ʕl.^h$ MQMׯZ|BV<T Sy)zP6c'`,(^Kűr(n T4NS_?ȌV+ґd(8G em%sogָ_=SzH*ž ªVjzsIm?=s JZ)R(5F jeNv%f)kh5pI5t5t*ZwE:YTk" W"X>ęT$OMsӰ G`VYxP-n.z^OT)T &՘~1\}V]q;@]>BgE<e^F+|~ǏEW P\0E ٢ftkko&J #)}v>Mvz.4-SslG~XH:fl9%O=Tvx4 OtvT(p#]ŀ¤43sEA(m&w""[9 h&utA#[@@Fa :{\CKvb>Mepx#pf2>@ v~Sz!) <B16 &Ž9)eL)fTτ bv !Y vڽ/T?SFL Ln" E#@DŽhq (vG9%*=D¬ͲVgi$R5fAæ ""iF>]#6v~@uyhZs%Fcdn]n{[#_JP ;R4SAүJDuಱ cE 'VV6MfXKKʧ^Œ4wMǔQyI mZW]%{,nD kƦ |$ ;s!:~S2%x;"2[ ;vKޢPx5&TKT8}!Q>Ze29+ |ЋNRJ7Oș{Aɶ@qIAB_XjqyJ<]۽JO0!lVMBFlE'z8 J\^"jYPh@wɻS2',:8T <F[|KcΖ6fKNwF - l.٠pԷm~Yo d } AA%[B~ 4P `Ιr nɦ$W,Q>*ŝr~ teiL>ӓS#Z4;{ Ch7ܛPOԿ sŕŅ:FE 6afdHBd o{ )SN ԸRT?lawJ_wyc "j?B9lZ=FcqAq^`$Y2"F_O+ 5;"RtȒM0}Ww~0`mvyO޻RZi]Th>} > WW, -#ֿشfwsAnO꯴hӤRcry:߀$!-I2 ⥖%,Kk\: BdE0X-v!a_ڭvc E/taK>]gk7'n4«K *):Hhfr 2dr<7|m03GA}5F],Y0v=)0Ua=RG)`4F;Q9T&c"6`R1옏^ g\ A/= ސ1)#>f<a$a:rrc7y0mP4F))5Ȗ5kR/5"z匵{zZ2.KA9>D<)HMC-w4[S<n玈"]C|zqqAů$`2WB `. khb[{U@Vu?l(ڙOS7 0?]5\jdzZ yeS>tu8L k)%IKM8 uTZlٌƲeoUf}4 vW ^?vQ,F$gܾry2R| d6R34 0&Zl*|lv\Z_<~{jj^{?YUh sYIelN#$"wŘ S"QEX^,S4zF332װ딋s`,M,v5osaru\BXgWڗQ\Vu=g4#h$Y=A=dٖd - Y`c%oH $9X>Mr '8 lpp!KҾdH^uի_Uz:PÕrFC8b4Q]4LpF Sayآͅ LS.M*qmkބ[T ?CX6Ez: D GW/m5XZlϒJ^ )JkZ^Z^ZNCŶ"+RF)RF)vIi t 񥣒x${mdӑS4yX&3IDtpSɸN iC& B%)[|^C{?Tb R'k]A*mzdgoPչiV) 2`u$U2oz)s,aaZ.@^Ҭ[AkPHtUJIpH p DHp@=ئ2ƓJ ؎ޞrñ,f9Df)zC@Gn&ʯ'W5hd'{l;eS0,PS2P Y HV,ɀ G©d ;rW;[dSO&xmH^L4m5jNi[^ut }-`V#RsÍДME6ᑦRDœdPv}l e6=IEwɼ t#w|ġ,*<C`cC )z}Eu/#&屄k4Bel=b~.ϵtu>6W- t/q,^>Wב׫Ekk<usKs^*lO1omb[?޾~[6HNaK7ۑZq>5Ng0*:ٟnslZD|Kk?BOV,d'RyN9 0jU IK*ekT/Y鞜N'Yr'~fOյ$9h^Y3 6 IDUL$K:m Ĵ1RdmD4޴%(XrL:v۸&㤫tiOGO<5x'Up 'O䧔~৑~zTC]$IgB(Ɔt dōru#HqqqQUa'Ԩ.5idJxN6~ޙ [2 ɀiU؟ xu1kB\=H8,&Lc <Ǔ7_ ɁHLN%KI%I zBO4(o|j.a]UXvf"ղGS?^qW>߾]ruKz WyD}y V7vݺQ57 ܽSs> ZZ /]N,{ ڙҪ@ T8DH!#H G8WכH6er:/I#<3T| @ 0% :悱Ua[U1w?֪VFǝ^^>(9 1- 2WXA] >Cnnᦸ"e4Lq^0YMkKWm:d<$r+lyhB#@?Ie=_G^68dgso]r Cų5ŘhULU,]B~앰S >|6Y> %! kuxYl`&Էn3fs=QM-j̖A6jF Y2+0nZpaЙ;nӷm7. ؃}'|;Yl~x׋s?;@toߟ[Ş^<*Zr շ "dGA>&Qu{mT5J ZHY9{B1 (A5t}Lh/0p' ej'/@ǚL8x0bNGxtKC(h i1^VQaMGcImHYϙOp %[換ZxIyI{,7[-? мɿ5f6lo%8ób箐 xŃ]ja՚aRFCqrunJ &uu7C|MV'{**bK'3 KCZXeMZA1ihCF59 gkIN_+[t X; R>Wz%{*$ʂ}]{{F _(s$OS0(nКnZʫ{ ᭃ?ʹ87Dة^ۛu=> ^ܳkj)z |VM9Y-,q*B".O.C "-H K(!6n,Q  m`^"s0 ?da|S.LAa - j)eg g:Hmc& #Ķ֡VLHArLNYq5 /Rp<.cx -vɌ9$Y/6e~5X]+Vjd(IiJbd9tFRIGi( #,ĝGl ( ݛcQE{".[iEC$audmƥWΥ<:1:`t|Q=yʎ8 'z7Xf_̟e^~R/1tG -,|@A8tw9/i)U*Wk<;xsxGתGͧ`Gh +/_Q8U;ZS]QXUF*Fִx DzLj%"9/ofJP<^+k|h70:l>EƔ+$iOZke}>^æC#*F%G'B,仡{SS 0_y367N}c;雬[HXA]KNbvkIh =$/tW}'Hez,| WU$_@2, 5Ablv<^ы^ <$!569!N*j3uq5{3C ,}+V06b~X VŋdOy̧x >R<g'rX:^i =a/] g`०%1Ki:bۍF}p~r:oUH56TbW"%E-0U'*DL"MBU_1Izy _rGLif?hrLy|SU1"'DFg™gE JzhcIH6cYg|ڤkI"9lSGӰ @-v۔J^B|Z4eA2!ϚPdp^ #-AX9YELMyjrU9u TR_9_jn v^|${N t`׶n yMC/ꬷ܋ݰDm# 輸]ofjq~/0M*z~ }nt tlpذF6:*:-< xO N;G<W;_p̹S1gR'KM@<z x d`E([**©WEGAMiMglKT[™̧*;Z}Ǒ*P4q?4 <ysG3{e7 wNe1qud˵e ՆFRiik c>ғݙgm_3~1ǩ"nad3J3mj@{+ c߻}D}]rYeb>f( w-vfTAhx.6Wxxj\Is?X~zL&\߿>ܶ"6DFFfQɖ+=|y#B/%eyH gsK VFl2cϻTLLZ/jڤdPg) BC[ t>RQ5b9mD] tBTн K-T1rVncVBH]⡼gc΂cB9I  =5ЈdEMbiBRyy[ x&HŭMQtz^ ZLG4>9L ojM٘IpJ60Tf;`{.`(*ĢXeH$5Q,U ->b Zl(W*|r1XN مc7 A7];UM+p9uS{~{W陕'; (|8zE fu%*G% jת-!DϽVsFŕ:NPtnS[mU34ڷD=E!4쓬?a=@YcBF kCEFܒG.uĸb*~Enn@ec#G s?9}w2={5Z @  H*Ma[,˲AB#]'UwZ];{A}2# ^ ɺ ,hwi#=bF<9 D2&zY SuݴJ[#Llՙqeh /9.@  ڲ05iOti?w “!i[Ct s*EӒ{+]9GPT ] UPk};*e}NQ46CӀ=Qz  Q b @y+g@"HltLl .X *,`U<x.^ j{jqgB1)S3+&F9K`eU2f-OgUGٗʭ% XLL,Ř6DTT j͙+O̥T T^b0zP *:i9ߚi4QD'JtM0X[S^=$e55=Z4Akjntaiƥmڑ7o&# !5R}bC6e}as-cX>UW_hS)ޅ:pf%Y Lt&L'-ޓ'9Y~B }|<z<\?8qVD*Nvp.mT&F22Kjf{Mr~ ^={bwFm/iiMیFuXR8P2 @DO ݲF$^k5džL&,#uh8ɺ=vۓ=0Y ~ QuXĂ\ dfK!|" ?* *$҇TDC09}nzN{^^ 4oӒfxe3،b- 21,&cL # 9NB <8`4_Cx2^䙤&9P 5#~ gaҳܶ! >Q@3^EX2ZZC4ZJw_l.u5fԂ Q1b LLȱ':t~ƕW Fn=Z8Ԩ 6* IY 1IO} w;x 7&^Nrѹ(@.Ll4ʺa;E-Dm YyiYYo,[)fC_3Vssܴq5nL5a[ԍzn\&p Fx;#h#r.'+0&]oWnՀQe  _!@& 룎bǣlH3#rN: 9 DXβ g8L.#)VaUhP,d1aD&1WiNuq(Gћq5\PoD f<NW/U4:%VuUw„|u"N$0ܽl)20P(Y s_6 1GUI4~z̙v1{1ks;c {ulMHn :EM ̽2XE īzus NK[rXX@"i49 a"ٹ7H1X:<,__s[Aj:*k[mL'Qn6y 7 Za6zm 3NnD5>ž kN˰jUY\#q=' o1[bVo G5g!νˀjW_EK,B?/{x}G~ M|0~^3MpzL?&4Vь>|.y\ŀy ;UB̀;L >626*@_Q5\'5~/!|7B~%\E+94w ȣ 0B9&?L QZ!@k@ By!$ɋG瀦P[CG X{f-<D'Y(n;Bd ֟"p'u݋`9p Xh5BE F((BBգB Bv_~B B2b@h9ExfV!Ύ]B}^BCPPg!4Z 0qcv [~s+6]}W"r ؃*?)XpρXٯBrٯ Jg ,su soBe?*fTQ#v[G<$}MZw9|8IˆGGGǷ ,l\+ _2$3i 2&prRqviͶ׏IkƆFoڲjMҍ+S44zho^۹n։탣.υo #f DAIF 48z4|{mcCC[m7K@~=8.ŤuRuJ7o j:t+AC:46֡멿 TZW' olk9ej& M,ЌAJJyu(jʾ -B@Pqj 70 -fmA -E! D)VzJ:tB<Ij BG-Zӱ'SwF\4%TDy[ &zg7B0 <mP8%&4\C %'I/ O ʾGRCnr u[-!o> ;͟dpkkNx& '3ުܳ2O8`_qhg.-{]xW^+؟k(:͝/!w c$P A2ÑXn9];PW;3FK264"= - =lPq 4N{u f8!\ EB'' n`` ֱCe co@!H{/ ._??XT_p /5|} ;AӍ~vl& ,'\ tpM ǵ{&ha' nx'䰻*4v]@ F7FMp } Џ= 4Scja&!m=sϰ{}:ˆMe,!;tXk C~ՍE ;<Ɉ'& &qQql}͡n EdekPb7 hGZ| Z0DzlϪfq=ԋ%I>>~]}^RLtu#IzZKa05%}V/*Qd%f)q?K56Q\\Wf3 NPBD'/Иnrz!П'1q5A '>Upe+#\ !  ҰkejTdP LJb\!pVk?ڟ? É\W+ڕ:5͉\&fbB<8\ccODVIfR š(Gg<\P\ w5f8 "L2]*H^q$| g.gƟY\U\]n?4 y? ORjw}wpJ:MojPF 0pc7Fv#=<ɦecCDN›f<`ďQKKfFd*{Xek1 &ROݠ/]Ech\(S uſje{~wA㗃 Aǂ$]]#c ]Eݘ/ƍI4a PG\E@g; <SH f m. }iY }DO>x+GQGLᓄ p ++i~&}-LV(A~q&}BIv@f7ŢefeHM:%nSΤIR,^6':nZ87GaE JPbh0% rQ Xx8f u pox<N ׌x:=ėψߊ 3,ϥg|T< >& Lo aW=] o I5Mp 7}QxB\ -7u𨘇+fOuYR,1JiU7`Oi͸ZU%zMF5U;oͼ7:<3<d!Efv5]rPs-_e`SLڥdmG떖R5+R%=0\/\{f1Z Jg]w~NnFJ}TRfwJK~yG8eE+en k{J{K9JW gv0í-Ǚz{ۘ kH8w  Ca"d(SJljm9 )D㕄yJU+E@^@W 2%3  43hfUP4 $(!9C&pTN/rEB\Paxo\ҿ ͭCցp@3\.M^+IDH%66p *4<Rn n$z0rmn]sh<23([z?gYee](kٞll)n'яIYGGiYkC<ZJ(>u |ޥNȕq,  [To^Z2bMDA$Q&Q;}'c(3[Kannֲ?666N`b"C m/-jSOP*䁖^<Q-Nž¾t`A51 BCLh8'/4 :R{Ʌ!v ï9!(` @).5ZS bk P@  p$akZZH)lcY)x&Vpsi1:w~P96G3Pw 0Tg,5NmaR)49 ^ c$ 8 endstream endobj 227 0 obj <</BitsPerComponent 8/ColorSpace/DeviceGray/Filter[/FlateDecode/DCTDecode]/Height 868/Length 52536/Name/im1/Subtype/Image/Type/XObject/Width 532>>stream xL \i7VMZf*z24F!0jX*{x G\L9 Tv+3E*`” $"qzoy~> n]^u~|ERjwށ_OI{}woٶo֭v ڻ'`? <}w? :pQGFD ~w~=A /?ί~w۲#ȯ_o~^-C~w顿qƅ+ Og7!_w[w~+`~~H_SR<@feXE<X|J]rUQyo}36NݎN^oH, ޻`裱fٜEV?;6o}ZةN^ óZR;/ Ӎ,d?%rٛB:9~;zSS|P0I2l5w6g[a 2v"^y6GG Ž/R(=%YŘngΟy{<ۇf#u zz f0 8>{wzwfo*7<{d|c|"I-Ф(\g2hm>FSbF2YǡDq|VR 7O>1k܍\k5έՕo-> <~z2+'>upSSLQ}  8Ts C]{  d -Zo {d;tNym c qIDhRR.}Iy&qRJrT8e .ulnn:c|33TSićp؇s0QmjTF:gf˥ӑovtug -c+|D{Ey $QXp,ȶy]#br7uWXN S:& )O uC7b\3sR9ll:Ay7m!IuW=x 'IM޵#dUGIÞ%X?vF7 7~_`\# ]D9Ŗ2R}:%nb\:vKT|-ycAXc Q΁#K16W Y/Q +wʎ񰏲(Ő ,sћ|w%^g5 6x$)2ɨ@Vzt U( 8}lk&:w Фoi74=67k 5^&(F,2o8CxPTI)h % Y9e¬A=2wq.ZʋqXFX <6'Ǝ?ZtRtұ<ʭFeaF4ɰsjN T⽗0Y͙ڇ:1q4Alf 8h='Nz=Sw!0\ېfm}!zYׯA{g-!?@bo+|(CdAfog$(CJ[D*3.HfLdL<w3 e$x]:8IҴdg#I S"ʉ,K}oCxA*Yq?2{;; eJ8)FP T}کjNݮ 46'1~plu E8@͐p h?0Tz&h?&ҋ@3 bk8[oݘc1Y+] PtN=TtnA>+[n8pF9H? vcݣ5 ÉAW*G).4&#Y=Z,XN|)߸Ż)h p\EMޘeh'Ȗޞ!=#2|tmEשMf?CnknķC2ityRw>Hׯ}y^tAzKQ&Np ۠gOejسEوcF/8UYaL^L҂}"h](4vt* c oW- <wÂqn#\T{yR|{OSn];|[y@PfP7k@ =S2]n Z;99uƻ0,&9(Af¾ ӯۇ4#1(.|Ov.^?9գ 55S~`pщLztX Y~O`ڡ?#FQ])HLo~ƣSo9:?QЫ.8OF 龜Y~e^W'A_DL5a)9)HCD} VK߅'^PEY[kIp-il&36RYё+,V~f,>!rFqʻſ L]} |&F_t1S\hXA\DbeĞ<0m&q l{&ĵ3 sxA͘t3* uYь Sc*Gaf\fPUɪDa.?ٖ'[+6?cUK'FGW*F<YNZ |ƵcCNyUt|~Tn D3Yo3d/a4L7#U`g2 3( i%Z">L'%# l)Յ=?3@Xm@ MǍQ8.CTǏڈ/Y¶ђ[3+tUG=W֐dGbK}鸘 y|Iej&Ѽ>c%޸*8 .-3! W;Ik ݆ &KY$O*Iq#2~p>rHB52 ݢsǘ52q`}USR@t¾d}B?;}f + ,UʨDžbnNe|+tk) %XeRy-#UWP 7{ݹ)w^  r m:H=Czqӳ]mP\oSx*m:&xpa1ٗSuBI ~/LI+st6KRw~ ?D%Ucq^yL;ߣ}2CiR7 ;!e&?A*=Uk u" *\GTdHeƫYz`fX >CIJv5m)}+;!Eaƍ% G xȂů;wPЅg- 6\_kP^UV~ y7/mH=y7Uy9ӶX0tA%ܙ Md?_O݊7N*fk]~q a L08y3WFT5d/ %h'\ IrblI<H&8M [ :IYLqۇjS;F'`R 4 pV0Xv 1~<5p_ ٚc*G5ǻ- n8 / _CH'7Wzߣ'[OobyMNG$k P\ &^ .Qm>˸ uvO۰U _O ĕFeM!=ꑲt4>?5מfZ$)ncĝe l8ckIQF9Zs:;e>*%W|`!7j%ګ .5_6VؑZ.5):QMqxI ^{j$1PW a 1N9?{T!BYMcDް?˜:gf,I#\fK <zZI>c\3 Ҳ)@lfW* O \o]S]b&2޵eÇȆ ,QW@xUYG\F=z{ByYX25{OeϏ8]wk&GVHģ*G%ლ o-7ED UŊʊ ¶ *`T T*JuY:Xs OyN'!SBP֊Sz, IsǕb HdB*0T튟 a|toOCx]c3LV4[a|^ӭ\M~b(,{"8 +* z\}BByGac=޾ 0:݁r B LfLXI3{"Wَ2ȸJkvJ̬h/ 4 tc+'vB)d#R mj_̝0 (f]Dt"+h{q[{G_laPr}PVL(}Fɺy=Փnn Is"q)ӺvnSdѡFUXh _!-x%U6S$t|-( cXh,5S)0BXf4JBm t%Yo/50ALz+FCcMހ_kLwKM䘓%xW'+r+,shl .sB.b^^?8w( zG@]߾w}&ɚ HnNqXUavi sr>9v0%R]r[slݫ \CЮ:q pN"LJ׈SnSeM {y◞ I{j{5QYMn'DH{רRkY7#w\JF^=6TRvGTͱsr\ܟ ye 'S+0MW#eϤ0v d U(*aڥ.P:ők*s ie|ʂGY^TݮvkkBʝ IZ~/3ħkcm\IF+<sjNhSx^*A΅$4بqR 8ᠨ/ϗ [T!('<þ4#ӾRIc{ eJ|Y'q#SX켸K߻،d`a׎rrJS4C (. .bG yGMl_ɟi^#qc2USr8 ϻ^{};׺CWIz鍆)Dq!+$wʶ<[}h<2EWd)W]V,Z+ O8'8.Z 2= D`o"' \Oh*>_,_e tTۻ]ڐ!Lu@ *[?jjBaM:~2J)o+pTbz܌N;s4ЈW]}n(, 1.2 ]7J.&נn gycjn,8x\rtDE+'vo^N!0?V1 drgk)^e4t:*M/.>]F,&o!oB@[YLjὔaCsFŀau%~׋Pv^u.譤s'5O?P t+YbaC,`28"Yʟ&u3@_|EHjڵms) 4Pò@zТ'< J  ތ14h h hХ-:q~)l ߨ>N)}XK_fz㞈N>f:ڄkD oJ$Ԯ`.`d@dJ/ĄJJQeoau,勑7 Mr4V5YXp8|PDwMWsoty֧"FߙyfӪ\YHD=5)O'T6-Jܡ%` "VObW:?kL9^a#]|fa6n;<'5Bsm =!$}@cM>HTjFo.T1?kY{xJ{ckd%i FBN8unaΣձ@h܈~YѐW~<jy y?V)"8s!25` SwP%m-}d$ GpRY6_ $1q+º_^X嫅XDoX_N xNhV@%VZlSqօɃL'DE RG DC:K(THJ,1ζdTB zSqu!WuB(z^xxE hX =1)|^edBdkTij+nn>5>'(Re +, S Ĥ(NQyzu"su۾^ |e;}jUEtLn3 ߠkx$ũ<nOLvGscH}-8"(Xk>Ѧ $RaV+m9MT+OkFKq5pJU'5kbD: i_OM"n-´nz4:iElT?#pKAI{ i2pfy2FWSٟ/7dkV dJSl2!a"٣EQ\~Lj i4F'ǰX {U移C]-Vf ؍C"Ft꾇2V=s *"'s@zS51ptסU#;v%_+<ה$fV6D<2FbV糜0Wc(c'e!Q}NLx`fK)+C!>YF*1ªDR+g>w FB |H_W ӉްuumKv| n}3187F"'o]n#3mpƇ!SB?L %I˴Иa= 0dN9ŖAHhXɵ1cs_{~t8]D MJ'|ˏ8>Ƚ͓K?<qOZ] =ـ&$F "P;Iɋ}mʖzb L<QIDB. T-:[J$ AJ#DŽp"h(ou ɤ 󊾚IXBI_uLV|# )Nz=Lj(V:h -r7DG6t^S\)3 WfttU7c \Ř{mNpvjH_ejɌzAH&]AX +ɊBv`c$~0(<ϨpC t5wEIu~ $b}bם8,s7ةԘf@(# smP D=f@Aվ`I~qyDZ`C򘽑2:޹{XTyV>C[4Q :\2Y2jMnWG z;-'[/յOa$9v5bM <ᱶ@[ c/q U 7 -~3ߍX0 #؆ q,2;]v/!<k.~gL6xpv! _>h" LN 3 KZ\[r*'vJkfJd(2%eӣ-L^f]MZz>>)*$,/qka9&e`jf4+-LJO+$*sVPڭy/~ĭxRiEOQ}MyMvԘ:gTX'6Էkʇ$ǓrGFT6{UOhUPfs^\٩j|kз"k7.p:@p(2ZŽ)fikA#JbiqB3]\j|Pâv4oxJ4sb |1!N%G?8rN] /\*Nb u+"# Q_W2^Z 6,rZ~3 ST?<cecܫ _-u:A]_Չjԍ=k <k%$=K$| ,uU O T= ݦ=EF?{-h~58N {թż+׾K5ynðk ^7~,<'IlUe ,qqyD,gy _~lcFjkI[<\vRXYDPD6N[bϚ}&2%ǐz`A$J4z0+ =yU@վ2XNi& i|?[3cE۽c:3P{ ԡJ[M'tLhɞT騶JJrTW# \ԵO/դư:hkLDG99ͣa|59&bX<3չ+)%s,c43llrKLnv|:RE  :^sMvTLjt%2Gǡx ͚ԡ +dν7 QBӐ>HNCq:?֑ GZcId6Ns}[»X ܧ͔\%;ˑyi 8JrCӀZCք3Sj{o/uX92 Z{1A嗢P'TME0 y6D Vk:H&raEAu_)TѴ!Ή4%pْazЏ`NvAK"xT1*Gx::324bL舖Rj±qk!4  ,;2$- lt >c#둂I­Í1]ŒLY ԚaXƓD'cSCwE 8*TskV0^ޑѩaYR^f ;JtGN3! ώ6B!_f;\^tv{5XZV&n jfddm+f`.m1"%+ ^ޓ }ܦq%h]Fɇƒ,nQAE0w4'<܈yVa,mIZatdE/jcp~ᾓ&^H-DT%jZ_=y_jŝ1@çw3 ~|5L ^}54 t^ɐuYꦓL2JFbP%34M8)8e:=CIts[ D$ePao,{@[email protected])_< J ٛ:?ԛ4kE Ͻ B) Жlp# $fA^K(9VhWr6}MKyjRD4qhۙ]͕P*=\!'k%‹~})=×`iQ_ɟEhGLsP,O竡 }Rg[8KWGRÃHn } :58Jm2T<=Xk i^xm|GyW*(N%Z'^EynQY<<9`8 ̂kuA= a#8&=Z܌lϗ ѳE=mډq{E)jT 9RP=sDžt& xΪ +"ՍnQD/N(>ȣ|w pż 35&=bAstR0Q spfAź )VƄ(:{?#@,K$32KŵK2d"clNpLxg,$PkRz(=B4pHr3<$ 2 ʁ![W9) E΢}>H|}c ՝qɸ.tŲ3>#esNLW, Fp6)kݪcTޒ@wGYFT{-1kK֑: X^E3ڐ r97 `L L{Yz4 :Mi iu Sm|I,Kq S烈=zC Ẑ s%]ǸE#n m oH]@ * srt߇vSꫀj R e&cL( )dmqp_ {7aQ<C ɓhOjPcAmYFy8 } 6A]܆ _ *_Kd )՝&w-E{@ m{VsmPLKh E;% a&b&" : %* ) M &4> 5JBDښv GkG{ wҞ%;P &yѴY*g?Ol Sc\W 6" nAVi15 um cnfQtiF 9^L=~ &~& t@ָ*?A ʟ̄QY &K%P ֺ 2ruC֓v|Tl@64d $Vpo^a YoWᤲ ER&~,1 RW)bW ZřO(=<EF'  X`D /d;0` YC &-uz pf & R!XlD/3ΈI: 5!r?oc &Bw|xXLL q%K# K WXЫ 8 ! 43D~Fw3c2O~ % 8 &2ŷ>0 E^ ~K}wA_< 2f\+Bz/Uh &y &/ ~ ~25 )P^,Z ' ֘ 02y}Z7 1x2Up34 p 'MZ1.㲅NRJ )͎,U XLt#zo EO ,7WKU撫\& jcp: b*(쨁9t"784X*jies ڒ缤 9 zk[մT}v7#!'  &0ab &W ~ @ ^G|3O:XK]8Gi1r"u; Mmu*9S'GM*,V)BW (5H ]C#^ ֩jRyҊC &"[1l5Wg-F˹dʇ2^ĝhLD扊qjT 1{FJEVd̝,D0rH+Kg TFt<-E8у}'+ w w } @|sc`gX ItnbwvAkm8 N[; 2F]dې)? 襪S ̑ ]ד ӷb <S &g <6Uj T L"g:I; P_v OjXIQz_ uR §Қ%KQ)<c N P%)%SsAc-g'E| 8(ƏĹm7 d s)w I(L@ F ,jl?ך L:<o } :t.^ e 5o" Ik~}pC |Ra̬O9 v = h(s_~ { & {Q;)*3>Ȃ|jwdsRypS[Q p|tĞ_U ̑>" ˀ\e8~W( ~?8^b*< R[gGp"* n1nFJn > {u# |{+Je-|p6UǶ8c\̤t y~Q['դ$R <1.܄̤) PįkseXp!ϸf= &m]J>>1!Cv7K1"3wK%=uܺ6}H\i\Dd໥ "Rw 5 {K-m6cMvFe 0FT n3&V>DKbu?'GonK`KGMIJIРbD ָ¤M뺵u Tymlu'Qbvx Y\ƾ0!vs(H*" O 1ltutW2q&9a1r* ?гoGf8`LPߨQ+ ݅4@ j~$b KXtOH1|*)TK)2իv) vW pd &G4$STv;5a&u%U eGz:ɤ\7NB&׶ M. BjMu;HzL qӨp.xf-n?)Hom:J\^(l=ufҦijo)9̄lY ,|@5 n%y Lzɖ5'( -L & Sd ƐK'_#Zb: } XNYgn > iqo ~:yHSo& >PDT)hWWJY҃Ʉ͓~sDP: <=QF~&>)&(GjyAJ_tWD: ~:GgO߃rPuN; +` bFp Ob{ 2 _U~6E/hbA;8C [$g'U*os/4%ա( 卦Rq`[Ex5^K#>r &F 9/E6e ~d =gg, '؆@Rfb'J5hAK B[GO圖V ֵ 8$J>gyհ.mjGKFtPE 1< R>ʉK ĚEMσ-Ch{={4>KƘ" %? @x* ȶ`e]nY%1LҦhޗH 0Z]114t ~6Q^?J6a cNF Oa5 %:.Y^M(d5A=b)1ր&f$~Y[(+m|}M"<" 5  +X#<G TZ۴T )8>gjETXJ&ɦAMYts%%B  Y2F4"! ICR8 a)-m6Dw҉S how s^SJ>?d/|[ Nښ$ϙR('0T$WzC>HNܯCnZ-I8"PXU_X>ͻ%jт*yQo_r<F{j&1KhA26gQ%v"s(Q sǂ]k|ewz$:dwtAB463Qo2§X$B,D("퀻c4lp-޸,6|:h{81GɁkUњmȐ_YN̝nm+Wf\n[:aUTNL mfBFK^T30:q :={/ <!, GR/xU <+;TI$ZWu78QEd8$C^ HUĪj<+&u` p[Жڣ@pϸFMm/d>* L i! _€GwÊ !+O6suYVa:ps ʑKЅ~1 S A͍E\?'!?Ő̥| ?c&ȭU"W/|___Ōn K~x`^ܲa3]-].(]Eq ̢t?+5aNPõ] )=] 1SEg Wсb5MW#[2|S/ץ7dY"HΉC(~ 5&/=?EⰔCj[f%4,%#6,۠$<4dߑvQ\LuHê|\^3= rK 'o̘0 FeƎKq8@ȕOF6|ɳ@ !)- F̓}^ D׏KtRP i{Zp^ T]L&TDFSVʖz'7TB@ahqW^x C$QIAMd3aQ w ԇL:an4Qss N!ۑYG^!RU'"ƅ1$wޕ u6kqkiC7V#VtdǼ1V Jks(Bz^|娏``I ƮyE L)g5WjҾ$N(g ~:07Iܤ36V bsuZƱNI$,<uuLZ #۪ Ks1{LH <ql8G9#mM'ލ5c|kLzTd#+}ƯSwx*`q+Sh`):e'>5JO' 5>P`į4,|մ %1 ct1s 0MK{>yU' 8 R^ u5u bB%ᗍ&#'RƖɮ1iT,2pZ4/Ya6R3\ w# ]8Rw>E0-QⱤ8& R1&]x#E {_+tͽ ?"^2)r@ yirƌbCSJ/hd\N1U,CY89ks*V* K6墈$pBQy,3%-+C((YR zS&f]uk5mprĴCm6rA-ELNif.Vҗ喠! - 4F$ gJC &$l] e_("Tgg.L;ǟ&?(VI`vYqz%N WY]e ؑK/4)8 I8"jdJ)k݈WR=9::Tg iLޜTjBr b&]F?dn8anň"zz^,-4c2a&[c)RHHV ldDƼ3w"<*o ,\:) 0bk̵d[S1 W9ULw^ ssӏ }k</>E&$j 4sBrHJ#Q=kkdCN|I|8Z* K?~9s[W @2=n4z%q;X#{!o T HK^'ﻧk q{;c Z;x 5E@xƞeW?J'+C W..DX7ӝ*&?Ivc(Ga}ƦH_[, RޤfMJqifV'ONhN m֧SaOeI"`x7yTJh EDiۢq@;TjvϦ L1Rs ?T?)Mݧ5EYӫ4qef7Pög)l.Eu}8oZ{Ĉ>`ןPφg oMi?7T Jd C!Ukw/ ;`o tTP#ܒWƕAJijx"z $w_rr{yN͂[>A\U Y\$&Nؒ -Dc ]aA[2[00 wBx#6DoTE~yr0E}p g 1e5l[#20i m0R ?Id* /end =ge1w({Xn5UcӤVW)T O1 -_ z|X؋g > l>``/mcr; ˫jOrFd]Dt4qףPw9Q:^2nk&,e}l u\5B8*r֎M,;Uv)z KSuIIu{vA9/S `%aœ>i#aMI7i]MGO7  |^=ލ'= }07a1UҐv!(wjH߽?>Kp@UNe[ޮ.e?Ǩ Z;eoF>39 Abȧ {ʆR(X]@ckRIKC" WKgR&P-` I}Fc 6薌f\xkoF.rWlio"m@x͚$:4Vz%=3;\*cnsJE^o)*AbG O7VAOˎ|M~ Z׀wiEAƄrA 6=ـ0aGB4?65#FDO]3M:.)2h+dH_F.l`$On>(Z,$Me8)OWLf9a$|ǚ4n={y=O&~w MlkA, uT T˅Z>QqlzbD C/k㩉cU!pZwдyQjb= z(%$deS$5)f0;ܡ\ռ(l:lbZS:hBEu_@5K/tySL">Prqx8iZd k_oRwl.mG^ Ͼz@׵pRoٳ&3 /8~L 1l=^WK&ó^ >LXaVW#%iae-}`gT Y쳟LЗ>u $Lf3m {KmzD@N`T&F_1w^I0KYz,֊=þ :dR5ῼ0:2mQ@]z* >xs'[1 Y@.g?%5b_!p=bHBZ;0q U$>;;mA:Oi-ot-&=5(_ GI(r4E̩YQ8 3 HEg)/ēkK+,/+JL%TSѻYV :Q͂ s%L2mâiWwŲv 緫3zԋDc>dz7*j0XH|mtqq:rR8=sxMK,yc+#B^'0pgn!n*",] [o' Iؒ!IM!] N-b3vHb#"q*>|`Fzh;g dH;q ߄4ey+ tizԲ9XO2b>Zb8_r %# 6R\7n8)IZ*9=U6\wK͡(8+I5N[L=7okӐN~VX:bNT.lԌ1xnU۲$X 72T~@N[W,"SǩI+V=\TՌ ,(IBm ^7;~+d Գ26"M3E+χ^e]K8IK ta@Sl eRT4Ć{lY)_-D :`&^=wD1u.=.|>)luRE Kvfԍ.eŠ}[+c4,Z0~Gm Q/*raV͖Io<aAGsT;_H37n똡Px;Qv,vbT?*k׼>34tj^Ͻ%2lsV=OJ=05~'J3x#PoFZPtJX8> - h׾Po4<b8HApҦ}<%yE2$D! ſ hg^عjaCÂZ|bW*AK6Ӈj_CG _ s6ˍRXd|:;{w^_s'7]%Ղ8ƳߝHT{T&eZ ?"TtZ"WtHeY Dt3p鿵spx iMfONP{Çe+IY[Mت%QkV׊9Q&>tqw 5hZs,USȎҝ*NZ]c=ei {SG۩e0-6(z{6 LKP͸?%4*@u0\ſq/tCx^k_ # _̥_MM [WyLQ/ ztIAb8;nK=R3~>4`oTOrgUGj1e=GԁFcX<z$nb Z;Xk<E$G\EKo_;ْ%x/(We -i陻3d|Jom/Y0(ռnmg' o^-jfP\ #rU*L9HI ZX KIIUZ:- 8Ä1Wi27{k% TAs:P"RdF1s#&3pR-k omz?طwmfZd|E]RKOn p HPrCtxp~Ar8Z4c!"eJ1寢 ( ݲLh1JteQ~H,EVk5iymJ>;S3 ~ \jI5K\V:_;쿋%GDQ]a]{fB?[m["v qf(VYtQ".F[jc"=Q/8߯j-OC lMj /t4 @B&izZ 5ܒeAW?̲+B:m 0!f 6aSl,w VcQr8YWh]Z_xcr pxz7&lؐ~op weدmezϦOdl 䁡EL^2]b&Љ^rn40݅ڃ?dvPV 4jڸ&IKd<%|啀4ɿЬ-`)=o ]NK xoo*kq087 YUL{̏`XZtH'Ns`b6|!f zC̷{  # Pb= FI}cAۯxL_t̩i/_hꟷ B"QZV# G8GsK,Шgnt\6#'fUA+BA̹ Ib )&_? :&c52P_|5a0 4SD7`Ho[^ fV$49C0jQ7<~nt ^?"|dZNՇ[G7ﲿ]3wqb 1SϔT2tK %Rw" 2'[bka |rFeaL4 Ce}5Z*N9 bKJ]:0~B|`3Ww.M*mp:)Kۨ%ў(C->+ .!tTB U}ʳ~u` T8zOj|M\ӌb!{vUnca Sj.
29,749
MMKB37:252778001:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,847
Le courrier Batave, et Asmodée : journal du dimanche
null
French
Spoken
7,937
12,823
-s 14 aiovembre 1847. ~ LËCOÜRRIER BA TAVE. ET ASMODÓ. JOURNAL DU D1MANCHE- ABONNRMRNT: Fnr 11. W.CM» Franco nar la poste ... - 8,50 Pour la lUlgique ■ 0.00 • ■ Franceet 1’AMgleterrc- 10.00 prix d’ün n°. séparé: XO eent«. CORRESPONDANTS *. Pour Amsterdaui , MM, Scliooneveld et fils , Beurssteeg; pour Bruxclles» NI. Fromeat, Montagn» de la Cour. ANNONCES : Par insertiou de 5 lignea, tim bre compria fl. 0.75 Chaquc ligne en mus. « « 0.20 bureau: Grovomarkt , 281 • La Ilaye. affranchir : Les lettres , envois et demander. Le prix d’abonnement au COUHHIEH BATAVE, fixé définitivement pour les souscripteurs actuels A fl, 8.— par au, (fl. 8.50 Franco par Ia poste) sera porté è fl. 10.— par an, èi partir du Ier janvier 1848 , mais SEULEMENT pour les personnes qui se feront inscrire après cette date, ET NON pour celles qui sont abonnées aujourd’hui ou s’abonneront AVANT le I ®r janvier I 848. La Haye, 13 novembre. Les circonstances qui nous out d’abord fait accepter et annoncer la proposition, qui nous fut faite, de transférer notre feuille ii Amsterdam, sous le titre de «Courtier de 1’Amstel,» et nous ont fait interrompre la publication du journal pendant six semaines, — ainsi que les motifs qui nous ont forcés de rcnoncer a ce projet et de reprendre cette publication a La Haye, sous le nom de Courrier Batave, demanderaient des explications quelque peu longues et détaillées, pourlesquelles 1’espace nous manque aujourd’hui. Nous les réservons pour un prochain N°. Si le format que nous offrons provisoirement ■ a nos abonnés, n’est pas aussi grand que nous- | mêmes eussions voulu le voir, c’est que cela j cncore tient è. ces mêmes circonstances, tout è fait indépendantes de notre bonne volonté. Mais nous espérons, que, moyennant la légère I augmentation que nous avons été obligés de mettre au prix d’abonnement, toujours par rap port & ces mêmes circonstances, — nous serons bientót dans le cas d’agrandir de nouveau la feuille, bien entendu sans augmentation déprix ultérieure nour ie< nhonnés sotua!.-,. Professien de fol et programme. Appelés aujourd’hui, en conséquence de la transformation partielle de notre feuille, ff ex- primer ici les sentiments qui nousaniment, les ibut que nous avons en vue, et les moyensdont nous prélendons faire usage pour arriver ff ce ibut, nous serons formels et concis autant que possible. Le Courrier Batave sera 1’organe, le défen- seur, et quand il y aura lieu, le Champion des intéréts et des principes démocratiques. L’opposition qu’il fera ff 1’ordre de choses deviendra donc constitutionnelle, le jour oü notre pacte fondamental sera vraiment uue charte constitutionnelle. Car le véritable régime constitutionnel, po- sant en principe que la souveraineté législative émane du peuple, — qui la fait exécuter concur- remment par ses mandataires, les représentants de la nation, et son fondé de pouvoirs, le roi, la personnificalion de la nation, — ce régime est essentiellement démocratique de sa nature: ceci nous parait incontestable. Nous soutiendrons la dynastie, pourvu qu’elle cesse d’être ce qu’elle a été jusqu’ff présent, — le représentant de I’aristocratie, — pour devenir le représentant de la nation; pourvu encore, qu’elle soit 1’expression vivante ducarac- tère, des veeux et des intéréts nationaux,—au lieu d’être le symbole d’une coterie, mue par des in téréts personnels, financiers, mercantiles ou am- bitieux. Nous combattrons ff outrance 1’oligarchie, que nous signalerons dans ceux qui en cherchent le rétablissement ff leur profit; nous poursuivrons, jusqu’ff extinction, I’aristocratie de noblesse, d’argent, de robe et d’épée, qui eouvre toujours ce malheureux pays, comme un réseau fatal qui 1’étouffe. Les dêmocrates hollandais veulent, — et nous ne cesserons de demandcr pour eux et avec eux, et de toute notre énergie: ,pour la dynastie, — I’inviolabilité du chef de i taai, expressemént deïinie dansla constitution; le pouvoir de dissoudre la Chambre. pour la nation, — les élections directes, oui, directes; 1’abolition des castes et des priviléges, par conséquent, la suppression des ordres éques- tres et des conseils municipaux; — la liberlé de la presse, mais la liberté dans le sens le plus absolu, par conséquent 1’abrogation des droits sur le timbre, tant ordinaire qu’cxtraordinaire, tant pour les journaux ff publier dans le pays, que pour ceux ff recevoir de nos voisins; — par conséquent cncore, de nouvelles conventions pos- tales avec les gouvernements anglais, francais, beiges et allemands. Les dêmocrates hollandais veulent donc une réforme, — mais une réforme radicale de nos institutions politiques, moyennant une révision réelle du pacte fondamental, dans le sens démo cratique, c’est-ff-dire dans le sens vraimentcons titutionnel. Ils veulent 1’élévation politique et Progressive des classes prolétaires, au moyen d’une presse enlièrement libre dans ses allures et son action , et d’assemblées populaircs qui soient autorisées légalement. Ils veulent I’amélioration du malheureux sort du peuple, — des classes bourgeoises et prolétai res, — par la transmission de la plus grande partie de 1’impöt sur les riches, qui peuvent sup porter cette charge, mieux que les classes bour geoises et prolétaires, qui succombent et péris- sent sous ce terrible fardeau. Ce n’est pas ff dire qu ils veulent qu’il n’y ait point de riches; non, nous ne demandons pas mieux que de laisser jouir en paix de leurs biens ceux qui en possèdent, — ff condition cependant, que ceux qui possèdent plus que les autres, con tribuant proportionnellement plus que les autres au maintien du gouvernement de 1’État; — par conséquent, nous voulons un impöt sur les revenus et spécialement sur les rentes, tant nationale» qu’étrangères. Nous voulons pour Ie commerce: — la liberté des échanges, et la disparition des douanes. Nous voulons pour les colonies: 1’émancipation des esclaves Pf gcuvcincinenc représentatif, par conséquent 1’abolition d’une autocratie monstrueuse, qui fait que le vice-roi, dans les états abandonnés ff sa direction,estune fois plus puissant que son royal maitre dans ceux confiés ff son gouvernement, et que nos compa- triotes, citoyens libres sur le sol de la métropole, deviennent serfs sur celui des colonies. Passons maintenant ff la mission que nous nous sommes prescrite, vis-a-vis de 1’étranger. En ce moment de crise universelle, quand de toutes parts le feu de la révolation couve, pour éclater tót ou tard avec cxplosion, partout ASMODÉE. X°. 107. «|'app**IIc un chat un chat ot Rollet un fripon, Boileau. - - ' SOltnUIRE : Un premier mot. — Qui s’abaisse etc. — La mort de 1’éditeur Thieme. — Une pe- .ite leQon d arithmétique, ou 10 a 58 et 58 a 10 = 0. — L’élargissement de 1’éditeur Van Hulst. — De qui la statue projetée de Coster sera-t-elle le portrail? — Comme JJioi un canard donna lieu a une arrestation. — Les remerciements. — TbéAtres. nvaincus que le ridicule, la raillerie et la satire ont toul autant :ur portée el leur utilité que la polémique grave et auslère,—et ouvent même plus qu’elle, nous continuerons dans cette partie de otre feuille. a harceler de notre mieux nns nniQonm'.foe notre pciit feu de tirailleur. ^^insi, te voila un peu abaissé , ó Asmodée. — C’est vrai, Maitre; mais il est écrit quelque part: qui s’abaisse sera élevé. I ’un des fondateurs de la presse libérale en Hollande , 1’éditeur Thieme , ” propriélaire de \’ Arnhemsche Courant, est mort ces derniers jours. 'Thieme élail un homme ferme et courageux ; il le prouva dans los différents roces de presse qui lui furent suscilés. D’ailleurs , comme nous 1’avons dit, li°”|I'“a1li ful l un (,es Premiers> sinon le premier organe des opinions Jibéralcs tl II aurail été convenable , oui, il était indispensable, croyons-nous, que la presse indépendante lil une manifestalion de regret, a 1’oceasion des funérailles de I hieme. G eüt été un hommage mérité a la mémoire du défunl, de Ia part des journalistes ou éditeurs hollandais, que de se rendre tous , ou du moins de se faire représenter par quelques-uns d’entre eux è cette solemnilé funèbre. Mais point. Aucun de nos grande journaux, ne crut devoir prendre 1’initia- tive de cette proposition , — initiaiive qui leur revenait pourlant de droit, ce qu il auraienl compris s’ils avaient en au moindre degré possible lesenliment de la délicatesse et de la sympathie. Maïs ils ont cru faire assez en reproduisant sèchemeni dans leurs colonnes la nouvelle du décès de Thieme. 11 est vrai qu il n’y avait pour eux rien a gagner a se rendre a 1’enterre- menl de Thieme; au contraire, il y avait des Irais de voyage a payer et des habiludes d’épicier a quitter pour quelques heures. ywon Maitre... — Asmodée... — Figurez-vous deux corps, 1’un de dix, 1’autre de cinquante-huif n’im- porie quoi, pourvu que vous vous figuriez des nullilés. — Après. — 1'igurez-vous ensuite que les dix préscnlenl aux cinquante-huit n’imporle quoi, un produil de leur fa?on, qui doive se représenter par rien... — Naturellement, puisque les nullilés, de quclle manière qu’on les prenne, ne produisenl que zéro. — Mais que les cinquante-huit parviennent, après des efforts inouïs, a offrir en retour aux dix quelque chose de moins que rien... Auxquels accorderiez- vous la palme dans ce genre de travail ? Ai aux uns, ni aux autres; car nous te le répélons, quoiqu’ils fassent ou ne fassem poiut, ils seront el resleront invariablement égaux en valeur. — Cependant, Maitre... Cependant, cependant, diablotin... fais allenlion, nous allons te le prouver arithméliquement. — A-rith-mé-li-que-ment I... Brrrl... — Regarde, nous posons dix zéros; car qui ne produil rien est zéro: 0,000000000 Puis, au dessous-d’eux, cinquante-huit zéros: 0,00000000000000000000000000000000000000000000000600000000 oü 1’on chercherait it le réprimer au lieu de le di- riger; quand le peuple hollandais , si cruellement trompé et dépouillé au profitd’un premier règne, se voit ii la veille de devenir de nouveau lejouet de quelques hommes sans conscience , ne s’éver- tuant qu’èi tromper le souverain par le peuple et le peuple par le souverain, afin de les régen- tes ainsi 1’un par 1’autre; quand enfin, 1’occa- sion d’obtenir les réformes nécessaires se pré sente pour la nation , le pouvoir ayant été forcé de faire le premier pas dans cette voie , et que le gros de la nation, soit ignorance, soit apathie, parait disposé de nouveau h se contenter de ce qui n’est qu’un leurre de la part du pouvoir, — en ce moment suprème donc, qui peut décidei du sort politique de la Hollande, il est a dé- sirer que les peuples étrangers nous accordent plus d’attention qtt’ils n’ont fait jusqu a présent, faute de moyens de s’initier convenablement il nos affaires. Et cela est it désirer pourle nombre grand on petit de ceux d’entre nous, qui voient avecune douleur profonde que 1’on sacrifie complètement ce peuple , et qui font tout en qui est en leur pouvoir pour encourager chez cette nation le sentiment de 1’honneur, dela dignité, del’énergie. Et cela est a désirer encore pour les peuples voisins, paree qu'cn ces temps, oü la fratei- nisation des peuples, et les relations internatio nale® sont partout en progrès, il ne doit pas èti e indifférent ii ces voisins de savoir qu’ici, dausce coin de terre exigu mais glorieux, qui fut au- trefois le berceau, puis le foyer et aussi le refuge de toutes les libertés persécutées, — un peuple entier dépérit et se meurt sous les serres d’une aristocratie impitoyable, sans que les efforts de quelques patriotes parviennent a faire protester et résister ce peuple, attendu que ces efforts sont tantót réprimés illégalement, par un pouvoir sans scrupule et sans vergogne, et tantót rendus im- possibles légalement, par une consiitution et une i<i<»>‘i'7‘ion vicieuses et oppressives. nous prenons è tache de mettre 1’étrangcr et de le tenir au courant de notre situa- tion. Ou’ ■ nrra 1'étranger, nous demanüera-t-on II p ■ a ugcr et prononcer entre ce j npie condamner ces derniers avec nous, il pourra s'associer a nous pour blamer et combattre ce pouvoir et eet ordre de choses, imcompatibles avec 1’esprit du temps; il pourra contribuer ainsi a modifier chez nous un état de choses qui forme une disparate éclatante avec celui qui existe autour de nous, et menace nos provinces d’une décadence, d’une ruine complètes. Pour la nation, la voix de 1’étranger et plus particulièrement celle de sa presse libérale, sera un aiguillon, un encouragement; pour nos libé- raux elle sera un auxiliaire puissant; pour nos oppresseurs elle sera un terrible motif de crainte et de retenue. Or, cette tache que nous nous sommes pres ente, nous 1’entreprenons sous des formes plus sérieuses, paree que nous avons reconnu que le caractère que notre feuille a euejusqu’a présent, la faisant ranger dans la catégorie des journaux satiriques, était trop souvent un obstacle a la reproduction de nos notes, par conséquent ii la réalisation de nos vues. Et maintenant, que 1’amour de la patrie nous inspire et dirige notre plume! Oui, 1’amour de cette noble et glorieuse patrie, autrefois celle de nos énergiques ancètres, les valeureux Bataves, qui, loin de se soumettre pas- sivement a 1’oppression des Romains, forcèrent ces derniers a se contenter de leur alliance. Voilü comment surent agir les quelques mil- liers de Bataves contre le colosse romain, quand il était a son apogée. Et nous, leurs descendants, qui, au lieu de quelques milliers sommes devenus quelques mll- lions, devons-nousdonc nous laisser ainsi énerver, épuiser, opprimer, par quelques centaines de mau- vais citoyens, ne pensant qu’it leur bourse et ü leur place? Esprit généreux et intrépide des anciens hls de la Batavie, que nous invoquons , dont nous osons inscrirc le nom sur notre titre, — remonte de ce sol, tant de fois arrosé d un sang magnanime, pour rentree dans nos coeurs dégénérés, etfais qu’enfin nous redevenions dignes de ces illustres ancètres 1... Le P1ACET. A la fin de la dernière session, une partie du projet de code pénal fut rejeté par notre majo- rité parlementaire, paree qu’il ne renfermau point de disposition défendant aux membres du clergé catholique la publication ou la piomul- I lotion Uno bolles voserifa lettres enevehoues i ctc éinanunt du vatiosn. i berté de la presse. Les journaux indépei protestèrent a lunantmite et avec vigueur, maïs la Chambre passa, sans trop avoir 1’airde s’en aper- cevoir, sur ces dispositions inconstitutionnelles. Aujourd’hui, donc au début de la présente session parlementaire, M. le ministre delajustice a de nouveau offert a 1'examen de la Chambre la partie du projet de code pénal, rejeté il y a quelques mois; naturellement des modifications y ont été apportées. La plus saillante de ces modifications est sans contredit l’introductioii (j| de la défense en question, définie généralement r( sous la dénomination: placet regii. Les disposi- f( tions contre la presse, elles, sont restées. Ce sont la les faits. M Maintenant une simple observation. 11 est évident aujourd’hui, qu’en supprimant d’abord, dans le projet de code la disposition du placet, qui indispose si fort et avec tant de & raison , les catholiques hollandais, le pouvoirü eu en vue de se concilier les opinions de nos quelques députés catholiques, paree que le pou- r voir avait besoin de leurs voix pour faire passer d le budget biennal, qui effectivement n’a passé d que grace aux voix de ces messieurs. y II est bien évident, ensuite, qu’en venant pro- v poser maintenant la disposition anti-catholique qu’il avait primitivement supprimée, le pouvoir espère s’assurer du vote de la grande majorité qui rejeta le dernier projet, a cause de 1’omis- sion du placet. Car le pouvoir a besoin aujour d’hui de cette majorité pour faire passer les lois a liberticides contre la presse. L’omission du placet fut 1’appat auquel sesont ? laisséprendre les députés catholiques,qui voterent,. peut-être a ce prix, le budget biennal. ( L’introduction du placet est 1’appat offert aux. députés protestants qui voteront, peut-être a ce ; prix, les dispositions contre la presse. Si le placet eüt d’abort été introduit dans le , projet de code, le budget biennal aurait été rejeté, car ce fut précisément le vote des quelques , députés catholiques qui le fit passer, et ces dé putés naturellement n’auraient pas alors émis un vote approbatif. Si le placet ne se trouvait pas maintenant in troduit dans le projet de code, la majorité pro testante contesterait sans doute au pouvoir les dispositions contre la presse, et la minorité ca tholique , qui réclame a bon droit la liberté du culte et tout ce qui en dépend, n’oserait pas au même instant voter la destruction partielle de la liberté de la presse,—qui fut la mère de 1’autre. i Par conséquent: opposer tour a tour les pro testants aux catholiques, pour les maitriser tous; vir du fanatisme comine d’un levier poli- pour écraser ceux qui lui déplaisent ou spirent de la crainte; — voilé quel fut, de- 1815, le système de notre gouvernement. Ce systeme lui coüta déja cher cependant; illui coüta la Belgique.... On dira peut-être que ce système, — qui fut aussi celui de 1’homme dont la devise était: divide et impera! — que ce système prouve après tout une certaine 1’habileté chez ceux qui savent s’en servir è leur avantage. 11 prouve surtout a nos yeux, que ceux qui ! s’en servent, pour faire durer quelques moments ■— Eh bien, Mailre? ' Demande au premier ariihméticien venu, il te dira que, de quelle fa^on que iu tournes ou relournes ces dix et ces cinquanlë-huit, les uns vaudront < toujours tout autant que les autres, e’esl-a dire rien. < Tiens, mais c’esi fort dróle. Non, c’esl très-algébrique. Mais remarque une chose : si parmi ces cin- quante-huit, il se trouvait seulemenl un n’importe quoi qui mérital qu’on dit de lui: c’en est un , et qüon le mit a la têle du bataillon , oü naturelle- i ment serail sa place, ce bataillon acquerrait par ce simple un, mis en avant, une valeur indéfiniment, mais incommensurablemenl plus grande que les dix. — In-com-men-su-ra-ble-ment... — Oui, incommensurablemenl. Quelle belle langue pourtant, que cetle langue francaise, pour avoir de ces mots la... Ah, nous ne saurions trop l’affirmer si tu trouveras ce mol dans Boiste on 1’Académie, mais nous nous hasardons a 1’employer paree qu’ il dépeinl si bien 1’énormité de la valeur, qui résulterait de la piésence d’un seul un parmi les 58 nullités, el qui meiirait entre leur valeur et celle des dix, valeur équi valente a présent, une différence aussi positivo que celle enlre lejour et la nuit... — C’esl fort singulier, Mailre. Ah, ca, quel est donc ce chiffon de ce papier auquel tu prétends allumer ton cigare... Mais c’esl, je crois, le dernier discours du tróne... (méditanl) Dix a cin- quanie-huit et cinquante-huit a dix... Et toujours zéro. C’est singulier. — Allons, Asmodée, en voila assez d’arithmétique. ®n a bien voulu faire remise a 1’édileur Van Hulst de la plus pelite moilié du temps qu’il lui resiait a passer en prison. Chacun sail qu il fut con- damné a deux ans de prison , lui , 1’éditeur innocent et simple prête-nom , paree que 1’auteur de larticle incriminé du chef de lèse-majesle , se fit connaitre.... trop tard. Comme si, équilablement, il pouvait jamais être trop tard pour la juslice de relücher l’innocent afin de se saisir de coupable, — si loutefois coupable il y avait. N’importe; on laissa M. Van Hulst passer 380 jours en prison , et puis on ti fit grace des,.35.0 jours qu’il lui resiait a y passer. .... C’est assuré'ivAnt ame,'espèce de générosité ; maïs qu’elle eüt ete plus digne e celui qui -^ivaiula manifester, si 1’on eüt gr&cié l’innocent avant de 1 in- iircérer !••• ' Aussi nou's contórtetöQS-nous de rendre un demi-hommagc a cette demi générosité. v .. _ Mais cela n’èmpWie.tpoinl que nous, qui avons un peu appns a connaitre c que c’eA nius/ïélUjtons cordialement M. Van Hulst d elre sorii des griffes Ie ses cêolièrs , et- nous lui conseillons de ne plus se mettre dans le cas d y •etomber ; car , ta vérité avant tout , il n’est pas homme a faire face a de larailles circonstances. On a pavoisé les maisons , pour le retour de M. Van Hulst dans sa ville latale; on 1’a accueilli avec des manifestalions bruyantes de sympathie et 1’enthousiasme. C’est fort bien : mais qu’aurait on donc fait, s il n avait pas Jemandé grace jusqu’a deux fois, et fait ramper sa femme aux pieds du Roi?... Nous nous sommes laissé dire que la grace sollicitée ainsi ü plusieurs reprises, avait été refusée et puis remise a long terme, uniquement par ce que la preset d’opposition avait élevé la voix en faveur du condamné , el que celui-ci serail libre depuis longlemps , si 1’opposition ne s’élait point inleressee a son sort. Si cela est vrai , 1’on nous avouera que c’est bien mesquin , bien eiroit bien digne de nos gouvernants enfin. , Et malheureusement nous avons lieu de penser que cela n est que trop vrai. wn savant, M. le baron de Wcstreenen de Tiellandt a prouve dans ut W écrit ou’il n’existe aucun portrail de Laurent Coster, 1 invenleur de la typo- graphie ’auquel M. le rédactenr du Staats-Courant veut absolument faire elevei une nouvelle slalue, — dont le besoin, assure-t-il, se fait generalement sentir celle oui exisie a Harlem ne répondanl plus aux exigences nalionales, etc. elc Or si la statue actuelle n’est qu’un idéal el que la nouvelle aussi ne pi ss êlre qu’un idéal , a quoi bon renverser la première. La nouvelle slalue ,< tout aussi peu ce qu’elle doii être avant loul, - 1 image de I homme quel! renrésenle, — que celle qu’on peul voir aujoura hui. On est assez généralement d’accord sur ce que la premiere condüion d uni. ■ trait, — et une slalue aussi esl un portrail, n’est-ce pas, — est la resst blance plus ou moins parfaite. tic plus leur pouvoir prccsire et pitoyable, nc reculent pas mêtne devant la chance teriible de fomenter en ces provinces les haines religieuses, les plus implacables de toutes, et malheureuse- ment déja si véhémentes ici, — et d’y faire éclater la guerre de religion, la plus effroyable de toutes les guerres. Et cela au moment même oü des Suisses vont égorger des Suisses pour une cause töute pa- reillel... II est tont a fait naturel que nos mimstres se rient de leur responsabilité, nulle et dérisoire d’ailleurs, envers cettc nation; mais pensent-ils donc, les iusensés, que jamais, au grand jamais, il ne leur sera demandé compte de ces manoeu vres impies?... De «Ine d’Aremberg et les domaiucs de 1’État. Nous tenons les données suivantes de source authentique: Le duc d’Aremberg, qui réside it Bruxelles, a acquis, en vertu d’un acte sous seing-privé, passé a La Haye , des terres situées en Hollande et ayant appartenu au domaine de 1’État, au prix de fl. 324 1’hcctare; il a obtenu a ce prix jusqu’a 560 hectares <t la fois. Des terres, situées d cöté de celles ainsi cé- dées au duc d’Aremberg, furent venduespubli- quement, a 1’enchère, en 1846, au prix de fl. 1050 1’hectare. Différence en faveur du duc beige et au dés- avantage des acquéreurs hollandais: fl. 490 par hectare, ou h peu prés 50 pour cent. On affirme que le conseil d’Etat aété entendu relativement la transaction conclue avec le duc. Mais laconcession des mines dcGouhenans aussi fut précédée de mesures analogues. Et cependant 1’on sait ce qu’il en coüta a M. Teste, d’avoir donné dans cette opération; elle le perdit, malgré fout le soin qu’il avait pris de 1’ehtourer de for- | mes légales. On nous assure de plus, qu’un évêque, qui possède toute la confiance d’un très-hautperson- nage, aurait servi d’intermédiaire, pour cette transaction , entre les vendeurs et 1’acquéreur. Nous extrayons les passages suivants d’une lettre qui parut, il y a quelques jours, dans l'Indépen- dance beige : Les dernières six semaines ont été fécondes en événe- menls importants. D’abord, la nomination de 1’évèque de Gerra au poste de vicaire-général et son déplacement sub- séquent de Tilbourg a La Haye, ont causé une vive sen- sation parmi la population protestante, qui a cru voir dans ce fait la confirmation averee des bruits qui cou- rent depuis si longtemps au sujet de 1’influence dout ce prélat jouirait auprès de Guiilaume II. Un petit Journal ministeriel, qui se publie dans le nord du pays, le Drent- sche-Courant a dit, è cette occasion, que 1’évéque de Gerra possède toute la confiance du Hoi. Ce prélat est, assure-t-on, un homme capable et habile, mais dévouéa la propagande jésuitique. Les protestants puritains, s il est permis de les nommer ainsi, qui constituent une secte complant surtout beaucoup de membres parmi la inagis- trature, voient de mauvais ceil , comme vous le pensez bien, les tendances ultramontaines de quelques membres de notre gouvernement. La haute magistrature est indig- née, avec raison, et elle ne laisse échapper aucune occa sion de manifester son vif mécontenlement. Dernièrement, lors de 1’installalion d’un nouveau membre de la Haute- Cour, qui est, comme on sait, notre suprème collége judiciaire, le président, M. B. Donker Curtius Van Tien- hoven , frère de 1’avocat de ce nom, a fait ressortir en des termos énergiques , mais empreints de la dignité con- venable, la négligence et 1’indifférence que le gouverne ment ne craint point de témoigner envers la Cour suprème, et qu'il pousse jusqu’a laisser sans réponse les représen- tations que lui fait sans cesse entendre la Haute-Cour sur la nécessité évidente de lui assigner un local plus con- venable et plus analogue au rang et a Ia dignité de ce collége. Réclamation juste s’il en fut, car la Haute-Cour des Pays-Bas est réléguée dans une impasse, située dans une cour obscure, humide et malsaine. Je crois devoir vous transcrire les paroles significatives par lesquelles M. B. Donker Curtius a terminé son re- marquable discours: «Je ne puis ni ne veux soupqonner que le gouverne- ament ait 1’intention de froisser ou d’énerver la force amorale de ce collége, en lui montrant une froide indif- aférence. Le gouvernement doit éloigner jusqu’a la plus »légère apparence de ce soupqon ; mais quoi qu il en soit, »la Haute-Cour ne doit pas se laisser décourager par eet aétat de choses; elle doit bien plutot s identifier toujours ndavantage avec sa haute mission, et soutenir le gou- avernement, si cela se peut, sans appréhender néanmoins »de faire prévaloir les principes de Ia plus sévère justice »en ' les faisant triompher, de bonne foi et d’après sa aconviction, même quand il s’agit de dêfendre les inté- nrèts et les droits du dernier des citoyens envers les per- sonnages les plus haut placés ƒ...» Ces paroles, dignes et fermes d’ailleurs, montrentsuf- fisamment a quel point en sont les relations entre le gouvernement et le premier magistrat du pays.- Réunion démocratique a Bruxelles» Une réunion de démocrates beiges et étran- gers a eu lieu a Bruxelles, dans la soiree de dimanche 7 novembre, h l’établissement de la Maison des Meuniers. Le but de cette assemblée était de délibérer sur la fondation d’une société, destinée a la pro- pogationdes doctrines démocratiques en Belgique et a 1’étranger, par tous les moyens dont les constitutions des divers pays autorisent 1’usage. Par 1’intermédiaire de la presse, une invitation générale avait été adressée aux démocrates ne demeurant pas a Bruxelles, d’assister a cette | réunion, qui fut assez nombreusc et oü 1’on remarquait, oulre des Beiges, des Allemands, des Francais, des Polonais etc. • M. le général Mélinet présidait temporairement 1’assemblée, assisté d’un bureau provisoire. En réglement provisoire fut proposé, accepté et signé par les assislants. Aprés ce laps de temps, un réglement définitif devra être discuté et in troduit. Plusieurs orateurs, parmi lesquels on distin- guait plus d’un homme rcmarquablc, prirent suc- cessivement la parole. M. Adrien Van Bevervoorde, qui s’était rendu • a cette réunion, tant sur 1’invitation générale, inséréc dans les journaux, que sur une invitation personnelle, qui lui avait été adressée par 1’un des commissaires provisoires, fondateurs de la société, prononQa les paroles suivantes: Messieurs, C’est pour la seconde fois de ma vie que je suis appelé i prendre la parole en public. La première fois, il n’y a pas bien longtemps encore, je dus me dêfendre d’une accusation de lèse-majeslé, dont d’ailleurs, les tribunaux de mon pays m’ont déja décliargé en deux instances. A cette occasion je pensai devoir a mes compalriotes ma profes- sion de foi comme citoyen , n’ayant pu la faire jusqu’aiors que dans mes écrits; et je la formulai en ces termos: «Mes opinions furent toujours démocratiques pures; «c’esl-a-dire que toute mon affection appartient au peu- «ple; que ceux qui prennent a cosur les intéréts du peuple, «peuvent compter sur mes sympathies, landis que ceux «qui sacrifient a des vues personnelles , a des inlérèts «privés la cause et le bien-ètre du pauvre peuple, ne doi- «vent altendre de inoi qu’aversion et inimitié. a Si je me suis permis de citer ce fait personnel, Messieurs, c’est que je désirais avant tout constater ici, vis-a-vis de vous, que lorsque, pour la première fois, j’ai pu parler en public, je n’ai pas laissé passer cette occasion solem- neile d’exprimer les conviclions qui me guident. Je m’estime heureux de pouvoir les répéter ici, et de vous dire que je m’associe de cceur et d’Ame a 1’idée grande et généreuse qui préside a cette réunion. La Hollande, Messieurs , n’est pas aussi avancée dans la voie du libéralisme et du progrès^ue laFrance, la Belgique, 1’Anglelerre et même qu’une très-grande partie de 1’Allemagne. Mais la faute en est surtout a ses institutions politiques, qui tendent a y assoupir 1’esprit public et a faire durer chez nous le règne de 1’aristocratie. Cependant 1’heure des réformes a sonné aussi pour ma patrie. L’espritn. tion l s’y réveille; le pouvoir vient d’y reconnaitre, >out première fois depuis trente-deux ans, que 1’esprit chez nous aussi, est une vérité et non, com pouvoir s’en était toujours flatté, une fiction de o liste. Sous de pareilles circonstances , Ie devoir du journaliste ami et défenseur du peuple, est, cemesemble, de diriger consciencieusement eet esprit public vers la voie des véri- tables principes démocratiques , afin d aider ainsi au tri- omphe des intéréts des masses sur ceux du petit nombre Cette mission, Messieurs , je la comprends; je me la suis prescrite comme un devoir sacré; et vous pouvez compter sur moi, pour la propagation des doctrines démo- Oui, mais, disent ces messieurs, c’est a 1’idée c’est a 1’inventeur de 1’art typographique et non a 1’homme , non a Laurent Coster que nous voulons élever une nouvelle slalue ; ainsi, qu’importe que les traits soient ceux de Coster ou non. A la bonne heure. Ainsi il est convenu que Ia nouvelle statue de Coster sera le porlrail de tont le monde excepté le sien. Bien. AUons , nous nous exécutons ; nous souscrivons pour ce que 1’on voudra, a condition cependant, que 1’on donnera a la statue les traits—non d’un Apollon de Belvédère , mais de M. le rédacteur du Slaals-Courant. A cette condition expresse , notre concours est acquis a la souscriplion nationale, dont , par parenthése , nous voudrions bien connailre un peu le chiffre exact, a 1’heure qu’il est. W otre innocent canard de 1’homme au poyouka 1 moitié lurc et moilié écossais , pleurant a 1’aspect d’une femme et semant des pièce d’or de forme octogone dans le bois de La Haye , a été cause de 1’arreslation et de la condamnation subséquente d’un individu aux allures équivoques et porteur d’in- struments d’effraction. On se rappelle que, sur la nouvelle émise par nous , de 1’apparition d’un élrangcr myslérieux , personnage énigmatique , dans le bois de La Haye , la police fit comme beaucoup de monde. Elle alla battre le bois du matin au soir et du soir au matin. La police , comme beaucoup de monde , avait pris au sérieux 1’homme au poyouka. Brave police , va ! Cependant sa crédulité re$ut sa récompense. La police finit par découvrir un homme de mauvaise mine ; un personnage, répondanl non pas précisément au signalement que nous avions publié , mais a celui d’un individu qui a déjè subi une condamnation criminelle. Comme il ne pouvait rendre compte, au gré de la police. ni de sa présence ce ces lieux , ni des outils apocry- phes dont il était porteur , on l empoigna. Plus tard , traduit devant le tri- bunal, il fut condamné pour vagabondages. 11 est probable que cel individu n’a jamais entendu parler de VAsmodée, et a plus forte raison, qu’il ne se tenait pas au courant de cette feuille; mais si par hasard il la connaissait, il a dü la maudirc cordialement. De son cóté le particulier dont il se proposait apparemment de visiter Ia propriété a sa fatjon , nous doit bien au moins un abonnement , — si toute fois il n’en a pas déja un , — pour lui avoir évité cette visite. Mais le fait est, que ce qui n’était de notre part qu’une pure plaisanlerie, nous en donnons notre parole, ou si 1’on vent une mystification a 1 adresse de nos confrères-journalistes , ainsi que nous 1’avons dit, en donnant le mot de 1’énigme,— est devenu, par une de ces coïncidences singulières que le hasard peut seul amener , nne chosc ulile a la süre.é publique. O hasard ! tu es un grand maitre ! w t Roi dit au ciel: Je vous remercie de in’avoir rendu de nouveau bien portant ® Et les Chambres dirent au Roi: Nous vous remercions de votre promesse de révision. Et le Roi dit aux Chambres: Je vous remercie de votre reponse. Et que de remerciements en pure perte. Théatres. En altendant Roberl Bruce, qu’on assure devoir être monté avec un soin tout particulier, le répertoire du théatre royal francais rotile toujours sur les pièces de résistance que vous savez; par excmple la Favorite , qui parail être au nombre de celles de 1’adminislration , a en juger par la quantilé de fois qu’cllc reprend eet ouvrage. Dans la dernière représentation qui en, eut heu, Mme Méquillel a généralement bien chanté, comme d’habilude : on 1 a surprise cependant a faire des efforts pour crier, ce qui ne vaut rien pour personne et surtout pour cette artiste. 11 est fêcheux que souvent on remarque dans son ieu de ces irrégularités qu’on nc saurait mieux qualifier que de moments d oublt, causés, a ce qu’il parait, par le malheur qu’a cette dame d’avoir la vue extra- ordinairemenl basse. Mme Duchemin s’esl acquitté a ravir de son róle. Nous regrettons de ne pouvoir en dire autant sur le compte de M. Chaunier, que son désir croissant de produire de 1’effci par des éclats de timbre, fait depuis quelque temps broncher parfois de la bonne voie oü il serail sans cela. Nous savons que le public de La Haye aime mieux entendre crier que chanter; mais nous plaignons 1’artiste qui se sacrifie a ce mauvais goüt, pour obtenir quelques applandissements de plus. M. Didol, notre le bassetaille était excel lent. Un pas de trois a été dansé avec goüt et élégance par M. Colet etMmes Petit et Petilel; la première de ces dames fait des progrès visibles dans 1 art chorégraphique ; la danse de 1’autre témoigne souvent une trop grande déstn- vollure. L’excès en tout est un défaut. Dans le vaudeville: La familie du fumiste, a cu heu la rentree de Mme cratiques en Hollande, au moyen de mes écrils, — vous pou- vez compter sur moi,. ai-je dit, comme sur un auxiliaire fidéle et fervent, qui sera toujours uni de coeur, de prin cipe et au besoin d’aclion, a la belle et grande muvre que vous avez entreprise. Je crois pouvoir vous donner Ia mème assurance au nom de ceux de mes compatriotes, — car il y en a, Mes sieurs, croyez-le bien , — qui partagent nos opinions, mais auxquels 1’occasion de les manifester a seule fait défaut jusqu'h présent. M. I’avocat Jottrand, répondant&ce discours, exprima la satisfaction que devait éprouver 1’as- semblée, de ce qu’un Hollandais était venu se joindre a cette réunion, et il signala les heu- reux résultatsqu’on pouvait espérer, pour 1’avenir, d’une fusion plus étroite entre les deux peuples autre fois unis. Puis-il fit remarquer que la jeune génération hollandaise, qui est appcléeü prendre 1’initiative dans I’accomplissement de la réfornae sociale réservée aussi au peuple hollandais, ne participait pas encore aux affaires , lorque eut lieu le divorce violent entre la Belgique et la Hol lande; que par conséquent, on pouvait sans aucune hésitation se tendre la tnain d’amitié fraternelle, et marcher de concert dans la voie de la régéné- ration internationale. Ces paroles furent vivement applaudies, et celui il qui elles s’adressaient plus particulière- ment, promit de les porter a la connaissance de ses compatriotes. Clironiqsae. La Chambre a décidé dernièrement, en admet- tant M. Opperdoes Alewyn, qu’un directeur des contributions directes n’est pas un fonctionnaire comptable!... La Loi fondamentaledéfend qu’un député occupe une place comptable au pays. — Depuis dimanche dernier , il est patent qu’il circulc dans le pays de faux billets monétai- res. Les individus soupconnés de lesavoirfabriqués ou missciemment en circulation sontarrêtés; bon nombrede faux billets out été saisis. Mais le gou vernement n’a pas encore jugé propos de pot ter A la connaissance du public , a quels indices on peut distinguer les billets contrefaits des bons. 11 y a quelque temps, M. le ministre des colonies a fait signer au Roi la nomination d’un commis prés son département qui, ayant subi autrefois unc condamnation infimante, ne pou vait prêter le serment voulu. Sur les observations réitérées du Journal De Burger, la nomination a a été retirée ; mais cela n’empêche point que la signature du Roi a été étrangement compromise comme on voit, par M. le ministre descolonies. Et cependant il est a prévoir que pasun député ne songcra a interpeler S. Exc. «t cc sujet. L’année dernière, un autre ministre avait fait signer au Roi la promotion ou la nomination, d’un officier qui depuislongtemps était —mort! Et tout récemment on a conféré Ü M. Testa, ancien ministre-résident a Constantinople, le titre de baron «pour lui et ses descendanls lé- gitimes.» M. Testa est mort il y a six mois. — Le bourgmestre de Groningue, un de nos chefs-lieu de province les plusconsidérables, vient d’obtenir officiellement 1’autorisation decumuler ces fonctions avec la place de directeur de la poste aux lettres. — Une nouvelle feuille fran^aise, 1’Aviso de la Heuse, vient de parattre a Maastricht. Ceci porte a quatre le mombre des journaux francais qui paraissent en Hollande: le Journal de La Haye, le Journal du Limbourg, VAviso de la Heuse et Ie nótre. De plus, dans 1’espace de quinze jours, six nouvclles feuilles hollandaises ont effectué ou annoncé leur apparition. Deux de ces feuilles sonidestinéesadevenir des organes conservateurs; tandis que deux des quatre autres se sont mani- festées respectivement comme champions des in téréts protestants et catholiques. — Le ministre des finanees, eu égard aux exactions que se permettent sans cesse bon nombre de préposés a la perception des contributions et des droits de douane, a cru devoir, par une cir culaire, porter ü Ia connaissance de ces messieurs: «que dorinavant les coupables seraient punis, « et ne devraient plus compter sur de 1’indulgence «de la part de leurs chefs!» VARIÉTÉS. LE JOURNALISME EN EUROPE. in. La presse anglaise. (Suite, voir le N°. 106, de VAsmodée.) Après la presse quotidienne vient la presse hebdoma- daire, dont 1’aclion et la portee ont une si grande im- portance en Angleterre et surtout a Londres, qu’il convient de nous y arrèter un moment. La presse hebdomadaire est la véritable presse popu laire dans Ie Royaume-Uni. On sait que pour le plus riche, comme pour le plus pauvre, le dimanche y est un jour de repos absolu, oü il n’est mème pas permis de s’amuser. Pour la plupart des artisans honnèles, qui ne fréquenlent pas les taverne» et les ale-ou oinhouses , ce jour, voué au désmuvrement, n’offre que deux incidents culminants et sur la jouis- sance desquels ils comptent les six autres jours: le diner, et le paper (Journal). Aussi 1’un et 1’autre, sont-ils, le dimanche dans toute 1’Angleterre, plus abondants et plus variés. Le peuple anglais ne pouvant s’occuper der affaires publiques et des nouvelles du monde qu’une fois par se- maine, il faut, pour peu qu’on tienne a le tenir au cou rant et a éveiller ainsi ses symphathies et son intérèt, lui offrir en résumé le contenu des journaux de la se- maine. Et voila le but des feuilles hebdomadaires, trois fois plus volumineuses que les journaux quotidiens, maïs ne coülanl pas plus cher pour cela. Aussi leur débit est-il immense. Une des principales causes de leur grande popularité, c’est leur rubrice correspondance. La rédaction y répond h toutes les questions que le public trouve bon de lui faire: affaires d’État, ques tions d’intérêt, économie domestique et rurale, mé- decine, hygiëne, affaires de succession, en un mot, les sujets les plus variés sont traités dans cette rubrique entre la rédaction et le correspondant. Celui-ci a-t-il besoin de savoir quelle est la compagnie d’assuran- ces 5 vie la plus solide, on bien la date de publica- tion d’un vieux roman, avec le nom de I’éditeur, ou en core un moyen infaillible de se guérir de 1’épilepsie, ou de n’imporie quoi, — la rédaction est la pour faire toutes les recherches désirées, pour fournir toutes les indications demandées. Cette colonne de correspondance est un véri table factotum a la disposition du premier venu. Et comme la bonne foi préside toujours aux réponses que la rédaction fait a ceux qui ont recours a saservia- bilité , cette rubrique est d’une ulilité inappréciable pour quiconque ne peut trouver le loisir de faire la moindre recherche ou la moindre démarche, — et Ie nombre en est grand en Angleterre. (La suite au prochain ÏYJ.J Chemins de fer. I1EURES DE DÉPART. — PÉRIODE D’uiVER. Chemin de fer hollandais. D'Amsterilam : Pour Harlem, Leyde, La Haye, Delft, Schiedam et Rollerdam, a 9 h., 11 h. 15, 4 h. 30, 7 h.30. De Hotterdam: Pour Sohiedam, Delft et La Haye, a 8 h., 10 h. 15, 12 h. 30 (conv. de gr. vitesse, de voit. de I" el. les dim. et jours fcriés exceptés.) 3 h., 5 h. 30, 7 h. 45. — Pour Leyde, Harlem et Amsterdam, a 8 h., 10 h. 15, 3 h., 12 h. 30, (conv. de gr. vitesse, de voit.de 1° cl. les dimanches et jours fériés exceptés.) 7 h.45. Chemin de fer rhénan. D’Ainsterdani: Pour Utrecht el Arnhem, a 7 h. 45, 11 h. 55, 5 h. 27. , D’Arahem: Pour Utrecht et Amsterdam, a 7 h. 10. 11 h. 30, 3 h. 35. ANNONCES. SjfiTLL KOYjIBj, 26, New-Bridge Street, "lilackfiiars, a Londres, tenu parC. de Keyzer: le seul hótel a Londres oü 1’on parle hollandais, allemand, fran cais et anglais, et oü la (able et le service soient organtses a la mode du continent: on y trouve les journaux an- glaia et étrangers. LI/TEL (de Paris) breveté du roi ''des Beiges, rue de Ruysbroeck , N°. 36, a Bruxelles. Corsets Oudinot, élastique pulmophiles. Corsets pour fem- mes enceintes a extension Progressive, combinée de ma- nière it préparer un accouchement facile. — Prix: 18fr. L)e la province et de 1’étranger il suffira d'envoyer le tour de la taille et la hauteur du corset. l ODK.HL , plieuse francaise, a 1’hon- J neur d’informer le public qu’elle a re?u de Parts les nouvelles recettes pour blanchir toutes les étoffes de cou leur pour dames, les pantalons en salin et en soie, aux prix les plus modérés. Domicile: Kerkstraat, N°. 153, a Amsterdam. ADfilIEIV VAV BEVERVOORDE 9 RÉDACTEUR EN CHEF—ÉD1TEUR RESPONSABLE. Dorsan qui avait fait une absence, — pour des affaires de familie, croyons- Iious MM Lavernos et Abadie n’onl guère obtenii, m merite non plus, a dtre vtai ’ les suffrages du public. M. Vernet sait toujours se faire app audtr. Ia Chanoinesse a été assez mal jouée , excepte pourtanl par Mlle Lerou. , touiours -entille el mignonne, el Mme Picard, ordinairement tres-au fait de son róle. Bouillon serail une pièce assez amusante par elle-meme , quand aussi M Vernet ne prendrail pas la peine de charger ainsi son role. On a fait 1 ob- servalion que dansla Leltre de Change, M. Abadie se tenait le plus souvent nossible au fond de la scène , cotnme s’d avait peur de se montrer : on se emandait si c’étail 1’efïel de la timidilé ou bien de 1’embarras d un acteur qut ne se sent pas bien sür de son róle. M. Lavernos nous parait un officier de marine un peu trisle. Une demi-douzaine de tbéólres sont en ce moment en état d’exploilation a Amsterdam. Nous les passerons successivement en revue. Pour aujourd hui nous nous borncrons a dire que le joli Salon du Vaudeville francais, dirige nar M. Lavercne, est toujours le rendez-vous de la bonne societe de la capitale, et que la belle et spirituelle Mme Duval contient d’obtenir de véntables succes d’aatlSlSr^**. habitués regreltent beaucoup qu’une indisposition de Mlle Euphe- J^Vjcslm^^Xiomentanément du talent de cette autre jeune actrice, aussi jolie ’^e fdisi'rnMétTAl surtout si naive dans ses róles d’ingénuités. N’Ls avbim vu 'avec plaisir que Mlle Eslelle est rentree a ce tlieatre, ou le nérïdónel fémimïi d’ailleurs , est très-bien composé ; car Mlle Pauline la sou- b/eue ol Mme/ Bossan, la dtiègne, ont incontesiablement beaucoup de \ talent.’ -MJ'f éop/ld , la 2e el 3e amoureuse est piquante et jolie, et pour \n empToi celZsuffil. M. Lavergne n’est pas aussi bien monté en hommes, 11 sc peul que M. Vézian soit un assez boii acieur de drame ; comme 1" róle de vaudeville il ne nous plait qjie très-mediocrement. II est nop marqué, trop peu élégant, pour eet emploi; cl pms il ne sait pas du tuut chanler le couplet. j e 2e amoureux , M. Bomel , esl lout au plus lolerable. On ioue ordiuairement quatre ou cinq vaudevilles nouveaux par semaine a ce, tfféüire. Qo’èn dites-vous , M. le régisseur du théatre royal francais de Lac.' Haye ?.... ^llbH^liitóns ' enfin/ les premiers succes obtenus par les principaux sujets d( '.l.i. , .1 1’opéra italien, qui a commencé ses représentations le 4, a Amstmdam, par ƒ </ue Foscari Après le trio du 2e acte, ainsi qua la chute du ndeau, MM. 1 allar Je baryton) Gamiralo (1" ténor) el Mme Garis F.aneasehi , la prima donna, ont éié rappelés aux acclamaiions de toute la salie. Un so o de v oloncelle , dans la partition , exécuté par M. Montigny, a fait grand pla.s.r, et lm a valu les plus légilimes applaudissements. En réponse a un écril diffamatoirre, répandu ces jours-ci a La Haye et pcut- óiie aille irs el si-né Sainval , — Hbelle ridicule plus encore que inéchant, maïs indigne d’un homme se qualifiant arliste, 1" comique des thealres de Harseille et du Théatre impérial de Vienne (Aulriche) , io.S,1L’ariicre des ’engagements conclus entre la dircciion du Thédlret de Vaudeville franpais, qui aurait dó être enge a La Haye, et les artistes engagés pour le service de ce théatre ; lequel arucle porte pAg «Le présent engagement sera nol de plein droit si. 1NDEMNITÉ L’AGREMENT DO DIRECTEUR EA M. — NE P00RRA EX1GER D AUTRE INDEMNITÉ QUE L’ABANDON DU MOIS D’AVANCES , POUR LAQUELLE SOMME BIEN ENTENDU , IL DEVRA CONTINEER SON SERVICE PENDANT TOUT LE MOIS.» nnllr ]a HO1- (xVoüz. Tous les artistes ont recu ccs avances avanl leur depart pour la Ho lan2°e. Le commencement d’une leltre, datée du 15 oclobre 1847 > ’ adre=sée a la direction par MM. Ténar, Collignon el Foiimelle, d rigeant la de’ 'héS.res de Loee e.
47,933
MMKB07:001668013:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,861
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 23, 1861, no. 2242, 10-02-1861
null
Dutch
Spoken
8,778
15,673
Maandag, 41 Februarij 1861 N°. 2242. WEEKBLAD VAN HET BEGT. REGTSKUNDIÖ NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD. J)RIE-EN-1 WINTI GS TE JAARGANG. JUS ET VERIH8. Dit blad verschijnt geregeld twee malen per week. Prijs per jaargang t 20; voor de buitensteden , franco per post, met f 1.20 verhooging. — Prijs der aduertentiën, zonder het zegelregt 20 cents per regel — Bijdragen, brieven , enz., behalve van de HU. gewone correspondenten, franco. arrondissements-regtbank te •sgravenhage. Algemeene opeulvare vergarteffiiag van Maandag, den 4 Februarij 1861, ter installatie van Mc*. A. A. BBK PÏITO «tt JSar. Ir. S. JT. SiA BASSKCOVYl CAAN" , als Regters-PIaatsvervaagers toij die negtbank. Voorzitter, Mr. D. J. Bijleveld. twee ure wordt de vergadering door den Voorzitter geopend, rï M'orden de nieuwbenoemde heeren Regters-Piaatsvervangers door 611 heer Griffier binnengeleid. Officier van Justitie, de heer Mr. A. G. c. Alsohk, neemt daarop lJQ requisitoir, dat strekt: 1°. tot het doen voorlezen van de besluiten benoeming en van de acten van eeds-aflegging; 2°. om over te j atl tot de plegtige installatie; en 3°. dat aan hem , Officier van ^titie, van een en ander zal worden verleend acte. . Uq Voorzitter verleent hierop acte aan den heer Officier van Jusv'le van het door hem genomen requisitoir en laat door den Griffier ®°riezen-: 1°. de Koninklijke besluiten van 16 en 17 Jan. 1861, '' 54 en 152, waarbij Mr. A. A. de Pinto en Jhr. Mr. J. J. de ^ Öassecour Caan benoemd worden tot Regters-Piaatsvervangers k? deze Regtbank; en 2°. extracten uit het register van eeds-aflegging J hei Provinciaal Gèregtshof in Zuidholland, waaruit blijkt, dat ve heide heeren de gevorderde eeden in handen van den Voorzitter ai1 dat Geregtshof hebben afgelegd. ^ De Voorzitter, de heer Mr. D. J. Bijlisveld , vat alsnu het °°rd op en houdt de volgende aanspraak: Edel Achtbare Heeren ! j De vacaturen , die bij de voorgelezen Koninklijke btsluiten van . en 17 Jan. 11. vervuld zijn geworden, zijn ontstaan, de eerste, °°i' de benoeming van den Plaatsvervanger, den heer Emants , vl Hegter, wiens installatie onlangs heeft plaats gehad; de tweede Jcature is ontstaan door het eervol ontslag van den Plaatsvervanger Gevers Deynoot , bij Z. M. besluit van 15 Dec. j!. .De heer Gevers was gedurende ruim tien jaren Plaatsvervanger ;lJ de Regtbank , en heeft de regterlijke Wtiën , daartoe geroe• steeds met kunde en ijver waargenomen ; aangenaam in om, altijd gereed en bereidwillig, was hij in de Regtbank een zeer Ittig en geschikt medelid. De heer Gevers , later benoemd tot ^gemeester der Residentie, zoo hebben de dagelijksche en menigvuldige ambts bezigheden, aan die waardigheid verbonden , hem binder beschikbaar doen zijn voor de dienst der justitie , zijne verfijning bij de zittingen bemoeijelijkt, en hebben aanleiding gegetot zijn verzoek om ontslag, dat hem bij bet gemeld besluit Jïvol is toegestaan. Hoezeer het afscheid van dien kundigen en , öardigen ambtgenoot ons leed doet, zoo moeten wij de redenen 'hijken, die daartoe hebben geleid. Onze goede wenschen zijn steeds hem 1 ,,&d. Achtb. Heeren ! Wij hebben de voldoening, dat de kandidaten, door de Regtbank op de lijsten van aanbeveling zijn geplaatst, ^°0r Z. M. zijn benoemd geworden, en dat thans het personeel der egtbank weder voltallig is. ^ fceide benoemde heeren, met lof aan de Hoogeschool te Leiden doctor in de regten bevorderd, zijn respectivelijk in de jaren j ^1 en 1852 als advokaten bij den Hoogen Raar1 in geschréven , en 'ehben de regtspractijk met kunde en ijver en i ^,^ed gevolg uitj^efend. Beiden hebben tevens door verschillen e uitgegeven werken i 'jken gegeven van scherpzinnigheid, kunde en werkzaamheid; de >vör Caan heeft ook met lof sedert het jaar 1854 de betrekking van . a&tsvervanger waargeuomen bij het Kantongeregt, eerst te Voor^r8. later alhier. p ^ij ontvangen alzoo in de beide benoemde heeren ambtgenooten, ^oon en bekwaam in de behandeling van regtszaken; wij mogen verheugen in deze benoeming, onder zoo goeden waarborg, en met ^°nd vertrouwen, dat in de vacaturen ten'beste is voorzien, en dat de Regtbank bekwame en geschikte Plaatsvervangers zijn toe^voegd, op wier verlichte medewerking en bereidvaardigheid wij ^en rekenen. v De vereischte eed is door beide benoemde heeren, blijkens de I °oi-gelezeu processen-verbaal, afgelegd, en er bestaat alzoo geene ^enking omtrent hunne toelating. e ^ijne Heeren de Pinto en de la Bassegour Caan, het is mij ^ bijzonder genoegen u te mogen ontvangen en gelukwenschen met ^ eervolle betrekking, die gij hebt verkregen; ik wensch u geluk de onderscheiding, die u te beurt valt, en het blijk van ver^üwen, dat u door de benoeming is gegeven. Beantwoordt daaraan, met dezelfde kunde en ijver, die gij in andere betrekkingen aan den dag gelegd, het regterambt waar te nemen. Neemt uwen ^steeds met genoegen, in gezondheid en voorspoed waar.-Ont^QSt de verzekering, dat uwe benoeming ons regt aangenaam is, gij met welwillendheid en vriendschap zult worden ontvangen; ^ Wanneer gij aan onze werkzaamheden zult deelnemen, zult gij in midden ondervinden: opregte verdraagzaamheid en wederkeerig *Ltr°Uwen» en tevens getuigen zijn, ik mag het gaarne zeggen, van y*öeene ijver en belangstelling in de behandeling van zaken. !{h houde, Mijne Heeren, mij overtuigd van uwe bereidvaardigheid dienste der justitie, en niag u eindelijk de verzekering geven, dat wij de verlichte medewerking onzer Plaatsvervangers op prijs stellen , en dat hunne opkomst ons altijd aangenaam zal wezen. Wij bevelen ons in uwe geachte vriendschap aan. De heer Mr. A. A. de Pinto , nieuwbenoemd Regter-Plaatsvervanger, vraagt en verkrijgt het woord: Mijnheer de Voorzitter ! Mijnheer de Officier van .Tustitie ! Mijne Heeren Leden van, Plaatsvervangers en verdere Ambtenaren bij deze Regtbank / Edel Achtbare Heeren ! Wanneer ik de plaats, van welke mij zoo menigmaal de eer mogt te beurt vallen, en — worden mijne wenschen vervuld — in het vervolg mij nog menigmaal de eer zal te beurt vallen, het woord tot u te rigten ter verdediging van regten waarheid, heden het eerst verwissel met een zetel in uw midden, dan bevangt mij een gevoel van ligt verklaarbaren schroom. U, M.M. H.H., het gewigt en de moeijelijke verpligtingen van het regterambt te schetsen, het helder oordeel, den scherpen blik, de fijne opmerkings-gaven, en bovenal de grondige wetenschappelijke eu practische kennis van het regt, daartoe vereischt, — het ware eene aanmatiging en eene onbescheidenheid tevens inden mond van hem, die spreekt tot mannen, die de pligten en eischen, de licht- en schaduwzijde van hunne edele maatschappelijke roeping langs den veiligen weg der ondervinding veel beter hebben leeren kennen, dan de bespiegeling die ooit zoude kunnen aantoonen. Eéne opmerking echter, hiertoe betrekkelijk, zult gij in hem, die de eer heeft op dit pogen blik tot u het woord te rigten, niet ongepast oordeelen. Dieopmerkjng, welke voor de hand ligt, is eenvoudig deze: ' Zijn de verpligtingen en de daaruit voortvloeijende verantwoordelijkheid aan het regterambt verbonden in het algemeen groot, dubbel wegen zij voor hem, die niet geroepen is dit als zijnen éénigen inaatschappelijken werkkring te beschouwen , daarin zijn tabernaculum j oitae te stellen; maar die, terwijl hij zich hoofdzakelijk blijft wijnen aan den regtskundigen bijstand, slechts op meer of minder verwijderde tijdstippen gereed moet zijn, om ook zijn bescheiden — maar daarom niet minder gewigtig — aandeel te hebben in de regtsbedeeling. Die overweging vooral verklaart u den schroom, waarmede ik bij deze plegtige gelegenheid het woord in uw midden heb opgevat. Maar, E. A. H.H., die schroom mag niet ontaarden in een angstvallig en ontzenuwend wantrouwen in eigen krachten , juist op het oogenblik, dat mij tot de vervulling van nieuwe en gewigtige pligten oproept. Neen, zoo er een naauw verband is tusschen de regtsbedeeling en den regtsbijstand, eene innige overeenstemming tusschen de magistratuur en de balie, waarop men bij plegtige gelegenheden als deze gaarne pleegt te wijzen; die overeenstemming zal wel hoofdzakelijk haren oorsprong hebben daarin, dat beiden, als ik mij die uitdrukking mag veroorloven, bouwen op dezelfde fundamenten.dat de wetenschap des regts ééne en dezelfde is voor magistraten en advokaten al verschilt soms de wijze, waarop zij haar in toepassing brengen.' Ik mag dus niet zonder reden de hoop koesteren en bescheidenlek het vertrouwen uitdrukken, dat de jaren door mij met liefde en ingenomenheid gewijd aan de voorbereiding tot en de uitoefening van de maatschappelijke betrekking, die ik de eer heb te bekleeden, ook hunne vruchten zullen dragen voor de bedeeling van het regt, zoo vele of zoo weinige malen als ik als plaatsvervangend regter daartoe zal kunnen worden geroepen. Aan dit vertrouwen paart zich de bemoedigende gedachte, dat gij, E. die mij de eer hebt bewezen — eene onderscheiding, door mij even dankbaar erkend als hoog gewaardeerd — mij in de eerste plaats aan Z. M. den Koning aan te bevelen ter vervulling van den zetel, ledig gelaten doorhem, die thaus eene zoo waardige plaats inneemt als lid dezer Regtbank, mij ook met welwillendheid in uw midden zult ontvangen, bereid tot den raad en de voorlichting, waaraan ik bij de deelneming aan uwe gewigtige beraadslagingen zoo menigmaal behoefte zal gevoelen. Wilt, E. A. H.H., meer dan eene ijdele pligtpleging zien in de verzekering, dat ik het vertrouwen, in mij gesteld, in de eerste plaats door Z. M. den Koning, en in de tweede plaats ook door u, mij door eene ijverige betrachting der nieuwe pligten, die mij wachten, zooveel ais mijne krachten het toelaten, zal trachten waardig te maken. Bij deze verklaring zij het mij vergund nog een woord van bijzouderen dank te voegen aan u, E. A. H. President, voor de welwillende toespraak, zoo even tot mij gerigt. M(j, wanneer ik tot de vervulling mijner heden aanvaarde betrekking geroepen zal worden, uwe goedkeuring waardig te maken, is thans mijn wensch, zal voortdurend mijn streven blijven. En nu ten slotte, Wel Edel Gestrenge Heeren, geachte Confrères, en Mijne Heeren Procureurs bij deze Kegtbanlg.. —• wat zal ik u zeggen ? Mijne nieuwe betrekking scheidt mij in 'geen enkel opzigt van u Ik blijf, die ik ben, deelnemen aan den strijd voor waarheid en ré<n in de rijen — zij het dan ook niet in de voorste gelederen — oiizer militia togata. Geen woord van afscheid dus — en ik verheug er mij over — maar een woord van opregt geineenden dank voor de belangstelling, die gij ook mij betoont door het bijwonen dezer plegtigheid. Ik zie daarin een nieuw blijk van uwe achting en genegenheid, sedert meer dan negen jaren mijn geluk eu mijn roem, van uwe sympathie, waarin ik mij bij voortduring ten zeerste blijf aan bevelen. Ook de heer Jhr. Mr. J. J. de la Bassecod» Caan vat thans het woord op en zegt: Edel Achtbare Heeren ! Zeer dankbaar ben ik voor de welwillende woorden, door den ge- achten Voorzitter tol mij gerigt, en voor de onderscheiding, mij te beurt gevallen, om voor de opengevallen betrekkiug van RegierPlaatsvervanger als eerste kandidaat aau Zijue Majesteit onzen geëerbiedigden Koning te zijn aanhevolen, aan welke aanbeveling ik grootendeels de eer mijner benoeming verschuldigd ben. Ten volle besef ik het gewigt der taak, geroepen te kunnen worden den regterzetel in te nemen in eene der voornaamste Regtbankeu van Nederland ; naar mijn beste vermogen zal ik trachten mij van die taak te kwijten; doch ik vertrouw vooral, dat u mij door uwe meerdere kennis en ervaring zult willen ondersteunen en voorlichien. Ten hoogste beveel ik mij zeiven in uwe zeer gewaardeerde vriendschap en welwillendheid aan. Wel Edel Gestrenge Heeren! Advokaten en Procureurs! Ik bedank u voor uwe tegenwoordigheid; steeds heb ik het mij tot eere gerekend Lid der Haagsche Balie te wezen; ik verheug mij in uwe gelederen te blijven staan. Uit naam van de heeren Advokaten en Procureurs werden deze toespraken beantwoord door Mr. G. Delprat. Zoowel de Regtbank f s, e gKu'stalleenleu wenschte hij geluk met deze plegtigheid. Hij erinnerde o. a., hoe een der nieuwbenoemden een naam droeg, sedert lang met roem bekend bij de 's Gravenhaagsche Balie; hoe e an eie het achtbaar voorbeeld konde herdenken van een vader, die jaren lang met onvermoeiden ijver eene eervolle plaats bekleedde in het Hoogste Regtscoliegie van Nederland; en hoe de Regtbank door lmre aanbeveling getoond had de regtskunde en de ijvervolle werkzaamheid, waarvan de beide ben .„den reeds meni^ blijk hadden gegeven, te kennen en te waarderen. . de verzekering der heeren Regrers-Plaatsvervangers, dat zij ook ™ hu".ne ^rekking voor de Leden der Balie zouden blijven dezelfden, die zij tot heden waren, konden deze Leden de verzeke- ,w<jrenh' J, , re 'ig diezelfde onveranderlijke gevoelens insgelijks bij hen bleven voortduren j gelijk dan ook steeds door de Balie op hoogen prijs werd gesteld de goede verstandhouding, steeds bestaande tusschen haar en de Nederlandsche Magistratuur. Hierna wordt deze plegtige algemeene vergadering door den Vooizitter gesloten, die door zeer vele Advokaten en Procureurs werd bijgewoond. HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. BSur^erliJke Kamer. Zitting van den 14 Januarij 1861. Voorzitter, Mr. F. db Gbkvh. Pkocss-kostek. — Liquidatie. - Afzonderlijke actie. Het bedrag der proces-kosten, waarin eene der partijen bij vonnis ,s veroordeeld kan van deze met door de andere worden aevora/z°n l,jke actie' onverschillig of er verschil bestaat over het bedrag, of over de al- of met-voldoening der bij het vonms met verevende kosten. Mr. J. Brugma, eischer, procureur Mr. M. Eyssell, tegen den Staat der Nederlanden , gedaagde, procureur Mr. j. G. a. Claht. De Hooge Raad enz., Gehoord den adv.-gen. Kabseboom, namens den proc-gen in zijne conclusie, strekkende tot niet-ontvankelijk-verklarin^ van den eischer m zijne vordering, met veroordeeling in de kosten van het geding; Ten aanzien der daadzaken : Overwegende. dat de eischer den Staat der Nederlanden voor den Hoogen Kaad heeft gedagvaard ter voldoening van f 655.13 met de iuieressen sedert den dag der dagvaarding en veroordeeling in de kosten, ter zake van alsnog aan hem verschuldigde proces-kosten, waarin de minister van Finantiën, als belast met het beheer der domeinen , is veroordeeld bij vonnis der Arrond.-Regtbank te Appingedain van den 2 Oct. 1845 en bij arrest van den Hoogen Raad van den 25 Febr. 1848, beide betreffende jen tusschen genoemden minister, in voorzegde hoedanigheid, enden eischer gevoerd regtsgeding; en dat daartegen namens den ged. is geconcludeerd totnietontvankelijk-verklaring, op grond, dat in deze niet had moeten zijn. geprocedeerd bij rauw-actie, maar op de wijze, voorgeschreven bjj artu 612 eu volg. B. II., immers tot ontzegging der vordering, in el geval met veroordeeling van den eischer in de kosten; Ten aanzien van het regt: O., dat, bijaldien het beloop der proces-kosten, waarin ééne der partijen bij vonnis is verwezen, daarbij niet is uitgedrukt, en, na voorafgegane inachtneming der voor dat geval voorgeschreven bepaliügen, partijen zich daaromtrent niet kunnen verstaan, dit geschil, naar art. 612 en volg. B. R., bij acte van procureur tot procureur moet worden gebragt voor den regter, die de veroordeeling in de kosten heeft uitgesproken, en, zoo mogelijk, summierlijk uitgewezen; en dat daardoor is uitgesloten de afzonderlijke, voor den als zoodanig bevoegden regter in te stellen, regtsvordering; U., dat het bedoelde, als eene aanvulling 'eeaer reeds bestaande veroordeeling te beschouwen, middel is gegeven in het algemeen, wanneer partijen zich niet kunnen verstaan ; dat daaronder is begrepen het geval zoowel van geschil over het bedrag, als over de al- of biet-voldoening der bij het vonnis niet-verevende kosten; dot geene andere verevening, en alzoo ook niet die der Algemeene Rekenkamer, waarop de eischer zich beroept, de regterlijke kan vervangen; en dat mitsdien het voorgestelde middel van uiet-ontvankelijkheid is gegrond ; Verklaart den eischer niet-ontvankelijk in zijne vordering, en veroordeelt hem in de kosten. (Gepleit voorden eischer Mr. A. dePikxo, en voor d«ngedaagd© Mr. J. C. Fabek van Kiemsmjk.) Itiisiier vim SStr&fziRÏien. Zitting van den 15 Januarij 1S61. i Voorzitter, Jhr. Mr. B. van den Velden. Tekst der wet. A. C. L. Peters , gistkoopersknecht, laatst woonachtig te Rotterdam, s req. van cassatie tegen een arrest van het Prov. Geregtshof in Zuidholland van den 15 Nov. 1860, waarbij de req. is schuldig verklaard aan diefstal, gepleegd in een bewoond huis, met behulp van eenen valscheu sleutel, en te dier zake, met toepassing van deunt. 384 en 381, n0. 4, Strafregt, in verband met artt. 2 eu 4 der wet van den 29 Junij 1854 (Stbl. n°. 102), en voorts, met inachtneming van verzachtende omstandigheden en toepassing van art. 9 der evengenoemde wet, veroordeeld tot eene correctionnele gevangenis voor den tijd van vijf jaren en in de kosten , met last, dat het voorwerp, hetwelk in deze zaak als stuk van overtuiging heeft gediend, aan den daarop regthebbende zal worden teruggegeven. Nadat was gehoord het verslag van den raadsheer Voorddin, heeft de adv.-gen. Karseboom, namens den proc.-gen., geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing der zaak naar een aangrenzend Geregtshof, om op de bestaande acte van beschuldiging op nieuw te worden beregt en afgedaan; de kosten te voegen bij die der eind-uitspraak. De Hooge Raad enz., Overwegende , dat bij het bestreden arrest is toegepast art. 2 der wet van den 2-9 Junij 1854 (Stbl. n°. 102), waarbij de straf, bedreigd bij 4e mede toegepaste artt. 384 en 381, no. 4, Strafregt, is gewijzigd; doch dat het eerstgenoemde artikel in dat arrest niet textueel is opgenomen ; O., dat, volgens art. 211 Strafvord., ingeval van veroordeeling, op straffe van nietigheid; het arrest moet inhouden den tekst der wet, welke wordt toegepast, en genoemd arrest uit dien hoofde behoort te worden vernietigd ; Vernietigt het arrest van het Prov. Geregtshof in Zuidholland van den 15 Nov. 1860; Verwijst, krachtens art. 106 R. 0., de zaak naar het Prov. Geregtshof in Utrecht, om, op de bestaande acte van beschuldiging , op nieuw te worden beregt en afgedaan; de kosten , in cassatie gevallen, te dragen door den Staat. Zitting van den 22 Januarij 1861. Misbruik van vertrouwen. — Djefstai. — Schippersknecht. Stelt het door eenen schippersknecht ten eigen bate aanwenden van geldtn, die hij van zijnen meester ter bezorging had ontvangen, diefstal daar, of misbruik van vertrouwen? — Het laatste. De proc.-gen. bij het Prov. Geregtshof in Noordbrabant heeft zich in cassatie voorzien tegen een arrest van gezegd Geregtshof van den 20 Nov. 1860, waarbij is vernietigd het in eersten aanleg gewezen vonnis der Arrond.-Regtbank te Breda van den 8 Oct. bevorens, bij hetwelk de gereq. E. Janssen, schippersknecht te Oudenbosch, met toepassing van de artt. 408, 406 en 463 Strafregt, was schuldig verklaard aan misbruik van vertrouwen, door ten nadeele van den eigenaar gelden te verduisteren, die hem voor eenen betaald wordenden arbeid waren toevertrouwd, onder verzachtende omstandigheden , en veroordeeld tot gevangenis-straf vau acht dagen en de kosten, en op nieuw is regt gedaan en de gereq. voornoemd ontslagen van alle regtsvervolging ter zake van de ten deze tegen hem ingebragte aanklagt. Nadat te dezer zake door den raadsheer van IJsselstetn het verslag was uitgebragt, heeft de adv.-gen. Karseboom, namens den proc.-gen., geconcludeerd, dat de Raad het bestreden arrest vernietige en, ten principale regt doende, mede vernietige bet in eersten aanleg gewezen vonnis, voor zoover de qualificatie en straf betreft, en den gereq. schuldig verklare aan diefstal, als loonbediende gepleegd jegens zijn' meester; en, naar aanleiding van de artt. 386, n<\ 3 , 463, 52 C. P., 14, n°. 6 , en 20 der wet van 29 Junij 1854 (Stbl. n°. 102), hem veroordeele tot eene gevangenzetting voor den tijd van drie maanden, in de kosten der beide instantiën en in die der cassatie; alles invorderbaar bij lijfsdwang. De Hooge Raad enz., Gelet op het middel van cassatie, door den req. voorgesteld bij ingediende memorie, schending van art. 386, n°. 3, C. P. j°. art. 14, no. 6, der wet van 29 Junij 1854 [Stbl. n". 102), door niet-toepassing er van op de als bewezen aangenomen feiten ; Overwegende, dat bij het beklaagd arrest als wettig er: overtuigend bewezen is aangenomen , - dat de bekl. (nu gereq.), in de laatste helft der maand Mei 1860, te Oudenbosch van den schipper J. van Hooff, bij wien hij destijds als schippersknecht voor een doorloopend huurloon in dienst was, heeft ontvangen f 7.95, ter bezorging aan zekeren Boelen te Rotterdam, hetwelk later bleek niet geschied te zijn , • terwijl daarbij verder is overwogen; -dat de bekl. in den loop der instructie heeft opgegeven die gelden ten eigen bate te hebben aangewend ;» O., dat, volgens die feitelijke beslissing, hier heeft plaats gehad vrijwillige overgave van het geld door van Hooff aan den gereq., en dus niet wegneming daarvan buiten weten of tegen den wil van den eigenaar of bezitter , zoo als in den regel, naar de beteekenis van het woord souslraire in art. 379, en bij vergelijking van art. 408 C.P., tot het wezen van diefsial wordt gevorderd; O., dat, wel is waar, opdien regel in gezegd wetboek enkele uitzonderingen voorkomen, als in de artt. 169 tot 173, 255 , al. 2, 386, n". 4, waarin de wooiden soustraction of vol gebezigd worden ten aanzien van aan den dader toevertrouwde zaken, maar dat dergelijke uitzondering niet gevonden wordt in art. 386, n°. 3, noch in art. 14, n». 6, der wet van 29 Junij 1854 (Stbl. n°. 102), waarbij alleen sprake is van diefstal, door dienstbaren gepleegd; terwijl de betrekking van dienstbaarheid, volgens die wetsbepalingen, wel eene verzwarende omstandigheid kan opleveren van den diefstal, maarniet het karakter der daad zelve kan veranderen, en dus niet lot diefsial kan maken, hetgeen bij ieder ander persoon geen diefstal zoude lijn; O., dat derhalve, indien ook al overigens de betrekking van schippersknecht den gereq. had kunnen doen vallen in de termen van art. 386, n°. 3, ten deze bet eerste kenmerk van diefstal ontbreekt, en dat mitsdien het voorgesteld middel van cassatie niet is gegrond: 0. echter, dat het bewezen feit alle bestanddeelen bevat van een volgens art. 408 C. P. ARRONDISSEMENTS-KEGTB ANKEN. ARRONDI3SEMENTS-REGTBANK TE 'S GRAVENHAGE. Zitting van den 19 Junij 1860. Voorzitter, Mr. F. L. Certon. Vordering, — Onroerende goederen. — Waarde. — Roerende goederen. Eed. Moet bij verzekering van onroerende goederen de waarde, uitgedrukt in de polis, ofwel hunne waarde tijdens den brand als grondslag der schade-berelcening worden aangenomen ? — In eerstgemelden zin beslist. Eed t volgens art. 295 W. K,, opgedragen over de waarde van roerende goederen. G. M. S., te Katwijk-aan-Zee, eischer, procureur Mr. H. Reijers, tegen directeuren der te Delft gevestigde Brandwaarborg-Maatschappij Archimedes, gedaagden , procureur H. L. Troost. De Regtbank enz., Overwegende, dat de eischer, bij exploit van den 25 Sept. 1858 , de gedaagden voor deze Regtbank heeft doen dagvaarden , eischende «dat zij bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, niettegenstaande verzet of hooger beroep, zullen worden veroordeeld om aan den eischer, tegen behoorlijke quitantie en bewijs van toestemming van den schuldetscher , die zijn hypothecair verband op de verzekerde perceelen aan de gedaagden heeft doen beteekenen , of diens mede-quitantie, uit te betalen de som van f 9532, ter vergoeding der bij den eischer door den in Februarij 1858 plaats gehad hebbende brand aan zijne bij de gedaagden verzekerde roerende en onroerende goederen geleden schade, en zulks met de interessen van den dag der dagvaarding tot aan de geheele voldoening en in de kosten van de processe, op grond, dat door de gedaagden ten behoeve des eischers is verzekerd: 1°. een huis van steen , met pannen gedekt, met daarbij behoorende draaihekje, rasterwerk, secreet met afdak en schutting, staande wijk II, n°. 147, te Aalsmeer, voor eene herbouw-waarde van ƒ 7000 of eene verkoopwaarde van f 6000; 2l>. een billard met toebehooren, al de gereedschappen, benoodigd voor de logement- en societeithouders-affaire, alsmede des eischers meubelen, huisraad, bedden- en linnengoed, kleederen, gewerkte gouden en zilveren sieraden, en zijn gelieele verdere inboedel, niets daarvan uitgezonderd, voor f 4500; 3°. de in voormeld perceel op- en afgaande aanwezige voorraad van wijnen, likeuren, binnen- en buitenlandsch gedistilleerd en andere dranken en koopmansgoederen voor ƒ 500; 4°. een huis met stalling, tevens wagenhuis van hout, op steenen voet, met pannen gedekt, nabij voormeld perceel, voor f 700, herbouwwaarde, of ƒ 600 verkoopwaarde; 5°. het in de voormelde schuur aanwezige hooi, stroo , benevens de kribben, ruiven en andere goederen; en 6°. dat de eischer ook deze taxatie gaaf en onvoorwaardelijk bec^ aangenomen ; dat uit een en ander resulteert, dat de totale schade des eischers bedraagt de som van f 9532 ; dat de gedaagden, ofschoon de brand reeds vóór zeven en d0 taxatie vóór vier maanden vóór de dagvaarding heeft plaats gehad* niettegenstaande minnelijke aanvrage en gedane sommatie, in gebrek0 blijven de aan den eischer verschuldigde vergoeding uit te beme0' onder voorwendsel, dat de door den eischer geleden schade nog geeü f 6000 zoude bedragen; O., dat de gedaagden bij hunne schrifturen zich steeds bere^ verklaren om aan de vordering des eischers te voldoen , wat betr^ ! de schade van n,s. 4, 5 en 6 , bij de dagvaarding vermeld, en daar' voor uit te betalen de som van j 77 ; dat in de tweede plaats het geschil tusschen partijen zich bepaal tot de twee groote posten, in de dagvaarding vermeld, als: 1°. som van ƒ 4700 beweerde brandschade, geleden aan het perce^ t n". 1 , en 2°. de som van f 4755 beweerde brandschade, gelede° ; aan de sub nls. 2 en 3 in de dagvaarding vermelde roerende g°e' deren; dat ad Ilim. tusschen partijen vaststaat ,, dat na den brand door j de deskundigen de overgebleven romp van dit gebouw is gewaar' deerd op f 1300, en de herbouwwaarde van het gebouw v®ór de11 !■ brand op f 5000 en alzoo de schade naar herbouwwaarde gesteld °P ; f 3700 , en de schade van verkoopwaarde op 70 pet, van laatstg0'' melde som of J 2590 ; dat de eischer bij zijne dagvaarding heeft verklaard de schade *6 willen vergoed hebben naar de verkoopwaarde, en de gedaagde0 ' mitsdien kunnen volstaan met aan den eischer uit te keeren de soiö'' waarop die schade is geschat, ad ƒ 2590, waartoe zij zich bereifl verklaren; dat de eischer echter, zonder acht te slaan op de taxatie d0r deskundigen, de volle som vordert tot het bedrag, waarvan is verzH kerd, ƒ 6000 , onder aftrek alleen van de waarde der overblijfsel^! J i300, zijnde alzoo ƒ 4700; dat die berekening is erroneus en in sfijd met de wet, 7jon al* met de bepalingen van de artt. 23 en 9-i van het reglement; dat ad lj>m. de eischer wel beweert, maar niet bewijst, dat, bij • het ontstaan van den brand, de wamde zijner roerende goederen, sub n>3. 2 en 3 in de dagvaarding vermeld , juist gelijk was aan de som»? tot welker bedrag is verzekerd , ƒ 5000; dat de maatschappij de waarde der roerende goederen, zoo als de 1 eischer die opgeeft, betwist en voor de schade, daaraan geleden, aanbiedt de som van ƒ 40C»0, onder aftrek van ƒ 675 , zijnde de door de#, eischer opgegeven waarde der geredde goederen, en alzoo de soifll van ƒ 3325; dat mitsdien de gedaagden aanbod doen aan den eischer, tegen' volledige quitantie en met medewerking, voor zooveel de onroerendö goederen betreft, van den schuldeischer, die zijn hypothecair verband aan de gedaagden qq. heeft doen beteekenen of op zjjue quitantie» in het geheel de som van ƒ5992; op welke gronden de gedaagden concluderen, dat aan de gedaag' I den qq. zal worden verleend acte van hun aanbod, met verklaring) dat zij met dat aanbod kunnen volstaan en de praestatie daarvani wel mogende lijden, dat zij daarin des noods zullen worden veroor' deeld; dat voorts den eischer zal worden ontzegd zijn verdere etf meerdere eisch , immers dat hij daarin zal worden verklaard niet' ontvankelijk, met veroordeeling in de kosten van den processe; O., dat de eischer daarna bij geïnsinueerde conclusie eenige feite11 heeft gesteld, inhoudende, dat, ten tijde van den ten processe bedoelde*1 brand , in het verbrande perceel aanwezig zijn geweest zekere aldaai'^ opgenoemde roerende goederen, welke te zamen zouden bedrageö eene waaide van minstens /'4500 en aan wijnen en likeuren enz. te" zamen minstens eene waarde van ƒ 500; sommerende de eischer de gedaagden qq. om die feiten te erkennen of te ontkennen , in het laatste geval concluderende incidenteel om tot het getuigenbewijs daarvan te worden toegelaten; O., dat de gedaagden qq. mede bij conclusie , op den 27 Jan. 1859 geïnsinueerd, hebben erkend, dat. ten tijde van den ten processe bedoelden brand , in het verbrande perceel aanwezig waren de roerende goederen, door den eischer in zijne incidentele conclusie opgegeven, alsmede de wijnen en likeuren, en verder zoo als is vermeld, doch nadrukkelijk hebben ontkend, dat de roerende goederen eenff; waarde hadden van f 4500 en de wijnen enz. eene waarde van J 0 jt dat intusschen de waarde dier goederen niet vatbaar is, o»n doof * getuigen, maar door deskundigen moet bewezen worden; conclude-jP rende tot met-ontvankelijkheid des eischers in zijne incidentele conclusie tot getuigenbewijs cum expensisP O., dat daarop, bij vonnis dezer Regtbank van den 8 Maart 1859* aan de gedaagden acte is verleend van hun gedaan aanbod , val1. hunne erkentenis omtrent het aanwezig geweest zijn der verbrand0 ■ goederen en van hunne erkentenis vau derzelver waarde, en »aIJ _. den eischer zijn incidentele eisch tot getuigenverhoor is ontz0S j. cum expensis ; O., dat, na de bevestiging van gemeld vonnis in hooger beroeP | door het Prov. Geregtshof in Zuidholland, partijen conclusiën t0lJ L principale hebben genomen , de eischer geheel gelijkluidende aan gevorderde bij dagvaarding; hebbende hij alleen subsidiair, en v0°r'|! het geval, dat de Regtbank mogt o rdeelen, dat er in deze teroo6.u ^ zijn om aan den eischer de nadere regtvaardiging der in de p°llS. uitgedrukte waarde van de verzekerde goederen op te leggen, ^ k al-dan aan den eischer de suppletoire eed tot staving van het do0"* hem gevorderde bedrag zal worden opgelegd; terwijl de gedaag' den qq. hebben geconcludeerd, dat de Regtbank (passerende , eischers subsidiaire bij conclusie van eisch gedane vordering t0| het aan hem opleggen van den suppletoiren eed) aan hen verleenen acte van hun gedaan aanbod tot betaling aan den eiscbeM | van J 5992, ouder de bepalingen, daarbij vermeld, met verklaring, ^ zij gedaagden qq. met dat aanbod en de praestatie daarvan zuil011 i kunnen volstaan , wel mogende lijden, dat zij daarin des noods ' len worden veroordeeld, en voorts dat den eischer zal worden ontzeg, i' zijn verdere of meerdere eisch , immers en in allen gevalle, dat j daarin zal worden verklaard niet-ontvankelijk cum expensis; O.j in de eerste plaats omtrent de daadzaken: dat ten processe blijkt, dat de eischer bij de brandwaarborg-rnaa^' schappij Archimedes te Delft, waarvan de gedaagden zijn directeur011' ; heelt doen verzekeren verschillende voorwerpen, hierboven reeds 'jf noemd, doch inzonderheid zijn huis te Aalsmeer tegen eene herboU^J waarde van ƒ 7000, eene verkoopwaarde van / 6000, alsmede ^ billard en verder roerend goed, in gemeld gebouw aanwezig, voof. P logementhouders-affaire, alsmede op meubelen, huisraad enz., y0° eene som van f 4500, en eindelijk op wijnen, likeuren enz. ^ en zulks alles op den 27 Maart 1856, en voorts nog op twee pere00. j len, alsmede eenig hooi, stroo enz., waaromtrent door de gedaagd f is aangeboden als .schadevergoeding uit te betalen de som van f waarmede de eischer genoegen heeft genomen en waaromtrent ^ geen geschil tusschen partijen bestaat; dat wijders gemeld huis en roerende goederen in den nacht schen den 18 en 19 Febr. 1858 voor eeu groot gedeelte door br311^ zijn vernield; en dat de overblijfselen van het gebuuw door daflft^ benoemde deskundigen zijn geschat op eene waarde van hoogste^ö ƒ 1300, met welke schatting, wat de overblijfselen aangaat* eischer genoegen heeft genomen; ^dat <je eischer kennis heeft gegeven aan de gedaagden , dat hij vergoeding niet verlangde in herbouw, maar in verkoopwaarde Jj het gebouw, sub n°. 1 in de dagvaarding vermeld; j at eindelijk de waarde der overgebleven roerende goederen door kQndigen is getaxeerd op f 240 en die van de overgebleven "anken op ƒ 5; i > in de tweede plaats ten aanzien van het regt en wel vooreerst ^ rekkelijk de verzekering van het onroerend goed, in de dagvaarnS sub n°. 1 vermeld, dat het geschil tusschen partijen daaruit L at' gedaagden beweren, dat de taxatie van deskundigen, trent de waarde van gemeld pand, vóór den brand, op eene somma an / 5000 in herbouw en 70 pet. daarvan in verkoopwaarde als | j °Qdslag van de schade-berekening moet genomen worden; terwijl eiscber de verkoopwaarde ad J 6000 , die volgens de positieven an beide partijen in de polis is uitgedrukt, in aanmerking wil ge°men hebben; j jj alzoo, dat in deze de vraag moet worden beslist, of volgens I ^"et en het door partijen ingeroepen reglement de waarde van f ^ perceel, in de polis uitgedrukt, dan wei de waarde daarvan op j jget °°genblik van den brand, zoo als die door deskundigen geschat I b* tot grondslag van de schade-berekening in aanmerking moet ge°Qien wo' den ?. hieromtrent , dat de strekking en beteekenis van art. 288, al. | verband niet art. 274, W. K., waarop partijen zich beroepen , «eetie andere kan zijn, dan dat in den regel de in de polis uitgedrukte 1 r^r<le als de grondslag voor de schade-berekening , waar het verze| *riiig van onroerende goederen geldt, moet worden aangenomen; I d toch , dat, zoo integendeel de waarde van het perceel bij of tij r* den brand altijd moet worden geconstateerd , ten einde daarop j e berekening der schade, volgens art. *288, al. 2, te gronden, het forschrift van art. 274 W. K. geheel onnoodig en doelloos zou zijn ; j dat mitsdien de woorden: «de Waarde van het perceel vóór i' e vamp,» voorkomende in gemeld art. 288 , tweede lid, behooren te ^°rüen uitgelegd in verband met art. 2 74 voornoemd en geene auere beteekenis kunnen hebben dan die van de waarde vóór de ramp, I °° Hls die in de polis is uitgedrukt; Sjjt » dat deze uitleg niet in striju is met het kennelijk doel des ^gevers, die bij het verzekerings-contract vergoeding der werkelijk ' P®'eden schade en geene winst op het oog heeft; '1 toch, dat de wetgever is uitgegaan van het begrip, dat de Pörde van onroerende goederen niet wisselvallig is, maar meer 1 j Qrzaam en zich gelijk blijvend dan die van andere goederen , en waar(^e» eenmaal in de polis aangegeven, veilig als grondslag l> °r alle schade-berekening kan blijven aangenomen; li p» dat evenwel de wetgever ook hier de mogelijkheid veronderla ^ dat die uitgedrukte waarde overdreven zij of worde , daar eens1 i de verzekerde verpligt kan worden , bij gegrond vermoeden ' (ntvan, de juistheid der waarde, zoo als die in de polis is opge■?Ven. nader te bewijzen , en anderdeels de verzekeraar ten allen • e bevoegd is het bovenmatige der in de polis uitgedrukte waarde in éten te bewijzen, weshalve altijd de weg is geopend om de waardej.Pftliug in de polis, als daartoe gronden zijn, bij de schade-bereke§ te verbeteren ;. dat deze uitleg wijders ook bevestiging vindt in het verschil ! ^ uitdrukking, gebezigd in art. 295 W. K., ten opzigte der schaderekening van roerende goederen, waarbij niet de waarde vóór de .^P in 't algemeen , maar zeer bepaald die, welke zij hadden ten vje v*n den brand, in aanmerking moet genomen worden, hetgeen ~ leel strookt met den aard dier goederen, die aan meer waardejranüering onderhevig zijn dan onroerende , en waarvan derhalve \ baarde, in de polis uitgedrukt, niet met evenveel zekerheid als bij gerende goederen tot grondslag voor de schade-berekening kan !* 'Jven gelden ; k. Wijders, dat ook het reglement voorde brandwaarborg-maatschappij r fc,himedes, evenzeer geldende voor de verzekering op premiën, die 1 bieden door brandverzekering-maatschappij Archimedes, goedf^eurd bij Z. M. besluit dd. 20 Dec. 1855, n0. 63, geene afwij1 'n§en van de bovenbedoelde wetsbepaliug inhoudt; • toch dat, volgens de artt. 22 en 23 van dat reglement, de ' ^ade wel moet worden opgemaakt door deskundigen, maar de be- ■ Pening moet worden gemaakt geheel op de wijze als in art. 288 i ]• K. is nagedrukt, terwijl zelfs het verschil in uitdrukking ten #'gte van de roerende goederen, in art. 295 W. IC voorkomende, 1*«. 23 van gemeld reglement is overgenomen, weshalve, ook vol> dat reglement, in overeenstemming met de wet, de waarde in de Uitgedrukt,in aanmerking moet genomen worden, tenzij de gedaag0 ??., volgens art. 274 W.K., redenen mogten aanvoeren, waaruit ;Wnd vermoeden voor de bovenmatigheid dier waarde geboren - rde 0f zij die in regten bewijzen mogten; jG- nu, dat de gedaagden qq. geen bewijs in regten hoegenaamd I?"ben geleverd en ook geene andere redenen, waaruit gegrond ifttioeden zou moeten ontstaan , hebben bijgebragt dan de taxatie deskundigen, alsmede een geschrift van een derden persoon onaeöt de regeling der brandschade van een in 1853 verbrand huis, nu, dat de taxatie der deskundigen is geschied zonder opgave eeuige redenen of motieven, en heeft plaats gehad na den brand v ^en niets van het getaxeerde perceel dan de overblijfselen te Waren, terwijl de ingeroepen verklasing die is van eenen derpersoon , die niet anders verklaart, dan dat hij heeft genoegen laaien met de regeling der brandschade van zeker in 1853 te (Pameer staand, doch verbrand huis, zonder dat blijke, of die rege. £ was in overeenstemming met de waarde van het pand , noch l-k^ gesteld, dat het in 1858 verbrande gebouw in de plaats van het K°egere opgebouwd zij, of het nieuwe aan het vroegere gelijk was j baarde of niet; I ^ » dat onder die omstandigheden in de overgelegde stukken geene ^Qtieu kunnen gevonden worden , waarom de in de polis uitge| Hte waarde als overdreven zou moeten beschouwd worden; « j , dat zulks te minder het geval kan zijn, dewijl de verzekering .®ft plaats gehad volgens opgave van beide partijen in Maart 1856, s de vernieling door brand tusschen den 18 en 19 Febr. 1858, en k niet te veronderstellen is, dat een nieuw gebouw in zoo korten Zoo aanmerkelijk in verkoopwaarde afneme als volgens het be. 6feu der gedaagden qq. het geval zou moeten geweest zijn; [|,°.. dat zulks te meer klemt, naardien de waarde, waarvoor verl» is, volgens art. 14 van het reglement, vóór de verzekering |°r eerten deskundige, in overleg en voor rekening van den deelof verzekerde, is moeten worden geconstateerd, weshalve de j^rüe-bepaling in de polis niet is eene bloote opgaaf des verzekerden, des eischers, maar eene daad van beide partijen; lP > dat °P "1 deze gronden de waarde-bepaling in de polis van t, 000 in verkoop als grondslag van de schade-berekening moet i'den gelegd, en mitsdien de vordering des eischers, hiertoe betrek^'Jk, na aftrek van de waarde der overblijfselen ad f 1300, ten rage van ƒ 4700, is gegrond , en het aanbod der gedaagden qq. '■ °ldoende; ■ i > wat verder aangaat de roerende goederen en de dranken en u eüren , dat er tusschen partijen alleen geschil is over de waarde lCkVan' dewijl de gedaagden qq. in de procedure over het getuij bewijs hebben toegegeven , dat al de goederen , door den eischer /, 2'jne incidentele conclusie als aanwezig aangegeven tijdens den f i werkelijk aanwezig waren, doch de waarde daarvan bij den I "d tot een bedrag van f 5000 hebben betwist, weshalve er tus¬ schen partijen geen geschil is over het aanwezig zijn der roerende goederen tijdens den brand; O. nu, wat het verschil omtrent de waarde dier goederen aangaat, dat de wet bepaalt in art. 295, dat, indien er geen ander middel van bewijs is, volgens de artt. 273, 274 en 275, de eed aan den verzekerde kan worden opgelegd; O., dat die eed niet anders kan betreffen dan de waarde dier goederen, dewijl in gemelde artikelen, waarnaar art. 295 verwijst, van niets anders dan van de waarde van het verzekerde goed of het bewijs daarvan sprake is ; O. nu, dat er in casu geen ander middel van bewijs is , om de waarde der verzekerde goederen tijdens den brand te doen bepalen, weshalve er termen zijn om aan den eischer den eed daaromtrent op te leggen; O., dat in de opgave des eischers, in een der dingtalen voo< komende, dat hij van de waarde dier roerende goederen niets afweet, geene reden kan gelegen zijn om den eed niet op te leggen , terwijl daarbij niet gevorderd wordt eene juiste opgave en wetenschap van de waarde van ieder stuk roerend goed, naar de gemoedelijke overtuiging des eischers, dat zijne gezamenlijke roerende goederen tijdens den brand eene waarde hadden , gelijk aan de som , die in de polis is uitgedrukt, en zoodanige overtuiging verondersteld kan worden bij ieder te bestaan, die bestier zijner eigene goederen heeft; Regt doende enz., Verleent acte aan partijen, zoo als door hen is gevraagd; Verklaart het aanbod, door de gedaagden qq. gedaan, onvoldoende; Veroordeelt hen, in hunne hoedanigheid van directeuren der brandwaarborg-maatschappij Archimedes, om aan den eischer, wegens brandschade , geleden in den nacht van den 18 op den 19 Febr. 1858, te betalen": 1°. de som van f 77, ter zake van schade, gevallen op sub n" *4, 5 en 6 in de dagvaarding vermelde voorwerpen; 2». de som van / 4700 wegens schade, aan het ten processe bedoelde huis geleden, in de dagvaarding sub n°. 1 vermeld, in den nacht als boven , 3» dé somme van f 4755 , wegens brandschade , aan des eischers roerende goederen geleden , in de dagvaarding sub n". 2 en 3 vermeld deze laatste veroordeeling, mits de eischer ter teregtzittmgdezer Regtbank, in tegenwoordigheid van de gedaagden of deze behoorlijk geroepe'i ' inetplegtige eede zwere: «dat de roerende goederen, in den nacht van den 18 op den 19 Febr. 1858, voor het grootste gedeelte door brand vernield , en welke door de gedaagden qq. Veroordeelt de gedaagden qq. alsdan, om aan den eischer ter zake der bedoelde roerende goederen te betalen het bedrag van hun gedaan aanbod ter somme van f 3325; en alzoo tot een gezamenlijk bedrag van J 9-^32 , zoo de eischer den opgelegden eed mogt afleggen, en van j 8102, zoo de eischer den eed niet mogt afleggen of daartoe niet ten dienenden dage mogt verschijnen; alles met de interessen sedert den dag der dagvaarding en tegen behoorlijke quitantie des eischers, en bewijs van toestemming van den schuldeischer, voor zoover de onroerende goederen betreft, die zijn hypothecair verband op de verzekerde perceelen aan de gedaagden qq. heeft doen beteekenen, of met diens mede-quitantie ; Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad, niettegenstaande hooger beroep, zonder borgtogt; En veroordeelt de gedaagden qq. in al de kosten var, den processe, indien de eischer den hem opgelegden eed aflegt ; Doch zoo niet, iB twee derde, en alsdan den eischer in een derde dier kosten. (Gepleit voor den eischer Mr. G. M. van der Lisden, en voor de gedaagden Mr. J. G. Rochcssen.) Zitting van den 19 Junij 1860. Verkeerde aan ha — Goederen. — Werktuigen. — Schadevergoeding. De bepaling van art. 244 der wet van 26 Aucj. 1822 (Stbl.no. 38), moet beperkt worden tot die zaken, die, volgens art. 3 derzeljde wet, onder de benaming van goederen zijn begrepen. Eerstgemeld artikel mitsdien ontoepasselijk op werktuigen, waarmede eenige industrie wordt uitgeoefend. G. W., te Delft, eischer, procureur Mr. H. Reijers, tegen den minister van Finantiëu, als belast met de administratie der directe belastingen, in- en uitgaande regten en accijnsen, gedaagde, procureur A. P. T. Eyssell. De Regtbank enz., Gehoord de conclusie van den officier, strekkende, dat de vordering van den eischer zal worden toegewezen, zoo als die is liggende, met reserve der kosten; Overweqende, dat in confesso is , dat op den 20 Mei 1854, door twee commiesen der rijks-belastingen te Delft, is in beslag genomen en op»ebragt ten kantore van den ontvanger der rijks-belastingen te Delft "een den eischer toebehoorende en door hem tot het malen van lijnkoeken gebruikt wordende molen , en zulks omdat die molen aan voornoemde ambtenaren voorkwam te behooren tot die werktuiwelke kunnen bekwaam gemaakt worden tot het malen of breken van graan , en welke men niet zonder toestemming van de administratie vermag te hebben; en dat de eischer te dier zake door Hp.1 eed voor deze Regtbank is vervolgd, maar de Regtbank , bij vonnis van den 2 Oct. 1854 , den ged. heeft vrijgesproken en de teruggave van den ia beslag genomen molen aan den eischer heeft getest * eischer, bij dagvaarding van den 26Jan. 1860, opgrond, dat die inbeslagnemi'ng en opbrenging van voormelden molen is eene „ ,Lrtmati!»e daad en dat de administratie der bela-tingen aansprake iik is voor de'schade, welke door wederregtelijke handelingen van in hare dienst zijnde ambtenaren ter uitoefening hunner funeuen is berokkend van den ged. heeft gevorderd vergoeding van al de door hem eischer geleden schaden en nadeden, nader op te maken bij staat, op den voet als bij liqnidat.e van kosten, schaden en interessen régtens is, met veroo,deeling van den ged. in de kosten van d0 0.PdatSde:eed erkennende zijne aansprakelijkheid tot vergoeding der schade, aan 'den ei»cher door de onregtmaüge aanhaling van zijnen molen door de rijks-ambtenaren veroorzaakt echter bij conclusie, ter teregtzitting genomen, heeft beweerd, dat de schadevergoeding behoort berekend te worden naar den maatstaf van art. 244 der wet van 26 Aug. If22 (S/6/. n°. 38), en naar aanleiding daarvan zich heeft bereid verklaard tot betaling eener som van ƒ 2.28 , en geconcludeerd, dat de eischer zoude worden verklaard niet-ontvankelijk in zijnen verderen en meerderen eisch , immers hem die zoude worden ontzegd , met veroordeeling des eischers in de kosten; O., dat de eischer, op grond, dat des gedaagden aanbod zoude zijn onvoldoende, bij conclusie van repliek bij zijnen eisch heeft geper¬ sisteerd, en de ged. bij dupliek eveneens van z ne zijde bij de conclusie van antwoord heeft gepersisteerd; O. in regten , dat, bij de gebleken erkentenis van zijde des gedaagdeu, dat aan den eischer door rijks-ambtenaren schade is berokkend, en dat die schade door hem ged. behoort te worden vergoed , ten deze alleen verschil is over, en moet beslist worden de vraag, of die schadevergoeding kan worden toegestaan naar de algemeene beginselen van het burgerlijk regt, dan wel of zij moet worden beperkt tot den maatstaf, vastgesteld in art. 244 der wet van 26 Aug. 1822 (Stbl. nü. 38); O. dienaangaande, dat in bedoeld wets-artikel is voorgeschreven, dat de vergoeding van schaden, veroorzaakt door verkeerde aanhalingen, waarop de eigenaar of belanghebbende bij de goederen aanspraak zoude kunnen maken , door den regter nimmer zal worden toegewezen tot een hooger beloop dan van een ten honderd van de waarde der aangehaalde goederen smaands, te berekenen van den dag der aanhaling tot op dien van de teruggave, maar dat dit, artikel in casu alleen van toepassing zoude kunnen zijn , indien de aangehaalde molen des eischers konde worden geacht begrepen te zijn onder de daarin gebezigde uitdrukking goederen; O. nu, dat, blijkens art, 3 der wet van 26 Aug. 1822 (Stbl. n°. 38), door goederen in die wet begrepen worden alle waren en koopmanschappen, geene uitgezonderd, mitsgaders paarden en ailerhar.de vee, en dat dus onder die uitdrukking niet kan worden verstaan eenig werktuig, waarmede de eigenaar bepaalde zaken toebereidt of vervaardigt, om die als koopmanschappen of waren in den handel te brengen ; en dat mitsdien , ofschoon de uitdrukking goederen wel in het algemeen ook van werktuigen zoude kunnen worden gebezigd, bij de toepassing der wet van 26 Aug. 1822 geene andere zaken daaronder te brengen zijn, dan die in art. 3 bepaaldelijk zijn aangewezen ; O., dat des eischers aangehaalde molen was het werktuig, waarmede hij zijn bedrijf, het malen van lijnkoeken, uitoefende , en dus niet kan gerekend worden te behooren tot die koopmanschappen of waren, waarop art. 244 der wet toepasselijk is; O., dar, deze beslissing nog wordt bevestigd door vergelijking met de officiële Fransche vertaling van dit wets-artikel, alwaar voor het woord goederen voorkomt de uitdrukking marchandises, welke niet van werktuigen , maar alleen van koopmanschap oen of waren kan verstaan worden ; O., dat. voorts die uitlegging nog nader wordt versterkt door de vergelijking van art. 244 met de voorafgaande artt. 192 240 242 en 243 der wet van 26 Aug. (Gepleit voor den eischer Mr. D. van Raalte , en voor den daagde Mr. G. Delprat.) ARROND1SSEMENTS-REGTBANK TE AMSTERDAM. Bierste hamei-. Zitting van den 4 December 1860. Voorzitter, Mr. C. F. Gülcher. De nalatige debiteur is aansprakelijk voor de kosten der wettelijke maatregelen (,n casu exploit van bevel tot voldoening van verschudt g den huurprijs eener woning), door den crediteur genomen om betaling te erlangen. J E. de Hartog, eischer, procureur H. Boas, tegen S. A. C. Dudok van Heel, gedaagde, procureur J. van Praag. De Regtbank enz., Overwegende , ten aanzien der daadzaken : dat het tusschen partijen in confesso is, dat de eischer aan den ged., te rekenen van 1 Mei 1860, heeft verhuurd een huis op de Heerengracht by den Amstel, IJ, n». 225, te Amsterdam, voor den tijd van drie jaren, tegen den prijs van /'950 in het jaar, te betalen bij driemaandelijksche termijnen, ieder van ƒ237.50 en dat de drie maanden huurpenningen, verschenen 31 Julij en opvo'rderbaar 1 Aug. 1860, niet op dien dag zijn betaald; dat, op den 7 Aug.1860, de eischer, bij geregistreerd exploit van den deurwaarder C.VV.Lehr, aan den ged. bevel heeft gedaan om, binnen eenen dag na den datum van het geregistreerd exploit, aan den eischer tegen kwijting te betalen /"237.50 , voor drie maanden huurpenningen , verschenen 31 Julij 1860, onverminderd de kosten, ten deze gevallen, en met reserve van verdere regten; dat daarop den 8 Aug. 1860 de ged., bij geregistreerd exploit van den deurwaarder J. A. Wormser en getuigen, aan den eischer heeft doen aanbieden J 237.50 in zilveren munt, tegen volledige kwijting voor drie maanden huurpenningen, op welk aanbod de eischer heeft geantwoord: ■ ik ontvang niets dan de huur met de kosten,» waarop die aangeboden gelden zijn geconsigneerd; dat vervolgens de eischer den ged. heeft gedagvaard, ten einde bij vonnis dezer Regtbank gemeld aanbod en gevolgde consignatie te hooren verklaren nietig en van onwaarde, op grond, dat niet tevens was aangeboden en geconsigneerd het bedrag der kosten van het gedaan bevel, wat de eischer regt had te vorderen; voorts om te worden veroordeeld om aan den eischer tegen Kwijting te betalen: 1°. f 237.50 voor drie maanden huurpenningen, verschenen'den 1 Aug. 1860 , 2°. f 4.15^2 voor de kosten. van het geregistreerd exploit van bevel, dd. 7 Aug. 1860, met de renten sedert den dag der m-mora-stelling, en tot betaling van de kosten van het proces; dat de ged. bij conelnste van antwoord heeft geconcludeerd, dat de Regtbank het aanbod, gevolgd van consignatie, zal verklaren goed, deugdelijk en van waarde, en den eischer dien ten gevolge niet-ontvankelijk zal verklaren in zijne vordering, immers hem die zal ontzeggen, met veroordeeling in de kosten, ook in die, gevallen op het aanbod en de consignatie, op grond, dat hij gtd. aan het bevel van den 7 Aug. 1860 had voldaan , door op den 8 Aug. daaraanvolgende aan te bieden en na weigering te consigneren de verschenen huurpenningen ad ƒ237.50; dat de kosten van het geregistreerd bevel ad/4.15'/ï, als niet ten gevolge van een aanhangig regtsgeding veroorzaakt, niet behoefden aangeboden noch geconsigneerd te worden , als zijnde de eisch in zijn belang tot conservatie van zijns regten gemaakt, en dus door hem zeiven te voldoen; O. in regten: dat tusschen partijen alleen geschil bestaat over de vraag: wie moet de kosten van het geregistreerd exploit van den 7 Aug. 1860 dragen ? O., dat uit de tusschen partijen in conjesso zijnde overeenkomst van hnur en verhnur volgt, dat de ged. op den 1 Aug. 1860 aan den eiseher schuldig was J 237.50, voor drie maanden verschenen huurpenningen ; dat de ged. volgens overeenkomst was debiteur voor die som aan den eiseher van den 1 Aug. 1860 af; dat, aangezien tusschen partijen niet was bepaald, dat de vervaldag zoude ziju dies mvrae, de ged. in dien geregtelijken zin, alvorens te betalen, kon afwachten zoodanige maatregelen , als de eiseher in het belang van de hem verschuldigde betaling zoude goedvinden aan te wenden; dat dit echter niet wegneemt, dat de eiseher , zoo krachtens de overeenkomst, als krachtens de wet, bevoegd was, van den vervaldag af datgene te doen wat de wet hem vergunde; dat de ged. wist, dat, van den 1 Aug. 1860 af, wettige maatregelen den eiseher ten dienste stonden, om betaling te erlangen; dat bij die wetenschap des ged. het hem wel volkomen vrijstond af te wachten. welke maatregelen de eiseher zoude nemen om hem ged. tot betaling te dwingen , doch dat hij ged. tevens daardoor de verantwoordelijkheid voor die maatregelen , voor zooverre die op de wet gegrond ware, overnam ; dat, indien het beweren van den ged. waar ware, daaruit zoude volgen , dat het van den wil des ged.
27,923
MMKB07:001530056:mpeg21_2
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,841
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 3, 1841, no. 198, 11-07-1841
null
Dutch
Spoken
3,860
6,743
De advoc.-gener. van Maanen van.-1 aan met den Raad te herinneren , dat het Openbaar Ministerie bij hetzelve, bij vroegere gelegenheden , deszeifs gevoelen over de bij koninklijk besluit aangestelde fungerende substituut-griffiers, heeft kenbaar gimaakt en ijverig heeft verdedigd, en dal, volgens dal gevoelen , ook de tegenwoordige procedure zou moeien vernietigd worden; dat echter dat gevoelen in strijd is met de leer van eenige achtbare Hoven en zelfs niet die van den Hoogen Raad; en dal hij derhalve, namens den proc.-gen. bij den Raad, verklaren moest, zich te dezen aanzien aan de beslissing van den Hoogen Raad le refereren. Wat aangaat het tweede middel van cassatie , gelooft de adv.-gen , dat art. 380 Wetb. van Strafv. geenszins geschonden is, omdat er op het voor het Hof aangeteekende protest tegen de overlegging van stukken , welke inhouden de benoeming en beëediging van eenen tijdelijk waarnemenden substituut-griffier, geene afzonderlijke uitspraak noodig was, daar het vrij stond op dergelijke slukken zoodanig acht te slaan als men in reglen mogt verineenen le behooren. En wal aangaat het derde middel, vermeent de adv.-gen. het daar voor te moeten houden, dat de slukken, waarvan hier alleen quaestie is, niet als slukken eener procedure kunnen worden beschouwd en dat stukken, bij art. 181 Wetb. van Strafv. bedoeld, van welke de voorlezing door den griffier op strafle van nietigheid moet plaats hebben , alleen zijn zoodanige slukken, die strekken kunnen om de schuld of onschuld van den beschuldigde of beklaagde , of wel het bewezene of niet bewezene van eenige, tot het misdrijf betrekking hebbende omstandigheden aan te toonen en alzoo de zaak lot meerdere klaarheid te brengen. Dienvolgens refereerde zich de advoc.-gener. tot de beslissin" van den Hoogen Raad , voor zoo veel het eerste middel betreft en°concludeerde hij, tot de rejeclie van het beroep, voor zoo veel de tweede en derde middelen aangaat. Den 30 Maart heeft de Raad het navolgend arrest gewezen : De Hoorre Raad der Nederlanden , Op het beroep van J. van der Schalk, requirant van cassatie tegen een arrest van het Provinciaal Geregtshof in Holland, van den 2 Januarij 1841, bevestigende in appel een vonnis der Arr.-Reglb. te Rotterdam , van den 10 November 1840, waarbij hij, ter zake van moedwillige mishandeling , is veroordeeld tot gevangenis-straf van \ maand cn geldboete van f 8, alsmede in de proces-kosten ; Gehoord enz. ; Mede gehoord den adv.-gen. van Maanen, namens den proc.-gener. in zijne conclusie, slrekkende tot verwerping dezer voorziening, voor zoo verre de twee laatste middelen van cassatie betreft; en voorts met referte aan de beslissing van den Hoogen Raad, wat het eerste middel van cassatie aangaat ; Gelet op de memorie, door den re-f. aan den Hoogen Haad ingediend, en moetende strekken ten belooge, dat bij gemeld arrest z^ijn geschonden : 1°. Art. 46 Regt. Org. en art. 227, n°. 4, in verband met art. 117 van het Wetb. van Slral'v. , naardien bij hel beklaagde arrest niet is vernietigd het voorschreven vonnis der Arr.-Regtb. te Rotterdam , tegen den req. gewezen, niettegenstaande daarbij op de openbare teregtzilting de functien van griffier zijn waargenomen door eenen daartoe onbevoegden persoon , den lijdelijk waarnemenden subslitiiiit-/'rif fier, Mr. P. H. Engels; ® 2°. Art. 380 van het Wetb. van Strafv. , omdat bij dat arrest od stukken, waaruit van de aanstelling en beëediging van dien tiideliik waarnemenden substituut-griffier zonde blijken , alsmede van de ver hindering van den griffier en diens substituten, eerst op de openbare teregtzitting door den proc.-gen. geproduceerd , is regt gedaan zonder acht te slaan op het door den verdediger gedane en in het proces-verbaal der teregtzi tting vermelde protest tegen de overleg n» dier stukken, als zijnde dezelve aan hem verdediger onbekend* en ° 3". Art. 181 van het Wetb. van Strafv., dewijl de hiervoren bedoelde door den proc.-gen. voorgelezene slukken, niet door den griffier zijn voorgelezen ; Overwegende , met betrekking tot het eerste middel van cassatie dat het koninklijk besluit van den 21 Julij 1839, n°. 63, waarbij Mr P. H. Engels, advocaat te Rotterdam, door Zijne Majesteit is gequalificeerd geworden om, bij verhindering van eenen der substitmen_ griffiers van de Arr.-Reglb te Rotterdam , voor denzelven op te treden , en hem in die functien tijdelijk te vervangen; — en zulks onder bepaling, dat die tijdelijke vervanging zal geschieden geheel en al buiten bezwaar van 's Rijks schatkist, en dat mitsdien aan de waarneming derzelve functien, geene hoegenaamde wedde zal zijn verbonden , — inhoudt eene ternporaire voorziening ter voorkoming van alle belemmering in den spoedigen en onafgebrokenen loop der justitie daargesteld door den Koning , door wien de griffiers en substitutengriffiers worden benoemd en aangesteld ; O. dat door deze tijdelijke voorziening in het bij de wet bepaalde personeel der Arr.-Regib. te Rotterdam, geene de minste verandering is te weeg gebragt ; maar dat die zamenslelling in tegendeel zonder eenige vermeerdering der efi'eclieve ambtenaren , bij de wet voor de griffie bestemd, in volle kracht is bewaard gebleven; terwijl die tijdelijke vervanging of qualificalie almede lot geen het minste bezwaar voor 's Rijks schatkist verstrekt; O. dat'die voorziening, slechts tijdelijk daargesteld, om, in gevai van noodzakelijkheid van dezelve gebruik te maken , niet is in direeten strijd met art. 46 op de Regt. Organ. en het beleid der justitie en dat derhalve door de tijdelijke qualificatie op Mr. p. \\ En„e.g ' bij bovengemeld koninklijk besluit verstrekt, geene bepaling der5 wet is overschreden of te buiten gegaan ; O., met betrekking tot het tweede middel van cassatie , dat rbliï— kens het proces-verbaal der teregtzi tting van het Provinciaal Gere»tshof in Holland) de raadsman van den appellant , thans requir van cassatie, heeft geprotesteerd tegen de overlegging van stukken door het Openbaar Ministerie voor zoo verre dezelve niet tot de uroc stukken behooren , en niet aan hem waren gecommuniceerd cew >r~ den; — dat hij van dat protest heeft gevraagd acte, en dat hem daarvan acte door het Geregtshof is verleend geworden • O. dat op dat protest tegen de overlegging van stukken, welkè in houden de benoeming en beëediging van Mr. P. U. en diens substituten , om zelf hunne functien waar te nemen, aan zijn die , waar eene misdaad of wanbedrijf, krachlens dat Wetb. , W. de V. , zich thans qualificerende verbale gemagtigde van de de Regtbank vooraf genoegzaam zal zijn gebleken, daar dezelve an- en met eene daarbij gestatueerde straf zijn gestraft geworden, hetgeen appell., voor eenen onbepaalden lijd, tegen eene jaarlijksche betaling <lerzins den persoon van Mr. H* Engels niet zoude hebben toegela- te zekerder is, daar, volgens dat nog vigerend Wetb., de qualificalie van/75, in bruikleen aan de tweede geïnt. overgeeft, gelijk deze ten, om in de tereglzitling van 10 Nov. 1840 , de functien van den ge- der daad afhangt van den aard der bij dat Wetb. gestelde straf, zoo verklaart overgenomen le hebben, dezelfde" roerende goederen, die bij wonen substituut-griffier óp zich le nemen; dat, bij applicatie van elke andere straf, niet bij dat Wetb. op de de eerste acte door de tweede geïnt. aan de appell. waren verkocht; O., met betrekking tot het derde en laatste middel van cassatie, bepaalde daad gesteld, de regtskundige qualificatia van daad of straf Dat beide geïnt. door appell. opgeroepen zijnde voor de Arrond.- dat de stukken, waarvan hier alleen quaestie is, niet als slukken niet is uit te maken; Reglb. le Tiel, om het verzet te hooren verklaren van waarde, en eener procedure kunnen worden beschouwd, en dal de stukken, bij O. dat alzoo, in deze niet blijkt, dat de gedaagde vroeger wegens het beslag te zien opheffen, de eerste geïnt. die vordering heeft be- art. 181 van het Wetb. van Strafv. bedoeld, van welke de voorlezing misdaad (in den regtskundigen zin), of tot correctionele gevangenisstraf streden; door den griffier op straffe van nietigheid moet plaats hebben, alleen van meer dan één jaar is verooreeeld geweest, en er alzoo geene ter- 4°. Dat de twee bovengenoemde aclen van den 2 Mei zouden zijn ■zijn zoodanige stukken, die strekken kunnen, om de schuld of on- men zijn „om, uitdien hoofde het maximum der thaus geïncureerde aangegaan, ter bedriegelijke verkorting der regten van den eersten schuld van een beschuldigde of beklaagde, of het bewezene of niet straf op te leggen; geïnt. en dus nietig; bewezene van eenige tot het misdrijf betrekking hebbende omstandig- Gezien art. 311 (eerste gedeelte) van het Wetb. van Strafr., lui- 2°. Dat de appell. termijn voor-de MEMofliEN van SUGGESTIE.; meerde P. B. , zal verklaren schuldig aan het moedwillig toebrengen hunnen eisch ontzegd, met veroordeeling van dezelve , om aan den •In ons n°. 193 hebben wij een' brief van den heer Potter van Loon van siagen , welke geen beletsel tot persoonlijken arbeid van meer dan eersten geïnt. te vergoeden de gelden en nog te lijden schade cum medegedeeld, wegens quaestie, die zich aan vroegere brieven daar- 20 dagen hebben te weeg gebragt, en zulks na reeds te voren tot ge- expensis ,- over aansluit. vangenisslraf van meer dan één jaar te zijn veroordeeld geweest, en Dat de appell. bij acte van den 15 December in hooger beroep van In het jongste schrijven van den heer P. v. L. werd aandachtig ie dier zake veroordeelen lot eene gevangenisstraf van 2 jaren , en deze uitspraak zijn gekomen, en hebben geconcludeerd tot vernietiging gemaakt op het verschil in den datum van hel uitspreken van het geldboete van 200 franken , mitsgaders in de kosten van beide de in- van het vonnis a quo en lot toepassing van de in eersten aanleg inge- arrest, vermeld in Weekblad n°. 124, en in de Nalezing op het stantien ten behoeve van den Slaat, boete en kosten beide des noods stelde vordering; Wetboek van Strafvordering van Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper , te verhalen bij lijfsdwang. Dat door den eersten geïnt. is geconcludeerd lot bevestiging van daar het Weekblad dien datum op 8 September heeft gesteld , Jhr. ^1 ^ formaliteiten bij de wet voorgeschreven in acht genomen zijnde. hetzelve vonnis en, subsidiair, dat meergenoemde aclen van den 2 Mei de Bosch Kemper op 16 Julij 1840. (). dat de beschouwing dezer zaak in appel geene verandering heeft 1840 , als opgemaakt ter bedriegelijke verkorting der regten van den Wij hebben dit verschil nagegaan, en bevonden dat de opgaaf van ondergaan, en mitsdien aan en overnemende de gronden van het be- eersten geïnt/, zullen worden verklaard nietig , hebbende de tweede het Weekblad juist is, gelijk trouwens van zeiven volgen moest , klaagde vonnis; _. geïnt. verder acte geviaagd, dat zij, voor zooveel haar betreft, toestemt daar deze zaak vroeger aanhangig was, dan de Kamer van Vacantie q dat, dienvolgens de app. P. B., bij dat vonnis geenszins is be- in den eisch en conclusie door de appell. ingesteld en genomen , met zat, en in September, bij het hervallen van de gewone werkzaamhe- zwaard, en dat er ook geen termen aanwezig zijn om dé door den vrijwaring van alle betaling van koslen, door dit regtsgeding verden van den Raad, de uitspraak ten deze plaats had. eersten regter aan hem opgelegden gevangenisstraf te verzwaren, uit oorzaakt; Overigens laten wij het arrest alhier in deszelfs geheel volgen: hoofde hij bevorens tot 3 jaren kruiwagenstraf, ter zake van ont- Overwegende dat zich in dezen de twee navolgende vragen ter be- De Hooge Raad der Nederlanden. Op het beroep van C. Muller, vreemding van kazernering goederen is veroordeeld geweest; antwoording voordoen: requirant van cassatie, van een arrest der Criminele Reglb. in Kol- O. te dien aanzien, boven en behalve de bij hel beklaagde vonnis 1°. Heeft er werkelijk inden zin van de wet zoodanige eigendoms- land van den 31 Maart 1810, waarbij hij tot Criminele straffen is aangevoerde gronden, dat ofschoon ook volgens het gewone Strafwet- overdragt plaals gehad, dat de appell. eigenaars zijn geworden der veroordeeld- boek, eene ontvreemding van kazernering goederen strafbaar zij, roerende goederen, in de notariële acte van den 2 Mei 1840 vermeld; Gehoord het rapport van den Raadsheer Op den Hooff; daruit echter geenszins volgt, dat eene door den exceptionelen regter, 2°. Moeten de beide notariële acten van den 2 Mei 1840 geacht Gehoord den adv.-gen. Ligthenvelt in zijne conclusien , namens den krachtens het Crimineel militair Wetboek uitgesprokene veroordeeling, worden te zijn aangegaan ter bedriegelijke verkorting van de regten proc.-gen., strekkende tot verwerping der cassatie; zou moeten worden gelijk gesteld met, en het gevolg hebben van eene van den eersten geïnt.!' Overwegende dat de aangevoerde grond tot cassatie hierin is veroordeeling uit krachte van het gewone Wetb. van Strafr., wegens O. ten aanzien van de eerste regtsvraag, dat, volgens art. 639 , tot gelegen, dat de opzending der slukken zoude hebben plaats gehad den misdaad, noch ook met een uit krachte van dat Wetb., uitgesprokene het verkrijgen van eigendoms-overgang wordt gevorderd levering, tin 3 Febr.' 1840 en dat het arrest van verwijzing is van den 12 dier correctionele gevangenisstraf van meer dan één jaar; of dat indien de gevolge van eenen reglstilel van eigendoms-overgang ; dat bij art. 667 maand waardoor de requirant zoude zijn beroofd geweest van den bij straf bij laatstgemeld Wetb. bepaald, op de door den app. P. B. ge- wordt voorgeschreven, dat de levering van roerende goederen geschiedt de wet aan hem toegekenden termijn van tien dagen, om eene me- pleegde ontvreemding was toegepast, hem eene langere gevangenisstraf door de enkele overgave; dat in casu die levering moet geacht wor- morie van suggestie le kunnen indienen, hetgeen hij beweert, dat dan van een jaar zoude zijn opgelegd geworden, en zulks te minder, den aanwezig te zijn, naardien de tweede geïnt., ingevolge art. 5H9 voor hem van°belang zoude geweest zijn, en waardoor art. 124, al. vermits het niet blijkt dat die ontvreemding met eenige verzwarende Burg. Welb., het bezit van de voornoemde roerende goederen daad- 2 van het Wetb. van Strafv., zoude zijn geschonden ; omstandigheden is vergezeld geweest. werkelijk heeft verloren , toen zij hetzelve bij de acte van den 2 Mei O dat de req. T die eerst op den 15 Febr. 1840, van het arrest van En mitsdien gezien en door den president ter openbare teregtzitting aan de appell. heeft overgedragen , terwijl hierop eene onmiddellijke verwijzin" en deszelfs datum, door de beteekening daarvan heeft kennis voorgelezen art. 311 (eerste gedeelte) van het Welb. van Strafr., en overneming is gevolgd , zonder dat de op denzelfden oogenblik gevolgde Ifekoinen ° jreen memorie van suggestie heeft ingediend, noch vóór, art. 207 (eerste lid) van dat van Strafv., luidende enz. overname in bruikleen, door de tweede geïnt., hierin eenige veran- noch na'hetzelve arrest, en dat dus hier eene krenking van dit zijn Gelet op art. 52 van het Wetboek van Strafregt; dering te weeg heeft gebragt; dat, gelijk volgens algeineene regtsbe- beweerd reut waarvan het blijkt dat hij geen gebruik heeft willen Regt doende op hel hooger beroep; ginselen , de levering van roerende goederen ook kan plaals hebben maken niet denkbaar is; Doet te niet de beide appelalien ; zonder overgifte van hand tot hand, wanneer namelijk diezelfde roe- Verwerot het verzoek 'lot cassatie, en condemneert den req. inde Bevestigt het vonnis der Arr.-Regtb. te 's Hage van den 3 Junij 1841 , rende goederen onder eenen anderen titel in hel bezit van diezelfde k t i cassatie gevallen- ten laste van P. B. gewezen, en waarvan ten deze is geappelleerd; personen blijven, even zoo volgens de slotbepaling van art. 667 geen °Cedaan en eewezen ter openbare teregtzitting den 8 Sept. 1840. hunne in eersten aanleg ingestelde vordering zijnde ontzegd , op grond Hamer %'»n Vacantie# PROVINCIAAL GEREGTSHOF VAN GELDERLAND. dat de eigendom der in beslag genomene goederen, niel op hen zou- den zijn overgegaan, thans zal moeten onderzocht worden, of het Zittingen van \ en 2 Julij 1841. Zitting van ^5 April 1841. andere door den eersten geïnt. aangevoerde verdedigings-middel als ge- t, l * i i iu tï j grond zal moeten worden beschouwd ? Voorzitter, Mr. van den Burgh. President Jlir. van Rappard. 0. alzoo, ten a: nzien van de tweede vraag, dal bij art. 1377 I?ur». Kan eene militaire condemnatie tot driejaren kruiwagenstraf jjeeft er in casu in den zin der wet, zoodanige eigendoms- )VeÜ' een' schuldeisclier de bevoegdheid ts °P ?e '* °"'^n worden gelijk gesteld met eene correctionele veroordee- overdiügt plaats gehad, dat de appellanten eigenaars zijn '««*» hendeJingen, welke d1 :. „ ling van meer dan een jaar? - Mras«. ^ geworden der roerende goederen, in eene notariéle acte, otófceTtawSrèSffiTli?! ï „ * Moet hij, die eene zoodanige militaire veroordeeling heeft 2 Mei 1840 vernield? ' ln.'!un r. ' ,. e' Is aangegaan, ondergaan, in geval van nieuw wanbedrijf, tot het hoog- van l Mei WW, ve, te bewijzen , dat er van den kant van beide parUjen bedrog hebbe ste van de straf bii de wet voorgeschreven , veroordeeld Qf twee notabele acten, van die dagrekening, geacht moe- p.aats gejiad , worden naar aanleiding van art. 58 C. P. ? — Nee». ten worden le zijn aangegaan ter bedriegelijke verkorting O. dat zich ten processe een aantal gewigtige , naauwkei.rige , be- van de regten van den eersten geintuneeiue. p.ialde en met elkandei overeenstemmende vermoedens hebben opge- Het Provinciaal Geregtshof in Holland, Kamer van Vacantie, regt daan, dat de acten van den 2 Mei 1840, niet alleen ter bedriegelijke doende in appel in zaken van correctionele politie: Het Provinc. Geregtshof van Gelderland enz.; verkorting van de regten van den eersten geïnt. zouden zijn aangedaan, Tusschen Overwegende ten aanzien van de daadzaken. ... maar ook dat er van den kant van beide partijen bedrog zoude heb- P. B., volgens zijne opgave oud 28 jaren, van beroep kuiper, ge- ^-,j deurwaarders-acte van den 17 Apnl \ olU, de tweede gein- ben plaals gehad, komende ten deze onder anderen in aanmerking: boren en wonende te 's Hage, appellant van een vonnis door de Arr.- timeerde door den eersten geïntimeerde is geroepen voor de Arrond.- 1°. De aard der door de tweede geïnt. aan de appell. in eigendom Regtb. te's Hage. regt doende in zaken van correctionele politie, op den 3 Re«rtb. te Tiel, lot betaling van twee orderbriefjes, te zamen groot overgedragene goederen, als beslaande niet alleen in meubelen, welke Junij 1841 te zijnen laste gewezen, comparerende in persoon, gead- ƒ1400, door de tweede geïnt. afgegeven, ten behoeve van J. A. N., door het gebruik in waarde verminderen, maar ook in levend vee, sisteerd door zijnen raadsman Mr. E. G. P. Gertsen ter eenre: ^ en waarvan de eigendom op den eersten geïnt. zoude zijni overgegaan; en zulks in verband met de zoo gemelde overeenkomst, waarbij die en # Dat zekere H. W. de V., bij brief van 23 April '810, aan den goederen op denzelfden oogenblik door de appell. wederom in zoogeden officier bij dezelve Arr.-Reglb., geïntimeerde; voor wiei. ten pleitbezorger van den eersten geïnt. ouder anderen schrijft : «de wed. naamd bruikleen zijn gegeven, légen voldoening van slechts vijf proct. dezen optreedt de proc.-gen. bij dit Prov. Geregtshof, ter andere zijde: te Beest, heeft mij doen overmaken eene dagvaarding tegen 10 van den koopprijs, en zulks voor een1 onbepaalden tijd, waardoor alsmede tusschen Mei aanstaande voor de Regtb. a costi , en wel omtrent eene schuld appell. zich ten aanzien van de vrije beschikking over de quasi verden officier voornoemd, appellant van gemeld vonnis, voor wien van/1400 aan haren zoon J. A.. N. of order, en waarvan thans de kochte goederen aan groote bezwaren blootstelde; ten deze optreedt de proc.-gen, bij dit Prov. Gereglshot ten eenre: houder is S. H. 2°. De tijd, wanneer die acte is gepasseerd, tusschen den dag na- en .. «Sedert UEd. de zaak mijner patronen, de heeren J T. H. en Zoonen, melijk dat de tweede geïnt. ter voldoening van de schuldvordering voornoemde P. B.. geïnt., ter andere zijde contra de wed. de H. hebt behandeld , heb ik mij de belangen dier wed. van den eersten geïnt., voor de Arr-Regtb. was gedagvaard en den Gezien de acten van appel, beide van den / Junij 1841 ; aangetrokken, daar het mij voorkomt, dat zij door hare kinderen ge- dag van verschijning voor diezelfde Regtbank, op een lijdstip dat de- Gezien het vonnis ter eerste instantie houdende: ruïneerd wordt » enz.; zelfde persoon, die als procuratie-houder van de appell. de aclen heeft Overwegende dat door de verklaringen van 2 getuigen , overeenko- j)at de bovenvermelde vordering door de Arr.-Regtb. te Tiel, bij gepasseerd, bekend was met de schuldvordering van den eersten geïnt.> mende met, en gesterkt door de onbeëdigde toelichtingen van des be- vonnis van den 15 Mei 1840, bij verstek aan den eersten geïnt. toe- en zelf kenbaar maakte, dat hij zich de belangen van de tweede ktaagdens huisvrouw, naar regten en overtuigend is bewezen: dat de gewezen zijnde, na insinuatie van hetzelve aan de tweede geïnt. en geïnt. had aangetrokken; bekl. belioort te worden toegepast het 18te lid van art. 3H van het Wetb. genomene goederen, op grond, dat niet de tweede geïnt., maar de een aantal onroerende goederen voor de aanzienlijke som van/34,600 van Strafregt; appell. zouden zijn eigenaren van die goederen, die alleen in bruik- waren verkocht; O. dat ten deze verder wel consteert, door een overgelegd aulhen- jeeR joor ^ lwetï(je geïn t. zouden bezeten worden; Q (jeze vermoedens intusschen nog geen volledig bewijs voor tiek extract, en des beklaagdens bekentenis, dat hij bereids is ver- jQa^ appell. tot staving van dit beweren hebben overgelegd: bedrog opleveren; dat toch, indien de appell. werkelijk op den 2 Mei oordeeld geworden, door den lijdelijken krijgsraad in de vesting Maas Eene notariële acte, op den 2 Mei 1810 verleden voor den no- 1810 nog sehuldeischers waren van de tweede geïnt. , zij allezins gt«- tricht , tot vervallen verklaring van den militairen stand en 5 jaren taris J. G. van Kesteren, ten huize van den tweede geïnt., waarbij regtigd waren orn zich door den aankoop van de roerende goederen kruiwagenstrat , ter zake van ontvreemding van kazernering goederen , zjj erkent schuldig te wezen aan de appell, de som van f\ 500, sprui- voor hunne schuldvordering voldoening le bezorgen, terwijl bij het ^n hij bekl. deze straf heeft ondergaan, edoch dit geenszins ten ge- tende uit geleverd ijzer, door de appell. aan den schoonzoon van de niet aanwezig zijn van de voorgewende schuld, ten behoeve van de volge mag hebben, dat hij, enkel uit dien hoofde, thans tot het tweede geïnt. J. A. N., waarvoor zij, tweede geïnt., zich als borg appell., het bewijs van bedrog als volkomen zou kunnen worden aan- maximum der straf zon moeten worden veroordeeld; verbonden had, waarbij zij wijders ter voldoening van die schuld, gemerkt; O- toch, dat de vroegere strat is opgelegd door eenen exceptionelen aan de appell. verklaart le cederen en le transporteren een aantal O., dat te dezen aanzien wel in de acte van verkoop van den 2 regter en krachlens het Crimineel militair Wetboek ; dat , zoo al de roerende goederen, als: eenig rundvee en meubilair, wordende bij die- Mei 1840 voorkomt, dat de tweede geïnt. aan de appell. zoude schul- veroordeelingen ; door den militairen regter uilgesproken, later aan- zelfde acte door II. Wr. de V., als speciaal gemagtigde van de appell.
43,473
MMUBMA01:000113001:mpeg21_5
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,849
Waarheid in liefde; een godgeleerd tijdschrift voor beschaafde christenen, 1849, 01-01-1849
null
Dutch
Spoken
8,056
13,495
tot aan het einde (1), en zeggen: » Men spreekt van de wijsheid van jezus in de opvoeding der Discipelen, maar geene wijsheid op zich zelve is de opvoedster •van menschen. Wat Hem er toe brengt, om hen in een kring om zich vast te sluiten en als den minste onder ben Ie wonen, om tol hunne vatbaarheid af te dalen, zich zeiven aan hen mede te deelen, hunne zwakheid te dragen, zich over hunne vorderingen te verblijden, voor hen in de eenzaamheid te bidden, om het ten laatste niet te veel te achlen, ter hunner heiliging in de waarheid aan een kruis te sterven; nu heb ik het gevonden. Mijn vriend! dat woord: Hij had de zijnen lief, zou ik voor elk boek over opvoedkunde lot motto schrijven ; want het bevat mijn systeem over het geheim der ware opvoeding. Doch zulk een uitstap zou mij te ver afleiden. Ik blijf bij de overpeinzing van het Nieuw gebod. Ziet gij wel, dat Hij eigenlijk daarin louter zich zeiven uitspreekt. Doorgaans was zijn leeren niet anders dan een bekend maken van al wat Hij van den Vader eerst gehoord had en wat in Hem zelf was (2). Qelij— kervvijs Hij hun gedaan heeft, alzoo moeten zij liefde hebben onder elkaar. Herinnert gij u het zeggen van SENEGA, dat de Wijsgeer, ook wat hij zelf niet beoefent, aan anderen wel voorhouden mag. Wal uilnemender Meester hebben wij! Nu begrijp ik ook, waarom vóór Hem dat gebod door niemand gegeven is: want in dien zin had men vóór Hem zoo weinig lief gehad, dat geen Profeet van Jehova op de gedachte kwam, om op zulk een heilig, omvattend, volkomen liefhebben onderling heen te wijzen. En toch is dit alles nog de hooge waarde van dat gebod (1) 1 Joh. vs. 1. (2) Joh. XV: 15. XVII: 0- 10. niet, mijn ludo ! Want de Heer bragt niet alleen wederom een leerboek, een levensregel, eene wetgeving , hoe voleindigd ook, ter onzer kennis: daarin ligt de waardij van het Christendom niet, gelijk in onze dagen overvloedig wordt opgemerkt: maar dat Hij, die zelf die liefde voedde, haar ook in zijne Elven ontstak, en nog werkelijk allen , die zich aan Hem vastsluiten, tot dat liefhebben opleidt. Behoor den Heer toe en door Hem den Vader, zoo ontkiemt van zelf de liefde tot heil, die mei u in jezus leven, in uw hart, betoont zich naar het exempel van Hem, uit wiens geest zij haar oorsprong nam, en breidt zich heiligend en verblijdend over alle einden der aarde heen. Zoo oneindig als dan de inhoud van de wet van ciiristus is, zoo eenvoudig was haar in werking brengen door Hem. Ach, mijn Vriend! ik schaam en bedroef mij bij het lezen van de geschiedenis der Kerk, zoo dikwijls als jezus Gemeente vergal, en zoo ongenoegzaam zij nog heden ten dage gedenkt, dat de Heer wil, dat allen ons daaraan als zijne Discipelen zullen herkennen, dat wij liefde hebben onder malkander. De formule der regtzinnigheid voor God is naar het Evangelie deze, dat wij gelooven in den vaam van zijnen Zoon Jezus Christus, en elkander lief hebben (1). Niemand zal toch meenen , dat het gebod des Heeren alleen de Apostelen, en niet ook alle volgende Discipelen geldt (2). Ook is de kracht des Heeren in de wereld openbaar, al blijft al het goede nog stukwerk. Wij zouden voortgang in de rigting van het gemoed, in denkbeelden en zeden ontdek- (1) 1 Joh. III: 23. (ï) Joh. XIII: 35, 1 Joh. III: 16. ken, als wij de geschiedenis der menschheid naar hare vordering in liefde gingen schatten , zoo als deze zich bij de Oostersehe -volken, bij de Grieken en Romeinen , maar ook ten laatste onder de Christenvolken vertoont. Waarom zou de Heer met het geven van dit gebod tot hiertoe gewacht hebben? Zeker omdat zijne jongste ure meest geëigend was tot het slotwoord van zijne onderwijzing der Elven. Doch laat mij , na reeds zooveel , over een tweetal verzen niet meer vragen. Gij vergeeft mijne wijdloopigheid over de kern van het Evangelie, in zoo weinig woorden bevat! Alleen met de plaats, welke de broederliefde in het hart en plan van onzen Heer inneemt, voor den geest, gevoelt gij eenigzins, wat jezus er bij denkt, als Hij daar tot zijne Elven zegt: Hebt elkander lief. Mijn vriend, ik zou lust hebben ditmaal hier te eindigen, maar al te naauvv hangt het naastvolgende er mede zamen. Dus nog iets over dat over en weder spreken tusschen jezus en petrus, naar vs. 36 — 38. Heer, waar gaat gij heen, vraagt simon petrus beangst. Het is, als heeft hij het nieuw gebod, dat by jezus hoofdzaak was, niet eens gehoord, zoo blijft hij bij de aanleiding lot hel geven er van vertoeven. Ik ga heen, en gij kunt niet mede: heeft hij dat wel verslaan ? Ligter is het hem, met jezus te sterven, dan zonder Hem te leven. Hij hoopt, door den Heer te hooren weerspreken, wal hg vreest, dat hel beteekent (1). Waar ik henenga, kimt gij mij nu niet volgen, antwoordt de Heer: immers voor het oogen- (1) Verg. vs. 37b. blik was petrus zoo min geroepen als bekwaam, om Hem in den marleldood le verheerlijken. Maar gij zult mij namaals volgen, voegt de Heer er bij. Het was eenigzins ontwijkend, en tevens bevredigend gesproken, even als bij de voelwassching (1). Nu spreekt simon, die het gevaar, dat den Meester dreigde, lang vermoedde, den zin zijner vraag ten volle uit: Heere, icaarom kan ik u niet volgen? Ik zal mijn leven voor u zetten! Noem dat vermetelheid der liefde, maar heb er simon lief om. Zie, mijn Vriend! versch en frisch als de zeewind, slormt den visscher van het meer Gennesareth iedere aandoening uit het hart. Elke indruk is bij hem eene gedachte, elke gedachte wordt een woord, en hij is door zijne stoutheid de geboren aanvoerder zijner gelijken. Doch als dc vonk op den slag volgt het wederwoord van jezus. Zoo snelle wendingen achtte Hij voor zijnen petrus noodig. Uw leven zult gij voor mij zetten? Ach hoe ver is het er van daan ! Voorwaar, voorwaar zeg ik u, de haan zal niet kraaijen , totdat gij mij driemaal verloochend zult hebben. Ludo! de Heer kent ons beter dan wij. De uitkomst heelt het zoo vaak geleerd. Als gij dit gedeelte van dien avond eens op zich zelf zit in le denken , zult gij u vele vragen voorleggen. Gij vindt hier in de voorspelling des Heeren een der vele voorbeelden van zyne kennis aan de kleinste en toevalligsle verborgenheden van het toekomende. Hij voorzegt niet alleen in het gemeen, dat petrus Hem eenmaal op den weg van lijden tot heerlijkheid volgen zal, maar vermeldt van zijne haast (1) Vs. 7. aanstaande verloochening zelfs bet drietal en het hanengeschrei. Hij doel dat. niet in eene verrukking ■van zinnen , maar als uit eene Hem inwonende wetenschap , voetstoots, waar het hem in de volbrenging van het werk van het Godsrijk dient. Wat rijke bijdrage tot vergelijking van de gave der profetie in jezus en bij de Profeten! Ook zult gij dan wel in de bedoelde gevolgen van deze voorzegging aan petrus, welke hem mede lot zijn navolger bekwaam maken moest, de veelvuldige wijsheid van den Meesier naspeuren. De Heer plant hier het baken voor zijn behoud uit de schipbreuk van het Apostelschap. Petrüs is het sprekendst exemplaar onder de Discipelen, welker opleiding het middenpunt van jezus werkzaamheid was. Wij zullen het regie standpunt voor de aanschouwing van zijn leven missen, zoolang wij niet van hier uit zijn leven beschouwen. Verder blijft nog de vraag over naar de harmonie der Evangelieën, hoe het verhaal van joiiannes zamenstemt met de beriglen der anderen (]). Wat de voorzegging van sision betreft, zal joiiANNKS wel de regie tijdsbepaling hebben. Daarvoor spreekt zijne nuauvvkeurigheid en uitvoerigheid in het verhalen van dezen avond. Maar zou de Heer laler op weg niet hetzelfde aangaande de overigen hebben kunnen herhalen? In zyne verdere redenen kwam Hij er reeds op terug (2), en dat lag ook in zijnen trant, en het voegde voor het uur wel. De andere Evangelisten zullen dan bij de vermelding van deze voorspelling die tot petrus hebben opgenomen, omdat zij daarvan de voltooijing was. (1) Matth. XXVI: 30-35, Mare. XIV: 28-31, Luc. XXII: 31-39. (2) Joh. XVI: 33. Doch al die onderzoekingen laai ik aan u over. Gevoelt gij niet, hoe die aankondiging, dat bij de voltooijing van het woord van zacharias: Ik zal den Herder slaan , en de schapen zullen verstrooid icorden (1), petrus Hem verloochenen zou, de ontroering in den kring der gasten zich moest verlevendigen? Hy, wiens slem den storm gebood, brengt den onbedwingbare tot zwijgen. Loop de gesprekken eens door, tot aan het einde. Petrus spreekt den ganschen avond geen woord meer. Het was toch ook geen lijd voor disputeren met simon. Maar de weemoed en stilte, die nu rondom den Paaschdisch begonnen te heerschen, . lokte dien toon zoo zacht en gevoelig uit, welken de Heer aanslaat met te zeggen; Uw harte worde niet ontroerd (2). Als ik bij het sluiten van mijnen brief nog even op het onderwerp mijns schrijvens terugzie, hoe Ireft mij dan die vereenigirig van het eenvoudige en verhevenen in onzen Heer, mijn ludo! Dat gebod van de zijnen, om eikanderen lief te hebben, staat daar zoo natuurlijk voorop, en de voorzegging van simoks ontrouw valt Hem zoo ongezocht uit den mond, zonder dat Hij van een van beiden door vergelyking van zijne wijsheid en wetenschap met die van anderen eenigen ophef maakt, of de aandacht inroept, of zich zelf aanbeveelt, dat wy er uit ons zelve onzen geest op vestigen moeten , opdat het voorbeeldeloos eenige daarvan ons niet ontga. Gelijk de stille van een heiligdom, is Hij stil in zijne grootheid. (1) Joh. XIII: 7. (2) Joli. XIV: 1, Hij heeft niets van een marktschreeuwer; Hy gelijkt nergens op een uitventer. Geene Godspraak beeldt Hem gelijkender af, dan die: Hij twist niet noch roept, en niemand hoort zijne stem op de straten (1). Zoo was Hij des Heeren Knecht, zijn Beminde, in wien zijne ziel een welbehagen had. Een treffend contrast met de hervormers onzer dagen. Met groot gedrniseh kondigen zij hunne Staatsvernieuwingen aan. Maar wat wordt van die uitgebazuinde zegeningen van vrijheid, gelijkheid, broederschap? In de Wijsbegeerte is het even zoo. Ik vertrouw haar eigen lof niet. Van het Evangelie zegt luther daarentegen zoo waar: »Windsels en doeken zijn het, maar de Christus ligt er in." Gelukkig, die eenvoud en kinderzin genoeg bewaard heeft, dat het voor zijne oogen niet verborgen is! Nu slaan wij vlak voor den ingang van hel afscheid. Eerlang leid ik u verder dien avond in — Vaarwel ! (1) Matlli; XII: 18. 1849. y JOH. XIV: 1—11. tï=->c><s— - WAARDSTE LUDO ! ïk leid u terstond in tot de eerste afscheidsrede, vervat in Iloofdst. XIV: 1—27". Gij hebt toch wel reeds de groote afdeelingen in de gesprekken van dien avond onderscheiden: eerst den voortoon van het geheel XIII: 31, 32, dan het jongste bevel vs. 33—35, waarna dc aankondiging van zijn heengaan vs. 36— 88, en nu begint regt het woord van vaarwel XIV: 1 verv. Die eerste rede loopt door tot vs. 27a, vanwaar vs. 27"—31 den overgang maakt op de tweede; die tweede afscheidsrede gaat van XV: 1 — XVI: 28, vanwaar vs. 29—33 opleidt tot het gebed. Na het gebed van Hoofdst. XVII verlaat de Heer zonder meer to spreken de Paaschzaal met do zijnen. Uw harte worde niet ontroerd, zegt Hij , waarin gij een woord van bemoediging hoort. Wel had de Heer enkele leeringen en bevelen voor dezen avond bespaard; maar leeren was nu de hoofdzaak niet: daartoe was de tijd verloopen: al wat de Heer vóór zijn sterven zeggen kon, was gezegd, om daaraan na zijne opstanding de laatste hand te leggen (1). Troosten over zijn heengaan en hen daartegen sterken wil Hij. Daarom is zijn eerste woord reeds be- (1) Verg. XIV: 25, 26. moedigend, en stelt Hij zijn heengaan voor als goed en weldadig voor Hem zelven en de zijnen, en de belangen van het Godsrijk. Wat Hem zelf in zijn heengaan vertroostte, daarmede vertroost Hij zijne discipelen; want altijd sprak Hij uit het harte. Uw liarte icorde niet ontroerd: daar was anders wel reden tot innige ontroering voor hen, die zoo kinderlijk aan Hem hingen. Zij hadden om zijnen wil alles verlaten : lot wien zouden zij buiten Hem henengaan ? zij voelden zich alleen gelukkig in zijn persoon en omgang. Ach, niets blijft hun in de wereld over, als Hij hen verlaat 1 En de Heer wist nog veel beter dan zij, wat moeite, haat, verdrukking hen na Hem wachtten, gelijk Hij daar later van spreekt (l). Toch zegt Hij, uw harte worde niet ontroerd; want zigtbaar waren zij verslagen. Hoe vriendelijk, hoe innemend, hoe vol van genade is elk woord op de lippen van onzen Zaligmaker, ludo ! Zoo was zijne aangenaamheid al in de schrift voorspeld en zijne verschijning was de afdruk dier teekening (2). Even eens hoort gij van Hem te Capernaum: zone, wees welgemoed, te Naïn: vrouwe, ween niet, en waar Hij maar treurenden vindt. Hij roept alle vermoeiden tot zich, begeerig om hun de ruste der ziel te geven. Maar wat heeft Hij hier tot bemoediging der zijnen ? Niemand zou hier iels welen te zeggen. Ge« looft in God, gelooft ook in mij, zoo spreekt Hij. Beide moeten wij in de gebiedende wijs vertalen; dat brengt het beleid der rede mede. Dat zij zich (1) If. XV: l verv. XVI: 1-4 , 20 , 33. (2) Verg. Luk. IV: 10-23. onbekommerd op God en op Hem verlaten, zonder vreeze zich naar Hem schikken, goedsmoeds zijn bevel betrachten, — in dit vertrouwen wil Hij, dat zij kalmte vinden. Dat geloof blijft zijne verdere rede in hen voeden; in die ééne vermaning ligt zij in der daad geheel opgesloten. In den mond van jezus , dio kleingeloovigheid meermalen als do bron der wankelmoedigheid bestraft, en aan het geloof het vermogen om bergen te verzetten toekende, is dat niet vreemd. Gij zoudt er Hem haast aan herkennen (1). Als wij de geschiedenis der Heiligen van den ouden dag raadplegen, van abraham, mozes, david , de Regters en de Profeten, zien wij hen uit het vertrouwen op Jehova al hunne grootheid putten, hun geduld in lijden, hunne moed in gevaar, hun uitzigt in benaauwing, hunne sterkte in den krijg, hunne getrouwheid aan pligt en deugd. In het Psalmboek, dal ons het hart der vromen van Israël opent, bezingt menig lied dat toevoorzigt op den Heer (2). Dat in de Schrift, aangaande den Heer, niet meer dan eens van zijn geloof gesproken wordt, is dan zeker opmerkelijk (3) ; maar lag het niet juist in zijne betrekking tot God als diens eigenen zoon, waardoor Hij mogt heeten den Vader gezien te hebben , om, niet van het gelooven in God, maar van syn kennen, eereit, liefhebben van den Vader te spreken? Dit wordt ook wel op zijne volgers toegepast (4), maar op hen paste de opwekking lot gelooven toch veel meer. — Het meest bijzondere in vs. t, (1) Verg. Matlli. VIII: 26, XIV: 31, XVI: 8. (2) Ps. XXVII, CXXI, CXXV, eni. (3) Hebr. XII: 1. (4) Joh. XVII: 3. doch hetwelk zich zelf verklaren zal, is, dat jezus bij de Discipelen zich zoo eng aan God verbindt, als mede het voorwerp van hun vertrouwen. Als gij nu verder de eerste troostrede tot de Elven overziet, zijn daarin drie hoofddeelen onderscheiden. Eerst zegt jezüs , dat Hij hun naar het vaderhuis vooruitgaat , om hen daar eenmaal voor altijd met zich te hereenigen, vs. 2—11. Dan vermaant Hij hen om intusschen aan Hem verbonden te blijven in geloof, liefde, gehoorzaamheid, als wanneer het hun op aarde, door Hem van uit den hemel bekrachtigd, van stonde aan niet aan zijne onmiddellijke vertroosting ontbreken zou, vs. 12—24. Eindelijk geeft de Heer, wiens ure gekomen is, hun tot afscheidsgroet zijnen zegen , vs. 25—27a. Dit maal, mijn Vriend! schrijf ik u iets over het eerste gedeelte. Wat Hij hier van zijn vooruitgaan naar het vaderhuis ten hunnen nutte zegt , was de herhaling en uitwerking van zijn eerste zeggen, »ik ga heen en gij zult mij namaals volgen (1)." Ook hoort gij er een terugslag in , op het uilzigt hun bij de instelling van het Avondmaal geopend (2). Het was alles regt geschikt , om tot een blij vertrouwen op God en op Hem te stemmen. Hij zegt: » mijne Jongeren, in het huis mijnt vader* zijn vele woningen." De hemelen , waar God heet te wonen (3), omdat Hij daar meer nog dan op aarde alles met zijne heerlijkheid vervult, waar dan ook jezus is heengegaan (4), noemt Hij het huis des Va- (1) Honfdst. XIII: 30. (3) Mattli. VI: 9. (2) Mattli. XXVI: 29. (4) Joh. XIV: 3, 6, XVII: S4. ders. Dat huis is niet eng beperkt, er is onbepaalde ruimte; want het leven in gemeenschap met God, dat hier slechts begint, namaals Tan alle belemmering , beperking, verstoring door de zonde en de ■wereld ontdaan, is van God in ciibistus toebereid voor allen. Do uitdrukking is zoo schoon als natuurlijk gekozen. De Zoon spreekt van den Vader en dienx huis, waar hij heengaat, en waar ruimte is ook voor de overige kinderen van God. »In het huis mijns Vaders zijn vele woningen; indien het anders ware;" Hij kende immers het vaderhuis ; maar indien het zalig leven daar Hem alleen was toegedacht geweest, en den zijnen de toegang niet open stond, »zoo zou ik het u gezegd hebben," zegt Hij. Hoe trouwhartig gesproken. Zou Hij hen met eene valsche hoop bedriegen ? Neen, eerder zou Hij hun die troostelooze waarheid gezegd hebben. Maar Hij ging hun als hun voorlooper vooruit (1). nik ga henen u vooruit, zoo spreekt Hij, denkende aan zijn dood, opstanding en hemelvaart nu aanstaande, ik ga heen om u plaats te bereiden. Dat zegt meer, dan ik ga heen, om u voor die plaats te bereiden. Vóór dat toch de Zoon des menschen door lijden in heerlijkheid was ingegaan, ontbraken in het vaderhuis de noodige beschikkingen tot ontvangst der zijnen. Immers Hij zelf kwam alzoo tot die voleindiging bij God, welke Hem bekwaamde, om op de wereld, zoo krachtig als noodig, te werken (2). Zijne eigene tegenwoordigheid aldaar zou er ook een deel van het geluk der zijnen uitmaken (3). Maar (1) Hubr. VI: 20, verg. X: 19, 20, (2) Verg. Joh. VII: 39 , Epb. 1: 23. (3) 1 Joh. XIV: S. 1 Thcst. IV: 17, Philipp. I: 23 ook daardoor zouden de Elven met hun hart van de wereld losgemaakt, voor de dienst van het Godsrijk bekwaamd, tot het leven in God door Hem gebragt worden, 't welk in zich zelf do hope eener zalige onsterfelijkheid medebrengt. Hij gaat in dezelfde beeldspraak voort: en zoo wanneer ik henen zal gegaan zijn en u plaatse zal bereid hebben, eenige tijd zou daarmede verloopen, zoo kom ik, dan kom ik, even als een vriend zijnen lang verbeiden vrienden, u te gemoet. Wat meent de Heer? Gij kent de leer van het Evangelio omtrent zyne toekomst, hoe Hij, waar Hij op eenigerlei wyze , aan vriend of vijand, in het gemoed of uiterlijk zigtbaar, zich openbaart en doet gelden, als Gods Gezalfde, komt, zoodat zijne komst niet iets voorbijgaands, maar iets voortdurends is, hoewel Hij op marquante tijdstippen bijzonder heeten mag te komen. Zulk een tijdstip in de wereldgeschiedenis vinden wij op den Pinksterdag, bij de verwoesting van Jeruzalem, bij de bekeering der Heidenen, in het eindgerigt. Hier denkt Hij zeker aan den dag van sterven. Immers dan worden naar het Evangelie de zijnen tot Hem opgenomen, en wordt Hij aan hen ten volle openbaar (1). Jezus zegt dan ook hier: » zoo haal ik u af, en zal u tot mij nemen, opdat gij ook voor altijd zijn moogt, waar ik ben" Is het niet, of Hij reeds bij den dood van zijnen eersten bloedgetuige, die Hem op zich in die ure zag toesnellen, zigtbaar zijne gelofte kwam gestand doen (2) ? (1) Verg. Iuc. XVI: 22 , 23 , 43, Joh. XI: 25, 26 , S Cor. V : 6,8, Phi!. 1: 23 , vooral Joh. XII: 36 , XIII: 36 , XVII: 24. (2) Hand. VII: 56—60. Nu besluit de Heer zijn troostwoord, zeggende: en waar ik henen ga weet gij en den weg weet gij ; als zegt Hij: »en nu weet gij wat petrus vroeg, waar ik henen ga, en gij weet den weg, om daar zelf namaals te komen : wat heb ik het u verder te herinneren , hiet waar ?" — Hij had 'j Vaders huis genoemd , waar Hij heenging, vs. 2 , en in zijn vroeger onderwijs meermalen daarvan gesproken (1), en met den weg bedoelt Hij zich zelf, blijkens vs. 3, ik kom weder en vooral vs. 6. Dat gesprokene was intussehen voor hen zoo duidelijk niet; de Meester begreep dat ook zelf wel, anders zou Hij in dien toon niet gesproken hebben : maar wilde Hij van zijn heengaan en deszelfs vertroosting spreken, dat Hem en hun behoefte was, wat kon Hij er anders, dan hetgeen er van was, over zeggen. Dit doet Hij in de sterkste beeldspraak, opdat zij van hetgeen zij nog niet verstonden toch al vast de vertroosting zouden gevoelen (2). Later zou zich alles ophelderen: daarop was al zijn onderrigt gebouwd. ' nHeere, wij weten niet, waar gij heen gaat, hoe kunt gij dat zeggen, en hoe veel minder den weg om u te volgen," zoo valt thomas in; hij spreekt in wat verdrietelijken toon naar zijn karakter, maar anders als petkus , uit dezelfde vrees om van den Meester gescheiden te worden. Zijne vraag geeft aanleiding tot eene nadere verklaring van jezus. Vs. 6—11 bevat toch opheldering van vs. 2—4. Do Heer noemt zich hier het middel tot gemeenschap met (1) Joh. VI: 63 verg. 38a , VII : 33 , VIII: 31. (2) Joh. XVI: 36. den Vader, dat is, den weg ten hemel. Zoo voltooit Hij nu het vroeger gezegde. Weet gij, ludo! met wien ik onlangs weer sprak? met andké. In den leeftijd der ontwikkeling van het gemoed, onbedorven, gevoelig, ontwaakt het besef van het schoone en goede levendig in hem. Is dat niet juist de tijd om het Evangelie aangenaam te maken aan het gewisse ? Hij wist goed te graven naar den rijkdom en de diepte der begrippen in de beeldspraak van vs. 2—4, en stond te meer opgetogen over het eenvoudige der vergelijking. Dat vooruitgaan naar huis, als op reis om voor do nakomenden herberg te bereiden, zoo als de Discipelen zelf op weg dikwijls deden, zoo bevattelijk als hun dat nu voor oogen geschilderd was, hij kon er niet van zwijgen (1). Maar toen ik nu vs. 6—11 louter eene opheldering van vs. 2—4 noemde, begreep hij dat in het geheel niet. Ik zei hem , dat toch de vragen van thomas en philipptjs wel niets anders deden verwachten. Nu las hij vs. 6—11 over, maar nog was hij er niet. Ik zocht hem dan , wat de Heer van vs. 6 af van zijn persoon en zijn werk betuigt eerst op zich zelf te doen verstaan. Lk liep die verzen zoo wat bij omschrijving op deze wijze met Hem door. Vs. 6—11. » Kent gij den weg ten hemel niet? Ik hen de weg tot den Vader.'''' Mijne Jongeren! door het goddelijk onderrigt en het nieuwe leven, dat ik mededeel, breng ik allen, die van mij als hun Meester en Heer gebruik maken, den Vader toe. Weet gij het niet uit eigene ondervinding ? Immers door mij uit mijne woorden en werken onder u te ken- (1) Verg. I,uc. IX: 53, Mattb. XXVI: 18, 19. nen, zijt gij aanvankelijk den Vader toegebragl. In dien gij mij gekend hadt, zoo zoudt gij ook mijnen Vader gekend heiben, maar Gij kent mij immers en hebt mij sints lang gekend; wel dan, zoo kent gij nu mijnen Vader en hebt Hem ook sints lang gezien. Philippus zeide tot Hem : Heere, toon ons den Vader, en het is ons genoeg. Zoo weinig was zijn oog nog regt voor jezus geopend geweest: »den Vader gekend," dat begrijpt hij niet; ja als zij des Vaders heerlijkheid te aanschouwen kregen , wat was er meer te begeeren! Hij lokt eene verdere verklaring van jezus uit. Ben ik zoo langen tijd met ulieden, woon ik drie jaren lang onder u, zegt Hij, en hebt gij mij niet gekend, Philippits ? — Dit alleen tot philipptjs: hoe kiesch zelfs in het kleine, hoewel ook do anderen wel van traagheid in het opmerken niet vrij waren.—Wat is er iets weemoedigs en verlegens in den toon dier ontdekking zijner heerlijkheid bij de zijnen, geheel onderscheiden van den hoogen toon dien Hij in den Tempel bij do ongeloovige Jeruzalemmers aanslaat. Het is een beroep op hen zeiven, die haar hadden moeten zien, zonder dat Hij het zeide. Maar nu spreekt Hij vrij uit, hun oog mogt er door opengaan : »die mij gezien heeft, die uit mijne werken en woorden de majesteil, de wijsheid, de liefde, die in mij wonen, en mijne bedoelingen en inwerkingen kent, hij heeft den Vader gezien , Hem, met en door wien Ik, zijn Zoon en evenbeeld, in eenen geest denk, gezind ben en handel. Hoe kunt gij dan nog zeggen, toon ons den Vader. Gij hebt in mij zoo veel van den Onzienlijke aanschouwd als voor het menschelijk oog van Hem kan zigtbaar worden, meer dan een iiozes op den Godsberg. Of gelooft gij wclligt niet, dat ik in den Vader ben en de Vader in mij is, aan onze onderlinge levensgemeenschap ? Maar al wat ik u predikte vroeger en nu nog omtrent den weg des levens, en mijne teekenen en werken; was het louter menschen woord en werk, of getuigde hel van Goddelijke kracht en zin? Mijne Jongeren! eene heerlijkheid als des eeniggeboren van den Vader hebt gij in mij aanschouwd. Gelooft mij, indien het niet zoo ware, ik zou het niet zeggengeheel in den toon van vs. Gij begrijpt, dat het nu ook gemakkelijk genoeg viel, om aan te toonen, dat wie zich om zijne woorden en werken aan Hein den Goddelijke vastsluit, naar zijne stem hoort, zijne leiding volgt — die ook in Hem zijn Leidsman ter zaligheid vindt. Hij wordt den Vader toegebragt en kornt tot een nieuw leven, waaraan het uitzigt van namaals bij God in heerlijkheid opgenomen te worden, verbonden is. Was daarmede ons gesprek uit? Gij weet, hoe het gaat. Ik ging met hem dit gedeelte eens voor de kennis van onzen Heer jezüs overzien. Zie hier iets uit het door hem daarna opgeleekendc. Want zelf moet hij werken. Dan wordt het eerst zijn eigendom. (1) Joh. XII: 44—50. Zoo schreef hij: » Als ik tan vs. 11 af, van onder naar boven, overzie, dan wijst jezus eerst op zijne werken, waarbij ik denk aan zijne teekenen en wonderen (1) , die de blijken van zijne kracht en ontferming, en de zinneprenten van zijne magt over het rijk van duisternis, zonde en dood waren; en daarna op zijne woorden, voor welke het zien van zijne werken het oor opende (2). Wie deze zag en hoorde met eenvoud en opregtheid, moest wel tot het geloof in Hem komen; want niemand had ooit alzoo gesproken en gedaan , uit dergelijke volheid van genade en waarheid, noch op de reiniging en vernieuwing der leergierigen zoo levenwekkend ingegewerkt (3). Daaraan, gelijk men aan iemands woorden en zeden zijne afkomst onderkent, was het te erkennen, dat Hij van God gezonden , van God vol, en in al zijn doen één met Hem was. Alleen gemis van zin voor God en het goddelijke kon Hem miskennen (4). Ja, Hij leefde in den Vader en de Vader woonde in Hem, vs. 11. God zelf wordt niet met oogen gezien, noch met handen getast (5), maar wie door jezus uiterlijke gedaante heen, de waarheid, liefde en levenwekkende kracht binnen in Hem had erkend , hij aanschouwde in Hem, die niet buiten God om zulk een was , den Vader, zoo volkomen als deze Vader zich aan 't menschelijk oog kon openbaren, vs. 9. Hij was dan ook de weg, de waarheid en het leven, dat is , de weg door de waarheid ten leven. De waar- (1) Verg. Joh. X: 33, 33, IIIs 2, V: 36. (2; Verg. Joh. XV: 22—24. (3) Joh. XIII« 10. XV: 3, XVII: 6-10, VI: 68. (4) Joh. XV: 24, 26. (5) Joh. V : 37 , lJoli. IV: 12. heid is Hij. Mogen anderen vóór Hem veel waars van God, diens wezen, werken en welbehagen gezegd hebben , zoo als de Zoon kende toch niemand den Vader. Aangaande zijne heerlijkheid, zijne liefde, zijne gedachten over de hereeniging van den zondaar met Hem, leerde Hij de volle waarheid. Hij was niet een licht, maar het licht der wereld (1). Ja, Hij zelf was al de waarheid Gods. Gelijk men een spreker aanhoort, of hij slechts, wat hij van elders vernomen heeft voordraagt, dan wel ook uit eigene overtuiging, uit eigen hart, uit zich zelf zoo als hij is, spreekt, zoo was Hij de waarheid door woorden en werken, verg. vs. 10. En Hij is het leven. Wie heilbegeerig zijne stem hoort en zijn woord in zich opneemt als van den Waarachtige, blijft niet dezelfde, maar hij onderscheidt zich van de wereld en vindt in het aardsche niet meer al zijn lust; veel meer, hij wordt voor God gewonnen, krijgt God lief, treedt in zijn geest, wordt de zijne. Hij krijgt deel aan datzelfde leven, dat in volle mate in curistüs was, gelijk de Elven zelve eerst die reiniging door zijn woord als door een vuur in hun hart, waarin het tot geesten leven werd, ondervonden. Inderdaad, niemand komt derhalve tot God als tot den Vader dan door Hem. Hij alleen, in wien God zich zoo zigtbaar, zoo nabij, zoo volkomen openbaarde en in eene nieuwe aanraking met de menschheid stelde, is het, door wien Gij in die betrekking tot God komt, Hy als Vader , gij als kind." Maar genoeg uit andré's geschrift. Ik houd van den jongen. Nu vroeg ik hem, of wel ooit een mo- (1) Joh. XII: 26 , XVIII: 37 ald. zes of sALoaio zoo van zich zelf lot hun volk zouden gesproken hebben ? » Dat kon niet, onmogelijkzeide hij. Toen wees ik hem aan , dat jezus nog veel grooter van zich getuigt, al dadelijk in ditzelfde hoofdstuk, als Hij van vs. 12 af zijnen Discipelen in zijn heraelsch leven bij den Vader van nu aan een blik gunt. »Sprak Hij wel met regt zoo," vroeg ik. Hij antwoordde: » als ik wat vóór Hem in de oudheid gesproken en gewerkt is, met zijn woord en leven vergelijk, hoe verre laat zijne heerlijkheid dat alles achter zich! Wat is ook niet van de Elven door Hem geworden in overeenstemming met hetgeen Hij hun hier toezegt!" Toen voegde ik daarbij: «indien bet ook anders ware, zou Hij het ons niet gezegd hebben : of sprak Hij niet altijd uit de helderste, zekerste , innigste zelfbewustheid, zonder bedwelming of arglistigheid?" Waarop hij hervatte: «aanschouw ook de omkeering door zijne verschijning in den toestand der volken .gewrocht, wier geschiedenis zij in de oude en nieuwe splitst. Sla het oog op de heiligen der kerk, zoo velen Hem waarlijk Discipelen waren , door wat hemelschgczindheid zij uitmunten." Ik zeide : » en andré , sla in uw eigen hart en leven het oog , onderzoek daar wat nieuwe en hooge gedachten, deugden en uilzigten uit de levensgemeenschap met Christus geboren worden. Gij bezit ze nog maar in de beginselen. Doch welk een werk van Hem in u begonnen!" Daarna hernam ik: » siozes kon dan zoo niet van zich zelf spreken ?" » Neen ," was 't antwoord. » Maar salomo ?" zei ik. «Niemand,'' viel hij in. »Wel, mijn vriend!" hervatte ik , » en de Christen dan ?" Wat hij verwonderd keek ! Nu liet ik hem johannes opslaan. Wij sloegen in diens eersten brief na, wat hg van den Christen zegt, dat hij uit God geboren is, niet uit de wereld, maar uit God (1). Hij kent den Waarachtige en is in den Waarachtige, hij in God en God in hem (2). Hij kan niet meer zondigen, maar wandelt in het licht (3). De werken des Duivels zijn in hem verbroken en de liefde is in Hem (4) Gelijk dan Christus gewandeld heeft in de wereld, zoo wandelt hij ook (5). (2) 1 Joh. V: 20, II: 24, IV: 13, 13. (3J 1 Joh. Is 5—7, 111:6. (4) l Joh. III: 12, IV s IS , 30. (5) 1 Joh. II: 6, 8. (6) 1 Joh. (II: 1 , 2. (7) Joh. XIII: 34, 35. (8) Joh. XIV: 12-24. (9) Joh. XV: 1 -27 , XVI: 7-15, 23-27. (10) Joh. XVII : 6-10. (11) Joh. XVII: 21. (12) Joh. XIV: 23, XVII: 24, XII: 20. er nog huiten stonden, andké," zeide ik; en ik liet hem uit dit alles het besluit trekken, dat do heerlijkheid van den Christen met die van christds in aard en natuur dezelfde is: licht als zijn licht, leven als zijn leven. » Maar," viel hij uit, » de Heer mogt toch zoo heel anders spreken, dan ooit iemand onzer van zich zelf zou wagen." Ik hielp hem daarin voort, zoo als hij zegt, nik hen de weg, de waarheid en het leven; niemand komt tot den Kader dan door mij ," vs. 6, en nog heel wat uitspraken van dezen avond zelf (1). Maar die verscheidenheid en eenheid kon hij nog niet rijmen. » Zou hetgeen oorspronkelijk in hem was, ook afgeleid in ons kunnen zijn ," vroeg ik. »Ja," zeide hij. » Zou hetgeen volmaakt in Hem was , ook ten deele in ons kunnen wezen ," vroeg ik weder. » Ja ," antwoordde hij. Nog vroeg ik , of niet een iegelijk, die in Hem gelooft, en geen ander, door zijn woord en geest en bloed en voorspraak en werking, maar niet buiten hem om, tot het leven in den Vader komt (2) ? Nu begon hij meer tot zich zelf te komen, en, eer ik hem liet gaan, zeide ik: nnu, andrè, is het u genoeg, maar gij zult grootere dingen van Hem hooren." Zoo liep dat gesprek, ludo ! waar de geest het heen voerde. André zal ook op mijn raad eens bepaald op het tusschenspreken der Discipelen letten, hetwelk, al is het eene bijzaak, toch tot het geheel behoort. Waarom zullen wij ook in uwe groote zaal niet soms het speelgoed op den schoorsteen bezien? (1) Joh. XIV: 24, XIII: 18, XVI: 17, 26, XV: 28, XIV: 18-24, 27a. (2) 1 Joh. V: 1, 111:5,6, V:#, 11:1,8. Hij zal dan van thom.ys en piiilippus «el zien, dat johaiutes hen met voorliefde noemt; want terwijl do andere Evangelisten van hen zwijgen , voert hij hen herhaaldelijk in. Dan ontdekt hij in thomas den zwaarmoedige , die de eenzaamheid zoekt, die weinig hoopt, die ook nu wat verdrietig spreekt. Maar spreekt hij niet, als vroeger eens (1), uit het innigst, leedersl, weemoedigst aanhangen van jezus ? Ik hadde hem liever naar deze zijne aanhankelijkheid, dan naar zijne ongeloovigheid een bijnaam gegeven. Dat ware evenzeer in den geest van onzen Heer, als naar heigeen thomas toekwam. Immers eernamen alleen legde do Meester den zijnen bij, omdat Hij het goede in elk zoo gaarne opmerkt en aanmoedigt. In het karakter van piiilippus vindt hij zeker iets aanvalligs, opens, liefs. Dat kinderlijk eenvoudige, kom en zie (2). Dat aardig verlegene, voor twee honderd penningen is dezen niet genoeg (3). En hier, ten einde eene nadere verklaring uit te lokken, Heere, ei, dal waro goed, toon ons den Vader. Veel heeft dat van de bede van mozes (4). Wat had jezus niet al van den Vader verteld I Hij zelf had Dien daardoor lief gekregen. Wat viel er meer te wenschen, als zij nu door den Heer den Vader Ie zien kregen? Philippus was zeker nog jong en moet wat van johannes gehad hebben, waarom het mij niet verwondert, dat jezus gaarne met hem een woord wisselt (5). Thomas en philippus beide spreken in het meervoud als in aller naam. Petbus deed dat ook vaak op algemeene vragen (6) ; maar, in de levendigheid (X) Terg. Joh. XI: 16. (3) Joh. VI: 7. (5) Verg. Joh. VI: 3. 1849. (3) Joh. I: 47. (4) Exod. XXXIII: 18. (6) ilialth. XVI , Joh. VI: 67-69. 10 Tan zijn individueel gevoel, wegens het straks met hem voorgevallene , hier niet (1). Thomas intusschen schroomt niet, zich later aan zijne vraag aan te sluiten, in weerwil van het antwoord , dat simoh ontving. Van judas, vs. 22, opdat ik vooruit grijpe, anders lebbeus of thaddeus geheeten, dat is de moedige, de stoute, niet de iscarioth , die de zaal verlaten had, zal attdré wel niet meer aan het licht brengen, dan hier van hem staat vs. 22, ten teeken van de vrijmoedigheid van al de Discipelen voor den Meester om wat te vragen. De Evangeliën zijn zoo spaarzaam in berigten omtrent de Heiligen, omdat de Kerk toen nog alleen aan haren Heer dacht. Maar in het vragen van alle drie zal hy wel opmerken , zoo uiterlijk en zinnelijk als zij de dingen van het koningrijk der hemelen nog opvatten. Thomas spreekt als van een doel, dat met oogen te zien en een weg, die met voeten te betreden is; philippus verlangt een gezigt als van een der Profeten; judas denkt aan eene vertooning van uiterlijk gelaat voor allen even zigtbaar. Hoe was reeds het eerste troostwoord van den Meester, waarin Hij naar den hemel oogde, berekend om hun geest boven de droomen van een aardsch koningrijk te verheffen! Meest zal mij verwonderen, of hij er ook op let, dat johannes , wie ook spreken, den avond door stilzwijgt. Ludo! hij lag te digt bij; hij had te veel te hooren ; hij begreep den Heer te goed, om voetstoots weg te vragen. Dat hem geen woord van al het gesprokene , geene beweging, geene aandoening ontging, wijst zijn verhaal uit. Johastuss was tegenover (1) Joh. XIII: 37. simon, wat maria tegenover martha was; gevoelde meer diep, dan levendig; neigde meer tot nadenken, dan uitspreken; en kwam zeker nooit om opheldering bij jezus zonder eerst zelf gedacht en weder gedacht te hebben. De Boanerges komt alleen in hem voor den dag, als het de eer van zynen Heer geldt. In elk zijner woorden uit zich altijd het diepe, stille, heilige, de eerbied en de liefde van zijne aanschouwing van den Zone Gods. Vaarwel! EENIGE OPMERKINGEN TER BLADVULLING. 1. pligt en wet. Vlekkelooze, volkomene deugd houdt op deugd te zijn, gelijk een volwassen kind geen kind meer is. Zij lost zich op in volkomene, ongedwongene, natuurlijke goedheid; zij gaat over in de reinste, volkomenste liefde, die geene wet meer behoeft. Zoo zeer als ik het zedelijke dwangbevel, Gij zult, voor de tegenwoordige knechtsgeslalte der menschen eerbiedige , even zoo ongerijmd komt het mij voor, als men pligt als pligt, wet als wet tot einddoel wil maken. Dit zoude hetzelfde zijn, alsof een kranke zich het voorschrift en de artsenij des geneesheers, en niet de gezondheid tot einddoel stelde. Door de wet moet men der wet afsterven. Men behoeft geen voorschrift meer, zoodra men zonder hetzelve even zoo fraai schrijven kan , als het voorschrift geschreven was. J. C. La va ter. 2. evangelie en wet. Het geheim van het Evangelie, voorzoover het van de Wet verschilt, bestaat eenvoudig daarin, dal men de plaatsing van twee woorden omkeert. De Wet zegt: Doe dat, en gij zult leven. Het Evangelie zegt: Leef, en gij zult dat doen. Thomas Adam. 3. toorn van god. Toorn is krachtbetoon der liefde jegens den zondaar, de uitdrukking namelijk van hare smart, dat hij aan zijn beter ik ontrouw geworden is. Die niet toornig zijn kan, heeft geene krachtige liefde jegens dat ik des anderen. L. Schöberlein, Ueber die Versöhnungshhre. 4. de kerk der toekomst. Geen Mysticisme en Piëtisme of Dogmatisme zullen de Protestantsche Kerk staande houden. Mysticisme en Piëtisme zullen onderdoen voor het meer consequente Catholicisme; Dogmatisme zonder formulieren van cenigheid, die bij do vrijheid van drukpers een onding zijn, voor de Philosophie. De eenvoudige, eeuwige Dogmatiek van Christus luidde: »Uit de vruchten zult gij den boom kennen !" Er zal een tijd komen, dat alle practische vereerders dezer Dogmatiek do eenige, algemeene Kerk zullen uitmaken, en alle anderen, — hetzij zo een kruis slaan of protesteren,—de niet-Kerk. Daartoe is er overigens geene omwenteling noodig, niet eens veel kunstenarij aan de vormen. Het komt van binnen. J. J. Hotti n g er, Huldr. Zwingli und seine Zeitgenossen. BEOORDEELINGEN En BERIGTEN. F. C. VAN DES HAM, Het Oude en Nieuwe Testament, volgens den Brief aan de Hebreen. [Dissertatio Theologica , exponens doctrinam de eteri Novoque Testamento in Epistola ad Hebraeos exhibitam, Traj. 1847). Keeds lang hadden wij ons voorgenomen, van deze, in meer dan één opzigt voortreffelijke, Dissertatie eenig verslag te geven. Z,ij verdient het én om de belangrijkheid van het onderwerp, èn om den niet geringen arbeid , daaraan besteed , welke tevens het bewijs oplevert van de groote belezenheid des jeugdigen Schrijvers, van zijne grondige theologische studie en van de bekwaamheid, om zijne meening duidelijk uit te drukken. Velerlei omstandigheden hebben de uitvoering van dit voornemen vertraagd, of zal ik maar terstond voor de waarheid uitkomen? ik zag er tegen op, omdat ik onder het lezen zooveel gevonden had, waartegen ik meen in het belang der waarheid aanmerking te moeten maken, en het mg tegen de borst is, een polemisch verslag te leveren, en nog meer, iemand van groote verdiensten, bij zgne eerste mannelijke schrede op de baan der wetenschap, door te- genspraak weliigt onaangenaam te v.ijn. Door (lil opzien hadden de verhinderingen, die anders misschien wel zouden zijn te overwinnen geweest, groole kracht en braglen zij telkens uitstel le weeg. Intnsschen ik had het op mij genomen, men drong mij tot de volvoering mijner helofte; hij hel overzigt over de uitlegkundige geschriften in ons Vaderland werd de helofte ook aan onze lezers gedaan ; hel opzien moest overwonnen, het voornemen volvoerd worden. Ik doe het met de bewustheid, dat het mij, waar ik aanmerking maken moet, alleen om waarheiil te doen is, en dat ik niets liever wil, dan aan de verdiensten des Schryvers regl te laten wedervaren. Welaan dan, ter zake. De Schrijver vangt aan met eene beknopte en juiste beschrijving van Bijbelsehe Theologie. Zij is geheel exegetisch; niet wijsgeerige redenering, maar onderzoek naar den zin en de bedoeling des Schrijvers komt er le pas. Zelfs in de orde mag men niet die van leerstukken (1), maar moet men den gedachten-gang des Schrijvers volgen, en, mei inachtneming van de hem eigene uitdrukkingen, in zijnen geest indringen, en dien zooveel mogelijk wedergeven. Hoe eenvoudiger en naauwkeuriger dit geschiedt, des te meer beantwoordt men aan het oogmerk. Voorwaar treffelijke woorden, die ons levens den maatstaf aan de hand geven , waarnaar wij ook dit proefschrift te beoordeelen hebben; want zoo ergens, dan is het hier — veelvuldige proeven, tot aan de laatste geschriften, in ons (1) Zoo als onder anderen verkeerdelijk gedaan wordt in de meeste Verhandelingen over de leer van taulus in sommige zijner Blieven, voor eenige jaren door het llaagsch Genootschap bekroond en uitgegeven. Vaderland bewijzen bet — vrij wat gemakkelijker den regel le erkennen en voor te stellen, dan dien in piaclijk te brengen. Ligt hebben, soms onbewust, eigene begrippen invloed op de beschouwing eu voorstelling van de denkbeelden des Schrijvers, en natuurlijk is dat gevaar nergens grooler, dan bij de beschouwing der Schrijvers van het Nieuwe Testament, omdat het daar niemand , die de oorspronkelijke en zuivere oorkonden des Christendoms in hunne geschriften erkent, onverschillig zijn kan, of zij al dan niet met zijne begrippen overeenkomen, en velen onder de Christelijke Godgeleerden zich reeds van le voren overtuigd houden , dat de begrippen, welke zij hebben, uit die Schrijvers geput, althans daarop gegrond zijn. Uit de Schriften des Nieuwen Yerbonds koos onze Schrijver den Brief aan de Hebreen, die in zijn geheel nog niet opzettelijk is behandeld, om daaruit de leer des Opstellers te doen kennen. Het onderwerp is dus ruimer, dan misschien algemeen bij den titel verwacht wordt. Het bevat, zoo als men het vooral sedert usteri noemen 7.011, het geheele leerbegrip van den Brief, en de vermelding van de leer over het Oude en hel Nieuwe Testament is niet om maar ééne hoofdzaak van den Brief le behandelen, maar om de twee punten te noemen, waartoe de beschouwing van de leer des Schrijvers kan gebragt worden. Eer hg lol die beschouwing overgaat, behandelt hij beknopt sommige punten, die gewoonlijk tot de inleiding gebragt worden. Eerst naar den Schrijver van den Brief onderzoekende, schaart hij zich aan de zijde van hen, die hem houden voor eenen leerling van faulus, geheel van zijnen geest doortrokken, als zijnde deze voorstelling het inecsl geschikt, om le ver- I klaren, hoe de Oostersche Kerk paulus als Schrijver erkennen , de Weslersche dit ontkennen kon, zonder eenen bepaalden Schrijver le durven aanwijzen; alsmede om rekenschap le geven zoo van het verschil, als van de groote overeenkomst, die er is tnsschen denkbeelden en uitdrukkingen van dezen Brief en die van patjlus. Hij voegt er bij, dat dit gevoelen, 't geen niets te kort doet aan het canoniek gezag van den Brief, hem ook van die zijde toelacht. Wat de personen aangaat, aan wie de Brief gerigt. is, hij houdt ze voor Joodsche Christenen, en wel in Palestina, vooral te Jeruzalem, wonende; hij geeft belangrijke gronden uit den inhoud en uit het opschrift van den Brief daarvoor op, en verdedigt zijn gevoelen tegen bedenkingen , welke men uil den Brief ontleend heeft. Schoon het gevoelen, dat de Brief oorspronkelijk in hel Hebreeuwsch zou geschreven zijn, reeds door een der oudste Grieksche Kerkvaders is voorgedragen en in de oude Kerk vele voorstanders vond, houdt de Schrijver met meest alle nieuwere uitleggers het Grieksch voor de oorspronkelijke taal, waarvoor hij, gebruik makende van heigeen door velen is in 't midden gebragt, duchtige bewijzen aanvoert, tevens aantoonende, dat een Brief, aan I'alestijnsche Joden in 't Grieksch geschreven, niet zoo vreemd is als in den eersten opslag schijnen kan. Eindelyk handelt hij over het doel, den inhoud en de waarde van den Brief. Dit is wel het meest belangrijke onderwerp in deze inleiding. Na deze inleiding volgt hel eerste deel der Verhandeling, 'twelk het gevoelen des Schrijvers over het Oude Teslamanl beschouwt. Dit wordt tot drie hoofdzaken gebragt, namelijk de voorspellingen of godspraken des Ouden Verbonds, de geschiedenis en de geheele Theocratische inrigting, welk laatste echter in het opschrift boven het derde hoofdstuk verwisseld wordt niet de godsdienstplegligheden des Ouden Verbonds. Eene verdeeling, die niet onnatuurlijk is en geschikt, om de denkbeelden van den Brief te dezen Ö / aanzien volledig te bevallen. Laat ons trachten, beknoplelijk den inhoud dezer drie hoofdstukken mede te deelen en in hel licht te stellen. (1) Wij mogen niet ontveinzen, dat wij, daargelaten de gelieele uitdrukking van canoniek yezag, waaraan wij naauwelijks begrip kunnen hechten, de geheele voorstelling van canoniek als verkeerd beschouwen. Een canoniek geschrift is geen ander dan zulk een, 'twelk de Kerk opnam in de verzameling der Heilige Schriften. Zij ging daarin blijkbaar, onze Brief strekt er ten bewijze van, niet uit van de vraag naar den Schrijver, maar naar den inhoud, en nam met den, ook hier bij het tweede bewijs erkenden, heiligen zin niets op , dan wat haar voorkwam een echt Christelijken geest te ademen. Hoe ongelukkig dan ook dat tweede punt hier staat, te midden van de beide anderen, die er inderdaad mede strijden, als steunende op een geheel ander beginsel, moet ieder in het oog vallen, 't Is als de nieuwe lap op een oud kleed; waarmede wij echter niet willen zeggen, dat afleiden der canoniciteit van de personen der Apostelen het oude of oorspronkelijke is. Deze voorstelling is veeleer betrekkelijk modern te noemen. Voor 't overige is het ons leed, dat hier alles zoo plat uiterlijk voorgesteld en zoo magtspreukig uitgedrukt is.
25,824
MMKB07:001519110:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,848
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 10, 1848, no. 877, 13-01-1848
null
Dutch
Spoken
7,205
12,252
Donderdag, 13 Januari 1848. WEEKBLAD VAN HET REGT. REGTSKUNIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD. TIENDE JAARGANG. Waarborg. 'Jus et Fas. Dit blad verschijnt geregeld twee malen per week.— Prijs per jaargang ƒ20/ voor de buitensteden frank per post, met ƒ1.20 verhooging.—Prijs der advertenties 20 cents per regel. Bijdragen, brieven enz., behalve van de gewone correspondenten, franko. HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Burgerlijke Kamer. Zittingen van 10 en 17 September en 5 November 1847. Voorzitter, Mr. W. B. Donker Curtius van Tienhoven. Is hetgeen de regter geacht wordt art. 17 der wet van den 22 Frimaire Viiide, jaar te hebben geschonden, door hetzelfde toe te passen, zonder in feit uit te maken het aanwezen der eenige voorwaarde, welke die toepassing zoude kunnen wettigen ? Het bestuur der registratie, tegen Gebroeders Salomonson. Procureurs: Mr. J. G. A. Clant en Mr. C. J. Francois. Wij laten hier volgen het vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te Den Bosch, dd. 15 April 1846, de memorieën van cassatie, voor zo verre de regels middelen betreft, en het arrest van den Hoogen Raad, dd. 5 Nov. 1847. De Arrondissements-Rechtbank te Deventer wees het volgende vonnis. De Rechtbank, Gehoord het rapport van de heer van Marle, als rechter-commissaris in de openbare zitting uitgebracht; Gezien een acte van insinuatie, op de vordering van het bestuur der registratie aan de opposanten beteekend, op den 24 Nov. 1845, waarbij aan dezelfde wordt mede te kennen gegeven, dat het gemelde bestuur vermeent, dat de helft van het erve en goed, de Veerenjansplaats, gelegen in het buurschap Elen, gemeente Heiden, voor het geheel groot 34 bunders, 68 roeden, 20 ellen, kadastraal bekend onder sectie R, n°. 26, en sectie I, n° 139 en volgende, benevens een vijfde in een stuk hooiland gelegen in de gemeente Den Ham, kadastraal sectie E, no. 538, bij notariële acte van den 30 Mei 1844, behoorlijk geregistreerd, door de opposanten aangekocht voor een som van ƒ2500 op het oogenblik van den overgang een koopwaarde had van ƒ4250; dat mitsdien voor suppletieve recht en dubbele recht van registratie, met de opcenten voor den eigendomsovergang van de genoemde goederen, berekend over een meerdere waarde van ƒ1750, verschuldigd was de som van ƒ193,20, benevens de rechten van overschrijving en verhooging van dieen, welke zouden blijken verschuldigd te zijn; dat dien ten gevolge het bestuur zoude doen overgaan tot de gerechtelijke waardering van de wezenlijke koopwaarde dier goederen, ingevolge art. 17 der wet van 22 Frimaire Vierde jaar en art. 22 der wet van 31 Mei 1824, met benoeming van een deskundige voor die waardering van de zijde van het voornoemde bestuur, en met sommatie aan de opposanten, om binnen acht dagen van hunne zijde een deskundige te benoemen, ten einde gezamenlijk tot die waardering over te gaan, en met aankondiging tevens, dat, bij gebreke van dieen, die benoeming ambtshalve door de Rechtbank zoude geschieden, overeenkomstig de wet; Gezien een acte van oppositie tegen de genoemde vordering, op den 2 Dec. de aanvolgende aan den ontvanger der registratie te Almelo beteekend, baarbij de opposanten beweren, dat het bestuur der registratie onbevoegd was, om de geregtelijke waardering van de voormelde goederen te vorderen, en dagvaarding van dat bestuur voor deze rechtbank tegen den 17e daarvan, ten einde te antwoorden op de conclusie der opposanten, daartoe strekkende, dat bij vonnis dezer rechtbank zou worden verklaard, dat het bestuur der registratie onbevoegd is, om in deze een geregtelijke waardering te vorderen, en dat dienvolgens het voormelde exploit zou worden verklaard van onwaarde en vernietigd met de kosten, en zulks op de volgende gronden: I. omdat van de zijde van het bestuur geen enkele reden of grond was bijgebracht, waarom het waarschijnlijk zou zijn, dat het onderwerpelijk verkochte goed een hogere waarde zou hebben, dan in de koopakte van 30 Mei 1844 was vermeld; II. omdat het geheele erve, waarvan de onverdeelde halfseinde, het onderwerp van het tegenwoordige geschil, bij notariële actie van openbare veiling aan de opposanten en derzelver broeders was verkocht voor de som van f 5110, blijkens de overgelegde grosse; III. omdat de waarde van dat erve sedert dien tijd niet alleen was vermeerderd, maar zelfs verminderd, deels door den verkoop van eenige gebouwen, deels door het aanleggen van den straatweg van Wierden naar Kaalte, waardoor de aan den oude weg van Wierden naar Zwolle gelegene vaatgoederen in het algemeen in waarde waren verminderd; IV. omdat de bloote meening van het bestuur, dat de vaste goederen op het oogenblik van den eigendoms-aanvang een hogere koopswaarde zouden hebben gehad, geen recht gaf tot het vorderen van een geregtelijke waardering derzelfde, ten zij de rechtbank mogt oordeelen, dat. het waarschijnlijk was, dat de opgegeven koopprijs beneden de werkelijke waarde was; Gezien de daartegen van de zijde van het bestuur geproduceerde memorie van antwoord, waarbij hoofdzakelijk wordt te kennen gegeven, dat de door hetzelfde gevorderde gerechtelijke waardering der voorzien onroerende goederen hoofdzakelijk berustte op een innerlijke gemoedelijke overtuiging van dat bestuur, dat die goederen een veel grootere waarde hadden, dan bij de verkoop-akte was opgegeven; dat het bij de wet aan het bestuur toegekend recht tot vordering van een gerechtelijke waardering eniglijk afhing van de voorwaarde, dat de aanvraag daartoe geschiedde binnen twee jaren na de registratie der acte van eigendoms-overgang, en dat tegen dit recht overstond de verplichting des gerechtshoofd, om de waardering binnen een bepaalden tijd te gelasten; dat er alzoo geen voorlopige discussie omtrent het recht van waardering tussen de partijen kon worden toegelaten, noch ook in enig geval de last tot waardering door de Rechtbank kon worden opgeschort of gestaakt; dat dan alleen de tusschenkomst des gerechtshoofds kon te pas komen, wanneer de partij op de daartoe gedane sommatie nalatig bleef in het aan haar zijde benoemen van een deskundige, of wanneer de tusschenkomst van een derden deskundige, ingeval van verschil, werd vereist; met conclusie, dat de Rechtbank de gedane oppositie zou deklaren van onwaarde en de opposanten zou de veroordelen in de kosten; dat voorts aan dezelfde zou worden gelast, om alsnog binnen acht dagen, na de hetgevelde vonnis, van hunne zijde een deskundige te benoemen, en dat levens bij dat vonnis door de Rechtbank ambtshalve een deskundige zou worden benoemd, voor het geval, de opposanten daaromtrent mogen in gebreke blijven, ten einde gezamenlijk met de deskundige, door het bestuur benoemd, over te gaan tot de gevorderde waardering; Geboord de conclusie van de officier der Rechtbank, daartoe strekkende, dat de gedane oppositie tegen de gevorderde gerechtelijke waardering der voormelde onroerende goederen zou worden verklaard deugdelijk en van waarde, en dat, met buiten-effect-stelling van het exploit van den 24 November. 1845, waarbij die waardering was gevorderd, de geopposeerde in deze zijn vordering zou worden verklaard te zijn niet-ontvankelijk, met veroordeling van het bestuur in de kosten van deze procedure; Gezien de wederzijds ingediende memorieën van reply en dupliek; Overwegende, dat in deze in de eerste plaats behoort te worden onderzocht, of, ingeval van verzet tegen een door het bestuurder geregistreerde gevorderde gerechtelijke waardering van verkochte onroerende goederen, op grond, dat de koopprijs derzelfde beneden de koopwaarde voor de belasting op de eigendoms-overgang zoude zijn aangegeven, de Regterbank, naar aanleiding der bestaande wetten op het recht van registratie, de gegrondheid en rechtmatigheid der gevorderde expertise behoort te onderzoeken en daarover uitspraak te doen; O., dat de grondslag van dit onderzoek berust op het voorschrift van art. 17, § 18, der wet van 22 Frimaire, Vii jaar, waarbij is bepaald, dat, indien de uitgedrukte prijs in een akte van eigendoms-overgang van een bij ongeregelde titel overgedaan vastgoed het voorkomen heeft van lager te zijn gesteld dan de werkelijke waarde, in vergelijking der aangrenzende landen van dezelfde soort, ten tijde der vervreemding, het bestuur een waardering van dat goed kan vorderen, mits daartoe bij de rechtbank vordering doende binnen twee jaren; O., dat dus tot deze vordering twee gronden moeten aanwezig zijn, de eerste, dat de prijs te laag bepaald schijnt (parait inférieur), in vergelijking der naburige landen, de tweede, dat die vordering in tijd worden aangevraagd; terwijl ook de verplichting tot aan vragen van deze waardering bij de Regterbank vanzelf doet zien, dat de beoordeling, welke gronden er zijn, om te vooronderstellen, dat de bepaalde waarde beneden de koopwaarde is, niet afhangt van het bestuur, dat de aanvraag doet, maar van de rechtbank, aan wiens de vordering gericht is, en die de expertise, ingeval van tegenspraak, naar omstandigheden kan toestaan of weigeren; O., dat de latere verandering, bij art. 22 der wet van 31 Mei 1821, in de manier van vorderen en procederen daargesteld, niets in de vroegere bedoeling des wetgevers heeft veranderd, en dus op de beoordeling der strekking van art. Tegen die beslissing is de onderwerpelijke voorziening gericht, en zij berust op beweerde schending van art. 17 der wet van 22 Frimaire, jaar VII, in verband met art. 22 der wet van 31 Mei 1824. Het bestuur der registratie heeft in de memorie van cassatie deszelfs eisch ontwikkeld in voege als volgt: "Zeer eenvoudig, maar van het hoogste gewicht, is het onderwerp dezer voorziening. Een zeer belangrijk deel toch van de opbrengst der belasting is gelegen in de mutatie van onroerende goederen, en juist worden geen fraudes en ontduikingen van 's lands regten menigvuldiger beproefd, dan in die handelingen. Onder de zeer gemakkelijke en meest gewone manoeuvres om die te bewerkstelligen, behoren de opgaven van mindere koopprijzen dan werkelijk zijn besteed, en de notarissen, zoals men in de Fransche wetgevende vergadering zei, 'de l'avis moje, de beaucoup de notaires dissimulent le véritable prix dans les actes.' Daartegen maatregelen te nemen, was een der eerste zorgen van de wetgever, die als beginsel der heffing bij art. 4 had aangenomen: il est assis sur les valeurs, en alle zorgen had ingespannen om die waarde te bereiken, blijkens zoovele bepalingen als in art. 15 der wet voorkomen. De maatregelen werden genomen bij de art. 17 en 18, en later nog versterkt bij art. 5 der wet van 27 Ventose, jaar IX; en alleen door aan die maatregelen gestrengelijk de hand te houden, is het mogelijk, die manoeuvres te bestrijden, zonder welke duizende guldens aan de schatkist zouden worden ontroofd." De maatregelen waren even wijs als voorzichtig, even geschikt tot voorkoming van fraude aan de zijde van de belastingschuldige, als van te ver gedreven ijver of vexatie aan zijde van de administratie; zij bestonden in een opneming van het overgedragen goed door deskundigen, mits de aanvraag daartoe geschiedde binnen het jaar na de dag van de registratie van de acte, welke termijn, bij art. 22 der wet van 31 Mei 1824, is veranderd en bepaald op twee jaren. In die opneming door deskundigen lag een beperking van de fraude want werd de waarde bevonden te zijn een tientje hoger dan de opgegevene, zoo kwamen de kosten der waardering ten laste van de belastingschuldige; bovendien werd het dubbel recht op het meerdere bedrag der waardering verschuldigd, maar er was ook een waarborg tegen te grote fiscaliteit aan de zijde der administratie; want, ging de schatting den in het contract opgegeven prijs niet ten minste met een achtste te boven, dan bleven de kosten der waardering ten laste van de administratie. Doch het was niet altijd met het oog op fraude of ontdekking ervan, dat de wetgever het oog had, maar afgescheiden daarvan, en zonder daaromtrent te willen inquireren, lag hem het beginsel voor den geest: de heffing drukt op de waarde; die waarde moest bereikt worden; en al was de prijs van een stuk onroerend goed, in het contract gesteld op ƒ 10,000, wezenlijk en waarachtig de bestede koopschat, indien die waarde was ƒ 15,000, moest daarvan de belasting in de schatkist vloeien, al mocht de verkrijger zich verheugen een koop gedaan te hebben verre beneden de waarde. Het behoefte niet te worden opgemerkt, dat in dusdanig geval de kooper niet behoefte af te wachten de gerechtelijke waardering, maar dat hij door suppletie van enkel regel op de aanmaning van het bestuur alle vervolging kan voorkomen. In Frankrijk mainteneerden Hoven en Rechtbanken, blijkens menigvuldige gewijsden, het bestuur der registratie bij de uitoefening van het middel, in art. 17 der wet van 22 Frimaire jaar VII gelegen; en toen in deze landen die wet in werking was gekomen, en dat middel ook hier werd te baat genomen, ondervond het bestuur gelijke bescherming bij het Hoog Gerechtshof te 's Gravenhage, hetwelk vernietigde elke uitspraak der Rechtbanken, welke daarheen mogt strekken, om dat middel, zoo niet aan hetzelfde te ontnemen, dan toch zodanig te belemmeren, dat het effect daarvan bijna geheel zoude verloren gaan. Het was sedert bijna een halve eeuw een gefixeerd jurisprudentie in Frankrijk, en ook hier te lande, zoolang dat Hoog Gerechtshof bestond: «La régie peut /requérir l'expertise» en evenzeer dat het voorschrift gebiedend was: «L'expertise sera ordonnée dans la décade de la demande.» Wanneer slechts de aanvraag binnen den tijd de wet geseld termijn geschied was, moest die bevolen worden; de woorden van art. 18 der wet zijn voor geen tweederlei uitlegging vatbaar. Is die staat van zaken veranderd? Is dat middel aan het bestuur ontwrongen, en zijn alle die voorzorgen, door de wetgever genomen en door de rechtelijke gewijsden steeds in stand gehouden, den bodem ingeslagen door een nieuwe jurisprudentie, bij dezen Hoogen Raad aangenomen? Daarheen leidt het beweren der opposanten, hier verweerders, en des rechterlijke uitspraak, die zich in het beklaagde vonnis op het arrest van 17 Maart 1843 beroept. Maar het bestuur vermeent eerbiediglijk alsnog het tegendeel te mogen vasthouden; het bestuur kan niet geloven, dat door dit ééne arrest, waarbij, het zij met alle bescheidenheid gezegd, het bestuur zich niet kan vereenigen, de Hooge Raad zich zoude gebonden achten; maar vooral mag het besluit, ondanks die beslissing, met een vernietiging van het beklaagde vonnis, en toewijzing zijner vordering, zich vleigen, omdat er een zeer groot verschil in de behandelde zaken zich opdoet, namelijk: dat het hier is een onderhandse vrijwillige verkoop tusschen broeders en gemeenschappelijke bedillers, en het daar gold openbare of gedwongen verkoop bij executie. Naar het inzien van het bestuur is het middel gegeven in den onbepaaldsten en algemeenen zin. « Si le prix enoncé dans un acte translatif de propriété ou d'usufruit de biens immeubels à titre onereux parait inférieur à leur valeur venale, la régie pourra requérir une expertise;» dat requérir, dat vorderen, moest geschieden vroeger bij request aan de Regtbank, En de Regtbank moest die bevelen. « Le tribunal ordonnera l'expertise » zegt de wet. Die formaliteit, dat vorderen bij request, is bij de wet van 1824 weggelaten, en het aanwenden van het middel is nog ondubbelzinniger vrijgelaten. Wat eerst bij een request geschiedde, wordt nu zonder enige regterlijke tussenkomst gedaan bij een exploit door eenen deurwaarder; en wanneer de wederpartij van zijnen of anderen kant eenen deskundige benoemt, loopt onder de tegenwoordige wet de expertise af, zonder enige regterlijke tussenkomst. Rij de wet van 31 Mei 1824 heeft men overal algemeen de wijze gevolgd, welke in zake van successie bij de wet van 27 Dec. 1817, art. 16, was aangenomen; de memorie van toelichting verwees daartoe, en het artikel ontmoette geen bedenkingen bij de Staten-Generaal, zoo zeer was men van de juistheid en doelmatigheid der wijziging in het bewerkstelligen der waardering overtuigd, en werd de voorkeur gegeven aan de wijze, bij gemeld art. 16, in zake van successie bepaald, boven die van artt. 17 en 18 der wet van 22 Frimaire, jaar VII. En nu is het inderdaad belangrijk, die artikelen der onderscheidene wetten te vergelijken. Vóór de wel van 31 Mei 1824, kon men nog zeggen: het bestuur moet toch tot de Regtbank zich wenden en de benoeming van deskundigen vragen; daarin is opgesloten , dat de regter ook weigeren kan ; maar hier vervalt zelfs die redenering. Het besluur stelt zelf het onderzoek in, vangt het aan bij exploit, en wat de regter te doen heeft, is afgeteekend bij art. 22 der wet. Wiet anders dan eenen deskundige ex officio aan te stellen , wanneer partij binnen acht dagen, na de aanvrage van 's Rijks ambtenaar, er geen benoemd heeft, zoo is het bij waardering en registratie, even als inzake van successie. « De waardering » zoo sprak men wederom in de memorie van toelichting , en het vond geene wederspraak , « alleen tot verzekering van de opbrengst van wettig verschuldigde regten dienende , zoo bevelen alle maatregelen tot bevordering der regelmatigheid in deze zich zelve genoegzaam aan.» Kwam er vroeger geen prealabel onderzoek te pas , of het vermoeden gegrond was, «que le prix enoncé dans 1'acte parait inférieur ,» thans nog veel minder, 3Nu zegt 's Rijks ambtenaar zijne meening of bevinding den kooper legaal aan, vermeldt den prijs, waarop hij het goed schat, benoemt zelf zijnen deskundige, en sommeert hem om binnen acht dagen gelijke benoeming te doen; welk prealabel onderzoek kan er nu vooraf bij mogelijkheid bedoeld zijn of regelmatig en met goed gevolg plaats hebben ? Zoodanig prealabel onderzoek, staat inde wet nergens voorgeschreven, maar hot kan ook hare bedoeling niet zijn. Immers zij geeft aan het bestuur den tijd van twee jaren tot het doen der aanvrage ; en al is het nu ook op den laatsten dag vóór het einde van dien termijn , zal voorxeker niemand duiven beweren, dat de aanvraag te laat geschiedt ; maar hoe toch die bepaling te rijmen met het beweren, dat er eerst een onderzoek bij den regter moet plaats hebben, of het besluur geregtigd zij, niet tot de expertise, maar tot die aanvrage 3 want meer geschiedt er niet., is er niet geschied in casu, en kan er niet geschieden. Nee, geen preadvies onderzoek bij de rechtbank; de waardering, door het bestuur gevorderd, heeft plaats zonder diens tussenkomst, behoudens de benoeming ex officio van de deskundige voor de partij, ingeval deze er geen benoemd heeft, en die tussenkomst zou ook ten gevolg zijn overbodig. Blijkt er bij de waardering der deskundigen, dat de meening van het besluit was ongegrond, dat schijn bedroog, welnu, de kooper heeft daarbij geen letsel of schade hoegenaamd, alle de kosten der waardering komen ten laste van het bestuur. Blijkt er van het tegendeel, dan is aan het besluit een titel van vordering geboren, en aan de partij blijft haar verdediging over op die waardering, wanneer daarbij verkeerdheden mogten zijn gepleegd of nulliteiten begaan; de wet snijdt die verdediging niet af. Waarlijk, indien men in de zaak doordringt, en overweegt, wat dan toch de rechtbank bij een zoo gewild préparatoir onderzoek zou hebben te beslissen, en welk belang er voor de belastingschuldigen in dat préparatoir onderzoek zou kunnen gelegen zijn, dan wordt men meer en meer overtuigd, dat de Rechtbank dwarsboomde en de wet verkeerd toepaste, toen zij overwoog, dat de beoordeling, of en welke gronden er zijn om te veronderstellen, dat de bepaalde waarde lager is dan de koopwaarde, zich niet afhankt van het bestuur, die de aanvraag doel, en die dwaling komt te sterker uit als men daarbij verder in die overweging leest, dat de aanvraag gericht is aan de rechtbank, terwijl integendeel, buitendien rechtbank, die aanvraag geschiedt bij exploit en met sommatie aan de partij, bij welke aanvraag van geen rechtbank iets wordt verzocht, dat door dezelfde kan worden toegestaan of geweigerd. Het is hoofdzakelijk op deze gronden, dat het bestuur der registratie de hoop blijft koesteren, dat het arrest van den Hoogen Raad, hetwelk, ofschoon in een ander geval gewezen, zoo zeer schijnt te hebben medegewerkt tot het beklaagde vonnis, geen beletsel zijn zal, om alsnog te onderhouden het middel van waardering, zuiver en eenvoudig, gelijk het bij de wetten van 22 Frimaire, jaar VII, en 31 Mei 1824 is gegeven en gewijzigd. Weshalve Mr. J. G. A. Clant, als procureur van het bestuur, terzoekt en concludeert, dat het den Hoogen Raad moge behagen, te vernietigen het vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te Deventer, den 15 April 1846 gewezen, en de hoofdzaak beslissende, even en in dier voege als de Rechtbank had behoorden te doen, te verklaren van onwaarde het verzet, door de verweerders gedaan, bij exploit van den 2 Dec. 1845, tegen de aanvrage tot waardering, gedaan bij exploit van den 21 Nov. vóórhen, en de verweerders integendeel gehouden, om alsnog binnen acht dagen na de betekenis van het arrest een deskundige te benoemen, met bepaling, voor het geval, dat daaraan niet wordt voldaan, dat door de Arrondissements-Rechtbank te Deventer ex officio een deskundige voor de verweerders zal worden aangesteld, binnen acht dagen na de aanvrage daartoe van 's Rijks ambtenaar, teneinde gezamenlijk met dien van de zijde des bestuurs, in het exploit van aanvrage opgenomen, de waardering te doen. Alles met veroordeeling van de verweerders in de kosten van het regtsgeving, zoo bij de Regterbank als in cassatie gevallen, en bevel tot teruggave der boete. Vanwege de verweerders in cassatie is daartegen in de memorie van cassatie het volgende betoogd: "De rechtsvraag, welke ten deze in aanmerking komt, is dezelfde, welke reeds bij arrest van de Hooge Raad, dd. 17 Maart 1843, is beslist, namelijk: of art. 17 der wet van den 22 Frimaire Vijfde jaar op de vordering van het besluit der registratie kan worden toegepast, wanneer in feitelijk niet blijkt van het aanwezigheid der eenige voorwaarde, welke die toepassing zou kunnen wettigen. Het bestuur der registratie heeft het recht om een expertise te vorderen, wanneer in een akte van overdracht van vast goed de uitgedrukte prijs toeschijnt te zijn beneden de verkoopwaarde; en nu is de vraag, of, bij verschil, of werkelijk die schijn bestaat, het bestuur, 't welke de vordering doet, zelf zal beslissen, dan wel de rechter, voor wie de vordering wordt gebracht. Reeds is bij arrest van de Hooge Raad, dd. 5 Maart 1840, beslist, in strijd met een schijnbaar in het voordeel van het bestuur vroeger gefixeerdde jurisprudentie, dat de expertise niet kan worden toegestaan, wanneer de akte van eigendoms-overdracht is een vonnis van toewijzing. In casu is het een onderhandsche verkoop, en het geval is alzoo verschillend, maar de beginselen, welke toen in aanmerking kwamen, gelden ook nu. Waarom geen expertise bij regterlijke toewijzing of vonnis? Omdat er in dusdanig geval nimmer schijn kan opkomen van een toewijzing beneden de koopwaarde. Het halve schijn van toewijzing beneden de koopwaarde is de conditio sine qua non. Bij het arrest van 17 Maart 1843 gold het eenen verkoop door eenen curator in eenen faillite massa. Ook weer een ander geval, maar letterlijk dezelfde rechtsbeginselen. De voorziening van het bestuur heeft dan ook uitsluitend de strekking, om zoo mogelijk den Hoogen Raad te doen terugkomen op de eenmaal aangenomen beginselen, en het zal alzoo de taak der verweerders zijn, om te onderzoeken, welke gronden het bestuur ter bestrijding van de door den Hoogen Raad gehuldigde leer aanvoert, en om die gronden te toetsen. Adstructief toch kunnen de verweerders volstaan met eenen verwijzing naar de motieven der genoemde arresten, en naar die van bet Deventersche vonnis, waartegen de voorziening is gericht. Destruktief komen in de eerste plaats in aanmerking de woorden der wet; ten tweede, de verandering, bij de wet van 21 Mei 1824, in de inaanwijzing van procederen gebracht; ten derde het onderwerp van gerechtelijke kennisneming en beslissing in deze. Wat de woorden van art. 17 der wet van Frimaire betreft, dezelve luiden aldus: « Si le prix énoncé dans un acte translatif de propriété ou d'usufruit de biens immeubles, à titre onéreux, parait inférieur à leur valeur vénale à l'époque de l'aliénation, par comparaison avec les fonds voisins de même nature, la régie pourra requérir une expertise, pourvu qu'elle en passe la demande, dans l'année à compter du jour de l'enregistrement du contrat.» Uit die woorden, bepaaldelijk uit het woord paraît, blijkt ten duidelijkste, dat er schijn moet bestaan. Wanneer het bestuur in elk geval op expertise kan eischen, zou weigering zich voorzeker anders hebben uitgedrukt; dan zou eenvoudig gezegd zijn, dat het bestuur, telkenmale als het zulks doelmatig oordeelde, waardering kan vorderen; de wetgever zou alsdan begrepen hebben, dat hij veilig aan het bestuur kon overlaten om eigen autoriteit te bepalen, wanneer wel en wanneer niet geëxpertiseerd moet worden, maar dat hij de wet niet had gegeven; de woorden zijn duidelijk; er moet schijn bestaan; schijn is de conditio sine qua non. Wat 2°. aangaat, de veronderstelling, bij de wet van 31 Mei 1824 daargesteld, dezelve betreft geenszins het fond der zaak, maar alleen de wijze van benoeming der arbiters. Wanneer de wet van Frimaire aan het bestuur het recht, om willekeurig en eigen autoriteit te bepalen, wanneer expertise zal plaats hebben, niet heeft gegeven, dan zal voorzeker uit de wet van Mei 1824 die bevoegdheid niet kunnen worden ontleend. Eindelijk komt het onderwerp van regterlijke kennisneming en beslissing in deze. Bij dit punt kan het bestuur der registratie niet genoeg het oog houden, dat hetzelve tegenover de verweerders voor de rechter staat als elk particulier, en als dat zo is, dan welwillende verweerders gevraagd hebben, of de taak des rechers zich niet beperkt tot de benoeming van deskundigen, zonder meer? Het is toch een onmiskenbare waarheid, dat de conditie van waardering is de schijn van hogere waarde, en nu is het geval daar, dat voor de rechter twee partijen, die geen van beiden eenig favoriet hoegenaamd in de ogen des rechers heeft, tegenover elkaar staan, van welke partijen de een beweert, dat er schijn bestaat, dat 's lands rechten, hetzij ter goeder, het zij ter kwade trouw, zijn verkort, en de andere tracht aan te tonen, door de vermelding van alle terzake dienende omstandigheden, dat zulks het geval niet is, noch zijn kan. In zodanig geval kan de rechterlijke beslissing zich inderdaad niet beperken tot de formaliteit van benoeming van experten; integendeel die benoeming kan dan eerst plaats hebben, wanneer het gebleken is, dat het geval der wet aanwezig is en mitsdien schijn van hogere waarde bestaat, hetgeen in casu in feit is uitgemaakt, hier het geval niet te zijn. Ken beroep op de jurisprudentie van het Hof van cassatie en het voormalige Hoog Gerechtshof zal wel in deze niets afdoen. De verweerders betwijfelen het zeer, of die jurisprudentie wel zoo gefixeerd was, als het bestuur dit wil doen voorkomen. En het is opmerkelijk, dat de meeste Regtbanken steeds de expertise hebben geweigerd, wanneer niet genoegzaam bleek, dat de conditio sine qua non aanwezig was en deze Regtbanken hebben gevonnisd in den geest van het arrest van den Hoogen Raad, welke het bestuur als onregtskundig bestrijdt. Op alle welke gronden Mr. C. J. François, als procureur van de verweerders in cassatie, concludeert: dat, bij arrest van den Hoogen Raad, de voorziening in cassatie, door het bestuur der registratie ingesteld, tegen het vonnis der Arrondissements-Rechtbank te Deventer, dd. 15 April 1846, zal worden verworpen, met veroordeeling van het bestuur voormeld in de kosten en boete. Op de pleidooien van Mr. Faber van Riemsdijk voor het eischend bestuur, en van Mr. D. H. Levysohn voor de verweerders, heeft de Hooge Raad in deze gewezen het navolgende arrest: De Hooge Raad, etc., Partijen gehoord; Gehoord het Openbaar Ministerie in deszelfs conclusie, uitgebracht bij monde van de procureur, strekkende tot toewijzing van de conclusie des eisers in cassatie; Overwegende, dat door den eiser als enig middel van cassatie is voorgesteld: schending van art. 17 der wet van 22 Frimaire Vierde jaar, in verband met art. 22 der wet van 31 Mei 1824 (Stbl. nr. 36), doordien bij het vonnis a quo het verzet van de verweerders jegening de door het bestuur gevorderde gerechtelijke waardering is verklaard wettig en van waarde en het bestuur niet-ontvankelijk in deszelfs daartoe bij exploot van 24 Nov. 1845 gedane vordering; O., dat de rechter, die de aanvraag des eisers tot gerechtelijke waardering der ten processe vermelde vaste goederen heeft afgewezen, hoofdzakelijk op grond, dat het bestuur geen redenen had bijgebracht, waaruit een te geringe waarde van den opgegeven prijs zoude zijn op te maken, maar de tegenwoordige verweerders integendeel onderscheidene niet onaanvaardbare gronden hadden aangevoerd, ten betooge, dat de juiste koopwaarde in de acte was aangegeven; O., dat bij art. 17 der wet van 22 Frimaire VII jaar aan het bestuur de bevoegdheid wordt gegeven, om de gerechtelijke waardering te vorderen, si le prix enoncé paraît inférieur à la valeur venale; O., dat, vermits in gemelde artikelen alleen van het bestuur en geen enkel woord van den rechter wordt gewag gemaakt, daaruit noodwendig volgen moet, dat de uitdrukking: si le prix enoncé paraît etc., alleen kan worden toegepast en daarmede in verband gebracht, zoodat de zin en betekenis der wetsbepaling stellig deze is, dat de waardering kan worden gerequireerd, wanneer het bestuur vermeent dat de koopprijs te laag is gesteld; O. wijders, dat bij hetzelfde art. 17 aan het bestuur geenszins wordt opgelegd de verplichting, om, bij het aanvragen van waardering, de gronden voor dat verzoek aan te geven, en veel minder nog, om die gronden voorlopig voor de rechter te staven of waarschijnlijk te maken; dat zodanige verplichting ook niet zou zijn overeen te brengen met de bepalingen van art. 22 der wet van 31 Mei 1824 [Stbl. n° 36), volgens welke het aanvragen van waardering geheel buiten de rechterlijke tussenchomst en alleen bij exploit moet geschieden, terwijl dat exploit op dit respect niets meerders of anders behoefte te bevatten, dan de vermelding der som, waarop 's Rijks ambtenaar het goed waardeert; dat hieruit volgt, dat de rechter a quo, door in casu de gevorderde waardering te weigeren, op grond, dat het bestuur geen gronden voor zichzelf beweerd had bijgebracht, van hetzelfde meer heeft gevorderd, dan de wet voorschrijft, en eo ipso het gemelde art. 17 heeft geschonden; dat diezelfde wetsbepaling bovendien is miskend, doordien de rechter a quo heeft gelet op de door de verweerders bijgebrachte gronden, ten betoog, dat die niet uitgedrukte koopprijs niet zoude zijn beneden de werkelijke waarde; dat in casu de rede is van een onderhandsche verkoop van vaste goederen, en alzoo van een vrijwillige eigendoms-overdracht, waarbij de prijsbepaling geheel afhankelijk is van de wil der partijen; dat zodanige vrijwillige onderhandsche verkoop geenszins kan of mag worden gelijkgesteld met een verkoop, uit kracht der wet, of op rechterlijk gezag, waarbij de toewijzing zelf moet geacht worden het legale en onbetwistbare bewijs van de werkelijke koopwaarde op te leveren, te dien effect, dat alle nadere waardering zoude zijn doelloos, en in de gevolgen zelfs zonda kunnen worden vexatoir; dat, bij ontstentenis van zodanig bewijs der werkelijke koopwaarde, a priori hetwelk dan ook in het onderwerpelijk geval niet is of kan worden geleverd, geen andere bewijsmiddel gerechtens is toegelaten, dan de gerechtelijke waardering, en dit bewijsmiddel door geen ander mag worden vervangen; vernietigt het vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te Deventer, op den 15 April 1846 gewezen; en, krachtens art. 105 R. O., ten principale recht doende in die voege als gemelde Rechtbank had behooren te doen; verklaart van onwaarde het verzet, door de verweerders gedaan tegen de aanvraag tot waardering, gedaan bij exploit van 24 Nov. De voorziening mocht verwondering baren, omdat het bestuur weet, dat de Hooge Raad, bij deszelfs arrest van 17 Maart 1843, in de zaak van Craandijk tegen de registratie, het systeem, door de Deventersche Regtbank thans aangenomen, als het zijne heeft verkondigd, en omdat het bestuur vroeger zoo zeer overtuigd was, dat dit het ware rechtensysteem moest heeten, dat, toen de Regtbank te Almelo in een zaak van Mast de vordering van het bestuur had toegewezen, en die Mast in cassatie was gekomen, het bestuur deszelfs triomf bij de Hoogen Raad niet heeft durven volhouden, en heeft gedesisteerd, gelijk die zaak dan ook den 11 Maart 1841 is gerijverd. Er is ook een arrest, van den 5 Maart 1840, waarbij ontkennend is uitgesproken de vraag: of de, bij art 17 der wet van den 22 Frimaire jaar aan het bestuur der registratie gegeven bevoegdheid, tot het vorderen van een expertise omtrent de waarde van onroerend goed, hetgeen onder bezwarenden titel is overgedragen, wanneer de prijs, bij een acte van eigendoms-overgang uitgedrukt, toeschijnt te zijn beneden de verkoopwaarde (inférieur à la valeur venale), ook van toepassing is op een gedwongen onteigening, bij gerechtelijke toewijzing of vonnis. Dit arrest is medegedeeld in de Verzameling van Arresten van den Hoogen Raad, door den heer van den Honert, Zegel-, registratie- en successie-regter, deel, pag. 312, alwaar men op pag. 323 vindt de navolgende aanteekening: "Het bovenstaand arrest stemt, in de hoofdzaak, geheel overeen met een vonnis, door de Regterbank van eersten aanleg te Groningen op den 8 April 1834 uitgesproken, welk vonnis echter is gecasseerd en geannuleerd bij arrest van het voormalig Hoog Gerechtshof te 's Gravenhage, van den 30 Nov. 1836, beide medegedeeld in de Algemeene Verzameling van Decisies, deel XIII, § 2, zoodat de Hooge Raad, betrekkelijk het in deze behandelde vraagpunt, is afgeweken van de daaromtrent door het Hoog Gerechtshof aangenomen jurisprudentie. Tusschen heeft de Arrondissements-Regterbank te Almelo, bij vonnis van den 25 Maart 1840, en dus na deze beslissing van den Hoogen Raad, een geheel tegenovergestelde uitspraak gedaan, doch de belanghebbenden hebben zich tegen dat vonnis in cassatie voorzien (zie Weekbl.n°.96.) [Aanmerking van den inzender.) Zittingen van 22 October, 11 November en 3 December 1847. Wordt, wanneer men eenmaal van de prorogatie van rechtermacht van art. 157 B. B. het gebruik gemaakt, daardoor die competentie onherroepelijk gevestigd; of kan men later op nieuw, na afloop der eerste instantie, de actie voor den kantonrechter aanbrengen? G. Schlegel, tegen A. Kersjes. Kersjes, had, wegens aangedane mondelinge hoon, Schlegel dagvaard voor de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam. Deze had geen exceptie van onbevoegdheid voorgesteld; maar de Rechtbank had zich ambtshalve onbevoegd verklaard, waarin beide partijen waren berust. Hierop had Kersjes een nieuwe actie begonnen voor de kantonrechter; maar nu beweerde Schlegel, dat hij wel had kunnen appelleren of zich in cassatie voorzien! tegen het eerste vonnis, maar dat de prorogatie van regelsmagt eenmaal zijnde gevestigd, door gemeen goedvinden van partijen, daarop later met macht worden teruggekomen. In cassatie is hierop gewezen betreffend arrest: De Hooge Raad enz., Partijen gehoord; Gehoord het Openbaar Minister in deszelfs conclusie, uitgebracht door de advocaat-general Gregorius, strekkend tot verwerping der voorziening in cassatie: Gezien de stukken; Overwegend, dat net eenig middel van cassatie bestaat in beweerde schending van art. 157 B. R., doordat, in strijd met dat artikel, de Rechtbank te Amsterdam zich heeft onkompentent verklaard en partijen gerenvoerd waar het behoort, niettegenstaande, door de in dat artikel bepaalde stilzwijgende prorogatie van jurisdictie, de competentie der Rechtbank was gevestigd, en doordat de eiser in cassatie, daarna terzelfder zaak voor de kantonrechter is geroepen, en daar de exceptie van incompetentie voorgesteld hebbende, deze aldaar is verworpen, en die verwerping, bij het vonnis, waarvan nu cassatie wordt gevraagd, in appel is geconfirmeerd; Dat, aangenomen, dat eerstgemelde vonnis der Rechtbank te Amsterdam was gewezen in strijd met het ingeroepen art. 157, en dat dat artikel daardoor was geschonden, nog wel de onderwerpelijke eiser in cassatie zoude zijn onaannemelijk, daar van dat vonnis, door geen van de partijen geprovoceerd, noch daarvan de cassatie gevraagd zijnde, hetzelfde is geworden een gewijde tussen deze partijen, en de zaak tussen haar is gebracht in de slaap, waarin zij was voor de instelling der vordering, waarop hetzelfde vonnis is gevolgd, zonder dat de oorspronkelijke eiser (hier verweerder) daardoor kan verstoken zijn, om zijn principale vordering in te stellen voor de rechter, die, zonder de stilzwijgende prorogatie van partijen, welke als nu, hetzij terecht, hetzij ten onrechte, was verworpen, ratione materiae was competent; Dat mitsdien, noch door die verklaring van competentie door de kantonrechter, noch door het confirmatorisch vonnis der Rechtbank, waarvan nu de cassatie is gevraagd, het voornoemde art. (Gepleid voor de eiser Mrs. F.C. Donker Curtis en Uttenhoven, voor de verweerder Mr. W. Wintgens.) Zittingen van 20 November, 8 en 31 December 1847. Faspocht. — Grondrente. Moet het advies van de Franse Staatsraad, van 2 Febr. 1809, worden verstaan in die zin, dat daardoor geen inbreuk wordt gemaakt op de vrijwillige overeenkomsten van de partijen omtrent de betaling van de grondrente? Ja. Art. 2 van dit advies bepaalt het volgende: "Que l'emphyteose est autorisé à la retenue du cinquième sur le montant de la redevance, pour représenter la contribution due par le bailleur, à moins que le contraire n'ait été expressément stipulé." Door de eiser in cassatie werd onder anderen beweerd, dat deze bepaling zou moeten worden verstaan, dat men bij de titel van erfpacht kan afstand doen van het recht van het vijfde gedeelte van de erfpacht in te houden voor de grondbelasting, maar dat in geen geval een ruimer recht van inhouding kan worden bedongen, zodat bijvoorbeeld het beding, waarbij de erfpachter wordt gemagtigd de gehele grondbelasting op de canon in korten, onwettig en nietig zouden zijn. Door de verweerderes werd hiertegen hoofdzakelijk aangevoerd, dat het advies alleen de betrekking regelt tussen erfpachter en eigenaar met betrekking tot de grondbelasting, voorzoverre daarin niet bij de overeenkomsten der partijen, die voor baar altijd de hoogste wetten zijn, zijn voorzien gelijk trouwens de gehele inhoud van het advies, en bepaaldelijk de bijgevoegde woorden: "à moins que le contraire n'ait été expressément stipulé", dit dan ook duidelijk aan tonen. Men vindt het advies van de Franse Staatsraad in zijn geheel bij Fortuin, III, 39. 40. De andere middelen van cassatie gaan wij, als van minder belang, met stilzwijgen voorbij. De Hooge Raad heeft, na de pleidooien van Mr. L. Metman voor de eiser en Mr. A. de Plint voor de verweerderes, uitspraak gedaan bij het volgende arrest; De Hooge Raad enz., Partijen gehoord; Gehoord het Openbaar Minister in zijn conclusie, uitgebracht door de advocaat-generaal Gregoire, strekkende tot verwerping van de voorziening in cassatie; Gezien de stukken; Overwegende, ten aanzicht van het eerste middel van cassatie, beweerd schending van art. 1961 B. w., vermits verkeerdelijk zou zijn aangenomen, dat de eiseres vordering alleen steunde op de verweerderes' judicieel bekentenis, welke moest worden aangenomen in haar geheel, en niet splitsbaar was, dat dit beweren eensdeels rust op een voorgewende verkeerde beschouwing in feit bij het beklaagde vonnis, waarop in cassatie niet kan worden teruggekomen, en ten andere op een niet minder verkeerde uitlegging van het ingeroepen artikel, 't welk zeer zeker de splitsing van het avouer verbiedt, wanneer, gelijk in casu, de daarbij aangevoerde daadzaak in zodanig regstrichts verband staat met de bekentenis, dat deze zonder de bijvoeging als niet bestaande moet worden geacht, en daarenboven hier de uitzondering in de tweede zinsnede van het artikel voorkomende, niet beslaat; O., ten aanzicht van het tweede middel, beweerde schending of misgunning van een advies van de Franse Senaat, van 2 Februari, dat dit advies bij het beklaagde vonnis met juistheid is opgevat, in die zin, dat het alleen van toepassing is op de betrekking van erfpachter eigenaar ten aanzicht van de schatkist, maar geheel vrij laat de overeenkomsten tussen de grondlasten tussen eigenaar en erfpachter zelf; O., ten aanzicht van het derde middel, beweerde overschrijving van rechtsmacht, doordien de rechter zoude zijn gegaan ultra petita, dat daarin eensdeels geen eigenlijke overschrijving van rechtsmacht zoude zijn gelegen, op grond waarvan het vonnis door het rechtsmiddel van cassatie kan worden aangevallen, maar dat, indien de eiser daarbij belang had, tegen dergelijke uitspraak boven het geschepeerd zoude moeten worden voorzien door request civiel, overeenkomstig art. 382 B. R.; Verwerpt enz. Kamer van Strafzaken, Zittingen van 6 en 15 september en 6 oktober 1847. Voorzitter, Mr. J. Op den Hoof. Art. 330 en 331 Strafregt. Stellen de volgende daadzaken daar een feitelijke en gewelddadige aanranding der eerbaarheid, vallende onder de toepassing van art. 331 Strafregt, aan dat de beklaagde het aanvragen van een meisje gewelddadig bij de beenen heeft gegrepen en het tot tweemaal achterover op den grond heeft geworpen, met oogmerk, om met haar gemeenschap te hebben of althans stellig om haar oneerbaar te betasten, blijkbaar daardoor, dat hij, onbekend zijnde met dat meisje, op haar de gezegde gewelddadigheid uitoefende, toen zij zittende was om aan een behoefte te voldoen? Ja. Gedachtespsten namens Koppen, koopman te Hilversum, thans Proponent te Utrecht, heeft zich in cassatie voorzien tegen een arrest van het gerechtshof in Utrecht, van den 4 mei 1847, waarbij hij is schuldig geoordeeld aan een aanranding van de eerbaarheid tegen iemand van de vrouwelijke geslacht, met gewelddadigheid ondernomen, en, met toepassing van art. 331 Strafregt, te dien zake verklaard eerloos, en veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren, alsmede in de kosten. Ten dage dienende heeft, na het te dezer zake uitgebragte rapport door een raadsheer Noiret de Bruyn, Mr. Dav. H. Levyssohn mondeling het lengste beroep ondersteund, en daarbij als enig middel van cassatie aangevoerd: beweerde verkeerde toepassing van art. 331 Strafr., op grond dat er in casu wel zoude zijn gebleken van gepleegd geweld, maar niet van een bepaalde aanranding der eerbaarheid, en dat dien ten gevolge de als bewezen aangenomene daadzaken niet zouden daarstellen de misdaad van attentaat op de pudeur consommé of tenté avec violence, bij gezegd artikel vermeld, maar dat die daadzaken slechts zouden te beschouwen zijn als oorlage public de la pudeur, wanbedrijf, waartegen is voorzien bij voorgaand art. 330. De advocaat-generaal Arntzenius heeft, namens de procureur-generaal, geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hooge Raad enz., artikel 331, viert een wet tot verkrachting leidende, gewelddadige feitelijke verkrachting, die men, maar ook tegen elke andere aan willekeur, voorzorgt van enbaarheid, wanneer die wordt uitgevoerd. Het onderscheidend kenmerk daarvan is, dat in casu door de rechter feitelijk in zeer stellige bewoordingen is uitgemaakt en beslist, dat de req. het aangevallene meisje hard aan de beenen heeft gegrepen, en haar tot tweemaal toe, achter elkaar op den grond heeft geworpen, met oogmerk om met haar gemeenschap te hebben of althans stellig om haar oneerbaar te betasten, blijkbaar daarvoor, dat hij, onbekend zijnde met dat meisje, op dezelve de gezegde geweldigheid uitoefende, toen zij zittende was om aan een behoefte te voldoen. Dat hier heeft plaats gehad een feitelijke aanranding van de eerbaarheid is onmiskenbaar, dat de aanranding van de eerbaarheid zelf, zijn uitgemaakt; dat het ondernomen op de meest stellige wijze meergemeld artikel 331, en dat het feitelijke val en onder de lopende tijd van is onaannemelijk is, vandaan aangevoerde middel van cassatie verwerpt enz. Zittingen van 15 en 21 September en 12 October 1847. Art, Nr. 150, 151, 104, 185, 405 Straf Wordt als vereiste van de misdadeltje van valsheid gevorderd een in gelijkvormigheid tusschen het fausche nestelde onder eene, naakte en de echte "elke zij te stellen of moet daartoe volgens de wet "ongelijkheid" worden geacht, dat de dader het stuk ondertekent met een naam de de zin, met het bewegelijk doel om het benadeelde? In laatstgemelde zin bevestigd. G. van Koevering, thans gedetineerd te Middelburg in een arrest van het Hof in Zeeland, van 7 Mei 1847 is hij schuldig verklaard aan valsheid in een ondertekend geschrift, vals eenhandig stellen van een valsche handtekening onder een door hem ver, vervaardigd geschrift, houdende een kwijting van schuld en wetens gebruik maken daarvan, en voorts te dier zake is ver van aard eerloos en gecondemneerd tot confinement van vijf jaar, alsmede in de kosten. De raad heeft diende te dezer zake het verslag was uitgebracht door req., moet "Een T K" heeft Mr Uttermark, naam, den van cassatie aan ingelegd en daarbij als éénig middel verband met art verkeerde toepassing van de artt. 150 en 151, in door den req. slechts de 1?'1 e" V'5 Straf voor sond, dat mits tot het beste 8 ;oude.'\l" bleek het wanbedrijf van opligging, verliet alleen het namaken la valsheid als zoude ontbreken, een kwijting, een handteekening, maar ook het vervaardigen De advocaat-general, Abraham.
10,836
MMIISG06:001125003:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,878
Friesch volksblad, jrg 3, 1878-1879, no. 108, 21-07-1878
null
Dutch
Spoken
6,855
12,212
No. 108. Zondag 21 Juli f878. Derde Jaargang. Dit "blad verschijnt eiken Zondag. Prijs per halfjaar ƒ2.—, franco per post door geheel Nederland. Uitgevers en Redacteurs: O. STELLING-WERF, te Tjum, en WALING DIJKSTRA, te Holwerd. Agent: H. KUIPERS, Boei handelaar te Leeuwarden. Brieven, ingezonden stukken, enz. franco te adresaeeren aan een der Uitgevers. Advertentien aan den Agent. Prijs der advertentiën 50 ets., zoolang ze niet meer dan 7 regels beloopen. Elke regel meer kost 5 ct» Groote letters worden berekend naar pla?.'ïruimte. DE FRIESCHE TAAL EN DE FRIESCHE ONDERWIJZERS. Mij werd toegezonden een gedrukt briefje, behelzende de mededeeling, dat de onderwijzersvergadering in het 2de district gehouden zal worden op Zaterdag 20 Juli, terwijl tevens de te behandelen onderwerpen worden opgegeven. Daaronder vond ik het volgende, dat mijne aandacht trok: „Moet het gebruik van de Friesche landtaal in het belang van ontwikkeling en beschaving door Friesche onderwijzers aangemoedigd of bestreden worden ?" Inleider de heer Koster. Nu ik de pen opneem, om mijne gedachten over deze vraag op het papier te brengen, is de vergadering, die ik hoop bij te vronen, nog niet gepasseerd. Ik weet dus nog niet van hoedanigeri geest de heer Koster is, doch de omstandigheid, dat hij onderwijzer is te Harlingen, te Harlingen, waar de straatjongens zich op hun Engelsch laten voorstaan , —spottenderwijs noemt men Harlingen dan ook wel eens een Engelsche stad, — die omstandigheid vervult het harte van mij, redacteur van 't Friesch Volksblad, met vrees, en ik moet het wel zeggen: „mij is bange!" De onderwijzers tegen te hebben — FEUILLETON. Ynstjwrd. Tige efteroan, mar doch foarüt. Yn 't noarden fen ris provincie, midden yn rykdom en oerfioed, yn foanitgong en untwikkeling, ja, seis op it béste en fetste fen 't ierdry k, dêr leit in doarpke dat Tsjinnebürren bjit. Dy it dêrfor op 'e kaert siikje wol, scil 't net fine kinne. Dêrom ried ik elk mar oan, der net om to siikjen, Hwêrom as dat doarpke Tsjinnebftrren hjit? Och, dat fait elk sa mar fen seis ut 'e müle, as him forteld wirdt, dat it oan trye greate gemeinten heart, dy der elk in stik fen ha. It leit yn in tryehoek en dêr meitse de earmfouden misbrük fen. De alderünbrüksumste earmen fen saun, acht greate doarpen stjure se nei Tsjinnebürren, om 't se der, op hjar wize, oars gjin plak for ha, en omdat se dy earmen graech ut it gesicht misse wolle. Sa meitse se fen it j doarpke in yeskbult, dêr 't se alle üntüch op in heap gearjeye. Immen dy dêr by üngelok ris troch reisgje j inat, wirdt it binypt om 't hert, as er fen de iene of de oare kant ynkomt, en in foech eintsje ; dêr fen dinne op dy alde lege dekken del sjucht, dy der mei in heale of sünder skoarstien skeef hinne hingje. En as jy dêr yn komme, den fine jy hast neat as krüp-ynen, hwêr *t i fflannich boerebaergehok in kastiel by is. For- | skate fen dy lytse rutsjes yn 'e alde feinsters, ' hwer 't oars it iieave liocht troch komme mat. I dat de goede God forgees jout, binne mei pompier ticht plakt, of der is in plankje foar spikere om 't sigen. By de measten is de doar verbeeld je 1 Zouden zij, die den slag bij Sadowa wonnen , die Frankrijk den Elzas en Lotharingen ontrukten, ook ons klein Friesch volk niet van zijn taal kunnen berooven ? Neem mij niet kwalijk, dat ik mij ieiwat vroolijk maak over de zaak. Ik weet nog niet of de heer K. het Friesch in bescherming zal nemen, of zal willen, dat het zijn plaats ruime voor 't Nederlandscb, of, wat in dit geval misschien logischer zou zijn, voor 't Engelsch — 't wenschen komt op 'tzelfde neer — en er nog heel wat meer menschen «ijn, die Engelsch dan die Hollandsch spreken; maar wel weet ik, dat er onder onze Friesche onderwijzers zijn, die het Friesch met minachting bejegenen, en hoe trotsch ze er overigens ook op zijn, als zij wat Fransch en Duitsch of wel Engelsch verstaan, — dat bewijst immers een hooge beschaving, — hunne kennis van 't Friesch liefst verbergen. Aan 't adres van dezulken wenschte ik eenis;e woorden te richten, om hun in 't belang van ontwikkeling en beschaving van hunne dwaling te bekeeren. In 't belang van beschaving en ontwikkeling, niet in 't belang van 't Volksblad. Och, 't bestaan der Friesche taal hangt niet af van den wil of 't welbehagen der schoolmeesters. De Friesche taal is er eenmaal, of ut 'e heakken en wirdt der sa mar los wei foar set, as de biwenners it hils slute wolle. De stank fen gleane hjidde en sjüdden of fen salte spünturf waeit yen fen alle kanten yn 'enoas, sa slim, dat elk mar bliid is dat er der troch hinne is en wer hwet frisce loft krye kin. Nou ja, der is al in inkelde bettere went; mar de measte frjemde ljue krye dêr sa'n earmtlike yndruk, dat, in inkeld hirnmel hdske dêr oer 'e holle sjoen wirdt. Hwent as alles sa stikken en ut 'e ferwe is, den ha jy gau genöch sjoen. Soks is tsjinwirdich net mear yn 'e geast fen 'e minsken. De wjudders-baes is dêr safolle as de kecing. Hy giet alle wirkskoften it doarp \lt mei in batteljon fen in foech hündert miusken, meast frouljue en greate bern. Hja habbe elk in houk of in klauwer op 't skouder, lyk as in soldaet syn gewear. Hja stekke nei 't fjild om for de iene of de oare rike bouboer it lan to rispjen en oan 'e bult to bringen. As in paskwil wirdt dêr wol ris fen sein, dat it iene üntuch it oare fordylget, — dêr 't hjar krekt safolle for tapart wirdt as 't lye kin, dat se 't oan brea en oare winkelwaren by sa'n wjuddersbaes weihelje. Hja binne ek, hast as de soldaten, allegearre allyk klaeid. De frouljue habbe elk in seklinnen rok oan, dj 't de aldermalsten wol ris oplapje mei in stik fen in ierdabpelsek of noatsek, dêr de namme fen in foarige eigener yet op stiet, en dat jout den wol ris oanlieding u in smoarch praetsje, dat de bern, dy der by binne, net hearre moasten. De master fen 't doarpke is gemienskiplik dea; hy haldt op 'e skoalleskoften skoalle, hwerfor er fjouwerris yn 'tjier syn jild hellet, mar de minsken sjugge him noait. De algemiene earmfoud, dy 't fen al dy oare earaifouden machtige is yn 't doarp om hjar saken to regeljen, leaut oan tsjoenen en spoeken, dêr 't er graech oer prate wol en tige frjemde staeltsjes 't een voor- of een nadeel is, dit doet niets ter zake, en zij zal bestaan, zoolang als 't Friesche volk bestaat, minstens evenlang als 't Ne» derlandsch, ja, mocht het lot willen, wat God verhoede, dat ons landje door den machtigen nabuur werd ingeslokt, dan zou't Nederlandsch verdwijnen; want zij, die nu gezegd worden goed Nederlandsch te spreken, zouden 't eerst vermoft zijn en 't Duitsch aanvaarden; maar 't Friesche volk zou zijn taal behouden ; Friesch zou blijven bestaan naast de dialecten van 't Nederlandsch, nl. het Drentsen, het Geldersch, het Noord-Hollandsch, het Zeeuwsch dialect enz. Neen, niet de schoolmeester, het volk maakt en bewaart zijn taal. Het volk is de „spraakmakende gemeente", en, neem me niet kwalijk, de schoolmeesteren hebben wellicht in vroegeren tijd den naanl van spraakbedervers verdiend. Al hebben zij niet zoo veel invloed gehad, dat het Nederlandsch onder de dezelvës, helzelves, dewelke's enz. is bedolven geraakt, zij hebben er zeker schuld mee aan, dat deze taal zoo'n deftig kleed heeft aangetrokken en 't volk er zich niet in vinden kan. 't F riesch is voor die deftigheid bewaard gebleven. Tusschen schrijf- en spreektaal geen verschil. Maar hierop kom ik aanstonds terug. Ik zou eerst in 't belang van beschaving en fen fortelle kin. En dy 't den seit, dat it net wier is, kriget gjin oertsjügjende wirden, mar het kans op in tige pak bruyen. In ewangelist het dêr syn fuken utset, om Jt der oars gjin prekery is. Dy krige wyks sa folie üt de ewangelisasie-kas, en koe by alle bibelspreuken de wraldske machtspreuk ek: „Fen alles komt hwet" en „Elk is him seis de neiste". Dêrom preke er sneins tryeris en liet eltse kear twaris mei de pong omgean. As 't den de wyks tige moai waer wést hie, den hie 't folk ek ryklik fortsjinne, en den krige er tryekear fyftich heale cinten, dat wier elke kear in fyfke, — dat wist er. Hy halde sneintojüns nei achten jongelings-foriening, en yn'e vvike jongefammensoansit. Mar dêr wier syn wiif den de foargongster by. „Leid ons niet in verzoeking!" tocht er fêst. Hy bidde earst for hjar, dat de Heare de byienkomste segenje mocht, en den gyng er de doar ut. Fen in foargong op in bigrafenisse barde er in güne. Dêr for moast er den in foech üre efter sa'n lyk tippelje, om op 't neiste tsjerkhóf to kommen, bidde for de koeke en de neibisteanden treast tasprekke. Gjin niget dat der güds kamen, dy 't wyks fjirtsien kear ryspoatstron ieten, mei oars neat as sjerp, om 't dat goedkeape kost is, — en (lêr fjirtsien kear lang en l&d for bidden, dat de diggels, dy 't hjar for itenspannen tsjinnen, der oandien fen waerden, — en ek fjirtsien kear lüd tanken^ dat de alde tafelspoaten wilewarlen en kreaken. Hwent as der sa'n stik ryspoatstron efter de knopen sit, den wol 't liif fen sa'n tanker wol graech hwet steun ha. Mar der wieren ek güds dy der hinne libben as God yn Frankryk. Hiene se in fette wike, den namen se 'tek fet; mar as der den ris in reinige wike op kaern, den wier ryspoatstrou al in weelde. Sokken makken twisken de snein en de dei gjin ünderskie. Sneins hingen se yn hjar ald pakje oer de brêgelening en stieken de tsjerk- ontwikkeling aantoonen, dat de onderwijzers der lagere scaool de beoefening der Friesche taal moeten aanmoedigen. „Het volk," zegt prof. Groth, „of de volkstam, heeft zich in zijn taal en wijze van 6preken zelf geteekend , heeft in het dialect zijn karakter afgebeeld, en heeft den kunstenaar alzoo een voorbeeld geleverd, heeft hem omtrekken voorgeteekend, verven gemengd, die hij slechts behoeft te nemen en zonder welke hij nooit in staat zou zijn, beelden van zulk een levendigheid en frischheid te schilderen. Alleen in de volkstaal is eene juiste teekening van 't volksleven te geven, in de volkstaal wordt men liet best door 't volk verslaan, en men kan dus door de volkstaal den grootsten invloed op de denkbeelden en zoo op de ontwikkeling van het volk uitoefenen. Of zou men meenen, dat de invloed, door de geschriften der Halbertsma's, van W. Dijkstra, T. G. v. d. Meulen enz. op het Friesche volk uitgeoefend, van geringe beteekenis is? Erkent men dien invloed, erkent men, dat de volkstaal het juiste middel is om het hart des volks te winnen voor wat men voor goed en edel houdt, dan mott men zeer zeker van dat middel partij trekken, het in geen geval in zijne werking willen belemmeren. In de volkstaal worden het best de vruchten van ontwikkeling en beschaving voor het volk smakelijk en verteerbaar gemaakt. Maar als men 't zoover kon brengen, dat het Hollandsch de volkstaal werd? Beproef het maar niet, 't zal vruchteloos zijn. De boekentaal heeft in geen zoogenaamd Hollandsch sprekende provincie het dialect kunnen verdringen, hoeveel minder het Friesch. Maar nu nog iets. Het is een feit, dat onze kinderen in 't Fiiesch spreken en denken. Men wil hen Hollandsch leeren op de school, 't Friesch verschilt meer van het Nederlansch dan het Iloogduilsch. Als gij, onderwijzers, een kind Duitsch zult leeren , maakt gij dan geen gebruik van het Nederlandsch, dat het kind kent? Maar dat is een dwaze vraag, zult ge zeggen. Toegestemd; maar als gij liet Friesch sprekend kind Hollandsch leert, maakt gij dan gebruik van het Friesch of niet? gongers de gek oan, om 't dy hjar hwet. wosken en kierkjimd hiene en dêr troch hwet fetsoenliker liken. Mannich widdou, dy 't vet hwet kreas like en to gau hjar man forlern hie, waerd mei hjar bern en hjar bytsje husrie op macyedei mei de haiwein nei Tsjinnebürren broclit en by in oare hüshalding ynplakt. Sa waerd se troch de uterste need der ta broeht om !t bytsje gefoel, dat se yet hie, to forliezen en hjar bern üugelokkich to meitsen, om 't dy by de keppel (sa neame se de wjuddersbaes mei syn folk) tol&nne komme moasten. — Feil in oare kant kaem den faek in tige greate hüshalding, hwêrfen de heit of de mem, libbens-séd, siik en suchtich, oer de bern gjin baes bljuwe koe,—• om dy bern dêr yet wylder en woester to rneitsjen. Wier der ris in ald earm stumper, dy to £tld en to min waerd om him seis to redden , dy waerd ek mei de haiwein ouhelle, om hjir of dêr yn in earmhus it léste feu syn al to taei libben to sliten. Sa gyng en wier it to Tsjinnebürren yette foar in jier of seis. En dóch wier 't dêr do al yn de leste jierreti tige foroare en foarut gien. Sokken dy 't iü<n en breed fen hjar ald erfskip libje kinne, eii de wrald allinne fen de moaiste side kinnen leard ha, scille wollicht freegje : „Koe 't den yette minder?" — Och ja, it koe yette wol minder. De Tsjinnebürsters sizze seis dat se liiril foarütgien binne, en hja binnn ek krekt sa greatsk op hjar foarutgong as mannich foarnaem doarp mar wêze kin, dat yn 'e léste jierren in trêdde forgreate is mei rinteniershuzen, en pronkt, mei in nye pastorye, in prachtige skoalle, in moai skoallehüs en in greate herberge mei in boppeseal. In tritich, fjirtich jier lyn, — it komt op in jier twa trve net oan, — do 't blinen, kreupelen en doafstommen yet mei in sobere I Ik weet, dat velen het niet doen eu geloof, dat juist hierin eene reden ligt, waarom zoo velen onder de Friezen het Hollandsch zoo slecht verstaan. Vele onderwijzers laten het eenige middel, dat te hunnen dienste staat, om den kinderen de beteekenis en de kracht der Hollandsche woorden te doen gevoelen, ongebruikt, nl. het Friesch, de moedertaal. De Friezen denken in het Friesch en als zij nu Hollandsch zullen spreken, vertalen zij op den klank af. Van meester leerden zij de kracht der Hollandsche woorden niet. Ik. liep met iemand van Tzum naar Winsum en passeerde daar het eindje kleiweg, dat Hennaarderadeel zoo trouw tusschen de grindwegen van Franekeradeel en Baarderadeel bewaart. Er wordt totaal niets aan dien weg gedaan en 's winters is hij niet langs te komen. „Ja", zei de man, die „stadsch" tegen mij sprak, „ja, dat is ook al minder geworden, vroeger werden de boeren nog beboet als ze de wegen niet slecht genoeg maakten, maar nou, nou doet geen een der wat an." Had een Hollander dit gehoord, hij had zeker gezegd, Jat hier van beboeten geen sprake kon zijn, daar de weg slecht genoeg was. Zulk Hollandsch krijgt men, als de onderwijzers het Friesch verwaarloozen. Wat waarde de beoefening van het Friesch voor de taalstudie, ook voor de studie van het Nederlandsch, voor den onderwijzer heeft, wii ik hier niet trachten aan te toonen. Ik hoop, dat ieder het mij zal toegeven , dat het taalonderwijs op de plattelandsscholen in Friesland anders behoort ingericht te zijn dan elders in ons land. Voor ditmaal echter genoeg. Misschien vind ik in 'tgeen te liarlingen op de onderwijzersvergadering verhandeld wordt, eene aanleiding om nogmaals op dit onderwerp terug te komen. Ingezonden. Photograaf, dacht ik, uwe kunst is schoon. Toch wenscht gij zeker zelf dikwerf, dat gij als ware het /«;;<?rckondt geven aan de beelden. Gij wenscht dien zaehten f, maar prachtigen gloed der oogen, dat aanlokke)o lijke kersrood der lippen, dien van gezondheid 10 tuigenden blos der wangen ... gij wenscht die /cleust ren ook aan uwe beelden ... nu soms met een doods;, kleur geteekend. Marie . . . it Terwijl ik droomde over hare toekomst, ver- i, dween ze e u Twee vrouwen en twee kinderen zag ik nu. n De kinderen zouden zeker „zitten". — Welk een ir verschil bij beiden! — De moeders, aan elkand der blijkbaar vreemd, konden echter niet lang r zwijgen. v De eene, die een zwak, bleek jongetje met .1 lichte flauwe blauwe oogen op hare knie droe<*. [i en met teêrhartige zorg, met een blik vol innige s liefde het kind beschouwde, nu en dan in zijn kleine krullebol woelde en hem stillekens kuste, r . . fluisterde tot het kind : t Nou mat Jan biljeaven stil wêze as er by , dy minhear is, hear! . . Mem bliuwt by him, Ijeave! De andere vrouw zag naar haar die r sprak en zei: — Is dat ek in Jan? — Disse ï hjit ek Jan. Der is yette al forskil yn. Dat was waar. — Ach, hoe treffend verschil, t — Hier dat zwakke, ziekelijke kind . . zoo even - nog in das en mantel gewikkeld, en daar die ' jongen met zijn donkere kijkers, bijna brutaal 1 rondziende met ontbloot hoofd, dikke bloeiende ï wangen, ontbloote vlerschige armen. . . kortom - een beeld van gezondheid en levenslust . . woelende op moeders schoot om van hare hand t los te raken ea over de kamer te wandelen. 1 Of het „verschil" zichtbaar genoeg was, of dat 3 wellicht die opmerking van de (laten we maar - zeggen gelukkige) moeder misschien onheusch 3 werd bijgebracht naar de gedachte der andere .. zij zweeg althans daarvan. Zij kuste haar kind met aanminnige teeder» heid, juist terwijl de andere den kleinen woelgeest bestrafte met een: woiste ris stil sitte, jonge! oars jout mem dy foar it gat. De jongen riep met een allesbehalve zwakke i stem; 'k Wol der óf! Hv is yet al hwet woelich — zegt de moeder, de andere aansprekende, — mar sa binne us den op in heech lean. Soks heart altiid tige moai, derom like 't Harke ek goed ta en hja wieren 't malle gau iens. Hwent dy waldman seach fjirder as syn noas lang wier. Hy tochte baes het yet in dochter yn 'e hüs dy 't fry faem is; as ik der earst mar ris wenje, scil 'k it sa wol oanlizze, dat ik hjar los kry. As ik dy hab mei de bakkery der by, den bin 'k aerdich ut 'e luzen. Harke hie noait earder sa 'n béste f e int hawn. Hy wier tige bidaerd en fiks yn syn wirk; hy hie aityd alles sa eptich yn oarder, it wier in lust, en as er twirk dien hie siet er folie to lézen. Do er dêr in bytsje eigen yn 'e hüs waerd, koed er sneintomoams en sneintojuus ünder koffidrinken hjar de skrift utlizze, sa moai, dat in dominy koe 't net better dwaen. As er de tsjustere kant hwet lans gyng, dêr hiene Harke-en-hjarre sa lyk gjin foratan fen. Hja koene 't hjar net bigripef dat hy sa ut 'e holle wei wiste hwet Jmkas en Paulus allegearre wol sein hiene. En mei Japke wie er it gaa iens. Dat sloof krige dêr net tofolle oansiik en woe ek al Ijeaver in tnvi ha as foarby. Sadwaende kaeui syn birekkening goed üt; do er baes om syn dochter frege wier uy sa yn syn skik, dat er de bakkery graech oan de jonge Ijue oerdroech. Harke liet in hüs nést it bakhus hwet opKnappe om dêr seis to wenjen, den bleau er allike licht by s}Tn skürke. De klanten bleauwen allegearre bv de bakkery en sa kaem der hast gjin foroaring, as yn pleats fen baes Harke by de Pinken waerd it nou baes Goffe Simmelknoper. De nearing bleau op e selde hichte, hwent Goffe wier as feint al aerdich yn 'tspil biwend wirden. Tonei mear. negosie roanen en de bidlers fry op 'e boer los gean mochten, kaem der srijCtntojuns in heel leger fen dat folk to Tsjinnebürreu oan, om dêr for de snein hjar ketier to halden. Dy ieten en dronken dêr den fen't béste, jeneversüpten, songen en dansen sa'n hele nacht en dei troch, meast sa lang as hjar jild skiën op wier, of dat se oan 't fjuchtsjen en slaen rekken. Dêrfor waerden der ek in pear tsjinders hinne sljürd om 't moardjen to kearen. De rjuchtbanken hiene sahwet altiid wirk, om 't dy of dy in sneed oer 't gesicht krige hie of in ear feu 'e holle miste. Dêroin sei. min do al folie: „Dat is dêr in folkje, dêr 't heidens en Turken hjar for skamje." Nou is 't meast al sa: hwet de iene ta skea en lest is , dat is de oare syn foardeel. Der binne altyd güds , dy 't üt de earmoed munt slaen. Sa gyng it dêr ek al wer. De bakker en de smid hiene 't tige skoan; foaral Harke Bakker hie't bysündere bést. Hy hie in hele greate krite hwêr 't er fêst brea brochte; hwent de bakkers wieren der do sa tsjok net as nou. En snjüns den koed er in bakt güd meitse , dêr 't in oar net iens om tinke doarst. Lyts en djör, dat wier neat, as 't mar lekker wier, hwent de bidlers hiene gjin seems-lear oer 'e tonge. Uren yn 't lüti wier destyds sa'n béste bakkery net. En baes, dat mat mar ta syn eare sein wirde, — wier kloek en vvarber. Hy kocht for syn oerfortsjinst wol gau ris in hoekje lan; dat wier do sa djür net as nou. Sa waerd er üngemirken ek in lytse bouboer der by. Op twa plakken ta gelyk wêze, dat koe de man net; dêrom hierde er mar twa feinten for de bakkerv en gyng seis mei nei 't lan. Oj) in kear, do 't baes Harke wer in feint ha moast, kaem der sa'n great bienbitich iongkearel, djip ut de sanhoeke wei, om him bv baes to forhieren. Dy sei, hy koe tige syn wirk en seach mear op in goede bihandeliuc bern binei allegearre — Och, dat giet sa, he .. as se soun 'binne en dat is er; dêrora net, wy habbe soune flinke bern, al siz ik it seis! Disse Jan, lijit nei in otnke fen my. Nou, dy is den alheel sljucnt nei dy jonge. Och, dy ' JJue ha «els gjin bern, ho giet it den, he P Dy woe ha. hy scoe potegrefeerd wirde .. nou ik sei, ik mei 't wol lye as jy dat sa wolle, hy kin hiel wol bisjen lye .... De andere moeder zucht stil. Is jou jonkje licht hwet sukkelich? vraagt de spraakzame moeder. Och ja, zegt de aangesprokene. Mar hy is memme pop, he ? . . hy is memme béste jonge . . . vervolgt ze blijkbaar het kind aansprekene* zich tot de andere moeder wen¬ dende: —- As min in bulte mei in bern to toayen het, in bulte noed en soarch, den is 't krekt, minske ! as se yen ljeaver binne. Ho mear lyen, tink ik wol ris, ho mearIjeafde. Wy hiene foar disse in jonge as malke en bloed . . . in jonge as dy fen jo. Dy . . . ('t was als of in ieder woord een zucht klonk) moasten wy forlieze. Dy is fordronken. Och hy wier ek al san woelwetter^ as dy Jan fen jo.' Mar ik kin jo sizze, do ik dat jonkje fen jo seach, do waerd ik oais. Hy scil sa hwefc om de selde aldens west \ sa. Ocli,^ ik sei altiid tsjin myn man, as dy, as er yn 'e hüs kaem, Jan net seach, al dalik rege. hwer is Jan? — hwet ha jy dochs in drokte altiid mei dy jonge . . . dy scil him wol redde. . . En 0p in kear wier er stil foartrün 111 eln de hurren üt . . . ho en hwet wit men «et . . . mar hy is steliich to nei by de grêft zweeg ... ze zag strak voor zich henen . . . Haar gelaat toonde die zenuwachtige trekken van den strijd tegen 't gevoel . .. loen zag ze naar haar zwakkelijk kind, dat met een doodskleur op 't gelaat inmiddels aan haar boezem in slaap gevallen was. — Een traan biggelde over dat teêre gelaat. — Ja, it is fen seis —. begon nu de andere — er is in buite mei to stellen as uien sokke bazen het. — It is altiid mar drokte. Dit is de sechste . .. mar it kin nou sa ek wol. hab wo1 ris sein, as disse atder is, den kin er om inyn part wol nei Jan-om gean, hwent dy ropt dochs altiid fen myn lytse koeze, myn moaye jonge, myn keareltsje, myn ijeave, moaye undogensce krollekop. O moeder, hoe wreed ! Gelukkig schijnt de aangesprokene niets te hooren, verdiept als ze 13 • • . in herinnering. Dat bracht haar hierheen. —- Dat kind, hoe zwak, is hare liefde, haar leven. — O \. .mijneer Iïingler! kunt ge niet wat gloed in dat flauwe oogje malen, niet wat blos op die schrale leeke wangen, niet wat rondheid aan die scherpe trekken van dat ziekelijk gelaat P . . . Neen, at kunt ge niet, want uwe kunstbewerking moge j ook het woord „fiatteeren" kennen . . toch moet i ge der waarheid getrouw blijven, of men zegt „dat gelijkt niet." Nou, foart den mar ris . . . gean mar ris osr e keamer —— zegt de moedor van woelige Jan — En 't kereltje in zijn kort broekje, stapt aastig henen . . . Zeker, is 'teen mooie jongen, • ■ ■ . maar zeker ook dat moedertrots hem hier bracht. Ze had gelijk, dat er een groot onderscheid is . . . ook in het doel dat haar beide hierheen voerde De eene zou „pronken" met haar kiud, een beeld van levenslust, de andere zou de beeltenis der kleine, ach, zij begreep het! als een herinnering behouden . . want . . . dat zwakke, slapende jonksken zou eerlang slapen de slaap des doods. En weder verviel ik in mijmering. Ik zag dien woeligen jongen als een flink gebouwden n°g altijd krachtvollen gezonden jongman. Nog altijd een lust om aan te zien . . Maar vertroeteld door Jan-om, eigenzinnig, hoogmoedig, Was hij dikwerf een last voor anderen. Ik za<* hoe hij, vervreemd van zijne ouders, der moede" dikwerf een stille zucht afdwong, als zij starende op de beeltenis van dat kleine woelige jongsken dacht . . ware hij altijd bij mij gebleven ! En zoo tusschen waken en droomen verzonken , . . werden mijne gedachten op eenmaal op eene andere verschijuing gevestigd. De moeders waren verdwenen, de kinderen ook. * Ze wil m'u portret om me te herkennen. Goed gedacht . . — 'n aardig ding schijnt ze. Ja, ja! een hupsche meid .. Hij ging voor den spiegel.. Met blijkbaar welgevallen beschouwde hij zich zelf. Met een kwastige verwaandheid strook hij de hand door de reeds gedunde hoofdharen en trok mijnheer aan zijn snor. Of er ook iets aan ontbrak?.. Ja, zijn jas . . . zoolang tegenwoordig!... Wacht, zóó . . . zóó zou hij poseeren ... de hand losjes in den broekzak, de duim vooruit . . . dan kan ook het vestketting zichtbaar worden. Hij scheen ruim vijftig jaar. 't Kwam me voor dat een ploert van vijf en twintig niet onverdragelijker kon zijn. 't „Zelfgesprek" (de zetter zal dit nederlandsch-duitsch woord willen laten passeeren) 't zelfgesprek werd vervolgd. Als ik waarachtig geweten had, dat zoo'n huwelijksaanvraag zoo goede resultaten zou opleveren, dan had ik voor een jaar of tien mijne kansen kunnen waarnemen . . Maar toch . . Ze ziet er nog goed uit . .. ja, ja! . . En ze is niet onbemiddeld schrijft ze. Dat is altijd aangenaam. Duivelsch, als ze mij bedroog! Ik herinner me nog die feeks van voor 'n jaar of tien . . Een keukenmeid waarachtig! een keukenmeid huwen met mij!! Neen, maar deze ziet er te elegant, te beschaafd uit . . Jongens, jongens Piet van Onder ... je wordt nu nog een man, een pietje van boven . . waarachtig ... En hij draaide nogmaals voor den spiegel, 't Kwam me voor dat hij niet natuurlijk kon worden „genomen" dan in die fatterige houding. Zeker, zijn portret moest wel zoo getrouw mogelijk zijn . . . opdat zij die den moed had met een verwaand heer te huwen, later althans geen zelfbeklag zou hebben . .. Een huwelijksaanvraag alzoo. Deze behoorde dus ook tot die velen die „langs een meer gebruikeiijken weg" in Hymens boot willen stappen. Hos ingenomen ook met zich zelf, bleek hij tot die lafhartigen te behöoren, tot die onmannelijke wezens, die het huwelijk alleen als een contract beschouwen. Lafhartig en onmanlijk omdat ze zeker een meisje niet, durfden zoeken ... en eerst van hare zijde van 'n soort genegenheid — en welke soort! — verzekerd wilden zijn — Wel zeker mijnheer . . je hadt die keukenmeid moeten huwen. —Waaromniet?— „Ze wou er 'n kansje wagen!"—• zóó was 't immers ook bij u? Je hadt die keukenmeid moeten huwen ... en haar spaarbankboekje tegelijk.-— Spreekt gij van beschaving ? — U .. die 'taan moed ontbreektdie alle manlijkheid mist, .. die de waarde van den man licht zoekt in 't fatsoen van zijn kleed en de deugd van de vrouw in „niet onbemiddeld" en wat élegantie. Ik gevoelde dat ik warmer werd hoe langer ik dat „figuur" beschouwde en keerde mijne blikken met onweêrhouden afkeer van dat wezen af toen Tot ziens, waarde lezer en zeer geachte lezeres, voor heden de groete van Veenwouden. JOHANNES. Mijnheer de Redacteur! Ik gevoel mij gedrongen, nog iets naders mede te deelen omtrent het „voorvalletje, in een groot dorp in ons gemst", waarvan V. u vertelt in 't Fr. Volksblad van 16 Juni 11. Vooreerst kan ik U zeggen, dat het bedoelde groote dorp Diachten heet en het nieuwe aldaar opgerichte reciteer-gezelschap Excelsior. Is een der eerste huishoudelijke verE*aderin»en 1* ^ van dit gezelschap werd aanvankelijk met algemeene stemmen aangenomen, dat er geen Friesch in de bijeenkomsten zoude worden voorgedragen. Daarna, toen een jong lid met eenige warmte het onbillijke van dit besluit had aangetoond, werd het met 7 tegen 4 stemmen (of zoo omtrent^ weer ingetrokken. Nu wordt het Friesch wel toegelaten, maar niet gekritiseerd; ergo: het staat beneden kritiek. (*) Verder vertelt V. u van het zanggezelschap in datzelfde groote dorp, boven genoemd, en laat zich daarover uit in eenen toon, die den eerwaarden Direkteur, den heer M. de Boer, zeker niet aangenaam kan zijn. Deze hoogbejaarde, maar nog altijd met jeugdigen ijver bezielde toonkunstenaar is juist een beminnaar en heeft in vroeger jaren belangrijk veel bijgedragen ter bevordering van het Friesche volksgezang, door het componeeren van melodieën op onderscheidene Friesche liederen van J. G. van Blom. Deze liederen toch zijn nog altijd in gebruik bij vele zanggezelschappen iti Friesland, en worden in gezellige kringen dikwijls aangeheven. En nog in den laatsten tijd heeft de heer De Boer zich zeer verdienstelijk gemaakt door zijne medewerking aan het groot Friesch LieteioeJc, uitgegeven in 1876. Eere wien eere toekomt! M. de R. Uw dienaar N. (*) Of er boren! Als het gezelschap Excelsior zijn naam eer aandoet, en na verloop van eenige jaren in kennis, smaak en degelijkheid werkelijk hoogtr zal staan dan thans, misschien is het dan ook in staat het Friesch te kritiseeren. Het is een merkwaardig verschijnsel onzer dagen, dat Nederlaudsche taal- en letterkundigen van naam meer en meer hunne aandacht beginnen te vestigen op het Friesch, terwijl de minachters onzer taal meest gevonden worden onder dezulken, die de klok wel eens hebben hooren luiden euz- Eed. Politiek Overzicht. Het congres is zaterdag 13 Juli uiteengegaan, na het werk des vredes ten einde te hebben gebracht. Is Rusland ook genoodzaakt geworden iets van de voordeelen, die het bij den vrede van St. Stephano had bedongen, weer prijs te geven, het kan nog tevreden zijn met wat het behoudt. Besarabië krijgt het in Europa en in Klein-Azië blijft het in bezit van belangrijke punten. Rumenië en Servië worden onafhankelijk, 't Eerstgenoemde vorstendom krijgt de Dobrudscha in ruil voor Besarabië. Oostenrijk legt beslag op Bosnië en de Herzegowina en krijgt ook eenigszins voogdij over Montenegro, dat een haven rijk wordt. In Engeland is de groote meerderheid zeer ingenomen met de aanwinst van Cyprus , en Turkije, het zoo gesmaldeelde Turkije, ^et ook'nog een vergenoegd gezicht, omdat Engeland het Aziatisch deel aan den sultan waarborgt, terwijl, naar het gerucht wil, Oostenrijk het overblijvend Europeesch deel van het rijk des sultans tegen Russische annexatiezucht in bescherming neemt. Frankrijk, Pruisen en Italië, schijnen het onbaalzuchtigst geweest te zijn; maar wie weet, wat er door al die eerste ministers voor de toekomst is beraamd. In ons land is Donderdag de nieuwe wet op 't lager onderwijs door de Tweede Kamer aangenomen, en wel met 52 tegen 30 stemmen. BERICHTEN. Tsjummearum. In pear jonge ljue hjir hiene in lvts bern (it wier hjar twade), dat sukkele hwet oan 'e klieren en 't waerd stadich-oan minder. Dat like de ljue forkeard spil ta, en hwet dokter der fen sei, dat leauden se net. Twa doarren fen hjarres ou wennet in hdshaldster, dy 't nest in jier fiif, seis hjar earste kinsten fen tsjoenen ïitfierd het, nei't sommige ljue sizze. Dy waerd bitocht, dat se ek mei dit bern dwaende wier. De alden hiene al in kear twa knopen yn 't widzetou fün, dy der bü.ten hjar witten yn komd wieren Dêrom waerd der bisletten, heit moast mar ris nei Leauwerd, nei de divelbander, en freegje dy man om rie. 11y rekke op in moarn bytiid fen hus om to i rjentsjer op 't earste spoar to kommen. Mar hja liken it in dei to iet bitocht to habben, hwent do heit wer thds kaem wier 't bern dea. Hy hie oars al tnedicinen mei krige, dér moasten se 'tbern trye drippen tagelyk fen ynjaen. Den scoe 't de nachts raer gean by hjarres yn 'e hus, hie de wünderdokter sein. Mar alle doarren moasten den goed sletten wêze, dêr moasten se foaral om tinke, en hja moasten mar noait bang wirde, Hoip dat yn ienen net, tien moasten se 't seide yette ris dwaen, en den scoe 't bern genê;sen wêze. Mar nou wier 't bern efkes to gau dea gien; dat like de dïvelbander ek net in 'e rekken hawn to habben. Hwa kin ek altiid op alles fortocht wêze ? De nachts foar dj tiid hiene se mei 't bern büten doar west. Ilwent as dj hushaldster den op in baen wier, scoe se neat utfiere kinne, mar ünbiweechlik stean bljuwe inatte, op't plak dêr 't se wier. Hja hiene ek in nacht by 't bern opsitten, mei alle doarren goed op 't slot. En sjuch jy wol! do kaeai der in plof en der foei in grouwe roat op 'e flier. Heit naetn de tange en sloech nei dat ding, mar koe him net reitse. En op 't lést, yn pleats dat de roat puts krige, bleau heit stiif oer de flier stean. Do binne se de oare nachts nei syn alde ljue ta gien, op hope, dat it dêr better gean scoe, — en dat kaein ek sa tit. Freedneimiddei is 't bern s'oarn. Nou yn in jier of fiif hiene wy hjir fen gjin tsjoendery heard, mar it bigjint wer. Hjir yn 'e burren is forline wike yet in bern stoarn, dêr hiene de ljue ek gjin goed each op. Deade minsken binne ommers oars altiid stiif; mar dit bern wier sa slop, krekt as in side spek dy 't just slachte is. — Nou, nest dy ljue wennet in ald wyfke, dy is deis altiid siik en nachts tit to riden op 'e biezemstök. Dy mat mei dat bern dwaende wést ha. Naar men verzekert, bestaat bij den waarn. kommandant der schutterij te L 't voornemen, om den Aap, die gedurende de kermis aldaar blijken gaf, voldoende kennis van de exercitie te bezitten, te engageeren, met 't doel hem te plaatsen als model voor de schutters 2e klas of bij voortdurende afwezigheid van den Lt.-Adjud. aan hem tijdelijk die funrtiën op te dragen. De christelijke krantenschrijvers hebben eene moderne benaming aangenomen voor een even echt bijbelsch als echt Hollandsch woord. Sedert de zooveel gerucht makende woordenwisseling in de Tweede Kamer, tusscnen minister Kappeyne en Saajmans Vader, bij gelegenheid der discussie over de onderwijswet, ieest men bij herhaling in de christelijke bladen van > sterk ontwikkelde zondaressen." Ter onderscheiding van gematigd ontwikkelde, minder ontwikkelde en weinig ontwikkelde zondaressen, worden door deze benaming aangeduid de dames, die men in den bijbel eenvoudig vindt betiteld met een zelfstandig naamwoord van vier letters, aanvangende met h. En deze naam komt in het heilige boek zeer dikwijls voor ook. De christelijke lui gevoelen 't wel, dat de taal des bijbels niet gepast en welluidend is in den tegenwoordigen tijd. Zij hebben 't ook reeds erkend, dat niet alles wat in den bijbel voorkomt aan te beyelen is voor kinderlektuur. Om lust tot bijbelonderzoek op te wekken bij lieden die gewoon zijn nooit in den bijbel te lezen, gelooven wij dat het een sterk werkend middel middel zoude zijn, wanneer men eens eene aanwijzing gaf van al de in den bijbel voorkomende verhalen en uitdrukkingen, die, volgens 't hedendaagsch begrip van betamelijkheid, niet behooreu gelezen te worden door groote kinderen en jonge i lieden. Wij doen dit echter liever niet. Maar 1 laten de voorstanders der school met den bijbel : zulk eene aanwijzing eens ophangen in hunne christelijke scholen en in de lokalen waar christelijke jongelingen en jonge dochters vergaderen, J en laten ze dan eens nauwkeurig letten op de uitwerking daarvan bij het jonge volkje!! ! . . . c DE LEEUWARDER KERMIS is in vollen gang. 't Is alles leven en beweging in de stad; duizenden richten hunne sehreden daarheen; fraai gekleede jeugdige paren, van in- en buiten de stad, geven tint aan het geheel. Iedere stand, van eiken leeftijd, van het kind tot den grijsaard, elk wil toch eens een kijkje op de kermis nemen. Laten wij ook eens rondzien. Het circus Oscar Carré is avond op avond geheel bezet. Halsbrekende toeren, waarbij het publiek van angst zit te beven, als het meent voor zijn pleizier eens uit te gaan, worden gelukkig niet ' n meer vertoond. De dressuur der paarden grenst 3r aan het onbegrijpelijke. Het carnaval op het ijs is o! zoo schoon. De heeren Le Gras, Van Zuilen en Haspels geven bij voortduring stukken die den goeden naam n van dat gezelschap eer aan doen. Velen hebben zich in den afgeloopen zomer op de tentoonstelling n van Friesche Oudheden beijverd om de Hindelooper ! • Kamer eens te zien. In den regel was ze te veel k met bezoekers opgevuld om haar behoorlijk te kunnen zien. Welnu, wie belang in die waarlijk sehoone 1, kamer stelt, wie daarenboven mevrouw Beersmans y in 't gewaad van een Hindeloopersche op hare wijze e wil zien tooneelspelen, waardig ter zijde gestaan jj door mej. Van Rijk en de heeren Van Korlaar Faassen en van Zuylen, hij zie de Ledige Wieg en zal met ons den schilder en den auteur dankbaar zijn, die vereend zoo'n schoon geheel wisten saam te e stellen. *> De voorstellingen van het tooneelgezelschap van n de heeren Judels en Bouwmeester vinden, de groote concurrentie in aanmerking genomen, steeds een 0 goed bezoek. Tot op heden, terwijl we dit schrijven, n werden uitsluitend drama's opgevoerd, waarin de ^ heer Bouwmeester en mej. Ëngers meestal de hoofde figuren uitmaken; op dit gebied munten ze beiden r dan ook uit, terwijl ze meermalen waardig worden ter zijde gestaan door mevr. Bruin-Sablairolles, de heeren I1. Bouwmeester en De la Mar. Het is ope merkenswaardig met hoeveel zorg alle rollen ingen studeerd zijn. Geen souffleur wordt gehoord. De t kostumes zijn meestal met zorg gekozen. Hoe gaarne men den heer Bouwmeester ook in zijn genre ziet spelen, toch verlangt het publiek wel eens naar i, blijspelen; welnu, dien wensch zal bevrediging 1 vinden. Matze van de Waterleiding, g een blijspel, dat in den afgeloopen winter meer dan 100 maal te Amsterdam werd vertoond, j wordt heden opgevoerd, en zal wellicht door meer anderen worden gevolgd, wat zeker den toeloop s zal doen vermeerderen. 1 Het goed bezette orchest ontvangt meermalen ^ van het publiek blijken van tevredenheid. De Skatingrink van den heer Wesselman, alwaar ook Victor Driessens met een goed samengesteld gen zeischap voorstellingen geeft, trekt èn om het een , èn om het ander vele bezoekers. De ondervinding 1 # O leert, dat dit lokaal zich uitstekend als zomertheaater leent, en de voorstellingen van den heer Driessens in den smaak van het publiek vallen.
7,871
MMZEND02:000157010:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,877
Berigten van de Utrechtsche Zendingsvereeniging, 1877, Deel: 18, no. 8, 1877
null
Dutch
Spoken
4,441
8,050
lengten YAN DE UTKECHTSCHE ZENDINGSYEKEENIGING. 1877. 8. ALMAHEIRA. Uit een schrijven van Br. van Dijken van 8 Febr. j.l. vernamen wij tot onze blijdschap, dat hij den 19. Januari, des avonds om 7 uur met vrouw en kinderen Ternate verlaten had om voor goed naar Galela terug te keeren. Onder geleide van Galelareesche vaartuigen kwam hij dien nacht tot Sahoe, en daar de wind hun tegen was en tegen bleef kwamen zij na- eene moeielijke reis, eerst den lsten Febr. behouden op Galela. „Ik heb echter”, zoo schrijft hij, „volstrekt geen berouw, dat de reis zoo lang geduurd heeft, omdat ik daardoor in de gelegenheid ben geweest, om tot zelfs het kleinste plaatsje aan de Noordzijde van het eiland te bezoeken”. Uit een particulier schrijven van onzen Broeder ontleenen wij nu het volgend belangrijk bericht aangaande dezen tocht. „Deze reis”, zoo deelt hij daarin mede, „wordt zelden door Europeanen noch door Chineesche of andere handelaars gemaakt, en dit niet gebruik maken van dezen voordeeligen weg om handels artikelen naar de markt op Ternate te brengen heeft wel eens mijn aandacht getrokken, en mij meermalen een onderzoek naar de oorzaak daarvan doen instellen; want thans worden alle handels artikelen over de landtong Dodinga vervoerd, dat niet alleen eene belemmering voor den handel is, maar tevens groote uitgaven vereischt, daar alle handels- artikelen over genoemde landtong moeten gedragen worden. De reden, dat de handelaars dezen kostbaren weg kiezen boven dien om de Noordkust, is te zoeken in hunne vrees om beroofd te worden, dat vroeger wel eens moet hebben plaats gehad, maar in de laatste tien jaren zijn daarvan geene voorbeelden voorgekomen. Wel is de Noordkust door de vele rotsen en uitgestrekte onbewoonde streken bijzonder geschikt voor eene verblijfplaats van roovérs en andere luiaards, maar op mijne reis heb ik niet de minste onveiligheid kunnen opmerken, integendeel, ik werd langs de gebeele kust door de bewoners met groote voorkomendheid ontvangen en met belangstelling behandeld. Het is waar, de reis om de Noordkust kan met tegenwind lang duren, maar waar is met tegenwind de weg op het water voorspoedig? Met goeden wind kan men zonder eenige uitgaven om de Noordkust in drie etmalen de bandelsartikelen naar Ternate vervoeren,’ hetgeen met groote onkosten over Dodinga vijf etmalen duurt. Reeds hadden wij eenige dagen op eene goede windgelegenheid gewacht, maar tevergeefs , de wind bleef ons tegen, tengevolge waarvan wij te kiezen hadden tusschen het uitstellen van onze reis of het roeien tegen wind op. Het eerste werd mij van alle zijden aangeraden, zelfs de Resident maakte bedenkingen, maar daar ik de noodzakelijkheid van mijn spoedig vertrek diep gevoelde, verwierp ik alle belangstellende raadgeving en koos het laatste. Daar bij kwam nog dat ik destijds met vrouw en kinderen niet over Dodinga kon gaan, omdat daar geene vaartuigen waren en zij niet op Ternate wilden achterblijven. Den 19'1™ Januari j. 1. betraden wij des avonds ten 7 ure het vaartuig, dat mij eene kleine maand te voren op Ternate had gebracht, en dat geene plaats aanbood om neder te liggen en alle zorg vereischte om niet het hoofd te stooten. In dien nacht volbrachten wij gelukkig den overtocht van Ternate naar het eiland Almaheira en kwamen aan de zuidzijde van de stad Sahoe bij een plaatsje bestaande in eenige ellendige Ternataansche visschers-hutten. Na aankomst hadden onze Galelareesche geleiders oogenblikkelijk vuurtjes op de kust ontstoken en kookten en braadden als om strijd, even of men haast had, die echter geen inboorling kent. Gaarne had ik dien dag in de stad Sahoe doorgebracht, doch de Noordwesten-wind maakte het gevaarlijk die plaats te bereiken, terwijl de bruisende golven ellen hoog tegen het strand opschuimden. Wij bleven ten gevolge daarvan, dien dag bij onze visschers om aan den avond met windstilte de reis al roeiende voort te zetten, en toen zag ik in der daad, dat men geene fabel vertelt van de groote golven, die in dit jaargetijde Sahoe’s kust te verduren heeft, en zag ik al geene golven als bergen hoog, ik voelde tóch, dat ons vaartuig geducht heen en weder slingerde, hetgeen hoogst waarschijnlijk veroorzaakt werd door de open zee, welke de westpunt, waar de stad Sahoe op gebouwd is, bespoelt. Dien nacht bereikten wij het zeeplaatsje Todahe, ten Noorden van de stad Sahoe gelegen en ten Westen van de stad ïollofoe, en bewoond door inwoners uit laatstgenoemde plaats, die zich daar onledig houden met het bereiden van sagomeol, dat zij op de markt te Ternate verkoopen. Daar de wind ons steeds tegen bleef, waren wij genoodzaakt aldaar twee dagen te vertoeven. Toch was ons verblijf aldaar niet geheel vruchteloos, daar de Galelarezen zich zeer aan de bewoners van Tollofoe gehecht achtten, veroorzaakt door eene bestaande overlevering, die beweert, dat nog heden het distrikts-hoofd te Tollofoe een afstammeling is van den koning van Tollo (Galela), Door deze ware of onware afkomst trok ik spoedig door het spreken van de Galelareesche taal de aandacht dier bewoners, hetgeen aanleiding gaf, dat een bejaard persoon, die voorgaf tot het distrikshoofden-geslacht te behooren, mij de zoo even gemelde overlevering mededeelde. ■ Deze legende, op heidensche wijze opgefabeld, is merkwaardig om den hoogen ouderdom, dien men aan haar toekent, aangezien bovengenoemde persoon voorgaf, dat hij de tiende afstammeling was, van het geslacht in de legende vermeld en verzocht mij vriendelijk om de namen zijner voorvaders op te schrijven, omdat hij vreesde, dat anders die namen voor zijne nakomelingschap zouden verloren gaan. De stamnamen, die de legende bewaard heeft zijn: 1. Tollomaboeo, 2. Wonge doekoe koehie, 3. Marasa monoe waie, 4. Dia magalate, 5. Lahia tollo gatto, 6. Soeboe sello, 7. Baraug djanwa, 8. Iboe, 9. Limaro, De vastheid waarmede de man die namen in het geheugen had, bracht mij tot de overtuiging, dat hij geloofde hetgeen hij vertelde. Hij vertelde letterlijk het volgende: Ö 0 – i-i.i. 14-Q- „Voor eenige jaren werd het tegenwoordige distnkt <jalela Tollo genaamd. Nu was de koning van Tollo destijds zeer bevriend met den koning van Ternate, zoo dat het dikwijls gebeurde, dat de koning van Tollo door den vorst van Ternate ter maaltijd werd genoodigd. Op den laatsten maaltijd, waarop de koning van Tollo verscheen, had hij nieuwe voetzolen van hooge waarde aan, wier neuzen van goud waren. Toen nu de koning van Tollo met deze kostbare voetzolen bij de deur van het Ternataansche hof kwam, trok hij ze uit, om, na het gebruik van den vnendschappelijken maaltijd, ze weder aan te trekken. Maar als nu de koning naar zijne residentie Tollo terug wilde keeren, zag hij tot zijne verontwaardiging, dat een van zijne kostbare voetzolen verdwenen was. Diep gekrenkt nam hij zwijgend de andere in de hand en keerde barrevoets naar Tollo terug. Daar gekomen riep hij zijn volk te zamen. Deze volksvergadering had plaats aan het Dalelareesche meer, alwaar heden de berg Tarakan gelegen is. Op eens verneemt de koning van Ternate, dat de vorst van Tollo zich gereed maakt om zich over de hem ontstolen voetzool te wreken. Hij vreest diens macht en zendt een gezantschap, ten einde hem te bewegen om van zijn moorddadig voornemen af te zien. Dit gezantschap slaagt naar wensch. De woede van Tollo’s vorst bedaart en de vrede en vriendschap worden hersteld. Nu was de vorst van Tollo wijd en zijd beroemd wegens het bereiden van bakasan (een soort pekel, waarin men langen tijd visch voor bederf kon bewaren), en om nu deze beroemde bakasan te bekomen zonden de koningen van Ternate, Tidore, Djailolo en Batjan ieder een rube (groote pot) om haar in te doen. Toen de vorst van Tollo deze vier potten zag, dacht hij weder aan zijne verloren voetzool en ontsteekt op nieuw in toorn. Wederom roept hij zijn volk te zamen en op deze volksvergadering wordt op nieuw besloten om de ontvreemde voetzool te wreken door de vier genoemde potten niet met bakasan maar met vuilnis te vullen. Hiermede gevuld worden de vier potten aan de vorsten terug gezonden, die daardoor zich zoo beleedigd gevoelen, dat zij met vereende krachten een vloot uitrusten om Tollo’s vorst voor dezen overmoed te straffen. De vereenigde vloot verscheen in den nacht voor de stad Tollo, terwijl de koning en het volk dronken waren. Maar de koning had een hond in wieu de geesten woonden. Deze hond valt de vijandige vloot aan en doodt alle helden. De vereenigde Vorsten zenden eene nieuwe vloot, ook die wordt door Tollo’s hond overwonnen, ja, tot vier herhaalde malen verscheen de vijandelijke vloot voor de stad Tollo, doch telkens bleef de hond overwinnaar. Door deze herhaalde verliezen werden de vereenigde vorsten zoo verzwakt, dat zij genoodzaakt werden den vorst van Tollo om vrede te smeeken. Op nieuw werd nu een gezantschap naar Tollo gezonden, maar thans had de vorst van Tollo een bediende, wiens voeten ten achterste voren stonden en die telkens ’s konings boodschap overbracht door zich van het gezantschap te verwijderen. Dit meende, dat de koning den spot met hen dreef, keerde zeer beledigd naar Ternate terug en wist den koning van Ternate te bewegen om voor de vijfde njaal eene vloot naar Tollo te zenden, ditmaal niet om te vechten, maar om door een Gods-gericht, Tollo’s koning en zijn volk te verdelgen. Want juist was te Ternate een Arabisch zendeling aangekomen, genaamd Sahid Pasang-Deze zendeling werd door den koning van Ternate afgezonden om Tollo te vernietigen, hetgeen hem niet veel moeite kostte, omdat het vaartuig dat dezen gezant naar Tollo zou overbrengen, geroeid werd door engelen en profeten. De koning van Tollo had een zoon, Tollo Maboeo genaamd , deze werd door den rook van den vuurberg opgenomen en neder geworpen op de plaats, alwaar, naar zijnen naam, de stad Tollofoe gebouw is geworden. Deze Tollo Maboeo is tevens de eerste stamvader waarvan deze legende melding maakt. Toen nu Tollo’s koning met stad en volk verdelgd was, verzamelden zich nog eenige overgeblevene menschen achter den berg Tarakan, alwaar zij leefden zonder Hoofd of Koning, tot dat eindelijk de Koning van Batjan de verwoestte plaats kwam bezoeken en tot zijne verwondering nog vele Tollonezen acbtei den berg Tarakan vond wonen, terwijl genoemde zendeling had verteld: dat niet een bet al verwoestend verderf was ontkomen. Toen nu de Koning van Batjan vernam, dat de overgeblevenen geen Koning of Hoofd hadden, liet bij zich achter den berg Tarakan tot Koning huldigen. Als bewijs van zijne ingenomenheid met bet nieuw verkregen land en volk gaf hij daaraan een lilla (kanon), ten geschenke opdat zij zich zouden kunnen verdedigen, en zeide, voortaan zal mijn gewonnen land niet meer Tollo genaamd worden, maar naar mijn lilla, Galela. De Koning van Batjan had echter in den strijd met den hond van Tollo zooveel volk verloren, dat hij het aangenomen land niet tegen de invallen van de Loloddarezen verdedigen kon. Na eene menigte gevechten verjoeg de Koning van Lolodda de Batjannezen en hechtte het distrikt Galela aan zijn landschap, dat toen ook een anderen naam verkreeg, die echter in de legende verzwegen wordt. Ook de Koning van Lolodda was niet machtig genoeg om het nieuwe landschap tegen den naijver van zijn zuidelijken buurman, Gamkonora te beveiligen, want het stamhoofd uit het distrikt Gamkonora joeg de Loloddarezen op de vlucht, hetgeen hem niet alleen het nieuwe landschap Galela kostte, maar tevens zijn landschap den oriteerenden naam van Lolodda (wegloopen) bezorgde. De zich meer en meer uitbreidende macht van Gamkonora deed de zaden van nijd, die zoo weelderig groeien in elk menschenhart, hevig opschieten in het hart van den Koning van Djailolo, die echter geen macht genoeg bezat om zijn noordelijken buurman te bevechten, maar hij wist de gansche bevolking van het eiland Almaheira te doen gelooven, dat niet alleen zijne stad Djailolo heette, maar dat het de naam van het gansche eiland was en hij dus de rechtmatige Koning was om het gansche volk te omarmen. Tot zoover de legende. Zij is te fabelachtig om haar geheel te kunnen verklaren, doch zij is rijk in aanwijzingen, waaruit wij met veel recht gevolgtrekkingen kunnen maken, die nabij de waarheid komen. Wij vergenoegen ons thans met enkelen aan te geven, waarvan de waarheid ons voor de aandacht kwam; want, 1 Is het zeker, dat er een tijd is geweest dat de vulkaan van Tollo eene vreeselijke verwoesting heeft aangericht en niet alleen draagt die berg tot heden dien naam , maar ook de zwijgende getuigen van de verwoesting en de indrukwekkende natuurtooneelen spreken op de plaats zelve tot het nageslacht, terwijl de versteende lava, nog niet door den hand destijds doorknaagd, tot Hem neenwijst, die ook de natuurkrachten bestuurt naar zijn welbehagen. 2 Is het zeker, dat de genoemde vaderlijke namen nog eene groote rol spelen en in het geheugen voortleven, terwijl men nog heden daarbij zweert, zoodat zij hoogstwaarschijnlijk van eene oude afkomst zijn. 3 Is het zeker, dat nog heden de stok van het oppeihoofd de machtigste en meest gevreesde boodschapper is, die het volk kan ontvangen, die nog in alle ernstige zaken de rondte doet en niemand zal het wagen om geen gehoor te geven, als de stok hem tot zijne verplichting roept. 4 Is het zeker, dat nog heden moedige en fiere mannen, naar het gebruik der taal niet krachtiger kunnen aangewezen worden, dan door hen „’s Konings honden’ te noemen. # 5 Is het zeker, dat het tegenwoordig distnkt Galela, in den loop der tijden vele lotswisselingen heeft ondergaan, die bijna elke kiem van zelfstandigheid in het volk hebben uitgebluscht en die vleiende karakters hebben gevormd om bij elk machtwoord op te staan of te knielen; dan, ovei de geschiedenis van Almaheira hangt een sluier, die wellicht nooit door de wetenschap zal worden opgelicht. 6 Eindelijk is het zeker, dat de vier genoemde vorsten, als draden door elke legende zijn heengeweven en een geheel in de volksverhalen uitmaken. Zoo vindt men ook nog heden in bijna eiken stand der maatschappij menschen wier voeten als ten achterste voren staan en die van hunne roeping en hun werk schijnen weg te loopen en toch blijven. Doch laat ik mijn reisverhaal thans vervolgen. In den nacht van den ‘22stea en 23sten Januari bereikten wij het plaatsje Ligoana, dat echter maar door twee huisgezinnen bewoond was, terwijl de anderen gevlucht waren tengevolge van het verschijnen der Ternataansche vloot, terwijl veertien dagen te voren die heldhaftige vloot uit de wateren van Almaheira was terug gekeerd na eeuige maanden voor de stad Kaoe gelegen te hebben en groote verwoesting te hebben aangebracht. Hoogstwaarschijnlijk zoude zij het gansche eiland in opstand hebben gebracht, zoo die vernieling niet bij tijds had opgehouden. Ook zag ik in genoemde plaats velden met allerlei vruchtboomen, door de baldadige vloot op de terugreis nedergeveld, hetgeen zeker heldhaftig was, vermits genoemd vernield plaatsje met zijne vreedzame bewoners meer dan vijf dagen ver van het tooneel van den opstand verwijderd is gelegen. Door de groote golven, die overal op de kust toomloos woedden was het ons onmogelijk om de plaatsen Tollofoe en Gamkonora te bereiken, ofschoon wij bijna onder den vuurberg van Gamkonora heenroeiden. Deze berg rijst onmiddelijk uit zee op, heeft een woest uiterlijk, terwijl de kruin door het vuur is kaalgeschroeid. Het speet mij echter zeer, dat wij om genoemde oorzaak het Iboe-gebergte niet konden bereiken, omdat men aldaar niet ver van de beruchte boosdoeners te Tobaroe verwijderd is en ik mij voorgenomen had om die plaats te bezoeken, daar men veel van die bewoners hoort vertellen, maar niets met zekerheid er van weet, naardien die plaats hoogstwaarschijnlijk nooit door een vreemdeling is bezocht geworden. Wel heeft men veel overdrevens van die boschbewoners verteld, maar ik ben overtuigd, dat men niets van hen te vreezen heeft, wanneer men ze bezoekt, mits toegerust en gewapend met de Ternataansche of Galelareesche taal. Al onze pogingen om het Iboe-gebergte te bereiken waren te vergeefs en daarom zetten wij onze reis al roeiende voort, totdat wij eindelijk de reede van Lolodda bereikten, waarvoor eene groep grootere en kleinere eilanden liggen, die deze reede als het ware ommuurd hebben. Op een dezer eilanden zag ik twee prachtige watervallen, doch hoe schoon daar ook de natuur zich vertoonde, ons oog was te duister om iets in opgeruimde gemoedsstemming op te merken. Daar de eetwaren bij ons vertrek van Ternate te duur waren, hadden wij slechts het hoogst noodige ingekocht, door den langen tegenspoed van onze reis was niet alleen de medegenomen voorraad verbruikt, maar wat den nood verhoogde, was dat onze Galelareesche geleiders alle mondbehoeften verbruikt hadden en wij in de eerste plaats niets anders te doen hadden dan de noodige eetwaren op te sporen, waar ik zonder tijdverlies daarvoor de eerste gelegenheid vond. Overmits de wind ons hevig tegen bleef, besloten wij den volgenden dag den koning van Lolodda een bezoek te brengen, in de hoop, dat wij de rechte plaats gekozen zouden hebben om ons van het noodige te voorzien. In den vroegen morgen van den 25sten Januari werd onze reis met twee vaartuigen ondernomen, dan al aanstonds hadden wij met moeielijkheden te kampen, omdat Lolodda’s Koning als in het bosch verborgen woont en ieder vreemdeling blindelings zich een weg moet kiezen; maar iemand der onzen was in zijne jeugd in de stad Lolodda geweest en wist zich te herinneren, dat een rivier naar ’s Konings paleis voerde. Derhalve zochten wij eene rivier en voeren die op, totdat wij bij een moeras kwamen met oude sagoboomen en dus begrepen, dat wij eene verkeerde rivier waren opgevaren. Eene andere werd gezoc , gevonden en opgevaren, bij welker monding wij tot onze blijdschap twee menschen ontmoetten, die ons het verblijdend woord deden hooren: nog een weinigje en des Konings paleis is bereikt. Langer dan een uur waren wij de rivier al opgevaren en waren reeds onderscheidene malen door de ondiepte aan den grond vastgeraakt en meer dan tienmalen hadden wij hetzelfde antwoord van: „nog een weinigje; uit den mond der Loloddarezen gehoord. Langs de rivier zagen wii niets dan eene ondoordringbare wildernis, nu en dan door onafzienbare sago-bosschen afgewisseld. Eindelijk zagen wij een hutje; het was bewoond door twee Tidorezen, die het beroep van smid uitoefenden en vriendelijk genoeg waren om ons verder den weg landwaarts te wijzen, en weldra stonden wij voor een hutje, dat door vier palen voor omvallen werd behoed. Dit was volgens den smid de woning van ’s Konings Schrijver, en bekend met den grooten invloed van een Ternataansch Schrijver, scheen het mij wenschelijk toe om mijne opwachting bij hem te maken. Binnenkomende zag ik een oud man, die zoodanig ontstelde, dat zijn geheel lichaam beefde, doch het hooren van ons doel deed hem wat bedaren. Hij nam een stoel en verzocht mij plaats te nemen, hetgeen ik niet durfde wagen omdat de stoel er zoo wrak en vuil uitzag, zoodat ik maar bedankte onder het voorwendsel van haast te hebben. Ik herhaalde mijn verzoek om door zijne tusschenkomst eetwaren te koopen en kreeg het troostrijk antwoord; „dat de Koning de man was, die mij aan al het noodige zou helpen.” De reis werd alweder voort gezet, totdat wij eindelijk na 10 minuten gaans voor het paleis des Konings stonden. Alles vluchtte, omdat zij, zooals mij later door den grijsaard werd meedegedeeld, nimmer een blanke in hunne stad gezien hadden. Het eerste heidensche dorp, dat ik bezocht, was Bakoeloe genaamd, door meer dan 100 menschen bewoond en geheel overeenkomende met de heidensche dorpen te Galela, alleen was de afgodstempel met meer snijwerk versierd en wat het meest mijn aandacht trok was, dat ik geene graven bij de woningen zag. Het bleek mij, dat de Loloddarezen niets voor hunne dooden over hebben, maar de lijken naar een van de vroeger genoemde eilandjes voeren en ze daar, zonder ze te begraven, wegwerpen. Het tweede heidensche dorp was Laba genaamd en ongeveer een kwartier van het eerste verwijderd. Deze twee dorpen zijn naar mijne schatting door 5 a 600 menschen bewoond, die in kleur, gelaatstrekken, kleeding, enz. geheel met de Galelarezen overeenstemmen; de meesten, zoo niet allen, verstaan de Galelareesche taal, gelukkig, daar ik niets van het Laloddareesch verstond. Voorts werd mij nog mede gedeeld, dat ongeveer twee uren in het bosch nog 3 heidensche dorpen waren. Eene groote menigte keerde met mij naar ’s Konings woning terug, alwaar ik nu den geheelen raad, deftig gekleed, bijeenvergaderd vond. De Koning kwam mij al in de verte tegemoet en leidde mij het paleis binnen alsof ik eene dame was. Hij was gekleed met een witte broek en een katoenen kabaai, die lang over den grond sleepte, een heldere witte hoofddoek prijkte als het koningsteeken op zijn hoofd. Naar gissing was hij 50 jaren oud, had een zacht uiterlijk, was klein van persoon met scherpe, heldere oogen en zeer wel ter taal, ofschoon de maleische taal niet machtig, vond ik echter in hem een meester in het Galelareesch. Het Paleis was eene misvormde holle woning van hout. Het voor of achter was met te onderscheiden, dewijl aan ieder einde een klein deurtje was, waardoor lucht en licht binnen drongen. Nog bezocht ik de plaats alwaar, volgens aanwijzing van den koning, zijne voorvaderen zouden gewoond hebben, in de hoop om aldaar nog iets van Lalodda’s verlorene grootheid terug te vinden; maar te vergeefs, want ook aldaar was niets dan wildernis, en toch mag men uit de bestaande overleveringen, vaststellen dat in vroegere eeuwen Lolodda’s vorst een machtige heerscher is geweest. Hij toch is het eenige stamhoofd op geheel Almaheira, dat tot heden den titel van Koning heeft behouden en door een rijksbestuur wordt ter zijde gestaan, Maar heden is Lolodda’s grootheid en macht geheel verdwenen, hetgeen de Koning zelf zoo juist uitprak. De Koning gaf ons 6 pakken sagomeel, rijst, kippen, olie en kokosnoten waarmede wij zeer verblijd waren. Ons afscheid was zeer minzaam, zelfs verzocht de Koning mij dringend om den volgende dag terug te komen en gaf tevens vrijheid, indien wij de reis mochten voortzetten, om overal op zijn grondgebied vruchten te nemen tot ons gebruik. Een zoon des Konings bracht mij de zoo even genoemde geschenken, ik gaf hem mijn tegengeschenk bestaande in kruit, suiker en thee. Hij was vriendelijk genoeg in ons vaartuig te komen en langen tijd met mij over Galela te spreken. Na zonsondergang begon de wind wat te bedaren en bereikten wij dien nacht het zee plaatsje fongodowo bestaande uit 5 a 6 huisjes, wier bewoners zich daar tijdelijk met de vischvangst bezighouden. Voor ons was die plaats zeer gelukkig, daar een onzer Galelarezen aldaar een groot hert schoot, dat ons vleesch hij de sago verschafte. Aan den avond van den 20stea verlieten wij dit plaatsje om den volgenden dag het dorp Baratokko te bereiken. De kust is hier steil en vol klippen en daardoor zeer gevaarlijk. Dit zeeplaatsje ligt aan eene kleine baai, aan welker ingang, aan elke zijde, eene kale rots staat. Van dit plaatsje, dat slechts uit 10 of 12 huisjes bestaat, kan men in een kleinen dag te voet door het gebergte naar Galela gaan. In de nabijheid zag ik vele sagoboomen, waaruit men mag besluiten, dat de noordwestkust bij uitnemendheid rijk is aan sagobosschen. Gelukkig werd de wind wat stil en kwamen wij 29 Jan. ten anker voor het eilandje Ditti, dat rijk is in kokosnoten. Hier begint de kust al woester te worden, wat voortduurt tot de noordpunt; nergens kan men hier met een noordwesten wind den wal genaken. Onze reis werd nu voortgezet tot het eiland Doei, dat groote waarde heeft voor den inboorling, overmits men daar vele schildpadden vangt. Benige Loloddareesche schildpadvangers verhaalden mij echter iets, waarnaar ik gedurende mijn verblijf te Galela te vergeefs gezocht en gevraagd had. ter AA: ged. pinkstercollecte f 4.93 • Br. v. Silten voor het lezen van de Ber 1. » Contributie 5 alblassebdam: 7a pinkstercollecte 30. ambrseoort : 7, pinksterooll. Herv. gemeente 18.96* » 7a cateohisatiebus Ds. Immink « 5.07* • Contributie . 5. axel: ged. pinkstercollecte „ 5. bierüm ; Contributie 1875/6: 10. BIESEDINOE: pinkstercollecte 8.45 DE BIDT: Cbr. jongelingsvereeniging „ 2.50 broek op dangedijk : 7a pinkstercollecte 7. " in het kerkezakje: „uit dankerkentenis” » 10. buitenpost: 7a pinkstercollecte 6.37* buren: van de zendingsvereeniging * 5, bubttm : Collecte . 6. dedpshaven ; 7, pinkstercollecte 20.33 diemen : uit de pinkstercollecte ...» 4.95 » uit een busje . . . * i.gg DOBDEBCHX: */, piukstercoll. Herv. gemeente » 102.67 » cateohisatiebus Ds. Loeff 15. ede : collecte „ 5. Gendringen : bijdrage door Ds. van Dijk 20. ginneken: door fr. v. Boetzelaer van leden en begunstigers . » 20.50 » 7a pinkstercollecte 10. GODDINZE: S. Sein 1875/6 3. ’s GRAVENHAGE : door Ds. Bryce van mej. C. Scheuilin . . . 7.50 » uit het Negertje van Ds. Bryce » 3. harderwijk : van de zendingsvereeniging 40. hardingen: pinkstercollecte 33.50 • —UO.OU hattem: deel der pinkstercollecte 17.50 hazerswoude : Collecte 23.81* heemstede : */» pinkstercollecte 42.20 heilo: V, pinkstercollecte ƒ 16.51 heino: pinkstercollecte – 14.75 ’s hebtogenbobch : Contributiè ' • 5. « Collecte " 3.40 kockengen: Collecte Herv. kerk . . . . « 5.20 LEEUWARDEN: S. S » 2.50 LEIDEEDOEP: pinkstercollecte 41.54 LOLLUM: Chr. jongelingsvereeniging 3.25 N. loosdeecht; pinkstercollecte » 19.60 LUNTBBEN: contributien . . 1876 » 20. • coll. en busseu « « 12.95 . pinkstercollecte « • 12.05 . gift .... » 20. nigtevbcht: contributie 1876/7 « 10.— OLDEMABKT: door Ds. Uartgeri'nk « 5.— ST. PANCEAS: coll. bidstond » 8.30 PBINCENHAGE: pinkstercollecte * 10.50 randwijk : pinkstercollecte » 6.30 eeitzuh : uit de zendingskas « 5. schebpenzeel: van de zendiugsvereeniging » 25. suilde: door mcj. Soogerbrugge van de meisjesvereeuiging . « B. smeek: jougedochtersvereeniging: Maria Magdalena 10.— UTRECHT: coll. bidstond 18 Junij « 46.41 . N. N. bij den Penningmeester « 800.— . N. N. bij den Penningmeester » 60. » 1 Julij gecoll. in de Nicolaïkerk 10.— * X tl UAIJ guwu» XAX UC AUVUiOinWB| » verkochte arrowroot • 6.25 wassenaar: uit de busjes der zondagschoolkiuderen ..... 5. wilp : uit de catechisatiebus » 5.50 ’t woud: gedeelte eener collecte » 2. IJSSElmondb: van 7'. de Waard » 10.— ijsselmuiden: */» pinkstercollecte » 8.25 Voor het te kort. Het te kort bleef 15 Mei f 8168.21 SnrlAff nnf,vontrf»n • Sedert ontvangen: WT -KT – Oftrt yan N. N. bij den Penningmeester » 200. Blijft . . J 7968.21 Voor de uitrusting van Zendelingen. Bij mevr. Merens: (Rectificatie van vroegere opgave) Wapeningen: door mejonkyr. de Meester, yan de kinderen der diaconieschool, 24 bl. handdoeken, 16 paar sokken. Bij freule de Mey v. AlJcemade: yan den Biltschen naai-avondschool 24 rolsloopeu, 16 bonte vr. kabaaijen, 12 zakdoeken. Utrecht: yan de kinderen der bewaarschool en yan de meisjes der naaischool, Marnixstichting, Springweg, 6 lakens, 6 manshemden, 6 vrouwenhemden, 12 zakdoeken en ƒ 10.— Door Lotje verzameld ƒ 7.59'. Gedrukt en te bekomen hy Kemink & Zoon te Utrecht. Prijs 10 Cts.
38,690
MMIISG06:001518043:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,870
De werkman; bijdragen voor arbeid en kunst, jrg 2, 1869-1870, no. 31, 26-03-1870
null
Dutch
Spoken
6,244
11,187
Nr. 31. Tweede jaargang, 1870. DE ARBEIDER IS ZIJN LOON WAARD. DE WERKMAN. ARBEID ADELT Orgaan voor Arbeiders-Vereenlgingen. Bit blad verschijnt eiken Zaterdag. , Pnjs van het abonnement voor Amsterdam per drie maanden ƒ 0.50 Yoor de provinciën, franco p. post « 0.65 Afzonderlijke nommers « 0.05 Advertentiën 5 cents per regel. Brieven en bijdragen voor de redactie gelieve men franco te zenden aan den redacteur H. WOLLRING, Goudsbloemstraat bij de Baangracht, QQ 338. Zaterdag, 26 Maart. Van alle boekwerken, van welke twee ex. aan dé redactie worden gezonden, wordt aankondiging gedaan. Advertentiën in te zenden vódr Donderdag-middag 4 ure aan het Bureau, Molsteeg, G 136, Amsterdam. Voor den Werkman is de prijs van dit blad 3 cents per nommer, ia de provinciën VA Cents, wekelijks te betalen. DE VOORUITGANG. III. Op godsdienstig, staatkundig en maatschappelijk gebied worden liefde, vrede en geluk, vrij heid, gelijkheid en broederschap verduisterd door de donkere schaduwen van haat, hoogmoed en zelfzucht, zoo dikwerf de klassen der menschen, die rijkdommen verwierven, de weli tig.® genietingen der ondeugd najagen en daarbij het volk de verantwoordelijkheid op den nek leggen voor de nadeelen, die daaruit voortspruiten. Niet alleen dat die door ledigheid ontzenuwde en bedorven wezens door hunne slechte voorbeelden het volk onteeren, neen, in hunne suizebollende woestheid slaan zij de hand aan de volksbelangen, om door woord en geschrift t godsdienstig gevoel, het familieleven en de ideeën, welke de kracht der maatschappij vormen, te ondermijnen. Dwaling, verwarring en armoede om zich heen zaaiend, eisehen dan die jonge lieden, welke in rijkdom en weelde leven, voor zich de liefde, den vredé en het geluk, zonder zich door plichten verbonden te ïekenen jegens de werklieden, die hen en hunne voorgangers door hun arbeid handhaafden of bevestigen in de gunsten en genietingen van hun maatschappelijken toestand. , Is een volk eenmaal onder den invloed van t zedebederf; is eenmaal 't zedebederf bij die klassen, welke zich van de leiding der volksbelangen hebben meester gemaakt, algemeen geworden, dan kunnen zij, die door handenal beid moeten bestaan, slechts verbetering wachten van het streng handhaven hunner zeten en gewoonten, tegenover die regeerende lassen, die in de krachtige organisatie der werklieden eene rots vinden, niet te bereiken zonder in de branding der golven, welke deze ï'ots van rondom beuken, alles achter te laten Wat aan hunne dwalingen herinnert. De werklieden behoeven de oorzaken, welke tot het zedebederf der niet werkende klassen hebben geleid, niet te onderzoeken, indien zij viij zijn om den vooruitgang te dienen, en et werk der gelijkmaking en verbroedering van allen, die eerbied voor den arbeid koesteren, te vervolgen. Wie hunner zal niet gaarne, op 't voetspoor den Timmerman van NazaretJi, meegaan, op den weg des vooruitgangs? Welk werkman . "let> als H <nt eerbied voor de werken, °pklimmen tot liefde voor den werkman ? Welk Werkman zal niet, als hij, in allen, die hij aan«eft 0p den weg, zijne broeders begroeten? li werkman zal niet, als hij, de armen en 'eindigen aan den weg vertroosten, opbeuren en helpen naar vermogen? J']j mogen dan zij, die zich de „bedienaren der godsdienst" noemen, de werkman dreigen met hel en verdoemenis, gedachtig aan et woord van den vervolgden voorganger en roeder (waar hij zegt :: «Hebt uwe naasten net, en doet goed, en hoopt zonder iets weder e nopen,') bekommere de'werkman zich niet over den dag des oogstes, denke hij niet om den buidel, en ture hij niet wachtend en droomend in de toekomst, maar ga uit om arbeiders te verzamelen tegen den dag des oogstes. Werklieden, die den vooruitgang wenscht te dienen, en van blinde werktuigen in de hand des meesters wilt worden tot zonen der menschheid, bekommert u niet over kleine moeiten. Want de vossen hebben holen en de vogelen des hemels hebben nesten; maar gij vindt op uw weg nog geen plaats, waar ge 't hoofd kunt nederleggen. Uwe moeiten zijn velen, want de kracht Uwer vijanden is gering, in vergelijking met de kracht der vijandschap die u onderling verdeeld houdt. Daarom, onderzoekt met gestrengheid, of allen, die met u willen gaan op den weg des vooruitgangs, waarlijk tot de uwen behooren. En zijn er dan onder u, die slechts een deel hunner krachten aan den vooruitgang wijden, verwijdert ze uit uwe gelederen ! Geen werkman wordegedwongen om mee te gaan in de beweging. Doch zij, die vrijelijk toetreden tot de beweging, welke de gelijkheid en broederschap, ook voor de werklieden, van een doode letter tot een levenwekkend woord maakt, zij mogen niet ten deele in de gemeenschap komen! Want uit eene twijfelachtige gemeenschap kan verraad en haat worden geboren. «Ben ik mijns broeders hoeder?" aldus klinkt de leus van duizend tongen, die in onzen tijd des werkmans armoede zien, en den moed niet hebben om van Jt hunne afstand te doen tot leniging der ellende hunner medemenschen. De tong, welke zulke woorden spreekt, verstomme, alvorens gij hem, die ze voert, toelaat in uwe gemeenschap! Niet door huichelaars, welke met het water in de eene en het vuur in de andere hand tot u komen om uwen heiligen ijver te verzengen aan den gloed hunner boosheid, of uwe uren van moedeloosheid te bespieden en u te verzwelgen in de waterige droombeelden hunner toekomstige heerlijkheid, moet ge worden misleid! Denkt snel, handelt langzaam en zonder hartstocht, zoo dikwerf ge op de baan des vooruitgangs met de regeerende klassen in aanraking komt. AAN DEN SCHRIJVER VAN „HET commuNisME". Het was mij aangenaam in nr. 30 van de W erhman een ingezonden stuk te vinden, waarin mijne denkbeelden bestreden werden; want bij eene maatschappelijke hervorming van zoo diepingrijpenden aard, als waartoe de in praktijkbrenging dier denkbeelden leiden moet, kan het bekende: ;/die zwijgt, stemt toe", wel niet in ernst opgenomen worden, en daarom 7,ijn tegenwerpingen mij in deze liever dan stilzwijgen. Dat mijne verhandeling op het grootste gedeelte mijner lezers den totaal-in¬ druk maken moest als waarvan het ingezonden stuk van B. K. eene afspiegeling is, was mij uit menschkunde te voren reeds bekend. Het is zoo moeieiijk zich los te maken van de vooroordeelen eener maatschappij, te midden waarvan men is opgevoed. Men ziet de groote kloof, die er ligt tusschen het bestaande van heden en de voorstelling van het toekomende, zoodat men ontmoedigd terugdeinst met den uitroep: n't is bepaald ondoelmatig of beter nog, 't is niet toe te passen!" Én inderdaad, 't is ook niet het werk van een oogenblik, zelfs niet van weken of maanden, een juist overzicht te verkrijgen van den toestand eener maatschappij, gegrond op den basis van gemeensehappelijken arbeid en gemeenschappelijken eigendom. Het heeft mij jaren nadenkens gekost, zonder dat het mij in de gedachten kwam, het resultaat van mijn nadenken door middel deipers te verspreiden; dit is meer bj' toeval geschiedt, wijl de, gelegenheid hiertoe zich onverwacht opdeed door de welwillendheid deigeachte redactie van dit blad. Bij alles wat ik in de wereld ontmoette en in de handelingen der menschen gadesloeg, werd ik, ondanks mij zeiven, met onweerstaanbaar geweld heengetrokken naar het ideaal: broederschap. Juist dat streven naar bezit, naar eigendom, hetgeen de inzender zoo wenschelijk acht, is naar mijne innige overtuiging de groote hinderpaal tot verbroedering. Zoolang de mogelijkheid bestaat aan het streven naar persoonlijk bezit den vrijen teugel te vieren, zal ook den eenen mensch den ander niet als zijn broeder beschouwen, maar in hem een gevaarlijken mededinger zien, boven wien hij zich, kostte wat het wil, moet trachten te verheffen; zoodat het, naar mijne bescheiden meening, wel degelijk menschkundig was, toen ik in mijne beschouwingen de verbetering van het lot des werkmans niet zocht voor elk in Jt bijzonder, hetwelk ik vermeen een danaïdenwerk te zijn, maar wel, door aller krachten en vermogens heen te leiden naar één centraal punt, het welzijn van 't algemeen, waaruit dan weder ieder persoonlijk welzijn voortvloeien moet. Wat de geachte inzender spreekt van sparen, kan hem, wat de werkman betreft, wel niet recht ernst zijn. Ik beroep mij hier op eiken huisvader onder de werklieden, en vraag hen in gemoede af: Zijt ge niet reeds dubbel tevreden, wanneer ge uwe kinderen behoorlijk kunt voeden en kleeden, en hen een onderwijs kan doen genieten, waardoor ze eenmaal als nuttige burgers in de maatschappij zullen kunnen optreden, zonder dat ge zelfs de minste hoop Koestert, hen tevens ook kapitaal te zullen nalaten. Ik twijfel geen oogenblik aan het antwoord, dat bij het lezen dezer vraag in ieders boezem opwelt; want immers dit noodige (ofschoon B. Iy. het. ZOnder eigendomsbezit voor het geluk van den mensch niet genoegzaam acht) ontbreekt de meesten onzer, zoodat het alleen toepasselijk is op hen, die in de gelegenheid zijn zich ten koste van anderen te verrijken, en dan ontaard dit zoogenaamde sparen ter wille zijner kinderen in schraapzucht, die het gebrek van anderen na zich moet slepen. Is het dan niet veel wenschelijker, in eene maatschappij te leven waar men wel niet sparen kan, inaar ook niet behoeft te sparen, aangezien het lot der kinderen verzekerd is, doordien de geheele maatschappij optreedt als de verzorgster harer toekomstige burgers. De volgende zinsnede: „De geleerde vond geen plaats in de communistische maatschappij en de dichte!1 kon zijn lier aan de wilgentak hangen," is juist op zijn plaatsen schijnbaar gegrond. Ik zeg den inzender dank, dat hem dit niet ontgaan is, en't mij zelf aanvankelijk een onoverkomelijk bezwaar toescheen, dat echter, door rijp nadenken, voor mij ten minste volkomen is opgelost. Als eenigen prikkel, die den mensch aanzet om al zijne krachten in te spannen, ten einde met zijn medgezel te wedijveren, neemt men gewoonlijk aan: de hoop op belooning; en dit moge nu in onze egoïstische maatschappij, waar men uit zelfbehoud er wel toe genoodzaakt is, bij de massa waarheid zijn, bij groote geniën is het dit echter niet. Een ander bezwaar, dat bij eene eerste beschouwing ons nog al gewichtig voorkomt, is hierin gelegen, dat naar het algemeen gevoelen, de geleerden en de kunstenaars eene afzonderlijke kaste vormen, bijna als de egyptische priesters der oudheid. Het genie kan niet met geld gekocht worden en behoort bij geen afzonderlijke klasse te huis. Men vindt het zoowel onder de werklieden als onder de meervermogenden; maar alléén heeft het kind van den rijke het voorrecht, dat wanneer hij aanleg bezit, hem ook de middelen ten dienste staan die te ontwikkelen; terwijl het kind van den werkman, reeds van zijn vroegste jeugd hiervan verstoken en op lateren leeftijd dooi- onafgebroken zorgen gekweld, nimmer die hoogte kan bereiken, waartoe hij door de natuur was voorbeschikt. Hoe geheel anders zou het zijn wanneer alle klassen van onderwijs voor ieder toegankelijk waren. De uitstekendsten onder hen, niet gekozen uit een beperkt getal van adelijke jonkers en zonen van rijke burgers (die maar al te vaak zonder vrucht de academische lessen bijwonen), maar gekozen na aflegging van een vergelijkend examen, uit het geheele aantal van hen, die reeds het middelbaar onderwijs genoten hadden, konden dan ter hoogeschool gaan om verder opgeleid te worden tot geneeskundigen, onderwijzers, ingenieurs en administrateurs. Op dit punt verkeert de inzender blijkbaar in eene dwaling, wanneer hij zegt: „Hoe die heeren ook productief kunnen zijn, is mij nog niet duidelijk." Hij leze slechts nog eens wat ik hierover geschreven heb, en dan zal hij in nr. 26 van dit blad vinden, dat ik den wensch uitdruk, het onderwijs aanmerkelijk uit te breiden, waarvan het natuurlijk gevolg dan ook zou zijn, vermeerdering van het personeel der onderwijzers. Vervolgens in hetzelfde nr. sprekende over de grondstoffen, die wij door aankoop uit het buitenland zouden moeten hebben, zeg ik: „Tot het drijven van dezen handel zou de staat natuurlijk eenige menschen in dienst moeten hebben, maar hun getal kon zeer beperkt zijn." Hierin straalt toch duidelijk door, dat het mijne bedoeling niet kon zijn, volstrekt niets anders dan handenarbeid als nuttig voor 't algemeen te erkennen, maar wel het getal der niet productieven tot de wezenlijke behoefte terug te brengen, terwijl wij er nu duizenden bij duizenden te veel hebben. Ik noemde hier onder de vakken van onderwijs aan de hoogescholen ook de opleiding van daartoe geschikte jongelingen tot onderwijzers. Hieronder versta ik zoowel dezulken die thans den titel van hoogleeraar dragen, als de gewone onderwijzers aan de zoogenaamde armen- en tusschenscholen. In eene maatschappij, waar geen onderscheid in standen bestaat, zal ook geene bevoorrechting plaats vinden en derhalve ieder naar bekwaamheid zijne plaats aangewezen worden, hetzij als leeraar in de geneeskunde, wis-, natuur- en werktuigkunde, geschiedenis, talen, enz., alsook aan de scholen van lager onderwijs; terwijl ook dezelfde scholen het noodige aantal ingenieurs en administrateurs zouden leveren. Onder die mannen dan, van nature met een gelukkigen aanleg bedeeld, en in de gelegenheid geweest zich wetenschappelijk te ontwikkelen, zullen mijns bedunkens wel de geleerden moeten zijn, waarvan E. K. _ vreesde, dat zij geen plaats zouden vinden in de communistische maatschappij. Meent echter de geachte inzendei, dat het noodig zij, dat iemand volstrekt geene vaste werkzaamheden te verrichten hebbe, om zich aan zijne geliefkoosde studiën over te geven, of in een of ander vak uit te munten, dan moet ik dit, met de geschiedenis in de hand, tegenspreken; hij heeft slechts de rijen der uitstekendste mannen na te gaan, om te zien, dat maar zeer weinige behoorden tot diegenen, die niet een of andere vaste betrekking te vervullen hadden; terwijl verscheidene hunner, vooral onder de beoefenaars der schoone kunsten, volstrekt geen geldelijk vermogen bezaten. Men moet ook niet vergeten, dat onder de werklieden menschen gevonden worden, die, buiten hunne gewone bezigheden, zich nog op verschillende wijzen zouden kunnen nuttig maken, en het ook, zelfs zonder aparte belooning souden doen, wanneer hen niet door langdurigen arbeid, de tijd, en door onafgebroken kommer en zorg, de lust hiertoe ontbrak. Hoe geheel anders zou ook dit zijn in eene maatschappij, waarin door aller gezamenlijken arbeid de werktijd tot op 6 Èi 7 uren daags kon verminderd worden, en geen angstige zorg voor de toekomst den werkman onverpoosd het hart beknelde, terwijl ook allen op veel hoogeren trap van ontwikkeling en beschaving zouden staan dan thans het ge- val is. . , v i • Over opzichters en inspecteurs, die ook in het geschrijf van E. K. genoemd worden, zal ik gelegenheid hebben te spreken, wanneer ik in 't vervolg de inrichting van staats- en gemeentebestuur, alsook de werkplaatsen zal behandelen. Wat nu verder in 't bedoelde stuk voorkomt, hierover kan ik kort zijn. Van familiën ruïneren kan bij een weinig nadenken geen sprake zijn. Zoowel als nu een vader, die eenige tonnen gouds bezit, de opleiding zijner kinderen geheel anders regelt dan een ander, die maar een paar duizend gulden aan zijne kinderen kan nalaten, evenzoo zou in dit overgangstijdperk ieder vader reeds vooruit bedacht zijn op de vermindering die zijn kapitaal zou moeten ondergaan voor het in de handen zijner kinderen overging; van neven en nichten wil ik niet eens spreken. De beschuldiging, die mij verder naar het hoofd geworpen wordt, als zou ik diefstal willen plegen ten algemeene bate, zou ik kunnen beantwoorden met te zeggen: „Wij werklieden worden dagelijks bestolen, en zulks niet ten algemeene bate, maar ten bate eener bevoorrechte klasse, die zelve niet arbeidende, de vruchten van onzen arbeid helpt verteren." Doch ik behoef niet eens dezen schijn van wraak- en partijzucht op mij te laden; er is meer, er is de onteigeningswet ten algemeene nutte. Nog niet zeer lang geleden hebben we het voorbeeld gezien hier ter stede, toen de Halsteeg, nu *" Damstraat, moest verbreed worden; de eigenaars der perceelen kwamen natuurlijk van hunne oude barakken goed af; maar de bewoners, de kleine winkeliers, die in der tijd toch ook met hunne gereede penningen den stand hadden moeten koopen, werden zonder schavergoeding uit hunne broodwinning gezet. De maatregel, op zich zelf genomen, juich ik van harte toe, want de verbreeding der straat was hoognoodig; maar wanneer de schrijver verhooging van successierechten diefstal noemt, hoe zou hij dan de toepassing dezer wet qualificeeren? Ik kan ook niet nalaten hierbij op te merken, dat verschillende staathuishoudkundigen, waaronder die zelfs in de verte niet aan communisme denken, toch erkennen, dat het successierecht nog de rechtvaardigste wijze van belastingheffen is, omdat dit iemand treft op een oogenblik, dat zijne bezittingen nog vermeerderd worden met andere, waarvoor hij niets heeft behoeven te doen. Op grond hiervan deel ik ook geenszins de vrees, die de schrijver schijnt te koesteren, namelijk, dat de kapitalisten spoedig het land zouden verlaten; want immers wordt iemand gedurende zijn leven daardoor niets ontnomen; een income-tax werkt in dit geval nog meer persoonlijk; daarenboven gaat het ook zoo langzaam voort, dat de geheele maatschappij den tijd heeft er zich naar te regelen; zelf wanneer I pet. Zoo zou bijv. Nederland, vereenigd met België of Pruissen, waar meer industrie en ook mijnen zijn, meer zelfgenoegzaamheid bezitten dan Nederland alléén, hetwelk meer van handel en scheepvaart afhankelijk is. Doch ook dit bezwaar kan met der tijd opgeheven worden; langzamerhand zakken de scheidsmuren ineen, die de volken van elkander verwijderd houden. In het laatste gedeelte schijnt de schrijver meer den loop zijner eigene denkbeelden gevolgd te hebben dan wel getracht de mijne te wederleggen. Ik wil even als hij h et algemeen stemrecht ingevoerd zien. Dat ik gesproken heb dit niet" eensklaps maar geleidelijk te doen geschieden, is met het oog op het resultaat der invoering van het stemrecht in de ned. hervormde gemeenten. Doch dit is slechts een quaestie van tijd, niet van beginselen. En ten laatste nog de volgende zinsnede: „De arbeider moet niet zijne hoop vestigen op het communisme. Het eerst erlange hij het algemeen stemrecht, en passé dat toe in zijn eigen voordeel." Wat de schrijver hiermede bedoeld? Ik heb mijne gevoelens tot zoover uiteengezet; ik wensch het algemeen stemrecht, als middel om te geraken tot het doel: het communisme. E. K. wil het algemeen stemrecht als middel om te geraken tot ? Het voordeel van den arbeider, zegt hij. Maar welK voordeel? Op welke wijze? Nu nog een slotwoord aan mijne lezers, die mij tot hiertoe in mijne beschouwingen gevolgd hebben. Ieder heeft zijne overtuiging, en die uit te spreken acht ik plicht. Ofschoon het nu niet mogelijk is, dat allen eenstemmig met nHJ denken, heb ik toch een verzoek, en dat is: wanneer ik in het vervolg mijne denkbeelden nog verder zal ontwikkelen, schuif het dan niet met een schouderophalen ter zijde, maalleest, en denkt er over na ! H. Gerhard. toespraak gehouden op de Alg. Verg. der Schilders-Ver et' niging V. Z. O. D., door het lid p. j. hellinx. (Vervolg.) En wat nu, zoo luidt onze laatste vraag; zijn de middelen om dit te verbeteren? En ik antwoord hierop: deze zijn zeer vele en zeer onderscheiden. Het hoofdmiddel echter, waarvan alle anderen moeten uitgaan, is vereeniging, want zonder vereeniging geene overeenstemming en zonder overeenstemming geen vooruitgang. Doch het is nog niet hetzelfde hoedanig onzen geest van veieeniging is. Vele, zeer vele leden zelfs van bestaande vereenigingen schijnen dit nog niet goed te begrijpen. Het is niet genoeg onzen naam te teekenen, contributie te betalen, jaarlijks een feest te vieren, enz., en verder af te wachten wat er komen zal, — neen, 't groote doel, welks middel vereeniging is, bestaat in niets minder dan om door .verbetering en veredeling aan te kweeken, voor ons zeiven en anderen de algemeene broedermaatschappij te helpen daarstellen, welker grondslagen reeds voor meer dan achttien eeuwen zijn gelegd, door hem, die de eerste was, welke moed genoeg bezat, gelijke rechten voor allen te eischen en wiens voorbeeld en lessen wij nog als zoovele hulpmiddelen bezitten, om verder op te bouwen en zoo mogelijk te voltooien, hetgeen hij zoo roemrijk heeft begonnen. Doch hiervoor moet gearbeid worden? Vooruitgang zij ons dod! Niet langer lauw en traag dus ons vereenigt, alsof wij naar elkander kwamen toekruipen; en dan lijdelijk toezien wat om ons heen gebeurd, neen, maar met het hoofd opgeheven, elkander de hand gereikt, en schouder aan schouder gestaan, met ijver en geestdrift elkander opgewekt, aangemaand en gedrongen tot eensgezindheid, plichtsbetrachting en edele handelwijze. En anderen, die nog op zichzelven staan, en dus hunne krachten verbrokkelen, door woord en voorbeeld overgehaald, zich bij ons aan te sluiten. Dat zijn de middelen om vooruitgang te bevorderen en hare slakkengang in vogelvlucht te veranderen. Trachten wij daarbij zooveel mogelijk te zorgen dat men ons niet op fouten kunne wijzen. Onze daden moeten hen beschamen, die meenen het recht te hebben, om door een vergrijp van enkelen, met minachting Op allen neer te zien, en te zeggen: zij zijn niet geschikt om van curateele ontslagen te worden en het genot van vrijheid te waarde "ren. En dat dit niet altijd ten onrechte'wordt gezegd, is helaas, maar al te waar. Vele werklieden bederven hunne eigene zaak. Zij zijn, of te slaafsch kruipend, en dus niet in staat hunne eischen te verdedigen, of te ongemanierd en te lomp, en veroorzaken daardoor meer verbittering dan toenadering. Zij maken te vaak hunne uitspanningen tot uitspattingen, en halen zich daardoor minachting op denhals. Al deze hindernissen moeten worden opgeruimd, willen wij waarlijk vooruitgaan. En zoo wij al zeiven niet met dit euvel behebt zijn, des te beter, dan is het onzen plicht ook anderen daarvan af te helpen en hun de middelen daarvoor aan te wijzen. Daarvoor zijn wij vereenigd. En moeten wij en allen zich blijven verlenigen tot zoolang, dat alle vereenigingen worden opgelost in die groote menschenvereeniging, wier voor- en bijzitters, waar geluk, welvaart en tevredenheid zullen zijn. En onze kinderen? Zij zijn het aan wie wij vooral onze zorgen hebben te wijden. Hun behoort de toekomst! Planten wij hun de hersens niet vol met allerlei zotheden, zooals men ons heeft trachten te doen. Leeren wij hun het goede te doen, omdat het goed is, en niet op hoop van belooning. Prenten wij hun afschuw voor 't kwaad in, omdat het laag en gemeen is, en niet uit vrees voor straf; want dat is een slavenstelsel. .Leeren wij hun, dat hoogere en lagere standen slechts 'laffe benamingen zijn en geene werkelijkheid. Dat, welke stand men ook inneemt, mits hij eerlijk zij, men altijd mensch is, en niets minder of meer, en dat alle gelijke plichten moeten vervullen ?? gelijke rechten hebben. Dat zal hun zedehjken moed opwekken en hun gevoel van eigenwaarde schenken. Doordringen wij hen reeds vroeg van het verheven doel, waarnaar wij allen streven móeten. De indrukken hunner jeugd, blijven het gemakkelijkst hun bij. En bedenken wij toch, dat zij als man niet ligt hoog zullen vliegen, wanneer wij hun als kind hebben leeren kruipen. Voorwaarts dan, allen voorwaarts! Met ijver en verstand getrouw onze plichten vervuld. En onbeschroomd, maar zonder hevigheid, bedaard, maar krachtig onze rechten gehandhaafd. Ontmoeten wij hinderpalen en teleurstellingen, stellen wij des te grooter moed en volharding daar tegen. En mochten wij soms verflauwen of afdwalen, dat dan onze schoone vereenigingsspreuk ons weder opwekke of terugbrenge, en dat duizenden bij duizenden spoedig dat woord ook tot hunne leuze maken en juichende met ons uitroepen: Vooruitgang zij ons doel! WERKLIEDEN! Zooals gij weet, zal er met de a. s. paasclidagen te Antwerpen een congres plaats hebben van nederlandsche en belgische werklieden. Verscheidene onzer arbeidersverenigingen zenden, op kosten hunner kassen, afgevaardigden daarheen, om vereenigd met onze belgische broeders, onze belangen te bespreken, en, door eene nauwere aaneensluiting me.t de werklieden van noord en zuid te bewerkstelligen, een waarborg te meer te treffen, om onzen niet zeer benijdenswaard]'gen toestand spoedig te verbeteren. Wij hebben groote verwachting van deze bijeenkomst. Gelukkig, dat wij, werklieden, tegenwoordig een weekblad bezitten, dat op goed verstaanbaren toon ons de verschillende gebeurtenissen, op 't gebied van den arbeid voor-, vallende, meedeelt. Wij hebben dan ook aan de redactie van dit blad verzocht ons een uitvoerig verslag te geven in het weekblad de Werkman van het verhandelde op bedoelde bijeenkomst. Doch tot onzen spijt hoorden wij van den redacteur H. Wollring, dat zijne geldelijke omstandigheden hem niet toelieten, de kosten dier betrekkelijk kostbare reis te bestrijden. — En 't is toch hoog noodig, dat wij een nauwkeurig verslag bekomen, hoe men daar ginds onze belangen bespreekt! Werklieden, komt, laat ons eene kleine som bijeenbrengen, opdat de redacteur H. Wollring het congres kan bijwonen, en wij daardoor op een goed verslag kunnen rekenen. Wij zijn werklieden en sterk in getal. Wij kunnen en behoeven dus slechts kleine bijdragen te doen Aan onderstaand adres worden ze ingewacht en wordt opgave daarvan later in dit blad gedaan. G. H. KOENEN, H. LINDEMAN. J. M. VAN DOORN. P. WERTHWEIJN. G. H. Koenen, Rozengracht, bij de Prinsengracht EE 2. Reeds ontvangen van B. ƒ 0.50. Amsterdam, Maart 1870. BERICHTEN EN MEDEDEELINGEN. De gewone jaarlijksche vergadering van den Ned. Typ.-Bond met afgevaardigden, waarvan wij in ons vorig nr. melding maakten, is 11. Zondag te Utrecht gehouden in het gebouw voor kunsten en wetenschappen, op de Mariaplaats. De verschillende afdeelingen hadden alle hunne vertegenwoordigers gezonden, behalve de afd. Haarlem, die door verschillende omstandigheden daarin verhinderd was geworden. Ten één ure werd de vergadering met een hartelijk woord van welkomst en bemoediging door den president geopend, waarna door hem, bij ontstentenis van den secretaris, een kort verslag omtrent den 1°°P der zaken en den toestand der vereeniging gedurende het afgeloopen jaar aan de vergadering werd overgelegd, dat door den secretaris der afd. Amsterdam werd voorgelezen. Er was weinig belangrijks te vermelden, sinds de laatste bondsvergadering in Oct. 11- te Amsterdam gehouden! De werkstakingen der typograpnen te Amsterdam, Sneek en Heerenveen konden als het belangrijkste geacht worden, dat dit jaar in e typographenwereld was voorgevallen. Die weikstakingen waren volstrekt niet door den 33ond op touw gezet, niettemin hadden zij, 't spreekt wel van zelf, een geduchten invloed op den stand der loonen en ook op den Bond uitge¬ oefend. Het loon was er in geheel Nederland door gestegen, en de Bond was er door in bloei toegenomen. Het tarief voor zet-en drukloon, door het hoofdbestuur, zoowel in het belang der gezellen als patroons in het leven geroepen, was nog niet ingevoerd; juist de werkstaking had dit vertraagd — niet uitgesteld. Nieuwe, krachtige pogingen zouden door het hoofdbestuur worden aangewend, om de invoering hiervan — liefst langs den minnelijken weg — te verkrijgen. Ook de finantiëele toestand der vereeniging was gunstig, zooals bleek uit het verslag van den penningmeester. Een aanzienlijk saldo bleef in kas. In de plaats der volgens 't reglement aftredende bestuurders werden herkozen: P. Werthweijn, als president, en G. van den Andel en J. Schaake, als commissarissen van toezicht; gekozen: P. J. Keizer, als 2de secretaris, H. J ■ Jansen, als adjunct-penningmeester, en G. van der Hart, als commissaris van toezicht; terwijl nog, door het ontstaan van vacatures, veroorzaakt door vertrek naar elders als anderszins, werden gekozen: D. Utrecht, als vice-president, P. D. H. van Dieren, als 1ste secretaris en P. Schreever, als commissaris van toezicht. Tot het zenden van afgevaardigden naar het arbeiders-congres te Antwerpen werd met algemeene stemmen besloten, en daartoe gekozen: P. Werthweijn, te Amsterdam, en J.Th. Scheepers, te Arnhem. Het voorstel tot verhooging der uitkeering aan zonder werk zijnde leden met ƒ 1 wordt tot na het congres aangehouden; ook dat tot aansluiting bij de Internationale, ofschoon dit voorstel ijverige verdedigers vond in den voorzitter, de afgevaardigde van Sneek, het bestuur der afdeeling Utrecht, en vooral in den commissaris van toezicht B. Schippers. Hoofdzakelijk waren de afgevaardigden van Arnhem en Rotterdam er tegen, op grond, dat zij in het verplichte toetreden tot de Internationale eene pressie zagen, die, meenden zij, niet gunstig door de leden in hunne respectieve afdeelingen zou worden opgenomen. Liever wilden zij eerst het congres afwachten, en dan eene bepaalde beslissing nemen omtrent de al of niet aansluiting bij de Internationale. Nadat nog eenige punten, voor het meerendeel onzer lezers van minder belang, waren afgehandeld, sloot de voorzitter, zijn dank betuigende veor de geregelde discussie en onverdeelde belangstelling, ten ruim 7 ure deze vijfde jaarlijksche algemeene vergadering. Dezer dagen bevatten de dagbladen het bericht, dat een boekdrukkerij-ondernemer te Leiden eene poging had beproefd meisjes tot het vak van letterzetten cp te leiden, welke poging, zoo het heet, aanvankelijk met gunstigen uitslag bekroond is. Ook had hij zich gewend tot de dames-regentessen van het diaconieweeshuis aldaar, met het verzoek, dat tot dit doel weesmeisjes zouden worden beschikbaar gesteld, aan welk verzoek een goedgunstig ooiis verleend. Dit laatste betwijfelen wij. Onmogelijk is het ons fë gelooven, dat die dames zich zoo weinig hunne plicht, hunne roeping, om die arme meisjes stoffelijk en zedelijk te ontwikkelen, ze op te leiden tot trouwe gezellinnen hunner toekomstige echtgenoten, tot brave huismoeders, zorgvuldige, liefderijke opvoedsters van hun kroost, zouden bewust zijn, om, ten believe van een schraapzuchtigen boekdrukker, begrijpende, dat het uitbuiten der werklieden niet lang meer kan stand houden, in 't verschiet reeds de schrikbeelden: hooger loon en werkstaken ontwarende, die arme weesmeisjes aan hunne bestemming te onttrekken, en ze der onzedelijkheid in de armen té werpen! Het meisje in de werkplaats! 't Duurt niet lang of hare lieftalligheid, hare beminnelijkheid, ja, al die niet te beschrijven eigenschappen, die den jongeling tot haar aantrekken, zijn verdwenen; in de plaats daarvoor treedt een tweeslachtig wezen, half man, half vrouw, volkomen geëmancipeerd, zonder blozen de vuilste liedjes dingende, de ontuchtigste gesprekken voerende. Wil men bewijzen: men kome te Amsterdam, en sla er het leven der fabriekarbeidsteïs gade. De vrouw in de werkplaats! Ongelukkig huisgezin! Arme kinderen, tot dat huisgezin behoorende, wij beklagen u van harte! Zonder moedei', zonder toezicht achtergelaten, — uwe opvoeding op de straat van andere straatjongens ontvangende, wat zal uw lot zijn?.... Het tuchthuis? — Vreeselijk !.... 't Is waar, de tuchthuizen moeten worden bevolkt; — de rechtbanken moeten hunne bezigheden hebben, — dat is nog zoo'n traditionneele gewoonte in Nederland! — maar groot is de verantwoording van hen, die het eerst daartoe aanleiding gaven, door de vrouw, de moeder, aan hare bestemming, het huisgezin, te on ttrekken! BELGIE. Hoe in den modelstaat België de werklieden behandeld worden, weet men o. a.. uit de herhaalde bloedbaden aangericht onder de werklieden der kolenmijnen aldaar. Een nieuw staaltje dier behandeltng levert de publicatie van den directeur-generaal der groote fabriek van Cockerill, welke die heer onlangs heeft uitgevaardigd. Zij luidt aldus: «Van den 6den Januari af tot nader bevel worden al de 'pensioenen en ondersteuningen, welke de maatschappij tot nu toe uit de fabrieksrekening of uit de ondersteuningskas betaald heeft, opgeheven. Zij zullen weder toegestaan worden, zoodra de geest der arbeiders kalm zal zijn, zoodra de arbeiders van ons etablissement, dat langer dan vijftig jaar getracht heeft zijn goeden naam in Europa te behouden, tegen de gepleegde euveldaden van enkele vreemde leiders geprotesteerd zullen hebben. Tot nader order en om dezelfde redenen hebben de heeren fabriekchefs zich te onthouden van eenig voorstel tot loonsverhooging. Ik zal ze niet aannemen. Zij gelieven derhalve die arbeiders, welke verhooging van loon verdienen, hiervan kennis te geven. Zij zullen die erlangen, zoodra de zedelijke toestand der gemoederen zich verbeterd heeft. «De directeur, (get.) Sadoine." «Men ziet," zoo voegt der VolJcsstaat, het orgaan der sociaal-democratische arbeiderspartij en der werkgenootschappen, dat te Leipzig uitkomt, er in zijn nommer van 23 Februari bij, «men ziet, deze burgerij, die zooveel ophef maakt van de //heiligheid des eigendoms", en gewoon is zoo luid tegen bureaucratische inmenging te protesteeren, ziet er geen bezwaar in op het „eigendom" van den arbeider beslag te leggen (want beslaglegging, om niet te zeggen diefstal, is het) en de arbeiders op een wijze te straffen, die zelfs der russische bureaucratie bedenkelijk zou voorkomen. Wat nog aan de proclamatie van mijnheer Sadoine een bepaald politiek gewicht geeft, is de omstandigheid, dat de fabriek Cockerill schier het uitsluitend eigendom is van de koninklijke familie in België." RUSLAND. De slechte regeerders, de dwingelanden en verdrukkers der volken, hebben nog weinig geleerd, en vervallen steeds weder in hetzelfde euvel na een oogenblik gedwongen te zijn geworden zich aan de rechtmatige eischen der door hen verdrukten te onderwerpen. Die verdrukkers der zoogenaamde «vierde klasse" vergeten bestendig de groote fransche revolutie der vorige eeuw, en de wraak, destijds door hen genomen, die eeuwen lang, niet als menschen, maar als last- en ploegdieren door hunne meesters behandeld werden. Dezelfde verschijnselen van vóór die revolutie komen thans te voorschijn, niet in een enkel land of rijk, neen, in geheel Europa verheft zich de vierde, de arbeidende, de voortbrengende stand en vordert, in weerwil van geweldige repressieve maatregelen, luide zijne rechten als mensch. Zelfs in het klassieke land der slavernij, deiknoet en der tirannie, in het kolossale russische rijk, staan de boeren tegen hunne verdrukkers en meesters op. Op verscheidene punten van dat rijk, o. a. te Kiew in de vorige maand, en ook in Siberië, zijn de boeren tot opstand gekomen, en onder de donsche kozakken heerscht eene gisting, die nog in geenen deele ten einde is. Althans men leest in de te Leipzig uitkomende Volksstaat de volgende in een staat van waanzinnige razernij opgestelde oproeping, welke wij slechts meedeelen, om te doen zien tot welke uitersten den mensch zich kan laten vervoeren, wanneer hij eeniglijk aan de hartstocht, aan nijd en wraakzucht, niet aan de rede gehoor geeft. //De boeren," zoo vangt het genoemde blad aan, //aanvankelijk gepaaid door de hun beloofde gouden bergen, zijn nu achter den wezenlijken staat van zaken gekomen, en des te grooter is hunne woede, wijl hunne verwachtingen zoo hoog gespannen waren. Tan de onder de russische boeren heerschende spanning geeft de volgende proclamatie een denkbeeld, die, hoezeer misscnien niet door boeren opgesteld, evenwel volgens de voor ons liggende berichten, in alle dorpen circuleert en gretig gelezen wordt. //Zij luidt aldus: //Broeders! Ons geduld is uitgeput. Eiken dag wordt cns lot harder. Men heeft ons tot nu slechts met ijdele beloften gepaaid. Deze grond, dien God aan alle menschen heeft gegeven, wordt ons door onze meesters ontstolen. Waartoe dient de gerechtigheid? Helaas! Nergens is zij te vinden. Overal heerscht dwingelandij. In vorigen tijd was het anders. Weiden en akkers behoorden toen aan hen, die ze bebouwden. Onze voorouders kenden noch adel, noch priesters, noch kooplieden, noch tollenaars; zij leefden vrij en gelukkig. Maar van gene zijde der zee kwamen vreemde vorsten, en in hun gevolg waren edellieden, ambtenaren, tollenaars; zij brachten ons volk onder het juk, ontnamen ons onze velden en leefden van de vruchten van onzen arbeid!.... Zij tiranniseerden het land, bouwden steden, van waar zij ons bestendig onderdrukten. Hun hebben wij de strenge wetten te danken, de zware lasten, die ons in ellende stortten. Maar zij zijn welgemoed, en waarom zouden ze t niet zijn? Immers ze mestten zich met ons bloed! Hunne steden zijn zoo sterk, dat wij ze niet kunnen aanvallen, tenzij wij hunne huizen in brand steken. Zij hebben gezegd: Alles behoort den czaar, den adel, de priesters, de kooplieden, enz., het volk zij onze slaaf. En inderdaad, wij boeren zijn slechts de lastdieren van onze heeren, zij hebben ons gezadeld, getoomd en zich op onze ruggen gezet. Wee hem, die het waagt te klagen; Siberië of de dood verbeidt den vermetele. Maar zoodra ontevredenheid en verbittering de gemoederen begint te bewegen, dan is de taal der heeren anders, dan zijn zij mild met beloften en logen. Keert de rust weder, dan hebben zij hun fraaie woorden vergeten, en de vervolging wordt nog erger. De czaar was beschonken, toen hij de ons voorgelezene ukase van den 21 Februari onderteekende. Wat zegt deze ukase? „Gij, boeren, zijt vrij, maar onder ééne voorwaarde: Gij moogt geen spanne gronds, bosch of weiland bezitten." Gelukkig voor de eer van den czaar, dat hij dronken was, toen hij deze ukase uitvaardigde. De priesters zeggen ons: «De czaar is God op aarde, de adel oefent bij hem het ambt van engel uit." En wij waren blijde, den rug te j kunnen buigen!.,.. Een oogenblik was er in onze geschiedenis, dat wij eenige hoop konden voeden. De czaar was dood en zijne geheele familie uitgestorven. Toont nu door eene getrouwe opkomst uwe belangstelling in het voortbestaan der Vereeniging. t wnpi^ms ïten-r MERLMSCB WERKLIEDEN-VERBOND. AEDEELING AMSTERDAM. VERGADERING enkel voor LEDEN op Maandag 4 April aanstaande, in het Lokaal DE HERSCHEPPING, Houtgracht, bij de Mozes- en Aaronskerk, 208. Benoeming van een 2de Secretaris en VicePenningmeester. WW Dringend worden de Leden tot deze buitengewone, zeer belangrijke Vergadering uitgenoodigd. Toegang, alléén na vertoon van het gewone daartoe rechtgevende Bewijs. Aanvang 8} ure. Namens het Bestuur, J. VAN DEN BERG, Rp.r.rp.tfr.riji- 2ftiecftiti} ijiuiutgnu VERGADERING op ZATERDAG 2 April, 's avonds 8 uur, te» huize van W. F. SIMMER, in het „Hof van Holland." Ieder werkman, die aan de verbetering van zijn toestand wenscht mede te werken, wordt dringend uitgenoodigd deze vergadering bij te wonen. Namens het voorloopig Bestuur, P. VAN RAAT, Secr. AFDEELING LEMSTERLAND. Openbare Vergadering Zaterdag 2 April, 's avonds ten 8 ure, bij J. Olie te Lemmer. Als spieker zal optreden J. Kuiper van Sneek. Belangstellenden, maar vooral werklieden, worden uitgenoodigd deze vergadering bij te wonen. Toegang vrij. Set Bestuur. mm iBiismnii oj) Cöercchtiglieiïi^ ARNHEM. VERGADERING enkel voor LEDEN, Dinsdag 29 Maart, des avonds ten half negen ube. De Leden worden wel attent gemaakt, dat geen toegang wordt verleend, dan op vertoon der nieuwe kaart. Men zorge dus deze bij zich te hebben. Een uur vóór de Vergadering, kan men inlichtingen enz. bekomen. Namens het Bestuur, J. Th. Scheepers. A~DV~ËRT E N T 1 Ë N. Heden morgen beviel zeer voorspoedig van een dooden ZOON cn eene welgeschapen levende DOCHTER, mijne dierbare echtgenote ELISE HöLSCHER,. P. D. H. VAN DIEREN. Amsterdam, Typograaf. 15 Maart 1870. P. D. H. van Dieren, 1 ste Secretaris van den Ned. Typ.-Bond, Warmoesstraat, M 459, te AMSTERDAM. Er worden TWEE JONGENS van 13 of 14 jaar bij het GOUDSMEDEN gevraagd. Haarlemmerdijk, nr. 395. Amsterdam, JOH. W. BRAUN, Molsteeg.
47,343
MMKB10:001091002:mpeg21_8
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,881
Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, 1881, 01-01-1881
null
Dutch
Spoken
7,595
13,743
2 . De grenspunten der gereserveerde militaire gronden moeten, voor zoover die punten liggen in grenzen die door deze grensregeling ontstaan , door het domeinbestuur door hardsteenen palen , ten genoege van het Departement van Oorlog, aangeduid worden. 3 . De palisadering, geplaatst op er, achter een gedeelte van den muur, waardoor de punten 169-170 van de Tongersche barakken (beschreven onder 5) vereenigd worden, zal volgens de thans bestaande wijze op den grond van het Departement van Financien blijven staan , totdat deze genoegzaam vergraven zal zijn om gemelden muur tot scheiding te doen dienen. Mogt de muur, die de punten 169-170-171 en 172 vereenigt, weggebroken worden, dan moet hij door het domeinbestuur vervangen worden door eene afsluiting ten genoege van het Departement van Oorlog; dergelijke afsluiting moet alsnog gesteld worden langs de grenslijn 172-1. 4°. Het regt van toegang tot het wapenmagazijn, zelfs met voertuigen, van de zijde der Hoog-Frankrijkstraat, moet ten allen tijde kunnen •worden toegepast. 5°. Langs de noordwestelijke grens van den Singelweg zal, zoover hij 'de scheiding uitmaakt van het onder 1°. genoemde terrein , nimmer eenige afsluiting, van welken aard ook, mogen gesteld worden. Van dit proces-verbaal zijn opgemaakt drie eensluidende, wederzijds onderteekend op dag, maand en jaar als in het hoofd dezes vermeld. De Kapitein De Ontvanger Eerstaanwezend. Ingenieur, der Registratie en Domeinen, (get.) h. van 't sant. v- d- meer. Gewaarmerkt, als behoorende bij de koopacte, op heden door ons namens den Staat en de gemeente Maastricht onderteekend. Maastricht, den 9den April 1881. Deugdelijk verklaard, Voor kopij conform, Be Ontvanger, (get.) v. D. MEER. (get.) pyls , Burgemeester. ( » ) van osch, Secretaris. (get.) v. D. MEER, Ontvanger der regie. PROCES-VERBAAL van overgave en overname vari steunmuren langs de rivier de Maas, ter weerszijde van de hoofdsluis der Zuid-Willemsvaart aan de havenkom te Maastricht. De ondergeteekenden: hubert vrancken , ontvanger der registratie en domeinen te Maastricht , daartoe gemagtigd bij aanschrijving van den Minister van Financien, van den 6den Julij 1876, n°. 68, afdeeling Domeinen, en jan de kruyff , hoofdingenieur van den waterstaat in Limburg te Maastricht, daartoe gemagtigd bij aanschrijving van den Minister van Binnenlandsche Zaken , van den 14den Julij 1876, n°. 32 , afdeeling III; Verklaren: de eerstgenoemde 'namens het Departement van Financien in algeheel beheer te hebben overgegeven en de laatstgenoemde als zoodanig namens het Departement van Binnenlandsche Zaken te hebben overgenomen : de steunmuren langs de rivier de Maas ter weerszijde van de hoofdsluis der Zuid-Willemsvaart aan de havenkom te Maastricht, zijnde de noordwaarts van die sluis gelegen muur 193.25 meter, en de zuidwaarts daarvan gelegen muur 192.40 meter lang. En is van deze overgave en overname het tegenwoordige procesverbaal in duplo opgemaakt en geteekend te Maastricht den 31sten October 1876. De Ontvanger voornoemd, De Hoofdingenieur voornoemd, (get.) vrancken. (get.) s. de kruyff. Deugdelijk verklaard , Voor kopij conform, De Ontvanger, (get.) v. d. meer. Gewaarmerkt, als behoorende bij de koopacte, op Leden door ons. namens den Staat en de gemeente Maastricht onderteekend. Maastricht, den 9den April 1881. (get.) pyls, Burgemeester. (get.) v. d. meer, ( ■» ) yan osch, Secretaris. Ontvanger der rrg>e. PROCES-VERBAAL van overgave en overname van voormalige vestinggronden te Maastricht langs de rivier de Boven-Maas door het bestuur der domeinen aan het Departement van Waterstaat, Handel en Nijverheid, ten behoeve van den Waterstaat. De ondergeteekenden: bastiaan cornet,is jacobus van der meer, ontvanger der registratie ■en domeinen te Maastricht, en Charles fréderic marie henri schnebbelie , ingenieur van den waterstaat te 's Hertogenlosch, in deze handelende krachtens de aanschrijvingen van den Minister van Financien, van den 27sten Maart 1880 , n°. 70, afdeeling Domeinen , en van den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid , van 14 Januarij 1880 , n°. 13, afd. Waterstaat A; hebben in gemeen overleg de grenzen vastgesteld van de gronden , die ten behoeve van den Waterstaat langs de rivier de Boven-Maas Staatseigendom moeten blijven en als zoodanig aan het Departement van Waterstaat, Handel en Nijverheid moeten worden afgestaan. Deze gronden zijn de volgende, als: 1*. Eene strook van het perceel, kadastraal bekend gemeente Maastricht , sectie C, n°. 329 , gelegen boven het stadspark , lang 70 meter , breed 3 meter aan het boveneinde en 7 meter aan het benedeneinde. 2". Eene strook gelegen langs den regteroever van den rivierarm ten noorden van Wijk, zijnde een gedeelte van het perceel, kadastraal bekend gemeente Maastricht, sectie C, n°. 343. 3'. Een gedeelte van het St. Anthonie-eiland , kadastraal bekend, gemeente Maastricht, sectie C, n°. 212, langs de rivierzijde tot 10 meter breedte oostwaarts achter de regternormaaloeverlijn. 4°. Een gedeelte van .het perceel, kadastraal bekend gemeente Maastricht, sectie A, n°. 3756, ten noorden der hoofdsluis van de ZuidWillemsvaart, tusschen de steunmuren langs de rivier de Maas en de Koninklijke Nederlandsche papierfabriek, breed aan de zuidzijde 5 meter en aan de noordzijde 6.5 nieter, gemeten uit den voorkant der bovengenoemde steunmuren. 5°. Een deel der keerkade beneden de spoorwegbrug, kadastraal bekend gemeente Maastricht, sectie C, n°. 385, gedeeltelijk, begrensd. ten noorden door eene lijn, getrokken op een afstand van 59.40 meter evenwijdig aan de as van het voedingskanaal of 12 meter uit den zuidwestelijken hoek van de ten zuiden van het voedingskanaal staande schotbalkenloods ; ten oosten door de rivier de Maas-, ten zuiden door den spoorweg van Maastricht naar Hasselt, en ten westen door den volgens catalogus n°. 159 verkochten domeingrond, kadastraal bekend gemeente Maastricht, sectie C, n°. 386. De overg'egeven en overgenomen gronden zijn op de bij dit procesverbaal behoorende en door partijen gewaarmerkte teekening door eene gele kleur aangetoond, terwijl de grenzen dier gronden met die welke aan het Domeinbestuur verblijven, op het terrein door hardsteenen palen zijn uitgebakend. Aldus in viervoud opgemaakt en geteekend den 14den Junij 1880. De Ingenieur voornoemd, De Ontvanger voornoemd, (get.) SCHNEBBEI.IE. (ffet-) V. D. MEER. Gewaarmerkt, als behoorende bij de koopacte, op heden door ons namens den Staat en de gemeente Maastricht onderteekend. Maastricht, den 9den April 1881. Deugdelijk verklaard, Voor kopij conform, Be Ontvanger, (get.) V. D. MEER. (get.) pyls , Burgemeester. ( » ) van osch, Secretaris. (get.) v. D. MEER. Ontvanger der regw. PROCES-VERBAAL van overgave en overname van voormalige vestinggronden langs het voedingskanaal te Maastricht door het bestuur der domeinen aan het Departement van Waterstaat, Handel en Nijverheid. De ondergeteekenden : bastiaan cornelis jacobus van der meer , ontvanger der registratie en domeinen te Maastricht, daartoe gemagtigd bij aanschrijving van den Minister van Financien, bij besluit van 27 Maart 1880 , n . /0, afdeeling Domeinen, en jan de kruyff , hoofdingenieur van den waterstaat in Limburg te Maastricht, daartoe gemagtigd bij aanschrijving van den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid , van 17 Junij 1880, n.10, afdeelmg Waterstaat A; Vérklaren: Eerstgenoemde namens het Departement van Financien in algeheel beheer te hebben overgegeven en laatstgenoemde als zoodanig namens het Departement van Waterstaat, Handel ea Nijverheid te hebben overgenomen : twee perceelen voormaligen vestinggrond, gelegen langs het voedingskanaal te Maastricht, kadastraal bekend in die gemeente , sectie C, als gedeelten der nommers 279 en 280, begrensd als volgt: ten noorden door het voedingskanaal; ten oosten door de rivier de Maas; ten zuiden door eene lijn getrokken op een afstand van 59.40 meter evenwijdig aan de as van het voedingskanaal of 12 meter uit den zuidwestelijken hoek der ten zuiden van het voedingskanaal staande schotbalkenloods. Verder wordt de zuidelijke grens bepaald door de noordelijke grens van de domeingronden, volgens catalogus n°. 159 den 13den Junij 1871 door het domeinbestuur verkocht, en kadastraal be- kend gemeente Maastricht, sectie C, n°s. 240, 239, 273, 275 en 355? ten westen door de oostelijke grens van kavel 12 der veiling volgens bovengenoemden catalogus, zijnde deze kavel kadastraal bekend gemeente Maastricht, sectie C, n°. 240, en ten noordwesten door het perceel , kadastraal bekend gemeente Oud- Vroenhoven, sectie A, n°. 732 T en het voedingskanaal. En is van deze overgave en overname dit proces-verbaal in quadrupfo opgemaakt en geteekend te Maastricht, den 21sten Junij 1880. De Ontvanger voornoemd, De Hoofdingenieur voornoemd, {get.) V. D. MEER. (get.) J. DE KRUYFF. Gewaarmerkt, als behoorende bij de koopacte, op heden door ons namens den Staat en de gemeente Maastricht onderteekend. Maastricht, den 9den April 1881. Deugdelijk verklaard, Voor kopij conform, De Ontvanger, (get.) v. D. MEER. (get.) pyls, Burgemeester. ( » ) van osch, Secretaris. (get.) v. d. meer , Ontvanger der regie. PROCES-VERBAAL van overgave en overname van voormalige vestinggronden te Maastricht door het bestuur der domeinen aan het Departement van Waterstaat , Handel en Nijverheid. De ondergeteekenden: jan de kruyff , hoofdingenieur van den waterstaat in het hertogdom Limburg te Maastricht, en bastiaan cornelis jacobus van der meer , ontvanger der registratie en domeinen te Maastricht, zijn op heden den 5den Augustus 1800 tachtig te zamen gekomen , ten einde ingevolge aanschrijvingen van den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, van den 19den Januarij 1880, n°. 8, afdeeling Waterstaat A, en van den Minister van Financien , van den 27sten Maart 1880 , n°. 70 , afdeeling Domeinen, de grenzen vast te stellen van de gronden, benoodigd voor 's Rijks waterstaat en voor de ontworpen verbinding van den spoorweg MaastrichtHasselt naar het uiteinde der Capucijnenstraat, voor zoover deze gronden aan het domein toebehooren en deel maken van de opgeheven vesting Maastricht. De ondergeteekenden zijn overeengekomen bovengenoemde grenzen te bepalen zooals zij zijn afgebeeld op de bij dit proces-verbaal behoorende en door partijen gewaarmerkte teekening, waarop de door den waterstaat en den spoorweg ingenomen domeingronden met eene roode arcure en dito rand zijn aangegeven. De in dit proces verbaal bedoelde gronden zijn gelegen buiten de Boschpoort aan beide zijden van den nieuwen uitgang of den weg van Maastricht naar Smeermaas en bestaande uit drie van elkander gescheiden deelen. Het eerste of grootste deel ligt tusschen de stad en den spoorweg Maastricht-Hasselt en' wordt gemakshalve in onderstaande omschrijving verondersteld uit twee blokken te bestaan , die over de hartlijn van den straatweg Maastricht-Smeermaas van elkander gescheiden zijn. De beide andere deelen, makende het derde en vierde blok, liggen buiten den meergenoemden spoorweg. De grenzen der vier genoemde blokken kunnen als volgt omschreven worden: Blok I, ten westen van het hart van den straatweg MaastrichtSmeermaas, wordt op de teekening door de letters a tot en met ij aangetoond en is begrensd: ten noordwesten door de gebroken lijn a, b, c, d, e, ƒ, g, zijnde de zuidoostelijke voet van den bekleedingsmuur der gracht vóór de regterflank van bastion A, de courtine A-B, de geheele linkerflank en een gedeelte der regterflank van bastion B, en verder door de regte lijn g-h; ten westen door de regte lijn h-i; ten noordoosten door de gebroken lijn i, j, k, l, m, n, o, p, q of de grens van de gronden, door den spoorweg van Maastricht naar Hasselt in gebruik genomen; ten oosten door de regte lijn q, r of het hart van den straatweg van Maastricht naar Smeermaas en de daarin liggende brug en verder door de gebroken lijn y, s, t, u, v, overeenkomende met het westelijk boord van laatstgenoemden weg, waarvan het gedeelte t, u, op een afstand van 10 meter uit en evenwijdig aan de as van voornoemden straatweg gelegen is, in het gedeelte w, v, in regte lijn het noordwestelijk boord vormt van de open ruimte op het kruispunt van den Singelweg met den nieuwen uitgang aan de voormalige Boschpoort, zijnde het punt u op een afstand van 10 meter uit de as van den meergenoemden straatweg naar Smeermaas en het punt v, op een afstand van 12.50 meter uit de as van den Singelweg gelegen, terwijl de. lengte u, v, 20.90 meter bedraagt; ten zuidoosten door de gebogen lijn v, w, en de regte lijn w,x, overeenkomende met het noordwestelijk boord van den Singelweg, welk boord evenwijdig aan en op een afstand van 12.50 meter van de as van den Singelweg gelegen is; ten zuidwesten door de gebroken lijn xya, zijnde de noordoostelijke grenslijn van de gronden, door het Departement van Oorlog gereserveerd. Blok II, ten oosten van het hart van den straatweg Maastricht-Smeer- maas , wordt op de teekening door de -letters q, r, en a' tot z' aangetoond en is begrensd: ten noorden achtereenvolgens 1°. door de gebroken lijn q, a', b , ■c', of de grenslijn der gronden, door den spoorweg van Maastricht naar Hasselt in gebruik genomen; 2°. door de gebogen lijn c', d', of het boord van den weg langs de Zuid- Willemsvaart; 3°. door de regte lijn d', e'; en 4°. door de regte lijn e' , vallende in de scheiding met de gronden aan den spoorweg van Maastricht naar Hasselt in gebruik gegeven; ten oosten door de regte lijn g', en de gebroken lijn h', i', j , A', zijnde de eerste der westelijke grens van het kadastrale perceel, sectie C, n°. 286, bij de veiling volgens catalogus 194 in eeuwigdurende t-''nacht afgestaan aan den kooper van kavel 1 van die veiling. De lijn h', i', j', k' bestaat uit drie deelen, waarvan het eerste of h', i', zamenvalt met het boord van den weg langs de Zuid-Willemsvaart; het tweede of i', j' dwars over den Singelweg loopt en het derde of j', h, zamenvalt met de westelijke scheiding van het erf der Koninklijke Nederlandsche papierfabriek ; ten zuiden: 1°. door de regte lijn g', li'; 2". door de gebroken lijn A', T , m', n', o', p', overeenkomende met de binnengrens der vestinggronden; en 3°. door de regte lijn s'-f; ten westen: 1°. door de gebogen lijn p', q', r', s' en 2°. door de gebroken lijn t', u', v', w', x', y', z', r, q, overeenkomende wat de -deelen i', u', x', y', en y', z' aangaat met het boord van den nieuwen uitgang aan de voormalige Boschpoort, liggende de twee eerstgenoemde deelen t', u' en x', y' op 10 M. afstand van — en evenwijdig aan de as van den straatweg, terwijl de lijnen u', v', v', w' en w', x' zamenvallen met de grenslijnen der ruimte om het monument van generaal dibbits , als domeingrond van den Staat gereserveerd en de lijn r, q ■de grens met het eerstgenoemde en hiervoor omschreven blok uitmaakt. De grenzen van het terrein langs de noord- en oostzijde van de havenkom worden door eene roode lijn op de teekening aangetoond en vallen zamen met de westelijke en zuidelijke grenslijnen van het terrein der Koninklijke Nederlandsche papierfabriek. Blok III, ten noordoosten van den spoorweg van Maastricht naar Hasselt en nabij den overweg in den straatweg van Maastricht naar Smeermaas, wordt op de teekening door de letters a" tot en met ƒ-" aangetoond en is begrensd: ten noorden door de regte lijnen a", b" en c", d", komende beide overeen met de buitengrens der domeingronden; ten oosten door de regte lijnen b" , c" en d", e", waarvan eerstgenoemde zamenvalt met de buitengrens der domeingronden en de laatste gelegen is evenwijdig aan en op een afstand van 10.25 M. uit de as der kruin van den dijk naar Smeermaas; ten zuiden en ten zuidwesten door de gebroken lijn <]" , h", i", j", overeenkomende met de grenslijn der gronden in gebruik bij den spoorweg van Maastricht naar Hasselt; ten westen door de regte lijn j", a", of de Zuid-Willemsvaart. Blok IV of de oppervlakte tusschen de buitenlimiet der domeingronden en den spoorweg van Maastricht naar Hasselt in de nabijheid van Sandersbrug, op teekening aangeduid door de letters li" tot en met o " en begrensd : ten noorden en ten noordoosten door de buitengrens der voormalige vesting, overeenkomende met de gebroken lijn m", en ten zuid¬ westen door de gebogen lijn k", of de scheiding der gronden , door den spoorweg van Maastricht naar Hasselt in gebruik genomen. De grenspunten van de hierboven omschreven gronden, die aan 's Rijks waterstaat in beheer worden overgegeven, zijn op het terrein door hardsteenen palen aangegeven. Aldus in viervoud opgemaakt en geteekend op dato als boven vermeld. Be Ontvanger voornoemd, De Hoofdingenieur voornoemd, (gct.) v. d. meer. [get.) j. de kruyff. Deugdelijk verklaard, Yoor kopij conform , De Ontvanger, (get.) v. d. meek. Gewaarmerkt, als behoorende bij de koopacte, op heden door ons namens den Staat en de gemeente Maastricht onderteekend. Maastricht, den 9den April 1881. (get.) pyls , Burgemeester. [get.) v d. meer , ( » ) van osch , Secretaris. Ontvanger der registratie. PROCES-VERBAAL van overgave en overname van de grafmonumenten van de generaals baron dibbets en baron des tombe te Maastricht. De ondergeteekenden : bastiaan cornelis jacobus van der meer , ontvanger der registratie en domeinen te Maastricht, daartoe gemagtigd bij aanschrijving van Zijne Excellentie den Minister van Financien , van 26 November 18» , n°. 39 , afd. Domeinen, en jacobus van lokhorst te 's Gravenhage, bouwkundige voor de onderwijsgebouwen, daartoe gemagtigd bij aanschrijving \an ïjne Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 3 December 1880 , lit. V , afd. K.W.; Verklaren: de eerstgenoemde namens bet Departement van Financien in beheer te hebben overgegeven , en de laatstgenoemde als zoodanig namens het Departement van Binnenlandsche Zaken te hebben overgenomen. 1°. bet grafmonument van generaal baron dibbits , met het terrein, kadastraal bekend gemeente Maastricht, sectie C, n°. 402, en gelegen tusscben den grond van 'sEijks waterstaat en den straatweg van Maastricht naar Smeermaas, zijnde dit terrein eene voetstraat om de vier zijden van het monument, ter breedte van 2 meter, ter plaatse aangegeven door hardsteenen grenspalen, en op de aan dit procesverbaal gehechte kaart rood gekleurd en aangeduid door de letters a. a. a. a ; 2°. het grafmonument van generaal baron des tombe , met een daarom liggend terrein, kadastraal bekend gemeente Maastricht, sectie A, deel van n°. 3756, en begrensd ten oosten door den grond aan het rivierbeheer afgestaan, ten zuiden door den grond aan den districts-waterstaat afgestaan, ten westen door eene lijn op 8 meter afstand van en evenwijdig aan den oostelijken zijgevel der Koninklijke Neder- landsche papierfabriek , ten noorden door den Singelweg; een en ander zooals dit in roode met geel afgezette kleur op de aan dit proces-verbaal gehechte teekening is aangegeven. En is van deze overgave en overname het tegenwoordig proces-verhaal in duplo opgemaakt engeteekendt% Maastricht, den eersten Apiil achttien honderd een en tachtig. De Ontvanger voornoemd, De Iiijksbouwkundige voornoemd, (get.) v. d. meer. (ggt) j- van lokhorst. Gewaarmerkt, als behoorende bij de koopacte, op heden door ons namens den Staat en de gemeente Maastricht onderteekend. Maastricht, den 9den April 1881. Deugdelijk verklaard, Yoor kopij conform, De Ontvanger, (get.) v. d. meer. (get.) pyls, Burgemeester. ( » ) van osch, Secretaris. (get.) v. d. meer, Ontvanger der registratie. PROCES-VERBAAL. De ondergeteekenden jan de kruyff , hoofdingenieur van den waterstaat in het hertogdom Limburg, in deze handelende naar aanleiding eener aanschrijving van den Minister van Staat en van Binnenlandsche Zaken, van 24 Maart 1871, n°. 137, 3de afdeeling, Waterstaat, ter eenre zijde, en frederik willem van gendt , johan-godartszoon , ingenieur voor de ontmanteling der opgeheven vestingen , daartoe gemagtigd bij resolutie van het Departement van Financien, van den 12den Junij 1872, n*. 12, ter andere zijde , zijn, behoudens nadere goedkeuring der betrokken departementen, overeengekomen als volgt: Art. 1. Ten behoeve van de rectificatie van een deel van het kanaal LuikMaastricht worden de noodige gronden afgestaan. Die gronden bestaan uit verschillende gedeelten der vestingwerken, hoofdzakelijk van het werk Nassau-Walburg en verder uit gedeelten der perceelen , kadastraal bekend als gemeente St. Pieter, sectie B, nos. 848, 1240, 1242, 1058, 1057, 1056, 1055 en 1054. Door de overdragt van bovengenoemde terreinen worden de grenslijnen voor dit deel van het kanaal Luik-Maastricht bepaald in voege als dit op de aan dit proces-verbaal gevoegde en gewaarmerkte teekening is aangegeven, zoodat het tusschen die grenslijnen gelegen en op teekening roodgekleurde terrein het eigendom is of wordt van het kanaal Luik-Maastricht. Bij de bepaling der grenslijnen is men van de veronderstelling uitgegaan dat deze op het peil van 48 meters boven Amsterdamsch peil getrokken zijn. Art. 2. De definitieve overdragt van de verschillende gronden voor de rectificatie van het kanaal met dijken, wegen en terrein voor de brugwachterswoning benoodigd, heeft bij afzonderlijk proces-verbaal plaats, nadat de Staat der Nederlanden in het bezit is gesteld van de af te snijden gedeelten der particuliere gronden in artikel 1 opgenoemd. Art. 3. De terreinen thans ingenomen door de af te snijden deelen van het kanaal Luik-Maastricht en van de brugwachterswoning met erf aan de .Zwanengracht worden het eigendom van het Departement van Financien. De afstand der af te snijden deelen wordt in het definitief procesverbaal , in het voorgaande artikel omschreven , opgenomen. Art. 4. In afwachting der definitieve regeling kan over de voor de rectificatie banoodigde vestinggronden worden beschikt. Art. 5. Bij de uitvoering der werken kunnen de taluds voor ingravingen en ophoogingen op den grond van het domein van financien gelegd worden , zoodat de grenslijnen ter hoogte van 48 M. -+- A. P. bepaald , bij ingraving de teen en de ophooging de bovenlijn der taluds voorstellen. Art. 6. De specie, die na het aanleggen der werken op het roodgekleurde en in art. L omschreven terrein overblijft, .moet in de eerste plaats dienen tot vulling van het af te snijden deel van het kanaal. Aldus in tweevoud opgemaakt en geteekend te Maastricht, den21sten Augustus 1872. (jet.) J. DE KEUYFF. VAN GENDT. Deugdelijk verklaard , Yoor kopij conform, De Ontvanger, (get.) v. D. MEEK. Gewaarmerkt, als behoorende bij de koopacte, op heden door ons namens den Staat en de gemeente Maastricht onderteekend. Maastricht, den 9den April 1881. (get.) pyls , Burgemeester. ( » ) van osch, Secretaris. (get.) v. D. MEER, Ontvanger der regie. Yoor kopij conform, De Secretaris-Generaal van het Ministerie van Financien, B ABTSTRA. STAATSBLAD Y'. 134. Verbetering. Bladz. 10, regel 5 van onder, staat: sub c ; lees: sub C. Bladz. 17, regel 2 van onder , staat: punt 107 r lees: punt 101. Bladz. 18, regel 8 van onder, staat: (procesverbaal C); lees: (procesverbaal C"). Bladz. 21, regel 11, 12 en 13 van boven , staat: hoek d een honderd graden zestien minuten, zooals, enz. lees: hoek d een honderd graden zestien minuten; zooals, enz. regel 17 van boven, staat: zijden; lees: zijde. De Minister van Justitie, A. E. J. MODDERMAN. Staatsblad 1881. STAATSBLAD van het KONINGRIJK DER \EDERLANDE\ WET van den 19den Julij 1881, houdende goedkeuring der overeenkomst letrekkelijk den onderhandschen verkoop en kosteloozen afstand van duingrond te Katwijk aan zee aan de gemeente Katwijk. Wij WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden , Prins van Oranje-Nassau , Groot-Hertog van Luxemburg , enz. , enz. , enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het belang van den Staat zich niet verzet tegen den door de gemeente Katwijk verzochten onderhandschen verkoop van een stuk duingrond te Katwijk aan zee, en dat het wenschelijk is aan die gemeente kosteloos af te staan den voor aanleg van wegen benoodigden duingrond aldaar; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten—Generaal, hebben goedgevonden en verstaan , gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Eenig artikel. Goedkeuring wordt verleend op de overeenkomst, gesloten bij de in afschrift aan deze wet gehechte acte van 6/8 April 1881, waarbij de Staat aan de gemeente Katicijk verkoopt een stuk duingrond ten zuiden \an het Prins Hendrik kanaal te Katwijk aan zee en kosteloos afstaat den voor den aanleg van wegen ten noorden van dat kanaal benoodigden duingrond. (N". 135.) Lasten en bevelen, dat deze in het &'taatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Collegien en Ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de naauwkeurige uitvoermg de hand zullen houden. Gegeven te Frankfort, den 19den Julij 1881. WILLEM. De Minister van Financien, ad interim, VAN LTNDKN VAN SANDENBTIECr. Uitgegeven den zesden Augustus 1881. De Minister van Justitie, A. E. J. MODDERMAN. k o p ij. De ondergeteekend e willem frederik mensing , ontvanger der registratie en domeinen te Noordwijk, ten deze, onder voorbehoud der goedkeuring door de wetgevende magt, handelende namens den Staat der Nederlanden, als daartoe gemagtigd bij brief van Zijne Excellentie den Minister van Financien, dd. löFebruarij 1881 , n°. 65 , Domeinen , hem medegedeeld bij brief van den directeur der registratie en domeinen te \Hage, dd. 18 Maart 1881, n°. 32/1508; en tieleman albertus otto de ridder, burgemeester der gemeente Katwijk, en samuel crommelin , secretaris dier gemeente, als vertegenwoordigende het collegie van burgemeester en wethouders, dat namens die gemeente handelt ter uitvoering van het besluit van den gemeenteraad, dd. 15 Maart 1881 , goedgekeurd bij besluit van Gedeputeerde Staten, dd. 29 Maart 1881, G. S., n°. 27; zijn overeengekomen als volgt: Artikel 1. De Staat der Nederlanden verkoopt aan de gemeente Katwijk, die dezen koop aanneemt, een perceel duingrond laugs het Prins Hendrik kanaal te Katwijk aan zee, onder de gemeente Katwijk , groot twee hektaren, zevenentwintig aren, vijf en veertig centiaren, kadastraal bekend in sectie A, onder n°. 5158 , strekkende van den weg langs dat kanaal zuidwaarts op tot aan het Mallegat ei met eene ligt blaauwe kleur aangewezen op de kaart welke , door contractanten voor echt erkend, aan ieder exemplaar dezer akte gehecht is. Deze verkoop en koop is geschied voor eene som van f 910, te betalen binnen 20 dagen nadat aan het gemeentebestuur van de goedkeuring door de wetgevende magt zal zijn kennis gegeven. Ten aanzien van het gedeelte van den verkochten grond, dat vroeger deel uitmaakte van het kadastrale n°. 111 van sectie A der gemeente Katwijk is de Staat tot geene vrijwaring noch tot feitelijke levering gehouden. Artikel 2. De Staat der Nederlanden draagt aan de gemeente Katwijk, die zulks aanneemt, om niet in eigendom over den aan den Staat behoorenden grond , benoodigd voor de op voormelde kaart voorkomende en in art. 6 nader omschreven ontworpen wegen ten noorden van het kanaal, op de voormelde kaart ligt-rood gekleurd en kadastraal bekend gemeente Katwijk, sectie A, n*. 5156 , groot 67 aren, 12 centiaren. Artikel 3. De gronden worden verkocht en kosteloos afgestaan zooals zij bij den Staat zijn bezeten geweest met alle daartoe behoorende en daarop rustende lasten en erfdienstbaarheden. Artikel 4. De gemeente verbindt zich den gekochten grond in de 5 eerstvolgende jaren na de bekrachtiging dezer overeenkomst, noch geheel noch gedeeltelijk aan anderen over te dragen en er geen woonhuizen ten behoeve van particulieren op te stichten of te doen stichten, alles op eene boete van f 500 voor elke 5 aren of gedeelte daarvan die verkocht, of voor elk particulier gebouw dat gesticht mogt worden , binnen dien termijn. Artikel 5. De gemeente verbindt zich verder op den verkochten grond, zoodra deze daartoe naar het oordeel van den Staat voldoende is afgezand en gelijk gemaakt, een openbaren weg aan te leggen ter breedte van 8 meters tot toegang naar de achter gelegen domeingronden, zoo noodig meteen op- of afrit naar die gronden van geen sterker helling dan 1 op 20 en dien weg over eene breedte van 4 meters met grind of klinkers te verharden en als zoodanig te onderhouden. Artikel 6. De gemeente neemt op zich: 1°. in den loop van dit jaar, ten noorden van en evenwijdig aan de haven en het kanaal, een 10 meters breeden weg met 2 even breede dwarswegen naar den grindweg naar de zeesluis en met twee vertakkingen naar de zijde van het dorp, in aardebaan aan te leggen zoo en in dier voege als zulks in ligt-rood is aangewezen op de reeds vermelde kaart; 2°. 230 strekkende meters van den weg, zoomede den aan het oosteinde daarvan aan te leggen dwarsweg en de beide vertakkingen naar de zijde van het dorp over eene breedte van 4 meters te verharden zoodra de langs liggende gronden door den Staat voor bouwterrein zijn verkocht en minstens een vijftal huizen langs dit gedeelte van den hoofdweg in aanbouw zullen zijn. De geheele verharding van die 230 strekkende meters zal in elk geval uiterlijk binnen 10 jaren moeten zijn afgeloopen; 3°. het overig gedeelte van den hoofdweg met den oostelijken dwarsweg eveneens over eene breedte van 4 meters te verharden zoodra de aangrenzende grond door den Staat is verkocht en daarop 5 huizen zijn gebouwd; 4°. deze wegen als openbare wegen te onderhouden. Artikel 7. Yerder doet de gemeente zonder eenige reserve volkomen afstand van alle regt op dat gedeelte van den haar, bij acte dd. 15 October 1877 , in erfpacht door den Staat afgestanen grond, dat ligt ten zuiden van den mede op de aangehechte kaart afgebeelden nieuwen grindweg naaide tweede sluis en kadastraal bekend is gemeente Katwijk, sectie A, gedeelte van n°. 5168. Bedoelde grond komt alzoo door dezen afstand weder in vollen vrijen eigendom aan den Staat, zonder dat verder in eenig opzigt verandering wordt gebragt in de regtsbetrekkingen tusschen den Staat en de gemeente bij genoemde acte van 15 October 1877 in het leven geroepen en zonder dat de canon , aldaar bedongen , vermindering ondergaat. Artikel 8. De Staat is bevoegd voor eventuele afzanderij als anderzins zijspranken van het kanaal te maken; de ingravingen, boorden en hoeken moeten „» genoeg.» van „urgemeester en wethouders aangelegd en »— si2S5ï=25saiwB te vervangen. Artikel 9. D. gemeente der vergunning om (en Hoogheemraadschap Rijnlandbe- grindweg te l«ï(^ <™jj* roode arcering aangewezen hnorende op bovenbedoelde Kaait 0 — d, kadastraal bekend R.tmijh, seet.e A., gedeelte van „ . 51»5. Artikel 10. mmmms. nadat deze drie maanden te voren te veröee j p is gesteld. Artikel 11. De kosten dezer acte en die der levering komen geheel voor rekening van de gemeente Katwijk. Gedaan en onderteekend te Nocrlmjl den 6den April 1881 en te Katwijk den 8sten April 1881. friet ) t. a. o. de ridder. (net.) mensing. [y 'y '»j ( » ) s. crommelin. Yoor kopij conform , De Secretaris-Generaal van het Ministerie van Financien, bartstra. STAATSBLAD van het KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. (N°. 136.) „ , T van den Yèden Julij 1881, houdende goedkeuring der overeenkomst betrekkelijk den onderhandschen verkoop en den afstand van voormaligen vestinggrond te Breda aan die gemeente. Wij WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassatj , Groot-Hertog van Luxemburg, enz. , enz. , enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten: Alzoo Wij m overweging genomen hebben, dat het in het belang der militaire bezetting te Breda wenschelijk is, aan de gemeente rn-eda drie perceelen voormaligen vestinggrond aldaar af te staan in plaats van het perceel, dat haar is toegezegd bij art. 2 , lett A n° 3 der wet van 26 October 1873 {Staatsblad n°. 153), en dat het met'de' belangen van den Staat is overeen te brengen aan die gemeente twee perceelen vestinggrond te verkoopen , bestemd voor algemeene begraafolaats en voor bergplaats van meststoffen; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen •verleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk 'Vij goedvinden en verstaan bij deze: J Eenig artikel. Wordt goedgekeurd de overeenkomst met de gemeente Breda, ge- STAATSBLAD van het KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. • 136.) F. T van den lShïen Jv.lij 1881, houdende goed- keuring der overeenkomst betrekkelijk den onderhandsclien verkoop en den afstand van voormaligen vestinggrond te Breda aan die gemeente. Wij WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz. , enz. , enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het in het belang der militaire bezetting te Breda wenschelijk is, aan de gemeente Breda drie perceelen voormaligen vestinggrond aldaar af te staan in plaats van het perceel, dat haar is toegezegd bij art. 2 , lett. A n° 3 der wet van 26 Octöber 1873 (,Staatsblad n°. 153), en dat het met de' eiangen van den Staat is overeen te brengen aan die gemeente twee perceelen vestinggrond te verkoopen , bestemd voor algemeene begraafplaats en voor bergplaats van meststoffen; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan geliik W ij goedvinden en verstaan bij deze: ' Benig artikel. \\ ordt goedgekeurd de overeenkomst met de gemeente Breda, ge- ten genoegen van burgemeester en wethouders aangelegd en onderhouden worden. Yoor zoover door die zijspranken jaag- of voetpaden of rijwegen worden doorsneden , zal de Staat de passage door eene behoorlijke loop- of rijbrug ten genoegen van burgemeester en wethouders moeten herstellen.. Het onderhoud van al die werken blijft ten laste van den Staat, behoudens de bevoegdheid om na afloop der afzanderij de bruggen , eveneens ten genoegen van burgemeester en wethouders, door duikers te vervangen. Artikel 9. De gemeente Katwijk neemt op zich de zorg voor het verkrijgen der vergunning om den oostelijken toegangsweg van den ontworpen grindweg te leggen over het aan het Hoogheemraadschap Rijnland behoorende op bovenbedoelde kaart door roode arcering aangewezen stuk grond, kadastraal bekend Katwijk, sectie A, gedeelte van n°. 5155. Artikel 10. Behoudens het regt van beide partijen om de uitvoering of ontbinding der overeenkomst te vorderen bij niet-nakoming van eene. verpligting, hebben de Staat en de gemeente de bevoegdheid om de in artt. 5, 6 en 8 bedoelde werken te doen uitvoeren ten koste van den nalatige , nadat deze drie maanden te voren te vergeefs bij exploit in verzuim is gesteld. Artikel 11. De kosten dezer acte en die der levering komen geheel voor rekening van de gemeente Katwijk. Gedaan en onderteekend te Noordwijk den 6den April 1881 en te Katwijk den 8sten April 1881. (get.) mensing. (get.) t- a- o. de ridder. ( » ) s. crommelin. Yoor kopij conform , De Secretaris-Generaal van het Ministerie van Financien, b artstra. sloten bij de in afschrift aan deze wet gehechte acte van li April lööi , voor zoover betreft: a. den afstand van drie perceelen voormaligen vestinggrond aldaar, en b. den verkoop van twee perceelen vestinggrond aldaar; voor vijf duizend twee honderd en vier gulden (f5204) en tien duizend gulden (f 10 000). Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Collegien en Ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de naauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te Frankfort, den 19den Julij 1881. WILLEM. Dc Mlniftxr F , ad interim, V A N ï. V S D K N V A N S A N P li N » ■ • G. Uitgegeven den zesden Augustus 1881. De Minisi?r van Justitie, A. E. J. MODDERMAN. kopij. De ondergeteekenden eduard hendrikus martinus leurs , ontvanger der registratie en domeinen te Breda , handelende namens den Staat der Nederlanden , krachtens de wet van 26 October 1873 (Staatsblad n°. 153) en de aanschrijving van den Minister van Financiën, van 26 Junij 1880, n°. 84, Domeinen, en wat den in artikel 4 omschreven afstand van grond bij de Mark en den in artikel 6 omschreven verkoop betreft, behoudens goedkeuring van de wetgevende mngt, ter eene zijde, en mr. engelbert de man , ez. , burgemeester der gemeente Breda , en louis désiré guillaume teychiné , secretaris dier gemeente, als vertegenwoordigende het collegie van burgemeester en wethouders, dat namens die gemeente handelt, ter uitvoering van het besluit van den gemeenteraad, dd. 18 September 1880, goedgekeurd bij besluit van Gedeputeerde Staten van Noordbrabant, dd. 7 October daaropvolgende, G, n°. 161, 2de afdeeling, en van het raadsbesluit van 12 Maart 1881, goedgekeurd bij besluit van Gedeputeerde Staten , dd. 24 Maart 1881, G, n°. 28, ter andere zijde ; zijn overeengekomen als volgt: Art. 1. In afwijking van het bepaalde bij de overeenkomst van 9 Junij 1874 , geregistreerd te Breda den lOden dier maand, deel 66, folio 143 recto, wordt a. de breedte der drie volgende wegen op dertig meters gesteld: 1°. het eerste deel van de Mauritsstraat van de binnengrens der Rijksgronden bij de gesloopte Boschpoort tot de Mauritsbrug over de Nieuwe Singelgracht; 2°. de verlengde Haagdijk van de binnengrens der Rijksgronden tot den weg, genaamd het Dijkje; en 3°. de weg, loopende ongeveer in het verlengde der Ginnekenstraat van de binnengrens der Rijksgronden bij de gesloopte Ginnekenpoort tot de buitengrens der Rijksgronden j waar de breedte trechtervormig vermindert tot op die van den straatweg; en b. de breedte van den stationsweg langs het stationsterrein tusschen de Mark en het stationsplein gesteld op 16 meters. Art. 2. De breedte en diepte der waterleidingen worden bepaald als volgt: 1°. voor de Singelgracht: breedte op den bodem 15 M.; diepte van » » 2 » -f AP.; bovenbreedte variërende van 28 tot 45 M.; 2°. voor de Gampelvaart: breedte op den bodem 2 M.; diepte van » » 1.60 » -f- AP.; bovenbreedte 14.60 » 3°. voor de Bovenmark: breedte op den bodem variërende van 8 tot 14 M.; diepte van » » 1.60 M. -4- AP.; bovenbreedte variërende van 20 tot 38 M.; 4". voor de kanaaltjes laDgs de Loopschans: breedte op den bodem 5 M.; diepte van » » 0.5 » ~ AP.; bovenbreedte 13.70 » Art. 3. De aan deze overeenkomst gehechte door partijen gewaarmerkte kaart stelt het vastgestelde plan van wegen, pleinen en waterleidingen voor, bedoeld in art. 3, n°'. 1, 2 en 3 der hierboven genoemde overeenkomst. De daarop gestelde cijfers stellen de breedten der wegen ■ in meters voor, waarbij valt op te merken, dat de weg in het verlengde der Bosehstraat door den Staat op 18 meter breedte gelegd is en door de gemeente op 30 meter breedte gebragt zal worden. Onder de wegen, die langs de binnengrens der voormalige Rijks militaire gronden loopen, zijn buiten de normale op de kaart aangegeven breedten nog begrepen de stukjes grond tusschen die normale breedten en de genoemde binnengrens, allen kadastraal bekend onder sectie B, als n°. 2599, groot 16 aren, n°. 2612, groot 13 aren 80 centiaren, n°. 2615, gedeelte, groot 34 aren 50 centiaren, en n°. 2623, groot 8 aren 50 centiaren , of te zamen 72 aren 80 centiaren. De wegen liggende op de met paarsclie kleur aangeduide militaire terreinen in het zuidwesten der stad, de taluds van de Singelgracht en van de Mark langs die terreinen en langs het terrein der Militaire Akademie, de gracht beoosten en bezuiden dit terrein , alsmede de rnili| taire zwemkom gaan niet aan de gemeente in eigendom over. De Staat waar borgt aan de gemeente het ongestoord gebruik van het deel van den hoofdweg, leidende van de inundatiesluis naar de i Gasthuisvelden, dat over het exercitieveld loopt. Het onderhoud van dien weg is ten laste der gemeente. De gemeente verbindt zich om tijdens de uitvoering der reeds aangevangen slechtingswerken, ten noorden der Koninklijke Militaire Akademie (bestek n°. 14), eene sluis te bouwen in de Singelgracht ten noorden dier akademie ter plaatse op de kaart aangewezen en voldoende aan de bepalingen , voorkomende in art. 3, n°. 3 a , der voornoemde overeenkomst van 9 Junij 1874. De grenzen van het terrein der Koninklijke Militaire Akademie worden na afloop der werken van slechting volgens bestek n°. 14, en van het bouwen der gemeentelijke sluis nader bij proces-verbaal geregeld, waarbij in beginsel is overeengekomen, dat het terrein der akademie met het talud langs de Singelgracht en de Mark en met inbegrip van de Kasteelgracht aan het Departement van Oorlog verblijft, maar dat de geheele watervlakte van de Singelgracht aan de gemeente wordt afgestaan. Art. 4. De door den Staat op zich genomen verbindtenis tot afstand van het perceel grond aan den westelijken oever der Mark boven de stad, bedoeld in art. 3, n°. 4, der meergenoemde overeenkomst van 9 Juni] 1874, vervalt. In plaats daarvan draagt de Staat in eigendom over aan de gemeente Breda, die in eigendom aanneemt: a een stuk grond op den oostelijken oever der Mark op het punt waar deze door de voormalige inundaties!uis m de stad stroomt kadastraal bekend als gemeente Breda, sectie A, n .2643, groot 37 aren, b. een stukje grond gelegen op den hoek dien de Mark boven de stad met de oostelijke Singelgracht maakt, kadastraal bekend a .. gemeente Breda, sectie A, 2647 90 centiaren. » Teteringcn, » D, 944, 3 aren 25 Te zamen 4 aren 15 centiaren. C. een daartegenover aan de zuidzijde van die Singelgracht en van de Mark gelegen stuk hooiland met aanliggend deel van eene ongevulde gracht, kadastraal bekent als: gemeente Teteringen, sectie D, n°. 945, 20 aren 20 centiaren. , Breda, » A, > 2774, 10 * 70 > Te zamen 30 aren 90 centiaren. Art. 5. De gemeente Breda verbindt zich: ten 1°. om den grond, omschreven onder b van art. 4, voortdurend tot publieken weg te bestemmen, of wel daarop beplantingen-voor en publieken dienst aan te leggen; ten 2°. om den grond, bedoeld onder c van art. 4, uitsluitend ten behoeve van den publieken dienst te gebruiken; en ten 3°. om nimmer binnen den afstand van 250 meter van de kazernes eene mestplaats op te rigten of terrem daarvoor Art. 6. t)e Staat verkoopt aan de gemeente Breda, die in koop aanneemt: 1°. een perceel grond , kadastraal bekend: gemeente Breda, als: Sectie B, n°. 2593 , groot 2 bektaren 23 aren » » » 2594, » 37 aren 20 centiaren Te zamen 2 hektaren 60 aren 20 centiaren; begrensd ten noordwesten door den weg langs de buitenzijde der oostelijke Singelgracbt, ten noordoosten door den weg die de Lovensche Dijkstraat met evengenoemden weg verbindt, ten zuidoosten door den weg genaamd de Loopschans, en ten zuiden door den uitloop in de Singelgracht van de Molengrachtswaterloop en zulks voor den koopprijs van vijf duizend twee honderd en vier gulden {f 5204), welke de gemeente zich verbindt te betalen binren eene maand na de wettelijke bekrachtiging van dezen verkoop; 2°. een perceel grond met de daarop staande gebouwen en water, zijnde de geslechte lunet B, bekend bij het kadaster: H. A. C. gemeente Princenhage, sectie H, n°. 1206, water, groot. . . 1 25 40 » » » H, » 1203, grond, » . . . 1 32 10 » » > H, » 1204, gebouw (oud laboratorium), groot . 3 55 » n » H, > 1205, water, groot. . . 4 15 » Breda, > A, » 2544, gebouw (oud laboratorium), groot . 2 17 » » » A, » 2551, ged., grond, groot . » 11 » » > A, » 2546, grond, groot. . . 32 » > » A, » 2545,gebouw (mestloods). 2 63 » » » > » A, » 2537, ged., grond, groot . 3 97 Te zamen . . 4 74 58 aan alle zijden begrensd door publieke wegen, en wel tegen den prijs van tien duizend gulden. > Dein art. 9 , sub 2, der overeenkomst van 9 Junij 1874 bedoelde som van tien duizend gulden wordt bij het sluiten van dit contract met den koopprijs der lunet B verrekend. De gemeente verbindt zich om ten haren koste binnen twee jaren na de dagteekening dezer overeenkomst een weg van 12 meter breedte te leggen over blok 29, invoege als dit met eene blaauwe arcure op het plan is aangetoond, voorts om dien weg tot het peil der aansluitende wegen op te hoogen en voor de afwatering der daardoor ingesloten domeingronden te zorgen. Ook zal zij ten haren koste doen bestraten de bij de straat gevoegde strook grond langs de woningen der gehuwde militairen bij het Nonnenveld tot eene breedte van minstens drie meter. Ter breedte van één meter langs den voorgevel dier woningen blijft de grond echter Rijkseigendom. De kosten dezer overeenkomst en die der levering zijn ten laste van den Staat, met uitzondering der zegels, die ten laste komen der gemeente. Aldus in dubbel opgemaakt en geteekend te Breda , den elfden April 1800 een en tachtig. Art. 7. Art. 8. De Burgemeester, (get.) DE MAN. Be Secretaris, {get.) L. D. G. TKYCHINÉ. De Ontcanger, (get.) leuks. Voor kopij conform , Be Secretaris-Generaal lij hei Ministerie van Financien, BARTSTRA. STAATSBLAD van het KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. <N°. 137.) W F. T van den \§den Julij 1881 , houdende goedkeuring der overeenkomst betrekkelijk eene ruiling van gronden met de gemeente 's Hertogenbosch. Wij "WILLEM III, bij de gratie Gods , Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz. , enz. , enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het in bet belang van den Staat is om een gedeelte Rijksgrond , deel uitmakende van het perceel, kadastraal bekend gemeent9 ys Hertogenbosch, sectie H, n°. 2977, te ruilen tegen gedeelten grond, toebeboorende aan genoemde gemeente, deel uitmakenle van de perceelen, kadastraal bekend in vermelde gemeente en sectie onder n«s. 2977, 85 , 705, 706 , 707 en 3315 ; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Eenig artikel. De in afschrift aan deze wet gehechte overeenkomst van 22 November 1880, waarbij de Staat een gedeelte Rijksgrond , deel uitmakende van het perceel, kadastraal bekend gemeente 11 s Hertogenbosch, sectie H, n°. 2977, afstaat aan de gemeente 's Hertogenbosch, in ruil tegen gedeelten van de perceelen, kadastraal bekend ge meerite 's Hertogen- losch , sectie H, n. 2977, 85, 705, 706, 707 en 3315 , aan meergenoemde gemeente toebehoorende, wordt goedgekeurd. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Collegien en Ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de naauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te Frankfort, den 19den Julij 1881. WILLEM. De Minister van Oorlog, SEDtHEE. De Minister van Financien, ad interim, TAN LYNDEN TAN SANDENBURG. Uitgegeven den dertigsten Julij 1881. De Minister van Justitie, A. E. J. MODDERMAN. afschrift.
33,846
MMTSGG01:010244000_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,870
De Allerheiligenvloed in 1570, of De nachtelijke duisternis
Schaberg, J.P.
Dutch
Spoken
7,099
12,575
DE ALLERHEILIGENVLOED VAN 1570, OF DE NACHTELIJKSE DUISTERNIS. DOOR J. P. SCHABERG, INTRODUCTION. VAN VOOR DRIE HONDERD JAREN VOLKS-BLADEN TER HERINNERING AAN DE SCHOONSTE BLADZIJDEN UIT ONZE GESCHIEDENIS. 2e Jaargang. HARDERWIJK, M. C. BEON'S VELD. 1870. Lees verder, op de achterzijde van den Omslag. DE ALLERHEILIGENVLOED VAN 1570, OF DE NACHTELIJKSE DUISTERNIS DOOR J. P. SCHABERG De Allerheiligenvloed in 1570. Ziedaar in één woord een gebeurtenis gemeld, ontzettend in aard en omvang. Een watervloed is anders in Nederland geen vreemd verschijnsel. Ons land, laag aan de zee gelegen, en door vele rivieren en andere wateren doorsneden, heeft altijd veel van het geweld der golven te lijden gehad. Men ondervond het meermalen, dat de wateren der Noordzee tegen onze kusten beukten en diep landwaarts instroomden, vooral bij stormen uit het Noord-Westen. Nu eens traden de rivieren buiten hare oevers, daartoe genoodzaakt door overvloedigen toevoer van ’t sneeuwwater, dat van boven kwam. Dan weder dreven de aanstuwende golven der Noordzee de wateren der rivieren binnen hare mondingen terug. Als opgehoopt door den tegenstand aan de ene, en door den toevoer aan de andere zijde, baanden zij zich nieuw een en ongewenschte doortogten, of vloeiden over boorden en dijken, om de nabijgelegen landen onder te dompelen. Bleek als de zee een vijand van het land; dit laatste zocht op zijn beurt die vijand in vele opzichten tot vriend te maken. Men moet dankbaar erkennen, dat de eerste borstweringen tot bescherming van het drooge tegen de golven, door de zee zelf waren opgeworpen. De reeks duinen, die aan onze kusten blinken, is een geschenk Gods, niet genoeg te waarderen. Diezelfde borstwering is er niet. Menschenkunst en vinding gaven daarboven het aanzijn aan een menigte zee- en rivierdijken, aan sluisen en sluizen, aan kribben en molens, tot keering van het water. Met onnoemelijke kosten moesten deze zeeweringen worden daargesteld en onderhouden; maar met volhardenden ijver ging men voort, ten einde elke zwarigheid te overwinnen. Dezelfde zee, die men bestreed, moest daartoe mede schatting opbrengen. Zij leverde door de opbrengst uit haar schoot, en door de koopmanschappen, over haar rug gehuisgebracht, rijke middelen tot haar bekamping. Voorts moesten terpen en vluchtheuvels dienen in tijden van gevaar, terwijl de vorderingen der wetenschap werden dienstbaar gemaakt om mannen te vormen, die onze waterbouwwerken tot modellen voor andere landen deden zijn. Mogten deze voorbehoedmiddelen al weldadig werken door het afwenden van menig gevaar, toch waren zij in lange niet genoegzaam om het land te beveiligen. Telkenmale lezen wij in onze geschiedenis van dijkbreuken en overstroomingen. Van den Kimbrischen vloed af, die men omstreeks 120 jaren voor Chr. rekent, tot den Allerheiligenvloed in 1570 toe, kan men bij de kronijkschrijvers wel 130 overstroomingen van meerderen of minderen omvang of verwoesting optellen. Zoo was, om een paar voorbeelden uit de velen te noemen, in 1170 al het land tusschen Medemblik en Stavoren in een barre zee veranderd, waardoor men meent, dat de reeks eilanden gevormd is, die ten Noorden van Holland liggen. Toen drong het water tot onder de wallen van Utrecht, waar men in die dagen zelfs zeevisch gevangen heeft. Zoo was de Kersvloed van 1277 geducht, vooral voor Groningen en Friesland. De grote inham, wegens den dollen aard zijner golven de Dollart genoemd, werd toen gevormd. Zoo braken in 1342, en dat wel in ’t midden van den zomer, den 25 Juli, de dijken in Gelderland door, zoodat de wateren van Maas, Waal en Rijn ganz Over- en Neder-Betuwe overstroomden en de Tielerwaard geheel blank stond, uitgenomen alleen de stad Tiel. Zoo teisterde de Elizabethsvloed op 19 November 1421 Holland en Zeeland, waarbij tusschen Dordrecht en Strijen 72 dorpen verdronken, en zulk een ellende ontstond, dat voormaals rijke Edelen des avonds aan de huizen om brood liepen te bedelen. Zoo had er den 15e November 1530 in Holland en Zeeland een overstrooming plaats, bij welke de Alblasserwaard onderliep, tengevolge van het doorbreken van den Diefdijk. Dan, genoeg voorbeelden om te doen zien, dat geen menschenkunst of wijsheid in staat is Hem, Wiens de zee is, te kunnen wederstaan. Als Hij spreekt, zoo doet Hij een stormwind opstaan, die hare golven hoog verheft. Hij stelt de rivieren tot een woestijn en watertogen tot een dorstig land. Het vruchtbaar land tot zouten grond, om de boosheid dergenen die daarin wonen. (Ps. 107.) Ziet, de wateren komen op van het Noorden en zullen worden tot een overloopende beek, en overloopen het land en de volheid van die, de stad en die daarin wonen: en de mensen zullen schreeuwen en al de inwoners des lands zullen huilen. (Jerem. 47: 2.) Op den 1e en 2e November van het jaar 1570 zou deze waarheid wederom op een geduchte wijze bevestigd worden. Toen lag een vloot der Watergeuzen op een gelegenheid te wachten om Enkhuizen aan te tasten; doch de Heer had het anders gewild. Hij deed een geweldigen storm uit het Noord-Westen opsteken, die de schepen deed wegvluchten naar veiliger streken. De Noordzee, door de golven van den Atlantischen Oceaan opgejaagd, sloeg met donderend geweld tegen de broze kusten. Twee dagen hield deze storm aan, meer dan lang genoeg om de ontzettendste verwoestingen aan te rigten. Op allerheiligendag begon hij zijn verschrikkingen uit te storten over alle landen, aan de Noordzee gelegen; in een paar dagen zou hij zijn werk voltooien; maar het zou jaren duren eer de sporen van zijn aanzijn uitwendig zouden zijn uitgewischt. Van Frankrijk af tot Denemarken en Zweden toe, maar vooral in Vlaanderen, Zeeland, Holland, Friesland, Groningen en Oost-Friesland had deze storm een vreeselijke uitwerking. Onze geschiedschrijver Hooft zegt er van: "den eersten van Slagtmaand stak de storm op uit 't Noordwesten, die dat deel des Oceaans, gezwollen door den springvloed der nieuwe maan tegen de stranden van Oost- en Nederland met zoo fel een bulderen aanjoeg, dat weinig dijken en sluizen, daar men zich tegen zulk een geweld mee wapende, den stoot konden uitstaan, houdende het onweer aan twee etmalen." Het was, gelijk een ander schrijver uitdrukt, "als ofter een generale ofte gemeene zondvloed over den lande gaan zoude." De dijken, hoe stevig ook aangelegd en hoe zwaar bovendien met kistingen belast, konden niet beletten, dat de golven er overheen sloegen of zich een doortogt braken, van waar zij zich met donderend geweld op de lager gelegen landstreken neerstortten. In korte tijd was de ellende algemeen. Op sommige plaatsen zag men 't gevaar vooruit. Daar trachtte men zich zoo goed mogelijk te redden, door naar hooger gelegen streken te vluchten en vee en huisraad mee te voeren zooveel men kon. Anderen bergden zich op de zolders of daken hunner woningen; nog anderen meenden in de toppen der boomen althans hun leyen te kunnen redden. Helaas! voor honderden en duizenden waren deze voorzorgen vruchteloos! Hun doodsstrijd werd des te akeliger, naarmate hij langer duurde. Maar ook menigeen werd in 't bedde door 't water verrast, zijnde gedempt door de baren. Geheele huizen werden met hunnen bewoners naar zee gesleept, om daar voor altijd verzwolgen te worden. Moerige landen dreven met huizen, hooischelven, boomen, mensen, vee en al wat er zich verder op bevond, als kleine eilanden voort. Losgerukt van het land, zetten zij zich, na een aanmerkelijken afstand voortgesleept te zijn, elders neder, indien zij ten minste niet reeds in de diepte waren verzonken. Het land was weldra in een barre zee veranderd, boven welke hier en daar de spitsen der kerktorens, de toppen der boomen of de daken der hooger gelegen huizen uitstaken. Vissersvaartuigen, ja zelfs grootere schepen, losgerukt van hun ankers, slingerden over de bevaarbare geworden velden. Zij dreven soms ver landwaarts in, waar zij in kreupelhout of boomgaarden vastrapten of tegen de daken der huizen stieten. Wie kan zonder ontroering aan de ellende der vele duizenden denken, die alzoo binnen weinige uren uit het leven werden weggerukt? Aan die mannen en vrouwen, grijsaards en kinderen, die wanhopig hunnen dierbaren in de armen gekneld hielden, totdat de dood zich over hen ontfermde? Aan die menigte beklagenswaardigen, die of de hunnen voor eigen ogen hadden zien vergaan, of, wat nog pijnlijker was, in de vreeselijkste onzekerheid verkeerden aangaande hun lot? Aan die moeders, met hare zuigelingen aan de borst, duizend doden stervende?... O! siddering grijpt ons aan bij de gedachte aan het angstig hulpgeschrei van mensen en beesten, van paarden, runderen en schapen, elk op zijne wijze! Het graf zelfs gaf zijne doden weer; de lijkkisten, uit den Godsakker opgeweld, dreven tusschen de stervenden, aan welke het voorregt eener begrafenis nooit te beurt zou vallen. Wie schetst de smart dergenen, die gespaard bleven, maar meer nog over het gemis hunner dierbaren dan over het verlies hunner aardsche bezittingen treurden? Onmogelijk is het, te beschrijven wat men slechts gedeeltelijk gevoelen kan, wanneer men zich eenigzins in dien toestand verplaatst. Reeds zoo zwaar verdrukt door de ondragelijkste tiranny, vloog de geringe hoop op eindelijke uitkomst als in een oogenblik weg. Het scheen alsof God in zijnen raad den volkomen ondergang van land en volk besloten had. Laat ons, hoe pijnlijk 't ook moge vallen, de verschillende landstreken aan de kust in de verbeelding bezoeken, ten einde de ramp meer in bijzonderheden gade te slaan. De reistocht kan onder Gods zegen een weldadige uitwerking op ons uitoefenen. Wij beginnen te Antwerpen. Daar steeg het water een voet hoger dan in 1530; het kwam zelfs in de hoog gebouwde Onze Lieve Vrouwekerk. Bij het naderen van het gevaar was men in de stad bezig om de handelsartikelen zooveel mogelijk te bergen; doch dit belette niet, dat een menigte kruidentuinen, suiker, olie en andere koopwaren door het brakke water bedorven werd. Grote schade werd er ook geleden aan de sluizen, kaden en muren der stad, naardien zij op verschillende punten niet bestand waren tegen den geweldigen golfslag. Men berekent de schade aan koopmanschappen aldaar op meer dan 100.000 Gulden, terwijl die aan de gebouwen, sluizen en stadsmuren een gelijke som bedroeg. Ook menschenlevens waren er in Antwerpen te betreuren. Verscheidene schamele gezinnen, die in kelders woonden, werden te bed liggende door het water verrast en versmoord. Een meisje wilde een kudde van 150 schapen redden. Zij nam een lantaren mee; doch de stroom overviel haar... zij verdronk. De lantaren, die haar uit de hand gevallen was, werd daarenboven oorzaak, dat er twee huizen in brand gestoken en door de vlammen vernield werden. Vuur en water werkten aldus te zamen tot vermeerdering der ellende. Te midden van dat alles werd een geladen vaartuig van 150 voeten lengte over de Engelse kade heengezet. Niet te verwonderen was het dus, dat de inwoners der stad in een gelijke vrees verkeerden. De steden van Vlaanderen hadden evenwel nog meer te lijden. Daar dreigden de woedende golven alles te overweldigen. »Door het Sas van Gent drongen de golven Vlaanderen binnen. Het water stroomde tot aan het Keizerspoort. Brugge, Duinkerken, Grevelingen, Nieuwpoort, Oostende, Watervliet en de omliggende dorpen voelden een dapperen slag en lange de naschokken.» Ook te Lillo, Berendrecht en de daarbij liggende plaatsen leed men groote schade; overal verdronken veel menschen en beesten. Zeeland ging het niet beter. In weerwil van de verbazende sterkte der dijkwerken, braken zij op verscheidene plaatsen door; zoodat de Zeeuwsche eilanden deerlijk geteisterd werden. Meer dan 3000 menschen kwamen in deze provincie om het leven. Het gehele dorp Zandvoort, dat aan de Schelde lag, werd door de zee weggesleept. Evenzo ging het met Bommenhof, in het land van Schouwen. Walcheren weerstond het gevaar gelukkig; doch Zuid-Beveland werd overstroomd ten koste van veel menschenlevens, en bovendien van vee en gewas. Met het eiland Duiveland was het niet beter gesteld; want ook dat liep bijna geheel onder, waarbij insgelijks veel menschen en beesten het leven verloren. In Goeree was de aanslag van het water zoo groot, dat weinig huizen onbeschadigd bleven. Sint Annaland werd ook onder water gezet; maar de schade op ’t eiland Overflakkee en vooral in Ooltgensplaat was niet te berekenen. Wel 70 polders werden op Overflakkee geïnundeerd. Evenzo liep het land van Voorne op twee polders na geheel onder; terwijl te Biervliet en in ’t land van Putten dezelfde ellende gezien werd. Een gedenkpenning bewaart het aandenken aan hetgeen de Allerheiligenvloed voor Zeeland was, of liever wat hij voor de overgeblevenen daar en elders moest uitwerken. Aan de ene zijde staat op die penning een stad afgebeeld, door de golven omringd en door stormen gebeukt, met het omschrift: A cunctis hostibus nos redde securos, d. i. «Behoed ons van alle vijanden.” Aan de andere zijde vertoont zich het Zeeuwsche wapen, namelijk een zwemmende leeuw, met het jaartal 1570 en het omschrift: Benedicta maria ac flumina Domino, d. i. »Gij zeeën en rivieren, looft den Heer.” Deze gedenkpenning is dus een bewijs, dat de Zeeuwen van die tijd de zin verstonden van het woord: «Roep mij aan in den dag der benauwdheid en ik zal er u uithelpen en gij zult mij eeren.» Tot dit aanroepen in den dag der benauwdheid bestond er in Holland meer dan gewone reden. Gelijk elders, stond het ook daar treurig geschapen. Een gat van 40 roeden breedte brak in de Papendrechtse dijk, waardoor het geheele dorp onderliep. Jammerlijk was het gekerm der bewoners, vermits de hulp van uit Dordrecht bezwaarlijk was. In deze stad zelf stonden, even als in Rotterdam en andere steden aan de Maas, de straten drie voet onder. Daar voer men met schuiten over markten en straten langs de huizen, om de gemeenschap te onderhouden en onderling hulp te bieden. De bewoners van kelders mochten blij zijn, dat zij er het leven afbrachten; doch hun huisraad en andere bezittingen bedierven of gingen verloren. Meer beduidend was het verlies aan koopwaren, die in de pakhuizen en kelders opgestapeld, niet tegen de vloed konden beveiligd worden. Het water drong de bergplaatsen in, waar de kostbare inhoud weldra door elkander dreef en bedierf. De Krimpenerwaard brak op 7 plaatsen in, en evenzo de Alblasserwaard. Men moet het wel ondervinding weten wat het is, als in een stormachtigen nacht alle dorpsklokken in zulk een warheid worden geluid, ten teken van gevaar of hulpgeroep; als de noodschoten aan de dijken vallen; als de lantarens uit de torens gestoken worden tot seinen in de donkere nacht; als de vluchtelingen op daken of hooischelven, op hoornen of hoogten staan, smeekende om redding; als booten met kloeke mannen ginds en weer varen, om op te nemen wat mogelijk is; als zulk een boot te klein bevonden wordt om allen weg te voeren, die op één plaats naar redding smachten; als het verdubbelde angstgeschrei van de achtergelatenen door merg en heen dringt van iedereen, die het hoort! En dat alles, ja meer dan dat, werd in die eerste Novembernacht in die Hollandsche waarden en op zoovele plaatsen elders vernomen! Behalve de genoemde en andere binnendijken was de grote Diemerdijk tussen Amsterdam en Muiden op twaalf plaatsen doorgebroken, waardoor de kelders en pakhuizen te Amsterdam insgelijks onderliepen. Nog kan men in de hoofdstad aan de Damsluis zien, hoe hoog het water toen in de stad rees. Het volgende jaarversje staat er bijgevoegd: Het laar in pelL hier aangeWesen Is Hoe op noVeMber De zee gereesen Is. Het sterke Hondbosch, een bolwerk van eikenhouten palen gevormd, die met metalen bondselen bevestigd, aan ijzeren ankers vastgelegd en met gruis en graniet versterkt waren, werd op drie plaatsen gesloopt en door de golven omvergewaaijd. Gelukkig dat de Slaper, (een binnendijk, aldus genoemd omdat hij gewoonlijk door het water in rust gehouden wordt,) gespaard bleef. Ware deze dijk ook bezweken, dan zou het met den hoek van Noord-Holland gedaan zijn geweest. De Zijpe in Noord-Holland, hoewel nog niet lang geleden (in 1552) op nieuw bedijkt, ging glad door, met dat gevolg, dat over de honderd huizen met bijna al hunne bewoners een prooi der golven werden. Te Hoorn bleef het water voortdurend wassende. Toen men nu in vrees verkeerde, dat enige huizen door de golven zouden worden meegenomen, begaf zich de Pastoor met het Hoogwaardig op de plaats des gevaars. Hij bezwoerd het water, dat het zoo ver zou blijven en niet hoger wassen. Zijn geloof aan de kracht zijner bezwering werd beschaamd gemaakt. Het water gehoorzaamde niet, en nu werd de arme pastoor door de menigte uitgelachen en met schimp overladen. Alzoo bleek het nog te midden der rampen, hoe fel de godsdiensthaat in die dagen was, of althans hoe weinig achting de Roomsche geestelijkheid in die tijd genoot. Onder tusschen had de dorpen aan Hollands zeekust de eerste aanvallen der zee te verduren. Bij Ter Heide braken de golven door de duinen heen en werden verscheidene huizen in zee gesleurd. Te Scheveningen stond het water meer dan drie voeten hoog in de kerk; het wierp daar zelfs een zware ijzeren kist omver door de kracht der persing. Honderd acht en twintig huizen werden uit het dorp weggerukt om nimmer weer te voorschijn te komen. Alle de woningen aan de zeezijde der kerk gebouwd, waren verwoest; en daar men sedert die tijd alleen aan de andere zijde bouwde, staat de kerk nu reeds 300 jaar aan het einde van het dorp. Men heeft ter gedachtenis van deze ramp een bord in genoemde kerk opgehangen, waarop een berijmd verhaal van deze droevige gebeurtenissen vermeld staat. Gelijksoortige toestand als waarin Scheveningen zich bevond, was ook het deel van Katwijk, Noordwijk, Zandvoort, Wijk aan Zee en Egmond aan Zee. In eerstgenoemde plaats dreven 50 huizen weg; de andere genoemde dorpen verloren insgelijk veel mensen en woningen. De strandbewoners, hoezeer vertrouwd met den Oceaan, waren tegen zulk een nood als zij nog nooit beleefd hadden, niet bestand. Radeloos stonden zij te midden der dreigende gevaren. De pinken en visschersbooten, als naar gewoonte op strand gezet bij de thuiskomst, werden weder vlot en zo 'ten dorp ingeschokken, vallend met stoot op stoot wanten en daken ter aarde.' Heel Waterland was ééne zee geworden. De ellende, die daar ontstond, is onder geen woorden te brengen, evenmin als het mogelijk is de aldaar aangerichte schade te berekenen. Het scheen of Holland welhaast geheel zou verzinken. Bij Huisduinen liep de zee van voren in, en zich van achteren in de Zuiderzee begevende, deed zij over de 100 huizen in 't water storten en vele mensen en beesten versmelen. Texel en Wieringen moesten insgelijk de woede der elementen ondervinden. Aan de Zuiderzeekant zag men hetzelfde. Daar brak bij Enkhuizen de Wierdijk door. Het Noorder-Spui liep mede groot gevaar, dat echter nog gelukkig werd afgewend. Men vlocht namelijk rijshout, zoogenoemde mandemakerstienen, samen en voerde dat bij hoepels aan, om het tegen en op de dijken te plaatsen, en de Heer bekroonde dezen maatregel met Zijnen zegen, tot groote blijdschap der bewoners. Duidelijk bleek in deze dagen, hoe los en moerig de grond in Noord-Holland was. Heele stukken gronds werden driftig en dreven met huizen en al wat er zich verder op bevond voort, opgeheven door het water, dat zich van onderen een doortocht gebaand had. Zo dreef er te Schagen aan St. Mariendijk een woning met schuur, hooischelf en menschen uit de Zijl tot aan den zeedijk. De menschen, die in het huis waren, hadden niet eens opgemerkt hoe hunne woning een vlottend eiland geworden was. Eerst toen zij aan den zeedijk gekomen waren, vernamen zij wat er was geschied. Enige personen, die zich daar bevonden, riepen hen toe. Dit maakte, dat zij het hoofd uit het dak staken en eerst van het volk, dat bij hen inklom, vernamen hoever zij weggedreven waren. Evenzo was er aan den Egmondschen dijk een mesthoop met 43 zwijnen uit het land van Putten behouden komen aandrijven. Aan de oostzijde der Zuiderzee zag het er even treurig uit. De dijk van Harderwijk moest de woede van het aanslaande water op een vreeselijke wijze ondervinden. Langs de gehele kust, tot Elburg en Kampen toe, verdronk bijna al het vee, terwijl zelfs binnen laatstgenoemde stad 6 mensen en enig vee omkwamen. Te Oostwolde, Vollenhove en verder op tot in de Kuinder, voorbij Blokzijl en de Lemmer leidde men grote schade en boette het helaas! vele mensen met hun leven in. Zoowel als in Holland, werd ook in Overijssel het land driftig. Een boerenhuis, met boomen omringd en van een alleen staanden oven voorzien en tot het gebied van Vollenhove behorende, dreef met menschen, boomen, oven en schuur voort, zonder dat de menschen het gewaar werden, en zette zich een halve mijl verder op een ander stuk land neder. Bij het dorp ter Wolde raakte een blok hooi vast, dat met twee mensen van de plaats Somerdijk was gekomen aandrijven. Het hart schreit bij de herinnering aan zooveel jammer. En toch is op verre na niet alles gezegd; want in niet een der genoemde provinciën was de toestand zo treurig als in Friesland. Daar was de verwoesting volkomen. Des avonds ten 9 uur had de eerste doorbraak plaats; doch deze werd spoedig door een menigte andere gevolgd. Bijna alle dijken en sluizen waren verbroken en aan stukken gescheurd, waardoor het land in een geweldige beroeste zee herschapen werd. "Die Westersche en Noordse quartieren (van de provincie) als: Ferweradeel, Leeuwarderadeel en de beide Dongeradeelen, met het Nieuw Kruisland is alles zee-wards in gedreven, huizen, schuren en alles dat binnen was, met kinderen, mannen en vrouwen, ja, hele huishoudens, die zo door den haastigen oploop des waters, en dat in tijde van nacht, niet hebben kunnen bergen." Het mag waar zijn, dat de meeste schade in de nacht is aangericht, omdat het niet mogelijk was snel genoeg een veilige schuilplaats te zoeken; toch was de ellende ook in het tegenovergestelde geval onuitsprekelijk groot. "De hoogte van het water wordt beschreven, dat deszelfde meer dan elf voeten, als anders hoog in de huizen en schuren gestaan heeft, waardoor de granen in de schuren bedorven en verrot zijn. Over zulks is ook geschenen, dat de dijken en sluizen geen tegenstand hebben kunnen doen, maar dikwijls plaats geven, grote en geladen schepen, die met drie masten besteld waren." Alleen in de Provincie Friesland kwamen er wel 20.000 mensen in het water om, behalve de duizenden van kuddes runderen en ander vee, die verdronken. Overal zag men de gruwelijke overblijfselen van deze schepselen over de oppervlakte drijven; of men vond ze later, toen ’t water gevallen was, door de modder onkenbaar geworden op het slijk liggen. Nog twee maanden na den vloed vond men hen liggend in hun eigenaarse Friesche kleederdragt, de vrouwen behangen met zilveren platen aan 't hoofd, de mannen met gouden of zilveren knopen aan de kleederen voorzien! Zo liep bijna geheel Friesland onder. Alleen Geesterland, waarvan Oldemaar, Rugehuizen en Sundel genoemd worden, bleef onbeschadigd, nadat het door de heuvelen, die men daar aantreft, beschut werd. Het tooneel van drijvende stukken meergrond werd in deze provincie evenzeer als elders aanschouwd. Ja er dreven eenige stukken veenland uit Friesland in 't sticht van Utrecht en zetten zich als heuvelen neder te Maarsseveen en elders. Opmerkelijk is de bijzonderheid, dat de Friezen hun land later van Utrecht kwamen terugvorderen. De Stichtenaren antwoordden daarop eenvoudig, dat zij hun land dan maar binnen 24 uren moesten komen terughalen, wijl die van het Sticht hun grond moesten gebruiken. De uitslag laat zich gemakkelijk raden. Oorspronkelijke bron: https://www.devolkstribune.nl/toon-je-zelf/4/maar-van-de-bonte-brei/#E2_80_98UT ## De gedachte hoogte, die het water bereikte, was oorzaak dat men «sonder iets anders te mijden dan torens en huizen, van Sneek na den Lemmer op acht en een half voet water heeft kunnen varen.» De Wierdijk werd genoegzaam geheel weggeslagen tot aan Stavoren, dat daardoor grote schade bekwam. Zoo ook te Makkum en Cornwer. Bij Makkum werd een geladen schip, metende 70 Lasten, over den dijk gezet. Dit schip dreef tot in het dorp Abbega, waar het tegen een huis stootte en vast bleef zitten. Het moet voor de bewoners van dat huis, zoo zij zich er nog in bevonden, een treffend gezicht geweest zijn, de matrozen uit dat schip boven op hun dak te zien klimmen, waarschijnlijk uit vrees, dat hun vaartuig zou omslaan. Later is het echter, naar men zegt, weer vlot geworden en weggevaren. De Harlinger beurtschipper, die te Enkhuizen was binnengeloopen om zich voor de woede van den storm te beveiligen en die meer dan honderd reizigers aan boord had, werd tegen wil en dank gedrongen weer zee te kiezen. Het eigenbelang der kooplieden, thans meer dan ooit kwalijk begrepen en toegepast, dreef hem daartoe aan, te meer daar anderen schippers op zich wilden nemen het schip naar Harlingen te brengen. Hij ging dus; doch de N.W. storm werd intussen zoo geducht, dat de schipper beproefde om midden in de Zuiderzee het anker te laten vallen. Dit wilde echter niet houden, en het schip verging met 100 mensen! Slechts vijf personen, waaronder de schipper met zijn knecht, behielden als door een wonder het leven. Ja, wonderbaar mag zulk een redding wel genoemd worden! De Heer ontfermt zich wiens Hij wil, ook in de redding van het tijdelijke leven. Kinderen zijn daarbij van Zijne hoede geenszins uitgesloten. Men verhaalt, dat zich te Sneek dezelfde aandoenlijke omstandigheid herhaalde, die sedert 1421 aan den Kinderdijk tegenover Dordrecht zijn naam had gegeven. Er kwam namelijk ook daar een wieg aandrijven, die door een kat in evenwicht werd gehouden en een kind bevatte, dat als een toonbeeld der Goddelijke ontferming gespaard bleef. In een ander oord, aan den Plijtenberg bij Lierop, dreef insgelijks een wieg aan. Een rijke vrouw nam het jongske, dat daarin lag, als haar eigen kind aan en noemde het Mozes. Ziet, zulke reddingen zijn even goed gedenksteenen te noemen als het stuk wit marmer, dat boven de kerkdeur van Metselawier is ingemetseld met het opschrift: "In ’jaar van Zevenig, is het water in deze kerk een voet hoog geweest, en zijn verdronken 1800 mensen in deze Grietenije." Het was dus niet te veel gezegd, dat de verwoesting in Friesland volkomen mag hebben. Rekent men slechts, na al het aangevoerde, dat er in de beide Dongeradeelen alleen 5000 mensen verdronken; dat in de stad Dokkum 500 mensen omgekomen zijn; en dat het water tien dagen lang bleef staan: dan kan men wel nagaan, dat het aantal van 20000 mensenlevens, door den vloed van Friesland geëist, niet te hoog is opgegeven. Wij zijn thans op onze reis tot Groningen genaderd. In deze provincie brak het water het eerst door bij Cremershorn; maar spoedig daarop vloog het wel eens mans hoogte over alle dijken heen. Kon het anders, of er moesten zeer vele slagtoffers vallen, die bezweken voor zóó woedend een aanval? Negen duizend mensen en 70000 stukken vee kwamen in het water om; een grote menigte van huizen en schuren spoelde weg; vijf mijlen ver dreven enkele mensen, onder welke een zwangere vrouw, op de daken hunner woningen gezeten, voort. Sommigen van hen werden gered, ook de genoemde vrouw; doch voor anderen was de hulp onmogelijk. Soms moest het noodzakelijk zijn, dat menschelijkheid met hardvochtigheid moest kampen, tot verleenden bijstand. Zo zeilde een schip met kooplieden over het land in de nabijheid van Grijpskerl, toen zij twee huizen van daar zagen komen aandrijven. De bewoners riepen schreeuwende van angst om hulp. De schipper zou echter maar voortgevaren zijn, indien de kooplieden hem niet gedwongen hadden den afgesmeekten bijstand te verlenen. Een ander stuk gronds, met berkenbomen beplant, was insgelijks driftig geworden. Met een daarop staand huis dreef het over de Eems en hechtte zich in Reiderland aan den grond vast. Hetzelfde, wat men in ’t Sticht van Utrecht gedaan had, werd hier herhaald. De Reiderlanders eischten, dat de Groningers het huis en zijn grond zouden komen weghalen. De regters, wier beslissing ingeroepen werd, deden echter een waardige uitspraak. Zij zeiden, »dat elk zoude tevreden zijn zoals God ’t geschikt had; de Reiderlander moest zooveel land aan den eigenaar van ’t huis verkoopen als tot den omtrek van ’t huis met den omslag noodig was." Op een andere plaats, in Jeverland, dreef een groot moerland boven op een korenveld, waar men langen tijd, in plaats van graan te maaijen, goede turf gestoken heeft. Een ander huis, te Usquert, dreef met den driftig geworden grond een geheelen nacht voort, totdat het tegen den morgenstond te Schelwoude aankwam. Wat zullen de danktoonen der redding daar vurig geweest zijn, al kon de mond der geredden niet uitdrukken wat het hart gevoelde! Tot zulk een verheerlijving van God en den Heer Jezus Christus had, onder anderen, ook een schoenmaker groote reden. Deze, zoo diep in een hooiblok verstoken, dat hij er alleen met zijn hoofd boven uitkwam, dreef langen tijd rond, totdat hij eindelijk op een veilige plaats aanlandde, in onderscheiding van zoo vele anderen, die bij rondom zich in het water had zien versmelen. De overige kustlanden aan de Noordzee moesten, gelijk reeds is opgemerkt, in den algemene nood deelen. Oost-Friesland bijv. werd zwaar geteisterd. Te Oldenburg en het omliggende land, waar wel 3000 mensen verdronken, terwijl een groot aantal huizen vernield werd en eene menigte vee omkwam, was de schade aanmerkelijk. Volgens opgaven der kronijkschrijvers verdronken er in Harringerland 796, in Rustringen 1000, in Jeverland 400 en in Butjadingerland wel 4000 mensen. Te Moerdorp, in Oldenburg, werd een eikenbosch met vee en mensen door het water opgeheven en elders nedergezet. Te Wolfsdorp, aan de Wezer, kwamen 80 kisten aangedreven, en in 't land van Ditmarschen werden wel 13 dorpen door de golven verslonden. Doch waar zouden wij eindigen, indien wij de hele uitgestrektheid der ellende wilden overzien, door den Allerheiligenvloed weggevaagd? Overal was het dezelfde oorzaak, overal zag men gelijksoortige uitwerking onder overeenkomstige omstandigheden. Over het algemeen rekent men, dat in diezen vloed 100.000 mensen om het leven kwamen. Het verlies van vee was noodwendig veel groter, en de tijdelijke schade onmogelijk te berekenen. Alleen in Friesland rekende men, dat enkel aan dijkwerken voor 300.000 Gulden beschadigd was. Uit dit gedeelte kan men tot het geheel besluiten. Geen wonder, dat aller harten van verslagenheid als ineengekrompen waren. Onder tusschen was men, toen de storm een weinig bedaard was, begonnen te redden wat te redden viel. En daarmede ging men onophoudelijk voort. Aandoenlijk was het te zien, met hoeveel zelfopoffering en levensgevaar vele zich beijverden om hulp te bieden. Over de woelende, onafzienbare watervlakte zag men allerwijds booten, pramen, schouwen en andere niet diepgaande vaartuigen zich in alle richtingen bewegen, om de ongelukkigen op te nemen, die daar voortdreven op de voorwerpen, waaraan zij zich vastgeklemd hielden. Drijvende houtbalken, huisdaken, planken, hooibulten, strooschelven en mesthoopen werden onderzocht, of zich daarop nog levende wezens bevonden. Eerst werd er voor de levenden gezorgd; daarna zou men de lijken opvissen, voor zooveel men die vinden kon. Uit de zolderramen of van de daken der huizen haalde men bloedverwanten, vrienden of natuurgenoten, en voerde hen onder de juichten der redding naar veilige plaatsen, om de verstijfde ledematen te doen verwarmen en om hun de verkwikkingen der menschenliefde, der Christelijke barmhartigheid te doen smaken. Bij naam moet hier met eerbete genoemd worden Casper de Robles, Heer van Billy, Gouverneur van Groningen. "Deze, dat pas te Groningen zijnde, deed treffelijke proeven van de Portugeesche trouwhartigheid; want hij zond niet alleen alle bevelhebbers van zijn regiment en alle schuitenvoerders, die zich vinden lieten om de landen uit den nood te redden; maar dwong daartoe de onwilligen, zonder zijn eigen persoon of enige arbeid te sparen; ja hij bracht te Brussel te weeg, dat de leening zijner soldaten van daar bezorgd werd en zijn landvoogdij een rond jaar van schatting verschoond, als dat genoeg te doen had aan het vervullen der kosten om de dijken, dammen, sluisen en sluizen te boeten." Te eerder moet de naam van deze man genoemd worden, omdat hij overigens als Spaansch verdrukker in Groningen en Friesland zoo zeer gehaat was. Ten tijde der ramp week de vijandschap voor een tijd, om plaats te maken voor het gevoel van menselijkheid, door zoo grooten nood opgewekt. Zelfs een Alva werd in die dagen door medemenselijkheid bewogen! Ondertussen werd het hoogst noodzakelijk, dat de schade aan de dijken zoo spoedig mogelijk hersteld werd. Nu toch lag het land bloot voor elke dagelijksche overstrooming der zee. Buiten- en binnendijken eischten vernieuwing en versterking. Bovendien waren er nieuwe wielen en gaten ontstaan, die noodzakelijk omgedijkt of gestopt moesten worden. Doch nu reken in Friesland de oude twisten weer op, wie daarvan de kosten dragen of wie daaraan medewerken zouden. De schade was te groot, dan dat daarin op de gewone wijze kon worden voorzien. Na lang over- en wederschrijven en beraadslagen, werd eindelijk de zaak door den Hertog van Alva in handen gegeven aan Carel van Brimeu, Graaf van Meghen, die op 't laatst enige eenstemmigheid onder de dijkbesturen wist te brengen. Daarin was men 't althans eens, dat de herstelling niet zonder de krachtige hulp van de ingezetenen kon verkregen worden. En toen nu bij request van den 10de Juni 1571 aan den Graaf van Meghen beloofd werd alles voldoende te zullen in orde brengen, kwam het bevelschrift van Alva, dat zulks met de hulp van alle ingezetenen geschieden moest. "In korte," zo stond onder anderen in bedoeld request, "hebben om verschillende redenen, aan den voornoemden Stadhouder versocht, te mogen haar eigen dijken repareren, onder presentatie van deszelfde beter en vaster te willen maken, als de selve voor de inundatie van den jaar 70 zouden mogen zijn. Anders bij gebreken van zulks, dat alsdan te bevreesden staat, gedurende der partijen proces de dijken den gehele lente ongezond te zullen blijven tot grote schade en achterdeel der gemeene landen. Eindelijk biddend Uw Gh. om Godes wil, om den welvaart van veel ellendige weduwen en wezen, om de conservatie van 't gemeene land en mede des Koninklijke domeinen en gerechtigkeiten, te willen metten eersten de zaak behartigen, en even als haar leden de andere geïnteresseerden in 't werk en arbeid stellen, zonder langer te vertoeven, presenterend zich ofte de dijken, die bij haar gemaakt zullen worden, te onderwerpen aan de poenen, brugkolk, visserijen en andersins." Zeker was het te betreuren, dat die jammerlijke twisten zooveel tijd hadden laten verloren gaan, van welken de zee telkens gebruik kon maken om nieuwe invallen in het land te doen. Nadat het bevel van Alva eindelijk gekomen was, werd er met kracht aan het werk begonnen, zonder dat iemand ontzien werd. Sommige Edelen beriepen zich nog wel op hunne vrijbrieven, die hen van de betaling van alle dijklasten ontheven; doch Alva beantwoordde hunne weigering met te zeggen; "haalt uwe vrijbrieven en legt ze op den oever tegen de zee aan, als die verbolgen is. Werkelijk verdient dan ook de naam van die wakkeren overste bij de Friezen in gezegend aandenken te blijven, hoeveel reden tot het tegendeel hij vroeger moge gegeven hebben. Na een publicatie van Robles, waarbij ieder tot de arbeid opgeroepen werd, ging men aan het werk, met zulk een menigte van volk, dat het gedruis oorverdoovend kon zijn. Het was letterlijk de arbeidslieden onmogelijk de klokken uit den omtrek te horen slaan om den tijd te weten wanneer het schootuur aangebroken was. De Robles gelastte nu de Secretaris van het bestuur over de dijkbouw, dat er van den kerktoren van Harlingen telkens op het schootuur een vaandel zou uitgestoken worden, opdat men daarnaar de werkzaamheden richten zou. Op deze wijze ging de 'arbeid voort, totdat hij in 1576 voltooid was. In 1574 was men er mee begonnen. Na volbracht de arbeid werd er ter gedachtenis aan de bemoeijingen van de Robles een kolom opgericht ter hoogte van 24 of 25 voeten. Op den top der kolom waren twee menschenhoofden geplaatst, waarvan het een met het aangezicht naar het Noorden en het andere naar het Zuiden gekeerd was. Voorts bevonden zich aan de zuil: het wapen van den koning, het teken van het gouden vlies, het wapen van Bourgondië en verschillende opschriften, tot aanwijzing van het doel der oprichting. Dietheeuwen zijn voorbijgegaan, sinds de Allerheiligenvloed over ons vaderland kwam. Weemoedig vraagt men nog: wat voor beschikte de eeuw zulk een gewatteerde ramp? Zeker niet om, gelijk de Spanjaarden zeiden, de ketters wegens het schenden van de beelden en altaren der heiligen te straffen. Zeker niet om te tonen welke wraak alle Heiligen konden nemen, wier aanroeping door de hervormers als godslasterlijk verworpen werd. Evenmin om recht te geven tot het gevoel van sommige bedrukte Nederlanders, dat deze ramp slechts de voorbode was van nog vreeselijker onheilen, die hen wachtende waren. Noch het een, noch het ander. Maar toen was het noodig, even als nu, dat het volk op een ontzaggelijke wijze herinnerd werd aan de vrijmacht Gods, waardoor Hij doet wat Hem behaagt, zonder aan iemand rekenschap van Zijne daden te geven, zoowel als aan Zijne almacht, waarmee Hij over de elementen naar welgevallen beschikt. Toen moest men het tevens bij vernieuwing leeren, dat het steunen op mensen, wie zij ook wezen mogen, ijdelheid, ja zonde is, wanneer men hen hooger beschouwt dan alleen als gezegende werktuigen in Gods hand. Zag men wellicht te veel uit naar de Prins van Oranje? Liet men den moed zakken, omdat men 's Prinsen vroegere pogingen had zien mislukken? Meende men dat hij niets meer kon uitrichten omdat hem de hulp des Keizers, en die van Vorsten en Keurvorsten ontvallen was, ofschoon hij er op gerekend had? Vergat men het bidden in den nood, omdat het geloof ontbrak? De Heer zag het. Reeds had Hij in ditzelfde jaar 1570 teleurstelling op teleurstelling gegeven; doch nu herhaalde de watervloed de les op krachtige en indrukwekkende wijze, dat onze hulp alleen van de Heer is en dat Hij daartoe bij dag en nacht moet worden aangeroepen. Dans, in 1870, blijken er geduchte oordeelen noodig te zijn om aan de volkeren der aarde gerechtigheid te leeren – en och! of zij ze leerden! en ook in 1570 bleken ze noodzakelijk te zijn. Hoe diep ook gebogen onder den gewetensdwang, hadden onze vaderen nog andere reinigingsmiddelen noodig eer het uur der verlossing slaan kon. De watervloed was een van die middelen. Wie zegt ons, hoeveel zorgeloozen door deze Novemberstormen zijn wakker geschud? Hoe velen in die vreeselijke dagen voor ’t eerst in waarheid den naam van den Heer Jezus hebben aangeroepen? Hoe velen in het water ’t steunen op eigen, op menselijke krachten voor goed hebben afgeleerd? Ach! zoo menigeen leefde nog in onverschilligheid of wereldverdacht voort, niettegenstaande de tijden zo ernstig waren. Gelijk in de dagen van Noach voor den zondvloed, was men ook toen etende en drinkende, trouwende en ten huwelijk uitgaande; totdat de stem kwam: zijt ook gij bereid; want gij weet niet in welke ure de Zoon des mensen komen zal! Toen overviel het water zoowel den waakzame bidder in zijn binnenkamer, als de wereldling te midden zijner vermaken. Wij lezen van een gezelschap van 22 mannen, die in een huis vrolijk bijeen waren, goede sier makend. Dat gehele gezelschap kwam om in den vloed. Later vond men hunne lijken en zag, hoe sommigen hunner elkander in de armen hadden omvat onder het worstelen met den dood. Het gezicht op deze lijken was zelfs nog treffender waarschuwing dan de aandoenlijke beschouwing van eenige vrouwen, die op een kraambezoek door ’t water waren overvallen, en later gevonden werden, sommigen met een zuigeling aan de borst, allen met het aangezicht in het zand gedrukt. Nee: God antwoordt niet met zijne daden! Maar zulke daden spreken luide van een majesteit, die niet straffeloos geschonden wordt; van een macht, die de sterkste zijne nietsheid doet gevoelen. De dood verrast. Hij komt als een dief in de nacht. Verre van ons zij de meening, dat alleen de verharde zondaren in de vloed zouden zijn omgekomen. Eenerlei was ook hier de ervaring van de rechtvaardige en de onrechtvaardige. Onvergetelijk moet ons het woord des Heeren zijn: "Die achttien, op welke de toren van Siloam viel en doodde ze: meent gij dat deze schuldenaars zijn geweest boven alle mensen, die in Jeruzalem wonen? Ik zeg u; neen, ze; maar indien gij u niet bekeert, zult gij allen insgelijks vergaan. Neen! tot ieder zonder onderscheid, kwam de roepstem. Voor 300 jaar werd er, zoowel als nu, gepredikt door stormen en oorlogen, dat waakzaam te zijn in de gebede onophoudelijk noodig is, dat er alleen in de gerechtigheid van Jezus Christus vrede en rust kan gevonden worden in leven en in sterven. Menige geredde getuigde daarvan met ongewone kracht; menige stervende had het ondervonden eer hij in het water de laatste adem uitblies; en wie weet, hoevelen van de overblijvenden rijke winst voor de eeuwigheid hebben opgedaan, ten gevolge van hunne smartelijke verliezen? Zeker is het, dat een ieder, wiens geloof gesteekt is geworden onder en door de beproeving; wiens vertrouwen op de Rots der eeuwen vaster werd; wiens ziel alzoo gelouterd uit de smeltkroes kwam; dat die ook naderhand beter in staat was om de verdere beproevingen te dragen, die nog komen zouden. De zoodanigen konden met de Prins van Oranje verzekerd zijn, dat de Potentaat der Potentaten hen niet verlaten zou, in spijt van alle zijn en hunne vijanden. Ja, al mochten zij het einde van de begonnen strijd niet beleven, dan konden zij toch in dat vertrouwen met kalme gerustheid het hoofd nederleggen en biddende om de ontferming Gods over land en volk, de eeuwigheid ingaan. Wie onzer eindelijk deze dingen in den stikdonkeren nacht der beproeving, hetzij van Watervloed of van iets anders leert, voor dien is de nacht niet duister meer, maar wordt hij veranderd in een helderen dag. Hij vraagt niet meer: waarom? of waartoe? maar hij zegt: »ik dank U Heer! dat ik verdrukt geweest ben; want ik weet dat Gij mij uit getrouwheid verdrukt hebt, en dat al Uwe gerigten de geregtigheid zijn. Al uwe paden zijn goedertierenheid voor degenen, die uw verbond en uwe getuigenissen bewaren.’’ Deze bladen verschijnen onder medewerking van de HH.; Prof. W. G. Brill, Prof. J. I. Doedes, Prof. J. J. van Oosterzee, te Utrecht; Dr. G. D. J. Schotel, teLeijden; Ds. J. J. van Toorenenbergen, te Eotterdam; Dr. L. E. Beunen, te ’s Gravenhage; Ds. A. van Toorenenbergen, te Groningen; Dr. A, Kuijper, te Amsterdam; Dr. E. Bennink Janssonius, te ’s Gravenhage; Ds. M. Cohen Stuart, te Eotterdam; H. J. van Lummel, te Utrecht; Dr. A. W. Bronsveld, te Haarlem; Ds. H. Q. Janssen, <«“ St. Anna ter Muiden; J. P. Schaberg , te ’s G ravenhage. De jaargang 1870 zal o. a. bevatten: 1. Ds. H. Q. Janssen, "Vlaanderen in 1570. Z. Di'. R. Bennink Janssoniüs, Martelaars te ’s Hage 3. tl. J. van Lummel, Het jaar 1570 voor Utrecht. 4. Ds. A. van Toorbnenbergkn, Alva’s amuesti. 5. J. P. Sohabkrg, Overstrooming op Allerheiligen. 6. Dr. A. "W. Bronsveld, Vluchtelingen en Ballingen. 7. Dr. L. K. Beunen, De dood van Montigny. 8 Ds. M. Cohen Stuart, 9. Dr. G. D. J. Schotel , De Psalmen 10. Dr. A. Kuijper, VOORWAARDEN VAN INTEEKENING. Men verbindt zich voor een compleete jaargang van hooystens twaalf nommers.
36,983
MMKB07:001531060:mpeg21_2
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,869
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 31, 1869, no. 3124, 25-07-1869
null
Dutch
Spoken
8,206
14,447
Schouw voornoemd in beide instanties afgelegd, dat hij de beklaagden, appellanten en geïntimeerden, vóór het oprapen der eenden, heeft te kennen gegeven, dat zij dit niet mogten doen en het eigendom van Thart stroopten, en zij desnieteenstaande de eenden hebben medegenomen in welke verklaring almede een aanwijzing gelegen wordt "geoordeeld, dat de moedwil en arglist der beklaagden, appellanten en geïntimeerden, mitsdien voldoende rechtens zijn bewezen en geenszins ontzenuwd door hetgeen in eersten aanleg door den getuige II Hoogeveen onder eed, en door 1. C. Veldhoven buiten eed is verklaard dat, aangezien tamme eenden niet kunnen worden gerekend onder wild, maar zijn bijzonder eigendom, het schieten en anistisch medenemen van zoodanig dier de jager niet toebehoornde goed niet is een jagd-overtreding, maar moet gequalificeerd worden arglistige wegname van eens anders goed, en alzoo diefstal, in casu gepleegd door twee personen in vereeniging; dat de eerstere recht in deze geen verzwarende omstandigheid aanwezig heeft geoordeeld, hoezeer in de dagvaarding het doodschielen et'LTJ? ah°° h6t voorzien zij van geweren is ten laste gelegd, en dat alsnu, naar aanleiding der dagvaarding, in verband tot de aanschouwing, m hooger beroep door den procureur-generaal gedaan is te beslissen, wat er zij van voorzegd oordeel des eersten recht in het algemeen, en in het bijzonder, voor zoverre de stand der zaak door de toepassing van voormeld art. 203 Strafvord. mogt zijn gewijzigd. Daaromtrent, dat de kennelijke en ook alleen denkbare reden van de bepaling der strafwet, in art. 386, n°. 2, C. P. vervat, dat bij diefstal het bezit van wapenen bij de dader als een verzwarende omstandigheid moet worden beschouwd, gelegen is in de veronderstelling van het voornemen om daarvan des noods gebruik te maken, of althans, door bedreiging daarmede, terug te houden van wederstand en alzoo de volvoering van het misdrijf meer gemakkelijk te maken; Dat derhalve die wetsbepaling eniglijk en uitsluitend op het oog heeft het voorzien zijn van de dader van wapenen, welke hij geoordeeld worden kan en moet te dragen met het doel om zich te verdedigen tegen of vrees in te boezemen aan personen; Dat hiertegen niet kan afdoen, dat de wet in het algemeen spreekt van het dragen van wapenen, zonder enige bijvoeging of beperking, dewijl de beperking in de juiste betekenis der woorden zelve is gelegen, even als dit het geval is bij het wettelijk voor schrift, dat sommige voorwerpen alleen als wapenen worden beschouwd, indien daarvan is gebruik gemaakt, zonder bijvoeging, dat het gebruik maken tegen personen moet hebben plaats gehad; Dat evenmin grond kan geven tot een andere beschouwing van de wetsbepaling, dat onverschillig is, of de plaats, waar de diefstal wordt gepleegd, al dan niet bewoond is, daar hierdoor veeleer nader wordt bevestigd, dat van wapenen niet anders gesproken wordt dan met het oog op het afweren of vrees aanjagen van personen, als welke ook in het laatste geval tot het verhinderen van het misdrijf zouden kunnen tusschenbeiden komen; Dat uit dit een en ander volgt, dat bij de beklaagden, die ter jacht gegaan waren, het bezit van jachtgeweren, tot het gewoon gebruik, om namelijk hetgeen zij zich wilden toeëigenen te krijgen binnen hun bereik, alleen en op zich zelf, zoo als zich dat hier voordoet, in de zin der wet; niet kan worden beschouwd als het voorzien zijn van wapenen bij de door hen gepleegde diefstal; Dat het Hof zich mitsdien vereenigt met de bij het vonnis, waarvan hooger beroep, aan de bewuste daad zaken gegevene qualificatie; Dat ook overigens deze zaak bij haar behandeling in hooger beroep, noch wat aangaat de beslissing omtrent het aanwezig zijn van verzachtende omstandigheden, noch wat betreft de toegepaste wetsartikelen en de daarop gegronde oplegging van straf, tot enige andere beschouwing heeft aanleiding gegeven dan tot die des eersten rechters, met wiens oordeel en uitspraak in deze opzichte het Hof zich ten volle vereenigt, dezelfde adopterende bij deze; Op deze gronden, Gezien de art. (Gepast voor Rechtbank en Hof Mr. A. Wm. Jacobson.) Bij Koninklijk besluit van 17 Juni jl. is aan de veroordeelden gratie verleend van de gevangenis-straf, en is die vervangen door een geldboete. ARRONDISSEMENTS-RECHTBANK TE AMSTERDAM. Zitting van den 14 Januari 1869. Voorzitter, Mr. C. Dronsberg. PROVINCIAAL GERECHTSHOF IN NOORD-HOLLAND. Zitting van den 26 April 1869. Voorzitter, Mr. J. M. van Maanen. Kan de beklaagde voor den aanvang van een getuigenverhoor zich tegen het houden daarvan verzetten, wanneer hij meent, dat het Openbaar Ministerie op gronden, in verband staande met het civiele recht, tot dat verhoor niet-ontvankelijk is; of kan die niet-ontvankelijkheid, wanneer daartoe al grond bestaat, slechts als een exceptie na het verhoor der getuigen voorgesteld worden? In laatstgenoemde zin beslist. Is het Openbaar Ministerie in strafzaken ontvankelijk een burgerlijke regtelijke handeling (in casu een borgtocht), waaromtrent de beklaagde in een civiel proces den hem opgedragen beslissenden eed heeft afgelegd, als zou die handeling niet bestaan, door getuigen te bewijzen, ook dan, wanneer in het burgerlijk recht dat middel van bewijs voor het bestaan van die regtelijke handeling niet is toegelaten; en mag de strafrechter op dat middel van bewijs zijn overtuiging voor het bestaan der beweerde burgerlijke regtelijke handeling gronden? Ja. Is het als een valschen eed te beschouwen, wanneer de gedaagde zweert, "dat het niet waar is, dat hij zich borg heeft gesteld voor eene zekere schuld, waarvan bij dagvaarding de betaling wordt gevraagd", wanneer wel in het algemeen het bestaan van eenen borgstok is bewezen, doch het bij dagvaarding gevorderde bedrag het saldo is van een ander bedrag, samengesteld uit de som, waarvoor borg is gesteld, en een som, waarvoor de gedaagde hoofdschuldenaar is, en op welk aldus samengesteld bedrag door den gedaagde vroeger zonder uitdrukkelijke imputatie van betaling eene zekere som is voldaan? Ja. Het Openbaar Ministerie tegen H. A. Komkommer. De Rechtbank enz. Gelet op het bevel van deze Rechtbank in raadkamer, waarbij de beklagende naar de correctionele rechtzitting is verwezen; Gehoord de aanklager van den officier tegen voormelde beklagende; Gehoord de mondelinge verklaringen der getuigen; Gehoord het requisitoir van den officier, daartoe strekkende, dat de beklagende zal worden verklaard schuldig aan het afleggen van een valse eed, in een civiele zaak opgedragen, en dien ten gevolge veroordeeld tot een gevangenis-straf van twee jaren, geldboete van 500 gulden en ontzetting voor den tijd van vijf jaren van de rechten, omschreven in art. 8 der wet van 29 Juni 1854; Overwegende, dat de beklagende is gedagvaard, ter zake dat hij, ter rechtzitting van de Rechtbank alhier van burgerlijke zaken, vacantiekanier, van 25 Aug. 1868, valsechs zoude hebben gezworen: dat het niet waar is, dat de gedachte (de tegenwoordige beklagende) zich als borg heeft gesteld voor den auteur der eerste gedachte, voor de schuld, waarvan bij geregistreerde dagvaarding de betaling is gevraagd, -welke beslissende eed hem in een burgerlijk geding tusschen A als eischer en hem als tweede gedachte door den eischer was opgedragen, terwijl hem bij het afleggen van dien eed bewust was, dat hij zich wel deugdelijk voor de in dien eed bedoelde schuld had borg gesteld; Dat is gebleken uit de beklagende's erkentenis, de beëdigde verklaring des tweede getuige, een vonnis van deze Rechtbank, vacantiekamer, gewezen in de zaak tusschen A en de erven van B, benvenstens C, en het proces-verbaal der rechtzitting dier Rechtbank en kamer van 25 Aug., behelzende de eedsaflegging van C (welke beide laatste stukken door den griffier zijn voorgelezen), dat de bedoelde eed door A aan de beklagende is opgedragen, door de Rechtbank toegelaten en door de beklagende afgelegd, door met bedekte hoofd en onder het opsteken van de twee voorste vingers van de rechterhand uit te spreken de woorden: "Zo waarlijk helpt mij God almachtig"; Dat de verdediging van de beklagende vóór den aanvang van het getuigenverhoor zich daartegen heeft verzet, op grond, dat het Openbaar Aanklager niet-ontvankelijk zoude zijn den borgstelling, als zijnde boven de 300 gulden, door getuigen te bewijzen; Dat de Rechtbank beslist heeft, dat de verdediger van de beklagende dit exceptief middel eerst behoorde voor te dragen na afloop van het getuigenverhoor; Dat daarna het getuigenverhoor voor deze Rechtbank heeft plaats gehad, waarna de verdediger van de beklagende het volgende heeft gezegd: zijne zooeven genoemde exceptieve verdedigingsmiddelen in het breed heeft toegelicht, waarop door het Openbaar Ministerie is geantwoord; O., dat dit punt als nu het eerst moet worden onderzocht; O., daaromtrent, dat inderdaad blijkt uit het voorgelezen vonnis dat de vordering, waarvoor borg zoude zijn gesteld, bedroeg ruim ƒ600; O., dat reeds op zichzelf ondenkbaar is, dat art. 366 C. P. alleen van toepassing zoude zijn, wanneer de meineed was gepleegd over een onderwerp, de 150 francs niet te boven gaande; dat echter de regelen van het burgerlijk recht in deze materie niet toepasselijk zijn; dat in ons recht (hierin geheel afwijkend van het Franse) het bewijs in burgerlijke en in strafzaken afzonderlijk geregeld is: dat in burgerlijke zaken in het vierde boek van het Burgerlijk Wetboek, met een wijziging ten opzichte van handelszaken, in art. 1 W. K., dat in strafzaken in art. 427 en volgende, benevens nog enige verspreide artikelen in het Wetboek van Strafvordering; dat deze voor straf- en voor burgerlijke zaken afzonderlijke regeling van het geheele onderwerp in zich sluit, dat de wetgever gewild heeft, dat de voorschriften op dit stuk in burgerlijke zaken niet toepasselijk zijn in strafzaken en omgekeerd, ten ware een uitdrukkelijke verwijzing plaats heeft; dat dit beginsel ook gehuldigd wordt in art. 429 Strafvord., waar bepaald wordt: dat de in art. 428 opgenomen wettige bewijsmiddelen (waaronder het getuigenbewijs, in afwijking van art. 1903 B. W., in de eerste plaats wordt genoemd), zoowel op zichzelf afzonderlijk als onderling vereenigd tot "daarstelling van regtaire overtuiging dienen, voor zoverre zij met de hiernavolgende voorschriften overeenkomen"; dat in de bedoelde volgende artikelen geen bepaling te vinden is, waarbij het getuigenbewijs in zekere gevallen is uitgesloten of afhankelijk gemaakt van een begin van schriftelijk bewijs; dat de beginselen van art. 1933 en 1939 B. W. dus niet toepasselijk zijn in strafzaken; dat dit evenzeer het geval is met art. 1973 B. W., waarbij alleen van de tegenpartij in het civiele geding ten civiele, maar niet aan het Openbaar Ministerie in criminalibus verboden wordt de valsheid van eenen afgelegden beslissenden eed te beweren, hetgeen nog door den inhoud van art. 366 C. P. wordt bevestigd, waarbij, blijkens de uitdrukkingen: "aan welken de eed opgedragen of weder overgedragen is" ook de valsheid van eenen opgedragen beslissenden eed strafbaar wordt gesteld; dat in art. 436 Strafregt, waar de wetgever de toepasselijkheid van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek omtrent de kracht van bewijs van openbare en bijzondere schriftelijke bescheiden ook in strafzaken wilde toegepast zien, dit door hem zeer duidelijk is bepaald, zodat deze uitzondering de bovengestelde regel bevestigt; dat derhalve de rechter in casu, op het getuigenbewijs zijn overtuiging mag baseren, zoowel ten bewijze van het misdrijf in het algemeen, als van de beweerde borgstelling in het bijzonder; Recht doende, Verwerpt de voorgestelde exceptie; O., dat de verdediger subsidiair beweerd heeft: 1. dat het bestaan van den bedoelden borgstelling niet was bewezen, en 2. dat al ware deze bewezen, de opgedragen eed van die aard is, dat de beklaagde ook in dat geval ter goeder trouw had kunnen afleggen; 3. ten opzichte van het eerste punt: dat is gebleken uit de erkentenis des beklaagden, bevestigd door de beëdigde verklaringen der tweede, derde, vierde, vijfde, zesde, zevende en achtste getuigen, dat in het jaar 1867 door den tweede getuige te Hoorn een verkooping is gehouden van den boedel van den heer S., en wel in twee gedeelten, meubelen en antiquiteiten in de tweede helft van Juli, en schilderijen in de eerste helft van September; dat de zoon van de beklaagde bij de eerste veiling door den tweede getuige niet als zelfstandig kooper is aangenomen, maar onder de vereniging van kooplieden (de grote gebroeders) is opgenomen, die gewoon zijn gezamenlijk te koopen om het gekochte later onder elkaar te verdelen; dat de beklaagde zoon in September daarentegen voor een bedrag van ongeveer 1100 door den tweede getuige als kooper is aangenomen, en dat de beklaagde zoon met de gekochte schilderijen naar Londen is gegaan, alwaar een verkooping daarvan op Vrijdag 7 Sept. is gehouden; dat de beklaagde zoon den 5 Oct. van Londen alhier is teruggekeerd en den volgenden dag plotseling is overleden; dat de beklaagde zich in het bezit heeft gesteld van de gelden, door zijn zoon nagelaten, om diens schulden te betalen aan de personen, voor wie hij de beklaagde borg was geweest; dat de beklaagde de tweede getuige heeft afbetaald ƒ 500, doch het overige geweigerd; dat de tweede getuige daarop de erven van de beklaagde zoon als hoofdschuldenaar en de beklaagde Als borg heeft gedagvaard, welk proces geeindigd is met den eed, die het onderwerp van dit strafgeding uitmaakt; dat nu de tweede getuige als de reden, waarom hij aan beklaagdes zoon in Julij volstrekt geen, in September daarentegen een belangrijk crediet van ƒ1100 verleende, onder eede opgeeft, dat hij in het vaste vertrouwen verkeerde, dat de bekl. zich jegens hem ten behoeve van zijnen zoon tot een bedrag van uiterlijk ƒ1200 had borg gesteld; dat toch bekl. hem reeds lang, vóórdat de verkooping in Hoorn begon, gezegd had tot dat bedrag voor zijnen zoon borg te staan, maar dat hij tweede getuige in twijfel verkeerde, of dit alleen op veilingen te Amsterdam dan wel overal betrekking had; dat bekl. echter na den afloop der Julij veiling hem daarover berispte, dat hij zijnen zoon niet als kooper had aangenomen, en hem op nieuw verzekerde voor zijnen zoon overal tot ƒ1200 borg te zijn; dat nu uit de beëdigde verklaring van den derde getuige blijkt, dat inderdaad tusschen beklaagdes zoon en den tweede getuige bij de Julij-veiling een gesprek is gehouden over het crediet, dat de tweede getuige in beklaagdes zoon stellen kon, in verband met een door bekl. toegezegde borgstelling; dat, wel is waar, het overige, wat de derde getuige aangaande dat gesprek mededeelt, blijkbaar onjuist is, omdat, zoo het juist ware, de tweede getuige reeds destijds den jonge B als zelfstandig kooper had aangenomen, wat niet het geval was, maar toch de derde getuige volgens 's regters overtuiging niets wat onwaar is, ten nadeele van bekl. mededeelt; dat nu uit het boven aangevoerde blijkt, dat de tweede getuige om geen andere reden in Sept. 1867 den zoon van bekl. een "crediet van ongeveer ƒ 1100 verleende, dan omdat hij in de overtuiging verkeerde, dat bekl. bij hem ten behoeve van zijnen zoon tot minstens dat bedrag borg was; dat nu echter de mogelijkheid aanwezig was, dat de tweede getuige zich vergist had; dat derhalve te onderzoeken is, in hoeverre de bekl. zelf blijkt zijne verpligting te hebben opgevat; dat nu de tweede getuige onder eede verklaart, dat de bekl. niet alleen bij de voormelde gelegenheid zich zeer positief heeft uitgelaten, maar zelfs na den afloop der September-veiling zijne borgstelling! onderscheidene malen heeft herhaald of bevestigd; dat hij uitstel vroeg, • als ware het zijne zaak, en na den dood van zijnen zoon een nieuwe nota vroeg, waarop getuige zoowel het aan beklaagden zoon. als aan dezen veiling verkocht bracht, welke nota beklaagden aanvaard; dat verder, blijkens de volgende beëdigde getuigen, de beklaagde bij onderscheidene gelegenheden aan andere personen verklaard heeft, behalve bij andere makelaars, als: de heeren K. (omtrent wie beklaagde zelf erkent borg te zijn geweest), ook bij den heer G., voor zijn zoon borg te zijn; dat zulks toch zesmalen plaats had, en wel: 1° volgens den derde getuige, na afloop van de Julij-veiling; 2° volgens den zesde getuige, onmiddellijk na afloop van de September-veiling, toen die getuige hem mededeelde op naam van beklaagden zoon voor ƒ 50 lijsten te hebben gekocht, waarop beklaagde ontevreden uitriep: «niet alleen dat ik voor hem borg sta, moet ik voor jou ook borg staan»; 3° volgens denzelfde getuige, toen beklaagde hem zijn ontevredenheid te kennen gaf, dat getuige de bedoelde schuld aan den eersten getuige betaald had, met de woorden: //je weet wel, dat ik voor je borg sta bij G., je kunt mij wel het geld geven»; 4° volgens den vierde getuige, weinige uren na het overlijden van beklaagden zoon; 5° volgens de vijfde en zesde getuigen, den dag na de begrafenis van beklaagden zoon, en wel op Grootafzoendag in 1867; 6° volgens de achtste getuige, ter gelegenheid van een bezoek, omstreeks die tijd door beklaagde en den eersten getuige ten huize gebracht; terwijl eindelijk, volgens de beëdigde verklaring van den vierde getuige, de beklaagde zich kort na het overlijden van zijnen zoon uitliet, in dat uit diens nalatenschap alle aangegane schulden konden worden betaald, een meening, die de achtste getuige kort daarna uit den mond der eerste getuige hoorde en door beklaagde, die daarbij tegenwoordig was, niet werd weersproken, ja, blijkens den samenhang zijner gesprekken, eer bevestigd is; dat de beklaagde. tegen de verklaringen van onderscheidene getuigen bedenkingen heeft ingebracht, en wel tegen de tweede getuige, dat hij de persoon was, die door zijn afgelegde eed het proces verloor; tegen die des derde getuige, dat, hetgeen deze hoorde, niet kon slaan op de nog niet gehouden September-veiling; en tegen de vierde, vijfde, zesde en achtste getuigen in het algemeen, wegens vijandige gezindheid jegens hem bekend door samenstemming met zijn schoondochter (de eerste getuige), en in het bijzonder nog jegens de zesde getuige, omdat hij, die zegt van bekend vernomen te hebben, dat bij het overlijden van zijn zoon 3000 is gevonden, op een overgelegd papier op de bedoelde Grooten Verzoendag heeft neergeschreven, dat zulks 2070 bedroeg; dat de rechter echter na zorgvuldig overweging van de bezwaren tegen de getuigenis des tweeden getuige ingebracht, diens verklaringen, met die van geen enkel getuige in tegenspraak en uitgebracht met groote kalmte en juistheid, voor volkomen geloofwaardig houdt, te meer nog, omdat het misdrijf niet door zijn toedoen aan de justitie is bekend geworden; dat nu, wel is waar, de derde getuige verklaart in Juli 1867 van bekend gehoord te hebben, dat hij tot 1000 voor zijn zoon borgstond, en dus niets omtrent de borgstelling van schilderijen en de September-veiling in het bijzonder kan mededeelen, maar dat diens opvatting naar aanleiding van beklaagdes uitdrukking toch hangend het proces deze was, dat beklaagde algemeen, zonder enige uitzondering, voor zijn zoon bij de tweede getuige borg was; dat dit toch blijkt uit de uitdrukking (blijkens de tweede en derde beëedigde getuigen), door hem tot de tweede getuige gebezigd, "wat hoor ik, heb je mot met II., hoe is het mogelijk, dat hij ontkent!" (te weten de borgstelling, het enige punt van verschil), en wijders uit de gedraging van dienzelfde getuige (blijkens beklaagdes erkennenis en de tweede en derde beëedigde getuigen), die nog omstreeks Sept. 1868 deze zaak uit de wereld wilden helpen, door beklaagde te begeven tot een schikking te komen; dat, wat nu de vijandigheid der vierde, vijfde, zesde en achtste getuigen jegens beklaagde betreft. beter dan dat alles op feiten wordt gegrond, die, zo ze waar waren, toch niets ten nadeele der geloofwaardigheid der getuigen bewijzen; terwijl omgekeerd uit de omstandigheid, dat de achtste getuige aan de rechter-commissaris te heeft opgegeven, en uit het feit, dat de zesde getuige (blijkens de beëdigde tweede en zesde getuigen; de eed aflegging van beklaagde trachten te voorkomen, blijken van niet-vijandigheid, ja zelfs welgezindheid jegens hem zijn te putten; dat, wat meer bepaaldelijk de tegenstrijdigheid tussen het doen van de zesde getuige ten aanzien van de bij den jongen K. gevonden geld geschrevene en verklaarde betreft, de vijfde getuige onder eede insgelijks het cijfer van €3050 noemt, en uit een door beklaagde gezien overgelegde nota, die, volgens hem, op den verkoop der schilderijen betrekking heeft en aan de credietzijde ook een post heeft, betrekkelijk het op 27 Sept. verkochte, blijkt, dat beklaagde zoon van de heer J. en B. aan geld ontving op 23 Sept. €8 pd. st., op 18 Sept. €25 pd. st.; op 2 Oct. €200 pd. st., en op 3 Oct. €39 pd. st., wat tezamen reeds een som van €3230 uitmaakt, zoodat het daardoor bewezen wordt, dat beklaagde zoon met een som van €3050 uit Londen is teruggekomen, en in het geschrevene op de een of andere wijze een fout is ingelopen; dat dus uit het verband der tweede, derde, vierde, vijfde, zesde en achtste getuigen blijkt, dat de beklaagde zowel in Juli als in Oct. 1867 zeer wel bewust was jegens de tweede getuige bor te zijn, en dat hij destijds ook genegen was zijn aangegane verplichtingen tot voldoen; dat bovendien uit beklaagdes gedragingen, die een nota aanklaagde wegens het zoowel door hem als door zijn zoon bij de tweede getuige gekochte, die €500 aan die tweede getuige uitbetaalde, terwijl hij wegens borgstellingen €1300 bij zijn zoon zegt te zijn te kort gekomen, aanwijzingen te vinden zijn, die, in verband met al het vroegere, ten duidelijkste aanwijzen, dat hij bedriegelijk zich van zijn verplichtingen om als borg de schulden zijns zoons ook bij de tweede getuige te betalen, trachtte los te maken; dat eindelijk de verdovende van beklaagde heeft beweerd, dat, ware zulks waar, de beklaagde. Gelet op de conclusie, namens den beklaagde H. A. Komkommer genomen, strekkende dat hij zich verzet tegen het doen hooren van getuigen, voorzover die moeten dienen om het bewijs van het burgerlijk bestaan van den borgstok te leveren; Gehoord het Openbaar Ministerie, concluderende tot afwijzing van die conclusie; Overwegende, dat de wet bij art. 425 Strafordongetuigenbewijs als een in alle strafzaken indistincte toegelaten bewijsmiddel opnoemt; dat dus, ondersteld zelfs, dat de bewering van den beklaagde, dat in deze het bestaan van een borgstok, en bij gevolg de aflegging van een valschen, den beklaagde in judiciel civiel gedeclareerd eed niet op grond van getuigenverklaringen zoude mogen worden aangenomen, juist werd bevonden, — dit slechts zoude strekken om bij het onderzoek der zaak de kracht van zodanige verklaringen te ontzenuwen, maar dat zulks niet kan strekken om reeds a priori het hooren der getuigen te verbieden, bij de onzekerheid, die (wat ook door de te hooren getuigen ter eerster instantie mogen verklaard) voor alsnog bestaat, wat door hen in appel zal worden verklaard, en of niet zelfs, afgescheiden van de juistheid of onjuistheid van de bewering van den beklaagde, de verklaringen der getuigen op zichzelf, of in verband met andere bewijsmiddelen, die nog te berde zouden kunnen worden gebracht, tot bewijs van het door beklaagde te laste gelegde misdrijf zullen kunnen leiden; Verwerpt het door den beklaagde voorgestelde middel van niet-ontvankelijkheid; Bepaalt, dat tot het hooren van de getuigen zal worden overgegaan, en wel op Dingsdag den 27 April 1869, des voormiddags ten tien uur. AKTIONDIENS-RECHTBANKEN. ARRO NDIENS-RECHTBANK AMSTERDAM. Tweede kamer. Zitting van den 7. Februari 1869. Voorzitter, Mr. A. J. E. Penning. Jeinand, in het buitenland wonende en in Nederland als eischer optredende en van wien het stellen van zekerheid wordt gevorderd, moet, wanneer hij beweert het Nederlanderschap niet te hebben verloren, niettegenstaande hij in het buitenland woont, dat feit bewijzen. Mr. van Manen e. s., eischers, procureur F. E. Dammers, tegen Leidsche Veem, gedaagde, procureur J. G. Kühn, en tegen ten Have, interveniënt, procureur J. G. Kühn. De Regtingbank enz., Overwegende ten aanzien van de feiten: dat in een tusschen de eiser en den ged. aanhangige rechtsgeding de interveniënt heeft geconcludeerd te mogen tusschenkomen en zich te voegen bij den oorspronkelijke ged.; dat de eiser, op grond, dat de interveniënt vreemdeling zou zijn, zekerheidstelling voor de betaling van kosten, schaden en interessen, waarin de interveniënt zou kunnen worden veroordeeld, hebben gevorderd tot een bedrag van f 1000, of zooveel meer of minder als de Regtingbank zal bepalen ; dat de interveniënt tot niet-ontvankelijk-verklaring, immens tot ontzegging van die vordering e. e. heeft geconcludeerd, op grond, dat de eiser niet hebben bewezen noch aangeboden te bewijzen het vreemdelingschap van den interveniënt, terwijl het hem interveniënt zeer gemakkelijk is te bewijzen, dat hij vóór ongeveer zeven-en-veertig jaren te Amsterdam is geboren uit Nederlandsche ouders, en hij nimmer zijn nationaliteit heeft verloren of willen opgeven ; dat de eiser bij repliek bij hunne vordering zijn blijven persisteren en hebben aangevoerd, dat de interveniënt moet bewijzen dat hij Nederlander is of met Nederlanders gelijkgesteld moet worden, hetgeen hij niet heeft gedaan, terwijl uit het verzoek tot interventie blijkt, dat de interveniënt, zichzelf qualificerende req. van tusschenkomst, is een te Pesth gevestigd koopman; dat bij dupliek de interveniënt is blijven persisteren bij zijn antwoord, aanvoerende, dat hij reeds het bewijs heeft aangeboden, dat hij Nederlander is, en dat de eiser moeten bewijzen, dat hij zijn staat van Nederlander verloren heeft; dat de oorspronkelijke ged. ten aanzien van de cautie, door den interveniënt te stellen, zich heeft gerefereerd aan het oordeel van de Regtingbank, waarvan hij heeft verzocht acte; concluderende tevens dat degene der partijen, die in het ongelijk zouden worden gesteld, zal worden veroordeeld in de aan den ged. veroorzaakte kosten: dat de raadsman van den interveniënt bij pleidooin zich heeft beroepen op geboorte- en huwelijks-acte, doch geen dezer stukken heeft overgelegd en geen nader bewijs heeft aangeboden ; O. in regten : dat vreemdelingen, eiser zijnde of interveniërende, verpligt zijn cautie te stellen voor de betaling der kosten, schaden en interessen, waarin zij kunnen worden veroordeeld; dat de interveniënt bij zijn daartoe strekkende conclusie poseert, dat hij is koopman, wonende te Pesth, en req. (Gepleid voor de eiser Mr. Rud. B. Benjamins, en voor de intervenient Mr. J. G. Zohl.) ARRESTS-REGTER TE UTRECHT. Bijgewoonde Kamer, Zitting van den 17 Februari 1869. Voorzitter, Mr. A. W. Wicher. Art. 1961 Boro. Wetboek. Kan de verweerder, die de geldlening erkent, maar onder bijvoeging: "ik heb het geleende op zekeren lateren datum terugbetaald," zich beroepen op het beneficie van onsplitsbaar aveu? — Neen. Is die bijvoeging wel een deel der gerechtelijke bekentenis? — Neen. A. Vierbergen, te Utrecht, eiser, procureur Mr. D. J. H. van Eckelen, tegen A. Elsenhuis, te Utrecht, gedaagde, procureur Mr. A. S. van Hengelaar. De Regtingbank enz., Ten aanzien der daadzaken: Overwegende, dat de eischer bij dagvaarding en conclusie van eis van den geëiste heeft gevorderd om, tegen behoorlijke kwijting, aan hem te betalen de som van ƒ 1050, hem per resto verschuldigd, wegens aan hem geëiste op den 1 Febr. 1865 ter leen verstrekte gelden, en met de renten ingevolge de wet en in de kosten van het geding, met vermelding, dat de geëiste, zelfs na sommatie, voortdurend weigert die gelden aan hem eischer terug te geven, bewerend hij die aan des eischers vrouw te hebben terugbetaald, en dat hij eischer zelf eenige oogenblikken later in zijn tegenwoordigheid die zou hebben geborgen, welke bewering echter volgens den eischer is even onwaar als gezocht; 0., dat daarop aan zijde van den geëiste is geantwoord: dat hij, onder benefit van de onsplitsbaarheid van zijn avou, erkent op 1 Febr. 1865 van den eischer te hebben ontvangen de som van f 1000, doch dat hij die som aan den eischer op 29 Maart 1865 heeft teruggegeven, en alzoo te dier zaak niets aan den eischer verschuldigd is; concluderend tot ontzegging van den eis; 0., dat de eischer heeft gerepliceerd: dat de bewering van den geëiste is onwaar, niet is een feit, één geheel uitmakend met de handeling, bevat een exceptie van onverschuldigdheid, en dus te bewijzen blijft aan den geëiste; dat hij eischer geen schrift heeft en getuigenbewijs hem niet vrijstaat; waarom hij zijn eis vermindert met f 50, actie verzoekende, dat hij die mitsdien beperkt tot de som van f 1000, overigens persisterend bij zijn vroegere conclusie; 0., dat de geëiste bij duplikaat nog heeft beweerd; dat de eischer geen enkel bewijs heeft aangevoerd noch aangeboden, maar zich uitsluitend bedient van het eerste gedeelte van gedaagdes bekentenis, met verwerping van de bij die bekentenis tot bevrijding aangevoerde daadzaak; dat die bekentenis niet ten nadeele van den geëiste mag worden gesplitst, tenzij de valsheid der tot bevrijding aangevoerde daadzaak is bewezen; dat de eischer zich vergenoegt de valsheid te beweren, zonder daarvoor enig bewijs aan te bieden of te leveren, mitsdien persisterend bij de genomene conclusie; Ten opzichte van het recht; 0., dat alzoo ten deze beslist moet worden, of de erkenning van den geëiste: «dat hij op 1 Febr. 1865 heeft ter leen ontvangen een som van f 1000, op zichzelf als bewijs der tot dat bedrag door den eischer verminderde vordering kan worden aangenomen, afgescheiden van de daarbij gevoegde en door den eischer als onwaar bestreden bewering, dat hij die som aan den eischer op 39 Maart daaraanvolgende heeft teruggegeven, dan wel of deze bewering als onsplitsbaar van de gedane erkentenis is te beschouwen? Dat de onsplitsbaarheid van bekentenis, zowel bij het tegenwoordige Burg. Wetboek als bij den vroegeren Code Civil, in beginsel is aangenomen; echter met dit belangrijk onderscheid, dat de Nederlandsche wetgever gemeend heeft zich niet alleen bij het eenvoudige verbod van splitsing te moeten bepalen, maar daarop uitdrukkelijk een uitzondering heeft toegelaten voor het geval: "dat de schuldenaar ter zijner bevrijding daarbij daadzaken aanvoert, wier valschheid wordt bewezen;" dat echter de uitdrukkelijke vermelding dier uitzondering niet ten gevolge kan hebben, dat de rechter daarom in geen ander geval de splitsing zou mogen toelaten, daar zulks niet uitsluit, dat in ieder bijzonder geval moet worden beoordeeld, of die vereisten voor de onsplitsbaarheid aanwezig zijn, welke aan de werkelijke bedoeling van de wet beantwoorden; dat ten aanzien, dat de voormelde bepaling van art. 1961 B. W. kennelijk bedoelt het geval, dat de ged., hoezeer de handeling, waarop de eisch is gegrond, erkennende, die erkentenis slechts aflegt om zich, ter zijner rechtvaardiging, waarom hij niet aan den eisch voldoet, te beroepen op "eenig ander feit of een omstandigheid, waarmede hij beweert dat de erkende handeling gepaard is gegaan, en alzoo een geheel mede uitmaakt, en op grond waarvan hij vermeent, dat de eisch, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk, den eischer niet kan volgen; dat die bepaling haar grond heeft in de onbillijkheid, welke er in gelegen zou zijn, indien men, een onbewijsbare overeenkomst aannemende, enkel op de erkentenis van den ged., tevens niet zou willen aannemen de daarbij door den ged. Teun zijn gunsten gevoegde beweringen; dat echter van onbillijkheid in dat opzicht slechts sprake zou kunnen zijn ten aanzien van feiten, die, omdat ze met de hoofdzaak samenhängende en gelijktijdig geschied zijn, evenmin door de verweerder van elders bewijsbaar zijn, als de hoofdzaak dit is door de eiser; dat alzoo bij de bepaling van onsplitsbaarheid een bekentenis mag worden ondersteld de bedoeling, dat het feit, hetwelk tot bevrijding wordt aangevoerd, een onafscheidelijk deel van de erkende handeling uitmaakt, uno contextu met de erkende handeling heeft plaats gehad, zodat de al of niet splitsbaarheid van de bekentenis afhangt van de al of niet bestaande verbandheid en gelijktijdigheid van de in de verklaring samengevatte feiten; dat nu het oorspronkelijk bestaan van een schuld en haar voldoening in casu twee afzonderlijke feiten zijn, waarvan het laatste vreemd is aan de erkende handeling, en waarbij het geheel van de schuldenaar alleen afhing zich een bewijs van kwijting te verschaffen; dat deze opvatting van het rechtswetgever begrip van de bedoelde onsplitsbaarheid dan ook in het oud-Hollands recht werd erkend, zoo als blijkt uit hetgeen geleerd wordt, onder anderen, door Voet, Comment. ad Pandectas (lib. 42, tit. 2, n° 5, de confessis), waar, nadat over de onsplitsbaarheid gehandeld is, verder wordt gezegd: »Diversum esset si confessione contineantur connexa ea, quae non eodem sed alio tempore gesta sunt, et quidem talia quibus non opitulatur, sed magis obstat juris ratio veluti si quis fateatur se debere aut soluisse sed solvisse, recte enim hoe casu ab eo qui debitum confessus est probatio solutionis exigitur, cum in subsidium, deficientibus aliis probationibus, reus de solutione excipiens, ad jusjurandum confugere possit in civilibus admistsum»; dat ook de geest van het thans bestaande Burgerlijk Wetboek hiermee overeenkomt, gelijk blijkt uit de geheel bijzondere bepaling van art. 1737 B.W. Volgens welke in zaken van bewaring, bij gebrek aan schriftelijk bewijs en wanneer geen getuigenbewijs mag worden toegelaten, de bewaarnemer, die de bewaargeving erkent, omtrent de teruggave van het in bewaring gegevene wordt geloofd, en alzoo de onsplitbaarheid van de bekentenis in dat speciaal geval uitdrukkelijk wordt erkend, voorbehoudens de bepalingen omtrent den beslissende eed; dat nu, indien de onsplitbaarheid van de bekentenis geacht zou moeten worden steeds in elk geval ten aanzien van de daarbij gevoegde exceptie van betaling te moeten gelden, de voormelde bepaling ten aanzien van bewaarging alléén geen voldoenden grond zou hebben; dat echter die bepaling kennelijk haar grond heeft in den geheel bijzondere aard van dier overeenkomst, als wordende aangegaan uit welwillendheid van den bewaarnemer jegens de bewaargever; dat hieruit alzoo terecht kan worden afgeleid dat in elk ander geval, waarin zodanige verhouding tussen de contracterende partijen niet bestaat, veel meer waar die omgekeerd aanwezig is, zoo als in casu, de bewering van teruggave door den schuldenaar niet per se behoeft te worden geloofd; dat alzoo de geest van de wet den schijnbaar onwrikbare regel van de onsplitbaarheid van bekentenis in die zin wijzigt, gelijk ook bij een arrest van het Franse Hof van cassatie dd. 14 April 1852 is verstaan, dat de bekentenis slechts dan niet splitsbaar is, wanneer ze aan elkaar een aaneengesloten samenhangend volmaakt geheel uitmaken, waaruit e contrario volgt, dat, wanneer het tegenovergestelde plaats heeft, zoo als in casu, de bedoelde splitsing kan worden toegelaten; dat voorts de bepaling van het 2de lid van art. 1961 B. W, hetwelk uitdrukkelijk de splitsing van de bekentenis toelaat, indien de schuldenaar daarbij ter zijner bevrijding daadwerkelijke aanvoert, waarvan de valschheid wordt bewezen, onderstelt, dat het feit, waarop de gedachte. Zich beroepend, met alle de daartoe behorende bij-omstandigheden wordt aangeduid en omschreven, welke den eiser kunnen in staat stellen de onwaarheid daarvan, zoo hij die beweert, door tegenbewijs aan te tonen. Dat ook het belang van een ter goede trouw handelende verweerder zulks alleszins medebrengt, daar toch, zoo ten zijnen gunste zou kunnen worden aangevoerd, dat hij, eene schuld voldoende, waarvan geen schriftelijk bewijs bestaat, in de meening kan hebben verkeerd dat hij ook weer geen bewijs van kwijting zou behoeven hem wanneer hij zich nogtans met zijn goed vertrouwen op den eiser heeft gedragen ziet, met beters zal overblijven, dan door vermelding van alle bij-omstandigheden, waaronder de voldoening heeft plaats gehad de waarheid daarvan zooveel mogelijk te doen uitkomen. Dat nu in casu de ged. zich enkel heeft bepaald tot de vermelding van den datum, waarop de beweerde teruggave zou geschieden. Dat intussen volgens de conclusie van eis aanvankelijk nog andere omstandigheden door den ged. moeten zijn vermeld waaronder de beweerde teruggave zou hebben plaats gehad, welke juist omdat ze door den eiser reeds bij conclusie van eis voor "onwaar en gezocht" werden verklaard, de ged., in het belang der waarheid en ter voldoening aan de bedoeling der wet, bij zijn conclusie van antwoord had behooren te leveren, maar in geen geval al werd zulks ook niet bij de wet vereist, ze met volkomen stilzwijgen had behooren voorbij te gaan. Dat toch de wetgever geacht moet worden door de laatstgemelde bepaling niet gewild te hebben, dat een schuldenaar aldus door een blote en door niets gestaafde bewering van voldoening van een erkende schuld zich een titel van bevrijding zou kunnen verschaffen op grond van onsplitsbaarheid van een bekentenis, welke toch dan in plaats van een bewijsmiddel, een al te gereed middel tot schuldbevrijding in strijd met de waarheid zou kunnen worden. Dat dan ook uit het bij Voorduin (Gesch. der Wetgev., Burg. Wetb., dl. V, bl. 544) vermelde antwoord der Regering betrekkelijk het 3e lid van art. Deur hem behoort te worden gegeven, de exceptie bewezen naar den regel van art. 1902. De eiser had geen echte leening, als niet door den bewezen vaste staat of wel de gedaagde erkenning is dat daarbij ook vaststaat de daaruit regenschap voortvloeiende plicht tot teruggave, en mitsdien het feit, waarop de grond, terwijl de door den gedaagde beweerde teruggave, welke door het hof voor onwaar is verklaard, en waarvoor geenerlei bewijs is gebracht, noch aangeboden, niet kan worden aangenomen; dat mitsdien de vordering van den eiser behoort te worden toegewezen; Gezien voorts art. 1800, 1417, 1902, 1960 tot 1962 B. W. en art. 134 en 56 B. R.; Regt doende enz., Verleent acht aan den eiser van zijn vermindering van eis, overeenkomstig de wet gedaan; Veroordeelt de gedaagde om tegen behoorlijke kwijting aan den eiser te betalen de som van f 1000, hem per resto verschuldigd wegens op 1 Febr. 1868 ter leen verstrekte gelden, en dit met de renten ingevolge de wet, en met veroordeeling in de kosten van het geding. (Gepleit Mr. D. J. H. van Eeden voor den eiser, en Mr. G. H. van Bolhuis voor den gedaagde.) MENGELWERK. DE DOODSTRAF EN DE VOLKSOVERTUIGING. (Ingezonden.) De hoogleeraar Goudsmit, die zich (in het Weekblad, van gisteren, no. 3122) een onvoorwaardelijk tegenstander van de doodstraf verklaart, adviseert tegelijkertijd om tot in een onbepaalde toekomst, met het beulsmund en de beulssalario, ook de zes-en-dertig artikelen van het Wetboek van Strafregt, welke de doodstraf nog bedreigen, onveranderd te behouden. Waar mijn hooggeachte vriend in plaats van een onvoorwaardelijk tegenstander een onvoorwaardelijk voorstander van de doodstraf, zoo als bijvoorbeeld zijn ambtgenoot Kentsz te Leipzig, ik zou denken om mij met hem in het strijdperk te wagen. De discussie over de principiële vraag acht ik zoo goed als uitgeput, en ik gevoel volstrekt geen lust om na het geen ik daarover in de laatste Themisaflevering nog meende in het midden te mogen brengen, met het oog op de afschaffing in Saksen, die vraag opnieuw te behandelen. Prof. Goldstein vraagt: «zijn de mannen der wetenschap reeds in het reine? «. Bijzonder duidelijk is de strekking dezer vraag mij met; maar is de bedoeling of «de mannen der wetenschap» het over de quaestie eens zijn, wat ik meen te mogen opmaken uit 't geen volgt over den op wetenschappelijk gebied nog steeds heerschenden twijfel en strijd, dan zeg ik zeer zeker neen. Bij dat ontkennend antwoord intussen voeg ik dadelijk de opmerking, dat, als men op volmaakte eenstemming da over de doodstraf, zoo men er ooit toe komt, niet zal plaats hebben dan in een van het levend geslacht zeer ver verwijderden tijd. De mannen der absolute strafregstheorie, hetzij zij hun steunpunt zoeken in den bijbel of in de wijsbegeerte, zullen hunne leer, men kan er op rekenen, zoo ligt niet prijs geven. En de voorstanders der doodstraf, die, in dit opzicht homogeen met vele zeer kalme (mijns inziens al te kalme) tegenstanders, hier niets aanwezig achten dan een quaestie van cijfers en feiten, een statistisch probleem, zullen zich ook zoo ligt niet laten bekeren als sommigen wel denken. Mijn dunkt, als men een onvoorwaardelijk tegenstander is van de doodstraf, niet uit caprice, niet uit vooringenomenheid met zekere afgetrokken theorie, niet uit weekhartigheid, maar uit een door voortdurende studie en gemoedelijk onderzoek gerijpte overtuiging; als men den strijd op wetenschappelijk gebied gedurende het laatste tiental jaren, met vroeger niet gekende degelijkheid en volledigheid, gevoerd, aandachtig en ernstig heeft gevolgd en daaraan pro virga parte heeft deelgenomen met zodanig gevolg, dat men in zijn gemoed geen twijfel meer bespeurt, wie de overwinning toekomt; — dan kan men met vertrouwen de beslissing overlaten aan hen, die daartoe zijn geroepen, zonder eiken nieuwen aanval met een nieuwe verdediging te begroeten. Waar echter een man van het groot en welverdiend gezag, dat Prof. Goudsmit geniet, op hetzelfde ogenblik, dat hij zich een onvoorwaardelijk voorstander van de doodstraf verklaart, tot het verrassende resultaat komt, dat wij haar in onze wetten nog voor onbepaalde tijd moeten behouden, en alzoo het dictum van die onvoorwaardelijke tegenstander volkomen overeenkomt met dat van de voorstanders, al verschillen de motieven, — daar meen ik de toegeworpen handschoen nog eenmaal te moeten opnemen, hoe ongelijk de krachten ook zijn in deze strijd. Prof. Goudsmit heeft de Nederlandsche wetgever dankbaar te moeten zijn voor zijn beleid en het inderdaad praktische inzicht in de behoeften van het oogenblik. Hij gaat bedaard voort op den tot nog toe ingeslagen weg; hij past geen doodstraf meer toe en toont daardoor klaarblijkelijk aan den nog niet overtuigden, dat hij de uiterste straf veilig terzijde kan stellen. Mijn dunkt, als deze lof verdiend is, dat komt hij terecht toe met aan de Nederlandsche wetgever, maar aan de Nederlandsche regering, aan de uitvoerende macht, aan den Koning en zijn verantwoordelijke raadslieden. De «tot nog toe» (dat is van 1860 tot 1869) ingeslagen weg is deze. Aan allen, die door de rechter op grond van een der zes-en-dertig artikelen van het Wetboek van Strafregt, welke de doodstraf bedreigen, worden veroordeeld, wordt stelselmatig gratie verleend. Volgens de Grondwet wordt het advies van de Hooge Raad bij elke veroordeeling gevraagd, maar, wat het hoogste rechtelijke college ook aanraadt, de beslissing staat vooraf vast. De rechter spreekt doodvonnissen uit, waaraan iedereen weet, dat geen gevolg wordt gegeven. De wet maakt allerlei zeer redvaardige overwegingen in de bestraffing van misdaden, maar in de praktijk komt daarvan niets te recht. De poena mortis is in effectiviteit niets anders dan de poena morti proxima. Poging tot moord en moedwillige doodslag worden even zwaar gestraft als volbrachte moord en vergiftiging. Dat alles getuigt, volgens Prof. Goudsmit, van «wijs beleid» en «praktisch inzicht». , , , , Het zij zoo, maar de uitbundige lof daarover en de raad om «bedaard» op die weg voort te gaan zijn dan toch gericht aan een verkeerd adres. Gratie wordt in Nederland verleend door de uitvoerende en niet door de wetgevende macht; en wij zijn er dus de Nederlandsche wetgever in geen geval dank voor schuldig, dat sinds een tiental jaren doodes normale werking van het recht van gratie de strafwet stelselmatig wordt ter zijde gesteld, het prestige des rechters voor meer wordt gerekend, en alle gradatie in de bestraffing van de zwaarste misdaden verloren gaat. Waarom nu wenscht de geachte Leidse hoogleeraar bestendiging van dezen toestand, waarom wordt aangedongen op voortdurende niet ten uitvoer legging der doodstraf, zonder enige verandering in de zes-en dertig artikelen, die haar bedreigen, en in den begrootingspost, waarbij jaarlijks de bezoldiging van den beul wordt? Waarom? Omdat zijn overtuiging, "dat de doodstraf tot beveiliging van de rechten en belangen der maatschappij volstrekt niet noodzakelijk en reeds uit die hoeve" — naast de utiliteitsgronden wordt dus ook nog ruimte gelaten voor de rechtsgronden, waaraan ik voor mij wel zo veel hecht — "doelloos en onregelmatig is", met "de algemene gevestigde overtuiging van het volk"; omdat verder, ten gevolge van de voortdurende uitoefening van het recht van gratie op de thans gebruikelijke wijze, als medebrengend het bewijs, dat men "de uiterste straf veilig ter zijde kan stellen, die overtuiging weldra zal hebben wortel gevat", — terwijl, indien men nu "den zoo heilzamen maatregel precipiteert", het gevaar zou kunnen ontstaan voor de wederinvoering der doodstraf, "onder den indruk van een enkel schrikverwekkend feit". Over het noodzakelijke verband tusschen recht en volksovertuiging, het eigenlijk thema deze discussie, heb ik het een en ander gezegd in de laatste "Zienus"-aflevering. Ik wenscht dat hier niet te herhalen, maar er enkele opmerkingen aan toe te voegen. Ik beweer niet, dat in ons land de algemene volksovertuiging de wettelijke afschaffing der doodstraf dringend eist; maar ik beweer wel, dat elk bewijs ontbreekt voor de stelling, dat de afschaffing zoude zijn in bepaalden strijd met die overtuiging. De beul met al zijn verschrikkingen behoort bij ons niet meer tot de actualiteit; sedert nu ongeveer een tiental jaren is men er aan gewoon geraakt, dat doodvonnissen doode letters zijn; en nu is het een feit, dat nog nooit in Nederland, zoo als in de laatste jaren nog meer dan eens in Engeland, de voltrekking der doodstraf met enige aandrang door de volksstem is gevorderd. Ware dit wel het geval, ik zoude er niet uit durven afleiden, dat die stem was de ware uitdrukking van de volksovertuiging en niet de onbezonnen uiting van een "volkswaan van de dag"; — maar nu dit het geval niet is, komt het mij voor, dat er geen grond hoegenaamd is voor de bewering, dat de afschaffing der doodstraf in strijd zoude zijn met het rechtbewustzijn, dat in het Nederlandse volk leeft en spreekt. Meer behoeven de onvoorwaardelijke tegenstanders van de doodstraf niet te bewijzen ter rechtvaardiging van hun streven om hun overtuiging uit te drukken in de wet. Ik kan mij niet voorstellen, dat Prof. Goudsmit, de doodstraf door de rede en de ervaring veroordeeld achtende, voor haar afschaffing, onder de benaming van «algemeen gevestigde overtuiging van het volk», nog iets anders kan eischen dan een krachtige overtuiging bij het meer intellectueel ontwikkelde deel der natie, bij hen, die over vragen van zoo teeder aard een eigen oordeel hebben of althans kunnen hebben. Maar ook onder deze kan men, zo min als onder de rechtsgeleerden van professie, op eenstemmigheid rekenen; en dit gratie-experiment, waaraan de hoogleeraar zooveel hecht, kan ons in dat opzicht geen stap verder brengen. Voor hen, die de doodstraf blijven verdedigen met absolute rechtsgronden en bijbelteksten, beteekent het niets hoegenaamd; en zij, die zich alleen beroepen op utiliteitsgronden en hun heil zoeken in de afschrikkingstheorie, zullen blijven beweren, dat alleen reeds de bedreiging der «uiterste straf» haar betrekkelijk nut blijft behouden, al is het met de uitvoering geen ernst. Eene algemene, in den zin van eene eenstemmige, volksovertuiging tegen de doodstraf is dus in de eerste jaren en zelfs in eene verre toekomst zoomin te wachten als zij thans bestaat. Dit belet echter niet, dat ook in ons land zich sprekende teekenen voordoen van eene steeds meer en meer veldwinnende ernstige beweging tegen het schavot en het handwerk des beuls. Ik kan hier niet spreken van 't geen ieder in eigen kring ondervindt. Ik wil evenmin wijzen op zooveel uitstekende Nederlandsche regtsgeleerden en staatslieden van zeer uiteenloopende richting en kleur, die aandringen op de afschaffing zonder verdere voortzetting van het gratieexperiment. Maar ik vraag, zijn besluiten en petities als die van het Provinciaal Utrechtse Genootschap van kunsten en wetenschappen en van het Zeeuwsch Genootschap der wetenschappen, na grondige en bezadigde discussie genomen, geen zeer merkwaardige verschijnselen; is vooral ook niet het votum, door de maatschappij tot nut van het algemeen reeds in de algemene vergadering van 1863 voor de afschaffing der doodstraf uitgebracht, al meende zij, dat het niet op haar weg lag zich te dier zake tot de regering te wenden, geen krachtige openbaring der volksovertuiging? En wanneer men die volksovertuiging een onmisbaren bondgenoot acht in den strijd tegen het schavot, moet men dan ook niet de vraag stellen, of het gratieexperiment, al wordt het door uitstekende regtsgeleerden verdedigd, niet in openlijken strijd is met het begrip, dat in het algemeen gehecht wordt aan den aard en de strekking van het recht, den Koning bij art. 66 der Grondwet toegekend? Voordat ik eindig nog dit. Er is iets, dat ik, met Prof. Goudsmit, nog erger zoude vinden dan de wettelijke bestendiging der doodstraf, het is haar wederinvoering na de kortere of langere werking eener afschaffingswet. Maar des hoogleeraars vrees voor deze eventualiteit mist, naar mijn bescheiden oordeel, allen grond. Van «precipitatie» van "den zoo heilzamen maatregel» kan waarlijk bij den tegenwoordigen stand der zaak in ons vaderland geen sprake zijn. Aan zoo iets heeft men zich in 1848 en 1849 in Duitsland schuldig gemaakt. De geïmproviseerde en niet of slecht voorbereide opheffing van het schavot kwam in den nasleep der politieke beweging en de wederoprichting was in de meeste landen het natuurlijk en onvermijdelijk gevolg der politieke reactie. 's-Gravenhage, 20 Juli 1869. A. A. de Pinto. Boekaankondigingen. Jhr. Mr. Victor de Stuks. Over de verhouding der volksvertegenwoordigers tot hunne kiezers. Academisch proefschrift. Drukkendienst, 1869. Wij vestigen de bijzondere aandacht op dit, door de rechtsgeschichte faculteit der hogescholen te Groningen bekroonde, geschrift, waarin de schrijver den academischen graad heeft verkregen. Het bevat bloot theoretische beschouwingen over het grondbeginsel van het parlementaire stelsel: de onafhankelijkheid van den volksvertegenwoordiger. Wij willen aan dit werk gaarne den lof toekennen van deugdelijkheid van inhoud en keurigheid van vorm. Met bondige redenen, aan de Nederlandsche en buitenlandsche coryfeeën van het staatsrecht ontleend, wordt hier het in de constitutionele regeringsvorm onontbeerlijke beginsel van de onafhankelijkheid van den volksvertegenwoordiger bepleit; en zeer overtuigend mag het betoog genoemd worden, waarin de schrijver het noodzakelijke verschil van de verhouding der volksvertegenwoordigers tot hunne kiezers, in de constitutionele monarchie en in de democratie, uiteenzet. Het is een schoon beginsel, hetwelk de schrijver verdedigt, en niet bloot theoretisch, want zijn verdediging strekt om het praktisch misbruik op te heffen, bij onze dagblad-schrijvers zeer in zwang, om van het "mandaat" van onze volksvertegenwoordigers te gewagen. De schrijver betoogt in zijn tweede hoofdstuk, dat alleen, waar het stelsel van volksoverheersing in zijn volle uitgestrektheid heerscht, de vertegenwoordiger tot een onafhankelijk lasthebber kan vernederd worden, en vindt bij dit betoog een uitmuntende gelegenheid kritiek te leveren van de grondbeginselen van het bekende werk van Rousseau: Du Contrat Social. In zijn derde hoofdstuk: "de onafhankelijkheid van den volksvertegenwoordiger tegenover de praktijken van het kiesrecht", staat hij breedvoerig stil bij de kiesverenigingen, de politieke programma's of geloofsbelijdenissen voor of tijdens de verkiezingen, en toetst de vraag, of deze en andere middelen geoorloofd en wenschelijk zijn, aan het hoofdbeginsel, dat hij voorstaat; terwijl hij in een vierde hoofdstuk de wettelijke waarborgen voor dat beginsel, de niet-aansprakelijkheid, den eed, den omvang van het onderzoek der geloofsbrieven (dit laatste middel wat al te beknopt) , met scherpzinnigheid en helderheid ontvouwt. Alle voorstanders van den constitutionelen regeringsvorm en de parlementaire instellingen mogen de heer de Stedbs dank zeggen voor zijn zeer verdienstelijke arbeid.
49,559
MMKIT03:000104048_11
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,871
Recueil voor den militair geneeskundigen dienst in Nederlandsch-Indie\u0308
Ludeking, E.W.A.
Dutch
Spoken
8,058
14,899
Bij de thans bestaande overbevolking der meeste gevangenissen in N. I. en den langen tijd welken de meeste gevangenen in preventieve hechtenis doorbrengen, moet men er op bedacht zijn de daaruit voortspruitende nadeelen en gevaren, zooveel mogelijk, te verminderen. Het komt daarom niet overbodig voor eene handelwijze die reeds in enkele gevangenissen met goed gevolg is toegepast algemeen bekend te maken en aan te bevelen. Nagenoeg alle gevangenissen in N. I. bezitten een tusschen muren of gebouwen, besloten plein. Aan preventieve gevangenen kan men toelaten den geheelen dag op dat plein te vertoeven: op die wijze zullen zij voortdurend beweging kunnen nemen en den ganschen dag versche lucht inademen , terwijl alsdan de lokalen der gevangenis des daags voortdurend kunnen openstaan en gelucht worden. Tn vele gevangenissen bestaat vóór de vertrekken der gevangenen eene veranda waaronder zij bij hevige zonnehitte of zwaren regen schuilen kun- nen: waar die echter niet bestaat verdient het aanbeveling uit weinig kostbare materialen eene zoodanige veranda of wel eene pendoppo op het middenplein der gevangenis daar te stellen. § 82. Systeem. Moulé. Cirk. D. O. N. 12 Jan. 1871 No. 290. Op last van het Departement van Oorlog zij u sedert eenigen tijd, in troepenkampementen en hospitalen, proeven genomen met de toepassing van het Systeem Moulé tot reukdoos en onschadelijk maken van faecale stoffen in privaten , en andere reservoirs zooals nachttouuen enz. Die proeven hebben een zoodanig bevredigend resultaat opgeleverd, dat reeds maatregelen genomen zijn, om dit systeem bij de militaire inrigtingen zooveel mogelijk algemeen in te voeren. Vermits de toepassing van dit systeem ook vangroot nut kan zijn voor scholen, gevangenissen, bannelingkwartieren enz. wordt de aandacht op deze proeven gevestigd, komende dit systeem in hoofdzaak neder op het bedekken en ondereenmengen der faecale stoffen met gedroogde of gezifte tuin of teelaarde, waardoor eene chemische verbinding ontstaat en het verspreiden van stank, en het indringen dier stoffen in den bodem met al de nadeelen daaraan verbonden, wordt voorkomen. § 83. Stroomend water in gevangenissen. Miss. Le Gouv. Sekr. 20 April 1857, No. 997. .BB. 139. lot bevordering van reinheid en luchtigheid, maar vooral tot wering van drukkende en onaangename lucht, eigen aan lokalen waarin voortdurend vele menschen zaïuen zijn, zijn, wanneer zuiver en snelvlietend water kan verkregen worden, waterleidingen door de vertrekken der gevangenissen nuttig. Dientengevolge is de direkteur van burgerlijke openbare werken uitgenoodigd om bij het ontwerpen van nieuwe gebouwen , bestemd tot gevangenissen , of bij belangrijke herstellingen aan reeds bestaande, daar waar zulks mogelijk is, en bijzondere omstandigheden, zooals luchtgesteldheid, enz , volgens het oordeel van den geneeskundigen dienst, dit niet ongeraden doen zijn, geleidelijk het stelsel van water door de gevangen vertrekken te doen stroomen toe te passen, zoodanig, dat het water naar verkiezing, voortdurend of bij tusschenpoozen in dezelve kan worden toegelaten. Circ. Dir. Openbare Werken aan H. G. B. dd. 21 April IS57, No< 7 69/U 53. — BB. 1308. De voordeelen van dat stroomend water zijn: a. bevordering der luchtverversching, b. gemakkelijke reiniging der vertrekken, c. nachttonnen worden overbodig, even als het uit- en inlaten der gevangenen, tot bevrediging van natuurlijke behoeften. De bezwaren: a. de ligging van het emplacement der meeste gevangenissen , waarvan het meerendeel geen toevoer van stroomend water toelaat, b. groote kosten, en ontvluchtingsgevaar, c. de grootere vochtigheid der lucht in de vertrekken, enz. De hoofden van gewestelijk bestuur worden verzocht zich omtrent de toepassing met den plaatselijken civielen geneesheer te beraden. § 84. Geneeskundige behandeling van gevangenen, bannelingen en veroordeelden. Stbl. 18+7, No. 53. Moet geschieden door officieren van gezondheid, of door de andere geneesheeren aan wie de civiel geneeskundige dienst is opgedragen. Kunnende daartoe, voor zoo veel noodig, worden verstrekt geneesmiddelen uit 's lands voorraad; terwijl de in enkele gevallen dringend tot herstelling benoodigde ververschingen, van de plaatselijke autoriteiten kunnen worden verkregen ten laste van 's lands kas. Op plaatsen alwaar zoodanige geneeskundigen niet zijn en dus niet voorzien is in den civiel geneeskundigen dienst, moe- ten de plaatselijke autoriteiten zorgen voor eene goede behandeling der zieke gevangenen, bannelingen en inlandsclie veroordeelden, door inlandsclie doekons. Kunnende de daarvoor benoodigde uitgaven den lande in rekening worden gebragt: Stbl. 1866, No. 51. Mits de dringende noodzakelijkheid van de hiervoren benoemde verstrekkingen op den maandstaat, door den betrokken geneesheer worde gecertificeerd, en met bepaling dat het kostende aan de goedkeuring der Regering worde onderworpen. § 85. Keuring van gecomdemneerden en gevangenen. G. B. 13 Julij 1836, No. 1. — Miss. 1ste Gouv. Sek. 7 Julij 1856 No. J 270. BB. 11. Aan geene verzending van gecomdemneerden tot dwangarbeid in of buiten de ketting, mag gevolg gegeven worden, dan op een certifikaat van den plaatselijken geneesheer, dat zij niet ziekelijk, en dus voor den arbeid geschikt zijn. Miss. .e Gouv Secretaris 7 J ui ij 1850, No. 1 s?t>9 BB. II Zij mogen ook niet gebrekkelijk zijn. Miss le Gouv. Sekr. 16 April 1S62, No 'J36. BB. 1185. Ook personen, die niet tot dwangarbeid veroordeeld zijn, maar gevankelijk naar hunne woonplaats in eene andere residentie worden opgezonden, moeten geneeskundig onderzocht, en bij ziekten of gebreken aangehouden worden tot hunne herstelling. G. B. 11 Maart 1851, No. 15. BB. 3S7. Behalve de visitatie hiervoren bedoeld zullen gevangenen of kettinggangers, die getransporteerd worden, en op hunnen weg plaatsen aandoen, waar een geneesheer met den civiel geneeskundigen dienst belast aanwezig is, aldaar op nieuw onderzocht, en bij gebreken of ziekten aangehouden worden, tot zij hersteld zullen zijn: voor de gezonden zal een bewijs worden afgegeven, dat zij in staat zijn hunne bestemming te volgen. Circ. van den Proc. Gen. b'j het II. G. van N. I. aan H. G. B. 26 Augustus 1866, No. 1335/3115. BB. 2334 Toch komen herhaaldelijk dwangarbeiders op hunne standplaatsen aan lijdende aan scabies, enz. Mitsdien wordt ten zeerste aangedrongen op eene gestrenge handhaving der voorschriften , betreffende de geneeskundige visitatie der gevangenen, die naar elders gevoerd worden. Circ. chef G. I). aan Dir. <n E a.w. off. van Gez 27 Februari] 1867, No. 317- BB. 2331. Niettegenstaande deze stellige voorschriften is het gebleken, dat het geneeskundig onderzoek dezer dwangarbeiders niet met de vereischte naauwkeurigheid geschiedt, zoodat voortdurend meermalen bannelingen op hunne standplaatsen aankomende, blijken lijdende te zijn aan scabies, enz. Mitsdien wordt aanbevolen, geene certifikaten als voren bedoeld af te geven, dan nadat, na een naauwkeurig geneeskundig onderzoek is gebleken, dat die personen in alle opzitten gezond en voor den arbeid geschikt zijn. § 86. Wekelijksche Geneeskundige inspektie van dwangarbeiders. Circ. chef G. D. 22 .lanuarij 1852 , No. 55. BB. 455. Daar een der hoofdoorzaken van de voortdurend en alom groote sterfte onder de kettinggangers te zoeken is daarin , dat zij dikwijls te laat onder geneeskundige behandeling komen ( zoo moeten deze lieden, voor zoo ver de afstand dit toelaat, eenmaal 's weeks geneeskundig worden onderzocht, en de zieken of de zwakken tot hun volkomen herstel, onder geneeskundige behandeling worden genomen. § 87. Dwangarbeiders te Tjilatjap. Miss. adj. Sekr. van het Gouv. 27 Junij 1855 , No. 1075. BB. 440. Zieke of voor den arbeid ongeschikte dwangarbeiders, bij de genie en de civiele werken te Tjilatjap, kunnen als dit wenschelijk is, ter verpleging naar Banjoemaas gezonden worden. Deze veroordeelden moeten acht uren daags arbeiden — hebben des zondags geheele rust, — de zieken, ouden, zwakken en gebrekkigen mogen tot geene andere werkzaamheden gebezigd worden dan hunne krachten eu toestand toelaten — zieken als hersteld uit het hospitaal ontslagen, blijven eenigen tijd vrij van werk, en van hun bamboe logies zullen de paggers verdubbeld worden, enz. als dat voor hunne gezondheid noodig is. « § 88. Bannelingen onder militair beheer. Reglement op de dienst der Genie en Sappeurs. Art. 149. Er zal overgegaan worden tot de oprigting van een ziekengesticht uitsluitend voor bannelingen, wanneer de omstandigheden niet toelaten, dat zieke bannelingen als tijdelijk ongeschikt aan het civiel bestuur teruggegeven worden en de verpleging als zoodanig buiten bemoeijenis is der werken, of als zij tegen verplegingsgelden niet in de plaatselijk aanwezige militaire ziekeninrigtingen kunnen opgenomen worden. Art. 150. Tot het verrigten van de dienst iu zoodanig gesticht zullen aan den daarmede belasten officier van gezondheid een tijdelijk opzigter (tevens menagemeester), een mandoer en handlangers naar behoefte worden toegestaan, die even als de verpleegden onder de direkte bevelen van dien officier staan. Art. 151. De officier van gezondheid voert onder goedkeuring van den eerst aanwezend genie-officier de voor zoodanig gesticht noodige reglementen in. Art. 153. Van alle vergrijpen of misdaden waaraan zich bannelingen schuldig maken, moet de bestraffing aan de plaatselijke policie worden overgelaten. Art. 155. Jaarlijks zal ter geschikter tijd aan den onderintendant zooveel mogelijk opgave gedaan worden van de benoodigde kleeding- en liggingsstukken, kookgereedschappen en vivres in het volgend jaar, ten einde deze ook op die zaken rekene bij het aanbesteden van benoodigdheden voor het Departement van oorlog. Art. 158. Het dagelijkscli rapport van het ziekengesticht (Model No. 27) bevat alle mutatien in het personeel zoowel van verpleegden als van hen die in het gesticht aanwezig zijn. Art. 159. De tijdelijke opzigter van het kwartier en de menagemeester van het ziekengesticht, nemen gezamenlijk de vivres in ontvangst. Zijn er andere vivres noodig dan wordt daarin voorzien. Art. 160. Voor de toebereiding en uitdeeling der spijzen beschikt de tijdelijke opzigter van het ziekengesticht over een man per 20 te verstrekken rations. Art. 162. De officier van gezondheid kan ook met voorkennis van den Eerstaanwezend genie-officier extra inkoopen, als in art. 159 bedoeld. door den magazijnmeester laten doen ten behoeve van het ziekengesticht. Art. 170. Jaarlijks dient de officier van gezondheid aan den eerstaanwezend genie-officier een verslag in, betreffende de verpleging in het ziekengesticht, welk verslag alles bevat wat verrigt is eti wat in het belang der inrigting zoude kunnen gedaan worden. Heeft de verpleging in eene in het garnizoen aanwezige ziekeninrigting plaats, dan verleent de officier van gezondheid een uittreksel uit het algemeen jaarlijksch ziekenrapport aan den eerstaanwezend genie-officier. § 89. Geneeskundige behandeling van gegijzelde personen. Instruktie voor den stadsheelmeester (te Batavia) Resolutie 1 I Julij 1817. {Tollens W en B.) Voor de behandeling van gegijzelde personen zal hij aan dezen of hunne krediteuren de visitie's mogen in rekening brengen. (Zie § 21). Resolutie voor den stadsapotheker 11 Julij 1817. (Tollens W en B.) Geneesmiddelen voor gegijzelde personen worden op rekening gesteld van hunne krediteuren. XII PROSTITUTIE. § 90. Reglement tot wering van de schadelijke gevolgen welke uit de pvostitutie voovtvloeijen. BI'f°U5- AV Cn B 2dC ded Pag' 35 ~~ G' 15 Jul^ 1852, No' 3e a. Dit reglement komt alleen in werking in de plaatsen of gewesten op welke het door den G. G. uitdrukkelijk za zijn toepasselijk verklaard. Art. 2. De politie is belast met de zorg, dat de bepalingen van dit reglement steeds, door wie behoort, worden in achtgenomen; zij is bevoegd daarnaar ten allen tijden onderzoek te doen. OPENBARE VROUWEN. Art. S. Ieder ingeschreven vrouw wordt ten overstaan van een beambte der politie ter plaatse in de lokalen en ten tijde door het hoofd van gewestelijk bestuur bepaald, geneeskundig onderzocht, binnen ééne week na de inschrijving. Art. 10. Wie bij het geneeskundig onderzoek met syphilis of andere besmettelijke ziekten, besmet wordt bevonden , wordt terstond overgebragt, naar de voor besmette openbare vrouwen bestemde afgeslotene ziekenloodsen, of andere door bet hoofd van gewestelijk bestuur aangewezen lokalen. Zij wordt aldaar geneeskundig behandeld en zoolang zij niet door den geneesheer verklaard is genezen te zijn, buiten gemeenschap gehouden. Art. 11. Eenmaal 's weeks worden, op de plaatsen, dagen en uren, door het hoofd van gewestelijk bestuur bepaald, alle van eene kaart voorziene vrouwen, wonende op een afstand van niet meer dan zes palen van die plaatsen, ten overstaan van een beambte van politie geneeskundig onderzocht, in de lokalen, door het hoofd van gewestelijk bestuur aangewezen. De niet besmette vrouwen kunnen onverwijld naar hare woonplaatsen terugkeeren, nadat de geneesheer de dagteekening en plaats van zijn onderzoek, op de kaart aangeteekend en de beambte van politie, de aanteekening mede onderteekend heeft. De besmet bevonden vrouwen worden terstond overgebragt en geneeskundig behandeld, waarvan aanteekening gehouden wordt in het register. BORDEELEN. Art. 16. De openbare vrouwen zullen zich zoo veel mogelijk vereenigen in bordeelen. Art. 17. Het geneeskundig ondersoek in art. 11 bedoeld, geschiedt in het bordeel wekelijks, op de dagen en uren, door het hoofd van gewestelijk bestuur bepaald, en daarboven zoo dikwijls ter plaatse alwaar en ten tijde waarop de politie of de geneesheer het noodig achten. Art. 20. 4e Het bordeel moet bij dag en nacht steeds voor onderzoek door de politie of den geneesheer toegankelijk gehouden worden. Art. 24. Van openbare vrouwen en bordeel houders mogen om geenerlei redenen, door de ambtenaren of geneesheeren, eenige heffingen gedaan of betalingen of geschenken aangenomen worden ter zake van verrigtingen, vormen of bewijzen , bij dit reglement voorgeschreven of uit hetzelve voortvloeijende. TOELICHTING. Miss. 1 G. Sck. dd 27 Mei 1866, No. 1055. Er is opgemerkt dat er hoofden van gewestelijk bestuur zijn die vermeenen dat de bernoeijenis der regering met maatregelen tot tegengang van de schadelijke'gevolgen der prostitutie zich uitstrekt tot de prostitutie zelve, en in die meening gebouwen tot dat einde hebben opgerigt dan zoel voorstellen daartoe gedaan. Zoo het eerste als regerings pligt beschouwd wordt, het laatste wordt ten eenemale in strijd met hare waardigheid geacht. § 91. Waar het reglement tot wering van de schadelijke gevolgen die uit de prostitutie voorvloeijen van toepassing verklaard is en nadere bepalingen daarmede in verband staande. G. B. 24 Jau. 1857, No. 5. lo Residentie Bantafn, op de geheele residentie. G. B. 15 Julij 1852, No. 1. 2o Residentie Batavia, a. op de hoofdplaats. G. B. 24 Jan. 1857, No. 5. b. op het Z. en O. kwartier der Ommelanden van Batavia, waarbij de resident van Batavia gemagtigd is, om voor de visitatie der prostituees, in het Z. en O. kwartier der Ommelanden, één gebouw te Bekassie en een te Poeloe Gadong te doen oprigten. Worden toegestaan ƒ 612 per jaar voor transportmiddelen van den officier van gezondheid belast met de visitatie der prostituees in het Z. en O. kwartier der Ommelanden (d. i. de eerstaanwezende officier van gezondheid te Meester-Kornelis) onder verpligting om in overleg met het plaatselijk bestuur te Meester-Kornelis, eenmaal 's maands te Bekasaie en tweemalen 's maands te Poeloe Ga/long visitatie te houden. G. B. 24 Jauuarij 1857, No. 5. c. op de afdeeling Buitenzorg. G B. 20 April 1858, No. 17. Aan den geneesheer belast met de waarneming van den civiel geneeskundigen dienst, is de behandeling en visitatie opgedragen in het daarvoor opgerigt gesticht; aan hem is toegevoegd een Dr. Djawa. Voeding der lijderessen en verlichting worden uitbesteed te gelijk met de levering ten behoeve der gevangenis. De geneesheer is bevoegd tot het voorschrijven van extravoeding op den voet van Stbl. 1847, No. 53. ') d. Tangerang. 11 Oktober 1859, No. 25. Daargesteld een temporair gebouw van bamboes met atap gedekt, tot visitatie en verpleging van prostituees, en door het plaatselijk bestuur aan te wijzen behoeftigen. De visitatie en geneeskundige behandeling opgedragen aan den civielen geneesheer. De voeding wordt publiek uitbesteed. De geneesheer is bevoegd tot het voorschrijven van extra-voeding op den voet van Stbl. 1847, No. 53. G. B. 24 Januarij 1857, No. 5, art. 2. 3o Residentie Krawang, op de geheele residentie. 4o Residentie Preanger Regentschappen. G. B. 28 Mei 1864, No. 17. a. Opgerigt een ziekeninrigting te Tjandjoer voor lijders aan syphilis. De benoodigde utensilien en geneesmiddelen worden voor 's lands rekening verstrekt. Bij dit gesticht is een Dr. Djawa geplaatst. G. B. 16 Junij 1857, No. 32 b. Evenzoo te Bandoeng, en G. jB. 21 Mei 1861, No. 9. c. te Sumadang. 1) Zie § 84, waarin dit Stbl. is opgenomen. G. B. 23 Julij 1S61, No. 32. Vooralsnog afgezien om het meerder bedrag der uitgaven voor het gesticht te Tjandjoer voor rekening van den lande te nemen. G. 15. 24 Jauiiarij 1857 , No. 5. 5o Residentie Cheribon, op de geheele residentie. G. K. 19 Julij 1869, No. 7. Goedgekeurd eene uitgaaf van ƒ 769 voor aankoop van grond tot vestiging van eene bordeel-kampong. G. 13. 1 April 187(1, No. 15. Voor voeding en andere uitgaven ten behoeve van het gesticht, toegestaan ƒ 1640 per jaar. G. B. 27 Maart 1861 , No. 60. Go Residentie Tagal, op de geheele residentie. Daargesteld eene inrigting tot verpleging van syphilitische lijders. De voeding der lijders en de verlichting van het gesticht worden gelijk uitbesteed met die ten behoeve der gevangenen. De behandelend geneesheer kan extra-voeding voorschrijven op den voet van Staatsblad 1847, No. 53. G. B. 20 Julij 1864, No. 32. 7o Residentie Pekalongan, op de geheele residentie. Daargesteld een gesticht voor syphilitische vrouwen, binnen het fort Beschermer, ter hoofdplaats. De behandeling en visitatie geschieden door den civielen geneesheer. Voeding en verlichting worden publiek uitbesteed. De geneesheer kan extra-voeding voorschrijven op den voet van Staatsblad 1847, No. 53. G. B. 15 Julij 1852, No. 1. — G. B. 2 Junij 1859, No. 2'.'. 8o Residentie Samarang: a. op de hoofdplaats. Aan den assistent-resident voor politie toegevoegd een substituut van politie en twee oppassers. De plaatselijke geneesheeren en heelmeesters vervullen de werkzaamheden bij dit reglement aan geneesheeren opgedragen. G. B. 26 September 185'), No. 22. b. Afdeeling Salatiga. De zieke prostituees te Salatiga, Ambarawa en Oenarang, worden voor rekening van den lande gevoed en geneeskundig behandeld. Te Oenarang geschieden de voeding en verlichting van het op te rigten gebouw uit het reconvalescenten gesticht. De behandelende geneesheeren te Salatiga, Ambarawa en Oenarang, kunnen extra voeding voorschrijven op den voet van Staatsblad 1847, No. 53. Eene toelage van ƒ 30 per maand, toegekend aan de officieren van gezondheid te Salatiga, Ambarawa en Oenarang, speciaal aangewezen, door den dirigerenden officier van gezondheid in de 2de militaire afdeeling, voor de visitatie en behandeling der prostituees. De toelage vervalt zoodra hun een Dr. Djawa wordt toegevoegd. Op elk der genoemde plaatsen wordt ƒ 15 per maand voor politie-toezigt toegestaan, speciaal om losbandige vrouwen op te sporen en aan de visitatie te onderwerpen. Voor de verpleging van prostituees te Oenarang een gebouw daargesteld. De prostituees te Salatiga en Ambarawa zullen voort urend op de wijze zooals zulks thans plaats heeft, ter behandeling worden opgenomen in de hospitalen dier plaatsen zoolang namelijk de beschikbare ruimte zulks zal toelaten, met bepaling, dat wanneer later onverhoopt zal komeu te blijken, dat zulks het geval niet meer zal zijn, onverwijld de noodige voorstellen znllen gedaan moeten worden, voor de oprigting van de benoodigde gebouwen. Ct. B. 24 Maart 18R3, No. "> c. Afdeeling Grobogan. De visitatie en verpleging der prostituees heeft plaats in een der lokalen van 's lands gevangenis te Poorwodadie. Voeding en verpleging geschieden ten koste van den lande, zooals voor de gevangenen. Een Dr. Djawa te Poerwodadie doet den dienst. G. B. 24 Januarij 1857, No. 5, 9o Residentie Japara. a. op de geheele residentie. b. de voormalige boeyen te Koedoes ingerigt voor lijderessen aan syphilis. G. B. 24 November 1857, No. 38. De inrigting te Koedoes staat onder het oppertoezigt van den civiel geneesheer te Japara: bij het gesticht is een Dr. djawa geplaatst. De zieke vrouwen worden voor rekening van den lande gevoed: de uitbesteding van die voeding en verlichting, geschiedt gelijktijdig met die der gevangenen. Bij de uitbesteding wordt bepaald dat de aannemer, op voorschrift van den geneesheer, boeboer of andere min kostbare voedingsmiddelen, in stede vau de gewone rations zal moeten leveren. De Dr. djawa is belast met de geneeskundige visitatie te Koedoes en omstreken en kan declareren een heeren paard en twee koelie's of ƒ 0,15 per paal. Met het oog op het bepaalde bij art. 10 van het reglement te kennen gegeven, dat 's gouvernements beschikking onnoodig is, om publieke vrouwen, die slechts eene kortstondige behandeling vereischen , in 's lands gevangenissen op te nemen, ter plaatse waar geen ziekengesticht aanwezig is. De opsluiting van, in ligten graad met syphilis besmette, vrouwen in de gevangenissen op, van het ziekengesticht te Koedoes verwijderde plaatsen, behoort alleen dan te worden toegelaten wanneer zij ten minste eenmaal in elke week, geneeskundig kunnen worden onderzocht en behandeld. G. B. 15 Julij 1852, No1 1. lOo Residentie Soerabaya, a. op de hoofdplaats. G. li. 14 Februarij 1866, No. 3. Aangesteld een derde stadsgeneesheer, die meer in het bijzonder belast zal zijn met den dienst in het gesticht te Pegiriun. G. B. 3 April 1870, No. 27. In de bordeelkampongs Bandara en Sawa, kunnen inspektielokalen worden opgerigt. De prostituees zullen tweemalen per week worden geïuspekteerd door een Dr. Djawa, die meer in liet bijzonder daarvoor zal worden bestemd en ééns 's weeks door de stadsgeneesheeren, die dit onderzoek onderling zullen verdeelen. G. B. 22 April 1809, No. 11. b. de afdeeling Grissée. G. B. 12 Julij 1809, No. 4. c. de afdeeling Modjokerto.. G. B. 0 Mei 1861 , No. 17. llo Residentie Madura, op de geheele residentie. Te Pamakassan, Pangkallang en Sumanap gestichten opgerigt ter verpleging van personen lijdende aan syphilis. De publieke vrouwen aldaar worden gevisiteerd en behandeld door de geneesheeren met den civiel geneeskundigen dienst belast. Voeding en verlichting worden publiek uitbesteed. De behandelende geneesheeren kunnen extra voeding voorschreven op den roet van Staatsblad 1847, No. 53. G. B. 24. Januarij 1857, No. 5. 12o Residentie Passaroeang, op de geheele residentie. Daargesteld een gesticht op de hoofdplaats, ter opname van syphilitische zieken uit de bevolking. De civiel geneesheer te Pasoeroean belast met de geneeskundige behandeling: aan hem toegevoegd een Dr. Djawa. Voeding ten laste van den lande. G. B. 24 Januarij i 8ö7, No. 5. 13o Residentie Probolingo, op de geheele residentie. Een gebouw daargesteld voor visitatie en verpleging van syphilitische vrouwen ter hoofdplaats. De geneeskundige behandeling opgedragen aan den geneesheer belast met den civiel geneeskundigen dienst. Voeding eu verlichting worden publiek uitbesteed. De geneesheer is gemagtigd tot het voorschrijven van extra voeding op den voet van Staatsblad 1847 , No. 53. G. B. 24 Januarij 1857, No. 5. l4o Residentie Bezoeki, op de geheele residentie. G B. 18 Julij 1866, No. 19. 15o Residentie Banjoewangie, op de geheele residentie. G. B. 24 Januarij 1857 , No. 5. lbo Residentie Banjo-maas, op de geheele residentie. G. B. 16 Junij 1857, No. 46. \ oorloopig te Tjilatjap geene inrigting voor de behandeling van syphilitische vrouwen daargesteld, tot tijd en wijle de versterkingen tot verdediging dier plaats zullen zijn bepaald. G B. 24 Januarij 1857, No. 5. 17o Residentie Bagelen, op de geheele residentie. G. B. 3 November 1861, Nó. 4. Daargesteld eene inrigting tot visitatie en verpleging te Poerworedjo. De behandeling opgedragen aan den met den civiel geneeskundigen dienst belasten geneesheer, wie een Dr. Djawa is toegevoegd. Voeding en verlichting worden publiek uitbesteed. De behandelend geneesheer kan extra voeding voorschrijven op den voet van Staatsblad, 1847, No. 53. G. B. 22 Mei 1857 , No. 4. 18o Residentie Kadoe, op de geheele residentie. Opname en verpleging van syphilitische vrouwen in 's lands gevangenis te Magelang op den voet van gevangenen of zieke behoeftigen. G. B. 24 Januarij 1857 , No. 5. 19o Residentie Djocdjokarta, op de ter hoofdplaats bestaande inrigting voor publieke vrouwen. 8 G. B. 24 Januarij 1857 , No. 5. 20o Residentie Madioen, op de geheele residentie (met uitzondering der tegenwoordige af deeling Patjitan, destijds een zelfstandig gewest). Daargesteld een gesticht tot verblijf van aan syphilis lijdende vrouwen. De civiel geneesheer te Madioen belast met het oppertoezigt over dat gesticht; aan hem toegevoegd een Dr. Djawa. De verpleging geschiedt ten laste van den lande; verlichting en voeding worden tegelijk uitbesteed met die voor de gevangenen. De geneesheer kan extravoeding voorschrijven op den voet van Staatsblad 1847, No. 53. De wekelijksche visitatie in het regentschap Magettan, inde afdeeling Ponorogo, is opgedragen aan den Dr. Djawa die daarvoor een heerenpaard en twee koelie's deklareert. De bij die visitatie, en bij die van den Eerst aanwezend officier van gezondheid te Ngawie, besmet bevonden vrouwen» worden opgezonden naar de hoofdplaats, ter verpleging in het gesticht, ten zij slechts eene kortstondige behandeling wordt vereischt. G. B. 24 Junij 1861, No. 37. 21 Residentie Kedirie, op de geheele residentie. De oprigting geautoriseerd van drie gestichten ter verpleging van lijders aan syphilis, te Kedirie, Toeloeng Agoeng, en Blitar. Het oppertoezigt over deze gestichten opgedragen aan den officier van gezondheid, belast met den civiel geneeskundigen dienst, die de lijders in het gesticht ter hoofdplaats behandelt en de veertiendaagsche inspektie houdt. De Dr. Djawa, ieder in het regentschap, waarin hij werkzaam is, houden wekelijks visitatie, en behandelen de ligtere besmetten; bij ergen graad van besmetting evacueert bij de lijderessen naar Kedirie. De officier van gezondheid te Kedirie, moet minstens eenmaal in de zes maanden, de gestichten te Toeloeng Agoeng en te Blitar inspekteren. \ oeding en verlichting worden uitbesteed tegelijk met die voor de gevangenen. De behandelend geneesheer kan extra voeding voorschrijven op den voet van Staatsblad 1847, No. 53. G. B. 7 Aug. 1862, No. 57. 22° Gouvernement van Sumatra's Westkust. op de hoofdplaats Padang. De visitatie en behandeling der prostituees geschieden in het militair hospitaal. Eene maandelijksche toelage van ƒ 30, toegekend aan den officier van gezondheid, door den dirigerend officier van gezondheid ter kuste aangewezen voor de visitatie en behandeling der prostituees. G. B. 11 Mei 1864, No. 19. 23o Residentie Palembanq. a. op de hoofdplaats. De off. van gez. belast met de visitatie en behandeling deiprostituees geniet eene toelage van ƒ 25, per maand. G. B. 15 September 1870, No. 7. b. Tebing Tinggie. De oS. van gez. belast met de visitatie doch zonder toelage. G. B. 9 Feb. 1864, No. 3. 24o Wester-afdeeling van Borneo. a. op Singkawang. G. B. 19 Julij 1865, No. 17. b. op Pontianak. G. B. 12 Okt. 1S64, No. 59. 25o Zuid- en Ooster-afdeeling van Borneo, op de geheele residentie. De publieke vrouwen worden door den eerstaanwezend officier van gezondheid te Bandjermassing onder eene toelage zan ƒ 30 's maands gevisiteerd en geneeskundig behandeld. Voeding en verlichting komen ten laste van den lande en worden publiek uitbesteed. De behandelend geneesheer kan extra voeding voorschrijven op den voet van Staatsblad 1847, No. 53. G. B. 11 Feb. 1866, No. 10. 26o Celebes en Onderhoorigheden, op de hoofdplaats. G. 15. 7 Nov. 1864, No. 4. De visitatie geschiedt in een lokaal der vaccineloods. G. B. 20 Sept. 1862, No. 50. 27o Residentie Amboina. a. op de hoofdplaats Amboina. De visitatie en behandeling geschiedt in het militair hospitaal , door een ott. van gezondheid daartoe door den dirigerend off. van gez. aangewezen, onder eene toelage van J 30 per maand. G. B. 17 Maart 1865, No. 11. b. Banda. De off. van gez. geniet voor de visitatie en behandeling deiprostituees eene toelage van ƒ 30, per maand. xtn GEREGÏELIJK GENEESKUNDIGE DIENST. § 92. Requisitie door den officier van justitie. Reglement van strafvordering voor de raden van justitie op Java eu Madura. Art. 35. De officier van justitie zal indien zulks noodig is zich doen vergezellen van een of twee personen die verondersteld kunnen worden door hunne kunst of' hun beroep in staat te zijn om den aard en de omstandigheden van het misdrijf wel te beoordeelen. Art. 36. Ingeval van een geweldigen dood of van een dood waarvan de oorzaak verdacht is, gelijk mede bij zware verwondingen, poging tot vergiftiging en andere aanslagen op iemands leven, zal hij zich doen vergezellen van een of twee genees of heelmeesters die verslag zullen geven aangaande de oorzaken van den dood of van de wonden en den staat van het lijk of van het ligchaam van den beleedigde. De personen welke in de gevallen van dit en het voorgaande artikel opgeroepen zijn zullen in handen van den officier van justitie den eed afleggen dat zij hem naar hun geweten zullen verslag geven. Art. 37. De deskundigen genees en heelmeesters bij artikel 35 en 36 vermeld welke mogten weigeren hunne diensten aan de justitie te leenen, kunnen op de vordering van het openbaar ministerie door den bevoegden regter in eene geldboete van ten hoogste honderd gulden worden veroordeeld. § 93. Requisitie door den regter-kommissaris. Regl. van strafvordering voor de raden van justitie op Java en Madura. Art. 83. Indien de regter-kommissaris zulks noodig acht, zal hij het vereischte verslag kunnen vragen van geneesheeren, heelmeesters of anderen die voorondersteld kunnen worden door hunne kunst of hun beroep in staat te zijn om den aard en de omstandigheden van het misdrijf wel te beoordeelen. De deskundigen zullen in handen van den regter-kommissaris den eed afleggen, dat zij hun verslag naar hun geweten zullen geven. De bepaling van artikel 37 is te dezen toepasselijk. § 94. Militaire genees kundig en in zake van burgerlijke stra 'vordering. (t. B. '2$ januari] 1850, No. 8. BB. 684. Bij eene geregelde strafvordering is het geheel onbestaanbaar de militaire geneeskundigen uit te sluiten van het verrigten der werkzaamheden bedoeld bij de art. 35 ,36 en 83, hiervoren genoemd. Wel kiezen officieren van justitie of regters kommissarissen, zonder dringende omstandigheden, somwijlen bij voorkeur uitsluitend de hulp van militaire geneeskundigen, doch evenmin kan het bedoeling des wetgevers zijn de militaire geneeskundigen geheel vrij te stellen van kommissiën ten dienste der burgerlijke strafvordering. Mitsdien worden het Hooggeregtshof van N. T. en zijn prokureur uitgenoodigd om ieder voor zooveel hem aangaat, aan de betrokkene regterlijke ambtenaren de noodige wenken te geven omtrent de benoeming van geneeskundigen tot kommis- sien ten dienste der strafvordering ten einde niet altijd en zonder dringende noodzakelijkheid de militaire geneeskundigen tot zoodanige commissien worden aangewezen. § 95. Geheimhouding. Regl. van stralvordering voor de raden van justitie op Java en Madura. Art. 148. Zij die uit hoofde van hunnen stand, liun beroep of hunne wettige betrekking, tot geheimhouding verpligt zijn, kunnen zich verschoonen van getuigenis af te leggen; doch alleen en bij uitsluiting nopens datgene, waarvan de wetenschap aan hen als zoodanig is toevertrouwd. (Zie §§ H en 13). De beoordeeling der gegrondheid van de aangevoerde redenen van verschooning wordt aan den raad van justitie overgelaten. § 96. Pligt van Dorpshoofden. Regl. op de uitoefening der policie, de burgerlijke regtspleging en de strafvordering onder inlanders en daarmede gelijkgestelde personen op Java en Madura. Art. 17. Wanneer een lijk gevonden wordt zal het betrokken dorpshoofd, indien de oorzaak van den dood onbekend is of verdacht voorkomt, zich terstond begeven naar de plaats waar zoodanig lijk zich bevindt, en na den staat van het zelve voorloopig onderzocht te hebben, dadelijk van zijne bevinding kennis doen geven aan het distriktshoofd, terwijl hij tot aan diens komst het lijk zal doen bewaken, op dat alles zoo lang onveranderd blijve in den staat waarin het gevonden is; behoudens evenwel het bepaalde bij artikel 19. Art. 19. Indien de mogelijkheid schijnt te bestaan dat er nog leven is in het zich als levenloos voordoende ligchaam, zullen de naar den aard der omstandigheden meest gepaste middelen en voorzorgen worden aangewend, en zoo mogelijk de hulp van eenen geneeskundige dadelijk worden ingeroepen. Art. 20. In het water gevonden menschelijke ligchamen zullen daaruit onverwijld worden opgehaald en, wanneer de- zelve geene gewisse kenteekenen des doods vertoonen, op de voorschreven wijze behandeld worden. Tot de aanwending van de te dezen bedoelde middelen en voorzorgen zal terstond worden overgegaan, niettegenstaande er nog geen dorpshoofd of ander politie-beambte op de plaats tegenwoordig zij. Art. 42. Berigt ontvangende, dat er een lijk gevonden, of dat iemand een gewelddadigen dood gestorven is, waarvan de oorzaak onbekend is of verdacht voorkomt, zal het distrikshoofd en bij wettige verhindering van dezen, het op hem volgend hoofd. zich terstond, vergezeld van twee dorpshoofden als getuigen en zoo mogelijk van een geneeskundige, begeven naar de plaats waar zich het lijk bevindt , ten einde dit met de meeste naauwkeurigheid te schouwen. Hij zal van deze schouwing opmaken en met de getuigen onderteekenen een relaas, waarin zullen worden opgegeven de staat van het lijk, de wonden en andere beleedigingen aan hetzelve zigtbaar, en alle verdere omstandigheden, die eenig licht over de oorzaak van den dood verspreiden kunnen. Dit relaas zal, zoo spoedig mogelijk onder overlegging eener schriftelijke, door hem onderteekende opgave van de door liet betrokken dorpshoofd gegeven, of van elders bekomen inlichtingen en met de in beslaggenomen stukken van overtuiging , zoo die er zijn, den regent worden toegezonden. Indien een geneeskundige by de schouwing tegenwoordig is geweest, zal deze een afzonderlijk verslag (visum repertum) opmaken en door zijne handteekening bekrachtigen. Hetzelve zal met het relaas van het dorpshoofd aan den regent worden ingezonden. § 97. Visum repertum. Leiddraad tot het opmaken van — He geneeskundige, door de bevoegde autoriteit gerequireerd ter konstatering van een gewelddadigen dood of vermoedde verwonding, of' wanneer het niet duidelijk blijkt, dat iemand door toeval, ziekte, vergiftiging of zelfmoord het leven heeft verloren, moet hiervan opmaken een proces-ver baal. Dit proces-verbaal of visum repertum zal bevatten een getrouw en naauwkeurig relaas van al hetgeen aan den lijder of het lijk is waargenomen; het moet m. a. w. niets anders zijn dan eene afbeeelding in woorden van het gevondene, zonder te vervallen in ongepaste uitvoerigheid of wetenschappelijke bespiegelingen. Bij het opmaken moeten zekere vormen en regelen worden in acht genomen. Aan het hoofd worde vermeld , door welke autoriteit de geneeskundige is gerequireerd, met opgave van den datum, op welken dag en uur en in tegenwoordigheid van wie de schouwing heeft plaats gehad; verder naam, ouderdom, beroep en woonplaats van den lijder of overledene. Alvorens tot de meer gedetailleerde uitwendige schouwing over te gaan, komen thans de volgende momenten in aanmerking : lo Algemeene toestand van het lijk of den verwonde; in het eerste geval met opgave van vermoedelijke oorzaak en tijd van den dood; of het lijk koud of nog warm is; of al of niet lijkstijfheid is ingetreden; of er reeds verschijnselen zijn van ontbinding? Is het lijk gekleed of ongekleed? In het eerste geval volgt eene naauwkeurige beschrijving van ^o. De kleedingstukken; uit welke stof zij vervaardigd zijn; of zij vast of los aansluiten; of ze bebloed, bevuild, verbrand of verscheurd zijn; of er eigene of vreemde haren aankleven; of de zakken leeg zijn, enz. o Plaats waar het lijk of de verwonde gevonden is. met omschrijving van de physische hoedanigheid der atmospheer. 4o Plaatsing, ligging of houding van het lijk; hangend, staand, op den buik, met gebalde vuisten , krampachtig ingetrokken vingers , ingetrokken beenen, enz. 5o Voorwerpen in de omgeving van het lijk. met naauwkeurige beschrijving van wapens; of zij puntig, scherp , stomp, roestig of bebloed zijn en in casu, naar den vorm, overeenkomen met de wond; van geweren, hoe de ligging en rigting der tromp en hoe de verhouding van den kogel tot de ingangsopening van het wondkanaal is. Bij het vinden van een strop. op te geven de dikte, lengte en stof waaruit vervaardigd; vorm en plaats van knoop of lis; de hoogte van het ophangpunt, enz. 60 Bij opgraving van een lijk moeten de kist, mat, doeken of welke andere stoffen, waarin het omsloten is , naauwkeurig beschreven worden; verder de diepte waarop het lijk is begraven , de graad van ontbinding en in verband hiermede de vermoedelijke duur van den dood; het gehalte van het omringende medium, met opgave der temperatuur van den grond. 7o Heeft de schouwing niet in loco plaats, dan behoort aanteekening te worden gehouden van het middel waarmede en de omstandigheden waaronder het lijk vervoerd werd, alsmede de temperatuur van het vertrek, waarin de schouwing plaats vindt. Overgaande tot eene meer naauwkeurige schouwing behoort geobserveerd te worden: lo de warmtegraad van het lijk; 2o de lengte van het lijk, de konstitutie, de habitus, de verschillende afmetingen van den schedel en de borst; 3o bijzondere teekenen der huid; lidteekens, moedervlekken , wratten , misvormingen , ligchaamsgebreken , overblijfsels van huidziekten, sporen van bloed, drek, modder, sugillaties, kleur der epidermis, kleur van het haar, enz.; 4o de teekenen van den dood en ingetreden ontbinding, beiden in extenso; 5o bij verwondingen, de soort, plaats, omvang, lengte, diepte, rigting, al of niet met bloed, ichor of etter bedekt, de bevinding bij het onderzoek met den vinger of de sonde en of zij met breuken of depressie, enz., gepaard gaan. Met het oog op de verschillende vormen van gewelddadigen dood, afzonderlijk aan te geven de ligging en gesteldheid der tong, die der natuurlijke holten en in geval van ophanging of worging, die van hals en handen, enz. Wel in aanmerking nemende, dat het ontbreken van sporen van uitwendig geweld n iet ontheft van de lijkopening, mag deze niet worden verzuimd en <^a men tot de inwendige sclwuwimj over. De drie groote holten worden opengelegd, met een naauwkeurig onderzoek der inliggende organen. Onder zekere om- standigheden kan ook nog de ontleding der extremiteiten noodzakelijk zijn. Zelfs dan wanneer in een dezer holten de geregtelijke geneeskundige de causa mortis meent gevonden te hebben, is het toch aangewezen met de sektie voort te gaan, omdat men niet vooruit kan weten of de uitkomst van het verder onderzoek op het vellen van het oordeel geen wezenlijken invloed kan hebben. In geval van vermoedelijke vergiftiging of bij het voorhanden zijn dan wql het bij de lijkopening vinden van verdachte zelfstandigheden, moeten deze met de uitwerpselen , de kontenta van maag en darmkanaal, zoomede de ingewanden zelve en wat verder pliysiologische afwijkingen vertoont, scheikundig worden onderzocht; indien zulks ter plaatse onmogelijk is, wordt dit alles in zuivere potten of flesschen onder voorloop of alkohol naauwkeurig afgesloten en verzegeld met een monster der alkohol of voorloop, eveneens verzegeld, aan de bevoegde autoriteit toegezonden. Op de potten of flesschen moet de inhoud vermeld worden; de flesschen moeten genummerd en allen door de handteekening van den geregtelijken geneesheer gewaarmerkt worden. Dit moet ook in acht genomen worden omtrent alle overblijfsels van voedsel en verdere zelfstandigheden, die in de woning ol in de nabijheid in potten, pannen en verdere utensilien gevonden worden. Geldt het de obduktie van jong geborenen in de eerste uren , dagen of weken na de geboorte, dan ga met het naauwkeurig onderzoek van het kind eene trouwe observatie van de moeder, in verband met het kort geleden kraambed, gepaard. Het proces-verbaal der gedane lijkschouwing, het visum repertum, worde zoo spoedig mogelijk onder aanbod van eede aan de betrokken overheid ingediend. De bovengenoemde punten geven in slechts korte trekken aan, wat in een schouw-cedul gevergd wordt. De strengste naauwkeurigheid en meest grondige zorg behooren hieraan gewijd, want het resultaat van de schouwing moet den regter of tot het doen van verdere nasporingen opwekken öf ter beoordeeling van de al of niet strafbaarheid van de aangeklaagden inlichting geven. De taal. waarin het visum repertum wordt opgemaakt, moet algemeen verstaanbaar zijn en eenvoudig; kunsttermen zijn zooveel mogelijk te vermijden en daar waar zij ter wille van juistheid van uitdrukking onmisbaar zijn, behoort de Hollandsche vertaling of omschrijving daarneven gesteld te worden. Hoewel overbodige uitvoerigheid niet wenschelijk is, moet het visum repertum toch zoodanig worden uitgewerkt, dat aan de volledigheid niets ontbreekt, daar het de basis uitmaakt van elk volgend onderzoek. Uit de bouwstoffen in het visum repertum vermeld, moet de geregtelijke geneesheer eene oordeelkundige konklusie opmaken, door elk waargenomen verschijnsel zoo streng mogelijk aan de wetenschap te toetsen , vrij van alle oppervlakkigheid, dubbelzinnigheid en hypothetische beschouwingen. § 98. Leiddraad tot het opmaken van proces-verbaal van geregtelijk sclieihindige onderzoekingen. De deskundige, door de bevoegde autoriteit gerequireerd tot het instellen van een geregtelijk scheikundig onderzoek, moet hiervan opmaken een proces-verbaal. Dit proces-verbaal moet bevatten eene getrouwe en naauwkeurige beschrijving van al de te onderzoeken stoffen , benevens van het onderzoek zelf, zonder te vervallen in onnoodige uitvoerigheid of wetenschappelijke bespiegelingen. Bij het opmaken moeten zekere vormen en regelen worden in acht genomen. Aan het hoofd wordt vermeld door welke autoriteit de deskundige is gerequireerd, met opgave van den datum van de mondelinge of schriftelijke opdragt, den datum van de ontvangst der te onderzoeken stoffen, en dien, waarop het onderzoek een aanvang heeft genomen. Daarop volgt eene naauwkeurige beschrijving van de wijze, waarop de stoffen zijn ingepakt en verzonden, met vermelding van den uitwendige toestand der inpakkings-middelen en van al de bijzonder- heden, die dienen kunnen en welligt later noodig zijn om hare identiteit te bewijzen, en verder van de hoeveelheid , den aard en den toestand der corpora delicti, waarop het scheikundig onderzoek moet worden in het werk gesteld. Daarna gaat men over tot de beschrijving van het eigenlijk onderzoek. Dit onderzoek kan geweest zijn van verschillenden aard, en wel op lijkdeelen en hun inhoud of uitwerpselen, gedurende het leven verzameld; — op levensmiddelen, waarbij dikwijls vervalschingen voorkomen, die, zoo al niet doodelijk, toch zeer nadeelig op het menschelijk ligchaam werken; of handelswaren in het algemeen. welke door vervalschingen hunne waarde geheel of gedeeltelijk verliezen; — op vlekken, welke aan verschillende oorzaken hun ontstaan kunnen te danken hebben; doch waaronder de voornaamste plaats bekleedt een onderzoek op bloedvlekken, — op vervalschingen in geschriften , enz. Het eigenlijk scheikundig onderzoek dient zooveel mogelijk voorafgegaan te worden door een mechanisch en mikroskopisch, welke beide laatsten in de meeste gevallen reeds een middel aan de hand kunnen doen tot afzondering en herkenning van vele mmengselen, en daardoor het scheikundig onderzoek vereenvoudigen en bespoedigen. Bij het onderzoek op vlekken is zelfs het mikroskopische van overwegende beteekenis, daar nooit de aanwezigheid van bloedvlekken met zekerheid kan gekonstateerd worden, dan door het ontstaan en aantoonen der Teichmansche haemine-kristallen, of door de aanwijzing van bloedligchaampjes, terwijl men bij andere vlekken den loop van het gewoon scheikundig onderzoek dient te volgen. Dit alles moet naauwkeurig beschreven worden met logische opvolging der leiten en uiteenzetting der verschijnselen en bijzonderheden, welke zich bij het onderzoek hebben voorgedaan, beknopt en zakelijk, zonder overbodige uitvoerigheid, echter met voldoende juistheid, opdat niet al te groote beknoptheid aanleiding geve tot verkeerd begrip of onjuiste gevolgtrekking. Het spreekt van zelf, dat de wijze van onderzoek in som- ruige opzigten kan verschillen bij verschillende deskundigen; doch evenzeer is het een vereischte, dat ieder onderzoek moet berusten op algemeen erkende wetenschappelijke gronden. Eindelijk beschrijft men de konklusie, waartoe men gekomen is door de verkregen resultaten, welke die konklusie zeker of althans waarschijnlijk maken. Hierbij wordt gekonstateerd de al of niet aanwezigheid, den aard en de hoeveelheid der gevonden vergiftige zelfstandigheden, benevens hare dosis toxica — de al of niet aanwezigheid, de aard en de hoeveelheid der stoffen, welke tot vervalschingen hebben gediend; — de al of niet aanwezigheid van bloedvlekken, — de al of niet verval sching van geschriften, enz. Aan het slot wordt nog vermeld, dat men zich door naauwkeurig onderzoek overtuigd heeft van de zuiverheid van alle gebruikte instrumenten, utensilien en reagentia; -— dat het onderzoek van het begin tot het einde is verrigt geworden in een goed te sluiten vertrek, dat bij afwezigheid van den deskundige, wien het onderzoek is opgedragen, voor niemaud anders toegankelijk was — en dat het proces-verbaal is opgemaakt naar waarheid en op den eed, aan den lande gedaan. § 99. Tarief van deklaratiegelden voor verrigte scheikundige onderzoekingen. Vóór het jaar 1856 werd aan het verrigten van deze onderzoekingen geene belooning toegekend. Wel behelst het Staatsblad van N. I. van 1851, No. 27, art. 49 , de bedaling : „Aan deskundigen wordt toegelegd een vacatiegeld, geëvenredigd aan hun maatschappelijken stand, beroep en het belang dei' verrigting, ter beoordeeling van den regter, welke het onderzoek heeft bevolen, doch niet hooger dan (vijf) gulden, voor iedere vacatie van één uur tot de aan hen opgedragen werkzaamheden besteed. Het gedeelte van een uur wordt voor een geheel berekend." Doch deze bepaling is niet van toepassing geworden op de wetenschappelijke en tijdroovende arbeiden van experts, die met geregtelijk-scheikundige onderzoekingen zijn belast geworden. In het Bijblad op het Stbl. van N. I., No. 24, komt voor: //Het bedrag der schadeloosstelling aan deskundigen voor scheikundige onderzoekingen, in het belang der justitie is niet geregeld." //De vraag heeft zich voorgedaan of den deskundigen voor zoodanige onderzoekingen kunnen worden vergoed de kosten en het tijdverlies daaraan besteed?" »De behoorlijke handhaving van het regt en het belang van den htaat, dat kapitale misdrijven niet soms straffeloos zouden worden gepleegd, indien dergelijke buitengewone en somtijds veel inspanning vorderende werkzaamheden niet of niet behoorlijk worden verrigt, hebben die vraag bevestigend door de Regering doen beantwoorden." In dien zin is eene beschikking genomen bij G. B. 11 December 1856, No. 79. In beginsel erkend, kon nu onderwerpelijke schadeloosstelling aan deskundigen worden toegekend; doch niet nader gestipuleerd , werd alle controle gemist, om de ingediende rekeningen te beoordeelen. Ten einde nu een regelmaat vast te stellen, die als grondslag van beoordeeling der deklaratien dienen kan, is door den chef over den G. D., in overeenstemming met den lsten Laborant bij het scheikundig laboratorium te Weltevreden, een tarief ontworpen, volgens hetwelk de rekeningen behooren opgemaakt en beoordeeld te worden. Het is ontworpen voor de gevallen, dat slechts één persoon den scheikundigen arbeid verrigt. Indien twee of meer personen gezamenlijk dat onderzoek verrigten, hetgeen tot dusver zeer zelden voorkwam, is de bepaling van toepassing aan het slot van het tarief voorkomende. TARIEF voor het verrigten van geregtelijk-scheiknullige onderzoekingen in civiele zaken met gebruikmaking van 's Lands middelen. I. Onderzoek op bloedvlekken. a. Voor het onderzoek van één voorwerp op bloedvlekken ƒ 60,— h. Voor het onderzoek van elk volgend voorwerp , tot dezelfde geregtelijke zaak behoo- rende // 20, - Aantnefkingen: Als één voorwerp worden beschouwd ook zulke. welk uit hun aard bij elkander behooren, zooals kris met scheede, klewang met seheede, lans met scheede, enz. Heeft men nu b.v. te onderzoeken : eene kris met scheede , een sarong en een hoofddoek, dan wordt daarvoor in rekening gebragt eene som van f 100,—. II. Onderzoek op bewerktuigde zelfstandigheden. n. Voor het kwalitatief onderzoek van levensmiddelen, zooals brood, rijst, koffij, wijn, water, enz ƒ 75,— h. Voor het kwalitatief en kwantitatief onderzoek te zamen *125,— III. Onderzoek op onbewerktuigde zelfstandigheden. a. Voor het kwalitatief onderzoek van levens¬ middelen, zooals hierboven bedoeld . . . ƒ 75.— b. Voor het kwalitatief en kwantitatief onderzoek te zamen , u 125,— IV. Onderzoek op bewerktuigde en onbewerktuigde • zblfstandigheden (in eene zelfde stof). a. Voor het kwalitatief onderzoek van de levensmiddelen, zooals hierboven bedoeld . ƒ 100,— />. Voor het kwalitatief onderzoek op beide (bewerktuigde en onbewerktuigde) zelfstandigheden . en het kwantitatief op slechts ééne der beiden u 150, c. Voor het kwalitatief en kwantitatief onderzoek op beide soorten van zelfstandigheden u 200,— Aanmerkingen: Het sub II, III en IV bepaalde heeft alleen betrekking op het opsporen en het bepalen van genoemde zelfstandigheden, wanneer dit niet behoeft te geschieden in stoffen, welker behandeling verbonden is met de verspreiding van stinkende of voor de gezondheid nadeelige gassen. Voor het onderzoek van stinkende of besmettelijke stoffen , zooals lijkdeelen , braaksels, uitwerpselen van choleralijders , enz., die reeds in een min of meer gevorderden staat van ontbinding verkeeren, worden deze vastgestelde prijzen met 25 pCt. verhoogd. Moeten meerdere ligchamen voor eene zelfde geregtelijke zaak op vergiftige zelfstandigheden onderzocht worden, dan worden bovengemelde prijzen slechts voor het eerst onderzochte in rekening gebragt, terwijl voor elk opvolgend de helft dier prijzen kan worden bedongen. V. Onderzoek op vervalschingen van gouden en zilveren munstukken. a. V oor het kwalitatief en kwantitatief onderzoek van één muntstuk h. Voor het onderzoek van elk muntstuk meer, tot eene zelfde zaak behoorende . . .. ƒ 50,— // 25,- 9 VI. Onderzoek op andere vlbkkem dan die van bloed afkomstig , b.v. sperma , enz. Voor dit onderzoek gelift hetzelfde, als bepaald is sub I. VII. Onderzoek op vervalsching van- geschriften. a. Voor het onderzoek van één geschrift . . ƒ 50,— b. Voor het onderzoek van elk geschrift meer, eveneens J 50,— Voor alle bij dit tarief niet voorziene gevallen wordt het bedrag van het aan belanghebbenden uit te keeren honorarium aan het oordeel van den chef over den geneeskundigen dienst en van den lsten laborant bij het scheikundig laboratorium onderworpen. § 100. Onderzoek van beklaagden. Circ. Proc. Geu. bij liet H. G. van N. I. 27 Maart 1863, No. 509/1012. BB. 1356. Bij de behandeling in revisie van strafzaken is het meermalen voorgekomen, dat hoezeer er gewigtige redenen van twijfel bestonden of de beklaagde, tijdens het plegen van het hem ten laste gelegd feit, wel in het bezit was van zijne volle standelijke vermogens, zulks echter bij de voorloopige instruktie niet bepaald was onderzocht. Het is echter zeer noodig, dat indien er grond voor zoodanigen twijfel bestaat een naauwkeurig onderzoek, zoo mogelijk van deskundigen, omtrent den zielstoestand van den beklaagde plaats hebbe alvorens de zaak naar de bevoegde regtbank wordt verwezen, opdat die twijfel niet moge leiden tot vrijspraak, waar, bij een meer volledig onderzoek, eene schuldig-verklaring zoude zijn uitgesproken. § 101. Beë.ediging van verklaringen, enz. Reglemeut op de uitoefening der policie, enz.
51,049
MMUBL08:002769001:mpeg21_4
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,876
Het regt in Nederlandsch-Indie\u0308; regtskundig tijdschrift, 1876, Deel: Zeven-en-twintigste deel, 01-01-1876
null
Dutch
Spoken
7,596
13,502
Bij art. 7 van het koninklijk besluit van 16 Mei 184G, no. 1, (Ind. staatsblad 1847 no. 23) werd de Gouverneur-Generaal bevoegd verklaard, om ter gelegener tijd zoodanige bepalingen vaii bet burgerlijk wetboek en van liet wetboek van koophandel, als daarvoor vatbaar zijn, onveranderd of gewijzigd, toepasselijk te verklaren op de inlandsche bevolking of op een gedeelte derzelve. Van deze bevoegdheid willende gebruikmaken, droeg de Gouverneur-Generaal bij besluit van 5 December 1846, no. 3, aan den Staatsraad belast met eene zending naar Nederlandsch-Indië Jhr. Mr. H. L. "VVichers op, om ten aanzien dier toepasselijkverklaring eene voordragt te doen. In de uitvoering bleek de opgedragene taak voorwaar geen gemakkelijke te zijn. Welligt heeft geen no. van het staatsblad zoovele voorbereidende werkzaamheid' en geèstinspanning gekost dan het no. 79 van den jaargang 1855. De genoemde Staatsraad was dan ook van de moeijelijkheid van de hem opgedragene (aak zóó zeer doordrongen, dat hij in eene zijner missives als ontegenzeggelijk stelde: dat aan de regeling van die aangelegenheid (de toepasselijk-verklaring van bepalingen der europcsche wetgeving op de inlanders en daarmede gelijkgestelde personen ) oneindig meer bezwaren verbonden waren, dan aan eenig ander deel der ingevoerde wetgeving, en dit niet slechts als een gevolg van onze min volledige bekendheid met de zeden, gewoonten en godsdienst van de verschillende Oosterscke volkeren, maar ook omdat onze burgerlijke en handelswet, geving een zamenhangend en in elkander sluitend geheel vormt waaruit men niet, zonder alles uit zijn verband te rukken, enkel e deelen of bepalingen konde losmaken, teneinde die op zich zelve en geïsoleerd van al het overige te doen werken, en omdat van de gedeeltelijke toepasselijk-verklaring onzer wetgeving op de inlanders of hunne gelijkstandigen onafscheidelijk verbonden is hunne onderwerping aan de judicature van de europesche regtbanken, voor zooveel de regtsvorderingen betreft welke betrekking hebben tot de op hen toepasselijk-verklaarde bepalingen, terwijl zij overigens justiciabel blijven voor de inlandsche regtbanken. Successivelijk werden drie concepten door dien Staatsman aan de Itegering ingediend 1); daarna werd de toenmalige advocaa^ en procureur Mr. P. Ar/nxn Mees door de Regering aangezocht om zijne gedachten omtrent de gediende voorstellen mede te deelen en casu (pro eene voordragt te doen. Aan het laatste voldeed die regtsgeleerde bij schrijven drl. 22 •Tunij 1S52. Naderhand werd de toenmalige raadsheer van het Hoog-geregtshof van A ederla'ndsch-Indië Mr. P. Beunsveld van H ui.ten , nadat hij in eene nota dd. 17 Maart 1853 zijne beschouwingen omtrent het onderwerp had uiteengezet, ook uitgenoodigd oin een voorstel te doen; waaraan hij voldeed bij schrijven van 16 December 1853, no. 1. Alle deze voordragten, waarvan do eene de strekking had om de europesche wetgeving in eenen beperkten zin, de andere om haar in eenen meer uitgebreiden zin op de inlanders en met dezen gelijkgeslelden toetepassen, werden door de Regering voor eene afkondiging niet geschikt geacht. Het hoofdbezwaar bestond vooral in de toepasselijkverklaring van bepalingen der europesche wetgeving o p den eigenlijk gezegden landzaat. Ondervond men aan den eenen kant de moeijjëlijkhëid om van de bepalingen der europesche wetgeving , die een geheel maken, daaruit eenige te nemen en die op de inlanders 1) Op 18 November 1817, 2 Januarij en 19 Februarij 1S49. toepasselijk te verklaren, aan den anderen kant vreesde men door de toepasselijkverklaring van een behoorlijk zameuhangend gedeelte dier bepalingen op den inlander, de inlandsche maatschappij , waarvan men nog zoo weinig kende , te verbrokkelen en de bevolking te zeer in hunne zeden, gewoonten en godsdienstige instellingen te schokken. In dien tusschentijd had de handel, die in eene toepasselijkverklaring der europesche wetgeving een waarborg zag tegen de kwade praktijken, waaraan hij blootstond van de zijde der Oostersche vreemdelingen, met wie hij in handelsrelatiën stond, bij herhaling bij de Regering daarop aangedrongen. 1) Re Regering achtte dan ook het onderwerp uitgeput 2) en de 1) Opmerkelijk is hetgeea door Ma. P. Biiunsveld van Hceten in zijne aan de Regering gediende nota, met betrekking tot dc klagten van den handel zegt. Na als zijn gevoelen te hebben medegedeeld, dat de geopperde klagten gcenzins ongegrond waren, en dat de zaak voorziening vereischte, laat bij volgen: „maar is bet redres (een afdoend redres namelijk) te zoeken en te vinden in eene ruime toepassing der curopesehe wet op den inlander? Dit is geenszins buiten twijfel." „Do chinezen zullen gecne langdurige oefening noodig hebben om kunne faillieten, volgens de europesche wet te regulariseren, op eene wijze welke onder het oogpunt der behendigheid eene volkomenc goedkeuring zal verdienen." „Ook die onder hen de strafwet vreest, zal ligtelijk den weg naar Singapore vinden. De grootste verliezen zullen wel blijven drukken op die koop" lieden, welke het meest wagen met het verlcenen van crediet". Heeft de ondervinding de juistheid van deze voorspelling niet volkomen aangetoond ? 2) Alvorens tot het zameustellen van het eerste ontwerp overtegaan had de Staatsraad Wicheiis , omtrent do voorgenomene toepasselijkverklaring bet advies in gewonnen van de drie raden van justitie op Java, van het collegie van Boedelmeesteren te Batavia , van de Wees-en Boedelkamer te Samarang , van de Residenten van Batavia, Samarang, en Soeraiaija en van de Factorij der Nederlandsche Handels-Maatschappij. Over het eerste concept hadden de Residenten van Cheribon, Soeralcarta en Socrabaija nog hun gevoelen uitgebragt en later dienden, op uitnoodiging der Regering, alle hoofden van gewestelijk bestuur op en buiten Java omtrent het eerste en dorde ontwerp van advies. — Bovendien hadden deProcureur-Generaal en het Hoog-geregtshof van N. I., over de drie ontwerpen hun gevoelen medegedeeld. tijd gekomen dat. aan art. 7 van het bovenbedoelde koninklijk besluit uitvoering moest worden gegeven. Op uitnoodiging van den Gouverneur-Generaal werd door den raad van Mederlandsch-lndië , waarin Mr . C. Visscher , een man, die als een scherpzinnig regtsgeleerde bekend stond en zich op wetgevend gebied gedurende zijnen ambtelijken loopbaan gunstig had onderscheiden, zitting had , een nieuw ontwerp ingediend. Bij het zamenstellen van dat ontwerp werd van het beginsel uitgegaan vooralsnog geen gebruik te maken van de bevoegdheid, bij art. 7 van het bovenaangehaald koninklijk besluit van IC Mei lStC 110. 1 verleend, om de daarbij bedoelde wetboeken toepasselijk te verklaren op de inlandsche bevolking, van wie het nog niet gebleken was,"dat zij daaraan behoefte had; doch de vreemde oosterlingen daarentegen zooveel maar immer mogelijk onder onze wetten te doen leven en alzoo de uitzonderingen op de toepasselijkverklaring bij het volstrekt noodzakelijke te bepalen. Tevens werd aangenomen de bepalingen alleen op Java en Madura, te doen werken en liet onderzoek ten dezen, wat de buiten-bezittingen betrof, aan den kommissaris voor de wetgeving op die bezittingen over te laten. Tot het aannemen dezer grondslagen hebben voornamelijk geleid de navolgende overwegingen. Het werd geacht van eene wijze staatkunde te getuigen dat door onze voorouders en door ons steeds het beginsel was gehandhaafd om den landzaat te laten onder zijne godsdienstige wetten, instellingen en gewoonten; — dat eene toepasselijkverklaring van eenige bepalingen der europesche wetgeving daarop inbreuk zoude maken en de noodzakelijkheid niet was aangetoond om voor den landzaat vooralsnog in dezen als wetgever , dus als hervormer op te treden. Bovendien was het door de aangewende pogingen onuitvoerlijk gebleken om eene behoorlijk zamenstel van bepalingen te maken voor den inlander en de met dezen gelijkgestelde personen geschikt. Met de vreemde oosterlingen behoefde men niet die consideratiën te nemen, die ten aanzien van den landzaat konden gelden , zij konden daarop geene aanspraak maken; zich onder onzen vlag en bescherming vestigende, hadden zij zich te Onderwerpen aan onze wetten. De Ncderlandschc wetten dienden op hen toepasselijk te zijn, tenware die wetten tegen hunne erkende godsdienstige wetten aandruischten, dan wel onvereenigbaar waren met zekere eigendommelijkheden van hunne beschaving en schrift als anderzins, welke zij met geene mogelijkheid afleggen kunnen. Bovendien deed men door de toepasselijk verklaring niets anders dan terugkeeren tot de orde van zaken, die van af den tijd der Oost-Indische Compagnie tot 1824 op Java steeds had bestaan en op de meeste buitenbezittingen nog bestond. Het hoofdbeginsel van het gediende ontwerp was dus toepassing der europesche wetgeving op den vreemden oosterling is v regel, de niet toepassing daarvan uitzondering. ) Het ontwerp was van den navolgenden inhoud : Ontwerp van toepasselijkverklaring van de Europesche wetjeving op de met inlanders gelijkgestelde personen (vreemde ooslerlingen). Hoofdstuk I. Toepasselijkverklaring van de Europesche wetgeving. Artikel 1. Op de volgens de algemeene bepalingen van wetgeving voor Nederlandsch-Indië met inlanders gelijkgestelde personen (vreemde oosterlingen) zijn toepasselijk: I. het burgerlijk wetboek voor Nederlandsch-Indië , met uitzondering van al hetgeen betrekking heeft tot: a. de acten van den burgerlijken stand, Boek I, titel II; b. het huwelijk. Boek I, titel IV; r. de regten en verpligtingen der echtgenooten. Boek I, titel V; d. de wettelijke gemeenschap van goederen en derzelver beheer. Boek I, titel VI; e. lmwelijksche voorwaarden. Boek I, titel VII; f. gemeenschap of huwelijksche voorwaarden bij tweede of verder huwelijk. Boek I, titel VIII; g. de scheiding van goederen. Boek I, titel IX; h. de ontbinding des huwelijks. Boek|Fl, titel X; i. de scheiding van tafel en bed. Boek I, titel XI; k. het vaderschap en de afstamming der kinderen. Boek I, titel XII j I. bloedverwantschap en zwagerschap. Boek I, titel XIII; m. de vaderlijke magt. Boek I, titel XIV; n. de minderjarigheid en voogdij, omschreven in de 12 eerste af deelingen van den XVden titel van het Tstc Boek, zijnde daarentegen de 13de af deeling van dien, titel en dat boek, ,gean de Weeskamers" toepasselijk; 1) o. de erfopvolging bij versterf. Boek II, titel XII; II. het wetboek van koophandel voor Nederlandsch-Indië; met uitzondering van: а. artikel 7, omtrent de verpligting om de ontvangene brieven te bewaren, en ook van de afgezondene copij aan te houden; б. artikel 8, omtrent de verpligting tot het jaarlijks opmaken, registreren en opmaken van eenen staat en balans ; c. de woorden „en verdere schepelingen eene maand gagie voorkomende ten slotte van den eersten volzin van artikel 398. III. de bepalingen, betrekkelijk de misdrijven, begaan ter gelegenheid van faillissement en bij kennelijk onvermogen, mitsgaders bij surséance van betaling in Nederlandsch-Indië. IV. de bepalingen, omtrent de invoering van- en den overgang tot de nieuwe wetgeving, voor zooveel betreft de toepasselijk Verklaarde europesche wetgeving. V. de bepalingen, omtrent den staat van kennelijk onvermogen, voorkomende in dc Vilden titel van het lilde Boek van liet reglement op de burgerlijke regtsvordering voor de radon van justitie en het IIoog-Geregtshof van Nederlandsch-Indië; ■ met in achtneming evenwel van de bepalingen, vervat in de volgende artikelen. Hoofdstuk II. R'geling van eenige met die toepasselijkverklaring in verband staande onderwerpen. I) l)e gedeelten van het ontwerp, waarin bij de ordouuancie wijziging is gebragt, zijn kursief gedrukt. Artikel 2. Door de voltrekking des huwelijks, bestaat van regtswege geene gemeenschap van goederen tusschen den in artikel 1 bedoelden persoon (den vreemden oosterling) en zijne echtgenooten; De vrouw behoudt al de haar toebehoorende roerende en onroerende zaken. De aanbrengst van roerende zaken ten huwelijk door de vrouw kan niet anders worden bewezen, dan door eene authentieke acte, vóór of bij deszelfs voltrekking verleden, waarbij deze zaken bepaaldelijk zijn omschreven. Van de zaken, staande het huwelijk, bij erfenis, legaat of schenking aan de vrouw aangekomen, moet blijken uit eene notariële beschrijving, behelzende de vermelding van de herkomst en eene stukswijze waardeering van dezelve; onverminderd de overschrijving van onroerende zaken, vóór of staande het huwelijk verkregen, ten name van de vrouw. De winsten aan de vrouw, staande het huwelijk, aangekomen uit hare eigene zaken of eigen handel, kunnen niet anders bewezen worden, dan door deugdelijke schriftelijke bewijzen. Alwat niet op de bij dit artikel omsohrevene wijze bewezen wordt aan de vrouw toetebehooren, wordt geacht toetebehooren aan den man. Alle schenkingen, zoowel van roerende als onroerende zaken, door den man aan de vrouw, staande het huwelijk, of zelfs na de ontbinding van hetzelve door echtscheiding, gedaan, zijn nietig en van onwaarde ten aanzien van derden. Deze bepaling is echter niet toepasselijk op geschenken of handgiften van roerende zaken, waarvan de waarde onbeduidend is in verhouding tot het vermogen des schenkers. Artikel 3. Ite in artikel 1 bedoelde personen (vreemde oosterlingen) zijn minderjarig, zoolang zij den vollen ouderdom van drie-en-twintig jaren niet hebben bereikt en niet vroeger in den echt zijn getreden. Artikel 4. Een onderhandsch geschrift, afgegeven en erkend door eenen der in artikel 1 bedoelde personen (vreemde oosterlingen) , tegen wien men zich daarop beroept, of hetwelk op eene wettige wijze voor erkend wordt gehouden, levert ten aanzien van de onderteekenaars en derzei ver erfgenamen en regtverkrijgenden, slechts volledig bewijs op, wanneer het zelve voorzien is geworden van de verklaring van eenen notaris, of anderen door den Gouverneur-Generaal daartoe gemagtigden europeschen ambtenaar, waaruit blijkt, dat die notaris of ambtenaar den onderleekenaar kent, dat de acte aan laatstgemelden duidelijk is voorgehouden, en dat daarna de onderteekening in tegenwoordigheid van dien notaris of ambtenaar heeft plaats gehad. Artikel 5. De in artikel 1 bedoelde personen (vreemde oosterlingen) kunnen, behalve in de buitengewone gevallen van oorlog, eene zeereis en besmettelijke ziekte, omschreven in de artikelen 946, 947 en 948 van het burgerlijk wetboek voor Nederlandschlndië, niet anders bij uitersten wil beschikken, dan bij openbare acte, verleden volgens de voorschriften, vervat in de artikelen 938 en 939 van hetzelfde wetboek. De herroeping kan alleen geschieden bij eene in denzelfden vorm verledene openbare acte. Artikel 6. Wanneer het dagboek van den koopman, onder de personen, in artikel 1 bedoeld, (vreemde oosterlingen) of ook zoodanige andere boeken, als bij hunnen landaard in den koophandel gebruikelijk zijn, niet geheel regelmatig mogten zijn gehouden, kunnen dezelve echter, desnoods met eede gesterkt, of door den dood bekrachtigd, voor het bewijs in zoodanige aanmerking genomen worden, als de regter in gemoede vermeenen zal te behooren. Hierbij moet voornamelijk gelet worden op den aard, hetgewigt en de uitgebreidheid van den handel, in deze boeken omschreven ; en of de bevondene verzuimen of onregelmatigheden de blijken dragen van eenvoudige onkunde en alle vermoeden van kwade trouw uitsluiten. Artikel 7. Behalve de vennootschappen van koophandel, omschreven in den lilden Titel van het 1ste Boek van het Wetboek van Koophandel voor Nederlandse h-Indsë , erkent dn wet nog, voor zooveel de chinezen betreft, de bij dezen ook tot het uitoefenen van daden van koophandel in zwang zijnde vereenigingen onder de benaming van Kongsie, De regten en verpligtingen van de vennooten van deze Kon ■sies , zoowel onderling, als ten aanzien van derden, regelen zicli naar de voorwaarden en bedingen, welke in de openbare acte van vennootschap zijn vervat, mits deze ingeschreven zijn op de wijze, bepaald bij artikel 23 van het Wetboek van Koophandel voor Nederlandsch-Indiè. Bij nalating van die inschrijving, zijn de vennooten, ook wanneer anders mogt zijn overeengekomen, wegens alle verbindtenissen, hoofdelijk voor het geheel aansprakelijk. AititiKEL 8. De straffen, bedreigd in de bepalingen, betrekkelijk de misdrijven, begaan ter gelegenheid van faillissementen bij kennelijk onvermogen, mitsgaders bij surséance van betaling in NederlandseA-Indië, tegen liet niet of niet behoorlijk houden van (koopmansboeken, door de in artikel 1 bedoelde personen (vreemde oosterlingen), worden niet toegepast, wanneer, ten genoege van den regter, blijkt, dat deze nalatigheid, onnaauwkeurigheid of onvolledigheid, het gevolg zijn van onbedrevenheid. De bij die bepalingen bedreigde straffen van gevangenzetting, confinement in een tuchthuis of bannissement worden ten aanzien van de personen, in artikel 1 bedoeld, (vreemde oosterlingen) vervangen door gevangenis, en dwangarbeid luiten of in den ketting, ter plaatse aan te wijzen op of luiten bet eiland, waar het vonnis gevallen is. Hoofdstuk 111. O eer den vorm der reglsplegimj. Autikel 9. De personen, bedoeld in artikel 1 (vreemde oosterlingen), zijn onderworpen aan de regtsmagt van de europcschc' regtbanken; voor zooveel de regtsvorderingen gegrond zijn op de op hen toepasselijk verklaarde europesche wetgeving. Terzake van misdrijven, begaan ter gelegenheid van faillissement en bij kennelijk onvermogen, mitsgaders bij surséance van betaling in Nederlandsch-Indië , staan zij, evenals voor andere misdrijven, teregt voor den bevoegden inlandsclien regter. Hoofdstuk IV. Algemeene Bepalingen. Artikel 10. Onder de in artikel 1 bedoelde personen (vreemde oosterlingen) worden gerangschikt alle landzattn, inboorlingen van den Indischen archipel en inlanders, die gevestigd zijn buiten het eiland, van waar zij afkomstig zijn, dan wel behooren tot eenen anderen landaard, dan de oorspronkelijke bevolking, ter plaatse, waar zij zich ophouden. Artikel 11. De werkzaamheden, opgedragen aan de Weeskamers in de europesche wetgeving, welke toepasselijk verklaard is op de in art. 1 bedoelde personen (vreemde oosterlingen) worden te Batavia verrigt door het Collegie van Boedelmeesteren, elders door de gewestelijke Weeskamers en Boedelkamers. Artikel 12. Met opzigt tot de onderwerpen van burgerlijk-en handelsregt, met betrekking tot welke de in art: 1 bedoelde p>ersonen (vreemde oosterlingen) niet aan de europesche wetgeving zijn onderworpen, blijven lij voortduring op hen van toepassing de thans bestaande verordeningen, godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken. Art. 13. Bovenstaan!•> bepalingen zijn, tot dat, dienaangaande anders mogt worden beschikt, alleen van toepassing voor de eilanden Java en Madura. Indien men bovenstaand concept inct de ordonnancie, zooals zij voorkomt in bet staatsblad van 1S55, vergelijkt, dan ziet men dat daarin slechts geringe veranderingen zijn gemaakt. Die veranderingen betreffen artikel I § 1 lit. n, art. 3, art. 10, art. 11, art. 12 en art. 13 van het concept, waarvan wij de redenen in de toelichting der ordonnancie zullen bekend stellen. Hebben wij in bet vorenstaande in korte trekken de gescbie. denis der ordonnancie medegedeeld, thans gaan wij over tot de toelichting der bepalingen voor zoover wij in de officiële bescheiden daartoe grond hebben gevonden. Bij dc beoordeeling der ordonnancie boude men vooral in bet oog dat, zooals uit liet vorenstaande blijkt, als grondbeginsel is aangenomen: de toepassing der europesche wetgeving op den vreemden oosterling is regel, de niet toepassing uitzondering. Hieruit vloeit voort, dat alle niet disertis verbis uitgesloten onderwerpen, beheerscht worden door de europesclie wetgeving, behoudens de bij hoofdstuk II daarop uitdrukkelijk gemaakte J beperkingen. Aan het hoofd van het ontwerp vinden wij door den ontwerper als toelichting aangeteekend: „Bij het stelsel, om de europesche wetgeving, zooveel mogelijk, toetepassen op den vreemden oosterling, kan er geene rede „meer zijn van eenige onderwerpen van handelsregt, noch van „een gedeelte der europesche burgerlijke wetgeving of eenig wetboek." 1) „Ter voorkoming van misverstand, omtrent de bedoeling van „den onderwerpelijken maatregel, is het nuttig voorgekomen, aan „te duiden, wie geacht worden met inlanders gelijkgestelde personen te zijn." 2) „Voor oogen zijn gehouden art. 4 der Bepalingen omtrent de „invoering van- en den overgang tot de nieuwe wetgeving, en „van art. 7 3 (lees 7 5) van het reglement op het beleid der Tle„gering in Nederlandseh-Indie." Artikel 1 § / Ut- a—n. Alvorens een ontwerp zamentestellen had de Staatsraad Wichers het gevoelen van eenige collegiën en autoriteiten ingewonnen omtrent de vraag „welke bepalingen van het burgerlijk wetboek en van het wetboek van koophandel vatbaar wa„ren, om hetzij onveranderd, hetzij gewijzigd, toepasselijk te „worden verklaard op de inlanders en de met dezen gelijk- 1) In de titels der vroeger gediende ontwerpen, die van een geheel ander beginsel uitgingen, kwamen die uitdrukkingen voor. 2) Men zie artikel 1 en art. 10 van liet ontwerp, artikel 0 der Ordonnancie. „gestelde personen in het algemeen, of wel op een bepaald gedeelte van dezelve," en daarbij te kennen gegeven dat, naar zijn inzien, bet eerste boek van liet burgerlijk wetboek ten deze •riiet in aanmerking konde komen. Vrij algemeen werd dit denkbeeld van den Staatsraad door de adviseurs omhelsd. In de nota van toelichting van zijn eerste ontwerp schreef die Staatsman: „Het eerste boek van het burgerlijk wetboek is mij „reeds dadelijk voorgekomen ten dezen niet in aanmerking te „moeten komen, dewijl al wat betrekking heeft tot den staat „der personen, zooals het huwelijk, de echtscheiding, het vaderschap, de vaderlijke magt en de minderjarigheid, behoort te „worden geregeld volgens de wetten en zeden die aan eiken land„aard eigen en veelal op godsdienstige begrippen gegrond of „daarmede verbonden zijn, terwijl de noodige bepalingen omtrent „het domicilie, de curatele en afwezigheid" (waarop eenige „der adviseurs gewezen hadden) „gevoegelijk hare plaats kunnen „vinden in het reglement waarbij de regtspleging onder de inlanders wordt geregeld". In het eerste ontwerp kwam dan ook geene bepaling voor betreffende den staat der personen, met deze uitzondering evenwel dat in art. 17 , naar aanleiding van de laatste alinea van art. 866 van het wetboek van koophandel, instede van de voorschriften van dat artikel andere voorschriften daarbij werden gegeven, welke ten grondslag hadden dat door de voltrekking van het huwelijk geene gemeenschap van goederen tusschen de echtgenooten ontstond. 1) l)e wetgever van 1855 heeft blijkbaar het bovenomschreven gevoelen van den Staatsraad om de bepalingen betreffende den staat der personen, zooals deze in het eerste boek voorkomen, niet toepasselijk te doen zijn op vreemde oosterlingen, in hoofdzaak aangenomen en tot wet verheven. Ten aanzien van den aanvang der meerderjarigheid heeft hij echter eene uitzondering gemaakt. 1) Het aangehaald art. 15 van liet eerste ontwerp vindt men hij art. 2 der ordonnancie op bladz. 83 vermeld. Met betrekking tot dit onderwerp leeren de stukken ons het navolgende: Toen de Procureur-Generaal bij het tweede ontwerp van den Staatsraad Wichf.rs de bemerking had gemaakt, dat eene bepaling • omtrent den aanvang der meerderjarigheid daarin, evenals in het eerste ontwerp ontbrak, deelde de Staatsraad in de missive, waarbij het derde ontwerp door hem aangeboden werd, mede, dat tegen de opname van eene bepaling omtrent de meerderjarigheid bij hem bezwaren bestonden en dat hij na gezette overweging de mogelijkheid niet inzag om dit punt op eene voldoende wijze te regelen. Vooreerst was het hem voorgekomen dat de inlanders en vreemde oosterlingen geen helder begrip hadden van den staat van minderjarigheid, zoo als die door onze wetgeving is omschreven en gekenmerkt, en ten andere bestond er bij hen zelve onzekerheid omtrent het tijdstip, waarop de regtstoestand een aanvang neemt, welke zij als dien van den meerderjarige beschouwen. 1) Bovendien, zeide de Staatsraad, besef ik niet, hoe men ooit den juisten ouderdom van de niet tot de europescke bevolking behoorende personen wettiglijk zal kunnen constateren, tenzij men echter (hetgeen ondoenlijk is) het houden van registers van den burgerlijken stand onder hen invoere. Ma. F. Alting Mees , die het met den Staatsraad en de op diens ontwerpen gehoorde adviseurs eens was, dat in algemeenen 1) Be daaromtrent door den resident van Soerabaija geraadpleegde chinezen hadden opgegeven : dat onder hen de meerderjarigheid werd bereikt met de voleindiging van het 20ste jaar, terwijl de hoofden der Arabische bevolking dit tijdstip hadden bepaald bij de voleindiging van het 17de jaar. De door den Resident van Batavia geraadpleegde chineesche hoofden hadden aangegeven, dat bij hen de meerderjarigheid intrad bij het vol. eindigen van het 20ste jaar, tenzij de chinees eerder in het huwelijk was getreden, hetgeen hein, zoodra hij den ouderdom van 10 jaren had bereikt, vrijstond, opwelk tijdstip hij alsdan van regtswege geacht werd meerderjarig te zijn; en de door genoemden Resident gehoorde inlandsche en Arabische hoofden hadden medegedeeld, dat de ouderdom van 15 jaren, volgens de mahomedaansche geloofsleer, de meerderjarigheid meebragt. zin de status personarim in de wet zooveel mogelijk onaangeroerd moest worden gelaten, betoogde echter breedvoerig in zijne nota van toelichting dat een paar bepalingen betreffende dien staat niet in de wet mogten ontbreken. Hieronder bedoelde hij ook den aanvang der meerderjarigheid en nam in zijn ontwerp (art. 7) liet bij art, 330 Burgerlijk wetboek aangegeven tijdstip aan. Hit. P. Bkunsveld van Ilrr .tex nam in art. 2S van zijn ontwerp dat tijdstip voor de meerderjarigheid ook aan, en stelde als toelichting daarnevens : „Ook deze bepaling is gevolgd naar een der niet de meeste kennis van zaken uitgebragte adviesen." De ontwerper der ordonnancie nam, zooals wij gezien hebben, deze, aan liet art. 330 Burgerlijk wetboek ontleende, bepaling als art. 3 van het ontwerp op. Op dat artikel werd echter de vraag gedaan: of het niet beter zoude zijn art. 3 van het ontwerp mede als uitzondering op te nemen in art. 1 ( j> I lit. n) evenals dit met de weeskamers geschied was. Men achtte dit voor liet verband wensclielijker, daar het ontwerp nu eerst een greep deed in het burgerlijk wetboek, daarna in het wetboek van koophandel, en vervolgens weder in het burgerlijk wetboek. Hoezeer van eene andere zijde op die vraag geantwoord werd, dat geen voldoende grond konde gevonden worden tot wijziging van bet aangeboden ontwerp, erkende de ontwerper, aan wien de op het ontwerp gemaakte bemerkingen en daarop gegevene antwoorden in handen waren gesteld, de juistheid der bemerking en redigeerde alstoen dat punt in art. 1 (§ I lit, n, no. 1) zooals dit thans in de ordonnancie luidt. Artikel 1 (§ / lit. n. no. 2) van de ordonnancie. Bij art. 1 (§ I lit. n.) van het ontwerp was de 13de afdeeling van den XVden titel van liet eerste boek „van de weeskamers' toepasselijk verklaard; terwijl in art. 11 was bepaald, dat de werkzaamheden, die in de op de vreemdc-oosterlingen toepasselijk verklaarde europe3chc wetgeving opgedragen, waren aan do weeskamers, te Batavia door het Collegie van Botdelmeesteren en elders door de gewestelijke wees- en boedelkamers zouden verrigt worden. Men vroeg of bet niet korter, misschien, duidelijker, zoude zijn wanneer artikel 11 gevoegd werd aan bet slot van art. 1 (§ I lit. n.) bij voorbeeld: met dien verstande dat de werkzaamheden te Batavia worden verrigt door enz. Ofschoon door een ander werd geantwoord dat niet ingezien konde worden dat dit of korter bf duidelijker zou zijn, vereenigde de ontwerper zich met de gedane bemerking als juist en redigeerde no. 2 van lit. n. zooals zij nu luidt in de ordonnancie. Artikel 1 (§ I Lilt. o.) van de ordonnancie. In het eerste door den Staatsraad Wichers ingediende ontwerp waren de bepalingen der europesche wetgeving omtrent de erfopvolging in het algemeen buiten beschouwing gelaten. Die staatsman gaf als reden daarvan in zijn memorie van toelichting het volgende aan. Vooreerst achtte hij het eene te onbetwistbare zaak, dat die bepalingen niet geeigend zijn om door mahomedanen te worden nageleefd, dan dat het noodig zoude zijn daaromtrent in eenige beschouwing te treden. Bovendien werd, naar zijn inzien, de eerbiediging op dat punt van de voorschriften van den Koran reeds door de billijkheid aanbevolen, en tevens door bedenkingen van staatkundigen aard tot pligt gemaakt. Wel is waar gold hetzelfde wel niet, of althans niet in die mate, met opzigt tot de chinezen, doch ten hunnen aanzien bestond er onder de adviseurs met betrekking tot dat onderwerp een te groot verschil van gevoelen, om daaromtrent reeds eene beslissing te nemen. 1) 1) De raad van justitie te Batavia scheen geenerhand bezwaar te zien in de toepasselijkverklaring van den 12den en 13den titel van het Ildc Boek van het burgerlijk wetboek op de chinezen. De raad van justitie te Samarang verklaarde zich in een tegenovergestelden zin. De raad van justitie te Soerabaija — die de strekking der gedane vragen geheel uit bet oog bad verloren en geen onderscheid gemaakt had tusschen chinezen en ïn ieder geval bestond er volgens den Staatsraad geene noodzak elijkheid tot bet nemen eener beslissing. Ook betwijfelde hij de nuttigheid of wenschelijkheid der toepasselijkverklaring. Het stelsel van erfopvolging, zcide hij, zooals het in het burgerlijk wetboek is ontwikkeld, staat in een onafscheidbaar verband met dc bepalingen aangaande personen , welke in het eerste boek vervat zijn en den grondslag uitmaken, waarop het bedoelde stelsel rust. Dien grondslag te verwerpen (zooals dit noodwendig ten aanzien van de chinezen behoort te geschieden) en het daarop gebaseerde stelsel te behouden, kwam hem ten eenemale onaannemelijk voor. Buitendien zoude de onderwerping der chinezen aan het, hoezeer dan ook ten hunnen behoeve eenigermate gewijzigde, europesche erfregt, naar zijn inzien, ten gevolge hebben, dat ook de daarmede in verband staande voorschriften omtrent het regt van beraad en het voorregt van boedelbeschrijving, de verzegeling, de boedelscheiding, en wat dies meer is, voor hen verbindend moesten worden, hetgeen geene voordeelen zoude opleveren, groot genoeg om te kunnen opwegen tegen de bezwaren die daaruit voortvloeien. De Staatsraad achtte het opgrond van een en ander verkieselijker, voor de chinezen, met betrekking tot de erfopvolging, inlanders, noch zijne stellingen niet een enkel woord toegelicht of ontwikkeld had, — was van oordeel dat de 12de titel, ingeval van toepasselijkverklaring, geheel zoude moeten worden omgewerkt; terwijl de 13de titel onveranderd zoudeD kunnen blijven. De resident van Batavia opineerde voor ecne gewijzigde toepassing van beide titels. De resident van Samarang was den 12den titel met stilzwijgen voorbij, gegaan, doch had voor eene toepasselijkverklaring van den 13den titel, met uitzondering van cenige artikels, geadviseerd. De resident van Soerabaija had het onderwerp niet aangeroerd. Het Collegie van Boedelmcesteren te Batavia had de toepasselijkverklaring van den 12deu titel bedenkelijk geacht, doch wenschtc den 13den titel gewijzigd toegepast te zien. De Wees- en Boedelkamer te Samarang wilde de toepasselijkverklaring van de beide titels. bepalingen gegrond op de wetten en gebruiken van bunnen landaard, voor zooverre die niet strijdig zijn met de openbare orde, de goede zeden en het algemeen maatschappelijk belang, afzonderlijk te maken. In het ontwerp waren daarom ook alleen eeriige voorschriften van het burgerlijk wetboek, die de erfstellingen over de hand en den vorm van den uitersten wil betroffen, opgenomen. Mr. Mees was blijkens zijne nota van toelichting ook van meening dat de successio ab intestato buiten beschouwing moest blijven en dat mitsdien de Xllde titel van het tweede boek niet toepasselijk moest worden verklaard. Ten aanzien van den XlIIden titel ging hij echter een stap verder dan de Staatsraad Wichers in zijn eerste ontwerp. Hij vermeende dat, wanneer men de bevoegdheid aan eenen erflater gaf om bij uitersten wil over zijne natelaten goederen te beschikken en den vorm dier uiterste willen bepaalde, men tevens diende voor te schrijven, welke personen de bekwaamheid hebben, om bij uitersten wil te beschikken of daarvan voordeel te genieten; op welke wijze een testament vervalt; en welke regelen ten opzigte der interpretatie van een testament moeten worden gevolgd. Hij kwam daarbij tot de conclusie dat, behalve de derde afdeeling handelende over de legitime, welk onderwerp als te veel zamenhangende met de successio ab intestato buiten beschouwing moest blijven, bijna de geheele XlIIde titel van het Ilde boek toepasselijk konde worden verklaard. Hoezeer hij de bepalingen omtrent de legitime wilde uitsluiten, achtte hij zich echter verpligt de aandacht der ltegering er op te vestigen, dat door het Collegie van boedelmeesteren op de legitime werd gelet en ten opzigte der chinezen de europesche wet gevolgd, en zulks als een gevolg van de bepaling vervat in art 18 van het reglement voor dat collegie, waarbij uitdrukkelijk is voorgeschreven, dat door het collegie op de legitime moet worden gelet. He ontwerper van de ordonnancie van 1865 ging nog verder dan de Heer Mees en verklaarde den geheelen XlIIden titel 6 op de vreemde oosterlingen toepasselijk, met die uitzondering nogthans dat ilij bij art. 5 van het ontwerp den vorm, waarin gezegde personen in den regel kunnen testeren, beperkte. Bij iit o. van het ontwerp vinden wij als toelichting het navolgende gesteld: „Men heeft de erfopvolging bij versterf „beschouwd als zamenhangende met godsdienstige wetten en „instellingen van den vreemden oosterling , staande ter beslissing „van hunne priesters en hoofden; de bevoegdheid om bij uitersten „wil te beschikken, het regt van beraad en het voorregt van boe„delbesclirijving zijn daarentegen aangemerkt als loutere uitvloeisels van het burgerlijk regt, van welke dus slechts ge„bruik kan worden gemaakt door hen, die zich aan die burgerlijke wetgeving onderworpen hebben of daaraan onderworpen „zijn. Later werd nog de aandacht van den ontwerper op den XlIIden titel bepaald gevestigd. Men had toch bij art. 5 van liet ontwerp de vraag gedaan: of dit art. wel op zijn plaats stond en of men niet beter gedaan had ook in art. 1 de leer der testamenten uit te sluiten behalve die der openbare? Men voegde daarbij de opmerking dat men de leer der testamenten eerst liet staan en daarna wederom verwierp. Van eene andere zijde werd hierop geantwoord: „Ha i men „in art. 1 de leer der testamenten uitgesloten, behalve die der „openbare, dan zou niets van den 13den titel toepasselijk zijn „geweest, behalve de artikelen, handelende over de openbare „testamenten. Nu is de geheele 13 de titel toepasselijk, slechts „met die wijziging dat een testament alleen bij openbare acte kan „worden gemaakt." De gemaakte opmerking en het daarop gegeven antwoord zijn den ontwerper in handen gesteld, doch hij heeft daarin geene aanleiding kunnen vinden om in het ontwerp eeuige verandering te brengen. Artikel I (§ IIJ. De toepasselijkverklaring van het wetboek van koophandel vond in algemeenen zin van den beginne af aan bij de adviseurs geen tegenstand. Slechts ten aanzien van enkele bepalingen wensclite men afwijkingen of uitzonderingen. Deze heeft de wetgever geformuleerd in de bepalingen a. b. en c. van art. 1 (§ II) en in art. 5 der ordonnancie. De bepalingen a. en b. zijn bij ordonnancie dd. 20 Junij 1865 , Staatsblad no. 60, ingetrokken. Artikel I III) der ordonnancie. Deze § is vervallen door de artikelen 318—327 strafwetboek voor inlanders. Artikel 2 der ordonnancie. De Staatsraad Wichers had aan de collegiën en autoriteiten, die door hem geraadpleegd werden, ook de vraag gesteld: „Welk gevolg casu quo aan het laatste lid van art. „866 wetboek van koophandel zoude dienen te worden gege„ven, ten einde de bedriegelijke handelingen voor te komen, „waardoor inzonderheid de cïïinezen niet zelden de regten hun„ner schuldeischers trachten te verkorten?" De antwoorden der adviseurs leidden hem er toe in zijn eerste ontwerp als art. 17 de navolgende bepalingen op te nemen. „Artikel 17. Ten aanzien der bij art. 3 vermelde personen zullen, instede der voorschriften vervat in artikel 866 van het wetboek van koophandel, de navolgende bepalingen van kracht zijn : „Ingeval van faillissement van den man, behoudt de vrouw alle roerende en onroerende goederen welke haar persoonlijk toebehooren." „De aanbrengst van zoodanige goederen ten huwelijk, kan niet anders worden bewezen, dan door authentieke acten, vóór of bij deszelfs voltrekking verleden, inhoudende eene bepaalde omschrijving van de door de. vrouw aangebragt wordende goederen, benevens de uitdrukkelijke vermelding, dat de man van allen medeeigendom aan dezelve wordt uitgesloten." „Van de goederen, staande huwelijk, bij erfenis, legaat f schenking aan de vrouw opgekomen en aan haar uitsluitend in eigendom toehehoorende, moet blijken uit eene notariële be- schrijving derzelve, opgemaakt binnen eene maand nadat die goederen zijn verkregen, en behelzende de vermelding van de herkomst, en eene stuksgewijze waardering derzelve; alles onverminderd, voor zooveel de onroerende goederen en schepen betreft, de overschrijving derzelve ten name van de vrouw overeenkomstig de bestaande wettelijke verordeningen." „De winsten aan de vrouw staande huwelijk opgekomen uit de haar in voege voorschreven toebehoorende goederen, kunnen niet anders worden bewezen dan door deugdelijke, schriftelijke bescheiden, waaruit ten genoege van den regter blijkt, dat de uitsluitend aan de vrouw toebehoorende goederen werkelijk die winsten hebben opgeleverd, en dat de belegging van gelden, indien deze heeft plaats gehad, uit die winsten is geschied." „Al wat niet op de bij dit artikel omschreven wijze bewezen wordt aan de vrouw persoonlijk toe te behooren, wordt geacht de eigendom van den man te zijn." „Alle schenkingen, zoowel van roerende, als van onroerende goederen, door den man aan de vrouw staande huwelijk, of zelfs na de ontbinding van hetzelve door echtscheiding, gedaan, zijn nietig en van onwaarde ten aanzien van derden; en zulks onverminderd de vervolging tot de straf, overeenkomstig de natemelden bepalingen, wanneer zoodanige schenkingen mogten blijken verdicht te zijn." „Deze bepaling is echter niet toepasselijk op geschenken of handgiften van roerende, ligchamelijke voorwerpen, waarvan de waarde onbeduidend is in verhouding tot het vermogen des schenkers." Blijkens de daarbij gegevene toelichting, lag aan dat artikel ten grondslag het wettelijk vermoeden, dat alle goederen, waarvan niet bleek dat zij de eigendom van de vrouw zijn, aan den man toebehooren. Het door sommige adviseurs aangegeven beginsel dat alle zoodanige goederen geacht zouden worden tot de gemeenschap te behooren, was den ontwerper voorgekomen minder overeen te stemmen met de zeden der vreemde oosterlingen (met name der chinezen en arabieren) onder welken, volgens ingewonnen be- rigten, de gemeenschap van goederen ten eenemale onbekend zoude zijn. Na in zijne nota van toelichting zijn gevoelen te hebben uiteengezet, dat het nuttig en doelmatig zoude zijn dat de wet eene algemeene bepaling bevatte houdende, dat zij geene gemeenschap van goederen tusschen de oostersche echtgenooten erkent en dat de vronw tot alle daden van beheer en eigendom, zonder toestemming of magtiging van haren man geregtigd zoude zijn, trad de Heer Mees bij het bespreken van de wijze, waarop de vrouw haar regt op de haar persoonlijk toebehoorende goederen moet bewijzen, in eene beoordeeling van het bovenbedoeld art. 17, en beantwoordde daarbij de vragen of de wet niet vollediger zoude zijn, wanneer de bepaling van dat art. werd aangenomen als een algemeen voorschrift, en niet alléén van toepassing werd gemaakt in het geval van faillissement, en of die bepaling niet al te gestreng was en daardoor onbillijk zoude kunnen werken in de toekomst? De eerste vraag beantwoordde die regstgeleerde toestemmend en zulks opgrond dat, eenmaal uitsluiting van alle gemeenschap en daardoor het beginsel aangenomen zijnde dat de vrouw niet aansprakelijk is voor de schulden van haar man, ook tegenover dit haar toegekend regt gesteld moet worden de verpligting, om in alle gevallen, waarin zij van dat regt profiteert, hare aanspraken te bewijzen, en zulks op zoodanige wijze, dat, in aanmerking genomen de verhouding tusschen den man en de vrouw, en de moeijelijkheden, waarmede de crediteuren te kampen hebben , om het bewijs te leveren, dat zich onder de goederen van de vrouw die van den man bevinden, aan het bestaan van haar regt niet met redelijkheid getwijfeld kan worden. Mr. Mees was daarom van oordeel dat eene algemeene bepaling vereischt werd, waarbij tevens de wijze werd aangegeven waarop de vrouw haar persoonlijk eigendom zoude behooren te bewijzen. Met betrekking tot de tweede vraag vroeg hij, is de bepaling van bovenbedoeld art. 17 in alle opzigten overeentebrengen met de billijkheid, of liever, zal door die bepaling het regt der wederzijdsche belanghebbenden altijd en in alle opzigten worden gehandhaafd? Indien die bepaling in alle deelen altijd wordt opgevolgd, dan kon het antwoord toestemmend zijn, maar, veronderstel eens, zeide hij, dat in de authentieke acte vóór of bij de voltrekking van het huwelijk opgemaakt, niet uitdrukkelijk is vermeld, dat de man van allen medeeigendom aan de daarin opgenomene goederen is uitgesloten, en het kan toch bewezen worden, dat die goederen het persoonlijk eigendom zijn van de vrouw, zal dan niet onbillijk werken de bepaling, welke voorschrijft, dat in zoodanig geval dit goed wordt geacht de eigendom van den man te zijn? Wanneer de vrouw door een testament of eene acte van schenking kan bewijzen, dat eenige bepaaldelijk door haar gereclameerde goederen haar persoonlijk eigendom zijn, en de notariële beschrijving daarvan is opgemaakt in plaats van binnen, na verloop van, eene maand, zal dan diezelfde bepaling niet onbillijk werken, wanneer krachtens dezelve derden dat goed als het eigendom van den man kunnen opvorderen? Wanneer door overschrijving van de onroerende goederen en door eene aantooning van de herkomst dier goederen, zoodanig dat alle denkbeeld aan frauduleuse handelingen tusschen den man en de vrouw als onaannemelijk is te beschouwen, blijkt, dat die op naam van de vrouw staande goederen haar persoonlijk eigendom zijn, is dan haar regt niet voldoende genoeg bewezen, en zal, bij gebreke van eene daarvan behoorlijk opgemaakte beschrijving binnen eenen bij de wet bepaalden tijd , de regter haar ongegrond moeten verklaren in hare vordering tot reclame? Deze beschouwingen hadden den Heer Mees tot de conclusie ^ geleid, dat art. 17 te veel bewijs vorderde, en wat meer is, dat juist dat gevorderd bewijs ten aanzien van de goederen, staande huwelijk aan de vrouw aangekomen, aanleiding zoude geven tot het plegen van kwade trouw. Immers, zegt men, zoo vervolgde de Heer Mees , dat het regt van eigendom op de goederen der vrouw, door haar moet wor' den bewezen uit eene notariële beschrijving, een stuk, hetwelk door man en vrouw te zamen wordt opgemaakt, een stuk, waarvan de opmaking geheel en al onafhankelijk is van den wil van derden; — men vordert dus een bewijs door de belanghebbenden zelf daargesteld, daar, waar door acten van overdragt, testament of donatie, niet door belanghebbenden opgemaakt, haar regt van eigendom, wanneer het bestaat, bewezen kan worden. Met het oog op de wederzijdsche belangen kwam het dien adviseur voldoende voor, wanneer er eene bepaling werd vastgesteld, houdende dat de aanbrengst ten huwelijk der roerende (want van onroerende goederen kan immers op eene andere wijze blijken) goederen, met uitzondering van op naam staande effecten en inschulden, niet anders kan worden bewezen, dan door authentieke acten vóór of bij deszefs voltrekking verleden, inhoudende eene bepaalde omschrijving van de door de vrouw aangebragte goederen; dat voorts van de roerende goederen, staande huwelijk, bij erfenis, legaat of schenking aan de vrouw opgekomen , en aan haar uitsluitend in eigendom toebehoorende, moet blijken uit voldoende bescheiden, ten genoege van den regter; terwijl verder, naar zijn gevoelen, konde worden gevolgd, hetgeen in art. 17 omtrent de winsten aan de vrouw opgekomen, de belegging van gelden, de strafbepaling ingeval dit bewijs niet is geleverd, mitsgaders omtrent de giften door den man aan de vrouw gedaan, was voorgeschreven. In hoeverre de wetgever van 1S55 van deze wenken heeft gebruik gemaakt toont eene vergelijking van art. 2 der ordon. nancie met het bovenvermeld art. 17 van het le. concept van den Staatsraad Wichers voldoende aan. Hierbij achten wij het niet ondienstig aan de bescheiden de vraag te toetsen of aan de ordonnancie van 1855 ten grondslag ligt de bedoeling om te bepalen, dat de getrouwde vrouw sui jitris zoude zijn ? In de drie concepten van den Staatsraad Wiciiers kwam daaromtrent geene bepaling voor. Mr. Mees die, zooals wij boven gezien hebben, het noodzakelijk achtte dat in de wet een paar bepalingen omtrent den staat van personen werden opgenomen, wenschte ook bex paald te zien dat de getrouwde vrouw sui juris was. In zijne nota van toelichting voerde die regtsgeleerde dienaangaande het navolgende aan: „Ofschoon het in de laatste „tijden wel eens is betwist, is steeds onder de vreemde oosterlingen uitsluiting van alle gemeenschap van goederen regel geworden, zoodanig zelfs, dat de vrouw hare goederen alleen „beheert, en zonder toestemming of magtiging van den man alle „mogelijke daden van beheer en eigendom uitoefent. Het regis„ter der generale resolutiën des casteels Batavia, genomen in „rade van Indië, 1) toont aan, dat op den 23sten Mei 1766, „op het verlangen van de chinesche officieren zelve, dit beginsel „is tot wet verklaard, en blijkt uit diezelfde resolutie, dat „ook toen reeds onder de Mohamedanen dezelfde gewoonte be„stond. „Wanneer men nu in aanmerking neemt de vele verwikkelingen, welke ten gevolge van de onder de oosterlingen nog „heerschende polygamie zouden kunnen ontstaan, ingeval men „eene gemeenschap van goederen erkende, gelooft de ondergetekende, vooral ook opgrond van het bestaande besluit te „dien opzigte en de algemeen aangenomen gewoonte, dat het „beginsel van uitsluiting boven dat van het bestaan der gemeen„schap te verkiezen is, en ten einde alle mogelijke quaestiën „daaromtrent te voorkomen, eene algemeene bepaling houdende, „dat de wet geene gemeenschap van goederen tusschen de ooster„sche echtgenooten erkent, en dat de vrouw tot alle daden van leheer „en eigendom zonder toestemming of magtiging van haren man „geregtigd is, nuttig en doelmatig geacht kan worden. „Door zoodanige bepaling worden groote quaestiën afgesne„den, — bij gebreke van dergelijk stellig voorschrift zal de bevoegdheid der vrouw, om zich te verbinden, en het regt van „den man om te beheeren meer onzeker blijven, — en kent „men aan den man toe regten op de goederen van de vrouw „en laat men de wil van de vrouw afhankelijk zijn van dien 1) Zie bladzijde 336 Deel II van dit Tijdschrift. „des mans, dan dienen ter verzekering der belangen van derden „de grenzen dier bevoegdheid te worden bepaald; de voorschriften omtrent de regten en verpligtingen der echtgenooten zullen „dan of onveranderd, of gewijzigd moeten worden toegepast; „het verband tusschen die bepalingen en die met opzigt tot het „huwelijk, de kinderen daaruit gesproten enz. enz., zal ook de „toepassing van laatstgenoemde voorschriften noodzakelijk maten, en het gevolg hiervan zal zijn, dat het geheele eerste „boek zal moeten worden van applicatie verklaard." Dit laatste achtte de adviseur zeer gevaarlijk. Overeenkomstig zijn advies had Mr. Mees in zijn concept als art. 5 de volgende bepaling opgenomen: „Ten opzigte van handelingen of verbindtenissen door de „vrouw aangegaan, alsmede bij het verschijnen in regten, heeft „zij niet noodig den bijstand of magtiging van haren man." Mr. Brünsveld van Hülten nam ook eene dergelijke bepaling in zijn concept op. De wetgever vau 1855 nam echter zoodanige bepaling in de ordonnancie niet op. Kan nu inderdaad beweerd worden dat, hoezeer die bepaling niet in de wet is opgenomen, het in de bedoeling van den wetgever heeft gelegen te bepalen dat de vrouw mi jmis is ? Het antwoord op deze vraag zal wel ontkennend moeten zijn. De weglating der besproken bepaling kan, naar bescheiden meening, tot geene andere conclusie leiden, dan dat de wetgever of zich niet heeft kunnen vereenigen met de bewering dat de vrouw van een vreemden oosterling mi juris zoude zijn, of, bij den bestaanden twijfel of dit al dan niet het geval was (behalve het door Mr. Mees geconstateerde, dat daaromtrent geschil van gevoelen bestond, had de wetgever voor zich liggen verklaringen der hoofden van arabieren en chinezen te Soerabaija afgelegd, ^waarbij door dezen pertinent ontkend werd, dat de getrouwde vrouw f daden van beheer, zonder toestemming of magtiging van den man, zoude mogen verrigten), zich heeft willen onthouden om dienaangaande eene verklaring te doen, en het onderwerp heeft willen doen beheerschen door de voor de vreemde oosterlingen alhier bestaande verordeningen, godsdienstige wetten, in- stellingen en gebruiken, voor zoover die niet in strijd zijn met algemeen erkende beginselen van billijkheid en regtvaardigbeid (art. 10 der Ordonnancie). Artikel 4 van het ontwerp, art. 3 der Ordonnancie. Dit artikel is ingetrokken bij de ordonnancie van 4 Maart 1867, Staatsblad no. 29. Artikel 5 van het ontwerp, art. 4 der Ordonnancie.
4,793
MMCMC05:000765024:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,874
Mac\u0327onniek weekblad; uitgaaf voor broeders, jrg 23, 1874, no. 23, 08-06-1874
null
Dutch
Spoken
4,674
8,722
MACONNIEK WEEKBLAD. I%'ieii.we Serie» lüfcle «Taargang'. Dit Blad verschijnt eiken Maandag. De abonnementsprijs per kwartaal is ƒ1.50, franco per post. Men abonneert zich voor niet minder dan een geheelen jaargang. Afzonderlijke noramers kosten 15 cent. De prijs der Advertentiën is van I—7 regels f —, voor eiken regel meer 10 cent. UITGEVER C. L. ISKIXIOIO, AMSTERDAM. Alle stukken, de redactie betreffende, gelieve mep voor Woensdag te zenden aan den verantwoordelijken redacteur, Br. Mr. J. SohOUten, te Valkenberg bij Maastricht. Bestellingen op dit blad en advertentiën aan den Br. Uitgever te Amsterdam. 23e Jaargang. Maandag 8 Juni 1874. 23. UEItICIIT. Alle stukken, de redactie van dit Weeklilad betref- j fende, gelieve men te richten aan Mr. J. SCHOUTEN ! te Valkenberg, bij Maastricht. Een drietal merkwaardige Geheime genootschappen. Dat het Vm.’s-bond niet de eenige veel omvattende geheime vereeniging van humanitaire strekking in onzen tijd is, is aan velen bekend. Vooral op bodem schijnen die lichamen welig te tieren , en de Amerikaansche orden der tempeliers, der druïden en der harungari’s zijn slechts weinigen der meest bekende voorbeelden van dien aard. Onder hen verdient in den laatsten tijd een drietal de meer bijzondere aandacht, alle drie ontsproten ’t zij middellijk of onmiddellijk uit het vrije Amerika; maar van meer belang is dat zij alle drie nauw zijn verbonden roet dat volk, dat tegenwoordig veilig kan gezegd worden te gaan aan de spits der beschaving, het Duitsche namelijk. Beschouwen wij ze daarom ietwat meer nauwkeurig. Wij hebben hier het oog op: I®. De Amerikaansche orde der Roodmannen. 2°. De Independant order of Odd-Fellows, of onafhankelijke orde der Zonderlinge Broeders. 8». De Saraaritanen-orde. Deze volgorde houdende beginnen wij met die orde, die roet Duitschland slechts dit gemeen heeft, dat hare leden hoofdzakelijk uit Duitschers bestaan, d.i.: I. De Amerika.\nsche orde der Rcodm.vnnen. Zoo althans is de algemeene benaming. Het Duitsche element treedt bij uitsluiting te voorschijn in dat gedeelte dat zich de „Onafhankelijke orde der Roodmannen noemt,” terwijl het andere de „Verbeterde orde der Roodmannen” een meer Amerikaansch karakter draagt. Die geheele „orde” is op de keper beschouwd niet anders dan een onderlinge veizekeringsmaatschappij en verschilt slechts weinig van dat' wat men gewoonlijk „Levensverzekering” noemt. Natuurlijk is dat alles verzeld van een reeks geheimenissen, recepties, graden, enz., die echter niets tot het wezen der zaak afdoen. Een eigenaardig feit is nog, dat deze Roodmannen-orde de oudste is van die in Amerika ontstane geheime gezelschappen, wier tastbaar doel „wederkeerige ondersteuning, enz.” is, al werden ook oorspronkelijk met de stichting gansch andere zaken beoogd. Dan, laat ons voor een wijle het gebied der algemeene beschouwingen verlaten en de wording en ontwikkeling der Roodmannen schetsen naar die gegevens , die zij zelven hebben openbaar gemaakt. Gelijk alle soortgelijke geheime genootschappen, heeft ook de orde der Roodraannen herkenningsteekenen, woorden, enz., die zij als haar geheim beschouwt, en beweert, zooals al de overige „Orden” zeer bijzondere „geheime bedoelingen” te hebben, waarop leuzen als „Vriendschap, Overeenstemming en Vereeniging,” of „Vrijheid, Edelmoedigheid en Broederliefde” heeten te zinspelen. Zij ontstond volgenderwijze. Ten tijde van den oorlog met Engeland, in het jaar 1812, I lag op het fort Mifflin, ongeveer 12 mijlen beneden Philadelphia op een eiland in den Delaware gelegen, een talrijke bezetting. De Engelsche regeering had toen nog vele aanhangers, die gaarne weder onder haar bestuur zouden zijn gekomen; ook de bezetting ! van fort Mifflin was daardoor in verschillende partijen verdeeld, ; vaak een aanleiding tot hevigen twist. I Om zich nauwer aaneen te sluiten en daardoor sterker te zijn i tegenover de Engelsch-gezinden, stichtten in ’t genoemde i de patriotten op fort Mifflin een geheim genootschap, dat weldra ! zeer talrijk werd, toen tegen het einde van den oorlog ook zij I die vroeger der republiek vijandig waren hunne dwaling inzagen en zich met de patriotten verbonden. Na het sluiten van den vrede verliep dat genootschap, daar zijn doel toen was bereikt. De herinnering- bleef echter levend en bew'oog weldra een der vroegere leden, het „raadsvuur” opnieuw te ontsteken, en zoo ontstond ten jare 1816 te Philadelphia de „Columbia-stara van het Roodrcannen-gezelschap van Pennsylvanië,” die spoedig het opperhoofd werd van het zich snel uitbreidend genootschap en als -zoodanig machtiging tot het oprichten van nieuwe stammen verleende. De vereeniging w'a» toen ter tijd nog geheel op militairen voet ingericht; haar voorzitter heette „Generalissirao” en hare werkzaamheid was een bepaald politieke, dat vooral bleek bij de verkiezingen; alleen is der vermelding waard, dat in een der oude en oorspronkelijke wetten de bepaling is vervat, „dat slechts die personen leden der orde kunnen worden, die geen slavenhouders zijn.” De plechtigheden der opname waren aan het leven der Indianen ontleend. Zoo ontving elk der leden een Indiaansehen naam, noemde men het openen eener vergadering „het raadsvuur ontsteken,” de beurs „wampumgordel,” enz. De tijdrekening was de christelijke -|- 3711 jaren; feestdagen waren de 22e Eebruari, als Washington’s geboortedag, en de I2e Mei, als ïaramany dag ter herinnering aan het groote Indiaansche opperhoofd. Op Tammany-dag trokken de leden in Indiaansch kostuum door de straten van Philadelphia naar een naburig woud, ontstaken daar een „raadsvuur” en „rookten de vrede-pijp.” Een jacht, een gemeenschappelijk maal en ettelijke dansen besloten het feest. Later veranderde daarin veel. De orde nam snel toe en breidde zich uit over de geheele toenmalige unie, terwijl de staatkundige bedoelingen meer en meer op den achtergrond geraakten. In 1534 greep de daardoor gevorderde reorganisatie plaats. De orde nam den naam aan van „Verbeterde orde van Roode mannende bestuursleden kregen de titels van „Sachem, Sagamore, Opperhoofd van de pen, Houder van wampumen als hoofddoel werd vastgesteld de zorg voor hulpbehoevende en kranke broeders, en voor hunne weduwen en weezen. In 1841 werd een algemeene „Nationale groote raad” ingevoerd, waaronder de „Staats groote raden,” die het toezicht over de ondergeschikte stammen hadden, arbeidden. Reeds bij die reorganisatie bleek het dat er onder de stammen vier Duitsche waren, welk aantal spoedig sterk toenam, en die tot de financiëel best ingerichte afdeelingen van de geheele orde behoorden. In 1848 was de verliouding van de Duitsche ordeleden tot de Engelsche als 5 tot 8 ; ’twelk echter niet wegnam dat de Duitschers overal werden over het hoofd gezien, en dat de gelden uitsluitend ten voordeele der Engelsche stammen werden aangewend. Vandaar ontevredenheid die in 1850 lot een scheuring leidde. De aanleiding daartoe was de dood van een Engelsch lid van den bijna uitsluitend uit Duitschers bestaanden „Metamora-stam N®. 2,” te Baliimore. De bij de wet vastgestelde ondersteuningssom werd door den stam behoorlijk aan de weduwe uitbelaald; nochtans vorderde deze haar ten tweeden male, en werd door den Grooten Raad in het gelijk gesteld. De verongelijkte stam voldeed aan dit besluit, en bracht de geheele som in kleine kopermunt op een vrachtwagen voor het huis der weduwe; tegelijkertijd echter verklaarde hij zich onafhankelijk, ontving van de wetgevende macht van Marylaud em vrijbrief en constitueerde zich als „Metamora-slam N“. I” van de „Onaf hankelijke orde der Roodmannen.” Verscheidene Duitsche stammen volgden en reeds in ’t volgende jaar werd de groote stam van den staat Marylaud opgericht. Een soortgelijke scheuring in Pennsylvanië deed de Onafhankelijke orde groeien, zood.at in 1852 een Groote stam voor de Vereenigde Staten kon worden gevestigd. Het algemeen opperhoofd dier Onafhankelijke orde heet Oppergropt-hoofd-powhattan; de overige leden van het hoofdbestuur voeren de wijdsche titels van Groot-profeet, Groot-wampumbewaarder, Groot-maarschalk, Groot-krijgsman, Groot-heraut, Groot-wigw'ara-bewaker, enz. Men gebruikt geen hamer, maar den tomahawk. Echter bleef de Amerikaansche tak der orde die Indiaansche tradities trouwer aankleven dan de Duitsche, die zich daarvan meer en meer losmaakte en tegenwoordig geenj;lndiaansche namen en taal meer gebruikt. Bij de Jkraerikaansohe tak, de „Verbeterde orde der Roodtnannen” wordt nog tegenwoordig de zonderlingste taal gebruikt. Als voorw-aarden ter opname worden genoemd, dat men zij een „verbeterde roodhuid” of „bleekgezieht,” meer dan 21 „groote zonnen” oud; het geld wordt niet bij dollars maar bij „vademen” geteld; centen heeten „duimen” (van wampum) enz. In de wet heet het b. v.: „Ingeval de groote geest een broeder van dezen stam wegroept uit de jaclitgronden zijner vaderen, heeft elk broeder 50 duimen wampum in den wampum-gordel te betalen.” De drie graden van dezen ordetak zijn de jagers-, krijgsmans- en hoofdelingsgraad, die met den zwarten, blauwen en groenen graad bij de Onafhaukelglte orde overeenkomen. De leuze der Amerikaansche orde is: „Vriendschap, Overeenstemming en Vereeniging,” die der Duitsche: „Vrijheid, Edelmoedigheid en Broederliefde.” Beide takken der orde bestaan geheel onafhankelijk van elkander. Bij de Onafhankelijke orde is uitsluitend de Duitsche taal in gebruik. Naar de laatste berichten telt die tak 9 groote stammen, met 165 Ondergeschikte stammen, bevattende 15394 leden; bovendien bestaan er nog 33 kampen (een soort van hooge-gradendom) met 1514 leden, en een kapitaal van 240.012,82 dollars. In de laatste 10 jaren werden 259.743,31 dollars aan ondersteuningen uitbetaald. Het tot.ial van alle roodmannen der beide takken bedraagt 23000. In den laatsten lijd wordt weer een hereeniging der gescheiden deelen voorbereid. 11. De „Independent Oudf.k of Odd-Fellows,” of Onafh.ln-KELiJKE Orde der Zonderlinge Broeders. Het tweede der door ons bedoelde geheime genootschappen ontsproot evenzeer op Amerikaanschen bodem, en mag de Orde der Roodmannen slechts bogen op Duitsche elementen in Amerika, de Odd-Fellows schijnen in den laatsten tijd met vrucht ook in Duitschland zelf te zijn overgeplant. Vandaar dan ook dat voor,al sedert den aan vang van dit jaar de aandacht bijzonder op de laatsten is gevestigd en dat ons meer dan gewoonlijk gegevens hen aangaande toevloeien. Hoewel reeds in het midden der vorige eeuw sporen der Odd-Eellows worden aangetroffen, mag men echter aannemen dat de eigenlijke ortie zooals die thans bestaat eerst van het begin onzer eeuw dagteikent. Wat vo'or dien tijd ligt is duister en niet in overeenstemming met het thans bestaande. Wel vinden wij in boeken van meer dan een eeuw oud gewag gemaakt „van de loge der Zonderlinge Broeders ’ als van een oord „ waar men genoeg gelijke en verkwikken ie avonden kon doorbrengen”; wel schreef de Engelsche dichter Montgomrnery in 1788 een gedicht voor een vereeniging tc London die den naam van Odd-Fellows droeg; doch meer is niet bekend. Alleen dit staat vast dat om-’ streeks dien tijd eenige werklieden zich vereenigden om een soortgelijk genootschap als dat der Odd-Fellows op te richten. Aanleiding daartoe waren de moeielijkheden vvaarmede de werkman ook nu nog, hoewel in niet zoo sterke mate, te kampen heeft. De verdiensten waren nauwelijks voldoende ter Voorziening in liet dagelijkseh onderhoud; bij ziekte dreigden armoede en gebrek, en niemand kon lijd vinden de kranken te verplegen ; bij sterfgeval wachtte een ellendige laatste rustplaats, en weduwen en weezen hadden na den dood van hun kostwinner slechts een toekomst van nijpenden nood voor oogen. ’t Gevoel van de machteloosheid der enkelen tegenover die ongunstige verhouding deed besluiten tot samenwerking, tot coöperatie, om elkaar wederkeerig te ondersteunen en daartoe wekelijks een kleinigheid bij te dragen. En daar men begreep dat godsdienstige en staatkundige geschillen oneenigheid zouden doen geboren worden, verbood men het behandelen van zulke onderwerpen en besloot men slechts als broeders voor elkaar te werken en elkander als Kinderen van een gemeenschappelijken Vader gelijkelijk lief te hebben. Zoo kwam het beginsel het eerst, en w-el in Engeland, tot uitwerking. Ongelukkig evenwel was toenmaals daar te lande het gebruik van bedwelmende dranken de heerscbende mode; men zag dat in elke vergadering, ja zelfs bij kerkcdijke bijeenkomsten. Ook de toenmalige Zonderlinge Broeders volgden die gewoonte, waarvan het gevolg was dat de aanvankelijk aan de menschheid gewijde loges ontaardden in min of meer vroolijke gezelschappen, waarbij van ernstige bedoelingen weinig of geen sprake was. Van bloeienden toestand kon onder zulke gegevens geen sprake zijn; de orde kwijnde weg, en eenige \yeinige degelijke mannen begrepen dat verwijdering der ingeslopen misbruiken een levensvoorwaarde was. Daartoe werden reeds in 1809 pogingen aangewend; doch na vele vergeefsche moeiten kwam men tot de overtuiging dat het kwaad zoo ingeworteld nen gedeeltelijke verbetering niets zou baten en een algeheele omwerking der orde werd gevorderd. Te dien einde had in het jaar 1818 te Manchester een vergadering plaats, tengevolge waarvan verscheiden loges zich van de Vereenigde orde der Zonderlinge Broeders, wier hoofdbestuur te Londen gevestigd was, ter hervorming afscheidden, en de Onafhankelijke orde der Zonderlinge Broeders vestigden. In korten tijd was deze nieuw onle grooter dan haar stam, daar de verbeterde gebruiken en samenstelling, alsmede de afschaffing van het gebruik van sterken drank, algemeen werden gewaardeerd en krachtig tot hare uitbreiding medewerkten. De aanvang van den werkelijken bloeitijd moet echter niet om dien tijd en in Engeland, maar een zestal jaren later en wel in Amerika worden gezocht. Daar bestond reeds in 1802 een loge te Baltimore, en van Baltimore uit ontsproot de orde zooals die tegenwoordig bestaat, toen Thomas VVildey met eenige vrienden aldaar den 2Gen April 1819 de VVashington-lodge No. 1 oprichtte, lu Juni 1821 verkreeg deze loge van de moeder-vereeniging te Alanchester een coiistitubrief als Gr.-loge No. 1 van Marylaud eii de Vereenigde Staten, met de bevoegdheid van aan andere loges w'ettige constitutie-brieven uit te reiken. Wildey was de eerste Gr.-Mr., en aan zijn onvermoeide po- gingen was het te danken dat de bestaande loges tot een goed geordend geheel werden vereenigd. Den laën Januari 1825 werd de Gr.-loge der Vereenigde Staten opsrericht, waaraan de Maryland’sche Gr.-loge zich vrijwillig onderwierp. Tot 1833 bleef Thomas VVildey Gr.-Mr. (Grand-Sire) Na dat jaar liet hij niet af zijn beste krachten aan de Orde te wijden; vrijwillig doorreisde hij het geheide land, en wist stad op stad, staat op staat voor de orde te winnen en door den heciiten band der broederlijke eenheid te verbinden. Hij stierf den 19cn Oetober 1861, in Sljarigen ouderdom, door elk geëerd en geacht. Hij leeft voort in de harten van alle Zonderlinge Broeders, en een prachtig gedenkteeken te Bailimore verkondigt der wereld wat Wildey deed voor de verbreiding van humane beginselen. De orde toch, zooals die door Wildey werd gesticht is een instelling van zuiver humanen aard, voornamelijk bedoelende wederzijdsch hulpbetoon in dagen van tegenspoed. Meer er. meer evenwel werden in het stelsel zedeleer en echte godsdienstzin, geheel ontdaan echter van elk sectair element, opgenomen, en bij elke hervorming werden die grondstellingen vermeerderd, duidelijker en beter ontwikkeld en geformuleerd; zoodat tegenwoordig weldadige ondersteuningen niet langer éenig bedoeling zijn, maar als middelen moeten dienen tot een grooter en edeler doel. Dat doel is; het karakter van den mensch te vendelen en te verheffen, hem tot het bewustzijn te brengen dat hij werkelijk in staat is goed te doen, zijn geest te verlichten en hem op die wijze zoover te brengen dat hij overeenkomstig de bedoeling van zijn Schepper met alle menschen in broederlijk liefderijke verhouding leeft. Thomas Wildey heeft den boom geplant en opgekweekt; maar die droeg rijkere en betere vruchten dan hij had kunnen vermoeden. Zijn lievelingsdenkbeelden bleven in het algemeen behouden, maar van het louter gezellige en lichamelijke tot het zedelijke en geestelijke uitgestrekt, om de leden der Orde tot het vereischte peil op te heffen. De Zonderlinge broederschap tracht door een zedelijke opvoeding hare leden een strenge opvatting van plicht te doen verkrijgen, hen de waarde van een goeden naam onder hun raedcmenschen te doen gevoelen, en te maken dat iedereen altijd zijn plichten tegenover God, zijn medemenschen en zich zelf te midden der stormen en brandingen des levens in het oog houde en op prijs stelle. – Na een bestaan van 55 jaren telt de Onafhankelijke orde der Zonderlinge Broeders thans in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika alleen meer dan een half millioen leden, die een kapitaal van r-uim 80 millioen thaler bezitten en bovendien over een jaariijksch inkomen van ongeveer 4 millioen thakr hebben te beschikken. Wij zeggen: alleen in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika; want ook daar buiten hebl)eu de Odd-Fellows zich verspreid in Britsch-Amerika, West-Indië, Australië, Peru en de Sandwicheilanden. Ja, meer dan dat; zelfs in Europa, met name iu Zwitserland en Duitsciiland heeft de orde wortel geschoten, en opmerkelijk is het hoe snel de verbreiding- in het Duitsche rijk is toegegaan. Ter nauwernool drie jaren geleden was daar nog geen spoor eener geregelde Odd-Fellow-orde te ontdekken. Toen werd den len December 1870 door Dr. Morse te Stuttgart, de apostel van de Duitsche zending der Odd-Fellow-orde, de eerste loge, Wiirtemberg-loge Nó. 1, gesticht. Den 2en April daaraanvolgende werd te Berlijn de Germania-loge I opgericht, en sedert is het getal Odd-Fellow-logcs in Duitschland tot 22 en 8 in Zwitserland geklommen, met 2000 leden, een vermogen van 58000 mark, en een jaariijksch inkomen dat iu 1873 reeds 60000 mark bedroeg. Wat te denken van zulk een verbazende vlucht? En dat nog wel in het Duitsche rijk, het land der denkers, der heldere koppen bij uitnemendheid! Zal dat crescendo in de dezelfde evenredigheid blijven toenemen? Of heiiben wij hier te doen met een éphémère iets, met een laatste opflikkering? Het antwoord daarop vinden wij wellicht in ’tgeen ons werd medegedeeld aangaande het derde en laatste der door ons bedoelde geheime genootschappen, d. i. 111. De S,vm.\rttanen-orde. Deze is meer uitsluitend de vrucht van Duitschen bodem, en heeft alleen dit met Amerika gemeen, dat het overplanten der Amerikaansehe Odd-Fellows naar Duitschland aanleiding tot haar ontstaan heeft gegeven. Doch laat ons den loop der zaak geregeld volgen. De orde der Odd-Fellows schijnt, niettegenstaande haar snelle toename, elementen te bevatten die stuitend zijn voor den beschaafden Duitschen geest. Die fout is èn in het stelsel ên in het leden-personeel te vinden. Het beschaafd publiek bleef daardoor verwijderd, waardoor natuurlijk voor de orde op den duur geen schitterende toekomst in Duitschland te wachten is. Toch bevat zij zeer veel goeds. En dit alles overwegende besloten ettelijke leden te Hannovcr zich af te scheiden en een nieuwe orde te stichten, de Samaritanen-crde genaamd. Zij is van het drietal hier aangevoerde geheime genootschappen wel het meest belangrijke, ook voor ons Vmm. Want niet slechts het goede van de orde der Odd-Fellows, maar ook de voordeelen der Vma. tracht zij in zich te vereenigen. Zij erkent de hervormende strekking die in beide vereenigingen ligt opgesloten. Maar evenzeer meent zij dat de oude Vmö. nog lang niet op de hoogte is van den tegenwoordigen tijd, en dat de Yankee-bestanddeelen der Odd-Fellows in Duitschland niet passen. Van beiden liet nuttige op te nemen en het onnutte en nadeelige te vermijden is dé bedoeling der Samaritanen-orde, die overigens nog zeer jong is, daar zij eerst in dit jaar het levenslicht zag. '"i' Het streven schijnt vooral in waarheid op- de hoogte der Europeesche beschaving te staan, en wat inrichting en werken betreft van dusdanig gehalte te zijn, dat de orde veilig de critiek der vorsten van den geest kan doorstaan. De nieuwe orde wordt omschreven als een bond, dat het levend denkbeeld stelt boven het doode symbool en er naar streeft zijn leden', zóiidêr aan staatkundige of confessionneele twisten deel te nemen, op theoretische wijze tot dat peil op te voeren, waarop zij in de wereld ën in de practijk belmoren te staan, willen zij' inderd&ad en terecht als mede-arbeiders aan den grooten Tempelbouw der Humaniteit aangeinerkt worden. De orde der Samaritanen, die slechts opneemt al wat op beschaving en maatschappelijke positie kan bogen, kent geen geheim meer; zij verkondigt hare beginselen vrij en open voor'de gei heele wereld, en eischt van haëe leden slechts stilzwijgendheid waar het geldt de vormen der inw'jding, de huishoudelijke aangelegenheden en zekere herkennings-teekenen. Zij tracht de idtëéle en materiëele belangen zoowel harer leden als van de geheelé menschheid gelijkelijk te behartigen, alle onderscheid van rijkdom en armoede binnen haren werkkring ter zijde te stellen, en al ha.'ir leden te doen gevoelen dat zij als menschen, als broeders, elkaar volkomen gelijk zijn. De leden der Samaritanen-orde bezoeken hunne zieken en waken bij hen; zij ondersteunen den rijken broeder, als hij ziek is, wekelijks met dezelfde bijdrage als den minder rijke, opdat allen gelijkelijk geen aalmoes maar hun recht ontvangen. Ja zelfs, indien buitengewone omstandigheden buitengewone hulp noodig maken, dan komt die hulp toch steeds van een kapitaal dat ook de ondersteunende hielp vormen, derhalve niet van enkelen maar van allen, ook van hem zelven die de hulp ontvangt. Ook de zorg voor de weduwen en weezen der overleden leden is een der karaktertrekken der orde. De Moeder-loge te Hannover heet Goethe-loge, en men hoopt op spoedige uitbreiding door propaganda. BUITENLAND Italië*. Nog is ons niet bekend wat 28 Mei (Zie No. 20, Buitenland) aan onze Italiaansche 88. bracht. Wat wij evenwel nader aangaande de voorteekenen vernamen voorspelt niet veel goeds. Wordt die voorspelling waarheid, dan zullen de Italiaansche Vmm., aan den kruisweg gekomen den verkeerden weg kiezen, i daar domheid, eerzucht, partijhaat en politieke knoeierijen een j groot gedeelte hebben bedorven. He drie Johannesgraden worden geminacht, de hooge graden daarentegen zooals die in den «ouden aangenomen Schotschen ritus” zijn ontwikkeld, als het eenige ware en wezenlijke der Vinij. aan het, onoordeelkundig P~j-publiek opgedrongen, en dweepziek verdedigd (vooral door Br. Bacci te Rome, redacteur der Bevista della Mass. itnlianc) Hoe men daarbij te werk gaat tcone het volgende. He Red. eener Napolitaansche □□ veroorloofde zich in een niet sedekte, met open deuren gehouden en door profane ooren beluisterde feestvergadering, in tegenwoordigheid van den Gr.-Mr. en der overige Gr.-Cff. van Rome, o, a. de volgende uitdrukkingen: r/He kleine PH is noodig als voorbereiding der hooge graden. Ook is zij goed voor het uitoefenen van werken van barmhartigheid. Hat is echter alles en men mag daaraan niet te veel tijd en geld verspillen. Het zn-aartepunt van onzen arbeid ligt in de hooge graden. Haar maken wij den vooruitgang, depofiV/eit en de wereldgeschiedenis. Haarom ongekreukte trouw aan het Scholticisme! Haarmede hebben onze vaderen hunne glorierijke daden volbracht, de dwingelanden doen vallen, rle vreemdelingen verjaagd, enz. Maar nog is het groote werk in Italië niet volbracht. Haarom hebben wij het Schottendom nog noodig. Wat hebben wij met J o hannes te maken? Niels anders, dan dat hij ons zijn vreedzamen naam leent om onze vijanden te overrompelen. Wat hebben wij te maken met de symbolen? Zij moeten ons ten schild en bescherming verstrekken op den dag van den strijd. Anders niets. Wat hebben wij te maken met al de vormen der QH? Zij moeten ons verbergen voor onze vijanden, als wij tegenspoed hebben, of rust of beraadslaging behoeven , enz.” Niet slechts kon die Red. zulk een taal voeren zonder tot de orde te worden geroepen, maar zelfs werd hij deswege door den Ged. Gr.-Mr. lot in de wolken verheven. Wat moet dit worden in de gevolgen? BINNENLAND. s'-Gravenhage. Naar wij nader vernemen is het adres, op 20 Mei 1.1. den koning namens ons bond hier te lande aangeboden, van dezen inhoud: Bire ! „De Orde fier Vmm. in het Koninkrijk der Nederlanden, onderhoorige Koloniën en Landen heeft gemeend, op den heugelijken dag, dat het Nederland-iche volk de herinnering viert van de vijf-cn-twintigjarige Troonsbestijging van Uwe Majesteit niet achter te mogen blijven, om ook harerzijds aan Uwe Majesteit het bewijs te geven van hare hooge belangstelling in dat feest en van hare gehechtheid aan Uwe Majesteit en Uwer Majesteits Doorluchtig Huis. De geschiedenis van Uw Huis, Sire! is nauw' verbonden met die van Nederland, sedert de Eerste Willem van Oranje goed en bloed veil had, om de rechten van het Volk, waartoe Hij zou behooren, te verdedigen tegen eenen Vorst, die ze niet wist te eerbiedigen, en den grond, die voor Hem een tweede Vaderland zou zijn, van de dwingelandij van den vreemdeling te bevrijden. Aan die edele roeping zijn zijne Nazaten getrouw gebleven, en Nederland draagt er roem óp, dat zijne Vorsten steeds aan de spitse hebben gestaan, wanneer het de zelfatandigheid van Nederland en de eerbiediging van de rechten des Volks gold. De Orde der Vmm., Sire! herinnert zich met fierheid, dat ook Uwe Majesteit der Vaderen spreuk: „de Vorst is om het Volk, en niet het Volk om den Vorst” tot de Uwe gekozen heeft. Zij weet het, dat het door Uwe Majesteit steeds het hoogste geluk is geweest te mogen regeeren over een vrij Volk! Moge het Uwe Majesteit vergund zijn, onder den Zegen des Allerhoogsten, nog lang de Kroon van Nederland met eere te blijven dragen, en, met het oog op het schoone devies van Uw Doorluchtig Huis „Je Maintiendrai,” niet alleen de vrijheid en j onafhankelijkheid van het diérbaar Vaderland te handhaven I maar ook de algemeene ontwikkeling, de grondslag voor geluk en welvaart voor het goede Volk van Nederland en eerste vereischte voor zijn zelfstandig bestaan, te bevorderen. Uwe Majesteit gelieve den gedenkpennin.g, dien de Orde der Vmm. ter herinnering aan het feest der vijf-en twintigjarige Troonsbestijging van Uwe Majesteit heeft doen slaan, goedgunstig aan te nemen.” Namens de Orde der Vmm. in het Koninkrijk der Nederlanden, onderhoorige Koloniën en Landen. (Volgt de handieekening.) Maastricht. Be A. PH La Persévérance hield op Znteritprr .;fen 16es dezer een feestbanket ter viering van het 2Bjarig kroningsfeest van Zijne Majesteit onzen g. gjrbiedigden koning, waartoe ruime deelneming was toe,gezegd en vastgesteld, dat de 88. zich te drie uren in het park zouden vereenigen, ten einde de genoodigde 88. en leden buiten dit O. gevestigd te ontvangen, om zich te vier uren gezamenlijk te begeven naar de banketzaal, alwaar eene smaakvolle tafel was aangericht. Het weder begunstigde de samenkomst niet, zoodat de 88. zich omsirt'eks vier uren in het daartoe bestemde lokaal vereeni<zl den; alvorens aan te zitten nam onze Oiid-Reg. Mr., Br. Va"n Geusau, Gr.-Zegelbew. bij het college van Gr.-Offic.,’het woord en opende het feest met een dronk op den hoogen jubilaris waarop door al de 88. met geestdrift werd ingesterad en daarna uit volle borst het Ie couplet van ons volkslied onder begeleiding van piano gezongen. Op verlangen der dischgenooten werd die toast onraiddellijk daarna door den Br. Secr. per telegram kenbaar gemaakt aan Zijne Majesteit en onzen H. E Gr.-Mr. Nat., luidende; I®. Aan Z, M. den Koning! «He leden der j • | La Persérérance ter viering van uw vijf. en-twintigjarig kromngsfeesl vergaderd, openen hun feest met een heildronk aan Uwe Majesteit, met de betuiging van hulde en eerbied, van liefde en trouw aan U en Uw Huis; zij voegen daarbij den wensch, dat het Uwe Majesteit moge gegeven zijn, nog een lange reeks van jaren over hel vrije Nederland te regeeren.” 2®. Aan Z'ijne Koninklijke Hoogheid Prins Prederik der Hederlanden ! «He leden der | • | La Persérérance, vergaderd ter viering van Zijner Majesteits vijf-en-twintigjarig krouingsfi-est, brengen aan U, H. E., èn als hun gië rbiedigd en geliefd hool'd, èn als Nestor van het Orauje-Huis een heildronk; de O. B. H. spare uw dierbaar leven tot heil van vaderland en Orde.” Waarop wij de voldoening smaakten, nog bijeen zijnde, de volgende antwoorden te ontvangen, als: I®. Hen heer Meijer, Voorz. der vergadering der leden van La Perséi-érance. «Ontvang met de vergaderde leden mijn oprechten dank voor uw telegram en voor de daarin uitgedrukte gevoelens, u allen toewensclieude H. Z. V.” (was get.) Prederik, Pr. der Nederlanden. 2». Meijer, Maastricht. «He koning betuigt hartelijken dank aan de leden der p~l La Persévérance voor hulde en heildronk H. 1). toegebrachi.” (was get.l Capellen. Verder ontvingen wij nog een heilwenscli per telegram van onzen vorigen Keg. Mr., Br. Kraijcnhoff te Groningen. Hoewel vele 88., genoodigden en .leden, van builen dit O. hunne deelneming hadden toegezegd, die door het ongunstige weder teruggehouden waren, waardoor de aanwezigen eenigszins teleurgesteld werden, heersclite er nochtans eene ongedwongen vroolijkheid onder de 88. en werd er menig hartelijk woord gesproken, menige toast op de leden van het vorstelijk huis uilgebracht, zoo Jat de feestgenooten tot een uur voor middernacht gezellig bij elkander bleven, zeer tevreden over het feestgenot hniswaairs keerden, met de overtuiging, dat die dag bij allen nog lang in aangename herinnering blijven zal. llocksche Waard. In de vergadering van 27 dezer door de Vm.-vereeniging de Hoek gehouden, werd een stond van treurige herinnering gewijd aan de nagedachtenis van Br. J. M. Stoop, die den 12 April jl. door den O. B. H. d. H. naar het E. O. is opgeroepen. Onze vereenifring verliest in hem een waardig lid, een ijverig niede-arbeider en, niettegenstaande zijn 73jtirigen leeftijd, een trouw bezoi ker onzer bijeenkomsten. Was in het prof. leven zijn streven onvermoeid, ook in onzen kring wist hij den geest op te wekken, levend te honden en te paren aan een gezellig br.lijk verkeer.
27,655
MMUBVU04:001871099:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,882
De heraut, 1882, no. 256, 19-11-1882
null
Dutch
Spoken
7,356
12,544
Dit blad wordt geregeld des Vrijdags aan de geabonnoerden Terzonden. _ Bijdragen van medewerkers, ingezonden stukken en alles wat verder den ïchoad van dit blad betreft, to adresseeren aan de REDACTIE; Abonnementen en Advertentiën aan de ADMINISTRATIE van De Heraut, YVarmoesstraat 106, Amsterdam. Inzendingen diu later dan Donderdag 'b namiddags te 12 uren worden ontvangen kunnen Toor het nummer Tan die week niet meer in aanmerking komen. Zondag 19 November 1882. N°. 256. «NP Abonnementsprijs: franco aan huis, per drie maanden ƒ1.20. Afzonderlijke nummers aan het Bareel 10 Cent. Abonnementen worden aangenomen door alle Boekhandelaren, Postdirecteuren enz en aan het Bareel, WarmoesBtraat 106, te Amsterdam. Advertentiën: van 1 tot 6 regels 90 Cent; voor eiken regel meer 15 Cent. Aanvragen en Termelding Tan liefdegaven en Verslagen Tan Yereenigingen 10 Ct. per regel. ffUiet ite €)eiÜQc 6cl)rift, maar ï»e €l)ri$tu$r x. Zoo wat gij binden zult op aarde, zal in den hemel gebonden zijn. Matth. 16:19 Op den voorgrond staat dus de Bijbel, dien Jezus zelf gebruikte; het voltooide en afgeslotene, dat is met canoniek gezag bekleede, Oude Testament. Maar daarbij kunnen we niet blijven staan. Want wel lag in dat Oude Testament het program, als we ons zoo mogen uitdrukken, van Jezus' optreden, van zijn iijuen, si« ven en weêropstaan, ja, zelfs van de heerlijkheid waarmee hij thans bekleed is en de openbaring van zijn heerlijkheid die nog toeft; maar met dat al was in dat Oude Testament de vervulling van het beloofde, de uitwerking van het program, nog niet getoond. Die vervulling bestond wel reeds in het Goddelijk besluit. Anders kon de Heere zijn uitverkorenen niet van eeuwigheid liefhebben, ja, zelfs de zondige wereld niet tot op Golgotha voor zijn aangezicht gedragen hebben. Voor den Vader was het woord van den Zoon: »Zie ik kom om uwen wil te doen!" volle realiteit. Niet slechts een belofte in klanken, waarvan de inhoud nog moest bevestigd worden. Neen, maar volle wezenlijkheid. Aan dat hooge karakter van het verlossingswerk in Gods heiligen Raad mag nooit te kort gedaan. Want weet wel, indien we met de zekerheid onzer rechtvaardigmaking niet tot in der eeuwen eeuwigheden teruggaan, verliest onze verzoening haar volstrekt goddelijk karakter en raken we van de paden der vastigheden af. Maar neemt dit weg, dat daarom de Christus toch ook in de werkelijkheid komen, lijden, sterven, opstaan en opvaren moest? Zoo weinig, dat, ware die werKeujKneia nog niet gekomen, ze nog zou moeten komen zal God God en zijn Woord waarachtig zijn. Zoo is hij dan gekomen. En gekomen niet enkel om het Woord des Heeren waarachtig te maken, maar, als rechtstreeksch gevolg hiervan, met nog een heel ander doel. Er zit namelijk in de vervulling van een belofte altoos veel meer in dan in de belofte op zichzelve. De persoon die de schaduw wierp is altijd veel rijker dan die schaduw, die geworpen werd. Het levende wezen spreekt u met zijn gloed in het oog en met zijn heerlijke levenswarmte heel anders toe dan zijn vooruit gezonden beeltenis. Hoe heerlijk dus ook de beloften waren, hoe kostelijk het program van Messias in het Oud Verbond, hoe schitterend zijn beeltenis die de vaderen aanschouwd hebben, tot zelfs zijn levend beeld in den »Engel des Verbonds", toch bracht de Christus, toen hij persoonlijk vleesch werd, nog iets meerders en iets majestueusers. Het onbegrijpelijke kon toen begrepen worden, het ondoordenkbare getast, het ongeziene aanschouwd. Er was de majesteit van »het einde van Gods wegen I" Of korter gezegd: al de schaiten ^ des heils die in den Oud-Testamentischen Christus reeds doorschemerden, traden nu naar buiten. De ceremonieele dienst ging over in geestelijke offerande en aanbidding. De Wet ontsluierde haar geestelijke diepten. De typen van een David en Salomo stonden nu in haar oorspronkelijke en tegelijk voltooide glorie voor het oog der zondaars. Het lijden der liefde werd verdiept zooals nimmer was gegist. De heiligheden Gods blonken met ongekende glansen. Een verschiet ging open dat allen gezichteinder terzij drong. En van verre stroomde ons een volheid van geluk en zaligheden tegen, als noch Abraham, noch David, noch Jesaia, noch Zacharias hadden vermoed. De plante was er reeds vroeger. In die plante was alles op de bloem aangelegd. Maar toch die bloem ontlook nu eerst, en toonde in dat ontluiken een schittering van kleuren, die al de heerlijkheden van de plant zelve zeer verre te boven ging. De openbaring Gods, hoewel in de boeken van Mozes reeds organisch af, en in elke nieuwe ontwikkeling van Israël, nogmaals organisch verrijkt, zoodat er geen deel of lid meer aan ontbrak, had toch dusver haar verborgen inhoud nog nimmer naar buiten doen schitteren. Ze toefde nog het oogenblik waarin ze haar organische voltooiing zou ontvangen. En die ontving ze in de ontzettende werkelijkheden van Jezus' lijden, sterven en weêropstaan. Vandaar dat heilige geloofsmysterie, welks worteldenkbeeld reeds diep in den bodem van het Oude Testament ingedrongen, toch eerst inhetNieuwe Testament, zijn helderen, klaren en doorzichtigen vorm vond. Denk slechts aan de verborgenheid van Gods heilige Drieëenheid, die organisch uit heel het Oud Verbond ons tegen schittert, hoe is ze toch niet eerst na Jezus' opstanding tot de volle uitdrukking gekomen van de ons nu zoo heerlijke sn heilige tormuie van »vader, Zoon en Heilige Geest." Dit nu maakt, dat de kerk van Christus er belang bij heeft, ook deze vervulling der openbaring te kennen, of m. a. w. dat thans bij het Oude Testament een nieuw gedeelte behoort, waarin die uitiverking geplaatst is naast het program, de vervulling naast de belolte, de werkelijkheid naast het beeld. De oude plante maar nu met de bloem die er aan ontlook. En daartoe nu heeft de Heere Christus zelf beschikkingen gemaakt. Hij had dat ook gedaan voor het Oude Testament. Immers het was naar de heilige apostel retrus ons getuigt: »de geest van Christus zelf die in de profeten te voren betuigde het lijden dat op hem komen zou en de heerlijkheid daarna volgende." En zie, hij deed het in sterker zin nog nu, door aan te stellen mannen die apostelen zouden heeten, en aan die apostelen te geven een geheel eigenaardigen last, en voor dien last hun toe te zeggen een geheel afzonderlijke bekwaammakwg. Die aanstelling had plaats toen hij sprak: »Zie, gelijker wijs de Vader mij gezonden heeft, zoo zende ik ook u lieden (Joh. 20:21), wat de lezer terstond voelen zal, zoo hij weet, dat »zenden" in het Grieksch heet »apostellein," en apostel »gezant." Den last kregen ze i°. toen Jezus tot hen zeide: »Wat gij binden zult op aarde zal in den hemel gebonden zijn" (Joh. 20: 23); 2°. toen Jezus zeide: »Gij zult mijne getuigen zijn" zoo te Jeruzalem, als in geheel Judéa en Samaria en tot aan het uiterste der aarde (Hand. 1:8). En ook: »Gaat henen predikt het Evangelie aan alle creaturen" enz.; en 30. toen Jezus bad »voor allen die door hun woord in hem gelooven zouden" (Joh. 17:20.) En eindelijk belofte van bekwaammaking kwam hun toe: i°. toen Jezus hun beloofde dat »de Heilige Geest hen indachtig zou maken alles wat hij tot hen gesproken had", en >hen in alle waarheid leiden zou'(Joh. 16: 13); en 20. toen Jezus tot hen zeide: »Maar gij zult ontvangen de kracht des Heiligen Geestes, die over u komen zal" (Hand. 1 : 8). Op grond hiervan dunkt het ons onbetwistbaar, dat het apostolaat een geheel op zichzelf staande heilige instelling is ge¬ weest, met opzettelijk en geheel bijzonder mandaat. En wel zulk een mandaat, dat voor de gemeente onzes Heeren Jezus Christus in onze dagen en voorts in alle toekomende eeuwen, alle gemeenschap met den Heere Christus aan hun tusschenkonist gebonden zij. Reden waarom ze dan ook met opzet telkens heilige apostelen én in de Schrift, én in onze Belijdenis, en deswege ook door ons genoemd worden. Dit zeggen, dat de gemeenschap met Jezus aan hen als tusschenschakel verbonden is steunt op het gebed van Jezus.- »Vader, ik bid niet alleen voor hen, maar ook voor degenen, die door hun woord in mij gelooven zullen" (Joh. 17: 20). Immers met deze heerlijke en heilige bede voor oogen, moet aldus geconcludeerd: Alle levende lidmaten der gemeente Jesu Christi moeten deel hebben aan deze hoogepriesterlijke voorbede. Volgens den Heere zelt hebben aan de vrucht van deze hoogepriesterlijke voorbede alleen zij deel die door het woord der apostelen in hem gelooven. Waaruit dus volgt, dat alle levende lidmaten van de gemeente Christi in hem gelooven door het woord der apostelen. Een overtuiging waarop de heilige apostel Johannes zelf het onwraakbaar zegel drukt, als hij zegt: »Hetgeen wij dan ge¬ zien en gehoord hebben, dat verkondigen wij u, opdat gij ook met ons gemeenschap zoudt hebben, en deze onze gemeenschap ook zij met den Vader en met zijnen Zoon Jezus Christus." Hieruit blijkt toch, dat Johannes zich lezers voorstelt, die eerst in gemeenschap met hem en de overige apostelen treden, en eerst daarna en door die gemeenschap met het apostolaat in gemeenschap treden met den Vader en den Zoon. Vaststaande in deze o. i. moeilijk te verwrikken stelling, spreken we derhalve als onze overtuiging uit, dat, volgens het stellige woord van Jezus en zijne apostelen, de gemeente onzes Heeren Jesu Christi gebonden is om door het apostolaat tot Jezus te komen, en niet door Jezus tot het apostolaat. Ontleden we dit nu even wat nauwkeuriger, zie dan eens tot wat gereede slotsom we komen. De apostelen leven thans niet meer op aarde, en met ons belijden ook de Vermittelungstheologen dat de apostelen, die nu om den troon des Lams zitten, niet meer inwerken op onze zielen, dat we dus niet tot hen mogen bidden, en dat alzoo alle rechtstreeksche gemeenschap met het apostolaat voor ons thans is afgesneden. Dit doet de vraag ontstaan : »Hoe komt die gemeenschap met het apostolaat dan thans in onze dagen tot stand ?" En op die vraag nu is maar tweeërlei antwoord denkbaar; en ook de ethische theologen hebben nog nimmer een derde antwoord weten uit te denken. Dat tweeërlei antwoord is namelijk: Gemeenschap met het apostolaat voor ons is denkbaar, óf door gehoorzamen aan een onfeilbaar leerambt, óf door het lezen van de schriften der apostelen. Het »onfeilbaar leerambt" is Romes stelling, die feitelijk neerkomt op een bestendiging van het apostolaat ook na het verscheiden der door Jezu3 aangestelde apostelen. Rome past dan ook de belofte door Jezus aan zijn apostelen gedaan, alle schier zonder onderscheid op den paus toe; en de paus aanvaardt voor zijn stoel alle eeretitels van een heilig apostel. In den grond der zaak stemmen de Irvingianen hiermeê overeen. Alleen met dit verschil, dat Rome het apostolaat door ove dracht bij wijze van overgaande erfenis, eeuw in eeuw uit, laat voortduren, terwijl de Irvingianen, evenals tal van andere secten, dit Roomsche beweren logenstraffend, door Jezus zelf van uit den hemel nieuwe apostelen laten aanstellen. Een verwarring, gelijk licht te bemerken valt, van het Apostolaat met het Profetisme. Wel toch in de roeping der profeten, maar niet in die der apostelen, ligt de analogie voor wat deze secte voorstaat. En hun poging, om naast deze nieuwe apostelen ook nieuwe profeten en profetessen te doen optreden, heft deze tegenstrijdigheid allerminst op. Een apostel moet zijn aanstelling hebben van Jezus zelf. Doch dit geschil nu daarlatende, doorziet men reeds zooveel, dat voor ons »gemeenschap met het apostolaat" niet verkrijgbaar is door inwerking op ons van de apostelen die nu in den hemel zijn, en evenmin door een »onfeilbaar leerambt", tenzij we naar Rome terug willen en 's pausen onfeilbaarheid belijden. Zoo lang derhalve ook door de ireni- schen geen nieuwe weg om tot «gemeenschap met het apostolaat" te komen, kan worden uitgedacht, blijft ons wel niets anders over, dan rechtstreeks den eenig ons beschikbaar gebleven weg in te slaan, d. i. om de gemeenschap met het apostolaat te zoeken door hun ons nagelaten woord. Leg ik de geschriften van Mattheüs, Johannes, Paulus, Petrus enz. voor mij; lees ik dat woord; en kom ik door dat woord tot geloof; dan, ieder tast het, geldt ook voor mii de bede des Heeren: »Ik bid niet alleen voor hen (de apostelen), maar ook voor degenen die door hun woord in mij gelooven zullen." En ook op mij is dan toepasselijk wat Johannes in het begin van zijn brief schreef: » Hetgeen wij (apostelen) gezien en aanschouwd hebben van het woord des levens, dat verkondigen wij u, opdat ook gij met ons gemeenschap hebben moogt, en deze onze gemeenschap ook zij met den Vader en met zijnen Zoon Jezus Christus.''' Het beweren der ethischen, of in het algemeen der Vermittelungstheologen, dat we niet door de Schrift tot Jezus, maar door Jezus tot de Schrift komen, is derhalve ook uit dien hoofde te verwerpen, dat het óf niet óf op Roomsche wijze, met het apos¬ tolaat rekent. Het door ons, op het voetspoor der gezuiverde kerk, beleden gevoelen, blijkt daarentegen ook in dit opzicht geheel te strooken met de waarheid der dingen, dat volgens Jezus en zijn apostelen zelf de weg deze moet zijn : ie mijlpaal: Apostolisch woord ; 2e mijlpaal: Gemeenschap met de apostelen, en 3e mijlpaal: Gemeenschap met den Vader en zijnen Zoon Jezus Christus. Zie 1 Joh. 1: 3> 4- Diezelfde Christus nu, die »te voren beduidde en betuigde het lijden dat op hem komen zou en de heerlijkheid daarna volgende", en daardoor de Heilige Schriftuur van het Oude Testament in het leven riep, diezelfde Christus heeft, om die gemeenschap met het apostolaat, en daardoor met hem, voor de kerk aller eeuwen mogelijk te maken, ook daarna »beduid en betuigd het lijden dat op hem gekomen was, en « 1 i-i i- • j j: _ j «./,//r/7ü»" An rlaar— ae neernjKneia uie uaaiut» ^ w. door ons bij het Oude Testament een ander deel der Heilige Schriftuur geschonken, nu van het Nieuwe Testament. En die beide, als onscheidbare deelen van één organisch geheel, vormen alzoo, als wöra/schaduwing en ««schaduw van den hoogheiligen persoon, wiens voet eens deze aarde gedrukt heeft, het door hem zelf bestelde, in gereedheid gebrachte en verordineerde instrument, om thans de uitverkorenen Gods tot den Zoon toe te brengen. Wie van die orde aflaat, raakt den vasten gang kwijt, en moet óf naar der modernen kamp, om, met de » kranken aan den eindeloozen twijfel", ook zelf in twijfel over hun Jezus te verzinken, óf naar Rome terug, om vastheid voor een traditie te zoeken, die zonder bestendigd Apostolaat u niet verder brengt. Kuyper. f,3k }al ^ijn Qrawmel graveeren" Zie, Ik zal zijn graveersel graTeeren spreekt de Heere der heirscharen, en Ik zal de ongerechtigheid dezes lands op eenen dag wegnemen I). Zach. 3:9. Ieder persoon, die bij God zal komen, door in de muren van het Godsgebouw te zijn ingehecht, moet gegraveerd zijn. Uit onze natuur hebben we zulk een graveersel niet. Een kind uit vleesch is een blinde steen waar niets op staat. Zondaren geven elkander wel namen; maar eigenlijk hebben ze geen naam. Ze zijn niets wezenlijks in zich zelf. Er is niets in of aan hen, dat hun persoon en wezen leent. Ze zijn eenvoudig verschijningen van de zonde, toonbeelden van een verdorven natuur, bouwvallen van een eens, o, zoo heerlijk huis. Als »stof en assche" vormeloos voor het oog van den heiligen God ! Dat kan wel een schijn hebben, zooals de sintels in een vuurhaard soms grillige vormen kunnen aannemen, alsof ze iets voorstelden. Maar dat duurt niet. Straks zijn die vormen in hun grilligheid weêr anders. En als het op sterven komt, blijft er niets van over. Niels dan ontbinding. Een Jontbinding waarlijk niet alleen van de doode stof in het lichaam; maar wel terdege ook ontbinding van de doode stof in de ziel. Als alle wil er uitgaat en alle kracht bezwijkt en de ziel des menschen voor eeuwig willoos en machteloos wegzinkt in nooit eindigende, eeuwigdurende zelf/ernieling. En toch, zal een menschelijk persoon een echten, wezenlijken naam hebben, dan moet dat een eeuwig blijvende naam zijn. Niet een naam, dien we bij ons sterven onder menschen achterlaten. Dat ze ons missen. Veel over ons spreken. Boeken over ons schrijven. Helaas, ook dat beklijft niet, want eer het een eeuw verder is weet niemand meer van ons • en indien onze naam het ook nog verder bracht, eens zinkt met die wereld zelve toch ook alle heugenis van menschen weg. Zie, uw ziel is overgankelijk. Al stortten alle bergen op u en al vielen alle heuvelen over u heen, uw ziel zou toch nog niet verpletterd zijn. En al zonkt gij in de diepte der zeeën weg en beddet u in de poorten der helle, ook daar zou u Gods oog nog zien, d. w. z. ook daar zou uw ziel nog altoos uw ziel blijven, en dus blijven bestaan. Een naam, die uw wezen uitdrukt (en alle andere namen zijn klanken, zonder meer) moet dus uw wezen |voor altoos uitdrukken, zooals het, zonder te kunnen vergaan of ondergaan, altijd door, hoever ook de eeuwen voortrollen, moet en zal blijven bestaan. Zelfmoord is volstrekte zelfbegoocheling. Ge kunt u zelf niet vernietigen en niemand kan u vernietigen. En alle gruwel van moord aan u zeiven gepleegd, is niets dan een nóg ongelukkiger maken van uw niet te vernietigen aanzijn. Een kruipen in den brandenden oven, omdat het u te benauwd werd in het te heete vertrek! Maar hoe komt ge dan nu aan zulk een naam r En het antwoord luidt: Die naam komt dan vanzelf, maar ook dan alleen, als het wezen in u komt. Een ruwe diamant mist alle schoonheid, en die schoonheid komt er eerst onder en door het slijpen aan. Het graveeren geeft de waardij. Maar dat slijpen van den keursteen, dat graveeren van den diamant gaat niet buiten den steen om, maar in den steen in. Zoo die keursteen gevoel had, zou hij, om brillant te worden, schreien van diepe wezenepijn. Van pijn als het graveeren zoo onwederstandelijk, zoo ontzettend scherp en zoo nameloos fijn, in zijn wezen insnijdt en inboort. En zoo nu vergaat het u geestelijk ook. Een pas begenadigde ontving in die genade I) De Dieuwere uillegging, ook van Keil, als zou deze steen «het Godsrijk" beduiden, dient verworpen. De hoeksteen van den tempel, die voor Josualag, was beeld, niet van het Godsrijk, maar van den Messias. De steen dien de tempelbouwers verworpen hebben, maar die gezet is ten hoofd des hoeks. JU* secten van ïren nieumeren tijix De Spiritualisten en Spiritisten. (Vervolg.) De Spiritualisten hebben veel op met verbazingwekkende wonderteekenen en kunststukken, de Spiritisten ontvangen hunne verlichting door inwend ge openbaring der geesten. Wat betreft den oorsprong der ziel, zijn de eersten voorstanders van het Traducianisme (dat leert, dat de ziel zich voortplant met de voortplanting van den mensch), de anderen daarentegen van de Praeëxistentie (welke leert, dat de ziel, eeuwig bestaande, in eiken mensen geboren wordt), waarmede gepaard gaat de leer van de herhaalde vleeschwording der geesten, in het belang van toenemende reiniging en heiliging. Zij zien in Christusde vleesch wording van eenen geest der hoogste orde, terwijl de Spiritualisten Hem slechts houden voor de volkomenste type der menschelijke natuur. Beiden weten echter niets van de verzoening des zondaars met God in Christus; beiden maken de opstanding des Heeren tot eene spookachtige openbating der geestenwereld, en de onthullingen en uitspraken der zoogenaamde geesten zijn zoowel bij den een als bij den ander oppervlakkig en laf. In Engeland traden de beroemde voorstanders van het Darwinisme A. Russel Wallace en de niet minder vermaarde natuuronderzoeker W. Crookes, als kampioenen voor het Spiritualisme op. Deze meende in 1879, bij de drie toestanden, waarin de lichamen voorkomen, den vasten, den vloeibaren en den gasvormigen, nog eenen vierden ontdekt te hebben, welken hy den stra- lenden noemde; hij geloofde hiermtê gekomen te zijn aan de grens, waar kracht en stof in elkaar overgaan. In Duitschland beweerde de scherpzinnige sterrenkundige, Fr. Zöllner van Leipzig, in eenige vergaderingen, door den Amerikaan Slade geleid, dat hij zich overtuigd had van het bestaan en de werkzaamheid eener hooge geestenwereld, die het vermogen had om aardsche lichamen te doordringen. Tot deze overtuiging was hij gekomen, gaf hij voor, door eene menigte van de wonderlijkste verschijningen, niet alleen van hem maar ook van verscheidene zijner beroemde ambtgenooten in de natuurkunde waargenomen en nauwkeurig onderzocht. Hiertoe behoorde o. a. het te voorschijn brengen van schriftelijke bekendmakingen in het inwendige eener gesloten en verzegelde dubbele tafel. Ook de wijsgeeren J- H. v. Fichte te Stuttgart en H. Ulrici te Halle hebben het bestaan van Spiritistische openbaringen toegegeven en die beschouwd als waarde hebbende voor de leer der onsterfelijkheid. Onder de Duitsc'ne godgeleerden zijn C. Zöchler van Greifswalde en Luthardt van Leipzig tegen het Spiritisme en Spiritualisme opgekomen, ze noemende een spel van booze geesten, die gebruik maken van de bedorvenheid der moderne wereld en de daarmee gepaard gaande verstoring der zenuwen, evenals ia de oude wereld, toen het Christendom opstond. Een der Spiritisten, zekere J. Lohse van Hamburg, die zelf een werk heeft geschreven, naar aanleiding van zoogenaamde openbaringen door den Heere gegeven, kon zich niet genoeg verwonderen, dat zoo weinige menschen het Spiritisme aannemen; maar antwoordde toch op de vraag, of men iedereen kon aanraden, met geesten om te gaan: Neen, want, »ieder mensch, die nog niet in de verlossing staat (?), kan wel met geesten van den laagsten rang omgaan, maar die weten dikwijls nog minder dan hij, of vinden er genot in, hem op het dwaalspoor te brengen, daar¬ entegen kan een iegelijk, die verlost is, of dichtbij de verlossing staat, met hoogere geesten verkeeren en veel nuttigs van hen leeren. Wij wenden ons van het Spiritisme en en Spiritualisme af met het Woord Gods, door den mond van Mozes gesproken (Deut. 18: 10—12) : Onder u zal niet gevonden worden, die zijnen zoon of zijne dochter door het vuur doet doorgaan, die met waarzeggerijen omgaat, een guichelaar, of die op vogelgeschrei acht geeft, of toovenaar, of een bezweerder, die met bezwering omgaat, of die eenen waarzeggenden geest vraagt, of een duivelskunstenaar, of die de dooden vraagt. Want al wie zulks doet, is den Heere een gruwel; en om dezer gruwelen wil verdrijft hen de Heere, uw God, voor uw aangezicht uit de bezitting. Een proponent-kaper. Wanneer men de acten der oude kerkelijke vergaderingen opneemt en leest, verbaast men zich terstond over twee dingen: vooreerst over den uitgestrekten kring van haren arbeid en dan over de nauwgezetheid, waarmee men èfl op de leer èa op het leven van alle leden der kerk en vooral van de dienaren des Woord3 toezag. Een enkel staaltje van het laatste geven we hier uit het Notulenboek der Classis Walcheren (waartoe in de 17de ender8deeeuw de eilanden Walcheren en Noordbeveland, alsmede een deel van Staats Vlaanderen behoorden). In het begin van 1669 werd door genoemde Classis geëxamineerd de candidaat Van der Tijdt, die »zoodanige antwoorden gegeven (had) op de voorgestelde vragen, dat (hij) tot het getal der proponenten onder behoorlijke onderteekening (der geloofsbelijdenis) was toegelaten. Hij werd echter door geen enkele kerk beroepen. Of hij nu dat wachten moede werd weten wij niet, maar wel, dat hij in rÖ72 aan de Classis reden gaf rigoureus met hem te handelen, Het was toen een bange tijd. De republiek der Vereenigde Nederlanden was van vier zijden in het nauw gebracht. Vooral Frankrijks hand was zwaar over onze erve. De liefde tot het vaderland sprak luide in het hart van den Nederlander en niet weinig deden de predikanten, toen zij overheid en volk tot boete en bekeering vermaanden, en een verbond met God aanrieden: dan zou immers Neêrlands God op wonderdadige wijze weêr verlossen. Voorts droegen zij het hunne bij, om in den nood van vloot en leger te voorzien. Dat alles drong hen evenwel, om nauw toe te zien op de middelen, die aangewend werden tot bestrijding des vijands, vooral als een der hunnen iets deed, wat Gods naam onteeren moest. Nu werd der Classis den rsten December van bovengenoemd jaar bekend gemaakt »hoe dat zeker proponent onder haar ressort, genaamd Joh. van der Tijdt, zich had begeven tot een wereldsch employ, hij was namelijk met een schip als kapitein in zee geloopen om den vijand als een kaper afbreuk te doen door het ontnemen zijner goederen etc. Zoo is het, dat de vergadering hierover ontsteld, eenpariglijk geoordeeld heeft, zulken persoon van stonden aan zoodanigen titel onwaardig te zijn, weshalve de Eerwaarde Classis hem mits dezen ontkleedt van het proponentschap onder hare Classis, oordeelende hem onberoepelijk tot den heiligen kerkendienst," welk besluit den scriba in last gegeven werd door eene acte aan Joh. van der Tjjdt bekend te maken. Van der Tijdt keerde later in het vaderland terug en wendde zich tot de Waalsche Synode, die hem onder hare proponenten opnam. De Classis van Walcheren bleef getrouw en waarschuwde de Synode, dat zij Van der Tijdt had ontzet en waarom zij dat gedaan had. Meer vermocht zij niet. Da GaaY ïoaïMAN. wel een kostelijk gesteente, maar in dat gesteente moet de naam. nog gegraveerd. Of liever de naam zit er wel al in, evenals het beeld in het marmerblok zit, maar er moet nog uitgeboord en uitgeslepen wat den naam belet uit te komen. Toen eens op eenen dag de zonde des lands wierd weggenomen, zegt de profeet Zacharias, ;dat is op den schriklijken dag van Golgotha, toen is er óók een graveersel gegraveerd; gegraveerd in de doodsangsten Christi, toen hij den last des toorns Gods tegen de zonde des ganschen menschelijken geslachts gedragen heeft. Dat was het diepste graveersel, dat God Almachtig ooit in een mensch gegraveerd heeft. Een graveersel, zoo diep, dat elk mensch er bij zou zijn vergruizeld. En dat Messias daarom alleen uit kon staan, omdat Hij is »Sterke God", »Vader der eeuwigheid", »Vredevorst." Dat is het grondgraveersel, waarnaar alle andere graveeren van eens menschenhart gaat; het insnijden en inboren tot in het merg zijner ziele van dien eenigen naam, die onder den hemel gegeven is om zalig te worden. »Iramanuël, de Heere onze Gerechtigheid." En van dat graveeren zegt God die almachtig is : Dat graveeren van Messias heb lk gedaan. Ik gaf mijn geliefden Zoon voor u in zulk een zielsbenauwing, in zulk een diepen dood 1 En wilt gij dan aan dat graveeren niet aan ? Wilt gij dan liever zoo blijven ? Een ruwe steen ! Wezenloos ! Vormeloos I Zonder eeuwigen naam ? Niet ingezet, noch gehecht ? Bedenk wel, dat wordt niet maar voor nu, voor deze korte poos van het op aarde zijn gevraagd. Och, wat is die poos levens bij dat bestaan van eeuw tot eeuw en ook dan nog eeuwig als er geen eeuwen meer geteld zullen worden. Of zult ge zelf u insnijden en fatsoeneeren 1 Arme mensch! alsof gij ooit een instrument kondt vinden machtig genoeg, om ook maar één enkele kras ia die hardheid van uw hart in te drijven. Och, het scherpste staal, dat gij er op brengt, ketst af Het gaat er niet in. Het spot met het zweet der inspanning, dat op uw voorhoófd perelt. Op het papier den naam teekenen dien ge er in woudt graveeren, ja, dat kunt ge prachtig. Misschien zelfs heerlijk droomen van hoe zalig het zijn zou, als die naam er in stond. Maar noch die prachtige letters van heiligheid op het papier, noch die zalige beelden van heiligheid in uw droom maken u heilig. Dat is al zelfbedrog. Moeite verkwist. Hope die faalt. Met Biets in het eind dan wanhoop door bittere teleurstelling. Neen, het fijnste werk geeft de kunstenaar niet aan ondergeschikte knechts in handen. Dat doet hij zelf. Daar steekt zjjn eere in. Dat is zijns. En zoo ook geeft de Opperste Kunstenaar het slijpen van menschenharten en het graveeren van menschenzielen, niet over aan kinderen van het stof. Neen, dat behoudt Hij zich zelf voor. Wie daaraan komt, randt Hem aan. »Ik, Ik, zoo spreekt de Heere der heirscharen, Ik zal zijn graveersel graveeren." o, Vertrouw Hem, Hem die het alleen kan, vertrouw dien Vader in de hemelen dat graveeren van het graveersel ook in uw ziel dan toch toe. Dat graveeren, dat zonder sparen door de hardheid heen moet, en daarom niet zacht kan toegaan. Een graveeren waaraan, zal het gelukken, nog vooraf moet gaan een vastschroeven en onwrikbaar vastzetten van den steen, opdat hij bij het inboren en slijpen, niet uitschiete. Een graveeren dat dus éa door benauwingen heen moet, en dia diep inscheurt in uw wezen. o, Ontzettend kan dat toegaan, als God Almachtig door alles een vlijm jaagt. Als het uw gebeente en het merg uws harten raakt. Raakt tot in het hart van nw kind of het leven uwer lieven. Als het door uw hope en verwachting heensnijdt. Ja zelfs uw vroomheden in heur onheilig karakter ontdekt. Als Satan er bijkomt 1 Dan worden de beenderen in ons verschrikt, en kermt het uit den kuil zonder water, om genade naar den Ontfermer. En dan komt die genade ook. Maar niet doordien God met graveeren ophoudt, maar doordien het graveersel te voorschijn treedt. In die zielsbenauwing hangt God het sieraad om uw ziele. Kuyper. Amsterdam, ij November 1882. We beloofden terug te zullen komen op de toespraak waarmeê de hoogleeraar Valeton onlangs zijn colleges heropende. Een toespraak, waarin deze vertegenwoordiger der jongere ethische school, zijn beginsel en richting besprak; en zich én over beginsel én over richting derwijs uitliet, dat moderne godgeleerden op beslisten toon, zonder beding, openlijk verklaard hebben: »Zooals de hoogleeraar Valeton zijn beginsel en zijne richting omschrijft, precies zoo doen wij modernen het ook." O. i. is het verre van onmogelijk, dat deze hoogleeraar nog te eeniger tijd van zijn pijnlijke dwalingen terugkeert en met evenveel talent en toewijding als hij thans de dwaling dient, uitkomt en opkomt voor de zuivere belijdenis der waarheid. Die bittere bitterheid die over zijn lippen lucht zoekt, zoo dikwijls hij aan de gereformeerden denkt, en die ook in deze toespraak met een aldoor roepen van ^schande, schande, schande!" zich poogt te ontlasten, geeft aan dat vermoeden zelfs steun. De hoogleeraar Valeton zou noch zoo hoog noch zoo minachtend van de gereformeerden kunnen spreken, indien er niet zekere prikkelen waren waar hij verzenen tegen insloeg. Maar zal het ooit bij den hoogleeraar Valeton tot zulk een terugkeer naar de onvervalscht e waarheid komen, dan zijn twee dingen dringend noodig. En wel vooreerst, dat in de publieke opinie der gemeente dezer landen vaststa: de hoogleeraar Valeton is in zgn wetenschappelijk onderwijs {van zijn hart blijven we af) thans niet orthodox, maar beslist heterodox, d. i. pleitende voor de dwaling en dus tegen de waarheid. Niets is voor half of heel afgeweken leeraars zoo doodgevaarlijk, als wanneer het hun gelukt, om door hun relatiën, persoonlijke vroomheid enz., toch voor orthodox versleten te worden. Dat stompt den prikkel af; maakt hen ongevoelig; en verstikt de betere kiem. En ten tweede, men moet een man als de hoogleeraar Valeton geen rust laten. Telkens en telkens moet, op wat wijze ook, uitgesproken, dat hij te Utrecht en elders in kringen van geestverwanten aansluiting moge vinden, maar dat de gemeente des Heeren in haar grootere afmetingen en in haar scherpstgeteekende en dus meest karakteristieke verschijning, door hem wordt gegriefd en bedroefd. Dit moge ten gevolge hebben, dat hij, dit thans niet kunnende velen, misschien weêr telkens «schande! schande I" gaat roepen, maar dat doet er niet toe. Het werkt dan toch als een agens. Een agens dat op hem werkt. Naar rechts, of zoo niet, dan linksop. O ver dat »schande! schande l", ook al is het in deze toespraak een der diepst uit den vuurhaard van het hart gespatte vonken, dus geen woord meer. We komen op de toespraak zelve. En wel allereerst om het op te nemen voor wijlen Dr. J. J. van Oosterzee. Wat toch gebeurt in deze toespraak! Hier komt een jeugdig geleerde allerliefste en allervleiendste en allerteederste dingen zeggen over wijlen den hoogleeraar Van Oosterzee als hartelijk mensch, als sympathetische persoon, als aantrekkelijke verschijning. Ja, deze dingen worden zóó gezegd, dat ze het hart des toesprekers eere aandoen en u wegsleepen bij het lezen. Maar dit voelt men aanstonds, al hadde dit een waardige lijkrede kunnen zijn op de lippen van een vriend, desnoods van een prediker, daar komt een ambtgenoot in het hoogleeraarschap niet meê uit. Valeton als hoogleeraar in zijn qualiteit optredende, om Van Oosterzee als hoogleeraar te waardeeren, had nog niets gezegd, toen al dit lieve van Van Oosterzee met veel liefde en warmte was uitgesproken. Immers lieve, hartelijke, sympathetische menschen vindt men onder alle rangen en standen; maar liefheid, hartelijkheid, aantrekkelijkheid, maakt den hoogleeraar nog niet. En wat zegt Valeton nu over Van Oosterzee als hij aan den wetenschappelijken man is toegekomen? Kort en goed niets beters dan dit: Van Oosterzee was eigenlijk geen dogmaticus enz., maar uitsluitend apologeet, en in dat eenige waarin hij uitblonk, op apologetisch terrein, sloeg hij een gansch verkeerden weg in en verloor hij in steê van te winnen. Dat hierop Valetons zeggen neerkomt, blijke uit de stukken. i°. Van Oosterzee geen dogmaticus maar apologeet. »En kan iemand die Van Oosterzee gekend heeft, nog vragen welk karakter zijne Theologie vooral gedragen heeft, en welk streven als het zijne moet worden genoemd f Van Oosterzee wasJ apologeet, zijn arbeid was apologetüch, hij wekte ons op tot apologie. Daarin lag zijne kracht. Het is niet noodig uit de stukken zelf— zij zijn in overgroote menigte voorhanden — de waarheid van deze kenschetsing van Van Oosterzees streven te staven. Ieder, die hem ook maar eenigszits kende, weet hoe hoog de apologetiek bij hem stond. Hoe was hij in de laatste jaren nog steeds vervuld van het denkbeeld eene serie apologetische lezingen aan te kondigen o. a. tegen atheïsme, socialiscue, indifferentisme en zelotisme gericht! Wat was hij er mede ingenomen toen nog onlangs in een kring van Theologen, dien hij met zijne tegenwoordigheid vereerde, een jeugdig Godgeleerde als onderwerp van bespreking de beteekenis van den apologetischen arbeid voor onze dagen te berde bracht! Wat was het hem goed toen — het was de laatste maal dat hij zich in dien kring vertoond heeft, — daarover nog eens te kunnen uitweiden en ons te kunnen opwekken om toch krachtig de handen in een te slaan tot dit doel. Maar waarlijk geen uitingen in private kringen behoeven te worden aangehaald voor wat uit al zijne werken zonneklaar blijkt. Is zijne > Christelijke Dogmatiek" niet geschoeid op apologetische leest? is het viertal zijner apologetische lezingen over het 4de Evangelie niet bekend? en dragen niet tal van artikelen en daaronder van de allerbelangrijkste in meer dan ééa tijdschrift ditzelfde karakter? Ik zou meer kunnen noemen: men zie ook zijoe leerredenen slechts in. Maar het weinige waarop ik wees, is reeds voldoende om de bewering te staven, dat onze ontslapene mede onder den invloed eener bepaalde richting in Duitschland zich vooralgewijd had aan de handhaving en verdediging van wat hij achten kon de »hoofdwaarheden" van Evangelie en Christendom te zijn." 2°. Hij sloeg den verkeerden weg in. „Men heeft er vaak op gewezen dat er tusschen Van Oosterzee en de z. g. ethische theologen ten opzichte der apologetiek een niet onbelangrijk verschil bestond. En dit niet geheel te onrechte. Hoe levendig herinner ik mij nog menig gesprek met onzen afgestorvene over dat punt gevoerd! en hoe waardeer ik het hemzelven meer dan eens persoonlijk daarover te hebben gehoord! Wat was lusschen ons het verschil ? Dit dat terwijl Van Oosterzee met prijsgeving van al het in zijn oog minder noodzakelijke, den nadruk legde op de handhaving en verdediging van wat hem voor het blijvend bestaan gelijk voor de volle waardeering van het Christendom onmisbaar en noodzakelijk scheen, en dit op historisch en critisch, niet minder dan op philosofisch en dagmatisch gebied, ik dit standpunt schoon in een bepaalden tijd zeer natuurlijk en doeltreffend toch ten slotte om meer dan ééne reden voor niet recht te verdedigen hield." En 30. Hij verloor in steê van te winnen. »WeInu dit alles, Van Oosterzee voelde het, en wat mij aangaat, hij deelde daarin. Zelf had hij onverschrokken en met nooit bezwijkenden moed op het bolwerk gestaan; langen tijd had hij de tegenstanders opgehouden, en menig pleidooi had hij zegevierend gevoerd. Maar hij had toch ook wel ingezien dat de vijand — indien ik dit woord hier gebruiken mag, — reeds meer dan ééne sterkte, die hij verdedigde, was omgetrokken, en dat om het centrum zelf te verdedigen, nu het eene dan het andere der buitenwerken, zij het dan ook noode en misschien met de hoop op herove¬ ring had moeten worden overgelaten. Maar zoo kon hij het dan ook niet euvel duiden, dat er waren die zich afvroegen of met dit alles het centrum zelf wel zoo geheel ongedeerd gebleven was, en of op deze wijze verdedigd het prijsgeven der buitenposten wel zoo geheel zonder beteekenis was. En omdat hij deze vragen verBtond, en zichzelf niet kon en ook niet wilde diets maken dat men met groote woorden en luidklinkend trompetgeschal alleen ernstige bezwaren kan uit den weg ruimen, kon hij niet alleen dulden, maar ook volkomen waardeeren dat anderen de tot nu toe gevolgde verdedigingswijze opgevende, trachtten het centrum op gansch andere wijze met de steenen zelf der in puin liggende buitenwerken op te bouwen, tot een nieuwe en goed gegronde sterkte te maken, en dan te verdedigen met wapenen daarvoor bestemd. En ziet dat juist is het wat ik meen dat in onze dagen geschieden moet en dat het karakter der eerstvolgende trouwens reeds aangevangen periode moet zijn." Hierbij nu merken we tweeërlei op. Vooreerst dit. Toen bij Van Oosterzees veertigjarig jubilaeum door ons gezegd werd: »Van Oosterzee schitterde niet op dogmatisch of exegetisch terrein, maar als apologeet" is ons dit zeggen door de vrienden van Dr. Valeton hoogst euvel geduid en als miskenning van zijn onovertroffen verdiensten toegerekend. En zie, precies datzelfde dat men bij Van Oosterzees leven op onze lippen zoo scherp afkeurde, dat zegt men na zijn dood nu zelf. Eerst zei Dr. Bronsveld het in »Mannen van beteekenis" iets grover; nu Dr. Valeton . rr„„„ _i," r.: lil £iju » AutapiacLtv icia iijuci. Maar, hoe ook in vorm onderscheiden, beide heeren komen nu uit bij hetzelfde oordeel, dat ten vorigen jare door ons uitgesproken, maar toen fel in ons bestreden is. Maar dan ten andere ook dit. Door den hoogleeraar Valeton is in deze Toespraak aan de nagedachtenis van wijlen Dr. Van Oosterzee te kort gedaan en is deze godgeleerde in zijn beteekenis miskend. Zie, al dit pogen, om te doen doorstralen: »Van Oosterzee was het eigenlijk met mij, Valeton, eens!" misleidt ons geen oogenblik, en als de keuze staat om de verdediging van het Christendom te aanvaarden gelijk Van Oosterzee die voerde, of over te nemen gelijk Valeton die ondernam, dan wagen we het in naam van ons Christenvolk uit te spreken : dat Van Oosterzee nog altoos verdediger in de historie zal heeten van een Christendom dat Valeton ondermijnt. Ook wij, we verheelden dit nooit, staan niet waar Van Oosterzee stond. Ons standpunt is een ander, en het mag niet verbloemd, dat Van Oosterzee aan de belijdenis der vaderen te kort deed. Maar als een man als Valeton zich verstout, om te zeggen dat hij en zijn jongere ethische vrienden, het in de verdediging van het Christendom, Van Oosterzee eens verbeteren zullen, nu dan mag een woord van protest niet uitblijven. Te zeggen: > Ontslapen vriend, ge gingt op in den apologeet, en als apologeet gingt ge feitelijk mis", is een waardschatting die te kort schiet in de waardeering van wat Van Oosterzee geweest is. Een te kort schieten dat met geen tuiltje van liefheid en hartelijkheid en sympathetischen zin ooit zoo te dekken valt, dat het ons niet verplichten zou tot protest. Met genoegen zagen wij, dat het bekende en zoo nuttige boekske van wijlen Dr. H. F. Kohlbrügge, over het gebruik van het Doopsfortnulier, door den boekhandelaar Scheffer opnieuw is uitgegeven. Want wel zijn de tijden gekeerd, en is het lang niet ongewoon meer, geheel het formulier, het gebed en dankgebed incluis, van den kansel onverminkt te hooren. Zelfs niet bij ethische predikers. Maar zoo ampel en breed en duidelijk als Kohlbi ügge de quaestie uiteenzette, deden weinigen het. En daarom is het boekske zoo uitnemend, om hen, die thans wel de formulieren eerbiedigen, te doen zien, op wat goeden grond ze daarbij staan. Er heeft weêr plaats gehad wat men noemt een «kerkelijk schandaal." Gelijk men weet, promoveerde onlangs te Leiden Dr. Kleyn. Hij promoveerde op twee dissertatiën tegelijk, de ééne voor het oostersch, de andere voor de godgeleerdheid. Beide dissertatiën toonden, dat de heer Kleyn een jong geleerde van uitnemende, zeldzame gaven was. Op beide kreeg hij den eersten graad. Ja, zóó uitstekend was de dunk der Leidsche professoren over dezen jeugdigen doctor, dat ze eigener beweging zijn dege degelijkheid bij anderen roemden. En toch, gij gelooft het haast niet, maar toch is het zoo, dien uitnemenden j ngen man heeft men op zijn proponents laten druipen. Te Groningen greep men in zijn bitterheid den droeven moed, om zulk een jong man af te wijzen. Waarom ? Dat is moeilijk te zeggen; maar wel kunnen we met zekerheid zeggen, dat deze jeugdige geleerde achter zijn dissertatie eenige stellingen had geplaatst van beslist gereformeerde strekking. We verzoeken de pers, van dit ergerlijk feit nota te willen nemen. Niet op verzoek van Dr. Kleyn. We hebben het genoegen zelfs niet. hem te kennen, noch zagen ooit een letter schrifts van hem. Wat we mededeelden, is eenvoudig de echo van de diepe verontwaardiging, waarmeê men te Leiden onder de deskundigen over dit stuk van despotieke enghartigheid vervuld is. Nu dan, indien men dit doet aan het groene hout van de kweekelingen der Rijks¬ universiteiten, wat meent ge, dat men dan niet doen zou met het dorre hout der Vrije Universiteiten ? Neen, broeders, in chapeau bas voor de Provinciale Besturen zit ons heil niet! Al bracht ge uw bescheidenste en knapste jongelingen in het vuur, het zou toch zijn la mort sans phrase. Men wil de waarheid nu eenmaal niet, En daarom moet onschadelijk gemaakt al wie de waarheid durft belijden. Zelfs neemt men dat examen nog z.imet gesloten deuren.. Het publiek mocht eens lont ruiken! Zeg het der gemeente! Nog eens sta de vraag: Waarom bespreken we ons geschil met de irenischen niet binnenskamers op geleerde wijs, maar op de markt der publieke opinie populair; Antwoord: Omdat het ten deze voor de gemeente is Res tua agitur. D. w.fz.: Uw kostelijk heilpand is er meê gemoeid. De gemeente achteruit te zetten, in een hoek te plaatsen, en, na ook den kerkeraad verlamd te hebben, dominé alleen baas in het dorp te laten, is onschriftuurlijk, is onchristelijk, is ongereformeerd, ja, antinationaal. Het pittige van ons volk zat eeuwenlang juist daarin, dat ónze gemeenteleden van de dingen afwisten, er u te woord in konden staan, u konden contröleeren, en, door op de hoogte te zijn, alle despotie uit den clericalen hoek konden afweren. Nu daarentegen zijn we door de groninger en moderne beduimelingen in een toestand geraakt, dat de sleutel der kennis uit de meeste dorpen weg is. Tientallen van jaren lang is er (uitzonderingen daargelaten) geen degelijk onderwijs in de Waarheid zoomin op den kansel als in de consistoriekamer geweest. De menschen weten van niets meer. Van geen fundamenten der Waarheid. Van geen vast gebouw der Waarheid. Van geen vastheid in kerkelijke rechten. Het eenige wat ze nog overhielden, is zeker donker besef, dat er een Bijbel en dat die Bijbel een goddelijk boek is. Zulk een toestand maakt een gemeente weerloos. Maakt den kerkeraad weerloos. De arme lieden beven en sidderen dan ook als ze van een Classicaal Bestuur hooren, en zijn, o, zoo blij, als iemand, die er van weet, hun eens goeden raad komt geven. En zie, onder die omstandigheden is het nu niet goed van de irenische predikanten, dat ze met zwevende termen de belijdenis van lieverlee omgieten; er nog uithalen wat er van vast geloof aan de onfeilbaarheid der Schrift inzit; en, door alle kerkrecht op zij te zetten, den kerkeraad tot een machine maken; doende zij, dominé's, voorts alle dingen alleen. Qaat dat zoo voort, dan gaat de pit er bij ons volk uit. Dan zinken we ook op het stuk van nationale veerkracht.
37,711
MMUBMA01:000104002:mpeg21_3
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,842
Waarheid in liefde; een godgeleerd tijdschrift voor beschaafde christenen, 1842, 01-04-1842
null
Dutch
Spoken
8,142
14,201
Laat ons nu, in plaats van op de vleugelen der verbeelding ons te laten ronddragen, het wezen der zaak onderzoeken. Bij dit onderzoek kan menige trek in dit geschilderd tafereel ons leiden. De grondgedachte die hier heerscht en telkens uitkomt en gedurig ook wordt uitgedrukt; het middenpunt, om hetwelk zich alles beweegt en de hoofdzaak, tot welke alles in betrekking wordt gebragt, is: h«t oordeel (2). Wat zegt dit? De beteekenis is: scheiden, schiften, deelen, die ook in ons woord oordeelen, d. i. oorspronkelijk, tot op den oorsprong, tot op den grond deelen, is bewaard gebleven (3). Dit denkbeeld van scheiden komt telkens als hoofddenkbeeld, min of meer uitgewerkt, in het voor ons hangend tafereel weder terug. Dan '/.uilen de trouwe en ontrouwe burgers van het Godsrijk, de aanhangers en verwerpers van den Christus openbaar worden; dan van elkander onderkend worden zij, die volharden, die het hun toevertrouwde wel besteden, die tegen helgene te wachten stond hebben gewaakt, van hen, die zich hebben laten vervoeren tot ontrouw en afval, hun talent hebben begraven, hunne lampen hebben laten uitgaan. Die scheiding zou groot zijn, ver en diep doordringen; de naauwste banden ontbinden. Van twee die op denzelfden weg, aan denzelfden arbeid, onder hetzelfde dak, ja op hetzelfde leger zich bevonden, zal de een aangenomen , de ander verlaten worden. De verkondiging van het Godsrijk zelve (Malth. XXIV: 14) zou reeds velen tot een getuigenis zijn, cene crisis voor de volken, welke de verkeerdgezinden onder hen openbaar doet worden en scheiding maakt tusschen hen, die God zoeken en hen, die verwijderd van Hein willen blijven voortleven. (2) In het oorspronkelijke heet dit r.aivm, van het oudere zfoiVw, waaruit de Geieken later de t, de Latijnen de i hebben weggelaten, zoodat het werd cerno [sccerno), welks praeteritum crevi nog aan een niet gebruikt creno, crino doet denken en deszelfs oorsprong duidelijk verraadt. (3) Men noemt het nog de crisis, als de ziekte op het hoogste is en lich scheidt. Aan het slot van dit tafercel vooral komt die scheiding nog duidelijker en uitvoeriger voor. Die plaatsing aan regler- en linkerhand, die benaming van schapen en bokken, doet dit inzonderheid uitkomen. Terwijl, opdat wij dit hier ter loops aanmerken, datgene wat hier overigens wordt aangetroffen; die woorden tot goeden en kwaden gesproken, en hun antwoord of bedenking, daarop ingebragt, wel ook, naar ons inzien, behooren tot de schildering van eene regtspleging, en als zoodanig, gelyk het andere, onder beeldspraak en vergelijking zijne plaats vindt; maar dan toch zoo gekozen is, dat het met het geheel in overeenstemming staat en aan de verwoesting van Jeruzalem doet denken. Bij die gelegenheid moest zich wel menigeen van het zyne zien beroofd, tot armoede gebragt, uitgekleed, in de gevangenis geworpen en krank, bevinden. De Christelijke liefde zag zich dus als van zelve haren weg gewezen, hare taak, om te helpen en te troosten, aangeboden. Dit alles is bij deze voorstelling blijkbaar onder het oog gehouden en in aanmerking genomen, en vormt dus met het overige der beschrijving één zaraenhangend geheel. II. Zietdaar de beschrijving, door jezüs gegeven, laat ons nu zien, wat, van de zijde der Discipelen, daartoe aanleiding had gegeven. Die beschrijving des Heeren is in antwoord op eene vraag zijner leerlingen. Wij willen nu die vraag overwegen, en waarom nu eerst? Omdat die vraag niet in de eerste plaats bij ons onderzoek in aanmerking kon komen, daar het hier niet geldt wat de Discipelen deden, maar wat jezus doet. Daarbij, het kon wel eene dwaze of duistere vraag zijn, gelijk er meer werden gedaan, die eerst uit het antwoord licht ontvangen kon en teregt gebogen moest worden; die in dat antwoord gewijzigd, geredigeerd, verworpen of ook bevestigd werd. Had Jezus gevraagd en hadden de leerlingen geantwoord; dan zou met regt en reden die vraag voorop moeten staan in ons onderzoek ; maar hier vragen de Discipelen en de Meester antwoordt. Zijn antwoord kan en moet ons hunne vraag in hare waarde en beteekenis doen kennen. Nu zal ons, naar wij vertrouwen, de overeenstemming van vraag en antwoord duidelijker en het geheel te zamen genomen overtuigender worden. 1. De Discipelen toonen aan den Heer de prachtige tempelgebouwen , aan welke ook nog door herodes zooveel ter verfraaijing was toegevoegd (4). Meermalen waren zij die waarschijnlijk met hunnen Meester voorbijgegaan, zonder daarop bijzonder acht te geven. De gewoonte der aanschouwing beneemt daaraan het nieuwe. Thans echter staan zij stil, in den aanblik van dit heiligdom als verzonken. Hetgene zoo aanstonds de Heer gezegd had van Jeruzalem, van het huis, dat woest zou worden gelaten (Matth. XXIII: 38), gaf misschien den Discipelen een duister voorgevoel, dat hun die aanblik niet voor altijd zou vergund zijn. Als men vreest iets te moeten verlaten of verliezen, schoon tot daartoe ook onverschillig beschouwd , erlangt het op eens al de oude waarde en vernieuwde belangstelling weder. Zwijgende en niet zonder aandoening wijzen de Discipelen hunnen Mees- (4) Joh. II : 20. 1842. 16 ter op dien tempel, en wat Hij nu antwoordt op de gedachten hunner harten, was maar al te zeer geschikt om hun duister vermoeden lot heldere zekerheid te brengen: Geen steen op steen zal blijven. In deic weinige woorden geeft jezus hier eene beschrijving van eene algeheele verwoesting, zoo duidelijk en treffend, als het uitvoerigste verhaal daarvan naauwelijks in staat zou zijn te doen. Dit gezegde maakt dan ook diepen indruk op de Discipelen, Zij schromen in het bijzijn van anderen hierop verder aan te dringen; gelijk men doet, wanneer de zaak, die men nader wenscht aan te roeren, daartoe -te leeder is van aard. Misschien laten zij dit ook wel na uit menschelijke voorzigligheid om geene onnoodige beweging te verwekken of den Meester nieuwe moeijelijkheden misschien te veroorzaken, door hel ruchtbaar worden van diens gevoelens en verwachtingen omtrent den tempel en deszelfs eindelijk lot. De Discipelen zwijgen en houden datgene, wat deze woorden bij hen hadden uitgedrukt, voor zich, totdat de schare zich heeft verwijderd en zij met hunnen Meester alleen zijn. Dit oogenblik, dat Hij op den Olijfberg is nedergezeten , nemen zij waar en vragen : Zeg ons, wanneer zullen deze dingen, waarvan gij straks gesproken hebt, zijn? en welk het teeken van uwe toekomst? en van de voleinding der wereld? Uit dit zeggen, vergeleken met helgene wij daaromtrent bij maucus en lucas vinden, blijkt ons, dat zich in de ziel der Discipelen drie denkbeelden tot één verbinden: deze dingen, die verwoesting namelijk, waarvan jezus had gesproken; uwe toekomst, die vraag naar 's Heeren toekomst in den mond der Discipelen doet aan dezelfde gebeurtenis denken, niet alleen omdat zij dit deel der vraag in éénen adem op het andere laten volgen, maar ook omdat de Heer naderhand zelf voor cajaphas op die verwoesting klaarblijkelijk heeft gezinspeeld in die woorden tot den Hoogepriester: • »Van nu aan zult gij zien den Zoon des menschcn. komende op de wolken des hemels." Die verbinding dus van komst van jezus en verwoesting van Jeruzalem was in den geest van jezus niet vreemd, en behoefde dit om die reden waarschijnlijk ook niet voor zijne Discipelen te zijn. Het was voor hen ook wel af te leiden uit de voorstellingen van het Oude Teslament. (5) Men zie goodschaal, Tijdschrift, 1839, III, p. 469 voK (6) In deze overtuiging worden wij bevestigd doordien mIbcus en lucas de na^oiaa, en owréleia Tan mattheus zamenvatten onder het algemeene navra ravra. E\en als , geeft ook cnwy, door de onzen hier wereld vertaald, zeker tijdperk te kennen, eeuwe, het Lat. aevum. In den zin van oude en nieuwe bedeeling was de tegenstelling van deze eeuwe en de toekomende (die van het N. V.), zelfs in de Schriften des O. T. niet vreemd; ook niet aan de Apostelen. I 2 Vraag en antwoord sluiten derhalve; beide zien op de verwoesting van Jeruzalem; eene gebeurtenis, die meteen aan het licht ïou brengen, wat, tot dien tijd was verborgen, scheiden en schiften zou, wat dusverre ondereen vermengd was. Een ware tijd des oogstes, een dag des oordeels. ' In deze overtuiging worden wij bevestigd door hetgeen johanses over oordeel en opstanding heeft. Schoon de vraag ons tot mattheus verwijst, belet ons dit niet een oog te houden op het verhaal der andere Evangelisten. Marcus en lucas, hoewel minder uitvoerig of minder aaneengeschakeld, bieden ons de waarheid onder hetzelfde omkleedsel aan, als waarin wij die bij mattheus aantreffen. en brengen ons niet verder dan ook deze reeds deed. Bij johannes daarentegen vinden wij vorm eu weien meer nabij elkander en de geest breekt door zijn omkleedsel meer henen. Te verwonderen ook zou het zijn, wanneer johatwes, hoewel hij zijn Evangelie, nadat die gebeurtenis reeds had plaats gehad, mag hebben geschreven, dezelve daarin niet, gelijk zoo vele andere zaken van vroegere dagteekening, zou hebben opgenomen. Daartoe was dezelve te gewiglig. Daarbij, johahnes was, volgens marcus (XIII: 3), ook Verg. Eph. II: 1. Algemeen stelden de Joden zich de komst des Messias voor als het keerpunt, waardoor deze eeuw «nodigt en ,1e toekomende aanvangt. Wij zeggen, in dezelfden «m, dat h t Christendom de wereldgeschiedenis in de oude en meu,oe geschiedenis verdeelt. Doch, gelijk de nieuwere Geschiedkundige», h D onze Heer de nieuwe geschiedenis niet te rekenen van zijne geboorte, maar van zijne meer luisterrijke openbaring of den ondergang der Oude Staten. Doch de Heer begint dezen ondergang niet te tellen van dien van Home in 476, gelijk de nieuwere Geschiedkundigen ; maar van dien van Jeruzalem. een van degenen , die met die vraag tot jezus waren gekomen, en verdient, om die reden alleen reeds, in deze zaak te worden gehoord. Hij zoekt en vindt alles meer in de gemeenschap met den Verlosser, in het inwendig bewustzijn, in liet reeds hier aanwezige, meer dan in iels toekomstigs of uitwendigs. Dit geldt ook vooral met betrekking tot hetgene hij mededeelt over oordeel en opstanding. Wel ontbreken ook bij hem hier geene schilderingen en beelden van vroegere Profeten ontleend en uit den mond des Heeren door hem opgeteekend (7); maar hij beschouwt dat oordeel zelf als reeds hier aanwezig (Joh. III: 18), als eene van de verlossing der menschheid en de verkondiging des Evangeliums onafscheidelijke daadzaak, waaruit als van zelve eene scheiding en (7) B. v. Joh, V: 24: »Dc ure komt en is nu, wanneer de dooden zullen hooren de stem des Zoons Gods, en die ze gehoord hebben, zullen leven." Zoo had EZECHiëL er reeds over gesproken Hoofdst. XXXYII, waar de Profeet, te midden van een uitgestrekt doodenveld geplaatst, allengs in dat dood gebeente leven en beweging ziet komen en het eindelijk ziet bezield worden. De graven openen zich voor zijn' verbaasden blik. Hij ziet hen , die in de graven waren, uitgaan. Beeld en teeken, zoo zegt de Profeet, is dit van dc herstelling van Israël en van de opwekking uit den doodslaap van dat \o!k tot een nieuw leven. Mogt dat duister zijn gebleven en verwondering hebben gebaard ■ die verwondering zou nu ophouden; hetzelfde zou men thans zien gebeuren ; — » de ure zien komen, in welke alle die in de graven zijn, zijne stem zullen hooren en zullen uitgaan , die het goede gedaan hebben tot de opstanding des levens en die het kwade gedaan hebben tot de opstanding der verdoemenis." Zoo had ook BANiët, XII: 2, gezegd in denzelfden zin, dat velen van die, die in het stof der aarde slapen, zouden ontwaken , deze ten eeuwigen leven en gene tot versmaadlieid en tot eeuwige afgrijzinge. In de woorden van jezus, door johannes bijgebragt, hooren wij duidelijk een' weerklank van de taal dier vroegere Godsmannen. schifting volgen moet tusschen hen, die met een daarvoor geopend gemoed, het goddelijke in zich hebben opgenomen, en tusschen hen, die, daarvoor onvatbaar, hun hart er voor geslolen houden. De laalslen sluiten zich zelve van de aangebodene zaligheid uit en in hun ongeloof ligt het oordeel, dat zij over zich zelve uitspreken. Daar nu het Evangelie zijne magt lot zegen der menschheid niet openbaren kan, zonder dil werk der scheiding (bij jonANNEs oordeel) daar le stellen, zoo moet met de verlossing van gene ook de afzondering van deze als -van zelve volgen (8). In dien zin zeide de Heer, dat Hij tot een oordeel in de wereld was gekomen (9). In dien zin mag van het Evangelie gezegd worden, wat van het Woord Gods wordt getuigd (I): «Het is scherper dan eenig tweesnijdend zwaard en dringt door tot de verdeeling der gedachten. Den eenen is het een reuk des doods ten doode, den anderen een reuk des levens ten leven." In dien zin zou geschieden wat reeds een sisieok had doen verwachten (2): » de gedachten der harten zouden geopenbaard en deze Messias gezet worden tot een val en opstanding voor velen in Israël en lot een teeken, dat wedersproken zou worden en wel dan, als door maria s z.iel een zwaard zou gaan." Toen reeds aanvankelijk had het oordeel, de schifling en scheiding plaats; gingen van Hem en bleven bij Hem, die de woorden had des eeuwigen levens. Daarna zou dit nog meer slerk en zigtbaar geschieden, wanneer Hij weder zou komen. (8) Verg. neander, Gesch. der Pflunzung v. Leitung der Christl. Kirche durch die Apost., 2C B., p. 728 volg. (9} Joh. IX: 39. (1) 2 Cor. II: 16. (2) luc. II: 34. Johannes spreekt niet in zijn Evangelie van opstanding , van komst ten oordeele over de verdorvene Godsstad, noch van een algemeen wereldgerigt, gelijk men dal bij de overige Evangelisten meent te vinden. Hij voert onze verbeelding niet naar dat tooueel van verwoesting en ellende hier op aarde, noch vestigt on7.en blik op dat tafereel van die vierschaar, in den hemel gespannen, en dien reglerstoel, op de wolken gebouwd, maar leidt onze gedachten terug tot het Godsrijk binnen in ons; verplaatst ons te midden van hel inwendig leven en doet ons vandaar de ontwikkeling van deszelfs beginsel, den voortgang van deszelfs werking, de rigting van deszelfs gevolgen aanschouwen. Johahnes brengt ons tot eene meer geestelijke opvatting en leidt ons tot het wezen der zaak dieper in dan de anderen, die ons meer bij hel versiersel en omkleedsel doen slilslaan en op het uitwendige doen zien. In geest en met kracht zou zich de Heer openbaren; Hij zou doen opstaan ten leven en doen opstaan ter veroordeeling; schiften en scheiden zou Hij, en dat heeft Hij vooral ook gedaan bij de verwoesting van Jeruzalem •— dat was een ure zyner komst op aarde. III. Ik kom tot hel laatste stuk, waarin ik zal trachten aan te wijzen, boe die verwoesting van Jeruzalem met het einde der wereld of der eeuw in verband stond. 1. In de zigtbare schepping, in wier midden wij geplaatst zijn, vinden wij voor het oog de grootste overeenstemming, maar toch ook, bij dieper nagaan , den grootslen strijd. Of zijn niet, wat men elementen noemde, de grondstoffen, waaruit alles is zamengesteld, met elkander in onoplioudelijken strijd? Alles •zoekt zijne plaats, maat, evenwigt, te bewaren, te herkrijgen, te handhaven. Als de tijd daar is, zoekt de zomer zich los te wringen uit de armen van den winter, en het licht, niet zonder een tijdlang daarmede gestreden te hebben, niet dan nadat de schemering de kans voor oogenblikken deed gelijk staan,— het licht overwint eindelijk de duisternis; zoo is overal strijd, maar het is. een strijd om den vrede. Stormen en onweders zijn voorboden en waarborgen der harmonie. In de menschenwereld vinden wij dezelfde verschynselen uit dezelfde beginselen weder. Des stervelings hartstoglen zijn werkingen eener kracht, die, zich zelve onbewust, naar iels beters streeft, zijne dwalingen nevelen der waarheid en beide, gelijk stormen en wolken, dienaren Gods. In de ontbinding van het oude is de kiem eens nieuwen levens gelegd, die nu, bij het wegnemen der b'eletselen, door schors en schaal zich kan doorbreken en ontwikkelen. Overal wisseling, werking en wederwerking. Alles had zijn' tijd. Wat in den loop der eeuwen ontstond , verdween ook weder in den steeds voort spoedenden tijdstroom, \olken zijn uit de rei der volken weggevallen, die eens daarin eene schitterende plaats besloegen. Het eene geslacht vervangt het andere. Uit den nacht der vergetelheid kwamen nalieën te voorschijn, — werkten zich met inspanning uit de diepte der geringheid omhoog, — verhieven zich tot grootheid en magt, — de hoogte bereikt hebbende, bleven zy stilstaan, om den trotschen blik rondom tich le werpen op de zegeteekencu van hare krachl, en daalden weder aan de andere zijde ais die, langs welke zij opgeklommen waren , naar beneden, om plaats te maken voor anderen, die hun voetspoor volgden , naar omhoog en — naar omlaag. Die eeuwige wisseling en wenteling moge den Dichter weemoedsloonen ontlokken en doen mijmeren, en smartelijk vallen dien, welken zij smartelijk treft. Het moge moeijelijk zijn builen dat wisselend tooneel en daar boven vasten grond le vinden voor onzen voet; wij worden daartoe te veel zelve mede voortgesleept en gevoelen ons door de golf, die ons met zich voert, te dikwijls teruggeworpen of in de diepte getrokken, dan dat het wit der wereld niet vaak uil ons gezigt zou verdwijnen. Met dat al echter, tot de hoogle des geloofs opgevoerd, wordt die wisseling en wenteling vandaar met gejuich begroet. "Want uit die hoogle (vogelperspectief) den blik op dat wemelcnd panorama geworpen, dat zich beneden ons uitbreidt, merken wij een vast, onbewegelijk punt, eener lichtende sier gelijk, om hetwelk zich alles beweegt, naar hetwelk alles wordt henen gedrongen , tot hetwelk alles langs verschillende rigtingen nadert. Die wisseling en wenteling is voorwaarde en vereischle tot onze volmaking. Builen en in ons mag niets stilstaan; wij mogen niet dezelfden blijven. Bekeert u, is de luide stem van het Evangelie , en daarin hoort gij eene oproeping tot eeuwige verandering en vernieuwing van hart. Maar ook buiten ons, als met die in ons dikwijls ten naauwste verbonden, ook huiten ons is die wisseling en wenteling behoefte en vereischte. Maakt in uwe gedachten daaraan eens een einde, ontneemt aan den tijd zijne wieken, doet hem stilstaan, gelijk in de dagen van josua de ion aan den hemel gezegd wordt stil te heblien gestaan. Verbeeldt u dien stilstand, waardoor als van zelve alle andere dingen in hunnen loop en voortgang zouden worden gestuit; verbeeldt u dien stilstand, niet voor eenige oogenblikken slechts, maar voor eene groolere ruimte! Wat zou van de wereld worden? Wij zouden ons terug zien verplaatst tol den Paradijsmorgen — neen, — tot den nacht, die dien morgen, lol den chaos, die de wereldorde voorafging. Die wisseling is noodig. Zij onderhoudt eene weldadige wrijving en werkzaamheid, verplaatst den mensch en verplaatst de wereld gedurig in veranderde betrekking, in veranderden toestand , opdat de eene met de andere en door de andere naar alle zijden zich kunne vormen en ontwikkelen. En Hij, die de bewegingen leidt, verliest het doel daarvan niel uit het oog. Uit hel gewoel en de verwoesting Iaat Hij een' beleren dag verrijzen; grondvest daar, waar de rijken der aarde vallen en de troonen der Vorsten wankelen, een rijk, dut niet van deze wereld is, een troon, die vaststaat tot in alle eeuwigheid en brengt het menschdom zijner beslemming nader. 2. De wereld die vóór ons geweest is en wier opgelegde voorraad van ervaringen nog de onze is; de volken, die op haar geleefd, de gebeurtenissen , die haar getroffen hebben, kunnen dit in menige daadzaak aan den nakomeling verkondigen. Doen wij eene wandeling langs het gebied der oude nalieën, — niel in de werkelijkheid maar slechts in gedachte en verbeelding kunnen wij dit doen; want immers zij beslaan niet meer en vervullen hare rol niet meer op het groote wereldtooneel. Onder andere namen, met anderen geest en andere denkwijze wandelen zij onder andere naliccn rond en vinden, onder geheel andere omstandigheden, — omstandigheden, wier verandering 7.00 groot was, dat zij hen, die dezelve troffen, onmogelijk dezelfde hebben kunnen laten biijven, — tegenwoordig hare plaats. Keeren wij in onze verbeelding tol vroegere volken lerug en slaan wij hunne geschiedenis op, het is veelal eene geschiedenis van strijd en verwoesting, maar een strijd en verwoesting, die eene weldadige schifting en scheiding veroorzaakte, heilzaam werkte op de ontbinding van min edele beginselen, beperkte denkbeelden , eenzijdige beschouwingen, en door die ontbinding van het verkeerde allengs de vereeniging van het goede mogelijk maakte, voorbereidde en bevorderde, en dat goede uit handen van enkelen. die het als een monopolie bezaten, ontwrong, om het tot een gemeenschappelijk eigendom der menschheid te doen worden. Hoog in het ooslen, ver in hel noorden, diep in hel westen komen ons daarvan de blijken tegen. Doch wij mogen niet te ver afdwalen. Eene vlugtige aanwijzing slechts. Het materieel of ook moreel overwigt van een volk, dat belemmerend , drukkend op de belangen van andere volken rrtenigwerf rustte, werd verlegd, vermengd of wel geheel ojpgeheven door eene of andere groole wereldgebeurtenis. De geheimen der oude Egyptenaren werden ontsluijerd , de verborgenheden geopenbaard in derzelver onbeduidendheid of gevaarlijke strekking en — verworpen, maar ook het meeste, dat daaraan goeds was, bewaard en naar elders overgebragt. De zeevaart en koophandel der Pheniciërs werd ook naar andere havens verplaatst. De beschaving van Griekenland toonde haren invloed en magt zelfs op hen, welke dien invloed en die magt hadden gemeend te vernietigen. Onder alexakder verdween het Perzische rijk en daarmede zoroaster's invloed en leer. Het had zijnen tijd overleefd , of liever die invloed was nu niet plaatselijk meer, maar breidde zich uit en nam in zijnen loop andere bestanddeelen mede op. De val van Carthago, zoo vurig verlangd , zoo noodzakelijk beschouwd voor Rome's rust en grootheid, dat het ten spreekwoord was geworden: Carthago moet vernietigd worden — de val van Carthago gaf Rome een magtig overwint. Het had van deszelfs hantiibals de kunst Ö geleerd en den moed geleend om de wereld te overwinnen, het leerde van alle volken, die het overwon. Zoo werd het vreemde onder het eigene opgenomen en wal lot hiertoe slechts aan een bijzonder volk had behoord en door dat eene volk, op deszelfs bezit hovaardig en jaloersch , zorgvuldig was bewaard, werd nu verder gedragen , drong nu dieper door, totdat ook de tijden dezer Heidenen vervuld werden, loldat volken uit het noorden den evenaar op nieuw deden overslaan en, door woesle kracht onder de verdorvene weelde le mengen, het evenwigt herstelden! Gelijk ons gaan eeu bestendig vallen is ter regter en ter 's linker zijde, en wij echler met iederen tred verder komen, zoo is ook de gang der wereldgeschiedenis. Onder gedurige wisselingen en veranderingen vernieuwen zich de geslachten der aarde. Uit verwoesting wordt nieuw leven, uit verwarring hoogere orde geboren. En , hoe die tydslroom ook effen daarhenen vloeije of verwoestend voortbruische, dezelve ontspringt uit de eeuwige bron der waarheid en liefde en kan zich dus op den weg naar zijn doel niet -verliezen (3). 3. Het levensbeginsel der volken ligt gedeeltelijk nog, maar lag vooral vroeger in hunne maglige sleden. Hier concentreerde zich de magt der Staten. Vanhier uit werden de omliggende landen beheerscht. Deze kolossen breidden heinde en verre hunnen invloed uit. Zij representeerden de natieën , die tot hen behoorden en onder de schaduw hunner vleugelen bescherming vonden. Zij bragten wetten, zeden, geest en godsdienst over hunne volken. Gelijk in de natuurlijke wereld de kleinere ligchamen van de grootere door zwaartekracht worden aangetrokken: zoo waren het de groole steden der oude wereld , die door hare aantrekkingskracht de Staten aan zich verbonden , doordrongen, bezielden. De bewaardsters waren het van hetgene dier landen kracht uitmaakte. Hier vloeide de levensader der volken. Die kracht, dat leven was onderscheiden; het was door materiëel , moreel , physiek of godsdienstig vermogen, waardoor de eene natie boven de andere uitmuntte ; soms door meer daarvan vereenigd; zelden of nimmer door alles te zamengeoomcn ; even weinig als de enkele mensch in alles anderen overtreft. Voor het eene was meer dit volk, voor het andere weer dat meer gqëigend , naar tijd en plaats, die zij innamen in de geschiedenis der wereld, en naar andere omstandigheden meer. Maar hoe verschillend en gewijzigd ook, in hunne steden vonden zij van dat alles het middenpunt; hier vereenigden zich de draden, die van hier in onder- (3) Verg. herder, ldeën zur Philusophie der Gcscliiclitc der Menschheit, 3" Theil, hier en daar. scbeidene rigtingen voortliepen en den weg in dien doolhof van belangen en wenschen en toestanden en lotsveranderingen aanwenen. Zoo was Athene eens de zetel der beschaving, Corinthe der weelde, Rome der kracht. Hieruit moest volgen en volgde in den regel ook werkelijk, dat, zoo aan die steden iels van haar rcgt, magt, grootheid benomen werd, het geheele land in dat verlies deelde en, wanneer dezelve geschokt werden op hare grondvesten, het geheele volk dien schok gevoelde. De Staat stond of viel met de stad, die hem vertegenwoordigde. Sleden en Stalen waren bij Grieken en Romeinen één (4) in naam; want ook inderdaad bestond daartusschen een naauw verband. Daarom moest de oorlog met de volken gevoerd worden tegen hunne sleden. Zoolang deze niet geslecht waren; zoolang deze nog het Palladium der volken bewaarden, waren de natieën niet overwonnen. Dan eerst kon men den zegepraal vieren, wanneer die gevangene en gebondene sledemaagden den triomflogt volgden. Vandaar dat straks bijgebragte, Carthago moet verwoest worden , te verklaren. De overwinning der stad Carthago was noodig, maar ook voldoende, om Rome van eene magtige mededingster te ontslaan en aan Scipio . den bijnaam van Afrikaner te geven. Dat Rome zelve, ■ dat de wet aan de wereld gaf — het moge naderhand door de magt des geestes de wereld hebben beheerscht en nog tot op den dag van heden in menig opzigt de wereldstad kunnen genoemd worden — sedert dat constamtyn de Groote troon en scepter naar Byzantium overbragt, werd de magt der (4) ITólei;, civituies. wet en des gewelds haar ontnomen en dat wereldgezag verbroken. 4. Was vooral de Godsdienst de zenuw van den Staat, die in de hoofdsteden als in het hoofd, het sensorium commune, zich zamentrok; was dit de hefboom, die, wel of verkeerd aangebragt, zooveel kon doen om gemoederen op te winden; was dit de drijfveer, die alles in beweging wist te brengen en van verre zelfs de geesten wist te beheerschen en in banden te slaan ; was dit de Ileidensche Godsdienst reeds , die zoo verspreid , verdeeld , onzamenhangend, strijdig en daardoor betrekkelijk slechts zwak kon werken met deszelfs tallooze tempelen en Goden; — wat moest dan niet de Joodsche kunnen? Wel mogt derzelver invloed zich niet zoo verre uitstrekken, wijl zij zich door vreemden invloed zag teruggedrongen en ook, teergevoelig als een schelpdier, hetwelk bij de geringste aanraking van eenig vreemd voorwerp, zijne gevoelhoornen intrekt en in zijne schaal zich verbergt, zich teruggetrokken houden: daar, waar zij werkte, moest die Godsdienst der Joden uit haren aard des te sterker werken, te krachtiger haren invloed doen gevoelen op allen, die onder het bereik van dien invloed zich bevonden; des te vaster moest de band zijn, met welken zij de geesten hield omsloten. Hier was maar één God, die God had slechts één heiligdom , in maar ééue stad. Welk eene éénheid en welk eene zamenhoudende kracht door die eenheid! Hoe moest niet die heilige stad, die stad Gods tot een brandpunt worden, waarin alle licht en leven zich vereenigde, om vandaar in een' wijden kring zich over al de geslachten en stammen Israëls uit te gieten! Hier zamelde het volksbestaan en de volksgeest telkens lendom in zulk een wijsgeerig kleed niklosschen en hetzelve eerst daarnaar wringen en plooijen, zoodat men Wolfiaansch-, Kantiaansch-, Schleijermachenaansch- en Hegeliaansch-Christendom verkrijgt, wij erkennen het gaarne, niets kan meer vernederend, meer verderfelijk voor het Goddelijk Christendom worden uitgedacht. Maar mag men dan in een ander uiterste vervallen en alle Wijsgeerte, hoedamge dan ook, als gevaarlijk voor de zaak des Christendom», meedogenloos verbannen? Even min. Ce Wijsgeerte zii, wat zij lijn mag en zijn moet, het oog om er, gelijk alle geschiedenis, zoo ook hel Christendom, welks wezen geschiedkundig is, door te beschouwen. Zij worde nooit eenc behecrscheres der wetenschap, allerminst der Christelijke; maar hare dienares, of, wilt gij liever, jongere zuster, die gewillig hare hand biedt aan de oudere, maar om te dienen, niet om le crebieden. Deze gedachten kwamen in ons op, toen wij ito Doctorale Verhandeling des Heeren meïboom hadden gelezen en «ederom ter hand namen, om derze ver inhoud den Lezeren van ons Tijdschrift mede te deelen. Zijn geschrift is eene proeve van wijsgeerig indringen in het wezen des Christendoms, en doet het ons "beter, dan vele redenering, zien, welk eenen gunsligen invloed de Wijsgeerte, met name de latonische, op het regte versland en de voorstelling des Christendoms kan uitoefenen. Geene beoordeeling, maar mededeeling verwachte de Lezer van de aan hel hoofd dezes vermelde Verhandeling. Die mededeeling spreke het oordeel uit. Reeds de titel der Verhandeling doet ons zien, dat wij hier eene Wijsgeerig- Godgeleerde voorstelling des Christendoms aantreffen. Het is eene levensvraag van den tegenwoordigen tijd, welke door den Schrijver wordt behandeld. Terwijl sommigen toch het wezen des Christendoms beschouwen als gelegen te zijn in de meer zuivere voorstellingen, ideën, der bovenzinnelijke wereld en weinig of niet achten op de daadzaken des Christendoms, werken en lotgevallen des Stichters, ja enkelen zooverre gaan, dat zij die daadzaken des Christendoms als de vrucht eener verhoogde Oostersche verbeelding doen voorkomen, als een hulsel voor de ideën van God, vrijheid, onsterfelijkheid en gemeenschap met God, als vruchten der verkeerd gerigte rede, overgeplant op Christelijken bodem; — zoo zijn er anderen, die eenen tegenovergestelden weg inslaan en hun oog slechts uitsluitend rigten naar de daadzaken des Christendoms, dezulken die naar de letter alle werken en lotgevallen van onzen Heer willen verstaan hebben en -van geen redelijk indringen in die werken des Heeren, om er de hoogste ideën uit af te leiden en er in verwezenlijkt te zien, iets willen hooren. Maar er zijn er ook in onze dagen, die beide beschouwingswijzen vereenigen, wier zielsoog zich zoowel voor dc daden als voor de woorden van jezus ontsluit, om er de hoogste ideëu voor den menschelijken geest uit te putten. De namen van hase , heander en ullmanif, alsmede enkelen in ons Vaderland, herinneren ons zulke Godgeleerden. Maar zijn deze beide wijzen van zien (Idealisme en Realisme) in bet Christendom vereenigd, en zoo ja, op welk ccne wijze? Deze vraag is het, welker antwoord in de Verhandeling des lleeren meyboosi is te vinden. De geschiedenis der beschaving van het menschdom doet ons zien, dat langs twee wegen het menschdom steeds is voortgegaan in het rijk der waarheid. Steeds waren en zijn er, die zich streng houden aan de waarnemingen hunner zinnen en geene schrede verf er wagen; die opmerken, wat de geschapene wereld aan hen vertoont; opnemen, wat de beschouwingen van anderen omtrent natuur, wet en pligt, God en mensch, hebben geleerd, om daarnaar hunne denk- en levenswijze in le rigten. Op het gebied des schoonen letten zij alleen op de met het zinnelijk oog te aanschouwen schoonheid; den mensch betrachten zij in dtn ondeelige, niet in de menschheid; in het rijk der zedelijkheid erkennen zij als pligt, al wat door de wetten Tan den staat en de zedelgkheid omtrent 's menschen handelwijze wordt voorgeschreven; hunne deugd is eene uitwendige. Hunne kennis van God is in een vast stelsel gesloten en de Oneindige wordt meest in handelingen gediend ; in één woord, de stoffelijke natuur en het menschelijk leven wordt bij de zoodanigen door de zintuigen, de ondervinding, vaste levensvormen, wetten en stelsels bepaald en daarvan afhankelijk gemaakt. Zij zoeken in alles kennis der zaken, van het wezenlijk bestaande (res, facta) en worden daarom niet ten onregle met den naam van Realisten bestempeld. Maar, gelijk te verwachten is, anderen slaan eenen tegenovergestelden weg in. In hunne beschouwingen der natuur zoeken zij door de waarneming van het veranderlijke naar iets onveranderlijks, naar wet en kracht, die slechts door de rede kunnen bevat worden; op het schoonheidsgebied streven zij naar het ideaal des schoonen, in hetwelk alle de bestanddeelen des schoonen harmonisch zijn vereenigd; in de menschenwereld rigten zij hun blik op al het voortreffelyke, niet in ééneii mensch, maar in het menschelijk geslacht, om uit dit voortreffelijke, door zamenvoeging, schifting en veredeling het volmaakte beeld der menschheid te doen uitkomen, verre verheven boven de wezenlijkheid. Op het gebied der zedelijkheid en godsdienst streven zij naar de hoogste, geestelijke volmaaktheid, verre verheven boven wet en voorschrift. De gansche schepping is hun het boek, waaruit Gods wezen en geziudheid is te kennen, en de gemeenschap inel dat Weien is hun eene inwendige, geestelijke, in één woord, overal zoeken zij naar het oneindige, volmaakte, eeuwige, naai1 ideën. Vandaar den naam Idealisten, welke den zoodanigen wordt gegeven. Met deze opmerkingen leidt de Schrijver ons naar het gebied der Oudheid, de vóór-Chrisleiyke tijden, om het ons te doen zien, hoe van den beginne af de behoefte aan ideën en aan kennis der zaken zich bij de menschheid heeft geopenbaard, en wel door ons eerst op de geschiedenis der oude Wijsgeerte bij de Grieken, daarna op de Schrijvers en de geschiedenis des Ouden Verbonds te wijzen. — Het eerste, dat ons bij hel onderzoek van de geschiedenis der Grieksche Wijsgeerte in het oog valt, is de behoefte aan kennis der zaken, die zich vóór alles doet gevoelen. En geen wonder waarlijk ! Het menschdom in den kindschen leeftijd is het kind gelijk, dat slechts zijne vijf zintuigen tot middelen van opleiding heeft. De oudste Wijzen uit de Ionische school verdiepen zich uitsluitend in de sloffelyke natuur, welker oorzaak volgens hen insgelijks in stof, water, lucht of vuur is te zoeken. Ja hunne realistische geestcsrigting is vooral daarin te zien, dat zij de geschapene wereld als een dierlijk wezen zich denken, van welks ziel de menschelijke zielen stukswijze zijn afgenomen. Deze zienswyze blijft evenwel niet onveranderlijk voortduren, maar verkrijgt weldra eene meer ideale rigting in anaxagoras en empedocles, die lot eene onstoffelijke oorzaak van het heelal (vovg) zich beginnen te verheffen en alzoo eene behoefte aan ideën, aan eene denkbare orde van dingen, openbaren. Deze behoefte komt nog krachtiger te voorschijn in de Eleatici, de ijsbrekers op het gebied van het Idealisme. Zij beschouwen het eerst de menschelijke rede als waarheidsbron en beginnen naar derzelver uitspraken van voren, a priori, over de natuur der dingen (e redeneeren. Zoo openen zij het rijk der ideën. Van nu aan hebben wij eene dubbele geeslesrigling, die evenwel, omdat hel nog aan genoegzame bewustheid derzelve ontbreekt, dikwijls ineensmelt en welker vereeniging nog niet wordt gevat. Pythagoras slaat in dezen hooger. Bij hem treft men reeds een eenigzins helder begrip aan van de vereeniging der beide zienswijzen, Idealisme en Realisme. Hij reeds klimt van de waarneming der stoffelijke tot de onstoffelijke wereld op. De eerste is hem eene ontvouwing der laalste. Socrates, de vader der Grieksche Wijsgeerte, is zich reeds meer helder bewust, hoe de ideën en daadzaken zich wederkeerig laten vereenigen. Zijne gansche Wijsgeerte is daarvan een doorgaand bewijs. Hij begint met waar te nemen , wat zich aan de zinnen voordoet. Hij wijst op de verschijnselen in het leven, om van dezen lot de ideën van vrijheid, volmaaktheid , geluk, en lol het schoone, ware en goede op te klimmen. In hem vereenigen zich treffend beide wijzen van zien, de Idealistische en Realistische, omdat de behoefte aan beide bij hem levendig is. Maar die vereeniging houdt geen stand. In zijne beide groote leerlingen, plato en aristoteles , zien wij de meest scherpe afscheiding tusschen de behoefte aan ideën en zaken. De eerste ademt geheel in de ideënwereld, de laatste beweegt zich op het gebied der zigtbare. De eerste stelt ons den mensch voor als een wezen, welks ziel reeds voor hare vereeniging met het ligchaam in het rijk der ideën, het lijk der waarheid, in gemeenschap met de onsterfelijke Goden leefde; wiens levensdoel derhalve is gelijkvormig le worden aan de Godheid, door steeds het zielsoog op de ideën te riglen. De ziglbare wereld is hem een weerglans der onzigtbare, een herinneringsmiddcl van de ideen des schoonen, waren en goeden. Niet ahoo aristoteles. Deze is de bezadigde waarnemer der zigtbare wereld. Van al wat zich aan zijne zinnen voordoet, vormt hij zich juiste begrippen; maar over de grenzen der wezenlijkheid schrijdt hij niet. Des menschen levensdoel is bij hem aardsch geluk, 't welk door het betrachten der burgerlijke deugd moet worden bereikt. Hij gevoelt geene behoefte aan eene ideale orde van dingen, evenmin als de geest van plato in de stoffelijke wereld voldoening kan vinden. Hetzelfde verschil in behoefte ontmoeten wij bij de volgende wijsgeenge familieën. De Cyrenaïsche en Epicureïsche Wijsgeeren zijn grove Realisten, die slechts het zinnelijk leven des menschen verzorgen en in de volmaking van het zinnelijk leven het hoogste goed meencn te vinden. Daarentegen ontwaren wij bij de Cynische eu Stoïsche Wijsgeeren eene overwegende idealistische neiging. Immers bet oog der eersten rigt zich uitsluitend op 's menschen geest, dat der laatsten tevens op "smenschen ligchaam; terwijl de eersten alleen uit den aard van 's menschen geest tot het wezen der Godheid opklimmen, is voor de Stoïcijnen de mensch en de hem omringende natuur het schouwtooneel, om er de werkende Godheid in le aanschouwen en ideen van het Goddelijke te vormen. ,. , • Zoo blijkt ons bij het licht van de geschiedenis der oude Wijsgeerte, hoe zich geopenbaard hce t e behoefte aan kennis der zaken en aan ideen; ioe ie behoefte verschillend was gewijzigd en langs welke wegen men in die behoefte poogde le voorzien. Maar hel Grieksche volk is liet eenige niel, Lij hetwelk zich in de vóór - Christelijke ecuwen genoemde dubbele behoefte openbaart. De Schrijver leidt nu onzen blik naar het Oosten en wel naar het merkwaardigste volk der Oostersche Oudheid, hel Joodsche, om ons in -de geschiedenis en de Schrijvers hunner heilige oorkonden te doen opmerken, hoe ook onder dat volk, op het Godsdienstig gebied, zich de dubbele behoefte aan ideën en zaken openbaart. Onderscheiden is deze behoefte van die der Grieksche Wijsgeeren, 't geen uit den verschillenden aanleg en de geaardheid der beide natieën gemakkelijk is af te meten. Het geldt dan ook hier, niet de vraag naar eene dubbele geestesrigting op het wijsgeerig levensgebied, maar op dat der godsdienst , en het onderzoek zal zich daarhenen strekken , om te doen zien: of er bij de Israëlieten gevonden worden, die voornamelijk het meer zinnelijk en burgerlijk leven, bepaald door vaste vormen en gebruiken, voorstaan; of er anderen zijn, die, met terzijdestelling van vormen en gebruiken, zich uitsluitend met het hoogere, de zedelijke en godsdienstige volmaking, bezig houden; nog anderen, die beide wijzen van zien en leven vereenigen en een zedelijk en godsdienstig leven willen, 't welk zich openbaart in bepaalde vormen en plegtigheden. Reeds van de vroegste tijden af vinden wij bij dc Israëlieten eene dubbele levensrigling. Bij hun stamvader abraham, bij jozef en anderen woont het godsdienstig-ideale leven, gekweekt door het onwrikbaar geloof in Jehova. Reiner en hooger aanschouwen wij het in mozes, den grootsten ouder de groote mannen der Oudheid. Opgevoed in al de wijsheid der Egyptenaren, is hij te gelijk Wetgever, Regter, Krijgsoverste en een heerlijk beeld van de vereeniging des idealen en practischen levens. Dit ideale treedt te voorschijn, waar hij op Sinaï de doelmatigste wetten aan het volk geeft, op God wijst als den Koning der natie, heiligheid vordert, omdat hun Koning heilig is. In alle lotgevallen des volks ziet hij de hand des Onzienlijken, het volk leidende tot waarachtig geluk; in alle instellingen voor het godsdienstig leven wijst hij op derzelver laatste en hoogste doel: de vereering van Jehova. Zijn wensch is het, dat eenmaal des Heeren geest in het gansche volk wone en het gemeenschap hebbe met Jehova, gelijk de vriend met zijnen vriend; ja dat het volk niet zwere bij den letter zijner voorschriften en instellingen, maar hooger zich verheffe, voorgegaan door Profeten, die in zijnen geest, den geest van Jehova, zouden werkzaam zijn. En met dit ideale leven vereenigt zich in mozes het praclische; dit laatste is bij hem de openbaring van het eerste. Daarom geeft hij wetten, door Jehova's gezag bekrachtigd; beveelt den vaderen de groote daden des Heeren hunnen kinderen tc verhalen; ontvouwt den volke hunne geschiedenis, opdat de ondervinding spreke; beveelt gedenkteekenen op te riglen, opdat de gedachtenis aan Jehova's trouw niet vervliege; stelt eene schitterende eeredienst in, om het schuldgevoel en kracht tot heiligheid op te wekken; verordent de Levieten tot 's volks onderwijzers; dringt sterk aan op reinheid van hart en wandel, als bron van geluk, en waarschuwt legen de zonde, als bron van ellende; terwijl hij nog aan den avond zijns levens dit alles roerend schoon aanbeveelt in zijnen heerlijken zwanenzang, Deut. XXXII. Zoo verheft zich biozes door de beschouwing der lotgevallen zijner natie tot het verheven idéé van God als de hoogste, opvoedende liefde tot zedelijke volmaking en gelukzaligheid des volks. Deze levensrigting zien wig in mozes. Maar ook in het volk ? In het algemeen eene tegenovergestelde, zinnelijke. Aanschouwen wij dat volk, zich verzettende tegen mozes, Jehova, hun' Koning, vergetende, beelden oprigtende, hunkerende naar Egyptisch brood en vleesch, en met ijzeren arm lot gehoorzaamheid moelende gedwongen worden! Deze zinnelijke levensrigting openbaart zich later, ofschoon in veredelden vorm, bij de Reglers, in wie nogtans de heldengeest als een verhoogd - zinnelijk levensbeginsel mag erkend worden , waardoor zij handhavers der burgerlijke vrijheid, meer dan bevorderaars van zedelijk en godsdienstig leven geweest zijn. Ook in de meeste Priesters en Levieten, voorvechters voor de slipte waarneming der geschrevene wetten, openbaart zich de meer realistische wijze van leven. De hoogere geest van mozes blijft hun vreemd. Uit deze onderscheidene levenshestanddeelen laai zich de dubbele levensrigting, die van nu aan steeds bij de Israëlietische natie wordt waargenomen, gerecdclijk verklaren. De groole menigte des volks volgt te allen tijde de meer zinnelyke wijze van leven. Den geest van mozes namen de Profeten en heilige Zangers des volks in zich op, zijne vormen en instellingen de verschillende secten na de Babylonische ballingschap. De geschiedenis spreke! Zy wyst ons op sAMtiëi., als op den laatsten der Rigters en den eersten, in wien de geest van mozes leeft, blykens hetgene hij door de oprigting van Profeten - scholen , het verkiezen van cenen Koning en andere veranderingen daarstelt, en dewijl gehoorzaamheid hem meer geldt dan ofler. Maar krachtiger spreekt de ideale geestes- en levensrigting nog iu david, den gevoelvollen lierdichter, wien de geheele schepping een heerlijk schouwtooneel is der Goddelijke Majesteit. Zijne gansche poëzij draagt hel karakter des godsdienstigen aan zich, en hij stort zijn gevoel in heerlijke zangen uit, om in zijn volk echt godsdienstig leven op te wekken. De zuivering en veredeling der openbare eeredienst, de verplaatsing van de Arke des Yerbonds naar Sion, het plan om Jehova eenen praclitigen tempel te stichten, doen ons den man aanschouwen, die ^erre verheven is boven vaste vormen en wetten. Doch dezen godsdienstig-idealen zin missen wij in salomo. Wel is zijn geest ontvlamd van heilig vuur, toen hij den tempel inwijdt, maar voor het overige is bij hem eene overwegende zinnelyke, hoewel veredelde, levensrigting niet te ontkennen. Hij verheft zich niet tot het hemelsche , maar beweegt zich in lager athmospheer, in de dingen die gezien worden. Zijne wijsheid strekt zich naar de hem omringende dierenen menschenwereld uit, zijne deugd is, over het geheel genomen, eene burgerlijke of uiterlijke, zijn leven practisch. Met de verdeeling van het Rijk scheiden zich beide levensrigtingen scherper en verschynen zy niet zelden in eene vijandelijke houding tegenover elkander. De groote menigte des volks blijft steeds overgegeven aan afgoderij, een krom en verdraaid geslacht, afkeerig van Jehova en zijne heilige wetten. De Koningen, hiskia en nog een enkele uitgezonderd, zijn voorgangers op den weg der zonde, niet zelden de vervolgers der Gezanten Gods. De Priesters en Levieten betreden gaarne der Koningen wegen, en verschijnen, door zonde bezoedeld, voor het heilig aangezigt des Heeren. Bij allen heerscht eene overdrevene liefde naar de dingen dezer wereld, een grof Realisme. Hoe eigenaardig hier tegenover vertoont zich die rei van Profeten, in wie de geest van mozes, hun aller voorganger en toonbeeld, krachtig leeft, en die dezen geest ook in het werkdadig leven doen aanschouwen. Z,ij ontwikkelen en volmaken de Mozaïsche instellingen, en zoo vereenigt zich in hen meerder en minder het ideale met het reële levensbeginsel. Dit ideale treedt aan het licht, waar zij zich als Gezanten van Jehova, verheven boven Koning en volk, voorstellen; of wijzen op den grooten' dag des gerigts, op welken Jehova de dienst der afgoden zal uitroeijen en de aarde zal vervuld zyn met de kennis en de vreeze des Heeren. Heerlijk blinkt het uit in hunne voorspellingen van den Messias en den gulden tijd, die met zijne verschijning zal beginnen, wanneer 's Heeren geest over al den volke zal worden uitgestort. Met het verdwijnen der Profeten houdt deze idealische levensrigling op. Flaauw schemert zg nog door ia het leven tier Alexandrijnsclie Joden, die de studie der Neo-Platonici met hunne Theocratische denkbeelden vereenigeri. Voor het overige ontmoeten wij bij volk en leidslieden dooden vorm, geen' geest tan mozes, eene dienst der letter, geene vrije verheffing en heerschappij des geestes. De verschillende secten der Phariseën, Sadduceën en Esseën strekken hiervan ten bewijze. Later evenwel wordt bij sommigen de behoefte aan een ideaal - godsdienstig leven weder levendig en openbaart zich krachtig in eenen sisiEcm, anna en vooral in den tweeden elia , joiiannes den Dooper. — En zoo blijkt uil deze geschiedkundige aanwijzing des Schrijvers, dat in het godsdienstig leven der Israëlieten niet minder dan in het wijsgcerig leven der Grieken de dubbele behoefte aan vorming van ideën en kennis van zaken zich op verschillende wijze openbaart, nu eens meer ineensmeltend. dan weder scherper gescheiden, in de verhevenste geesten het meest vereenigd. Op deze wijze leidt de Schrijver ons door het veld der gewijde en ongewijde Oudheid, om de dubbele behoefte en den dubbelen ontwikkelingsgang naar den tempel der waarheid aan te wijzen. Maar hier ontstaat gemakkelijk de vraag: Is deze onderscheidene behoefte een gewrocht van het eigendommelijke van tijd , of plaats, of volk ? is zij geheel afhankelijk van in ons oog toevallige of niet toevallige levensomstandigheden, die dikwijls een' verniogenden invloed op 's menschen levensrigling uitoefenen, zoodat deze behoefte als meer der menschelijke natuur vreemd moet worden aangemerkt; of is deze behoefte eene vrucht of eigenschap der menschelijke natuur, zoodat zij uit de gesteldheid des menschen zelve eigenaardig voortvloeit? Het laatste is teregl het gevoelen des Schrijvers, alhoewel lijdelijke en plaatselijke omslan- «ligheden eenen wijzigenden invloed op genoemde behoefte uitoefenen, en daarom gaat de Schrijver in de tweede afdeeling aantoonen, en dat genoemde behoefte eene behoefte is der menschelijke natuur, en dat, om in die behoefte te voorzien, eene vereeniging van ideën en daadzaken wordt gevorderd. Reeds het geschiedkundig getuigenis aangaande de zich steeds openbarende behoefte aan vorming van ideën en aan kennis der zaken bij de menschheid, doet meer dan vermoeden, dat de bron of oorzaak dier behoefte in den mensch zeiven, in zijne gesteldheid en verhouding tot de dingen buiten hem, zij te zoeken. In dit vermoeden worden wij buitendien versterkt, als wij indenken, hoe alle vormen, onder welke zich bij Grieken en Hebreën de behoefte aan daadzaken openbaart , één gemeenschappelijk karakter vertoonen, t. w. het volgen en inwilligen van 's menschen lagere vermogens, begeerten en driften, welke slechts in de zinnelijke natuur voldoening erlangen; terwijl de vormen, onder welke het Idealisme zich vertoont, dit eigendommelijke aan zich dragen: het erkennen en volgen van 's menschen hooger geestelijk levensbeginsel, zijne rede en hoogere begeerten, die alleen" in eene hoogere geestelijke orde van dingen voldoening kunnen vinden. — Van deze algemeene opmerking gaat de Schrijver meer tot het bijzondere over, om ons namelijk uit den aard van den mensch zeiven en van de hem omringende natuur, waarmede hij in betrekking staat, overtuigend en echt - wijsgeerig te doen zien, hoe genoemde behoefte hare bron heeft in 's menschen natuur. Hij doet ons daartoe vooreerst lellen op het tweevoudige van 's menschen wezen, het ligchamelijke en geestelijke bestanddeel, waardoor hij tot de stoffelijke en de geestelijke wereld 1842. 19 beiden behoort en beiderlei orde van dingen voor üine ontwikkeling behoeft; vervolgens op het tweesoortige van 's menschen vermogens, welke hij voor zijne kennis gebruikt, t. w. gewaarwordingen met het verstand, de lagere vermogens om zinnelijke aanschouwingen, begrippen en oordeclen te vormen, gesloten binnen de grenzen van tijd en. ruimte, en de rede, het hoogere kenvermogen, 't welk ml de begrippen ideën vormt en steeds naar het eeuwige, volmaakte, onveranderlijke, naar hel ideale «treeft. Beide vermogens vorderen een gebied voor derzehei ontwikkeling; de eerste het gebied van het zigtbare, stoffelijke, de laatste eene denkbare orde van dingen; welke vordering van zehe genoemde behoefte doet ontstaan. Ten derde let de Schrijver op het dubbele streven des menschen, het streven naar kennis et» handeling. Het eerste dringt tot waarneming en kennis der ons omringende natuur, dringt tot ^nni, (1er hoogste ideën, welke slechts door de rede kunnen gevormd en gevat worden; het streven naar handeling daarentegen, doet den mensch zijne begrippen en ideën zooveel mogelijk in de dingen buiten iich verwezenlijken, 't geen wij handelen noemen.
37,674
MMUBVU04:001924017:mpeg21_2
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,873
De bazuin; gereformeerde stemmen uit de Christelijke Afgescheidene Kerk in Nederland-kerk-, nieuws- en advertentieblad, 1873, no. 17, 25-04-1873
null
Dutch
Spoken
2,633
5,159
Hulp-Vereenigingen opgericht: N°. 96 te Bunschoten,bestuur: H. B. Geuchies, Z. van Halteren, J. Duijst, W. Koele- wijn, E. Beukers, P. Koelewijn, J. van den Bosch; 97 te Delft, bestuur: L. van der Valk, C. van der Sluis, A. Noordam , S. Eigeraam, A. Velthoven; 98 te Siddeburen, bestuur: B. Veenstra, H. Doornbos, A. van Gijssel; 99 te Emmikhoven, bestuur: J. Bavinck, M. van der Mooren, W. de Leeuw ; 100 te Beekbergen, bestuur: J. P. van der Maas, A. Veldhuijzen, J. G. Stegenga; 101 te Axel, bestuur: O. C. Doornbos, K. van der Kee, G. Weijns; 102 te'« Gravezande, bestuur: N. J. Engelberts, G. Boon Gz., L. Fransen, G. L. van Staaldinnen, M. van der Sar. Als Agenten zijn opgetreden: W. Meijles te Eenigenburg en omstreken. W. Smitt te 's Hage met Delft en omstreken. N. J. Engelberts te 'a Gravezande met de Lier, Maasland en Maassluis en omstreken ; A. Kemp ff te Spijkenisse voor 't eiland Voorne en Putten. Ook kunnen wij tot onze blijdschap berichten, dat de kweekeling H. Koelmans van Harlingen met goed gevolg examen als Hulponderwijzer heeft afgelegd. Nogmaals herinneren wij, dat de voorstellen voor de algemeene Vergadering tegen 1 Mei ingewacht, gewacht worden. Subsidiën zijn toegezegd als volgt: aan de School te Nijeveen f 100.—, voor één jaar, ingaande den 1 Mei 1873 ; aan de School teDeLierf\W.—, tot wederopzeggings toe, ingaande den 1 Mei 1873. 23^^fprüfl^73 Noordtzij, Secretaris. (Ingezonden.) Stiens, 17 April 1873. Pas was het paaschfeest gevierd of we werden bij vernieuwing tot eene feestelijke bijeenkomst genoodigd. De dag was aangebroken, bestemd om het nieuw gebouwd lokaal voor Chr. Ger. schoolonderwijs te openen voor de kinderen. Des morgens te 10 ure was er eene talrijke schare uit Stiens en omstreken saamgevloeid en nadat ook het burgerlijk bestuur der gemeente Leeuwarderadeel zich had vertegenwoordigd, opende Ds. B. van den Berg de vergadering met psalmgezang en gebed. Hoe liefelijk steeg het: Loof, loof den Heer, mijn ziel! omhoog en hoe juist werd die danktoon Omschreven door den president v. d. Berg, waar hij in een boeiende rede aantoonde, waarom we Chr. onderwys willen, door welke bezwaren dat onderwijs wordt gedrukt en dat het toch door 's Heeren trouw , in weerwil van alle bezwaren, vruchtbaar was. Waarlijk, de nieuwbenoemde hoofdonderwijzer H. Broekstra, was te verstaan , waar hij blootlegde, in de beantwoording der vraag: waarom hebt gij mij geroepen, het doel van zijn komst aan deze plaats. Beider beginsel kan samengevat worden in dit woord: God van den hemel zal het ons doen gelukken. Liefelijke overeenstemming! 't Kon dan ook niet anders of het deed den feestgenooten goed uit den mond des Burgemeesters een welwillend woord ten opzichte der pas geopende school te mogen hooren. Wat Zijn Edelachtbare als hoofd van 't burgelijke bestuur mocht toezeggen deed hij. Al de feestgenooten stemden dan ook in met de dankzegging bij monde van den president, Hem toegebracht , die alle harten in Zijn hand heeft. Nadat we ons aan goede gaven verkwikt hadden , werd er een tweede vergadering geopend. Verschillende sprekers leverden beschouwingen omtrent 't Chr. onderwijs. Goede, hartelijke woorden werden daar gehoord. Elk keerde dan ook hoogst aangenaam gestemd huiswaarts. Blijk daarvan leverde de gehouden collecte ten bedrage van ƒ 136.80. Dage nog menigmaal de zon aan den hemel om zulk een feest te beschijnen ! Een feestgenoot. bbbi o IEE T ZE JNT- Veere (Zeeland), 16 April 1873. Door de goede hand onzes Gods over oos, aanvaardde de Heer J. van der Kleijn zijne betrekking als Hoofdonderwijzer aan de Christ. Geref. School alhier. Aangenaam en verblijdend was dat oogenblik voor velen. De goedertierene God zegene bij aanvang en voortgang het Chiistelijk onderwijs, ter verbreiding van Zijn eer en ter zaligheid veler kinderen, en doe ZEd. tot in lengte van dagen onder ons verblijven. Namens de Comm., P. DEN BOER, Pr. De Heer K. Kremervan Bedum heeft te Groningen den 16 en 17 April met goed gevolg examen afgelegd als Hoofdonderwijzer. Kampen, 22 April 1873. Met veel genoegen vermelden wg, dat weder een der kweekelingea aan de Christelijke school alhier, W. Kragt, met gewenscht gevolg gisteren zijn examen heeft afgelegd en tot Hulponderwijzer is beforderd. Groningen, 20 April 1873. Met grootemeerderheid van steraraeu tot predikaat dezer gemeente beroepen, de WEw. Heer B. C. Felix, pred. te den Helder. Namens den Kerkeraad, A. JONXHOFF, Scriba. Hoogkerk, 21 April 1873. Gisteren voormiddag, na de godsdienst, maakte onze geachte leeraar Ds. ▼an Dellen ons bekend, eene roeping te hebben ontvangen van de gemeente Steenwijk. De Heere regeert, — maar algemeen is de wensch van deze gemeente, dat ZEw. bij ons blijve, en dat wij dit spoedig uit zijn mond mogen hooren. Namens den herberaad, A. OOSTERHOFF, Scriba. Idskenhuizen, 14 April 1873. Heden werd nit een te voren gemaakt tweetal met algemeene stemmen gekozen de WEvr. leeraar J. van der Lichte, te Marrum. Geve de Heere dat ZEw. onze roeping met vrijmoedigheid kan aannemen ! Namens den kerker aad, A. W. SIJSMA, Scriba. Marrum, 20 April 1873. Heden morgen, na de Godsdienstoefening, maakte onze algemeene geachte leeraar J. H. v. d. Lichte, ons bekend een roeping te hebben ontvangen van de gemeente Idskinhuizen. Daar het onze innige begeerte en bede tot God is, dat ZEw. zijn dienstwerk, als een getrouw Evangeliedienaar, onder ons voortzette en wij, de behoefte gevoelen van de roepende gemeente, is het onze bede, dat de KoniDg der Kerk ZEw.de wijsheid schenke een keus te doen, die zijn hooge goedkeuring wegdraagt. Namens den kerkeraadi G. L. STEEN, Oudl. Herwijnen, 13 April 1873. Heden morgen na het eindigen van de Godsdienst werden wij zeer ontrust, doordien onze geliefde leeraar de WEw. Heer W. Sieders aan de gemeente bekend maakte een roeping te hebben ontvangen van de gemeente Enkhuizen en een van de gemeente van Broek op Langedijk, provincie Noord-Holland. Dat het den Koning zijne duur gekochte Kerk behage dat wij spoedig uit den mond des leeraars mochten hooren, „ik blijf bij u", is de hartelijke wenach van kerkeraad en gemeente. Namens den kerkeraad, JAN VAN MAAREN, Ouderl. Ds. D. K. Wielinga van Amsterdam, is beroepen te Utrecht. Njetjw-Vennep , Haarlemmermeer, 20 April 1873. Heden morgen na de Godsdienstoefening maakte onze geachte leeraar R. Goris der gemeente bekend, eene roeping te hebben ontvangen van de gemeente Maassluis. De Heere geve hem in deze zijn wil te kennen en te doen, en stelle hem verder tot een zegen zijner duurgekochte gemeente, en mocht het zijn in on9 midden. ' Namens den kerkeraad, J. ROM BOUT, Scriba. Sliedrecht, 20 April '73. Heden vernamen wij nit den mond van onzen geliefden leeraar den WEw. Heer J. Jnch, dat ZEw. eene roeping heeft ontvangen van de gemeente te Katendrecht. Dat ZEw. in de gunst des Heeren moge hier blijven i3 de wensch des kerkeraads. Namens den kerkeraad, A. MEIJER, Scriba. Kampen, 17 April 1873. Heden ontvingen wij bet voor ons teleurstellend bericht, dat de WEw. heer L. v. de Valk voor de roeping naar deze gemeente beeft bedankt. Namens den Kerkeraad, G. BOS, adj. Scriba. Berg-Ambacht, 20 April 1873. Werd de gemeente voor eenige dagen verontrust, doordien onze leeraar den Heer J. Schotel, eene roeping had ontvangen van de gemeente Hellevoetsluis, niet minder verrassend was het haar heden te mogen vernemen dat ZEw. voor dit beroep bedankt heeft. Dat zijn dienstwerk onder ons rijkelijk gezegend worde en de teleurgestelde gemeente zich weldra «mag verheugen in het bezit van een anderen dienstknecht Gods, is de wensch der gemeente. Namens den kerkeraad, D. TEMPELMAN, Ouderling. Westmaas, 21 April 1873. De dag van gisteren was voor ons een dag van blijdschap, daar onze geachte en beminde leeraar P. Diermanse ons bekend maakte, dat hij voorde roeping van de gemeente Stellendam had moeten bedanken. De koning Zijner Kerk bekroone het blijven des leeiaars bij ons met Zijn gunst en doe het strekken tot heil van Zion en tot bekeering van zondaren ! Namens den kerkeraad, A. VAN VLIET, Ouderling. Haamstede, 20 April 1873. Heden werd in de morgen-godsdienstoefening op plegtige en ernstige wijze als herder en leeraar bevestigt de door ons beroepen candidaat C. W. Jacobs , naar aanleiding van Matth. 5 : 13 door onzen geachten consulent P. Simense, die wij bij dezen met allen, die ons in de verkondiging des Woords in onze herderlooze toestand gediend hebben, onzen en der gem. hartelijken dank toebrengen en hopen dat hunnen arbeid onder ons ten blijvenden zegen zij, Gode tot Eer. — Inde namiddag-godsdienstoefening, verbond de bevestigde zich met eeue intreerede aan onze gem., naar aanleiding van 2 Cor. 4 : 5. Bij de gedachtenis, hoe reeds 10 jaren de gem. herdt-rloos was, noopten beide plegtigheden menig hart tot lof van God. Dat de Eeuwigregeerende Koning de bevestigde als Zijne dienaar, ZEw. stelle tot een ruimen zegen voor Zijue kudde die hier legert, alsmede datSion tot Eere Gods worde uitgebreid door de prediking JSijus Woords, is de bede des Kerkeraads. Namens dezelve, B. GELEIJNSE Jz. , Oudl. Scriba# Ingevolge de vrijheid door de Synode te Groningen gegeven aan pastor Matzke, om in onze gemeenten collecten te komen houden ten behoeve van zijn Evangeliearbeid, denkt genoemde leeraar zijne reis, die ten vorige jare gestaakt wa3, thans te vervolgen, en daartoe te zijn: 28 April te Wildervank. 29 m m Appingadam. 30 „ „ Delfzijl. 1 Mei „ Uithuizen. 2 „ „ Winsum. 4 [Niezijl. " " (Burum. 5 » » Bergum. Tolk: de heer T. Pilon. W aarschuwing- Oene (Heerde), 22 April 1873. Eeo ieder wachte zich voor den met boekjes rondreizeoden persoon A. W. J. "Wester , omdat hij met leugens en bedrog omgaat. B. LOCHTENBERG, Ouderling. ONTVANGST VAN LIEFDEGIFTEN. Ontv. voor de Theol. School: Van de Gem. Worknm f 4.525 „ Dirkahorn „ 3.00 „ Wanswerd „ 15.00 „ Delfzijl 20.48 » Joure 14.00 Ontv. voor de Zending: Van de Vereen. „Waarheid en Vrede" te Burum ƒ 22.00 Uit de Zendingsbns van de oud-Geref. Gem. te Bnnde (Oost-Friesland). . „ 12.00 Collecte, geh. in een bidstond te Delfzijl door den Zend. kweek. E. Haan. . „ 10.57 C. G. DE MOEN, Pr. Ontv. voor de Geuzenkerk, van 7 tot 22 April: Door Ds. J. Balhuizen te Ezinge, van de Katechisanten aldaar .... ƒ 7.17 Van J. Zuidema * . . . • „ 2.50 „ 2 Geuzen „ . . . . „ 1.10 ƒ 10.77 transport „ 0.10 blijft totaal f 10.67 Door J. Aukema, Penningmeester der Jongelings-Vereeniging te Roden. . „ 5.— Door Ds. van Anken, gevondene gift in de kollekte te Suawoude met het opschrift: „van 2 Geuzen" . . . „ 2.50 Van N. N., postmerk Hinloopen . „ 0.10 Door Ds. H. op 't Holt, 2e kollekte van Heemse 6.17 Door Ds. Gispen, van een Geuzenvrouw te Kampen » • • - » !•— Door br. van Andel, gevondene gift in de kollekte van 25 Jan. jl. te Utrecht » 2,50 Door Ds. Wiersma, gev. gift in de koll. te Zierikzee » 0,25 Door br. van der Schilt, gev. gift te Rotterdam, gemeente Goudschen weg. » 2.50 Van vrouw A. S. te Maassluis . . „ 1.— Door Ds. Epping, van de Jongedochters- Vereeniging te Nieuw-Pekela. . . „ 5.—- totaal ƒ 36.69 De Penningmeester heeft in de optelling der som, vermeld in N°. 15 van dit blad, een abuis gemaakt, het moet zijn f 286.26 niet f 236.26. Dringend beveelt hij de Geuzenkerk en hare schuld aan alle Geuzen. Voorloopig zal den aannemer op ƒ500 nat den laatsten termijn betaald worden. Met dankzegging en aanbeveling. Spijkenisse, Namens de Commissie , 22 April 1873. G. A. KEMP FF, pr. COKKESPONDENTIK J. K. te S. Wij moeten U herinneren aan de Handelingen van de Synode van Middelburg, Art 85, pag. 47. ADVERTENTIE^ Door Gods goedheid voorspoedig bevallen van eene welgeschapene DOCHTER, J. A. R. REINBEBG—Zuithoff. Groningen, 17 April 1873. Algemeene en bijzondere kennisgeving. * Door Gods goedheid beviel heden voorspoedig van een welgeschapen ZOON, S. GÖSLINGA, geliefde echtgenoote van J. BAKKER. Stroobos, 22 April '7-3. Het behaagde den Vrijmachtigen God ons jongste Dochtertje H1JLKJK, heden tot zich te nemen, in den ouderdom van 84/a maand. De belofte des Verbonds zij de eenige sterkte en troost voor ons bloedend hart. Bergum, 15 April 1873. E. J. SIESLING. M. E. v. d. VEEN. Algemeene kennisgeving aan familie, vrienden en bekenden. De zwaarste slag mijns levens trof mij! Na langdurige ongesteldheid ontsliep nog zeer onverwacht mijne dierbare echtgenoote IDSKE HUITES PLANTENGA, juist 37 jaren oud, van welke ik 18 met haar in een gelukkig huwelijk mocht doorbrengen. Gingen 6 kinderen haar in de eeuwigheid voor, van welke 4 in het vorige jaar, met de 4 overgeblevenen, hare ouders en wederzijdsche betrekkingen, staar ik weemoedig haar na. Vreesde zij den Heere van der jeugd af, nu is zij bij Hem, die gezegd heeft: „Waar Ik ben, daar zal ook mijn dienaar zijn." Dit trooste ons! S-B.SEVENSMA. Wordt ten spoedigste gevraagd een SMIDSKNECHT, bekwaam voor VUURWERK. Adres in persoon of met franco brieven bij J. M. BREEDVELDS te Velp bij Arnhem. Bij G. VAN PEURSEM, te Amsterdam, en op bestelling is alom te bekomen: De WERELDLING ontdekt, en tot een JUICHEND CHRISTEN opgeleid. In zes zamenspraken; tot ontdekking, overtuiging en bestiering van Wereldlingen, als ook tot versterking en leiding van begenadigden. door JACOB ZIEGENMEIJER. Ruim 300 bladz. voor slechts 60 Cents. Bij S. VAN VELZEN Jr., te 'sGravenhage, ziet het licht: D E Hemelvaart des Heeren MET KINDEREN HERDACHT. DOOR J. P. SCHABERG. Prijs 71/act., 25ex./1.75; 100 ex./6.—• EEN Pinkstergeschenkje VOOR KINDEREN. DOOR J. P. SCHABERG. Prijs 7»/2ct.; 25 ex. ƒ 1.75; 100ex./6.— Boekhandel van C. E. STEMLER, te Amsterdam. De Landverhuizer F. 6 MET BIJBLAD. Maandblad ter bevordering der Emigratie naar den Noord-Amerikaanschen Staat MINNESOTA. INHOUD. Stand der Nederlandsche Landverhuizing met belangrijke berichten omtrent emigranten station en uit Minnesota. P. LEEUWENBURGH WBzn., moet landverhuizing al dan niet bevorderd worden? Wenken voor emigranten enz. Prijs p. jaarg. franco per post 60 Ct., per nummer 5 Ct Bij alle Boekhandelaren wordt ingeteekend op en is voorhanden de eerste Aflevering van den BIJBEL DAT IS DE GANSCHE HEILIGE SCHRIFT vervattende al de kanonijke boeken des OUDEN en NIEUWEN TESTAMENTS MET HONDERD PLATEN YAN GUSTAYE D0RÉ. De Bijbel, met honderd platen van Gustave Doré, uitgekozen door Jozef Israëls, zal verschijnen op zwaar papier, in groot-kwarto formaat, twee kolommen per bladzijde. De druk zal gelijk zijn aan dit prospectus. Voor den tekst wordt de officiëele STATEN-0VERZETTING gevolgd. Hij wordt uitgegeven in 100 afleveringen ieder van acM bladzijden en eene plaat. Ter bewaring der afleveringen wordt, bij de eerste, gratis een stevige en keurige portefeuille gevoegd. Bij het Oude Testament behooren zestig, bij het Nieuwe Testament veertig platen. Afzonderlijke platen zijn niet verkrijgbaar. Jaarlijks worden, naar de keuze der Inteekenaars, 20 of 40 afleveringen verzonden, zoodat het geheele prachtwerk in uiterlijk vijfjaren of, bij bespoedigde verzending, in 2^ jaar kompleet zal zijn. De prijs van iedere aflevering van acht bladzijden met éene plaat is bepaald op slechts vijf en hointig cents. Deze Prentbijbej zal kompleet hoogstens f 25 kosten. Meerdere afleveringen worden kosteloos geleverd. Desverkiezende wordt bij iedere aflevering, per kwitantie, over het bedrag beschiktDe tweeduizend eerste Inteekenaars ontvangen gratis, als premie, eene groote prachtige staalgravure, ter versiering van de huiskamer. Daarvoor is gekozen: MARIA EN JOHANNES TERUGKEERENDE VAN JEZUS' GRAF. De prijs van deze plaat, voor deze uitgave expresselijk gegraveerd door den heer D. J. Sluijter, groot in gravure 49 bij 34 Ned. duim, is in den handel zeven gulden vijftig cents. Zoodra de uitgave kompleet is, zullen prachtbanden verkrijgbaar worden gesteld, waarvan de stempels voor dezen Bijbel worden vervaardigd. Buiten inteekening wordt de prijs aanmerkelijk verhoogd. De Uitgever, Arnhem, 1873. D. A. THIEME. Bij G. Ph. ZALSMAN ligt ter perse: Eene Nederlandsche Geloofsbelijdenis van Staat — en Anti-Schoolwetverbond. EENE VOORLEZING, DIE IN HET OPENBAAR UITGESPROKEN WERD door den Heer O. MULDBE, te Kampen, Snelpersdruk Tan W. e. j. Tjeenk Willink, te Zwolle.
40,739
MMKDC10:210705001:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,863
Almanak voor het jaar ... : nieuwjaars-geschenk / uitg. door de Vereeniging van den H. Vincentius van Paulo te Amsterdam
R. LEMIRING.
Dutch
Spoken
7,004
15,839
NIEUWJAARS-GESCHENK. VOOR HET JAAR 1 86 3. ACHTSTE JAARGANG. -Wn- tiltseoeven door de Verceulglng VAN DEN (). ^utceultuó wan £?aufo. ~^/5öe><»— Tc AMSTERDAM, bij B. L E N F R X N G. Haarlemmerdijk. ló. , Cents. BISSCHOP VAN HAARLEM. NIEUWJAARS-GESCHENK. VOOR HET JAAR ' 1863, ÜIT6EGEVEN DOOR DE A’EKÉPNIGIKG van TE A AI S T E R I) A M. i ACHTSTE JAARGANG. ”'5-i3<ö3XAt'-' Te AMSTERDAM, bij / R. LEMIRING. Haarlemmerdijk. ,,Al wat gij den geringsten mijner broederen nebt gedaan, hebt gij Mij gedaan." Matth. XXV, 40. f EX LIBRIS UNIVêRSHAT'JSI I NO^'ÜMAGENCIS BEMINDE LEZER! Alweder wenschen wij u, en van ganscher harte, een Zalig Nieuwjaar toe; doch ditmaal, meei’ nog dan anders, denkt de priester, die dezen zegegroet tot u rigt, aan het alovertreffend heil, aan het eeuwig goed. Laat ik u zeggen, lieve Lezer! hoe mij, veel meer dan eenig tijdelijk belang, uw geestelijk heil, uwe onverstoorbare zalig heid, het hoogste, eigenlijke, onvergankelijke, het eeuwig goed voor den geest zweeft. Vooreerst, omdat dit jaar zelf, dat alweder’ heensnelt, ons zoo nadrukkelijk het vergankelijke en vlugtige dezes levens herinnert; de dierbare offers, door velen uwer in dien tusschen- tjjd aan den dood gebragt, hebben u te meer de kortstondigheid van ons aardsch bestaan doen gevoelen. Of nu dit jaar, of dat vervlogen leven voorspoedig of rampspoedig is geweest, niet dat is de groote vraag, maar of die voorbijgesnelde tijd, gelijk IV onze Christelijke pligt liet vorderde, voor den hemel, voor Ziet eeuwig goed is besteed? Ten andere denk ik meer bijzonder aan het blijvend, eeuwig goed, als we in het tijdelijke, in het maatschappelijke en zede' lijke leven zoo weinig bestendigs rondom ons opmerken. Terwijl ik deze regelen schrijf, staat alles nog in vollen groei en bloei: en na weinig tijds, als gij dit boekje ontvangt, is ’t reeds lang verdord en vergaan! De voortgang zelf van ons aardsche leven voert ons met uur en dag, met maand en jaar, telkens zooveel nader aan het ons wachtend graf. Wat al vergankelijkheid, veranderlijkheid, onbestendigheid! Heden staat dat wijduitge- strekte gebouw met al zijne levendige bedrijvigheid van veel honderden werklieden; ja, heden nog juicht heel die bloeijende stad met hare duizenden inwoners: en morgen ligt het alles in asch en puinen neder! Elders zagen we kort te voren velden en woningen, uren ver in den omtrek, binnen weinige oogen- blikken in eene eenzame zee herschapen, die alles verzwolg! Valt uw oog op de maatschappelijke en.zedelijke orde: wat al wisseling en verwarring, vooral in onze dagen! Troonen • storten in; landen en rijken worden naar willekeur vaneen gescheurd, of geroofd: ja heel een werelddeel zien we in twee V legerkampen herschapen, die moorddadig vechten tegen elkaar. De aloude zedelijke begrippen van regtschapenheid, trouw, eer lijkheid worden meer en meer verbasterd, en gaan bij zeer velen gansch verloren. Wat er op godsdienstig gebied buiten de Katholieke Kerk omgaat, kunnen we hier niet herdenken: maar hoeveel, of liever hoe weinig hebben honderdduizenden, die zich Christenen noemen, thans nog van, het Christendom en van Christus overgehouden? Nu, lieve Lezer! bij al die om- keeringen en verloocheningen, is het ons eene behoefte, een troost, naar het blijvende en eeuwige op te zien; en zoo dan voeg ik, bij het wisselende jaar, mij zelven en u van ganscher harte toe: „ Zalig Nieuwjaar! ’t eeuwig goed!" Maar er is nog eene andere en zeer gewigtige reden, waarom ik zulk een wensch doe. Mijn geest is nog altijd vol van het geen er op het hooge Pinksterfeest te Rome, het middenpunt der Katholieke eenheid, geschied is. Die dag deed ons zoo levendig voelen, dat er een onveranderlijk geloof, eene onver gankelijke Kerk, een met haar blijvende goddelijke Geest der waarheid is. Op dien dag is het ons zoo luide en openlijk door Christus’ Stedehouder verkondigd, dat wij niet voor een vlugtig zingenot, maar voor een eeuwig goed hebben te leven. Zeven en VI twintig kinderen der Kerk ontvingen de onverwerkbare kroon der Heiligen, omdat zij allen, gelijk gij in dit boekje kunt lezen, hetzij jonger of ouder, al het aardsche voor het eeuwig goed hebben ten offer gebragt, en daarom voor het kortstondige lijden en leven van dezen tijd het glorieleven der eeuwigheid ontvingen. Heb ik u genoeg verklaard, godvruchtige Lezer! waarom mijn zegenwensch ditmaal zoo bijzonder op het eeuwig goed doelt? Dit is immers onze bestemming, ons verlangen en ons streven; daarvoor immers leeft gij, zwoegt gij, lijdt gij; daarheen moet zelfs uw vermaak, uwe vreugde gerigt zijn. Wat gij niet werkt of lijdt voor den hemel, dat is om niet, dat is vergeefs gedaan of geleden, dat is verloren voor de eeuwigheid. En daarom is het, wijl we u niets minder dan het allerbeste willen toewen- schen, en opdat gij bij alles het allerhoogste, het onverganke lijke en blijvende goed zoudt beoogen, dat wij u nog eens, lieve Lezer! en uit het diepst onzer ziel toevoegen: ZALIG NIEUWJAAR! ’t EEUWIG GOED! W. P. BE REUK IN NOORD-NEDERLAND. HET GEESTELIJK HOOFD DER KATHOLIEKE WERELD: Zijne Heiligheid PAUS PIUSde negende, « ^0jr,NK4o^R-I\'»«Lt 'let Graaflijk Huis van Mastai-Ferrbtti) geboren den 13 Mei 1792, verkozen den 16 Junij 1846; de 264ste Paus. Apostoliesch Internuntius bij Z. M. den Honing der Nederlanden: Mgr. Ssttimio Maria Vecchiotti, Huisprelaat van Z. H. Paus Plus IX. —- De Metropolitaan van de Kerkprovincie des Koningrijks dek Nederlanden is: Zijne Doorluchtige Hoogwaardigheid Heere Joannes Zwijsen , Aartsbisschop van LTtrecht. VIII Het Aartsbisdom van Utrecht heeft vier onderhöorige of suffragaan-Bisdommen: Het Diocees van Haarlem. > Het Diocees van Breda. Het Diocees van ’s Hertogenbosch. I Het Diocees van Roermonde. AARTSBISDOM VAN UTRECHT. Aartsbisschop: Z. D. Hw. Mgr. Joannes Zwijsbn, Kommandeur der Orde van den Ned. Leeuw, Huisprelaat van Z. H. Paus Pms IX, Assistent-Bisschop bij den Pauselijken Troon. Resideert op den huize Gerra, gemeente Haaren bij ’s Hertogenbosch. Adjutor van den Aartsbisschop: Mgr. Andreas Ignatius Schaepman, Bisscliop van Hesebon, »’• p. i., en Pastoor der Kathedrale kerk te Utrecht. Sekretaris van het Aartsbisdom: Bernardus te Braake. BISDOM VAN HAARLEM. Z. D. Hw. Mgr. Gekardus Petrus Wilmer, Ridder der Orde van den Ned. Leeuw, Assistent-Bisschop bij den Pauselijken Troon. Resideert te Sassenheim. Sekretaris van het Bisdom : Joannes Franciscus Vregt. IX BISDOM VAN ’s HERTOGENBOSCH. i i Apostolicsch Administrator van dit Bisdom: Hw. Mgr. Joannes Z wijsen, Kommandeur der Orde van den Ned. Leeuw, enz. Resideert op den huize Gerra ge meente Haaren bij ’sHertogenboscli. Mgr. Joannes Philibertus Deppen, Bisschop van Samos, i. p. i’, en Adjutor van bovengenoemden Kerkvoogd, bekleedt tevens de betrekking van Sekretaris van het Bisdom van ’s Hertogenbosch. BISDOM VAN BREDA. Bisscliop: Z. D. Hw. Mgr. Joannes Hooydonk, Kommandeur der Orde van den Ned. Leeuw, Huisprelaat van Z. H. Paus Plus IX, Assistent-Bisschop bij den Pauselijken Troon en Graaf van Rome. Resideert te Hoeven. Coadjutor met regt van opvolging cn Vikaris-Gencraal: Mgr. Joannes van Genk, Bisschop van Adras, in partibw mfidelium. Resideert te Hoeven. Sekretaris van het Bisdom: Joannes Stoop. BISDOM VAN ROERMOND. Bisschop: , Z. D. Hw. Mgr. Joannes Augustinus Pabedis, Kommandeur der Orde ven den Ned. Leeuw. Resideert te Roermond. Sekretaris van het Bisdom:, Franciscus Antonius Hiibertus Boermans. X z HET JAAR ONZES HEEREN J. C. >863. Het jaar, sedert de schepping der wereld, volgens de Joodsche Tijdrekening 5624 Sedert de stichting van het Aartsbisdom van Utrecht onder den H. Willibrokdus (695) 1168 Van de regering van Z. H. Paus Plus IX ]7 Van de regering van Z. M. Honing Willem III 15 Van de herstelling der Bisdommen in Noord-Nederland. 10 DE VERANDERENDE FEEST— EN VASTENDAGEN VALLEN IN DIT JAAR: Septuagesima... 1 Februarij. Vasten-Avond... 17 „ Asch-Woensdag. 18 „ Palm-Zondag.... 29 Maart. Goede Vrijdag.. 3 April. Paschen 5 „ Kruisdagen... 11, 12 en 13 Mei. Hemelvaart 14 Mei. Pinksteren 24 „ H. Drievuldigheid. 31 „ Il.Sakramentsdag. 4 Junij. le Zondag van den Advent 29 Novemb. ■ QUATERTEMPERDAGEN. 25, 27 en 28 Februarij. 27, 29 en 30 Mei. I 16, 18 en 19 September. | 16, 18 en 19 December. TIJD- EN EEESTREKENING. Guldental, 2 ] Zonnecirkel 24 ' Epacta 11 Romeinsche Indictie 6 Zondagletter D. De besloten tijd, waarin het H. Concilie van Drente alle openbare bruiloftsfeesten verboden heeft, loopt van den eersten Zondag van den Advent tot op Driekoningendag, en van Asch- dag tot Beloken Paschen, ingesloten. XI DISPENSATIE IN DE VASTEN. I. Aan alle Geloovigen, die door de wet op de onthouding gebonden zijn, dat is die den ouderdom van zeven jaren be reikt hebben, worden de volgende verzachtingen, gedurende de aanstaande Veertigdaagsclie Vasten, op de daarbij gevoegde voorwaarden, toegestaan : 1. Het zal geoorloofd zijn vleesch te eten, op de Zondagen, Maandagen, Dingsdag'en en Donderdagen, uitgenomen Donderdag, vóór den eersten Zondag in de Vaste, en uitgenomen Dingsdag en Donderdag in de Goede Weelc. 2. Op de Zondagen zal het toegelaten zijn meermalen vleesch te gebruiken; maar op de andere dagen, is de dispensatie tot eenmaal beperkt. 3. Het wordt toegelaten gesmolten vet, in de plaats van boter, te gebruiken, ook meermalen daags, van den eersten Zon dag in de Vaste tot Dingsdag in de Goede Week, wederzijds in gesloten, op al de dagen, uitgenomen de Vrijdagen, Zaturdagen en den Quatertemper- Woensdag. 4. Ook wordt toegelaten liet gebruik van zuivel en eijeren, uitgenomen Vrijdag van de Goede Week. 5. Degenen, welke van deze Dispensatie gebruik maken, zullen, op den dag, waarop zij vleesch eten, zevenmaal het Onze Vader en het Wees gegroet met de twaalf artikelen des geloofs bidden, of met Paschen 10 cents offeren; en op den dag, waaxsp zij zuivel of eijeren of vet, of wel zuivel en eijeren en vet ge bruiken, zullen zij vijfmalen het Onze Vader en het Wees ge groet bidden, of met Paschen vijf cents offeren. Bij nalating der voorgeschreven gebeden, ook maar ééns, is men het geringe offer van geld geheel verschuldigd. De offers zullen gestort worden in eene daartoe bestemde bus, door de Eerw. Heeren Pastoors aan te wijzen. IL Aan de R. K. Militairen verleenen Wij de volgende bijzon dere Dispensatie, geldig tot de Vaste van 1864. XVI Koudum, Maandag. Leeuwarden, Vrijflag. Lemmer, Maandag. Woensdag botermarkt. Makkum, Maandag. Oosterwolde, Maandag. Sloten, Maandag. Sneek, Dingsdag. Stavoren, Zaturdag. IJlst, Zaturdag. OVERIJSSEL. Almelo, Dingsdag, Vrijdag. Almelo (stad), Dingsdag, Don dag, korenm. Blokzijl, Woensdag. Dalfsen, Woensdag. Dedemsvaart, Woensdag. Deventer, Dingsdag, Vrijdag. Enschedé, Dingsdag. Genernuiden, Zaturdag. Goor, Donderdag. Hardenberg (stad), Dingsdag, korenmarkt. Hardenberg (ambt), Woensdag, korenmarkt. Hasselt, Woensdag. Kampen, Maandag. Kuinder, Vrijdag. Oldenzaal, Maandag. Oldenmarkt, Zaturdag. Raalte, Woensdag. Rijssen, Woensdag. Steenwijk, Maandag. I Wijhe, Donderdag. Zwartsluis, Woensdag. Zwolle, Vrijdag, en van 4 Mei tot 3 Aug. Dingsdag, bloemm. GRONINGEN. Groningen, Dingsdag, Vrijdag. DRENTHE. Assen, Donderdag. Beilen, Maandag. Coevorden, Maandag, Donderdag. Hoogeveen, Dingsdag. Meppel, Donderdag. LIMBURG. Maastricht, Woensdag, Vrijdag, Zaturdag. Roermond, Woensdag, Zaturdag. Sittard, Donderdag. Weert, Zaturdag. LUXEMBURG. Diekircli, Vrijdag. Echternach, Dingsdag, Zaturdag. Grevenmacheren, Donderdag. Hosingen, Woensdag. Luxemburg, Woensdag, Zaturd. Martelange, Woensdag. Remich, Donderdag. Vianden, Woensdag, Zaturdag. Wiltz, Dingsdag, Zaturdag. KALENDER VOOR HET JAAR DES HEEREN $8©, TEN DIENSTE DER GELOOVIGE1 IN HET Aartsbisdom VAN UTRECHT / EN, IN HET S i s d o in VAN HAARLEM. u.^n h. 2 Louwmaand, 31 «lagen. 1 Donderdag. NIEUWJAARSDAG. Besnijdenis 0. H. J. C. 7’e vieren als ZONDAG. Evang. liet kind wordt besneden. 2 Vrijdag. Dordrecht, za. vlasm. 3 Zaturdag. Meppel, vark. 4 ZONDAG. Oktaaf der HH. Onnoozele Kinderen. Evang. Verschijning van den Engel des Heeren aan Joseï in den slaap. 5 Maandag. 6 Dingsdag. DRIE-KONINGEN. Openbaring des Heeren. Te vieren als ZONDAG. Evang. De aanbidding der Wijzen. Oss, -y- 7 Woensdag. Eersel, & 8 Donderdag. Meppel, vark. 9 Vrijdag. Dordrecht, za. vlasm. 10 Zaturdag. Hengelo, -y- vark. 11 ZONDAG. Ie na Drie-Koningen. Evang. Jesus, verloren te Jerusalem. 12 Maandag. 13 Dingsdag. Oss, 14 Woensdag. 15 Donderdag. Meppel, vark. 16 Vrijdag. Borne, -y- Dordrecht, za. vlasm. 17 Zaturdag. H. Aktokius, Abt. JANUARIJ, Louwmaand, 31 dagen 18 ZONDAG. 2e na Drie-Koningen. Ev. De bruiloft te Cana in Galilea. — Feest van den Zoeten Naam Jesus. 19 Maandag. Delden, & H- vark. schap. 20 Dingsdwg. 21 Woensdag. H. Agnes, Maagd en Martelares. 22 Donderdag. Meppel, vark. 23 Vrijdag. Verloving der H. Maagd MaSia. Dordr. za. vla. | 24 Zaturdag. H. Timotiieus, Bisschop en Belijder. 25 ZONDAG. 3e na Drie-Koningen. Evang. De hoofdman te Capharnaum. — Bekeering van den H. Paulus. 26 Maandag. II. Polycabpus, Bisschop en Belijd. Tilb. 27 Dingsdag. H. Cierysostomus, Leeraar. Os, +> 28 Woensdag. (29) Ommen, vark. schap. 29 Donderdag. H. Fbanciscvs van Sales, Bisschop. 30 Vrijdag. Dordrecht, za. vlasm. 31 Zaturdag. Gedenkdag van het afsterven van Z. D. H. Mgr. Fkanciscus .Jacobvs, Bisschop van Haarlem. Winterswijk, 3^, -£)• vark. i j De Zon gaat ’s morg. op: ’sav. onder: V.M. Maand. 5,’sm. 3 u. 32 m.| Donderd. 1 8 uur 13 m. 3 uur 45m. IL.K. Dingsd. 13, ’sn. 10 „ 26 » „ 8 8 >> 11 >, 4 n 3 n N.M. Maand. 19,’s nam. 4 o 21 >> n 15 8 6 n 4 i> 13 n EK. » 26, u 5» 3 » » 22 7 „ 59 „ 4 » 24 „ I n 29 7 n 49 h 4 o 38 i> Sprokkelmaand, Q8 tlag’en. 1 ZONDAG. Septuagesima. Kv. De arbeiders in den wijngaard. 0 sr , Ignatius, Bisschop en Martelaar. 2 Maandag. Maria Lichtmis. Verpligting van Mis te liooren. o r>. j E' • Jbsus Opdragt in den tempel te Jerusalem. 3 Dingsdag. (2) Ahnelo (ambt)j 4 Woensdag. oSS) Goor, -y- ganz. 5 Donderdag. H. Agatha, Maagd en Martelares. Enschedé, ö- 6 Vrijdag. H. Dorothea, Maagd en Martel. Dordr. za. vla. 7 Zaturdag. (2) Ootmarssum, -y- 8 ZONDAG. Sexagesima. Evang. Het zaad is het woord Gods. 9 Maandag. H. Apollonia, Maagd en Martelares. 10 Dingsdag. Oss, 11 Woensdag. 12 Donderdag. Ommen, -y- vark. schap. 13 Vrijdag. Dordrecht, za. vlasm. 14 Zaturdag. FEBRUARIJ, Sprokkelmaand, 28 dagen. I 1 15 ZONDAG. Quinquagesima. Evang. De blinde van Jericho. 16 Maandag. Coevorden, •(ƒ Deventer, ganz. 17 Dingsdag. Vasten-Avond. Oss, -g- 18 Woensdag. Aschdag. Aanvang van den H. Vastentijd. Dag van Devotie. 19 Donderdag, ’s Bosch, -y-sch. va. linn. (16) Utrecht, 20 Vrijdag. Dordrecht, za. vlasm. Rijssen, -h- 21 Zaturdag. 22 ZONDAG. Ie van de Vasten. Evang. Jesus wordt bekoord in de woestijn. 23 Maandag. 24 Dingsdag. iï. Mathias, Apostel. Dag van Devotie. Oss, 25 Woensdag. Quatertemper. Vastendag. Waalwijk, ö- linnenmarkt. 26 Donderdag. Winterswijk, -y- vark. 27 Vrijdag. Quatertemper. Vastendag. Zwolle, 28 Zaturdag. Quatertemper. Vastendag. Harderwijk, tfi- De Zon gaat’smorg. op:’sav. onder: ’ *17* j9’nSsd« 3,’sav. 10 u. 45 m. Donderd. 5 7 uur 38 m. 4 uur 52 m. L.K. Woensd.ll,’sm. lt „ 6„ „ 12 7 „ 25,, 5 „ 6 „ FK1 ■ ’’ ok’. 7 ’’ 11 ” 8 ” 19 " EK. ,, 25, smid. 12 n 54 „ 1, 26 6 » 57 n 5 » 32 „ Lentemaand, 31 (lagen. 1 ZONDAG. 2e van de Vasten. Evang. Gedaanteverandering des Heeren. — H. Suitbertus, Bisschop en Ge loofsverkondiger hier te lande. 2 Maandag. Almelo (ambt), -y- Haarlem, 3 Dingsdag. H. Fredïricus, Abt te Hallum bij Leeuwarden. (2) Deventer, -y- Ede, schap. 4 Woensdag. Gedenkdag der keuze van den Aartsbisschop Joannes voor den Aartsbissclioppelijken zetel van Utrecht. Dalfsen, -y- Raai te, 5 Donderdag. 6 Vrijdag. Rijssel, -y- (5) Zwollerkersp. -y- 7 Zaturdag. H. Thom. v. Aquinbn. (5) Omm., -y- va. sch. 8 ZONDAG. 3e van de Vasten. Ev. Jesus drijft den duivel uit. 9 Maandag. H. Francisca, Weduwe. Culemburg, ff Texel, schap. Varseveen, vark. 10 Dingsdag. Oedenr. 3-^ -y- Oss, -y- (9) Ede, schap. 11 Woensdag. Gouda, ka. Oirscliot, tö* 12 Donderdag. H. Gregorius, Paus en Leer. Zierikzee -y- 13 Vrijdag. Hengelo, ff Schiedam, 14 Zaturdag. (12) Zwollerkerspel, -y 15 ZONDAG. 4e van dei Vasten. Evang. Vermenigvuldiging der Irooden. 16 Maandag. Amersfoort, -y- Groningen, *4. 17 Dingsdag. H. Gertrudis, Maagd. Oss,-y- (16)Texel, sch. MAART, Lentemaand, 31 dagen. 18 Woensdag. H. Gabriël, Aartseng. Mirakel van Amsterdam. Aalsmeer, 19 lDonderdag. H. Josef, Patroon der kathedraal-kerk van het Bisdom van Haarlem, Beschermheilige van het Christelijk huisgezin en bijzondere voor spreker ter verwerving van eenen zaligen dood. Oisterwijk, ■*ƒ■ lak. linn. 20 Vrijdag. H. Wulfbannus, Bisschop van Sens. Geloofs- prediker in het Aartsbisd. (19) Zwollerk. ■(ƒ 21 'Zatnrdag. 22 ZONDAG. Passie-Zondag. Evang. Wie zal Mij van zonden overtuigen ? 23 Maandag. Deventer, palm. Grave, -ö- I 24 Dingsdag. Delden (stad), «3- •+ƒ■ vark. schap. 25 Woensdag. Maria Boodschap. Te vieren als ZONDAG. Evang. De boodschap des Engels aan Maria. Arnhem, ’s Bosch, 'lj' schap, vark. linn. Wasp. ■(ƒ■ Zwol, 26 Donderdag. H. Ludgebus, Leerling van den H. Gregorius van Utrecht, Geloofsprediker in het Aarts bisdom, eerste Bisschop van Munster. M Vrijdag. De Zeven Weeën der H. Maagd. Goes, ^4^ 28 Zaturdag. Zwollerkerspel, 29 ZONDAG. Goede Week. Palm-Zondag. Evang. Intogt van Jesus th Jerusalem. 30 Maandag. Herpen, -H- linn. Utrecht, 31 Dingsdag. Gorinchem, Amsterdam, lootd. De Zon gaat ’smorg. op: ’sav. onder: V.M.Donderd. 5,’snam.3u. 5m. Maand. 2 6 pur 39 m. 5 uur 40 m. L.K. » 12,’sav. 7 » 16 n » 9 6 n 20 n 5 » 50» NM. « 19,’snam.2 n 37 n n 16 6 <t 4 n 6 t> EK. Vrijdag 27,’s mor. 9 n 17 » n 23 6 » 6 t> 15 i> » 30 5 n 55 n 6 ti 26 h (irasiiia.'ind. 30 dagen. 1 Woensdag. 2 Donderdag. Witte Donderdag. Instelling van het H. Sakra- ment des Altaars. Evang. De voetwasscliing. 3 Vrijdag. Goede Vrijdag. Het lijden en de dood des Heeren. Hengelo, •Q’ 4 Zaturdag. Paasch-Avond. 5 ZONDAG. PASCHEN. De Verrijzenis des Heeren. Evang. De vrouwen aan het graf. 6 Maandag. 2e Paaschdag. Te vieren als ZONDAG. Evang. De Emmaüsgangers. 7 Dingsdag. 3e Paaschdag. Dag van Devotie. Amsterdam, Deventer, -ö- 8 Woensdag. Alkmaar, kerm. 9 Donderdag. Amersfoort, Enschedé, sT 10 Vrijdag. 11 Zaturdag. 12 ZONDAG. Beloken Paschen. Evang. Thomas ziet den Heer en gelooft. 13 Maandag. Haarlem, ■+ƒ■ Ede, schap. 14 Dingsdag. Deventer, ■+*■ AF BIL, Grasmaand, 30 dagen. 15 Woensdag. Dalen, 16 Donderdag. 17 Vrijdag. Doetinchem, & 18 Zaturdag. 19 ZONDAG. 2e na Paschen. Evang. De goede Herder. 20 Maandag. Alkmaar, Ede, schap. 21 Dingsdag. Deventer, -y- 22 Woensdag. , Alkmaar, 23 Donderdag. 24 Vrijdag. H. Egbebtus, Belijder. Amersfoort, ■*ƒ 25 Zaturdag. H. Marcus, Evangelist. Vastendag tot den mid dag. Vóór de H. Mis wordt in de kerk de Litanie van alle Heiligen gelezen, om zegen over de vruchten der aarde te verwerven. 26 ZONDAG. 3e na Paschen. Ev. Een weinig tijds en gij zult Mij niet zien. — Beschermfeest van den H. Josef. 27 Maandag. Edam, Ede, schap. Olst, 28 Dingsdag Deventer, +*■ linn. Elburg, ■+ƒ 29 Woensdag. Gendering, (27) Steenwijk, 30 Donderdag. ’s Bosch, 'ö' schap, vark. linnen. De Zon gaat ’s morg. op: ’s av. onderr V.M. Zaturdag 4,’smor. 4 u. 28 m. Donderd. 2 5 uur 35 m. 6 uur 34 in. L.K. ij 11, o 1 ii 42 n it 9 5 n 18 n 6 w 46 » N.M. „ 18, n 3 n 25 n » 16 5 „ 3 n 6 n Ö9 n EK. Zondag 26, n 4 n 27 n w 23 4 n 48 n 7 uil n ii 30 4 n 33 n 7 a 22 n Bloeimaand., 31 dagen. Toegewijd aan de Vereering der II. Maagd. 1 Vrijdag. HH. Philippus en Jacobus, Apostelen. Dag van Devotie. 2 Zaturdag. H. Athanasius, Biss. en Leer. Zelhem, 3 ZONDAG. 4e na Paschen. Ev. De Trooster wordt beloofd. — Kruisvinding. 4 Maandag. H. Monica, Weduwe. Gedenkdag der keuze van den Bisschop Gekakdus Petrus, tot den Bisschoppelijken zetel van Haarlem. Loppers, ff Purmerend, & kerm. 5 Dingsdag. Leeuwarden, Weesp, ff- 6 Woensdag. Beijerland (Oud), ff Dokkum, jawi; 7 Donderdag. Amersfoort, Scliagen, 8 Vrijdag. ’s Gravenhage, kerm. 9 Zaturdag. H. Gangulphus, Martelaar. Geloofsprediker in Noord-Holl. Hoorn, Lamm. (6) Purmer. 10 ZONDAG. 5e na Paschen. Ev. Bidt en gij zult verkrijgen. — Gedenkdag van ’t overbrengen der Reli- kwiën van den H. Bavo, Patroon van Haarlem. 11 Maandag. Kruisdag.} H. Aüfridcs,'Bisschop van Utrecht, I'as I tendagen tot den middag en den gcheelen .n ... , .. , \dag onthouding van vleesch. Vóór de H. 12 Dingsdag. Kruisdag. /m1s worjt Litanie van alle Heiligen ge- l lezen, om zegen over de vruchten der aarde 13 Woensdag. Knusdag. ' te verwerven. (12) Ankeveen, -H- (13) Dokkum, «3" MEI, Bloeimaand, 31 dagen. 14 Donderdag. Hemelvaartsdag. Te vieren als ZONDAG. Ev. Jesus klimt ten hemel op. 15 Vrijdag. Amersfoort, (13) Beijerland (Oud), -<ƒ 16 Zaturdag. H. Joannes Nepomucenus, Martelaar voor het geheim van de biecht.  17 ZONDAG* Onder het Octaaf van Hemelvaartsdag. Ev. De leerlingen zullen vervolging lijden. Feest van de kerkwijd. der kathed. van het Bisd. van Haar lem, de kerk van den H. Josef te Haarlem. 18 Maandag. Utrecht, 19 Dingsdag. 20 Woensdag. Beijerland (Oud), -Q- Dokkum, & 21 Donderdag. Amersfoort, ■g' Arnhem 22 Vrijdag. 23 Zaturdag. Vastendag. (24) Krommenie, kerm. 24 ZONDAG. [ PINKSTER. Nederdaling van den H. Geest over de Apostelen. Evang. De Trooster zal u alle waarheid leeren. 25 Maandag. 2e Pinksterdag. Te vieren als ZONDAG. Ev. Gods liefde tot de wereld in het zenden van zijnen Zoon. ' Schevenin gen kerm. 26 Dingsdag. 3e Pinksterdag. Dag van Devotie. Dokkum, 3^ Spaarndam, kerm. 27 Woensdag. Quatertemper. Vastendag. Appingadam, 28 Donderdag. __ Schagen, ■$- 29 Vrijdag. Quatertemper. Vastendag. (27) Beijerl. (Oud), ff 30 Zaturdag. Quatertemper. Vastendag. Dordrecht, kerm. 31 IZONDAG. I le na Pinkster. H. Drievuldigheid. Ev. Gaat en leert alle 'volken. iDe Zon gaat ’smorg. op: ’sav. onder: V.M. Zondag 3,’snam. 3 u. 11 m. Donderd. 7 4 uur 19 m. 7 uur 34 m. L.K. 10,’smor. 7 „ 35 n » 14 4 n 7.7 " » N.M. w 17,’snam. 5 « 8 11 n 21 3 n 37 n 7 n 5b n E.K. Maand. 25,’sav. 9, 7 a .. 28 3 .. 49 w 8 11 b_^ Zomermaand, ttO dagen. 1 Maandag. 0. L. V. Bijstand der Christenen.   , Deventer, kerm. Kampen, +*■ 2 Dmgsdag. Goes, wolm. a Woensdag. Wijk bij Duurstede, 4 Donderdag. H. Sakramentsdao. Te vieren als ZONDAG. Evang. Mijn vleesch is waarlijk spijs. 5 Vrijdag. H. Bonifacius en Gezellen, Apostel van Neder land, Aartsbisschop van Mainz en - Utrecht. „ „. , Enkhuizen, kerm. 6 Zaturdag. Medemblik, kerm. 7 ZONDAG. 2e na Pinkster. Evang. De gasten verschoonen ’ zich ten feestdisch te komen. 8 Maandag. Edam, lam. Kampen, kerm. ■*ƒ Dmgsdag. Boxmeer, vark. Goes, wolm. 10 Woensdag. Wijk bij Duurstede, -w- Baarn 11 Donderdag. H. Barnabas, Apostel. (12) Medemblik’ £2 12 vrijdag. Feestdag van het H. Hart van Jesus. H. Odulphus, Belijder. Kanunnik te Utrecht.   , (12) Arnhem, 13 Zaturdag. H. Antonius van Padua. ’sGravenhage, 14 ZONDAG. 3e na Pinkster. Evang. Het verloren schaap en de verloren drachma. Boxmeer, vark. ,,a;mdaS- Kampen, vark. Delft, kerm. +> 16 Dmgsdag. H. Joannes Franciscus Regis. Paus Pius IX in 1846 tot Paus verkozen. Meerkerk, kerm. JUNIJ, Zomermaand, 30 dagen. 17 Woensdag. Dirksland, kerm. Nijmegen, 18 Donderdag. (17) Winschoten, Wijk bij Duurstede, 19 Vrijdag. 20 Zaturdag. Gedenkdag der krooning van Paus Plus IX. Arnhem, Nijmegen 21 ZONDAG. 4e na Pinkster. Ev. De wonderbare vischvangt. — H. Aloysius, Beschermheilige der jeugd. H. Engelmundus, Abt te Velzen. Geertruidenberg, kerm, ’s Bosch, kerm. 22 Maandag. 23 Dingsdag. Gedenkdag dei- wijding van Mgr. Gebabdus Pbtbus, Bisschop van Haarlem. Devent. Oirschot, 24 Woensdag. De geboorte van den H. Joannes den Doopeb. Dag van Devotie, ’s Bosch, *0* sch. v. lin. 25 Donderdag. H. Adei.bertus, Geloofsprediker in Kennemer- land. Terschel. kerm. (24) Wijk bij Duurst. +)■ 26 Vrijdag. (24) IJsselmonde, kerm. 27 Zaturdag. H. Wilhelmus, Abt. Vastendag. Beemst. kerm. 28 ZONDAG. 5e na Pinkster. Evaug. De regtvaardigheid der Fariseën veroordeeld. Hoogw. kerm. 29 Maandag. HH. Pbtbus en Paulus, Apostelen. Te vieren als ZONDAG. Evang. Petrus de steenrots. Boskoop, kerm. 30 Dingsdag. Tilburg, aT (29) Almelo, De Zon gaat ’s morg. op: ’sav. onder: V.M. Maand. 1,’sav. 11 u. 49 m. Donderd. 4 3 uur 42 m. 8 uur 14 m. L.K. « 8,’snam. 2 » 8 n » 113» 39 » 8 n 20 » N.M Dingsd. 16,’s mor. 7 » 56 n I » 18 3 n 38 n 8 n 24 n E.K.Woensd. 24, » 10 31 » ! » 25 3 » 40 » 8 „ 23 » Hooimaand, 31 dagen. 1 Woensdag. Haarlem, kerm. Westkapel, kerm. 2 Donderdag. Het bezoek der H. Maagd aan hare nicht Eli- sabeth. Hoogez. 3 Vrijdag. Eindhoven, kerm. 4 Zdturdag, Gedenkdag van het overbrengen der Relikwiën van den H. Martinus , Patroon der stad Utrecht. Serooskerke, kerm. 5 ZONDAG. 6e na Pinkster. Ev. Vermenigvuldiging der broo- den. — Feest van het Allerkostbaarst Bloed O. H. J. C. HH. Bonjïacius en Gezellen, Apos tel van Duitschland en Nederland. Helder, k. 6 Maandag. Westdorp, kerm. 7 Dingsdag. Deventer, Purmerende, 8 W oensdag. 9 Donderdag. De zalige Leonabdus en Gezellen, Martelaars van Gorcum. 10 Vrijdag. Den Ham, -H- 11 Zaturdag. 12 ZONDAG. 7 e na Pinkster. Ev. De goede en de kwade boom. 13 Maandag. Utrecht, kerm. Groningen, 14 Dingsdag. H. Mabcbllinus , Belijder, Geloofsprediker in het Aartsbisdom. Zijne Relikwiën rusten te Deventer. H. Bonavbntura, Bisscliop, Leeraar en Belijder in het Aartsbisdom. Wormer, ker. 15 Woensdag. Scheidirig der HH. Apostelen. JULIJ, Hooimaand, 31 dagen. 16 Donderdag. O. L. V. van den berg Carmel. Feest van liet Schapulier. Ulrum, kerm. 17 Vrijdag. Rijssen, 18 Zaturdag. H. Fredebicus, Bisschop van Utrecht en Mar telaar. (19) Uitgeest, Detfshaven, kerm. 19 ZONDAG. 8e na Pinkst. Ev. De onregtvaardige rentmeester. — II. Vincentius van Paulo, Stichter van de Congreg. der Zusters van Liefde en Bescherm heilige van andere liefdadige Vereenigingen. 20 Maandag. H. Hieronymus jEmilianus, Belijder, Patroon der Weezen. Renesse, Zevenhuizen, kerm. 21 Dingsdag. Vlissingen, kerm. (20) Kaag, kerm. 22 Woensdag. H. Maria Magdalena , Beschermheilige van den boetvaardigen zondaar. Zevenhuizen, 23 Donderdag. Ommen (stad), -y- vark. schap. 24 Vrijdag. Almelo, Ootmarssum, -y- 25 Zaturdag. H. Jacobus, Apostel. Dag van Devotie. Alblasserd. (26) Gouda, kerm. 26 ZONDAG. 9e na Pinkster. Ev. Jesus weent over Jerusalem en drijft de wisselaars uit den tempel. — II. Anna, Moeder der H. Maagd. 27 Maandag. Wijk bij Duurstede, -*ƒ■ 28 Dingsdag. Deventer, Voorschoten, 29 Woensdag. H. Martha, Maagd. Middelburg, kerm. 30 Donderdag. H. Henricus, Belijd. Wiering. k. Enschedé, & 31 Vrijdag. H. Ignaiius van Loyola, Belijder, Stichter der Sociët. van Jesus. Omm. (stad), -y- va. sc. De Zon gaat ’s morg. op: ’s av. onder: V.M.IVoensd. 1,’smor. 7 u. 6 m. Donderd. 2'3 uurMm. 8 uur 23m. L.K. Dingsdag 7,’sav. 10 „ 48 „ ,, 9 3 „ 49 „ 8 „ 20., N.M.Woensd. 15, „ 11 „ 7„ 16 3 ” 57 ” 8 „ 13 ” E.h.Donderd. 23, „ 9 „ 52 ,, „ 23 4 „ 7„8 ,, 4„ V.M. „ 30,’snam. 1 ,’53 ” ” 30 4 ” 17 „ 7 ” 54 ” Oogstmaand. 31 dagen. 1 jZaturdag. | Petrus-Banden. (2) Schagerbr. ■<ƒ 2 ZONDAG. 10e na Pinkster. Ev. Het gebed van den Fariseër en van den Tollenaar. — H. Alphonscs Maria db Liguori, Bisscliop en Belijder. Stichter der Congregatie van den Allerheiligsten Verlosser. — Aflaat van Portiuncula in de kerken der Paters Franciskanen. Wormerveer, kerm. 3 Maandag. Vinding van den H. Stepiianus. Utrecht, 4 Dingsdag. H. Dominicus, Belijder. Stichter der Predik- heeren-orde. Uithoorn, ker. (3) Zuidlar. & 5 Woensdag. O. L. V. ter Sneeuw. Woudsend, & 6 Donderdag. Gedaanteverandering Onzes Heeren. 7 Vrijdag. Nijkerk, 8 Zaturdag. 9 ZONDAG. 11e na Pinkster. Evang. De doofstomme wordt genezen. Hensbroek, kerm. 10 Maandag. H. Laurentius, Diaken en Martelaar. Dag van Devotie. Arnhem, -*ƒ■ Hoorn, kerm, ’sBosch, +*• schap, vark. linn. 11 Dingsdag. Mijdrecht, kerm. (10) Rotterdam, kerm. 12 Woensdag. H. Clara, Maagd. Den Ham, k. (10) Oudew. k. 13 Donderdag. Barneveld, schap. Den Ham, 14 Vrijdag. Vastendag. H. Werenfridus, Belijd, en Geloofs- prediker in het Aartsbisd. (16) Boxm. ker. 15 Zaturdag. Maria Hemelvaart. Te vieren ais ZONDAG. Evang. Martha en Maria. AUGUSTUS, Oogstmaand, 31 dagen. 16 ZONDAG. 12e na Pinkster. Ev. De barmhartige Samaritaan. H. Joachim, Vader der H. Maagd. H. Rochus, Belijder. (15) Monnikendam, kerm. 17 Maandag. Haarlem, Oosterhout, kerm. 18 Dingsdag. H. Jeroen, Pastoor van Noord wijk en Martelaar. Eindhoven, -puf. Sloten, IJ Woensdag. Gouda, kaasm. 20 Donderdag. H. Bbrnardus, Abt en Leer. Heerenv. -y- 21 Vrijdag. II. Joanna Francisca, Wed. ’s Gravenl. (16 ke. 22 Zaturdag. 23 ZONDAG. 13e na Pinkster. Ev. De tien melaatschen. — Inwijdingsfeest van de Metropoli taankerk en van alle kerken in het Aartsbisd. Alkm., k. 24 Maandag. H. Bartholomaeüs , Apostel. Dag van Devotie. Arnhem, Hilversum, kerm. 25 Dingsdag. H. Gkegokius, Bisschop van Utrecht. Stichter der Domschool, waaruit later de Utrechtsche Akademie ontstond. 26 Woensdag. H. Koning Lodewijk, Belijder. Arnhem, kerm. Middelharnis, kerm. 27 Donderdag. Abcoude, Appingadam, 28 Vrijdag. H. Augustinus, Bissch., Belijd, en Leer. Insteller eener H. Kloosterorde. (30) Wasp. Tilb. ke. 29 Zaturdag. Onthoofding van den H. Joannes den Dooper. Amstelveen, 30 ZONDAG. 14e na Pinkster. Ev. Niemand kan twee heeren dienen. — Feest der HLI. Engelbewaarders in liet Bisdom van Haarlem. 31 Maandag. Coevorden, Muiden, (30) Zaand. kerm. ||De Zon gaat, ’s inorg. op: ’s av. onder: L.K. Donderd. 6,’smor. 10 u. 25 m., Donderd. 6|4uur 28 in.7 uur 42m. AM. Vrijdag 14 ’s nam. 2 „ 22 „ „ 13 4 „ 40 „ 7 „ 28 „ E.K. Zalurd. 22, sinorg. 6., 39 ,, 20 4. 51 7 14 V M. Vrijdag 28,’sav. 9,’. 13 "Ij ” 27!5 3 6 58 ” ü en h. 3 ‘ Herf stïnaand, 30 dagen. 1 Dingsdag. Abcoude, Baanbrug, kerm. Almelo, kerm. 2 Woensdag. H. Stephanus, Koning van Hongarije, Belijder. 3 Donderdag. Ilpendam, kerm. Enschedé, kerm. 4 Vrijdag. (7) Berkenrode, Bodegraven, kerm. 5 Zaturdag. (6) Amstelveen, kerm. 6 ZONDAG. 15e na Pinkster. Evang. De jongeling van Nain. 7 Maandag. Amsterdam, lootd. Alkmaar, 8 Dingsdag. O. L. V. Geboorte. Verpligling van Mis te hooren. Amsterdam, lo. 9 Woensdag. Dalfsen, kerm. (7) Aalsmeer, kerm. 10 Donderdag. H. Nicolaas van Tolentijn, Belijd. Dalfsen, & 11 Vrijdag. 12 Zaturdag. (13) ’s Gravenhage, Nieuwkoop, kerm. 13 ZONDAG. 1 Ge na Pinkster. Ev. Is het geoorloofd op den Sabbat te genezen? — Naamfeest der H. Maagd. 14 Maandag. Kruisverheffing. Amsterdam, kerm. 15 Dingsdag. (14) Utrecht, 16 Woensdag. Quatertemper. Vastendag. — II. Coknelius, Paus en H. Cypkianus, Bisschop en Martelaren. (17) Beijerland (Oud), kerm. 17 Donderdag. Indrukking der wonden van den H. Franciscus. Winterswijk, Zutphen, 18 Vrijdag. Quatertemper.'Vastendag.— II. Januabius, Mart. Tiel, ■** 19 Zaturdag. Quatertemper. Vastendag. SEPTEMBER, Herfstmaand, 30 dagen. 4>> 20 ZONDAG. 17e na Pinkster. Evang. Het grootste gebod der wet — dat der liefde. — De Zeven W eeén der H. Maagd. Alphen, keröa. 21 ; Maandag. H. Matthaeus, Apostel en. Evangelist. Dag van Devotie. Landsmeer, kerm. 22 Dingsdag. H. Thomas van Villanova, Bisschop en Belijder. Zalt-Bommel, leventer, -y- 23 Woensdag. Edam, kerm. 24 Donderdag. O. L. V. ten vrijkoop der slaven. Enter, kerm. Terschelling, 25 Vrijdag. Kuinre, kerm. 26 Zaturdag. 27 ZONDAG. 18e na Pinkster. Ev. De lamme wordt genezen. Graft, kerm. 28 Maandag. Arnhem, ■(* 29 Dingsdag. II. Michaël, Aartsengel. Dag van Devotie. ’sBosch, schap, vark. linn. 30 Woensdag. H. Hieronymus, Leeraar. (29) Zalt-Bommel, kermis. | De Zon gaat’smorg. op:’s av. onder: L.K. Vrijdag 4, ’s nachts 1 u. 45 mj Donderd. 3 5 uur 15 m. 6 uur43 m. N.M.Zondag 13, ’smorg 5 n 1 n I i> 10 5 n 26 n 6 n 26 „ E.K. o 20,’snam. 1 h 53 n i » 17 5 w 38 n 6 i> 10 n V.M. „ 27,’smorg. 6 „ 22 » | n 24 5 „ 50 n 5 » 53 » Wijnmaand, 31 dagen. 1 Donderdag. H. Bavo , Belijder. Hoofdpatroon der stad Haarlem en van alle plaatsen in het Bisdom, die geen eigen patroon hebben. 2 Vrijdag. Zwolle, (4) Warmond, kerm. 3 Zatnrdag. (4) Wassenaar en Lisse, kerm. 4 ZONDAG. 19e na Pinkster. Ev. De man zonder bruilofts kleed. — Het feest van den H. Roeekrans. (In het Aartsbisdom: Feest der HII. Engelbewaar ders.) — H. Fkanciscus van Assisië, Belijder. Stichter der Orde der Minderbroeders. 5 Maandag. Groningen, Weesp, kerm. 6 Dingsdag. 7 Woensdag. Weesp, Zwolle, ■<ƒ 8 Donderdag. H. Birgitta , Weduwe. (6) Deventer, 9 Vrijdag. Alkmaar, vark. 10 Zaturdag. | H. Fkanciscus van Borgia, Bel. (ll)Vian. ke. 11 ZONDAG. 20e na Pinkster. Evang. De zoon van den koninklijken hoveling genezen. 12 Maandag. Purmerend, ■+ƒ■ Tilburg, & Zand (’t), kerm. 13 Dingsdag. H. Honing Eduard, Belijder. Devent. 14 Woensdag. Zwolle, ■(ƒ■ 15 Donderdag. H. Teresia, Maagd. Arnh., ^4^ Eemnes, k. 16 Vrijdag. Alkmaar, vark. Zwolle, -Q- 17 Zaturdag. (18) Alkmaar, -Q- Benschop, kerm. OCTOBER, Wijnmaand, 31 dagen. 18 ZONDAG. 21e na Pinkster. Ev. De onmeêdoogende knecht gestraft. — H. Lucas, Evangelist. 19 Maandag. ' Amersfoort, Zijpe, 20 Dingsdag. Deventer, ^«4?, •#- Weesp, +*■ 21 Woensdag. HH. Uksula en Gezellinnen, Martelaressen. Petten, Zwolle, Zwartsluis, ff 22 Donderdag. (20) Pekel-A (Nieuwe), kerm. 23 Vrijdag. Alkmaar, vark. Amersf. -g- IJsselst. ff 24 Zaturdag. H. Aartsengel Raphaël. Utrecht, Alkm. -y 25 ZONDAG. 22e na Pinkster. Evang. Geef den keizer wat des keizers is, en aan God wat Godes is. 26 Maandag. ’s Bosch, *ƒ■ schap, vark. linn. Baarn, v vark. Coevorden, -ö- 27 Dingsdag. Hilversum, Sneek, ’ö" keendam, 28 Woensdag. HH. Simon en Judas, Apostelen. Dag van Devotie. Appeldoorn, 29 Donderdag. Bolsward, 30 Vrijdag. Alkmaar, vark. Amersfoort, •$- Gron. •(ƒ■ 31 Zaturdag. Vastendag. H< Woltgangus, Bisschep en Belijd. Utrecht, Alkmaar, -Q- De Zon gaat ’s morg. op: ’s av. onder: E.K. Zondag 26, ’sav. 7 u. 41 m. Donderd. 1 6 uur 1 m. Buur37 m. N.M. Maand. 12, » 7 » 2 » n 8 6 « 14 >1 5 >1 20 » E.K. n 19,o 8 » 23 w » 15 6 n 26 » 5 n 5 n V.M. o 26,’s nam. 6 n 5 n n 22 6 „ 39 n 4 n 49 n n 29 6 » 51 » 4 o 35 n Hlagtmaaml, 30 da^en. 1 ZONDAG. Allerheiligen. Evang. De acht zaligheden. 2 Maandag. Allerzielendag. Dag van Devotie. Alkm. 3 Dingsdag. Groningen, -y- Veendam, 4 Woensdag. H. Carolus Borromaeus, Bisschop en Belijder. Gouda, ka. Zwolle, -y- 5 Donderdag. (6) Groningen, -y* Zwolle, 6 Vrijdag. Alkmaar, vark. Hoorn, vark. Medemblik, -y- 7 Zaturdag. H. Willibrordus, Bisschop en Belijder. Apostel van Nederland. Eerste Bisschop van Utrecht. Patroon van het Aartsbisd. en van het Bisdom. Verpligting van Mis te hooren. Alkmaar, -y- 8 ZONDAG. 24e na Pinkster. Ev. Het onkruid tusschen de tarwe. 9 Maandag. è Hoorn, -y- 10 Dingsdag. Groningen, -y- Veend. 3^ Zwolle, ganz. 11 Woensdag. H. Martinus, Bisschop en Belijd. Zwolle, -y- 12 Donderdag. H .Lebuinus, Geloofspred&er in’t Aartsbisdom. Eerste Pastoor van Deventer. (13) Zwolle, -y- 13 Vrijdag. Alkmaar, Hoorn, vark. Groningen, -y- 14 Zaturdag. 15 ZONDAG. 25e na Pinkster. Evang. Jesus stilt den storm op zee. — H. Gertrudis, Maagd. Assendelft, ke. 16 Maandag. H. Willehadus, Aartsbisschop van Breinen. Geloofsprediker in het Aartsbisdom. Coevorden, NOVEMBER, Slagtmaand, 30 dagen. 17 Dingsdag. Alkmaar, Groningen, ■*ƒ 18 Woensdag. Zwolle, -y- 19 Donderdag. H. Elisabeth, Weduwe. (20) Zwolle, -Q- 20 Vrijdag. Alkmaar, vark. Hoorn, Groningen, 21 Zaturdag. O. L. V. Opdragt in den Tempel. 22 ZONDAG. 26e na Pinkster. O. L. V. Bescherming. Ev. Voorspelling va,n den dag des Oordeels. — H. Caecilia, Maagd en Martelares. 23 Maandag. H. Clemens , Paus en Martelaar. Tilburg, & 24 Dingsdag. Groningen, vark. Goes, -y- Culemburg, -y* 25 Woensdag. H. Catharina , Maagd en Martelares. Bescherm heilige der Metropolitaansche kerk. 26 Donderdag. Schagen, veul. 27 Vrijdag. Alkmaar, vark. Hoorn, vark. Groningen, -Q- 28' Zaturdag. 29 ZONDAG. Ie van den Advent. Evang. De tweede komst des Heeren. — H. Radbodus, Bisschop van Utrecht. Zijn gebeente rust te Deventer. 30 Maandag. H. Andueas, Apostel. Dag van Devotie. De Zon gaat ’smorg. op: ’sav. onder: L.K. Dingsd. 3,’s nam. 3 u. 34 m. Donderd. 5 7 uur 4m.4uur22m. N.M.Woêusd. 11,’smor. 8 » 19 » 12 7 n 17 4 „ 10 n E.K. >< 18. n 3 « 23 .. 19 7 n 30 „ „ o „ V.M. » 23, n 9 ".21 h >. 26 7 w 41 ,< 3 h 32 n W intermaan<1, 31 clag-en. 1 Dingsdag. Groning. ZaltBomm. Devent. -y- 2 Woensdag. Vastendag. 3 Donderdag. H. Fiianciscus Xaverius, Apostel van Indië en Belijder. Meppel, vark. Nijmegen, -y- 4 Vrijdag. Vastendag. H. Barbara, Maagd en Martelares. Bijzondere Voorsprekeres ter verwerving van eenen zaligen dood. Alkm. -y- Hoorn, -y va. 5 Zaturdag. 6 ZONDAG. 2e van den Advent. Evang. Joannes in de gevangenis.'— H. Nicolaus, Bisschop. 7 Maandag. H. Ambrosius, Leeraar. ’s Bosch, -y sch. va. lin. Coevord. 8 Dingsdag. Onbevlekte Ontvangenis der H. Maagd. Ver- pligting van Mis te hooren. Zalt-Bommel, -y Deventer, -ö- 9 Woensdag. Vastendag. (10) Nijmegen, -y 10 Donderdag. Meppel, vark. (11) Zalt-Bommel, -y 11 Vrijdag. Vastendag. Alkmaar, va. Hoorn, ^4^ va. 12 Zaturdag. ■ ■ I. , ■ .... I ■ ■ ■—l..-, 13 ZONDAG. 3e van den Advent. Evang. De Joden vragen aan Joannes den Dooper, wie hij is? 14 Maandag. Den Ham, -^4^ -y 15 Dingsdag. Zalt-Bommel, -y Deventer, 5^^, -y 16 Woensdag. Quatertemper. Vastendag. Gulden Mis. DECEMBER, Wintermaand, 31 dagen. 17 Donderdag. Meppel, vark. 18 Vrijdag. Quatertemper. Vastendag. O. L. V. Verwachting. Alkmaar, vark. Hoorn, *ƒ■ vark. 19 Zaturdag. Quatertemper. Vastendag. 20 ZONDAG. 4e van den Advent. Evang. Joannes predikt in de woestijn. 21 Maandag. H. Thomas, Apostel. Dag van Devotie. 22 Dingsdag. H. Hungerus, Bisschop van Utrecht. 23 W oensdag. Vastendag. 24 Donderdag. Vastendag. Meppel, vark. Nijmeg. vark. 25 Vrijdag. KERSMIS, Geboortefeest onzes Heerbn. Te vieren als ZONDAG. Evang. De geboorte van Christus. 26 Zaturdag. 2e Kersdag. Te vieren als ZONDAG. Evang. De hardnekkigheid der Joden berispt. — H. Stephanus, Diaken en eerste Martelaar. 27 ZONDAG. Onder het Octaaf van Kersmis. Evang. Jïsus zegt tot Petrus: Volg Mij. — H. Joannes, Apostel en Evangelist. 28 Maandag. Feestdag der HH. Onnoozele Kinderen. 29 Dingsdag. H. Thomas van Cantelberg, Bisschop en Belijder. 30 Woensdag. (31) Nijmegen, ij 31 Donderdag. H. Silvester, Paus. Meppel, vark. Dc Zon gaat ’s morg. op: ’s av. onder: L.K.Donderd. 3, 'smid. 12 u’. 34 m. Donderd. 3 7 uur 52 m. 3 uur 47 m. N.M. n 10,’sav. 8 n 43 n n 10 8 » 1 >, 3 n 44 n E.K. n 17,'smid. 12 » 5 n » 17 8 n 8 n 3 n 45 n V.M. Vrijdag 25,’smor. 3 n 10 w n 24 8 n 12 n 3 n 48 » n 31 8 n 13 » 3 n 53 n Eklipsen voor het Jaar 1863. Er zullen in dit jaar vier -verduisteringen plaats hebben, name lijk twee Zons- en twee Maansverduisteringen. De eerste is eene gedeeltelijke, bij ons zigtbare, Zonsverduis tering op den 17den Mei. Begint ten 3 ure 8 min. ’snamiddags; het midden ten 5 ure 20 min. des ’s namiddags, en het einde ten 7 uur 32 min. des avonds. De tweede is eene, bij ons zigtbare, totale Maansverduistering op den lsten Junij. Begint ten 10 uur 6 min. ’savonds; het midden ten 11 ure 46 min. en het einde des nachts ten 1 uur 26 min. De derde is eene ringvormige Zonsverduistering op den llden November; bij ons onzigtbaar. De vierde is eene, gedeeltelijk bij ons zigtbare, gedeeltelijke Maansverduistering op den 25sten November. Begint ten 7 uur 35 min. des morgens. VERKLARING DER TEEKENS EN VERKORTINGEN. beteekent paardenmarkt, -ö- „ beestenmarkt, tj- „ jaarmarkt. Scha. „ schapen markt. Vlasm. „ vlasmarkt. Ganz. ,, ganzenmarkt. Vark. beteekent varkensmarkt. Wolm. „ wolmarkt. Lamm. „ lammermarkt. Linn. ,, linnenmarkt. Ke. of k. „ kermis, lo. „ lootdag. XII 1. De K. K. Militairen, hunne vrouwen, kinderen en dienst boden, die bij hen in de kost zijn, mogen, binnen ons Bis dom, het geheele jaar door vleesch gebruiken alle dagen, uit genomen de Vrijdagen van iedere week, Aschwoensdag en de drie laatste dagen van de Goede Week. Onder de benaming van Militairen worden hier ook begrepen de Maréchaussées en de beambten der Douane, die in actieve dienst zijn. 2. Aan alle Militairen en alle personen van beider geslacht, die op eenige wijze, hoe ook genaamd, tot de legers van het Koningrijk behooren, — ingeval zij zich bedienen van de spij zen, welke hun volgens de Militaire reglementen worden verstrekt, wordt vergund, gebruik te maken van vleesch, op al de dagen desjaars, uitgenomen alleen den Goeden Vrijdag. III. Aan de zeevarenden, voor zooverre zij kunnen geacht wor den onder ons herderlijk bestuur te behooren, verleenen wij tot aan de Vaste van het volgende jaar dezelfde dispensatie die wij onder N°. 2, — en mede indien zij zich bedienen van scheepskost, — aan de militairen verleend hebben, doch alleen gedurende de zeereis. Wij herinneren evenwel, dat, Niettegenstaande de boven ver leende Dispensatiën, het gebod van op de vastendagen maar eenmaal daags zijne nooddruft te nemen, ten strengste blijft verbinden, en dat door deze diopeusaticn niet veroorloofd wordt, bij denze fden maaltijd visch en vlewch, of visch en gesmolten vet te gebruiken. & da8en van devotie, die in den Kalender voorkomen, zijn zooda- n|ge, waarop de H. Kerk ons wel is waar niet meer verpligt, de H , , , wonJn ■ maar waarop het den geloovigen. wier omstandigheden hel en-b'Jzonde'' aanbevolen blijft, het H Misoffer hij te wonen en door hunne gebeden bevorderlijk te zijn aan de meerdere glorie van God en zijne Heiligen-. XIII VERJAARDAGEN DER LEDEN VAN HET VORSTELIJK HUIS. 19 Jannarij. H. M. Anna Paulowna, Geb. Grootvorstin van Rusland; weduwe van wijlen Z. M. Koning TPïZ- lem II, Moeder des Konings, geboren 1795. 1 Februarij. H. K. H. Prinses Fredertk, geb. Prinses van Pruissen, geboren 1808. 19 « Z. M. Onze Geëerbiedigde Koning, Willem III, geboren 1817. 28 „ Z. K. H. Prins Frederik, der Nederlanden, Ootn des Konings, geboren 1797. 8 April. H. K. H. Prinses Sopliia, ’sKonings zuster, Ge malin van Z. K. H. den Erf-Groot-Hertog van Saxen-Weimar-Eisenach, geboren 1824. 9 Mei. H. K. H. Prinses Marianne, Zuster van wijlen Z. M. Willem II, geboren 1810. 20 „ H. IC. H. Prinses Hendrik der Nederlanden, geb. Hertogin v. Saxsen-Weimar-Eisenach, geb. 1830. 13 Junij. Z. K. H. Prins Hendrik der Nederlanden, Broeder des Konings, geboren 1820. H. M. Onze Beminde Koningin, Sophia Frederika Matliüdd, geb. Prinses v. Wurtemberg, geb. 1818. 5 Julij. H. K. H. Prinses Marie, tweede dochter van Prins Frederik, geboren 1841. 5 Augustus. II. K. H.
33,489
MMKDC09:017279028:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,878
De katholieke illustratie; zondags-lektuur voor het katholieke Nederlandsche volk, jrg 11, 1878, no. 28, 1878
null
Dutch
Spoken
7,645
13,950
De nacht daalt meer en meer, een donkere bracht het geheeie kannibalonkamp in beweging. moeite nog het leven af, met wonden over Octobernaclit, zonder sterrol icht, en de koude Onder den kreet van „Verraad, wij worden door de aandringende menigte vertreden, najaarsregen houdt niet op neer te stroomen vermoord!” stortte zich de woedende menigte, een oogenblik en het treurspel van dezen i op de wachtende en besluitelooze schare. Als na het feit vernomen te hebben, .op de u't-i ware waarschijnlijk besloten geworden doo hongerige wolven om een schaapskooi, zoo gangen van het paleis. Twee schildwachten moord van het geheeie hofgezin, waren zij langs het koninklijk gebouw, dat werden met pieken neergestooten en de lijken Dat oogenblik kwam echter niet; de koni: daar zoo spookachtig tegen den donkeren hemel naar het voorplein gesleept, waar zij door den de koningin, beiden waren voorbestemd oi afsteekt. Duisternis allerwego en in die duisternis geïmproviseerden beul Jourdan. als offer aan de kelk van lijden en vernedering tot den bode alom de vervloekingen en vcrwenschingon, de volkswraak nog eens werden onthoofd. te drinken. Lafayettc, die zich voor eenige kreten van toorn on haat uit rommelende in- Intusschen ging de bestorming haar gang. te bed had begeven, was spoedig van het gewanden on hongerige magen, liet koning- Miomandro, een der oflieieron van de lijf- gevallene verwittigd on kwam reeds met ABONNEMENTSPRIJS 1 y/f Por kwartaal f 0.90 P /C, ' Por jaargang f 3.G0 jl Men abonneert zich voor een geheelen \J . . jaargang. 1 UITGAVE VAN DE MAATSCHAPPIJ „PK KATHOLIEKE ILLUSTRATIE" ’s-Hertogenbosch. i » INHOUD Gravures: Do gevangenen. – Neurenberg. – Humbert I. – In bet hooge Noorden. – De Circassiër. ■ j Tekst: De Gevangenen. – Humbert I. – In het hooge Noorden. – De Circassiër. – De Beeldstormers te ’s-Hertogenbosch. Gesebiodi kundige novelle uit het jaar O. 11. 15GG, door 11. A. Banning. – Geïllustreerde reisschetsen. – De Fransche omwenteling. I ADVERTENTIÊN : Per regel 25 Cts. U \ Zi/ Bij abonnement volgens tarief. f " De advertentiën worden geplaatst op den V-^ omslag van de maandelijksehe uitgave. u) DIRECTEUREN llenri Booaerts en 11. A. Banning, ’s-lle r togenbosch. 11* JAARGANG N°. 28. 1878 DE GEVANGENEN, NAAK JAROSLAV CERMAK. liet is genoegzaam bekend, hoe de Albaneosche zeeroovers in do van Turkije afhankelijke vorston'.ommen huishielden, alvorens de verwoede oorlog tusschon Rusland en Turkije ontbrandde. Geen onkel kustdorp, waarin geen rouw werd gedragen overeen gevallene in don strijd met die onvorzoenljjke plunderaars, en nog erger, geen enkel dorp, waarvan nier enkele bewoners als krijgsgevangenen door die wilde horden werden weggevoerd. Vooral vrouwen waren hun een voordeeligen buit, daar zij op de slavenmarkten in Iviein-Azi- zeer gewild zijn en don roovers hooge sommen opbrachten. Deze menschenhandel was wel is waar door do Porte verboden, doch de Regeering zelve ontzag zich niet op de slavenmarkten hare inkoopen te doen, ofschoon zij zeer goed wist, dat het hare eigen onderdanen waren, aan wie dit onmcnschelijk geweld werd gepleegd. Onze gravure, genomen naar eeno schilderij vaneen Russisch kunstenaar, geeft ons oen denkbeeld van zulk eon roof. De gevangenen staan daar troosteloos bij elkaar en woalen bewaakt door eon tweetal Albaneezen, die als typen van hun ras kunnen gelden. Zeer zeker is de schilderij een van die duizenden kleine middelen, die de Russen aangewend hebben, om hunne Regeering tegen de Turken in het harnas te jagen, en deze gaf daaraan gaarne gehoor, omdat haar Turken-haat volkomen strookte met de politieke richting, waarheen zich de Russische staatkunde inde laatste eeuwen beweegt. We willen hiermee do Russische beweegredenen tot den oorlog niet vergoelijken of billijken, omdat wij maar al te goed weten, dat Rusland aan Turkije niets toegoeft in wreedheid jegens zijne onderdanen, die niet blindelings zijne veroverings-politiek toejuichen. HUM BERT I. Victor Emmanuels onverwacht afstervon bracht zijn oudsten zoon, prins Humbert, op den troon van Italië. Als prins-troonopvolger droeg hij den titel van prins van I’iëmont., als koning Ivan Italië heeft hij den titel aangenomen van DE GEVANGENEN, naar .tarost.av oerman, DE KATHOLIEKE ILLUSTRATIE. Humbert I. Toch hebben reeds drie prinsen uit het huis van Savoye als regeorend vorst den naam Humbert gedragen, en terwijl zijn vader indertijd hardnekkig weigerde, bij het aanvaarden der kroon van hot ééne Italië den titel van Yictor Emmanuël I aan te nemen, maar voortdurend dien van Yictor Emmanucl II bleef dragen, welken titel hij reeds als koning van Sardinië droeg, heeft de nieuwe koning om zoo te spreken met zijne doorluchtige voorgangers uit het huis van Savoye gebroken, om zich zoo officieel mogelijk met de Italiaansche beweging te vereenzelvigen. Intusschen hebben de Italiaansche Kamers en de Senaat, nadat Humbert I den eed op de constitutie afgelegd had, den vorst wederkeerig trouw gezworen, en klinken tot heden uit Italië slechts weinige stemmen tegen den nieuwen vorst. Het is hier de plaats niet ons te verdiepen in gissingen omtrent de meerdere of mindere waarschijnlijkheid, dat Humbert I in rust en vrede over het door onrecht en revolutie vereenigde Italië zal blijven regeeren, doch wij mogen niet onopgemerkt laten, dat Z. H. Pius IX, bij monde van den kardinaal-Staatssecretaris Simeoni, tegen de troonsbestijging van Humbert al.s koning van Italië geprotesteerd heeft. De nieuwe koning is ongeveer 34 jaar ond, daar hij den 14 Maart 1814 geboren werd. In 1858 begon Hij zijne militaire studiën, werd tot kapitein, in 1860 tot majoor, in 1862 tot kolonel en in hetzelfde jaar tot generaal-majoor en commandant der tweede' cavalerie-brigade benoemd. In 1866 nam hij deel aan den oorlog tegen Oostenrijk en onderscheidde zich in den rampspoedigen veldslag van Custozza, daar hij de volkomen ontbinding van het verslagen leger wist te verhoeden. Twee jaren later, den 22 April 1868, trad hij te Turijn in het huwelijk met zijne nicht Margaretha van Savoye, dochter van den hertog van Genua, den 30 November 1851 geboren. Kort na de bezetting door de Piëmonteesche troepen werd hij naar do Eeuwige Stad gezonden, om er een soort van voorloopig hof te vestigen en do komst zijns vaders voor te bereiden. In 1871 deed hij eene reis naar Berlijn, waar hij de reeds vi'oeger aangeknoopte vriendschapsbetrekkingen met den kroonprins van Pruisen nader bevestigde, van welke vriendschap de jongste dagen, toen de Pruisische kroonprins zich te Bome bevond, nadere bewijzen hebben gegeven. IN HET HOOGE NOORDEN. De omstandigheid, dat eindelijk weder een Nederlandsch schip naar het Noorden vertrekken zal, om er het voetspoor van Heemskerk en Barendsz. en zoovele andere onverschrokken zeevaarders na hen vooral buitenlanders te drukken, geeft ons aanleiding om onze lezers een oogenblik bezig te houden met die onherbergzame streken inde Noordsche zeeën, waar zooals Tollens het uitdrukt —• de wintervorst zijn zetel opgeslagen heeft. Talloos zijnde gevaren, waarmede de koene zeevaarder te kampen heeft, die het waagt het gebied van den „wintervorst” binnen te dringen. Van de geheele wereld afgesloten, door een onafgebroken nacht van twee of drie maanden omringd, belegerd door onafzienbare ijsvlakten, telkens opnieuw aangevallen door ontzaglijke bergen van ijs en ieder oogenblik in gevaar door die Noordsche reuzen verpletterd te worden, behoort er meer dan gewone moed toe, om zoovele gevaren te trotseeren en zich met het lichte vaartuig diep in het vijandelijk gebied te wagen. Met recht zegt .men, dat het water een verraderlijk element is, doch nog erger wordt het, waar het ijs met de zee samenspant ter vernietiging van den indringer. Meermalen worden de schepen ver van de kust van rondom door het pakkende ijs ingesloten, als scheidde een ijzeren muur ze van alle gemeenschap met het land af. Meermalen treffen de kruiende ijsschollen de vaartuigen aan en lichten ze hoog op, als wilden zij ze ten hemel heffen. Dan weder rukken vervaarlijke ijsbergen aan, welker voet diep inde zee wortelt en wier kruinen zich vaak honderd meters hoog inde lucht verheffen, om de schepen tusschen hunne geweldige massa’s te vermalen, en dikwijls zettende ijsvelden zich uren inden omtrelc vast en bevindt liet vaartuig zich op een onmetelijk eiland van sneeuw en ijs, doch do uitgebreide vlakte is verradelijk als do zee zelve, die onder den ijsvloer stroomt. Wanneer de schepeling er het minst aan denkt, misschien als hij zich op het ijs of de naburige kusten ver van zijn vaartuig bevindt, steekt de stormwind op, scheurt de vlakte uiteen en drijft het schip, opgeheven en bekneld tusschen kruiende ijsschotsen, verreweg, machteloos, overgegeven aan het geweld van den storm en de grillige vaart der losgereten ijsmassa’s. Het vaartuig is echter slechts schjjnbaar vrij, al drijft het met vreesoljjke snelheid op de zee rond; nog altijd is hot bekneld tusschen de harde boeien der omringende ijsmassa’s, dio zich, uren inden omtrok soms aan het schip blijven vastklampen en het voortjagen naar haar welbehagen. Er bestaat geen middel om het uit die geweldige omarming los te scheuren : spade, buskruit, noch dynamiet baten hier, het ware even gemakkeljjk de aardkorst van elkander te doen splijten. Maar er is toch hoop voor den gevangen zeeman: de logge ijsmassa heeft zich ten minste in beweging gezet en wat menscheljjke kracht en menschelijk vernuft niet vermogen, doet wellicht de storm in bondgenootschap met dein beweging gebrachte golven en een milder lucht. Het ijsveld kan zich geheel ontbinden en het schip een doortocht vorleenen naar het welkome zuiden, doch evengoed kan het zieli weder vastzetten, maanden-, jarenlang misschien, en den schepeling blijft dan geen andere keus over dan op dien kalen, onbekenden uithoek der aarde den langzamen hongerdood te sterven. Doch zelfs in het gunstigste geval, wanneer liet vaartuig weder vrij raakt, dreigen het nog eindelooze gevaren. Meer te vreezen dan de kruiende zandplaten en de blinde klippen aan onze kusten zijnde drijvende ijsbergen, die soms op het onverwachtst het vaartuig insluiten ; vergeefs neemt men stoom en wind te baat om die aanrukkende vijanden te ontkomen, meer en meer naderen ze, tot ze het schip als een hemellioogen en onwrikbaren gordel omringen ; dan is het als vastgemetseld en heeft de zeeman slechts den dood voor oogen. Somtijds zijnde ijsbergen in eene snelle beweging, draaien in het rond en stooten tegen elkander aan. Geweldig is de schok als twee zulke gevaarten elkander ontmoeten en wee het vaartuig, dat tusschen een zoo verschrikkelijke nijptang bekneld geraakt. Ineen oogenblik is het vernield, vermalen en de schepelingen vinden onfeilbaar een akeligen dood. IJs en water zijn echter niet de eenige vijanden, die de zeeman in het Noorden te bekampen heeft: koude, nacht, ziekten en verscheurende dieren spannen samen om de onherbergzame streken gevaarlijk te maken, en menig prachtig schip, menig kloeke zeeman vond er met Barentz. een onbekend graf. Wij waardeeren dus den moed, die ook onze Nederlandsche zeelieden naar het Noorden deed stevenen, om er in het belang der wetenschap zooveel gevaren te trotseeren en Neerlands roem als zeevarende Mogendheid op te houden. DE CIRCASBIËR. De halfwilde Aziatische volksstam, waarvan wij op onze laatste bladzijde een exemplaar weergeven, leeft nog altijd als een echte roofstam en kent geen hooger genot dan op buit en roof uitte gaan. Hoe dikwijls ook door vreemde overheerschers bedwongen en door ijzeren wetten tot een ordelijk leven genoodzaakt, hebben zij hunne natuur nog niet afgelegd en geven daaraan steeds toe, waar zij dit straffeloos meenen te kunnen doen. In weerwil van hunne onbeschaafde zeden, b eden zij onder elkander levend een beeld aan vaneen maatschappelijk leven, waaraan beschaafde natiën in sommige punten een voorbeeld zouden kunnen nemen. Niet alleen eerbiedigen zij elkanders eigendom, maarde vreemdeling, die een enkelen Circassiër voor zich heeft weten te winnen, vindt onder hen zulk een gastvrije opname, dat men schier last heeft van do overdreven beleefdheid. Zooals men weet, zijn zij gedeeltelijk heidenen, gedeeltelijk Mahomedanen, en wie weet wat er van dit volk zou geworden zijn, indien de Christelijke beschaving onder hen was overgebracht! Heidendom en Mahomedisme zijn nu juist niet de middelen om barbaarschheid te verdrijven, en allo geschiedschrijvers zijn het eens omtrent dit beletsel voor de beschaving der Circassiërs. DE BEELDSTORM EMS TE ’s-HERTOGENBOSCII. Geschiedkundige novelle uii het jaar O. H. 1566 door H. A. BANNING. {Vervolg.) Wij vinden eenige oogenblikken later de edelen en hunne bondgenooten inde eetzaal van het Hedelsche slot vercenigd. In dat vertrek hadden vroeger hertogen van Brabant aan den diseh gezeten, die met Godfried van Bouillon naar het Heilige Land getogen waren, en men vond er aan de wanden nog verschillende portretten van leenheeren uit denGelderschen adel, die vrij barsch op hunne nakomelingen neerzagen. Otto, heer van Hedel, die mot de erfdochter van Frederik, heer van den Berg en van Bijland gehuwd was, had met zijne gemalin de eerepiaats verkregen, waarschijnlijk .omdat haar zoon den naam en het wapen van het geslacht had aangenomen, dat nu nog voortleefde. De genoodigden deden de goodvoorziene tafel alle eer aan, de beker ging lustig rond en het bleek dat Gilles Leclere, ofschoon slechts advocaat, gewoon was met edelen om te gaan, want hij gevoelde zich geheel thuis. Graaf \an den Berg, die als een vreesachtig en karakterloos man te boek stond, had dan ook niet weinig van zijn aangeboren spotlust te verduren, welken hij echter meesterlijk onder allerlei vleierijen wist te verbergen. Nadat men geducht de spijzen had aangesproken en de wijn de hoofden in opgewondenheid begon te brengen, verzocht hij aan de edelen vergunning om, als zaakgelastigde der consistoriën, namens het centraalconsistorie een dronk te wijden aan den gastheer, aan den edelen graaf Yan den Berg, wiens belangloosheid en onverschrokkenheid door het consistorie zoo hoog gewaardeerd werden. DE KATHOLIEKE ILLUSTRATIE. ik nog niet gezind voor anderen de kastanjes uit het vuur te halen.” „Gij zoudt toch niet aarzelen u ten offer te brengen, wanneer wij daardoor uit de klauwen der Spanjolen verlost konden worden?” vroeg Leclerc. Dat is te zeggen ik weet niet waarom ik juist het offerdier zou moeten zijn,” hernam Van den Berg. „Wij strijden gezamenlijk voor dezelfde zaak, wij behoorden daarom ook dezelfde gevaren te deelen en hebben recht op dezelfde bescherming en belooning.” „Uwe zelfverloochening is groot, heergraaf, sprak Leclerc, „want ik ben overtuigd, dat gij uwe belooning alleen zoekt in het bewustzijn van nog meer dan anderen uw plicht te hebben gedaan.” Graaf Van den Berg werd wrevelig, vooral toen hij zag, dat Brederode een glimlach niet kon bedwingen. „Mijne goederen zijn zeker, onbezwaard en ik heb geen schulden” 1), zeide hij eenigszins scherp, „doch daarom waag ik juist meer dan vele anderen, ’t Is mogelijk dat wij inden strijd het onderspit delven, in dat geval zal ik grooter slachtoffer zijn dan zij, die niets te verliezen hebben ; slagen wij echter, dan meen ik even veel zoo niet meer recht te hebben op belooning en buit dan eenig ander. Ik zeg dit om niet het slachtoffer te worden van Rgeen men mijne groote belangloo-heid noemt. „Denkt gij te gaan plunderen?” vroeg Lrederode, dien de schoen scheen te passen, welke hem was aangeboden. „Plunderen?” sprak Van den Berg uWie spreekt van plunderen? Wij gaan met de wapens inde hand een vijand bestrijden ; overwinnen wij, dan zullen wij het oorlogsrecht, het recht op buit evenzeer op priesters en monniken mogen toepassen als op ridders. Hoorne ontving indertijd 80.000 kronen als losprijs van den hertog van Longueville, en Egmond nog veel meer ; ik zon niet weten waarom ik leven en bezittingen moet wagen zonder kans op oorlogsbuit” 2). A „Niemand zal u dat recht betwisten, zei Leclerc. „Wij voeren met gevaar voor vrijheid en leven strijd tegen heerschzuchtige priesters en monniken, tegen bijgeloof cn afgoderij, en wanneer wijde weelderige kerken en i;jke abdijen daarvan zuiveren, is het niet meer dan natuurlijk dat wij het gouden kalf slachten en verdeelen. Doch gij verkleint desniettemin uwe verdiensten, heergraaf, want dat gij het gevaar trotseert, bewijst het handhaven vaneen pastoor, die sinds lang te Brusiel met een zwarte kool aangeschreven staat. mijn hoofd op het blok kunnen leggen,” zei Brederode. „Welnu,” hernam de graaf Van den Berg, „in dit geval is het eene dwaasheid te onderstellen, dat ik de landvoogdes het hoofd zou hebben geboden.” „Maar hoe is het dan mogelijk, dat gij zoodanigen pastoor weet te handhaven, daar hij, als ik mij niet bedrieg, reeds meer dan een jaar geleden als een stokebrand te Brussel is aangeklaagd ?” „Door de zaak op de lange haan te schuiven, zooals wjj trouwens in alles doen,” antwoordde Yan den Berg. „Het was mij in het vorige jaar zeer goed bekend, dat do pastoor 1) den predikant Van Diest in zijne woning verborgen hield en zoowel in gedrag als in leer veel aanstoot gaf, zoodat vele inwoners het dorp verlieten, doch ik deed alsof ik daarvan niets wist. Hij was bij de Kogeering aangeklaagd van zedeloosheid en ketterij en men verlangde zijne verwijdering, doch het hof van Gelderland gaf te kennen, dat de ambtman daartoe niet bevoegd was, aangezien hij mijne heerlijke rechten niet mocht schenden. Nu ontving ik echter dezer dagen namens do landvoogdes het bevel, om die verwijdering te bekrachtigen.” „En hoe zult gij u uit die ongelegenheid redden ?” vroeg Brederode. Graaf Yan den Berg haalde de schouders op. „Daar ben ik nog over in tweestrijd,” antwoordde hij. „Blijf ik den pastoor handhaven, dan loop ik gevaar van te worden aangeklaagd wegens verzet; in het tegenovergestelde geval haal ik mij de ontevredenheid onzer eedgenooten op den hals en loop gevaar van hier een papist te krijgen, die mij inde kaart ziet. ’t Is een moeielijk geval voor mij en een nieuw bewijs, dat ik meer te wagen heb dan mij lief is.” „Mag ik u eens een goeden raad geven, heer graaf?” vroeg Leclerc. „Zeer gaarne,” antwoordde de lafhartige veinzaard. „Betuig aan mevrouwde hertogin uwe onwrikbare gehechtheid aan den godsdienst van den Staat en uwe ergernis over de kettersche beginselen en het zedelooze gedrag van don pastoor. Laat echter daarbij uitkomen, dat, hot zeer moeielijk is hom oogenblikkelijk door oen waardigen herder te vervangen, en gij hem daarom voorloopig in bediening wilt laten onder vermaning, dat hij zich in leer en levenswijze moet gedragen, zooals een goede pastoor of Christen betaamt” 2). Graaf Yan den Berg glimlachte; hij scheen een anker te hebben gevonden, waaraan zijne dubbelhartigheid zich kon vastklemmen. „In trouwe, ik geloof dat ik op dezen weg mij het best uit die ongelegenheid zal kunnen redden,” sprak hij. „Wanneer uwe bedenkingen te Brussel geen gehoor mochten vinden, dan zal het noodig zijn, dat wij naar een ander middel omzien, ton einde de zaak op de lange haan te schuiven,” hernam Leclerc; „want het centraal-consistorie stelt er veel prijs op, dat de predikant Van Dicst in deze streken blijft, ten einde te eeuiger tijd Den Bosch te kunnen binnendringen; en waar kan hij een betere schuilplaats vinden dan bij een pastoor?” „’t Is do vos in het kippenhok,” zei Brederode, die lachend achterover in zijn stoel viel; hij had reeds geducht den beker aangesproken. „Ik begrijp echter niet, waarde graaf, wat ik vaneen pastoor moet denken, die op een goeden voet staat met mannen als Van Diest en Modet en toch zijne bediening blijft waarnomen.” „Och, hij gaat aan hetzelfde euvel mank,” sprak Agylaeus, de schouders ophalende. „Wijntje en Trijntje, meent gij,” riep Brederode schaterend uit, en het gansehe gezelschap doelde in zijne luidruchtigheid. „Dit neemt niet weg, dat hij onze plannen zeer inde hand werkt,” zei graaf Yan den 1) De naam van den afvalligen priester, die als pastoor van Hedel zulk een schandelgke rol heeft gespeeld, is nergens te vinden. 2) Graaf Van den Berg heeft werkelijk een advies van dien aard adn de landvoogdes opgezonden. In zijn schrijven luiden de gecursiveerde woorden: „dass er sich met lehr und leben nit anders sol halten, dann wess einnen guiden pastor oder Christen zu thun woel zustunde.” Berg, „want ik weet dat hij ’t er op toelegt, om zijne onderhoorigen langzamerhand geheel van Rome te vervreemden en tot den afval voor te bereiden; dat zou een predikant onmogelijk zoo goed kunnen doen” 1). „Ik drink het welzijn van den pastoor,” sprak Brederode, „moge hij vele navolgers vinden!” De aanwezigen doden hem met onstuimigheid bescheid. En nu begonnen allen luidkeels een der schimpliederen op den Paus te zingen, die toen zoo algemeen verspreid werden om do gemoederen in beroering te brengen. „Antichrist is gheboren Dat rycke Gods wil hij verstoren En maken onvree! Uiten duyvel is hy gheboren.” Dan volgden een paar afzichtolijke coupletten, dio wij hier niet mogen afschrijven, over het celibaat on do aüaton, en hot lied eindigde als volgt: „Ily wil voor ons den hemel sluytcn; Selve moet hy der blyvon buyton Met al syn gecapte guyten, Syn oordeel is ree; (2) Uiten duyvel is hy gheboren Syn dienaers mee.” Hot moet gezegd worden, dat Leclerc bij al die luidruchtigheid zijne kalmte wist te bewaren en slechts matig den beker aansprak. De man, die zooveel heeft bijgedragen om de onzalige beeldstormerij voor te bereiden, die evenzeer de hebzucht der berooide edelen prikkelde als het fanatisme der sombere Calvinisten opzweepte, bleef zich altijd beheerschen. „Laat ons zorgen, edele heeren,” zeide hij, toen het lied geëindigd was, „dat dergelijke uitgelatenheid ons niet te zoer in het bloed kruipt, dat wij onze tongen weten te beheerschen, want een enkel ontijdig, onberaden woord zou ons kunnen verraden. Wij weten wat wij willen: opstand tegen Spanje en uitroeiing van den paapschen eeredienst, maarde voorzichtigheid eischt, dat ons openbaar gedrag steeds blijken geeft van getrouwheid aan den koning en eerbied voor den godsdienst van den Staat. Wij moeten ons wel wachten do achterdocht der hooge Regeoring en nog veel meer die van het volk op ie wekken. Want al is ook de ontevredenheid groot en naar wensch opgewekt, toch zouden diezelfde ontevredenen zich tegen elke beweging verzetten, wanneer zij wisten wat wij eigenlijk in ons schild voeren. Wij zien thans reeds hoe nadeelig de moderatio werkt; wordt in godsdienstig opzicht de argwaan levendig, dan is het spel verloren. Ik geloof daarom, dat wij ons dergelijke liederen niet te eigen moeien maken.” „ Wij hebben waarlijk maar al te dikwijls reeds het bewijs geleverd, dat wij metdenmond woorden kunnen spreken, die we in’i hart verafschuwen, niet waar, Brederode?” zei Yan Pallandt, een slinkschen glimlach tot den lieer van Viancn richtende. „Wat meent gij ?” vroeg Brederode. DE KATHOLIEKE ILLUSTRATIE. DE KATHOLIEKE ILLUSTRATIE. dragen zelfs, waar ’t te pas komt, gewijde kaarsen inde processiën, maar men mag toch, voor den drommel, binnen de muren hot hart wol eens lucht geven.” „Gij hebt gelijk,” sprak Brederode onstuimig, „wij moeten tot stikkens toe getrouwheid en eerbied veinzen, men verge dus niet, dat wij ook onder vrienden en bij den beker met dat mom zitten. Leve do vreugde! Leve de vrijheid! weg met Spanje! de dood aan de papen! Laten do consistoriën maar voortwcruen en de advocaten hunne strikken spannen, wij zullen naar de wapens grijpen als het tijd geworden is, maar wij willen niet, dat aan den gezelligen disch onze wijn door zi C preeken vergald wordt. Wio hof wel met mij meent, drinke op het welzijn der geuzen.” Deze uitnoodiging werd met een uitbundig gejuich beantwoord. Leclerc schudde het hoofd, doch begreep, dat nu elke verdere aanspon 'g tot gematigdheid vruchteloos zou ziju. „ Barlaymont heeft ons schooiers genoemd” 1), hernam 1) Toen de verbonden edelen op den 6 April, na de aanbieding- van het bekende verzoekschrift, het paleis der landvoogdes verlieten, zeide de heer van Barlaymont, ' die met den graaf van Arensberg aan liét venster zag: „Ziedaar onze iraiiie schooiers [gueux], zie eens met welk Brederode, die meer en meer opgewonden werd; „welnu, daar wij dan toch schooiers en bedelaars zijn, is het niet meer dan recht, dat wijden bedelzak dragen en uiteen houten nap drinken.” Hij fluisterde nu den gastheer, die naast hem gezeten was, een paar woorden in bet oor en kort daarop verscheen een page met een houten drinknap en een soort van bedelzak. Brederode deed den zak om bijwijze van monniks-schapulier, liet den houten nap door zijn page, vullen, strooide wat zout inden wijn en riep: Par le sel, par le pain, par la [besache Les gueux nechangeront quoy [qu’on fasse” 2). Daarna stond hij op, sprak met forsche stem: „Leve do geuzen!” en ledigde den nap. Het gansche gezelschap dronk insgelijks een beker en riep luidkeels: „levedegeuzen!” Toen hing Brederode graaf Van den Berg den bedelzak om en reikte hem den gevuldon houten nap toe. De hei r van Hedel scheen niet veel lust tot deze ceremonie te gevoelen, eene verwaandheid zij ons voorbijgaan.” Barlaymont zinspeelde waarschijnlijk op den berooiden toestand, waarin de meeste edelen, ten gevolde hunner uitspattingen, verkeerden. 2) Bij zout, bij brood, bij bedeltasch, De geuzentroep blijft watliij was. HUM BERT 1. IN HET IIOOÜE NOORDEN, DE KATHOLIEKE ILLUSTRATIE. doch kon er zich niet aan onttrekken. Andermaal hoorde men den wapenkreet herhalen. Zoo ging het de tafel rond, van den eenen gast op den anderen; de omstuimigheid werd al grooter cn grooter, en hadden de pages het druk met het vullen der bekers, hunne meesters waren nog vlijtige'r in het ledigen. Jonker Jan van Renesse hief nu opnieuw een lied aan, dat getuigde van haat tegen Rome en de priesters en waarin gezinspeeld werd op den rijkdom dor kloosters. „Ik zie u nog eens abt van St.-Laurens 1), jonker Jan,” sprak Yan Pallandt; „uw gezondheid, mijnheer de abt.” „Wederkeerig de uwe, mijnheer de prior van St.-Agatha,” riep jonker Jan. Deze g'Mast-geestighcid vond algomeenen bjj val, de edelen noemden elkander nu mijnheer de proost, mijnheer do abt en mijnheer de prior van bekende kerkelijke goederen. Men behoefde niet meer te vragen wat zij in hun schild voerden. De luidruchtigheid, die tot laat inden avond duurde, ging in stuitende dronkenschap over; de omgevallen bekers en de groote wijnvlakken op het tafelkleed getuigden van de ongebondenheid die daar heerschte, en Gilles Leclerc mocht waarschijnlijk de eenige genoemd worden, die nog bezinning genoeg had om zich staande te houden 2). (Wordt vervolgd.) GEÏLLUSTREERDE REISSCHETSEN. XI. ÏTEURESBEEO. „O Neurenberg, o Neurenberg, gij wondorschóone stad!” zoo zingt een oud volkslied, en werkeljk, het is eene wonderschoone stad, groot door hare geschiedenis, door hare kunst en wetenschap, door haar handel en hare gedenkteekenen van den vroegeren tijd ; daarbij is het een van die weinige steden, die gedurende drie of vier eeuwen niet van uiterlijke gedaante veranderd zijn, en dit getuigt nogal voor den practischen zin harer bewoners. I)e lezer verwondert zi :h misschien er over, hoe ik zoo eensklaps aan eene ontboezeming over Neurenberg lucht geef, zonder hem te vertellen, hoe ik er gekomen ben. Het is waar, de vorige maal hebben wij te Munchen afscheid van elkaar genomen, met de belofte den volgenden dag per spoor naar Neurenberg te vertrekken, doch waar blijft het verhaal van dien langen tocht ? Inde pen, waarde lezer. Men herinnert zich nog wel de veelvuldige onweersbuien, welke onophoudelijk den hemel onzer goede verstandhouding bewolkten cn inde laatste dagen zoo waren aangegroeid, dat weden zonneschijn nog slechts bij naam kenden. vertrokken en daar aankwamen, nog druk bezig met het lichten van het doopceel van onzen vroegeren reismakker. Ik heb daarom gemeend over dat gedeelte onzer reis te moeten zwijgen, evenals ik alles verzwegen heb, wat gedurende de reis voor elk in ’t bijzonder onaangenaam is geweest, doch ik moet ronduit bekennen, dat ik zeer verlicht was, toen ik in do' straten der stad wandelde en het oude Neureubergsehe volkslied neuriede, zonder eene Neurenbergsche familie naast mij te hebben, die er hoogst waarschijnlijk eene lofspraak op zich zelve in zou gezien hebben. Het was bijna avond toen we inde stad aankwamen, maar toch nog licht genoeg, om ons, van buiten gezien, een denkbeeld te geven van eene middeleeuwsche stad. Het spoorwegstation bevindt zich buiten de Frauentlior, en daar we in ons hotel, het Wilrtemberger llof, dat vlak bij het station ligt, terstond kamers besteld hadden, wilden we eerst door de straten van Neurenberg wandelen, alvorens ons ter ruste te begeven. Men kan zich geen denkbeeld vormen van eene stad, als wij hier zagen. Elk huis schijnt u een museum toe, of minstens een gebouw, dat om zijne antiquiteit een grooten naam moet hebben. „Maar dan is geheel Neurenberg eene antiquiteit 1” riep do. student verbaasd, toen de architect deze opmerking maakte. „Dat is ook zoo,” antwoordde deze. „Sinds onheuglijke tijden gaat hier van vader op zoon de gelofte over, om niets van de voorouderlijke heiligdommen te vernielen of te verminken, ja, om zelfs het ouderwetsche van de gevels der particuliere woonhuizen zoo strikt mogelijk in eere te houden. Daardoor heeft de stad haar antiek karakter ten volle bewaard, en alleen de bewoners zijn in kleeding en gebruiken met den tijd meegegaan.” „Zeer waar,” bevestigde de kapelaan, „men kan hier geen voet verzetten zonder een kunstwerk te ontmoeten uit de 15e of lGe eeuw: overal, op markten, op pleinen, aan muren en gevels. In die dagen kon men zich niet tevreden stellen met die koude, eentonige deftigheid, die platte regelmatigheid van lijnrechte straten, vierkante pleinen en meetkunstige figuren in steen. Men had integendeel behoefte aan verscheidenheid, aan beweging, aan contrasten,. naar eigen ingeving en smaak.” „Zie,” vervolgde hij, „wat daarvan het gevolg is geweest. De kunstenaars v/aren door geen regels gebonden, aan hun eigen vernuft overgelaten en wedijverden met elkaar in veelzijdigheid en luim. Eenvoudige winkeliers lieten hunne gevels en magazijnen versieren met beeldwerken en basreliëfs, elk naar zijn eigen smaak, en juist in dezen gezonden volkssmaak moet men de oorzaak zoeken van de veelzijdigheid, welke de zestiend..--eeuwsche kunst zoo aantrekkelijk maakt.” .. „Is het misschien niet daaraan toe te schrijven, dat Neurenberg zooveel groote mannen onder hare burgers heeft geteld ?” vroeg ik. „Die veronderstelling schijnt mij al te gewaagd toe,” antwoordde de kapelaan, „ofschoon de namen der mannen, die hier geleefd hebben, inde geleerde wereld een goeden klank hebben. Hier leefden bijna gelijktijdig de schilder Michaël Wohlgemuth, zijn leerling Albrecht Durer, de metaalgieter Peter Yischer, de wiskunstenaar Martin Beheim en de bekende schoenmaker en dichter Hans Sachs. Daarbij blijft het echter niet, want in 1500 vond hier Peter Hele de zakhorloges uit, aanvankelijk Neurenberger eieren genoemd, naar hunne toenmalige ovale gedaante, in 1707 verrijkte Johan Durer do wereld met de klarinet, Hans Lobsinger met het windroer en Peter Ebing met het geelkoper.” Na zulke mededeelingen kwam mij de stad hoe langer hoe eerbiedwaardiger voor, en werkelijk de geest van al die groote mannen spreekt nog zoo duidelijk uit alle huizen, gebouwen en straten, dat .het der verbeelding geen moeite kost deze omgeving met. middeleeuwsche figuren te bevolken en middeleeuwsche tooneelen voor ’t oog van den geest te tooveren. Een tweetal ontmoetingen, welke wij er nog dien avond hadden, gaf aan die verbeelding zulk een kleur van werkelijkheid, dat ik eenoogenblik geloofde zelf een middeleeuwer te zijn. Wij wandelden namelijk door de zeer breede hoofdstraten en kwamen eindelijk inde buurt van het Germaansch museum. Na eene zijstraat doorgegaan te zijn, sloegen wede Carthausergasse in, aan welks einde het museum is gelegen. Het was een heerlijke avond, waarom wij meer flaneerden dan liepen, en hadden daarbij eene sigaar opgestoken, welke de wandeling zoo gezellig maakt. Nauwelijks echter hadden wij een voet inde Carthauser-gasse gezet, of we werden aangehouden dooreen Pickelhaube, die van ons elk een gulden boete verlangde, benevens de brandende sigaar, welke wij inden mond hadden. Een gulden boete betalen was vreemd, doch onze sigaar afgeven vond ik zoo curieus, dat ik den handhaver der wet aankeek, om te zien of het ernst of kortswijl was. „In deze straat mag niet gerookt worden,” verklaarde hij, „op eene boete van 1 tot 5 gulden. Zoo luidt het stadsreglcment. Daarenboven moet de pijp of de sigaar verbeurd worden verklaard. Mag ik u verzoeken, heeren ?” Al was dat nu geen middcleeuwsch stadsreglement, toch kwam mij de verordening zoo ouderwetsch voor, dat ik geloofde meerde speelbal te zijn der pliantasie dan van de werkelijkheid. Zou Neurenberg geen brandspuiten kennen, dat men zoo bang is voor bet Gormaanseh museum'? Want hoogstwaarschijnlijk geldt die, vooral voor vreemdelingen, lastige bepaling alleen de kostbare verzameling van Gcrmaansche antiquiteiten, welke bet museum bevat. Niemand kon mij daarop een antwoord geven, en de dienaar der wet bad het te druk met onze guldens in ontvangst te nemen en de gcconfisceerde sigaren ineen ijzeren doosje te bergen, waarna hij, met de waarschuwing voortaan niet meer in deze straat te rooken, salueerend afscheid van ons nam. Weldra stonden we voor hot gebouw, dat ons elk een gulden en onze sigaar had gekost, en zagen toen dat het niets anders was dan het oude Karthuiser-klooster Mauenzell. Het waste laat om er een bezoek te brengen, daar het reeds om 4 uur des middags gesloten wordt. De kapelaan echter wekte onze begeerte om het te zien niet weinig op, want als antwoord op onze vraag welke schatten het bevatte, zeide hij: „Het Germaansch museum bevat een schat, die veel te weinig bekend is. Het plan voor zijne oprichting werd in 1853 op eene vergadering van geschied- en oudheidkenners te Dresden ontworpen en in het volgende jaar op den Bondsdag te Frankfort goedgekeurd: het is dus niet een stedclijke, maar een nationale inrichting, gevestigd, onderhouden en bevorderd door geheel Duitschland. Men stelt zich voor, inden uitgestrekten zin alhier bijeen te brengen Germaansclie voorwerpen uit alle tijden, voor zoover die strekken kunnen tot de kennis van de geschiedenis van het huiselijk en maatschappelijk leven des volks: beeldhouw- en snijwerk, schilderijen, goud- en zilverwerken, meubels, wapenen, zaken van kunst en wetenschap, penningen, kaarten, boeken, in één woord getuigenissen van den nationalen voortijd, onder welken vorm ook.” „Een schoon doel,” zeide de architect, „en vóór wijde stad verlaten, zullen wijde verzameling gaan zien.” Wij keerden op onze schreden terug, daalde avond reeds ver gevorderd was, met bet doel naar ons hotel terug te keeren. Eensklaps staan we verbaasd op den boek vaneen plein stil. Daar voor ons staan, met de trompen dreigende naar eene breede straat gericht, twee vervaarlijke kanonnen, waar tusschen een Pickelhaube met het geweer op den schouder de wacht houdt. burgerij, onschuldige vrouwen en kinderen aangrimmen, dienen bloot om eene oude gewoonte te handhaven, en moeten van de wakende vaderzorg der Regecring een aanschouwelijke voorstelling geven. Maak u dus niet ongerust. Jammer maar dat men overal die hatelijke Pickelhanben ziet, want daargelaten dat zulk eene figuur een schreeuwend contrast vormt bij de oudorwetsche kanonnen, zou een geharnaste krijger met helm en piek hier beter tiguur maken.” „Ja,” merkte de student op, „een middeleeuwer met een Pickelhaube op het hoofd, zou veel gelijken op een dandy in het berenvel vaneen Batavier gestoken.” We lachten om die vergelijking en bereikten weldra het Würtemberger Hof. Inde Speisesaal zaten eenige Engelschen deftig en ernstig thee te drinken, terwijl eenige Neurenbergcrs zich to goed deden aan het rooken hunner lange pijpen en het drinken van hun glas bier. Uit beleefdheid voor deze laatsten, die ons vriendelijk groetten, gebruikten wijde Duitschp taal, en weldra waren wij ineen gesprek gewikkeld over Neurenberg en alles wat het merkwaardigs had. Zoo losjes, weg vroeg de student naar de fabricage van het bekende Neurenbergsche speelgoed, meer om iets te vragen dan uit weetgierigheid. Het antwoord, dat wij er op kregen, acht ik echter belangrijk genoeg om het den lezers mede te deelcn. „Wanneer men aan de Neurenbérger waren denkt,” zeide de door ons toegesproken heer vriendelijk, „kan men zich niet licht voorstellen, dat deze van zooveel beteekenis zijn, dat een aantal groote handelshuizen zich uitsluitend met den inkoop en de verzending dier artikelen bezighouden. Men behoeft slechts een catalogus van al de soorten kinderspeelgoed te zien om dit te begrijpen. Gewoonljjk bevat hij omstreeks 10 a 12.000 nummers. Elk soort van dieren, huisdieren en andere, elke soort van menschen, elk leger, elk wapenkorps, elk volk heeft daarin zijn eigen nominer. En al die duizenden voorwerpen zijn allen weder in verschillende qualiteiten te bekomen : gering, beter of best, grooter of kleiner, meer of minder kostbaar van materiaal. Bij elk nommer is het artikel zoodanig beschreven, dat de buitenlandsche winkelier den koopman te Neurenberg slechts het nommer van den catalogus behoeft op te geven, om zonder fout de voorwerpen te bekomen, die door zijne klanten begeerd worden. „De meeste dezer waren,” vervolgde hij , „komen uit Sonneberg in het Thuringer Woud, doch ook vele uit het Ertsgebergte. De arbeiders behoeven slechts een zeer beperkten gezichtskring te hebben; elk hunner behoeft alleen de vervaardiging van zijn leeuw of schaap of soldaat te kennen, welke hij als zijn speciaal werk gekozen heeft, en hiervan levert hij dan zooveel stuks al als men bestelt. De groothandelaar in speelgoed moet niet alleen al die soorten van speelgoed kennen, maar ook weten waar het eene artikel gezocht wordt, en het andere niet, zoodat hij veel menschen- en volkenkennis behoort te bezitten en in verschillende talen moet kunnen correspondeeren. Gewoonlijk leidt hij ook den smaak der arbeiders te Sonneberg en verschaft hun tot verdere verbetering van het fabricaat de middelen door de wetenschap aan de hand gegeven. Het is dan ook ongeloofelijk, welke uitgestrekte handelsbetrekkingen voor deze zaak moeten aangeknoopt worden. „Om u daarvan een voorbeeld te geven,” zeide hij, „wil ik u iets vertellen van de nachtpitjes. Het lichte, witte hout, waarop de pitjes drijven, komt uit het Böhmer Wald, de afval van speelkaarten uit Frankfort en de doosjes uit Sonneberg. Elk land heeft daarenboven zjjn bepaalden smaak ten opzichte van die nachtpitjes; die voor Turkije behoeven slechts twee uren te kunnen branden, die voor andere landen moeten het langer uithouden, doch de meeste gaan naar Amerika. Deze uittocht is te Parijs natuurlijk niet onbekend kunnen blijven, al heeft zich ook geen arm verroerd om do menigte tegen te houden, «fa, de nationale garde, die hot toonoel bedaard heeft afgezien, heeft zelfs teekenen van instemming gegeven. Nauwelijks zijnde vrouwen dan ook afgetrokken, of er komt beroering onder de mannen. Zij vonden het plan zoo slecht niet en wenschen er zich bij aan te sluiten. Nergens toch dan te Versailles is brood te krijgen. Ook de mannelijke bevolking van de voorstad St. Antoine begint zich met de zaak te bemoeien en dringt er op aan, dat geheel Parijs zich op weg begeeft. Pieken, verroeste geweren, pistolen, knuppels, messen, waarmede de menigte gewapend is, zijn geene teekenen van vreedzame stemming. Erger is het echter, dat de nationale garde één lijn met het gepeupel gaat trekken en dat zij zich gezamenlijk onderhouden over de groote voordeelen, die een tocht naar Versailles zou opleveren. Er wordt een deputatie naar Lafayette afgevaardigd, om hem mededeeling te doen van wat Parijs van zins is. De generaal is niet weinig verschrikt en stijgt onmiddellijk te paard. Toch zal hij er aan moeten gelooven, wanneer hjj nog generaal wil blijven, want de menigte geeft op een besliste wijze te kennen, dat zij voornemens is naar Versailles te rukken. De generaal besluit dus maar, na lang aarzelen en na zelfs een bevel van den gemeenteraad ontvangen te hebben, nu het ongeluk er toch toe ligt, zich aan het hoofd der zijnen en tevens ook van het gepeupel te stellen. Met het oog op wat er gebeuren zou, was het een gelukkige inval. Zonder de tusschenkomst van Lafayette toch zou het waarschijnlijk slecht zijn afgeloopen met het koninklijk gezin te Versailles. De nationale garde stelt zich in geledeien, het volk schreeuwt bijval, en de tweede uittocht vangt aan met den bedrogen held der twee werelden, op zijn schimmel gezeten, aan het hoofd. Het was reeds ver inden namiddag toen het vrouwelijk gepeupel doornat van den regen, want de hemel had zich over zooveel waanzin en razernij gesluierd, te Versailles aankwam. Lodewijk was dien dag op de jacht geweest, maar nog tijdig genoeg gewaarschuwd. Ook de Nationale Vergadering wist van den storm die in aantocht was. De Zwitsersche lijfwacht en het Vlaandersch regiment hebben hun post reeds betrokken bij het hekken van het koninkljjk paleis. Men zal dus den weg der bemiddeling moeten inslaan om toegang tot den koning te verkrijgen. Er wordt besloten eene deputatie te zenden naar de Nationale Vergadering, om te vernen.en wat heur te doen staat. Vele leden der Vergadering zijn van het komplot, al houden zij zich ook onnóozel. De ontvangst is echter hartelijk. Wanneer het in do macht der Nationale Vergadering stond, dan had Pa rijs een regen te wachten, niet alleen van tarwebrooden, maar ook van suikerbrooden. Wat hebben deze hongerige vrouwen echter aan woorden ? Veel eerbied voor den werkkring der Nationale Vergadering hebben zij niet; „niet zulke lange redevoeringen” .wordt er gebromd, al is het ook Mirabeau, die juist het woord heeft; „geeft ons liever brood.” Eindelijk laten zij zich toch afschepen met beloften en een goeden raad; zij zullen eenigen uit haar midden kiezen en toegang verzoeken tot den koning. Dit plan vindt algemeen bijval. Twaalf langgerekte afgevaardigden gaan op weg om den koning den nood van de goede stad Parijs bloot te leggen. Théroigne heeft intussehen niet stil gezeten; zij heeft reeds lang haar zitplaats op het kanon verlaten en beweegt zich met de vrijmoedigheid, die de vrouwen van zulk dubbelzinnig beroep eigen is, tusschen de Zwitsersche lijfgarde en de mannen van het Vlaandersch regiment. Philippus van Macedonië nam steden in met zekere gouden belegeringswerktuigen ; zjj wendde dezelfde tactiek aan op onverschrokken mannenharten en naar het schijnt met even gelukkigen uitslag. De ongelukkige aangevallenen hebben thans geen hofdames om hun moed toe te lachen, en men zegt, dat er verscheidenen dan ook bezweken zijn onder de moorddadige glimlachjes en voor het' nog moorddadiger goud van juffrouw Théroigne. Intussehen hebben de twaalf afgevaardigden toegang tot den vorst bekomen. De goedhartige Lodewijk ontvangt ze met een vaderlijke welwillendheid en luistert geduldig naar hare klachten. Neen, zoo vers'okt is de menschelijlce en zeker ook de vrouwelijke natuur niet, dat onze afgevaardigden niet worden getroffen door de goedheid en vriendelijkheid des konings. DE KATHOLIEKE ILLUSTRATIE. De nacht daalt meer en meer, een donkere Octobernacht, zonder sterreücht, en de koude najaarsregen houdt niet op neer te stroomen op de wachtende en besluitelooze schare. Als hongerige wolven om een schaapskooi, zoo warén zij langs het koninklijk gebouw, dat daar zoo spookachtig tegen don donkeren hemel afsteekt. Duisternis allcrwego en in die duisternis alom de vervloekingen en verwenscliingon, de kreten van toorn on haat uit rommelende ingewanden en hongerige magen. Hot koningschap beleeft donkere uren ; buiten moge het j spookachtig naar zijn, ook binnen die muren heerscht angst en schrik. De wachten blijven onafgolost op hun post on verheiden ieder oogenblik ecu aanval. liet was reeds over middernacht, toen er plotseling verandering in den toestand kwam. liet tveede leger, door Lafayette in persoon aangevoerd, is in aantocht; lichten worden op een afstand gezien en hot kletteren van wapens vernomen. Lafayette is gelukkig nog bijtijds gekomen en geeft onmiddellijk de noodigo bevelen. Beide legers verbroederen zich on nemen maatregelen voor don nacht. Een deel der vrouwen is opnieuw naar het gebouw d ei- Nationale Vergadering op weg getogen, en daar de afgevaardigden vertrokken zijn, installeeren zich op de leege plaatsen. De presidentsstoel wordt ingenomen en de vrouwen willen het ook eens beproeven, wat het zegt landsvertegenwoofdiging en Nationale Vergadering te spelen, liet was een sombere klucht, die daar inden nacht opgevoerd werd, in den nacht, die nog somberder verschrikking zou baren. Nadat Lafayette de orde zooveel mogelijk hersteld had, zocht do menigte, die thans begon te verloopen, een onderkomen voor den nacht, hetzij in de huizen van de ingezetenen van Versailles, hetzij inde loodsen cn schuren, die voor dit doel in beslag werden genomen. liet was inden morgen, toen de geweldenarij losbrak, die aan dezen uittocht der vrouwen zulk een treurige vermaardheid zou geven. De ochtend was reeds aan het doorbreken, toen eender Zwitsersche lijfgarden, die dien nacht op post had gestaan, dooreen der door den regen beslagen ramen naar het weer uitzag. Onder het raam bemerkte hij een troepje van die lieden, uit Parijs overgekomen, die geen behoefte aan slaap schenen gehad te hebben en rondom het paleis heendwaalden. Of het gezicht dezer vagebonden den nieuwsgierigen wachter een kernachtige uitdrukking ontlokte, die door de mannen beneden werd verstaan, dan of deze zelven begonnen met op den schildwacht aan te leggen, blijftin het, duister; zeker is het echter, dat spoedig hierop van omhoog een schot knalde, dat eender nachtelijke zwervers, Jerorno I’Hérilier genaamd, met verbrijzelden schedel deed nederstorten. liet; schot schrikte alle slapenden wakker en bracht het geheele kannibalenkamp in beweging. Ouder den kreet van „Verraad, wij worden vermoord!” stortte zich de woedende menigte, na het feit vernomen te bobben, .op de uitgangen van het paleis. Twee schildwachten werden met pieken neergestooten en do lijken naar het voorplein gesleept, waar zij door don geïmproviseerde!! beul Jourdau als offer aan de volkswraalc nog eens werden onthoofd. intussehen ging de bestorming haar gang. Miomandre, eender oHicicren van de lijfwacht, posteerde zich op den trap om het i volk tegen te houden. De losgebroken storm echter was niet te bezweren. Het geheele paleis was in rep en roer, de wachten werden onder den voet gehaald of moesten wijken. De belegeringskring werd immer nauwer. Miomandre had nog de kracht zich naar de apartementen der koningin te spoeden, roepende: „Redt, redt de koningin!” Deze, door het rumoer ontwaakt, had den tijd niet zich behoorlijk te kleeden en vluchtte naar do kamer des konings. Miomandre en zijn waardige collega ïardevet hadden zich voor de apartementen geplaatst. Slechts over hunne lijken zou de losgebroken schare kunnen binnendringen. Maar deze kloeke, zelfopofferende harten werden inden draaikolk vermaald en brachten er met moeite nog het leven af, met wonden overdekt, door de aandringendo menigte vertreden. Nog een oogenblik on het treurspel van dozen nacht ware waarschijnlijk besloten geworden door den moord van het goheele hofgezin. Dat oogenblik kwam echter niet; de koning en de koningin, beiden waren voorbestemd om den kelk van lijden on vernedering tot den boden ton te drinken. Lafayette, die zich voor cenige uren io bed had begeven, was spoedig van het voorgevallene verwittigd en kwam reeds met zijne nationale garde aansnellen. Het koninklijk paleis .> – v> i\ in wrniTli n*n AArron Ivh _ word in weinige oogenbhkken bezet en het volk naar buiten gedrongen. Wel werden buiten de afscliuwelijke saturnaliën voortgezet, het koninklijk gezin echter was gered, maar daarom niet aan de macht der menigte ontrukt. Het volk, al had het.
34,463
MMKB10:000615002:mpeg21_21
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,863
Militaire spectator; tijdschrift voor het Nederlandsche leger, 1863, 01-02-1863
null
Dutch
Spoken
7,107
12,085
De kader-exercities, die ten doel hebben om de kennis bij de oudere officieren te onderhouden en om de jongere officieren en de rekruten te oefenen, hebben gewoonlijk op één gelid plaats (in Engeland), omdat ieder ruiter dan ouder het oog blijft van den onderwijzer. Bij deze oefeningen werden de meeste orde en juistheid in acht genomen, en allen die ze ooit bijwoonden, weten, dat als er fouten werden begaan, ze niet onopgemerkt blijven; de orde en regelmaat die daarbij in al de bewegingen in elke gang heersen, zijn voortreffelijk, en het is bijna onmogelijk deze zelfde volmaaktheid met twee gelederen te bereiken. Het is dus duidelijk, dat de opstelling op één gelid haar voordeelen heeft: waarom wordt zij dan niet algemeen in toepassing gebracht? — Dat het tweede gelid in geen hooge achting staat, kan men onder anderen allereerst uit het zeggen, dat een slecht soldaat altijd toch nog goed genoeg is voor het tweede gelid. Terwijl het systeem in Portugal werd beproefd, ontving Lord William Russell, zooals wij reeds vroeger opmerkten, daarvan geregeld rapporten, en was zelfs dikwijls bij de oefeningen tegenwoordig. Zoo dikwijls de verkregen resultaten de doeltreffendheid der opstelling bevestigden, deelde hij dit gewoonlijk aan de Hertog van Wellington mede, die dat onderwerp grondig had bestudeerd en er een levendig belang in stelde. De Hertog uitte eindelijk zijn gevoelen in den volgenden brief: een gewichtig gedenkstuk, uit de hand van zulk een krijgsman hoogst belangrijk en der aandacht van alle kavallerie-officieren overwaard. Strutlifteldsaye, 20 November 1833. Waarde Lord William! Hoezeer ik ook overtuigd ben, dat ik wel nooit meer iets over het onderwijs van het leger zal te zeggen hebben, heb ik toch daarin te lang verkeerd en te dikwijls nagedacht over al wat zijne tucht en beweegbaarheid bevorderlijk zou kunnen zijn, om niet enige bezorgdheid te gevoelen over de formatie der cavalerie. Volgens mijn gevoelen kan de cavalerie alleen dan nuttig en veilig werken, als men zeer grote reserven gebruikt. Zij is bij uitstek het wapen van den aanval, en alles hangt daarbij af van werkzaamheid, bedaardheid en goede orde. Ik koesterde overtuiging, dat de gewone opstelling van het tweede gelid kort achter het eerste, de strijdvaardigheid van dit laatste in geen enkel deel vermeerdert, dat het tweede gelid bij de cavalerie is geenszins wat het tweede en derde gelid bij de infanterie voor het eerste is. Bij de cavalerie verhoogt het alleen dan de kracht van het eerste gelid, en stelt daarin de middelen tot den aanval beschikbaar, als dit in wanorde is geraakt [bij een movement of disorder). Mislukt de aanval van het eerste gelid en wordt de terugtocht noodzakelijk, dan is het tweede gelid te dicht opgesloten om den aanval te kunnen ondersteunen (too close to be able to sustain the aanval), of de verbroken orde in de eerste rij terug te herstellen. Het tweede gelid moet dan onvermijdelijk in de nederlaag en verwarring worden meegesleept, en het behoud van de vluchtenden zal geheel daarvan afhangen, of er andere cavalerie of infanterie nabij is, waarachter zij zich veilig kunnen herzamelen. Wij zeggen boven, dat het tweede gelid alleen dan de kracht van het eerste kan verhooven, wanneer dit laatste in wanorde is geraakt. Vooral heeft dit plaats bij een enkel gelukken aanval. Alsdan kan het — wanneer het op zodanigen afstand slaat, dat het met in de verwarring kan meegeleid worden, waarin het eerste gelid immer na een gelukken of mislukken aanval geraakt — of de charge ondersteunen, of zelfstandig den terugtocht der cavalerie dekken; terwijl te gelijke tijd het gemak dat voor het eerste gelid uit de afwezigheid van het tweede voortvloeit, de kracht der voorste ruiters zal vermeerderen. Ik heb evenwel altijd gemeend, dat de geheele veldwijze der cavalerie moest bestaan in het behouden van reserven. Naar mijn oordeel moest de cavalerie, zelfs bij de twee-gelederen-opstelling, nooit anders dan op drie liniën staan. Zal mijne redenering dus juist zijn, dan moeten bij de opstelling op één gelid drie liniën nog voldoende blijven, en toch ben ik geneigd, om dan aan vier of zes liniën boven een kleiner aantal de voorkeur te geven. «Daar de kavallerie zich zoo gemakkelijk beweegt en hare werking, bij ondersteuning van artillerie, zoo hoogst gewichtig kan worden, zie ik er niets onmogelijks in, om de liniën van achteren voor in de slaglinie of zijwaarts daarvan te brengen, en zo daarna nog met het gunstigste gevolg te doen chargeren ; bovendien valt het niet te ontkennen, dat de kavallerie, zoolang zij niet tot een aanval behoefte over te gaan, niet gedekt genoeg kan worden opgesteld. De geschiktste afstand, waarop de linies kavallerie, volgens mijne opmerkingen, van elkaar verwijderd moeten zijn, is die, welken een paard in een minuut, al galopperende, kan afleggen. Ik zou willen, dat de tweede linie in stap vooruitging, als de eerste tot een aanval oprukt, dan moet op hetzelfde ogenblik de derde linie, die in kolonne staat, deploymenten en daarna handelen zooals voor de tweede linie tot ondersteuning der eerste is voorgeschreven ; de achterstaande linies volgen het voorbeeld der derde. »Napoleon chargeerde in zijne grote veldslagen nooit met grote massa's. Hij gebruikte zijn cavalerie, ondersteund door een groot aantal stukken geschut, om stellingen in te nemen, die hij daarna door zijn infanterie, of ook wel door zijn artillerie deed bezetten, om op het moreel van de vijand te werken, door snel een taktische omtrekking of doorbreking uit te voeren. Hij beproefde dit in den slag van Waterloo ook, maar de Britse infanterie wankelde niet, zodat de beweging mislukte. Bij al deze operaties begint de cavalerie met aanvallend te handelen, en treedt dan in zijn eigenlijke aard op. "Nadat de stelling genomen is, gaat de kavallerie verdedigend te werk. Alles moet dan aangewend worden om de orde te handhaven, de opstelling te behouden, het hoofdkorps aan het vijandelijke vuur te onttrekken, de flanken te dekken tegen ruiteraanvallen, en dit alles kan alleen geschieden als men reserven heeft. "Ik begrijp zeer goed dat de opstelling op één gelid, zoo in het onderwijs als in de organisatie der cavalerie, een geheele verandering zou te weeg brengen, maar, als ik mij niet vergis, zou zij de cavalerie ook een veel grootere rol in een leger doen vervullen, dan nu het geval is." (Get.) Wellington. Door de werkzaamheid der cavalerie, waarop de Hertog zoo zeer aandringt, bedoelt hij haar snelheid van beweging, zonder orde en regelmaat te doen verloren gaan. Deze ambities desiderata kan alleen worden bereikt door alles uit den weg te ruimen, wat de vrije beweging belemmert. De ruiters leeren spoedig inzien, dat bij het manöuvreeren in galop, het achterste gelid in meerde of mindere mate aanleiding geeft tot verwarring en wanorde; dit kan ook niet anders met een massa ruiters, die eigenlijk zonder opzicht zijn. Men heeft, wel is waar, opsluitende en andere onderofficieren, die uitsluitend belast zijn met het toezicht over het tweede gelid, maar daar deze geheel achteraan rijden, kunnen zij die taak in snellen gang en vooral in de charge in het geheel niet uitoefenen, terwijl het juist dan van het meeste gewicht is om de paarden van het tweede gelid in de hand te houden. Die onderofficieren zelf sluiten zoo dicht mogelijk achter het tweede gelid op, om, naarmate van de grondgesteldheid, waarover men chargeert, niet door opstuivende steenen geraakt, of door slijk en sproeien bespat en half verblind te worden. Dat werkelijk het achterste gelid de vrije beweging van het voorste het meest belemmert, blijkt niet alleen uit hetgeen wij reeds aanhaalden, maar ook daaruit, dat de ruiters van het eerste gelid zich onophoudelijk omdraaien en de achter hen rijdende troep om hunnen afstand te houden, juist op het oogenblik dat zij onafgewend voor zich uit moesten zien. De natuurlijke gevolgen hiervan zijn onrust, een zekere mate van verwarring en het storten van paarden. Kapitein Nolan heeft in zijn werk over de kavallerie verscheidene bezwaren geopperd tegen de opstelling op één gelid ; maar als men de meeste dezer nauwkeurig nagaat, schijnen zij meer ten voordele dan ten nadele dezer formatie te pleiten. Als de ruiters op één gelid staan, zijn er geen manschappen dicht genoeg achter hen om ze vertrouwen en volharding in te boezemen, en dit vertrouwen is even noodzakelijk voor de ruiters als voor de paarden, om die onverschrokken in het vuur te doen vliegen (to rush into fire). Dat in 't vuur vliegen hangt alleen daarvan af, of de paarden al dan niet aan het vuur gewend zijn; in het eerste geval zullen zij, onbewust van het gevaar, niet door het vuur verontrust worden; zijn ze er niet aan gewend, dan zullen zij bij het stilstaan onrustig worden; de ondervinding heeft echter geleerd, dat, zodra de paarden in beweging zijn, die onrust spoedig vermindert en eindelijk geheel verdwijnt, wanneer zij, zooals in een charge, verhit worden. Elke ervaren ruiter weet, dat een paard alles doet, wat de vaste wil des ruiters van hem vordert; ook zijn er honderden voorbeelden, die bewijzen dat paarden die doorgaan, nooit omkeeren en nergens voor stilstaan, of zij moeten vallen, of door een of andere omstandigheid worden neergeworpen. En wat is dat doorgaan anders, dan dat zij door een onmiddellijke oorzaak, als vrees, slechte behandeling of door wedijver tegen anderen in een zekeren graad van woede geraken; zelfs al hebben zij enige geneigdheid tot deze ondeugd, dan loopen zij nog niet weg voor dat hunne zenuwen door een of andere oorzaak, hoe gering ook, worden overprikkeld. Wat de afwezigheid der achterlieden betreft, daarop kan men antwoorden, dat de reserven altijd genoeg zijn om, naarmate van de kunde of het oordeel des bevelhebbers, aangewend te worden. 2°. Elke ruiter, al is hij nog zo goed afgericht, is daarom nog niet geschikt voor het eerste gelid, evenmin als alle paarden altijd in de juiste richting kunnen voortgaan, hoewel zij allen elkander zullen volgen. Hier vinden wij een sterk argument ten voordele van de opstelling op één gelid. Ruiters, die ongeschikt worden geacht voor het eerste gelid, hebben bepaald geen waarde, en worden dus, volgens kapitein Nolan, in eenen zekeren toestand geplaatst, waarin zij toch geen nut kunnen bewijzen—namelijk in het tweede gelid. Wanneer dit dus voor een gedeelte uit slechte soldaten bestaat, dan wordt het een nog groter bezwaar, en in de toekomst een zeer waarschijnlijke oorzaak van ongevallen of minstens van verwarring. Ruiters, die niet in staat zijn altijd en overal, waar ook, hunne pligten te vervullen, zijn niet geschikt voor de cavalerie, en hoe spoediger zij uit de gelederen worden verwijderd, des te beter zal de dienst er bij varen. Weinige en goede soldaten zijn oneindig veel meer waard dan een groot aantal waarop men niet kan vertrouwen; want het is volkomen waar, dat cavalerie uit niet anders dan uitgelezen ruiters en paarden moest bestaan. Wanneer de enkele gelederen in een mêlée uit elkander zijn geraakt (altijd in de onderstelling dat de ruiters van beide zijden even goed zijn), zullen deze worden overweldigd, vóórdat zij ondersteuning kunnen krijgen; en de reserven op één gelid zullen door die op twee gelederen worden verpletterd. Op het eerste gedeelte van deze tegenwerping is reeds door vroegere bemerkingen geantwoord; bovendien is dit punt ook niet aan de aandacht van de Hertog van Wellington ontsnapt, die door talrijke reserven tegen alle ongevallen voorziet en zorgt. Het tweede gedeelte geeft aanleiding tot twee bemerkingen; vooreerst heeft een troep, die onmiddellijk ter ondersteuning van een geslagen linie van twee gelederen oprukt, meer kans om in de nederlaag meegesleept te worden, dan om werkelijk van dienst te kunnen zijn; bovendien, naarmate er meer troepen in het gevecht zijn gewikkeld, wordt het moeilijker om het af te breken en om ruim baan te maken voor den strijd der volgende reserve; en als troepen welgeordend andere, welke reeds een gelukkigen aanval ten uitvoer brachten, te hulp komen, zullen zij alzoo meer nut bewijzen, dan wanneer zij ontijdig waren teruggebracht, om daardoor de verwarring en wanorde te vermeerderen, die altijd na een kavallerie-charge volgt. Juist op dit ogenblik zijn de reserven hoog noodig om gevangenen te verzamelen en tot bereiking van andere doeleinden. Waar kapitein Nolan spreekt van overweldigen, schijnt hij over het hoofd gezien te hebben, dat geslagen troepen gewoonlijk omkeren, en zulke tegenstanders zijn niet zoo erg te duchten; men heeft dan niet meer ruimte noodig dan om zich vrij te kunnen bewegen, en de opstelling op één gelid verzekert die ruimschoots. Dat de reserven op twee gelederen die op één gelid totaal zullen verslaan, is bepaald onwaar en in tegenspraak met de werkelijkheid; het achterste geledert kan onmogelijk de aanval van het eerste geledert versterken, daar de ruiters aldaar buiten de mogelijkheid gesteld zijn om hunne wapens te gebruiken, of met hunne paarden den schok te vermeerderen, die geheel door het eerste geleder wordt toegebracht; en als in een charge het eerste geleder der vijandelijke eskadrons wordt omvergeworpen, dan lijden deze onvermijdelijk een nederlaag, waarin ook het tweede geleder zal worden meêgesleept. Dit is zoo duidelijk, dat het onnoodig is de stelling door feiten te bewijzen. 4°. Wanneer de charge met een enkel geleder is gelukt, dan kan zich dit bij de vervolging niet zoo ver uitspreiden als twee gelederen, want de ruiters zullen daarbij zoo verstrooid raken, dat als zij tusschen de vluchtende vijanden inrijden, hunne flanken te veel worden blootgesteld; wenden zij zich tegen de rechter van hen terugtrekkende dragonders, dan worden zij van de linkerzijde omsingeld, en pogen zij de linkerrijdende aan te vallen, dan worden zij van de rechterzijde neergeveld: de vervolging zal alzoo gevaarlijker worden voor de vervolgers dan voor de vervolgden. Deze verkeerde beschouwing is waarschijnlijk daaraan te wijten, dat men nog onlangs bij de oefeningen gewoon was, ten einde de vervolging, na een gelukte charge, zoo aanschouwelijk mogelijk te maken, te voren een zeker aantal ruiters op de vleugels der eskadrons af te tellen, om den vijand na te zetten. Zodra dan de halt geblazen werd, moesten deze vervolgers blijven vooruitgaan en zich over het front der linie verspreiden, terwijl de overige ruiters hunne plaatsen in de eskadrons weer innamen om ondersteuning te kunnen verlenen, of om een reserve-korps door de tusschenruimten, die nu natuurlijk grooter waren geworden, te laten passeren. Nu kunnen bij de twee-gelederen-opstelling altijd slechts enkele ruiters tot de vervolging worden uitgezonden, terwijl bij de opstelling op één gelid de geheele linie daartoe kan worden opgelost, aangezien dit laatste stelsel altijd een groot aantal reserven ter beschikking van den commandant stelt. Bovengemelde oefening is veel verbeterd, sinds één der vleugel-eskadrons tot de vervolging aangewezen wordt; de reserven kunnen nu veel gemakkelijker worden vooruitgebracht; bovendien worden de vervolgers nu door hunne eigen officieren bevelen, en loopt men minder gevaar dat de signalen verkeerd worden verstaan, hetgeen kunnen kan geschieden door mensen, die elkant geheel vreemd zijn. Gewoonlijk zal een vijandelijke linie, die verslagen of doorgebroken wordt en vlucht, geen breder front beslaan dan de haar aanvallende eskadrons, zodat het niet waarschijnlijk is, dat de vervolgers zullen overvleugeld worden; want het is algemeen bekend, dat iedereen, die zijn heil in de vlucht zoekt, in plaats van aan vechten te denken, eerder elk overtollig gewicht van zijn paard zal werpen, om zo snel mogelijk uit het gevaar te komen, en in negen gevallen van de tien, zal hij recht achteruit jagen en daar zijn veiligheid zullen zoeken, en niet op een of anderen vleugel, waar hij blootstaat aan dood of gevangenschap. In de oorlogen, gevoerd op de weinig bevolkte eilanden in den Indischen Archipel, voornamelijk op Borneo, waar men soms dagen achtereen marscheert zonder een bewoond oord te vinden, heeft de ondervinding geleerd, dat het niet alleen wenselijker maar hoog noodzakelijk is, de soldaten op de bivaks tegen nat worden te beveiligen. Niets toch is nadeeliger voor de gezondheid dan na een vermoeienden marsch, in dat tropisch klimaat, wanneer het lichaam verhit en afgemat is, in den regen te moeten liggen; het doet de manschappen bovendien wakker blijven, maakt hen gemelijk en geeft aanleiding dat zij tegen hunnen stand beginnen te pruttelen. Bij de vele reeds beproefde middelen om in deze leemte te voorzien, is men steeds gestuit op omslagligheid. Om bovenstaande redenen wordt de manier van bivakkeren, welke bij de aartsvaderlijke Dayakkers, op de oostkust van Borneo, in gebruik is, om haar eenvoudigheid en doelmatigheid, bescheiden aan te bevelen. Iedere man is voorzien van een biroh-regenscherm, hetwelke in de vorm van een tafelkleed, lang 1,5 en breed 1,1 meter, kunstmatig van boombladeren in elkaar is gevlochten. — Behalve dat de birohs, over het hoofd gehangen, hen op marsch tegen natte worden beschermen, dienen zij op het bivak tevens als dekking van de hutten, welke die eenvoudige menschen, op de volgende wijze, met een bewonderenswaardige vlugheid, opslaan. In een rechte lijn, op een onderlinge afstand van ongeveer 1 meter, worden bijvoorbeeld 15 staken van 2 meter lengte, aan het boveneinde van een riem voorzien, 2 palm diep rechtop in de grond gestoken en in de riemen wordt een gording vastgebonden. Op gelijke afstand worden, rechts en links 1 meter van de eerste rij verwijderd, stokken, waaraan insgelijks riemen zijn en die een lengte van 1,2 meter hebben, op dezelfde diepte geplant en op gelijke wijze verbonden. Op de drie gordingen bindt men vervolgens dunne stokjes, een half meter van elkaar, met rotting of houtvezels stevig vast, welke het daktalood vormen en waarop de birohs worden vastgehecht. Tot meerderde stevigheid worden de staken op de grond door dwarsstokken verbonden. Zes man kunnen op deze wijze in een half uur tijds een hut opzetten, waarin 50 mensen droog en goed kunnen liggen. Wanneer dus aan iedere soldaat een ligt, sterk en voor regen ondoordringbaar stuk stof, van genoemde lengte en breedte, aan de hoeken en de kanten van riemen voorzien, kon worden gegeven, zouden zij dat even goed kunnen gebruiken als de Daijakkers hun biroh, vermits het benoodigde hout in Indië overal genoeg voorhanden is. Het verstrekken van bedoelde stof zou bij een goede inrichting, — bijv. in de vorm een kas (I) met een klep, welke tevens tot kraag kon dienen, op de opening, — bovendien het voordeel hebben dat de Europese soldaat den laatsten kapotjas kon missen, en de inlandsche soldaat ook een goed stuk, ter vervanging van den schilderjas, zou erlangen. J. de B. (Casel of Gasula, een priesterkleed of overtrek met een kruis getekend en dat bij het mis doen gebruikt wordt.) DAGBOEK VAN DEN LUIT.-KOLONEL, CHEF VAN DEN STAF OP DE CITADEL VAN ANTWERPEN, BEGONNEN DEN 15e NOVEMBER, DAG DER CONVOCATIE VAN DEN VERDEDIGINGSRAAD, EN EINDIGENDE DEN 3e DEC. 1832. (Vervolg van N° 8, Blz. 493, en Slot.) 1 December. De afgeloopen nacht is het vuur niet zoo hevig als naar gewoonte geweest; hetzelfde is echter dezen morgen met meer hevigheid hervat en door het onze, zooveel onze beschadigde werken en ingestorte blinderingen het toelaten, met nadruk en succes beantwoord. In het kruidmagazijn op de courtine V—I, welks resistente geen twijfel overliet, hebben de vijandelijke bommen zich mede een weg gebaand, zodat hetzelfde dezen nacht, zonder verder schade te veroorzaken, gesprongen is. Ook is van het kruidmagazijn in bastion IV, de gehele ingang ingeslagen en verwoest. Het gaat alle verbeeldingskracht te boven, hoe danig deze sterkte door het vijandelijk geschut geteisterd is. De geheele oppervlakte levert niets anders dan een chaos op. De vlag is reeds 2 maal hernieuwd en wordt steeds in flarden geschoten. Dezen morgen de vlaglijn in stukken geschoten zijnde, zo is dezelfde onder een hagel van kogels ingeschoven en de vlag dadelijk wederom gehesen. Leden, nacht heeft de vijand een dam en logement aan den saillant van St.-Laurent daargestellt und die loopgraaf aan de keel von die lunette verlängt , um sich mit die werken von anfall vor bastion II zu verbinden , und sucht er von het couronnement von das bastion , dwars über het glacis, diese verbinding zu effectuieren. Achter diese kommunikation is er noch eine andere begonnen, aus die 3e parallel nach das couronnement; doch diese werke sind durch het vuur von die linker flank von bastion 2 zoodanig beschossen , das sie sehr vertraagd und bei momenten geheel verlassen werden. Het zelfs unter die blindierung diese flank gedemontiert geschut ist durch die volharding und unermüdigkeit der artillerie meistenteils erneuert , zoolijk op veel andere plaatsen , und das couronnement op den bedeckten weg von die linker face, bastion 2, wird durch das bastion I zoodanig beschossen , das in diese nacht die vijand er maar den halben afstand von die 3e travers bereicht hat. Het bastion 2 spielt er mit eine spiegelmortier mit succès on, und das ravelijn von die Hulppoort hat er insgelijks een in werking , welches mit het overig geschut von dat front und het tirailleurvuur der infanterie anhoudend werkt. Ik maak het mij tot een aangenomen plicht U. E. te berichten, dat ik niet genoeg kan roemen de onvermoeide bereidwilligheid van de kolonel, kapitein ter zee Koopman en deszelfs onderhorigen. Allen wedijveren om hulp te verlenen, daar waar dezelfde noodig is, en het is alleen aan de vリストten van dezen braven hoofdofficier te danken, dat ik nog in staat ben gesteld om de licht gekwetsten naar het Vlaamsche Hoofd over te kunnen voeren en U. E. van tijd tot tijd mijne rapporten te kunnen doen toekomen. Ook de kolonel de Gumocns, welke zo ter rechter tijd hier is aangekomen, bewijst mij de uitstekendste diensten; ongelukkig heeft hij door eenen val, een ongemak aan zijn rechter knie bekomen; doch er is hoop dat zulks spoedig hersteld zal zijn. Ik verzoek U. E deze twee brave hoofdofficieren in Zr. Ms. welwillendheid aan te bevelen. Ik kan U. E. niet ontvennen, dat de moed bij de infanterie zeer begint te verflauwen, waarvan de hoofdoorzaak in de wijze waarop dezelfde gelogeerd is, kan gevonden worden. Het is een grievend ongeluk, dat de bomvrije lokalen niet aan het geweldige vuur des vijands hebben kunnen wederstaan; het congreet in de portieren en communicaties der bastions wekt medelijden, en het is te vreezen, dat de soldaat tot een demoralisatie zal overslaan, immers indien deze staat van zaken nog enige dagen blijft voortduren. Er zijn thans 83 zieken en licht gekwetsten naar het Vlaamsche Hoofd overgebracht. Heden na den middag heeft de vijand uit de loopgraaf in St.-Laurent, met granaten uit handmortieren geworpen. De wachten in de palissadering van de uitspringende wapenplaats voor het ravelijn der Hulppoort en bedekte weg rechts van hetzelfde, werden genoodzaakt zich met verlies van 1 sergeant, 1 korporaal en 9 man gekwetst terug te trekken. De inspringende rechter wapenplaats, welke mede gepalissadeerd is en een gepalissadeerde tambor heeft, is door onze troepen bezet gebleven; de vijand heeft eenige tirailleurs in den bedekten weg gezonden, om de onzen te bestrijden. Onze artillerie, welke door het verblijf onze troepen in deze positie gehinderd werd, schijnt thans een aanmerkelijk nadeel door ons lopend geschut aan den vijand toe te brengen. Sedert mijn laatste rapport is het demonteerde geschut verdwenen, bestaat in 8 stukken geheel buiten dienst en 12 affuiten, terwijl ons verlies aan manschappen, sedert mijn rapport van den 12de dezer, 20 dode en 63 gekwetsten en 63 vermisten bedraagt, zijnde dus ons geheel verlies sedert het begin der vijandelijkheden, 60 gesneuvelden, 194 gekwetsten en 67 vermisten. Ten slotte heb ik de eer U. E. te informeren, dat de Kortheid des tijds mij belet om een rapport aan Z. K. H. den Prins veldmaarschalk af te zenden. Aan Z. Exc. den Directeur-Generaal De generaal der inf., enz. van Oorlog. (gel.) Baron Claase. N°. 1783. Citadel, 22 December 1832. Mijn laatste rapport ging tot den 20de dezer, des avonds ten 7 uur. Thans heb ik de eer U. E., als een vervolg op hetzelfde, bij wijze van dagverhaal de navolgende bijzonderheden te rapporteren. 16 December. Het vuur van de vijand duurt gedurende de hele nacht met lievigheid voort en wordt door ons op dezelfde wijze beantwoord. Er wordt aanhoudend van beide zijden getireerd en aan de vijand elke voet gronds betwist. De saillant van bastion II is nauwkeurig onderzocht en is daaraan niets ontdekt. De brug aan de Ilulppoort wordt op last van de opperbevelhebber geheel afgebroken, hetwelk tot dusverre niet geschied was. Er wordt een begin gemaakt om het reduit van bastion II op nieuw te palissaderen, zijnde alle palissaden weggeschoten, doch het buitengewoon slechte weer en het vuur van de vijand, maken zulks onmogelijk en het werkvolk verlaat de arbeid. Er worden weer 3 stukken kanon door het vijandelijk vuur gedemonteerd. Over het algemeen zijn de werken des vijands deze nacht weinig geavanceerd en schijnen zich bepaald te hebben bij het uitwerpen en verbroeden der reeds uitgevoerde werken. Het couronnement van de bedekte weg langs bastion II ingezien zijnde, heeft hij achter een evenwijdig met hetzelfde een nieuwe loopgraaf geopend, die minder aan het vuur der rechter flank van bastion I blootgesteld is. In het fort St.-Laurent heeft de vijand ook zijn werk verdiept, en voor de poort van dit fort de opwerpingen van aarde zeer verhoogd. De voor de laatste periode des beleg bewaarde vuren uit de flanken der bastions I en III geopend zijnde, hebben een zeer beduidende uitwerking en vertraging in 's vijands werken te weeg gebracht. Het daarstellen der communicatie van het couronnement naar de loopgraaf voor St.-Laurent, is door ons vuur dezen morgen geslaakt. Dit, en de vertraging door het slechte weer veroorzaakt, wil de vijand door een verdubbeld bombardement doen opwegen. Hij demonteert verscheidene stukken en verscheidene blinderingen worden ingeslagen. Niettemin wordt een begonnen contrabatterij in de directie van het houten huis achter de bovenopgegeven communicatie door de flank van bastion III plat geschoten. 17 December. Het vuur des vijands, zoowel als het onze, continueert den geheelen nacht. De vijand werpt een zeer groot aantal bommen en granaten, waarvan vele echter niet springen. — Ten 8 uur des morgens opent de vijand 2 nieuwe demonteerbatterijen, de ene in de inspringende linker wapenplaats van de lunette St.-Laurent en de andere bij de Harmonie, de eerste van drie en de tweede van vier stukken. Het vuur is den geheelen nacht zeer levendig en de vijand maakt een meer dan gewoon gebruik van zijn vuurmonden a la Paixhans. In deze nacht is het de vijand gelukt een insnijding van het couronnement des bedekten weg van de linker face van bastion II naar de communicatie van St.-Laurent tot aan de gracht te brengen, en heeft hij een approche aan de bedekten weg der linker face van het ravelijn der Hulppoort gepusht en den dam over de gracht van St.-Laurent op de saillant daarvan gericht en, hetgeen zijn omzichtigheid bewijst, zelfs gepalissadeerd. 25 December. Een zeer zware bombardement wordt heden door de vijand gevoerd. De binnenmuur van de citadel is zeer zwaar beschadigd. Op de bastions en lunetten is het ook erg. De vijand ervaart wel ook grote verliezen. Het geruch op de hekelplaats is groot en zou een uitbraak kunnen betekenen. Ander partijen zijn het met elkaar zo gevlucht dat men het gerucht niet kan onderscheiden. De oorzaak hiervan is onbekend. Aan onze kant zijn de beschietingen niet stopgezet, hetgeen de vijand waarschijnlijk wel als een aanval opvat. Links van St.-Laurent heeft hij eene batterij ingericht, die tegen de rechter face van bastion II en ook op de door ons gebaricadeerde hulppoort schijnt gericht te zijn. Aan het couronnement heeft de vijand in den dag gewerkt, om de achter hetzelfde opgeworpen aarde vooruit te werken, waardoor het couronnement versterkt en verbeterd is. Het is waarschijnlijk, dat hij daar reeds het springen der contrescarp en de descente van het fosse voorbereidt. Hij wordt echter aanhoudend uit de rechter face en flank van bastion I met succes beschoten. 8 December. De vijand heeft van zijn couronnement voor de linker face van bastion II veel aan desselfs verlenging en verbinding met de communicatie aan de keel van St.-Laurent gewerkt. In den nacht heeft hij links het couronnement in de directie van de wapenplaats, aan de beer der citadelsgracht verlengd en in dezelfde een approche en zigzag naar den beer gericht, waar hij echter door geweervuur en kogelmortieren beschoten, verscheidene malen uit het werk verdreven is. Van de communicatie aan de keel van St.-Laurent heeft hij een loopgraaf langs den bedekten weg van de linker face van het ravelijn van de Hulppoort tot aan de tweede traverse gebracht, en achter dezelfde zijn approches aan de ravelijnsgracht begonnen. 19 December. Heden nacht heeft de vijand zijn approches tot aan de linker ravelijnsgracht genaderd en heeft begonnen eenen dam voor dezelfde te werpen, dien hij tot op ongeveer 2/3 van de breedte gebracht heeft. Daarbij heeft hij rechts op deze dam een dekking van schanskorven tegen de citadel zoeken te stellen. De kapitein van Krieken der 9de afdeeling infanterie, welke aldaar commandeerde, dat bemerkende, liet het in de citadel waarschuwen. Een (gelukkig gisteren) verzekerde (2 <BC' op de rechter flank van bastion II, heeft met veel uitwerking gedurende den nacht 68 schoten daarop gedaan ; de versterking van een halve compagnie flankeurs, onder bevel van den eerste luitenant de vallei der 10e afdeeling infanterie, heeft met de reeds zich daar bevindende 100 man veel bijgedragen, deze beproeving van den vijand af te wijzen en zijn overgang te staken. Links van het coronamoment heeft de vijand ook zijn werk in de place d'armes moeten staken ; hetzelfde is door elkander geschoten en hij schijnt opgegeven te hebben om op die wijze den beer te naderen; daarentegen heeft hij dezelfde wederom uit de linker flank van de contregarde der esplanade beschoten en beschadigd, doch zonder uitwerking op de waterhoogte in de citadelsgracht. Zijne verdere aannadering aan de contrescarp schijnt de vijand onderaansch te willen maken. Zijne bresbatterijen zijn zooveel men zien kan niet ver gevorderd en geen schietgaten van dezelfde gedemaskerd. — Een voorwaarts van Montebello begonnen contrabatterij op bastion II schijnt door ons vuur zeer beschadigd te zijn. — De vijandelijke batterij aan de inspringende linker wapenplaats van St.-Laurent, heeft met 3 salvo's de linker face van bastion II en de courtine I—II begonnen te inschieten. Wij betreuren heden den dood van den kapitein der artillerie Schutter. Hij evenaarde zijn heldhaftigen kameraad van Hoey van Ostende, en is in hetzelfde bastion, op dezelfde wijze en op dezelfde plaats, den dood der braven gestorven. Heden demonteerde de vijand eenen 24 <ffier in bastion II op de rechter face; een verlies dat zeer gevoelig is, wegens de reeds op dit bastion zoo menigvuldig geleende verliezen, die wegens het zoo genaderd en steeds vermeerderd vuur niet te vervangen zijn. Een bom in het kruidmagazijn der linkerface van bastion V doorgedrongen zijnde, doet hetzelfde in de lucht springen, waarbij echter niemand gekwetst is geworden. Zoo is het dat door het onophoudelijk voortgaan van het vijandelijke bombardement, ook aanhoudend de grootste schade wordt aangericht. 20 December. Het was vooruit te zien, dat de vijand van zijn voornemen op het ravelijn nog niet zoude afzien, en het schijnt dat hij voor deze nacht, zich voor eenen beslissenden aanval, had voorbereid. Zoo als alle avonden, is de onvermoeide majoor Voet nog bij tijds aldaar geweest en heeft aldaar de beste schikkingen getroffen, om er den besten wederstand te bieden. De gedurende den dag voor zijn bewaring gemaskeerde 12 pm, heeft volgens de directie van den in dienst zijnde kapitein der artillerie van Denekamp, gedurende den geheelen nacht aanhoudend op de ravelijnsgracht en den begonnen dam met blikken doosjes en kogels gevuurd, terwijl de infanterie uit het ravelijn onophoudelijk, begonstigd door lichtkogels, welke den vijand zeer hinderden, geweervuur daarop richtte, waarbij de 2de luitenant Hofmann der 10e afdeeling infanterie, door een geweerkogel in het been gekwetst werd. Het is buiten alle twijfel of de vijand is genoodzaakt geweest met een aanmerkelijk verlies van zijn voornemen af te zien. Links van het couronnement heeft de vijand zijn benadering aan den beer niet verder gepousseerd, maar toch in zoverre herhaald, dat hij er zijn vernietigde sappe tracht te herstellen. Het is zeer waarschijnlijk, dat alle benadering van den vijand onderaardsch beproefd zal worden. Het couronnen van den bedekten weg van bastion II gaat de vijand voort met uit te diepen en te versterken, wordende de aardverhoogingen zeer aanzienlijk opgeworpen. Men kan er echter nog geen gemaskerde schietgaten in bespeuren. De batterij bij St.-Laurent eist, echter zonder merkelijke schade de linker flank van bastion II en de courtine I—II. Eindelijk heeft de vijand, zijn couronnen van den saillant van bastion II verlengende, hetzelfde langs den rechter tak van zijnen bedekten weg aangelegd, en door een insnijding van zijne approche aan den saillant van het ravelijn der Hulppoort naar de inspringende wapenplaats rechts van bastion II, een nieuwe communicatie naar hetzelfde geopend. Onze artillerie beschiet hetzelfde nog met succes uit de flanken van bastion I en III en de corresponderende courtines, en met lopend geschut uit bastion II, dat zowel op het couronnen als op de nieuwe loopgraven ageert. De noodzakelijkheid om de ammunitie van ons lopend geschut, dat zeer begint te minderen, te sparen, stelt alleen grenzen aan de uitwerking daarvan. De vijand heeft zijn naastgelegene loopgraven sterk met uitgezochte tirailleurs bekroond, hetwelk de verdediging ook benadeelt, alhoewel er met goed succes door onze tirailleurs en scherpschutters geripteerd wordt. Daar de kolonel Koopman, om de aangekondigde passage van ze Belgische kanonneerbooten te verhinderen, 2 van onze kanonneerbooten meer op het vaarwater der Schelde verplaatst, zo opent tegen 3 uren na den middag, de vijandelijke batterij van 30 "B bij Burght gelegen, haar vuur tegen dezelfde. Het houdt echter op, na ongeveer 30 schoten op de onzen gericht te hebben. 21 December. Gedurende deze nacht heeft het aanhoudend vuur der infanterie van het ravelijn der Hulppoort, onder den als hoofdofficier fungerenden kapitein van Tol en den kapitein v. Driel, beiden van de 7e afdeeling infanterie, den vijand van iedere onderneming om den dam over de ravelijnsgracht naar het ravelijn te voltooien, afgehouden, waartoe ook op een gegeven signaal de 102e regiment van bastion II medegewerkt heeft. De voet van den revetementsmuur van bastion II is gesurveilleerd; de vijand heeft den daar langs gaanden sergeant waargenomen en beschoten, waardoor zijn verblijf in den bedekten weg van bastion II is ontdekt. De rechter flank van bastion I heeft den vijand daarop met blokken doos beschoten. Deze flank, de beide fronten van aanval en het overige nog in werking zijnde geschut, hebben den geheelen nacht door zeer hevig gevuurd, alsook de vijand, die bijzonder bij het aanbreken van den dag zijne beschieting en bombardement met een verdubbelde woede heeft voortgezet. De vijand heeft van zijne approach bij den beer in den dam over de ravelijnsgracht voorals nog afgezien; daarentegen heeft hij in de hooge opwerpingen van zijn couronnement een batterij op de linker face van bastion II begonnen te demasqueren en wel met vijf geblindeerde schietgaten. Te gelijker tijd neemt men waar, dat het couronnement van den saillant op de rechter face insgelijks een demonteerbatterij tegen de rechter flank van bastion I en wel van 5 schietgaten gereed heeft. Ten elfde uur des morgens opent de vijand, zonder veel uitwerking, een vuur van 5 stenenmortieren, uit deze bres- en de demonteerbatterijen tegen bastion II, terwijl van alle kanten het vuur uit zijn worpgeschut op dit bastion gericht schijnt te zijn, hetwelk zich gelukkig echter meest achter de keel van hetzelfde concentreert. Ten ]2 ure opent de vijand het directe vuur uit 5 vuurmonden der demonteerbatterij, hetwelk tot 3 ure hoovig vervolgd wordt. Evenwel schijnt het vuur van de rechter flank, bastion I, hem 2 stukken te demonteren, wijl hij tot donker toe zijn vuur slechts met 3 heeft voortgezet. De batterij schijnt nog niet geheel gemonteerd te zijn en de schietgaten van dezelve zijn niet in hun geheel gedemaskerd. Maar uit het voorste Montebello en van de linker flank der contregarde van de esplanade, wordt de linker façade van bastion II reeds beschadigd en beschoten. De demonteer- en bresbatterijen worden nog uit vijf zware vuurmonden der rechter flank en façade van bastion I en met evenzooveel uit de linker flank en façade van bastion II gecombatant. Een 12 cm kanon wordt in bastion I gedemonteerd, maar zal vandaag avond door een anderen vervangen worden. Tegen 6 ure des avonds verflaauwt, bij een zeer donker en regenachtig weer, het vuur van weerskanten; gedurende den geheelen nacht is echter het bombardement allerhevigst geweest. Ten ]2 ure heeft de vijand op zijne moorddadige handelwijze het zegel gedrukt, door van den zoolang aangekondigden reusachtigen mortier gebruik te maken. Het projectiel, 't welk 2 voeten middellijn heeft, is naast het grote kruidmagazijn neergewaaien en met een verschrikkelijk geweld gesprongen, zonder echter enige schade aan te rijgen. Te gelijkertijd heeft de vijand uit een batterij van 2 stukken, boven het Melkhuis, benevenst uit de batterij bij Burght, do kanonneerbooten weerom beschoten, waardoor 2 booten beschadigd zijn. 22 December. De kolonel de Goijosns zijne gewone ronde doende in den voortgang der bespreking observerende, wordt in bastion I zwaar gekwetst in de dij, en bekomt bovendien nog 8 andere wonden, allen door het springen van een bom veroorzaakt. De vijand werpt weerom enige 63 duims bommen; zij vallen echter op plaatsen, waar geen verwoesting meer is aan te rigten. Zo het toeval wil, dat een dier projectiel op het grote kruidmagazijn valt, is het zeker, dat het die schok niet kan weerstaan. Het meerendeel der waterputten ingeschoten zijnde, begint er gebrek aan drinkwater te ontstaan. De nog in staat gebleven putten loopen leeg; er doen zich bloedige diarrheeën onder de bezetting voor, hetwelke de geneeskundigen aan het slechte water toeschrijven. Het aantal der thans naar het Vlaamsche Hoofd overgebrachte gewonden en zieke militairen bedraagt 260. Ons verlies sedert mijn laatste rapport beloopt 30 gesneuvelden en 155 gewonden, zoodat ons geheel verlies op dit ogenblik 90 gesneuvelden, 349 gewonden en 67 vermisten is. Ten slotte heb ik de eer U.E. te informeren, dat de kortheid des tijds en de uitgebreidheid van dit rapport mij belet heeft om een gelijkluidend rapport aan Z.K.H. den Prins-veldmaarschalk in te zenden. De zwarigheden, welke zich dagelijks vermeerderen om deze aan mij toevertrouwde post, langer met ere te kunnen verdedigen, hebben mij genoodzaakt, in weerwil van mij-zelf, in onderhandeling met den vijand te treden. De infanterie is, zoo als ik reeds vroeger voorzien had, in zoodanigen staat van demoralisatie gezonken, dat de gezamenlijke kommandanten der batalijons, op hun ere hebben gedeclareerd, bij een eventuele storm, op hun soldaten geen stand te kunnen houden; zelfs zijn velen tot zóó ver afgedwaald, dat zij de dagelijks hun aanbevolen dienst, hardnekkig weigeren te verrigten. Het is waar, dat de vermoeienissen en ontberingen, welke de soldaat sedert drie weken ondergaan heeft, veel tot zodanige demoralisatie heeft bijgedragen, maar nimmer had ik kunnen geloven, dat dezelve eene der hoofdzaken had kunnen worden om een kapitulatie te moeten sluiten. Hierbij komt, dat het drinkwater, door het droog loopen der giachten, in de putten zodanig verminderd is, dat men met de grootste moeite slechts het onontbeerlijke water kan bekomen, en tot overmaat van ongeluk, zijn de twee laatste nog bestaande putten, in den vorigen nacht door de vijandelijke bommen vernietigd. Alle de zoogezegde bomvrije lokalen zijn ten eenemale verwoest, zodat de soldaat in de portiers, communicatiën en galerijen zodanig tegen een zoo geducht bombardement, ineen is gedrongen, dat bijna nimmer door hem rust genomen wordt. Het bomvrije hospitaal, waarin zich alle onvervoerbaren zware gewonden en geamputeerden bevinden, dreigt elk oogenblik in te storten, waardoor deze ongelukkigen gezamenlijk verpletterd en begraven zouden worden. In de linker face van bastion II heeft de vijand een bres geschoten, welke 80 tot 100 ellen breed is en reeds bijna de helft der gracht gevuld heeft. De descente du fossé is geëffectueerd, en de vijand heeft slechts zijn mijn te doen springen, om de contrescarp in de gracht te doen storten en alzó de storm uit te voeren. Liet is om al het hierboven aangehaalde, dat ik de onmogelijkheid ingezien hebbende, een storm af te kunnen slaan, en dus door het roekeloos afwachten van denzelfde, de tot hiertoe behaalde roem ten eenmalen verloren en het garnizoen met schande overladen zoude zijn geworden, propositionen aan den Maarschalk Gérard gedaan heb om mij den aftocht vrij te laten, en mij genegen heb betoond, de door hem op den 30sten November II. gevraagde evacuatie te bewerkstelligen. Dit door hem van de hand gewezen zijnde, heb ik eindelijk, na den geheelen dag met parlementeren doorgebracht te hebben, met toestemming van den raad van defensie, de capitulatie gesloten, waarvan ik de eer heb hiernevens kopie over te leggen. Ik heb mijn persoon en enige mijner officieren als krijgsgevangenen aangeboden, onder voorwaarde van het overige der bezetting vrij naar de noordelijke provincies terug te doen keeren, doch vruchteloos. Uit het additionele artikel zal U. E. ontwaren, dat de flotille voor de stad, niet in de capitulatie begrepen is, welk artikel op instantiel aandringen van den kapitein ter zee Koopman veroordeeld is geworden. Ten gevolge daarvan was ik met denzelfde overeengekomen, om 6 der beste boten in de duisternis de Schelde te doen afzakken en de overigen te vernielen, welk eerste echter onuitvoerlijk schijnt geweest te zijn, dewijl ik op het oogenblik vermeen, dat slechts één boot is afgezeild en de elf overigen vee brand of in den grond zijn gekapt. Ik heb verder de eer hierbij extract uit de notulen van den op den 22sten dezer gehouden raad van defensie over te leggen, waaruit U. E. volkomen ontwaren zal, dat alle verdere wederstand vruchteloos geweest zoude zijn. Ziedaar U. E. de ongelukkigste dag mijns levens. Gaarne had ik mijne loopbaan hier door eenen luisterrijken dood geëindigd, maar zulks heeft om bij haar bekende redenen geen plaats kunnen hebben. Ik zal de eer hebben U. E. bij de eerste gelegenheid, diegenen te doen kennen, welke zich in dit ongelukkig beleg het meest onderscheiden hebben, ten einde dezelven aan Z. M. onzen geëerbiedigden Koning bekend te kunnen maken. Aan Z. Exc. den Directeur-Generaal De generaal der inf., enz. van Oorlog. Baron Chassé. N". f793. Citadel, 29 December 1832. Als een vervolg op mijne missive van den 24sten dezer, N°. 1784, heb ik de eer U. E. te rapporteren, dat de vijand, ingevolge de gesloten kapitulatie, op die datum het ravelijn aan de Hoofdpoort en vervolgens in den loop van den dag de vijf bastions bezet heeft. Des namiddags ten 2 uur heb ik in mijne kasemat een bezoek ontvangen van de beide Fransche prinsen, vergezeld van den maarschalk Gérard, benevens 10 a 12 andere generaals, welke mij over de verdediging der citadel de grootste komplimenten gemaakt hebben; hebbende de maarschalk mij de verzekering gegeven, mij alles wat niet strijdig tegen zijne instructies was, toe te zullen staan. — De toestand, waarin zij het inwendige van de citadel gevonden hebben, scheen hen allen te verstommen. Ik heb volstrekt geen redenen mij over de behandeling der Franschen ten onzen opzichte te beklagen; aan al mijn kleine verzoeken wordt op een heusche wijze door hen voldaan.
27,855
MMUBA15:005596072:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,867
Weekblad voor Israe\u0308lieten, jrg 13, 1867, no. 20, 29-11-1867
null
Dutch
Spoken
8,114
15,097
1867 Dertiende Jaarganif. A“. 5^ Weekblad voor Israëlieten. Verschijnt eiken Vrijdag. Prijs per jaargang ƒ 6. Buitensteden binnen het rijk franco f 5.50. Afzonderlijke nommers 15 cents. Toezendingen uiterlijk Maandag Advertentiën Woen&dag aao het bureau van dit blad, Amstelstraat, P 88, te Amsterdam, N“. 20. Vrijdag 29 November. Uitgevers; S. M. COUTIAHf» Jr. & C'. Adverteotiën van I—s regels 60 ct., iedere regel meer 10 ct., behalve de zegelgelden. Kapitalen of baite.'gewoon groote letters worden dubbel berekend. ' Ongefrankeerde brieven enz., tenzij van onze vast© Cor[respondenten afkomstig, worden bepaald geweigerd. CORRESPONDENTEN: Gebrs. Belinfante, te 's QravenJmge. Gebrs. llaageiis, te Botterdam. Bij dit nommer behoort een B IJ VOEGSEL. ' BUITENLANDSCRE BERIGTEN. Amerika. Wij lezen in een Ameiikaansch j dagblad: »Eeiie talrijke schare van de gemeente I B’iiai Israël, te Philadelphia, luisterde don 26 1 Oct. jl. (n’U’XnD n3‘") met genoegen en voldoe- j ning naar eene predikatie, in de Hollandsche taal gehouden door (ien eerw. I. H. M. Chumaceiro, zoon van den chacham te Curayao. Men verzekert ons, dat de leden zóó hoogelijk waren ingeuomen met de predikatie, dat zij z.eerw. hebben uitgenoodigd, om don 9den Nov. (“j'? "jS '3) an- I dermaal te prediken. Men roemt hem als een ; zeer welsprekend redenaar. In dit land is het! wel iets nieuws eene predikatie in de Hollandsche i taal te liooren.” i Hriinrnic. Men leest in de Arch. Israelites: | Wijmobben voor ons liggen eene brochure, geti- i teldf »Het Israelietiscli vraagstuk in Ruraenië, behandeld door de Kumenische pers; vier artikels 1 uit het dagblad van Jassy, vertaald door den heer J. Bijk lüt Jassy.” Die verdedigingsrede ter gunste der Israëlieten door een uiet-Israeliet is zeer interessant te lezen, wegens de plaatsen, die zij aanvoert. Als bewijs hiervoor geven wij slechts het volgende uittreksel: «Verscheidene voorname Israëlieten te Jassy wendden zich, ten gevolge van eene hun door den minister van binnenlandsche zaken gedans belofte, aan den burgemeester dezer stad, met het verzoek, dat hij twee Israëlieten zou aanwijzen, om aan do verhandelingen der commissie, belast met het onderzoek naar de laudloopers, deel te nemen. De burgemeester antwoordde hierop het volgende; »Er is iets, dat boven de wet staat, namelijk het regt dat wij hebben, wij Kuraeniërs, de oorspronkelijke bewoners van dit land, om u Israëlieten, die slechts huurlingen zijt, te verdrijven. Gij kunt derhalve hieruit opmaken, dat gij het land, waarin gij slechts iu deze hoedanigheid hebt gewoond, moet ontruimen". OoMtciirijk. lleu schrijft uit Krakau: Op het jongst verloopen Loofhuttenfeest ontstond iu het Beth ha-midrasch der Ansché Emetli twist over eene rituele kwestie, waarbij een der partijen zich op den wonderman" te Sandec beriep. Onze Dajan, Rabbi Moïr Graber, merkte daartegen aan, dat de aangeroepen chassid geen autoriteit was, aangezien hij in de eerste week van | Al vleesch.spijzen at. Deze uitdrukking kwam den i armen Dajan duur te staan. Hij werd fiks afge- • ranseld, terwijl ook zijne vensterglazen de woede der chassidim moesten ondervin(len. Door de vergadering van Israël, kerkbestuurders, rabbijnen on onderwijzers in Moravië, den 30 en 31 Oct. jl. te Bnmn gehouden, en die door 26 rabbijnen, 38 onderwijzers en 39 kerkbestuurders werd bijgewoond, is besloten, aan het onderrigt in Joodsche onderwerpen in de Iste klasse 12 uren, in de 2de 3de en 4de klasse der Joodsche volksschool 14 uren en aan het onderrigt j in het maatschappelijk in alle klassen 18 uren j per week te wpen. Voorts werd besloten, dat de Pentateuch van het begin tot het einde, zonder uitlating der voor de jeugd niet voegende plaatsen, zal worden onderwezen. Onder de rabbijnen waren er slechts drie (dr. Schmiedl te Prosztiitz, dr. Oppenheim te Eibenschütz en dr. BruU te Leipzig; die hunne stem niet gaven aan dit besluit, dat tegen alle regelen der paedagogiek aandruisclit. Hongarije. Do keizer heeft mw. Elisabeth j Goldborger en haar wettige afstammelingen in I , den Hongaarschen adelstand met het praedicaat j !»budai” verheven, als blijk van verdienste, welke do familie fioldberger zich jegens do vaderlandsche nijverheid hoeft verworven. ..... , , – – . – . . . I Ilarschel Narr is de weinig animoerende | j titel van een nieuw te Pesth vcrscliijnend week- j ; blad, dat echter, naar het proefnommer te oor-; 1 deulen, eene loffelijke strekking zal hebben. De’ j verstandige en gematigde hantooring van den ' geescl der satire heeft te allen tijde goeds gesticht. ■ Uuit.«clilaiid. Bij de jongste verkiezing van , leden voor het huis der afgevaardigden zijn alle Israëlieten, die vroeger in dit huis zitting hadden, , herkozen, namelijk (Ir. Johaim Jacoby gekozen te , i Berlijn, dr. Kosch te Koningsberg, dr. Lasker, I I vroeger voor Berlijn, thans voor Jlaagdenburg en : i Stettin, en de commercieraad Ileicheuheim voor I zijn vroeger kiesdistrict. BINNENLANDSCOE BERIGTEN I ; Aaiisstox-dtiiïi, 38 i Maandag-avond jl. w'erd door de kiesveree- I niging //Begt voor Allen” wederom eene vrij talrijk bezochte vergadering gehouden. Nadat de notulen van de vorige vergadering waren gelezen en goedgekeurd, deelde de voorzitter mede, dat de avond te voren wederom in het lokaal //Casino” eene bijeenkomst was gehouden door het kerkbestuur en eenige leden van den kerkeraad, die tot hunne kandidaten voor het lidmaatschap van den kerkeraad hadden geproclameerd de hh. M. Dresden, Julius van Raalte en E. E. Visser. Die kandidaten zouden vermoedelijk weder op een naamloos strooibillet den kiezers W'ordeu aanbevolen. Hij vond die handelwijs van het kerkbestuur enz,, dat handelen in het duister, hoogst immoreel, en stelde daartegenover de openbare verriglingen der vereeiiiging, die het daglicht niet schuwden en ook niet behoefden te schuwen. Daarna ging men tot de verkiezing van drie kandidaten voor den kerkeraad over, en werden als zoodanig geproclameerd de hh. I. M. Cantor, Roelof Citroen en W. A. Willing. Alsnu trad een der leden op en wees op heusche wijze den voorzitter op diens ongepaste qualificatie van //immoreer’ op hetgeen door hen, die Zondag-avond jl. in //Casino” waren vergaderd, was veirigt. Spreker zeide voor zich niet te weten wte daar tegenwoordig i waren; maar dit wist hij, dat zoo het waar is, : (lat ook het kerkbestuur zich daar bevond, zijne leden er niet waren als zoodanig, maar eenvoudig als kiezers, die belang stellen in hunne gemeente en dienovereenkomstig handelden. Nu zou hij niet het woord hebben gevraagd, indien de voorzitter had gezegd, dat de heeren van het Casino den moed hunner overtuiging niet schijnen te hebben; maar hij mag het niet onopgemerkt laten voorbijgaan, dat de quali! ficatie van //immoreel" wordt gegeven aan eene { daad, die niet is. Die lih. kiezers, i niet kerkbestuurders, hebben slechts gedaan wat ieder kiezer doen mag, zondt-r dat men hem zal kunnen ten laste leggen zich aan eene onzedelijke daad te hebben schuldig gemaakt. De voorzitter antwoordde hierop, dat bij zich niet herinnerde, het woord //immoreel” op bedoelde handeling te hebben toegepast; mogt dit iiitusschen wel het geval zijn geweest, dan is dit geschied in een onbewaakt oogenblik en j verklaart hij volgaarne, dat hij zich te scherp I heeft uitgedrukt. Hij bragt overigens hulde aan de conciliante bedoelingen van den spreker, en hiermede was dit incident afgeloopen. De andere punten van be-handeling zijn tot eene volgende vergadering uitgesceld. ■ ATij maken van deze gelegenheid gaarne j gebruik om eene omissie te herstelltn, die in ; het verslag van de vorige vergadering dezer verceniging onwillekeurig door ons is begaan. I Wij hebben namelijk verzuimd te melden, dat de voorzitter en de heer J. A. Bierman, ieder in zijn privé en niet als bestuurder der ver- eeniging, zich ruiterlijk hebben doen kennen als de mannen der bekende gewijzigde aan-I beveliug. i —- i In de op Maandag jl. gehouden vergadering van handelaars, commissionairs en makelaars in effecten, is tot lid van het algemeen Beurscomité benoemd de heer L. P. Jacobs, lid en chef der firma Gebrs. Jacobs Azn. ; Op Donderdag jl. hield het letteroefenend genootschap tof, Nut en Beschaving zijne jaariijksche huishoudelijke vergadering. Als leden des bestuuis weiden her Kozen de hh. mr. D. Binger als voorzittend commissaris, mr. A. Polak als 3e secretaris en A. Buzaglo als 3e I • ° penningmeester. ! .. .. r* I Yan tijd tot tijd wordt in ons blad njeldincr gemaakt van het Diamanlwerkers-weezenfonds en van het onderlinge Diamantslijpers weduwen- en weezenfonds, beide instellingen, waar-I van de nuttige strekking aan geen twijfel on-1 derhevig is. Yoor zoover wij ons herinneren, is echter in ons blad nog geen melding gemaakt van eene andere niet minder doelmatige instelling, die ook met de diamant-nij verheid in het naauwste verband staat. Wij bedoelen i de Maatschappij onder de zinspreuk ~Arbeid i en Die inrigting is bestemd voor , Aïd.ma.u\snijders en Ammtiniklovers, binnen de ! Nederlanden woonachtig, en haar doel is on-I dersteuning te verzekeren: 10. aan hare leden, : als zij wegens ouderdom of ongeneeslijke lig( chaamsgebreken niet meer in staat zijn hun I ambacht uit te oefenen, en 20. aan de wedu-I wen, kinderen en ouders harer leden. Door het betalen van eene zekere som als entreegeld en eene wekelijksche contributie van 30 cent erlangt men het lidmaatschap der Maatschappij, terwijl men eerst na een zekeren tijd aanspraak heeft op de bij het reglement bepaalde voordeelen. Tot vóór korten tijd bedroeg dit entrée-geld ƒl3 en moest men minstens drie jaren lid zijn geweest, om de voordeelen te kunnen genieten. Ddórin is echter dezer dagen eene wijziging gebragt, waardoor het aanvaarden van het lidmaatschap gemakkelijker en voordeeliger wordt gemaakt, In plaats van ƒl3 is het entrée-geld nu verminderd tot ƒ0 en behoeft men slechts/loee jaren lid te zijn geweest, om de voordeelen te kunnen trekken, zoo men vóór 1 Maart des volgenden jaars tot het lidmaatschap toetreedt. Wij hebben het niet overbodig geacht de aandacht van die diimantsnijders en klovers, welke nog geene leden der Maatschappij zijn, op deze gunstige wijziging in her, reglement te vestigen; voor eene betrekkelijk geringe opoffering toch erlangen zij nu het regt op een niet te verwerpen steun in geval van nood, j zoodat het inderdaad van verregaande zorge- ioosktdlli om niet te zeggen loszinnigheid, zou getuigen, bijaldien velen zich thans niet opgewekt gevoelen om als leden toe te treden. AVij maken van deze gelegenheid gaarne gebruik om tevens te wijzen op art. 11 van het reglement, volgens hetwelk als donateurs' kunnen toetreden juweliers, fabrikanten, com-1 missionairs, makelaars in juweelen, enz., tegen ; minstens ƒ2 per trimester. Op Zondag en Maandag 17 en 18 Nov. jl.! had alhier het gewone halfjaarlijksch examen , van de Nederl. Israël, godsd. armenscholen; door voorzitter (den heer B. S. Rubens Jr.) en i leden der plaats. Bij het ou-: derzoek naar de kundigheden van de hoogste I klassen der jongensschool was mede tegen- ( woordig de eerw. heer J. S. Hirsch, assessor; dezer gemeente, hoewel die scholen dien gees-; telijke volstrekt niet vreemd zijn, daar hij alle ■ klassen en afdeeliugen van tijd tot tijd gere- j geld bezoekt. ; Naar wij vernemen, was de uitslag van het i examen vrij bevredigend. Blijft het ook eener-' zijds te betreuren, ilat velen de scholen ver-1 laten vóór den bereikten veerl.iemjarigen leeftijd,' ja reeds op 13-jarigen ouderdom in het wer-! kelijke leven treden, van den anderen kant ziet men met genoegen, dat van de loffelijk ont- [ slagen jongens een op de hooge burgerschool is i toegelateu, twee op de ambachtsschool zijn op-' genomen en twee kweekelingen zijn geworden j van het Nederl. Israël. Seminarium. Dat van de meisjes niemand ditmaal loffelijk ontslag ontving is slechts een gevolg daarvan, dat de meeste, hoezeer de bekwaamheid tot het ver-1 krijgen van ontslag bezittende eii leerlingen; der hoogste afdeeling, op grond, dat zij nog , niet den veertienjarigen leeftijd hebben bereikt, | de school blijven bezoeken. ! Dat de onderwijzers en onderwijzeressen in : het algemeen en de heer Holland op de meis-! jesschool in het bijzonder hunnen pligt met j ijver vervullen en dat de leiding van den j hoofd-onderwijzer, den heer 11. Hirschel, lof j verdient, is op nieuw duidelijk gebleken. j Wij laten hier volgen de namen der be- j kroonden: Loffelijk ontslagen zijn: Joseph Achsteribbe, j Salomon Blom, FinehasAbas,Salomon van Santen, Izaak , Melkman, Mozes Visser en Juda Worms. – .-1/«*/eigeene. h’imeitjes'. MarianeKool, BloemeWertheim,Schoentje ée Metz, Schooutje van der Kous, Vrouwtje Les, Hanna van Santen, Esther de Jong, Naatje Kwetsie, Kachel Arbeid, Roosje Beddekooper, Rachel Raske, Esther Betel, Mietje VVerlheim, Eva Leeda, Fijtje van Emden, Snphia van roevorden, Sophia van der Tonge, Sara Vogel, Bloeme Trornpetter, Esther Mot, Vogeltje Polak, Heintje de Hond, Vrouwtje de Wilde, Hanna Pransman, Anna Meijerson, Femmy Visjager, Sophia Boleman, Judith Diamant, Eva Seeiner, Sophia Crost, Betje de Vries, Sara Tonningen, Hanna Dreeze, Flora Koster, Judith Staal, Rachel Koen, Judith Schaap, Vogeltje Visgraper, Johanna de liartog, Catharina Hamburg, Catharina de Jong, Mietje Tak, Either Clarenburg, Mietje Vleeschkruijer, Raatje Sammes, Anna Mossel, Bilha de Jong, Rebecca de Brave, Rachel Drukker, Vogeltje Slier, Grietje Biallosterski en Debora Blits. Narr wij vei nemen heeft Dingsdag-avond jl. in het N. I. Weesmeisjeshuis alhier eene huishoudelijke plegügheid plaats gehad. In tegenwoordigheid van heeren regenten en dames regentessen werd namelijk een naauwgezet on- Verzoek ingesteld naai de resultaten van liet ouderwijs, godsdienstig en maatschappelijk, tot nu toe door de verpleegden genoten. Ofsclioon ioor regenten gedurig een wakend ook over iit onderwijs wordt gehouden, trad dit ondersoek thans in meer bijzonderheden en hebben Wij met genoegen vernomen, dat de uitkomsten illerbevredigendst waren, zoadat de hh. 11. J. Hirschel en S. J, van Gelder, respectivelijk ouderwijzer in het godsdienstige en het maatschappelijke aan die inrigting, trotsch mogen sijn op de vorming van zulke élèves. Als blijk van tevredenheid over hare vorderingen en ilgemeene gedragingen ontvingen de meisjes dan ook gepaste geschenken. Opraerkenswaardig is het, dat een harer een Fraiisch-Nederd. en Nederd.-Fransch woordenboek ontving, zij want ook de Fransche taal wordt door den heer van Gelder in het huis onderwezen reeds met vrucht gebruik kan maken. Ook de lieve gezangen, door de meisjes voorgedragen en door den heer J. Vorsaiiger met den hem eigen tact bestuurd, droegen de algeineene goedkeuring weg. ■ Wij wilieu in geene vergelijkingen treden,| baar dit mogen wij zeggen, dat het gesticht,; daarvan hier sprake is, eene kombare parel is; Mn de kroon der liefdadigheid te dezer stede: bn alle inrigtingen van dien aard tot model kan strekken. I Door de directie van het collegie Talmoed Torah en door bestuurdereu van het genootschap llalhoschas Aroemim zijn wij verzocht ter algeraeene kennis te brengen, dat het tusschen beide besturen gerezen geschil tot wederzijdsch genoegen in der minne is geschikt. In eene vergadering van de Nederlandsclie afdeeling van het //Algemeen Israël. Verbond,” Zondag jl. onder voorzitting van mr, S. E. Nijkerk gehouden, werden tot leden van het Nederl. comité benoemd de heeren mr. S. E. Nijkerk, mr. J. L. de Leao Laguna, mr. E. van Lier, I. S. C. Lob, M. Eltzbacher, B. S. Ries te Amsterdam, mr. A. W. Jacobson te ’s Hage, L. Borstel te Rotterdam, L. Pb. Prins te Arnhem, en tot leden van het Amsterdamsch comité de hh. mr. S. E. Nijkerk, mr. E. van Lier, I. S. C. Lob, B. S. Ries en L. Prins. In dezelfde vergadering werden de reglementen met eenige wijzigingen goedgekeurd. De zangvereeniging Eruditio Musica vierde Zaturdag-avond jl. iu het lokaal //de Vereeniging” onder leiding van den heer J. Vorsanger ■ haar eerste jaarfeest. Bij die gelegenheid wer-. den eenige koraalgezangen ten gehoore gebragt,| die uitmuntend voldeden, en een koddig duet; //die Politik” door de jongeheeren S. de V. en A. van M. meesterlijk voorgedragen. Het: vioolspel van den heer L. Benavente, het cello-1 spel van den joiigeiihfeer A. Brandon Iz., élèvej van den heer J. D. M. H. de la Fuente, en: het saxophone-baryton-spel van den heer Ad.; Voorzanger, droegen mede de algemeene goed-; keuring weg. Vóór den aanvang van het con-i eert werd door den heer Zeldenrust, namens! de vereeniging, onder eene gepaste toespraak,; aan den heer Vorsiinger een fraai ebbenhouten; met zilver gemonteerden dirigeerstok, roet toepasselijke inscriptiën, geleverd door de heereni Boers en Sturkop, als een blijk van achting en, erkentelijkheid aangeboden, terwijl aan der jongenheer Brandon het diploma als eereliJ werd uitgereikt. De heer A. Berlijn, wielj tegenwoordigheid dezen avond elders werd ve| eischt, had als blijk van zijne belangstelling ij de vereeniging, haar een zijner ,das Schaferlied”, toegezonden. j Ook het muziek-gezelschap Mum Sacnm onder leiding van den heer A. Belinfante, ga denzelfden avond in de ,/Keizerskroon’' zijl zesde groot concert ter gelegenheid van zijl tweede jaarfeest. Daar gaven de ensemblei muziekstukken algemeen genoegen en hebbel zich loffelijk onderscheiden de jongeheeren S Praegor, piano, B. M. Graan boom, élève val den heer Jacq. S. Kinsbergen, viool, en H. I Sjouernnau, eiève van lieu lieer de la r itiienio, violoncel. Eindelijk gaf de liedertafel Zanglwt, mede Zaturdag-avond jl., onder directie van den hr. A. Berlijn, in de //Koningskroon”, een vocaal en instrumentaal concert, met belanglooze medewerking van den heer Lion Kinsbsrgen, tot een weldadig doel. Het programma, uit 11 nommers bestaande, werd over liet algemeen fiks u’tgevoerd. Jjotf lijk onderscheiden als solisten (zang) hebben zich de heeren Q. en A. H., ter .vijl ook de heer Kinsbergen (clarinet) in twee stukken algeraeenen bijval verwierf. Volgens eene mededeeling van onzen particulieren correspondent, in ons vorig nommer onder ,/Buitenland” opgenomeu, zouden de heeren Gebrs. Oppenheiin te Keulen reeds sedert jaren niet meer tot het Israël, kerkgenootschap behooren. Van geachte zijde verzekert men ons thans, dat onze corres,)Oiideiit !in dit opzigt zich aan eene onjuistheid heeft ! schuldig gemaakt, zijnde die heeren nooit tot ! eene andere godsdienst overgegaan. i j Graaf Andrassy, president van het Ilong-iarj sclie ministerie, heeft bij de tweede kamer een I wetsontwerp ingediend, waarbij de Israëlieten i bevoegd verklaard worden tot uitoefening van j alle burgerlijke en staatkundige regteu en alzoó jin allen deele met de belijders van aiitlere j gezindten gelijk gesteld word n. Het wetsoutj werp is door de tweede kamer met levendigen bijval ontvangen. ’s Ilag’e, 26 Nov. Als een bewijs van de sympathie, die onze waardige voorzanger, de heer Broekhuijsen, bij zijne vindt, moge strekken, dat deze hem, ter gelegenheid van zijn huwelijk, een keurig aßieubleraent en tafelzilver hebben aangeboden, terwijl de eerw. heer opperrabbijn Berenstein hem den isn-titel heeft geschonken. Rotterdam, 25 Nov. In de op gisteren alhier gehouden ressortale vergadering werd o. a. mededeeling gedaan van eene kennisgeving van den Minister van ïiuantiëii, belast met de Zaken der Hervormde en andere Eerediensten enz., dat do zamenstelling van de commissie van toezigt over de kerkelijke besnijdenissen, in zoo verre het genees-en heelkundig lid betreft,, dat vroeger uit de Provinciale commissie van geneeskundig toevoorzigt werd gekozen, reeds lang eene zorg der Èegering uitraaakt, dat de regeling der bedoeldezaak groote omzigtigheid vereiscbt, waanlour de afdoening tot heden is vertraagd geworden, doch dat. thans vooruitzigt bestaat, dat de zaak spoedig haar beslag zon krijgen. Voorts word gelezen eene missive van denzelfden Minister, houdende berigt van de erkenning der Bijkerk ’s Gravendeel, die zal ressorteren onder de Ned. Israël. Hoofdsynagoge te Rotterdam, Ring Üud-Beijerland. Naar aanleiding dezer erkenning en een verzoek der evenzeer erkende Bijkerk Ridderkerk e. a., om tot de ressortale gemeenschap te worden toegelaten, werd na eene zeer interessante discussie als algemeene regel vastgesteld, dat geene gemeente, erkend wordende, tot het ressortale lidmaatschap zal worden toegelaten, als rij niet kan overleggen eene verklaring van de gemeente, waaronder zij ressorteert, dat deze met hare toetreding tevreden is. Nadat de rekening goedgekeurd en de begroeting in behandeling genomen was, werd aan het beginsel, om bijdragen tot de quota en andere uitgaven naar den maatstaf van het zielental in iedere ressorterende kerkelijke gemeente te regelen, uitvoering gegeven. Luidens de opgaven der betrokkene gemeenten bedroeg die bevolking te Rotterdam 4587; Goriuchem 157; Strijen 37; Schoonhoven 146; Middelharnis 170; Gouda 427 (bedragende de afgescheidene gemeente aldaar 44) Sliedrecht 50; Woerden 68; Leerdam 52; Dordrecht 418; Uud-Beijerland 99 en Vianen 67 personen. Als normaal cijfer werd voor de toekomst de tienjarige Bijkitelling aangenomen. I Eindelijk werd, nadat onderwerpen van regulatieven en localen aard waren besproken, met algeraeene * stemmen besloten, de ressortaal-rabbinale instructie ■ onherroepelijk van kracht en verbindend te verklaren I met uitzondering alleen van eene enkele bepaling, waaromtrent spoedig in eene buitengewone zitting ' eene decisive beslissing ral worden genomen. In beginsel werd tevens uitgemaakt, dat iedere ressor, terende gemeente tegenover hare kerkgangen een» f onvoorwaardelijke autonomie bezit. Eene buitengewone zitting, binnen de eerstvolgende maanden, althans vódr Maart 1868 te beleggen, zal t worden gewijd aan de bespreking en regeling van – huishoudelijke zoowel als algemeene belangen, waar-I van het programma reeds aan de afgevaardigden is medegedeeld. —■ Men deelt ons mede, dat de gemeenten in dit ressort zijn overeengekomen, om zich bij een gemeen• schappelijk adres te wenden tot ’s lands Bègering met eeibtedig verzoek, dat de onzekere toestand, waarin de reorganisatie van het Israël, kerkgenootschap hier te lande alsnog verkeert, opgeheven en de verhouding tot het hoogere bestuur geregeld worde conform den geest en de letter der Grondwet. Eene allezins bevoegde aiitorittit geeft ons van het volgende eeii onistaiidig, voor dit Weekblad alsnog slechts iu korte trekkoii op te ueincu b.rigt. Tot op heden bestond er met opzigt tot eene golegeubcid, waar een degelijk, grondig en systematisch godsdienst onderwijs de hauU leende aan de eischeu van een hooger burgerlijk en gymnasiaal ondenigt, eene droevige en bescbaineude leemte. Jonge lieden van goede en gegoede famiiiën werden, om aan het gevaar van een vernist onderwijs te outsiiuppen, buiten ’s laads op kostscholen gezonden en geplaatst, üp vele dier kostscholen bleef, ondanks een liuoggestemd programma, het .vernissen aan de orde. Na vijf of meer jareu studie bleken de jonge lieden niet bestand te wezen tegen een llollandsch degelijk onderzoek naar hunne bekwaamheden. Alles was iugesiaiiipt en.... verguld. Doch wat vooral schadelijk bleek te wezen voor het innig, Joodsoh zieleleveu was de vrucht van het oppervlakkige ouderwijs, niet andere woorden: het vooroordeel, alsof wetenschap en Joodsch geloof ouverzoeiilijke vijanden waren in oorsprong en bleven in gevolgen eii uitkomst. Ben en ander heeft den heer jj. Biiiis te Atuhem geleid tot het plan, om eene Israël, kostschool te doen oprigteii in eene der Ned. steden (.Amsterdam, naar wij gelooven, uitgezonderd) >oor deu gegoeden stuud, waar degelijkheid vauguds- i luenst-oiiderwijs de hand reiken zul aan ten even du- , gelijk, ja degelijker ouderrigt, dan op de hwogtre turgersobool hier te lande wordt gegeven. Die kostschool moet z. i een iu uitkomst ontwijfelbaar bewijs geven, ' dat Jodendom en wetenschap geeiie heterogene be- , standdeelen zijn, en tevens, dat het lilieralisme van j iiieuigeeu woriel heeft óf iu onkunde, óf iu oppervlak- ; kiglieitl, üf in een parli pris. Reeds hebben bem inauiieii van naam hier te lande cii daar buiten liuiine hartelijke eii materiëele ondersteuning toegezegd. Berstliaags zal eene circulaire nopens ueze waarlijk behur- | tigingswaardige zaak worden gedistribueerd, fieeds iu ons voorlaatste nommer kortelijk uit Arnhem medegedeeld. Red.] Het bestuur van het Leeufouds voor Israclietcii : alhier, een tak van de Rotterdamsehe Afdceling der – Maatschappij tot N'at der israelieteii iii Nederland, heeft dezer dagen aan zijne leden eene circulaire ge- ; zouden, waarin het met dankbare vreugde constateert, dat liet fonds, in 1851 opgerigt, tot een’ man is ge- | rijpt, d. i. dal het zich vrijelijk bewegen en op eigen | krachten steunen kan. G O R R E S P O NOEN ï I E. ' . ( Men meldt ons uit Boxmeer, dat de mededeeling in 1 ons vorig nommer betreffende den aanleg vun een i Biem door de vrouwen-vereeniging aldaar, onjuist is. ( li l'. G. Wij bevelen u dringend meer waarheidsliefde aan. C. 283. Wij waren niet in de gelegenheid ons van het bewuste te vergewissen. F. Wij zijn het volkomen met u eens; zie het verslag van R, v. A. in dit nommer. ' K. Wij kunnen onzen naam openlijk er niet toe I'euen. v. G. ïe laat voor dit nommer. . KERKERAAD DKR ; Nederlandsch Israël. Hoofd-Synagoge TB AMSTERDAM. Zitting van Woensdag 20 Novi 1867. Tegenwoordig bij de opening 10 leden, zijnde j ide heeren: mr. C. D. Asser, voorzitter, 1, T. 1 Philips, Meijer W. Zeckendorf, dr. E. B. As- j ’ schei-, dr. I. van lyier Ez., L. Prins, J. L. i Wallach, L. P. Jacobs, E. A. van Gelder, j M. A. Spijer. 'i \ Later verschijnen de heeren: M. J. Polack, ! i A. C, Wertheim, dr. .1. B. Stokvis Jr., B. S. Ries, B. S. Rubens Jr. en E. S. Catz. j I Afwezig de heeren: A. A. Keyser, mr. S. ; ! E. Nijkerk, M. D. Kalker, M. Eftzljacher, S. | j B. Beer, A. Leliren (verhinderd), M. I. Goud j srait, mr. I. van S. Mulder, mr. J. Pinuer, I J. M. Goldschmidtson, mr. A. S. van Nierop j : en E. E. Rosen. I De notulen der vorige vergadering worden | als urgent gelezen en goedgekeurd. Door den voorzitter wordt medegedeeld en door de vergadering voor kennisgeving aauge- nomen, dat sedert de vorige vergadering al die stukken zijn verzonden, welke uitvloeisels dier ’ zitting zijn geweest. I Wordt gelezen eene missive van den heer E. S. Catz dd. 5 Julij 1867, houdende berigt j i dat hij de op hem nitgebragte keuze als lid ' der Commissie van Einantiën aanneemt, onder ; verklaring, dat hij zijne beste krachten aan de i belangen der gemeente zal wijden, wordende ! door hem slechts betreurd, dat zijne bezigheden ; hem dikwijls tot het doen van langdurige bui-, i tenlandsche reizen nopen. j 1 Op voorstel van den voorzitter wordt deze | ' missive voor kennisgeving aangenomen, terwdjl gelijk besluit wordt genomeu op zijne mededeeling dat van de acceptatie van den heer E. S. Catz is kennis gegeven aan het kerkbestuur en de Commissie van Einantiën. : De voorzitter stelt aan de orde de benoeming eeuer commissie van appel in zake de bij den raad ingekomen bezwaarschriften van , eenige contribuabelen der gemeente in hooger , beroep, overeenkomstig het voorschrift van art. 191 van het reglement der Hoofdsynagoge, tegen de uitspraak der commissie van doleantie !. over 1867. 1 Daar de vergadering de zamenstclling der ; commissie aan den voorzitter overlaat, worden ' j door hem daartoe uitgenoodigj de heeren: B. ( S. Rubens Jr., B. S. Ries, E. A. van Gelder, j dr. J. B. Stokvis Jr. en Meijer \V. Zeckendorf* j welke allen ter vergadering aanwezig, zich be- ‘ rcid verklaren die commissie waar te nemen. ' De voorzitter brengt ter tafel een op heden bij den raad ingekomen uitvoerig rapport der com- ’ missie, benoemd in de vergadering van 8 Maart J 1866 No. 14, om den raad te dienen van rapport , en advies op het voorstel van den heer mr. S. j E. Nijkerk, tot wijziging van het reglement l der Hoofdsynagoge. j De commissie, bestaan hebbende uit de heeren: i mr. C. D. Asser, dr. E. B, Asscher, I. T. < Philips, A. C. Wertheim en M. I. Polack, ' vangt aan met de verklaring, dat zij met belangstelling heeft kennis genomen van het voorstel door den geachten vice-president van den kerkeraad gedaan, tot vervanging van art. ïe dien aanzien lieeft de commissie de geschiedenis van het tegenwoordige beginsel opgespoord en is haar gebleken, dat reeds bij het kerkreglement, hetwelk aan het thans in werking zijnde is voorafgegaan, is aangenomen, dat behalve de geïmmatriculeerde leden, dat is: die i zich door een bepaald blijk van toetreding als zoodanig hebben verbonden, als gewone leden of congreganten worden beschouwd alle te dezer stede woonachtige, niet tot de Port. gemeente beboerende Israëlieten. Indien zij wel onderrigt is, heeft het bij de commissie uit den j voormaligen groofen kerkeraad, die in 1860 rnet het ontwerpen van een nieuw reglement is belast geworden, een bepaald punt van over-J weging uitgemaakt, of men het systeem van j het oude reglement ook in het nieuwe zoude bestendigen, dan wel, of men in het ontwerp ) zou opnemen eene bepaling, zooals in het Rotter' dainsche reglement in art. 2 voorkomt, volgens ' welke als leden der gemeente worden aange, merkt alleen zij, die uitdrukkelijk toetreden, i De toenmalige commissie heeft besloten tot het ! eerste en dienovereenkomstig eene redactie in I het ontwerp opgenomen. Toen dit ontwerp bij j gemelden voormaligen raad in behandeling was, < heeft de tegenwoordige geachte voorsteller een ! amendement voorgesteld van gelijke strekking ! als zijn tegenwoordig voorstel; doch de ver' g.idering heeft, na rijpe overweging daarvan, dat amendement niet aangenomen. (Vervolg van het Verslag zie Bijvoegsel.) BOEKAANKONDIGING. Nedeil. Israël. Jaarboekje voor 5628 ( onder redactie van L. Borstel. ; Botterdam, A. R.llofsteede. 1867.(137 bl.). i Zoo wij ooit de verschijning van een boekske i ten gebruike van onze geloofsgenooten bier te : lande met genoegen hebben begroet, dan is dit ; voorzeker bet geval met bet werkje, waarvan do I titel aan don hoofde dezes is geplaatst. Niet j alleen toch munt bet nu reeds uit door zijn de-I gelijk gehalte ofschoon het slechts onder den ) bescheiden naam van '-proeve” wordt aangeboden maar het belooft ook voor de toekomst, wat het statistisch gedeelte betreft, eeuo onmisbare vraagbaak voor kerk-, school en armbesturen zoowel als voor particulieren te zullen worden, zoo althans die medewerking wordt verleend, waarop het boekje regtmatige aanspraak heeft. Doch ook het »mengelwerk” onderscheidt zich door smaakvolle keuze en rijkdom van afwisseling. In de eerste plaats begroeten wij daarin een akrostichon van den eervv. heer A. D. Delaville DB'X* zijnde een treurdicht op het overlijden van mw! Sophia Borstel geb. Norden, en dito in het Nederd. van den heer S. J. Moscoviter, hei4a juweeltjes, der overledene waardig. Vervolgens om het poëtisch gedeelte eerst op te soinmen DïNm eene Hebreeuvysche vertaling van Ploriau’s La fobie ct la vérité, die er naast is afgedrukt, een meesterstuk van het geniale breiri des eerw. Delaville; de twee eerste hoofdstukken van Jeremia’s Klaaglied, in vloeijende Nederl. verzen, door de welversneden pen van S. J. Moscoviter; »de dichter aan zijn verloofde, ton geleide van eene gouden keten”, zijnde een gedicht van mr. J. van Lennep, in keurige Hebreeuwsche verzen overgebragt door den geleerden G-. I. Polak; een geestige »poerimtoast” door den heer A. A. den Arend. Het prozaïsche gedeelte IS ook in menig opzigt zeer belangrijk. In de e.erste plaats noemen , wij als zoodanig het vry uitgebreide opstel onder het opschrift »het kerkelijk jaar”, en -de »lijst van werken vervaardigd hoofdzakelijk ten dienste van de godsd. Israël, scholen en huisgezinnen”, heide van den verdienstelijken redacteur, den heer L. Borstel; vervolgens »geest en stof , waarin op treffende wijze wordt gewezen op do noodzakelijkheid van het godsdieust-onderwijs; een lezeiiswaardig uittreksel van het groot placaatboek; een zeer interessant verhaal omtrent het “bezoek van zijne doorl. hoogheid den prins-erfstadhouder en hare koninkl. hoo^i heid zijne gemalin in de Port. Synagoge te’s Hage g op 10 Ang. 1748, door do welversneden pen “ van den heer M, H. Pimentel, »Pariiassijns-alinagt iu vroegeren tijd” niet bet minst lezenswaardige uit de bouwstoffen enz. door wijlen dr. S. I. o Mnldor, »Eene Joodsclie bruiloft te Gibraltarg uit de reisindrukken van keizer Maximiliaan van v Mexico; vervolgens.... doch waarom nog meer, « opgesomd? Uit dit beknopte overzigt blijkt vol-. doende, dat het Jaarboekje, in velerlei opzigt meer is dan «eene proeve”, dat het met zorg en smaak p en oordeel is zamengesteld, en dat men den heer b L. Borstel als redacteur en den heer Hofsteede j als uitgever niet genoeg hulde kan brengen voor de wijze waarop zij zich van hunne taak hebben | gekweten. Ook de typograpiiische uitvoering en ' het papier zijn nitmuntend, 'de vorm van het boekje behagelijk, zoodat wij dan hartgrondigen wensch uiten, dat de belangstelling in het "Jaarboekje” groot genoog moge zijn, om den ijverigen | redacteur en den uitgever aan te moedigen, hnnno zoo hoogst loffelijk aaiigevangen 'taak voort te zetten. i INGEZONDEN STERREN. |; De Hoofd Commissie en de Amsterdamsche Kerkeraad. Wanneer wij ook hulde brengen aau den, overigens zeer natuurlijken, ijver van den schrijver, om hetgeen hij acht te zijn het ware belang der Hoofdsynagoge te behartigen, meeneu wij toch eenigeu t« ij fel te opperen, of de Hoofd-Commissie die berisping weF verdiend beeft. Men begrijpe ons wél. Wij voelen ons niet geroepen, als v-erdediger van de H. C. in het algemeen op te treden en laten ons ook thans niet iu met eene waardeering van baar advies aan do | Hooge Rciieriitg: wij wcuseben alleen te ondcizoeken . de vraag, of de H. C. vooraf hare zienswijze a:.n den kerkeraad had beliooren kcnbiar te maken. Stollen wij ecus bet geval, dat zij inderdaad daartoe hadde besloten, dan bad dit, ouzes inziens, niet anders dau nagenoeg in den volgenden vorm kunnen gesobiedon; | Wel-Edele Heeren ! I ,De Hoofd-Commissie tot de Zaken der Israëlieten ! vernomen hebbende, dat Uwe vergadering zich heeft j gewend tot de Hoogo Regering tot erlangiug van eene , Rijks-subsidie ten behoeve van de geestelijke bedieum- j gen binnen uwe gemeente, neemt eerbiedig de vrijheid j het volgende aan uw verliolit oordeel te onderwerpen, j .Ofschoon zij bij u de wetenschap mag verouder- j stellen, dat zij is een adviseerend ligehaam, cu het u derhalve niet onbekend kan zijn, dat de Hooge Regering uw verzoek veimoedelijk in hare handen zal stellen ten fiue van rapport en advies, hebben overwegende 1 edenen, die zij gaarne eerbiedigt, u, naar het schijul, bewogen, haar in deze geheel te ignorrercn. .Zoo zij, desniettegenstaande, zich verstout ongevraagd en ongeroepen zicli met uwe zaken te bemoeijeu, dan verzoekt zij u, met den meesteu eerbied, iiel te willen gelooven, dat zij tol dien vermetelen stap alleen werd geleid door de oubaatzuchtigste belangstelling in uwe zoo talrijke en aanzienlijke gemeente. .Zij hoopt derhalve bij u verschooning te zullen vinden, als zij het vaagt ii, met de meeste bescheidenheid, den wenk te geven, uw verzoek aau de Hoogo Regering, zoo als liet, naar de H. C. vernomen heeft, daar is liggende, en waaroji zij niet gunstig kan advisecren, in te trekken, of te wel zoo te v. ijzigen, dat de bezwaren, die zij daartegen heeft en velke zy zich veroorlooft in eene hieidiijgaande afzonderlijke nota u te doen kennen, worden uit den weg gbruimd. .Ten slotte voegt zij hierbij den wensch, dat het u moge behagen, deze hare missive met do haar vergezellende nota .geheim” te behandelen, omdat het bij haar niet boven allen twijfel verbeven is, dat de Hooge Regering dezen stap, achter haar om gedaan, uret zal afkeuren. , .Met gevoelens van opregte hoogachting heeft zy de eer te zijn, enz.” . j- ,-j De kerkeraad niet gewoon, zijne zelfstandigheid ligtvaardig prijs te geven, zou op deze missive nagenoeg het volgende hebben kunnen antwoorden, zonder dat de H. C., op eenigeu redelijken groiid van hare gevoeligheid daarover had kunnen doen blijken. , Wel-Edele Heeren! .De kerkeraad der Nederl. Israël. Hoofdsynagoge te Amsterdam heeft met bevreemding kennis genomen van uwe missive van Uit het feit toch, dat hij onmiddellijk, zonder de tusschenkomst uwer commissie in te roepen, met ziju verzoek om Rijks-subsidie ten behoeve van de geestelijke bedieningen binnen zijne gemeente zich heeft gewend tot de Iloogc Regering, hadt gij behooren af te leiden, dat hij van uwe bemoeijiiigen in deze niet gediend wenschte te zijn. Nu gij desniettemin hebt kunnen goedvinden, bem uwen ' raad, in welken beleefden vorni dau ook, als ware liet, ' op lo dringen, ziet h:j zien, boe ongaarne overigens, ] genoopt u uitdrukkelijk te verklaren, dat hij in bet vervolg van uwe raadgevingen weuscht verschoond te . blijven. ,Wat zijn verzoek iu kwestie betreft, zal hij met vertrouwen het antwoord der llooge Regering afwacbteu. Mogt deze onverhoopt afwijzend daarop beseliik- , ken, dan /al de raad zoodanige maatregelen nemen als hij in het belang zijner gemeente oirbaar zal ao.iten. ,/Ontvangt, Wel-Edele Ilceicn! enz.” Wij hebben er niets-meer bij le voegen, dan dat wij, ten opzigte van den sclirijver van ,/Te laat”, ook met bet oog op andere punten van zijn o|)stel, uit volle overtuiging uilioepiii; Mieux raut un sage ennemi qu iin imprudent amj. ’sllage,fl Nov. 1867. . X. H.VMtïEEREXINGEN TOT BUIIELVËURLAKLNÜ. .n"D n''D n'nb’in | rx ra’ii'c npnn vaa '3 le'P nx. pnï' s-x"! 2pj;\ De reden waarom de moeder vooral den j jongsten zoon lief had, is hier niet aangetoond, en wel, omdat reeds vroeger gezegd is, dat haar de toekomstige bestemming van beide zonen bekend was. Zij moest dus de moederliefde aan het noodlot ondergeschikt maken. Daarentegen 'gevoelde de liefde des vaders zich vrij en onbeperkt, en wordt zij beschouwd als die liefde, die verheven is boven de misstappen I der kinderen, die zich van het kind niet afwendt, al beantwoordt het niet. aan de verwachtingen der ouders. Dit wordt o. i. uitgedrukt door Vaa I’S ’3, en wij vertalen dus het bovenstaande vers,, in weerwil van de gewone opvatting: //En Izaak beminde Ezau, hoewel hij (Ezau) de jagt steeds iu den mond voerde” enz., d. i. geen zin tot een meer verheven beroep had. A«VERTE N T I E N. Heden overleed in veertigjarigen ouderdom mijn geliefde Echtgenoot MEIJER SALOMON i BOSMAN, mij achterlatende Vijf Kinderen, te I jong om hun smartelijk verlies te beseffen, en I diep betreurd door mij, zijne broeders en j zusters. \ Wet). M. S. BOSMAN. j Rotterdam, 21 Cheswan 5628 (22 JSov. TS67). I Strekkende deze algemeene tevens tot bijzon■ dere kennisgeving. I He affaire zal op denzelfden voet en onder ; dezelfde frma worden voortgezet. (307 ! De ondergeteekenden, erkentelijk voor de I eerbewijzen hun ten deel gevallen bij het vieren hunner 25jarige Eciitvereeniging, betuigen mits deze hun opregteii dank aan het Bestuur en de Leden der nog jeugdige Vereeniging //Oefening en Genoegen,” inzonderheid aan haren President, den heer K. Rattcuburg, en niet minder aan den eerw. heer Scilönbcrg, oppervoorzanger alhier. ABRAHAM i>e YRIKS. SAARTJE MOK. Haarlem, 26 Cheswan 5628. (30S • .in’' D2 riDi 31LJ na nsn I – T “ • ■ * T 1 Ps. CXXXITI: 1. !] Eenigo Kiezers, wier hart warm klopt voor 3' de Gemeente cn die slechts haren bloei be• üogen, achten het wenschelijk, dat voor de vervulling der ontstane vacaturen in den Kerj keraad worden gekozen de Heeren S JÜLIUS S. VAN KAALTE, , . M. Z. DRESDEN EN – E. E. VISSER. Zij hopen, dat door vele Kiezers van het ® stemregt zal worden gebruik gemaakt, en dat zij op Zondag 1 Hecember aanstaande hunne ® stemmen uitbrengen op de Heeren ” JÜLIES S. VA5i UAALTE. ® M. Z. HRESDEN en ,e E. E. VISSER. (309 Dankbaar voor de dezer dagen alom verspreide aanbeveling tot Lid van den Kerkeraad der Nederl. Israël. Iloofd-Synagoge alhier, verzoekt de ondergeteekende zijne medekiezers dringend, als zoodanig VIET in aanmerking te komen. 310) Julins S. van RAAETE. VEREENTGING Regt voor AUen. Afdeeling Ricsvcrccuigiug. Bij de gehouden Algemeene Vergadering op Maandag 25 November jl. is met meerderheid van stemmen besloten, bij de ophanden zijnde Verkiezing tot Ledeu van rten Rcrkeraad der Ned. Israël. Iloofd-Synagoge alhier aan te bevelen de Heeren I. m. CANTOE, ROELOF CITROEN, j W. A. WILLING. Namens het Bestuur: J. COOPM.kN, President. Jacob B. citroen. Secretaris, Amsterdam, 26 Nov. 1867. (291 NB. Men gelieve hij het invullen van het Stemhillet vooral te le (en op naam en voornaam. De kiezers worden dringend verzocht, op ongeteekende aanbevelingen geen acht te slaan. (311 lüïLßOScHtólmir De ondergeteekenden brengen mits deze ter kennis der leden van bovengenoemd Genootschap, die op de gecirculeerd hebbende lijsten geteekend hebben, dat zij het niet noodig geacht hebben van de hun gegeven magliging gebruik te maken, daar de hangende kwestie met de (Directie des Gesticbts T.iLMOED TOR.4H in der minne geschikt is. A. S. Z. EITJE. 1 M. M. KALKER. Amsterdam, 26 Nov. 1867. (312 Tegen Primo Januarij e. k. of omstreeks wordt gevraagd eene alleziiis voor den \er-- hoop van Manufacturen enz. bekwame Israël. WINKELJUFVROUW, : Salaris naar bekwaamheden. luclinerenden ! gelieven met opgaven hunner tegenwoordige of vroegere betrekking en hunnen ouderdom zich te adresseren met franco brieven onder letter A., aan het Bureau van dit Blad. (313 Eene Jufvrouw, 28 jaar oud, zag zich gaarne geplaatst, hier of elders, als Winkeldochter üf Huishoudster. Vele jaren als zoodanig werk' zaain geweest zijnde, kan zij de beste getuig-I schriften produceren. Adres franco onder letter , Z., aan het Bureau van dit Blad. (314 ! Er biedt zich een PERSOOX aan als |Tni ' en Brieven franco onder de ! letters A. 8., aan het Bureau van dit Blad. Om met half December ia dienst te treden wordt gevraagd een B.IRKERSRIVECHT, zijn vak gedeeltelijk verstaande. Ook kan bij hem een LEERLIA’G tegen aannemelijke voorwaarden geplaatst worden. Adres franco bij M. SALÖMONS, Bakker te Arnhem. (316 A L il A N A K. Van 2 Kislew tot 8 Kislew 5628. Van 29 Nov. tot 5 Dec. 1867. Aanvang van den Sabbatb: 3 ure 30 min. Zaturdag nnSlil '3- Einde van den Sabbatb te Amsterdam: voor de Nederl. Israëlieten le 4 u. 38 m. , , Portug. Israëlieten ,4 f 45 » Woensdag-avond 9 Drukkerij S. M. Codtinho Jb- tn Co, BIJVOEGSEL, belioorende Isij liet „Weeklilad voor Israëlieten’’ van Vrijdag 39 Vov. 1807. Vervolg van liet Verslag der Zitting van den Kerkeraad der iVed. Israël. Hoofd- van Woensdag 30 Vov. jl. Na deze korte herinnering van hetgeen ter zake van het (lians behandelde onderwerp reeds Jieeft plaats gehad, meent de commissie geheel onbevangen de bovengemelde vraag te moeten beantwoorden. Tot het aannemen van het voorstel zou haars inziens alleen diin grond bestaan, indien het voordeelen aanbood, die 1 et tegenwoordige stelsel doet missen. Welke zouden nu die voordeelen zijn ? Volgeus den voorsteller is de tegenwoordige classificatie onwettig, wat betreft de congroganteii, en wel cmdat niemand tegen zijn wil genoodzaakt kan worden tot eene gemeente te behooren. Deze laatste stelling geeft de commissie den voorsteller volkomen toe, doch de toepassing daarvan op de classificatie schijnt te falen. Men schijnt toch het daarvoor te mogen houden, dat degenen, die hunne kerkelijke aanslagen jaarlijks voldoen, daardoor een voldoend blijk geven, dat z’j leden der gemeente wenschen te zijn en te blijven, althans zoolang zij niet hebben gebruik gemaakt van do onbetwistbare bevoegdheid, om hunne betrekking tot de gemeente op te zeggen; en in de onderstelling zelfs, dat zoodanige uit de haudelingen der contribuabelen afgeleide toetreding aan twijfel onderhevig was, en dat dus de classificatie niet reeds a priori verbindend was voor de te Amsterdam wonende Israëlieten als zoodanig, dan zoude dit toch geen ander ongunstig f gevolg hebben, dan dat de voldoening werd geweigerd, en dan zoude de zaak, van de prak- i tischo zijde beschouwd, alleen dan bezwaar! opleveren, indien van de bevoegdheid, om de j betaling van den aanslag te weigeren, gebruik i gemaakt, althans meer dan enkele malen gebruik gemaakt werd. Gelukkiger wijs leert de ondervinding, dat behoudens welligt enkele, zeer weinige uitzonderingen, in den regel de i betaling niet wordt geweigerd, op grond dat ! men geen lid van de gemeente wil zijn. Het i besef van den zedelijken pligt, dat geen Israe- ! liet zich onttrekke aan de kosten, die kerk- i dienst, armwezen, onderwijs en al wat daaraan vast is naedebrengen, weerhoudt de meesten van het uitbrengen eener verklaring, welke hen zou aan de kaak stellen als personen, die dat zedelijke pligtbesef missen en met onverschilligheid aanzien, dat door hunne bekrompenheid of de belangen van kerk- en armbestuur schade ■ lijden, bf wel de last van anderen, bij wie dat j pligtbesef levendiger spreekt, worde verzwaard. Het voordeel, dat dus in het nieuw' voorgestelde stelsel gezien wordt, het uit den weg ruimen namelijk der onwettigheid van de tc- i genwoordige classificatie, schijnt dus in werkc- | lijkheid niet te bestaan, zoodat dus het motief ter wijziging van het reglement reeds daardoor vervalt. Maar er is meer. De wijziging komt der commissie voor niet slechts niet geregtvaardigd ' te zijn door het nut, hetwelk daarmede wordt ! beoogd, maar zij ziet er ook zelfs bezwaren in. h Het houden en behoorlijk en naauwkeurig bij- ' houden der registers zal voorzeker eene omslagtige zaak zijn, voor welken omslag men niet . zou moeten terugdeinzen, wanneer daardoor eene wenschelijke verbetering werd verkregen, maar , die toch daar, waar gelijk hier, het nuttige ] doel zoo bepaald wordt betwijfeld, wel in eenige ] aanmerking raag worden genomen. Het grootste bezwaar ligt echter, naar de meening der ] commissie, daarin, dat zij zich voorstelt, dat er , gevallen – en welligt niet weinige – zullen , zijn, waarin personen, die thans hunne contri- j butie geregeld betalen, enkel omdat zij opzien ] tegen het uitbrengen eener verklaring, die hen ( aan het niet ongegronde verwijt van onwil en ( j onbillijkheid in de algemeene opinie blootstelt, gereedelijk echter zich zouden onttrekken aan het doen eener bepaalde daad van toetreding, wanneer deze daad ben aan geldelijke lasten f. met niet in verhouding daartoe staande voor– deelen, onderwerpt, terwijl zij door enkel stil H te zitten, door niets te doen, zich van die lasten zouden kunnen bevrijden. Dc commissie moet er nog dat bijvoegen, dat het nog bestaande beginsel in het thans geldige kerkreglemerit zelfs nog beter past dan in het oude. Vroeger toch bestond, althans bij s velen, de meening, dat de Israëlieten alhier woonachtig als zoodanig verpligt waren en verpligt bleven hunne bijdragen te betalen. Aan de andere zijde waren er contribuabelen, die ; zich die vcrpligting niet wilden zien opleggen •' I en in regten betrokken werden, alwaar zij soms I in het hreede en met ophef hunne vrijheid om • ' al of niet leden der gemeente te zijn, deden • j gelden. Van daar dikwerf vele en hoogst onj aangename regtsgedingen, waarbij het regt des kerkbestuurs op de heffing der contributie werd aangenomen of verworpen, liet konde dus destijds aan bezwaar onderheiig zijn een regt – in het reglement als bestaande aan te nemen, ' waarvan de wettigheid kon worden betwijfeld. • Thans echter plaatst het nieuwe reglement zelf ■j op den voorgrond de vrijheid van ieder, om j naar zijn goedvinden al of niet lid der gemeente ' te zijn. Slechts gaat men uit van de veroni j derstelling, dat het gevoel van billijkheid en betamelijkheid zal weerhouden gebruik te maken van eene viijheid, die inderdaad niets anders beteekent, dan dat men zich onttrekt aan datgene, waaraan de regtschapfu man zich niet behoort te onttrekken. Er zijn dus thans geene procedures te duchten dan alleen zoo- j danige, waarbij contributiën worden ingevorderd, loopende over een tijd gedurende welken de van lid der gemeente buiten alle questie is, maar de bevoegdheid om voor het j vervolg die qualiteit te doen ophouden, wordt j ten volle erkend, zoodat ook sedert het in : werking treden van het nieuwe reglement bijna geene procedures tot inning van contributie zijn gevoerd. De vorenstaande beschouwingen leidden der • commissie tot het eenparig gevoel, dat het niet I W'enschelijk is het beginsel van het tegenwoor; dige reglement door een ander te vervangen. I Daar nu echter zeer vele der door den heer ' I Nijkerk voorgestelde wijzigingen het uitvloeisel ' zijn van het nieuwe door den geachten voorsteller aanbevolen stelsel, zoo is het der cora- ' missie geraden toegeschenen, alvorens in een ' onderzoek der bijzonderheden te treden, vooraf 1 het gevoelen van den raad over het beginsel zelf te vernemen, Mogt de kerkeraad in het gevoelen deelen van den voorsteller, dan zal de : I commissie gaarne ook de bijzondere voorgestelde 1 wijzigingen in beschouwing nemen, maar ook ( dan, wanneer de kerkeraad zich niet met haar gevoelen mogt vereenigen; moet de commissie t j erkennen, dat door den voorsteller eenige wij- ' j zigingen, afgescheiden van het bovenbehandelde c ; beginsel, worden aangegeven, die wel overweging verdienen, en ofschoon het haar niet gebleken is, dat de ondervinding bezwaren heeft opgeleverd ten aanzien van de werking der tegenwoordige bepalingen, zoo meent zij echter dat dankbaar gebruik zou kunnen worden gemaakt van alle wijzigingen, die ter verbetering of verduidelijking dier bepalingen zouden kun- e nen strekken, De commissie is dus ook in het p laatstgemelde geval bereid in een nader onderzoek te treden omtrent de wijzigingen, die met behoud van het thans in werking zijnde beginsel in de bedoelde bepaling van het reglement, naar aanleiding van het voorstel van den heer Nijkerk zouden kunnen worden gebragt. Ten slotte neemt zij de vrijheid op te merken, dat zij zich voorbehoudt bij het nader rapport, dat in allen gevalle door haar nog zal mmeten worden uitgebragt, ook hare meening : kenbaar te maken aangaande de mede in hare i handen gestelde missive van de commissie tot classificatie der contribuabelen over 1865/66, dd. Jauuarij 1865. Daar het door den raad , te nemen besluit a mgaande 1 ken beginsel ook op de cchn, missie ten aanzien van die I zoude kunnen zijn, acht zij van • haar rapport daarover 1 Op voorstel des voorzitters wör'dt Zondei ! omvrage besloten, dit stuk aan de orde te stellen in eene der volgende vergaderingen en het I inmiddels voor de leden ter lezing te leffo'en.
47,312
MMKDC09:017276044:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,874
De katholieke illustratie; zondags-lektuur voor het katholieke Nederlandsche volk, jrg 8, 1874-1875, no. 44, 1874
null
Dutch
Spoken
5,604
10,340
DE KATHOLIEKE ILLUSTRATIE TÉ/Ï5 rir*3 Administratie van ie Katholieke Illustratie. JtIENKI BOGAERTS, ’s-Hertogenbosch Amsterdam. HOOFDREDACTEUR, H. A. BANNING. Eli vel van e pai 11, 101. lost slechts 7 Cents. Men teekent in voor een geheelen jaargang. INHOUD. Echt of valsch 1 Grootmoeder en kleinkind. De kleine Savooiaard. Het mishandelen van dieren. Over de pruiken en den pruikentijd. Eene historische schets. —■ Beatrijs. Waar is de vadert Novelle door August Snieders. ECHT OF VALSCH? De kleine fruithandelaar die bij het licht van zijn papieren lantaarn het geldstukje staat te onderzoeken, dat hij zoo even vaneen kooplustige heeft ontvangen, hoort in Engeland thuis en is een van die duizenden kinderen die aldaar reeds vroeg als koopman, hetzij in fruit, lucifers en andere snuisterijen zêlfstandig moeten optreden. Is het geldstukje echt of valsch, dat is voor hem eene heele quaestie, want als hij bij den patroon rekening en verantwoording zal moeten doen, zal hij geen vriendelijk gezicht krijgen als deze bemerkt, dat hij zich dooreen of anderen bengel heeft laten beetnemen. Geen wonder dat het muntstukje gedraaid en gekeerd en nog eens gedraaid en gekeerd wordt inde hoop dat de echtheid uiteen of ander teeken zal blijken. Wellicht ook doet hij zaken voor eigen rekening en dan heeft hij wel geen verantwoording te doen, doch zijne winsten als koopman zijn te karig dan dat hij voor zulk een verlies onverschillig kan blijven. Het tooneeltje heeft des avonds of inden nacht plaats, hetgeen de lantaarn duidelijk doet zien, en al komt ons zulk een tijd voor handeldrijven minder geschikt voor, men moet er bij in aanmerking nemen dat men hier in het nijvere Londen is waar een dag driemaal meer werkuren heeft dan in andere landeD, en waar men zich van de vier en twintig uren nauwelijks zes uren rust gunt om de noodige krachten te verzamelen, om zich weer opnieuw aan den arbeid te begeven. ECHT OF VALSCH? NAAR WILLIAM HUNT. DE KATHOLIEKE ILLUSTRATIE.' GROOTMOEDER EN KLEINKIND. Welk een sprekend contrast vormen de beide figuren van onze tweede gravure 1 Die oude grootmoeder met haar gerimpeld gelaat naast het eenvoudige gezichtje van hare kleindochter, het stelt ons het geheele leven voor, het begin en het einde. Daartusschen ligt de vreugde en het leed vaneen menschenleven, eene tijdruimte van omstreeks eene halve eeuw! Een lange tijd voor hen, die hem nog hebben af te leggen, een oogenblik voor hen, die hem reeds achter den rug hebben. Terwijl men op den veelbewogen stroom vaart, ligt het aanlegpunt nog ver, zeer ver, veel verder dan men zich kan voorstellen, en men behoudt deze illusie zoolang totdat men eindelijk ondervindt dat de reis eens een einde neemt en de lange vaart niets anders is dan een overzetten van den eenen oever naar den anderen. En is men tot die overtuiging gekomen, dan ziet men evenals de grootmoeder van onze gravure niet meer rechts of links, maar sluit de oogen met het volste vertrouwen op den onzichtbaren stuurman, die ons inde verlangde haven zonder gevaren zal doen landen. DE KLEINE SAVOOIAARD. Zij zijn verdwenen, de kleine knapen met hunne schitterende oogen en hagelwitte tanden, die vroeger even onafscheidelijk waren van de kermisvertooningen als de dansende beeren. Het waren aardige jongens als zij daar ronddansten of in onverstaanbare klanken hun dank betuigden, en men meende uit hun melancholisch gekweel op den doedelzak dat de vaderlansche bergen, de ouderlijke haard hen nader aan het hart lagen dan het kermisgewoel en de opgetogenheid van het publiek. ’t Is inderdaad jammer dat zij verdwenen zijn, want de kleine Savooiaards hadden veel aantrekkelijks, men beloonde hen gaarne voor hun muziek en zang, doch het kan niet tegengesproken.worden dat zij onder de beklagenswaardige schepselen, die tijdens de kermissen op dergelijke wijze aan den kost moeten, komen, wel het meest te beklagen waren. Zij waren op zeer jeugdigen leeftijd de wereld ingezonden om hun brood te verdienen, zij zwierven van stad tot stad, van dorp tot dorp, sliepen in schuren of onder den blooten hemel en waren niet zelden de slachtoffers van onmenschelijke ondernemers die hen op schandelijke wijze exploiteerden. Blijven zij tegenwoordig thuis, dan verheugt het ons dat zij aan de kermisvertooningen ontbreken, want velen van die zwartoogige knapen zullen van heimwee en verdriet gestorven zijn, ver, zeer ver van hun vaderland, van hun ouderlijk huis. De Belgische schilder A. Robert heeft op treffende wijze een jongen Savooiaard op het paneel gebracht, zooals wij er vroeger zoo velen zagen, met zijn ronden hoed op het hoofd en het speeltuig onder den arm. ’t Is een kostelijk tableau, want de schilder heeft den knaap naar de natuur weergegeven en het koloriet verraadt de meesterlijke hand. Wij twijfelen dan ook geenszins, of iedereen zal dit reeds kunnen afleiden uit de gravure op de vijfde bladzijde van dit nommer. HET MISHANDELEN VAN DIEREN. I. Het is geene gemakkelijke taak te spreken o per eene ondeugd welke door velen niet als zoodanig beschouwd wordt en inderdaad eender onedelste ondeugden is waaraan zich de mensch kan schuldig maken. Dat er vereenigingen zijn opgericht welke zich de bescherming van dieren ten doel stellen, bewijst genoeg hoe algemeen het kwaad is. Niet dat wij aan die ziekelijke sentimentaliteit ivan onse eeuw zouden willen meedoen, doch ten strengste moeten wij het laken dat een dier, ’t welk ook een schepsel Gods is, en al is het dan met geen verstand begaafd, toch gevoel heeft, door iemand mishandeld wordt. Het getuigt niet voor een edel karakter dieren te mishandelen en duizenden voorbeelden zouden wij kunnen aanhalen van de manier waarop wilde volksstammen hunne dieren behandelen, hetgeen ivoor velen van ons een les zou zijD. Daarenboven druischt het mishandelen van dieren geheel tegen het gezond verstand en het eigenbelang in, ten minste wat de nuttige dieren betreft en toch ondervindt men er somtijds voorbeelden van die alle grenzen te buiten gaan. De onbeschaafde mensch waardeert het nuttige dier, beschermt en verzorgt het; welke is dan toch de oorzaak van die mishandeling inde beschaafde maatschappij ? Het zijnde afschuwelijke ondeugden, die de zoo hoog geroemde beschaving baart en voedt en het hart van den mensch voor alle gevoel sluiten.. De hebzucht, de gouddorst, op de eerste plaats, schijnt de geheele beschaafde wereld te hebben aangegrepen en overweldigd. Alles moet voor dezen onleschbaren dorst zwichten. Waaraan anders is het treurige verschijnsel toe te schrijven, dat allerwege wetten noodzakelijk worden om den arbeid van kinderen in fabrieken te verbieden, te beperken? Het is een bewijs, dat de geldzucht tot de exploitatie van den mensch leidt, hem tot een werktuig verlaagt en elk gevoel van liefde, meewarigheid versmoort, verstikt. Dank zij der uitbreiding van het fabriekwezen, zijn honderdduizenden menschen ineen onnatuurlijken toestand verplaatst, gebonden aan de fabriek gelijk de wachthond aan zijn hok, verstoken van godsdienstige en zedelijke leiding, neen, door de bandelooze leerstellingen van onze dagen, die ook den rijkdom, het zingenot als ’s menschen hoogste doel op aarde verkondigen, tot wanhoop gebracht, prijsgegeven aan de hartstochten, leiden zij, vergiftigd door die verderfelijke beginselen, een buitensporig, ordeloos leven. Zijn stand is hem ten vloek, omdat het lóón, hoe hoog ook, in brasserij verteerd wordt en mitsdien de armoede hem aangrijnst en op den voet volgt en deze hem van afgunst doet wegkwijnen. Ten gevolge daarvan is de wederzijdsche betrekking tusschen den patroon en den arbeider gelijk aan die van den heiden tót zijn slaaf. Gelooft men door wetten die wanverhouding te doen ophouden? Neen, want daar, waar men de verdiensten, aan goede werken verbonden, loochent, zal bij rampen het natuurlijk gevoel van medelijden wel tijdelijk geroerd worden en hulp en bijstand bieden, maarde liefde, uit bovenaardsch inzicht geboren, die altijd brandt en blaakt en altijd offers brengt en zelfs een geheel leven aan den evenmensch doet toewijden, vindt men daar niet. De weddenschap is een natuurlijk uitvloeisel van dezen hartstocht. Het dier zal door smarten en lijden, door zijn bloed, door langzame doodsangsten den uitslag van de weddenschap bepalen: in het hanengevecht de strijdlustigste haan, in het rattendooden. de bloeddorstigste hond; of het dier wordt als de bloedige prijs den behendigste toegekend. Het ijsvermaak dat ons volk zoo hartstochtelijk boeit, moet zelfs door bloedige tooneelen afgewisseld worden: hier is eene gans met gebonden pooten, den kop neêrwaarts hangende, eene marteling op zich zelven, aan eene horizontale la.t bevestigd, daar eene kat, ineen ton besloten, het voorwerp vaneen bloedig spel. Eene andere ondeugd, waarvan de dieren dikwerf de slachtoffers zijn, is de dronkenschap. Het vuur, dat de drank ins menschen aderen ontsteekt, vervoert hem tot twist, balddadigheid. en bij den minsten tegenstand tot woede, razernij. Wee. het dier, jaden mensch, die den razende in handen valt. Het ira furor brevis est, de gramschap is eene kortstondige krankzinnigheid, is hier vooral eene waarheid. Het is alsof hij door bloed het vuur, dat in hem kookt, tracht te blusschen. De dronkaard is, vooral onder dat opzicht, het afschuwelijk beeld van den lagen, gemeenen, diep beneden het dier gezonken mensch. Beschouw den landman, door den drank verhit, van de markt of kermis met paard en voertuig huiswaarts keerende, hij, die anders zijn paard met zorgen omringt, overstelpt het, onder woest geschreeuw, met zweepslagen, schoppen en stooten: het paard, niet gewoon aan zulke mishandeling, is onthutst, ontsteld en vliegt in onstuimige, gevaarlijke vaart voort tot aan de eerste kroeg, want de razende Roland, onverzadigbaar bovendien, gaat geen enkele voorbij. Zie, daar staat het dier rillende en bevende, met schuim overdekt, met wijd geopende neusgaten, snakkende naar adem, terwijl een bloedig speeksel uit den door het gebit gewonden mond druipt. Eene andere oorzaak, of liever gelegenheid, tot mishandeling van dieren is der jeugd dieren als speeltuig inde handen te geven. Het is waar, de omgang van het kind met het dier ademt toegenegenheid, het verheugt zich in zijn bezit, het streelt en liefkoost het dier, het solt en drukt het aan den boezem, maar wel beschouwd, zijn het zoo vele tormenten, het dier aangedaan en het kind is onbewust zijn beul. Maar bovendien, dat spel, wreed in zich zelf,, oefent een ongunstigen invloed op het gemoed der jeugd uit. Het is toch blijkbaar dat de jeugd, dikwijls hetzelfde spel spelende met levende en levenlooze voorwerpen, van lieverlede ongevoelig wordt voor de smarten en de kreten der eerstgenoemden. Het innerlijke besef, dat het dier aan angsten en smarten onderworpen is, verflauwt, verdwijnt en toch, het is dat innerlijke besef, dat het medelijden in’s menschen hart stort en roert. Men mag dus hierop bij de opvoeding wel bedacht zijn, want dat wreede spel met dieren, hoe onbewust ook, heeft meer wreedaards gevormd, dan men oppervlakkig meent. Neen, het dier zij geen speeltuig, maar dat het der jeugd veeleer tot onderricht strekke. Men wijze de jeugd op de schoone hoedanigheden, op het karakter, de zeden en gewoonten, op het nut van het dier en leere haar-alzoo het waardeeren en weldoen. Zóó zal men dat jeugdige hart zoo kneedbaar, zoo vatbaar voor goede indrukken, met de beminnenswaardige hoedanigheden versieren, waarmede het dier altijd in mindere of meerdere mate begiftigd is, DE KATHOLIEKE ILLUSTRATIE: H. Laat ons nu een blik slaan op enkele viervoetige dieren en vogels, die voor den mensch geschapen schijnen en in het maatschappelijk leven opgenomen, daaraan onafscheidbaar ver jonden zijn en met een enkel woord gewagen van de mishandelingen, die zij ondergaan. Velen zijn met karakters bezield, die, als zinnebeelden van deze of gene deugd of voortreffelijke hoedanigheid va» den moed, wa, altijd ove, de geheele aarde, het hooge Nooiden uitgezonderd, waar het rendier zijne taak vervult, de getrouwe, hulpvaardige gezel van den mensch en heeft dan ook altijd een gewichtige rol m de geschiedenis van het meDSchdom gespeeld. Het paard was als last- en trekdier den mensch schier onontbeerlijk bij zijne verspreiding over den aardboL Overal, bij landverhuizingen, bij veroveringstochten en oorlogen bij den landbouw, bij openbare spelen, m de renbaan, bij triomftochten, inden strijd tegen roofdieren, ter jacht, als voorwerp van weelde schittert het paard door zijne veelzijdige eigendommehjk- mensch heeft dan ook zijne bijzondere zorg aan dit dier gewijd en het door vermenging van rassen, door klimaat, voedsel en opvoeding als het ware vervormd en tot veler ei doeleinden geschikt gemaakt. Tusschen het zware werkpaard, een reus, en de poncy, een dwerg, merkt men een tal van soorten op die, door hare eigenschappen, ook tot eigenaardige doeleinde den mensch ter zijde staan. Het rijpaard, _bv. dat eigene hoedanigheden bezit, is, om zoo te zeggen, eene kiem, waaruit het oorlogspaard, het jachtpaard, het renpaard, de hakkenei zijn voortgesproten, welke laatste door hare fijne en sierlijke lichaamsgestalte gelijk vormig aan het hert door de vrouwelijke sekse, de amazone, W°Het oorlogspaard echter heeft ten allen tijde den eerepalm verworven en zelfs den roem des krijgsmans gedeeld. De voorbeelden van dwaze ingenomenheid met dit dier zijn met zeldzaam inde geschiedenis. Een Caligula bekleedde zijn paard met het hoogste staatsambt, benoemde het tot consul; beroemde paarden telt de geschiedenis in menigte, onder welke het renpaard eene ruime plaats bekleed*- En geen wonder, want het renpaard, hoewel eene uitzondering en een middel tot winstbejag, heeft, overwinnaar m de renbaan, geheele volken opgetogen, den nationalen trots gestreeld en als het ware eene groote overwinning behaald of het vaderland vaneen dreigende ramp gered, juichtonen, vreugdekreten door het geheele land doen weêrgalmen. ë De schrijvers en dichters van vele volken hebben dit dier bezongen of zijn lof in begeesterde taal verkondigd. Als proeve van den dichttrant op dit onderwerp mogen het viertal regels uit B. H. Lulofs avondmijmering: Het Oorlogspaard, dienen. Het trapt den ijzeren grond, bij ’t klatren der trompetten; ”Het deinst niet voor den glans van pantsers en helmetten, ”’t Belacht den donder en stuift, als de orkaan, ','jDoor vuur en vlam en staal op ’s vijands drommen aan. Welk is nu het lot van dit schoone, nuttige dier inde maatschappij? Bij het klimmen van de jaren daalt het m dezelfde mare' m ds achting der menschen en wordt het zwaarder arbeid opgelegd. De dagen toen het schitterde, toen het gevierd, gestreeld weid en de trots zijns meesters was, zijn vervlogen Werken, zwoegen, lijden wordt zijn deel; en, eindelijk, in het gareel der vuilniskar gespannen totdat zijn laatste krachten verspild zijn, wordt het een prooi van den vilder! „ , , En welke mishandeling ondergaat het dan tevens met. Behalve dat het dikwerf honger én dorst kwellen, bezwijkt het onder den ondragelijken last; het wordt door bloedige zweepslagen, schoppen en stooten tot uuputtende kracht aangedreven. Het zadel wringt en wrijft op schoft en schouders; het knaag , het wroet inde huid en veroorzaakt die pijnlijke, afzichtelijke, lillende wond, die zijn beul onverschillig aanschouwt. Het daalt neer inde mijnen, inde diepste diepte van de aarde, shit daar Ijn leven, onder zwlren arbeid, verstoken van het zonnelicht, waarin het in zijne schitterende jeugd zoo gaarne ver“wij’ zullen uitweiden over dit onderwerp en alleen no2 slechts wijzen op het lot van het ommbuspaard enz. dat het leren en vertier in groote steden onderhoudt en ontwikkelt Parre est I’enfer des chevaux is schier een spreekwoord, dat ons beter dan vele woorden het leven van het paard afschildert. Het rundvee, de roem van Neerlands landbouw, is een kostbaar e-eschenk waarvan de mensch onwaardeerbare vruchten p u. Ê Bestemd voor de slachtbank, is zijn leven kort, maar in vergelijking van het paard is zijn lot nog benijdenswaardig. Het wordt door zorgen omringd, het is bevrijd van zwaren arbeid; het smaakt en plukt malsche toppen van den ontluikenden grashalm, leeft en dartelt daar een groot gedeelte des jaars in vrijheid, en betreet, bij het invallen van het gure en natte herfstweder, een warmen St£T)e melkkoe is het voorwerp van de bijzondere, ja, schier teedere desTndmans. In Noord-Brabant b. v., gaat aj des daags ia bde weide; des nachts beschermt de warme stal haar tegen cL. nachtlucht en wordt haar voedsel op eene bijzondere wijze toebereid gestoofd. Trouwens, zij is, als eene onuitputtelijke bron, waarv VLthare melk ontspringt. Zóó leeft zij dikwerf vele jaren in "tif en genot totdat z™gSemest en ter slachtbank gevoerd wordt. W De os brfdeVude volken vooral, het zinnebeeld van sterkteen krSht deelt in onze landstreek hetzelfde lot als het overige rundin 7iiidt'Üike streken rust op hem de zware landelijke Vehiid Hii stond in die streken, bij' alle volken steeds hoog m arbe.d. J , b tenaren bewezen hem, onder dennaamvan Ap “godddlt. eSf S straï», ja, de doods„.f Tof h=n,,d* gee» spraak eijo van mishandeling, 700 als die het paard of andere dieren ondergaan. Het kalf echter maakt eene uitzondering, en is, als handelsar.ikel, wreede behandeling onderworpen. Het wordt met door stevig touw gebonden pooten, als een koffiebaal op het voertuig geworpen Het is aan honger en dorst prijsgegeven; de stevige boeien knellen S, nLen het In stremmen den bloedsomloop, terwijl de geperste houdino- de geringste leniging van smarten belet. Opzettelijke mis – handeling daartoe drift, ongeduld, brooddronkenheid aanleiding geven is hier niet in het spel. Dom en onnoozel, is het kalf onhandelbaar en ondergaat het die behandeling gemakshalve. De ezel’een zinnebeeld van geduld, lijdzaamheid, bewijst in ons land betrekkelijk geringe diensten, vandaar de weinige achting, die la"} mnrhera heeft Hij is intusschen een hulpvaardige dienaar in • de klline nering- hij iï de steun van den dorpsbode van den koopde kleine “ennS J dt met vasten tred, onder zwaren wier grillen hij dikweif maar al te veel blootstaat, die hij echter m S,t°so‘2i'óch toe op de fokkerh van dit dier om zijne heilzame melk. In het morgenland in de bergstreken is hij eigenlijk in zijn sfeer: daar worden zijne dien. j-nrvcrcff'qchat en de weldaden erkend, omdat hij alleen de krach,lTg<irSndommeï'ke hoedanigheden bevit, die d.epste» te S»iSn aen «men en'rijke»- Welk laad,er belreedt, bewilrr 'rnpt vasteren tred de steile, ruwe bergpaden? Geen. Hij is blijkbaar voor dat ruwe oord geschapen; zijn nederig, onderworpen karakter, rijn S,lbijdse,hïïféro“pedn ïn’XThe, gewoel der maatschappij » Veßuffoen‘ heeft zijne pen, als 't ware, verscherpt, om dit dier te , prriiiVpn en het zijne verdiende plaats inde rij der nuttige verheerlijk ei J zyne beschimpers gewroken; en, p!- Fran clSn deze schoone bladzijde van Buffon spottenln weerwil de Iransclien ae hebben Jnoemd) blijft het mette- S'SSif'Z:volden die dit dier in zijn oorspronkelijk vader- vreedzaam leven. verligt. Hij is een moedige, onverzaagde gezel ter jacht; hij treedt zelfs ten tooneele en vervult beurtelings de rol van speler, kunstenaar, goochelaar. Maar hoe leerzaam hij ook zij, toch ondergaat hij wreede mishandelingen, alvorens hij die rollen’kent. Als trekhond wordt hij meer en meer gezocht en gebruikt. Het getal neemt zelfs onrustbarend toe en natuurlijk ook de gevallen van hondsdolheid. Hij staat aan dezelfde wreede mishandeling bloot als het paard; het is dus overbodig hier langer bij stil te staan en verdient derhalve eene billijke bescherming. De hond is, gelijk het paard, onder de handen van den mensch al» vervormd; vandaar eene talrijke verscheidenheid van welke een aantal m het huiselijk en maatschappelijk leven werkelijk is opgenomen; hij beweegt zich vrij en ongehinderd inde samenleving dorn °m Zo° 16 SPrel<en’ *n lotswisseling van het mensch – Ook de geschiedenis maakt gewag van eene groote menigte beroemde honden. Eene andere rij diersoorten verdient ook onze aandacht, onze zorgen; het zijnde vogels, aan den mensch onderworpen. Inde eerste plaats komen de zangers in aanmerking, die, ineen kooi gesloten, het huiselijk leven veraangenamen door hun gezang, welks liefelijke tonen zoowel in paleizen als stulpen weer galmen, Hulpeloos als zij zijn, verdienen zij onze goede zorgen Eene zindelijke kooi of volière, want de vogel is een zindelijk dier, eene ruime voeding wekken den levenslust op en versterken zijne stem • grootmoeder en kleinkind.’ DE KATHOLIEKE ILLUSTRATIE. tot beloonmg zal hij u een schaterend danklied wijden. Onder deze aanvallige dieren is er een, dat, slachtoffer der baatzucht, dikwerf eene wreede mishandeling ondergaat. Het is de vink, als lokvogel op het vinkennet bestemd. De vogelaar ontneemt hem het licht zijner oogen, hij slaat hem met blindheid. Een eeuwige donkere nacht omhult hem; hij zal de schoone landouwen, door den zonneglans overgoten, niet meer aanschouwen, maar, zanger geboren, tracht hij door den zang de doodelijke verveling te matigen, die hem kwelt. Op het erf tiert eene andere schaar. Het schelklinkend gekraai van den prachtigen, tieren haan, dat, tartend en uitdagend, zijn meesterschap en strijdlust schijnt te verkondigen, treft onze ooren. Hij is de kleine savooiaard. (Naar de schilderij van A. Robert, eigendom van den uitgever.) OÉ KATHOLIEKE ILLUSTRATIE. omringd door de talrijke hennen, die tierend en woelend daar door bare bonte ffiengeling van kleuren een schilderachtig tafereel vormen. Veten dezer dieren zijn onze zorgen dubbel waard: zij schenken ons een uitnemend voedsel en werpen ons, om zoo te spreken, tallooze eieren toe, die, voor den mensch onontbeerlijk geacht, als versterkend voedsel geroemd wotden. Op het afgesloten erf zijn zij natuurlijk geheel afhankelijk van onze zorg en, wil men hunne vruchtbaarheid vermeerderen, dan zijn rijkelijk voedsel, helder drinkwater» een warme, zuivere kooi noodzakelijk; terwijl ze op het platteland, waar zij vrij door het veld ronddwalen, des winters uitgezonderd, geheel aan zich zelve overgelaten worden» ïnits zij des nachts den warmen veestal kunnen betrekken. Ten slotte bieden ons de vijvers en de waterpartijen van het erf of van de lusthoven een ander even schilderachtig gezicht aan. Het is eene bonte menigte eenden en ganzen, dat joelt en woelt en juicht; het water spat uiteen, borrelt op onder het. lustig dartelen en dompelen der schaar. Zij zijn niet alleen een sieraad van. den vijver, maar ook zij werpen vruchten af, terwijl zij, den winter uitgezonderd, schier geene verzorging behoeven. Het is echter raadzaam ze twee of driemaal inde week op eene ruime maat haver te vergasten. Wij eindigen dit opstel met den wensch, dat het iets moge bijdragen tot de bescherming der dieren, tot verzachting van hun lot, dat het hen ook, die door beroep of bedrijf het dier, ten nutte van den mensch, ter slachtbank leiden of anderszins over het leven der dieren gewoon zijn te beschikken, aanspore den dood van het dier te verzachten en te bespoedigen. Hoe zullen wij dit prijzenswaardig doel bereiken? Laat.ons de koude zelfzucht, een kenmerk, vooral van onze dagen en die hardvochtigheid baart, bestrijden. Ontsteken wij in onze harten inde eerste plaats het vuur der liefde tot onzen medelijdenswaardigen evenmensch. Zij vervult ’s menschen hart met zachte, teedere gevoelens ook jegens alle schepselen, want die gevoelens zijnde weerklank van de naastenliefde. Maar wachten wij ons ook voor overdrijving: wachten wij ons voor eene toegenegenheid jegens de dieren, die aan teederheid, aan liefde grenst. Zij is den mensch onwaardig, misplaatst, bespottelijk, ongerijmd. Het fluweelen kussen of het donsig bedje, dat gij voor Azor, uw schoothondje, spreidt, komt van natuurswege toe aan het zieke, zwakke wichtje van uwen armen medemensch; de krachtige spijs en de liflafjes, die gij hem toewerpt, komt den hongerigen evenmensch toe. Het ïijn als zoovele paarlen, die gij voor de zwijnen werpt, want Azor is ook een dier gelijk het zwijn en hetwelk de vergelijking met Azor, in betrekking tot zijn nut, zeker kan doorstaan. Aan Azor komt een warm hok met stroo gevuld toe en een stuk brood en een frissche dronk water. Het is even wreed het dier te mishandelen als het bespottelijk en onbetamelijk is het te vertroetelen. ’s-Bosch, Mei 1875. Mr. Hubert Sassen. OVER DE PRUIKEN EN DEN PRUIKENTIJD. EEN HISTORISCHE SCHETS. Men klaagt tegenwoordig niet ten onrechte over de kostbare, weelderige en buitensporige hoofdtooisels der jonge dames. Zoo krijgt ieder zijn beurt. Het zou niet eerlijk zijn wanneer wij wilden doen gelooven dat de thans heerschende wansmaak zonder voorbeeld was, en daar die wansmaak van de eene zijde hartstochtelijk nagejaagd en van de andere zijde om meer dan eene reden verfoeid wordt, wilbn wij eens eenige bijzonderheden uit de geschiedenis der pruiken en hooldtooisels meédeelen. Er zijn altijd menschen, die het onderste uit de kan willen hebben, die niet rusten alvorens zij den oorsprong vaneen heerscheüd gebruik hebben opgespoord. Aan die weetgierigheid of liefhebberij is het te danken dat het niet ontbreekt aan hypothesen betreffende den hoogen ouderdom van het gebruik van valsch haar. Zekere Dr. J. B. Thiers, die in 1690 eene Histoire des Perruques uitgaf, meent dat gebruik reeds door den profeet Isaïas gestaafd te vinden. Men leest namelijk bij dien profeet: „De Heer zal de schedels der dochteren Sions kaal maken en de Heer zal heur haar ontblooten.” Dr. Thiers meende hieruit te mogen afleiden dat de dochteren Sions pruiken of chignons droegen, een bewijs dat ’t hem niet aan levendige verbeelding en handigheid in het maken van gevolgtrekkingen ontbrak. Zijn naamgenoot in onzen tijd, van wiens polieke recepten men zooveel heil voor het doodelijk gekwetste Frankrijk verwacht, evenaart hem in zeker opzicht, want zijne Geschiedenis van het consulaat en het keizerrijk is niet veel meer dan een geschiedkundige roman. ’t Schijnt dat een Duitsch geleerde jaloersch was op de lauweren door den Franschman verworven; hij ging ook eens inden bijbel zoeken en vond werkelijk in het eerste boek Samuel wat hij zocht. Daar heet het namelijk dat Michol, om David te redden, een gesneden beeld in zijn bed legde en het hoofd van dit beeld omwond met een harig geitenvel. De Duitsche geleerde riep nu triomfeerend uit: dat geitenvel was de eerste pruik. Het is niet onmogelijk dat beide heeren zich door deze ontdekkingen zeer beroemd gemaakt hebben, want geleerden van dien stempel zijn ten allen tijde toegejuicht, doch wij hechten meer waarde aan eenvoudige feiten, waaruit het gebruik van valsch haar onweerlegbaar te bewijzen valt. Het oudste bericht overeen werkelijke pruik of voor het minst vaneen valsch haartooisel geeft Xenophon. Cyrus, de koning der Persen, zou namelijk met zijne moeder een bezoek gaan brengen aan zijn grootvader Astyages, koning der Meders. Bij de Meders heerschte een weelde, waarvan de Persen zich nauwelijks een denkbeeld konden maken. om de gladde verhevenheid te bedekken die men gewoon is volle maan” te noemen, maar tevens om zich onkenbaar te maken; de pruik heeft dan ook den beruchten Messalina dikwijls goede diensten bewezen. Ten tijde van Ovidius was het dragen van valsch haar en ook van gansche pruiken zeer algemeen onder de jonge Romeinsche vrouwen, en zij waren bij ïonder verzot op blond haar* dat men uit Duitschland aanvoerde. In onzen tijd zon men het zeker bespottelijk achten wanneer een brunette een licht blond kapsel droeg, doch men moet niet vergeten dat de mode geen tegenspraak placht te gedoogen en de grootste wansmaak ook nu nog, evengoed als vroeger, zijne rechten doet gelden. ’tls onbekend op welke wijze de Romeinen kapsels vervaardigden, doch zij hadden het inde derde eeuw in die kunst reeds ver gebracht, en dat men er vrij algemeen gebruik van maakte, blijkt uit de woorden van Tertullianus, die de Christelijke vrouwen over het dragen van valsche haren berispte. De eigenlijke pruik voor mannen kende men toen niet; welke groote rol zij later heeft gespeeld zullen wij ineen volgend nommer zien. BEATRIJS. EENE LEGENDE. Een klooster blonk in deugden uit, Maar boven allen schitterde ééne; Gelijk de zuivre Christusbruid, Zoo rein, zoo deugdzaam was er geene. Beatrijs was haar kloosternaam, Beroemd door har er deugden faam. Maar, ach, dat hart, zoo rein van zin, Hoe spoedig zou het niet verkeeren! Het vuur der hartstocht vlamde er in. Nu koelden haar de nonnenkleêren: En zij, de reine Christusbruid, Zij vluchtte ’t heilig klooster uit. Zij was portierster, ’t viel dus licht Des nachts het klooster uitte treden. Doch zie, wat treft daar heur gezicht? Wat rilling loopt door hare leden? ’t Is ’t beeld der Moeder van den Heer; En snikkend valt ze er voor terneêr: „Maria, liefste Moeder mijn! „Ik kan den last niet langer dragen, „Ik kan niet langer non meer zijn; „Mijn hart klopt met te felle slagen! „Den sleutel leg ik aan uw voet „Met mijn gewaad; bewaar het goed! Ach, arme dwaze, keer terug! Wat waagt ge u ineen zondig leven? Gij lijkt de vlinder en de mug, Die dartiend om het kaarslicht zweven, En zich verheugen inden schijn,. Tot zij door ’tvuur verslonden zijn. Rampzalige, ach, zij keert niet weêr! En; meer dan tweemaal zeven jaren Tart zij de goedheid van den Heer, Die in zijn liefde haar blijft sparen. Zij spot met Godes groot geduld, En stapelt zonde op zondenschuld. In ’t eind, vermoeid van zingenot, Is ze uitgeput door scbandvermaken; En vol van liefde wil nu God Door waar berouw heur harte raken; En met rouwmoedig hart en zin Slaat zij den weg naar ’t klooster in. ’t Is avond, en vol angst en schrik Richt zij naar ’t heiligdom heur schreden, En siddert voor bet oogenblik Dat zij den drempel zal betreden; __ Beschaamd en huivrend treedt zij voort En klopt nauw hoorbaar aan de poort. O God, wat ziet haar angstig cog? Wat staat zij daar van schrik te beven ? Geen schrikbeeld, dat haar geest bedroog, Haar eigen beeld ziet zij daar zweven! Haar kleeding, houding en gelaat, jt Is ’t eigen beeld, dat voor haar staat! Van schrik zinkt zij bijna ter neêr, Maar: „Lieve dochter, wil niet vreezen, „Ik bende Moeder van den Heer!” Zoo klinkt het: „’k wilde uw toevlucht wezen, „’k Heb veertien jaar op u gewacht „En in dien tijd uw plicht volbracht. WAAR IS DE VADER ? NOVELLE DOOR AUGUST SNIEDERS. Met teekeningen van J. Bernard Wittkamp. (Vervolg.) VI. DOOR HET VENSTER DER HERBERG. Mijnheer Albert stak eene sigaar op en wandelde den tuin in. Wonderlijke denkbeelden verdrongen zich in zijnen geest; geen had echter iets bepaalds. Even zoo rezen rechts en links van hem, in het maanlicht, fantastische beelden op, die even snel verzwonden als zij oprezen. De wandelaar trad buiten het hek; de wolvenkoppen op de pilaren der poort, waarnaar hij een oogenblik opzag, schenen met den droomer te spotten en met open muil te lachen. Hij trad op den steenweg voort, die langs de eene zij naar de dorpen des graafschaps leidt, en langs de tegenovergestelde zij naar Londen. Bij dag was die weg verlaten; op zekere uren van den nacht werd hij druk bezocht door de boerenwagens, die met allerlei groenten ter markt reden, om dddr, voor het krieken des dageraads, aan te komen en inden morgen reeds terug te keeren. Nu begint die beweging nog slechts; inde verte kruipt een zware vrachtwagen, een afzichtelijk, eentonig bellend, monster nader. Op eenigen afstand van Van Velthem ligt de hem welbekende herberg, waar hij een paar dagen geleden nog een glas ale dronk, en zich tusschen de talrijke voerlui en pachters, buitenlieden van alle soort, neêrzette. Nu is het huis reeds donker; slechts aan een enkel raam is er licht, en wel aan het raam inden zijgevel, die met een hek van den weg is afgesloten. Indien de man met de poppen eens ddar, in die herberg, den nacht doorbracht, en aan dat raam 1... Misschien wel; mijnheer Albert tastte naar de klink van het hek, doch het was niet gesloten. Behoedzaam naderde hij het raam; de grauwe gordijnen waren langs binnen toegeschoven; doch zij sloten in het midden juist niet nauw, en er bleef eene spleet, ruim genoeg over, om dengene die buiten stond, naar binnen te laten loeren. Let wel op, dat er geene blinden langs buiten, doch de glasruiten duchtig beschut waren door vier of vijf ijzeren staven, waarvan er twee dwars of kruislings liepen. Mijnheer Albert loerde naar binnen; zijne verwachting was niet 'teleurgesteld: bij den eersten oogslag dien hij inde kamer wierp, zag hij de kleine harmonica-speelster op een bed, en in diepen slaap gedompeld, liggen. Indien bij, eens plotseling, onverwacht „Van Leefdael” riep? Doch neen, t zou beter zijn den man van naderbij te leeren kennen en het geheim allengs te ontsluieren; ja, gewis!. 7oen de man inde kamer z)> brief geëindigd had, richtte hij zich op, stapte een paar malen achteloos en met de handen inde zakken door de kamer, bleef voor de poppen staan, nam nu deze, aan gene m de hand en beschouwde ze met een smarteliiken glimlach op het gelaat. Een oogenblik daarna schonk hij zich uit eene flesch eene zekere hoeveelheid cognac, wierp er een paar klompjes suiker in, verlengde aen sterken drank met water en dronk het glas, in twee of drie teugen en met zekere gulzigheid, ledig. Dan naderde hij het bed, waarop het meisje rustte, bleef een oogenblik sti staan en weerde liefderijk de zwarte haren weg, die d bet woelen 111 de °ogen der slaapster gevallen waren. Eindelijk scheen hij zich te bereiden te bed te gaan; hij boog de knieën voor de legersteê van het kind en deed zijn avondgeDed Neen, dat is geen slecht man, zeker niet! Hij die ’sav°nds in ds eenzaamheid, als niemand het ziet, tenzij of wil zauTks0woDrden! 116611 Pl°olt’ " rechtschaP“ ™a* kamernam poppeman de lamP °P en verdween in eene naburige Albert keerde diep ontroerd naar het landhuis terug. Was het eene zinsbegoocheling? Was de man met de poppen inderdaad de vader zijner Veva, zijner toekomende?. Hebt Sb al ooit opgemerkt, lezer, dat de denkbeelden die ons meen slapeloozen nacht bestormen, vooral die welke uit eene zwaarmoedige bron voortkomen, inde donkere eenzaamheid, nog donkerder worden? J °. familie eer, onbevlekte naam en menschelijk opzicht verdrongen zich beurtelings inden geest van den jongeling, en hel huwelijk dat heid voor ahem°orSeSPieSe d’ W6rd mCer en meer eene onmogelijk-Het eerste licht dat door de glasruiten speelde, vond Van Velt hem S“Ciied“is Hij stond op en bleef in gedachten verzonken voor het venster staan. l_ as een heerlijke, zonnige, wij zouden zeggen, bloemrijke morgen; .net zonlicht schittterde op het water der rivier, reeds door de kleme stoombootën bezet, door de roeispanen der schippers bewogen of door de boeg van het zeilschip gekliefd. Inde verte zag Albert den vaal-blauwen steenweg, met een groenen zoom van boomen omzet. Op deze baan, doch reeds verre, waggelde een wagen, met eene nuil van gewast linnen overspannen.
13,564
MMKB07:001536018:mpeg21_2
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,873
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 35, 1873, no. 3551, 16-02-1873
null
Dutch
Spoken
2,259
4,202
(Wij geven het den geachten schrijver gaarne too, dat de vraag boven het arrest van 16 Dcc. 1872 in Weekbl. n°. 3544 juister had kunnen .gestald zijn. Voor het overige echter kunnen wij zijno meening niet deelen. Zelfs al mogt do opvatting van art. 2 der wet van 26 Mei 1841 [Stbl. n°. 18) van den schrijver juister zijn dan die van het arrest van 16 Dec., dan nog zoude daarmedo niet geregtvaardigd zijn de, als wij het zeggen mogen, geheel ongemotiveerde grieven tegen de jurisprudentie van de kamer van strafzaken in het algemeen; en dan zou de zaak voor het minst toch nog te twijfelachtig zijn, om zich over die vermeende dwaling van het arrest zoo boos te maken. Maar, en daarop komt b»t in de eerste plaats aan, wij gelooven, dat de dwaling is aan do zijde Tan den geachten inzender; en wij achten de beslissing van den hoogen raad volkomen juist Wij zijn ook geene voorstanders van letterknechterij; maar waar de wet zoo duidelijk is, als art. 2 van die van 1841, daar vinden wij toch geene vrijheid om , opgrond van vermeende en zelfs zeer waarschijnlijko bedoelingen, er eenige woorden in te schuiveu, die er niet in staan , of eenige woorden uit te schrappen , die er wel in staan. Art. 2 spreekt eenvoudig van vervanging op de openbare teregtzitting en in do raadkamer ; en nu komt het ons voo>, dat men, zonder het artikel geweld aan te doen, dat niet kan toepassen op andere zaken, b. v. op acten ter griffie, waarvan het niet spreekt. Het kan waar zijn, dat men iets meer bedoeld heeft; maar men heeft niets meer gezegd, en door de woorden, waarvan men zich bediend heeft, dat meerdere zeer bepaald uitgesloten.— Het gevolg hiervan is, dat, bij onverhoopte verhindering van den griffier en van zijn substituut (zoo die er is), iedere aanteekening van hooger beroep en van beroep in cassatie, en in het algemeen iedere acte ter griffie onmogelijk is. Dat gevolg is natuurlijk zeer to betreuren ; en het is zelfs zeer te verwonderen, dat het zich niet reeds meermalen heeft döen gevoelen. Dat is echter niet de schuld van den hoogen raad, maar van de wet; en het kan en mag voor den regter geene reden zijn om door eigen wijsheid aan te vullen, wat de wet verzuimd of vergeten heeft te zeggen. Wil men nu zeggen, dat zulk een toestand onhoudbaar en zelfs gevaarlijk is, men zal volkomen gelijk hebben. Maar het geneesmiddel ligt voor de hand ; het moet gevraagd worden, niet van de regterlijke, maar van de wetgevende magt. Wil men dus vragen eene verbetering en uitbreiding van art. 2 der wet van 1841 door do wet, wij zullen de eersten zijn om zulk een verzoek zoo krachtig mogelijk te ondersteunen. — Maar vóór alles wachte men zich zorgvuldig voor emendatie vau de wet bij regterlijk vonnis. Red.) Wij kunnen onmogelijk beBeffen, hoe hier sprake kan zijn van gronden, aan de innorlyke waarde of billijkheid der wet ontleend! Het is hier alleen de vraag, of de bepaling van al. 2 van art. 2 der wet van gevat; en waaneer derhalve blijkt èn door de gevoerde discussiën in de Staten-Generaal èn door do ratio legis, dat de bepaling geschreven is om te voorzien in alle voorkomende gevallen, wanneer de griffier ver¬ hinderd is de dienst waar te nemen, kan het naar onze meening de vraag niet meer zijn, of ook soms de wetgever zich verkeerd heeft. ,. - i _ j _ i .ï• i ■»_ -«..a i.u: uitgedrukt, en or aan ue rugier aan uio verneerue uiiurua,fi.iug bonden is od grond van het overigens zeer juiste beginsel van art. 11 der wet, houdende Alg. Bep. Of is het arrest welligt eene hatelijkheid aan het adres onzer wetten-fabriek, een wenk, dat deze zorg drage in het vervolg hare producten beter afgewerkt aan het publiek te leveren r Wij gelooven dit niot. Dit echter vermeenen wij gerust te mogen beweren, dat die uitspraken van het hoogste regterlijk Collegie, die al sedert lang niet meer als wetenschappelijke bijdragen aangehaald worden, door arresten als het zoo even besprokene haar ouden roem niet zullen teruspvinnen. De Hooge Raad, die zich iu den regel behelpt ling van den wetgever blijkbaar is geweest» enz., had zich in casu te eerder, waar de wet, in gezonnen zin verstaan, ttuiaeiijK is, van het gewone formulier wel kunnen bedienen en aan de veroordeelden in een geval, dat zich dikwijls kan voordoen, de mogelijkheid tot herstel eener regterlijke dwaling niet moeten benemen. De Hooge Raad, die eene verheven roeping heeft te vervullen, behoort niet het (Wij geven het den geachten schrijver gaarne too, dat de vraag boven het arrest van 16 Dcc. 1872 in Weekbl. n°. In do National Zeituna van 5 Eebruarii 11.. no. 59 , wordt mede¬ gedeeld, welke da beginselen van het nieuwe ontwerp van het Wetboek van btralvordenng voor het JJuitsche Jtujk zijn. Do moest belangrijke voor ons land zijn de navolgende i 1. De strafvonnissen worden in eerste instantie niet meer door regtsgeleerde regters alleen , maar overal onder medewerking van leeken geveld. 2. De onderlinge rogtscollegiën z|jn Schepenbanken en worden onderscheiden in groot, gewone (mittlen) en kleine Schepenbanken. 3. De groote Schepenbanken treden in de plaats van de jurygeregten. 4. De schepenen oefenen hun regter-ambt geheel en al op gelijken voet uit met do regtsgeleerde regters. 5. Tegen do vonnissen der Schepenbanken heeft geen appel plaats. 6. Hij , die door een misdrijf benadeeld is, kan , voor zoover die misdrijven slechts na plainte worden vervolgd, of met eeno boete strafbaar zijn, subsidiair eene privaat-aanklagt indienen. 7. Ook kan hij nevens het Openbaar Ministerie als nevenklager optreden; 8. 9. Do besehuldigdo kan zich reeds in het voorproces van een verdediger bedienen. 10. De beschuldigde en zijn verdediger zijn bevoegd de instructio (Boweiserhebungen) in het vooronderzoek bij to wonen. 11. Ontslag togen borgtogt wordt op den uitgebreidston voot toegelaten. 12. De beschuldigden en het Openbaar Ministerie hebben in het hoofdproces geheel gelijko regten om tot do bewijsafueming mede te werken. De hervormingen, hier voorgesteld, zijn inderdaad krachtig. Merkwaardig, dat onzo geleerden en wetgevers juist het tegenovergestelde zijn toegedaan. Hoe weinigen denken aan eene jury, wio kent de werking der Duitseho Schepenbanken (Schiffengcrichte f In da juristen-voreeniging waren do meeste en de kundigste onzer juristen voor het behoud van het appel. Wie bestrijdt ten onzent de afkeuring van Mr. van Bemmelen over de subsidiaire privaat-aanklagt? Het ontslag onder borgtogt werd ook op de tweede juristenvereeniging afgestemd. Hoe weinigen durven ten ontzent aan do verdediging zoo groote rogten verleenen ? Wio zouden het wel het meest aan 'tregte eind hobbon, onze naburen of wij ? A. H. HOOGE KA AD. — JBurgerlij üse biuiicr. Zitting van Donderdag, 13 Februarij. Voorzitter, Mr. F. de Gbeve. I, BEëEDiGD als raadsheer in het Frov. Geregtshof in Noordbrabant, Mr. M. A. van den Aeker. II. Conclusie door het Openb. Min. genomen in zake: (cassatie) het Bestuur der Registratie en Domeinen, eischer, procureur Mr. C. J. Francjois, tegen F. J. Hallo c. s., verweerders, procureur Mr. M. Eyssell. Adv.-gen. Romer concludeert tot verwerping. Uitspraak 14 Maart. Hl. Gepleit in zako; (koloniaal) Chan ChowYand, appellant, procureur Mr. M. Eyssell, advokaat Mr. F. A. Th. Eyssell, tegen de Regering van Ned. Indië, als vertegenwoordigende den lande, geïntimeerde, procureur Mr. C. J. Franyois, lands-advokaat Mr. A. do Pinto. Conclusie van het Openb. Min. bepaald op 14 Maart. Zitting van Vrijdag, 14 Februarij. I. Uitspraak gedaan in zake: (cassatie) N. Pruimers, verweerder, nu declarant, procureur F. J. van der Burgh, tegen J. T. Baronnesse van Dedem, wed. D. Pruimers, eisclieresse, nu gedeclareerde, procureur Mr. C. J. Frangois. Alvorens to beslissen, den declarant gelast over to leggen de declaratiën van zijne practizijns, door hem begrepen in de kosten, die hij in zijne qualiteit aan gedeclareerde heeft in rekening gebragt on door haar geleden; de uitspraak omtrent de kosten voorbehouden tot de eindbeslissing. II. Concldsie door partijen genomen in zake: (eerste aanleg) L. C. de Leur, eischer, procureur Mr. M. Eyssell, tegen den Staat der Nederlanden, gedaagde, procureur Mr. C. J. Franpois. Conclusie van het Openb. Min. bepaald op 14 Maart. III. Gepleit in zako: (cassatie) H. Rheems, eischer, procureur Mr. A. Q. Kraijenhoff van do Leur, advokaat Mr. J. G. Roehussen, tegen H. M. van Beek, verweerder, procureur Mr. C. J. Fi'anpois, advokaat Mr. W. Thorbecke. BENOEMINGEN, VERKIEZINGEN ENZ. By Kon. besluit van den 3 dezer, n°. 7 , is ten laste van den Staat aan F. J. Buteux, gewezen kantonregter te Heinkenszand, een pensioen verleend van f 566 'sjaars, en zulks op grond der artt. 3 en 43 der wet van 9 Mei 1846 (Stbl. n°. 24), zoo als zij is gewijzigd bij die van 3 Mei 1851 (Stbl. n°. 49). — Bij Z. M. besluit van den 12 dezer, n°. 14, is benoemd tot plaatsvervangend kantonregter te Grave, A. A. Gefken, ontvanger der registratio en domeinen aldaar. — Bij Z. M. besluit van dezelfde dagteekening, no. 15, is benoemd tot plaatsvervangend kantonregter te Oirschot, Mr. IC. L. van Woelderen, ontvanger der registratie en domeinon aldaar. — Bij Z. M. besluit van dezelfde dagteekening, n°. 16, is aan Mr. C. Baron Bentinck, op zijn daartoe gedaan verzoek, met ingang van den 1 Maart aanst., eervol ontslag verleend als subst.-griffier bij het Frov. Geregtshof in Overijssel. BERIGTEN. 's Gravenhage, den 15 Februarij. De Tweede Kamer der Staten-Generaal is thans bijeengeroepen tot hervatting van hare werkzaamheden tegen Woensdag, 26 Februarij aanst. — Te Utrecht is den 8 dezer overleden de heer Dr. N. P. Visscher, vice-pre«ident van de commissie van administratie over de gevangenissen tc '.i.-i' stede enz. — Den 11 dezer heeft de correctionnela kamer der Arrond.-Regtbank te Amsterdam den bediende bij de stads-bibliotheek aldaar, N. Beumer, overeenkomstig het requisitoir van het Openb. Min., tot eene cellulaire gevangenis-straf van oen jaar veroordeeld, ter zake van het als loonbediende tegen een vast loon in dienst der gemeente Amsterdam , ten nadeele van die gemeente, arglistig wegnemen van ecu aantal couranten, brochures en catalogussen, welke hij te zijnen bato als scheurpapier heeft verkocht aan twee spekslagers te dier stede. Uit het gehouden onderzoek bleek o. a., dat hij van 1868 af zich aan dergelijke feiten heeft schuldig gemaakt, en dat hij o. a. gedurende acht maanden bijna geregeld tweemaal 's weeks ongeveer 30 kilo papier aan één spekslager had verkocht voor 5 cents het halve kilo. Ofschoon het niet met zekerheid was uit te maken, waren, behalvo velo nummers der Y- en Amstelbode, het Amsterdamsch Effectenblad en het Algemeen Handelsblad, onder dat papier ook Latijnsche oratiën, dissertatiën en werken van anderen aard; volgens beklaagde echter alleen doubletten. Hij beweerde, dat het alleen prullen waren, en dat hij dit deed wegens ongenoegzaam salaris, laatstelijk ƒ300 in 'tjaar. Nog erger maakte het Harmand, de gewezen bibliothecaris der stad Troyes, in Frankrijk, die dezer dagen teregtstond en die zich jaren lang had schuldig gemaakt aan de schending en ontvreemding van do zeldzaamste werken en geschriften uit de boekerij van genoemde stad on do archieven van het departement (Aube). Hij had op barbaarsehe wijs belangrijke stukken uit hunne banden gerukt en do verzameling van oude oorkonden op velerlei wijs benadeeld; terwijl hij zelfs een weinig bekenden boekverkooper tal van die ontvreemde stukken in openbare veiling deed brengen en, zoo men verzekert , zelf do catalogi daarvan vervaardigde. Daar men argwaan had opgevat, werd eene commissie van toezigt benoemd; en de nasporingen van deze leidden tot de vervolging tegen Harmand, die dezer dagen tot vier jaren gevangenis-straf is veroordeeld. Aan do gezworenen werden 190 vragen voorgelegd. Eeno beschuldiging wegens valschheid in geschrifte moest worden opgegeven, doch de beschuldigde , ondanks eene welsprekende pleitrede van advokaat Laehaud, wegens do .gepleegde verduistering van aan zijne zorgen toevertrouwde boeken en papieren veroordeeld. ADYERTENTIEN. MARTINUS NIJHOEF, Boekhandelaar te '« Gravenhage , heeft verzonden : VERZAMELING MI ARRESTEN van den HOOGEN RAAD DER NEDERLANDEN, begonnen dooe wijlen den beer J €» A X V .1 X BE® sa O X E 21 '8' WStz., voortgezet door Ifffr. J. C. n. VAX EB K X 19 «i> E 51 'S1 en ffltar. C. C. Ï5. d'lË!««iSSfci3ïE50?£MËEÏ. Jaargang 1872. Aflevering 10—12. Inhoudende: Belastingen .... Dl. X, blad 8 en 9. Zegel en Registratie . " V, '/ 26—28. Gemengde Zaken . . // XXVI, // 8 en 9. Jagt en A' isscherij . . // VII, // 26. Burgerlijk Regt. . • " XXXVI, // 23—38. Prijs per jaargang van 96 bladen f 14.40. Bij GEBR. BELINEANTE, te 's Gravenhage, ziet het licht: HET EERSTE GEDEELTE VAN DEN TWEEDEN DKUK van LÉON'S BEGTSPRAAK, AFDEELING: BURGERLIJK WETBOEK, HERZIEN EN TOT DECEMBER 1872 BIJGEWERKT, DOOB Mr. C. A S S E ü , Advokaat bij den Hoogen Baad der Nederlanden en lïegterplaatsvervanger in de Arrond.-Regtbank te 's Gravenhage. Prijs f 4.50. Het tweede gedeelte van deze afaeeling is ter perse. Ook deze afdeeling is afzonderlijk verkrijgbaar. Do prijs van LlSON'S REGTSPRAAIv is thans aldus: Deel i (Staatregt), 2de druk, door Mr. E. L.van Emdeh. /" 3.75 » I « 1 sto vervolg, » * * I » 2de n " " 8.25 h I * 3de uw u 6.00 » H, lsto afl. (Regt. Org.) 1,51 » II, 2do en Sde afl. (Burg. Wetb.), 2de druk, door Mr. C. Asser, 1ste ged. . 4,50 » II, 4de afl. (Koophandel), 2de druk, door Mr. J. A. Levy. 3.25 lsto vervolg, door idem ',0° » H, 5de afl. (Burg. Regtsv.), 2de druk in bewerking. » H, 6de afl. (Strafvordering) 10.00 Knelpersdrnk en Uitgave van CrEKSlOBKS**1-'®*® BKLIfFMTK . '* «r»*eaha*e.
17,907
MMCBS03:002361001:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,876
Verslag aan den Koning van de bevindingen en handelingen van het Geneeskundig Staatstoezigt in het jaar ..., 1876, 01-01-1876
null
Dutch
Spoken
7,700
14,833
VERSLAG AAN DEN VAN HET GENEESKUNDIG STAATSTOEZIGT IN HET JMR 1876. TE 'sGRAVENHAGE BIJ VAN WEELDEN EN MINGELEN EN HUNNE CORRESPONDENTEN. 1 87 7. Aan den Koning. Het Verslag van de bevindingen en handelingen van het geneeskundig Staatstoezigt in 1876 wordt Uwer Majesteit hierbij eerbiedig aangeboden, ter voldoening aan art. 8 der wet van 1 Junij 1865 (Staatsblad n°. 58). . ' GENEESKUNDIG STAATSTOEZIGT. § 1. GENEESKUNDIGE AMBTENAKEN EN RADEN. Het geneeskundig Staatstoezigt leed in het begin des jaars een verlies door het overlijden aml te ^ a a r ^ esliuni:li ® e van den geneeskundigen inspecteur voor Gelderland en Utrecht, dr. W. F. P. Kiehl. Bij de invoering der wetten van 1 Junij 1865 op reeds gevorderden leeftijd tot die betrekking w °y'w- clr ' geroepen, heeft hij tot aan zijn overlijden op 6 Februarij, met jeugdigen ijver de gewigtige aan hem toevertrouwde belangen behartigd. In zijne plaats werd de adjunct-inspecteur in denzelfden kring, dr. G. van Overbeek de 0 B ®°° e o^£beek de Meijer tot inspecteur benoemd bij Koninklijk besluit van 16 Februarij 1876, n°. 22, nadat Meijer tot inspecteur, hij onmiddellijk na den dood van dr. Kiehl, met de tijdelijke waarneming dier betrekking belast was geweest. Tot adjunct-inspecteur voor het geneeskundig Staatstoezigt voor Gelderland en Utrecht Benoeming van^dr. werd bij Koninklijk besluit van 10 Maart 1876, n°. 25, met ingang van 15 April, be- to j ' a djunctSnspecnoemd dr. G. P. van Tienhoven te 's Gravenhage. teur - Met wijziging der beschikkingen van 9 December 1865, n°. 260 en van 2 Februarij Wijzig-mg^ in de 1866, n°, 235, werd Utrecht aangewezen als de plaats van vesting van den inspecteur en ging van den inspecArnbem als die van den adjunct-inspecteur voor Gelderland en Utrecht. voor ^elde'rland en Ctrecht. Bovendien werd bij de volgende beschikking van 17 Maart, n°. 29, eene wijziging ge- hunne bragt in de werkkringen dier beide ambtenaren, zoo wel met het oog op den omvang van ° hunne werkzaamheden, als op de veranderde reisgelegenheden ten gevolge van de sedert 1866 nieuw aangelegde spoorwegen. De Minister van Binnenlandsche Zaken; Beschikking van 17 Maart 1876, n°. 29, Gelet op art. 20 der wet van 1 Junij 1865 ( Staatsblad n°. 58); tot bepaling van den werkkring- van den Gezien de beschikking van 10 April 1866, n°. 254, 9de afd.; adjunct-inspecteur voor het geneeskunHeeft goedgevonden , met wijziging van de aangehaalde beschikking; voor zooveel Gelder- dig Staatstoezigt voor Qnrl on v i. ül x i , Gelderland enUtrecht ' ecllt betreft , te bepalen : envandeverrig|tingen waarin hij den inspec0 . , teur kan vervangen. geneeskundigen adjunct-inspecteur voor Gelderland en Utrecht wordt als werkkring aangewezen de provincie Gelderland, met uitzondering van de hierna genoemde 41 gemeenten : Ammerzoden, Apeldoorn, Barneveld, Beesd , Beusichem, Brakel, Buren , Buurmalsen , Culemborg, Deil, Doornspijk, Driel, Elburg , Epe , Ermelo, Est en Opijnen, Gameren , Geldermalsen , Haaften , Harderwijk , Hattem , Hedel, Heerde , Herwijnen , Hoevelaken , Hurwenen , Kerkwijk, Nederhemert, Nijkerk, Oldebroek , Ophemert, Pouderoijen , Putten, Rossum, Scherpenzeel, Varik, Vuren, Waardenburg, Wadenoijen, Zaltbommelen Zuilichem; 2°. Binnen dien werkkring is de adjunct-inspecteur belast met de volgende werkzaamheden : a. het verstrekken van magtiging aan de leden en plaatsvervangende leden van den geneeskundigen raad tot het binnentreden van openbare gebouwen (art. 5 der wet van 1 Junij 1865 Staatsblad n°. 58), met bepaling dat hij van het verstrekken dier magtiging zoodra mogelijk aan den inspecteur kennis geve; b. het mededeelen van opmerkingen en voorstellen aan Gedeputeerde Staten der provincie en burgemeester en wethouders der gemeenten en het in overleg treden met deze besturen omtrent alles, wat tot de volksgezondheid betrekking heeft, volgens de bepaling van art. 14 van bovengenoemde wet. Hij is echter verpligt, van zijne schriftelijke opmerkingen , voorstellen en adviezen aan Gedeputeerde Staten der provincie vooraf inzage te geven aan den inspecteur, behoudens de uitzondering onder letter e vermeld, en, des gevraagd , alle ingekomen en uitgegane dienstbrieven aan de beoordeeling van dezen te onderwerpen ; c. hij ontvangt van de gemeentebesturen in zijnen kring maandelijks en, bij meer dan gewone sterfte, op zijn verzoek, wekelijks, eene opgave der in hunne gemeenten overledenen , volgens het daartoe door den Minister voorgeschreven model, en zendt die opgaven aan den inspecteur; d. hij ontvangt van de gemeentebesturen in zijnen kring kennisgeving van de vestiging, het vertrek , het overlijden, en, zooveel hun bekend is, van het nederleggen der praktijk, door een geneeskundige, een apotheker of eene vroedvrouw in hunne gemeente (art. 15 van bovengenoemde wet) en zendt die kennisgevingen ter inzage aan den inspecteur; e. volgens de bepalingen van art. 16 derzelfde wet geeft hij, na voorafgaand overleg met den inspecteur, of, indien de zaak spoed eischt, onder kennisgeving aan dezen, berigt aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, aan Gedeputeerde Staten zijner provincie en aan de geneeskundige ambtenaren der aangrenzende provinciën van het ontstaan van eene de volksgezondheid bedreigende of buitengewone sterfte veroorzakende ziekte. Hij maakt zich persoonlijk bekend met den aard der ziekte en beraamt met de bevoegde autoriteiten en geneeskundigen de noodige maatregelen; ƒ. hij viseert de bewijzen van bevoegdheid van hen, die zich binnen zijn kring als geneeskundige of apotheker, hulpapotheker of vroedvrouw vestigen (art. 17 van bovengenoemde wet); g. hij vergezelt den officier van justitie bij zijn bezoek in de krankzinnigengestichten en kan dit, bij verhindering, opdragen aan een lid of plaatsvervangend lid van den geneeskundigen raad (art. 18 van bovengenoemde wet); h. hij schrijft de vrouwelijke leerlingen in de verloskunde in volgens het bepaalde in art. 11a der wet van 1 Junij 1865 ( Staatsblad n°. 59); i. hij ontvangt van de geneeskundigen in zijnen kring de opgavan bedoeld in art. 6 der wet van 1 Junij 1865 ( Staatsblad n°. 60); j. hij teekent voor gezien de lijsten van geneesmiddelen bedoeld in art. 9, alin. 4 van laatstgenoemde wet en art. 5 der wet van 1 Junij 1865 ( Staatsblad n°. 61); k. hij neemt de recepten in ontvangst van de naaste belanghebbenden , bij opheffing eener apotheek, volgens het bepaalde in art. 11 der wet van 1 Junij 1865 ( Staatsblad n°. 61) en ontvangt de schriftelijke aanvragen tot het afleveren van vergiftige zelfstandigheden , bij opheffing eener apotheek, volgens de bepalingen van art. 4, alin. 2 dier wet; l. hij geeft, wanneer naar zijn oordeel daartoe voldoende reden bestaat, de schriftelijke vergunningen, bedoeld in art. 18 van laatstgenoemde wet; m. hij viseert de bewijzen van bevoegdheid, bedoeld in art. 19, alin. 1 dier wet; n. hij viseert de bewijzen van bevoegdheid en ontvangt de kennisgeving, bedoeld in art. 22, alin. 2 en 3 dier wet; o. hij ontvangt de kennisgeving bedoeld in art. 29 , alin. 2 dier wet; 3°. De inspecteur kan , bij volstrekte verhindering, het voorzitterschap van den geneeskundigsn raad opdragen aan den adjunct-inspecteur en kan dezen magtigen tot het afnemen van den eed van nieuw benoemde leden en plaatsvervangende leden van den geneeskundigen raad (artt. 4 en 10 der wet van 1 Junij 1865 ( Staatsblad n°. 58); 4°. De geneeskundige inspecteur kan aan den adjunct-inspecteur wetenschappelijke onderzoekingen of andere werkzaamheden opdragen, ook buiten den aan den adjunctinspecteur aangewezen werkkring; 5°. Afschrift van deze beschikking enz. 's Gravenhage , 17 Maart 1876. Op 31 December 1875 trad, krachtens art. 25 der wet van 1 Junij 1865 {Staatsblad n°. 58), Aftreding en benoeeen derde gedeelte der geneeskundige raden af. Bij Koninklijk besluit van 20 December 1875 ^aafsvervangenïL fe° n°. 9, werden in de plaats der aftredenden anderen benoemd, ten gevolge waarvan de den der geöeeskur,raden op 1 Januarij 1876, behalve uit de inspecteurs, die volgens art. 10 der aangehaalde dlge ' al,n - wet voorzitters, en de adjunct-inspecteurs, die volgens art. 21, leden zijn van den raad in hunnen kring, waren zamengesteld als volgt: NOORDBRABANT EN LIMBURG. Ledfin, Geneeskundigen. Dr. J. Roosenburg, te 'sHertogenbosch. Dr. J. van Roosmalen, te Ravenstein. Dr. J. J. Ackens, te Kerkrade. N. J. B. Landman, heel- en vroedmeester te IlelvoirtDr. M. M. A. H. Sonnen, te Echt. Plaatsvervangende leden. Geneeskundigen. Dr. C. H. G. H. Leurs, te Roermond. Dr. P. R. van Mierlo, te Breda. Dr. J. B. Holster, te Klundert. F. B. G. Kieckens, heel- en vroedmeester te Tilburg. Dr. J. P. H. van de Loo, te Venlo. Dr. E. A. P. van denBogaert, te Rosmalen. Dr. H. P. van den Bergh, te Veghel. Dr. P. F. J. Houben, te Thorn. H. Z. Woltersom, gepensioneerd officier van gezondheid, te Maastricht. Dr. A. A. E. Goossens, te Yenlo. Apothekers. J. Steijns, te Maastricht. A. T. A. Maassen, te Breda. W. P. A. ten Bosch, te 'sHertogenbosch. P. J. Kijn , 's Hertogenbosch. Regtsgeleerde. Mr. J. H. E. Wijnans, te Maastricht. Dr. M. J. Godefroi, te 's Hertogenbosch. Dr. P. J. G. Bijnen, te Breda. Apothekers. H. G. H. Truijens, te Weert. H. M. J. E. Steijns, te Helmond. J. B. F. van Gils, te Waalwijk. L. T. A. van der Grinten, te Venlo. P. J. Roersch, te Maastricht. Regtsgeleerde. Mr. M. A. van den Acker, te 's Hertogenbosch. GELDERLAND EN UTRECHT. Leden. Geneeskundigen. Dr. J. H. Coolhaas, te Amerongen. D. Gantvoort, heel- en vroedmeester, te Neede. Dr. L. C. E. E. Fock, te Amersfoort. Dr. H. Pepfenhauser, te Arnhem. Dr. A. H. van Andël, te Zutphen. Dr. H. W. van Rhijn, te Zutphen. Dr. D. de Bruyn, te Mijdrecht. Dr. T. A. van Schermbeek, te Utrecht. Dr. C. J. van Duyl, te Nijmegen. Plaatsvervangende leden. Geneeskundigen. Dr. J. J. Homoet, te Arnhem. Dr. L. C. van Goudoever, hoogleeraar, te Utrecht. Dr. J. C. van Eeten, te Utrecht. Dr. J. R. K. Pennink, te Utrecht. Dr. P. Mazirel, te Elburg. Dr. H. F. Thijssen, te Arnhem. Dr. C. D. L. Hanegraaff, te Arnhem. W. J. L. Verbeek, heel-en vroedmeester, te Wijk bij Duurstede. Dr. F. P. Küthe, te Tiel. Dr. J. P. Dompeling, te Utrecht. Dr. P. A. van der Ketten, te Beek. P. A. Yerouden, heel- en vroedmeester, te Terborgh. Scheikundigen. Dr. H. Wefers Bettink, te Utrecht. Dr. P. J. van Kerckhoff, hoogleeraar, te Utrecht. Apothekers. R. J. Opwyrda, te Nijmegen. J. P. C. van Tricht, te Arnhem. Apothekers. W. C. Holm, te Zeist. N. van der Salm, te Utrecht. A. W. C. Pilgrim, te Arnhem. W. Ivnoops, te Arnhem. G. L. Tjeenk Willink, te Zutphen. J. H. van Harinxma, te Zutphen. Regtsgeleerde. Mr. W. R. Boer, te Utrecht. Regtsgcleerde. Mr. C. P. Henny, te Arnhem. ZIIDHOLLAND. Leden. Geneeskundigen. Dr. H. Boursse Wils, te Leiden. Dr. G. P. Büchner, te Gouda. Dr. F. J. J. Schmidt, te Botterdam. Dr. J. A. Boogaard, hoogleeraar, te Leiden. J. Broeksmit, heel- en vroedmeester, te Zwijndrecht. Dr. P. J. A. H. Vermeulen, te Delft. Dr. K. A. Rombach, te 's Gravenhage. Apothekers. W. Robertson Az., te Rotterdam. F. J. Moet, te 's Gravenhage. A. van Scherpenzeel, te Schoonhoven. .T. A. J. van de Yen, te Dordrecht. J. C. Huijsman, te Brielle. A. C. Cramer, te Rotterdam. Regtsgeleerde. Mr. J. L. de Bruyn Kops, te 's Gravenhage. Plaatsvervangende leden. Geneeskundigen. Dr. T. H. Blom Coster, te 's Gravenhage. Dr. J. M. Addink, te 's Gravenhage. Dr. H. van Vollenhoven, te Rotterdam. Dr. J. Vroesom de Haan, te Rotterdam. Dr. J. C. G. Evers, oud-hoogleeraar, te 's Gravenhage. Dr. P. M. Mess, te 's Gravenhage. Dr. C. J. Snijders, te 's Gravesande. Dr. C. J. Vaillant, te Schiedam. W. A. G. Kapteijn, heel- en vroedmeester, te Nieuwveen. Dr. M. F. Onnen, te Dordrecht. Dr. J. N. Ramaer, te 's Gravenhage. J. Thorn Leeson, heel- en vroedmeester, te Stad aan 't Haringvliet. Apothekers. P. J. Haaxman, te Rotterdam. G. W. Boot, te Gorinchem. G. J. Jacobson, te Schiedam. J. C. Th. Vigelius, te 's Gravenhage. Regtsgeleerde. Mr. J. G. Patijn, te 's Gravenhage. NOORDHOLLAND. Leden. Geneeskundigen. Dr. C. B. Tilanus, oud-lioogleeraar, te Amsterdam. Dr. J. F. van Hengel, te Hilversum. P. van Vollenhoven , heel- en vroedmeester, te Amsterdam. Plaatsvervangende leden. Geneeskundigen. Dr. A. van der Boon, te Zaandam. Dr. A. H. Israëls, te Amsterdam. G. C. van Balen Blanken, heel- en vroedmeester , te Sybecarspel. Dr. J. Haremaker, te Helder. Dr. P. van Reijsen, te Haarlem. Dr. L. Scheltema Beduin, te Amsterdam. J. Hanou, heel- en vroedmeester, te Barsingerhorn. Dr. G. A. N. Allebé, te Amsterdam. Dr. J. van Geuns, oud-hoogleeraar, te Amsterdam. Dr. W. J. F. Nuijens, te Westwoud. Scheikundige. Dr. J. W. Gunning, hoogleeraar, te Amsterdam. Apothekers. J. Venster, te Helder. J. Swens, oud-apotheker te Haarlem. G. J. van Hoolwerff, te Hoorn. J. O. Kruseman, te Haarlem. C. "W. Bruinvis, te Alkmaar. A. H. "Walter, te Amsterdam. Regtsgeleerde. Mr. A. van Eijk Bijleveld. Dr. A. H. J. de Bordes, te Hoorn. Dr. C. J. de Lange, te Alkmaar. P. H. Vorstman, heel- en vroedmeester, te Amsterdam. Dr. C. E. Heynsius, te Amsterdam. Dr. E. H. G. Thijssen, te Amsterdam. Dr. J. Zeeman , te Amsterdam. Apothekers. J. Polak, te Amsterdam. P. Kruysse, te Amsterdam. W. Stoeder, te Amsterdam. A. Stellingwerff, oud-apotheker, te Amsterdam. D. Pas, oud-apotheker, te Amsterdam. H. R. de Holl, te Texel. Regtsgeleerde. Mr. A. de Vries, te Amsterdam. Leden. Geneeskundigen. Dr. J. C. de Man, te Middelburg. Dr. J. Hazenberg, te Vlissingen. Dr. H. Goemans, te Zierikzee. Dr. J. E. Callenfels, te Hulst. Dr. J. M. Boom, te Tholen. Dr. J. Kosten de Bruijne, te Zierikzee. J. de Visser, heel- en vroedmeester, te Stavenisse. Th. F. Martin, heel- en vroedmeester, te Hulst. Apothekers. J. Adam, te Goes. S. G. Nauta van der Grijp, te Zierikzee. J. J. van der Harst, te Middelburg. Regtsgeleerde. Mr. A. P. Snouck Hurgronje, te Middelburg. Plaatsvervangende leden. Geneeskundigen. Dr. A. P. Fokker, te Goes. Dr. IJ. Keijzer, te Middelburg. Dr. J. P. Berdenis van Berlekom, te Middelburg. Dr. S. Dobbelaar de Wind, te Middelburg. Dr. N. J. F. Verschoor, te Goes. Th. Persant Snoep, heel- en vroedmeester te Kapelle. Scheikundige. Dr. F. H. Seelheim, te Middelburg. Apothekers. P. M. de Ligny, te Middelburg. W. P. V. Hennequin, te Sluis. G. A. de Looze, te Zierikzee. Regtsgeleerde. Mr. J. Snijder, te Veere. FRIESLAND EN GRONINGEN. Leden. Geneeskundigen. Dr. H. Tobbe, te Heerenveen. Dr. W. H. Idzerda, te Akkrum. Dr. J. JE. Born, te Groningen. Dr. J. M. Busch Adriani, te Zuidbroek. Dr. J. Baart de la Faille, te Leeuwarden. Dr. L. Trip, te Delfzijl. Dr. D. de Vries Reilingh, te Groningen. Dr. G. Acker Stratingli, te Groningen. Dr. D. Huizinga, hoogleeraar te Groningen. Scheikundige. Dr. S. van Roijen, te Veendam. Apothekers. G. Haima van der "Wal, te Franeker. A. H. Stheernan. te Winschoten. H. Bennema, te Groningen. J. Posthuma, te Dragten. E. Bloembergen, oud-apothelcer, te Leeuwarden. Regtsgeleerde. Mr. E. Attema, te Leeuwarden. Plaatsvervangende leden. Geneeskundigen. L. Brunsveld van Huiten, heel- en vroedmeester te Loppersum. Dr. B. Bokma de Boer, te Holwerd. Dr. A. H. Swaagman, te Groningen. Dr. S. K. de Waard, te Grijpskerk. Dr. T. Haakma Tresling, te Winschoten. Dr. J. Baart de la Faille, te Groningen. Dr. A. G. Meder, te Noordhorn. Dr. W. M. H. Siinger, hoogleeraar te Groningen. Th. Beekhuis, heel- en vroedmeester te Wirdum. Dr. S. Sr. Coronel, te Leeuwarden. Scheikundige. Dr. B. Verver, te Sneek. Apothekers. C. H. van Ankum, te Groningen. J. Post, te Groningen. J. J. Bruinsma, te Leeuwarden. K. Canter Visscher, te Bolsward. J. C. Bakker, te Oude Pelcela. Dr. E. A. van der Burg, oud-apotheker, te Leeuwarden. Regtsgeleerde. Mr. B. D. H. Tellegen, hoogleeraar te Groningen. OVER JSSEL EN DRENTHE. Leden. Geneeskundigen. Dr. J. Heppener, te Dwingelo. Dr. C. P. Ter Kuyle, te Enschede. Dr. J. Lunsingh Kymmell, te Havelte. Dr. A. H. Schoemaker, te Ambt-Almelo. E. Ten Raa, heel- en vroedmeester, te Staphorst. Dr. J. Reiclier, te Kampen. J. Coster, heel- en vroedmeester, te De Wijk. Dr. D. Cohen, te Assen. Dr. H. G. Hesselink, te Stad Almelo. Dr. J. E. T. Schaepman, te Zwolle. Plaatsvervangende leden. Geneeskundigen. Dr. J. W. Damman de Witt, te Gieten. Dr. E. E. C. van Lennep, te Deventer. A.A.H.Hamer, heel-en vroedmeester, te Om men. Dr. F. Iv. Amshoff, te Hoogeveen. Dr. H. Hazewirikel, te Borger. Dr. J. A. van Ketwich Verschuur, te Deventer. K. Brouwer, heel-en vroedmeester, te Hoogeveen. Dr. J. Huber, te Kampen. Dr. R. J. C. Stoffels, te Meppel. Dr. H. W. Stork, te Stad Almelo. Dr. S. P. Kros, te Zwolle. Dr. F. W. van Riemsdijk, te Stad Hardenberg. Apothekers. Apothekers. W. A. Dibbits, oud-apotheker, te Zwolle. A. W. Kroon, te Deventer. R. Meulenhoff, te Zwolle. E. Post Stheeman, te Meppel. A. S. van de Moer, te Deventer. W. G. Top Jzn., oud-apotheker, te Kampen. P. Brouwer Kzn., oud-apotheker, te Deventer. J. H. C. Nellensteijn, te Zwolle. F. A. Gosselaar, te Assen. Regtsgeleerde. Regtsgeleerde. Mr. L. Oldenhuis Gratama, te Assen. Mr. J. D. van Ketwich Verschuur, te Zwolle. Veranderingen in In den loop van het iaar hadden de volgende veranderingen plaats in het personeel der het personeel der ge- i v i neeskundige raden, geneeskundige raden. Gelderland en Utrecht. Aan den heer J. P. C. van Tricht, apotheker te Arnhem, werd op zijn verzoek een eervol ontslag verleend als plaatsvervangend lid van den geneeskundigen raad. Het plaatsvervangend scheikundig lid, prof. P. J. van Kerckhoff, overleed en werd vervangen door dr. F. van Calker te Arnhem. Noordholland. Tot plaatsvervangend lid van den geneeskundigen raad werd benoemd dr. P. J. Hollman te Edam. Friesland en Groningen. Op zijn verzoek werd mr. E. Attema, te Leeuwarden, eervol ontslagen als lid van den geneeskundigen raad en in zijne plaats benoemd mr. W. J. van Weideren baron Rengers. De leden dr. G. Acker Stratingh en de apotheker J. C. Bakker zijn overleden. Overijssel en Drenthe. Het lid dr. Lunsingh Kymmell is overleden. Hei benoeming van Bij ministeriële beschikking van 21 December 1875 werden de secretarissen bij de geneessecretarissen bij de 10 w/? 1 \ i geneeskundige raden, kundige raden voor 18/6 herbenoemd. § 2. BIJEENKOMST VAN DE GENEESKUNDIGE INSPECTEURS. De gewone jaarlijksche bijeenkomst van de inspecteurs, waaraan voor het grootste gedeelte ook de adjunct-inspecteurs deelnamen, had plaats in de laatste helft van October. Hoofdzakelijk werden daarin de volgende pnnten behandeld. Rijkskweekschool Naar het oordeel der vergadering is uitbreiding van de gelegenheid tot vorming van % oor vroedvrouwen, vroedvrouwen van Rijkswege noodig , omdat er op vele plaatsen gebrek is aan verloskundige hulp en zich jaarlijks vrouwen bij de inspecteurs aanmelden om op de rijkskweekschool voor vroedvrouwen te Amsterdam geplaatst te worden, maar wegens plaatsgebrek moeten afgewezen worden, al hebben zij de geschiktheid om tot vroedvrouw te worden opgeleid. Oprigting van eene tweede kweekschool, te Rotterdam, werd daarom aanbevolen. De Minister acht de tijd daarvoor nog niet gekomen. In 1875 hebben zich niet meer vrouwen aangemeld dan geplaatst konden worden; in 1876 is dit wel het geval geweest, maar juist is toen de te Groningen bestaande inrigting , die te niet was gegaan, op betere grondslagen op nieuw geopend, zoodat het thans voorbarig zou zijn eene tweede Rijkskweekschool te openen. De vergadering- betoogde de noodzakelijkheid van liet onderwijzen der gezondheidsleer z J[^eïïeer aan'dë aan elke Rijkshoogeschool door een ad hoe benoemden hoogleeraar en van het oprigten hoogescholen. van een hygieinisch instituut althans aan ééne Rijkshoogeschool. Zij rigtte daarover twee brieven tot den Minister, welke hierachter als bijlage A. zijn afgedrukt. Bij de uitvoering der wet tot regeling van het hooger onderwijs zal worden overwogen welk gevolg aan deze vertoogen is gegeven. Op eene vraag van den Minister of de toenemende overbevolking van de geneeskundige Ki ^^fg t \Pf t van v *®° gestichten voor krankzinnigen de oprigting van een Rijksgesticht raa'lzaam maakt, ant- krankzinnigen, woordde de vergadering bevestigend. Zij wees op de volstrekte en betrekkelijke overbevolking van de meeste krankzinnigengestichten hier te lande, en op het onvoldoende van vele lokalen, door welk een en ander de goede gang van het beheer, het toepassen van eene goede geneeskundige behandeling en de verzorging door goed dienstpersoneel wordt belemmerd. Zij achtte daarom ontlasting der bestaande gestichten dringend noodzakelijk, maar ook, dat een maximum bepaald worde van het getal verpleegden, dat in elk gesticht zal mogen worden opgenomen. Evacuatie van een deel der thans in de gestichten opgehoopte krankzinnigen naar een Rijksgesticht, dat tevens ingerigt kan worden voor de verpleging van krankzinnige crimineel veroordeelden, achtte de vergadering dringend noodzakelijk. De Tweede Kamer der Staten-Generaal deelde dat gevoelen niet, maar verwierp het artikel van het ontwerp van hoofdstuk Y der Staatsbegrooting, waarbij eene som werd uitgetrokken voor den bouw van een Rijkskrankzinnigengesticht. Een adres van directeuren der nederlandsche Maatschappij tot bevordering van Nijverheid , ■ Ver ^ 00 e ' l f - S t a j5 e ver ~ waarin wettelijke bepalingen omtrent den verkoop van vergiften gevraagd werden, was N in handen gesteld van de vergadering van geneeskundige inspecteurs, die daarover het volgende advies uitbragt: » 1°. eene wet, zoo als de Maatschappij ter bevordering van Nijverheid verlangt, kan op dit oogenblik, dat is in den tegenwoordigen stand van zaken, naar onze overtuiging, niet in het leven geroepen worden. » 2°. het onderwerp » toepassing van vergiften in de nijverheid " kan in zijne praeventieve strekking op afdoende wijze niet geregeld worden zonder de medehulp en het initiatief van de Regering. » Daartoe is in de eerste plaats noodig, dat op de kweekscholen voor onderwijzers en onderwijzeressen een cursus in gezondheidsleer gegeven worde, waarbij dan het hier behandelde onderwerp van zelf ter sprake komt, en dat de aldus verkregen kennis leide tot het mededeelen van eenige liygieinische kennis op de lagere school, zoowel door het houden van mondelinge voordragten als door het gebruik van doelmatige leesboekjes. » In de tweede plaats is noodig, dat de Regering aan het publiek de gelegenheid verschaffe, om een onderzoek te doen verrigten, dat tot ontdekking der vergiftige stoffen leiden kan. Deze gelegenheid behoeft geene andere te zijn dan die, welke wij bij het voorstellen van maatregelen tegen de vervalsching van levensmiddelen vroeger aan de Regering aanbevolen hebben. » In de derde plaats zouden naar onze meening door de Regeering waarschuwingen tegen het gebruik van vergiftige stoffen tot het publiek gerigt en de ontdekte feiten van zoodanig gebruik en van de schadelijke gevolgen daarvan openbaar gemaakt moeten worden. » 3°. wij vereenigen ons met het denkbeeld van de adressanten, om bij openbare en onderhandsche Rijks-aanbestedingen, ten behoeve van lokalen voor de openbare dienst, het bezigen van vergiftige verwstoffen te verbieden; en wij geven in overweging, om bij den aanvang van elk jaar de gewestelijke- en de gemeentebesturen aan te schrijven, om in denzelfden geest te handelen." Deze conclusiën werden aan directeuren van de nederlandsche Maatschappij tot bevordering van Nijverheid medegedeeld en aan de inspecteurs werd gevraagd om in eene volgende bijeenkomst na te gaan welke verwstoffen , behalve de arsenikhoudende , zoo gevaarlijk zijn, dat er pogingen gedaan moeten worden om hen uit de dagelijksche omgeving te weren. Wettelijke regeling De vergadering had aan eene commissie uit haar midden, bestaande uit de heeren vero-i < !'ten Verk0 ° PVan ( ^ r - Fokker en Ali Cohen, opgedragen te onderzoeken of de invoer in ons land van- en de handel aldaar in vergiften, boven de hoeveelheden in lijst C (vastgesteld bij beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 15 Julij 1872, n°. 339, afd. IX) aangegeven krachtens art. 30 der wet van 1 Junij 1865 ( Staatsblad n°. 61) aan wettelijke voorschriften onderworpen behooren te worden. In hoofdzaak vereenigde de vergadering zich met het door de commissie uitgebragt rapport, waarin de wenschelijkheid werd uitgesproken dat alleen de verkoop van ruwe vergiften worde geregeld door voorschriften, waardoor de nijverheid niet te zeer wordt belemmerd en die zich aansluiten aan de voorschriften der wet op de uitoefening der artsenijbereidkunst en aan de maatregelen, door de Regering bij Koninklijk besluit van 9 Januarij 1876 ( Staatsblad n°. 7) in werking gesteld ten aanzien van het vervoer op de spoorwegen. De Minister deed de toezegging te zullen onderzoeken in hoever aanvulling van de wet van 1 Junij 1865 ( Staatsblad n°. 61), betreffende den verkoop van vergiften raadzaam zij, na afdoening van andere, meer dringende zaken. Toezigt op de on- De noodzakelijkheid erkennende, dat het toezigt op de onschadelijkheid van werktuigen schadelijkheid van en gereedschappen voorbereiding van spiis en drank ter hand genomen en geregeld worde, voorwerpen, die spijs ° rr ° , . , ■ • of drank bevatten, besloot de vergadering over dit onderwerp het advies m te winnen van hare commissie voor de maatregelen tegen vervalsching van levensmiddelen. Maatregelen, tegen De vraag werd tot de vergadering gerigt of er reeds nu aanleiding bestaat, om, krachtens 'loor^Tn^oor^enve'i- 1 we ^ van ^8 Junij 1876 ( Staatsblad n°. 150), maatregelen te nemen tegen het gevaar, voer van vergiftige hetwelk door den in-, door- en vervoer van vergiftige stoffen kan ontstaan? stoffen kan ontstaan. j) e aanleiding tot liet uitvaardigen van deze wet wordt in eene andere afdeeling van dit verslag, in de paragraaf vastgestelde wetten en besluiten, medegedeeld. De vergadering was van oordeel dat de doorvoer van arseuigzuur houdenden afval van anilinekleuren-fabrieken en het nabij onze kusten in zee werpen dier stoffen behoort te worden tegen gegaan. Vervalsching van De vergadering droeg aan eene commissie op te onderzoeken, in welk opzigt de ontlevensmiddelen. werpers van de nieuwe strafwetgeving rekening gehouden hebben met den arbeid der vergadering betrekkelijk voorziening tegen vervalsching van levensmiddelen. Onderzoek van Over dit voor de veiligheid van spoorwegreizigers hoogst belangrijk onderwerp is reeds o P °daïton^me(kleur- se<1 - er ^ geruimen tijd briefwisseling gevoerd met de inspecteursvergadering en den raad van bfindheid). toezigt op de spoorwegdiensten. Bij missive van 7 Februarij 1876 deelde de Minister aan de geneeskundige ambtenaren mede dat de directiën der spoorwegmaatschappijen gewezen zijn op de noodzakelijkheid van periodieke herkeuring der spoorwegbeambten op kleur- blindheid. Sommige dier besturen waren daartoe bereid, andere niet. Daarop werd aan den raad van toezigt te kennen gegeven, dat jaarlijksche keuring en keuring na afloop van eene zware ziekte of na verwonding door de voorzigtigheid schijnt voorgeschreven. Verscheidene directiën bleven bezwaar maken en de directeur-generaal van de maatschappij tot exploitatie van Staatsspoorwegen deelde mede dat hij het advies van den hoogleeraar Donders over deze zaak had ingewonnen. Het antwoord van dien hoogleeraar behelsde hoofdzakelijk het volgende: » Het ware daltonisme is alleen aangeboren. Aan verschillende oogziekten is de gebrekkige onderscheiding der kleuren eigen , maar dit gebrek is dan ondergeschikt aan andere stoornissen , die daarbij op den voorgrond staan. De verhalen van verkregen kleurblindheid zijn d&4raan te danken, dat de gezigtsscherpte niet methodisch werd onderzocht. Dat na beschadiging der oogleden of oogen, of wel aan het hoofd, voorts na hersenschudding, een bijzonder onderzoek op kleurblindheid zou vereischt worden, kan de hoogleeraar daarom niet onderschrijven. Daarentegen meent hij, dat een beambte, die aan oogziekte, aan hersenziekte of aan typhus geleden heeft, alvorens zijn dienst te hervatten, aan een speciaal onderzoek'behoort te worden onderworpen, waarbij vooral op de gezigtsscherpte en op het gezigtsveld, en , in verband daarmede , ook op de kleurperceptie zal moeten gelet worden." De hoogleeraar verklaart zich bereid, om zich op practisch terrein met de spoorwegdienst bekend te maken en dan later over de te stellen eischen zijn gevoelen uit te brengen. In overleg met den raad van toezigt heeft de Minister gemeend toen den uitslag van de onderzoekingen van den hoogleeraar Donders te moeten afwachten. Bij missive van 28 Januarij 1876 deelde de raad van toezigt het rapport van dien hoogleeraar mede met eene geleidende missive van den directeur-generaal van de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen. Beide stukken vindt men achter dit verslag als bijlage B I en II. Zij werden in afschrift aan de geneeskundige ambtenaren medegedeeld, met verzoek naar aanleiding daarvan rapport uit te brengen over de wijze waarop dit gewigtige onderwerp op de eenvoudigste en meest voldoende wijze te regelen ware. Het rapport van de inspecteursvergadering, voorafgegaan door het praeadvies van dr. Ali Cohen wordt als bijlage B, III en IV opgenomen. De vergadering stelde een ontwerp vast van eene handleiding voor het verleenen der eerste hulp bij spoorwegongelukken en van eene aanschouwelijke voorstelling van de meest voorkomende toepassing der bij 's Ministers beschikking van 12 Mei 1876, n°. 55, vastgestelde middelen, bewerkt door dr. Ali Cohen en dr. Carsten. Dit ontwerp wordt als bijlage C achter dit verslag afgedrukt. Het toezigt op de hulpmiddelen voor gekwetsten bij spoorwegongelukken werd tevens geregeld. Handleiding' voor het verleenen der eerste hulp bij spoorweg ongelukken. De gecommitteerden tot het nagaan van den toestand van de verzameling en den afvoer Verzameling en atvan vuil, en van de middelen tot verbetering (de heeren dr, Ali Cohen, dr. Lubach endr. voer xan vult ' van Overbeek de Meijer) hebben, ter aanvulling van hun in 1869 bewerkt voorloopig rapport (zie jaarverslag over 1870, bijlage C, bladz. 564 en volg.), een tweede rapport ingediend, hetwelk met eenige wijzigingen door de vergadering werd vastgesteld. Men vindt het als bijlag-e D achter dit verslag. Op grond van eene pokkenepidemie op het eiland Overflakkee, alwaar van Augustus Verpligte vaccins1874 tot Augustus 1876 aan die ziekte 217 personen of 11.2 per 1000 inwoners gestorven t,e- waren, waaronder 126 of 58 °/ 0 kinderen beneden 5 jaren, gaf de vergadering denwensch te kennen dat de vaccinatie binnen het eerste levensjaar bij de wet bevolen mogt worden. Uitvoering van art. 7 der wet tot voorziening tegen besmettelijke ziekten. De vergadering deelt mede dat het hoofdbestuur der nederlandsche vereeniging tot bevordering van koepokinenting gewezen heeft op de wensehelijkheid dat in de meeste zoo niet in alle gemeenten gelegenheid zij tot verpleging van lijders aan eene besmettelijke ziekte. Thans zijn door Gedeputeerde Staten vele gemeenten, in enkele provinciën bijna alle, van de verpligting tot het inrigten van zoodanige gelegenheid vrijgesteld. Daar de wet de beslissing aan Gedeputeerde Staten heeft overgelaten, kan de Regering hierin niet tusschenbeide treden. Acclimateren van Eucalyptussoorten. Met het oog op de gunstige werking van Eucalyptussoorten op de verbetering van moerassige gronden en de aldaar heerschende koortsen, verzocht de vergadering dat onderzocht worde of het mogelijk ware die boomsoorten hier te lande te acclimateren. Inmiddels zouden op groote schaal proeven zijn te nemen met het zaaijen van zonnebloemen of het planten van sommige pinussoorten. De Minister heeft geantwoord dat reeds in het vorige jaar verscheidene hoogleeraren in de plantkunde over dit onderwerp zijn gehoord, maar dat zij eenparig van oordeel waren, dat er aan het acclimateren van Eucalyptussoorten niet te denken valt. Gaarne zal de Minister echter overwegen of er van Regeringswege proeven op groote schaal genomen kunnen worden met het zaaijen van zonnebloemen, wanneer de plaatsen waar en de wijze waarop die proeven genomen moeten worden, door de vergadering zullen zijn aangewezen. Verschillende derwerpen. Bovendien werden verschillende onderwerpen behandeld , omtrent de meeste waarvan evenwel nog geene beslissing kon worden genomen. Deze onderwerpen waren: het onderwijs in tandheelkunde; de oprigting van openbare slagthuizen; de verandering van lijken na begraving; de slechte inrigting van sommige openbare gebouwen en het niet nakomen van het voorschrift van art. 14 der wet van 1 Junij 1865 ( Staatsblad n°. 58); schoolhygieine; de verzorging van zeer jonge kinderen; bevordering der koepokinenting; model ver klaringen van revaccinatie; afzondering van lijders aan besmettelijke ziekten in gevangenissen, weeshuizen enz.; de aangifte van besmettelijke ziekten; de bewerking der sterftestatistiek; opgave van het getal geborenen in elke gemeente; sterfteatlas voor Nederland; statistiek der geneeskundige hulp; het verifieren van milligramgewigten; officieel erkende kinabasten; verband tusschen de geneeskundige ambtenaren en de afdeeling medische politie bij het Departement van Binnenlandsche Zaken; overzigt van de Nederlandsche sanitaire wetgeving in de Fransche taal; onregelmatigheden bij de toepassing van den doodschouw, de bevoegdheid van booefenaars der Zweedsche gymnastiek (zoogenaamde wrijfdoctors) en de al of niet bevoegdheid van niet geëxamineerden tot het inzetten van kunsttanden en gebitten. § 3. VERGADERINGEN VAN DE GENEESKUNDIGE RADEN. Noordbrabant en Limburg. De geneeskundige raad voor Noordbrabant en Limburg vergaderde op 19 Junij en 12 December. Vervalsching levensmiddelen. Naar aanleiding der vraag van een burgemeester aan Gedeputeerde staten of bij het invoeren eener verordening tegen het vervalschen van levensmiddelen ten allen tijde de hulp van het geneeskundig Staatstoezigt konde worde ingeroepen, ter officiele constatering der overtreding, en of liet geneeskundig' Staatstoezigt verpligt was de gemeente te dier zake bij te staan , welke vraag ontkennend was beantwoord, kwam het vervalschen van levensmiddelen ter sprake. Algemeen was men het eens dat de bestaande wettelijke bepalingen niet voldoende zijn om dit maatschappelijk kwaad tegen te gaan, en daar reeds voor eenige jaren de geneeskundige ambtenaren hunne ontwerpen betreffende dit onderwerp den Minister van Binnenlandsche Zaken hadden aangeboden, tot dusverre zonder gevolg, en er herhaaldelijk op gewezen was, sprak de vergadering den wensch uit, dat de hooge regering een zoo gewigtig onderwerp, waarbij het algemeen belang zoozeer is betrokken, niet langer late rusten. De wet van 5 Junij 1875 {Staatsblad n°. 110) werd besproken, en onvoldoende genoemd Hondsdolheid, om tegen het meer en meer dreigend gevaar van hondsdolheid te voorzien. De preventieve maatregel, het dragen van een muilkorf ten allen tijde, werd door velen noodig geacht. Na de mededeeling dat het geneeskundig staatstoezigt den Minister van Binnenlandsche Zaken had voorgesteld heeren commissarissen des Ivonings uit te noodigen tot spoedige toepassing van art. 3, alin. 3 der genoemde wet, hetwelk tot dusverre niet had plaats gegrepen (*), sprak de vergadering als haar gevoelen uit: dat de ervaring leert dat de thans bij de wet bepaalde maatregelen onvoldoende moeten worden geacht. Het bezwaar dat de bureaux van vaccinatie bij de verpligting in art. 18 der wet van 4 December 1872 {Staatsblad n°. 134) aan de gemeentebesturen opgelegd , dikwijls plotseling zeer vele aanvragen voor koepokstof krijgen, zoodat het moeijelijk is om aan alle aanvragen te voldoen , gaf aan Gedeputeerde Staten aanleiding tot regeling der periodieke koepokinenting. Yele bezwaren werden tegen dien maatregel in het midden gebragt, zoowel tegen de plaats (school of raadhuis) waar de vaccinatiën zouden plaats hebben, als betreffende den geneesheer, die meer dan elk ander van zijn tijd onzeker, op een vastgesteld uur ter bepaalde plaatse niet altijd kan tegenwoordig zijn; terwijl de inenting van arm op arm wegens de weigering van vele ouders om van hunne kinderen pokstof te nepien, zeer bemoeijelijkt wordt. Art. 18 der wet van 4 December ) 87-i (Staatsblad n". 134). De voorzitter, die zich met die bezwaren niet vereenigde, gaf te kennen dat de door Gedeputeerde Staten voorgestelde regeling niet is van imperatieven aard, doch door hen slechts is aangegeven de wijze, waarop aan de bedoeling van art. 18 der wet van4December 1872 {Staatsblad n°. 134) geregeld kan worden voldaan. Naar aanleiding van de beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken betref- Sfoorwegartsen. fende de middelen die tot het verleenen van hulp aan gekwetsten op de spoorwegen moeten aanwezig zijn, bespreekt de heer Landman de noodzakelijkheid, dat zij, die als spoorwegartsen aangesteld worden, de vereischte ervaring in heelkunde bezitten. Hij meent dat door de directie der spoorwegen daarop niet voldoende gelet wordt. De voorzitter erkent dat het wenschelijk is dat de spoorwegartsen beide bevoegdheden bezitten; dat evenwel de besturen ten deze aan geene voorschriften gebonden, pp sommige lijnen als genees- en heelkundigen afzonderlijke personen aanstellen, en dat met het oog -p de eischen die thans aan de toekomstige geneeskundigen gesteld worden, voor het ver- (*) Uit het Verslag-aan den Koning van de bevindingen en handelingen van het veeartsenijkundig Staatstoezigt in 1876 bladz. 50. blijkt dat in verscheidene provinciën het bevelschrift tot het aanleggen van muilkorven door deu Commissaris des Konings uitgevaardigd is. volg er weinig vrees bestaat, dat spoorwegartsen zonder heelkundige kennis zullen aangesteld worden. Vervoer van lijken. Op de vraag ven dr. Rosenburg welke voorzorgsmaatregelen te nemen zijn bij liet vervoer van lijken van het eene naar een ander kerkhof, verwijst de voorzitter naar art. 12 der wet van 10 April 1869 ( Staatsblad n". 65). li'ken'' ''"'l™ Van bespreken der nadeelige gevolgen welke kunnen voortvloeijen uit het plaatsen van lijken in kerken tijdens de godsdienstoefening, doet de voorzitter opmerken, dat art. 11, alin. 2 der wet van 4 December 1872 {Staatsblad n°. 134), het middel aan de hand geeft, 0111 in de meeste gevallen , het brengen in de kerken van de lijken van personen die aan besmettelijke ziekten bezweken zijn, tegen te gaan. Het vervoer moet langs den kortsten weg geschieden. Inrigtina-en volgens Het bleek dat in beide provinciën door Gedeputeerde Staten geen gevolg was gegeven »e'e. 1872 [Staatsblad aan ar ^- ^ der we ^ van ^ December 1872 (Staatsblad n°. 134), betreffende de bepaling in "*• l3i )- welke gemeenten inrigtingen van tijdelijken, in welke van duurzamen aard moeten worden daargesteld. De raad verzocht de geneeskundige ambtenaren zich tot Gedeputeerde Staten te wenden met de vraag: of en zoo ja, in welke gemeenten deze inrigtingen van tijdelijken, in welke van duurzamen aard verpligtend waren gesteld. Therapeutische Aan eene commissie werd het onderzoek opgedragen omtrent de waarde van den cortex \vaarde""van 6 "cortex cinchonae succirubrae, van het standpunt der therapie en pharmacie, ten opzigte van rinchonae sueciru- andere gebruikelijke kinasoorten. ^ Vervalsching van D e moeijelijklieid voor de leden van den raad om bij eene vermoedelijke vervalsching van meel of brood zonder hunne bevoegdheid te buiten te gaan en met kans van welslagen in het bezit van verdachte monsters te geraken, gaf aanleiding tot veelzijdige bespreking. Eene commissie (mr. Wijnans, Woltersom en Ten Bosch) werd benoemd die de wijze zal nagaan, waarop in dergelijk geval zal behooren te worden gehandeld om het doel het best te bereiken. Rapport daaromtrent zal in de volgende vergadering worden uitgebragt. t/roe^t op ,10 pro- p r> Godefroi vestigt de aandacht op het gemis van toezigt op de openbare prostitutie te gèubusch. 0 S l ° 'sHertogenbosch. Hij zegt, dat vroeger een geneeskundige, althans in naam, met die taak was belast, doch dat, sedert geruimen tijd, daarvoor niemand is aangewezen. De raad besloot het gemeentebestuur daarop te wijzen, ten einde in de bestaande vacature worde voorzien. Gelderland en Utrecht. De geneeskundige raad voor Gelderland en Utrecht hield twee openbare vergaderingen, eene op den 20sten Junij te Arnhem en eene op den 19den December te Utrecht. De beide geneeskundige ambtenaren bragten daarin verslag uit omtrent hunne bevindingen en handelingen sedert de vorige bijeenkomst. Alleen de hoofdpunten, waarover werd beraadslaagd, worden hier kortelijk vermeld. Sanitaire toestand Het regtsgeleerde lid, mr. W. R. Boer, verklaarde met leedwezen in de voor de vergate Utrecht. dering gedrukte en verspreide » Mededeelingen" van den geneeskundigen inspecteur eene kritiek gevonden te hebben van adviezen en meeningen van den gemeenteraad van Utrecht, waarbij namen genoemd werden van gemeenteraadsleden, die bij spreker en bij de overig - e ingezetenen van Utrecht hoog staan aangeschreven. Gemeentebesturen zijn dikwijls gebonden door allerlei consideratiSn; meer is te wijten aan onvermogen dan wel aan onwil. En bij de stukken van het Geneeskundig Staatstoezigt wordt juist te veel uitgegaan van het denkbeeld van onwil; men late verder in die stukken personen zooveel mogelijk buiten spel. De geneeskundige inspecteur antwoordde daarop, dat zijne kritiek slechts een weerslag was op persoonlijke aantijgingen in eene openbare vergadering van den gemeenteraad van Utrecht; men heeft hem daar genoemd de publieke aanklager, die overdrijft en overvraagt en bij wiens mededeelingen men zich dus niet zoo geheel en al moet nederleggen, en dat afkeurend oordeel is niet met wetenschappelijke argumenten, doch alleen met enkele nietsbeduidende gezegden gestaafd. Zoo iets kan de geneeskundige ambtenaar toch niet onbeantwoord laten. En welke andere gelegenheid staat hem open, om zijne adviezen tegen eene openbare afkeuring te verdedigen, dan die, waar hij op zijne beurt in 't openbaar kan spreken ? Namen moesten daarbij worden genoemd, want sommige leden van den gemeenteraad hebben met kennis van zaken gesproken en verdienden dus geene openbare teregtwijzing. Wie volslagen onbekend is met aan de orde gestelde sanitaire vraagstukken, doet beter te zwijgen, dan het advies te veroordeelen van een ambtenaar, die door de Regering tot het voorlichten van gemeentebesturen geroepen is. Die ambtenaar denkt niet aan onwil, maar aan eene zeer verklaarbare onkunde van de bedoelde leden van den Utrechtschen gemeenteraad. In de najaarsvergadering verdedigde mr. "W, R. Boer de kort te voren te Utrecht vastgestelde verordening » houdende voorschriften in het belang der openbare gezondheid voor de gemeente Utrecht" tegen het afkeurend oordeel van den geneeskundigen inspecteur. Hij betoogde o. a., dat deze verordening geene voorschriften mogt geven tot wering van kinkhoest, omdat deze ziekte niet behoort tot die, welke in de wet van 4 December 1872 (Staatsblad n°. 134) genoemd worden, of later onder de voorziening dier wet geplaatst zijn. De geneeskundige inspecteur daarentegen hield zijne meening staande, o. a. verwijzende naar het advies van den Minister van Binnenlandsche Zaken in een soortgelijk geval te Amsterdam. In de voorjaarsvergadering herhaalde de voorzitter de bekende proef van Graham, om aan Afvoer van feecale te toonen, dat eene kolom water als stankafsluitend middel in privaatkokers, riolen enz. hoegenaamd geen vertrouwen verdient. In die vergadering en ook in de najaarsvergadering maakte hij den leden door teekeningen duidelijk, hoe thans het Liernurstelsel in zijn geheelen omvang behoort te worden toegepast, onder anderen ook hoe te Dordrecht poudrette bereid werd, ook somde hij de voorwaarden op, waaraan thans eene goede toepassing van het tonnenstelsel behoort te beantwoorden. Eenige discussie werd in de najaarsvergadering gevoerd over de maatregelen, die te Nijmegen beraamd zijn ter verbetering van de stadsreiniging aldaar. De voorzitter deed daarbij uitkomen, dat ook het gemeentebestuur van Nijmegen de fout heeft begaan, die te Amsterdam en in andere groote gemeenten is waargenomen: dat namelijk in casu (ter beoordeeling van het advies der Nijmeegsche Gezondbeidscommissie) geen voorlichting is gevraagd aan iemand, die met sanitaire onderwerpen vertrouwd is, maar dat men iemand heeft geraadpleegd, bij wie zoodanige kennis niet te verwachten was. Hij gaf daarom aan de vergadering (van wier leden één tevens lid is van de genoemde gezondheidscommissie) in bedenking, de naleving van art. 44, alin, 2 der wet van 1 Junij 1865 (Staatsblad n°.58) aan burgemeester en wethouders van Nijmegen dringend aan te bevelen. De vergadering ^e.eenigde zich met dat voorstel, maar wenschte, naar aanleiding van eene mededeeling van den adjunct-inspecteur, eerst nog e3ne korte poos af te wachten , of liet dagelijkscli bestuur van Nijmegen niet uit eigen beweging het bedoelde advies zou vragen. van In de najaarsvergadering verklaarde de adjunct-inspecteur de zg. colorimetrische methode en -werd besloten, voor rekening van den geneeskundigen raad twee toestellen ter toepassing dezer voor het scheikundig onderzoek van drinkwater zoo hoogst nuttige en eenvoudige methode aan te schaffen; één toestel zal dan te Utrecht en een tweede te Arnhem bij den resp. geneeskundigen ambtenaar ter beschikking van de leden van dezen geneeskundigen raad staan. Onderzoek drinkwater. van In de voorjaarsvergadering lichtte de voorzitter met eene teekening toe , op hoe eenvoudige en min kostbare wijze eenige pasgebouwde schoollokalen in de provincie Utrecht met uitstekend gevolg kunstmatig worden geventileerd. Ventilatie schoollokalen. Vorieenen van con- Naar aanleiding van eene vergunning tot het oprigten van eene slagterij te Utrecht, verleend aan J. M. Gazan en zijne regtvcrkrijgcnden, , heeft de voorzitter in de najaarsvergadering betoogd, dat bij zoodanige wetsuitlegging, die overgang van vader op zoon enz. toelaat, dan wel nimmer toepassing zal kunnen gegeven worden aan het beginsel der wet van 2 Junij 1875 ( Staatsblad n°. 95), om schadelijke bedrijven zooveel mogelijk bijeen te breDgen in één deel der gemeente. Het regtsgeleerde lid, mr. \V. R. Boer, betreurde het, dat de geneeskundige inspecteur bij het hooger beroep in de zaak had geadviseerd tot het verleenen der vergunning , terwijl het dagelijkscli bestuur op advies der plaatselijke gezondheidscommissie gemeend had, het verzoek van den adressant niet te mogen toestaan. Da voorzitter daarentegen handhaafde zijn advies. Herstellingsoord in In de voorjaarsvergadering is door eene commissie rapport uitgebragt over het zenden van elderland. minvermogende zieken naar een herstellingsoord en in het bijzender naar Bethesda te Laagsoeren. Met algemeene stemmen werd besloten , zoo mogelijk den stoot te geven tot het oprigten van eene centrale vereeniging, waarna dan de geneeskundige raad zijn doel bereikt achten en zich terugtrekken zou. Op den 8sten December 1876 is die centrale vereeniging te Arnhem geconstitueerd; zij beoogt het bevorderen der verpleging van minvermogenden in herstellingsoorden en natuurgeneesinrigtingen in ons vaderland; hetzij door te verkrijgen, dat bestaande inrigtingen daaraan dienstbaar gemaakt worden, hetzij door het verleenen van stoffelijken en zedelijken steun tot het vormen van nieuwe gelegenheden, indien later tot het oprigten hiervan de behoefte en de mogelijkheid mogten blijken. WmUelnsitatiën. In overleg met enkele leden is door den voorzitter een nieuw schema vastgesteld voor de verdeeling der winkelvisitatiën in Gelderland en Utrecht. Vrij breedvoerig is in de najaarsvergadering van gedachte gewisseld over de wijze waarop de winkelvisitatiën plegen te geschieden. Het is namelijk ook in 1876 weder meer dan eens gebeurd dat in apotheken, die in verregaand slordigen toestand verkeerden, geen proces-verbaal werd opgemaakt, doch alleen eene tweede visitatie werd aangekondigd, en het is zelfs ééns voorgekomen, dat, toen ook de uitslag van die tweede visitatie ongunstig was, zelfs toen nog niet tot het opmaken van proces-verbaal werd overgegaan. Onder verwijzing naar de niededeeling uit Noordholland in het » verslag aan den KoniDg van de bevindingen en handelingen van het geneeskundig Staatstoezigt in het jaar 1867" (bladz. 334, laatste alinea) en naar de goedkeuring van het daar vermelde beginsel door eene Commissie uit de Tweede Kamer in liet » \ erslag eener Commissie uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal over de verslagen aan den Koning van de bevindingen en handelingen van het Geneeskundig Staatstoezigt in de jaren 1866 en 1867, uitgebragt in de zitting van 16 November 1869 en goedgekeurd in de zitting van 15 Maart 1870 ('s Gravenhage, 1870, pag. 86), en onder nadere toelichting van het voorschrift der wet in het 1ste lid van art. 26 der wet van 1 Junij 1865 ( Staatsblad n°. 61) en in het 2de lid van art. 13 der wet van 1 Junij 1865 {Staatsblad n°. 58) betoogde de voorzitter, dat zoo groote toegeeflijkheid thans niet meer wenschelijk is. De meeste apothekers en plattelands-geneeskundigen moeten geacht worden nu zeer goed op de hoogte te zijn van de eischen die aan eene goede apotheek gesteld moeten worden. Er kunnen gevallen voorkomen, bijvoorbeeld: verhuizing, ziekte enz. Waarin verschoonende handeling te pas komt; in den regel echter dient met meerdere gestrengheid te worden te werk gegaan, en wanneer de toestand der apotheek véél te wenschen overlaat, reeds bij de eerste visitatie procesverbaal te worden opgemaakt. En dat is te meer noodig, omdat anders die eerste visitatie in regten niet geldt. Het blijft overigens aan hem overgelaten, om de zaak nog nader te overwegen: den nalatige te vervolgen, of wel zich tot eene waarschuwing te bepalen en het proces-verbaal ter zijde te leggen.
47,731
MMATR03:028245000_8
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,878
De strijd tegen de prostitutie in Nederland
Bergh, Willem van den
Dutch
Spoken
7,326
12,597
Niet altijd echter is de Ontucht4) dadelijk, van zoo ingrijpenden aard, zijn hare gevolgen zoo zichtbaar, schaadt ze het >) Zie de treffende Voorrede van O. G. Heldring vóór „Kapff’s Waarschuwing” (Amsterdam, Goossens. 1859) over dit punt handelend. ") Cf. o.a. Bourgeois, Chap. IX. van „Les passions. J’aipour et le libertinage.” 3) Cf' Dr- Cohen Stnarts Voorrede van „ Uit de Diepten” (Utrecht, C. van der Post Jr., 1861). Dumas’ „Les Madeleines repentea” p. 14—19. 4) Ik gebruik de woorden Prostitutie en Ontucht door elkaar. niet slechts omdat ons spraakgebruik en onze wetgeving daartoe aanleiding geven, maar ook omdat het woord Prostitutie verder reikt dan het zich „ voor ieder verkrijg baar stellen”, in ontuchtigen zin. meest den hoofdschuldige. Toch is ze daarom niet minder verderfelijk, de bedrijver niet minder schuldig. „Wie een vrouw aanziet om haar te begeeren, heeft reeds overspel met haar in zijn hart gedaan.” Elke oneerbare of onreine blik, houding, beweging reeds geoordeeld, alsof woord en daad er op gevolgd ware. Elk oogenblik in de wereld van onzuivere fantasie of weelderige beschrijving, beschouwing en vertooning doorgebracht, van invloed op het hart, waaruit „ kwade gedachten, overspel, hoererij, onreinigheid, ontuchtigheid voortkomen.” Meer nog dan de lichamelijke, de zedelijke syphilis, meer dan de verrotting des lichaams het verderf der ziel gevolg van het leven in de bedwelmende atmosfeer dezer zonde. En eindelijk van geen hartstocht geldt wellicht zoozeer als van dezen, dat hij, hoewel niet altijd een ander als medeplichtige eischend, toch in elk geval, even als de steen in het water geworpen in wijder kringen zijn werking doet natrillen, steeds slachtoffer op slachtoffer om den zondaar heen velt, en de schakels van diepen val, verwoesting van eigen of anders leven, schennis van familienaam, verderf van eigen en ander gezin, onecht kroost, ondermijning van maatschappij en schudding van de grondslagen des Staats even zeker, als deze gevolgen dikwijls niet voorzien waren, tot zijne verantwoording komen. „Er bestaat eene zonde,” schrijft Dr. Cohen Stuart in de treffende Voorrede van „ Uit de Diepten”, „ welke diepgeworteld in het verdorven hart, te allen tijde de zeden heeft verwoest, de ziel verontreinigd, de zamenleving verpest, vrede en zegen uit harten en huizen gebannen, en als een invretende kanker heeft geknaagd aan het leven der menschheid —de zonde der ontucht. Haar te noemen is eene der verderfelijkste krankten te hebben aangewezen van het zedelijk leven, de hand te hebben gelegd op een der diepste en doodelijkste wonden ook van den tegenwoordigen maatschappelijken toestand.” Dat nu in onze dagen voorzeker de Prostitutie niet in uitgebreidheid en aard afnam, maakt den toestand reeds ernstig. „last überall hat im Laufe der letzten Decennien die Prostitution bedeutend zugenommen und zwar in höheren Maasstab als die Bevölkerung. Der gleichfalls consequent steigende Selbstmord bietet dazu eine tragische Parallele. Pst ist ein trauriges Characteristicum der sittlichen Depravation unserer Zeit, ein schmachvolles Zeuguiss gesunkener Humanitat in unserer Civilisationsaëra, dass die Unzuchtverbrechen in allen Staaten Europas stark zugenommen haben und stets noch im Zunehmen begriffen sind” 1). Ook in ons land blijkt de toeneming vooral der geheime prostitutie uit bijna elk Gemeenteverslag2), en schennis der eerbaarheid, verleiding, verkrachting, tegennatuurlijke zonden en proxenetisme, naar mate ze meer op de rol onzer Rechtbanken en Hoven prijken, doen nog te grooter cijfer vermoeden van de misdaden, welke onbekend bleven of niet in de termen der Strafwet vielen. Toch ligt niet hierin het hoofdverschil met vroegere dagen. Ten minste niet met de eeuw die aan de onze voorafging. Het onlangs (1877) door het Utrechtsch Genootschap uitge- ') Von Oettingen, „Die Moralitatistik”. 1874. S. 217. Cf. H. v. Valentini; „das Verbrecherthum”. S. 103. – Zie ook „de Economist” van Junij—Julij 1876, blz. 639, 647, 648. s) Zoo b.v. in het Haagsche Gemeenteverslag 1877, blz. 54: „De clandestine prostitutie neemt voortdurend toe; het aantal, dat zich daaraan overgeeft, is ónmogelijk op te geven, maar overtreft verre het getal der ingeschrevenen ; niettegenstaande aldaar reeds 50 jaar „openbare prostitutie” bestaat. geven Journaal van Constantijn Huygens bewijst op nieuw, dat zelfs in den bloeitijd onzer Republiek, wellicht juist ten gevolge van die bloei en welvaart, het zedebederf, vooral in de hofkringen, hoog gestegen was. En hetgeen eene andere uitgave (1872) van datzelfde genootschap „Be Spectatoriale geschriften van 1741—1800” door Dr. J. Hartog, bepaaldelijk blz. 70—126, ons omtrent den zedelijken toestand der Nederlandsche natie op het einde der 18<*e eeuw mededeelt, hetgeen de verhalen onzer ouders of grootouders op menig punt zouden kunnen bevestigen, doet zien, welke gerechte kastijding en heilzame loutering Napoleons schrikbewind was. Eindelijk vergete men bij de vergelijking van het verleden en heden niet, hoe toen drie machtige hef booomen: een vooral in zake prostitutie veel nauwlettender strafwet, een strenger kerkelijke tucht, maar bovenal eene openbare meening, die in de Gereformeerde levens- en wereldbeschouwing wortelde, menigeen in den band hielden, gemakkelijker de uiterlijke eerbaarheid redden en van allerlei overtredingen afschrikten. Ook Dr. Cohen Stuart schrijft; „Ik wil niet beweren, dat de openbare zedelijkheid thans, over 't geheel, tot lager peil dan vroeger zou zijn gezonken, en dit groote kwaad meer dan te voren onder ons heerscht al kan het zeker niet worden ontkend, dat vele verschijnselen van onzen tijd; de ongeloofelijk vermeerderde behoeften en weelde van het maatschappelijk leven, de meer algemeene zucht naar uitspanning en genot, het toenemend verschil van rijkdom en armoede, de afwijking bij velen van eenvoudige vroomheid en voorvaderlijk geloof, de op velerlei wijzen zich openbarende geest van materialisme, eigen aan de dagen, die wij beleven dat al deze dingen zoo vele aanleidingen en aanlokselen tot onzedelijkheid zijn.” Niet slechts dat de onzedelijkheid toenam, dat de openbare raeening haar minder schuldig oordeelt en strafwet zoowel als de in de zamenlevmg uitgeoefende tucht dermate verslapten, maakt onze dagen bovenal zoo ernstig Meer nog, dat het kwaad in stelsel gebracht, in wet en verordening gegoten, door leiders des volks wordt aangeprezen, ja door mannen van vroede en vromen zin soms zelfs over een enting dier beginselen op christeljken stam gedacht wordt. Nu eens de naïveteit, dan weder de brutaliteit, eerst het wetenschappelijk kleed, waarin de nieuwe „ Sexueele moraal,” want hierop hebben we het oog, wordt gehuld, later de aandacht instemming, ja toejuiching die zij bij menschen vindt, van wie men het ’t minst zou verwachten, verrassen en ontzetten beurtelings. Maar intusschen wordt even zeker als geleidelijk de maatschappelijke atmosfeer bedorven en veel krachtiger de prostitutie in ruimeren zin d. i. van het lichaam, van het huwelijk, van de teedere en geheimste uitingen des menschelijken levens bevorderd, dan toen met de komst der Spanjaarden in ons land de „Spaansche pokken” zoozeer zich uitbreidden, of met het verblijf der franscheu op het eind der 17e eeuw onanisme en nog erger, „ stomme” zonden, inheemsch werden. De liefde wordt beschouwd als „onmisbaar voor een huwelijk” en tevens —de theorie der „ vrije liefde” verdedigd, die eenvoudig eene contradictio in terminis is, omdat de liefde, ') F. A. Hartsen noemt in zijne brochure; „Over Onkuischheid” (Amersfoort 1867) ouder de oorzaken van het vooroordeel, alsof de zonden der onkuischheid tot de lichtste vergrijpen behooren: I°. Het verschijnsel, dat sommige vergrijpen tegen de kuischheid niet onder het bereik van de justitie vallen. 2°. Dat de verzoeking tot bedoeld kwaad in onze dagen zoo sterk is. waarvan niet het „ trouw tot den dood” grond en uitvloeisel is, eenvoudig dien naam niet verdient. Het gezin beschouwt men als den grondslag der maatschappij en tegelijkertijd durft men vrijheid van echtscheiding verdedigen, die juist dat gezin ook zelfs formeel opheft. De prostitutie, ja, wil men uit de maatschappij verbannen maar zich op een standpunt plaatsen, dat de publieke vrouwen als „ martyrs to the sexual passions” bijna verheerlijkt, immers: „Reverence should he paid to themselves, to their actions, to their feelings.” Het „ouanisme solitaire” wordt als de „verschrikkelijkste, meest vernielende kwaal” geschetst, in hetzelfde boek, dat voor „I’onanisme conjugal,” nog zooveel minder verdedigbaar en meer verderfelijk, propaganda drijft. Zelfs „in naam der natuurdurft men de tegennatuurlijkste handelingen verdedigen, zooals de daar even genoemde. Op dit punt is ten minste Dr. Trall (schrijver ook der „Yerirrungen des Geschlechtstriebes”) in zijn „ Sexual Physiology,” ook al verdedigt hij, in „exceptional cases” het „onanisme conjugal”, meer waarheidslievend (p. 313): „Let it be distinctly understood that I do not approve any method for preventing pregnancy except that of abstinence” (reeds dit is belangrijk!) „nor any meansfor producing abortion on the ground that it is or can be in any sense physiological.” En verder; „When people will live physiologically, as will be seen in the succeeding chapter, there will be no need of preventive measures, nor will there then be any need for works of this kind.” Behalve het genoemde, verschenen in Amerika nog andere werken, die ernstig het gevaarlijke van de „ method for preventing pregnancy” aanwezen b.v.,, Storer en Head’s criminal abor- tion its nature, its evidence and law.” Ja reeds werd aldaar een geheele school van medici gevormd als Dr. Sylvester Graham, 1) Dr. E. P. Miller 2), die verzekeren: „that entire abstinence from sexual functions through a whole life is not only more healthful than ordinary inarriage, but is really conducive to the highest vigour.” len onzent wordt nu eerst (of helaas! reeds) openlijk bekend en gepopulariseerd, wat vóór tientallen van jaren in Frankrijk in praktijk gebracht, in Engeland in stelsel verdedigd werd. Gelukkig komt nu ook door dezelfde kanalen het tegengif. Zoo leverde Prof. Newman in zijn „ Eelation of Physiology to Sexual morals”8) een zoo uitnemend vertoog tegen „the doctrine which I call the modern heresy the doctrine, that stnct sexual abstinence is a physical evil tending to disease.” Aldus bestreden; „The sexual appetite, of which medical men 4) make so much, is the smallest part of the problem presented to us m sexual morals. Nothing is simpler than its treatraent, nor will the appetite fail to be amenable. We have only to keep away each food and drink as will stiraulate it, and whatever may make puberty premature: also, it is needful to give to the growing boy or strong young man a sufficiency of bodily toil. But if the mere appetite be successfully kept at its normal condition, that conditiën is onc which at best needs constant restraint. Meanwhile, ‘) Lectures to yonng men on chastity. lectures on the Science of human life. – <=> —v muuics uii me science oi numau ure. 2) Fountain of Youth. 3) Trübner en C". bondon. Onc Shilling, p. 17, 31, 16. -1) fot eer der Nederlandsche medici zij opgemerkt, dat zoover mij bekend is, geen hunner nog opentlijk die „moderne hygiënische dwaalleer” heeft in bescherming genomen, en tot nu toe slechts dilettanten en anonymi ze in geschrifte verdedigen. alluring Art, lax Literature and corrupt Society are ever active to inflame the youthful imagination and kindle the mind. It is the mind and the mor al wïll tliat need to be strengthened: if this be not effected, nothing is done. Of so little avail is it to weaken physical appetite, that oftentimes the youth, whose body is wasting under his own excesses, only the more longs to repeat them. The disease is in his mind: it is not an appetite, but a passion, and this is insatiable: here lies the difficulty.” En verder: „ I easily believe that if a youth is sedentary and welt fed, or let us say, ill fed on improper food, and inflamed by drinks, not only may his sexual passion be premature, but its supplies may be excessive; and thereupon the natural reaetion, which is destined to reestablish the balance, may agitate his system by its violence. If the girl may thus suffer, why not the boy? The depletion is thought excessive, and is feit to be depressing: yet possibly the suddenness of the change and its shock to the nerves is the real cause of distress, even if its amount is not too great, in consideration of the small use made of physical strength. In every case, if a youth do thus suffer, the obvious remedy is, harder bodily exercise, and food less stimulating, less perhaps also in quantity.... Until this remedy has been tried and failed, what right has a medical adviser to despair P But what are we to say, when a leading physician, instead of recommending harder work and less food, recommends vile embraces and a foul mockery of tender love ? Can imbecility and impiety go further? In imbecility I would compare it to those physicians, who used to bleed a patiënt, because he had burst a bloodvessel1).” ') Reeds het enkele feit dat op Steenheek, waar vrouwen met allerlei temparement en uit allerlei levenswijze plotseling in volkomen onthouding maar tot hard werken, eenvoudig voedsel en gezonde levensregel worden gebracht, zonder dat hun dit iets anders dan „goed doet”, bewijst hoe volkomen buiten de ervaring om dergelijke stellingen worden opgezet, als hier Newman bestrijdt. Cf.de Opmerkingen van Dr. Donkersloot, sub II der door hem bestreden Stellingen. Daarom wil hij niet beweren: „ that happy marriage does not make it easior for man to live chastely. In my belief it is to the very purest men an aid; only, not by its physical effect, but solely by its moral and mentally purifying influences. It does just the opposite of that sensual doctrine about „ necessity for health;” vie. it forbids looking at woman from the carnal side, and presents a wife to the mmd and heart as the nearest and sweetest of sisters.” Doch reeds genoeg aangehaald tot aanbeveling van deze bijdrage tot de leer der Sexueele moraal, die spoedig van de markt en uit de gedachten allerlei geïmporteerde, vertaalde ja reeds oorspronkelijke werkjes verdrijve, wier titels helaas reeds te bekend zijn, dan dat ik ze zou behoeven te noemen ’). Maar ook uit Frankrijk kwam behalve Dr. Cros’s noodkreet: „de la dépopulation en France”, de 6de druk van Dr. Mayer’s : „des rapports conjugaux” en de 4de van Dr- Bourgeois : „les passions, dans leur rapport avec la santé et les maladies, I’amour et le libertinage” ons de gezonde sexueele en moreele leeringen in herinnering brengen, die door de leer der „vrije liefde”, vrijheid van echtscheiding2), het onanisme conjugal, de onnatuurlijke plaats, die de man aan de vrouw m de maatschappij wil opdringen, en wat Newman de „modern heresy” noemt, worden geschonden. Als proeve eene aanhaling uit het werk van Dr. Bourgeois • (p. 120); „ C’est bien plutót a I’abus des voluptés sensuelles qu’a leur abstention vertueuse, qu’il faut attribuer les maladies que nous avons nommées; telleest I’opinion sérieuseraent mürie d’hommes ■) Het Algemeen Handelsblad van 23 Mei j.l. spreekt zoo terecht van een „ schandelijk boek.” 5) Zie, kiel tegen het hoofdstuk „Le divorce” bij Dr. Mayer, die zelf vreeger „ vrijere denkbeelden was toegedaan. 13 sérieux, tels que Max Simon, Duffieux, Dklay, A. Mayer, Briquet, Frédault, David Richard, qui ont fourni des preuves péremptoires. On trouve plus d’hystériques et de folies dans les maisons de prostitution quc dans les couvents. Quant a la durée de la vie, si I’on veut tenir compte des recherches statistiques récentes, on doit conclure aux avantages de la chasteté religieuse pour la prolongation de I’existence. Mals avouons que cette manière d’élucider la question donne lieu a contestation, car bien des causes, tant physiques que socialos, font varier les chances de longévité d’un cóté comme de I’autre. Quoi qu’il en soit, nous pouvons conclure que la nature ne s’oppose pas a la continence, soit temporaire, soit continuelle. C’est un état exceptionnel, cela est vrai; mais il ne nuit ni a la santé ni a la longévité de eeux qui s’y complaisent Que I’on ne cherche donc pas a excuser le relachement der moeurs, sous le prétexte que la continence est impossible, qu’elle est nuisible. Non, ce n’est pas le besoin physiologique, c’est le besoin déréglé, c’est I’abus qui entraine eux habitudes raauvaises et qui compromet la santé. Le cerveau a une infiuence puissante sur I’activité fonctionnelle des organes génitaux. La salacité vient plus souvent des excitations d’une imagination dépravée que des sollicitations des sens. Celui qui, plongé dans la mollesse et I’indolence, caresse ses sens, s’occupe d’idées lubriques, recherche les sociétés et les conversations licencieuses, celui-la sera incessaminent poussé a la débauche, par une sécrétion plus abondante de fluide séminal. Au contraire, un homme dont I’intelligence est absorbée par de graves pensées, dont le coeur est occupé de nobles sentiments, dont le corps est fatigué par de rudes travaux, n’élaborera qu’une petite quantité do sperme, et sera peu tourmenté par les suggestions de I’appétit vénérien. Avec une volonté quolque peu énergique, il pourra dompter le sens génésiaque. Pour combattre la pléthore spermatique, la nature lui suscitera des pollutions nocturnes, qui, a de rares mtervalles, débarrasseront I’éconoraie de la surabondance de vitalité. Quant a la femme, la chasteté est peur elle plus facile a garder, car il n y a pas, comrae chez I’homme, de sécrétion particulière qui vienne stimuler les organes. Mals si, a I’époque de la puberté, elle exalte son imagination par der lectures de romans, si elle se jette dans Ie tourbillon des plaisirs, des intrigues, assurément elle surexcitera I’appareil génital, ressentira vivoment le besoin sexuel, sera forcée d y sacrifier, contractera des habitudes funestes; ou bien, des désirs violents non satifaits amèneront ces perturbations nerveuses, qui presque toujours sont évitées par une vie calme et de bonnes habitudes morales.” Het behoeft wel geen uitvoerig betoog dat de leer, die Newraan de „moderne heresy” noemt, de prostitutie krachtig in de hand werkt, en evenzeer, dat, wil men de laatste \ruchtbaar bestrijden, tegen die dwaalleer moet opgekomen, in haar verbreiding en gevolgen het gevaarlijker karakter onzer dagen bovenal gezocht worden; en dat verder deze minder gestrenge beschouwing en levensregel zoowel het geheele zedelijk leven moet ondermijnen als ook de moeder worden van overtredingen van anderen aard. H. von Valentini, in zijn uit een psychologisch oogpunt zoo uitnemend werk: „ das Yerbreeherthum im Preussischen Staate nebst Yorschlagen zu seiner Bekampfung durch die Gesellschaft und durch die Reform der Strafvollstreckung” i), merkt reeds op in § 12 over de „Factoren zu den Yerbrechen’ S. 102: „Man würde wohl nicht zu viel behaupten, wenn man der Verletzung des sechsten Gebotes eiuen hervorragendeu Antheil an den Missachtungen der übrigen Gebote, oder urn auf dein Rechtsgebiete zu bleiben, wenn man ') Leipzig 1869. der Gleichgültigkeit gegen den zwölften Titel des Strafgesetzbuches die Gleicbgültigkeit gegen den achtzehnten Titel zum grossen Theil zusclireiben wollte Gesetzt”, schrijft hij verder, „es begegne den Simden gegen das siebente Gebot dieselbe Toleranz in dem Urtheile der Welt, wie jenen gegen das sechste; gesetzt, die Acbtung vor fremdem Eigenthum sei allgemein so sehr preis gegeben wieder Wertb der Keusebheid; gesetzt, man prahlte öffentlich und in sogenannter guter Gesellschaft mit seinen Diebesgelüsten und Diebeswerken, wie man mit der Lascivitat und mit sexuellen Ausschweifungen prahlen bört: würde man nicht mit Recht sagen, dass diese Gleichgültigkeit gegen das siebente Gebot die Gleichgültigkeit gegen alle anderen Gebote bedinge ? Ich behaupte durchaus nicht, das die Ueberschreitung eines Gebotés die Ueberschreitung aller anderen zur Folge liaben müsse, wohl aber meine ich dass die Gleichgültigkeit gegen das eine die Gleicbgültigkeit gegen alle anderen Gebote bedingen müsse, und von der Gleichgültigkeit bis zur Ueberschreitung ist doch gewiss nicht weit „Wenn die sexuelle Keuschheit der Begierde sich zum Opfer giebt; soll daim die Keuschheit des Gewissens in anderen Dingen erfolgreicheren Schutz gegen die Uufreilieit des Willens, gegen diese oder jene Triebe gewahren? Gewiss nicht; der Versneller bat sein Spiel schon halb gewonnen, sobald jener erste Schritt gethan ist. Leider wird aber dieser erste Schritt bent zu ïage uur zu leicht gethan, leider mehren sich die Unzuchtssiinden von Tag zu Tag, weil der Materialismus, der Hang zum Luxus und die Genusssucht immer raehr um sich greifen, und in Folge dessen den Geboten der Moral manche Concessionen abgerungen werden; das allein schon bedingt, dass der Schritt zu Yergehen und Verbrechen überhaupt ein kürzerer ist, als es ohnedem der Fall sein würde.” Die verschijnselen staan niet op zichzelf of buiten verband met dieper liggende oorzaken. Zonder er meer uit te werken, wijs ik slechts op deze eene: dat in het geheel het besef van kwaad en goed al meer verflauwt of in elkaar vloeit. Maar reeds het vraagstuk der Prostitutie in verband met de leeriugen, die van buiten af werden ingevoerd, moest vooral in Nederland sterk de aandacht trekken. Slechts voor enkele volksbelangen heeft men ten onzent tijd en geld over, en dat nu op een enkele zamenroeping zoo groot aantal mannen uit verschillende gedeelten des lands, niettegenstaande veler drukke bezigheden, bijna een ganschen dag bijeenkwamen, bewijst boe ernstig de toestand, maar vooral hoe belangrijk het vraagstuk voor ons volksleven werd gekeurd. Dn natuurlijk! De prostitutie wil correlarium zijn voor het huwelijk, is in elk geval haar carricatuur. Niet slechts omdat de maatschappij op het huwelijk en het huisgezin rust; maar ook omdat juist in Nederland die beide instellingen beschouwd worden in eere te zijn en zoo grooten zegen weg te dragen, moesten onze landgenooten bovenal de prostitutie en elke haar bevorderende leer of wetgeving als aanslagen tegen eigen bloed en eer beschouwen. Ln ook op staatkundig gebied gevoelt de Nederlander wellicht nog meer dan een vreemde, hoe men met een slechte grondwet en een verwarde staatsinrichting (getuige onze Republiek !) toch wonderen kan wrochten en bloeien kan, maar met een ondermijnd zedelijk leven en denken, onder de beste staatswetten en het rechtvaardigst bestuur innerlijk en straks uiterlijk verval niet verhoeden kan. Eindelijk dat juist alleen mannen tot het congres werden opgeroepen, gaf aan de bespreking een bizonder karakter, daar immers nu vooral, zoo dikwijls over of tot de bescherming der afwezige sekse opgetreden werd, elk argument aan scherper toets onderworpen en de verantwoording voor elke stelling verzwaard moest worden. Keeds van Elfen wees, anderhalve eeuw geleden (11 Aug. 1732) er op, hoe dit niet altijd geschiedt ‘): „De mannen maken zig schuldig omtrent de andere helft van Jt menschelijk geslagt, aan eene verbazende onrechtvaardigheid, die alle begrip te boven gaat, en waarvan de bespottelijke tegenstrijdigheid zo baarblijkelijk is, dat het mij ónmogelijk is zonder schaamte aan zo eene verfoeijelijke ongerijmtheit mijne gedagten te hechten. Aan de eene kant geven wij voor, dat in kragt van geest de vrouwen op verre naar bij ons niet te vergelijken zijn, en aan de andere kant vordere wij van haar af duizentmaal meer sterkte des gemoeds, als wij zelf willen of kunnen voor den dag brengen. —■ Ik zal voor tegenwoordig de waarheid van deze stelling maar eens in haar helderste ligt trachten te plaatsen in opzigt van de kuisheid, een van de deftigste en beminnelijkste deugden, en tot welkers moeijelijke oeffeniug meer kracht en kloekmoedigheid der ziele vereischt word, als tot het waarnemen van de zwaarste van onze andere pligten Volgens der mannen geraeene stelling is die hartstogt nog heviger, en weerbarstiger in ’t vrouwelijk gemoed als in het hunne dat echter met kragtiger wapenen voorzien is om dezelve te verwinnen en t’ onder te brengen, en nogthans laten wij de gansche eer van naar zo eene roemrugtige overwinning te dingen aan de vrouwen over. ]) De Hollandsche Spectator 3e Deel u°. 83. Zo ze in die hagchelijke strijd te kort schieten, rekenen wij haar dat ongeluk toe als eene onuitwisselijke schand, terwijl wij ons de minste oneer niet en maken van zonder de minste tegenstand te bieden, ons voor ’t aangaan van den strijd gevangen te geven, ja, ’t geen meer is onzen vijand te geraoet gaan om hom ’t jok van slavernij af te bidden. In een woord de kuisheid is een bijkans ondragelijke last, aan dewelke niettegenstaande onze snorkerijen op onze sterke schoften, wij niet eens begeeren te tillen, en die wij geheel en al op de zwakke schouderen der vrouwen leggen, die zo zer maar eens onder bezwijken, zig voor eeuwig met onze veragting en versmading bekaden. Maar waar op mag dog steunen het onreedelijk en tyrannig voorrecht dat de mans zig boven de andere sex in deze betrekking aanmatigen?” Nu anderhalve eeuw later bestaat nog helaas! blijkens veler oordeel, die „verbazende onregtvaardigheid”, dat „onzedelijk en tyrannig voorrecht”. Niet slechts dat dit minder fijn zedelijk gevoel, zoodra het eigen sekse betreft, ons oordeel in ’t algemeen niet zoo juist en scherp moet maken, en dus te schroomvalliger moest doen zijn in het beslissen van hetgeen recht en plichtmatig is, maar vooral is er voorzichtigheid noodig, waar in naam en in het belang der vrouw opgetreden werd. liii- zijn in den laatsten tijd ook ten haren behoeve veranderingen in wetgeving en levensbeschouwing door mannen voorgesteld, waarvan het de vraag is, of de eerbare, dieper gevoelende en scherper ziende, vrouw ze zou goedkeuren. Een der vele fijne opmerkingen in Ernest Cadet’s Le Manage is op blz. 243 ; „ II est bon de remarquer que Ie divorce, reclame surtout comme un apjmi et une protection pour les femmes a été généralement repoussé par elles”, en hij beroept zich o. a. op het belangrijke werk van Mlle. Marchef Girard, schrijfster van: „les femmes, leur passé, leur présent, leur avenir.” Zoo was ook behoedzaamheid noodig bij de behandeling der onderwerpen op het Congres te Utrecht aan de orde gesteld. Uoor niemand werden „ keuring en bordeelen” ten behoeve der mannen die zich aan prostitutie schuldig maken verdedigd, maar zoo ze noodig waren, dan in het belang der ~ onschuldige slachtoffers”, m. a. w. der vrouwen van hen, die met de gevreesde ziekte besmet waren 1). Uit tweeërlei oogpunt was nu juist deze grond zeer wankelbaar. Vooreerst om de gevallen, die men stelde, dan om het middel, dat men wilde aanwenden. Ue gevallen werden gesteld, dat hetzij iemand na eerst zijn leven in débauche te hebben doorgebracht, later huwde, of dat hij eens gehuwd, zich want was het anders? aan overspel schuldig maakte? Reeds dat men in dit laatste geval wilde ~ voorzien”, en dus de slechte gevolgen van overspel, en wat van de misdaden nog zou kunnen afschrikkeu, wegnemen, toont reeds het onzedelijke van het stelsel. Maar ook het eerste der beide gevallen wordt veel te licht en te algemeen geoorloofd geacht. Zelden is wellicht krachtiger brandmerk op de prostitutie gedrukt en de waarde van het huwelijk ernstiger verdedigd dan in de stelling van een oud-militair, in den Leidschen Studenten-Almanak van 1850 ') De tot ondersteuning van Sir Harconrt Johnstone’s „Repeal-Bill” ingekomen adressen (zie blz. 181) waren geteekend door 113,767 vrouwen! („Bulletin Continental” van 15 Juni en „The Shield” van 22 Juni 1878), diealdus juist tegen deze stelling protesteerden. bladz. 35 medegedeeld: „een reine en deugdzame vrouw is hij alleen waard, die zelf rein en deugdzaam geleefd heeft; en ’t is een schandelijk verbond, dat gesloten wordt tusschen een man, die jaren achtereen zijne maatschappelijke plichten verzaakte, en eene vrouw die ze altijd trouw heeft waargenomen. .... De wereld oordeelt anders. De uitspattingen van een jong mensch telt zij niet, wanneer hij zich naderhand als man goed gedraagt. Maar deze inschikkelijkheid van de wereld geeft hem, die den naam van opregt en gevoelig verdienen wil, geen regt, zich zelven even zacht te beoordeelen.” at nu in onzen tijd noodig is juist tegenover den aandrang op vrijheid van echtscheiding, wettiging van lossere zamenleving en bezoedeling van den huwelijksband is, dat niet slechts het leven in het huwelijk, maar ook het aangaan daarvan aan veel zwaarder zedelijke eischen worde getoetst. De prostitutie: schending ook van plichten tegenover de maatschappij, een dergelijk huwelijk: een „ schandelijk verbond”, ziedaar de stellingen in dien Studenten-Almanak verdedigd, wat den held van het verhaal tot het besluit bracht om van een meisje, dat hij „innig lief had en dat „ook hem gaarne mocht lijden”, af te zien, al „ berokkende het hem veel verdriet, veel stille treurigheid, maar geen seconde berouw.” Dn nu is t waar, dat niet slechts dit verhaal alleen meer dan één heeft afgehouden van op dergelijke wijze zich de mogelijkheid van een huwelijk af te snijden, maar dat een tiental mannen, van wie bekend was, dat zij om deze reden celibatair bleven, in hun omgeving en kring wellicht krachtiger afschrik van de prostitutie zouden te weeg brengen, dan een honderdtal „gelukkige huisvaders in de schatting der wereld.” Mag dan de overheid de waarde en heiligheid van het huwelijk verlagen door juist die nauwgezette gedragslijn niet te onderstellen en eer te zorgen, dat men ze zonder gevaar kunne overschrijden? Maar ook afgescheiden van die casus-posities, mag reeds het aan te wenden middel nooit in naam, veel minder in het belang der vrouw worden verdedigd. Welke vrouw toch zou zich willen beschermd zien door stelselmatige feitelijke slavernij van hare zusters, zooals door het bordeel, of door vernedering harer sekte in de keuring, die ~ gezonde prostitutie-objecten” aan de mannen moet leveren !). Daar komt bij, dat op nieuw een onlangs uitgekomen werkje van Dr. J. Hermann: „die Gesundheidslehre des physischen, geistigen und socialen Lebens (Berlin, Th. Grieben, 1878/’, uitvoerig de toepassing der kwikmethode op de bedoelde ziekte als een „ geneesmiddel erger dan de kwaal”, op grond van twintigjarige ervaring, speciale studie van dit onderwerp ■), en klinische waarneming van 30.00Ü gevallen, beschrijft, waarbij de schijnbaar uiterlijke genezing hiervan gevolg kan zijn, dat: het gif door het kwik latent gemaakt, in het lichaam vastgehouden en daardoor juist de volgende geslachten verwoest werden 3). l) Zie de „noot” onderaan blz. 204. 2) Zie het werk: Ueber die Werkung des Quecksilbers auf den menschliehen Organismus, 2 aufl. Berlin. Grieben. 3) „ Vorschlag zu 3 Neuen Reichs-Zwanggesetzeu” von W. Boni. Berlin. 1878. Grieben S. 27. "Wordt nu de kwik dikwijls toegepast in de hospitalen, als gevolg der keuring, dan toont reeds alleen de vermelding dezer theorie van Hermann, hoevele bezwaren moeten worden uit den weg geruimd, alvorens zelfs de naam van „ prophylaxis” aan het stelsel mag geschonken worden, afgescheiden van den onzedelijken grondslag, die nooit er van los te maken is ]). Het was dan ook goed gezien van den heer Pierson, om op het eerste congres over het Prostitutie vraagstuk gehouden, juist het keuring en bordeelen stelsel aan de orde te stellen, omdat zoo wij wel zien, in dit stelsel niet alleen de verhouding van man en vrouw tegenover het kwaad ter sprake moet komen, maar ook daarin als gecrystalliseerd zijn de twee groote struikelblokken voor een krachtige bestrijding van Prostitutie vraagstuk; I°. het denkbeeld, alsof bevordering van of medeplichtigheid aan de ontucht soms te verontschuldigen was, ja te verdedigen; 2°. de „ utiliteitsmoraal”. In de brochure „Gewettigde Ontucht” was o. a. ten betooge hoe, zoowel grondslag als vruchten van het bestreden stelsel onzedelijk moesten zijn, eene vergelijking getrokken tusschen hoererij en diefstal, en gevraagd, of men tegen de laatste dezelfde voorbehoedmiddelen zou willen nemen, als tegen de schadelijkheid van de eerste. Immers, dat bij beide niet alleen de lijdende partij, maar ook nog derden slachtoffers konden zijn, was in confesso, daarenboven zouden beide misdrijven waarschijnlijk niet spoe- ') Gewoonlijk wordt een, hoe gering ook, aantal procenten poordeel aangevoerd. Men vergeet alsdan, dat toch de uitkomst ««deel wordt, indien nadeelige gevolgen aan het stelsel verbonden zijn, die dat aantal overtreffen. dig geheel uit de maatschappij verdwijnen; eindelijk dat beide terug te brengen waren tot de begeerte, de hebzucht naar iets, waarop men zedelijk geen recht had, waarvan ten minste het bezit niet geoorloofd was. Toch kwam jurist en niet-jurist ja hij, die overigens op elk gebied met den schrijver overeenstemde en ook de slotsom van zijn betoog toestemde, tegen deze parallel op. Het Utrechtsch Dagblad schroef in zijn Nr. van 31 Mei j.1.: I°. die vergelijking zou wellicht opgaan, als men bij diefstal had, wat hij de prostitutie helaas, nimmer ontbreekt, de partij, die vrijwillig de lijdelijke rol vervult; 2°. dat niet gelet is op het onderscheid tusschen „zedelijk kwaad”, en kwaad dat in de termen der „ strafwet” valt. Wat nu het le punt betreft is dit juist een bewijs hoeveel dieper de daad van den ontuchtige moest opgevat worden, dan gewoonlijk geschiedt, immers niet slechts als gepleegd tegenover de vrouw of man die eer medeplichtige zou kunnen heeten, maar tegen de maatschappij en staat die op het huwelijk gegrond zijn en nu zoowel door het wezen als door de gevolgen van ontucht en prostitutie zwaarder (want niet slechts stoffelijk maar ook zedelijk !) benadeeld worden, dan de bestolene persoon. Hieraan knoopt zich eene opmerking over de strafbaarheid vast. Onze Oud-Hollandsche juristen hebben hierover anders gedacht, overeenkomstig de gelijkstelling van het 6de en gebod in de Schrift. Daarenboven is dit tw'eede bezwaar tegen onze (altijd Pransche) Code Pénal gericht, mag men vooral het jus constitutura in onze Strafwetgeving niet voor onverbeterlijk achten, en is het ten slotte de vraag in hoever een aanstaand Nationaal Strafwetboek ook op dit gebied niet der zedelijkheid een hart onder den riem zou steken. Dit is in elk geval zeker, dat, wil men krachtig en vruchtbaai ontucht en prostitutie bestrijden, aan de eene zijde nu reeds de censuur der „openbare meening” het „zedelijk kwaad” als niet minder schuldig moet beschouwen, dan wanneer de straf gecodificeerd ware, en aan de andere zijde de Staat ophouden moet met door zijne wetgeving op dit gebied het stigma weg te nemen dat hoererij nog veeleer dan diefstal moet treffen, omdat familieleven, huwelijk, kuischheid niet minder groote belangen vooi zijn bestaan en bloei zijn dan de onschendbaarheid van het eigendom. Een ander bewijs voor de vergoelijkende beschouwing, die tegenover de ontucht heerscht, is wel, dat omtrent spel en dronkenschap nooit gezegd wordt wat zoo menige bespreking van het prostitutievraagstuk dadelijk onvruchtbaar maakt: de leer van het „noodzakelijk kwaad”. Geen enkel kwaad is noodzakelijk. Trouwens al moge het plegen van ontucht, evenmin als spel en dronkenschap zoo spoedig geheel verdwijnen, belet dit niet, dat men al vast niet door de leer van het „noodzakelijk kwaad” zich raag laten weerhouden om tegenover de eene ondeugd dergelijke gedragslijn te volgen als tegenover de andere. En dat alsdan de afwezigheid van ontucht op kleinere plaatsen, in vergelijking met grootere, het hooger peil der eerbaarheid in de eerste eeuw onzer republiek en het groote verschil, dat tusschen twee plaatsen met hetzelfde aantal inwoners dikwijls bestaat, om geen meer feiten te noemen, zooveel handwijzers zijn naar factoren, die de ontucht kunnen bevorderen of tegengaan, vermeerderen of verminderen, mag niet vergeten worden. Niet minder droevig is in de wetgeving, ook ten onzent op de prostitutie bestaande, de „ utiliteits-moraal” als gecrystal- liseerd. Men zon kunnen zeggen: alleen nuttigheidsgronden worden aangevoerd; en al is het nu waar, dat alles wat goed is, ten slotte ook nuttig zal zijn, zoo wordt deze leer gevaarlijk, zoodra men niet elke maatregel toetst aan beginselen van waarheid, zedelijkheid en recht, en tot bereiking van een uitwendig, tijdelijk, schijnbaar voordeel, min keurige middelen toepast. Men vergeet daarbij dat een onzedelijke daad nooit iets goeds kan uitwerken, en al moge dit schijnbaar gebeuren, er andere nadeelige gevolgen uit voortvloeien. Wat Mr. Lloyd Garrison, een der groote strijders voor de afschaffing der slavernij in Amerika, over het „doorhalen” van de Contagious Diseases Acts in het Engelsche Parlement, den 29 Juni jl. sprak, zou ook wellicht van de vaststelling onzer Plaatselijke Verordeningen die dezelfde strekking hebben, kunnen gezegd worden; „Had there been one single woman in Parliament, do you suppose that there would have been any one man audacious, indecent enough, to have dared to stand up and advocate such a measure,” omdat men in tegenwoordigheid der vrouw, wier zedelijk gevoel zooveel fijner is, juist dergelijke nuttigheidsleer, waarvan haar sekse daarenboven alleen de smaad moest dragen, niet zou hebben durven verdedigen. En het wijkend stigma op de ontucht én dit utilisme beide vruchten van één wortel, vormen nu niet slechts den voorl naamsten grondslag en verdediging van de Reglementen, maar zijn de gevaarlijkste verschijnselen op het gebied der bestrijding van de zonde zelve in maatschappij en samenleving. Een andere reden, waarom zoo terecht op dit eerste Congres het genoemde onderwerp kon worden aan de orde gesteld, was, dat vooral ons land zich zóó goed leende voor een vruchtbare bespreking. Tn Nederland toch hebben verschillende stelsels elkaar afgewisseld en heeft de ervaring reeds voor eeuwen geleerd hoe het stelsel van regeling noch het beloofde schenkt, noch duurzaam iets beter is dan een „ geneesmiddel erger dan de kwaal”. Hiertoe zoo mogelijk eenige gegevens te verzamelen, was ook een hoofdreden, waarom ik tot het schrijven van dit proefschrift besloot. Waren de feiten en geschiedenis, die Nederland op het gebied der Prostitutie levert, meer bekend geweest, dan zou men zich wellicht niet beroepen hebben op den historischen toestand, daar juist deze door Fransche en dus vreemde wetgeving en beschouwingen in het verkeerde spoor was gebracht. Een beroep op Parent-Duchatelet zou achterwege gebleven zijn, daar we bij hem (11. p. 842, noot) betreffende Amsterdam, waar geen regeling bestond, lezen: „ Malgré toutes ces circonstances evidemment favorables a la propagation du virus venerien, nous sommes forcés de convenir que les cas d’infection sont relativement pen nombreux, etc.” En men zou het „keuring- en bordeelenstelsel” niet verdedigd hebben als het graven van een greppel om den brand te stuiten, omdat volgens de ervaring, die Nederland opleverde, dit neerkwam, op het stelselmatig ontsteken van buskruid, door een kleinen afstand van de overige massa gescheiden, waardoor de vonken juist ook het omliggende aantasten en daarenboven zij die van uit het enceinte naar buiten kwamen, met den brandenden fakkel het gevaar voor ontbrandbaarheid vermeerderden. De eerste der resolntiën, die oorspronkelijk op het program van het Congres stonden, luidde: „ Het sanitair toezicht in den bestaanden vorm moet worden afgeschaft, als: a. in strijd met de zedelijkheid; b. niet in overeenstemming met het recht; c. van betwistbaar nut uit een hygiënisch oogpunt.” Onder de punten, die in behandeling kwamen, waren onder anderen: „1. Steunt dat toezicht op een moreelen grondslag? 2. Doet het de ongebondenheid toenemen of verminderen? 3. Strekt het om het peil der zedelijkheid bij het volk te verhoogen ? 4. Eischt het een absolute macht bij de policie? Zoo ja, is dat billijk en wenschelijk? 5. Kan men bij dat toezicht uitgaan van den regel: de schuld moet bewezen worden, of wel is men gedwongen uit te gaan van de stelling: de onschuld moet worden bewezen ? 6. Duldt dat toezicht gelijkstelling van armen en rijken, van mannen en vrouwen?” enz. Zoowel bovenstaande resolutie als de beide volgende (over „ bordeelen” en betreffende „ eene vereeniging ten dienste der bestudeering van het Prostitutievraagstuk”), zijn niet aan eene stemming onderworpen. Zoo scheen het ook beter. Dit Congres diende bovenal tot baanbreker en sein voor allen, die in het onderwerp belang stelden. Daarbij komt, dat voor velen het vraagstuk geheel nieuw was, en dat de belangen er mede gemoeid, de beginselen die er bij in het spel zijn, te teeder en groot zijn, dan dat een overhaast en onrijp besluit raadzaam ware geweest. En dan liever door echt Hollandsche waterstaats-methode, nl. door het volhardend, gemeenschappelijk en proefhoudend strijden van de „afschaffers”, (zooals in Engeland ter herinnering aan de slavernij-beweging de „Eepealers” worden genoemd) de overwinning verkregen ! Bij het afkeuren der maatregelen, die van administratieve en medische zijde voorgesteld werden, vergete men daarenboven niet, dat juist politie-commissaris en arts het meest de gevolgen der ontucht zien, ja hun vooral de even schoone als zware taak is opgedragen om tegenover ongebondenheid of ziekte tucht of geneesmiddel aan te wenden. Is het dan te verwonderen, dat beiden dikwijls angstig zoeken naar middelen om het wassend en verstrekkend kwaad te keeren, en soms hoe kortzichtig en onverdedigbaar het moge zijn van gemeenteraad of staat maatregelen eischen, die tenminste den naam dragen van „ prophjlactische maatregelen Daarenboven alvorens medici en politie te hard te vallen, vergete men evenmin wat zij door hun ambt tot redding van menige gevallene deden, en dat beide volkomen te recht de maatschappij, waartoe wij belmoren, kunnen toeroepen: „ hadt gij de prostitutie niet in ’t leven geroepen of bevorderd, wij zouden niet naar middelen tot bestrijding behoeven te zoeken.” Veeleer moeten wij dan ook zeer waardeeren de belangstelling en ernst, waarmede de beide genoemde standen in de maatschappij op het kwaad en hare gevolgen ons oog vestigen, en al oordeelen wij, gelijk reeds opgemerkt werd, dat het toegepaste geneesmiddel juist de kwaal verergert, zoo moet te eer de hand in eigen boezem worden gestoken en dan Heldrings woord behartigd (14e verslag): „ Het zedelijk christelijk standpunt blijft het hoogste, maar om daar al het goed te doen, dat mogelijk is, behooren geestelijkheid, politie, justitie, geneeskundige faculteit, en bijzonder het gemeentebestuur mede te werken.” Het is de groote verdienste van Mr. S. van Houten, dat hij I°. ook het vraagstuk der prostitutie weder aan de orde gesteld U heeft, 2°. het tot een persoonlijk vraagstuk gemaakt heeft. Wat het le punt betreft, vangt hij een zijner opstellen aan met de opmerking-, dat wie het organisch karakter der maatschappij erkent; „hervormer”, wie het miskent: „boetprediker” wordt. Wie zou ooit dit organisch karakter ontkennen? maar daarenboven, zou niet juist hij die dit het best doorziet en als hervormer wil optreden, in de eerste plaats boetprediker moeten zijn gelijk trouwens de Schr. zelf was niet slechts tegen elke slechte instelling of wet, maar ook tegen elke ongezonde en onzedelijke levensregel of daad, die juist de maatschappij, omdat ze een organisme is, niet minder gevaarlijk treft dan den persoon die in de eerste plaats daarvan het slachtoffer is. En juist daarom moet in het belang der maatschappij meer dan ooit voor het geestelijk, onverbrekelijk en hooge karakter van het huwelijk worden opgetreden, omdat met de loochening daarvan de prostitutie bijna een vrijbrief, de „ vrij e liefde” eene wettiging ontvangt, en bovenal het organisch karakter der maatschappij hieronder zouden lijden. Belangrijker is echter nog dat de prostitutie tot een persoonlijk vraagstuk gemaakt wordt, dat nl. in de eerste plaats herinnerd wordt aan de zware verantwoording, die op ieder onzer tegenover de maatschappelijke vraagstukken rust. Niet slechts kerk en gemeente hebben hierbij toch eene hooge, ja de belangrijkste roeping, gelijk in zoo schoone taal en diepe ernst nog onlangs door den Heer Breijer ‘) den belijders van Christus werd voorgehouden; ook de Staat kan •) „De zonde der ontucht en de gemeente van Jezus Christus,” Utrecht Kemink en Zoon, 1878. door staatswetten en rechtspleging, de maatschappij door verbeterde organiseering en afsnijding van menigen wortel veel en velerlei doen, maar bovenal ieder persoon kan en moet in zijn eigene omgeving door eigen voorbeeld meer en beter liet gewenschte voorbereiden, dan men tot nu toe dikwijls in het oog gehouden heeft. Leerde de ervaring toch, hoe binnen betrekkelijk korten tijd de gevaarlijke keringen van het onanisme conjugal, en het vrije huwelijk zoo groote verbreiding verkregen, dan moet zoo spoedig en eendrachtelijk mogelijk getuigd en gearbeid worden door ieder die meent, dat geen levenselixir, maar doodelijk gif daarmede aan Staat en maatschappij, huwelijks- en persoonlijk leven werden aangeboden. In het begin van het laatste kwart dezer eeuw (in Juni 1870 van de „Vragen des Tijds”) schreef een der radicaalste schrijvers onzer dagen (J. W. Straatman) dit ernstige woord: „Daar zijn in de geschiedenis der wereld maar weinige „eeuwen, die zoo slecht hebben beantwoord aan de verwachtingen, waarmede zij in hare jeugd werden begroet als „onze 19e eeuw. Zij zou zich door eene ongekende voortreffe„ lijkheid onderscheiden, en nu zij oud is geworden, gelijkt „zij op al hare voorgangsters. Zij zou, wij weten niet wat „al raadsels ontwarren en vraagstukken oplossen en toch zijn „wij thans op dit punt niet veel wijzer dan te voren. Zij „zou een licht ontsteken, zooals nog nooit op aarde had geschenen, maar ten spijt van alle helderheid door haar ver„ spreid, is toch op verre na niet de duisternis verdwenen, die „ zoolang als een nevel op ons werelddeel heeft gerust.. . Bedriegen we ons niet, dan zou men welhaast uit de kinderen van onzen tijd een koor kunnen vormen, dat deze klacht beaamde. Ja, moet ieder ernstig en niet oppervlakkig toeschouwer, die onze Eeuw ten einde ziet spoeden, óf met weemoed vervuld worden bij de herinnering aan zoo menige onvervulde profetie der herauten, die aan haren wieg stonden, óf met schrik denken aan de Cassandra’s, die meenden, dat onze voorouders van voor 100 jaar jubelden en dansten op een vulkaan. Toch denken we hier niet aan het staatkundig gebied.
29,400
MMUBMA01:000095001:mpeg21_25
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,838
Waarheid in liefde; een godgeleerd tijdschrift voor beschaafde christenen, 1838, 01-01-1838
null
Dutch
Spoken
7,364
12,826
elkander wijzen, dal naar male in de laatste tijden en in onze dagen het Evangelie der genade weder meer ingang vindt in de harten, naar die mate instellingen en vereenigingen van regt Christelijke liefde meer ontstaan of heerlijker bloeijon; zoodat blinden evenzeer onderwezen worden als of zij ziende, dooven even goed opgevoed, als of zij hooi ende w aren, gevangenen de verlossing in Christus wordt kenbaar gemaakt, armen de Bijbel verstaanbaar en het Evangelie verkondigd wordt, ja door veler cendragtige en magtige zamenwerking de Bijbel alomme verspreid en het Evangelie gepredikt wordt lot aan de einden der aarde. Zoo iemand ons dan vraagt, welke de strekking is van ons geloof in Gods genade, en of Christus geest onder ons woont en werkt, dan zullen wij zeggen: »Ziet, blinden worden als ziende, dooven als hooiende, gevangenen wordt verlossing bekend gemaakt, geestelijk dooden worden opgewekt tot het waarachtige leven, den armen wordt het Evangelie verkondigd , het bevel van Christus : predikt mijn Evangelie aan alle menschen, wordt ten uitvoer gebragl; nu dan, gaat heen en boodschapt aan allen, wat gij ziet en hoort: zalig die zich niet ergert aan het geloof in Gods genade!" (17). Ja, en bij al dal werk en bij al die vereenigingen der Christelijke liefde wordt er geen twist noch strijd gevoerd over verschillende meeningen noch leerstellingen, wordt er geen verschil van uiterlijke vormen noch gezindten ter wereld gezien, maar allen, van welke denkwijze en van welke gezindte ook, allen vereenigen zich als broeders en zusters, om, gedrongen door de genade van éénen God en Vader, geleid door (17) Verg. Matth. XI ï 3 volgg. N het geloof in éénen Heer en Zaligmaker, allen in éénen geest, door ééne geheel vrijwillige liefde zamen mede te werken, om de gemeente van Christus te volmaken en de gansehe menschheid te zaligen. Wij willen dan blijven gelooven en prediken, dat wij door de genade des Heeren jezus Christus zalig worden; wij willen steeds meer het der wereld toonen , dat die genade in ons niet ijdel noch vruchteloos is, maar dat wij overvloediger arbeiden, dan alle anderen (18). Wij willen niet onbepaald tot vroegere eeuwen noch oudere dagen terugkeeren, maar het alleroudste, het eenige ware beginsel des Christelijken levens, hel geloof in Gods genade, in ons zelve en in eikanderen en in allen trachten te bewaren, te verlevendigen, te vernieuwen , te volmaken, opdat wij en allen onophoudelijk vernieuwd worden in den geest en vooruitgaan en volmaakt worden in gelijkvormigheid aan God. En deze is onze gelijkvormigheid aan den Vader , dat de vrijwillige en zaligende liefde, die in God is, ook in ons leve en door ons werke. Dat is de weg van het eeuwige Evangelie. (18) Verg. 1 Cor. XV: 10. BEOORDEELINGEN EN BERIGTEN. Opheldering van de gezegden des Heeren , betrekkelijk zijn lijden en sterven voor zondaren. Door B. vaw WILLES, Theol. Doctor en Predikant te Lekkerkerk. Amst. 1837. H. E. VINKE, Theol. Doctor en Predikant te Utrecht, Verhandeling Ier beantwoording der vraag : » Eene verzameling en verklaring der gezegden van Jezus" enz., uitgegeven door het Genootschap tot verdediging van de Christelijke Godsdienst. (Verhandelingen van het jaar 1835.) In 's Gravenhage 1837. Wij voegen deze Verhandelingen van twee VaderIandsche Geleerden te zamen, omdat zij bijna hetzelfde onderwerp ontvouwen. Beiden werden uitgelokt door het bekende Haagsche Genootschap tot verdediging van de Christelijke Godsdienst, 't welk reeds vroeger over de hier behandelde stof tweemalen vergeefsche prijsvragen had uitgeschreven, en ten jare 1831 met eenige wijziging dezelfde vragen wederom ter beantwoording voorstelde. Het Genootschap was nu gelukkiger, daar ééne der in 1833 ingekomene Verhandelingen den gouden eereprijs mogt wegdragen. Zy is de aan het hoofd dezes vermelde Verhandeling van den tegenwoordigen Utrechtschen Hoogleeraar h. e. vinke. Ter mededinging werd insgelijks ingezonden eene Verhandeling van den Heer van willes, die of omdat zij niet de geheele vraag beantwoordde, of omdat zij van eene onderstelling uitging, strijdig met de zienswijze der Uitschrijvers, niet in aanmerking konde komen. Beide Verhandelingen wensehen wij onzen Lezeren nader te leeren kennen. Wij zullen daartoe de wijze van behandeling en den gang der bewijsvoering trachten in het licht te stellen, en tevens de zaak, waarover gehandeld wordt, niet uit het oog verliezen. De genoemde vraag luidt aldus: » Eene verzameling en verklaring der gezegden van jezus, betreffende zijn lijden en sterven lot vergeving der zonden en zaligheid; inet nasporing der redenen, waarom Hij niet meermalen en uitvoeriger daarvan gesproken heeft; benevens een betoog, dat de Apostelen, aan welke Hij dit ter ontwikkeling had overgelaten, in diervoege aan deszelfs oogmerk beantwoord hebben, dat in de overeenstemming van het onderwijs van jezus en de Apostelen een allezins voldoende grond gelegen is tot overtuiging en vertroosting." De Heer van willes behandelt de beide eerste gedeelten der voorgestelde vraag. Na eene korte Inleiding is het le Deel eene verzameling, verdediging en verklaring van de gezegden des Heeren betrekkelijk zijn lijden en sterven voor zondaren, en beslaat nagenoeg de helft des ganschen werks. In een eerste onderdeel vinden wij eene verzameling en verdediging der echtheid van jezus gezegden, terwijl de verklaring in een tweede volgt. Tegen bretsciineider , rettig , bertkoldt en anderen worden vooral de plaatsen uit JOHANNES verdedigd. Het spreekt van z.elf, dat wij noch bij de7.e verdediging, noch bij de verklaring van 's Heeren gezegden den Schrijver op den voet kun nen volgen. In zijne verklaring van Joh. III: 10-18, komt het nog altijd bedenkelijk voor vs. 16 en verv. tot woorden van jezus te maken; eensdeels om den zamenhang, anderdeels om de benaming eeniggeboren Zoon van God, in vs. 16 voorkomende. In het 17° en een paar volgende verzen wordt het woord xgiveiv door vonnissen en y.oiaig door vonnis vertaald. De opmerking, dat y.Qivco (1) in de eerste plaats afscheiden, afzonderen, en van daar ook oordeelen beleekent, zoude misschien op de verklaring van vs. 19 eenigen invloed hebben uitgeoefend. Dat oordeel, die scheiding, is eene werking, een gevolg van jezus komst in de wereld; in zoo verre is het een oordeel van God en jezus ciikistus , en wanneer de menschen de duisternis beminnen boven het licht en zich daardoor ongelukkig maken, dan scheiden zij zich zeiven af van het licht en spreken (figuurlijk gezegd) bun eigen veroordeelend vonnis uit. Als resultaat van des Schrijvers verklaring van jezus gesprek met isicodesius , lezen wij bl. 52 en 53 het volgende: I. De Messias moest sterven aan het kruis, niettegenstaande Hij Gods eeniggeboren Zoon was, die in den hemel was en van den hemel kwam. II. Die dood van den Messias zou verlossen van verderf en een eeuwig leven aanbrengen. III. In de heilrijke vruchten van dien kruisdood deelt ieder, die gelooft in den gekruisten Messias (vs. (1) liet Latijnsclie ccrtio, secerno. "Want oorspronkelijk was, liet xbqCvü), waarvan de latere Grieken, door uitwerping der ff, lieblen gemaakt xqCvü), de Latijnen, door uitwerping der i, cerno. 1838. 49 14 en 16) en in den naam van den eeniggeboren' Zoon van God, vs. 18. IV. Dit is geen toeval. Het moest zoo plaats hebben. God bewijst zijne liefde aan het geheele menschdom door zijnen Zoon te zenden, niet ten verderve, maar ter behoudenis van de wereld. V. Deze is eene uit den hemel medegedeelde leer, welke, builen den Messias, niemand kon bekend maken. De geachte Schrijver vervolgt zijn onderzoek met de ontvouwing van Joh. VI: 26 — 35 en 47 — 58. Ook hier spreekt jezus van zijn' dood als de bron van leven voor de wereld. Deze geheele plaats wordt door den Schrijver uitvoerig en naauwkeurig ontwikkeld. AHes leidt er toe, dat wij de verbloemde spreekwijs van spijs en drank, vleesch en bloed te eten en te drinken, niet van eenige leer opvatten, maar van eene geloofs-vereeniging met jezus persoon zeiven, wiens grootheid en onmisbaarheid voor het geestelijk leven des menschen in zijnen dood deszelfs hoogste toppunt bereikt. En ten volle stemmen wij met den Schrijver overeen, wanneer liij de slotsom van jezus onderwijs, in genoemde plaatsen verval, aldus opgeeft: I. Jezus zou zgn leven ten behoeve van het leven der wereld geven, vs. 51. Als Messias zou Ilij dit doen, en was Hij hiertoe door God stellig verordend, vs. 47, en uit den hemel nedergedaald, vs. 33, 34, 50, 51 , 58. II. Gods wil is het, dat ieder die Hem ziet, in Hem gelooft, vs. 40, als van God gezonden, vs. 29. III. Die tol Hem komt en in Hem gelooft, vindt volkomen vervulling van al zijne zedelijke [geestelyke] behoeften, vs. 35. Wie ook komt, wordt niet afgewezen, vs. 37. Hel is Gods wil, dat jezus niemand (ier zijnen verlieze, vs. 38, 3U. Die in ïlcm gelooft leeft eeuwig, vs. 47, 51, sterft nooit, vs. 50, maar wordt door Hem opgewekt ten jongstcn dage, vs. 54. IV. Van dit alles is de dood des Verlossers eenige oorzaak, vs. 55, iriaar die ook moet worden geloofd, vs. 53-58. Wie alzoo in den dood van den Messias gelooft, die blijft met den Heer vereenigd en leeft door den Vader. Hoofdstuk X: 10-18 en 26-30 behelst de derde en laatste rij van gezegden uit johannes, door den Schrijver verzameld en verklaard. Ook hier wijst van willes ons op de plaats waar, de gelegenheid by welke en de personen tot welke jezus sprak, om ons daardoor te brengen tot een juist inzigt van jezus woorden. Het roerende en schoone in deze beeldspraak van den Heer wordt niet over het hoofd gezien, en de zuivere waarheid, ontdaan van den beeldrijken vorm, komt volgens den Schrijver hierop néér: Vooreerst, dat jezus zou sterven maar ook opstaan uit de dooden, volgens Goddelijken wil en eigene vrije keus, 17, 18; ten tweede, dat zij, die in Hem geloofden (als schapen hunnen herder volgden), eeuwig leven verwerven en door jezus, ja door God zeiven, bij dit heerlijk goed bewaard zouden worden, 27-30, en ten derde, dat ook Heidenen in dit geluk zouden deelen, vs. 16. En hiermede verlaat de Schrijver johasives Evangelie. De laatste gesprekken van jezus , van XIII tot XVII Hoofdstuk, waar de Heer nog veel van zijn lijden en sterven en het daaruit voortvloeijende heil gewaagt, worden hier niet behandeld, waarschijnlijk omdat de Schrijver zich stiptelijk aan het gevraagde onderwerp houdt, en slechts uitdrukkelijke gezegden van jezus over de kracht van zijnen dood tot vergeving der zonden en tot zaligheid wil behandelen. Hij gaat nu eene schrede rugwaarts naar de drie eerste Evangelisten, en behandelt eerst de plaatsen Matth. XX: 20-28, Mark. X: 35-45. Even gelijk vroeger wordt hier de grammatische en historische wijze van schriftverklaren aangewend, om den zin en de bedoeling van 's Heeren gezegden in hel licht te plaatsen. De losprijs is hier het leven van jezus , door Hem gewillig gegeven, om door hetzelve, als door een bevrijdingsmiddel, velen van ellende te verlossen en tot een heerlijk en hemelsch rijk, lot gemeenschap met God te brengen (2). Vervolgens komen de uitspraken van jezus le berde, bij gelegenheid van de instelling des Avondmaals gedaan. (Matth. XXVL: 26-28, Mark. XIV: 22-24, Luk. XXII: 19, 20). Daar spreekt de Heer van zijnen aanstaanden dood, als middel om vergeving van zonden te verkrijgen. Ten slotte volgt nog eene korte beschouwing der woorden Luk. XXIV: 44-47 voorkomende. Ook toen sprak jezus van zijn lijden en sterven tot vergeving van zonde, 't welk door de Apostelen in zijnen naam moest gepredikt worden, beginnende van Jeruzalem. En hiermede eindigt het eerste gedeelte van des Heeren van willes Verhandeling. Hoogst voorzigtig gaat de Schrijver overal le werk. Niemand zal hem beschuldigen van te veel uit 's Heeren woorden geput te hebben; veel minder heeft hij denkbeelden, op Godgeleerde leerstellingen gegrond, den Heer in den mond (2) De geachte Schrijver herinnert hier, dat de eigenlijke opvatting dezer woorden tot menige scheeve voorstelling van de leere der verzoening heeft aanleiding gegeven. "Wij zullen later met een enkel woord daarvan gewagen. gelegd. Wij verblijden ons over deze onafhankelijkheid van denken en onderzoeken. Zuiver uitlegkundig is het terrein, waarop de Schrijver 7.ich beweegt. De vraag vorderde zulks. In het 11° deel geeft de Heer van willes eene aanwijzing van de waarschijnlijke redenen, waarom zich de Heer over zijn lijden en sterven voor zondaren niet uitvoeriger heeft verklaard, en waarom de Evangelisten niet meerdere gezegden van Jezvs over dit onderwerp heihen medegedeeld. Hier verschilt de Schrijver van den Hoogleeraar vinke, die het eens is met de Uitschrijvers der prijsvraag. Te regt zegt de Heer van willes in zijn Voorberigt, bl. vi, dat er eene keus te doen was lusschen twee onderstellingen , te welen of dat jezus niets meer heeft gezegd over zijn lijden en sterven dan door de Evangelisten verhaald is, of dat Hij zich hieromtrent meermalen zal hebben verklaard dan uitdrukkelijk is vermeld geworden. De laatste onderstelling wordt door van willes omhelsd en in liet tweede deel zijns vverks, wel niet tot ontwijfelbare zekerheid, maar toch tot liooge waarschijnlijkheid gebragt. Tweederlei is het onderzoek, vooreerst naar de redenen waarotn zich de Heer niet uitvoeriger, dan door de Evangelisten verhaald is, over zijn lijden en sterven voor zondaren heeft verklaard, en ten tweede, waarom, naar des Schrijvers oordeel, de Evangelisten niet meerdere gezegden van jezus over dit onderwerp hebben medegedeeld. Zonder zich met algemeene bespiegelingen omtrent het 1" punt in te laten, gaat de Schrijver regtstreeks onderzoeken naar de redenen, waarom jezus bij iedere der door de Evangelisten verhaalde gelegenheid niet uitvoeriger over zijn lijden en sterven zich heeft uitgelaten. En hier is johannes het eerst aan de beurt. By dezen spreekt jezus niet in den beperkten kring zyner Jongeren, maar of tot eene groote schare, zoo als te Kapernaum, of tot de aanzienlijksteri des volks, der Farizeën partij toegedaan, of lot eenen ei.kelen, te weten nicodejius. En gelyk de geestes-toestand van deze aanmerkelijk verschilde van dien der Apostelen, zoo is ook jezus onderwijs, betrekkelijk zijn lijden en sterven, tot de eerste gerigt, aanmerkelijk verschillende van dat aan de Apostelen gegeven. Ook hierin blijkt de diepe leervvijsheid des Zaligmakers. Tegen de Joden sprak Hy van leven, eeuwig leven als de vrucht van zijn sterven. Deze voorstelling konden de Joden verdragen. Zij ligt mede in de figuurlijke spreekwijze, waarvan jezus zich bedient. Be slang in de wofistijn behield bij het leven, zoo zou de verhooging vkfi jezus leven aanbrengen. Niet anders handelde de Heer te Kapernaura, waar Hy sprak legen buitensporig-zinnelijke Joden, die uit vadsigheid hunkerden naar ligchamelijk voedsel , maar wier oogen voor de spijze des geestes waren gesloten; die zich daarom ergerden over de woorden des lleilands en Hem verlieten. Voor dezulken te spreken over vergeving van zonden, dat was in waarheid paarlen voor de zwijnen geworpen. Ook later, toen jeztts zich te Jeruzalem bevond, tijdens de viering van twee feesten, kende het niet baten over de zalige gevolgen van zijn sterven bepaaldelijk te spreken. Huichelarij, gepaard aan onbewuste blindheid des geestes, was het schild, waarop alle stralen der waarheid sluilten. Eu hier verlaten wij met den Schrijver johankes Evangelie, om met hem te zien, » waarom jezus niet uitvoeriger over zijn lijden en sterven gesproken heeft bij die gelegenheden, welke door de drie Evangelisten vermeld zijn." Deze deelen alleen mede, wat jezus over deze zaak tot de Discipelen sprak , in het laatste tijdperk zijns levens, 't Zijn slechts korte uitspraken over deze belangrijke zaak. En hoe zouden zij toen in die uren van droefheid over het verlrek des Meesters meer hebben kun- nen dragen? Hierbij kwam, dat ook de Apostelen des Heeren niet -vrij waren van de vooroordeelen hunner tijdgenoolen: zij hoopten op een aardsch rijk en konden zich niet overtuigen, dat het hoofd van dat rijk door sterven tot zijne heerlijkheid zoude opklimmen. Deze vooroordeelen der Apostelen waren evenwel van eenen anderen aard dan die der menigte. De eersten noemt de Schrijver » tijdelijke belemmeringen, om den Heer dadelijk en ten volle te begrijpen; geer.e beweegredenen voor den Heer, om hun zijn onderwijs op dit punt of geheel, of ten deele te onthouden." In tegendeel. In het bijzonder onderwijs ontvouwde jezus den Discipelen, wat der schare verborgen bleef. En deze opmerking brengt den Schrijver tot de gevolgtrekking: dat de Apostelen uitvoeriger en menigvuldiger onderrigt hebben genoten dan in dc Evangeliën uitdrukkelijk voorkomt. Waarom nu jezus zich niet uitvoeriger over zijn lijden en sterven verklaarde bij die gelegenheid, waarvan bij Matth. XX: 28 en Mark. X: 45 sprake is, hiervan vindt van willfs de reden deels in de omstandigheden, bij welke, deels in het oogmerk, waarmede jezus sprak. De Heer toch bevond zich met de zijnen op weg naar Jeruzalem, om het laatste Paaschfeest te vieren. Eene groote schare volgde Hem van rondsom. De Discipelen zijn beschroomd en angstig. Hoe konde jezus in de gegevene omstandigheden anders dan met een enkel woord over zijn aannaderend lijden en sterven spreken? Eveneens vorderde het oogmerk, waarmede jezus sprak, deze in het oog vallende kortheid. De zaden der eer- en heerschzucht ontkiemden maar al te weelderig in hun hart en de vraag van salome was daarvan eene bittere vrucht. "Die kiemen uit te roeijen was liet doel van jezus uilspraak. Een kort maar krachtig woord had hier de gewenschte uitwerking en bragt de Discipelen tot zwijgeD. Voegt men hier nog Lij des Heeren zachtmoedigheid , liefderijke verschooning en wijsheid, zich tot allen en naar allen rigtende, dan vindt men nog meer voldoende redenen, waarom zich jezus van noodelooze uitvoerigheid onthield. Zoo is alles, wat de Heer bij de instelling des Avondmaals sprak, kort en krachtig. En wie verwacht zulks niet, wanneer men het oog slaat op den gemoedstoestand, waarin de Meester en de Jongeren zich bevonden? Immers de ure was aanstaande, dat de herder zoude geslagen en de kudde verstrooid worden, 't Geen de Heer toen sprak over zijn lijden en sterven, was de uitboezeming van het diepste gevoel; voor gerekte redenering bestond geen plaats. Nog eene gelegenheid, waarbij jezus over zijn lijden en sterven tot zaligheid der menschen zal gesproken hebben , wordt door den Schrijver korlelijk aangeroerd. Het is het bekende gesprek met de Emmaus-gangers, Luk. XXIV: 26. Toen sprak jezus uitvoeriger over de zaak, dan door den Evangelist is medegedeeld. Vooral over het noodzakelijke derzelve, in verband met de oude voorspellingen en hetgeen de Heiland zelf daaromtrent vroeger gesproken had. En hiermede eindigt van willes zijn onderzoek omtrent de redenen, waarom zich jezus over zijn lijden en sterven voor zondaren niet uitvoeriger heeft verklaard, dan Hij, volgens het verhaal der Evangelisten, gedaan heeft. Ten slotte spoort de Schrijver na, waarom de Evangelisten niet meerder gezegden van jezus over zijn lijden en sterven voor zondaren hebben medegedeeld. Gelijk wij vroeger reeds hebben aangeslipt, van willes koos dc onderstelling, dat jezus meermalen over zyn lijden en sterven heeft gesproken, dan door de Evangelisten verhaald is, en zulks voert hij hier tot hooge waarschijnlijkheid op, alles uit den aanleg der Evangeliën pullende. Eerst wordt dan aangewezen, dat, naar alle waarschijnlijkheid, jezus over zijn lijden en sterven meermalen gesproken heeft, dan door de Evangelisten verhaald is; ten tweede, dat de aanleg der Evangeliën het niet noodzakelijk maakte, dat alles werd medegedeeld, wat jezus gezegd heeft over zijn lijden en sterven voor zondaren. Wat het eerste aanbelangt, de Heer van willes vindt in de taal der Samaritanen, Joh. IV : 42, met de meest mogelijke waarschijnlijkheid een bewijs, dal jezus lot hen over zijn lijden en sterven tot heil der wereld heeft gesproken. Hunne belijdenis was toch niets minder dan deze: »Wij weten dal deze waarlyk is de christus, de Zaligmaker der wereld." Van waar die belijdenis, indien jezus door zijn onderwijs omtrent Hem zeiven hunne cogen niet had geopend? Voor dat onderwijs waren zij zekerlijk niet minder vatbaar, dan bicodemus en zoo vele anderen, tot wie jezus over zijn lijden en sterven beeft gesproken. Een tweede wenk voor des Schrijvers beweerde wordt gevonden in het gedrag van maria , by de zalving des Heeren. Deze vriendin des Heilands schijnt door deze daad de laatste eere aan Hem te hebben bewezen, die weldra zoude sterven. Die daad vloeide voort uit bare zekere verwachting van 's Heilands dood; en die verwachting was een gevolg van het onderwijs des Heeren, aan haar gegeven omtrent zijn sterven en deszelfs vruchten. De vriendschaps-band, die jezus en het huisgezin van lazarus vereenigde, doet zulk een onderwijs liglelijk vermoeden. Zie Luk. X: 31). Insgelijks iu hel gedrag van jozef van Ariniathea ontdekt de Schrijver iets, dat hem doet vermoeden dat ook deze Joodsche Raadsheer kennis heeft gehad aan den dood van den Messias, zoo als alleen jezus dien toen voorstelde. In het stoute besluit van jozef en deszelfs uitvoering, een gevolg van des Raadsheers liefde voor en geloof in den gekruisten Messias, vindt van willes het bewijs. Zulk eene standvastige overtuiging van de Messias-waardigheid des gekruisten was niet ligt mogelijk, zonder voorafgaand onderwijs van jezus zeiven over diens lijden en sterven tot zaligheid. Nog wordt hier door van willes , gewezen op den boelvaardigen kruiseling, ten einde uit het gedrag van dezen waarschijnlijk te maken, dat ook hij vroeger jezus gehoord had omtrent zijn Messiasrijk. Hy betuigt toch iu ronde woorden jezus onschuld. Van waar die kennis? Of uit eigen aanraking met jezus, of uit getuigenissen van anderen. Zijne bede aan den Heer ademt geloof en vertrouwen, en deze vooronderstellen onderwijs van jezus aangaande zijn sterven tot zaligheid van zondaren. Eindelijk worden wij nog opmerkzaam gemaakt op de Apostelen, die, als onafscheidelijk van jezus op zijne reizen, ook gedeeld hebben in meer bepaald onderrigt, door de Evangelisten ons niet medegedeeld. Als toekomstige uitbveiders van 's Heeren rijk hadden zij zulks noodig; en 's Heeren liefde en wijsheid zal hierin hebben voorzien. Vooral dat veertigdaagsch tusschen-leven was uitnemend geschikt om de Apostelen ten dezen verder in te lichten en te bekwamen. Het laatste Hoofdstuk behelst eene »beschouwing van den aanleg der Evangeliën als die het niet noodzakelyk maakte, dat alles werd medegedeeld, wat jezus mogt hebben gezegd over zijn lijden en sterven voor zondaren." Trouwens het was niet de toeleg der Evangelisten alles te vermelden, wat jezus heeft gesproken. Johannes geeft het doel van zijn schrijven uitdrukkelijk op Hoofdst. XX: 31, vergel. met XXI: 25. Hij verplaatst ons meesttijds op het tooneel te Jeruzalem , om daar aanschouwelijk het sarcastische der Farizcën en hun ongeloof te doen zien. Van daar dan ook die uitvoerigheid. Tegen die donkere zijde plaatst hij over al het Goddelijk - groote in jezus, opdat zijne lezers in Hem als den Christus mogten gelooven en hel ware leven hebben in zijnen naam. Met dal bepaalde doel schrijvende, was jodannes gebonden aan eene bepaalde keus uit 's Heilands woorden, en konde niet alles opgeven, wat de Heer over zijn lijden en sterven voor zondaren mogt hebben gezegd. Ook de drie andere Evangelisten hadden geen doel om alle gezegden des Heeren, ook bepaaldelijk omtrent één onderwerp, op te teekenen. Te doen zien, wal jezus deed, meer dan wat Hij sprak, was het oogmerk van hun schrijven. Van daar die overgroole menigte van daadzaken, door de drie E\angelislen medegedeeld. In die daadzaken vertoont zich het beeld des Zaligmakers. Naauwkeurige orde en overeenstemming verwachte men hier niet. De Evangelisten waren geene pragmatische geschiedschrijvers! — Wij verwijzen hier vooral naar het werk des Heeren vaw willes zeiven. Belangrijke opmerkingen over den aard der Evangeliën vindt men bij hem, en men stemt ten slotte gaarne in met de gevolgtrekking daaruit afgeleid. Dc Verhandeling van den Hoogleeraar vinkf. , waarmede wij nu onze Lezers zullen trachten bekend te inaken, verschilt van de vorige in omvang, wijze van behandeling en resultaat. Na eene gepaste Inleiding over den omvang, de moeijelijkheid, belangrijkheid en wijze van behandeling des onderwerps, verdeelt de Verhandeling zich, volgens den gang der vraag, in drie deelen. In het eerste vindt men »eene verzameling en verklaring der gezegden van jezus betreflende zijn lijden en sterven tot vergeving der zonden en zaligheid." Het tweede bevat eene >> nasporing der redenen, waarom jezus niet meermalen en uitvoeriger van zijn lijden en sterven tot vergeving der zonden en zaligheid heeft gesproken;" terwijl het derde deel een «betoog is dat de Apostelen, aan welke jezus de ontwikkeling van de leer aangaande zijn lijden en sterven tot vergeving der zonden en zaligheid had overgelaten, in dier voege aan deszelfs oogmerk beantwoord hebben, dat in de overeenstemming van jezus en de Apostelen een allezins voldoende grond gelegen is tot onze overtuiging en vertroosting." Reeds in de verzameling der gezegden van jezus merken wij een aanmerkelijk verschil op tusschen beide Schrijvers. Bij den Hoogleeraar vinke is het getal van jezus gezegden, rakende zijn lijden en sterven, grooter dan bij den Heer van willes (3). De (3) Van willes behandelt Joh. III: 10—18. VI: 20—35 , 47—58. X: 10—18, 2e—30. Matth. XX: 20—28, vergel. met Mark. X: 35—45 Matth. XXVI: 26—28, vergel. met Mark. XIV: 22—24 en luk. XXII: 19, 20. Luk. XXIV: 44—47. Vinke heeft de volgende: Joh. III: 14—10. VI: 51b, 53—57. VIII: 28. X: 11, 15b, 17, 18. XII: 24 , 31 , 32. XIV: 30, 31. XV: 13. XVII: 19. Matth. XX: 28, verg. Mark. X: 45. Matth. XXVI: 26—28, verg. Mark. XIV: 22—24. Luk. XXII: 19, 20. Luk. XXIV: 26, 40, 47. Iloogleeraar rangschikt tic plaatsen op gelijke wijze, zoodat eerst de gezegden lot iniüodemus , daarna de gezegden tot de Farizeën en het volk, en len laatste die tot zijne Leerlingen -worden verklaard. Het spreekt van zelf, dal wij onie Lezers niet omtrent de verklaring van al die plaatsen kunnen inlichten. Ook de Hoogleeraar houdt Joh. III: 10 voor woorden des Heilands. Bij de verklaring van Joh. III: 15 en 16 zouden wij gaarne het begrip van leven en eeuwig leven niet zoo begrensd zien als door den Hoogleeraar geschied. Hij denkt er zich onder dat altijddurende gelukkige leven, 't welk na den dood begint. Maar heeft jezus dat bedoeld? De Heer spreekt toch van dat leven als iets, wat men reeds heeft en eeuwig zal behouden, en sluit dit ons eerste leven in het minst niet uit. Paulus bepaalt in zijne Brieven wel het begrip van eeuwig leven, als na den dood beginnende , ofschoon ook deze Apostel meer dan eens van de zaligheid spreekt, die reeds lot dit leven behoort, maar bij jonAWNES zal men hetzelve altijd in de door ons opgegevene beleekenis vinden. — Na de uitvoerige en naauwkeurige verklaring van 's Heilands woorden volgt de handhaving van de echtheid en ongeschondenheid der gezegden van jezus. Ook dit gedeelte van des Schrijvers arbeid zal men met genoegen lezen. Hij maakt ons opmerkzaam 1° op hen, die des Heilands gezegden mededeelen. Deze waren, behalve markus en luklas, oorgetuigen, eenvoudige, opregle en waarheidlievende mannen; 2° op de naauwkeurige getrouwheid, met welke zij gewoon zijn des Heeren woorden op te teekenen. Diepe eerbied voor den Meester bezielde hen toch. Die getrouwheid is zigtbaar vooral in den kennelijken weerslag van 's Heilands woorden op voorafgegane vragen of verklaringen en puntige gezegden van jezus, en in dezulken, die zij gewisselyk niet zouden hebben opgeteekend, indien hunne pen niet dooi' waarheidsliefde bestuurd ware geworden; 3° op het klein aantal dier gezegden. Behalve het gesprokene met nicodemus , bepaalt vinke het aantal der gezegden op vijf aan de Farizeën en het volk en zes aan de Discipelen gerigt. Aan wijziging of verzinning van jezus gezegden door de Apostelen valt niet te denken. En men behoefde waarlijk geen stalen geheugen, om zulk een aantal getrouwelijk weder te kunnen geven, 't Geen ten 4e voor de echtheid van 's Heilands verklaringen pleit, is derzelver aard. Wij komen hier tot een belangrijk gedeelte der Verhandeling. Om ons te deen zien, dat vergeving van zonden en zaligheid naar jezus onderwijs het doel van zijn lijden en sterven was, beantwoordt vinke vier vragen. En wel vooreerst: aan welk lijden hebben wy te denken? De Hoogleeraar wil hier te regt gedacht hebben aan het lijden van jezus gedurende de laatste uren van zijn leven, eindigende met den dood. Hij deelt niet in het gevoelen dergenen, die tot dit lijden insgelijks brengen de zielesmarten van jezus gedurende den ganschen levenstijd des Heilands, of de angsten, welke naar hunne meening de tegen de zonde vertoornde Vader zijnen Zoon als plaatsvervanger der zondaren deed ervaren. Het laatste is onder anderen de voorstelling van den Hei- (5) Joh. III: 14—16. VI: 51. Matth. XXVI: 86—28. delb. Katech., zie vr. 37, 4'4 en van de Ned. Belijd, des Geloofs Art. 20 en vooral 21. Ue tweede is: op wie heeft dit lijden nn sterven van jezüs betrekking? Op zondaren is het antwoord. Het was toch een lijden en sterven voor de wereld. Maar hoe rijmt daarmede de voorstelling van jezus, dal Hij zijn leven stelde voor de schapen, dat Hij zijne ziel geven zou tot een rantsoen voor velen, enz.? De vereeniging is niet moeijelijk. De eerste voorstelling is van de zyde Gods en jezüs chbistus eene openbaring van zondaars-liefde omtrent allen, die den naam van zondaar dragen. De tweede voorstelling is genomen van de uitwerking, welke dat lijden en sterven op de menschenwereld zoude uitoefenen. Niet allen toch zouden hun oog en hart voor dien gloed van Gods vergevende liefde openen, met andere woorden, in den gekruislcn jezus cnmsTus gelooven. Wie dit niet deden, sloten zich zeiven van vergeving en zaligheid uit, en van daar dat de icerfiiny van dat lijden en sterven zich lol velen, niet tot allen uitstrekt. De derde vraag luidt: op welke zonden heeft jezus hel oog, als Ilij spreekt van zijn lijden en sterven lot vergeving der zonden ? Geene zonde mag naar des Schrijvers oordeel worden uitgezonderd. Trouwens de Heer spreekt zoo algemeen mogelijk. Dwaas is dus ook de gedachte der zoodanigen, die bij vergeving alleen aan die zonden w illen gedacht hebben, welke vóór de bekeering tot het Christendom door Jood en Heiden bedreven zijn. Cf nu die vergeving zich ook uitstiekt tot de zonden vóór de komst van jezus begaan, hieromtrent beslist de Schryver niet, omdat de Heiland z.elf er van zwijgt. De laatste vraag door vinke voorgesteld en behan- deld is deze: welke straffen en welke zaligheid worden door jezus bedoeld? Wij kunnen niet ontveinzen, dat wij, na de behandeling der beide voorgaande •vragen, deze niet verwacht hadden, omdat zij ons minder noodzakelijk toeschijnt. Immers strekt die vergeving van zonden zich tot allen uit en plukken allen de vruchten er van, die in jezus christus gelooven; heeft de Heer daarbij alle zonden op het oog gehad, wie ziet dan niet in, dat in deze voorstelling tevens de bevrijding van straf en het verwerven of genieten der zaligheid ligt opgesloten? Of zijn de straffen iets anders dan gevolgen der zonde, hetzij dan natuurlijke of stellige? Waar nu de zonde wordt vergeven , vernietigd , weggenomen, verdwijnt daar niet tevens de straf? Waar de oorzaak is opgeheven, daar wordt ook het gevolg weggenomen. Van daar dal noch jezus, noch de Apostelen, voor zoo verre ons bekend is, van bet lijden en sterven des Heilands gewagende, van bevrijding van straf, maar van vergeving van zonden spreken. Hierbij geven wij in bedenking of zaligheid en de bewustheid van vergeving der zonden wel kunnen gescheiden worden? Waar de laatste ten deele valt, heeft men daardoor van zelf (ipso facto) ook de eerste niet? Of schenkt die vergeving geenen vrede, geene verzoening met God? Dringt zij door de kracht der wederliefde, uit haar geboren, niet tol heiligmaking? En ligt hierin niet de zaligheid? Behoort de laatste niet mede tot dit leven? Wij zien dan ook niet in, waarom men, met den Hoogleeraar sprekende van straf en zaligheid, deze uitsluitend tot een toekomstig leven zal uitstrekken. Jezus zelf spreekt er zoo niet over. »Voorwaar, voorwaar, zegge ik u, die mijn woord hoort en gelooft in Hem, die mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven en komt niet in de verdoemenis, maar is uit den dood overgegaan in 't leven." Het geloof in den gekruisten Christus zaligt reeds hier, omdat het ons vrede met God geeft en heiligt; en van daar dat voor het oog des geestes de physische dood geene verbreking, maar een middel ter verhooging van hel ziele-leven is. Het leven hier en ginds smelt door het geloof in jezus christus tot één geheel te zamen. Tot een veelzijdig besproken en verschillend beoordeeld onderwerp worden wij thans geleid, n. 1. het verband tussehen het lijden en sterven van jezus en de vergeving van zonden en zaligheid. Een naauw verband moet er tussehen beiden beslaan, zegt de geachte Schrijver; want vooreerst, jezus vorbindt de vergeving van zonden en zaligheid voornamelijk aan zijn Jijden en sterven; de eerste ten minste niet aan zjine leer of zijn voorbeeld, noch ook aan zijne wonderen of opstanding en hemelvaart: en wij mogen dus verwachten, dal wij in dit lijden en sterven of eene bij uitnemendheid krachtige strekking, om den menscb Ie heiligen en voor het genot der vergeving van zonden en zaligheid vatbaar te maken, of een geheel eigenaardig doel, onderscheiden van de oogmerken waartoe de Heer leefde, leerde, handelde en verheerlijkt is, of het eene en andere te gelijk zullen ontdekken. Daarenboven, en dit is eene tweede opmerking van den Schrijver, het was de wil van God, dat Hij leed en stierf tot vergeving der zonden en tot zaligheid. Na deze beide opmerkingen gaat de Schrijver het verband, waarover hier de sprake is, nasporen en onderzoekt daartoe de onderscheidene oogpunten , waaruit jezus zelf zijn lijden en sterven wil beschouwd hebben. Vooreerst is hetzelve een bewijs van de groote liefde Gods jegens de menschen. Hieraan twijfelt niemand. Het is de hoogst mogelijke openbaring van Gods vergevende liefde. Zoo doet jezcs zelf het allerwege kennen. En dit oogpunt opent ons, naar onze meening, liovenal den toegang, om het genoemde verband ten minste eenigzins en van der menschen zijde te aanschouwen. Die geopenbaarde voorkomende liefde Gods, zigtbaar in de overgifte zijns Zoons, wat moet zij anders uitwerken dan wederliefde in de ziel van hem, die deze daad in al hare heerlijkheid beschouwt en derzelver waardij weet te gevoelen? Zal de zoodanige nog twijfelen, of God vergeven wil en vergeven heeft? of zal hij met paulus uitroepen: »Die ook zijnen eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe zal Ily ons ook met Hem niet alle dingen schenken?" (6). Zal hij met dat geloof en die liefde niet naar heiligheid streven en alzoo niet alleen vatbaar zijn voor de zaligheid , maar ze ook in waarheid bezitten? Indien wij wel zien, dan schenkt dit oogpunt het meeste licht om het genoemde verband te doorzien. Ten tweede doet de Hoogleeraar, volgens het onderwijs des Heeren, dat lijden en slerven kennen als bewijs van jeztjs liefde tot en gehoorzaamheid aan zijnen Vader, en als oorzaak, waarom de Heer vooral door den Vader bemind wordt. Zulk eene betoonde liefde en gehoorzaamheid vervult ons met hoogachting, bewondering en liefde omtrent den persoon van jezus; het dringt ons tot geloof in Hem en werkt krachtig op onzen wil, om zijne voetstappen te drukken en door gehoorzaamheid aan 's Vaders wil zijn beeld te (0) Men zie hierover 3. n. sciioi.tes , Disquisiiio de Dei erga hominem amore etc. , en het verslag dezer Verhandeling in Waarheid in Liefde, Jaargang 1837. I. dragen. Zoo werkt liet dus krachtig op ome heiliging en vatbaarmaking voor vergeving en zaligheid, en doet tlit te meer, omdat het eene daadzaak is, die uit haren aard sterker werkt dan alle redenering. Of nu God, om de door jezus betoonde liefde en gehoorzaamheid , vergeving en zaligheid schenkt, en of wij dus hierin, naar het oordeel van velen , het verband tusschen 's Heeren dood en onze behoudenis te zoeken hebben; dit wordt door den Hoogleeraar evenmin aangenomen als verworpen, om de eenvoudige reden, dat de Heer zelf daarvan niet spreekt. Ten derde doet jezus ons dat lijden en sterven kennen als bewijs, als openbaring van zijne liefde lot ons. En in waarheid: is reeds het verlaten van den hemel en het komen op deze aarde een bewijs dier liefde, is het deelnemen aan alle de door de zonde bezoedelde levensomstandigheden tevens daarvan een getuigenis: wat is dan niet dat vrijwillige lyden en sterven om der menschen wille, en dat van Hem, die heerlijkheid had bij den Vader eer de wereld was, en door wicn de Vader alle dingen gewrocht heeft? Eene onvergelijkelijke liefde, die alle bevatting te boven gaat. Wij verstaan dit woord des Heeren: »lk ben de goede herder; de goede herder stelt zijn leven voor de schapen. Niemand heeft meerdere liefde dan deze, dat iemand zijn leven zet voor zijne vrienden." Zulk eene betoonde liefde moet ons geheele hart tot Hem trekken en ons lust en moed geven om 's Heeren voetstappen te drukken. Ten vierde: die dood staat in het naauwste verband met zijne opstanding en hemelvaart. Dat verband mag niet uit het oog worden verloren. De dood van jezus , op zich zeiven beschouwd , had nooit zaligheid kunnen aanbrengen, indien de verrijzenis en ver- heerlijking niet gevolgd waren. Wie zoude, zonder het laatste, in dien dood eene openbaring van Gods vergevende liefde aanschouwen, wie in den gekruisten Christus geloOven? Gelijk de gansche verschijning van jezus een groot, aaneengeschakeld verlossings-werk is, 't welk wel subjectief in onze voorstelling, maar niet objectief kan gescheiden worden: zoo staat vooral dat sterven als toppunt van gehoorzaamheid , vertrouwen en liefde in een onverbreekbaar verband met hethetgeen voorging en volgde. De Schrijver slaat ook hierbij stil en doet ons hier in drieërlei opzigt verband ontdekken tusschen jezus dood en onze zaligheid; want vooreerst ontving Hy zoo de heerschappij, die Hem was toegezegd; ten tweede had zijn dood door deze vereeniging met zijne opstanding en verheerlijking de uitnemendste strekking om Hem te doen erkennen als den Christus; en ten derde liggen in denzelven, in dit verband beschouwd, de krachtigste drangredenen tot heiligmaking en de rijkste bron van vertrouwen opgesloten. Ten vijfde: Jezus stelt ons zyn lijden en sterven voor als ten doel hebbende, ons te ontrukken aan de heerschappij des Duivels en Gode toe te wijden. Wij zien niet duidelyk, hoe dit een afzonderlijk oogpunt moet uitmaken, waaruit jezus zijn lijden en sterven wilde hebben voorgesteld. Immers uit de vier voorgaande heeft de Schrijver telkens de uitnemende strekking en kracht tot heiliging afgeleid. En te regt! Maar waar die heiliging, dat afsterven der zonde plaats heeft, wordt en is men daar niet niet reeds aan de heerschappij des Duivels onttrokken, is die heiliging iets anders dan toewijding aan God? Hoe men toch ook de plaats Joh. XII: 31 verklare, zeker is het, dat zonde en Duivel wel tot ééne categorie zullen behooren, en wie van de eene verlost wordt, is niet meer onder de heerschappg des anderen. Van daar dat johankes in zijnen eersten Brief verlossing van zonde en Duivel verwisselt. Hoofdst. III: 5 schrijft hij dat curistus geopenbaard is, »opdat Hij onze zonden zoude wegnemen;" en vs. 8: «hiertoe is de Zone Gods geopenbaard, opdat Hij de werken des Duivels verbreken zoude." Eindelijk, ten zesde, zegt de Hoogleeraar, doet jezus ons zijn lijden en sterven kennen als ondergaan in onze plaats, als een rantsoen of losprijs in onze plaats opgebragt, als een offer voor onze zonden, zoodat wij door zijnen dood de vergeving van onze misdaden hebben, dat is, van de straf onzer zonden bevrijd worden. Tweemalen komt het woord door rantsoen vertaald in het Nieuwe Verbond voor: Matth. XX: 28 en Mark. X: 45. 't Is echter ééne en dezelfde gelegenheid , bij welke de Heer hetzelve bezigde. Beier vertaalt men het (gelijk ook de Schrijver dit woord er bijvoegt) door losprijs, en verslaat daaronder verlossings-, bevrijdings-middel, waardoor velen van de zondenkelenen of uit de zondenslavernij zouden verlost worden. Of men hier bepaaldelijk ook met den Schrijver aan straf' moet denken, is aan bedenking onderhevig. De Heer spreekt er niet van; en in het beeld, hier door jezu3 gebruikt, behoeft men het niet noodzakelijk te vinden. Het derde der vergelijking kan toch gevoegelijk tot bevrijding , verlossing, redding worden uitgestrekt. Zoo wordt mozes , Hand. VII: 35, XvTQMTr]q de redder, de vrijkooper der Joden genoemd; en deze gaf toch wel geen prijs, veel minder treft men bij hem eenige plaalsbekleeding aan. Met paültjs gelooven wij aan een plaatsbekleedend sterven , maar ook aan eene plaatsbekleedende opstanding. Hoe wy naar s Heilands onderwijs de vergeving der zonden en zaligheid deelachtig worden? Dit maakt de derde hoofdzaak uit, waarover de Hoogleeraar hier kortelijk handelt. Het eenige middel daartoe was het geloof in jezus Christus, het vertrouwen des harten oj) en de overgave des geestes aan jezus, waardoor men vatbaar en ontvangbaar werd voor de ervaring van zijne reddende magt en liefde. Het tweede deel van des Heeren vinke's Verhandeling behelst, overeenkomstig den inhoud der prijsvraag, eene nasporing der redenen, waarom jezus niet meermalen en uitvoeriger van zijn lijden en sterven lot vergeving van zonden en lot zaligheid gesproken heeft. Wij kunnen hier kort zijn. De Hoogleeraar verschilt, gelijk wij reeds vroeger hebben opgemerkt, ten aanzien van dil gedeelte der Prijsvraag van den Heer van willes. Beiden kozen eene verschillende vooronderstelling. Vinke heeft de zijne uitvoerig uiteengezet en zeker alles aangevoerd , wat voor derzelver waarschijn- (7) Zie Waarheid in Liefde 1838, UI. 1)1. 6i)0, 6t)2. lijkheiil pleit. In zijne ontwikkeling wijst hij eerst aan, w aarom jezus niet meermalen en uitvoeriger -van zijn lijden en sterven tot vergeving van zonden en tot zaligheid gesproken heeft vóór zijnen dood, en vervolgens, waarom niet na zijne opstanding. Wat het eerste belrel'l, de Hoogleeraar vindt de redenen hiervan deels in het hoofddoel, welks bereiking JEzrs zich moest voorstellen, in den geestestoestand van het Joodsche volk en deszelfs leidslieden , deels in de geestesgesteldheid zijner leerlingen, dwalingen, vooroordeelen enz., deels in de gevoelige ziel van jezus zeiven. Omtrent het tweede merkt de Schrijver op, dat het tijdperk tusschen 's Heeren opstanding en hemelvaart niet bestemd was, om over zijn lijden en sterven te spreken; dat ook toen nog de Discipelen er niet vatbaar voor waren, en dat de Heer andere bedoelingen wilde bereiken, t. w. zijne Jongeren overtuigen van zijne herryzenis, om zoo hun geloof in Hem en hunne liefde tot Hem te bevestigen en op te wekken , opdat zij daardoor mogten voorbereid zijn voor het op handen zijnde verscheiden. En hiermede gaan wij over tot het derde en uitvoerigste deel van des Hoogleeraars Verhandeling, bevattende een »betoog, dat de Apostelen, aan welken jezus de ontwikkeling van de leer, aangaande zijn lijden en sterven tot vergeving der zonden en zaligheid, had overgelaten , in dier voege aan 's Heeren oogmerk beantwoord hebben, dat in de overeenkomst van hun onderwijs met het zijne, een allezins voldoende grond gelegen is tot onze overtuiging en vertroosting." Dat de Apostelen met het bepaalde doel geschreven hebben, om de leer van jezus, belrekkelyk zijn lijden en sterven , te ontwikkelen, en dat de Heiland hun zulks heeft opgedragen, komt ons nog al bedenkelijk voor. Men schijnt leer, Evangelie en openbaring in Christus niet genoegzaam te onderscheiden. De Apostelen waren Evangelieverkondigers, verkondigers van jezus ciikistus, den Zoon Gods, waarin Gods weien en zyne gezindheid omtrent zondaren zigtbaar is. Dat Evangelie is onveranderlijk bij ieder hetzelfde; dat moesten zij, overeenkomstig 's Heeren bevel, aan elk verkondigen. Maar hunne leer verschilde; want deze is de uitdrukking van ieders hijzonder inzigt in Christus, de openharing Gods. Zij is geheel gewijzigd naar ieders individuele zienswijze, ieders ontwikkelingstrap en naar de geestesgesteldheid der personen, aan welke zij schreven. Zeer geleidelijk brengt de Schrijver dit onderzoek tot twee hoofdzaken terug. Vooreerst zal hij aanwijzen, dat het ouderwijs der Apostelen, aangaande het lijden en sterven van jezus tol vergeving van zonden en zaligheid, met het zijne overeenstemt, en ten tweede, dat in deze overeenstemming een alle— zins voldoende grond gelegen is tot ouze overtuiging en vertroosting. Daartoe wordt achtereenvolgens het oog gevestigd op petrus, johannes en paulus (8), en worden uit hunne redevoeringen en geschriften die plaatsen opgehelderd, in welke over het lijden en sterven tot vergeving van zonden wordt gesproken. Van petrus worden de volgenden behandeld: le Brief Hoofdstuk I: 2, 18 en 19, II: 24, III: 18, IV: (8) Anders is toch wel de voorstelling des Christendoms bij jacobus , anders bij johannes , anders bij padlus. De laatste had van de eigenlijke leer van jezus toch zelf niets gehoord j uit die leer had hij zijn inzigt in het Christendom dus niet j hoe zoude hij ze kunnen ontwikkelen ? Zijn inzigt was gewekt door de openbaring 1, 2. Naauwkeurig en uitvoerig worden dezelve verklaard.
3,026
MMTUK03:165746005:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,872
Wekstem : getuigenissen uit de Christelijke Afgesch. Geref. Kerk in Nederland
J. H. DONNER.
Dutch
Spoken
11,057
18,959
.1» 5. ZATURDAG 13 JANUARIJ 1872 Achtste Jaargang. WEKSTEM. GETUIGENISSEN UIT DE CHRISTELIJKE GEREFORMEERDE KERK IN NEDERLAND. ONDER REDACTIE VAN DD. J. H. DONNER, W. DIEMER EN B. C. FELIX. Je». 40 : 6a. Eene stem zegt: roept / Dit blad verschijnt Dingsdag, Donderdag en Zaturdag. Prijs per 3 maanden franco p. p. ƒ2,00. Voor Duitschland ƒ2.80; België ƒ 2.25; Amerika ƒ3.20; Indië ƒ3.80 bij vooruitbetaling. Enkele Nos. 12l/2 Ct. UITGEVER, G. Ph. zalsman te kampen. Prijs der Advertentiën van 1—10 regels ƒ1.00, iedere regel meer 10 Cent. Grootc letters naar plaatsruimte. Stukken in te zenden aan den Hoofdredacteur J. H. DONNER te Leiden; advertentiën, kerknieuws enz. aan den Uitgever. Alles franco. DE WARE VERHOOGING. Vernedert u onder de krachtige hand Gods, opdat Hij n verhooge te Zijner tijd. 1 Petrus 5 : 6. Van verhoogen spreekt Petrus, »en Hij zal u verhoogen.” Verhoogd, ver heven te worden tot eer eh macht, tot aanzien en vermogen, hoe strekken wij er ons allen naar uit. Naar ver- hooging en opklimming begeert het kind, dorst de jongeling, zien wij den man streven, die reeds de middag hoogte des levens bereikt heeft, zelfs de grijsaard aan den laten avond van zijn leven is er niet geheel ongevoelig voor. Steeds hooger! dat is de leus en de strijd der menschheid, waarop zij slechts enkele uitzonderingen telt, en hoe vaak op haar baan en in haar loop terug geworpen, zij schijnt niet te wanhopen eenmaal hare hoogte te bereiken. Wat zegt dit pogen en jagen, dit strijden en worstelen? Dit, dat de menschheid beneden zich zelve gevallen is, dat zij vernederd is en haar oog merk ontgaan is. Maar spreekt dan Petrus van die onheilige, ijdele hoogheid en verhoo- ging, waarnaar de natuurlijke mensch in zijne verblinding jaagt? Is dat het einde, de vrucht van de vernedering onder Gods krachtige hand ? Gewis niet, lezer! de verhooging die Petrus in Gods naam belooft, is eene heilige en waarachtige, eene verhooging die van God, niet van den mensch uitgaat. Het woord »verhoogen” heeft in dit verband de beteekenis van uitrèdden, verlossen uit gevaar en nooden,uit verdrukking en lijden. De vorstrooide Christenen aan wie de Apostel schreef, deelden in smaad en hoon , lijden en vernedering om Jezus’ wille. Het oor deel was uitgegaan van het Huis Gods, Gods krachtige hand drukte zwaar op hen. Hunne verlossing en bevrijding, waarnaar zij uitzagen, mocht met re den een »verhoogen” genoemd worden, een bevrijd en verlost worden van alle kwaad, hetzij nu, hetzij in den dag van Christus. Die beteekenis van het woord »ver hoogen ,” door het verband aangewezen, sluit evenwel een uitgebreider en rijker zin van het woord niet uit. Het be grijpt in zich elke verhooging in tijd en eeuwigheid, waartoe God in Chris tus diepvernederde en schuldige zon daren leiden wil. Denk hierbij aan elke verhooging, waartoe Gods liefde, almacht en wijs heid de enkelen of ook een geheel volk kan doen opklimmen. Het is de staat van eer en macht, van welvaart en genot, waartoe Hij een Jozef ver hief , en die Hij een Abraham bereidde, of waartoe Hij een David van al zijne vijanden bevrijdde en waarin wij Israël in Davids en Salomo’s dagen aantreffen. Versta er onder de genadige ver hooging in Gods gunst en gemeenschap, waartoe de mensch gebracht wordt, die uit zijne allerdiepste vernedering en onmacht in Christus hersteld, naar Gods beeld vernieuwd, tot een kind Gods en erfgenaam des eeuwigen levens wordt aangenomen. Sluit er bovenal de einde lijke en eindelooze, de onuitsprekelijke ver hooging niet van uit, de verheffing van den ontheiligden en onttroonden priester- koning, tot het onvergankelijk pries ter- en koningschap in het Paradijs Gods, daar Boven. Dat alleen is de ware en blijvende verhooging, die van God uitgaat, en een aan vang neemt met de herstelling en oprichting des menschen in Gods gunst en de vernieuwing naar Zijn evenbeeld. Zonde en ongehoorzaamheid heeft ons vernederd en blijft ons vernederen, ge nade en rechtvaardigheid alleen kan ons weer in waarheid verhoogen. Elke ware verhooging moet daarom een aanvang nemen met ons zoo vrijwillig voor God te vernederen, als wij ons zelven moedwillig door de tonde vernederd heb ben. Erkennen, belijden moeten wij met heilige zelfveroordeeling en smart, dat w ij de oorzaak zijn van de ellende, smaad en schande, waarin wij gewor pen zijn. Onze hand moet zich schuldig weten die jammerlijke diepte geschapen te hebben, waarin wij gestort zijn. Eerst dan zien wij naar de ware ver hooging en verlossing in Christus uit, en jagen wij met heilige begeerten naar de verheffing die uit God is. Zoo moeten wij eenmaal voor het eerst verhoogd worden uit onzen staat van afval en zonde, zoo moeten wij telkens, wanneer wij ons verhoogd, eigenlijk verlaagd hebben, vernederd worden. Dit woord van Petrus' is een tijd woord. Tot vernedering, zelfveroordee ling en verfoeiing roept ons God, ook door de teekenen der tijden. Geve de Heere het ons te verstaan; waar wij Zijne vermaning hooren, zal Zijne be lofte van verhooging te Zijner tijd niet achterblijven. J. H. DONNER. De Interpellatie—vaii Zuijleu v. N. (13 December 1871.) /zDe draden ter Kabinets-formatie worden gelegd,” schreef de heer Groen na de dis cussie bij het Antwoord-adres van September jl. En tot dusver is deze uitspraak nog niet door tegenovergestelde pogingen van den heer v. Zuijlen weersproken. Spreken en zwijgen en doen hebben nog steeds meer grond gegeven aan de vrees voor wederop- treding van een Ministerie van Zuijlen— Heemskerk of Heemskerk—van Zuijlen. Wat we van het advies van graaf van Zuijlen dd. 25 Sept. jl. in onze artikelen reeds gezegd hebben , herinnert men zich wellicht nog. Wij hebben toen gewezen op den persoonlijken aanval tegen den heer Groen en dat wel in diens afwezigheid, en op de isolement-karikatuur. Omdat graaf van Zuijlen aan de Ilubriek voor Ger. Oud. in de Bazuin eenige woorden (een program voor de onderwijs-kwestie?) had toegezonden, hebben we onze bespreking van genoemd advies gestaakt. Nu ons van nadere ver klaring noch in de Kamer bij de onderwijs- discussie, noch aan Mr. Groen v. Pr., noch aan de Bazuin iets gebleken is, achten wij ons zwijgen-beleefheidshalve, niet meer ge oorloofd. ; Gaarne wilden we nog bij eenige punten uit het advies van 25 Sept. stilstaan; doch de tijd ontbeekt ons, we zullen misschien gelegenheid hebben ter loops aan te stippen wat we nog zeggen wilden. Veel liever willen we — bij de steeds populairer wordende vrees, dat een Ministerie van Zuijlen—Heems kerk voor de deur staat — onzen his- torischen terugblik op dit Kabinet van 1866 weer opvatten; opdat blijke, en omdat nog beter blijken moet, dat het Kabinet van deze twee gecombineerde personen te zeer door de publieke opinie, maar laat ik liever zeggen, te zeer door een nationaal gevoelen van politieke moraliteit, of vastheid van beginsel en gedragslijn, veroordeeld is, om weder als Ministerie te kunnen optreden. Vooraf ech ter een enkel woord over de interpellatie van den heer van Zuijlen „betrekkelijk het defensie-wezen.” Op het gebied van het defensie-wezen wachten den heer Thorbecke meer teleurstellingen , dan hij ooit heeft ondervonden, heeft de heer Buijs in de December-aflevering van de Gids gezegd , zeiden we onlangs. Toen was deze interpel latie nog niet gedaan, hoewel de heteroge- neïteit tusschen den Minister-ea-c^e/ en den Minister van Oorlog reeds meer dan duide lijk gebleken was. — Leg deze zwakke zijde van het Ministerie-Thorbecke niet bloot, zei de heer Buijs. Nu, alleen deze raadgeving, ware zonder de kennis en penetratie van de heeren van Zuijlen en Heemskerk reeds vol doende voor hen, om het op dezen Achilles pees aan te leggen. En of nu deze krijgstoeleg gelukt is, en gelukken zal?'.... De ongesteldheid van Minister Thorbecke is toevallig, en weldadig wellicht, tusschenbeiden gekomen. En de de Minister van Koloniën heeft zich niet te veel verpraat. En de credietwet voor oor logszaken heeft de heer v. Z. maar niet van zes tot op vier maanden kunnen doen in krimpen. En voorts, wij profeteeren niet, het verleden en lieden geeft werk genoeg. Qok willen we niet over de materiëele zijde van dit incident spreken; daartoe reikt onze weten schap niet. We willen alleen zien wat deze interpellatie onze partij leert, betreffende den heer v. Z. en de conservatiever.; niet zoozeer wat de liberale partij aangaat. De interpellatie is door den heer v. Z. schoorvoetend (?) aangevraagd op den 7den December, hadat de Minister van Oorlog, de heer Engelvaart, aan de Kamer had be kend gemaakt, dat hij zijne portefeuille ter beschikking van Zijne Majesteit had gesteld, om redenen: dat hij leger-organisatie bij de wet (d. i. door de Tweede Kamer en niet door den Koning) ongrondwettig achtte te zijn. Wat vooral onze aandacht trok in het in- terpelleerend advies van gr. v. Z. is, dat hij, hoewel „incendenteel” zóó duidelijk is opge treden als woordvoerder en advokaat der conservatieve partij; zóó duidelijk, dat wij ons afvragen, is dit advies ook een opzette lijke scheidbrief aan de Christelijk-historische partij ? Omdat toch de heer Kappeyne van de Coppello den wensch had uitgedrukt, dat er nu eens een liberale Minister van Oorlog zou komen, die zijn stem bij de liberale partij zou zoeken, sprak gr. v. Z.: „Neen, als het de Begering ernst is met de verdediging des lands, moet zij rekening maken op den steun der conservative partij ; anders is het on mogelijk.” Tóch wil de heer v. Z. niet partijdig zijn of een Conservatieven Minister van Oorlog in dit Kabinet zien. Neen, deze „kwestie” is van te hoog belang, en „moet niet eene partijquaestie maar eene nationale quaestie zijn, en (hij) houdt het er voor, dat het steeds tot eer van de Con servatieve partij zal strekken, dat zij die quaes tie steeds als eene nationale quaestie behandeld heeft.” Ook voor deze „nationale” zaak dus, moet men bij de Conservatieven zijn. Die weten er van. Zij weten wel n. 1., wat de zwakke zijde van het ministerie is. Van daar in Ned. Ged. 95 (van 22 Mei 1. 1.) de vermaning aan hun adres: „Verwerp de begrooting van Oorlog niet.” Hoe jam mer, dat wij althans, dit evenmin als het onderwijs liun sterke zijde kunnen noemen. Ook in casu heeft de heer v. Z. geen re den om onze partij te verlaten. Waarom niet? Wel b. v. omdat ook deze strijd door den heer Groen en onze partij reeds in 1849 is aangebonden. In een bijna gelijk geval, om ’t welk nu de heer v. Z. heeft geïnterpelleerd. Evenwel o. a. met dit onderscheid: de heer Groen adviseerde vóór den val van den Mi nister en behield hem voor ons land, en de heer v. Z. interpelleerde na den val van den Minister. De heer v. Z. weet het wel; we vertellen het dan ook maar aan het pu bliek , dat de Adviezen niet leest of lezen kan .... Het was toen ook onder een Ministerie — Thorbecke, ook in December; maar in 1849, maar in zijn prille krachtige dagen, toen het niet zooveel kon en behoefde te wagen als nu. De Generaal van Spengler was toen pas opgetreden als Minister van Oorlog. De Begrootingen van alle Ministers waren reeds door de Kamer goedgekeurd. Nu was Min. van Spengler, gelijk thans de heer Engelvaart, niet homogeen met den heer Thorbecke. Zon der kwade bedoeling stelde de heer Storm van ’s Gravesande bij de discussie over de Begrooting van Oorlog, een amendement voor: om een post van zes ton voor Memorie uit te trekken. Dit amendement moest den Minister van Oorlog grieven, ja doen vallen. Daarom nam de heer Groen het voor den Minister op tegen de sloopingswoede, die toen reeds den liberalen bet brein verontruste. De discussie over dit amendement werd zelfs drie dagen gerekt. En toen de Minister had verklaard, dat hij zijn ontslag zou indienen, bij aanneming van het amendement, trok de heer Storm v. ’s Gr., zijn amendement in. En ziet! Nadat dit alzoo geschied was, zeiden de andere Ministers: dat zij het met den Minister van Oorlog eens waren. Juist andersom , dan nu. Nu verloochent het ge- heele Kabinet den Minster van Oorlog, hoe wel allen, vooral Min. Torbecke, wisten , of althans moesten geweten hebben, wie hij was. Het behoud van dien Minister had men dus aan onzen leader te danken. Te dan ken zeggen we, omdat het in deze zaak aankomt, op een verschil van zienswijze omtrent de rechten van den Koning, hoewel dit in de discussie van den heer Groen niet voorop gesteld werd, en — volgens de mi- litairen-deskundigen — op het al of niet openleggen van ons land voor den vijand. Om dit prerogatief van de Kroon te ver dedigen moet men echter niet bij graaf v. Z. zijn. Want volgens zijne interpellatie, „zijn in deze zaak de praerogatieven van de Kroon al zeer weinig gemoeid. Wij hebben te doen met eene bepaling van de Grondwet, die niet voor verwezenlijking vatbaar is. .. Dat staande leger bij art. 178 van de Grondwet bedoeld (waarvoor de Koning zorgen moet) bestaat nu niet.” „Ter loops” zegt daarom de heer v. Z.: noch de voorstanders van leger- organisatie bij de wet, noch zij die hier tegen zijn moeten „zoo groot gewicht” aan de zaak hechten. — Dit is niet homogeen met den heer Heemskerk Az. van 14 Nov., deze was beslist tegen het stelsel van Thorbecke in verband met art. 58. En dan, de heer v. Z. heeft den 25 Sept. gezegd: „Zoodoende wordt de verbindbaarheid der d Grondwet onderworpen aan het subjectief tc gevoelen van het individu, maar ieder I moet voor zich zelf weten of hij g e m o e d s- n bezwaren heeft tegen de Grondwet en zich d in dat geval onthouden” (dit zeide de w heer v. Z. den 25 September aangaande onze I partij.) Als het zoo staat met art. 178, en g het „subjectief gevoelen” maakt de zaak uit, d ons dunkt, dan is er reden genoeg voor li „gemoedsbezwaar;” althans er is geen „prak- 1 tisch terrein”.... Doch, men houdt zich dan aan de meening vair- „de meerderheid c der Kamer,” hier dachten we niet aan. e Bij de Conservatieven moet men voor deze i kwestie dus niet zijn, al verwijst gr. v. Z. > ons daarheen. ( Wij hebben immers hier alweer te doen < met een van die Conservatieve inschuivingen < als van het 3e lid van art. 194. De Conser- ; vatieven gaven de Liberalen altijd toe, als zij < ook wat toekregen; maar de rechtvaardige - zaak lijdt ondertusschen altijd door dit schip- • peren. Art. 178 is, (volgens Voorduin) in i 1848 door „de groote meerderheid” inge- | schoven, terwijl het ontwerp van 11 April 1848 het had weggelaten; en die groote 1 meerderheid het Koninklijk prerogatief, waar voor zij dan heette te strijden, immers reeds in art. 58 grootendeels had prijs gegeven? Doch genoeg. De meeste hoofd-officieren bestrijden in dezen het beginsel van Thor- , becke; zoodat ook in liberale ministeriën, totnogtoe, zoo gezegd, conservatieve Mi nisters van Oorlog zitting hadden, — terwijl nu het waagstuk door den heer Th. ondernomen is om zijn collega van Oorlog te doen buigen voor zijn stelsel, leger-orga- nisatie bij de wet, of hij moest wijken Echter, als naar gewoonte, houdt de Con servatieve partij zich aan de lucht, of aan de omstandigheden vast. Zooals het Ministerie- van Hall in 1854, door „condescendance” of nederbukking tot den heer Thorbecke haar eigen systeem verloochende. We begrijpen dus niet, om welke deug delijke gronden de Conservatieven voor deze zaak moeten gerecommandeerd worden; maar ook niet wat den interpellant moveert in dezen. Een vast systeem heeft hij niet uitgesproken. En wat de homogoneïteit van het Kabinet, en de antecedenten-politiek be treft — is de heer v. Z. o. i. niet compe tent in zijn eisch, vanwege zijn eigen slecht voorbeeld; hetzij met leed maar met ernst gezegd. Doch we moeten staken — onze ruimte is meer dan bezet. Q. Is dat uu scheiding van Kerk en Staat? Is dat nu vrijheid vau godsdienst? Reeds tweemalen is in dit blad melding 1: gemaakt van een predikant onzer kerk, die v bemoeijelijkt is, omdat hem bij een gods- 1 dienstige huwelijksinzegening geen extract c van den ambtenaar van den burgelijken stand 1 is vertoond. Reeds tweemaal hebben wij a hiertegen geprotesteerd, omdat wij hierin een. i bemoeijing zien van den wereldlijken regter Z in zuiver godsdienstige aangelegenheden, die i de kerk niet behoeft te dulden, omdat wij c bij de scheiding van Kerk en Staat zulk een 1 inmenging anachronistisch vinden. Een e Staat als de Nederlandsche heeft noch be- 1 voegdheid, noch bekwaamheid, om uit te ma- t ken, wat al en wat niet een kerkelijke t huwelijksinzegening is. Doop, avondmaals- £ viering, lidmatenbevestiging, huwelijksinzege- < ning en dergelijke godsdienstplegtigheden — ! daar blijve de Staat buiten, wil men van 1 vrijheid van godsdienst geen caricatuur < maken. — In het eerste heerscht tot nog toe i vrijheid, maar de controle over de kerkelijke < huwelijksinzegening houdt niet op. Nederland ] heeft nog altoos, niettegenstaande wij de wet j op de kerkgenootschappen hebben, waarin alle vorige bepalingen tegen de vrijheid van godsdienst zijn afgeschaft in het laatste arti- : kei, Nederland heeft nog altoos een artikeltje, waarmede de regters het Damacles-zwaard kan laten vallen op den kerkleeraar, die een huwelijk kerkelijk inzegent vóór en aleer het huwelijk burgelijk is voltrokken. Dat artikel komt mij voor, niet meer te voegen in onze Staatswetten. Het geeft aanleiding tot im moraliteit. Immers in 1850 zegende een pastoor van Zevenhoven een paar jonge lui kerkelijk het huwelijk in, zonder zelfs dat er voor den ambtenaar van den burgerlijken stand iets had plaats gegrepen; de regtbank van Leiden veroordeelde dezen pastoor, maar de Ilooge Raad vernietigde het vonnis van Leiden, omdat bij die kerkelijke plegtigheden niet al de plegtigheden waren verrigt, die bij een huwelijksinzegening anders plaats grepen. De Eransche tekst van C. P. spreekt niet van des cérémonies religieuses d’un mariage, maar van les (toutes les?) cérémonies reli gieuses d’un mariage. Welnu, door deze onderscheiding ben ik in staat gesteld, om honderd huwelijken kerkelijk in te zegenen en-staande voor de kerkelijke regtbank deze als „volkomen” te verdedigen en staande voor | de wereldlijken regtbank als „nier volkomen” v te verdedigen. Wat is hiervan het gevolg? ii Dat de kerkleeraars, die het met hun geweten niet zoo ruim nemen, onstrafbaar zijn, en a die gewetenshalve werken en spreken, gestraft e worden. Weggedacht nog scheiding van v Kerk en Staat; weggedacht nog vrijheid van godsdienst; voegt dan nog een artikeltje in i de Nederlandsche wetten, die op zulk een i handtastelijke wijze de immoraliteit in de \ hand werkt ? i De geschiedenis onzer kerk heeft bewezen, i dat ofschoon er wel 4 artikels in Code Penal i stonden, Art. 291—294, die het onze ouders < verboden, om met meer dan negentien perso- i nen zamen te komen, om God te dienen, zij t dit toch niet konden voorkomen. Onze ouders zijn doorgegaan, niet vragende wat i de wet der Nederlanden zeide, maar wat hun i geweten overeenkomstig Gods Woord zeide ; en zij hebben niet gevreesd den toorn des i Konings, of gevangenissen en geldboeten. Zoo leeft er nog een geslacht, zoo leven er nog kinderen, die hunne overledene ouders geen schande en oneer wenschen aan te doen, die hunne belijdenis heilig wenschen te hou den en niettegenstaande den toorn des Ko nings en gevangenisstraffen of iets anders. Art. 291—294 hebben onze nog levende of gestorvene ouders „dood” gezondigd. Maar het „verbod” van den Nederl. wetgever was juist „gebod” van den goddelijken wetgever en de keuze was niet twijfelachtig. Nog staan er die artikels in C. P., maar geen regter durft ze ooit meer toepassen. Ook nu willen wij in onze godsdienst oefeningen „vrij” blijven. Wij zien noodzaak noch roeping om een huwelijk kerkelijk in te zegenen, maar integendeel wij vinden het verkieselijk, dat eerst het huwelijk burgerlijk voltrokken worde, ware het anders het ge val, wij Zouden ons niet storen aan Art. 199 van C. P. Gods wil, in Gods Woord neer gelegd, staat ons boven alle wetten en ver ordeningen, al was het ook, dat van deze vrijheid nooit een Grondwetsartikel melding had gemaakt. Wij eerbiedigen echter met volkomene instemming de orde, in Art. 199 van C. P. voorgeschreven, zonder eenig consciëntie bezwaar, maar wij protesteren tegen de han delwijze, dien predikant aangedaan. Wat is het geval? De ambtenaar van den burgerlijken stand wist, dat de kerkelijke huwelijksinzegening drie dagen later geschied was, dan hij, Bur gemeester, datzelfde huwelijk burgerlijk had voltrokken. Een tijdsverloop van drie dagen na de burgerlijke voltrekking, zegge 3 dagen waren er verloopen, eer dat huwelijk kerkelijk werd voltrokken. 2 a 3 maanden later wordt die predikant gedagvaard, om te verschijnen voor den regter van Justitie. Gehoor ge vende aan die dagvaarding, wat hoort hij hier? Dat de Burgemeester aan den Officier van Justitie had geschreven, wat? dat er een huwelijk kerkelijk was ingezegend vóór dat de Burgemeester het huwelijk had voltrokken? Niets van dat alles, maar dat die predikant drie dagen later een huwelijk kerkelijk bad. ingezegend en ... hij Burgemeester had geen huwelijksacte afgegeven. Wat was das de raison d’étre der vervolging? Niets anders dan dat de Burgemeester geen huwelijksacte had afgegeven, niettegenstaande het reeds a priori zoowel als a posteriori èn door den Burgemeester èn door den Officier van Jus titie geconstateerd is, dat de kerkelijke hu welijksinzegening eerst 3 dagen na de bur gelijke is geschied. De predikant is veroor deeld, Zaturdag 30 Dec. 11., nadat hij den 29steu Dec. voor de regtbank gehoord is. Door te veel ambtsbezigheden op Oudejaars- en Nieuwjaarsdag werd hem te laat het von nis van de regtbank bekend, om nog in cassatie te komen, maar wel kan hij een protest aanteekenen tegen dergelijke vervol ging, hetzij dan ook van welke zijde deze vervolging begonnen of voortgezet is. In het volgend nummer laten wij daarom zijne eigene pleitrede volgen voor de regt bank uitgesproken en vragen nu reeds: is dat nu scheiding van Kerk en Staat? Is dat nu vrijheid van godsdienst? W. D. Brieven van een Christelijk Ger. Bijbelkolporteur. Een beloofd vervolg ontvingen we van Br. de Geus, dat hieronder, eene plaats vindt, ’t Wijst weder eene (reeds in een vorigen brief aangewezen) zijde van het nut en den zegen van den kolportage-arbeid aan. Hij schrijft als volgt: Zeer beminde Broeder in den Heer! Onder de velerlei ervaringen, die de Bij - belkorporteur op zijne reizen opdoet, behoort ook deze, dat hij al spoedig gewaar wordt, welke heillooze gevolgen de moderne predi king heeft in menige gemeente ten platten \ lande, waar men niets heeft dan een moder- 1 nen leeraar. U eene treffende ontmoeting meê te deelen ! van dien aard, is het doel dat ik mij thans t in dit schrijven voorstel. f In zulk een dorp onlangs mijn kolportage- < arbeid verrichtend, werd ik teruggeroepen in i eene niet onaanzienlijke woning, waar ik even te i voren een afwijzend antwoord ontvangen had. Aan de uitnoodiging gehoor gevend , werd I ik door de dienstmaagd de woonkamer bin- < nen geleid, waar een No. 1 moest bezien < worden door iemand die op het krankbed ! nederlag. Belangstellend vroeg ik of dit de i vrouw des huizes was. Neen, was het ant- i woord, die is hier niet; die betrekking wordt i door mij waargenomen; die daar nederligt i is de dochter des huizes, .sinds jaren reeds aan die legerstede gebonden. Mijne vraag aan welke ziekte ze leed, werd met een schouderophalen beantwoord; waar door mijne belangstelling nog te meer werd gaande gemaakt. Des naderde ik de lijderes eenige schreden, wier helder oog in een bleek, vermagerd gelaat beurtelings in den Bijbel werd geslagen of naar mij die hem haar bracht was henengewend. Deelnemend vroeg ik haar of zij wel eens bezocht werd door iemand welke de belan gen harer ziel behartigde. Het antwoord dat zij mij gaf scheen van eene ontwaakte consciëntie te getuigen. „Och neen I” antwoordde zij, „door niemand als door den dominé en ik ben bang als hij komt; want hij zegt maai': gij zult nog wel eens beter worden; gij moet moed hou den; gij hebt toch uwe belijdenis gedaan, enz. Maar, o,” ging ze hartstogtelijk voort, „de woorden belijdenis gedaan, zij verteren mijne ziel. Ik wenschte wel dat hij nooit bij mij kwam.” Zichtbaar aangedaan zweeg ze eenige oogen- blikken; waarop ik haar op zeer vertrouwe lijke wijs vroeg naar de oorzaak harer ziekte. Zij verhaalde mij het volgende: „Tien jaren geleden, deed ik, twintig jaren oud zijnde, mijne zoogenaamde belijdenis en ver- : loochende ik, aldus geleerd en daartoe aan- ; gespoord door den leeraar dezer gemeente, de goddelijke waarheden. Nauwelijks had ik het > gedaan , of ik gevoelde dat ik hiermede tegen God gezondigd had. En nu lig ik hier reeds ■ tien jaren en wordt rechtvaardig van wege ■ mijne zonde gestraft.” i Het lichaam dezer arme lijderes scheen onder de folteringen der ziel zeer geleden te l hebben; haar zenuwgestel scheen in zulk eene mate geschokt en ondermijnd, dat ze. daar thans met gebogen lichaamsgestalte krach- 1 teloos op haar leger uederlag. i Nu had er iets plaats dat haar waarschijn- i lijk in die tien jaren niet te beurt viel. Ik < mocht haar het Evangelie prediken naar de t Schrift: het evangelie voor de meest verlore- 1 nen, de diepst gevallenen, de meest schuldigen, - uit vrije genade, om niet, door de verlossing ij die in Christus Jezus is. O, lieve broeder! r welk eene gezegende ure! Nooit vergeet ik ti dat snikken, die tranen onder de prediking ,t van den weg der verlossing. Mijne woor- ? den waren als waterstroomen op een dorstig t land. God had deze ure voor haar bestemd d en mijne schreden naar dit huis gericht, om n daar, terwijl de vader des huizes, die zich e dien morgen op reis begeven had, juist af- •s wezig was, een boodschapper van goede tij- ,e ding te zijn. Het hart der eenzame smolt s als was. Zij gevoelde zich zoo gelukkig met n mijne komst, dat, nadat mij eenige verkwik- i- king voor het lichaam bereid was en ik, na t- met haar gebeden te hebben, bij het afscheid •- haar de hand reikte, zij die vasthield en niet .. losliet, voor zij met de hartelijkste bewoor- n dingen mij haren innigsten dank had betuigd. 3. Zulke zielen, lieve Broeder! gaan den hemel 5- binnen en als daar dan gevraagd wordt: Wie i- zijn ze en van waar zijn ze gekomen? wordt n daar geantwoord: „Deze zijn het die uit ■n de groote verdrukking komen en zij hebben 1- hunne lange witte kleederen wit gemaakt Se in het bloed des Lams?” Ik leg hier de pen neer, in de hoop u m spoedig weder iets van mij te doen hooren. t- Ontvang mijne vriendelijkegroete en geloof mij, ie Uw u liefhebbende Br. Leiden, 3 Jan 1872. K. DE GEUS. Be Heraut zegt in zijne „Vrijmaking der Kerk” No. 1 : „Neem het prachtige Champagne, het ge west van Frankrijk , dat sinds meer dan een jaar door de Duitsche troepen bezet werd. Een Duitsch bewind werd, gelijk elders, ook in deze provincie aangesteld, en een vreemd soortig element beheerscht defa gang van het Fransche leven. „Straks, als de millioenen betaald zijn, trekt Duitschlands keizer de besluiten in, waarbij dit bewind is aangesteld, en het Fransche gouvernement ontvangt de macht, om elk spoor van deze Duitsche invasie te vernie tigen. „Is er daarom in dien tusschentijd in Cham pagne niet getrouwd ? Zijn er geen kinderen geboren ? Niet als eertijds dooden uitge dragen ? Koopen en verkoopen stonden toch niet stil ? Contracten werden gesloten, tes tamenten gemaakt, kortom , geheel het bur gerlijk leven moest zijn gang vervolgen. Staat de onomstootelijkheid dezer feiten daarom aan terugkeer tot Fransche toestanden in den weg ? „Welnu , zoo werd ook onze Kerk in 1816 bezet door den Staat en aan zijn gang on derworpen. Toch ging geboorte en doop en aanneming en wijding tot het ambt door. Kortom , geheel het kerkelijk leven bleef ook onder de oocupatie zijn gang vervolgen. Wat nu staat de onomstootelijkheid dezer feiten aan den terugkeer tot normalen toestand in den weg ?” Met bescheidenheid wil ik de Heraut hierop dienen, en maak daartoe liever gebruik van het meer karakterestieke uit de naaste omgeving onzer eigene geschiedenis. Ons dierbaar vaderland lag, in het begin dezer eeuw door valsche vrijheidszucht mis leid , onderworpen aan Frankrijk. Een Fransch bewind werd alhier aangesteld en een vreemdsoortig element beheerschte den gang van het Nederlandsche leven. Alles ging ook hier zijn gang, wat aan belangt trouwen , kinderen geboren worden enz. enz., behalve de regering door onzen Oranjetelg, zoo gunstrijk door God dit land gegeven. Hij moest de wijk nemen naar elders , en zijn Bilderdijks met hem. Hoe werd deze Fransche invasie vernietigd. Nederland had enkele getrouwen, en hunne namen worden vereeuwigd in ’s lands histo rie, deze paarden met wijs overleg moed; zij stelden zich als voorbeelden van getrouwheid en veerkracht in de bres, en. bliezen het liefdevuur voor Oranje en Nederlands vrij heid dermate aan , dat er weldra onder ons volk geen spoor van Fransche invasie te vinden was. De uitgeworpen Vorst had zijn zetel weer ingenomen, en wij mogen ons tot op deze ure met het geliefd Oranjehuis geluk kig gevoelen. Driewerf gelukkig een land of Kerk, welke op dusdanige wijs herstelde hetgeen zij bedierf. Dit deed Nederland als, Gode zij dank ! zijne van Hoogendorps en van Limburg Sti- rurns nog niet waren weggestorven. Dit deed de Kerk in Schotland door zijne Erskiues en Chalmers. Hieraan heeft de Gereformeerde Kerk in Nederland zijn voortbestaan te danken , als ; daar voor dertig jaren eenige getrouwe Evan geliedienaren door den Heere verwaardigd • werden om zich te laten uitwerpen, onder geldboete en gevangenisstraf, omdat zij Gods Woord gehoorzaamden tegenover de men- ■ schelijke instellingen eener vervolgzieke Staats- : Synode. 5 Jammer, vreeselijk jammer is het, dat • ons Herv. kerkgenootschap tot op deze te- , genwoordige ure zulke mannen ontbreekt , ; zoo zelfs, dat de getrouwste in hun midden ! niet uitgezonderd, nog altijd voortgaat in ; een weg van ontrouw , zich allerlei illusiën ; scheppende , ja zoo zelfs , in plaats van moe- - dig te breken met eene God en zijne waar- ; heid vertredende Staats-Synode , zijn Neder- 1 landsch kerkgenootschap te vergelijken met ï het prachtige Champagne in Frankrijk, ï schandelijk vernederd door een overwinnend - keizer van Duitschland. Een vriend der waarheid. t t ’ Amice frater ! a I Ook dezen brief moet ik beginnen, om t mijne instemming uit te spreken met de hoofd- - gedachte van den tegenwoordigen eindredac- !• teur der Bazuin, prof. A. Brummelkamp. 1 Volgaarne onderschrijf ik de volgende regels ■: « „Nu staan wij aan den ingang van’t jaar It 1872, dat ons 1572 herinnert. Aan den it ingang van het Geuzenjaar, het Geuzenjaar n bij uitnemendheid. Nu roomsch en onroomsch :t weer wijst naar de vermeestering der kleine stad Briefte, door een hand vol Watergeuzen, u ter dood of ter brandstapel door Rome’s i. dienaren verwezen, deze „paria’s” in den j, meest beslisten zin, „paria’s in de kerk en de maatschappij tevens.” Welk een heerlijk gezelschap krijgen wij dan dit jaar! Zeker, ook die Watergeuzen door Rome en Alva onderwezen in ’t branden en moor den, hebben hunne handen bezoedeld met ,r bloed en wij verdedigen het niet. Wij be- weenen het. Ook de vader des vaderlands, Prins Willem e- van Oranje, heeft dat beweend, maar hij heeft m zich daardoor niet laten weerhouden hunne d. zaak te aanvaarden als de zijne. Hij wist >k beginselen van feiten te onderscheiden. Hij 1- wist: bij Rome was dat moorden en bran- et den eigen beginsel; bij de Watergeuzen was ’t een handeling tegen eigen beginsel in; kt eene handeling, door een veertigjarige ter- >ij ging, waardoor men tot wanhoop gebragt be was, verwekt. Ik Zoo dan. Fier op het gezelschap, waarin e- wij ons bevinden, zetten wij den strijd, waar toe wij werden verwaardigd, voort; den strijd n- voor onze godsdienstige en burgerlijke vrij en heid en aanvaarden het bondgenootschap dier e- Watergeuzen bij den 300jarigen jubel der ch inname van de stad Brielle op 1 April 1572, »- o zoo gaarne. Maar wat zqg ik: ' Hun bondgenootschap slechts? Maar’t is immers ook dat van Prins Willem I en : zijne broeders; ’t is ook dat van Luther en : Kalvijn; ’t i» ook dat van Huss, van Wicklef, van Savanarola, van de Waldenzen; ’t is dat van de Apostelen en Profeten, ja van den Zaligmaker zelven. Immers van Hem werd in den volsten zin bewaarheid het woord, dat er geschreven staat: „Hij was veracht en de onwaardigste onder de menscfien, en een iegelijk was als verbergende het aange zicht voor Hem.” In zulk een gezelschap dan en in zulk een tijd als deze — gaarne kom ik er voor uit, dat ik het mij een eer en voorregt reken, in ’t vooruitzigt van den strijd des geestes, en bij den ontwikkelingsgang der gebeurtenissen, als van zelve geroepen te worden tot spreken. Wat nieuws er te zeggen zal zijn? Wie vermeet zich, in de verte ook maar te gissen. Wat wisten wij voor twee jaren hoe bloed rood 1870 ondergaan en ’71 aanvangen zou? Wat wisten wij er van, hoe Frankrijk ver nederd en Duitschland verhoogd worden zou? En toch, welk een tijdperk in de geschie denis, welk een verandering in Europa’s toestand geeft die stond, een verandering waarvan ook nu het einde zelfs niet kan worden gegist. Tegen Home en bijgeloof zetten wij dus den strijd voort. Tegen Rome, dat niet het minst in de afsehuwelijke en godtergende aanmatiging der onfeilbaarheidsleer tegen God en menschen openbaar den strijd heeft aan gebonden, en getoond, dat het nog lang niet verzadigd is van het bloed der martelaren, dat het vergoten heeft op aarde. En dat die rigting er openbaar vooruitkomt, dat het ons veel liever den 24 Aug. zou zien vieren, dan den 1 April, is ons niet onaan genaam te vernemen; 24 Aug. is de herin nering aan den Bartholomeusmoord en ver- - jaardag van de geboorte van den eersten Koning uit het stamhuis van Oranje? Tegen ’t ongeloof zetten wij jden strijd voort, dat met al zijn kracht evenzeer, al is ’t van een andere zijde dan Rome, tegen Gods Openbaring indruischt, en ook, o, zoo gaarne der. Bijbel ons ontrooven zou. Tegen het beginsel, dat in Kerk en School, of in een van beide de dingen zoo gaarne sleepende houdt en evenzeer afkeerig zich toont van ’t geen voor sommige maanden als noodzakelijk aangewezen werd met den naam van losmaking of anders losscheuring, zetten wij den strijd voort, en roepen luide: „Waarom hinkt gij op twee gedachten. Wat deel heeft toch de gerechtigheid met de ongerechtigheid, of Christus met Belial, waarheid met leugen?” Tegen het beginsel, dat tot stelregel heeft, uit eigenbaat den broeder te laten vertreden, en zich niet te bekommeren over de ellen- digen, die bij zwaren arbeid dikwerf geen brood hebben om te eten of kleeding om aan te trekken. Tegen het beginsel, dat de Staten-Generaal slechts een weerklank zouden zijn op den troon en dat het wèl zou zijn, indien men zelfs daar niet opkwam voor de regten der minderheid. Tegen het beginsel, dat Rome steeds ont ziet en alzoo zoetvoerig en lijdelijk ons in de armen van Rome werpen zou. Tegen het beginsel, dat de drankgewoon- te als een onschadelijk genot verdedigt. Tegen het beginsel, dat de natie hoe lan ger hoe meer zoekt af te drijven van Gods Woord en wet en door meer en meerdere verandering van den Zondag in een zondedag bij uitnemendheid, het volk zijn God doet versmaden. En zoo men dan vraagt in welk gezel schap wij zullen staan, is ons antwoord: Daar aan ons het initiatief voegt en het program, het program, zoo zeggen wij, wie ons vol gen wil met de leus: regt voor allen, kan méégaan. Achteraan komen wij niet. En zoo zullen wij nu eens eenstemmig met onze beginselen zien optreden, Rome’s pries ters bij de verdediging der vrijheid van on derwijs; dan weer de meest consequent-radikalen tot losmaking der gouden ketenen tusschen Staat en Kerk; en helaas, misschien wel allerminst hen, die overigens in beginsel het naast zich bij ons bevinden, de Christelijke mannen in ’t Herv. kerkgenootschap en de Staten Generaal. Hoe bleek het in het afgeloopen jaar bij vernieuwing, dat zij den strijd niet aandprven. Bij de motie Kerstens, de missie te Rome, het budget van Eeredienst, Art. 194 der Grondwet en Art. 168 niet te vergeten. Gelijk aan gindsche Watergeuzen teu slotte de Engelsche havens werden ontzegd, en’t nu tot het uiterste gekomen was, en geen uit komst of schuilplaats ergens meer bestond; maar de Almagtige hun Alva's bril gaf en ten voorhoede stelde van het gebeele leger, zoo moge het ons dan door Gods goede hand over ons ook gaan.” Ook deze regelen zijn geheel uit mijn hart geschreven en met blijdschap druk ik het uit, dat Bazuin en Wekstem ook dit jaar weer op hetzelfde aambeeld zullen slaan voor elk kie- zersprogram, als conditio sinequanon; Her ziening van Art. 168 der Grondwet. In dien geest en met dat doel werkende, ben ik hoogachtend uw dw. A. V. in Kerk en Staat. NAAUWKEURIG ONDERZOCHT ? Zoo nu en dan wordt Frankrijk nog eens t herinnerd aan oude toestanden. De zooge- t aaamde enquêtes (onderzoekingen) leiden er < toe, en deze zijn het weder die bewijzen dat bet tegenwoordige Frankrijk rekenen wil met > de beginselen en handelingen van het geval- < Ien Keizerrijk. Mac-Mahon, Bazaine, Jules < Favre en wie al niet, werden opgeroepen om 1 verantwoording te doen van hunne daden. Nu weder was het de hertog de Gramont, 1 den gewezen minister van Buitenlandsche za- 1 ken tijdens Napoleon’s regering, toen de oor- 1 log aan Pruissen werd verklaard. Straks zal volgen de heer Emile Ollivier, die voor de I onderzoeks-Commissie moet verschijnen. De hertog de Gramont gaf verslag — of schoon hij veel verzweeg en wilde verzwijgen t om bepaalde redenen — van de onderhan- I delingen der Fransche regering met Pruissen, die gevoerd werden in de dagen van Julij 1870 over het incident Hohenzollern. Ge- - lijk altijd, was — volgens de bewering van { den hertog — ook toen het Frausch bewind vredelievend en tegen den oorlog gestemd. : Pruissen heeft het natuurlijk gedaan in de schatting van den Napoleontisch-gezinden man. De keizer en zijne regering stoorden ’ zich niet aan de opgewondenheid van het I Fransche , liever, Parijsche volk, en ook be kreunden zij zich niet om den oorlogszuch- tigen geest van vele bladen. Tot 15 Julij — hoort eens aan! — had Napoleon en zijn ' bewind alle mogelijke pogingen in het werk 1 gesteld om den oorlog te vermijden. Wel zeker. Maar de hertog vergeet of \ verzuimt ten minste, om mede te deelen dat men den oorlog alleen wilde vermijden ten koste van den Pruissischen koning. Had 1 deze het hoofd gebogen en aan de onbillijke eisehen van een Napoleon voldaan, dan zou de oorlog niet zijn uitgebroken. Maar én de Keizer én de bewindsmannen van Julij 1870 wisten wel, konden weten dat een man als Koning Wilhelm van Pruissen niet zoo maar voetstoots den nek zou krommen onder, een Napoleontische willekeur. Maar ter zake. Gelijk wij boven schreven, Pruissen heeft het gedaan. Toen men te Parijs des avonds van den 14den Julij wist, dat er te Berlijn besloten was om den oor log te voeren en er vernomen werd dat er tusschen 14 en 15 Julij, in den nacht, reeds Pruissische troepen op marsch waren naar de Fransche grenzen, toen eerst — hoort het! zag Napoleon zich genoodzaakt om maat regelen te nemen tot verdediging en ging de Fransche regering er toe over om de reserve op te roepen. Het kan zijn, maar wij herinneren ons niet, ergens gelezen te hebben dat Pruissen reeds voor de oorlogsverklaring troepen had uitgezonden naar de Fransche grenzen. En de oorlogsverklaring is toch van Frankrijk en niet van Pruissen uitgegaan. Doch wij wil len niet vooruitloopen. De heer de Gramont — het is immers mogelijk —- kan beter daar omtrent ingelicht zijn dan wij. Maar, als hij hier is geweest, wat men noemt in een verstaanbaar woord : „leugen achtig ,” — dan zal Pruissen er wel middelen op weten te vinden om gansch andere dingen te doen hooren, die in tegenspraak zijn met de be weringen van den hertog. Laten wij er bijvoegen dat de commissie , die geroepen was om den heer de Gramont te hooren , ook reeds hare verwondering te kennen gaf over de mededeeling, dat er al in den nacht van 14 op 15 Julij Pruissische troepen op weg waren naar Frankrijk. Doch de hertog wist die verbazing te matigen , door te zeggen , dat dit eene zaak van al gemeene bekendheid was. Algemeene bekendheid! Welkeene domme commissie dan, die t geroepen om te onder zoeken , dat „algemeene” niet eens wist. Maar nog eens, wij willen niet vooruit loopen en zullen er zeker meer van hooren, temeer omdat de heer de Gramont nog an dere dingen gezegd heeft, die nog al wat beteekenen en waarop geen dof stilzwijgen volgen kan. Immers, toen hem de vraag werd gedaan of Frankrijk zich zoo maar aan den oorlog waagde zonder bondgenooten, antwoordde hij, dat het Fransch gouverne ment inderdaad misdadig zou gehandeld heb ben , indien het onberaden, zonder dat het geregtigd was op buitenlandsche hulp te reke nen, zich met een zóó magtigen en zoo zeer toegerusten Staat als Pruissen in een oorlog had gewikkeld. Daarop vroeg de president der commissie op welke staten Frankrijk dan had mogen rekenen , daar ook dit aan haar — die commissie — onbekend scheen te zijn. „Iedereen kent ze” — antwoordde de her tog — „iedereen weet ze te noemen, in deze vergadering zelfs. Maar ik zal ze niet aanduiden; ik zal zwijgen. Genoeg dat de bewijzen er zijn.” Dus alweder, wat iederen weet te noemen, wat iedereen kent en wat zelfs in die ver gadering van bekendheid is, — dat was voor den voorzitter der commissie nog ver borgen. i En toch, hoe gereserveerd (terughoudend) i de heer de Gramont ook geweest is, moet < hij uitgelaten hebben dat Frankrijk op de hulp van Oostenrijk had mogen rekenen, en er een brief van Keizer Frans Jozef en van den heer von Beust was die daartoe regt gaf. Ten derden male betuigen wij dat we met vooruitloopen willen, maar gelooven dat de officieele bladen van Oostenrijk en van Pruissen de Krüpp-kanonnen voor het huis van den hertog de Gramont zuilen plaatsen om hem.... Doch genoeg. Onze kritiek zou te wijd- loopig worden. De lezers zullen zeker wel begrepen hebben dat de heer de Gramont het volgende heeft betuigd: a. Pruissen heeft den oorlog moedwillig begonnen, terwijl de Fransche regering vrede lievend was. b. Wat niemand nog wist tot hiertoe, is toch van algemeene bekendheid. Pruissen had al soldaten in het veld vóór de oorlogs verklaring. c. De keizer van Oostenrijk en de graaf von Beust hadden aan Frankrijk hulp toe gezegd, maar — wat ook nog niemand wist —• zij hebben trouweloos hunne beloften geschonden. Wij zien met belangstelling uit naar de Duitsche en Oostenrijksche berigten. Wie weet hoe vele pennen er nu al gescherpt of in beweging zijn. FRANSCHE AANGELEGENHEDEN. Wij kunnen niet nalaten hier mede te dee len een feit, waarover de gansche Fransche liberale pers zich boos maakt, namelijk dat de Bisschop van Orleans, Mgt. Dupanloup, zijn lidmaatschap van de Fransche Academie heeft opgezegd , omdat in die Academie zoo veel (Roomsche) vrijgeesten zijn. Men zegt, als de Bisschop niet met vrijgeesten of libe ralen kan of wil vereenigd zijn in eene ver gadering , dan moet hij ook zijn ontslag als lid van de Nationale vergadering te Versail- les nemen, want daar, ook daar zijn vrij geesten en liberalen. Onder ons gezegd, wij nemen het den Bisschop Dupanloup niet kwalijk, op zijn standpunt , dat hij de Académie Franqaise vaarwel zegt, maar, waar lijk mon grand Seigneur zelf is ook niet op het goede pad. Bij de Ultramontanen in Frankrijk komen er ook al partijen en verdeeldheden. Een der redacteuren van een Ultramontaansch dagblad berigt aan de lezers dat het blad voortaan niet meer des Zondags zal verschij nen , want dat dit Sabbath-schennis is om ook op den dag des Heeren een dagblad uit te geven. En alle andere Ultramontaansche dagbladschrijvers gieten nu hunne fiolen uit over dien eenen, die het waagt om de uit gave van een dagblad op Zondag een heilig schennis te noemen. Het is wel eens goed dat de oogen van het Fransche volk ook hiervoor geopend worden dat de Ultramon taansche eenheid alles behalve eene realiteit, eene werkelijkheid is. In- de Nationale vergadering te Versailles is een wetsontwerp ingediend tot afschaffing van de doodstraf. Zoowel bij de voorstanders als bij de tegenstanders heerschte daarover in de besprekingen eene groote opgewon denheid. Het wetsontwerp voor het onderwijs van den heer Jules Simon zal waarschijnlijk schip breuk lijden. Ach, waren alle menschen één, er was geen strijd maar ook geen zonde 1 VOORTDURENDE WORSTELINGEN. In de dadelijke omgeving van den Paus, is er nog altijd hoop op de herstelling van zijn wereldlijk gezag , dat men aanmerkt als eene aanstaande zegepraal der kerk. Toch werd er van dezelfde zijde bitter geklaagd, dat het verderf der leer en der zeden in Rome meer en meer om zich heen grijpt. De Beijersche hoogleeraren, Friedrich en Michelis, zullen zich eerlang naar Petersburg begeven, om zich nader bekend te maken met de leer, de gebruiken en instellingen der Russische orthodoxe kerk, niet alleen om betrekkingen aan te knoopen met de geeste lijkheid aldaar, maar ook, op uitnoodiging van professor Osnin te Sint Petersburg, om pogingen aan te wenden tot vereeniging der oud-Katholieke en Russisch-Orthodoxe kerken. Ook prof. Frohschammer in Beijeren is door de Roomsche kerk in den ban gedaan. Naar aanleiding van dien ban schrijft hij in een veel gelezen bl^d : „Neen, gij hierarchen, Paus en Bisschoppen, wij bekommeren ons om uwe excommunicatie niets. Wij zouden uwe gemeenschap tot een te duren prijs behouden, wanneer wij daar voor waarheid, rede en het wezenlijke chris tendom moesten opofferen. Tegenover uwe hierarchische uitspraak zeggen wij: men tifoet Gode meer gehoorzamen dan len menschen; maar dan bezigen wij iie woorden, waarvan reeds zooveel misbruik Is gemaakt , in den echten oorspronkelijken sin. Want de apostel Petrus heeft die voorden niet — gelijk men het volk tracht vijs te maken — tot eene wereldlijke Re- jeering gericht, maar tot den hoogepriester >n diens Raad, en wel om het recht van iigen overtuiging tegenover de priesterheer schappij te waarborgen (Hand. V vs. 29.) In plaats van u door de toenemende excom- nunicatie-zucht te laten beheerschen, zoudt ?ij beter doen met plichtgevoel en christe- ijken zin in u aan te kweeken en ernstig, rrachtig handen aan ’t werk te slaan, om le verouderde verdorven kerkelijke hiërarchie n den grond te zuiveren en de gebeele kerk ;ot in hare fondamenten eene vernieuwing te loen ondergaan.” Frankrijk is sedert de overgave van Sedan lan Duitschland vernederd, maar ook Rome’s lierarchie is, juist na de opfeilbaarheidsver- daring van den Paus, zeer krachteloos ge- vorden. Dat het Pausdom en de priester heerschappij de vroegere magt en invloed rerloren hebben, blijkt ook uit de bemoeiin gen der Beijersche regering in zake eene be grafenis van een oud-Katholiek te Amberg. De geestelijkheid aldaar had bepaald de ker- kelïjke begrafenis voor dien „afvalligen man” geweigerd. De stedelijke overheid werd in- jeroepen en deze, in overleg met het gou vernement, gaf last dat de plegtigheid moest plaats hebben als voor een gewoon Katholiek, dat eene kerk te Amberg daarvoor moest beschikbaar worden gesteld en de doodklok der parochiekerk, zoowel als de klok op het kerkhof moesten luiden. Zoo de geestelijkheid ach daartegen verzette, kon de openbare magt van alle haar ten dienste staande middelen gebruik maken om voor de uitvoering te zorgen. Denkt aan eenige weinige eeuwen vóór ons en — men zou zoo iets onmogelijk heb ben geacht. Rome’s arm is verkort, maar blijft immer gevaarlijk! Wee onzer, zoo wij zorgeloos en slaperig worden tegenover dien verkorten arm. ZORG VOOR ONDERWIJS. De Pruissische minister van onderwijs heeft beslist, dat de gemeenten verpligt zijn, den onderwijzers bij vrije woning en brandstof zoodanig inkomen te geven, dat zij, naar gelang der plaatselijke omstandigheden, een fatsoenlijk bestaan hebben, en dat, indien er eene gemeente mogt zijn die aan deze verpligting niet kan voldoen, de Regering dan het regt heeft om die tractementen vast te stéllen. Men ziet, de Pruissische regering gaat voort om de belangen der „schoolmeesters” te behartigen. Waarschijnlijk is dit ook nog een vrucht van den jongsten oorlog, daar Frankrijk de overwinningen der Duitschers vooral toeschrijft aan de onderwijzers. Maar wie zal ook de kracht van het onderwijs loochenen willen? Den Helder. B. C. FELIX. Protestanten die tegen de Jesuïten optreden. Het Uitvoerend Comité der Duitsche Pro- testanten-Vereeniging heeft aan de afdeelin- gen eene circulaire gericht, tot bestrijding van de verklaringen der Duitsche Bisschop pen, ten gunste der Jezuïten. Het Comité stelt op den voorgrond, dat het met de be weging tegen de Jezuïten niet te doen is om eene vervolging tegen personen, maar om eene vijandelijke macht van den Duitschen bodem te verdrijven. Na vervolgens eene schets te hebben gegeven van al het kwaad, hetwelk de Jezuïten reeds hebben te weeg gebracht, zegt het Comité onder anderen dit: „Ofschoon bisschop Senestrey, van Regens- burg, onlangs de revolutiën onzer eeuw heeft voorgesteld als een Goddelijk strafgericht voor de vervolging der Jezuïten, en ofschoon hij meent dat de verdrijving dezer orde de om verwerping van den Troon ten gevolge zal hebben, leert toch de historie juist het te genovergestelde dezer Jezuïtische leer. „De Fransche Koning Karei X is in 1830 van den troon gestooten, niet doordien hij de Jezuïten bestreed, maar doordien hij met hen getneene zaak maakte. De Zwitsersche Sonderbonds-kantons werden in 1847 over wonnen , doordien zij voor de Jezuïten wa ren te velde getogen. De vorsten van Mo dena en Toscane, die in 1859 werden ver dreven , waren geen tegenstanders, maar vrien den der Jezuïten. Koning Frans de 2de van Napels volgde in alles hun raad en verloor daardoor in 1860 zijne kroon. Koningin Isabella van Spanje moest in 1868 haar ver trouwen in de Jezuïten boeten met het ver lies van haar Koninkrijk. De zware neder lagen van Oostenrijk in 1859 en 1866 zijn beiden voorafgegaan door een Jezuïtisch Mi nisterie. Ook tot den oorlog van 1870 , die voor Frankrijk zoo rampspoedig is afge loopen , was door de Jezuïten-orde aanleiding gegeven. Zelfs de Paus heeft het verlies zij ner wereldlijke macht grootendeels te wijten aan de Jezuïten-politiek, die elke, naar d« i behoeften des tijds berekende staatshervor- | ming, zoowel als de verzoening met de Ita- } liaansche eenheid bestreed en zocht tegen te [ gaan. Inderdaad, niet alleen voor de tegen- ! woordige volkeren is eene Jezuïtische leiding van den Staat onverdraaglijk, ook de hand Gods, zichtbaar in den loop der geschiede nis, geeft ons geen wenk om de Jezuïten te beschermen, maar treft integendeel met on heil en ondergang, allen die zich door hen laten leiden. „Naar het schijnt heeft de Jezuïten-orde, die in het Vaticaan een alvermogenden in vloed uitoefent en de verkondiging der Pau selijke Onfeilbaarheid tot stand heeft gebracht, een nieuwen veldtocht voorbereid. Al hare organen bedreigen den modernen Staat en alle Regeeringen.” Op deze gronden meent het Comité de afdeelingen te moeten aanmanen, elk in ha ren kring het volk de oogen te openen voor den vijand en het voor te bereiden op den strijd, die niet achterwege zal blijven. „Dit zal” — zoo eindigt de circulaire — „dit zal, naar wij hopen, de laatste strijd zijn tegen de wederverschijning der middeleeu wen. De teekenen des tijds zijn voor ons gunstig. De Duitsche Keizer en het Duitsche Eijk zullen den kamp glansrijk doorstaan. Zoodra de Jezuïten-orde ten onder zal zijn gebracht, zal voor de wereld de lucht zui verder en het licht helderder worden.” NIEUWSTIJDINGEN. Binnenland. De Minister van Financiën verwittigt de belanghebbenden dat, ten gevolge van eene wijziging in den dienst der pakketbooten tus- schen Triëst en Alexandrië, de verzending der Indische brievenmaal uit Amsterdam, langs den weg van Triëst, in het vervolg ’s Woensdags om de veertien dagen per len trein Rhijnspoor ten 7,15 ’s morgens uit Am sterdam vertrekkende, iu plaats van per 2en trein zal plaats vinden. De correspondentie zal alzoo, in verband daarmede, zooveel vroeger ter post bezorgd behooren te worden. De Minister van Marine brengt ter kennis van de belanghebbenden, dat ten gevolge van het ontvangen bericht, dat de cholera te Eeval heeft opgehouden, de toepassing der quarantaine-maatregelen wordt ingetrokken en buiten werking gesteld voor die schepen, welke na 23 November jl. die haven hebben verlaten. In den avond van 3 dezer is de Heer G., te Haarlem, in de nabijheid zijner woning, in den Haarlemmerhout gelegen, aangevallen door een luitenant der huzaren, hierin bijge staan door zijn oppasser en een ander luite nant van dat korps, welke den Heer G. met een rijzweep tot bloedens toe hebben geslagen. Men verneemt dat de zaak voor de mili taire rechtbank zal worden gebracht, terwijl inmiddels de sabels aan bedoelde officieren zijn ontnomen en hun voorloopig streng huis arrest is opgelegd. Uit goede bron wordt gemeld, dat de Hollandsche Ijzeren Spoorwegmaatschappij over het afgeloopen jaar een dividend van 7 pet., mogelijk nog een fractie meer, zal uitkeeren. Te Deventer is de Volksgaarkeuken voor het publiek opengesteld. Het bezoek was den eersten dag grooter dan verwacht werd, zoodat velen, die wat laat kwamen, met hon gerige maag moesten huiswaarts keeren. Het bestuur heeft onmiddellijk maatregelen geno men, dat zulks niet weder kan gebeuren. Het eten wordt algemeen voortreffelijk ge noemd. De eetzaal en de keuken zijn zeer netjes en doelmatig ingericht. Ook is er gelegenheid voor die werklieden, die liever te huis willen eten, om aan de Gaarkeuken de spijzen te doen af halen. In de vorige week is door eenige visscher- lieden in één trek met den zegen op het Tjuikemeer gevangen de zeldzame hoeveelheid van ongeveer 10,500 halve kilo’s karper, waarvan 9000 halve kilo’s te Workum en het overige te Leeuwarden is verkocht voor de som van ruim ƒ800. B u i t e n 1 a n d. In Berlijn vleit men zich dat het eerste gedeelte van het vierde halve milliard, ’t welk den 15 dezer door Frankrijk moet betaald worden, aldaar zal uitbetaald worden, of schoon bij de deswege gemaakte overeenkomst niet bepaald is, waar de uitbetaling moet geschieden. Buiten het halve milliard ver valt nu ook 150 millioen interest; men wil weten, dat dit gezamenlijk bedrag van 650 millioen in de Fransche schatkist voorhan den is. In Mei moet deze som afbetaald zijn. De brug tusschen Kehl en Straatsburg zal eerlang geheel in haar vorigen toestand her steld worden. Het Duitsohe Eijk zal de kosten dragen. De 3241 vermiste Duitsche soldaten zul len nu, bij de eerste bijeenkomst van den rijksraad, officieel dood worden verklaard. Zondag jl. stierf te Nottingham een acht jarige knaap aan watervrees. Acht maanden geleden was hij door een hond bij het oog gebeten. Zijn vader, die omstreeks denzelfden tijd door dien hond was gebeten, overleed reeds eene maand daarna aan dezelfde ziekte. In Meadville, Pensylvanie, stierf dezer dagen een zoogenoemde Olielord, James Tarr, die een kolossaal vermogen naliet. Men vertelt dat hij in 1861 de helft van een boerderij van 189 acres voor 20,000 Dollars verkocht, doch in 1865 een aanzoek om verpachting van de andere helft voor 300,000, afwees. De uitvoer van gepreserveerd vleesch uit Australië neemt snel toe. Deskundigen be weren dal het vleesch voedzaam en gezond is. Als dit laatste waar is, dan voorzeker zou het wenschelijk zijn dat men ook hier te lande meer aandacht schonk aan een han- delsartikel, dat bestemd is vleesch onder ’t bereik van velen te brengen, voor wie het nu te duur is. ENGELAND. Maandag 18 Dec. 11. bevatte de Times eene advertentie welke eene van hare blad zijden geheel innam en het program inhield der reeds sedert 20 jaren bestaande United Kingdom Alliance, die de bestrijding van den handel in sterke dranken bedoelt. Die Ver- eeniging steekt thans, nu eene wetgeving op dit stuk aanhangig is, op nieuw met groo- ten ijver het hoofd op, en van geen verge lijk willende weten, heeft zij geheele uit- roeijing van den bedoelden handel in hare vaan geschreven. Zij heeft, zoo als indertijd ge meld is, de inschrijving voor een fonds van 100,000 p. st. geopend, welke zij voor het voeren van den oorlog noodig achtte, en zij meldt thans, dat zij reeds ruim 73,000 p. st. heeft bijeengebragt. Zij meent haar doel te zullen bereiken, indien zij de aanneming verkrijgt eener wet, welke zal bepalen, dat het tot de bevoegdheid der verschillende plaat selijke besturen behooren zal om den handel in sterken drank of toe te laten of te ver bieden. Van zoodanig een maatregel — die onder den naam van permissive bill bekend is — verwacht de Vereeniging de beste uit komsten , daar zij zich overtuigd houdt, dat de openbare meening jegens den sterken drank ioo vijandig is, of, met een weinig beroe ring tegen denzelven zoo vijandig zal kunnen gemaakt worden , dat zij , indien haar daar toe het wapen in handen gegeven wordt, lien handel vernietigen zal. De Times deelt in deze meening wel niet geheel, maar meent toch, dat de vlugt, welke de Vereeniging in den laatsten tijd genomen heeft, en dat het bedrag, waar door op haar fonds geteekend is , genoegzaam tanduiden, dat in den lande eene gezindheid jestaat om den handel in sterke dranken op ie eene of andere wijze aan banden te leg gen. Het blad vermaant dan ook hen, die rij dezen handel belang hebben, en die, met len grooten bierbrouwer, den heer Bass, tan het hoofd, de leer voorstaan, dat de Staat zich met hunnen tak van handel even- nin heeft in te laten als met de bakkerijen en ilagterijen, om , ziende hoe hun met nadruk m ernst de oorlog verklaard wordt, water in ïunnen wijn te doen. Immers het misbruik .’an sterken drank is, ook naar de meening ■an de Times, te in het oog vallend groot, dan lat de Wetgevende Magt niet geregtigd zou rijn , pogingen aan te wenden om daaraan paal :n perk te stellen. — Aan de Universiteit te Cambridge is lezer dagen een genootschap tot afschaffing jan sterken drank opgerigt. Liefdegiften. Door Ds. Donner ontvangen van de Geref. man nen vereen. „Uw Koninkrijk kome” te Leiden: voor de Zending f 50,00. Kerk- en Schoolnieuws. WESTMAAS, 9 Jan 1872. Weer zijn wij ver ontrust, dewijl onze zeer geachte Leeraar P. Diermanse een roeping heeft ontvangen van de gem. Vrijhoeve Kapelle. Dewijl de Heere weet, dat hij bij ons zoo zeer noodig is en zijn blijven algemeen begeerd wordt, verhoore Hij onze bede en doe ons spoedig van ZEerw. hooren: ik blijf bij u. A. van Vliet, Oudl. BODEGRAVEN, 10 Jan. 1872. Zondag genoten wij alhier een blijden dag. Onze beroepen Leeraar J. J. de Visser deed des namiddags zijn intree, na ’s morgens te zijn bevestigd door onzen Consulent Sluiter. Mogt nu de Heere verder met Leeraar en gemeente zijn, terwijl wij al die broeders hartelijk dank zeggen, die ons zoo bereidvaardig en welwillend tijdens onze vacature hebben bijgestaan. Namens den Kerkeraad, W. BATELAAN, Scriba. A d v e r t e ii t i ë ii. Heden overleed in den ouderdom van bijna 81 jaren, mijn geliefde man, der kinderen, klein- en achterkleinkinderen Vader, JAN BONNES WIELENGA. Eene slepende ziekte van 3 weken maakte een einde aan zijn voor ons zoo dierbaar leven. Hij stierf in het volle geloofsvertrou wen in zijnen Heer en Zaligmaker, dien hij reeds 50 jaren had gediend; zijn heengaan was in vrede, waarnaar hij de laatste dagen zeer verlangend uitzag. Namens de Wed. en Kinderen, Sneek, B. J. WIELINGA. 6 Jan. 1872. K. J. WIELINGA. Een onzer leden, HENDRIKUS NIJ- HÜIS, die reeds lang in ziekelijken toestand verkeerde, verwisselde heden tot onze droefheid het tijdelijke met het eeuwige, in den nog jeugdigen leeftijd van 17 jaar. De Heere, die van zijn doen geen rekenschap geeft, geve ons eerbiedig te zwijgen en Hij vertrooste de diepbedroefde ouders, terwijl het onze hoop is, dat de ons ontrukte in den Heer moge zijn ontslapen. Namens de Jongel.-Vereeniging te Kampen, J. W. v. d. KOUWE, Pres. F. AMSING, Secr. Kampen, 4 Jan. ’72. Men verlangt ten spoedigste Een Verwerskneclit. Loon naar bekwaamheid. Franco brie ven bij J. TJETVIVJEBLJES, Schilder te Kampen. JONGELIEDEN lie de Winteravonden nuttig willen loorbrengen, en bekend willen worden met VREEMDE TALEN, worden geraden zich eender onderstaande, meer ui meer gezochte boekjes aan te sehaffen.: De vlugge Franschman, of Handlei ding om zonder onderwijzer, in korten tijd Fransch te leeren lezen, schrijven en spreken; vierde druk. 50 ct. De vlugge Duitscher, enz. 50 » De vlugge Engelschman, enz. 50 » De vlugge Italiaan, enz. 50 » De vlugge Spanjaard, enz. 50 » De vlugge Latinist, enz. 75 » Deze boekjes zijn in de meeste boek winkels voorhanden, of worden op franco lanvrage met bijvoeging van het bedrag n postzegels, per omgaande post franco. ifgezonden door den Uitgever G. Ph. 2ALSMAN te Kampen. In de Bijzondere School voor Chris telijk Lager onderwijs te Assen, wordt gevraagd een Hulponderwijzer. Sollicitanten gelieven zich voor 20 Januarij e. k. aan te melden bij den President der Schoolcommissie Ds. E. BREITSMA. SsSK"" Ontvangen voor de Volks- Bibliotheek der Christ. Jong. Ver. te Kampen, van Dr. A. Capadose te ’s Dage, een PAKKET KEUR VAN BOEKEN, waarvoor we ZEd. onzen bartelijken dank betuigen. Namens de Ver., J. W. v. d. KOUWE. Landverhuizers! De ondergeteekende, ondervinding op gedaan hebbende van de soliede en vriendschappelijke wijze, waarop Land verhuizers door de Heeren PRINS & ZWANENBURG te Harlingen en Gro ningen behandeld worden, aarzelt niet om hun Expeditie-kantoor aan alle Emigranten ten zeerste aan te bevelen. -J. VAN ANDEL, predikant te Zrutphen. Wie zijnen kinderen in de lange winter-avonden een nuttig, leerzaam en boeijend boek wil verschaffen, koope hun het bij Z ALS MAN te Kampen verschenen werk , getiteld: DE SCHILDKNAAP, DOOR J. WITMOND. Dit op waarheid gegrond, geschied kundig en zeer intressant geschreven verhaal, uit den tijd der kruistochten, is netjes gedrukt, van een fraaijen om slag voorzien, 160 bladz., groot, en kost slechts ƒ 1.—. Het is tevens zeer geschikt om als een gedachtenis of ge schenk te dienen. Alle Boekh. nemen bestellingen aan, en kunnen het op aanvrage ter inzage bekomen. Bij franco toezending van het bedrag in postzegels wordt het franco verzonden door den Uitgever. GEVRAAGD: EENE DIENSTBODE, als Meid alleen in een klein Christelijk gezin, om met Februarij in dienst te treden. Loon naar bekwaamheid. Adres aan den Uitgever dezes, onder motto dienstbode; brieven franco. Ilundelsberigteu. MEPPEL, 4 Jan. Rogge inl. f 7.— a f 8.— ; dito buitenl. f 6.50 a f 8.50; Boekweit, zand f 6.50 a f 8.50; dito veen f 5.50 a f 6.50; Boter per % vat, f 23.— a f 26.50; per 1% KG. f 1.85 a f 2.10; Vette varkens 45 a 53 ct. per KG.; Magere dito f 10 af 30; Friesche schapen f 10.— è, f25; Aardappelen f2.50 a f 4. —. ROTTERDAM, 8 Jan. Runderen 75 a 80 ct.; Kalveren f 1.— a f 1.20 ; Schapen 65 a 70 ct.; Varkens 66 a 70 ct., alles per KG.; Boter f 58 a f 70 per % vat KAMPEN, 8 Jan. Tarwe f 11.— a f 11.50; Rogge f 7.80 a f 8.60; Boekweit f 6.80 è, 7.20, Garst f -.— a f ; alles per HL.; Boter per 20 KG.f26.— af28.— per KG. f -.— a f. T1EL, 8 Jan. Ruwe jarige ristarwe f 13.— a f 14—.; Dito nieuwe f 13.— a f 13.50; Roode jarige dito f 12.— af 12.75; dito nieuwe f 10.75 a 12.75; Rogge f8.25 a f 9.25; Wintergarst f 7.— 4 7.50; Zomer dito f 6.— a f 6.75; Haver f 3.— a f 4.75; Boekweit f 7.— a f 8.—; Dui- venboonen f 8.50 a f 9.25; Kroonerwten f 12.— af 13.—; Graauweditof 11.—afl3.—; Kapucijner dito f 11 af 13.— alles per HL. ; Boter per KG. f 1.10 è. f 1.20; Eijeren per 26 f 1.40 a f -.—. PURMERENDE, 9 Jan. Kaas, kleine f 35.50; Boter f 1.22% a f 1.30 per KG.; Vette kalveren f 0.60 a 0.75, per KG.; Nuchtere dito f 10 4 f 22; Vette varkens 44 a 60 ct. per KG; Magere dito f 12 a f —; Biggen f 3.— a f 6; Eijeren f 5.— a f 5.50 de 100 stuks. SNEEK, 9 Jan. Boter, f 45.50 a f 53.—; Kaas, Kanter- f —.— af —.—; Nagel- f —.— a f —.— per 150 kilogr.; Koei- jen f 63 a f 244; Kalveren f9 a f 40; Schapen f 10 a f 33; Lammeren f — af —; Varkens f48 a f 90; Biggen f — af —; Paarden f — af —. GRONINGEN, 9 Jan. Tarwe 1870 , f 10.80 a f 12.20; dito 1871 f 8.90 a f 12.10; Rogge, buitenl. f 6.85 a f 7.30; inlandsche 1870, f 6.75 a f 7.65; Boek weit, zwarte zand 1870 f — a f -.— Zw. en Veen f 6.25 a f 7.55; Garst 1871; Winter f 5.40 a f 6.15; Zomer f 4.85 a f5.50; Dikke Haver, f3.20 a f4.60; Witte voer f 2.60 af 3.10; zwarte dito 1870 f2.65 a f3.55; Paardeboonen f 6.75 a f 7.—; Geel Mosterdzaad f9.— a f 12.50; Boter, % ton f —.— a f —.—; Boter per KG. f 1.15 a f 1.25; Eijeren f 1.— a f 1.05 per 20 stuks; Vlas f -.— a f -.—. AMSTERDAM, 10 Jan. Aardappelen, zand f 2.50 a f 5.—; Zeeuwsche Jammen f 3.90 a f 4.50; Friesche Jammen f 4.— a f 4.40; Engelsche Friesche f-3.10 a f 3.20; Gelder- sche Stoelenmatters f -.— a f -.—; dito Wolkammers f 2.50 a f 3.— ; Tarwe per 2400 KG.
33,111
MMUBMA01:000212026:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,883
Weekblad voor vrijmetselaars; orgaan der Vereeniging \
null
Dutch
Spoken
4,848
8,474
Zondag 1 Juli 1883. 2e Jaargang. HILLEGII VIIOR VRIJMETSELAARS. ORGAAN van de Vereeniging 'Eendracht maakt Macht.' Abonnementsprijs per jaar: Voor Leden der Vereeniging in het frank 4.— en niet-Leden der Vereeniging 6. Men abonneert zich voor niet minder dan een geheelen jaargang. Ingezonden stukken en opgave van Advertenties te zenden aan de Uitgever J. F. SIKKEN, Amsterdam, Hartenstraat 10. ADVERTENTIE: Van 1—5 regels ƒ 0.75 Elke regel meer 0 15 Grote letters naar plaatsruimte. Op de Internationale Tentoonstelling. Geheel Nederland spreekt thans over de grote Internationale, Koloniale- en Uitvoerhandel-Tentoonstelling, die op den laatsten Mei te Amsterdam geopend werd. Overal in de beschaafde wereld is de aandacht op deze gebeurtenis gevestigd, en ons kleine land, anders zoo weinig in tel, wordt het doel der reizen van allerlei vreemdelingen. Buitenlandsche dagbladen hebben met grote ingenomenheid of ook met meer of minder scherpe kritiek gewag gemaakt van de schatten, die in de reusachtige gebouwen zijn bijeengebracht, en van de wijze, waarop ze worden tentoongesteld. Fransche, Duitsche en Engelse illustraties begonnen reeds kijkjes te geven op het terrein en in de lokalen. Een paar opmerkingen over een zaak, die zoo de algemene belangstelling wekt, zullen dus hier wel niet misplaatst zijn. Of acht men het onderwerp misschien weinig maatschappelijk? Dan stel ik tegenover deze meening als mijn gevoelen, dat de Internationale Tentoonstellingen van onzen tijd den Vrijmetselaar bovenal ten harte moeten gaan, en dat wij Nederlandsche Vrijmetselaars reden hebben ons te verblijden, nu de hoofdstad van ons vaderland alle beschaafde naties heeft saamgeroepen tot een edele wedstrijd, een werk des vredes. Daar ligt het plan voor u: een enkele blik is voldoende om u te overtuigen, dat bijna alle Staten de Nederlandse uitnoodiging hebben aangenomen. Hier hebt u Frankrijk, Duitsland en Engeland met al hunne koloniën, daar Italië en Spanje, ginds Rusland en België - doch waarom zou ik allemaal te noemen. Welk een rijkdom en verscheidenheid van uitstalling! Wetenschap en kunst zijn hier niet minder vertegenwoordigd dan niet verheid en handel. Alles getuigt van vindingrijkheid en overleg, van geduld en vlijt, van smaak en tact, kortom van hetgeen de mensch vermag, wanneer hij de vermogens van zijn geest en de krachten van zijn lichaam niet ongebruikt laat. Ziet u niet, dat alle naties rusteloos streven om het menschelijke leven rijker, veelzijdiger, aangenamer te maken. De moordwerktuigen, waarmee de volken, het laatst, van tijd tot tijd op elkander losstormen, ontbreken hier ook wel niet, maar het is of zij zich in dit vreedzaam gezelschap verlegen gevoelen, zoo bescheiden houden zij zich verscholen onder al die voorwerpen, die enkel ten doel hebben ons levensgenot te verhoogen en den vooruitgang te bevorderen. Van Krupp hier geen monsterkanon maar een kolossale ijzeren achtersteven met schroefas, waarvan de constructie van dien aard is, dat de stoomvaartuigen voortaan de bewoners van verschillende werelddeelen sneller en zekerder tot elkander kunnen brengen. Wat aan deze tentoonstelling een eigenaardigen stempel geeft, is juist de koloniale afdeeling. Nederland mag op dit gebied de kroon spannen, ook andere landen zorgden, dat hunne overzeesche bezittingen ruimschoots vertegenwoordigd werden, door alles wat ons een oordeel kan doen vellen over leven en bedrijf, maar vooral over de beschaving van volksstammen, die in andere werelddeelen onder allerlei luchtstreken wonen. Zoo wordt ons een ruim veld geopend tot vergelijking, tot waardeering voorzeker van hetgeen wij boven vele voor hebben, maar tot leering niet minder, waar natuurgenoten, die wij meenden verre te overtreffen, ons blijken vooruit te zijn. Een beeldster heette ergens gezegd, dat het al te dwaas zou zijn, indien wij deze expositie een Wereldtentoonstelling wilden noemen. Geen Wereldtentoonstelling: en wij ontmoeten hier Chineezen en Hindoes naast Algerijnen en Transvalers; wij zien New-South-Wales zoo goed vertegenwoordigd als Canada en Brazilië! Nu ja, de Tentoonstellingen van Londen en Parijs, van Wenen en Philadelphia waren grooter, veel grooter zelfs, maar Nederland wil zich ook niet meten met Frankrijk, Engeland, Oostenrijk of N.-Amerika. Wanneer echter alle werelddeelen zoo vertegenwoordigd zijn, als hier het geval is, wat moet er dan nog meer bijkomen, om aan een expositie het karakter van een Wereldtentoonstelling te geven? Vol bewondering staan wij stil bij al die duizenden voorwerpen. Hoeveel menschenhanden hebben er nuttige arbeid gevonden om ze allen te vervaardigen! Hier liggen de grondstoffen, die de aarde ons in overvloed geeft, en daarnaast de kostbare werken, die het menschelijk vernuft daaruit heeft gewrocht. Waar zijn eigen krachten te kort schoten riep hij de krachten der natuur te hulp, welke hij aan zijn wil dienstbaar maakte. Welk een oneindig tijdperk van ontwikkeling ligt er niet tussen de steenperiode en de ijzere eeuw, en de hoogte, die dit geslacht bereikt heeft! Sedert de volken nader tot elkander zijn gekomen, is er een edele naiviteit ontstaan, om elkander te overtreffen. De uitvinding van de een maakt de ander zich ten nutte, om door nieuwe toepassingen steeds beter te kunnen voldoen aan de belangen der samenleving. Die meent tevreden te kunnen zijn met hetgeen hij heeft en zich overgeeft aan behagelijke rust, geraakt op den achtergrond, eer hij het weet. Op de baan der eindeloze vooruitgang is geen halte. Des drijvers geweldige roede Jaagt rustloos ons voort op ons pad. Doch van een "geweldige roedee" kan eigenlijk geen sprake zijn, waar de voldoening van elke overwinning zo groot, waar de winst na iedere inspanning zo veelbeteekend is. Niemand heeft meer reden om zich hierover te verblijden dan de Vrijmetselaar, die het waarachtige geluk der mensheid wil bevorderen, dat alleen in dit streven gelegen is. Nederland mag feestvieren, nu Amsterdam alle naties heeft opgeroepen, om hier op den aan de baren ontwaaierden en tweemaal vrijgevochten grond het beste wat zij hebben ten toon te stellen. Als ons volk door vergelijking wordt geprikkeld tot nieuwe krachtsinspanning, kan deze gebeurtenis ons tot zegen zijn. "Jammer maar dat een vreemdeling de zaak op het getouw heeft gezet, dat het geld grootendeels elders werd bijeengebracht, en dat de stoffelijke voordeelen niet ons ten goede zullen komen." Het is pijnlijk dit thema telkens te moeten hooren, in allerlei variaties. Maar wat mij het meest verwonderd is, dat zij, die hierover durven klagen, niet tot over de ooren kleuren van schaamte. Het is helaas waar, dat niet wij het initiatief hebben genomen, en dat wij aan anderen hebben overgelaten te doen, wat wij zelf hadden moeten aangrijpen. Laten wij de schuld niet alleen laden op de schouders van hen, die allereerst bij machte zijn geweest om dit te voorkomen. Onze regering — neen ons gehele volk treft het verwijt, dat wij dit schoone werk uit onze handen hebben gegeven, en ten slotte schoorvoetend en nog maar ten halve hebben gedaan datgene, waarmee wij hadden moeten beginnen. Ziedaar de wrange vrucht van onzen jansaleig geest en onze kleinzieligheid. Wij verbeuzelen onzen tijd met politieke en godsdienstige harrewarren en hebben geen oog voor de grote beweging rondom ons. Wij raken zoo gewoon aan het knutselen, dat wij groote dingen niet aandurven. „Klein behuisd" schreef een redacteur deze dagen boven een artikel, waarin hij de bekrompenheid van Amstel vroede mannen te recht hekelde. Als volk zijn wij niet klein behuisd, omdat ons land binnen enge grenzen beperkt is, want de oceaan gunt ons een blik over de hele wereld, en de Nederlandse vlag wappert onder alle luchtstreken. Doch klein behuisd zijn wij in onze denkbeelden, en wij missen den moed eener vaste overtuiging. Als we maar een geloof hadden als een mosterdzaad, wij zouden nog bergen van bezwaren kunnen verzetten gelijk onze vaderen deden, en ondanks onze geringheid grote dingen tot stand brengen. Zal deze les ons wijsheid leeren? Het is te hopen! Wij Vrijmetselaars althans moeten het eerst onze stem verheffen, om den boze geest uit te drijven, die reeds te lang ons neerdrukt en verlamt, en den goeden geest te wekken, waardoor wij sterker zullen zijn, dan door de beste leger-organisaties en steigste vestingwerken. Als ieder onzer maar één medestrijder winnen kan, die op zijne beurt weder een derden aanwerft, zullen wij eerlang een phalanx vormen, die ten slotte wat er nog rest van de achterblijvers overvleugelen zal. D. Mededeelingen uit verschillende hoeken. AMSTERDAM. - Het was den 24 Juni j.l. voor Br. H. Muntendam, Secretaris van de A. Loge „Willem Frederik" in het O.-, van Amsterdam, een gedenkwaardige dag. Hij herdachte den dag, waarop hij, nu 50 jaren geleden, Vrijmetselaar was geworden. De Loge was door den drang der omstandigheden verplicht zonder eenig uiterlijk vertoon deze plechtigheid te gedenken. Hare leden brachten een som bijeen om den jubilaris op eenvoudige wijze een souvenir aan te bieden. Die aanbieding had op den feestdag zei ven, 's namid dags te 3 uur, in het Loge-gebouw plaats. Nadat een daartoe benoemde commissie den waardigen Br.-, per rijtuig van zijn huis had afgehaald en hem de zaal had binnengeleid, nam de Voorz.-. Mr.\, Br.-. Barenbroek, het woord, dat verkort ongeveer hier op neerkomt: „Het is ons aangenaam, dat ge op dezen gedenkwaardigen dag aan onze roepstem om hier te komen hebt willen gehoor geven. Deze bijeenkomst op een ongewonen dag en op een ongewoon uur is te danken aan het feit, dat U 50 jaren geleden het Licht werd geschonken in deze werkplaats. 50 jaren alzoo Magon. Is dat het criterium voor U en ons om feestelijk gestemd te zijn ? Het feit op zich zelf zou geen andere betekenis hebben, dan dat ge een vrij hooge leeftijd hebt bereikt. Immers Vrijmetselaar zijn en Vrijmetselaar zijn is twee. Laat ons niet vergeten, dat 50 jaren den naam van Vrijmetselaar te hebben gedragen, niet meer betekent dan 50 jaren te hebben geleefd. Beteekenis krijgt het feit eerst door Vrijmetselaar te zijn geweest, zoals Gij dat waart. "Gij hebt het geheim der Vrijmetselarij verraden, want dit is ons geheim, dat de ware beoefenaar der K.-. K. de vruchten voor zich uit draagt in de profane wereld. En dat hebt gij gedaan en doet ge nog." Na dit nog breder te hebben uitgewerkt, stelde spreker in het licht, dat de Vrijmetselarij in het algemeen zich mocht verheugen over feiten als dit, en verbond daaraan een hartelijk gelukwensch van de Orde in het algemeen. Maar meer in 't bijzonder ontvangt ge — zoo voerde de Voorz.-. Mr.-. ongeveer voort — geluk wensch en dankbetoon van uw medeleden van „W.-. F.-.". Zijt gij niet in onze school gekweekt? Is deze Loge niet de Tempel uwer religie geweest, deze voorhof niet de plaats, waar ge u voorbeïdelt voor het praktische leven? Bovendien waart ge 40 jaren Secretaris van „W.\ F.-.". Wat hebt ge in die jaren veel over haar hoofd gezien gaan. Wat al teleurstellingen hebt ge gedurende uw maatschappe arbeid ondervonden. Toch werd ge nimmer zóó moedeloos, dat ge 't schootsvel weglegde of uw schrijfgereedschap enkel in dienst van uw profaan leven stelde. Gij bleeft trouw op uw post, onpartijdig, altijd dienstvaardig. Daarvoor danken wij U. De spreker wees nu op de voortdurende krachtige werkzaamheid van de jubilaris, bracht in herinnering het afwissend Voorzitterschap en de brede schare van leden, die met de Secretaris tegelijk lid waren geweest, wekte bij de jubilaris gevoelens van dankerkentenis op en bood toen het geschenk aan, bestaande in een kristallen inktkoker op breede zilveren voet, terwijl het deksel is gekroond met een massief zilveren vrouw beeld, dragende een acassischeduul. — Een sierlijk albumblad, bevattende tusschen de kolommen I.-. en B.\, de namen der tegenwoordige leden van „WF.\" vergezelde het geschenk. De Voorzitter, Mr. vond in een en ander aanleiding daarover een kort woord te zeggen en besloot daarna met enige versregels deze eenvoudige plechtigheid, die op den jubilaris een zeer diepen indruk maakte en ongetwijfeld ook de talrijke opgekomen leden van „W:. F.\" daarom bevredigd heeft, wijl de door den Voorzitter uit het hart gesproken woorden de gevoelens waren van al de aanwezigen, niemand uitgezonderd. Een ongelukkige volzin. „Geef mij een enkel regel van hetgeen ge geschreven hebt en ik breng u aan de galg." Z:. F.\ Br.\ van Reijsen! Als ge drie of vier regels schrift licht uit een stuk van bijna vijf kolommen, en ge beoordeelt deze regels onafhankelijk van het verband, waarin ze voorkomen, dan kan het u niet moeilijk vallen, mij gevoelens toe te dichten, die ik nooit koesterde. Als ge echter verband hadt gezien tusschen de geïncrimineerde woorden en het voorafgaande, dan zou uw schrijven hoogstwaarschijnlijk in de pen gebleven zyn. Immers waar ik zeg: "dat het protectoraat den goeden naam van een der beste zonen uit ons stamhuis bezoedeld heeft en bij gevolg ook schade kan doen aan de reputatie zijner naaste verwanten," daar luidt de redenering, die ik vooraf laat gaan, om tot deze conclusie te komen, woordelijk als volgt: "Tijdens het leven van Prins Frederik sprak noch profaan, noch maatsonders dan met eerbied over dezen vorst als mensch. Zelfs zijn hevigste tegenstanders op maatschappelijk gebied erkenden gaarne, dat hij een der edelste telgen uit het stamhuis van Oranje was. En toen hij stierf, gaven teleurgestelde verwachtingen zich lucht in woorden, die we hier niet gaarne zouden herhalen. Deden honderden daarbij te kort aan den eerbied voor de nagedachtenis van den waardige Groot-vader, dan is dit voornamelijk te wijten aan het beschermheerschap, dat men hem had opgelegd! Wie ons Oranjehuis lief heeft, komt niet voordendag met eerbewijzen, die schade kunnen doen aan de nagedachtenis zijner leden." En nu geef ik niemand het recht, om de hier vooropgestelde en door u gewraakte conclusie aan critiek te onderwerpen, zonder te letten op de bedoeling, waarmede ik ze neerschreef en die ik in de gespatsste woorden formuleerde. Gij meent, dat ik het "ontwijfelbaar" met u eens ben, "dat iemands naam niet bezoedeld wordt door allerlei onverdiende, onkiesche en onwaardige aantijgingen." Het spijt me, dat ik u ontnuchteren moet. Naar mijn gevoelen staat gij vrij wel alleen in uw opvatting van het woord bezoedelen. De wereld zou minder ongelukkig zijn, als men, zooals gij meent, nooit anders dan door eigen toedoen bezoedeld kon worden. Na deze verklaring zult u wel begrijpen, dat ik verdere ophelderingen overbodig acht, en dat ik er vooralsnog geen heil in zie, als woordvoerder op te treden voor de honderden, wier opinie mij stof gaf, om een voorstel te bestrijden, dat bij u ondersteuning vond, maar door het Gr.-O.-, met verpletterende meerderheid verworpen werd. Op een enkel punt die ik u nog te wijzen. Als Regent der Louisa-stichting schijnt u mij tegenover deze inrichting te willen plaatsen. Dat hindert mij. Sedert ik lid der Orde ben, verbond ik mij persoonlijk tot een vaste jaarlijkse bijdrage. De commissie, wier werkzaamheid vóór weinige jaren meer dan ƒ 1000 voor onze pleegkinderen bijeenbracht, werd door mij gepresideerd. Wat in den eersten jaargang van dit blad over de Louisa-stichting voorkomt, is in hoofdzaken van mijne hand. De hoofdartikelen in de beide laatste nummers van het vorige jaar kunnen getuigen van mijne innige gehechtheid aan de stichting. Zij werden gevolgd door een grote belangstelling in het lot onzer wezen, die bijna elke week in beide maandbladen uiting vond, en waarbij ik mij, telkens als de gelegenheid gunstig was, van mijn plicht als magistraat kweet, getuige alweer, wat de tweede jaargang dienaangaande van mijne hand bevat. In mijn "Parasitische neigingen" had ik in de allereerste plaats het belang der stichting op het oog. Als Regent kunt u veel hiervan weten. Al kent de grote hoop mij niet, meerdere Regenten weten, wie E is. Daarom had ik mogen verwachten, dat u mij in dit opzicht niet miskend hadt, dat u veeleer tot deze conclusie gekomen zoudt zijn: "Zulk een warm voorstander der Louisa-stichting kan nimmer bedoeld hebben, wat ik in zijn stelling of meen te moeten lezen." En hiermede reik ik u weer van harte de broederhand, en hoop ik u in het vervolg steeds naast mij te vinden, om de Broederschap op de gevaren te wijzen, die voor haar uit persoonlijke consideraties kunnen ontstaan. Hoogachtend en heilwenschend, E. I N GEZONDEN. Van All's. Ergens - ik weet niet recht of het in Perzië of in Afghanistan gebeurd is - werd eens een groot akademie-feest gevierd. De Shah wilde bij die gelegenheid een bewijs geven van zijn hooge ingenomenheid met deze wetenschappelijke instelling, door de olifantsorde te verlenen. Maar niet aan de minister, die de akademie eigenlijk in het leven had geroepen, noch aan de voorzittende geleerde, of aan een der andere schitterende talenten, die haar tot sieraad verstrekten. Het beest raakte verdwaald en kwam bij ongeluk terecht op de mantel des schrijvers van de raad van administrateurs. Eigenlijk had de Shah er geen schuld aan, doch een vriend van de schrijver had dezen aanbevolen bij zijn vriend de stalmeester, die het verzoek weer overbracht aan zijn vriend de kamerheer, en zo kwam het eindelijk tot de directeur van het kabinet, die de vorst het besluit liet teekenen. Dat geschiedde daar te lande wel meer. Dit verhaal kwam mij weer te binnen toen ik onlangs vernam, dat onze koning zijn hulde had gebracht aan het Aardrijkskundig Genootschap, door den voorzitter en den secretaris tot commandeur en officier der Orde van de Eikenkroon te benoemen. Een Nederlandsch Genootschap, dat zich ten aanzien van Nederland zoo bijzonder verdienstelijk heeft gemaakt, dat in het eerste tienjarig tijdperk van zijn bestaan een expeditie naar Midden-Sumatra tot stand kon brengen en de Nederlandsche pooltochten in het leven riep, dat aanspraak heeft op de achting van de Nederlandsche natie, omdat het de wetenschap dienstbaar maakt aan het openen van nieuwe bronnen van welvaart, — geëerd door een Nederlandsch vorst met een Luxemburgsche Orde! Hoe is het mogelijk dat een Nederlandsch minister zich tot zulk een aanvraag en zulk een aanbieding heeft geleend! Ook in zulke zaken verlangen wij waarheid, en in het gegeven geval is aan den eerbied voor den koning en voor het volk te kort gedaan. Het verblijf des konings in Luxemburg schuld aan deze 'vergissing', zoo gij wilt? Misschien is dan ook daar aan te wijten wat de natie zoo geërgerd heeft bij den dood van prinses Marianne. Zij was en bleef, ondanks haar ongelukkig huwelijk, een Nederlandsche vorstin, een telg van het huis van Oranje. Ouden van dagen herinnerden zich hoe zij eens de lieveling was van het Nederlandsche volk, en wat zij voor dat volk gevoelde, waaronder zij de gelukkigste jaren haar levens doorbracht, kan Voorburg getuigen, dat een sierlijke krans heeft gelegd op haar graf. Keeds stond het gedrukt in de Staatscourant, "dat het den Almachtige behaagd had prinses Marianne tot zich te nemen", toen "op hoog bevel" dit bericht werd teruggenomen. Weten ministers dan niet, dat de dood van een telg uit het huis van Oranje een aangelegenheid is, die niet alleen de vorstelijke familie maar ook het volk aangaat? Hebben zij niet gevoeld, dat het stilzwijgen van de Staatscourant, terwijl alle Nederlandsche bladen een woord wijdden aan de nagedachtenis van deze vorstin, een beleediging was voor de natie? En nu de begrafenis reeds weken achter ons ligt, komt eerst de koninklijke boodschap en moeten de kamers opzettelijk bijeengeroepen worden om brieven van rouwbeklag te schrijven. Deze vertooning zou belachelijk mogen heeten, indien ze niet te meer bedroevend ware. Onze leekedichter zou gezegd hebben: Verlos van de etiquette ons Heer! Geef ons natuur en waarheid weer! Oft het aan mij ligt weet ik niet, maar ik zie zoovele steenen des aanstoots. Het hindert mij zoo vaak ik stuit op karakterloosheid en gebrek aan moed, zoo vaak ik opmerk dat men zich vergeten vergeef door anderen naar de oogen te zien, en eigen overtuigingen verloochent ter wille van de luimen of inzichten van anderen. Men durft het kwaad niet bij den rechten naam noemen, en tracht gebreken te vergoelijken en te bedekken, die met een krachtige hand moesten worden aangegrepen. Het gebeurde na die promotie-partij te Utrecht, en de wijze waarop daarover door sommigen is gesproken, of — gezwegen, doet onwillekeurig vragen: zijn er dan geen eerlijke mannen meer, die de vierschaar duiven spannen, zonder aanzien des persoons? Ik zal maar eindigen, om over mijne ervaringen niet nog meer te zeggen. Voor uw lezers is dit niet opwekkend, en misschien is het in deze warme dagen ook niet goed voor u. Uw vriend, Kalchas. De kwestie der „Nederlandsche Vrije Loge." Dezer dagen heeft in de Nederlandsche Vrije een gebeurtenis plaats gehad, die voor de Orde een steeds bedroevende herinnering zal achterlaten. Een drietal onzer meest geachte Broeders, leden der Orde, heeft als Secretaris van de zich noemende „Nederlandsche vrije Loge" aan het Groot-Oosten der Nederlanden een T.-., dd. 26 Jan. 1883, gezonden, inhoudende 1°. mededeeling, a. dat in het O.-, van Amsterdam een zelfstandig magistraat lichaam is opgericht, hetwelk onder den naam van „Nederlandsche vrije Loge" bij Kon. besluit van 14 Jan. 1883 als rechtspersoon is erkend, en b. dat de oprichting dier Loge gegrond is op de oplossing, door de meerderheid van het Groot-Oosten, van 18 Juni 1883 gegeven aan de crisis, ontstaan door het overlijden van Z. K. H. Prins Frederik der Nederlanden, welke oplossing door de minderheid beschouwd werd te zijn in strijd met het belang en de beginselen der Orde, overtuigd als de oprichters der „Nederl. vrije Loge" zijn, dat het niet is in het belang der Orde, dat zij tot haar Hoofd liet hebben een Vorst, veel minder nog den aanstaanden Koning, welke zienswijze der minderheid, aanvankelijk ook die der meerderheid, schijnt prijs te zijn gegeven aan den indruk van het pijnige, in Nederland aan den naam van Oranje verbonden; en 2°. verzoek, dat het Groot-Oosten, met de „Nederlandse vrije Loge" dezelfde vriendschappelijke en Broederschappe betrekkingen aanknoopt als die, waarin vreemde magistraten zich verheugen. Ofschoon deze T. gericht was aan het GrootOosten, dat is luidens art. 50 en 51 der Algem. Wet aan het Algemeen Bestuur, bestaande uit de GrootOfficieren en de afgevaardigden van de Loges, welke den 17 Juni 1882 moesten bijeenkomen, werd de T. van de „Vrije Loge" bejegend met een T. dd. 15 Febr. 1883 van het College van GrootOfficieren tot begeleiding van een aanklacht van den GrootCeremoniemeester tegen de Broeders Visser, Smit en Dijkmans, en zulks wegens verzaaking van den plicht van gehoorzaamheid, door de Algem. Wet hun opgelegd, met verzoek, om vóór den 20 Maart 1883 zich schriftelijk te verantwoorden. Op dit verzoek is door de 24 leden der „Vrije Loge" bij T. van Maart 1883 de verklaring ingezonden, dat zij, die aanklacht zelve onbeantwoord latende, niet langer wilden staan onder de Wet en het gezag van het GrootOosten der Nederlanden, en is hun daarop door het College van GrootOfficieren bij T. van 16 April 1883 medegedeeld, dat de aanklacht tegen hen gesteld was in handen van een GrootOosten voor geschillen, welk College volgens art. 59 der Wet samengesteld uit vier Voorzitters-, in casu van de Loges „la Paix," „Jacob van Campen," „Vincit Vim Virtus" en „la Vertu," bij uitspraak van 13 Mei 1883 de 24 leden van de „Nederlandsche vrije Loge", op grond van schorsing van en ongehoorzaamheid aan de Algem. Wet der Orde, de straf van schorsing (art. 112 der Wet), voor den tijd van 1 jaar en 1 maand, ingaande 1 Juni 1883, heeft opgelegd, met verbod om gedurende dezen termijn aan enige maat arbeid deel te nemen. Op de behandeling van deze zaak is rechtens niets aan te merken: ze is gehouden met volkomen inachtneming van de Wet der Orde; de leden van de zogenaamde "Vrije Loge" hebben, toen de aanklacht door de Groot-Ceremoniemeester Kapitein Coumans tegen hen was ingebracht, gehandeld in strijd met alleen met de zeer duidelijke letter, met de zeer begrijpelijke geest der Wet, maar ook met het beginsel van de Vrijmetselarij, en wat meer zegt in strijd met de gelofte van gehoorzaamheid, door hen bij hun aanvaarding op bijzonder plechtige wijze afgelegd, en moest die aanklacht behandeld worden niet door het Groot College van 17 Juni 1883, maar volgens art. 111 van de Wet door een Groot College, voor geschillen, dat bij schuldigverklaring of schorsing, of verwijzing naar het Groot College met voordracht tot verbanning (art 112) moest uitspreken. Desniettemin wordt de spoed, aan de vervolging van die zaak gegeven, door mij niet gelukkig geacht voor de waardigheid der Orde; de schorsing, in de gegeven omstandigheden niet declaratorisch zal toch volstrekt geen effect sorteeren. Het College van Groot-Officieren had zeer gevoegd kunnen afwachten (zie art. m der Algemene Wet) het handeleden van de "Vrije Loge", en, in plaats van aanstonds de aanklacht van ongehoorzaamheid aan de Wet te brengen voor een Groot College van geschillen, de zaak, des noodig, d.i. indien de "Vrije Loge" had gehandeld in strijd met de belofte van geheimhouding, in art. 16 der Wet omschreven, later kunnen onderwerpen aan de beslissing van het Groot College, dat alsdan niet anders had kunnen doen dan verbanning uit te spreken. Bij de waarschijnlijkheid dat het Groot-Log., van 17 Juni 1883, van de zaak zou worden gesaisisteerd, hadden de leden van de "Vrije Loge" bij gebrek aan de overtuiging, dat de door hen bij hunne aanneming met de Orde gesloten overeenkomst of verbintenis van gehoorzaamheid en geheimhouding door hen niet eenerzijds was te niet te doen moeten afwachten, welke beslissing in deze door het Groot-Log., van 17 Juni 1883, zou worden genomen. Ze hadden met het oog op art. 16 der Wet met driest weg op 9 Juni 1883 een receptie moeten doen van profane, daarbij mededeelende het Groot-Log., dat telken reize vóór de sluiting der werkmuren de Loge als het geheim eigendom der Orde den Voorzittend-Heem raad alleen ter bewaring wordt toevertrouwd. De leden der „Vrije Loge" hebben door de oprichting hun vereeniging de belofte van gehoorzaamheid geschonden, omdat ze staande onder de wet, door hen bezworen, niet bevoegd waren op eigen gezag een Loge te constitueeren; hunne Loge had moeten geconstitueerd zijn door een wettig erkende macht, autoriteit; kon een tegenovergestelde bewering als juist worden aangenomen dan zouden overal Loges kunnen worden opgelicht naar goedvinden van enkele leden van de „Vrije Loge", geheimhouding over de wijze van werken, de vormen, symbolen en herkenningsteekenen beloofd hebbende, hebben ergens nog door de receptie op 9 Juni 1883, van de door hen plechtig afgelegde belofte geschonden; een, niet alleen wettelijk maar ook zedelijk, onrecht is, met het oog op art. 16 der wet door hen gepleegd. Ze hebben, men moet om het tegendeel te beweren weinig begrip hebben van de betekenis en de kracht van een eens gegeven woord, een zedelijken misstap begaan, en is het onzin te beweren, dat de wet der Orde, die, na kennisneming van de leden der Loges, door een 120-tal afgevaardigden in een Algemeene Vergadering is vastgesteld, autocratisch is. De bewering van de leden der „Vrije Loge", dat de benoeming van een Vorst tot Grootmeester van de Orde in strijd is met het belang en de beginselen der Orde, is niet toe te geven, indien de leden der Orde, als ware Vrije Metselaren, zich betonen mannen te zijn, die hunne beginselen stellen boven eer- of gunstbejag. Moge een Vorst per se conservatief zijn, toch kunnen zijne belangen niet in strijd zijn met die van de Vrijmetselarij, noch de belangen der Vrijmetselarij in strijd met de zijne, evenmin als zijne beginselen in strijd kunnen zijn met die van de Vrijmetselarij, of omgekeerd, ten minste voorzover Nederland betreft. Tegen de opdracht der betrekking van Groot. Meester, aan een particulier persoon die altijd veel minder vrij en onafhankelijk is dan een Vorst, zou ook zeer veel zijn aan te voeren, en is het op grond van die overwegingen, dat de overgroote meerderheid der leden van de Orde, hoezeer ook erkennende het weinig sympathiebetoon met de Orde van den Groot. Meester, vóór diens benoeming, zich heeft neergelegd bij de keuze, in Juni 1882 door het Groot.-O.', gedaan. Bovendien moet in aanmerking worden genomen, dat het Bestuur van de Orde der Vrijmetselaren in Nederland niet is in handen van den Groot. Meester; gezegd Bestuur is opgedragen aan het Groot.-O., dat is de vergadering van Loose-afgevaardigden, en is de uitvoering der besluiten van dat Groot.-O., wederom gedemandeerd aan het uit elf leden bestaande College van Groot. Officieren, waarvan de Voorzitter den titel voert van Groot. Meester. Laatstbedoelde brengt, èn in het College van Groot. Officieren, èn op het Groot.-O., slechts ééne stem uit. Die dus het wel en wee van de Orde der Vrijmetselaren in Nederland in handen meent te zijn van den Groot. Meester, brengt door die meening een ongunstig oordeel uit over het onafhankelijke gevoel èn van de leden van het College van Groot. Officieren, èn van de afgevaardigden op het Groot.-O.-. Ofschoon volmondig erkennende, dat in de Nederlandse Vrijmetselarij, ten aanzien van hare inrichting en werking veel te wenschen en te verbeteren is, en dat er veel goeds is in de statuten en het reglement van de „Nederlandsche Vrije Loge", beweer ik toch met alle mogelijke nauwgezetheid van onderzoek, dat de betreurenswaardige afscheuring van de „Nederlandsche Vrije Loge" een valschen, onrechtmatigen, onbillijken grond heeft en in strijd is met de beginselen van de Vrijmetselarij. Mr. L. Zegers Veeckens. Ter overdenking. Wel gelukkig is de man, Die steeds verwaarloost, wat hij kan; En doet hij, wat hij niet verstaat, Geen wonder, dat hij onder gaat. Goethe. ADVEKTENTIËN. La Compagnie Bordelaise. Spuistraat 74. Telefoon N°. 166. AMSTERDAM. Uitmuntende WIJNEN, COGNACS etc. Prijzen uiterst billijk aan contant. Prijscouranten gratis en franco. OVERHEMDEHOOFD OF MAAT. Prospectus enz. gratis. Louis Justman Jacob. 38. KORTE POOTEN. 38. s GRAVENHAGE. gedrukt bij W. H. VAK KELCKHOVEN, AMSTERDAM.
42,878
MMKB07:000759001:mpeg21_17
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,868
Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde, 1868, 01-01-1868
null
Dutch
Spoken
6,731
12,105
Van het aanzien, waarin de Nederlandsche Kerk in het buitenland stond, getuigen meer dan eens de bemoeijingen der Pausen met hare belangen, de toezending onder anderen van pauselijke legaten, waaronder voortreffelijke mannen, die vaak den heilzaamsten invloed oefenden op de zaak van godsdienst en kerktucht; zij vooral, die, hetzij als vredestichters , hetzij als verdedigers van kerken en godshuizen, zich tegen onredelijke vorsten en grooten en tegen alle overheersching in het algemeen, als dragers der hoogste kerkmagt waardiglijk wisten te doen gelden. Als zoodanig komt bij uitnemendheid in aanmerking de kardinaal Nikolaas van Cusa, vroeger leerling van de Deventersche school der broeders van ■Kfr* het gemeene leven, later door vrijzinnige taal in het concilie van Bazel algemeen bekend geworden. Op uitnoodiging van Filips van Bourgondien naar ons vaderland overgekomen om kerken en kloosters te visiteeren, liet hij overal op leeken en geestelijken gunstige indrukken na van zijnen vromen zin en reformatorische bedoelingen. Men vindt hier voorstelling van Cusa's reizen door Noord-Holland, Gelderland en Overijssel, en van zijne pogingen tot uitbreiding van een rijk van waarheid en geregtigheid. Te regt drukt de hoogl. den wensch uit, dat de voortreffelijke man nogmaals monografiesch mogt behandeld worden. Onze Duitsche naburen toonen zich hierin niet nalatig. Bij de schrijvers door den hoogl. aangehaald komt, dunkt mij, nog vooral in aanmerking de levendige karakteristiek over hem geleverd door J. voigt in Enea Silvio de Piccolomini u. «. Zeitalter (Berlin 1856. Th. 1. s. 202—207.) Ook robert zimmermann beschreef hem als Vorlüufer Leibnitzens (in VIII Th. der K. Akad. van Wissensch. zu Wien 1852), waarbij thans nog moeten gevoegd worden theod. stumpf , die politischen Ideiin des Nicolaus vort Cusa. Mn Beitrag zur Gesch. der deutschen Reformbestrcbungen im XV Jahrh. (lvöln 1865) en c. f. brockhaus Nicolai Cusarii de Concilii universalia potestate sententia Lpzg. 1867. Het opzettelijk onderzoek van zijne verrigtingen onder Nederlandsche kerkgemeenten door den verdienstelijken swalue (Arch. van Kist en Royaards IX d.) is nog voor veel uitbreiding vatbaar *). Met de mededeeling van merkwaardige tot dus ver onuitgegevene stukken, zoo als, de circulaire van bisschop Jan van Zyrik van 8 Septbr. 1288 aan de geestelijkheid zijner diocese gerigt aangaande het inzamelen van penningen voor den bouw der domkerk, — voorts de bepalingen aangaande ') Togen scharpff (der Cardinal von Cusa, Mainz 1843) en onzen swalue bestaat een schrijven van den Domkapitular N. knopp onder den titel des Cardin Nic. von Cusa Icatholische Ansicht win Ablass in Schutz genommen gegen scharpff u. swalue in Zeitschrift von Prof. dieringer II. p. 44—66. de kleeding der geestelijken van den Dom te Utrecht, — hei verdedigingschrift van de 5 kapittelen te Utrecht tegenover onmatig geachte eischen der roomsche curie in 1401, en het lied der monniken in den veldslag der kruisvaarders en Stedingers wordt dit le gedeelte vau het 2e deel door eenen voor geschiedvorschers onzer vaderlandsche kerk leerzamen inhoud gesloten. Thans zien wij nog verder voor ons de voortzetting liggen van des hoogleeraars arbeid, de geschiedenis namelijk van ie ontwikkeling der nederlandsche kerk in haar roomschkatholiek karakter van het begin der elfde tot de eerste helft der XVIe eeuw, en wel in negen hoofdstukken. De zeven eerste vermelden de lotgevallen en den staat des inonnikendoms bij onze vaderen; de laatste geven overzigt van hun schoolwezen , hunne wetenschap en letteren, voor zoover deze met kerk, godsdienst en zedelijkheid in betrekking staan. Met het oog op hetgeen anderen beschreven hebben, meende de hoogleeraar zijne mededeelingen aangaande de uitwendige geschiedenis onzer kloosters en kloosterlingen te mogen bekorten. Des te meer zorg heeft hij willen besteden aan de beschrijving van den inwendigen toestand, de eigenaardigheden vooral van het kloosterleven, de bezigheden , waarmede de kloosterlingen zich in afgezonderden staat onledig hielden, den invloed daarvan op den maatschappelijken en godsdienstigen toestand daarbuiten; — een belangwekkend onderzoek alzoo, hetwelk meer geeft en meer diep gaande navorsching vereischt, dan de vroegere bij vele schrijvers in gebruik gebleven bloote optelling van opgerigte kloosterorden en kloosterstichtingen. De kloosterorden der benedictijnen , cistereiënsers en premonstreiters komen hier in de eerste plaats in aanmerking. De vermelding van hunne eerste vestiging geeft aanleiding om te betoogen, hoezeer de toeneming van het aantal kloosters ten bewijs strekt van meer en meer doordringenden kerkgeest, van vereenzelviging van het monachisme met de veronderstelde eischen van het hoogste christenleven , en wat de premonstreiters aangaat, van het ontstaan van reformatorische bewegingen bij de geestelijken der kathedraal- en collegiaalkerken. De bijzonderheden, welke de schr. mededeelt aangaande den gemeensehaps2in der devoten, de „heilige armoede" en de stoffelijke behoefte der asceten, den bouw, aanleg, uitgebreidheid en versiering hunner gestichten, de middelen van bestaan voor de kloosterlingen, de beweegredenen om teu klooster te gaan, de kloosterbeambten , de kluizenaars en kluizenaarsters, dit alles cn nog veel meer, dat wij niet vermelden, spreidt ecu helder licht over der voorvaderen middeleeuwschen toestand. Zoo de hisioire-balaille van onze vroegere vorsten ous thans ongenoegzaam dunkt tot omschrijving van de ware geschiedenis van den voortijd, zoo blijkt evenzeer het ontoereikende van de dorre naamlijst van kloosters en kloostergoederen om tot de kennis te geraken van dat inwendig klooster- en geestelijk leven, aan welks kennis echter het ons voornamelijk moet gelegen zijn, wanneer wij ons in onbevooroordeelden zin weusclien te verplaatsen te midden der oude kloosters en maatschappijen. Bij de opgave, Hoofdstuk YII § 4 en VII § 2 van de middelen van bestaan, waartoe de kloosterlingen hun toevlugt namen, had welligt in aanmerking kunnen komen een nader oaderzoek omtrent de handelsgemeenschap, die vele kloosters met elkander of met de wereld daarbuiten wisten te openen. Zeer talrijk toch zijn de vrijstellingen door onze en andere vorsten aan de oude kloosterorden toegekend, krachtens welke zij ongehinderd, en vrij van de fiscale lasten op de leeken gelegd, de landwegen cn en rivieren met koopwaren mogten doorkruisen. Hunne uitgestrekte, door hen zeiven vruchtba .r gehouden of tot vruchtbaarheid gebragte landerijen, gaven inkomsten rijker en overvloediger dan voor onderhoud van kloosters, of zelfs tot uitdeeling aan armen noodig. Niet onbelangrijk voor de kennis van den toenmaligen landbouw wordt het dus te onderzoeken, op welke wij?e de tienden in koorn, in honig, in was, ja zelfs in wijn, die den kloosters toevloeiden, als middel tot een voordee- ligen ruilhandel door hen werden aangewend. Zij zagen er groot voordeel in handelswegen te openen, zelfs vaarten aan te leggen, die nog op dit oogenblik van veler noest handelsbedrijf getuigen, en in vele opzigten het nageslacht den weg tot vooruitgaande maatschappelijke ontwikkeling aanwezen. 1 Zoo mag, dunkt mij, desgelijks de werkzaamheid onzer kloosterlingen niet worden voorbij gezien in het aanleggen van dijken, dammen en sluizen. Als zoodanig verdienen zij eene plaats in de geschiedenis van den Nederlandsehen waterstaat. In Zeeland vooral bestaan menigvuldige gedenkteekenen van hun strijd tegen stroom en zeegeweld 2. Op do franeiskanen, dominikanen, karmelieten en augustijner heremieten, karthuizers, kruisbroeders en brigittijnen volgen de geestelijke Ridderorden, en alzoo de tempelieren, de ridders van St. Jan en de Duitsche ridders. Hunne in- en uitwendige geschiedenis is tot nu toe, in Nederland althans , ') Het klooster van Egmond, bij voorb., bezat volledigen vrijdom van tollen door geheel Holland, zoowel voor de kloosterlingen als voor de bewoners van hunne uitgestrekte landerijen, kraehtens handvest van Dirk V (26 Julij 1053 Oorkondenh. van Holland en Zeeland, I. 57.) De bisschop van Utrecht verleent aan het klooster Adewerd 25 Oct. 1250 vrijgeleide en bescherming tot het drijven van koophandel door het ressort Groningen, met magt om hout, turf en beesten door Drenthe en door al des bisschops landen te vervoeren {Verh. can hstGen. pro excol. j. patrio IV, 281.) In 12/3 bekomt datzelfde klooster verlof ora onmiddellijk te Hamburg met zijne schepen te mogen aanleggen zonder Stade aan te doen. (Driessen, monum. Gronintj. I, 24): Ju 1342 vrijdom van alle tollen (ib. 158). In 1346 en 1448 vindt men uitvoerige overeenkomsten gesloten omtrent dc handelsbelangen van het klooster in Hamburg (ib. 173, 186) en Muntbepalingen tot bevordering van handelsverkeer tusschcn Adewerd en omliggende plaatsen 1371 (ib. 317) enz. 2) Aanwijzing nopens der. aanleg van zijlen en van andere waterwerken tot algemeen nut, door het beleid van kloostergeestelijken met name door het convent van Adewerd tot stand gebragt in de XIV eeuw, vindt men mede bij Driessen t. a. p. p. 707. Hij het stichten van het klooster te Mindcsheim in 1386 wisten de kloosterlingen zeer goed den betrekkelijk hoogsten stand van het waterpas van den IJssel af te meten, en daarnaar den bouw van hun klooster te bepalen. (Chronic. Windeth. p. 42.) weinig bekend. Tot verpleging der zieken en tot bestrijding der ongeloovigen waren zij oorspronkelijk ingesteld. Zij zijn verdwenen: alleen de orde der duitsche heeren, zoo merkt de schr. aan, is de eenige, „die nog heden als een bleeke schim van oud-ridderlijke heerlijkheid in ons midden omwaart." —• Het duitsche huis, balie van Utrecht, bestaat nog; de zeer rijke bezittingen door middeneeuwsche vroomheid ad pias causas zamengebragt, ofschoon, naar men vermoeden mag, door de hoogadellijken, ter wier beschikking zij staan, tot nuttige doeleinden besteed, strekken thans voorzeker in geenen deele tot vervulling van den wensch der oorspronkelijke instellers. Ten vollen beamen wij de bedenkelijke vraag ten dien aanzien door den schr. geopperd op blz. 148. noot 1: maar met hem wagen wij ons niet aan hare beantwoording! Behalve de beschreven kloosters en geestelijke orden kende de Nederlandsche kerk uit de middeneeuwen nog andere vrije kloosterlijke vergaderingen, zooals de begijnen, de cellebroeders, en de broeders des gemeenen levens, over wier instelling en werkzaamheid men hier volledige inlichting verkrijgt. Dan, zoo de geschiedenis van.de opkomst, vermenigvuldiging en gekozen werkkring van al deze geestelijke instellingen hoogstbelangrijk is om zich te midden van den toenmaligen maatschappelijken en kerkelijken toestand te verplaatsen, weldra ontstaat in de christenheid een verschijnsel, dat bij zijn eerst opkomen zich bij onze voorvaderen als een niet minder verontrustend, ja onheilspellend verschijnsel voordeed, dan voor velen de zoogenaamde moderne rigting, welke zich in onzen tegenwoordigen kerkelijken toestand gelden laat. De reformatorische beweging, eerst langs separatistische wegen, aanleiding tot het ontstaan van nieuwe monniken orden, breidde zich in de vijftiende eeuw meer en meer uit. Ook in ons vaderland deed zij naar middelen omzien ter verbetering of verheffing van het kerkelijk leven. Het monachisme, men kon het niet ontveinzen , was in verval, de orden kwijnden. In de achting van het algemeen, van de beschaafden en verlichten vooral, daalden zij meer en meer. De twee laatste hoofdstukken behandelen onderwerpen, die vooral algemeen belang zullen inboezemen, en tot wier samenstelling de schr. zich niet het minst velerlei moeijelijk onderzoek heeft moeten getroosten, bij gemis van desbevoegde, onpartijdige, wegbereiders; den toestand namelijk van school, wetenschap en letteren in Nederland tot aan de XVlde eeuw. Ilier volgt alzoo de beschrijving van de kapittel-klooster-parochie- en bijscholen. Den f.art en omvang van het schoolonderwijs, de leermethode cn de hulpmiddelen laat ons de schr. kenucn. Tegen de meening, dat de kloosterscholen in de abdij van Adewerd meer beroemd zijn geworden ten gevolge van het toevallig verblijf van eenige voortreffelijke geleerden binnen hare muren, dan wegens bekende vruchten van het daar gegeven onderwijs, voed ik wel eenigen twijfel. Uit de berigten toch der leerlingen blijkt het aanwezen aldaar van eeuc vrij uitgestrekte boekerij , tot wetenschappelijk doel aangelegd, alsmede de gewoonte der kloosterlingen om uitstekende, des verdienende leerlingen, op kosten der stichting, de eene of andere buitenlaudsche hoogeschool ter volmaking van hunne studiën te laten bezoeken, (gerdes Uist. Euancj. renov. III. 158.) Ook de bijzonderheid, van het overgroot aantal slachtoffers dat dc pestziekte van 1350 aldaar van de leerlingen ten grave sleepte, veronderstelt te Adewerd een niet slechts voorbijgaanden, maar met meer waarschijnlijkheid een gevestigden zetel van kennis en beschaving. Men overwege hierbij, dat blijkens de Monumenla Ui/iversitalis Pragensis, in onzen tijd uitgegeven, tussehen de jaren 1301—1409, dus in een tijdsverloop van niet minder dan 50 jaren, de Praagsche Hooge School bezocht werd door 22 studenten uit Groningen, door 12 Friesen; door 13 daarbij uit Stavoren, 0 uit Leeuwarden, 2 uit Sneek, 3 uit Steenwijk, 2 uit Apingadam, en enkelen uit Dokkum, Ulrum, Medum, Blankenham en Ameland. Al mogten de Praagsche hoogleeraren toen nog geen toelatings examen aanwenden, al die aankomende studenten zullen echter tot de moeijelijke reis naar het verafgelegen Bohe- men zijn gedreven geworden door een ijver voor do wetenschap en door aanvankelijke oefeningen daarin, waarvoor in of bij hun vaderland goede gelegenheid moet bestaan hebben. Adewerds kloosteronderwijs zal den voorbereidenden weg daartoe hebben gelegd, al ligt de veronderstelling voor de hand, dat meer andere instellingen van onderwijs destijds in den noordoostelijkcn hoek van Nederland licht en kennis aanbragten. Dat de opvoeding van vrouwelijke leerlingen niet geheel verwaarloosd werd, en dat de kloosterinrigtingen haar hier en daar bevorderden, leert verder onze schr., daarbij voegende als het meest wetenswaardige, dat in oude berigten daarvan voorkomt. Op de aanwijzing omtrent den inwendigen toestand van het schoolwezen volgt eene belangwekkende bijzondere omschrijving van hetgeen tot de algemeene karakteristiek van het toenmalig onderwijs behoort, de bestemming en hulpmiddelen van het onderrigt, de vorming van Nederlanders aan vreemde hoogescholcn, de boekerijen, en als vrucht van het onderwijs de letterkundige voortbrengselen, de oorsprong en aart van onze kronijken, de ascetische literatuur, waarbij de verdiensten der zoogenoemde moderue devotie in de XV13 eeuw breedvoerig worden uiteengezet. Iiare voornaamste woordvoerders, zoo als Geert Groote, Florenz Eadewijns, Gerlach Peters en zoo vele anderen worden niet voorbij gezien. Bijzondere zorg wijdt de schr. aan de nagedachtetenis van Thomas a Kempis. Zijn auteurschap van de imitalio Christi wordt in bescherming genomen tegen zoo velen, die zich daartegen verklaarden, waaronder nog onlangs Renan en anderen met hem, door volslagen onbekendheid met onze literatuur van de veertiende en vijftiende eeuw op het dwaalspoor gebragt. Ook naar mijn inzien heeft hunne kritiek weinig waarde of gezag, zoodra het aankomt op het karakteriseeren van onze literatuur uit dat tijdvak. Te regt meent Mabillon, dat men in dc middeleeuwen de benaming van heilige schrift gewoon was toe te passen op de schriften niet alleen waarin de oude profeten en apostelen de openbaring Gods hebben opgeteekend, maar ook op de voortbrengselen van jongere getuigen Gods, van Augustinus, Chrysostomus, Bernardus, van allen in één woord, wier boeken men voor den christen uitmuntend nuttig achtte en daarom met den bijbel schier gewoon was te vereenzelvigen; al spreekt het van zelf, dat men in engeren zin met het woord heilige schrift den bijbel gewoon was aan te duiden, en dien bijzonder ten voorwerp nam van exegetische studie. Het getal onzer bijbelverklaarders groeide na het midden der vijftiende eeuw eerst slechts spaarzaam aan. Wat zij leverden wordt hier aangeduid. Aan de theorie der kanselwelsprekendheid , waaraan, sedert de twaalfde eeuw, enkele schrijvers in België, Frankrijk en elders hunne krachten beproefden , schijnt vóór de laatste helft der veertiende eeuw geen onzer auteuren ernstig gedacht te hebben. Latere beoefenaars der homiletiek komen bij ons in vrij groot getal voor, voorloopers van de corypheën in volgende eeuwen. Zelfs bezat men onder ons, bij het einde der middeneeuwen, reeds hulpmiddelen voor zulke predikers, die bij de voorbereiding tot hunne taak door de bewustheid hunner verstandelijke en zedelijke armoede zich genoopt voelden, steun van buiten te zoeken. Onze predikende monniken en cureiten konden beschikken over Sermones parati, Sermones sensati (voor scientiati verstandig) Sermones praedicaiiles, Sermones dormi secure, in de laatste helft der vijftiende eeuw te Leuven, Keulen en elders wel minstens dertig malen gedrukt, en naast armzalige hulpmiddelen ook betere, waardoor onze vaderen zich of tot goede homileten konden vormen, of ten minste bruikbare materie voor hunne sermoenen verwerven, de leerredenen van Augustinus , Bernardus en andere beroemde kerkredenaars, waarbij de collatien bij de broeders van het gemeene leven in gebruik vooral in aanmerking komen. Tot kennis van de liturgiek schijnt men zich hoofdzakelijk te hebben ingelaten met de verklaring van het ceremonieel der mis het groote middenpunt van den cultus. Behalve het dietsche rymwerk over „de bediedenisse van der misse" hield men de verklaring daarvan in waarde, waarmede Willem van Gouda en Hendrik van Gorcum de vrome klerken zochten vóór te lichten. Tot waardig besluit van dit hoofdstuk strekt eindelijk een opgave van de Brieven en geestelijke poezie in die tijden aan het licht gebragt, gezamenlijk uitdrukking van het christenleven der toenmalige geslachten. De geestelijke liedekens destijds in gebruik hadden, naar des schrijvers meening, bij zoovele wanklanken als een meer opgeklaard geloof daarin erkent, toch eigenschappen, die hen ons volk tot een zegen deden worden. Hoe onzuiver soms de bron was, waaruit zij voortvloeiden, hoe smakeloos de mystiek zich daarin veelal openbaarde; daar het geloof en leven der dicliters toch een christengeloof en een christenleven was, waaraan zich met den wereldgeest ook de hoogere geest deed gelden, zoo kunnen zij onmogelijk alle betere bestanddeelen missen ; en in waarheid zij missen die ook niet, vervolgt de schrijver. Warm en krachtig, als de godsdienstzin onzer devoten in de veertiende en vijftiende eeuw was, is ook de toon van deze zangen vol van eerbied voor God en zijnen Zoon, vol van bewondering voor de zich zelve opofferende liefde des Heeren, vol van ootmoed en zucht naar heiliging in gemeenschap met den Heilige! — Ziedaar in algemeene trekken den leerzamen inhoud van de twee vóór ons liggende deelen. Men kent geschiedverhalen in woordenrijken omslachtigen stijl nedergcsteld , van welke het niet moeijelijk valt, in weerwil van den grooten omvang der bladzijden, een kort en toch alles omvattend verslag te leveren, wijl het wetenswaardige zich daaruit zonder groot bezwaar in zaamgedrongen vorm laat bijeenbrengen. Yan geheel anderen aard is de voor ons liggende geschiedenis, de vrucht van nauwgezet historisch onderzoek dat alles poogt zamen te voegen wat tot onpartijdige voorstelling van het voorledene strekken kan, maar dat al wat naar bloot geleerd praalvertoon zweemt, ver van zich afstoot, en zich niet dan op leerzame volledigheid toelegt. Met eenige moeite alzoo hebben wij den voor- namen inhoud van dit klassieke werk hierboven pogen op te geven, gedrongen daarbij tot de openhartige bekentenis, dat deze twee deelen een schat van bijzonderheden behelzen betrekkelijk het maatschappelijk en zedelijk leven onzer voorouders , waarvan wij tot ons leedwezen slechts een oppervlakkig beeld mogten teruggeven. Onlangs rigtte de bekende O O OO O O Heinrich Ritter tot den niet minder beroemden Leopold Ranke in antwoord op een zoogenaamden tafeltoast uitgesproken bij des laatsten Jubelfeest, (20 Febr. 1867) een brief, waarin hij, vrij scherp geschiedvorsching tegenover geschiedbeschrijving stellende, beide verdiensten weegt, vergelijkt en als schier onvereenigbare kontrasten voorstelt. Mij dunkt, dat bij onzen hoogleeraar beide soort van verdiensten in aangenaam verbond zich vereenigen, en evenzeer des schrijvers diepgaande geleerdheid als zijn smaakvollen kunstzin verëeren. Verlangend zien wij naar de gelukkige voleindiging van het werk uit. G. H. M. Delprat. 2) h. g. garde , den dansk-norske sömagts historie 1535—1700, vdgivet af den dans/ce historiske foreninrj. Kjübenhavn 1861. 8°. De wetenschappelijke werken die in het noorden van Europa verschijnen, worden veelal eerst laat ten onzent bekend, althans waar zij niet in eene Duitsche vertaling tot ons komen. Dit moge ter verontschuldiging strekken, dat wij van het bovenstaande geschrift, dat voor de geschiedenis onzer zeemagt belangrijke bijdragen bevat, eerst thans in dit tijdschrift een kort verslag geven, zeer waarschijnlijk zal het toch den meesten lezers nog geheel onbekend zijn. Het nuttige, ja noodzakelijke voor den geschiedvorscher om nevens de eigene ook vreemde bronnen te raadplegen, zal niemand ontkennen. De vreemde historieschrijver die de daden en lotgevallen van zijn volk verhaalt waar het met het onze in aanraking kwam, put uit andere bronnen dan ons toegankelijk zijn, en mogen al die bronnen niet de zuivere, maar de offieieele waarheid opleveren, zij bevatten de voorstelling der andere partij, vullen dikwijls onze berigten aan en wijzen ons teregt, waar wij over de tegenpartijonjuist oordeelden, althans wanneer de geschiedschrijver zelfstandig en met oordeel onderzocht en geloofwaardige documenten geraadpleegd heeft. Uit dien hoofde meen ik aan het bovenvermelde geschrift waarde te mogen hechten. De auteur heeft toch doorgaands uit de Deensche archieven geput, die aan de onzen onbekend waren en meermalen de dwalingen van vroegere geschiedschrijvers met name van holberg teregt gewezen. Met onze schrijvers daarentegen verraadt hij geene bekendheid, noch de oudere der 17° eeuw noch de auteur der Geschiedenis van het 2Vederlandsche Zeewezen worden aangehaald; is dit ongetwijfeld een gebrek, het heeft daarentegen dit voordeel voor ons, dat wij de Deensche voorstelling der gebeurtenissen zuiver leeren kennen en de lof onzen zeehelden toegebragt, onpartijdiger uitkomt. De geschiedenis der Skandinavische zeemagt is in den loop der 176 eeuw meermalen naauw met de onze verbonden; vooreerst door hetgeen sommige Nederlanders als de Geer' en Marcelis voor de verheffing van het Zeewezen zoowel m Zweden als in Denemarken gedaan en de vele Nederlandsche zeeofficieren die in Zweedschen, maar bijzonder in Deenschen dienst overgegaan, aldaar uitgemunt hebben, waarvan garde een aantal namen opgeeft, b. v. Maarten Thijssen (Ankarhielm) in Zweden, en een aantal anderen in Denemarken. len andere wegens de roemrijke wapenfeiten door onze zeehelden diens tijds, door Wassenaer, de Euyter, Cornelis Tromp, Philip van Almoude en anderen in de Noordsche wateren en meestal tot bescherming van het fel bestookte Denemarken verrigt, waarvan reeds de Jonge uitvoerige berigten heeft medegedeeld. Het is dus voor ons belangrijk te zien welke voorstelling in de Deensche archieven van die wapenfeiten gegeven wordt V. Boekbeschouwing. n en hoe de Deensche vlootvoogden zich daarover uitlaten, waar zij gemeenschappelijk met de Nederlandsche gestreden hadden. De indruk ons daarvan gegeven, is niet gunstig. Men leert er uit dat er een sterke ijverzucht bij de Deenen tegen hunne bondgenooten bestond, en dat zij met leede oogen den Nederlandschen krijgsroem aanzagen, wat zeker door de hooghartigheid van Cornelis Tromp en de verwijten van Almoude nog versterkt werd, zoodat volgens Gakde de Deensche admiraal Niels Juel zich uitliet, dat hij slechts wenschte met de Zweden klaar te wezen om dan met de Hollanders slaags te raken en dat de Deensche bevelhebbers overal trachtten zichzelven zooveel van den behaalden roem toe te eigenen als mogelijk was, zonder de meerderheid hunner bondgenooten te willen erkennen, en wij zien met leedwezen, dat ook onze verdienstelijke schrijver zelf zich nog niet van dat zwak heeft kunnen ontslaan, zoo als wij nu zullen aantoonen. Na den ongelukkigen zeeslag tegen de Engelschen van 13 Junij 1665, waarbij Wassenaer gesprongen en Cortenaer gesneuveld was, had de Oostindische retourvloot met eenige andere schepen hare toevlugt gezocht in de haven van Bergen in Noorwegen. De Engelsche admiraal, vlammende op dien rijken buit en steunend op de geheime verstandhouding met het Deensche hof, had den schout-bij-nacht Thomas Teddeman afgezonden om zich van deze schepen meester te maken. Deze voor de haven gekomen, zocht eerst den Deenschen bevelhebber der stad over te halen, die in zijne magt te stellen, dan deze, die geen last had die schending eener onzijdige haven door de vingers te zien, weigerde. Toen maakten ook de Nederlandsche schepen onder den commandeur Pieter de Bitter zich tot een krachtigen tegenstand gereed, en zetten een aantal matrozen aan land om het geschut der forten te bedienen, met dat gelukkig gevolg, dat de vijand, na een gevecht van bijna vier uren, met zwaar verlies moest afdeinzen. Zie De Jonge Geschied, van het Nederl. Zeewezen; II, 47. — Hooren wij nu hoe Garde die gebeurtenis voorstelt: „In de haven van Bergen hadden 60 rijk geladene Hollandsche sehepen, na den door de Hollanders verlorenen zeeslag eene toevlugt gezocht, ten einde daar af te wachten dat de Hollandsche vloot hun eene veilige terugkomst kon verschaffen. In de meeniug dat wegens de boven vermelde mondelinge afspraak tusschen den koning en den Engelschen gezant, van den Noordschen kant geene ernstige hinderpalen tegen eenen aanval zouden gesteld worden, detacheerde de admiraal graaf Sandwich Sir Thomas Teddeman met 17 oorlogschepen , fregatten en mindere vaartuigen om deze rijke prijzen te bemagtigen. Doch daar de gouverneur van Bergen, de luitenant-generaal Claus von Ahlefeldt geenen last had om dit door de vingers te zien en de Engelschen niet wilden wachten, totdat hij dien ontving, greep Teddeman den 2ca Augustus (oude stijl) de Hollandsche schepen aan en dwong daardoor Ahlefeldt 's konings onzijdig territoir te handhaven, waardoor de Engelschen zoo kwalijk toegetakeld werden, dat zij met 6—-800 dooden en gekwetsten hunne ankers moesten kappen en de haven verlaten. Het blijkt echter uit de brieven van Almonde, dat hij zich evenzeer over Juel beklaagde, dien hij zijne onkunde verweet, „Ingeval, dus schrijft hij aan de admiraliteit van de Maas, twintig Hollandsche schepen sterk waren geweest en geen een Deen, ik twijfel niet, of wij zouden de Zweden hebben geslagen. Derhalve zoo kan ik U. E: M. van deze rencontre niet schrijven, dan dat ik mij schaam dat de zaak zoo slecht is uitgevallen en wenschte daar nooit bij ware geweest, dewijl ik wel zie, dat met de Deenen niets uit te rigten is." Bondgenooten zijn zelden lang vrienden; naijver, verschil van inzigteu en belangen belemmeren de goede verstandhouding en doen hen elkander beschuldigen, doch hier schijnt zooals De Jonge opmerkt, het afhouden van Juel, die zich B. 3 bl. 205, die zelf het gevecht bijgewoond had. Volgens hem hadden de Deenen eerst de witte vlag geheeschen en stil het gevecht aangezien, tot dat zij eindelijk op aandrang der aan land gezette Hollandsche zeelieden, die het geschut van de forten hielpen bedienen, de bloedvlag opstaken en dapper op de Engelschen vuurden. De commandeur de Bitter en de overige kapiteineu werden voor hunne dapperheid door de O. I. compagnie beloond, en ook Ahlefeldt ontving een bewijs van dankbaarheid. anders eeu dapper vlootvoogd betoonde, meer ami voorzigtigheid en geheime instructien hem door den koning gegeven, dan aan gebrek aan moed toe te schrijven te zijn. Naauwelijks was de tijding van het gevecht te Kopenhagen aangekomen, of Tromp stak in zee om zich met zijne bijhebbende schepen bij de vloot te voegen, waarvan hij nu het opperbevel aanvaardde. Eerst op den 11™ Junij achterhaalde men den vijand bij het eiland Oland. Naauwelijks echter was Tromp met den Zweedschen admiraal Lorenz Creutz slaags geraakt of diens schip sloeg bij het wenden om en sprong in de lucht. Toen sloegen de Zweden aan het wijken, maar al vechtende. De geallieerden hen na en weldra raakt Tromp met den admiraal der geele vlag Uggla slaags. Deze verweert zich twee uren lang met de grootste dapperheid, Tromps eerste kapitein sneuvelt, zijn tweede verliest den arm, en meer dan honderd dooden en gekwetsten liggen op. zijn schip uitgestrekt. Eerst nadat Uggla reddeloos geschoten was, geeft hij het op en strijkt. Tromp verleent kwartier, maar in dit oogenblik klampt een Amsterdamsche brander den Zweed aan en steekt hem in brand tot verontwaardiging van Tromp en de zijnen. Nu is de vlugt der Zweden algemeen, verscheidene hunner schepen worden door de Nederlanders genomen, anderen stranden, de rest bergt zich de een hier, de andere daar en de zege is beslist. Zoo luidt het verhaal bij De Jonge. II. 526 , die het putte uit de brieven van Tromp en Almonde en de lapporten van Tromp en Juel aan den koning. Hooren wij nu het verslag van Garde bl. 269. //Tegen den middag kwamen de beste zeilers van de geallieeide schepen den vijand zoo nabij, dat deze meende hen te kunnen afsnijden van de overige der achtergeblevenen. Op Ugglas verlangen deed Creutz daarop sein om te wenden en maakte zelf den aanvang met zijn schip Stora Cronan. Maar schoon hij daardoor in den wind kwam, behield hij evenwel tegen zeemanschap, hetzelfde zeil, wat hij vroeger vooi den wind gevoerd had. Dit kon het ranke en met geschut overladene schip niet dragen en te minder, daar het tevens zoo weinig geballast was, dat het volgens het berigt van Tornquist, zeven voet minder diepgang had dan het voorgaande jaar. In het wenden kwam daarenboven eene zware bui, waardoor het schip zoozeer overkrengde, dat het water door de onderste geschutpoorten indrong, die men verzuimd had te sluiten. Daardoor liep het schip vol en zonk dwars voor de kerk van Hultersta op Oland, op eene mijl van land. Slechts iets van stuurboords zijde was zigtbaar boven het water, toen de kruidkamer vuur vatte en de Stora Cronan in de lucht sprong. Van de 842 man sterke bezetting werden slechts 40 man gered. Men verhaalt dat bij deze gelegenheid ook 300 Zweedsche edellieden omkwamen, die als vrijwilligers dienden. De admiraal Creutz en zijn zoon sprongen over boord en verdronken. Zoo sleepte deze anders roemvolle en moedige man door zijn gebrek aan zeemanschap niet alleen een groot aantal zijner landgenooten mede in den dood, maar bragt tevens der Zweedsche zeemagt een zoo gevoelig verlies toe, dat de gevolgen daarvan gedurende den geheelen oorlog gevoeld werden. Dit onheil bragt de Zweden in groote wanorde. Onder de weinige schepen die gewend hadden en stand hielden, was de admiraal Uggla, die beschouwd werd als Zwedens kundigste en duchtigste zeeman, en dien na den dood van Creutz het opperbevel toekwam. Tromp, die met vier andere schepen der geallieerden de voorste was, wendde ook en deed sein tot een algemeenen aanval. Zijn schip de Christinnns Quintus en Juel met Churprindsen, die intusschen opgekomen was, legden zich elk aan eene zijde van Ugglas schip S'vaerdet en sloegen met hem en zijne secondanten omtrent iVi uur; toen viel Ugglas groote mast, waarop deze dappere zeeman genoodzaakt was te strijken. Ofschoon de admiialen het trachtten te verhinderen , leide evenwel de Hollandsche brander 't Hoen den prijs aan boord en verbrandde het fraaije schip. Nu gold het voor de Zweden slechts om zich te redden waar men kon, want de geallieerden, wier schepen zich inmiddels verzameld hadden, zetten de vlugtenden sterk achterna. Van de drie schepen die met Svaerdet het langst tegenstand boden , werd de Neptunus veroverd door het Hollandsche schip Gidton en Jarnvcigen door het Deensche Anna Sop/iia. De Hieronimus ontkwam door den nacht. Daarenboven werden Euhorning en Mom op de vlugt veroverd en Aplet ging verloren bij het inzeilen in Skjaergaard." Volgens dit verhaal namen de Deenen veel meer deel aan de overwinning dan uit de Nederlandsche berigten blijkt, waar van Juels gevecht tegen Uggla gezwegen wordt. Men mag evenwel betwijfelen of hij niet op een eerbiedigen afstand gebleven is, daar Tromp meer dan 100 dooden en gekwetsten had, terwijl van Juels verlies niets gemeld wordt, 1 maar indien het waar is verhoogt het den roem van Uggla. Garde erkent dan ook rondborstig dat dit alleen uit Juels rapport blijkt en Tromp er geheel van zwijgt. Hij had ook nog kunnen opmerken, dat het eenige Deensche schip dat een prijs maakte, de Anna Sopliia door een Hollandschen kapitein Hans van Hardenbroek gevoerd werd. Overigens werden naar hij verhaalt, de veroverde schepen in de Deensche vloot ingelijfd en de Hollanders met eene som gelds te vrede gesteld. Uit deze stalen ziet men ligtelijk dat dit goed geschreven werk wel verdient in Nederland bekend en met onze berigten vergeleken te worden. Het geeft bovendien vele voor ons belangrijke staten en bijzonderheden over de Deensche zeemagt en over den invloed door de Hollanders daarop uitgeoefend. Wanneer men b. v. ziet dat van de 2 5 linieschepen die onder Tromp tegen Creutz streden, minstens 17 door Nederlanders bevolen werden en dat Juel, Itodslehn ') Althans spreekt Juel in zijn rapport aan dun koning, waarvan een afdruk in het rijksarchief berust, van geen verlies aan manschap of tuig. Tot mijn leedwezen kan ik niet nazien wat de Zweedsehe geschiedschrijver F&yxell in zijne Beraltelser ur Svenslca hist. hiervan zegt. en anderen vroeger onder Hollandsche bevelhebbers en sommigen in Holland gediend hadden, terwijl ook een deel van het zeevolk en der schepen uit Holland gekomen was, dan ziet men dat de Deensche zeemagt bij ons ter schole gegaan is en dat onze zeehelden hen eigenlijk de zeetatiek geleerd hebben, waardoor zij later aan eigen kracht overgelaten luisterrijke overwinningen behaalden. Daar in de laatste jaren de Skandiuavisehe letterkunde bij ons veel meer beoefend wordt dan vroeger, willen wij hopen dat soortgelijke wetenschappelijke geschriften hier niet langer onbekend en ongelezen zullen blijven. L. PH. C. B. 3.) History of the United Netherlands front the Beath of IVilliam the Silent to the twelve Years-Truce — 1609, by JOHN LOTHROP MOTLEY. Vol. III, IV. The Hague, MARTINUS NIJHOFF. Met deze twee deelen besluit Motley zijn arbeid over den strijd van Nederland met Spanje. Wel wil hij ook het tweede gedeelte van dien strijd behandelen maar als een deel van den SOjarigen oorlog. Zijn geheele tweede werk en vooral deze twee deelen dragen reeds de sporen van een uitbreiding van zijn bestek. Alles wat in verband staat met de plannen van Philips om een wereldmonarchie te vestigen wordt er in behandeld, en alle gelijktijdige gebeurtenissen die maar eenigzins invloed hadden op den loop der zaken, zelfs de oorlog met de Turken, worden er in vermeld. In deze twee deelen nemen de gebeurtenissen in Frankrijk een even groote plaats in als die in Nederland. Zij zijn er blijkbaar op ingericht om het eerste gedeelte te vormen van de geschiedenis van den grooten strijd tusschen het huis Habsburg en het Protestantisme. Men behoeft slechts een blik te werpen op den inhoud om zich hiervan te overtuigen. Het derde deel vangt aan met de verrassing van Breda, waarop een hoofdstuk volgt, gewijd aan de staatsinrichting en den geheelen toenmaligen toestand van de Republiek, wat voor den buitenlander, vooral voor den Amerikaan, zeer interessant moet zijn, daar Motley vooral op het verschil wijst van de republieken dier dagen en die van thans, en op de groote gebreken die onzen staat tot zulk een treurig verval hebben gebracht. Yoor Nederlanders is dit hoofdstuk van veel minder belang, daar het overzicht slechts zeer oppervlakkig is. Daarop begint de beschrijving van den oorlog in Frankrijk, zoowel wat de politieke verwikkelingen en intrigues, als wat de krijgsgebeurtenissen betreft, en van de veldtochten van Maurits, hier en daar afgewisseld door een blik op de onderhandelingen der staten met Engeland en Frankrijk. Overigens worden de gebeurtenissen op de beide oorlogstooneelen jaar voor jaar nevens elkander behandeld. De slag bij Ivry, het beleg van Parijs en de veldtochten van Parma in Picardië worden even breedvoerig geschetst als de belegeringen, waardoor Maurits ons gi'ondgebied van de Spanjaarden bevrijdde, zelfs breedvoeriger, want Motley vermijdt alle bijzonderheden, die meer van uitsluitend militairen aard zijn, en zoekt overal datgene op wat voor eene levendige schildering vatbaar is; en dat wordt veel meer gevonden in de dikwerf tragische tooneelen in Frankrijk dan in de, zooals de schrijver ze niet onaardig noemt, mathematische demonstraties waarmede onze stadhouder de steden ten val bracht. Uit geen gedeelte van Motiey's werk blijkt zoozeer dat hij niet schrijft voor den beoefenaar der geschiedenis, maar voor het groote publiek, en dat het er hem vooral om te doen is zijne lezers aangenaam bezig te houden door eene levendige voorstelling. De intrigues van Philips II van Hendrik IV en van Mayenne, de plannen om Parma ten val te brengen leveren hem hier eene uitstekende gelegenheid om met zijn eigenaardige bitterheid en ironie de politiek dier dagen aan de kaak te stellen. De Virgin Queen en hare raadslieden worden hierbij niet het minst door hem gegeesseld. Zoo brengt hij den lezer langzamerhand tot den vrede van Vervins. Opmerking verdient nog dat hij met veel ingenomenheid en bijzonder lang stilstaat bij het gevecht bij Turnhout, dat hij tot in de kleinste bijzonderheden beschrijft. Dat hij ondertusschen Aartshertog Ernst en zijne Joyeuse Entree, het gedicht van Houwaert ter zijner eere en de twisten der Belgische grooten recht belachelijk maakt spreekt even zeer van zelf als dat hij den overgang van Hendrik IV tot het Katholicisme met de zwartste kleuren afschildert. Na den vrede van Yervins en de beschrijving van Oldenbarnevelts ambassade om dien te beletten volgt een onderwerp, waarbij Motley lang stil staat. Het is de ziekte en dood van Philips, dien hij nog op zijn sterfbed met zijn gloeijende verontwaardiging en bijtenden spot vervolgt. Het is alsof het hem spijt zijn bete noire te verliezen. Hij zegt zelf aan het einde dat als men niet tot de overtuiging is gekomen van het vreesselijk kwaad dat deze vorst heeft aangericht, dit boek vergeefs geschreven is. En waarlijk zijn beide werken zijn een pleidooi tegen Philips en zijn regeeringstelsel. Juist dat is de zwakheid van zijn arbeid uit een geschiedkundig, de kracht er van uit een literarisch oogpunt. Een zeer interessant hoofdstuk over de eerste zeetochten der Nederlanders in het Noorden, waarbij de schrijver aan Barends en Heemskerk volle recht laat wedervaren, volgt daarop; terwijl een kort verhaal van de betrekkelijk onbelangrijke gebeurtenissen van 1598 en 99, het huwelijk van Albert en Isabella en een niet zeer vleijende beschrijving dier vorstelijke personen het derde deel besluit. Het vierde wordt geopend met eene breedvoerige maar niet in alle opzichten juiste en duidelijke beschrijving van den slag bij Nieuwpoort, waarin het wegzenden der vloot door Manrits nog als een heldendaad als die van Agathokles en Cortez wordt opgevijzeld even als zijne vrome ontboezeming na den slag. In het volgende hoofdstuk begint het verhaal van het beleg van Ostende, dat in een aantal hoofdstukken wordt voortgezet, echter zoo, dat het gedurig wordt afgewisseld door dat der andere gelijktijdige gebeurtenissen, de operatiën van Prins Maurits, die in dien tijd Grave en Sluis veroverde, den vrede van Engeland met Spanje en de veroverigingen en stoute daden der Nederlanders in OostIndië. Dan volgen de veldtochten van 1605 en 6 en begint het verhaal der eerste onderhandelingen over een wapenstilstand en een hoofdstuk over den toemaligen toestand van Spanje. De slag bij Gibraltar, waaraan een geheel hoofdstuk gewijd is, is, op de daden van Matelief in Indië na, de laatste krijgsdaad die Motley beschrijft. Het overige gedeelte van het laatste deel wordt geheel ingenomen door de onderhandelingen over het Bestand. Het is het zwakst en minst aantrekkelijke gedeelte van dit werk, daar het nauwkeurig uiteenzetten van een zoo lang gerekte en eenigzins vervelende onderhandeling geen zaak voor Motley is, wiens kracht gelegen is in levendig schilderen van tafereelen en in het dramatiseeren der toestanden. Met het sluiten van het Bestand eindigt Motley zijn arbeid, niet, zooals hij eerst wilde, met de Dordsche synode. Ons schijnt het dat hij daar zeer wel aan heeft gedaan. Vooreerst omdat met het Bestand de Republiek een plaats wordt ingeruimd onder de natiën van Europa en haar wording voleindigd is, maar meer nog omdat het te vreezen zou zijn dat bij de behandeling van de gebeurtenissen tijdens het Bestand, bij de moeilijke zoo vreemd dooreengemengde quaestiën van staatkundigen en godsdienstigen aard, zijn talent te kort zou schieten. Want hoe fraai ook misschien een beschrijving van zijne hand van Oldenbarnevelts rechtsgeding en vooral van zijn dood wezen zou, het zou hem bijna onmogelijk zijn eene duidelijke, juiste en onpartijdige voorstelling te geven van den strijd tusschen de Staten Generaal en de provincie Holland, tusschen het stadhouderlijk en het municipaal gezag. En het publiek waarvoor hij schrijft zou in die innerlijke bewegingen der Republiek slechts weinig Het is eerst vier jaren geleden dat de Heer P. Nijhoffde uitgaaf dezer Bijdragen, door zijn waardigen vader begonnen en tot aan zijn dood met liefde voortgezet, als een dierbare nalatenschap op zich nam. Het scheen toen dat de toekomst van de Bijdiagen verzekerd was. De nieuwe redacteur was en wegens zijn talenten en wegens de goede verhouding, waarin hij tot de meeste beoefenaren onzer geschiedenis stond, juist de man voor zulk een werk. Aanvankelijk slaagde hij dan ook naar wensch; het ontbrak hem niet aan medewerking en evenmin aan belangstelling bij het publiek. Maar zijn plotselinge dood verijdelde aller goede verwachting. Was zijn sterven in menig opzicht een verlies voor de historische wetenschap, bepaaldelijk voor het Archiefwezen, het was bovenal een onherstelbare slag voor het Tijdschrift, dat hij bezorgde. Onder alle geschiedkundigen van ons land was er niemand, die even goed als hij voor die taak berekend scheen. Maar zijn nagelaten betrekkingen en onder deze zijn broeder, de boekverkooper Martinus Nijhoff, hadden toch te veel hart voor de Bijdragen, waaraan de roem van vader en zoon verbonden was, dan dat zij niet getracht zouden hebben den arbeid van beiden voort te zetten. De dubbele aflevering, die thans het licht ziet, is reeds onder mijn opzicht samengesteld, maar grootendeels uit stukken die gereed lagen toen ik de uitgaaf aanvaardde. Ik dank de geachte medewerkers, die daartoe het hunne hebben bijgedragen, voor hun hulp, en ik beveel de belangen van het Tijdschrift aan hen en aan alle beoefenaars onzer geschiedenis dringend aan. Onder de nieuwe Eedactie zullen de Bijdragen haar aard onveranderd behouden. Zoo er al in den vorm eenige verandering raadzaam schijnen en ingevoerd worden mocht, het karakter van het Tijdschrift zal daardoor toch niet' geschonden worden. Het zal steeds mijn toeleg zijn in den geest van mijn voorgangers hun werk te vervolgen en zoo mogelijk te verbeteren. Augustus 186 8. E. Fruin.
8,757
MMUTRA03:004537002:mpeg21_5
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,884
Verslag over het jaar ... door den Raad van Toezicht op de Spoorwegdiensten aan den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, 1884, 1884
null
Dutch
Spoken
6,542
12,430
Locomotieven, toebehoorende aan de Noordbrabantsch-Duitsche Spoorwegmaatschappij, op 1 Januari 1885, Totale lengte der door die Maatschappij geëxploiteerde spoorwegen 101 kilometer. Volg -NAAM EN WOONPLAATS Bestemming Jaar Nummer, Ketel. W E EK T U I G. Aantal. VAN DEN van van waaronder de Verwarmd Overdruk van den stoom. Cvlinders. Middellijn der Dutnmer. FABRIKANT. de locomotief. aanbouw. locomotief oppervlak in 7. In atmosfeeren. 8. drijfwielen in • 2. 3. 4. dienst doet. 6; In K.G. per M^ 9. Ligging. 10. Aantal. 11. Diameter in meters=<Z. 12. Zuigerslag in meters=:L 13. meters=D. 14. 1 5 Beyer , Peacock & C “., Manchester. gemengde dienst 1873 1 t/m 5 84 8 82 660 horiz. binnenl. 2 0.406 0.508 1.676 2 4 Hohenzollern , Düsseldorf. goederendienst 1878 12 t/m 15 99 10 103 330 horiz. buitenl. 2 0.450 0.630 1.330 3 2 Idem. gemengde dienst! 1881 8 t/m 9 99 12 124 000 horiz. binnenl. 2 0.430 0.600 2 000 Totaal. 11 Volg-Trekkracht Afmetingen ter bepaling van de plaats der assen, in meters. Trx+olr» Totale lengte Drukking in K.G. der wielen op de spoorstaven, in dienstvaardigen toestand, van de Totaal gewicht Van achterkant der machine tot achteras. X üuiie van de locomotief in dienstvaardigen toestand, nuunner. kilogrammen (=01 Van achteras tot middelas. Van middelas tot vooras. Van vooras tot voorkant der machine. radstand in meters. van de locomotief in meters. achteras. middelas. vooras. Aunaesie -- Ve gewicht op de drijfwielen. BIJZONDERHEDEN. 1 1.5 in kilogrammen. 16 17 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26. 97 1 2890 1.118 2.464 2.057 1.904 4.521 7.543 7 760 10 000 8 540 26 300 2960 2 6940 1.750 2.000 1.800 2.500 4.000 8.250 12 040 12 580 13140 37 760 6290 3 4815 1.250 2.500 2.900 1.710 5.400 8.360 13 500 13 500 12 000 39 OOO 4500 Zijn van Westinghouse-remtoestel 1 • voorzien. BIJLAGE VIII. Locomotieven, toebehoorende aan de Spoorwegmaatschappij Ilaarlera-Zandvoort, op 1 Januari 1885. Totale lengte der door die Maatschappij geöxploiteerde spoorwegen 8 kilometer Volg -NAAM EN "WOONPAAATS Bestemming Jaar Nummer, Ketel. WEHKT D 1 G. nummer. Aantal. VAN DEN fabrikant. van de lonnmntiftf van. aanbouw. waaronder de locomotief Verwarmd oppervlak Overdruk va o den stoom. Cylinders Middellijn der dienst doet. in Mh in in KG. per M^. 9 drijfwielen in I. 2. 4. 5. 6. 7. atmosferen. 8. Ligging. 10 Aantal. Diameter in meters=«?. Zuigerslag in meters:=J, meters=D. 1 4 A. Borsig, te Beril n. gemengde dienst 1881 t/m 1882 1 t/m 4 59 10 103 330 horiz. buitenl. 11. 2 12. 0.300 13. 0.500 14. 1.210 Afmetingen ter bepaling van de plaats der assen Drukking in K.G-. der wielen nrwto Volg-Trekkracht m meters. Totale Totale lengte van de in dienstvaardigen toestand, van de Totaal gewicht m Van 1 Van Van Van radstand van de Adhaesie nummer. kilogrammen ef—o.7 achterkant der machine tot achteras. achteras tot middelas. middelas tot vooras. vooras tot voorkant der machine. in meters. locomotief in meters. achteras. middelas. vooras. locomotief in dienstvaardigen toestand, = Vs gewicht op de drijfwielen. bijzonderheden. I. L 5. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 94 in kilogrammen. 1 2690 2.696 1.300 1.500 2.089 2.800 7.585 9 310 9110 7 920 26 340 CU. 4390 27. Tenderlocomotief. BIJLAGE TX. STAAT der ongevallen op de Nederlaudsclie Spoorwegen in het jaar 1884. ONGEVALLEN AAN TREINEN OVERKÓMEN. PERSOONLIJKE ONGEVALLEN. AARD. 1 O 0 R Z AREN. REIZIGERS. BEAMBXE^r. Per -NAAM PLAATS a • CL. TP d d o d 03 .2 d Door Door Door Door op den Dagteekening* DER WAAR d 03 P. a f 3 P> 03 T3 P C« a 03 fciD .a 'Ö3 o 1 d i a 3 d D OQ d C 3 «} p t i " « c ë d d – i» d p den eigen den eigen spoor-OPMERKINGEN. SPOORWEGDIENST. 03 03 Ph S'S O d S* dienst. toedoen dienst. toedoen u V e B. p c 'o > 1. VOORGEVALLEN. o o> 03 pS 03 s t: É • O r 03 P c a § d d p 2. bl o p a fl O 03 c o 'I 1 b p cq <1 CU « o o -o OJ o 03 03 O O g g £ 1-1 Breken van v Asbreuken. Springen van a C 3 a 03 03 U fJC 03 O fl c 3 K» d 03 psi 03 .P -d l c 3 --c d c 03 0 o> -X -p 1 03 O O 0. >■ b §5 , <*- .P £ “ i P nu Lh p p p >- Yerzuim van L d p c 9: 'C t U 0. g O rP P d 1. d p d .a lp a "p C d “ n P &H 11 12 13 14 15 te 17 18 19 20 21 22. 1 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32. 3 Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorw'egen Grouw „ t V 1 1 9 De spoorweg nabij Exploitatie van Staatssj oorwfgen 1 1 Een postbeambte geraakte onder van weg den weg, beschadiging van den weg en treinenloop gestoord. Eigon toedoen. 20 18 11 Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen. ONGEVALLEN AAN TEEINEN OVEEKOMEN. PEESOONLIJKE ONGEVALLEN. AAED. 00EZ A K E N. EEIZIGEES. BEAMBTEN. Per sonen NAAM PLAATS S O. a i O. p V 3 O bc > 4 P 4 P cd Boor Door Door Door op den DER Pp g s fl C o; P 92 = P Sh cc P den eigen den eigen spoor -OPMERKINGEN. Dagteekening. ■WAAR O) > d cö d ce £ d X "o; p. Oh 4 C s i £ •ö c d cc O cd S 1 4 % P 4 dienst. toedoen. dienst toedoen. weg. SPOORWEGDIENST. co 93 £ g o 4 s 0 4 VOORGEVALLEN. d > o o o 4 P> a a P £ a 1 H d C 4 !f. c'VI S ö. 4 P 0 u 4) s s c o bt c: n o a. CK a O o bc a o o <D t: c <1 fl <ü -as o u pQ O) O 'Ó 1 « §S d ?• d 0. ' 0> t-i CQ Asbreuken. pc CJ bc c Ph ÖQ d a o> u pP 4 is > P 4 <V rC 4.. d -o _ c P 4 4 C ”C ® C ï>- 4 5 "e 4 p» 4 -O 4 4 4 ;> bc 4 P CS P S-. E > 4 O > a ■ë § t 4 > c> > 0 Cd 0 "4 _ C 4,0 S 4 H O O 4 4 -P C' <1 -p o o *p 4 P O 4 -P O O "O 4 cb P O 4 o o -P 4 O ■P' P O 4 O -p o o Td 4 cb •P P O 4 cb ■P O O •P 4 cb p p o 4 cb Volgnumme 33. > 4. 5 6. 7 8. 9 10 U 12 13 14. 15 16. 17 18 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26. 27. 1 2 1 7 4 11 28 28 -Akcoude 1 29 20 31 „ Nederlandsche Khijnspoorweg-maatschappij 11 11 11 n 11 11 11 30 stoord. 30 2 April Maatschappij overweg tusschen Oudenbosch en Hoosendaa nabij K. M. 6.100 O. S 1 1 11 11 43 Een met paard bespannen den treinloop. Mastenbroek—Zwolle 1 1 !• 45 Een met paard bespannen kar werd op een 24 „ Hollandsche Ijzeren Spoorwegmaatscliappij Voorschoten V. 4) B B a bc "o 1. Dagtoekening. 2. NAAM DER SPOORWEGDIENST. 3. PLAATS WAAR VOORGEVALLEN. 4. 051 GEVALLEN AAN TREINEN OVERKOMEN. PERSOONLIJKE ONGEVALLEN. d 03 a a p p ap “o !> OPMERKINGEN. 33 AARD. o O R Z .KEN. 4 REIZIGERS. BEAMBTEN. Personen op den spoorweg. bL .S X c o, 05 a O 5. o 6. d > V fcc a o « h> o> -O a 7. a 0) Pc4 üQ U O O Pta £3 0> O 05 Cts 8 a <D *Ph B > 02 'o «4_ <D O P. O S O ® 9, d o> 03 03 P cO > P 03 03 10. d 03 ■ eP 02 < 11 d D "C p cO :£ 03 ■? p p ?»■ p 03 ÖD •S Pu OQ 12. d Ol 03 P P P P a 03 X} 03 Ct3 13. d C 3 tJD •S Pu Pu O P P > P 03 X 03 Sh X 14. 1 P O. p öt 03 O a a B ë 03 S P 03 03 f■-p P C 03 43 PA O 4v ~ > O 15. P 03 B 02 "d p 03 o. 2 P c > tï/: d o p t-, 'o"“ p 16 T3 P iS w 'O3 ca ca '% 03 u 0; 03 PA s 17. ‘ZP X ra Ut 03 4-3 X o p p p > bc a s ’p d O 18. «1. O g !>I ë l S § S & 03 P > P ° 03 03 -d 03 :::? a U S-. tt 03 > ? O 19. P 1 43 03 P CO 5» P 43 g 5 X C 3 P .2 4-» 03 s 20. P P > P 03 •d u p 03 p p X. os p 03 O P ” 03 ® EH 21. d 03 N U O o 03 u 43 P <1 22 Door de dienst. Door eigen toedoen. Door den dienst. Door eigen toedoen. *d o o 'd 03 Ö 23. -d' P O ? 03 Ü5 24 'd o o 03 25. -d p o 03 cb 26. •d o o d 03 cb 27. d p o 03 cb 28 d o o d 03 cb 29, d‘ p o % 03 cb 30. d o o d 43 cb 31. d* p o ? 43 cb 32. Per 2 8 44 41 viel een kind uit en storing van den treinloop. 91 1 11 60 Een rijtuig werd op een overweg aangereden. 61 langs den verreden. 65 31 1 66 67 67 68 11 99 91 11 69 Materieel beschadigd. 70 13 11 storing 91 4 91 11 11 11 72 73 78 8 den trein gevallen. 4 11 11 11 i 11 ” 11 11 4 2 11 11 11 22 1 11 2 1 11 11 2 40 48 16 3 Vervolg" van BIJLAGE IX ONGEVALLEN A.\N TEEINEN OVEEKOMEN. PEESOONLIJKE ONGEVALLEN. AAED. OOEZAKEN. EEIZIGEE3. beambten. Per -W son en NAAM PLAATS P Ol P "é m ® £ CTj P p den eigen de n eigen spoor -OPMERKINGEN. Dagteekening. DER WAAR p 0) P OJ > G 1-^ «2 P P £i P 03 P <0 'ÖJ a ctf 0$ p p P 3 P t~> "p Pi Pf§ s- o g 3 :> u s s p p o p p m 'p i-s ja p G s § gp P 2* > P P a p -p d P p dienst. toedoen. dienst. toedoen weg. ai S s s £3 'o SPOORWEGDIENST. VOORGEVALLEN. G ’S C p» O) tiD P O c; C O Pi XI d O) o '•*3 o o g Ol > p rt > P ai PJ P O) P 0) £i P 03 > a Ol bD p P G > P P *P a p G CÖ P P s p o ® 2 C o 4) > p p 'o G .2 ! snel bmue stations. G ■< £i O o p £i p -p o o ■p -P P O & ■p* o o -p P) P O o o ■p p p o p o o p p p o P O o p p p o & d p S 3 p d ö o ;q p Ó o ® <1 Pi co P O p 5 o é é 6 6 zb s *s 6 7 8, 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17 18. 19. 20 21. 22. 23. 2 i. 25. 26, 27. '2B. 29. 30 31 32. 33. l 4 2 22 2 1 2 80 Val van een wagen in de kuip met paard bespannen bespannen kar werd op een overweg beschadigd. materieel werden vrij belangrijk 99 Door overstrooming een gedeelte spoorbaan weggeslagen. 99 27 11 Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen 11 11 1 11 11 11 19 19 AAN TREINEN OVERKOMEN. PERSOONLIJKE ONGEVALLEN. AARD. OORZAKEN. REIZIGERS. BEAMBTEN. Per -Dagteekening*. NAAM DER SPOORWEGDIEKST. PLAATS WAAR c p d <V > P Ö2 d CL, • ÏP CL 6 d-05 d 03 van wielbanden. d O 2 ’a’ d CD fcc .d CL CL 0 f d 0 'S g ZL 0 – ü B f d <v 'p p d CD 0 d P ca wachters bij vee enz. en voor* en spoorweg d 03 .9 *53 C/J p p > p 03 9 tnrijden van è Door den dienst. Door eigen toedoen. Door den dienst. Door eigen toedoen op den spoorweg. OPMERKINGEN. (4 B voorgevallen. bh p IV bc C 0 Oh CL CD 0) d d d p p d p p* a 5 p “ 0 13 > bD § ca g S d^ Lë: 05 d d d eS. P s L 03 a B p p 'o > • Ontsporin ’w 0 33 0 p (V 'p c d <v 0 «3 0 P. C 0 0 0 0 S 0. 93 Asbreuke Springen p <v csi o> -0 01 0 d <Ü va 9 L<s £ CD © 05 Li "o d "P d 03 -a L 03 Verzuim overwe Overrijde werpen C 9 _d 05 S Xe snel stations 0 03 L 03 T3 Gedood. Gewond. Gedood. Gewond. 0 0 Cl. CD. 0 03 cD ■73 C 0 'P' QJ CD Gewond. Gedood. '73 0 03 cD s p d bc 0 ;> i. 2. 3 4. r.. n. 7 8 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 10. 20 21. 22. 23. 21. 25 26. 27. 28. 20. 30 31 32'. 33. Per 3 17 18 20 3 106 11 November en materieel en treinloop gestoord. 107 108 11 18 ff ff Idem Idem Wachtpost 6 Een met een ezel bespannen kar werd op een overweg aangereden. Beschadiging van weg en Exploitatie van Staatsspoorwegen Venlo van materieel en storing van den treinloop. Vervolg van BIJLAGE IX. VERZAHELSTAAT der ONGEVALLEN. Ongevallen aan treinen overkomen. Persoonlijke ongevallen. NAAM Aard. Reizigers. Beambten. Personen op den spoorweg. DER SPOORWEGONDERNEMIING. fci) fl 'u o p-, m P O 2. 1 <0 Door den dienst. Door eigen toedoen. Door den dienst. Door eigen toedoen. 1. w Botsing. Andere oi vallen. O O CD O 5. 03 C O 6. Gedood. fl o 0) o 8. O o © 9. o o o 10. O O CD O 11. Gewond. •rJ O O CD O 13. Gewond. Staatsspoorweg, met inbegrip van Almelo-grens, Eindhovengreus en Nijmegen-Tilburg 17 5 7 1 » 4 5 10 10 2 Hollandscbe Ijzeren Spoorweg 5 6 3 1 > 4 6 7 11 5 Nederlaudscbe Rhijnspoorweg 3 2 T> 2 3 1 4 1 Spoorweg onder beheer der Maatschappij Grand Central Beige, » > » 3 » > Spoorweg Luik-Maasi richt 1 » > > s» > > Nederlandsche Centraalspoorweg 1 1 > > 1 1 > Spoorweg Mechelen-Terneuzen » » 1 1 » » » Totaal .... 27 13 11 2 1 2 8 18 19 26 8 BIJLAGE X. Ten vervolge op de mededeelingen in vorige verslagen gedaan, heeft de Raad de eer Uwer Excellentie opgave te doen van de vonnissen en arresten wegens overtredingen van de wet van 9 April 1875 {Staatsblad n°. 67), welke hem in 1884 ter kennis zijn gekomen. Datum der uitspraak. Naam van den beklaagde. Korte inbond der overtreding. Korte inhoud der uitspraak. Kantongerecht te Gouda. 21 Februari 1883. H. Schollen. Overtreding van art. 4 a Algemeen Reglement voor het Vervoer. f 1 boete of 1 dag gevangenisstraf. Kantongerecht te Rotterdam. 24 April 1883. P. J. Klaassen. Als boven. Als boven. Kantongerecht te Gouda. 23 Mei 1883. J. Hommes. Overtreding van art. 4<? Algemeen Reglement voor het Vervoer. Als boven. 20 Juni 1883. J. C. Baak. Als boven. Als boven. 27 Juni 1883. F. Diamant. Als boven. Als boven. Kantongerecht te Rotterdam. 17 Juli 1883. Jhr. W. Van de Poll. Als boven. f 3 boete of 1 dag gevangenisstraf. Arrondissements-Rechtbank te Maastricht. 22 Augustus 1883. M. Quik. Overtreding van art, 43 der Wet. Vrijgesproken. Arrondissements-Rechtbank te Rotterdam. 4 September 1883. A Slingerland. Als boven. f 1 boete of 1 dag gevangenisstraf. 18 September 1883. A. Pruyn. Als boven. Als boven. Kantongerecht te Gouda. 19 September 1883. Kantongerecht te ’s-Gravenbage. 27 September 1883. Arrondissements-Rechtbank te Maastricht. 3 October 1883. J. Oats. P. Broers. J. M. Haaymans. Overtreding van art. 22 Algemeen Reglement voor den Dienst. Overtreding van art. 4 a Algemeen Reglement voor het Vervoer. Overtreding van art. 43 der Wet. f 10 boete of 2 dagen gevangenisstraf, f 5 boete of 2 dagen gevangenisstraf. f 1 boete of 1 dag gevangenisstraf. Kantongerecht te Maastricht. 13 October 1883. Kantongereclit te Rotterdam. 23 October 1883. J. J. Samero. J. De Jong. Overtreding van art. 22 Algemeen Reglement voor het Vervoer. Overtreding van art. 4a Algemeen Reglement voor het Vervoer. f 10 boete of 1 dag gevangenisstraf, f 3 boete of 1 dag gevangenisstraf. 23 October 1883. H. Morren. Als boven. f 1 boete of 1 dag gevangenisstraf. 23 October 1883. J. Morren. Als boven. Als boven. 23 October 1883. T. Metz. Als boven. Als boven. Datum der uitspraak. Naam van den beklaagde. Korte inhoud der overtreding. Korte inhoud der uitspraak. Arrondissements-Rechtbank te Tiel. 8 November iBB3. H. J. A. De Kok. Het zonder opzet doen ontstaan van gevaar voor een trein , dat hij had kunnen en moeten voorzien. Eene maand gevangenisstraf, in eenzame opsluiting te ondergaan. Arrondissements-Rechtbank te Maastricht. 12 November 1883. W. Courage. Overtreding van art. 43 der Wet. f 0.50 boete of 1 dag gevangenisstraf. Arroudissements-Rechtbauk te Maastricht. 26 November 1883. M. Brouwers. Als boven. f 1 boete of 1 dag gevangenisstraf. Arrondissements-Rechtbank te Rotterdam. 27 November 1883. G. Roermeester. Y. Bauffe. ' Als boven. Als boven. 27 November 1883, H. Romijn. Het niet sluiten van een hek van een particulieren overweg. f 10 boete of 3 dagen gevangenisstraf. Kautougereclit te Rotterdam. 27 November 1883. A. 0. Muishoud. Overtreding van art. 4 a Algemeen Reglement voor het Vervoer. f 2 boete of 1 dag gevangenisstraf. 27 November 1883. G. ‘W’esseling. Overtreding van art. 22 Algemeen ' Reglement voor den Dienst. f 10 boete of 2 dagen gevangenisstraf. 1 December 1883. W. J. De Jong. Overtreding van art. 4« Algemeen Reglement voor het Vervoer. f 3 boete of 1 dag gevangenisstraf. 1 December 1883. C. F. B. Diiemeier. Als boven. f 10 boete of 1 dag gevangenisstraf. 8 December 1883. D. Citroen. Overtreding van art. iff Algemeen Reglement voor het Vervoer. Ontslagen van alle rechtsvervolging. Arrondissements-Recbtbank te Almelo. 11 December 1883. H. J. Wolverme. C. P. Van Trotsenberg. Het zonder opzet doen ontstaan van gevaar voor een trein, dat zij hadden kunnen en moeten voorzien , gepleegd te zamen en in vereeniging. De eerstgenoemde tot 2 maanden gevangenisstraf in eenzame opsluiting: de tweede genoemde tot 15 dagen gevangenisstraf, in eenzame opsluiting te ondergaan. Kantongerecht te Rotterdam. 15 December 1883. C. Verhoef. Overtreding van art. 4 a Algemeen Reglement voor het Vervoer. f 3 boete of 1 dag gevangenisstraf. Arrondissements-Rechtbank te Maastricht. 18 December 1883 J. W. Kraijen. Overtreding van art. 43 der Wet. f 1 boete of 1 dag gevangenisstraf. Arrondissements- Rechtbank te ’s-Hertogenbosch. 24 December 18s3. J. Smeelen. Het als wachter, belast met de bediening van een openbaren overweg, niet sluiten van dezen 3 min. voor de komst van een trein Bij verstek veroordeeld tot f 3 boete of 3 dagen gevangenisstraf. Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam. 10 Januari 1884. Arrondissements- Rechtbank te ’s-Hertogenbosch. 10 Januari 1884. W. Mulder. J. Van der Mierden. Datum der uitspraak. Naam van den beklaagde. Korte inbond der overtreding. Korte inbond der uitspraak. Kantongereclit te Amsterdam. 24 Januari 1884. A. Mees. Overtreding van art. 4a Algemeen Reglement voor het Vervoer. f 3 boete of 2 dagen gevangenisstraf. 24 Januari 1884. J. Jonas. Als boven. Als boven. Arrondissements-Rechtbank te Middelburg. 26 .Januari 1884. M. Franse. Het als wachteres, belast met de bediening van een openbaren overweg, dezen niet onmiddellijk te heb I'en1'en geopend na het passeeren van een trein. f 10 boete of 3 dagen gevangenisstraf. Arrondissements- Rechtbank te ’s-Hertogenbn.scb. 31 Januari 1884. H. Vau der Teilaard. Overtreding van art. 43 der Wet. f 1 boete of 1 dag gevangenisstraf. 31 Januari 1884. A. Hoevenaars. Het als wachter, belast met de bediening van een openbaren overweg, dezen niet te hebben gesloten tijdens een trein dien overweg passeerde. Vrijgesproken bij verstek. Kantongerecht te Rotterdam. 2 P'ebruari 1884. J. J. Van der Mast. t Overtreding van art. 4 Reglement voor het Vrijgesproken. Kantongerecht te Eindhoven. 5 Februari iBB4. P. Verkappen. Overtreding van art. 22 Algemeen Reglement voor den Dienst. f 10 boete of 3 dagen gevangenisstraf. Kantongerecht te ’s Hertogenbosch. 6 Februari 1884. M. Pompen. Overtreding van art. 4 , lit.y Algemeen Reglement voor het Vervoer. f 3 boete of 1 dag gevangenisstraf. Arron di sse m ents-Rechtbank te Amsterdam. 7 Februari 1884. Dr. C. Kelck. Het zonder opzet doen ontstaan van gevaar voor een trein, dat hij had kunnen en moeten voorzien, onder aanneming van verzachtende omstandigheden. Vrijgesproken. Arrondissements-Rechtbank te Middelburg. 9 Februari 1884. A. Remmers. Het als wisselwachter zich niet verzekeren van den juisten stand van een wissel vóór het vertrek van een trein. f 23 boete of 7 dagen gevangenisstraf. 9 Februari 1884. M. P. Monte. Het als stationchef zich niet verzekeren van den richtigen stand van een wissel vóór het vertrek vau een trein. f 25 boete of 7 dagen gevangenisstraf. Kantongerecht te Uss. 12 Februari 1884. K. Van der Meyden. Overtreding van art 4 a Algemeen Reglement voor bet Vervoer. f 3 boete of 3 dagen gevangenisstraf. Kantongerecht te Delft. 16 Februari 1884. W. Hetman. J. W. Sterk. Als boven. leder tot f 1 boete of ieder tot 1 dag gevangenisstraf. Arrondissements- Rechtbank te ’s-tertogenbosch. 19 Februari 1884. W. Hezemans. Overtreding van art. 43 der Wet. f 1 boete of 1 dag gevangenisstraf. Kantongerecht te ’s-Hertogen boseb. 20 Februari 1884. A. Pijnenburg. Overtreding van art. Datum der uitspraak. Naam van den beklaagde. Korte inhoud der overtreding. Korte inhoud der uitspraak. Kantongerecht te Rott>^rdam. 23 Februari 1884. H. G. M. Tichelaar. Overtreding van art. 3 a Algemeen Reglement voor het Vervoer. f 1 boete of 1 dag gevangenisstraf. Kantongerecht te Enschedé. 27 Februari 1884. B. Volkers. J. Theusing. \ Overtreding van art. 3 e Algemeen Reglement voor het Vervoer. leder tot f 1 boete of ieder tot 1 dag gevangenisstraf. Kantongerecht' te Amsterdam. 1 Maart 1884. B. Coelko. Overtreding van art. 4a Algemeen Reglement voor het Vervoer. f 11 boete of 5 dagen gevangenisstraf. 1 Maart 1884. P. Boljan. Overtreding van art. 22 Algemeen Reglement voor den Dienst. f 10 boete of 3 dagen gevangenisstraf. Kantongerecht te Boxmeer. 7 Maart 1884. O. Sanders. P. Stoetein. M. Kuypers. Overtreding van art. Algemeen Reglement voor het V'ervoer. leder tot f 1 boete of ieder tot 1 dag gevangenisstraf. 7 Maart 1884. W. Rambach. Overtreding van art. 3 b Algemeen Reglement voor het Vervoer, f 1 boete of 1 dag gevangeni.sstraf. Arrondissements-Reohtbank te Middelburg. 11 Maart 1884. Kantongerecht te Bergen op Zoom. 18 Maart 1884. P. J. J. Malschaert. J. B Malschaert. J. A. C. Voorhoeve. Overtreding van ait. 43 der wet. Overtreding van art. iff Algemeen Reglement voor het Vervoer. leder f I boete of ieder tot 1 dag gevangenisstraf. f 10 boete of 1 dag gevangenisstraf. Kantongerecht te Oss. 18 Maart 1884. J. P. Exel. Overtreding van art. 4 Algemeen Reglement voor het Vervoer. f 10 boete of 3 dagen gevangenisstraf. Kantongerecht te Oss. 18 Maart 1884. E. P. J. Sassen. Als boven. f 10 boete of 3 dagen gevangenisstraf. A rrondissements- Rechtbank te ’s-Hertogenbosch. 18 Maart 1884. M. Van den Broek. Het als wachteres, belast met de bediening van een openharen overweg, dezen niet te hebben geopend onmiddellijk na het passeeren van een trein. Vrijgesproken. Kantorgerechtte ’s-Bosch. 19 Maart 1884. A, M.Van Breukelen. W. Van Breukelen. Overtreding van art. 4« Algemeen Reglement voor het Vervoer. leder f 1 boete of ieder 1 dag gevangenisstraf. Kantongerecht te Rotterdam. 22 Maart 1884. J. L. Du bols. Als boven. f 1 boete of 1 dag gevangenisstraf. 22 Maart 1884. J. Roels. Overtreding van art. 43 Algemeen Reglement voor het Vervoer. Als boven. Gerechtshof te ’s-Hage. .24 Maart 1884. Kantongerecht te Schiedam. 26 Maart 1884. 0. Groverman. N. Van Praay. Datum der uitspraak. Naam van den beklaagde. Korte inbond der overtreding. Korte inhoud der uitspraak. Kantougerecht te ’s Gravenhage. 27 Maart 1884. Kantongerecht te Amsterdam I. 29 Maart 1884. C. F. Van den Heuvel. J. Steenbeek. Overtreding van art. 4 a Algemeen Reglement voor het Vervoer. Als boven. 6 dagen gevangenisstraf, f 3 boete of 2 dagen gevangenisstraf. Arrondissements-Eechtbank te Maastricht 31 Maart 1884. P. J. De Graaf. Het zonder opzet doen ontstaan van gevaar voor een trein, dat hij had kunnen en moeten voorzien. Twme maanden cellulaire gevangenisstraf. Arroudissements-Rechtbank te ’s-liertogenbosch. Maart 1884. G. Schaminée. Overtreding van art. 43 der Wet. f 1 boete of 1 dag gevangenisstraf. Maart 1884. W. Van Gerwen. Als boven. Als boven. Maart. N. Van der Borne. Als boven. Als boven. Maart. C. Van Heugten. Als boven. Als boven. Maart. P. Den Brok. Als boven. Als boven. Arrondissements-Reciitbaiik te Roermond. 1 April 1884. W. T. H. Stugermans. Het door onvoorzichtigheid en verzuim van inachtneming der reglementen , onwillig doen ontstaan van kwetsuren. Eene cellulaire gevangenisstraf van acht dagen en eene geldboete van f 8 of 1 dag celstraf. Kantongerecht te Schiedam. 2 April 1884. Kantongerecht Amsterdam IV. 2 April 1884. Arrondissements-Rechtbank te Tiel lBBl. L. Mulder. M. Groen. J. Van üden. Overtreding van art. 3 e Algemeen Reglement voor het Vervoer. Overtreding van art. 4 « Algemeen Reglement voor het Vervoer. Overtreding van art. 43 der Wet. f 3 boete of 1 dag gevangenisstraf, f 5 boete of 2 dagen gevangenisstraf. f 5 boete of 3 dagen gevangenisstraf. Arrondissements-Rechtbank te. ’s Bosch. 3 April 1884. Arrondissements-Rechtbank te Tiel. 3 April 1884. C. M. Moerings. J. Van üden. Als boven. Als boven. Bij verstek tot f 1 boete of 1 dag gevangenisstraf. f 5 boete of 3 dagen gevangenisstraf. Arrondissements-Rechtbauk te ’s-Gravenhage. 7 April 1884. Mr. F. T. Westerwoult. Jhr. W. Van Loon. J. W. Bake. Mr. W. Van der Vliet. Mr. W. baron Röell. Als bestuurders eener spoorwegdienst : I°. doen aannemen van gewoon vrachtgoed ter verzending op een zondag; 2®. niet door aanplakking op de stations bekend maken van den bepaalden tijd van den dag gedurende welken bestelgoed op Zon- en feestdagen wordt aangenomen en afgeleverd. Bewezen verklaard de aan bestulirders ten laste gelegde feiten. Verklaard dat de bewezen feiten opleveren noch misdaad, noch wanbedrijf, noch overtreding, en de beklaagden te dier zake van alle rechtsvervolging ontslagen. Kantongerecht te Roermond. Datum der uitspraak. Naam van den beklaagde. Korte inhoud der overtreding. Korte inhoud der uitspraak. Arrondissements -Rechtbank te ’s- Hertogen bosch. 8 Aprü 1884. J. Wouters. Het als beambte van een spoorweg f 3 boete of 3 dagen gevangenisstraf. belast met de bewaking van een openharen overweg, niet sluiten der boomen vóór de komst van een trein. 10 April 1884. H. De Lepper. Overtreding van art. 43 der Wet. Bij verstek f 3 boete of 3 dagen ge-10 April 1884. vangenisstraf. C. Cornelissen. Als boven. Bij verstek f 1 boete of 1 dag gevangenisstraf. Arrondissements -Rechtliank te Tiel. 10 April 1884. D. Van Ringelensteyn. Als boven. f 10 boete of 3 dagen gevangenisstraf. Kantongerecht Rotterdam I. 12 April 1884. I. J. Fink. Overtreding van art. 3 a Algemeen f 3 boete of 1 dag gevangenisstraf. Reglement voor het Vervoer. Arrondissements -Rechtbank te , ’s-Bosch. 15 April 1884. C. Steens. > B. Van der Steen. > Overtreding van art. 43 der Wet. leder tot f 1 boete of een dag gevan ) 1 genisstraf. Kantongerecht te Zevenbergen. 17 April 1884. M. P. Spilenaar. Overtreding van art. 4 a Algemeen Reglement voor het Vervoer. f 3 boete of 1 dag gevangenisstraf. 17 April 1884. C. Kommer. Overtreding van art. Algemeen Reglement voor het Vervoer. f 6 boete of 3 dagen gevangenisstraf. 17 April 1884. M. Van den Bosch. Overtreding van art. 4 Algemeen f 6 boete of 3 dagen gevangenisstraf.. Reglement voor het Vervoer. Arrondissements -Rechtbank te ’s Bosch. 17 April 1884. A. Roelants. Het als spoorwegwachteres , belast Vrijgesproken. met de bewaking van een open baren overweg, niet sluiten der boomen vóór de komst van een trein. Kantongerecht te Vianen. 3 Mei 1884. L. Sprong. Het ve.>-ontreinigen van een spoorwegrijtuig. f 10 boete of 3 dagen gevangenisstraf. Arrondissements -Rechtbank te Rotterdam. 6 Mei 1884. A. Verwey. Overtreding van art. 43 der Wet. f 1 boete of 1 dag gevangenisstraf. Arrondissements , , Rechtbank te Rotterdam. 6 Mei 1884. I. Koorn. Als boven. f 10 boete of 3 dagen gevangenisstraf^ Arrondissements -Rechtbank te ’s-Bosch. 6 Mei 1884. L. Kessler. Als boven. f 1 boete of 1 dag gevangenisstraf. 6 Mei 1884. B. Wagemans. Als boven. Als boven. Kantongerecht te Goes. 9 Mei 1884. A. Van de Dorpel. Overtreding van art. 4 a Algemeen Reglement voor het Vervoer. f 3 boete of 3 dagen gevangenisstraf. Kantongerecht te Amsterdam I. 10 Mei 1884. Datum der uitspraak. Naam van den beklaagde. Korte inhoud der overtreding. Korte inhoud der uitspraak. Arron (i isse men ts-Rechtbauk te ’s-Bosch. 13 Mei 1884. H. Kuipers. Overtreding van art. 43 der Wet. f 1 boete of 1 dag gevangenisstraf. Kantongerecht te Amsterdam IV. 14 Mei 1884. M. Alepo. Overtreding van art. 4 J Algemeen Reglement voor het Vervoer. f 5 boete pf 2 dagen gevangenisstraf. 14 Mei 1884. M. Vischjager. Overtreding van art. Algemeen Reglement voor het Vervoer. f 5 boete of 2 dagen gevangenisstraf. Kantongerecht te Tilburg. 14 Mei 1884, Arrondissem ents-Rechtbank te ’s-Bosch. 15 Mei 1884. 0. Van Es. A. Van Es Overtreding van art. 22 Algemeen Reglement voor den Dienst. Overtreding van art. 43 der Wet. f 10 boete of 1 dag gevangenisstraf, f 1 boete of 1 dag gevangenisstraf. 15 Mei 1884. C. Baten. Het als wachter, belast met de bewaking van een openbaren over weg, niet van dien overweg tijdens het passeeren van een trein. f 10 boete of 3 dagen gevangenisstraf. Kantongerecht te ’s-Gravenhage. 15 Mei 1884. Arrondissements-Rechtbank te Rotterdam. 20 llei 1884. W. Van Heffen. W. Van der Schalee. Overtreding van art. 4a en Algemeen Reglement voor het Vervoer. Overtreding van art. 43 der Wet. Twee geldboeten van f 5 of voor iedere boete 2 dagen gevangenisstraf. f 1 boete of 1 dag gevangenisstraf. Arrondissements-Rechtiiank te Winschoten. 23 Mei 1884. I. Timmer. Overtreding van art. 43 der Wet. f 5 boete of 3 dagen gevangenisstraf. 23 Mei 1884. Kantongerecht te Rotterdam. 24 Mei 1884. F. Joling. W. H. Hoogenhuis. Als boven. Overtreding van art. 3 a Aliremeen Reglement voor het Vervoer. f 25 boete of 7 dagen gevangenisstraf, f 3 boete of 1 dag gevangenisstraf. 24 Mei 1884. J. H. Kerkhoven. Als boven. Als boven. Kantongerecht te Middelburg. 27 Mei 1884. E. Minnard. Overtreding van art. 4a Algemeen Reglement voor het Vervoer. f 3 boete of 1 dag gevangenisstraf. Arrondis«ements-Rechtbank te Tiel. 28 Mei 1884. J. Werner. Overtreding van art 43 der Wet. f 3 boete of 2 dagen gevangenisstraf. 28 Mei 1884. F. Verhoeve. Als boven. Als boven. 28 Mei 1884. J. Hijmans. Als boven. Als boven. A rrondissements-Rechtbank te Arnhem. 3 Juni 1884. I. H. Harmsen. Het zonder opzet doen ontstaan van gevaar voor een trein, dat hij had kunnen en moeten voorzien. Cellulaire gevangenisstraf van 8 dagen. Kantongerecht te Zevenbergen. 4 Juni 1884. M. Van Avoort. Datum der uitspraak. Naam van den beklaagde. Korte inhoud der overtreding. Korte inhoud der uitspraak. Arroudissements- Rechtbauk te ’s-Hertogenbosch. 10 Juni 1884. Arrondissements- Rechtbank te ’s-Hertogenbosch 10 Juni 1884. A. Van Loon. , J. Van Vught. 1 H. Rooze. Overtreding van art. 43 der Wet. Als boven. leder tot f 1 boete of ieder 1 dag gevangenisstraf. f 1 boete of 1 dag gevangenisstraf. 10 Juni 1884. M. Gevers. Als boven. f 1 boete of 1 dag gevangenisstraf. Kantongerecht te Bergen op Zoom. 10 Juni 1884. M. Vrinds. Overtreding van art. 4 a Reglement voor het Vervoer. f 3 boete of 2 dagen gevangenisstraf. Arrondissements-Rechtbank te Tiel. 12 Juni 1884. T. J. Geurts. Overtreding van art. 43 der Wet. f 3 boete of I dag gevangenisstraf. Gerechtshof te ’s-Gravenhage. 14 Juni 1884. Mr. F. T. Westerwoudt. Jhr. W, Van Loon. J. W. Bake. Mr. W. Van der Vliet. Mr. W. Baron Röell. Als bestuurders eener spoorwegdienst ; I®. doen aannemen van gewoon vrachtgoed ter verzen, ding op een zondag ; 2®. niet door aanplakking op de stations bekend maken van den bepaalden tijd van den dag, gedurende wel' ken bestelgoed op zon- en feestdagen wordt aangenomen en afgeleverd. In hooger beroep bevestigd het vonnis van den eersten rechter, zijnde de arrondissements-recbtbank te ’s-Gravenhage van 7 April 1884, houdende ontslag van alle rechtsvervolging- Kantongerecht te Goes. 14 Juni 1884. J. Schaalje. Overtreding van art. 22 Algemeen Reglement voor den Dienst. f 10 boete of 2 dagen gevangenisstraf. Kantongerecht te Geldermalsen. 18 Juni 1884. J. G. Egberts. Overtreding van art. ig Algemeen Reglement voor het Vervoer. f 1 boete of 1 dag gevangenisst; af. Kantongerecht te ’s-Gravenhage. 19 Juni 1884. J. H. Hendriks-Overtreding van art. 4 a Algemeen Reglement voor het Vervoer. Vrijgesproken. Kantongerecht Rotterdam I. 21 Juni 1884. J. W. De Haan. Overtreding van art. 4 a Algemeen Reglement voor het Vervoer. f 3 boete of 1 dag gevangenisstraf. 21 Juni 1884. A. Pegels. Als boven. f 1 boete of 1 dag gevangenisstraf. Kantongerecht te Delft. 21 Juni 1884. A. Zelie. Overtreding van art. 22 Algemeen Reglement voor den Dienst. f 10 boete of 1 dag gevangenisstraf. Arrondissements- Rechtbank te ’s-Hertogenbosch. 26 Juni 1884. J. Van Hooff. Het als wachter, belast met de bewaking van een openbaren overweg, dezen niet afsluiten 3 min. vóór de komst van een trein. f 2 boete of 3 dagen gevangenisstiaf Kantongerecht Amsterdam I. Datum der uitspraak. Naam van den beklaagde. Korte inhoud der overtreding. Korte inhoud der uitspraak.] Kantongerecht Rotterdam I. 5 Juli 1884. F. Hering. Overtreding van art. 4 a Algemeen Reglement voor het Vervoer. f 3 boete of 1 dag gevangenisstraf. Kantongerecht te Breda. 5 Juli 1884. Kantongerecht te Sittard. 11 Juli 1884. Kantongerecht te Delft. 12 Juli 1884. J. Alberts. K. F. Lammens. , L. Bekkers. I. Bloem. W. Bloem. Overtreding van art. 4g Algemeen Reglement voor het Vervoer. Overtreding van art. 4« Algemeen Reglement voor het Vervoer. Overtreding van art. 4 « Algemeen Reglement voor het Vervoer. f 1 boete of 1 dag gevangenisstraf. leder tot f 1 boete] of 3 dagen gevangenisstraf. leder tot f 1 boete of 1 dag gev'angenisstraf. Kantongerecht te Sittard. 25 Juli 1884. W. Nozeman. Overtreding van art 4 a Algemeen Reglement voor het Vervoer. f 3 boete of 2 dagen gevangenisstraf. Arrondissements-Rechtbank te Breda. 29 Juli 1884. M. W. Kempenaars. L. Schurings. Het door niet-inachtneming der reglementen, welke door hen als beambten van de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen moesten worden opgevolgd , kwetsuren te hebben doen ontstaan voor twee personen. leder tot 6 dagen gevangenisstraf, in eenzame opsluiting te ondergaan en eene geldboete van f 8. Kantongerecht te Sittard. 1 Augustus 1884. G. Rutten. Overtreding van art. 4 a Algemeen Reglement voor het Vervoer. f 3 boete of 1 dag gevangenisstraf. Kantongerecht te Zevenbergen. 13 Augustus 1884. W. Van den Kieboom. Overtreding van art. 4'’Algemeen Reglement voor het Vervoer. f 1 boete of 1 dag gevangenisstraf. Kantong'irecbt te Breda. 16 Augustus 1884. I. Van Aert. Overtreding vanart. Algemeen Reglement voor het Vervoer. f 3 boete of 1 dag gevangenisstraf. Arrondissements-Rechtbank te Utrecht. 21 Augustus 1884. G. Weenink. Het uit achteloosheid en verzuim van inachtneming der Reglementen onwillig een nederlaag te hebben veroorzaakt en kwetsuren, slagen en stooten te hebben doen ontstaan , wat het laatste betreft drie malen. 45 dagen gevangenisstraf, in eenzame opsluiting te ondergaan , eene gelaboete van f 25 en drie boeten van f 8 of voor de boeten 3,1, len 1 dag gevangenisstraf, mede in eenzame opsluiting te ondergaan. Arrondissements- Rechtbank te ’s-Hertogenbosch. 27 Augustus 1884. I. M. Arten. Het als wachteres belast met de bewaking van een openbaren overweg, dezen niet te hebben geopend onmiddellijk na het passeeren van een trein. f 1 boete ofl dag gevangenisstraf. Arrondissements- Recbtbank te ’s Hertogen bosch. Augustus 1884. Joh. Stevens. Jos. Stevens. Overtreding van art. 43 der wet. leder tot f 1 boete of 1 dag gevangenisstraf. Arrondissements-Rechtbank te Rcitterdam. 2 September 1884. G. Heeg. Het als wacüteres, belast met de bewaking van een openbaren overweg, dezen niet te hebben gesloten vóór de komst van een trein. Bij ver.stek tot f 3 boete of 3 dagen gevangenisstraf. Arrondissements-Rechtbank te ’s-Hertogenbosch. 9 September 1884. M. A. Rooyakkers. Het als wachteres, belast met de bewaking van een openbaren overweg, dezen niet te hebben gesloten 3 min. vóór de komst van een trein. f 3 boete of 3 dagen gevangenisstraf. / Datum der uitspraak. Naam van den beklaagde. Korte inhoud der overtreding. Korte inhoud der uitspraak. Arrondissements -Rechtbank te Amslerdam 11 September 1884. N. Stokman. Het als wachter, belast met de bef 15 boete of 7 dagen gevangenisstraf. waking van een openbaren over weg, dezen niet te hebben ge sloten 3 min. vóór de komst van een trein. Arrondissements -1 Rechtbank te ’s-Hertogenbosch. 11 September 1884. P. Lucius. Het als wachter. belast met de bef 3 boete of 3 dagen gevangenisstraf. waking van een openbaren over weg, dezen niet te hebben ge sloten 3 min. voor de komst van een trein. Kantongerecht te • ’s-Gravenhage. 11 September 1884 H. Van Metaren. Overtrecing van art. 4a Algemeen Reglement voor bet Vervoer. Vrijgesproken. Kantongerecht Rotterdam I. 13 September 1884. C. Wujsman. Overtreding van art. 3 c Algemeen Reglement voor het Vervoer. f 10 boete of 2 dagen gevangenisstraf.. Kantongerecht Rotterdam I. L. Schnitzler. Overtreding van art. 3a Algemeen Reglement voor het Vervoer. f 1 boete of 1 dag gevangenisstraf. Arrondissements « Rechtbank ta Middelburg. 1 19 September 1884. C. Geluk. J. Kosman. M. F. Van der Raaf. Overtreding van art. 43 der Wet. R. Labeur. leder tot eene boete f 0.50 of een dag gevangenisstraf. A. Riack. D. Labeur. 1 Kantongerecht te Delft. Overtreding van art. 4 a Algemeen 20 September 1884. W. Nieuwland. Vrijgesproken. Reglement voor het Vervoer. 20 September 1884. H. J. Diederik. Overtreding van art. 22 Algemeen loder tot f 10 boeto of oou vangenisstraf. J. C. Plazier. Reglement voor den Dieast. Kantongerecht Rotterdam 1. 20 September 1884. G. H. Van Son. Overtreding van art. 4 a Algemeen Reglement voor het Vervoer. f 1 boete of 1 dag gevangenisstraf. 27 September 1884. J. Van den Berg. Overtreding van art. 3a Algemeen Als boven. Rjglement voor het Vervoer. 27 September 1884.
46,127
MMUTRA01:001327001:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,847
Utrechtsche studenten almanak voor ..., 1847, 1847
null
Dutch
Spoken
8,250
17,627
UTRECHTSCHE S!ï®!Dliï!ÏM ALMANAK VOOR HET JAAR S © 4 fa UTRECHT, N. VAN DER MONDE. 1 8 4 7. Als yemant timmert aen de straet, Daer yeder komt, daer yeder gaet. Daer al de werelt, mal en vroet, Magh sien al wat de metser doet, Die staet dan uyt aen alle kant. Het oordeel van het gantsche lant. Dat oordeel nu was in het Academie-land niet gunstig. En Icon het anders? Wat hoofdzaak op de titelplaat moest geweest zijn, was als nevenzaak beschouwd, en van daar dat het wapen onzer Academie er gebrekkig en flaaum iiitkwam, de spreuk onder de zon geheel vergeten, en deze laatste zoo mager en schraaltjes uitgevallen was, dat zij wel aan een kruid-zonnetje, maar niet aan eene koesterende zon deed denken. Men bcschuldige ons niet van ondankbaarheid jegens onze voorganger en, ward ziet er kan van ondankbaarheid geene sprake zijn, wanneer men vier jaren lang eene weldaad op iprijs gesteld heeft en ze niet dan tang en breed beraad voor iets anders wilde ruilen, en wanneer wij bij het ter zijde leggen der oude titelplaat, haren vervaardiger nogmaals dank betugen voor zijne bereidwilligheid, waardoor toch vier jaren tang onze Almanak met eene nieuwe titelplaat gepronkt heeft. En nu een woordje over het nieuwe kind. •De Redactie de aanmerkingen zich ten nutte makende, stelde als eene conditio sine qua non, dat op eene nieuwe titelylaal het wapen de hoofdzaak zoude zijn. Op hare uilnoodiging ontving zij eenige ontwerpen, doch allen mistten datgene wat men er op verlangde. Een der leden der Redactie nu zond insgelijks aeonym een ontwerp in, en wij talen het aan het oordeel van den lezer over, of wij M A. A N. (Middelbare Virechiscke tijd.} DAG. SCHIJNGESTALTE. OPGANG. ONDERGANG V.M. Jas. 1 ’sav 3“ 3“ ’sav . 4^20® *”sm. 8“ 8“ I..K. 9 ’sav. 7 1 sav .11 48 ’sm. 11 a N.M. 17 'sm. 1 5 ’sm 7 47 ’sav 5 25 E.K. » 2-3 ’sav. 4 38 ’sm 10 47 «’sm. 1 19 V.M. » 31 ’sm. 8 49 ’sav 5 21 «’sm. 7 40 L.K. Febr. 8 ’sav. 1 59 ’sm. 0 48 ’sm. 10 27 N.M. » 15 ’sm. 11 46 ’sm. 6 51 ’sav 5 37 E.K. n 22 ’sm. 4 20 ’sm. 10 37 «’sm. 2 26 V.M. Maart 2 ’sm. 3 29 *’sav 5 19 ’sra. 6 9 L.K. 10 ’sm. 4 59 ’sm. 1 42 ’sm. 10 29 N.M. » 16 ’sav. 9 31 ’sm. 5 48 ’sav 5 50 E.K. » 23 ’sav. 6 1 'sm. 10 10 «’sm. 2 2 V.M, » 31 ’sav. 9 37 'sav 6 21 ®'sm. 5 42 L.K. April 8 'sav. 3 47 ’sm. 1 20 ’sm. 10 19 N.M. » 15 ’sm. 0 42 ’sm. 5 13 ’sav. 7 25 E.K. 22 ’sm. 9 29 ’sm. 10 56 <s’sm. 1 49 V.M. 30 ’sav. 1 46 *’sav. 6 20 ’sm. 4 36 L.K. Mei 7 ’sav. 11 10 ’sm. 0 42 ’sm. 10 28 N.M. » 14 ’sav. 3 44 ’sm. 4 17 ’sav. 7 32 E.K. » 22 ’sm. 2 19 ’sm. 11 52 «’sm. 1 8 V.M. » 30 ’sm. 3 6 *'sav. 7 21 ’sm. 4 9 L.K. JüNIJ 6 ’sm. 4 27 ’sm. 0 19 ’sav. 0 5 N.M. » 13 ’sm. 1 13 ’sm. 4 25 ’sav. 8 23 E.K. 20 ’sav. 7 53 ’sm. 11 45 ’sav. 11 56 V.M. » 28 sav. 1 43 ’sav. 7 58 1 «’sm. 4 54 TERDUISTEIIIKGEJ. 1. MAANSVERDUISTERING MAART 31. Begin der verduistering ’sav. 8» 44® Midden » » (grootte 3,5 duim . » 9 47 Einde » » » 9 51 2. ZONSVERDÜISTERiNG APRIL 15. Te Utrecht onzigtbaar. 3. MAANSVERDUISTERING SEPTEMBER 27. Te Utrecht onzigtbaar. 4. ZONSVERDUISTERING OCTOBER 9. Begin der verduistering ’sm. 6“ 40® (grootte 10,5.) Einde » 9 29 WATERGETIJDEN. Als de Maan nieuw of vol is, is het hoog water of vloed in de navolgende plaatsen, ter zulker ure, als daarbij staat uitgedrukt, ’s avonds en ’s morgens; en op beide de kwartieren is het daarentegen faag water of ebbe; de vloed komt eiken dag èén uur later, uitgezonderd bij storm of springvloed. Voor Texel of het Marsdiep, te Antwerpen, Gouda, Bremen, Hamburg, te 6 uren. Texel op de reê, Brusselsche vaart, te 7 uren. Wieringen, te 8 uren. Voor het Vlie, Kolhorn, de Vriesche kusten, de Ooster en Wcstcr-Eems, te 9 uren. Medemhlik, te 10 uren. Duinkerken, Nieuwpoort, Delfzijl, te II uren. Ostende, Enkhuizcn, Urk, Embden, Groningen, voor de Wezer en Elve, te 12 uren. Vlissingen, Ter Veer, Sluis, Hoorn, Edam, te 1 ure. Voor de Maas, Middelburg, Biervliet, voor het Y, op Pampus, Monnikendam, te 2 uren. Amsterdam, Roilerdam, de kusten van Biscaye, Gallicie, Portugal en Spanje, in de Sorlings, de westkust van lerland en Hitland, als ook Ter Goes, Zierikzec, Katwijk en Noordwijk op Zee, in de Zijpe en voor de Willemstad, te 3 uren. Bergen op Zoom, Zaandam, te 4 uren. Dordrecht, Lillo, Petten, Sparcndam, Beverwijk te 5 uren. JaniiariJ heefl 31 dagen. 1 Vrijdag. 2 Zaturdag. 3 Zondag. 4 Maandag. 5 Dingsdag. 6 Woensdag. 7 Donderdag. 8 Vrijdag. 9 Zaturdag. 10 Zondag. II Maandag. 12 Dingsdag. 13 Woensdag. 14 Donderdag. 15 Vrijdag. 16 Zaturdag. 17 Zondag. 18 Maandag. 19 Dingsdag. 20 Woensdag. 21 Donderdag. 22 Vrijdag. 23 Zaturdag. 24 Zondag. 25 Maandag. 26 Dingsdag. 27 Woensdag. 28 Donderdag. 29 Vrijdag. 30 Zaturdag. 31 Zondag, FcbruarlJ heeft 28 dagen. 1 Maandag. 2 Dingsdag. 3 Woensdag. 4 Donderdag. 5 Vrijdag. 6 Zaturdag. 7 Zondag. 8 Maandag, 9 Dingsdag. 10 Woensdag. I 11 Donderdag. 12 Vrijdag. 13 Zaturdag. 14 Zondag. 15 Maandag. 16 Dingsdag. 17 Woensdag. 18 Donderdag. 19 Vrijdag. 20 Zaturdag. I 21 Zondag. I 22 Maandag. 23 Dingsdag. j 24 Woensdag. I 25 Donderdag. | 2G Vrijdag. 27 Zaturdag. j 28 Zondag. | -f- — Jull| heeft 31 dagen. 1 Donderdag. 2 Vrijdag. 3 Zalurdag. 4 Zondag. 5 Maandag. 6 Dingsdag. 7 Woensdag. 8 Donderdag. 9 Vrijdag. 10 Zaterdag. 11 Zondag. 12 Maandag. 13 Dingsdag. 14 Woensdag. 15 Donderdag. 16 Vrijdag. 17 Zaturdag. 18 Zondag. 19 Maandag. 20 Dingsdag. 21 Woensdag. 22 Donderdag. 23 Vrijdag. 24 Zaturdag. 25 Zondag. 26 Maandag. 27 Dingsdag, 28 Woensdag. 29 Donderdag. 30 Vrijdag. 31 Zalurdag. * Augustus heeft 31 dagen. 1 Zondag. 2 Maandag. 3 Dingsdag. 4 Woensdag. 5 Donderdag. 6 Vrijdag. 7 Zaturdag. 8 Zondag. 9 Maandag. 10 Dingsdag. 11 Woensdag. 12 Donderdag. 13 Vrijdag. 14 Zaturdag. 15 Zondag. 16 Maandag. 17 Dingsdag. 18 Woensdag. 19 Donderdag. 20 Vrijdag. 21 Zaturdag. 22 Zondag. 23 Maandag. 24 Dingsdag. 25 Woensdag. 26 Donderdag. 27 Vrijdag. 28 Zaturdag. 29 Zondag. 30 iMaandag. 31 Dingsdag. — + lüeptcmber heeft 30 dagen. 1 Woensdag. 2 Donderdag. 3 Vrijdag. 4 Zaturdag. 5 Zondag. 6 .Maandag. 7 Dingsdag. 8 Woensdag. 9 Donderdag. 10 Vrijdag. 11 Zaturdag. 12 Zondag. 13 Maandag. 14 Dingsdag. 15 Woensdag. 16 Donderdag. 17 Vrijdag. 18 Zaturdag. 19 Zondag. 20 Maandag. 21 Dingsdag. 22 Woensdag. 23 Donderdag. 24 Vrijdag. 25 Zaturdag. 26 Zondag. 27 Maandag. 28 Dingsdag. 29 Woensdag. 30 Donderdag. + * * October heeft 31 dagen. 1 Vrijdag. | 2 Zaturdag. i 3 Zondag. 4 Maandag. 5 Dingsdag. 6 Woensdag. 7 Donderdag. 8 Vrijdag. 9 Zaturdag. 10 Zondag. 11 Maandag. 12 Dingsdag. 13 Woensdag. | 14 Donderdag, j 15 Vrijdag. 16 Zaturdag. 17 Zondag, 18 Maandag. 19 Dingsdag. 20 Woensdag. 21 Donderdag. 22 Vrijdag. 23 Zaturdag. 24 Zondag. 25 Maandag. 26 Dingsdag. 27 Woensdag. 28 Donderdag. 29 Vrijdag. 30 Zaturdag. 31 Zondag. + * — 2 * 27 October. Bombardement van Antwerpen, 1830. 18 November. Gedenkdag van de Verlossing des Vaderlands in 1813. 28 « Huldiging van Z.M. WILLEM n, als KONING der Nederlanden, 1840. 6 December. Geboortedag van Z.M. WILLEMII, KONING der Nederlanden, geb. 1792. ACADEMISCHE GEDENKDAGEN. 8 Januarij. Stichting van het Athenaeum te Amsterdam, 1632. 8 Februarij. Stichting der Leidsche Hoogeschool, 1576. 8 K Stichting van het Athenaeum te Deventer, 1630. 26 Maart. Stichting der Hoogeschool te Utrecht, 1636. 22 Junij. Uitreiking der Metalen Kruizen aan de Compagnie Vrijwillige Jagers der Utrechtsche Hoogeschool, 1832. 23 Augustus. Stichting der Hoogeschool te Groningen, 1614. 21 September. Intogt der Compagnie Vrijwillige Jagers der Utrechtsche Hoogeschool in Utrecht, 1831. 5 November. Herstelling der Hoogeschool te Utrecht, 1815. 11 » Uitlogt der ülrechtsche Studenten ter verdediging van het Vaderland, 1830. DIENST DER STOOMBOOT TUSSCIIEN ROTTERDAM, TREES WIJK, ARNHEM EN’ TÜSSCHENLIGGENGE PLAATSEN, vice versa. Van Rotterdam naar Vreeswijk, dagelijks des middags te l*/s uren, Zondag uitgezonderd. Van Vreeswijk naar Rotterdam, Maandag en Dingsdag ’s morgens te T’/j uren. Woensdag, Donderdag, Vrijdag en Zaturdag ’s morgens te S'/j uren. Aan de volgende tusschenliggende plaatsen is gelegenheid tot het naar en van boord brengen, als : Kralingcn, Krimpen, Lekkerkerk, Streefkerk, Groot Aminers, Schoonhoven, Nieuwpoort, lienhoven, Ameide, voor Lexmond aan het Kensbergsche Veer, Vreeswijk. In Correspondentie met de Diligences en Barges, van Vreeswijk naar en van Utrecht, met de Diligence van Rotterdam naar mys-KsHage, alsmede met verschillende Stoombootdiensten en Spoortreinen. Ligplaatsen zijn : te Rotterdam aan het Oude Hoofd, te Schoonhoven aan het Ponteveer, en te Vreeswijk aan het hoofd. Nadere inlichtingen te helcomen bij de Heeren Agenten , te Rotterdam Verbidib,HHaringvliet Nvijk M. No, 110; te Arnhem Ovirk; te Vreeswijh D. taw Rueknek en W. van Dijk; \.e Schoonhoven D. Mbijkb en K., Brandwijk; te Culenhorg S. dk Jong; alsmede bij den Logementhouder A. DE Geoot , op het Vreeburg \.e Utrecht t alwaar de Diligence aal af- en aanryden. SEDER- m MIDDEN-RIJ\. STÖÖIIBOOT-MAATSCHAPPIJ, GEYESTIGD TE DUSSELDORP. Jf I E JT S T TUSSCHEN ROTTERDAM, ARNHEM, DUSSELDORP, KEULEJT, BOm, COBLENZ, MAINZ Eir MANHEIM. OPVARENDE. Van Rollerdam naar Arnhem, Maandag, Woensdag, Vrijdagen Zaturdag, ’smorgens te 6‘/2 uren. Van Arnhem naar Emmerik, Maandag, Woensdag, Vrijdag en Zaturdag, ’s namiddags te 4 uren. Van Emmerik naar Dusseldorp, Dingsdag, Donderdag, Zaturdag en Zondag, ’s morgens te 7 uren. Van Dusseldorp naar Keulen, Zondag, Dingsdag, Woensdag en Vrijdag, ’s morgens te 9 uren; naar Coblenz, dagelijks, ’s avonds te 11 uren. \an Keulen naar Coblenz, dagelijks, ’smorg. te 7 uren. Vannaar Coblenz, dagelijks, ’smorg. te uren. Van Coblenz miir Mainz, dagelijks, ’s morg. te 7Vj uren. Van Mainz naar dagelijks, ’s morg. te 7 uren. AFKOMENDE. Van Mannheim naar Mainz, dagelijks, ’s namiddags te dVs uren. Van Mainz naar Coblenz, dagelijks, ’s morgens te O uren. 5 Van Coblenz naar Bonn, dagelijks, ’s morgens te 11 uren. Van Bonn naar Keulen, dagelijks, ’s namiddags te 2 uren. Van Keulen naar Dusseldorp, dagelijks, ’s namiddags te S’/a uren; naar Arnhem, Maandag, Woensdag, Donderdag en Zaturdag, ’s morgens te 6 uren. Van Dusseldorp naar Arnhem, Maandag, Woensdag, Donderdag en Zaturdag, ’s morgens te 9 uren. Van Arnhem naar Rollerdnm, Dingsdag, Donderdag, Vrijdag en Zondag, ’s morgens te BV2 uren. De uren van afvaart en aankomst der Stoombooten te Alannheim, Mainz, Bieberich, Keulen en Dusseldorp zijn zoodanig geregeld, dat zij overeenstemmen met de aankomende en afrijdende Spoorwagens van en naar Carlsruhe, Frankfort, Wiesbadcn, Aken en Elberfeld. Tusschen Roller dam, 'sHage en Delft, wordt de correspondentie met Rijtuigen onderhouden. Bij aankomst te Vreeswijk, staan er Wagens gereed, om de Passagiers naar Utrecht en tot aan het Station van de Spoorwagens naar Amsterdam te brengen. Passagiers welke des morgens te 7 uren 20 minuten met Spoorwagens van Amsterdam vertrekken, vinden te Utrecht aan het Station deze wagens naar Vreeswijk gereed staan, om op de van Rotterdam naar Arnhem enz. bestemde Booten te rijden. Nadere inlichtingen tebekoraen hij de Hoeren Agenten : tQ Rotterdam J. P. na COCKS te Arnhem C. W. Baick? te Nijmegen J. A. Qvace, Sr. te Vreeswijk P. v*i» Dijk; te Dordrecht D. Bauduin; te Gorinchem L. DE Beer; te Zalt~Bommel S. L. llogerzeil; te Tlel Orhel. Alsmede te Amsterdam bij M. J. tajt der Hpmt op dea Dam, aan het Bureau der Diligence van va» Gbed ek Loos, Te Utrecht bij A. db Gboot op het Vreeburg. J. P. db COCK. , Agent. üoesborg. Wed. heydesian, Hof Gueldria. Doelichem. prost. Brumme. faubel. Zutphen. lijsen , in de Zwaan. Deventer. van der stok. Weyhe. greve. Zwolle. JANSSEN, in de Halve Maan. Goor. BRUISIERKREEFT. Oldenzaal. mulder, in het Wapen van Amsterdam. Amersfoort, x. van nimwegen. Gorinchem. J. a. slitiiis. Waterpoort. Thiel. VAN DER grift. Breda. van den broek. Dordrecht. n. c. olivier, Wijnstraat. ’sßosch. DOCTER, in den Eenhoorn. SrOORWEG-EXPEDITIE VAN JONKER EN COMP. De Kantoren voor Utrecht zijn gevestigd op de Sf, Maartensbrug, hoek van de Choorstraat en bij de Wed, gcuEFFER, over de W'aag. 31 OP lIET VERTREK VAN DILIGENCES, SCHUITEN, BODEN, ENZ. Bij \v. iiOLTERMAN, Logementhouder in het Hotel Bellevue, aan het Vreeburg te vertrekken de volgende Diligences der onderneming Concordia: Des morgens te 7 uren eene Diligence naar Gorinchem en Breda, te Gorinchem in verband met de Stoomboot van 's Heriogenbosch, en verder met de Diligence naar Eindkoren-, dezelve komt te Breda zoo vroegtijdig aan, dat de Passagiers hunne reis nog naar Tilburg, Antwerpen en Bergen op Zoom kunnen vervolgen. Des morgens te T'/g uren eene Diligence door Montfoort en Gouda naar Boiierdam, ’s namiddags te S'/j uren terug. Expeditie naar Amsterdam, ’s morgens per Eerste Spoortrein, alsmede naar Arnhem, en van daar per Diligence naar Zutphen en Nijmegen, en van Veenendaal over Amerongen naar Thiel. Na het aankomen van den Tweeden Spoortrein uit Amsterdam en Utrecht, vertrekt te Arnhem eene Diligence naar Nijmegen, alwaar dezelve in direct verband staat op Cleef, Dusseldorp, Reiden, Aken, enz. enz. Des namiddags naar Amsterdam Expeditie per Tweede Spoortrein. uren van buiten de Tolsteeg-Barrière; doch des Dingsdags en Donderdags te 5 uren. Terug van Ysselstein , alken dag, behalve des Zondags, van 1. Maart tot 1. Octeber te 7 uren; van 1. October tot 1. Maart, te 8 uren. Zeist. Dagelijks, des morgens te Ben des namiddags te 6 uren een Wagen, bij p. dieges , buiten de Wittevrouwenpoort. Dagelijks te ll’/j uren een Bode op de Bilt en Zeist, bij SCHEFFER over de Waag. Hij woont in de Zonstraat bij de Nieuwe Wandeling, waar ook brieven en pakjes kunnen bezorgd worden. Zutphen. Z. Deventer. Zwolle. Des Zaturdags om de 14 dagen een Schip, te 12 uren van de van Wijckskade. De Commissaris van de Veren met ** geteekend, woont op de Lange Nieuwstraat, wijk A, N". 547, en is tevens geautoriseerd Expediteur. Al de Dorpschuiten, die in de bovenstaande lijst niet worden gevonden, vertrekken op Zaturdag, te 11 uren van binnen. L IJ S T VAN DE iANKÖMST m HET VERTREK DER POSTEN AAN EN VAN HET POSTKANTOOR TE UTRECHT. BINNENLANDSCHE CORRESPONDENTIE. Zuid-HoUand, Noord-Holland, Noord-Braband, Gelderland, Zeeland, Vriesland, Overijssel, Groningen, Drenthe, Hertogdom Limburg, Luxemburg, en Sleden en Gemeenten in de Provincie Vlrecht. Dagelijksche correspondentie tot vóór 9 uren des avonds in de bus, gefrankeerd tot vóór 7 uren des avonds. BÜITENLANDSCHE CORRESPONDENTIE. Frankrijk, Zwitserland, Pruissen, Bei)eren, Wurtemberg. Baden, Polen, Rusland, Engeland en Belgie. Dagelijksche correspondentie tot vóór 9 uren des Dur vóór den Vertrektijd in de Goederen-Kantoren bezorgd te worden, en de Bestelgoederen een half uur vóór dien tijd aangebragt te zijn: later bezorgd wordende, vertrekken dezelven met den eerstvolgenden Trein. De Uren van Vertrek worden, zoo veel doenlijk, geregeld naar de Klok van het Paleis op den I)pm te Amsterdam. De Reizigers hebben geene Bagage vrij, als alleen de kleine Pakjes, die zij onder de Banken der Rijtuigen kunnen en mogen bergen, zonder hinderlijk te zijn. Rijtuigen, Paarden en Slagtvee moeten ten minsten een half uur vóór den Vertrektijd op de Stations aanwezig zijn. Te Wolfhezen moet men 24 uren te voren van het voornemen tot dat vervoer kennis geven. Er zullen geene Coupons in betaling worden aangenomen. AMSTEKDAM, 5 Octoher 1846. Het Boofd-Bestuur der Nederl. Rijn-Spoorweg-Maaisch., L. J. ENTHOVEN, President. Ter Ordonnantie van hetzelve, J. C. s’JACOB, Secretaris. TARIEF VOOR HET VERVOER VAN RIJTUIGEN EN PAARDEN. 2 Rijtuigen op 2 \vielen of 1 Rijtuig op 4 wielen op ecu utrecht. > 1 5 H < « 2 P ►1 " ® > 3 b5 KÖ t4) w. O GC t£> X Wolfhezen. NA bö CO bS NA 1,9 t>;) o g: o Arnhem. KA NA M o 4iN fc£) Cï o Amsterdam. eï 1 H g M 2 fs c H H hA hA |iA lA. NA C;;c 4i, <1 |A. Wolfhezen. NA lA. na na X bg O gr 00 bs Arnhem. NA tg fcS b© NA 4£« O X tg X Amsterdam. O r S 2 » I 1 M. tg CO bs NA b© ge b8 o gr kunnen zich in hunne Rijtuigen plantsen tegen betaling eener plaats van de derde klasse. Rijtuigen en Paarden moeten ten minste een half uur voor den vertrektijd op de Stations aanwezig zijn. Op het Station te Wolfhezen moet meu 14 uren te voren van het voornemen tot vervoer kennis geven. Rij de Paarden wordt een geleider Trachtvrij loegclaten. ° TARIEF DER VRACHTEN voor PASSAGIERS-GOEDEREN, Am- ]| Absterd.'coud. Vree-\ land.\ yieuwersl. ISreukelen. Maar* sen. tftr. j Drieberg. Maars bergen Veenend. El e. H'olfhezen Arnhem. SU A c. ja Cu JC 1 c- S C. -C c. JC d C. JC P. ,0 CJS C. -Q d .P d C*'. c‘. c‘. c*-. c‘. c‘ c‘. c*. c*. c'. c‘. c‘. i c*. c*. c‘. c^ c‘. Amsterdam,. n » 10 3 10 0 13 0 20 7 23 8 23 8 30 10 133 12 40 13 43 14 30 18 30 13 Abcoude. , 10 3 )) » 13 3 10 3 13 6 •20 7 20 7 23 8 '3O 10 33 12 40 13 43 14 43 14 Vreeland. lo 6 10 8 )) )) 10 3 10 3 15 6 20 7 23 8 |3O 10 55 12 40 13 43 14 '»5 14 Nieuwersluis. lo 0 10 3 10 5 » » 10 3 lo 6 13 6 23 8 30 10 33 12 40 13 43 14 43 14 Dreuhelen, ■2O 7 13 6 10 3 10 3 » » 10 3 10 3 20 7 ,23 8 23 8 30 10 33 12 40 13 Maarssen,. 23 8 |2O 7 13 6 13 6 10 3 » )) 10 3 13 6 20 7 23 8 30 10 33 12 33 12 Utrecht. OMNIBUS, Van het Station tot in de Stad en Vooorstad of omgekeerd, voor één persoon / Ojl-S- VIGILANTE N, Van het Station tot in de Stad en Voorstad of omgekeerd, voor 1 a 3 personen » 0,50. Idem voor 4 personen » 0,70. Deze prijzen zijn berekend onverschillig met of zonder bagage, mits geen zwaarder gewigt dan 50 Ned. ponden. 5 TARIEF Y( REIZIGERS. HOILAKDSCIIE IJZEREN SPOORWEG. WINTERBIENST. AANVANG NEMENDE DEN 15 OCTOBER 1846. Van Amsterdam naar ’s Gravenhagc. Van Amslcrd. Van'' Halfweg Van Haarlem. Van de* \ogelzung. Van* Veenenb. Van de * P.Gijzenb. V an* Warmond. Van Leiden. Van* Voorsch. Aank. te ■s Gravcnh. a u. 30 ni. 1 » 4 » 30 » 7 » 30 » Buur4tjni. door 4 » 46 » 7 » 46 » Ounrömin. 1 »30 » 5 » 5 » 8.5 » OuurlOmin. door 5 » 19 » 8 » 19 » 9 u.3om. l » 53 » 5 n 30 » 8 »3l » 9uur4l m. door 5 » 41 » 8 » 42 11 9uurolmin. door 5 » 51 11 8 » 52 » 10u.2m. 2n 19 » 6» 2 » 9» 3 » 10i].13m. door C» 13 » 9i> 44 11 10u.31rain. '1145 11 6ii3l 11 9 1132 11 Van ’s ftravenliage naar Amsterdam. Vaii fsGravenh. Van'* Voorsch. Van Leiden. Vaii’* Warmond. Van de’ P.Oijzetib. Van^ Vccncnb. V an de“ Vogelzang. Van Haarlem. Van“ Halfweg. Aaiik.te Amsterd. öuurlöii). 12 » 45 » 4 » 15 » 7 » 15 » 8u.34111. door 4 »34 » 7 »34 .1 Bu.4ym. 1 « 13 » 4 » 49 » 711 49 » Suurötimindoor 4 » 56 » 7 11 56 » 9uur 6 m. door 511 6 » 811 611 9n.19m. 1 1140» 5 1119 » 8 1119 11 9uur29niin. door 5 >1 28 11 8 11 28 11 9uur47min. 2 » 3 » 5n 46 » 8» 46 » 10uur2m. door 6 » 1» 9 11 1» 10u.17m. 2»30 » 6 1)16 11 9 1116 " B E R I G T. Wanneer er zich Reizigers aanmeiden, zal de eerste Wagentrein aan deHillegommerÈeek, en de eerste, derde en laatste Treinen, in zoodanig geval, ook aan de laan van Nieuw Oosteinde ophouden. Op de Halten, welke met een ® zijn aangeduid, worden Reizigers opgenomen, voor zoo verre er plaats in de Rijtuigen voorhanden is. Op Zon- en Feestdagen zal aan alle Stations en Halten worden opgehouden. AMSTERDAM, 1 October 1846. Op last van den Raad van Administratie der Uollandsche IJzeren-Spoorwcg Maatschappij, W. E. METHORST. TARIEF VOOR LEIZIGERS. STAAT DEB HOOGESCHOOL. STAAT DER HOOGESCHOOL. (1 NOVEMBER 1846.) CURATOREN. G. A. G. P. Baron van der Capellen van Berkenwoude op de Buitenplaats Vollenhoven, bij Utrecht. 3. H. Baron van Lijnden van Lunenburg—Kromme Nieuwe Gracht. J. G. Swellengrebel Nieuwe Gracht bij den Plompentoren. Ml J. K. Baron van Goltstein Minnebroederstraat. Ml N. P. J. Kien, als Burgemeester van Utrecht Nieuwe Gracht. Ml L. Craeyvanger, Secretaris van H. H. Curatoren Kromme Nieuwe Gracht. HOOGLEERAREN. IN DE WIJSBEGEERTE EN LETTEREN. A. van Goudoever Oude Gracht (Smeebrug.) J. C. Swijghuisen Gruenewoud Springweg bij deblnrieplaats. L. G. Visscher Korte Nieuwstraat. NA M E E!» WOOTÏPLAATSEPT DEH STUDENTE Tï. A, E. J. J. Colson Aberson, j. Neude, wed. Reders, A. Adriani, ph. Voorstraat, Berkhout. B. J. Adriani, T. » » W. C.Albarda, j. beende, Sahm. Albarda, j. H. G. Alpherts, M. Zalestraat, Dreijer. J. S. d’Ancona, pn. Bakkersteeg, Veenstra. C.vanEsvandenAndeljM. Vreeburg, Okhiiijsen. J. Artx, T. Voorstraat, Klaver. B. A. Pook van Baggen, j. K. Jansstraat, van Dillen. D. A. Balfoort, l. B. de Tohtecgp., Menger. A. M. Ballot, M. Wiiievr.straat, Stevens. J. C. Ballot, T. Predikh.kerkh., Limbeek. P. C. Ballot, j, Oudkerkhof, Grolman. J. W.S.vonßaumhauer, j. Voorstraat, Moesman. G. A. J. Beckers, m. Boothstraat, Beckers. E. J. C. van den Berg, t. Breestraat, wed. v. d. Berg. O. van den Berg, j. P. B. van den Berg, j. Weesbrug, de Klerk. W. B. Bergsnia, j. Oudkerkhof, Dekking. T. M. van Berkesteijn, a. Etisabetfistraat, Weusman. C. H. Bert, M. vanWijck&kade, Bert. •A. A. A. Besier, j. » o Jacobs. A. A. H. Besier, j. Kr. N. Gracht, Besier. W. J. Besier, j. L. Nieuwstraat, Essenberg. H. Beijsiegel, T. Ganzenmarkt, Koppenhagen. P. J. Roosegaarde Bisschap, j. blende, van den Berg. F. Böhm, 1. Bakkerbrug, Franco. G. J. Boodt, M. Elisabethstraat, Meessen. J. T. Boogaard J'., t. Geertebrug, de Groot. W. de Booij, j. Weesbrug, Evertse. W. C.Borsius, s. LijnmaTkt, wed. Basting. J. C. A. Ten Bosch, m. J. G. A. Bosch, j. Plompenioren, Bosch. L. E. Bosch J''., }, n <i L. Bouman, T. Munsterkerkhof Bouman. M. J.Bouman, t. » » J.C.tenNoever deßrauw,M. Steenweg, Boers. W. C. van der Breggen, j. Weesbrug, Jacobi. G. B. van den Broek, t. Oudkerkhof, F. J, N. Brouwer, t. Choorsiraat, Weishardt. G. W. J. Bruins, t. Lijnmarkt, Hoevcrs. n. Ligte Gaard, deßooij. C. L. Brunings, T. Ganzenmarkt, wed. Scheffer. A. H. de Bruijn, 3. Steenweg, Vink. A. C. Burkens, M. M. E. C. Bijleveld, 3. Lijnmarkt, v. Broekhuijzen C. Gaan, j. Ganzenmarkt, Brouwer. G.P. TenCate, 3. N. Gracht, Bakhoven. P. Heringa Cats, j. Choorstraat, Ligtermoed. J. H. C. Cazius, j. M Gracht, Cazius. D. Chabot, m. Voorstraat, Schellema. B. Cloos, T. Schoutensteeg, Oudegeest. J. A. W. Coenen, t- J. H. Croockewit Hz., ph. ». L. van Daalen, i. Stadhuisbrug, Noordanus. E. H. M. von Daehne von Varick, j. Weesbrug, Luca. A. H. Leijdel van Dam, j. Kr. N. Gracht, van Dam. F. Daum, T. Marieplaats, Biezen. J. H. van Delden, 3. Weesbrug, Nas. P. A. E. P. A. Dérote, j. Munsterkerkhof de Bock. J. M. Diesel, t. Gaardlirug, Wetler. H. Dikkers, j. Voorstraat, van de Wielen. E. J. T. van Dissel, t. Zuilestraat, wed. Kuiper. W. K. J. van Doorne, t. L. Jansstraat, Nuijs. A. A. Dorn Seiffen, m. Kr. N. Gracht, Dorn Seiffen. li. J. C. G. C. Laan, j. Kr. N. Gracht, Laan. J. R. E. van Laer, pn. Neudc, Koch. C. Lambooij, m. Uamburgcrbrug Lambooij. P.L. Landt, j. Voonlraat, Boekhoven. W. N. Lantsheer, j. » Vermeulen. J. J. Lapidoth, t. Lijninarkf, wed. Klinkert. W. F. H. Laret, T. Rijnstraat, Laret. L. J. Leclercq, j. Lijnmartct, Windelincx. B. C. Ledeboer, T. » Grolman. A. Lehmann, T. Schoutenstceg, Terbruggen. L. E. Eenling, j. Jansdam, van Ewijck. W. J. de Lespinasse, m. Servetsteeg, van Senus. L. Levison, m. Schoutenstceg, van Zanten. A. J. van Lier, M. Stadhuisbrug, van Lier. H.J. P. van der Linden, t. Kr.N. Gracht, wed.v.d.Linden. C. Lenshoek, j. L. Jansstraat, Stein. F. A.vanLoenen, t. Voorstraat, Moesman. J.L.vanLoenen, i. Trans, van Loenen. L. van Loenen, M. Gaardbrug, » » W. van Loon, j. Lijnmartct, Caramelli. P. M. Losgert, T. Springweg. Duburg. J. E. SteenbakkerMorilijon Loijsen, t. Ganzenmarkt, van Maanen. H. L.M. Luden, i. Voorstraat, Jansen. H. Luessen, T. Steenweg, Verschoor. C. T. van Lijnden, j. Janstcerietiof, van Lijnden. H. van Lijnden, j. Voorstraat, Frijlink. J. Delmonte Lj’on, m. » Westhoff. 91. J. L.Marres, }. Schoutensteeg, deßruijn. J. L. A. Marlens, j. JansJcertchof, Marlens. J. M.A.Marliniv.Geffen. j. K. Jansstraat, Eijlenbosch. M. A. Meelboom, l. L. Nieuwstraat, van Wetering. J. Meemeling, j. B. de Wittevr.p., Meemeling. J. van Meerbeke, j. Oiidkerkhof, de Brieder. J.H. van der Meer Mohr, m. Lijnmartct, wed. Basling. J. AlderlsMensonides, m. Voorstraat, Bielevelt. F. W. Merens, t. Hamhurgerstr., Cleraens. H. Timmer Westerouen van Metaren, t. Wceslrug, Gerritsen. M. E. van der Meulen, r. Maartensbrug, Kalvelagen. F. Meijjes, t. Lijnmarkt, Hendriks. J. van Minden, m. » van Minden. P. A. J. Moerel, T. Wetstraat, van Egdom. J. Moolenburgh, j. Etisabethstraat, Wolff. C. A. Moorrees, j. L. Nieuwstraat, wed. Moorrees. L. Mulder, ph. Breestraat, Mulder. P. A. Muntendam, a. Smeebrug, Muntendam. A. Murray, t. Zatestraat, wed. Monné. J. Murray, t. » » » UT. A. van Naamen, j. Marieptaats, Hoedemaker. E. H. J. van Nagell, J. Voorstraat, Dompeling. W. van Nellesteijn van Broekhuisen, j. N. Gracht, de Haas. W.Nierstrasz, j. Springweg, Vreede. D. Niessen, T. Schoutensteeg, van der Veer, A. R. van Nispen, j. Voorstraat, Koch. O. R. van Nispen, j. » » J. H. Niethling, t. Mariestraat, van Vlaanderen. W.Nuijens, m. Bezembrug, Schuurmans. O. A. C. van Oldeneel, j. Weesbrug, Visser. F. Opdorp, M. Muntstraat, Bresser. N. J. H. Oudegeest, i. Schoutensteeg, Oudegeest. E. Oudenhoff, M. Vreeburg, Okhuijsen. P. R.G.J. vanPabsttotßin- wed. van Pabst gerden, j. vanWljckskade, totßingerden. P. Peelen, m. B. de Wittevr.p., Sandkuijl. C. J. van Persijn, m. Minnebr. straat. Rijnbout. F. H. van Persijn, j. » » H. Pieterse, t. K. Nieuwstraat, wed. Pieterse. J. van de Piassche, t. Ganzenmarkt, van Maanen. F. H. van de Poll, j. Paushuizen, van de Poll. T. Poortman, t. Begijnebotwerk, Wimmers. D. UI. Kr.N. Gracht, vanderGant. a. J. C. W. Quack, T. Ganzenmarkt, Sabée. 1* W. A. Verhellouvv, i. Lijnmarkt, Sandheuvel. H. W. A. Verhoef!, t. Kr. N. Gracht, Verhoef!. C. Vermeulen, m. Bakkerbrug, van Bceli. C. Vinjü, j. B. de Wittevr.p., Vinju. C. W. Visscher, j. Trans, Visscher. J. Visscher, t. Smeebrug, » C. de Visser, t. Voorstraat, Blanken. J. Prins Visser, M. B. de Wittevr.p., van den Broek. J.v.Vollenhoven J.C.Lz., j. Ncudc, van Asperen. W. L. Voorduin, j. Gaardbrug, Voorduin. E. van Voorthuijsen, j. St. Jansveld, de Bruijn. F. J. van Voorthuijsen, j. onder deLinden, v. Voorthuijsen. J. van Voorthuijsen J''., i. Kr. N. Gracht, w. v.Voorthuijs. W. J. H.L. Wagener, i. Gaardbrug, wed. Loretto. S. J. A. vanWalchren, }. Pottestraat, de Liefde. H. H. P. van de Wall, j. Elisahcthstraat, Hajenius. J.G. van Walsem, t. L. Nieuwstraat, van Walsem. W. G. Was, T. achter St.Pieter, koran. E.F. J.Weerts, i. Choorstraat, vanderVlis. J. Weiffenbach, t. Mariestraat, Hoedemaker. J. Wertheim, j. Bakkerbrug, Franco. W. .A. Wieling, j. Voorstraat, w’cd. de Bruijn. J. Noordink de Wilde, t. Fausdam, koran. C. J. Ph. Winkler, m. B. de Wittevr.p., Sandkuijl. D. G. Winkler, m. » » » » W. k. G. de Witt, l. T. G. J. Woldring, i. N. Gracht, Woldring. H. van Wijngaarden, m. Pottestraat, kington. J. van Wijngaarden, j. » » ï, E. M. van Ysendijk, t. L. Jansstpaal, Eger. E. M. M. H. d’Yvoy, j. Runnebaan, d’Yvoy. Z. W. P. ZadelhofT, T. W. Zegers, T. Sleenbeck. G. Zwart, T. N. Toorenenber- F. P. J. Sibmacher (gen. Zijnen. t. onder deLinden, Zijnen. N A M E If SBIi STUDENTEN. VAX 26 MAART TOT 1 XCVEMRER 1846 ALS LEDEN DEZER HOOGESCnOOL IXGESCnREVEN, DOCH ELDERS STCDEREXDE. C. H. Backer, • j. K. R. Becker, J. J. C. van Scheltinga Bergsma, i. J. A. van Bochove, m. P. J. Bosch van Drakensteijn, j. H. Bosscha, l. C. A. Otto van Cattenburgh, j. A. van Delden, j. A. H. Falck, W. A. Hennij, C. E. Koch, T. C« Ecns, jy* J. W, van der Leeuw, t. B. L. W. Mensing, l. J. A. Molster, j. L. P. Ouwersloot, l. A. Rendorp, j. C. J. A. den Tex, l. J. L. Tilanus, ph. J. W. R. Tilanus, ph. J. Visevene, j. A. de Vries, t. AKADEMISCHE COLLEGIËN EN COMMISSIÊN. COLLEGIUM PRAESIDIALE. L. E. Lenting, Praeses. G. A. J. Beckers, Aö aclis et Secr. E. F. J. Weeris. A. A. A. Besier. J. H. Guldenarm. G. W. J. Bruins. SENATUS VETERANORUM. L. E. Lenting, Rector Magnif. A A. A. Besier, Ab aetis et Secr. 8 E. F. J. Weerts, Assessor. N. J. Hoffmann, idem. J. van Voorthuijsen, Senator. P. Heringa Cats, idem. G. A. J. Beckers, idetn. W. J. Besier, idem. G. H. G. Ras. idem. P. G. Kloos, idem. J. M. L. Heijligers, idem. E. C. Jantsch, idem. C. J van der Keilen, Pedellus. E. H. J. van Nagell, idem. SENATÜS THEOLOGORUM. G. W. J. Bruins, Rector, T. Klippink, AI) actis et Secr. J. H. Guidenarm, Assessor. S. Bouman, idem. J M. Verff, Senator. B, C. Ledeboer, idem. W. T. van Griethuijzen, idem. W. L. Riehm, idem. J. Richard, Pedellus. C. G. Slotemaker, idem. COMMISSIE TER REDACTIE VAN DEN ALMANAK. J. Tideman, President. N. J, Hoffmann, Secretaris. D. W. Schiff. J. van Voorthuijsen. L. G. Groeve. COMMISSARISSEN VAN DE SOCIËTEIT: PIACET HIC REQUIESCERE MÜSIS. W. A. Wieling, President. F. A. van Loenen, Secretaris. L. J. M. Heijligers, Thesaurier. L. E. Eenling. COMMISSARISSEN VAN HET STUDENTEN-CONCERT^ C. van Schelle, President. J. van Voorthuijsen, Vice-President. L. C. D. van Dijk, Secretaris. E. F. J. Weerts, Thesaurier. COMMISSARISSEN VAN OLVMPIA. G. H. G. Ras, President. J. H. L. Hafïmans, Secretaris. SCHERMMEESTER. W. van Oosten, Rijnkade. Historiam Philosophiae Recenlioris C. G. OPZOOMER, (Rebus marlis etveneris, hora IE Krercitationes Oratorias moderabitur A.- van GOUDOEVER, die saturni, hora I. Instiluliones' Paedagogicas, cum disserendi et interprepretandi exercilationibiis conjunctas, habebit S. KAHSTEN, die salurni, hora X( et XII. Dispulandi exercitationibus praeerunt, alternis hebdomadibus, die saturni, hora I, A. vAn GOUDOEVER et S. KARSTEN. G. DORN SEIFFEN, Lit. Hum. Lector, paitem aliquam Historiae Gentium auditoribus gratam enarrabit, diebus lunae et veneris, hora XI. IN FACULTATE AIEDICA. Anatomiam docebit I. L. C. SCHROEDER van der KOLK, quater per dierum hebdomadem, hora IV. Physiologiam I. L. C. SCHROEDER van dek KOLK,diebus lunae, marlis et iovis, hora VIII matutina, die raercurii. hora IX. Anatomiam Pathotogicam, bis per dierum hebdomadem, I. L. C. SCHRODER vAn deb KOLK, hora auditoribus commoda. Dissectionibus cadavcrum Anaiomids, opportune anni lempore inslituendis , praeerit quotidie I. L. C. SCHROEDER VAN DEB KOLK. Pathologiam cxponet B. F. SUERMAN, ter per dierum hebdomadem , hora IX. Materiem Medicam et praecipua Therapiac Generalis Uistoriam Ecclesiae. Christianae, maxime ipsius Societatis Gregorio VII ad nostram usque aetatem, duce Compcndio suo Hist. Eccl. Vol. I et 11. (Traj. 1840, 1845), enarrabit H. I. ROYAARDS, die lunae, hora XII, et die mercurii, hora 11. Uistoriam doctrinae et dogmatum Christ. a medio sec. XI ad nostra usque tempora tradet H. I. ROYAARDS, diebus martis et iovis, hora XII. Repeiitorio q. d. sive cuui provectioribus Theologiae studiosis, de Historia Eccl. et dogmalum, sive cuui Theologiae Candidatis de Ethica Christ. et Hist. Eccl. et dogm., probationibus vel academicis vel ecciesiasticis praevio, privatim vacabit H. I. ROYAARDS, die iovis, hora I. Hermeneutices Sacrae posteriorem partera exponet H. BOÜMAN, diebus lunae et martis, hora IX. Et alia Carmina Hebraica et priora Jesaïae Vaticinia interpretabitur H. BOüMAN, diebus iovis et veteris, hora X. Epistolae ad Romanos partem moralem, item Epistolam ad Galatas explicabit H, BOÜMAN, diebus lunae et martis, hora X. Theologiam Bogmaticam Iradere perget H. E. VINKE, diebus lunae, martis et iovis, hora XI. Collocutionibus de Catechesi Palatina vacabit H. E. VINKE, die mercurii, hora IX et X. Theologiam Moralem Christianam docebit 11. I. ROYAARDS, diebus lunae, martis et mercurii, hora 1. Theologiam Pastoralcm tradet H. E. VINKE, diebus martis, mercurii et iovis, hora VIII. Puerorum doctrinae Christianae initiis erudiendorum cxercitationem inslituet H. E. VINKE, die veneris, hora XI. Commilitonibus, orationes habentibus sacras, praesides aderunt H. BOEMAN, H. I. ROYAARDS et H. E. VINKE, diebus et horis, turn sibi, lum commilitonibus maxime comraodis. Publicis disputandi exercitationibus praeerunt alternatim, die mercurii, hora I. H. BOüMAN, H. I. ROYAARDS et H. E. VINKE. IN FACÜLTATE IüRIDICA. JtM Hodiermm Civile docebit I. R. de BRÜEYS, diebus lunae, martis, iovis et veneris, hora I. Elementa rei Judiciariae I. R. de BRÜEYS, die martis hora X, mercurii et saturni, hora I. Encpctopaediam Juris I. R. de BRÜEYS, diebus lunae, mercurii et veneris, hora X. Elementa Oeconomiae Foliticae I. R. de BRÜEYS, diebus lunae, martis et iovis, hora XI. InstUutiones lustiniani interpretabitur A. C. HOLTIUS, diebus martis, mercurii, iovis et veneris, hora XII. Hisloriam luris Romani docebit, secundum sua Lineamenta (ed. Traj. 1840), A. C. HOLTIÜS, die lunae, hora Xn, die martis, hora X, iovis, hora XI. Doctrinam Pandectarum Mühlenbruchianam (ed. Halis Sax. 1838.) explanabit A. C. HOLTIÜS, diebus lu, nae, mercurii, iovis, veneris et saturni, hora X. lus mercaiorium et Maritimum, tam Batamm quam Peregrinum, docebit A. C. HOLTIÜS, diebus lunae, mercurii et veneris, hora IX. kojmjvklijk besluit OMTRENT HET lIOOGER ONDERWIJS. Bij besluit van 24 Mei jl., n“. 2, heeft Zijne Majesteit goedgevonden, ter zamenstelling van de commissie tot afneming van het examen om te worden toegelaten op de rolle der studenten aan eene hoogeschool of aan het athenaeum te Amsterdam of te Deventer, voor het tegenwoordige jaar te benoemen; tot Hoogstdeszeifs commissaris, lid en voorzitter der gemelde commissie den heer mr. F. de Greve, raadsheer in den Hoogen Raad; tot verdere leden van dezelve, de heeren A. van Goudoever, hoogleeraar in de faculteit der bespiegelende wijsbegeerte en letteren te Gtrecht; J. Bosscha, hoog- leeraar in de faculteit dei' bespiegelende wijsbegeerte en letteren aan het athenaeum te Amsterdam; G. J. Verdam, hoogleeraar in de faculteit der wis- en natuurkundige wetenschappen te Leyden; C. J. Matthes, hoogleeraar in de faculteit der wis- en natuurkundige wetenschappen aan het athenaeum te Deventer; J. W. Elink Sterk, rector der Latijnsche scholen te Arnhem; Th. Verwaijen, rector der Latijnsche scholen te Breda. rERS L A Q YA.\ DE IOTGEVAIIEIH DEa ÜTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1 NOV. MDCCCXLV TOT 1 NOV. MOCCCXLVL « Wie op zxja Tijf-en-twintigste jaar, in het vuur der jeugd, in de kracht des levens, schroomt, zich aau de verkoadigiog te wijden van hetgeen hij, als waar en goed, innig vereert? wie zich reeds dau laat afschrikken , zal nog minder zijne beginselen durven voorstaan , wanneer Lij tot de jaren van het koud egoïsmus, of tot de zorgen van Man en Vader, ▼au andere dure betrekkingen, gekomen is. Er zyn meer voorbeelden van hen, die, als Jongelingen, het schoone pad betreden hebben, hetwelk tot den openlijken strijd voor waarheid tegen logen, voor 1 licht tegen duisternis , voor regf tegen onregt voert, als Mannen i daarop moedig volhardden, als Grgsaards naar het begin der wel I afgelegde baan met voldoening terug zagen, dan van dezulken, die J eerst laat de vruchten van vroegere inspanning en overdenking mededeelden. Er zijn meer voorbeelden van jongelingen, die, als Ciczao, voor een* Roscius spraken, terwijl het sidderend Rome zvvceg; die, als os Sezb , het edel ambt van verdedigers der onschuld grootmoedig aanvaardden, terwijl het door ouderen, door vreesachtige Tabgbts, lafhartig afgeslagen werd. i> G. W. VREEDE. y E R S L A* G VAX DE IOTGEYAILETt DER UTRECHTSCIIE HOOGESCHOOL VAN 1 NOV. MDCCCXLV TOT 1 NOV. MDCCCXLVL Wij vangen het verslag der gebeurtenissen, die den loop dezes jaars voor onze Hoogeschool gewigtig maakten, met eene streelende zelfvoldoening aan. Immers in het vorige verslag (1) hebben wij herinnerd, hoe het beroepen van buitengewone hoogleeraren voor onze Akademie met de wet op het hoogev onderwijs in strijd, en het beroepen van oenen hoojjleèraar in de Wijsbegeerte volgens diezelfde wet een vereischte was. Weinige weken na het verschijnen van ons Jaarboekje mogten wij ons in een vorstelijk besluit verheugen, dat (1) 81. 127—133. de geuite klagten betreffende beide onderwerpen op de krachtigst raogelijke wijze tot zwijgen bragt, namelijk door ze gehoor te geven. Men leide uit dit gezegde niet af, dat wij ons zelven zulk eenen invloed op Z. M. of de bestuurderen {si adsinU) van het hooger onderwijs toekennen; integendeel! wij vieijen ons niet met het denkbeeld, dat ons de eer te beurt valt, dat onze eenvoudige verslagen door zoo hoog geplaatste personen gelezen orden; maar, daar er ook andere wegen waren, langs welke de door ons aangewezen behoeften konden worden voorgesteld en aangedrongen ter plaatse waar het behoorde, en daar het blijkt dat de pogingen, langs die wegen in het werk gesteld, tot eene gewenschte uitkomst hebben geleid, zoo bepaalt onze zelfvoldoening zich tot die gepaste vreugd, die ieder gevoelen mag, wanneer hij bemerkt, geen hersenschim, mige denkbeelden, maar nuttige verbeteringen naar vermogen te hebben voorgestaan. Bij een zelfde koninklijk besluit dan (2) werden de tot nu toe klilengewone hoogleeraren D’’. P. Hartixg en D'. W. Wenckebach lot gewone, hoogleeraren bij de faculteit der Wis- en Natuurkundige wetenschappen benoemd, en aan (2) Van 21 Jan. 1846. den heer !\F. C. W. Opzooher, Phil. Theor. Litl. Hum. Cand. te Leiden, de leerstoel der Wijsbegeerte bij de fa'culteit der letteren opgedragen. Dat wij ons in eerstgemelde benoeming (of liever wijziging van benoeming) verheugen, zal voor ben niet twijfelachtig zijn, die ons vorig verslag hebben gelezen, even min als er bij ons oenige twijfel bestaat, of ieder Akademie-burger juicht met ons die wijziging van harte toe. Wat het tweede gedeelte van het besluit betreft, daarover straks nader; alleen herhalen wij hier dezelfde bedenking, die voor een jaarvan beide eerstgenoemde hoogleeraren gegolden heeft, en zouden, ware dit hier mogelijk, eerbiedig aan Z. M. de vraag voorstellen: waarom den heer Opzoomer slechts het buitengewoon hoogleeraarschap werd opgedragen, zonder dat wij het noodig achten, het bij de vorige gelegenheid omtrent dien titel aangevoerde hier nogmaals aan te dringen. Hetzelfde eerbiedige waarom? geldt tevens een kort na het vermelde gevolgd besluit des konings, w’aarin wij overigens op nieuw een blijk van belangstelling in het hooger onderwijs begroeten: bij besluit van den Februarij werd de heer J. A. Mulder, Med. Chir. et Art. Obst. Dr. en Lector in de Heelen Verlos-kunde aan deze Hoogeschool, tot buitengewoon hoogleeraar bij de Faculteit der Geneeskunde aangesteld. 4 * D'. H. Boüman, die als naar gewoonte door den gewezen Uector in die betrekking werd opgevolgd; aan den tot gewoon hoogleeraar benoemden ü'. P. HAimsG, tot nu toe buitengewoon hoogleeraar, aan den heer D''. J. A. Mulder, onlangs tot buitengewoon hoogleeraar aangesteld, aan den verleden jaar tot Lector bij de Wis- en en Natuurkundige faculteit benoemden D'. C. H. D. Buts Ballot (6), en aan den Lector in de Fransche taal den heer G. C. Verenet, die eene buitenlandsehe beroeping had ontvangen en aangenomen, doch eene aangename herinnering in de harten der Academie-burgers achterliet. Het ontbrak niet aan de zoodaniger., die meenden, dat ook aan den hoogleeraar Wenckebach, bij gelegenheid zijner benoeming tot gewoon hoogleeraar, de serenade had behooren gebragt te worden. Men heeft die bedenking beantwoord, doch onzes inziens niet wederlegd, met de opmerking, dat Z.H.GeI. bij het aanvaarden zijner vroegere betrekking eene serenade had ontvangen, hetwelk met den hoogleeraar Harting het geval niet was geweest. (6) Zie hel vorig verslag, hl. 155. De feestdag werd met een vriendschappelijk feest op de Studenten-Societeit besloten. Den 4'“ Mei zag men aan onderscheiden studentenwoningen vlaggen wapperen, waarop de letters F. Q. P. R. C. C. te lezen stonden. Dien dag namelijk vierde het medisch gezelschap, ten zinspreuk voerende: Fetix, qui potuil rerum cognoscere causas, zijn 25jarig bestaan. Eene talrijke schaar van leden en oud-leden was te dien einde bijeengekomen, en hoorde met belangstelling de redevoering aan, door den hoogleeraar D'. G. J. Mulder, oud-lid des gezelschaps, te 2 uren in het Chemisch Laboratorium gehouden, waarinZ.H.Gel. kortelijk de lotgevallen en het doel des gezelschaps schetste. Des namiddags werd de feestdag met een vriendschappelijken maaltijd op Dennenoord bij Driebergen gevierd. De maand Junij dezes jaars was in meer dan één opzigt gewiglig voor onze Hoogeschool. Den 4™ dier maand aanvaardde de heer D'f. J. A. Mulder te 12 uren in het groot auditorium de hem opgedragen betrekking met het houden eener plegtige redevoering: de, conmn- mannen, vien het Latijn eene tweede moedertaal was geworden, antwoorden wij, uit een cosmopolitisch oogpunt welligt het gebruik dier taal voor de wetenschappen nog te kunnen toejuichen, maar tevens te gelooven, dat, zoo W'iJTTE.VBACH Welsprekend is geweest, niellegerutaande het dwangjuk der Latijnsche vormen, hij voorzeker nog grooter regt op bewondering zou hebben verkregen, indien hij ons diezelfde proeven van welsprekendheid in heerlijk Nederlandsch had geschonken. Doch wij spraken ook van den inbond der redevoering, en inderdaad zij was gewigtig van onderwerp en voortreffelijk van behandeling (7). Zij was de waardige voorbode van de lessen over Logica en Metaphysica, in welker openingsrede, op den 22 September, de nieuw benoemde hoogleeraar van zijne wijsbegeerte de beschuldiging van ongodsdienstigheid afweerde. Eene buitengewone opkomst van hoorders, die tot heden bleef voortduren, bewees, hoe veel behoefte men gevoelde aan t?) De redeTOcring-werd in het liclit gegeven te Xeirfen hij GisaiiD. Sn. Weldra verscheen er een stulcj e, getiteld : Prof. Opzooijns redevoeringeen weinig nageplozen, en kort daarna : Aan den napluizer van Prof. OfiooßKis redei^oeringf enz. eene wijsgeerige beschouwing der dingen, en hoe gretig men de gelegenheid aangreep, die thans werd aangeboden; en met belangstelling begroette men den jeugdigen hoogleeraar, die van zijne wijsbegeerte ons de verzekering schonk, dat zij tot God opleidt, en uit Hem als grondbeginsel alle kennis ontwikkelt. Wij gaan over tot de vermelding der feesten, waarmede het 210 jarig bestaan onzer hoogeschool door hare belangstellende burgers gevierd werd. Gelijk reeds vroeger gemeld is, was sedert September des vorigen jaare alle moeite en zorg aangewend om het feest regt luisterrijk te maken. Den 27"* dier maand was eene Commissie tot regeling van den gecostumeerden optogt verkozen, die den 11'" October daaraanvolgende reeds een verslag harer voorloopige werkzaamheden uitbragt (8); in November vormde zich eene Commissie voor de reunie van studenten en oud-studenten voor de jaren 1839—1843; later stelden zich dergelijke Commissiën zamen, voor het tijdvak van 1819—1823, tot zinspreuk voerende: olim haec meminisse imabil, voor het Zie het vorig verslag bJ. 133 ,;S4 en Bglage A. 2 XVI® in alle rigtingen zich naar het genoemde plein begeven, en de wapperende pluimen en banieren, de golvende mantels en koorkleederen, de rijk met wapens voorziene dekkleeden der rossen slaken vrolijk af bij de stijve kleedingen van het heden. De Commissarissen in een smaakvol fantaisie-costume uit den tijd der voorstelling gekleed, Avaren ter bestemder uur op de plaats der zamenkomst aanwezig, en hadden de handen vol werk met nu en dan een onbescheiden hoop toeschouwers af te weren, als schepselen, voor wie ze op dat oogenblik wel niet de minste sympathie gevoelden, en dan weder hunnen welkomstgroet aan de ridders en edelen te brengen, die deftig en langzaam van alle kanten de afgesloten ruimte kwamen binnen rijden. Hier werd de een of ander hooge personaadje door de Utrechtsche schutters of de Spaansche soldaten met luid gejuich begroet, vooral wanneer men gevreesd had van het genoegen verstoken te zullen zijn, hem bij den optogt aanwezig te zien, gelijk men bij voorbeeld niet zonder grond had gemeend, op de tegen-Avoordigheid van den Stadhouder van Holland en Zeeland niet te zullen mogen rekenen. Daar Avas de eer-Avaardige bisschop van ülrecht in gesprek met een deftigen proost of kanunnik, terAvijl ginds een luid gelach uit een vrolijke troep wapenknechten oprees. Eerbiedig maakte men ruimte toen de Landvoogdes met hare Staatsdame en vier edelknapen naderde, en een geheel ander gevoel dan afkeer verwekte de verschijning des Hertogs van Alva, toen hij in statigen dos, op een fraai strijdros gezeten en van twee pages vergezeld, de komst zijns gebieders aankondigde. En de geestdrift steeg ten top, toen de held van den dag. Kabels vorstelijke zoon, in eene eenvoudige maar echt koninklijke kleeding gehuld, voorafgegaan door zijnen banierdrager en opperstalmeester, en door zes rijk getooide pages gevolgd, zich vertoonde, terwijl zich om hem heen eene groep vormde van alles wat Spaansche en Nederlandsche adel te dier tijde rijks en bevalligs opleverde. Met welgevallen rustte het oog op den zestienjarigen Willem van Oranje, om wien zich een Egmond, Hoorse, en zoovele anderen schaarden, wier namen onze ouders ons hebben geleerd niet dan met den innigsten eerbied uit te spreken. En bij de verschijning der twaalf achtbare regerings leden van Utrecht, met den schout aan het hoofd, werd men opgewekt hun den opregtsten dank te weten, dat zij tot de plegtige ontvangst des toekomstigen landheers de ingezetenen zoo krachtig hadden voorgegaan en aangemoedigd. o Dat bonte tooneel had ongeveer een uur geduurd, en langs de straten en grachten, waar de trein voorbij zou komen, waren alle vensters met ongeduldig wachtende toeschouwers gevuld, toen eindelijk het sein tot vertrek gegeven werd. Was het wonder dat men een oogenhlik zijne rol vergat, en met eenen anachronisme begon, door het korps muzijkanten het geliefde ld Vivat te doen aanheffen? Een ander begin ware ongepast geweest voor eenen optogt, waarvan Studenten de deelhebbers uitmaakten, hetwelk men welligt zonder dat geheel vergeten had. Zoo zeer droeg de gansche stoet het kenmerk der lang vervlogen dagen, en waande men zich teruggetooverd in den tijd van het grijs verleden, toen nog de jubeltoon voor Philips niet verwisseld was met dien voor Willem den Zwijger. De optogt, uit 179 personen bestaande (19), die 121 groepen vormden, voorafgegaan en besloten door muzijkkorpsen, trok thans deftig en ordelijk langs de versierde straten der stad, die op dit oogenblik van hare zijde een belangwekkend tafereel vertoonde. Duizende toeschouwers in en vóór de huizen zagen in opgetogen (19) Waarvan 20 huurlingen waren. Zie voorts de naamlost onder Bijlage B. stilte het luisterrijk tooneel aan, om het van tijd tot tijd met de levendigste toejuichingen te begroeten. Maar hoe schoon en smaakvol ook de versieringen waren, die dé burgers om strijd aan hunne woningen hadden aangebragt, rijker en bevalliger was er niets uit te denken, dan die levendige groepen van nieuwsgierige schoenen, die vol levenslust en zucht naar genot de zeldzame verschijning aanstaarden, en wier opgetogenheid niet de minst heerlijke belooning was voor de moeite en kosten, die Utrechts muzenzonen zich hadden getroost. En dan die bevallige groet, waar zij in den stoet een bekende ontwaarden, die vrolijke lach, waar zij de deftige geestelijken zagen voorttreden, die verhoogde blos, waar zij een bevallig edelman aanschouwden! En die wedstrijd, om zoo dikwijls mogelijk en op verschillende plaatsen dat genot te herhalen, om elkander later te kunnen mededeelen, hoe vaak zij in de gelegenheid waren geweest, het prachtig tooneel te bewonderen! Want onverheeld schonk de schoone kunne hare goedkeuring, en weerhield hare loftuitingen niet; en welke lofspraak zou ons aangenamer kunnen zijn, dan die van haar, die de levende toonbeelden zijn van smaak en bevalligheid ? Dat duurde zoo voort tot de trein de 'woning van den gouverneur der provincie genaderd was. Daar hield men eenige oogenblikken op, ten einde Zijne Exc. gezamenlijk eene, hoewel dan ook geringe, hulde te bewijzen, die op zijn gemoed een aangenaraen indruk te w'eeg bragt. Van daar zette men den togt naar het Vreeburg voort, alwaar men omstreeks 9 uren aankwam, en de zaal naast den Schouwburg in gereedheid vond, ten einde de deelnemers eenige rust en verversching te verschaffen. Terwijl zij daar zich verkwikken, zullen wij ons verhaal, tol het doen van eenige opmerkingen, voor weinige oogenblikken afbreken. Vooreerst zij hier regtmatige hulde toegebragt aan de stedelijke politie, die niet moede werd, zoowel op dezen dag als elders, de commissie op alle mogelijke wijzen behulpzaam te zijn. Bepaaldelijk was dit reeds vroeger gebleken, toen zij krachtdadig de willekeur van sommigen had tegengewerkt, die den weg, waar de optogt moest voorbij trekken, met het ophouwen van staketsels als anderszins hadden getracht te belemmeren. Eere zij haar daarvoor toegebragt, vooral ook om redenen , die wij hier liefst zullen verzwijgen. Moeijelijk was hare taak op den avond van 17 Junij; zij heeft zich door de onbezweken vervulling daan'an regt op de duurzame erkentelijkheid van burgers en studenten verworven. Met niet minder genoegen noemen wij hier den naam van den WelEd.Gestr. Heer W. G. Mabis, die aan het hoofd van een vijf-en-twintig tal manschappen, daartoe van de te Amersfoort aanwezige rijdende artillerie afgestaan, niet minder heeft bijgedragen tot de goede orde, en den gelukkigen afloop van den feesttogt. Hij ontvange de verzekering, dat hij zoo wel hierdoor, als door zijne vriendelijke welwillendheid eene aangename herinnering in de harten der Utrechtsche studenten, en voornamelijk van de Commissie, heeft achtergelaten. Wij achten ons tevens verpligt onze hulde te brengen aan de beide muzijk-korpsen, die zoowel dezen avond, als op den laatsten feestdag, met trouwen ijver de hun opgedragen taak hebben ten uitvoer gebragt. Met onderscheiding noemen wij hier het Rotterdamsche korps van den heer Goudzwaard , voornamelijk om de belang, looze wijze, waarop hij en zijne kunstgenooten dewenschen der Commissie hebben vervuld. Den vervaardiger der kleedingen, w'apenen, banieren, en wat dies meer zij, den heer H. G. MoiuuëN uit Rot.
10,348
MMZEND02:000028007:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,865
Mededeelingen van het Java-Comite, 1865, Deel: 4, no. 8, 1865
null
Dutch
Spoken
2,280
4,159
Nederlandsche Afdeeling van het Genootschap van Inen Uitwendige Zending te Batavia. MEDEDEELINGEN VAJST HET JAVA-COMITÉ, "VOOS HET JAAE 1865. N°. 8. Inho u d: Aankomst van Br. Weiss te Batavia. Sumatra. Bij de klok. Bepok. – Tiende jaarfeest van het Java-Comité. Gemengde lengten. Nienwe Leden en Begunstigers. Ingekomen goederen voor de te houden Bazar. Ingekomen giften. Bidstonden van het Java-Comité. Aankomst van Br. Weiss te Batavia. Kort na het afdrukken van ons vorig nommer, ontvingen wij de blijde tijding dat Br. weiss en echtgenoote, benevens zuster vak dek bosch, den 13d™ Julij behouden ter reede van Batavia waren aangekomen. „Looft en dankt met mij den Heer” schrijft Br. weiss „ die ons allen zoo voorspoedig en zoo veilig over de baren van den grooten oceaan tot hiertoe gebragt heeft. Wel hebben wij allen veel van zeeziekte te lijden gehad; nogtans heeft de Heere mij de kracht geschonken om iederen zondag godsdienstoefening te houden. Daar bijna alle passagiers daarbij tegenwoordig waren, zoo vond ik het goed een bepaald gedeelte der Heilige Schrift vrij te behandelen. Ik koos daartoe den eersten zendbrief van Paulus aan de Thessalonicensen; en ben daarmede tot het 12I'-' vers van het 4dc hoofdstuk gekomen. „In ieder opzigt hebben wij, de zeeziekte er afgerekend, eene genoegelijke reis gehad. Mijne vrouw had aan zuster vak dek bosoh, en deze wederkeerig aan haar, eene gezellige reisgenoote; zoodat beide vrouwen zich over hare onder- Yiekde Deel. linge verstandhouding mogen verblijden. Daarbij hebben zij zich geoefend in de maleische taal. „Gedenkt onzer in uwe voorbede, en groet alle zendingsvrienden.” Daar Br. weiss den volgenden dag, nog voor bet vertrek der mail, te Batavia hoopte aan te komen zooals blijkens de ontvangst van den brief geschied is zoo hopen wij uit een volgend schrijven meerdere bijzonderheden mede te deolen. Wat Br. weiss in den aanhef van zijnen brief vraagt: „Looft en dankt met mij den Heer!” herhalen wij. Hij is de Hoorder der gebeden, dat mogten wij bij vernieuwing ervaren. Hem zij de lof, de aanbidding en de dankzegging! Sumatra. Het was eene blijde tijding voor Br. dammekboee, te vernemen dat zijne bruid in gezelschap van Br. weiss was afgereisd. In zijn schrijven van 21 Junij geeft hij daarover zijne dankbaarheid te kennen. Hij verblijdt zich in de hoop dat hare komst mede bevorderlijk zal zijn aan de verbreiding des evangelies, al ware het alleen door meerdere orde in het huishouden, waaraan bij hem groote behoefte bestaat; te meer daar hij bij den bouw van zijne woning zich vele moeijelijkheden moest getroosten. Doch hij weet bij ervaring dat het leven van den zendeling eene voortdurende zelfverloochening vereischt; dat tegenspoed en teleurstelling het deel is dergenen die zich in de heidenwereld bevinden, en niet het minst in de verkondiging des Woords. Wel schijnt men te Eoeta Rimbaroe meer genegen tot de aanneming van het Christendom dan te Paryaroetan, en wij mogen met eenigen grond veronderstellen, dat hij op zijne nieuwe standplaats beter zal slagen. Bij gebrek aan een goed lokaal houdt hij des zondags godsdienstoefening in zijne woning; hoewel die ook zeer veel te wenschen overlaat. Zondag 18 Junij, sprak Br. dammeeboeb over abrahams offerande (Gen. 22) en bemerkte eene bij- zondere aandacht, ook vooral in de toepassing, toen hij zeide: „Indien abeaham een Battakker geweest ware, had hij stellig, na het ontvangen bevel tot God gezegd: ik wil niet. Maar abeaham had een anderen geest, den G-eest Gods ontvangen en geloofde dat God magtig was zijnen zoon ook uit de dooden weder levend te doen worden; daarom heeft hij Gods bevel gehoorzaamd. Onderzoek u zelven of gij in staat zijt G-ods geboden te volbrengen, en gij zult weten of gij geloofsgenooten van abeaham zijt. Zijt gij het, dan kunt gij ook vast rekenen op dien zegen waarmede God den vader der geloovigen gezegend heeft.” Het meerendeel luisterde zeer opmerkzaam en aandachtig. Moge dit onderzoek hen leiden tot een Abrahamatisch geloof; hetwelk de Heer ons genadiglijk verleene om zijns Zoons wil! Br. tan dalen te Si Mapil apil gaat steeds voort met des zondags ten 8 ure, des morgens, op de school voor de kinderen te spreken. Sommige kinderen luisteren met ernst; anderen wien het stilzitten minder bevalt, draaijen en keeren zich van het begin tot het einde. Na op de school gesproken te hebben, gaat hij naar een of twee kampongs en spreekt daar naar aanleiding van een hoofdstuk uit den Bijbel, dat vooraf wordt gelezen. Dikwijls is er bijzondere aandacht , en dan zeggen de inlanders onder het lezen of spreken van Gods woord: Bal is regt of het is waar zoo als mijnheer zegt. Zoo waren er, volgens de laatste berigten, in een kampong verscheidene menschen vergaderd, en bij die gelegenheid sprak Br. tan dalen over den val van adam : „Dat wij kinderen van adam zijnde mede gezondigd hebben en moedwillig van God zijn afgedwaald; dat zoo wij vrede en zaligheid willen deelachtig worden, wij een Verlosser noodig hebben die onze schuld aan God betaalt; en dat die Verlosser is jeztjs, Gods eigen Zoon.” Onder het spreken was er veel aandacht en velen zeiden: Het is regt wat mijnheer zegt. Nadat Br. tan dalen nog verder over het geloof der Christenen in tegenstelling van dat der Mohamedanen gesproken had, zeide het kamponghoofd: Bat zij allen maar Christenen mogten worden. Daarop zegt Br. tan dalen en. wij met hem: dat geve onze Heer en Zaligmaker, dat zij allen in waarheid zijne navolgers worden! En zou dat voor Hem te wonderlijk zijn? O neen; wij lezen in Handelingen 2: 47: „En de Heer deed dagelijks tot de gemeente, die zalig werden.” Zoo het Hem mogt behagen over deze arme menschen een pinksterzegen uit te storten, dan zou er spoedig eene gemeente onder zijne banier geschaard staan. Het schoolonderwijs wordt door 25 kinderen bijgewoond, onder welke er verscheidene zijn waarvan tan halen liefde mag ondervinden, en die tamelijk hun best doen met leeren. God sterke de beide broeders verder naar ziel en ligchaam om het woord des levens te zaaijen, wetende dat gelijk een hof hetgeen in hem gezaaid is, doet uitspruiten, de Heere heeee alzoo geregtigheid en lof zal doen uitspruiten voor al de volken. Bij de klok. De bruid van Br. dammeeboee ontving bij haar vertrek van de leden van het Amsterdamsche Jongelieden—genootschap een kistje waarin een klok als huwelijksgave; welk kistje eerst op den dag van haar huwelijk zal mogen geopend worden, en waarbij het volgende versje is gevoegd: Als dit klokje tik tak gaat, Als het tikt en als het slaat, Spreekt het steeds en spreekt het nu: Zoo ook slaat ons hart voor u! Elk seconde zegt u aan: Weer een stervling heengegaan, Duizend dalen in het graf, Weten niets van Jezus af! O! zoo zegt u elke tik: O! verzuim geen oogenblik, Predik jeztjs vroeg en laat, Eer der Heidnen doodsuur slaat! Als gij onder d’ arbeid zwoegt, Als gij vaak op rotsen ploegt, Duidt de gang van ’t uurwerk aan: Eenmaal hebt gij afgedaan. Ja, de uren zijn geteld Yan den tijd die benensnelt. Weinig uren leeds en kruis, En gij zijt voor eeuwig thuis. Eindelooze eeuwigheid, Toppunt onzer zaligheid! Daar geen scheiden, geen verdriet: Hemelburgers weenen niet. Dan, o dierbre Levensvorst! Rusten wij aan uwe borst; Want Gij hebt ons opgezocht, En ons met uw bloed gekocht. Ga dan, klokje: tik tak tik. Eenmaal komt het oogenhlik, Dat de nieuwe morgen schijnt, Waarin klok en tijd verdwijnt. Doop dan, klokje: tik tak tik, Breng ons spoedig ’t oogenblik, ’t Eind van ’s levens leed en kruis, Sla voor ’t laatst, dan zijn wij thuis. Depok. Door den heer l. e. maetens, vroeger vice-president van de Christelijke Jongelings—Yereeniging te Batavia, om redenen van gezondheid naar Nederland gekomen, ontving onze sekretaris mondelinge berigten en een schrijven van Br. BETJKHor, waaruit wij het volgende ontleenen: „Het gaat ons, onder ’s Heeren zegen, te Depok zeer goed, en door zijne genade mag ik gelooven hier niet zon- der zegen werkzaam te zijn. Thans ben ik weder dagelijks bezig met het doen van huisbezoek, en meen reeds hier en daar eenige verandering in de huisgezinnen, sedert mijne eerste komst, te bespeuren. Bij mijne komst alhier bestond er eene vreeselijke vijandschap tusschen twee partijen. Dit werkte zeer schadelijk; doch ook deze vijandschap schijnt te wijken, waar ik krachtig op aandring. „ Wees zoo goed alle leden van het Java-Comité mijne groete over te brengen, alsmede van mijne vrouw.” Yerder meldt Br. bettkhoe ons onder anderen ook dat zij het vooruitzigt hebben hun gezin weder met een spruit vermeerderd te zien. Geve de Heer hun ook in dezen voorspoed, en daarbij vele kinderen Sions, van wie gezegd zal worden: „ Deze en die is daarin geboren.” Tiende jaarfeest van het Java-Comité. Onder opzien tot den Heer, heeft het Java-Comité besloten haar tiende jaarfeest te vieren op woensdag den Bsten8sten November a. s. Verschillende redenen hebben tot de keuze van die maand geleid, maar allermeest de begeerte om dit ons tienjarig feest gelijktijdig met de Vereeniging ter Verbreiding der Waarheid alhier, als haar zijtak, te vieren. Wij noodigen de Besturen der Hulp-Comité’s en 88. Correspondenten hartelijk en dringend dit feest met ons te komen vieren. De Heer geeft er ons ruime stof toe, daar Hij ons als op tiendubbele wijze heeft doen toenemen. Zoo God wil, vergaderen wij woensdag, 8 November a. s., des namiddags ten 5 ure met 88. afgevaardigden der Hulp-Comité’s en Correspondenten, ten einde met elkander te spreken over de dingen van Gods Koningrijk in het algemeen en die van het Java-Comité in het bijzonder. Daarna, ten 8 ure, wenschen wij met onze leden, begunstigers en belangstellende vrienden eene openbare zamenkomst te houden, om de daden des Heeren te vertellen en zijn naam groot te maken. De beide vergaderingen zullen gehouden worden in het gebouw van de Yereeniging ter Verbreiding der Waarheid, in de Elandstraat alhier. Amsterdam, 26 September 1865. Namens het Jam-Comité: J. C. GbOENEWEGEN , Sekret. Gemengde Berigten. Het bestuur van het Hulp-Comité te Arnhem is, door het vertrek van de 88. tan steaaten en tan manen , thans zamengesteld uit de broeders: h. b. beeijee , Voorzitter; G. tpenbtjeg, Penningmeester; e. tan de wal, Secretaris; G. O. DONNEE; B. LIJKSTERJIUIS; J. M. HIJIJSEN TAN KATTENDIJKE; JAC. SIBIESZ. Als correspondenten zijn bereidwillig toegetreden de broeders j. G. looman te Monnikkendam; p. de haan te TFeesp; Ds. w. J. geselschap te Heemstede; j. kwast, je. en G. e. IANDWEEB te Enkhuizen, en Ds. J. w. tan tloten te Barneveld. Nieuwe Leden en Begunstigers. Monnikendam: P. K. a ƒ2.50; J. K. a ƒ3.—; J. G. B. 10 Busjes ter plaatsing. Weesp: Dames H. J. E. P. a ƒ 3. jG. G. 8., Mej. H. v. V., B. N. ƒ2.—; Mej. A. H. v. H., P. d.H., Mevr. Wed. v. V., J. H. M. kf 1.50; B. S., P. v. d. B. a ƒ I.—. Heemstede: Mevr. P. L. C. P. a ƒ2.50. Enkhuizen: P. 8,, J. W. d. 8.. K. K. K. &.f I.—; -J. S., Ds. B, aƒ 1.50; P. d. L., A. S. d. J. a ƒ2.50; J. K. Jr. a ƒ3.—; E. J. 8., G. E. B. a ƒ 5. ; G. P. L. Busje. Hoorn: J. v. H. a ƒ150; Mej. A. v. V., K. J., P. E. Busjes. Edam: B. d. J. 6 Busjes ter plaatsing. Amsterdam: W. H. a / 3. ; W. H. D., A. E. S. a ƒ 1.50. Ingekomen goederen voor de te houden Bazar. Uit Amsterdam: 1 Slaapmutsje, 1 paar kousen. „ van en door mejufvrouw p. 1 Oost-Indiseh mandje, 1 paar gebreide polsjes en 1 speldenkussentje. Van den heer theod. e. te K. f 5. üit ’s Rage van J. v. n. o. ƒ 25.— „ Haarlem; Yan G. e. e. 1 speldenkussen, 1 mutsje, 1 lederen werktasje en coupon ƒ 4.95 met het volgend schrijven aan Br. jaspees : Mijnhéer ! Toen wij de laatste keer in het kerkgebouw van de Waalsche gemeente vergaderden, om daar weder iets van de zendingzaak, alsmede van den toestand der Heidenen te vernemen, trad de heer Looman op en verhaalde ons van de zendelingen in Abyssiniö. Daarna verhaaldet gij ons, dat eenige zusters, leden der Vereeniging, voor twee jaren eene Bazar voor Suriname gehouden hebbende, en verleden jaar eene voor de bewaarschool der Vereeniging, het nu wilden doen, ten behoeve van het Java-Comité. Dit verdient wel krachtige ondersteuning, daar het voor de uitrusting en overtogt van Br. weiss en zijne echtgenoote, alsmede voor de bruid van Br. hammeeboee, ƒ 2000 behoeft. Gij moedigdet ons aan, om zoo veel bij te dragen als mogelijk was, maar hoewel de Bazar eerst in December gehouden werd, niet tot den laatsten dag te wachten, ons door uw eigen voorbeeld aantoonende, dat uitstel wel eens afstel kan worden. Wij zenden u hierbij een mutsje, door mij zelve vervaardigd, en een speldenkussentje, dat mijn zusje gemaakt heeft. Mijne oudere zuster zal er ook nog iets bij voegen, terwijl vader uit onze zendingsbus een coupon van ƒ4.95 zal geven. Hiermede eindigende, blijf ik met achting uw vriendinnetje: G. E. E. Ingekomen Giften. (In een volgend nommer.) Bidstonden van het Java-Comité. October, Zaturdag den 21sten November, „ „ 18 „ in het Gebouw der Vereeniging ter Verbreiding der Waarheid in de Elandstraat, des avonds ten 81/, ure. Leden en belangstellenden worden tot de bijwoning dezer zamenkomsten, waarop tevens de laatst ontvangen berigien worden medegedeeld, vriéndelijk uitgenoodigd. Dit blad verschijnt op ongeregelde tijden, echter zoo veel mogelijk maandelijks. Brieven franco aan den Sekretaris j. c. groenewegen , Plantage, V. 232; geldelijke bijdragen aan den Penningmeester j. h. van der linden , Prinsengracht, 88. 404 ; of onder adres van het medelid des Bestuurs, h. höveker, Heerengracht, KK. 204, allen te Amsterdam.
36,816
MMKB10:001025002:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,814
Staatsblad der Vereenigde Nederlanden; opgerigt bij besluit van zijne Koninklijke Hoogheid den Heere Prinse van Oranje-Nassau, soeverein vorst der Vereenigde Nederlanden enz. enz. enz. van den 18 december 1813 no.5, 1814, 01-01-1814
null
Dutch
Spoken
7,841
15,262
gcene Certificaten of Binnenlandscke Paspoorten mogen afgeven \ ten zij de verzoekers , bij bekoorlijke en autentieke extracten , uit de Registers bewijzen , dat zij, of van de Landmilitie zijn vrijgesteld, of daar van zijn vrij-geloot, of wel, dit zij, aaDgeloot hebbende , een, door de daar toe bevoegde Magt goedgekeurden xemplagant in liunne plaats gesteld liebben; al waar van naar mate het met de zaak gelegen zalzijn, door de Plaatselijke Regeringen in de, door hun als dan te verleeneti Certificaten of Binïienlandsche Paspoorten melding moet worden gemaakt. 4. Desgelijks zal aan geene Matroozen of Scheepsvolk, gepermitteerd worden ter Koopvaardij of Vischvangst uit te gaan ea in zee te steken, ten ware zij aan de daar toe competente Beambten, door exhibitie van hunne Doopeeelen , Akten van Geboorten , of extracten uit de Registers , behoorlijk bewijzen, dat zij boven of onder de jaren van de Landmilitie ïijn ; of wel dat zij , in de termen van de Landmilitie vallende , daar van , of zijn vrijgesteld , of vrijgeloot, of wel, dat zij , aangeloot hebbende, sen' door de daar toe bevoegde Magt goedgekeurden remplagant ia hunne plaats gesteld hebben ; interdicerende Wij mitsdien san de daartoe competente Ambtenaren, bij deze, wel expresselij1 , om cenige Matroozen of Scheepsvolk te monsteren, of naar zee te doen vertrekken, welke nalatig zouden mógen zijn, om de hier voorgemelde bewijzen over te leggen. 5. Alle Manspersoonen in de termen der Landmilitie vallende, welke zich zouden mogen onttrekken aan de , op hen liggende verpligting, om zich op de Registers te doen inschrijven, ten einde in de loting begrepen te worden, en welke zouden mogen worden ontdekten achterhaald, zullen terstond, zonder loting, in de Landmilitie worden opgenomen en ingelijfd. 6. Niemand onzer Ingezetenen zal, tot eeni^ambt., bediening of post admissibel zijn, of in functie kunnen gesteld worden, noch ook eenig patent tot uitoefening van eenig bedrijf of nering kunnen bekomen, ten zij hij, bij het doen van zijnen ambts-eed , de aanvaarding zijner functiön , of bij zijn verzoek om patent in voege voorschreve, behoorlijk bewijze, dat hij, uit hoofde zijner jaren, onder de Landmilitie niet begrepen is, of, ir dien hij daaronder begrepen is, dat hij daarvan, of is vrijgesteld, of heeft vrijgeloot, of een goedgekeurd remplagant in zijne plaats heeft gesteld. Onze Seci etaris van Slaat voor de Buitenlandsche zaken, de Eerste-President van het Hoog-Geregt.shof der Verëanigde Nederlanden, alïe onze Commissarissen-Generaal en de Algemeerie Secretaris van Staat zijn belast, iedeir voor zoo veel hem aangaat, met de nitvoering van dit Besluit, hetwelk op de gewone wijze gepubliceerd, en in het Staatsblad geïnsereerd zal warden; Gegeven in 's Gravenhage, den i6<l«n Januarij des jaars 1814 eu van onze Regerifg het Eerste. (geteekend) WILLEM. Ter ordonnantie van Zijne Koninglijke Hoogheid.; l)e Algemeene Secretaris van Staat, [gcteekend) A. II. Faicx, STAATSBLAD DER VERËENIGDE NEDERLANDEN. (N°. i3.) Beslwit van den 1 ydcn Januari) 1814» n • 174- s* bepalende de Verdeeling der Verenigde Nederlanden in Acht Militaire Arrondissementen. Wij WILLEM, bij de gratie GODS, Prince van OranjkNassait, Souverbin Vorst djui YüRëfiNiaDB Nederlanden^ enz., enz., enz. Hebben besloten en besluiten : Art. 1. De Vercenigde Nederlanden worden provisioneel itri gedeeld in acht Militaire Arrondissementen, welke bepaald wo'rt den als volgt: 2. Het eerste zal bestaan uit liet gedeelte van. de Departementen van de Zuiderzee en Monden van de Maas, gelegen ten noorden van den Rhijn, Krommen Rhijn, beuoorden Utrecht om, en Ouden Rhijn , tot aan derzelver uitloozing te Katwijk aan Zee, belialven bet Kwartier van Noord- Holland, hetwelk een bijzonder Arrondissement zal uitmaken, waarvan echter zullen wor-i den afgescheiden, en nog behooren tot dit Eerste Militaire 1 rxondissement, alle de posten langs het IJ, betrekking hebbende tot de bijzondere defensie van Amsterdam. 3. Het Tweede zal zijn het geheele Noord-Holland, wordende gescheiden , van het Eerste Arrondissement, door een Lijn langs het IJ, om de posten tot de defensie van Amsterdam be-: hoorende, over de Beverwijk tot fVijk aan 7-ee De Eilanden Texel, JVieringen en Marken, behooren mede tot dit Arron-j dissement. 4. Het Derde zal bestaan uit het gedeelte van de Departementen van de Zuiderzee en Monden van de Maas, gelegen ten' Zuiden van den Krommen Rhijn, de stad Utrecht, ten Zaido» van den Ouden Rhijn tot aan de Katwijksche Uitwatering, d© •Steden Woerden en heiden, daar onder begrepen. — ' A 5. Het Vierde zal worden z amen gesteld uit cle Eilanden van 3e voormalige Provincie van Zeeland. 6. Het } ijfde zal bestaan uit de Landen van het voormalig Staats-Braband, met alle de Landen, gelegen ten Zuiden van het IIollanisch-Diep , en van de Landen van Altona en Heusden, ten Zuiden van de Oude Maas. 7. Tot het Zesde Arrondissement zullen behooren de Landen van de Departementen van den Boven-IJssel en Monden van den IJssel, gelegen binnen den linker-oever van den IJssel en ïiet Pannerdensche Kanaal, benevens do Landen van het eerstgemelJe Departemeut tmschen den Rhi/n , de Lek en de Whaal; ■voorts behooren het Rijk van Nymegen, het Land tusschen Jbiaas en J'Vhaal, de Bommelerwaard en de Landen van dleusden en Altona, benoorden de Oude Maas, het Kamper Ë eland, en de Eilanden Schokland en Urk, mede tot dit Arrondissement. 8. Onder het Zevende, zullen feegrepen zijn, de Landen Van de Departementen van den Boven*JJssel, en Monden van 'den IJssel, gelegen langs den Regter-Oever van den Rhij/i, ,Tan bet Pannerdeuscthe Kanaal en den IJssel. 9. liet Achtste, zal beslaan uit de Departementen van de W ter Eems, en Vriesland; de Eilanden Vlieland, Ter Schelling , Ameland , Schiermonnikoog , Rottumeroog en Borkurft 'daar onder begrepen. 10. Dit Ëesluit zal geplaatst worden in het Staatsblad der erëPnigde Nederlanden ; en voorts ter kennisse gebragt van onzen beminden Zoon den ErfPrins; van onzen CommissarisGeneraal van Oorlog, en van dc Generaals Keminandanten der Militaire Arrondissementen. Gegeven in 's Gravenhage, den i7<Jcn januarij des jaars 1814, van onze Regering het Eerste. (geleekend) WILLEM, vTer Ordonnantie van Zijae Koninklijke Hoogheid, De Algemeens Secretaris van Staat, [geleekend) A. R, f 4. 1. c k. STAATSBLAD DER VEREENIGDE NEDERLANDEN. (N°. 14.) Besluit va.n den Januari7 1814, n°. Zj; bepalende het tijdstip , waarop Fransche Wissel• brieven en Effecten , als buitenlandse te zullen worden aangemerkt. Wlï WILLEM, BIJ BE GRATIB GODS, Prince tan Oranii» Nassau, Souverein Vcrst der ViRéENiGDE Nedereandeït, enz., enz., enz.j Overwegende, dat de bestaande Wetten op het Zegel en het • Fiegt van Registratie, met betïekking tot buitenlandsche Wisse!» en Effecten, sedert het tijdstip onzer herwonnen onafhankelijkheid, mede toepasselijk 3Ïjn geworden op alle Wisselbrieven uit Frankrijken uit Landen, aan Frankrijk onderhoorig, getrokken, alsmede op inschrijvingen in het Grootboek der Publieke Schnld Tan Frankrijk en alle andere Fransche Effecten; Overwegende , dat, ten einde de Ingezetenen dezer Landen voor schade te behoeden, het noodzakelijk is, het tijdstip te bepalen,; na hetwelk de vermelde Fransche Wisselbrieven en Effecten al» Suitenlandsche moeten worden behandeld; Hebben besloten en besluiten: Art. 1. Alle Wisselbrieven, uit Frankrijk, of uitLanden aan F>ankrijk onderhoorig, getrokken, hetzij dezelve aldaar op Zegels zijn geschreven of niet, zullen, te rekenen van den i5dea December i8i3, als B uitenlandsche f^issels f beschouwd worden j en , als zoodanig, aan het visa voor het Regt vac het Zegel , bij d© Wet bepaald, ondeihevig zijn. 2. Aan degenen, die, sedert het, bij het voorgaande artikel vastgestelde tijdstip , mogten verzuimd hebben, devoorzeide Wisselbrieven te laten viseren, wordt, tot den a8»ten Februarij 1814 ingesloten, de tijd gelaten, om zich nog, ten dezen opaigte, van hunne verpligting te kwijten, zullende zij, hieraan voldu&ade, yan de bij de Wet bepaalde boete, zija gedis; feenseëril; welke ander^ns, na verloop van gemelden tijd, van de nalatigen , zal gevorderd worden. 3 Het Tegt hetwelk, volgens de bestaan hebbende Vet, hij overgang van eigendom, in cas van overlijden voor Buitenlandsche Effecten, was verschuldigd, en Jwjwelk, onze Publicatie van den 23sten December laatstleden , tot mid dernacht des afgeloopen jaars, is in vigeur gebleven, zal mede verschuldigd zijn, en geheven worden, van alle inschrijvingen op het Grootboek der Publieke Sehuld van Frankrijk, en van alle andere Fransche Effecten, behoorende tot nalatenschappen van personen, welke, sedert den laatsten klokslaa van middernacht tusschen den 21 en 22'"» November ]8i3, tot den laatsten klokslag van middernacht van 3i December l«i3, zijn overleden. 4. Onze Commissaris Generaal tot de zaken der Financier, is belast met de uitvoering van dit Besluit, hetwelk , op de gehru.keüj e wijze, zal worden gepubliceerd, en in het Staatsblad geïnsereerd. Gegeven in 's Gravenhage , den 19A» Januarij van het jaar a8i4, en van onze Regering het Eerste. (.geteekend) WILLEM. Ter Ordonnantie van Zijne Koninklijke Hoogheid," De Algemeene Secretaris van Staat, (geteekend) A, R* F a 1. c x. STAATSBLAD DER VERÉENIGDE NEDERLANDEN. (N°. i5.) Besluit van den Januari) 1814 , n°. 38 , betreffende het verbod van verkoop , in liuurgeving en hans-contracten , zoo wel als ten aanzien van het geven van crediet aan Particulieren, door Cjllecteurs, geautoriseerde Splitters en geadmitteerde Debitanlen der Ne der la ndsche Loterij. Wij WILLEM, bij de oratie GODS, Trince tan Ohanjk- N.AS3AU, SoUVEREIN VüflST DEK VsiiëENIGDE NeD-EK-LANDEN , ENZ. , ENZ. , ENZ. Op het rapport van onzen Commissaris-Generaal tot ie zaken iler Financiën , van tien i8^en Januarij 1814, daarbij voordragende de noodzakeüjkheid van het gedeeltelijk vernietigen vsn liet bepaalde bij artikel 14 vait het Reglement, betrekkelijk de Kederlaudsc'ie L terij, gearresteerd den i3den October 1812; Hebben besloten en besluiten : Art. 1. De bepalingen, vastgesteld bij art. 14 van het Reglement , betrekkelijk de Nederlandsche Loterij, op den 1October 1812 gearresteerd, en bij ons Besluit van den December 1813, ii°. 1, in weiking gecontinueerd, worden vernietigd, en in plaats daarvan het navolgende bepaald : Allerlei Vetkoopen, in Hunr-gevingeH , Kans-Contracten, en andere Ove»ëenkomsten , welke de wezenlijke afgifle of aflevering der Biljetten niet mogten ten gevolge hebben, zijn verboden. liet verleen en van crediet, dooT de gekwalificeerde Collecteurs, geautoriseerde Splitters en geadmitteerde Debitanten, aan Particulieren, wordt toegpstaan. Zoo het echter kwam te gebeuren, dat, te dezen aanzien, eenige misleiding, bedrog, zwendelnrij, of eenige audcre kwade praktijk, plaats had, zal de dairuit A ecsproteno schuld gehouden worden voor vernietig*, of, reeds voldaan zijnde, het beloop daarvan moeten worden gerestitueerd. En zullen de bediijvers van zoodanige misdaden daarenboven onderhevig z.jn aan de straffen, bij de bestaande AVetten, teeen deze misdrijven, bepaald. , 2. De overige bepalingen, bij het voorschreven Reglement van i3 october 1812 vastgesteld, zullen, overeenkomstig ons Besluit van den 6den December i8i3, nQ. 1 , moeten worden geobserveerd, tot tijd en wijle door Ons een ineuw Reglement zal kunnen worden gearresteerd. 3. Onze Commissaris-generaal tot de zaken der Financiën zal Ons, zoodra het Stelsel van Algemeene Weiten voor dezen Lande zal zijn geredigeerd en vastgesteld, het ontwerp van een nieuw Reglement, op het stuk der Nederlandsuhe Loterij, aanbieden. , „ 4 De Eerste-President van het Iloojje Geregtstiol en onze Commissaris-Generaal tot de zaken der Financiën worden belast met de executie van dit Besluit, hetwelk, op de gebruike.ijke wijze, zal worden gepubliceerd, en in het Staatsblad geinsereerd. Gegeven in 's Gravenhage, den ïg^en Januarij 1814, en van onze jPiegering het Eerste. (geteekend) WILLEM. Ter ordonnantie van Zijne Koninklijke Hoogheid, J)e Algemeene Secretaris van Staatf (geteekend) A. R. F A x. c k. STAATSBLAD DER VERËENIGDE NEDERLANDEN. (N°. iG.) Besluit van den \§den Januarij 1814» n • - 9> betreffende den Muntslag der Gouden en Zilveren Dukaten, op den ouden Nederlandschen Stempel. Wij WILLEM, bij de gratie GODS, Princb van oiiaxj^Nassau, Souverein Vorst der Vereemigde Nederlanden, enz., enz., enz.; Op Let rapport van onzen Commissaris-generaal tot de zaken der Financiën , nopens den Muntslag der Gouden en Zilveren Dukaten; Overwegende ] dat liet bekend crediet dezer Speciën in den koophandel, niet alleen de zorgvuldigste naarkuming van de oude Instructiëa op derzelver gehalte engewigt, noodzakelijk maakt, maar dat ook zelfs in den ouden en algemeen geaehten Stempel, geene verandering behoort te worden daargesteld; Hebben besloten en besluiten: Art 1. De Gouden en Zilveren Dukaten zullen, ten aanzien van derzelver gehalte en gewigt.bij voortduring, op s Lands Mant, gemunt worden , naar de Instructien van A . 1 o , 9 en 1699 respectivelijk. 2. In de Stempels van den Gouden en Zilveren Dukaat sal geene hoegenaamde verandering plaats hebben. 3. Onze Commissaris - generaal tot de zaken der Financiert wordt belast met de executie van dit Besluit, hetweU ïu liet Staatsblad, zal worden geïnsereerd, G"gaven in 's Gravenliage, den ïgden Jannaiij des jaars 1814, en van onze Regering liet Eerste. (geteekend) WILLEM. Ter ordonnantie van Zijne Koninklijke Hoogheid, JJe Algemeene Secretaris van Staat, (getechend) A. R. Falck. STAATSE LAD D k R VEREENIGDE NEDERLANDEN. (n° 17.) besittit van den üf^en Januarij 1814, **. ij houdende bepalingen omtrent den Boekhandel en den eigendom van Letterkundige Wirkeni "Wij WILLEM, bij de gbatie GODS , Prince van ObakïeNa.'sau, Souvebein Vorst der Vbbcbnigde &edehi.aiib^* > enz,, enz., enz.; Overwegende, dat de Wetten en Regleiw^j. aangaande de Boekdrukkerij e.i den Boekhandel, door het FranacWferfwr m deze Gewesten ingevoerd, niet alleen m den Boekhandel eene zeer nadeelige stremming veroorzaakten, maar ook eene strekking hadden, om de vrijheid der drukpers, volkomen te ondeidrukken, den voortgang van de verlichting te-beletten, en alle» te onderwerpen aan eene willekeurige censuur, ten ee.emale strijdig met de liberale denkwijze, waarop elk regtgeaard Nederlander den hoogsten prijs stelt, en die steeds het Gouvernement dezer Landen heeft gekenschetst; "Wijders in. aanmerking nemende, dat, voor de inlijving «e£0r Landen in Frankrijk, wetten in werking waren, waarvan het doelëinde was, aan eiken Schrijver en Drukker zijn wettig regt van eigendom te verzekereu , en dat de herstelling dezer wetten (bijzonderlijk vervat 111 de Publicatie van den Junij i8o3J , in den geest der tegenwoordige orde van zaken, allezins noodzakelijk *ioet geacht worden. , Gehoord de voordragt van onzen Commissaris-Generaal voor de Binnenlandsche Zaken ; Hebben besloten en besluiten: Art. 1. De Fransclie Wetten en Reglementen , betrekkelijk de Boekdrakkerij en den Boekhandel, daaronder begrepen die , welke de Nieuwspapieren betreffen, zijn, van dato dezes, geliee en al afgeschaft. 2. Dientengevolge worden de Inspecteurs van de boekdrnKkerij en den Boekhandel honorabel van hunne posten oatslagen^ A. 3. Insgelijks wordt de uit voorsclirevene Franscbe Wettenen Reglementen profluërende belast.ng, ten behoeve van bet fonds der generale directie van den Boekhandel, met dato dezer , afgeschaft; wordende onze Commissaiis Generaal voor de Binnenlandsche Zaken met de zorg der daar uit voortspruitende liquidatie gechargeerd. 4. Een ieder is verantwoordelijk voor hetgeen hij schrijft,' drukt of uitgeeft; indien de schrijver niet bekend is , oi aangewezen kan worden, is de Drukker alleen aansjnakelijk. 5. Eikstuk, dat, zonder naam van den Schrijver of Drukker, en zonder aanwijzing van den tijden de plaats der uitga\e, in Iet licht k< mt, zal als een LiJjel beschouwd, en de Uitgever of Verspreider daarvan als Paskwil-schrijver yervolgd kunnen worden. 6. Elk, die een oorspronkelijk Werk, hetzij in eens, hetzij ibij Deelen of Stukken , uitgeeft, waarvan hij het. regt van kopij a!s' Opsteller, cf anderzins, wettig bezit , verkrijgt hie.door, voor zich zeiven en zijne erven, het uitsluitend regt, om hetzelve Werk uit te geven, mits in alles voldoende aan de bepalin-, gen , in de navolgende artikelen vermeld. 7. Uit dien hoofde wordt uitdrukkelijk verboden op eenigerlei wijze zoodanig oorspronkeliik Werk, of na te drukken en teverkoopen, of, binten de Verëenigde Nederlanden nagedrukt zijnde in te voeren, te verspreiden , ofte verkoopen., op straffe, zoo -pan confiscatie van alle binnen deze Landen nog voorhanden zijnde ongedebiteerde exemplaren van den nadruk, ten voordeele van den eigenaar van den oorspronkelijken druk, als van betaling aan denzelven eigenaar van de waarde van drie honderd exemplaren vat-i den echten druk, te berekenen naar den verkoopprijs. , , 8. Op dezelfde straffen, als bij het bovengemeld art. 7 zijn bepaald,' wordt insgelijks verboden liet verspreiden of verkoopen van eenigerlei vertaling, verkorting of uitbreiding van eenig , in de Veiëenigde Nederlanden, uitgekomen oorspronkelijk Werk, ten zij met sshriftelijke toestemming van den eigenaar van hetaeive. liiei-van echter zijn uitgezonderd de uittreksels, beoordeelingen , opgaven, enz., die in Tijdschriften aan het publiek wprden medegedeeld. q. Wordt almede, op straffe als in art. 7 vastgesteld, verboden eenigerlei nadruk ran de Nederduitsche vertaling eens buiten deze JLanden uitgekomen Werks, of het debiteren eener andera Nederduitsche vertaling van hetzelfde Werk, binnen de drie e^rstp jaren na de uitgaaf der eerste vertaling. " jq Yan het regt van eigendom zijn uitgezonderd de Griek#thfc en Komeinache klassieke Schrijvers, wat den tekst aangaat; voorts ook Bijbels, Psalm-£erk=- en Schoolboeken, waarvan niemand het kopij-regt bez£ , mitsgaders alle gewone fx,dwiizers en Almanakken; blijveade echter verboden het nadrukten van al datgeen, hetwelk eenig Uitgever van eenen Almanak, tot vermeerdering van deszelfs nattigheid, gemak of sieraad, mogt hebben bijgevoegd. .. 11. Een ieder, die voornemens is van eenig Buitenlandsch Werk eene overzetting, in welke taal ook, aan het pubhekmede te deelen , en «r zich den eigendom van te verzekeren, zal gehouden zijn : a. Een exemplaar van het oorspronkelijk Werk aan het Gemeente-Bestuur zijner woonplaats' te vertoonen , op welks Titelblad alsdan van wege hetzelve Gemeente-Bestuur, zonder iuvordericg van kosten, zullen moeten geschreven worden: . , Vertoond den ( ) door N. N., ter vertaling in de N. N. taal, aan het Gemeente-Bestuur van N. N. In kennisse van mij, N. N. b. Zijn voornemen tot de uitgave eener zoodanige vertaling ; alsmede dat en -wanneer het oorspronkelijk Werk door hem aan het Gemeente-Bestuur zijner woonplaats vertoond is, driemaal in de Courant zijner woonplaats , of, bij ontstentenis van dien, in de Courant der naastbijgelegen plaats te annonceren. c. Binnen den tijd van zes maanden, na de voorschreven vertooning van het oorspronkelijk Werk, aan het GemeenteBestuur zijner woo.iplaats te vertoonen zes afgedrukte geheele vellen der geannonceerde vertaling, en daarvan, alsdan , insgelijks in de bij b gemelde Courant advertentie te doen. 12. Van alle gedrukte Werken, hoe genaamd ook, zullen, vóór derzelver uitgave, drie Exemplaren, (welke, voor zoo verre dezelve meer dan honderd bladzijden bevatten, ingebonden zullen moeten zijn) , aan het departement van Binnenlandsche Zaken gezonden worden; zullende over derzelver emplooi nader worden gedisponeerd; en zijn onder deze bepalingen ook alle Nieuwspapieren en periodieke Werken, Katrten en I laatwerken begrepen. 13. Van oorspronkelijke Werken, alsmede van vertalingen, vóór den datum van dit Besluit, uitgekomen, wordt het bij ait. 6, 7, 8, 9 en 10 bepaald regt vaa eigendom aan een iegelijk toegekend, die bewijzen kan, hetzelve te bezitten; moetende hij, bij eene nieuwe uitgave, zich houden aan het gestatucerde bij art. 11 en 12. 14, Wekelijks zal eene lijst, va.i de bij het departement van Binnenlandsche Zaken ingekomen Werken, in de Staats-Couraut worden bekend gemaakt. 15. Het tegenwoordig Besluit zal worden geïnsereerd in het Staatsblad. Gegeven in 's Gravenliage, den a^ten Januarij des jaar3 i8i4> en van onze Regering het Eerste. (geteekend) WILLEM. Ter ordonnantie van Zijne Koninklijke Hoogheid, De Algemeene /Secretaris van Staat, (geteekend) A. R. F 1 i c si STAATSBLAD B. ET R VERËENIGDE NEDERLANDEN. (n®. i8-) besluit, van den 26 sten Januari) 1814, 71 ■ 17» bepalende den verschijndag fan de Lenten der Nationale Schuld. wtï willem, bij db o-batie gods, prince tan oramej nassau, souverein vorst bbr. vereeniode nedeula*»**, enz., enz., enz.; Overwegende, dat de bepaling der verschijndagen Tan de Ren-? ten der Nationale Schuld, herkomstig uit de tijdrekening, welke , in den loop der Fransche Revolutie , was aangenomen, noch met de gewone verdeling van het burgerlijke jaar, nocli met cl Yoo.malige Nederlandsche gebruiken str okt.; ' Gehoord het rapport van Onzen Commissaris- Generaal tot de: saken der Financiën , Hebben besloten en besluiten: w . 1 c T,„i4 ^ Art. 1. De verschijndag der Kentenvan de Nationale Schuld, welke in het Groothoek .s ingeschreven, wordt bepaald op deu eersten J muarij van elk jaar. „.„„„u.j 2. Zoodra de beti.ling der Eenten over het halfjaar, nen den aaten Maart i8i3, zal zijn getermineerd, za de U1ïecteur-Gene raai der Nationale Schuld een' aanvaag maken met de uitgifte der Certificaten tot aanzuivering van de renten detf doorloopende en afloopende Schuld, sedert 22 Maart 1813 tot den 3lsten Deoember van hetzelfde jaar ingesloten. 3. De volg-orde over de onderscheidene gedeelten van de doorloopende en afloopende Schuld, zoo wel al« over de verschillende letters in de 2§ en 3 percents doorloopende Schuld, welke, bij de uitgifte der Rente-Certificaten, zal moeten wordt» in acht genomen, zal bepaald worden bij loting, in het op ribaar te doen, ten overstaan van Onzen Commissarib-Generrial tot de zaken der Financiën, van de Directeurs- Gene. aal der Centrale Kas en der Nationale Schuld, en van den President van de Rekenkamer,welke,yan des« Joling, behoorlijk acte Pas; A seren , en den uitslag der.ielve Ier iennisse van liet publiek brei*? gen zullen. 4. In de voorzeide loting zullen de Lijfrenten niet -worden 'begrepen. Derzelver betaling van 22 September 18>a, tot, en met 31 December i8i3, zal een' aanvang tiemen dadelijk na den ofloop der Rentebetaling vari de doorloopende en afloo|ende Schuld, verschenen den aastcn Maart i8i3, en successivelijk worden voortgezet naar mate van de volg-orde der nummers, waaronder dezelve op het Groot-Boek bekend slaan , te beginnen jret de Lijfrenten op een lijf gevestigd. 5. On?e Commissaris-Generaal tot de zaken der Financiën J de Directturs-Generaal van Onze Centrale Kas es der Nationale Schuld, en de President van de Rekenkamer, zijn belast met de executie van het tegenwoordig Besluit, hetwelk in h*t Staatsblad zal worden geïnsereerd. Gegeven, in 'sGravenhage, den 2ÊsleB Januarij des jaar» 1814,"; .en van Oaze Regering liet Eerste. (geteekend) WILLE M. Ter ordonnantie van Zijne Koninklijke Hoogheid, De Algemeene Secretaris van Staat, Qreteekend) A. R. F a l c s," STAATSBLAD D E Pi VERÉENIGDE NEDERLANDEN,: (N°. lg.) Besluit, van den 2$sten Januari/i bepalende een termijn,, tet ultimo Februari) 1814, ter registratie van zoodanige Akten, welke , bij gelegen heid der jongste gebeurtenissen , aan die formaliteit niet moeten hebben kunnen worden onderwerpen, mits- O gaders het viseren voor Zegel van zoodanige Akten. Wu WILLEM, iti de oratie GODS, Prince van Ora^je^ Nassau, Souv^reix Vorst »er Verceniojde Hiïïhlanbïn,; enz. , enz., enz.; Gehoord de voordragt van Onzen Commissaris-Generaal tot c!c Zaken der Financiën , strekkende om zoodanige Ingezetenen r die, bij gelegenheid van het vertrek der Fransche Administratiën, of in de eerste dagen Onzer hernomene onafhankelijkheid ^ aan de Wetten op de Registratie en het Zegel met hebben kannen voldoen, alsnog in staat te stellen, om liunne verpiigtingen, dienaangaande, te vervullen, en hen alzoo voor schade te behoeden, Hebben besloten en besluiten: Art. 1. In zoodanige steden en plaatsen deT Verëenigde Nederlanden, alwaar, bij gelegenheid van het vertrek der Fransche Administratiën , of ingevolge van de verandering van zaken, da Kantoren der Registratie en van het Zegel, gedurende eenigen tijd, zijn gesloten geweest, zullen alle Akten, waarvan, gedurende dien tijd, volgens de thans nog bestaande Wet, de registratie had moeten geschieden, tot en met den 28tten Februarij dezes jaar», kunnen worden geregistreerd, tegens betaling derverschuldigde regten, zonder dat de boete zal behoeven te woi* den betaald. 2. Alle Akten, ten bovengemelde tijde gepasseerd , en , uit jacofde van de sluiting der kantoren yan de registratie; niet op behoorlijk zegel geschreven, zullen, tot den 28sien Februarij zes jaars ingesloten, door de Ontvangers der Registratie voor, Zegel kunnen worden geviseerd, tegens voldoening der bij de ,Wet bepaalde-regten, doch zonder betaling van eenige boete. 3. Bovenstaande bepalingen zijn , met betrekking tot cle Registratie-, niet toepasselijk op zoodanige Akten, welke hadclea behooren ter registratie te zijn overgebragt, vóór het tijdstip der sluiting van gemelde kantoren, noch ook met betrekking tot het Zegel op alzulke Akten,, welke vóór hetzelve tijdstip zgn gepasseerd. _ 4. Alle degenen, die verzuimen mogten de,bij de voorgaande 'artikels bedoelde, Akten, vóórof op den 28»^ Februarij dezes jaars, te doen registreren, of voor zegel viseren, zullen zijn vervallen in de boete, bij de wet op het verzuim van de registratie of op het niet gebruiken van het zegel, bepaald.. 5. Onze Gommissaris-Generaal tot de zaken cler^ Financiën 10 belast met de uitvoering van dit Besluit, hetwelk in het Staatgblad zal worden geïnsereerd. Gegeven in 'sGravenliage, den 2g«t« JtSuarij des jaar# l8i4j en van onzs Regering het Eerste. (geteelcend) WILLE M. Ter ordonnantie van Zijne Koninklijke Hoogheid, l)e Algemcene Secretaris van Stadig (grteehend'} R> F A 1 c stAatsblad DER VERËENIGDE NEDERLANDEN, (N®. 20.) Bësittit, van den Januari) i 814; iTöS 66, bepalende de voorschriften, waarnaar diegS nen zich zullen behooren te gedragen, welke tish j ter bekoming van surcheanee van betaling, of &af& procedures en exëcutiè'n, aan den, Souverein souden willen addresseren. Wij WILLEM, bij de gratie G0t)S, Prince tan Oranje-* Napsau , Souverein Vorst der Vergenig.de Nï»erlanbeït ^ enz., enz., enz. j In aanmerking genomen hebbende, dst, ofschoon ook B«f middel van surcheance van betaling, bij de thans nog in vigsi» zijnde civiele wetten onbekend is , hetzelve echter in vroeger* tijden hier te Lande bekend is geweest, en, met voorzigtigheid geapplieeerd wordende, vooral in een Land van Koophandel > zeer nuttig kan zijn; en daaromtrent provi8ioneel willend» voorzien; Gehoord den Eersten-President van het Hoog Geregtsiof dsi; Verëenigde Nederlanden, Hebben besloten en besluiten: Art. 1. Alle Rekwesten, ter bekoraing vsm surcheancëvan bsp taling, mitsgaders van procedures en executiën, zullen moeteii worden gepresenteerd aan Ons, en geschreven zijn op gezegeltï papier, mitsgaders door de Verzoekers en één, voor het Hoog Geregtshof der Verëenigde Nederlanden, geadmitteerd Praktizgrt moeten onderteekend worden. 2. Deze provisiën zullen door Ons niet worden Terleond, dari aas* sooaatuge Kooplieden, Korporatiën of andere persooneH, die,, buiten hun toedoen , door buitengewone omstandigheden van 00r— ï°g, of andere onvoorziene «calamiteiten «n d«ïastres, in d& o n- A, jnogelijHieid rijn ge^ragt, om voor het tegenwoordige Imnnè Crediteuren ten vollen te voldoen, doch omtrent welkei, uit den Staat of Balans van hunnen Boedel of Kantoor, of uit andere deugdelijke bescheiden, door de Verzoekers gesuppediteerd; het waarschijnlijk is, dat zij, door eenig uitstel van tijd in de gelegenheid zouden kunnen geraken, om aan hunne Crediteuren *en vollen betaling te doen erlangen.. 3 Zoodanige Rekwesten zullen door On», bij apostilaire 'diipositiën , worden gesteld in handen van den Eersten President van het Hoog Geregtshof der Vereemgde INederlanden, die dezelve zal renvoijeren aan hetzelve Hoog Geregtso , omme Ons daarop te dienen van schriftelijk berigt, consideratien en advijs, en dat wel bepaaldelijk aan zoodanige Civiele Kam* Van hetzelve Haf, ais hij zal goedvinden. 1 a. Ds Civiele Kamer van het Hoog Geregtshof, aan welke zoodanig Rekwest, door den Eersten President, zal zijn geTenvoijeerd, wordt door On* ge«[nalificeerd , om, op alle Rekwesten, daartoe «trekkende, dadelijk eene provisionele surcheance te kunnen rerleenen , wanneer dezelve zijn gepresenteer c or Steden of andere Collegiën van publieke Administratie, o we •wanneer die, door particulieren gepresenteerd zijnde, zijn gesnuniëerd met brieven van voorschrijving van het Plaatse!^ Bestuur van der Supplianten woning, mits dsar ui e •vooraf blijke , dat , nadat alvorens de voornaamste ««^ite yen voor zoo verre zulks mogelijk is geweest, in kunne e een zijn gehoord, de vooraeide staat van zaken alzoo is evo"" der, of waarschijnlijk geoordeeld, en dat de Supplianten aldaar hebben geöffereerd, om hunne boedels, gedurende den tij der surcheance, te stellen onder het opzigt en de directiejan zoodanige hunner Crediteuren of Persoenen, als het Plaatse ijk Bestuur zoude goedvinden, met en benevens de Sapplianten daartoe te committeren: en dat ook dien conform de noo ig voorziening bij provisie is gedaan. , 5. De voorzei de Civiele Kamer van het Hoog Geregtshof za1 "wijders de gepresenteerde Rekwesten stellen in han en van Haden Commissarissen uit hun midden, door den Presi en stelve Kamer te benoemen; welke Commissarissen eene comp> tie, zoo van de Supplianten, als van derzelver Creditenn5 , ■voor zich zullen ordoneeren , tegen eenen bepaalden dag, » door de Supplianten, tijdig, zoo in de Staats-Couran » de Courant hunner woonplaats of naastbijgelegene bUd, Jen zal moeten worden bekend gemaakt. «_ 6. De benoemde Commissarissen uit het Hoog Geregts ï Je» vervolgens, na een volledig onderzoek ▼»« «ken > j®na ktl bijzonder te heiben geïmjnirecrd, omtrent de gezin - der Supplianten Crediteuren, alsmede of wel, met genoegzame waarschijnel ijkheid, is geblek«n, dat de Supplianten slechts uitstel yan tijd noodig hebben, om hunne Crediteuren ten vollen te voldoen, en speciaal ook, of, in der Supplianten handelingen, geene traces voorkomen van kwade trouw of slinksche wegen, aan de Civiele Kamer, waaraan het Rekwest is gerenr voijeerd, van hunne bevinding Rapport doen, en dienen van jpraj-advis. 7. Dezelve Civiele Kamer zal vervolgers, aan gemelden Eersten-President, inzenden, om, door denzelven, aan Ons gepresenteerd te worden, zoodanigberigt,consideratiën en advijs, als zij vermeenen zal te behooren , waarop, bij Ons, naar bevind van «aken, finaal zal worden gedisponeerd. 8. Geene surcheance zal, duor Ons, geaccordeerd worden voor eenen langeren tgd dan van twaalf maanden; zullende ook daarvan, zonder nader en volledig onderzoek, door Ons, geene continuatie worden verleend. 9. De Eerste-President van het Hoog Geregtshof der Verëenigde Nederlanden is belast met de uitvoering van dit Besluit, waarvan aan hem, mitsgaders aan het Heog Geregtshof, kopij zal worden gezonden, en hetwelk op de gebruikelijke wijze zal worden gepubliceerd en in het Staatsblad geïnsereerd. Gegeven in 's Gravenhage, den 2gsten Jannarij des jaars 1814? en van onze Rcgerirg het Eerste. (geteehend) WILLE M. Ter ordonnantie van Zijne Koninklijke Hoogheid, De jilgemeene Secretaris van Staat, (geteekend) A. R. F ▲ I> c K. STAATSBLAD DER VERËENIGDE NEDERLANDEN' (N\ 21OBesluit den lasten Januarij i8i4-jW3-7' * ter regeling der executie van den ophef vciri het regl vari Patent, vastgesteld bij art. 7 en ij der 11 et van. den uüsten December i3i3. Wu WILLEM, bij de gratie GODS, Prinse yam Oranje-Nassau , Souverkin Vorst der vi.rëenigde Nederlanden, emz. , enz., ekz. Willende bepalen de maatregelen van executie, wette gevorderd worden door de verandering in den ophef der Patenten , gedecreteerd bij art. 7 en 8 der Wet van «Jen aksten December 1813 , en welke verandering Wij hebben vastgesteld , ten emde hetzelve regt, volgens eene meer doelmatige, en aan het belang en dtn aard onzer Vaderlandsche Bedrijven meer gefivenredigde classificatie te doen heffen , dan overeenkomstig de nu gesupprimeerde rangschikking heeft plaats gehad ; Gehoord de Voordragt van Onzen Commissaris-Generaal tot de zaken der Financiën , Ht-bben besloten en besh\;ten : Art. 1. Het vaste of personeel regt der Patenten zt>l , m plaats van alleen te drukken op het meest belastbare bedrijf , zoo a!s voorheen plaats had , naar aanleiding eener meer billijke class'licatie, geheven worden op den voet van art. 9 der Ordonnantie vati den 2den December i8o5 , en overzulks , voor iedere niet verwandte nering, hoezeer dan ook door een en denzelfden Persoon uitgeoefend wordende, het daartoe staande Patent-regt worden voldaan. o. De Beroepen of Bedrijven, voor welke het vast regt verschuldigd is, zullen te dien einde op de Leggers en Staten der Patent-pligtigen , op de Kohieren en in de akten van Patent zelve, duidelijk en afzonderlijk moeten worden vermeel. 3. Dc 'Zetters (Repartiteurs) der Gemeente, zullen. namens de Plaatselijke llegering, aan dewelke bij art. 0 der Wet van den 2Üstcn December 11. deze werkzaamheid was opgedragen , en de concert met den Controleur der directe Belastingen van bet District, de oruschiijving der Patent-pligtjgen doerv. 4. Wordt gearresteerd het navolgend formulier voorde akten van Patent: Akte van Patent. Departement of Provincie District of Kwartier van VRn Gemeente van De Redering van gelet op de verklaring , gedaan door de;szelfs voornaamste woonplaats hebbende alhier in deze Gemeente. Wijders gebleken zijnde, dat dezelve Persoon uitoefent, of voornemens is uit te oefenen (den Handel, het Beroep , Bedrijf of' K unst van den Patent-pligtigen alhier uittedrukken , en voorts bij Compagnieschappen in te vullen de firma of qualiteit, en de Compagnons .of anderzins het getal van Werklieden , Kamers en wat verder tot de tauxatie vereischt wordt.) Eindelijk gezien dt' quitantie , door den Ontvanger der directe Belastingen aan hem algegeven , en uit weike blijkt, dat hij de verschenen 12de gedeelten van het Patent-regt voldaan beeft; heeft hem het tegenwoordig Palent af egeven , i- rachtens hetvyeik hij , gedurende het jaar 181 ^het Beroep, Bedrijf of den Handel} van zonder hinder of belet zal mogen uitoefenen, mits zich gedragen le naar 's Lands Wetten eu de bestaande verordeningen van Po'icie. E11 heeft °P tegenwoordig Patent zijne naamteekening geplaatst. Gedaan te den 181 Zegel van het Ilandteekening Onderteekening van Plaatselijk van den den President van Bestuur. Patent-pii^tigen. het Plaatselijk Bestuur. Patent voor openbare vermakelijkheden. Consent aan om te geven Comedien , Repre- sentatiën , Harddraverijen , enz , bij deze bepaling omschreven en met verd/re insertie der overige Conditiën. Zijnde het verschuldigde 's Lauds Regt, benevens de kosten, door denzelven Voldaan. Gegeven te den N. N., President, Op last van het Plaatselijk Bestuur, K N., Secretaris. ( D^gen Goed voor ' Jiepresentatien i t-uz, 5. Het vast regt voor de Stad 'sGravenhage, zal, met intrekking van het Besluit, van dealden December 1808 , wcd< rom , als bevorens, berekend worden volgens de klasse der terstekolom van art- 24 der voornoemde Ordonnantie. 6. Het proportioneel regt, wegens alls de panden , tot de woning of de bedrijven der Patem-pligtii;en gebezigd, en in de Gemeente zelve gelegen, zal, op den tot dus verre geusiteerden Voet, en oveiznlks tot één dertigste voor Korenmolenaars, en één tiende voor alle verdere Bedrijf' , die der 7deen 8ste klasse uitgezonderd) worden aangeslagsn. In de buiten-gemeenten of de zoodanige", alwaar de Patent-pligtig j niet met er woon gevestigd is, zal alleen het proportioneel regt tot legg r gebragt worden voor de panden, welke hij aldaar ter uitoefening van zijn handel of bedrjf gebruikende is 7. Van het proportioneel regt zulien , behalve dc Bedrijven der 7de en 8sle kiasse, als boven, bevrijd zijn: a. De Water ot Polder- Molenaars, vermeld bij artikel 17 der Ordonnantie. h. Alle Winkelier» der istc, 3deeno^begreoting, vermeld in sftikel j8 d:er Ordonnantie , wier Patent voor het vaste regt niet hoo-er gaat, dan één Gulden. c. De Inlandsehe Kramers, voorkomende in de 6de, en de vreemde K ra uiers, voorkomende in de 7de bcgrooting; zullende echter dezer laatste patent van 5o en aS guldens, met de helft vermeerderd worden. d. De vreemde Mars- of Pakkendragers en verdere Personen , opgeie'd bij de 8'tc begrooting, e. üe vreemde Mans of Vrouwen , met groote aarden potten, glazen' en mandemrk , behoorend* tot de 9de begrooting. f. De Boekhouders, Kantoorbedienden en verdere personen, opgeteld b:j artikel 19 , en niet meer dan J 600 'sjaars verdienende. g. De vreemde daglooners het patentregt gesubjecleerd bij art. 20 der Ordonnantie. En eindtl jk h. Alle de openbare vermakelijkheden, vervat in de derde afdeeling der belasting, van art. 55 tot 58 ingesloten. 8. Tot vinding of bepaling van het proportioneel re^t van associaliën , compagnieschappen en verdere societeiten van commercie, begrep; n in art 16 der Ordonnantie, en van welke aan de geïnteresseerden akten of aartdeelen zijn of zullen worden uitgegeven, zal het vasle regt met één vi rde verlnogd worden , tot. de somma van honderd guldens toe , doch niet verder. 9 De Patent-pügtigen zullen , ter regeling van liet vaste regt, gehouden zijn, om, inoveÉeenslemmirgmetart. 64 derordon- nanlie zich in gemoede te clasfificerer ; voor zoo veel de drie eerste begrootingen der eerste afdeeiingaangaat, htin debiet getrouw op te geven , en voor zoo vee! de beroepen en bedrijven der 2de afdeeiing betreft, zich te rangschikken in die klasse, waarin zij , in ve.rge! j!i; g met anderen van betzelfde bedrijf» en in dezelfde plaats woonachtig, behooren. Doch het zal dien onverminderd *a , de Plaatselijke Regering, of de zetters door dezelve benoemd, (aan weike de bevoegdheid, ra meergemeld 54 art. uitgedrukt, bij voortduring verbleven is), niet alleen vrijstaan, maar zelfs gedemandeerd wezen, om. gezamenlijk met den Controleur, naar aanleiding der publieke notoriteit, de Patent-pligtigen in zoodanige klasse te rangschikken, of tegen zoodanig debiet aan te slaan, als zij in gemoede zullen •yermeenen te behooren. ïo. Aan de geklassdiceerden , die zich bezwaard achten met den aansla;;, zal, behoudens de voortdurende betaling hunner jnaandelijksche quota, de tijd van drie maanden, na de gedane quotisatie vergund zijn, om hunne schriftelijke reclamatie bij rten Commissaris van het District in te leveren. De Commissaris-Generaal, in elk departement, zal bekend maliën den dag, waarop de voornoemde termijn van doleantie zal ingaan. _ . - 11. Zood?n;ge personen , als bereids Beroepen , JNeringen ol Bedrijven mogt.cn u toefenen, en, ter zake van verhuizing , awezendheid , of andere toevallige omstandigheden , door du Zetters of het Plaatselijk Bestuur, bij dc primitieve formatie der Legzcis mogien zijn overgeslagen, zullen gehouden wezen, door eigene aaneifte, aan, of bij hetzelve Cesuur hierin te voorzien , ten einde oo den suppfetoiren staat over de eerstvolgende drie maanden, ui nog voor het geheele jaar gebragt te worden. j o Di zulk en, welkt , in den loop des j aars, eerngeu Mandei , Nering , Beroep ol Btdrijf wenschen aan te vangen, ofte wel tot eeriig Bedrijf over te gaan , hetwelk aan een boogerregt onderhevig is. zullei conform art. 4 der ordonnantie, geaouden ■wezen, zich alvorens aan te geven bij de Redering der p!a;.ts, ten einde onder de Patent-pligtigen van den eerstvolgenden sup■pk touen staat te worden aangeschreven, en pro rato van het ïr> reireden trimester, of het vierendeel j aars, in hetwelk zi) hunnen Handel, Nering, Beroep of Bedrijf aanvangen, uil- bre den of veihoogen, de belasting te betalen. _ i?>. In gelijke nianiere zuilen, voor zoo verre zi] niet reeds op den primitieven staat voorkomen, op densuppletoiren staat over het loopend trimester, doch niet pro raio van den ti)<t des jaars, maar voor de volle somme, in de ordonnantie uitgedrukt, gebragt moeten worden alle vreemde Kramers en Jvoop- lieden, voorkómende m de 7de, 8«* en gde begrooting, mitsgaders alle vreemde Daglooners , vermeld bij art. 20der Ordonnantie , en laatstelijk de Entrepreneurs van openbare vermakelijkheden, en andere dan vaste Schouwburgen, opgeteld bi} artikel 5ê, 36, *7 en 58 dier Ordonnantie. 14. De boeten en penalitsiten, bij de wet uitgedrukt, blijven bijzonder van kiac!,t,ten aanzien der Personen en 13 e > rijven in de drie laatstvoorgaande artikelen vermeld, door welke de daarin vervatte bepalingen niet zullen zi n nagekomen. 15. Tot derzelver waarborg tegén ongefundeerde calangeS, staande den tijd, dat de suppletoire kohieren geformeerd worden , en zij contribuabelen al zoo , volgens den gewo i en loop van zaken , ter verkrijging van Patent, zullen moeten wadi ten naar de executoir-ver klaring dezer kohieren, en invordering der daarop gebragte termijnen, zal aan de zoodanigen van hen, weliie vallen in de termen van art. 11 cn 12 hier boven gemeld, (namelijk de overgeslagene of pas beginnende binnen de plaats gedomicilieerd ,) door het Gemeente-Bestuur of 'deszslfs Zetters worden afgegeven een bovvijs van hunne aai gifte, met hetwelk zij zich zullen vervoegen bij den Ontvanger, die daarop de verschenen termijnen in namptissement zal nemen, en aaa den declarant het patentblad ter hand stellen om op de gewone wijze door de Plaatselijke Regering te word-.n bekrachtigd. i(i. Gelijk bewijs zal worden verleend aan hen , die vaiien in de termen van art. i5, namelijk de V reemde Kramers, Oajdoo. ners en Enïiv preneurs van Vermakelijkheden. Edoch zuilen deze, ler verkrijging van het daarop te verleenen Patent, niet e ju gedeelte, maai' hun geheel verschuldigde moeten namptiseren , gemerkt hel in den aard der zaak ligt, dat aan hen geene betaling bij 13 de gedeelten kan worden toegestaan. 17. B>j overlijden van een' Gepatenteerde, wiens Beroep of Bedrijf met deszeifs dood van zelve vervalt, zoo als bij voorbeeld van een Doctor of Chirurgij n , zal de belasting afgeschreven worden met de betaling van de ingetredene maand. Bij het afsterven van eenig ander Gepatenteerde, zal de afschrijving slechts plaats hebben , onder bijbetaling van het ingetreden vierendeel jaars , ten ware de Weduwe , Kinderen of Erl- gesamen de zaken van den overledenen wenschten voorttezet— ten, wanneer de betaling zal doorloopen onder uitgifte eener nieuwe akte, op den voet van art. i3 der ordonnantie; zullende ook, ten aanzien van alle verdere veranderingen in affaires, geobserveerd worden het bepaalde bij art. 25 daaraanvolgende. 18. De vrijstelling van Bedrijven, door de afschaffing van liet fransehe en de weder-invoering van het hollandsctie vaste legt noodwendig van aard veranderd zijnde, zoo zullen alieen van het Patent-regt bevrijd blijven de personen ; vallende in de termen van art. 8 der Holiandsche Ordonnantie. 19. De belasting op het dragen van gepoederd haar zal voor a'snog niet worden ingevoerd. Omtr«nt de admiss.e vau Jacers, Vogelaars en Kooplieden , zullen door Ons nadere bepalingen worden gemaakt. 20. Het bepaalde bij art. 55 der Ordonnantie, ten aanzien vaa het in dienst nemen of hebben van ongepatenteerde Knechts , Meiden of Arbeidsüe len, blijft in deszelfs volle kracht. 21. Insgelijks blijft van kracht de verpligting der vertrekkende of naar elders verhuizende , bij art. 54 voorgeschreven , onder gehouderidhe'd lot het aldaar riemen van een nieuw Suppletoir-Patent, voor zoo veel de Belasting aldaar meerder zoude mogen z jn. 22. Ook ds ste'lige nakoming van art. 48, 55, 56, 57. 58, 60 en 61, strekking hebbende tot het behoorlijk en naauwkeurig letten op de overtreding der Ordonnantie, wordt bij vernieuwing aan alle Autoriteiten en Officieren van .ïustitie aanbevolen , en meer spec:aai aau de Ambtenarcu der Directe 1 >e asting opgelegd , om , de concert met de Plaatselijke en Departementale Autoriteiten, voor de stipte naleving van al het hier boven , en verder bij de Wet geatatueerde, te waken. 23. Het, den Gemeenten-Beïturen , bi; art. 49 , 5o en 5i der Ordonnantie, ten aanzien van het houden van Registers, voorgeschreven , m^et geacht worden te zijn verrangen door de Leggers of Stoten, welke, onder het toezigt dezer Autoriteiten , op den thans bestaanden voet , zullen vervaardigd worden. 24-. Het provisioneel gecontinueerde Zegelregt . zal tot nadere voorziening ook wijz:gen het bepaalde bi] art. 65, nopens de Authenticque Kopijen t n Afschriften of Extracten uit de negisters of Leggers der Palenten. 2 5. Tot nadere voorziening b'iift desgelijks buiten werking, het bij art. 64 ges' aiu erde , nopens Loges en Dedommagenienten voor de werkzaamheden der Gemeente-Besturen in het afgeven der Patenten; doch zal de prijs van de akte van Patent (het zegel en diukioon daaronder begrepen) ten bedrage van/:-xo:boven het Patent-regt, door den contribuabeleu worden betaald en door de ontvangers verantwoord. 26 Laatstelijk zal de verpligtipg, bij art. 26 den Secretaris van Staat voor de Financiën opse'egd , om eeiie generale prati«tijk en gelijkvormigheid in het hefi'cn dezer Belasting daartesie.len, niet alleen voor de gezamen ijke Departementeniccuinberen aan O.' zen Commissaris- Generaal tot de zaken der Financiën, maar zal ook deze, ten aaazten der Districten en Gemeenten, tot hetzelfde Departement beboerende, daarin ondervangen en gesecondeerd worden door de respectïve Commissarissen-Generaal in de Departementen. 27. Alle de boeten en penaliteite» , vervat bij de Wet van den 2den December 1805, in het hoofd dezer vermeld , zullen op de contraventeurs van applicatie zijn, en, tot nadere voorziening, vervolgd worden door de Officieren van Justitie, bij de correctionele Regtbaaken fungerende. a8. Orize Commissaris-Generaal tot de zaken der Financiën wordt belast met de executie van dit Besluit, hetwelk op de gebruikelijke wijze zal worden gepubliceerd, en in het Staatsblad geïusereerd; zullende een afschrift van dien worden gezonden aan den Eersten-President van het Hoog Geregtshof der Verëenigdc Nederlanden, aan Onzen Commissaris-Generaal tot de Binnenlandsche ^aken en aan den President van het Hoog Geregtshof voor de Financiën eu Zeezaken. Gegeven in 'sGravenhage, den 2gsten Januarij des jaars i8i4, en van Ouze Regering het eerste. (geteekend) WILLEM. Ter ordonnantie van Zijne Koninklijke Hoogheid. De Algemeenc Secretaris van Staat, (geteeLend) A. R. FaLCK. STAATSBLAD DER VERÈENIGDE NEDERLANDEN. 22.) Besluit, van den o.^slen Januari) 1814, "°-7a> houdende voorzieningen, betreffende het Geneeskundig Toeverzigt in de Verëenigde Nederlanden. "Wij WILLEM, bij de gratie GODS, Prince van OranjeNassau, Souverein Vorst der Veröenigde Nederlanden , enz., enz., enz. j In aanmerking nemende, dat de inrigtingen nopens het Geneeskundig Onderzoek en Toeverzigt in deze Landen, onder liet fransch bestuur plaats gehad hebbende, allezins onvoldoende zijn , en. daarin willende voorzien;. Gehoord de voordragt van Onzen Commissaris-Generaal voor de Bmnenlandsche Zaken, Hebben besloten en besluiten : Art. 1. De fransche wetten en inrigtingen , betrekkelijk het Geneeskundig Onderzoek en Toeverzigt, worden afgeschaft, en dien ten gevolge de Leden van de Geneeskundige Jurys, alsmede de Medecins des Epidémies , honorabel ontslagen. 2. De Departementale Cominissicn van Geneeskundig Onderzoek en Toeverzigt , alsmede de Plaatselijke Commissiën van Geneeskundig Toeverzigt, worden hersteld , en zullen hare werkzaamheden hervatten op denzelfden voet, als zulks voor de inlijving met Frankrijk heeft plaats gehad. 3. De gemelde Commissën zullen zich, in de uitoefening van het Geneeskundig Onderzoek en Toeverzigt, gedragen naar de verordeningen, vervat i°. In de Publicatie van 20 Maart 1804; A 2°. In de additionele Artikelen op dezelve, gearresteerd 7 Maart 1806 ; 3°. Naar de Publicatie van 25 Februarij i8o5, houdende verordening, omtrent liet gebrnik van de Pharmacopcea. Batava. £°. Naar de algemeene verordeningen, behoorende tot de Geneeskundige Staatsregeling, vervat in de Publicatie van 3 April 1807. 4. Alle diegenen , welke, door de Geneeskundige Jurys, bier te Lande, als Officieren van Gezondheid, Vroedvrouwen, of Apothekers, zijn geëxamineerd en toegelaten, zullen admissibel zijn, om, zonder nader examen, hunne kunst ten Platten Lande uit te oefenen , mits zij zich addresseren aan de Departementale Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toeverzigt, onder •welker ressort zij zich met ter woon hebben nedergezet, ten einde hun Diploma door dezelve worde geviseerd, en verwisseld iset een Diploma der Commissie, houdende qualificatie, om als Heelmeester, Vroedvrouw of Apotheker, ten Platten Lande, te practiseren; en zullen tot het Platte Land mede gerekend worden, alle zoodanige Steden, waar geene Plaatselijke Commissiën van Geneeskundig Toeverzigt zijn opgerigt. 5. De zoodanige onder hen, welke hunne kunst in eene Stad, alwaar eene Plaatselijke Commissie van Geneeskundig Toeverzigt gevonden wordt, willen uitoefenen, zullen zich moeten presenteren aan de Departementale Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toeverzigt, en verpligt zijn,om ,binnen den tijd van een jaar, een nader Examen voor dezelve afteleggen, maar zullen vrij gesteld zijn, de bepaalde Examen-gelden daarvoor te betalen. Zoo, evenwel, de ontvangene Getuigschriften of Informatiën bijzonder gunstig waren, zullen de gemelde Commissiën, ten aanzien van het aftenemen Examen, consideratie mogen gebruiken of remissie daarvan verleenen. 6. De Geneeskundige Jurys, voor zoo verre dezelve penningen mogten ontvangen hebben, die aan den Lande moeten worden verantwoord, zullen die verantwoording inzenden bij den Commissaris-Generaal voor de Binnenlandsche zaken, tegelijk met het Pro ces-Verbaal hunner handelingen, ten einde aan de Leden derzelve eene behoorlijke decharge worde verleend. 7. Alle de Notulen, Boeken, Papieren, Instrumenten enver» dere eigendommen , die door de Geneeskundige jurys van de Departementale Commissiën waren overgenomen en onder dezelve berust hebben, zullen aan gemelde Comuaissiën terug gegeven worden. 8. Onze Commissaris-Generaal voor de Binnenlandsche zaken is belast met de exëcutie van dit Besluit, hetwelk in liet Staatsblad zal worden geïnsereerd. Gegeven, in 's Gravenhage, den 2gsten Januarij desjaars 1814* en van onze Regering het Eerste. (geteekend) WILLEM. Ter ordonnantie van Zijne Koninklijke Hoogheid, De Algemeene Secretaris van Staat, {geteekend) A. R. F a l c k. STAATSBLAD DER VERËENIGDE NEDERLANDEN. (N®. 23.) Besluit, van den 2den Februari) 1814, n°. 80," bepalende den koers van den Ilollandschen Gulden, in de Departementen der Monden van de Schelde , der Monden van den Rhijn en in het Arrondissement van Breda, op 210 Centimes oj twee Francs en tien Centimes.
31,039
MMKB10:001074001:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,864
Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, 1864, 01-01-1864
null
Dutch
Spoken
7,765
13,560
STAATSI van het KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. 1864. te 'sGEAVESHAGE. TER AUiE.MEENE LANDS DRUKKERIJ. 1865. LIJST DER WETTEN EN BESLUITEN VERVAT IN HET STAATSBLAD VAN HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. u° l BESLUIT, houdende vaststelling van het reglement ter beveiliging van de beweegbare bruggen, ten behoeve van den Staatsspoorweg over de rivier de Mark en Dintel gebouwd o BESLUIT, tot het buiten werking stellen van al de bestaande voorschriften omtrent de vervaardiging en den ijk van vaten, bestemd tot aflevering en vervoer van gedistilleerde vochten BESLUIT , bepalende de plaatsing in het Staatsblad van de overeenkomst, tusschen Nederland en het Groothertogdom Hessen op den 18den ISovem ei 1863 gesloten, tot regeling der voorwaarden, waarop de consulaire agenten van dat Groothertogdom in de voornaamste havens der Nederlandsche overzeesche bezittingen zullen worden toegelaten... N°. 4. WET. tot voorloopige vaststelling van het derde hoofdstuk A der Staatsbegrooting voor den jare 1864. 27 Jan. 1864. 5. WEI, houdende wijziging van hut maximum der plaatselijke belastingen op het gedistilleerd ... 27 » „ » 6. BESLUIT , houdende vaststelling van een algemeen reglement van politie voor het kanaal van de rivier de Merwede te G-orinchem tot in de rivier de Lek te Yianen, genaamd het Zederikkanaal 29 » » 7. BESLUIT . betreffende de uitloting en aflossing van 3'/j percents schuldbekentenissen van 1864 . . . 3t „ » 8. BESLUIT, houdende bepalingen ten aanzien der examens ter verkrijging van acten van bekwaamheid voor het geven van middelbaar onderwijs . . 2 Febr. •< " f- BESLUIT , houdende aanvulling van art. 24 van het Koninklijk besluit van 15 December 1849 (Staatsblad n°. 62) „ " 10. BESLUIT , bepalende de plaatsing in het Staatsblad van de overeenkomst, tusschen Nederland en Hannover op den 29sten December 1863 gesloten, betrekkelijk de aansluiting van den spoorweg AlmeloSalzbergen , „ " 11. BESLUIT, betreffende het laden van cokes als opperlast op het verdek der Rijnvaartuigen 13 „ „ » 12. BESLUIT ■ betreffende de ligting der nationale militie van het jaar 1864 jij „ , » 13. BESLUIT, houdende nadere bepalingen omtrent den doorvoer van zout . . . l Maart » 14. BESLUIT, houdende wijziging der derde zinsnede van art. 89 van het bij Koninklijk besluit van den 16den November 1862 (Staatsblad n". 192) vastgesteld reglement van politie voor het gekanaliseerd gedeelte van den Hollandschen IJssel 5 » «. " 15. BESLUIT, regelende de vergoeding voor reis- en verblijfkosten van den directeur van <s Rijks veeartsenijschool en de leeraren bij die inrigting . . 30 » » N°. 16. BESLUIT , houdende nadere bepalingen omtrent den vorm. en het gebruik van de Rijks-keurstempels, ingesteld bij de wet van 18 September 1852 (Staatsblad n°. 178) omtrent den waarborg en de belasting der gouden en zilveren werken 2 April 1864. » 17. BESLUIT. tot het toepasselijk verklaren van het Xllde suppletoir artikel der Mentzer conventie van 31 Maart 1831 op ongezuiverde petroleum. . . . 9 » » " 18. BESLUIT, tot vaststelling der verhouding, bedoeld bij art. 16 der wet van 22 December 1863 (Staatsblad n°. 148) - 16 » " " 19. BESLUIT, houdende wijziging van art. 12 , tweede zinsnede, van het reglement van politie voor de schipbrug of het veer over de rivier de Maas, tusschen Iledel en Empel, vastgesteld bij Koninklijk besluit dd. 20 December 1862 (Staatsblad n°. 232). 19 " " ■' 20. WET, houdende goedkeuring van eenige bepalingen van het tractaat van handel en vriendschap, tusschen Nederland en Liberia op den 20sten December 1862 gesloten 22 » » » 31. WET, tot verhooging vaa hoofdstuk III B der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1863. ... 22 » » » 22. WET, tot uitbreiding van de wet van 19 Augustus 1861 (Staatsblad n°. 72) betreffende de nationale militie 22 « » » 23. WET, tot goedkeuring eener ruiling tusschea den Staat en het parochiaal kerkbestuur der Roomschkatholijke gemeente te Groningen 22 » » 24. WET, tot onteigening van perceelen tan behoeve van een' spoorweg van Zwolle naar Kampen . . 22 * » » 25. WET, tot onteigening van perceelen ten behoeve van den spoorweg van Deventor naar Zwolle . . 22 » » » 26. WET, tot onteigening van perceelen ten behoeva van een' spoorweg van Alme'.o naar de gienzsnin de rigting van Salzbergen 22 •> n N". 27. WET, tot onteigening van perceelen voor de verbreeding' van het 88 Talienstraatje en het Zwanenstraatje en den aanleg eener nieuwe straat te Maastricht 22 April 186*. i 28. WET, houdende goedkeuring van artikelen van het verdrag- van handel en scheepvaart, tusschen Nederland en Italië op den 2isten November 1863 gesloten 22 • » ■' 29. WET, houdende bepalingen voor het geval van wanbetaling van boeten in strafzaken 22 » » » 30. WET. houdende bekrachtiging van de heffing van haven- en sluisgeld ten behoeve der provincie Groningen 22 » » 31. WET, tot bekrachtiging van de heffing van tolgeld ten behoeve der provincie Groningen 22 » » « 32. WET, tot onteigening van perceelen ten behoeve van den spoorweg van Kuilenburg naar Zalt-Bommel. » " » 33. WET, houdende wijziging ven art. 8 der wet van den 30sten April 1815 [Staatsbladn°. 33*), houdende instelling der Militaire Willemsorde 22 » » » 34. WET, tot herziening van de tabel, bedoeld in art. 99 der wet van den 4den Julij 1850 [Staatsblad n°. 37). 22 » " 35. WET, tot regeling van de wijze van beheer en verantwoording der geldmiddelen van Nederlandsch Indie 23 " * 36. WET, tot onteigening van perceelen voor den aanleg van een hulpkanaal in het waterschap Hunsingo (provincie Groningen) tusschen Baflo en Mensingeweer, en voor het voltooijen van het Rasquerdermaar in dat waterschap 23 " * 37. WET, tot bekrachtiging van eene provinciale be¬ lasting in Overijssel » • 38. BESLUIT, houdende verlenging van den bij Ko¬ ninklijk besluit van 5 December 1863 (Staatsblad u". 135) bepaalden termijn van schorsing van een besluit van den gemeenteraad van Nijmegen. 28 « » N° 39 BESLUIT, houdende voorziening omtrent de oprifftiner van lokalen, tot bewaring van petroleum , 6 ®,. 29 April 1864. bestemd 1 „ 40. BESLUIT, bepalende de plaatsing in het Staatsblad van verklaringen nopens eene wijziging van het tusschen Nederland en Oostenrijk op den 19den December 1851 gesloten postverdrag 20 Mei » „ 41. BESLUIT, tot bekrachtiging van het daarnevens gevoegd politie-reglement voor de vaart op den Rijn. 23 » „ 42. BESLUIT, bepalende de plaatsing inhei Staatsblad van de op den 14den Maart 1864 tusschen Nederland en Pruissen gesloten overeenkomst, betrekkelijk de aansluiting van den spoorweg NijmegenKleef 24 " 43. BESLUIT, bepalende de plaatsing in het Staatsblad van de op den 14den Maart 1804 tusschen Nederland en Pruissen gesloten overeenkomst, betrekkelijk de aansluiting van den spoorweg Venlo naar Yierssen en Kempen ". 44. 52. WET, houdende naturalisatie van Caspar Anton Friedrich Ortman „ , » 53. WET , houdende naturalisatie van Heinrich Friedrich Georg Kaiser „ , » 54. WET, houdende naturalisatie van Franz Hinrich Risselmann 7 „ „ ■■ 55. WET, houdende naturalisatie van Johann Heinrich Pentermann 7 „ „ » 5G. WET, houdende naturalisatie van Christoph Heuc- keroth „ „ » 57. WET. houdende naturalisatie van Heinrich Meister 7 » ,, « 58. WET, houdende naturalisatie van Gerhard Hermann Miesegaes „ „ » 59. WET , houdende naturalisatie van Heinrich igathon Bernstein 7 „ „ ii 00. BESLUIT, tot vaststelling van den loop derlinien van toezigt in Limburg, en wijziging van die linien in Gelderland en Woordbrabant 7 » „ ii 01. WET, tot verandering der grensscheiding tusschen de provinciën Zuid- en Noordholland 8 » » » 02. WET, houdende bekrachtiging van eeneprovinciale belasting in Zuidholland 8 » /< ii 03. WET, betrekkelijk den verkoop van Rijks gebouwen te Amsterdam aan de Nederlandsche Bank . . . 8 « » ii 04. WET , tot aanvulling der begrooting van het fonds, voortspruitende uit de koopprijzen der domeinen voor het dienstjaar 1804 8 * « « 05. WET, tot inkoop en amortisatie van rentegevende nationale schuld 8 « « N*. 66. WET, betrekbei ijk den afstand van een Rijksgebouw c. a. aan de Hervormde gemeente te Roermond. 8 Junij 1864. „ 67. WET, houdeude goedkeuring van eenige bepalingen van het verdrag van vriendschap, handel en scheepvaart tusschen Nederland en de Hawaii-eilanden 8 » 68. WET, betrekkelijk het verleenen eener toelage voor werkelijk verblijf in militaire dienst, in de koloniën en bezittingen van het Rijk in aniere werelddeelen, aan officieren van het leger hier te lande gepensioneerd wordende 8 » » 69. WET, tot nadere regeling van het tijdstip, waarop de wet van den 31sten Mei 1861 (Staatsblad n°. 49), houdende eene nieuwe regterlijke inrigting. zal in werking treden 8 » 70. WET , houdende definitive vaststelling van het lilde hoofdstuk A der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1864 1" * » 71. WET, tot regeling van het onderwijs van Rijkswege in Indische taal-, land— en volkenkunde. .10 " 72. WET, tot nadere bekrachtiging van een artikel der concessie voor het kanaal door Holland 11 » „ 73. WET, houdende goedkeuring van eene tusschen den Staat en het burgerlijk armbestuur te Maastricht gesloten ruiling van een gebouw en gronden . . 11 » » 74. WET, tot onteigening van perceelen ten behoeve van den spoorweg van Zwolle naar Meppel ... 11 » n 75. WET, tot onteigening van perceelen ten behoeve van den spoorweg van Alkmaar naar den IJdijk . 11 » » 76. BESLUIT, houdende vestiging vaneen kantoor der in- en uitgaande regten aan de Zuidwillemsvaart bij sluis n°. 16 H " * 77. BESLUIT , bepalende de plaatsing in het Staatsblad van het tractaat van vriendschap, handel en scheepvaart, tusschen Nederland en de Republiek Liberia den 20sten December 1862 gesloten . . 15 * 8 N°. 78. BESLUIT, houdende aanwijzing der gemeente Boxtel als standplaats van een postkantoor 15 JUnij 186*. " 79. BESLUIT , houdende wijziging van art. 2 van het Koninklijk hesluit van 5 October 1851 (Staatsblad 11°. 138), betrekkelijk het port der brieven, die tussehen het Rijk en Nederlandsch Indie door middel van de geslotene brievenmalen over Triest verzonden worden „ » 80. BESLUIT, houdende vernietiging van een besluit van den gemeenteraad van Haarlemmerliede en Spaarnwoude, van den 25sten Mei 1864 .... 20 81. BESLUIT, houdende vaststelling van het reglement voor de polytechnische school 30 „ „ » 82. BESLUIT, bepalende de plaatsing in het Staatsblad van de op den 12den Mei 1864 tussehen Nederland en Pruissen gesloten overeenkomst, betrekkelijk de aansluiting van den spoorweg EnschedéRheine-Munster 30 „ „ » 85. WET, houdende verhooging der tegemoetkoming aan de Blaveneigenaren op het eiland St. Martin . 5 Julij » " 84. BESLUIT, houdende bepalingen nopens den vrijdom van verbruiksbelastingen ten behoeve van gezanten van vreemde Staten 10 „ , » 85. BESLUIT , houdende vernietiging van een besluit van den gemeenteraad van Nijmegen, van den 6den November 1863 15 „ „ 86. BESLUIT, houdende vaststelling van het reglement voor de Rijksinstelling van onderwijs in Indische taal-, land- en volkenkunde te Leiden 17 ,, „ 1 87. BESLUIT, houdende wijziging van § 3 van het Koninklijk besluit van 12 Junij 1839 (Staatsblad n°. 23). betreffende den loop der heerhanen in Limburg. » 88. BESLUIT , houdende eene nadere beperking in het verhuren van loten in de Staatsloterij 21 » N° 89 BESLUIT, ter uitvoering van art. 5, 1ste lid, der wet van den 22sten April 1864 (Staatsblad n*. 29), houdende bepalingen voor het geval van wanbetaling van boeten in strafzaken 6 90. BESLUIT , houdende aanvulling van het algemeen reglement voor de spoorwegdiensten 30 « » 91. BESLUIT, houdende vaststelling van een reglement voor de Rijks-hoogere burger- en landbouwscholen. 30 » » 92. BESLUIT, houdende nadere wijziging van het Koninklijk besluit van 1 Augustus 1861 (Staatsblad n°. 62) tot uitvoering van art. 24 der wet van 1 Junij 1861 {Staatsblad n". 53), bevattende bepalingen omtrent den doortogt en het vervoer van landverhuizers. 8 Sept. » „ 93. BESLUIT , houdende vaststelling der verordening op het benoemen van ambtenaren bij de burgerlijke dienst in Nederlandsch Indie 10 " " » 94. BESLUIT, houdende nadere regeling van het port op de brieven, die tusschen het Kijk en GrootBrittannie gewisseld worden , naar aanleiding van art 21 der wet van 12 April 1850 (Staatsblad n°. 15) 17 ' ' „ 95. BESLUIT , houdende nadere regeling van het port der brieven tusschen het Kijk en de Nederlandsche bezittingen in Oost- en "West-Indie, door middel van geslotene brievenmalen, over Engeland verzonden wordende * " „ 96 BESLUIT, bepalende de plaatsing in het Staatsblad van het tractaat van vriendschap, handel en scheepvaart tusschen Nederland en de Hawaiieilanden, den 16den October 1862 gesloten ... 18 - 97. BESLUIT, tot aanvulling van art. 16 van het Koninklijk besluit van 25 Augustus 1852 (Staatsblad n°. 142) 28 * , 98. BESLUIT, houdende bepaling dat op 1 Januarij 1865 de gemeente Leimuiden wordt gebragt onder het regtsgebied van den militieraad in het derde militiedistrict der provincie Zuidholland .... 29 » N°. 99. BESLUIT, betrekkelijk het opnemen vandefabrijken tot verkoling of carbonisatie van turf en hout onder de inrigtingen, vermeld bij art. 2 van het Koninklijk besluit van den 31sten Januarij 1824 (Staatsblad n". 19) Oct. 1804. » 100. BESLUIT, waarbij als kantoor van betaling1 voor granen, bij invoer langs den Rijn en de Waal, wordt aangewezen de gemeente Grorinchem ... 10 » „ » 101. BESLUIT, houdende nadere regeling van het port der drukwerken tusschen het Rijk en de Nederlandsche bezittingen in Oost-Indie, door middel van de geslotene brievenmalen respectievelijk langs den weg van Southampton en langs dien van Mar- # seille verzonden wordende, alsmede van de stukken van denzelfden aard, die tusschen het Rijk en de Nederlandsche bezittingen in West-Indie in de geslotene brievenmalen over Southampton worden geëxpedieerd „ „ « 102. BESLUIT, houdende vernietiging van een besluit van Gedeputeerde Staten van Noordbrabant, van den 20sten Mei 1864 19 „ „ * 103. BESLUIT, houdende klassificatie van nieuwe en het veranderen der klassificatie van bestaande vestingwerken Jfov_. » 104. BESLUIT , houdende vaststelling van een reglement van orde en politie voor het Moerdijkerveer ... 10 » » 105. BESLUIT, houdende vernietiging van art. 1 der verordening van Arnhem op het bouwen. afbreken, herstellen en veranderen van bijzondere gebouwen en van sommige andere werken in die gemeente, vastgesteld op 5 Maart 1864 en gewijzigd op 17 September 1864 „ m • 106. BESLUIT, bepalende de plaatsing in het Staats¬ blad van het tractaat van handel en scheepvaart, tusschen Nederland en Italië den 24sten JNovember 1863 gesloten j)ee , » 107. BESLUIT, houdende wijziging van de attributen van de kantoren Haaksbergen en den Braam in Overijssel en intrekking van eenige heerbanen. 7 . „ N°. 108. BESLUIT, houdende verklaring dat J. J. Westenbrink als lid van den gemeenteraad van Zuidwolde behoort te worden toegelaten 1* I>e0- 1864. » 109. "WET, tot verhooging van het Vide hoofdstuk der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1864. ... 19 » « 110. WET , houdende vaststelling der begrooting wegens den arbeid der gevangenen voor 1865 19 " - 111. WET, houdende wijziging van het IVde hoofdstuk A der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1863. 19 " 112. WET, tot onteigening van een perceel ten behoove van het dempen der sloot langs de Schelpenlaan te 's G-ravenhage 20 * " » 113. WET, tot onteigening van perceelen ten behoeve van de verbreeding der Hoenderstraat te Maastricht. 20 " » < 114. WET, tot onteigening van perceelen ten behoeve van den spoorweg van Groningen naar Winschoten. 20 » » 115. WET, tot wijziging der begrooting van uitgaven voor de Algemeene Landsdrukkerij , dienst 1863 . 20 » • » 116. WET, houdende vaststelling der begrooting van uitgaven voor de gestichten te Ommerschans en te Veenhuizen, dienst 1865 20 » » » 117. WET, tot verandering der grensscheiding tusschen de gemeenten St. Oedenrode en Schijndel.... 20 * » » 118. BESLUIT, houdende verklaring dat het verbeteringshuis te 's Hertogenbosch niet meer tot de bewaarplaatsen voor krankzinnigen behoort. ... 21 - « „ u9. WET, tot wijziging van het lilde hoofdstuk A der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1863. ... 23 » » 120. WET , tot regeling der ontvangsten en uitgaven van het pensioenfonds voor burgerlijke ambtenaren over het jaar 1865 , . . 22 « » 121. WET, tot onteigening van perceelen ten behoeve van den aanleg van een voedingskanaal van de Maas naar de Zuidwillemsvaart 22 « « N°. 122. WET, tot onteigening van perceeleu ten behoeve van den spoorweg van Meppel naar Heerenveen . 26 Dec. 1864. » 123. WET. tot onteigening van pereeelen ten behoeve van de verbreeding van de Waal in de gemeente Herwijnen (provincie Gelderland) 26 » - ' 124. WET, tot onteigening van pereeelen ten behoeve van den spoorweg van Venlo naar de Pruissische grenzen 26 » » " 125. WET, tot verandering der grensscheiding tusschen de gemeenten Egmond aan zee en Egmond-binnen. 26 - » » 126. WET, tot vaststelling der beg-rooting van uitgaven voor de Algemeene Landsdrukkerij , dienst 1865 . 28 » » 127. WET, tot onteigening van pereeelen ten behoeve van het gedeelte van den spoorweg van Utrecht naar Kuilenburg in de gemeente Utrecht. ... 28 « » i 128. WET . tot onteigening van pereeelen ten behoeve van den spoorweg van Winschoten naar de Hannoversche grenzen 28 « » » 129. WET , houdende bekrachtiging van eene provinciale belasting in Groningen - . . 28 - » » 130. WET, tot wijziging van hoofdstuk II der Staats- begrooting voor 1863 28 - » - 131. Wet, tot wijziging van hoofdstuk VIIA der Staats- begrooting voor 1863 . . 28 » » » 132. WET, tot wijziging en verhooging van hoofdstuk VIIS der Staatsbegrooting voor 1863 ... . 28 » • » 133. BESLUIT, houdende vaststelling van hepalingen omtrent de bezoldiging van de adjunct-commiesen en klerken bij de Ministeriële Departementen . . 28 » » » 134. WET, houdende bekrachtiging van provinciale belastingen in Noordbrabant 30 » » u 135. WET, houdende bekrachtiging van provinciale belastingen in Noordbrabant . 30 « » N". 136. WET, houdende bekrachtiging van provinciale belastingen in Noordbrabant 30 Dec. 1864. •/ 137. WET. houdende bekrachtiging van provinciale belastingen in Gelderland 30 * » i 138. WET, houdende bekrachtiging van provinciale belastingen in Zuidholland 30 » » » 139. WET, houdende bekrachtiging van provinciale belastingen in Noordholland 30 » » » 140. WET, houdende bekrachtiging \an provinciale belastingen in Zeeland 30 » » 141. WET, houdende bekrachtiging van provinciale belastingen in Friesland 30 » » » 142. WET, houdende bekrachtiging van provinciale belastingen in Friesland ao « » - 143. WET. houdende bekrachtiging van provinciale be¬ lastingen in Friesland 30 ■> » « 144. WET, houdende bekrachtiging van provinciale belastingen in Friesland 30 '/ « « 145. WET, houdende bekrachtiging van provinciale belastingen in Overijssel 30 ,, „ » 146. WET, houdende bekrachtiging van provinciale belastingen in Groningen 30 .< » - 147. WET, houdende bekrachtiging van provinciale be¬ lastingen in Groningen 30 » » » 148. WET, houdende bekrachtiging van provinciale belastingen in Groningen 30 „ * » 149. WET, houdende bekrachtiging van provinciale belastingen in Drenthe 30 „ * " 150. WET, tot verhooging van het Vde hoofdstuk der Staatsbegrooting voor 1864 30 » » » 151. WET, houdende aanwijzing van de Middelen ter goedmaking van de uitgaven, begrepen in de Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1865 ...... ^1 ,, VERBETERINGEN. Staatsblad n°. 6. Bladz. 36, art. 107, regel 3 van boven, staat: aankondiging in de Staats- en Provincale couranten, en enz.; lees: aankondiging in de Staats- en Provinciale couranten, en enz.; art. 108: regel 3 van boven, staat: en bij de sluis- en brugwagters, tegen enz.; lees: en bij de sluis- en brugwachters, tegen enz. Staatsblad n°. 41. Bladz. 33, art. 21, 4°., moet gelezen worden als volgt: Les établissements de bains et tous autres, situés sur la rive de halage et entravant la traction, seront pourvus, par les soins des propriétaires. de filarets ou perches de conduite des cordes de halage. Staatsblad n°. 67. Bladz. 3. art. 2, regel 6 van boven, staat: of sejourning. lees: of sojourning; laatste regel, staat: conditions relative to sejourn and establishment; lees: conditions relative to sojourn and establishment. Staatsblad n°. 69. De titel moet gelezen worden als volgt: Wet van den 8sten Junij 1804, tot nadere regeling van het tijdstip, waarop de wet van den 31sten Mei 1861 (Staatsblad n°. 49), houdende eene nieuwe regterlijke inrigting, zal in werking treden. Staatsblad n°. 103. Bladz. 1, regel 4 van onderen. staat: De verdedigingwerken bij enz.; lees: De verdedigingswerken bij enz. Bladz. 10, kolom 2, staat: Het verdedigingwerk bij enz.; lees: Het verdedigingswerk bij enz.; kolom 7, regel 10 van onderen, staat: De pcrceelen ten oosten van het verdedigingwerk tusschen enz.; lees: De perceelen ten oosten van het verdedigingswerk tusschen enz. Bladz. 12, kolom 2, staat: Het verdedigingwerk op den regter oever van de Waal boven Lent; lees: Het verdedigingswerk op den regter oever van de Waal boven Lent; staat: Het verdedigingwerk op den regter oever van de Waal beneden Lent; lees : Het verdedigingswerk op den regter oever van de Waal beneden Lent. STAATSBLAD van het klIVIHIIIJk DE It \ EI) HIII. A V I» K X. Wij WILLEM III, bij de gratie Gods. Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-IIertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 19den December 1863, n°. 190, 11de afdeeling ; Den Raad van State gehoord (advios van den 5den Januarij 1864, n°. 5; Hebben goedgevonden en verstaan : Vast te stellen het reglement ter beveiliging van de bruggen ten behoeve van den Staatsspoorweg over de rivier de Marlc en Dintel gebouwd, zoo als dat hiernevens is gevoegd. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de (Ne !.) IS E SLUIT van den 0>den Januarij 1861 , houdende vaststelling van het reglement ter beveiliging van de beweegbare bruggen, ten behoeve van den Staatsspoorweg over de rivier de Mark en Dintel gebouwd. uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en aan den lïaad van State in afschrift medegedeeld zal worden. 's Gravenhage, den 6den Januarij 1864. WILLEM. De Minister van Binnenlandsche Zaken, thorbecke. Uitgegeven den veertienden Januarij 1864. De Minister van Justitie, olivif.r. REGLEMENT ter beveiliging van de beweegbare bruggen, ten behoeve van den Staatsspoorweg over de rivier de Marlc en Dintel gebouwd. Art. 1. Dc bepalingen van dit reglement z\jn toepasselijk op de volgende bruggen, gelegen over de rivier de Mark en Dintel, als: 1. op de draaibrug in den Staatsspoorweg van Breda naar Moerdijk bij hot Nieuwe-Veer, 2. op de kraanbrug in den Staatsspoorweg bij Breda, en 3. op de ophaalbrug in den toegangsweg naar hot 3tation Breda. Art. 2. Het is verboden over de brug sub n°. 3 vermeld, ander3 dan stapvoets te rijden en die over to trekken vóór dat zij geheel is gesloten. Art. 3. Het is aan ieder, behalve aan don brugwachter, verboden de bruggen te openen of te sluiten of eonig deel daarvan to verzetten. ,1 !• Art. 4. Do bruggen worden ten minste 15 minuten vóór de komst deitreinen behoorlijk gesloten. Bij elke brug is geplaatst een seinpaal ter hoogte van 7,50 ellen boven de kruin der aardebaan, met een rood geschilderden bol, die langs den paal bewogen wordt, en met een lantaren met groen en rood licht ter hoogte van 4,60 ellen boven de kruin der aardebaan. Het geopend zijn der bruggen wordt dus aangeduid: bij dag, de roode bol is geheel opgehaald; bij nacht, het groene licht is naar de zijde van de scheepvaart gekeerd. Het gesloten zijn der bruggen wordt dus aangeduid: bij dag, de roode bol is omlaag gehaald; bij nacht, het roode licht is naar de zijde van de scheepvaart gekeerd. Art. 5. Bij het doorvaren der bruggen, gedragen de schippers zich naaide bevelen van den brugwachter. Art. 6. Bij het naderen der bruggen moeten de schippers bij de wederzijds gestelde palen of handwijzers de zeilen hunner schepen, zooveel noodig, strijken, de handen der ankers binnen boord brengen , den stoom afsluiten en in het algemeen de vaart van het schip zoodanig verminderen, dat dit op een afstand van vijftig ellen van de bruggen kan worden stilgehouden, ingeval de brugwachter dit laatste voor de veiligheid der bruggen noodig acht. Bij harden wind of sterken stroom, zijn de schippers op bevel van den brugwachter verpligt, doorliet achteruitbrengen vaneene ■ lijn of tros, de vaart van hot schip te verminderen en de goede rigting daarvan te verzekeren. De schippers moeten tijdig roepen, ten einde den brugwachter te waarschuwen, dat hun schip de brug nadert. Niet, dan nadat de brugwachter toestemming heeft gegeven, wordt het schip naar de brug gestuurd, en dit zoo langzaam, dat geen enkel doel der brug door het stooten van het schip kan worden beschadigd. Art. 7. Bij het doorvaren der bruggen mogen de schepen alleen door menschen of door paarden, mits deze in den stap gaan, worden voortgetrokken, en mogen de treklijnen niet over de wederzijdsche brugleuningen schuren. De zeilschepen mogen de bruggen n°. 2 en 3 niet zeilende doorvaren, en de brug sub n°. 1, niet anders dan alleen met staand fokkezei!, ala het tuig daartoe geschikt is, of anders alleen met staand grootzeil, doch alsdan nagenoeg geheel in de gij. In beide gevallen moeten de zeilen zooveel ingehaald worden, dat bij het doorvaren geen touwen of zeilen met de brug in aanraking komen. Het is verboden met haken, boomen of andere voorwerpen in hot hout- of muurwerk der bruggen te steken of het ijzerwerk daarvan te beschadigen. Art. 8. liet is aan de schippers veiboden hunne vaartuigen in do openingen van de bruggen stil te houden. Art. 9. Het is verboden de schepen aan eenig deel der bruggen vast te leggen. Dit mag alleen geschieden aan de daarvoor gestelde meerpalen of duc d'alven , die voor niets anders mogen worden gebruikt. Art, 10. Binnen de palen tor wederzijde op eenen afstand van vijftig ellen van het midden der brug geplaatst, varen de schippers elkander niet voorbij, dan met toestemming van den brugwachter. Buiten dien afstand wachten de schippers, tot dat andere, welke zich nader bij de brug bevinden, zijn voorbijgevaren. Indien gelijktijdig schepen van beide zijden aankomen, wordt het schip dat het laatst aan een der gestelde palen is genaderd, stil gehouden tot dat het andere is doorgevaren. In geval van harden wind of sterken stroom, wordt het schip stilgehouden dat van benedenwinds of tegen stroom aankomt. Bij verschil beslist de brugwachter. Art. 11. Van één uur na zonsondergang tot één uur vóór zonsopgang is het verboden de bruggen , sub n°. 2 en 3 vermeld , door te varen. Art. 12. Ingeval meer dan één schip aan de zelfde zijde voor de gesloten brug aankomt, zullen de later aankomende op behoorlijken afstand van elkander blijven, ten einde geene opstopping of verwarring te doen ontstaan. Art. 13. Bij het weder openen der bruggen varen de schepen door, naar volgorde van aankomst. Trekschuiten en burges hebben echter, even als op de marktdagen wettig erkende beurtschepen, den voorrang boven andere schepen. Bij gelijktijdige aankomst, is bovendien de voorrang toegekend aan de schepen van de bovenzijde of met den stroom komende. Art. 11. Wanneer een schipper weigert zijn schip in de openingen of nabij de bruggen naar de aanwijzing van den brugwachter te bewegen of te verplaatsen, is deze, des noods ondersteund door den sterken arm, bevoegd ten koste van den onwillige het noodige te verrigten. Art. 15. Door schepen worden in dit reglement bedoeld, alle soorten van vaartuigen en houtvlotten. Door schippers worden bedoeld zij, die op het schip of houtvlot het gezag uitoefenen, of met de leiding daarvan belast zijn. Onder brugwachter worden mede verstaan zij, die den brugwachter vervangen of hem behulpzaam zijn. Art. 16. De overtredingen van dit reglement worden gestraft ingevolge het bepaalde bij de wet van 6 Maart 1818 (Staatsblad n°. 12). Art. 17. Aan den brugwachter is de handhaving der bepalingen van dit reglement opgedragen. De brugwachter, de ambtenaren in art. 11 sub. 1°. tot en met 6°. van het Wotboek van Strafvordering bedoeld, do ambtenaren van den Staat, aan wie het toezigt op de bruggen is opgedragen, de rijksveldwachters en de plaatselijke politiebeambten in de gemeenten, waarin de bruggen gelegen zijn, zijn met het opsporen van de overtredingen van dit reglement belast. De processen-verbaal van overtreding worden opgemaakt op den eed, bij den aanvang der bediening afgelegd, of binnen 48 uren ten overstaan van den regter van het kanton of van het hoofd van het bestuur der gemeente, waaronder de overtreding is begaan, met eede bevestigd. Art. 18. De overtreders, togen wie proces-verbaal is opgemaakt, mogen hunne reis niet vervolgen dan na, ten genoege van het hoofd van het bestuur der gemeente, waarin de brug is gelegen, borgtogt to hebben gesteld, tot verzekering van de vergoeding der door hen veroorzaakte schade. Behoort bij het Koninklijk besluit van den 6den Januarij 1864, n°. 59, (Staatsblad n°. 1). Mij bekend, De Minister van Binnenlandsche Zalen, TIIORBECKE. STAATSBLAD VAN HET KONINGRIJK DEI! NEDERLANDEN. (INT 9) rg ® STjtf MT van den 8sten Januarij 1864, tot hel buiten werking stellen van al de beslaande voorschriften omtrent de vervaardiging en den ijk van vaten, bestemd tot aflevering en vervoer van gedistilleerde vochten. Wij WILLEM III, bij de gkatie Gods, Koning dek Nederlanden, Prins van Oiianje-Nassau, Gkoot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Gezien art. 117 der wet van 20 Junij 1862 [Staatsblad n°. 62); Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 14den December 1863, n°. 222, 2de afd.; Den Raad van State gehoord (advies van den 29sten December 1863, n°. 4); Gezien het rapport van Onzen voornoemden Minister, van den 6den Januarij 1864, n°. 217, 2de afd.; Hebben goedgevonden en verstaan: buiten werking te stellen al de tot dus verre beslaande voorschriften omtrent de vervaardiging en den ijk van vaten, bestemd tot aflevering en vervoer van gedistilleerde vochten. Onze Minister van Bir lenlandscbe Zaken is belast met de uit- voering van dit besluit, hetwelk aan den Raad van Mate in atschrift medegedeeld en in het Staatsblad geplaatst zal worden. 's Gravenhage, den 8sten Januarij 1864. WILLEM. De Minister van Binnenlandsche Zaken, TITORBECKE. Uitgegeven den achttienden Januarij 1864. ]Je Minister van Justitie, OLIVIER. STAATSBLAD VAN HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. (N°. 5.) BESIjVIT van den 20sten Januarij 1864, bepalende de plaatsing in het Staatsblad van de wederzijdsche overeenkomst tusschen Nederland en het Groot-Hertogdom Hessen tot regeling der voorwaarden, waarop de Consulaire Agenten van dat Groot-Hertogdom in de voornaamste . havens der Nederlandsche overzeesche bezittingen zullen worden toegelaten. Wij WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Gezien de overeenkomst tusschen Nederland en het GrootHertogdom Hessen, op den 18den November 1863, door de wederzijdsche gevolmagtigden te Darmstadt gesloten , tot regeling der voorwaarden, waarop de consulaire agenten van dat GrootHertogdom in de voornaamste havens der Nederlandsche overzeesche bezittingen zullen worden toegelaten , — welke overeenkomst luidt als volgt: \ VERTALING. Zijne Majesteit de Koning der Nederlanden de vriendschapsbanden, die tusschen het Koningrijk der Nederlanden en het GrootHertogdom Hessen bestaan, wenschende toe te halen en aan de handelsbetrekkingen, die zoo gelukkig tnsschen de beide Staten tot stand zijn gebragt, de meest mogelijke uitbreiding willende verzekeren, heeft, ten einde dat doel te bereiken, en om te voldoen aan het verlangen, door de regering van Z. K. H. den Groot-Hertog van Hessen te kennen gegeven, toegestemd in het toelaten van Hessische consuls in de voornaamste havens der Nederlandsche koloniën, onder voorbehoud evenwel, deze vergunning tot het onderwerp te maken eener uitdrukkelijke overeenkomst, waarbij de regten, verpligtingen en vrijdommen dier consuls in de gezegde koloniën duidelijk en naauwkeurig worden omschreven. Te dien einde heeft Zijne Majesteit de Koning der Nederlanden benoemd den heer Froderik Hendrik Willem jhr. van Scherflf, ridder grootkruis van Hoogstdeszelfs orde van den Nederlandschen Leeuw en der Eikenkroon van Luxemburg, grootkruis der orde van Lodewijk van Groot-Hertoglijk Hessen, ridder der orde van de 1ste klasse van den Rooden Adelaar van Pruissen , grootkruis der orden van Danebrog van Denemarken, van Willem van KenrHessen en van Adolf van Nassau, gelijk mede ridder der orde van den Witten Valk van Saxen-Weimar Eisenach, Hoogstdeszelfs Staatsraad en gevolmagtigd Minister bij het Groot-Hertoglijk Hof van Hessen , Hoogstdeszelfs buitengewoon gezant én gevolmagtigd Minister bij den Duitschen Bond, bij de Koninklijke en GrootHertoglijke Hoven van Beijeren en Baden, als ook Hoogstdeszelfs gevolmagtigd Minister bij de Hoven van Keur-Hessen en van het Hertogdom Nassau en bij de vrije stad ïrankfort; en Zijne Koninklijke Hoogheid de Groot-Hertog van Hessen den heer dr. Regnier Karei Frederik baron van Dalwigk, Hoogstdeszelfs kamerheer , tegenwoordigen geheimraad , president van den Raad van Ministers, Minister van het Huis en van Buitenlandsche Zaken, gelijk mede van Binnenlandscho Zaken, lid van t Sa Majestrf le Eoi des Pays-Bas voulant resserrer les Hens d amitié existant entre le Royaume des Pays-Bas et le GrandDuché de Hesse, et assurer aux relations de commerce si heureusement établies entre les deux États, le développement le plus ample possible, a, pour atteindre ce but et pour satisfaire au désir expriroé par le Gouvernement de S. A. R. le Grand-Duc de Hesse, consenti a admettre des consuls Hessois dans les principaux ports dés colonies Neerlandaises, sous la réserve toutefois de faire de cette concession lobjet d une convention spéciale, qui déterminat d'une manière claire et préeise les droits, devoirs et immunités de ces consuls dans les dites colonies. A eet effet Sa Majesté le Roi des Pays-Bas a nommé le sieur Frédénc Henri Guillaume Jhr. de Scherff, chevalier Grand-Croix de ses ordres du Lion Neerlandais et de la Couronne de Chêne de Luxembourg, Grand-Croix de 1'ordre de Louis'de Hesse GrandI ucale, chevalier de 1'ordre de première classe de 1'aigle Rouge de Prusse, Grand-Croix des ordres du Danebrog de Danemarc, de Guillaume de Hesse Electorale et dAdolphe de Nassau, ainsi que chevalier de 1'ordre du Faucon Blanc de Saxe-WeimarEisenach, Son Conseiller d'État et Ministre Plénipotentiaire prés la cour Grand-Ducale de Hesse, Son Envoyé Extraordinaire et Ministre Plénipotentiaire la Diète Germanique, pres les Cours Royales do Bavière et Grand-Ducale de Bade, ainsi que Son Ministre Plénipotentiaire prés les Cours Electorale de Hesse et ucale de Nassau et prés la ville libre de Francfort; et Son Altesse Royale le Grand-Duc de Hesse le sieur Dr. Ré^nard Charles Frédéric Baron de Dalwigk, Son Chambellan, Cons°eilIer intune actuel, Président du Conseil des Ministres, Ministre de la aison et des Affaires Étrangères, ainsi que de 1'Intérieur, Membre » Conseil d'Etat, Membre k vie de la Première Chambre des den Raad van State, lid voor zijn leven van de Eerste Kamer der Staten, grootkruis der Groot-Hertoglijke orden van Lodewijk en van Philips den Grootmoedigen, der orde van den Nederlandschen Leeuw, der orden van Willem van Keur-Hessen, van Frederik van Wurtemberg en van St. Michiel van Beijeren, ridder der 1ste klasse van de orden van de IJzeren Kroon van Oostenrijk , van den Rooden Adelaar van Pruissen en der Russische orden van den Witten Adelaar, van St. Anna en van St. Slanislas, ridder der orde van St. Jan, grootkruis der orde van Isabella la Catolica van Spanje, groot-officier van het Legioen van Eer, kommandeur der 2de klasse van de Badensche orde van den Zaeringer Leeuw; die, na mededeeling hunner volmagten, welke in goeden en behoorlijken vorm zijn bevonden, omtrent de volgende artikelen zijn overeengekomen: Art. 1. Er worden Hessische consuls-generaal, consuls , vice-consuls en consulaire agenten toegelaten in al de havens der overzeesche bezittingen of koloniën der Nederlanden, welke open zijn voor de schepen van alle landen, tot het beschermen van den handel hunner landgenooten en tot het verleenen aan dezen van hulp en bijstand, wanneer zij die mogten behoeven. Zij zijn onderworpen zoowel aan de burgerlijke als aan de strafwetten des lands, waar zij gevestigd zijn, onverminderd de uitzonderingen, die de tegenwoordige overeenkomst in hun belang vaststelt. Art. 2. De Hessische consuls-generaal, consuls en vice-consuls, alvorens tot de uitoefening hunner werkzaamheden te worden toegelaten en het genot te hebben van de vrijdommen, die daaraan verbonden zijn,° leggen aan de Regering van Zijne Majesteit den Koning deiNederlanden eene commissie in behoorlijken vorm over. Nadat het exequatur, hetwelk zoo spoedig mogelijk door den gouverneur der kolonie zal worden mede-onderteekend, is ver- Êtats, Grand-Croix des ordres Grand-Ducaux de Louis et de Philippe leMagnanime, de 1'ordre du Lion Neerlandais, des ordres de Guillaume de Hesse Electorale, de Frédéric de Wurtemberg et de St. Miehei de Bavière, chevalier de première classe des ordres de la Couronne de Fer d'Autriclie, de 1'Aigle Rouge de Prusse et des ordres Kusses de 1'Aigle Blanc, de St. Anne et de Stanislas, chevalier de 1'ordre de St. Jean, Grand-Croix de 1'ordre d'Isabelle la Catholique d'Espagne, Grand-Officier de la Légion d'Iionneur, Commandeur de 2de classe de 1'ordre Badois du Lion Zaeringue; lesquels , après s'être communiqué leurs pleins pouvoirs, trouvés en bonne et due forme, sont convenus des articles suivants: Art. 1. Des consuls-généraux, consuls, vice-consuls et agents consulaires Hessois seront admis dans tons les ports des possessions d'outremer ou colonies des Pays-Kas, qui sont ouverts aux navires de toutes nations, a 1'effet de protéger le commerce de leurs nationaux et de leur prêter, en cas de besoin , aide et assislance. Ils sont sujets aux lois tant civiles que criminelles du pays, oü ils résident, sauf les exceptions que la présente convention établit en leurj faveur. Art. 2. Les consuls-généraux, consuls et vice-consuls Hessois, avant d'être admis k 1'exercice de leurs fonctions et de jouir des immunités qui y sont attachées, doivent produire une commission en due forme au Gouvernement de Sa Majesté le Roi des Pays-Bas. Après avoir obtenu 1'exéquatur, qui sera aussi promptement que possible contresigné par le gouverneur de la colonie, les dits leend, hebben gezegde consulaire ambtenaren van allen rang regt op de bescherming der Regering en op den bijstand der plaatselijke overheid voor de vrije uitoefening hunner betrekking. De Regering behoudt zich, bij het verleenen van het exequatur, de bevoegdheid voor, dit weder in te trekken of door den gouverneur der kolonie te doen intrekken, met opgave der redenen van dien maatregel. Art. 3. De gezegde ambtenaren zijn geregtigd boven de buitendeur hunner consulaten het wapen van hunne regering te plaatsen, met het opschrift: » Consulaat (Consulaat-Generaal of Vice-Consulaat) van het Groot-Hertogdom Hessen." Het is uitdrukkelijk verstaan, dat dit uitwendig teeken nimmer kan worden aangemerkt als gevende het jus asyli, noch als kunnende de woning en hare bewoners onttrekken aan de vervolging der plaatselijke justitie. Het staat echter vast, dat de archiven en bescheiden betreffende de consulaire zaken tegen elk onderzoek zullen beschermd zijn , en dat geen o-verheid of ambtenaar de bevoegdheid zal hebben, die op eenigerhande wijze of onder eenig voorwendsel te onderzoeken, in beslag te nemen of daarvan inzage te hebben. Art. 4. De consuls-generaal, consuls, vice-consuls en consulaire agenten zijn met geenerhande diplomatieke waardigheid bekleed. Iedere aanvrage, die aan de Nederlandsche Regering moet worden gedaan, geschiedt langs den diplomatieken weg. In spoed vereischende gevallen kan de consul-generaal, consul of vice-consul zelf de aanvrage doen aan den gouverneur der kolonie, daarbij het dringende der zaak bewijzende , en de redenen uiteenzettende waarom de aanvrage niet aan de ondergeschikte overheid kan worden gedaan, of aantoonende dat de vroegere aanvragen aan deze overheid zonder gevolg zijn; gebleven. fonctionnaires consulaires de tóut grade, auront droit a la protection du Gouvernement et a 1'assistance des autorités locales pour le libre exercice de lèurs fonctions. Lé Gouvejrnemeht, en accordant 1'exéquatür, se réserve la facutté de le retirer ou faire retirer par le gouverneur de la colonie, en indiquant les inotifs de cette mesure. Art. 3. Les dits fonctionnaires sont autorisés a placer au dessus de la porte exterieure de leur maison un tableau aux armes de leur Gouvernement, avec 1'inscription» Consulat (Consulat-Général ou Vice-Consulat) du Grand-Duché de Hesse." II est bien entendu que cette marqué extérieure ne pourra jamais être considérée comme donnant droit d'asile, ni comine pouvant soustraire la maison et ceux qui 1'habitent aux poursuites de la justice territoriale. II est néanmoins entendu, quelesarchives et lesdocumentsrelatifs aux affaires consulaires, seront protégés contre toute recherche, et qu'aucune autorité ni aucun magistrat ne pourra d'une rnanière quelconque et sous aucun prétexte les visiter, les saisir ou s'en enquérir. Art. 4. Les consuls-généraux, consuls, vice-consuls et agents consulaires ne sont investis d'aucun caractère diplomatique. 1 oute deraande a adresser au Gouvernement Neerlar.dais devra avoir lieu par la voie diplomatique. En cas d'urgence le consulgénéral, consul ou vice-consul peut fail'è lui-même la demande au gouverneur de la colonie, en prouvant 1'urgence et en exposant les motifs, pour lesquels la demande ne pourrait être adressée aux autorités subalternes, ou en démontrant que les demandes, antérieurement adressées a ces autorités , seraient restées sans effet. Art. 5. De consuls-generaal en de consuls zijn bevoegd in de havens , vermeld in art. 1, consulaire agenten aan te stellen , wier benoeming onderworpen is aan de goedkeuring van den gouverneur der kolonie. , .. w. Deze consulaire agenten kunnen zonder onderscheid zijn Nederlandsche of Hessische onderdanen, of onderdanen van elk ander land, gevestigd of kunnende, volgens de bepalingen der plaatselijke wetten, worden toegelaten tot het zich vestigen in de haven, waar de consulaire agent wordt aangesteld. Zij worden voorzien van eene aanstelling, afgegeven door den consul, onder wiens bevelen zij werkzaam moeten zijn. De gouverneur der kolonie kan in ieder geval de bovenbedoelde goedkeuring aan de consulaire agenten ontnemen, onder mededeeling der redenen van zoodanigen maatregel aan den consulgeneraal of consul. Art. 6. De paspoorten, door consulaire ambtenaren van allen rang afgegeven of geviseerd, ontslaan geenszins van de verpligting om zich te voorzien van al de stukken, door de plaatselijke wetten tot het reizen of zich vestigen in de koloniën gevorderd. Het regt om het verblijf in de kolonie te ontzeggen, of de verwijdering te bevelen van den persoon, aan wien een paspoort is afgegeven, blijft den gouverneur der kolonie voorbehouden. ' Art. 7. Wanreer een Hessisch onderdaan komt te overlijden, zonder bekende erfgenamen of uitersten wilsuitvoerder na te laten, geven de Nederlandsche ambtenaren, die krachtens de wetten der kolonie met het beheer van den boedel zijn belast, daarvan kennis aan de Hessische consulaire ambtenaren, ten einde de noodige mededeeling aan de belanghebbenden te doen geworden. Art. 5. Les consuls-généraux et les consuls ont la faculté de nommer dans les ports mentionnés a 1'art 1 des agents consulaires, dont la nomination sera soumise a 1'approbation du gouverneur de la colonie. Ces agents consulaires pourront être indistinctement des sujets Neerlandais, Hessois ou des nationaux de tout autre pays, résidant ou pouvant, aux ternes des lois locales, être admis ii fixer leur résidence dans le port, oü 1'agent consulaire sera nommé. Ils seront raunis d'uu brevet délivré par le consul, sous les ordres duquel ils exerceront leurs fonctions. Le gouverneur de la colonie peut en tout cas retirer aux agentsconsulaires 1'approbation susmentionnée, en communiquaut au consul-général ou consul les motifs d'une telle mesure. Art. 6. Les passeports délivrés ou visés par les fonctionnaires consulaires de tout grade ne dispensent nullement de se munir de tous les actes requis par les lois locales pour voyager ou s'établir dans les colonies. Au gouverneur de la colonie est réserve' le droit de détendre le séjonr dans la colonie ou d'ordonner la sortie de 1'individu , auquel serait délivré un passeport. Art. 7. Lorsqu'un sujet Hessois vient h décéder, sans laisser d'héritiers connus ou d'exécuteurs testamentaires, lesautorités Neerlandaises , chargées selon les lois de la colonie de 1'administration de la succession, en donneront avis aux fonctionnaires consulaires Hessois, afin de transmettre aux intéressés les informations nécessaires. Art. De consuls-generaal, consuls , vice-consuls en consulaire agenten , die geen onderdanen zijn der Nederlanden, die, op het oogenblik hunner benoeming, niet als ingezetenen gevestigd zijn in het Koningrijk der Nederlanden of zijne koloniën, en die, behalve die van consul, geene betrekking hebben of geen beroep of handel uitoefenen, zijn, voor zoover in Hessen dezelfde gunsten aan de consuls-generaal, consuls en vice-consuls der Nederlanden zijn toegestaan, vrijgesteld van de inkwartiering, van de personele belasting en daarenboven van alle lands- of gemeentelijke belastingen , die worden aangemerkt als van personelen aard. Deze vrijdom kan zich nimmer uitstrekken tot de in- en uitgaande regten of andere indirecte of reële belastingen. De consuls-generaal, consuls, vice-consuls en consulaire agenten, die geen ingezetenen of erkende onderdanen zijn der Nederlanden, maar die, gelijktijdig met hunne betrekking van consul, eenig beroep of eenigen handel mogten uitoefenen, zijn gehouden de lasten te dragen en de regten en belastingen te voldoen, even als alle Nederlandsche onderdanen en andere inwoners. De consuls-generaal, consuls, vice-consuls en consulaire agenten , die onderdanen zijn der Nederlanden, maar aan wie is toegestaan eene consulaire betrekking waar te nemen, door de Hes*ische Regering opgedragen, zijn gehouden alle regten en belastingen van welken aard ook te voldoen. Art. 9. De Hessische consuls-generaal, consuls, vice-consuls en consulaire agenten genieten in de Nederlandsche koloniën alle andere voorregten, vrijstellingen en vrijdommen, die in het vervolg aan de agenten van gelijken rang van de meest bevoordeelde natie mogten worden toegestaan. Art. 10. De tegenwoordige overeenkomst zal van kracht blijven gedu- Art. 8. Les consuls-généraux, consuls, vice-consuls et agonts consulaires, qui ne sont point sujets des Pays-Bas, qui au moment de leur nomination ne sont point établis comme habitants dans le Royaume des Pays-Bas ou ses colonies, et qui n'exercent aucune fonction, profession ou commeree outre leurs fonctions consulaires, sont, pour autant qu'en Hesse les mêmes faveurs seraient accordées aux consuls-généraux, consuls et vice-consuls des Pays-Bas, exempts du logement militaire, de l'impöt personnel, et de plus de toutes les impositions publiques ou municipales, qui seraient considérées être d'une nature personnelle. Cette exemption ne peut jamais s'étendre aux droits de douane ou autres impóts indirects ou réels. Les consuls-généraux, consuls, vice-consuls et agents consulaires , qui ne sont point indigènes ou sujets reconnus des PaysBas, mais qui exerceraient, conjointement avec leurs fonctions consulaires, une profession ou un commerce quelconque, sont tenus de supporter et de payer comme les sujets Neerlandais et autre habitants les charges, impositions et contributions. Les consuls-généraux, consuls, vice-consuls et agents consulaiics, sujets des Pays-Bas, mais auxquels il a été accordé d'exercer des fonctions consulaires, conférées par le Gouvernement Hessois, sont obligés d'acquitter toutes les impositions ou contributions de quelque nature qu'elles puissent être. Art. 9. Les consuls-généraux, consuls, vice-consuls et agents consulaires Hessois jouiront de tous les autres privilèges, exemptions et immunités dans les colonies Neerlandaises, qui pourraient par la suite être accordés aux agents de même rang de la nation la plus favorisée. Art. 10. La présente convention restera en vigueur pendant cinq ans, il rende vijf jaren, in te gaan met de uitwisseling der bekrachtigingen , welke zal plaats hebben te Darmstadt binnen den termijn van twee maanden, of zoo mogelijk vroegen'.
31,205
MMUBVU02:000009700_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,845
Alfonsus de Eerste
Costa, Isaac da
Dutch
Spoken
7,323
13,376
<11 A L F Ö Hf S ' ü S DE EERSTE. TREURSPEL, DOOI» X. OJ COS TA. Tweede nruh. HAARLEM, A. C. KRUSEMAN. 1845. ALFONSUS DE EERSTE. V L F O \ S I S DE EERSTE. TREURSPEL, DOOR I. /> I CO STA. Tweede Mtruk. HAARLEM, A. C. KR U SE MAN. 1845. VOORBERICHT, O mstreeks het einde van de Elfde Eeuw werd een aanmerkelijk deel van het tegenwoordige Portugal door een vreemd Prins, in dienst van Koning Alfonsus dun Zesden van Leon en Casticlje, op de Saraceenen gewonnen. Deze Prins, algemeen onder den naam van Hendrik bekend, was waarschijnlijk een jonger broeder uit het Huis van Bourgondie, schoon Camoens hem van Ilongnrijen, anderen wederom van het Grieksche Keizerrijk doen komen. Hij ontfing ter belooning van zijne diensten het door hem-zelven herwonnen land, mitsgaders alles wat hij verder op den Moor mocht veroveren, met den titel van Graaf in leen , en 's Konings natuurlijke dochter, Dona Theisesia, ten huwelijk. Na zijne dood, poogde deze de haar nagelaten voogdij in eene onbepaalde heerschappij voor zich en haar tweeden Echtgenoot, Graaf de Tp.ava, met achterstelling van haren en Hendriks zoon, Alfonsus , te veranderen. De Spaansche en Portugeesche Historieschrijvers zijn het over de omstandigheden dezer voorbericht. gebeurtenissen niet eens, maar hierin komen zij allen overeen, ilat de jonge Alfonsus , met behulp der voornaamste Ridders van het Graafschap, de vijandelijke ontwerpen van zijne moeder verijdeld en zich in de Grafelijke macht gesteld heeft. Onder dien titel heeft hij lang geregeerd, en het is eerst na zijne beroemde overwinning op vijf Moorsche Vorsten bij Ourique, dat hij dien van Koning, welken ik hem reeds bij den afloop van mijn stuk geve, heeft gedragen. Even zoo onderstelt het zijn huwelijk reeds voltrokken, schoon dit eerst vele jaren later in de geschiedenis vermeld ivordt. AlFONSUS DE EERSTE, TREURSPEL. 'Pilo; yaq è/dgós èyévei\ «AA' o^iwg <PLXog, EURIP, PHOEN. VERTOONERS. don alfonsus , Zoon en opvolger van Graaf Hendrik van Portugal. dona mathilda , zijne Echtgenootc. dona theresia , Weduwe van Graaf Hendrik, moeder van Don Alfonsus en hertrouwd met dom ferdinand peres , Graaf de trava, Casliljaansch Edelman. don egas moniz, Porhigeesch Edelman, opvoeder van Don Alfonsus. omar , Afgezant van den Oppervorst der Mooren. don lorenzo d aganil , Hoofd van Don Alfonsus Lijfwacht. don pedro d avila , Hoofd van Graaf de Travaas Lijfwacht. dona leonora , vertrouwde van Dona Mathilda. Een Schildknaap. Spaansche en Portugeesche Edellieden, aan de Trava gehecht, met don alonzo gomez aan hun hoofd. Portugeesche Edellieden. Lijfwachten van Don Alfonsus en de Trava. Het Tooneet is te Guiiriaraens , de toenmalige Hoofdstad, liggende op de rivier den Ave. Het Eerste , Vierde en Vijfde Bedrijf speelt in het Paleis van Don Alfonsus, het Tweede en Derde in dal van den Graaf de Trav.4. — Het stuk neemt een aanvang tegen den middag van den eenen dag en eindigt tegen dien van den volgenden. Tusscltin het Derde en Vierde Bedrijf onderstelt men de ruimte van eéncn nacht. ALFONSUS DE EERSTE, TREURSPEL. EERSTE BEDRIJF. EERSTE TOONEEL. I)0»A MATHILDA , DO\A LEONORA. LEONORA. i Hoe! steeds verdiept Mevrouw, in zorgen zonder baat! Het uur des nachts voert u geen troost; de dageraad Verrasclit uw slaaploos oog in steeds vernieuwde tranen ! Wij zien op uw gelaat de glans der jonkheid tanen In nevelen van smart! Gij , eedle deelgenoot Der trouw , die heel een volk , door moed en braafheid groot, Aan de afkomst toedraagt van den held, die 't deed herbloeijen , Gij, wier aanminnigheid zijn boezem deed ontgloeijen In liefde, waar hij zints geheel zijn lust in vond , Gij, treuren zonder end, waar 't al u heil verkondt! We eerbiedigen, Mevrouw, de smart, die gij doet blijken, Maai t zachte vrouwenhart pleegt eerder te bezwijken Voor ingebeeld gevaar en dreiging van het lot. Zoo smoor die bange vrees, wier foltring u 't genot Der kalme zielrust licht voor eeuwig kan verstoren ! De vaderlijke kroon is uw gemaal beschoren, En ras verrijst de zon, die u begroeten zal Als wettige Gravin van 't juichend Portugal! O! laat geen knagende angst u zulk een hoop verbittren! De dag , door ons verbeid , zal onbeneveld schittren. MATIIILDA. Mijn Leonoor ! helaas! hoe dikwerf heeft mijn hart Zich zelf de weekheid niet verweten van zijn smart ? Onwillig baadt mijn oog in tranen : zucht op zuchten Beklemmen mij de borst, als stond me een slag te duchten, Niet af te keeren en verschrikkingvol. 'k Aanbid De deugden van een G& , die heel mijn ziel bezit ! De kroon, waarmeê zijn hand mij eenmaal moet versieren, Is dierbaar aan mijn hart; maar waan de flonkervieren Der vorstendiadeem niet machtig om mijn wond Te heelen! 't Is die min, die mij aan hem verbond, Wier zorgen dus mijn borst, en rusteloos, bezwaren. Ach! ieder oogenblik verdubbelt de gevaren , Waaraan mijn angstig oog Alfonsus bloot ziet slaan ! Iiedriegelijke tijd , wiens voorspoed mij den waan Van onverstoorbaar heil, zoo onbedacht, deed kweken, Uw uitzicht is van mij voor eeuwig afgeweken ! Mijn Leonoor , uw trouw herinnert zich dien tijd, Toen heel mijn aanzijn , aan dc zoetste hoop gewijd, Niet vatbaar dan voor vreugd , geen kommer kon vermoeden Aan mijn Alfonsus zij! 't Noodlottig uur moest spoeden, Dat mij heel de ijslijkheid mijns noodlots opensloot. Zints drukt me een looden zorg ter neêr: mijn oog verstoot r R E U R S P E L. Den slaap, geen troost, hoe lief, vermag mijn moed te sterken, 'k Doorzag met killen schrik wat heerschzucht kan bewerken! En waar ik de oogen wend , of waar ik toevlucht zoek, 't Vertoont zich overal als of des hemels vloek Gereed staat op het hoofd van mijn gemaal te dalen! LEONORA. Wat laat ge dus, Mevrouw, uw sombre geesten dwalen In 't uitzicht op een smart, die gij u-zelve baart! Waar is die donkre wolk, van jammeren bezwaard, Waar 't voorgevoelig hart een onweêr uit kan spellen ! Laat af door ijdle zorg uw teedre jeugd te kwellen, Of leer mij wat de bron van zoo veel angsten zij! MATIIILDA. Een vreemdling oefent hier Graaf Hendriks heerschappij, En de erfgenaam van 't rijk, door goddelooze boosheid Verraderlijk verdrukt in doffe werkeloosheid , Ziet, in zijn toorn geboeid, door die hem 't leven gaf Zijn heiligst recht vertreên op 't vaderlijke graf! Alfonsus lijdt dien hoon», en ik, ik zou niet beven ? LEONORA. O ! dat deës schrikbare angst uw boezem moog begeven ! Hoe ! daar heel Portugal den blijden dag verbeidt, Waarop de Trava zelf uw Ga ten troon geleidt, Gelukkig in den glans, die van zijn kruin zal stralen MATIIILDA. Onnoosle! .... doch ook ik moest eens zoo argloos dwalen! Gij kent de Tra va en zijn echtgenoote niet ! Zij willig afzien van het vorstelijk gebied? Zij zeiven Hendriks kroost 's rijks erfgenaam verklaren, Of dulden dat het heersch', waar zij eens meester waren? 'k Erken 't, de Trava's list en huichelend gelaat Ontveinst met de eigen kunst zijn heerschzucht en zijn haat; Maar nooit gelukte 't hem Alfonsus te misleiden ! Wie meldt de ontwerpen al, steeds uitgedacht door beiden, (Graaf Hendriks Weduw en den Voogd van Portugal!) Om hem en 't wettig huis te storten in zijn val? Naauw had Don Hendriks dood de teugels dezer Staten Aan 't moederlijk beslier der rijksvoogdes gelaten, Tot eens mijn Ega zelf, met mannelijke kracht Zijn rechten oefnen mocht, of zij, terstond bedacht Haar kroost, haar eigen kroost van de oppermacht te weeren, En met geroofd gezag zijn volken te regeeren , Deelt door een tweeden trouw de schendige voogdij Een vreemden krijgsman mee, heerschzuchtig, trotsch, als zij, Wiens listig staatsbeleid en oorlogsfaam haar sterken In 't gruwelijk ontwerp, dat zij hier uit wil werken. Zinls was Alfonsus steeds het voorwerp van haar haat, De haal, o hemel! van een moeder! Men bestaat In 't eerst den heldenmoed van 't jeugdig hart te stremmen, En houdt hem , brandende de vuist om 't zwaard te klemmen, In laffe rust geboeid , op dat hij dus het bloed Waaruit hij d' oorsprong nam veiloochnend, het gemoed Des dappren Portugees zich zou afkeerig maken , En , diep vervallen , uit die sluimring nooit ontwaken. En mooglijk waar die list, waarvan gij gruwt, gelukt, Had niet de braafste held hem aan 't verderf ontrukt: Don Egas, steeds gereed zich \oor zijn Vorst te wagen, Dorst met standvastigheid zich bij den Voogd beklagen , Dat grooten Hendriks zoon dns vreemd bleef aan hel staal, En voert zijn kweekeling ten strijd, ten zegepraal ! Van daar is 't, zoo mijn Ga een oorlogsroem mocht winnen, Wiens grootheid hier zijn naam vereeren doel en minnen, En bij den Saraceen nog siddering verspreidt. En thans, daar heel het volk en de adel zich bereidt, Hem plechtig 't hoog gebied zijns vaders op te dragen , Thans poogt men steeds dien dag op 't kunstigst te "vertragen, En woelt aan alle kant om zich in de oppermacht Te staven; wat ik zie, is mij van hun verdacht! Alfonsus middlerwijl, wiens fier en moedig harte Geweld en onregt haat, verkwijnt als ik in smarte. Aan 't welzijn van zijn volk, aan zijn geheiligd recht, Aan de eer zijns Vaders met geheel zijn ziel gehecht , Had hij zints lang de smet, die op hem kleeft, gewroken, Werd niet zijn gramschap nog, hoe fel in 't bloed ontstoken, Weêrhouden door den naam, dien zijn vervolgster voert. En nu, mijn Leonoor, ('k zie u als mij , ontroerd !) Is 't zwakheid, zoo ik leve in zorgen, tranen, klachten? Wie weet wat wreede slag mijn liefde staat te wachten? Aan wat verschrikklijk lot ons huis is blootgesteld? De Staatzucht kent geen wet, waar 't overmeestring geldt ! Ja, mooglijk ('k ijs van 't woord, dat ik hier uit ga spreken !) Durft ze in Alfonsus bloed haar snoode ontwerpen wreken! LEONORA. Wat siddring grijpt mij aan, op 't hooren van dees taal! Ach! 'k deel thans in uw angst, Mevrouw.... Doch uw Gemaal Schijnt met zijn trouvvsten Vrind zijn schreden hier te richten; Licht dat uw treurigheid voor hun gesprek zal zwichten: 'k Verwijder mij. TWEEDE TOONEEL. DON ALFONSUS, DON EGAS, DONA MATHILDA. MATHILDA. Wel nu, mijn dierbre, brengt ge in 't end Vertroosting aan een hart, der vreugd zints lang ontwend? Of heeft uw Ega nog die somberheid te vreezen , Die op uw voorhoofd heerscht? en meldt mij heel uw wezen 't Verschrikkelijk besluit, dat in uw boezem broedt, Als onherroeplijk aan? O! schenk mijn teerheid moed! Ileb deernis met een angst, de plaag van beider leven, Waarvan mijn hart door 11, of nimmer wordt onth even ! ALFONSUS. Geliefde, heeft die vrees, en mij en u onwaard , Zoo diep geworteld in uw geest? Verbeelding baart Der liefde van een vrouw, die zoo als gij kan minnen , Bezorgdheid zonder perk, door liefde te overwinnen. Ja, dierbre, veel te lang regeert hier de overmoed Eens vreemdlings, die op de asch, op de eer mijns Vaders woedt Wiens lage heerschzucht, op mijn rechten dol verbolgen , Mijn moeder eigen kroost leert haten en vervolgen! Te lang zucht Portugal naar vorsten , harer waard , En de Adel schaamt het zich het eerlijk oorlogzwaard Te voeren tot den dienst des dwingelands! Op heden Zal ik mijn recht en rang en afkomst, lang vertreden, Handhaven, en welhaast staat hij d' ontroofden staf, Met hoe veel kracht geklemd, den zoon van Hendrik af! MATHILDA, IIoc, is 't dan waarheid, is mijn onheil niet te keeren ? Zoo stelt de onzaalge zucht voor grootheid en regeeren Dus roekloos met uw bloed 't heil van uw gade bloot? Ga, koop de diadeem voor een oneedle dood ! Wat is mij, zonder u, haar glans, mijn rang, mijn leven? Of zal de Trava thans haar needrig overgeven, Die jaren lang het doel van zijn verwoedheid was? O! staak dit wreed besluit, 'k bezweer het u bij de asch Diens Vaders, die ge op mij, op mij alleen gaat wreken! Neen, hij verbiedt u niet te zwichten voor mijn smeken, Hij eischt niet dat ge uw bloed dus zonder vrucht vergiet.... ALFONSUS. Verg alles van mijn min, maar verg mijn oneer niet! MATHILDA. Uw oneer? dierbre, neen! ik draag in vrouwlijke aadren Geen zoo verbasterd bloed van oorlogshafte vaadren, Dat ik mijn echtgenoot lafhartig wenschen kon! Ja, riep u krijgsmansplicht ten oorlog, 'k overwon Met mannelijken moed al de angsten die ik lijde: Ik zou met eigen hand u wapenen ten strijde! Maar hier, waar 't snoodst verraad 0111 't Grafelijk gebied Geen laagheid, geen geweld, geen gruwelen ontziet, Bestaat ge in blinden moed die wreeden uit te dagen , Om in hun razernij het uiterste te wagen : Hun troon moet door uw dood met dubble vastheid staan Of hun gevloekte haat u met hun doen vergaan! Of zou zijn deerenis den zoon van Hendrik sparen ? Of mangelt het zijn woede aan vuige moordenaren , Wier laagheid met uw bloed zijn gunsten winnen mag? Afgrijsselijk verdriet! helaas! ik vloek den dag, Die me in het leven riep, om eindeloos in zuchten Te kwijnen, en voor 't lot van 't dierbaarste te duchten ! ALI'ONSOS. Mathilde, een Hemel hoedt de brooze menschlijkheid ! Zijn liefderijke zorg baat meer dan ons beleid. Vertrouw dien zoo als ik. Ik heb mijn recht en leven Met onverwrikte hoop in Zijne hoe gegeven , En sneve ik, 't is voor de eer van 't bloed , waaruit ik sproot Ik , Egas kweekling, ik , Mathildaas echtgenoot, Ik zou om ijdle vrees de stem der plicht versmoren? Of, was t mij niet genoeg , voor de Oppermacht geboren, Hier, in mijn wettig erf, te leven, onderdaan, Onmachtig zelfs mijn volk in d' oorlog voor te gaan ? En echter 'k droeg dien hoon, en offerde aan een moeder, (Gevoelloos voor mijn liefde en ieder dag verwoeder) De drift, die zonder haar mijn hand gewapend had. Neen, 't is te lang geduld , dat men uw eer vertrad, Mijn Vader ! reeds te lang heeft mij uw schim verweten , Dat ik in laffe rust uw grootheid lieb vergeten! Uw arm heeft dezen grond den Saraceen ontroofd, Uw vuist de Gravenkroon gevestigd op uw hoofd! En 'k laat een vreemdeling hier ongestoord regeeren , Uw krijgsgenooten door zijn bittren trots vemeéren, Ik dulde uw Portugal zijn gunstlingen ten buit, Of dat hij met den Moor een laffe vrede sluit', (Wiens duizenden uw arm zoo dikwerf heeft verslagen) Om veiliger uw volk zijn ketens te doen dragen! Neen, 'k eisch nog op dees dag de erkenning van mijn recht, En 't zij de kracht van 't zwaard er de uitkomst van beslecht'. Het zij men door verraad mijn neêrlaag wil verwerven, Ik zal voor 't minst niet meer als onderworpling sterven! Of, gaat mijn drift te ver? is 't heerschzucht, die mij spoort, Wanneer mijn boezem nog in droefheid schier versmoort, Dat ik een vijandin moet temmen in een moeder? Heb 'k nog haar niet voldaan ? Spreek, eedle Wapenbroeder Eens vaders, dien uw deugd te rug voert voor mijn hart, Is 't eindlijk lang genoeg, dat men mijn gramschap tart ? EGAS. Graaf, zints uw eerste jeugd vertrouwd werd aan mijn zorgen, Heeft nimmer u mijn mond de waarheid nog verborgen, En 'k zou noch jonglingsdrift, noch heerschzucht hier ontzien, Om u in zulk een tijd een trouwen raad te biên. De nagedachtenis van uw doorluchten Vader, En 't dierbaarste belang van Portugal te gader, Vereischen dat uw hand de teugels klemm' van 't rijk, En wettelooze macht voor uw gezag bezwijk'. Gij hebt de plicht voldaan, verschuldigd aan een moeder: Thans ziet het rijk in u zijn Vorst en zijn Behoeder! Verlos het van den dwang, dien 't van zijn voogden lijdt, En toon 't door uw bestier uit wien ge ontsproten zijt! MATHILDA. Vereent zich 't al dan, om mijn droefheid te vermeêren ? Gij ook, getrouwe held, zult dan den slag niet keeren, Die me in mijn Gade dreigt? EGAS. Stel u gerust, Mevrouw ; De dag, die thans verrijst, is u geen dag van rouw: Zij is voor u en hem een boó van heil en glorie ! AI.FONSUS. Neen, dierbre, wanhoop niet, de hemel schenkt viktorie, Waar Egas en het recht zich Scharen aan mijn zij ! MATHILDA. Zoo sta zijn gunst uw moed en mijne zwakheid bij DERDE TOONEEL. DF. VORIGEN , DON LORENZO D'AGANIL. I.ORENZO. Een afgezant, Mijn Heer, van d'Oppervorst der Mooren Vraagt toegang en gehoor. ALFONSUS. Van mij? 'k Heb nooit te voren Den Saraceen gekend, dan met de hand aan 't zwaard, 'k Ontveins niet dat zijn komst mij hier verwondring baart. Gelei hem herwaarts. (Lorenzo vertrekt.) (Tot Egas, die vertrekken wil.) Blijf, mijn Egas, mijn vertrouwen Zal nooit uw vriendschap vreemd aan mijn belangen houên ! MATHILDA. Ik store uw onderhoud met d'Afrikaner niet: En voer uit uw gezicht mijn doodelijk verdriet. (Zij vertrekt.) VIERDE TOONEEL. DON AI.FOSSUS , DON EGAS , OMAR. OMAR. Opvolger van den held, wiens nagedachtnis we eeren, Wien 't schittrendst voorbeeld leerde op mannen te regeeren, En die met heel dit rijk zijn roem uw erfdeel ziet, Als 't welzijn van zijn volk. De Moorsclie Koning biedt U, schoon nog in 't bezit van 't Graafschap niet gehuldigd, Den broedergroet reeds aan, uw rang en deugd verschuldigd. Mijn Koning, schoon heel 't land en d'omgelegen zee Zijn krijgsmacht tuigen kan, bemint een eerbre vreé; En zoo reeds sedert lang uw beider onderzaten In ongestoorde rust d'alouden haat vergaten, Die vriendschap was zijn hart, uit achting voor uw kroon, Steeds onuitspreeklijk zoet. Moge, als Graaf Hendriks zoon De teugels van 't gebied met eigen hand zal voeren, Geen wreevlig staatsgeschil die eendracht ooit beroeren ALFONSUS. Mijn Heer, voor dat de zee uw rijk van 't onze scheidt, Belove ik nooit een eind aan onze oneenigheid. Of heeft uw Oppervorst het heilig recht vergeten, Waarmee de Europeaan dees landstreek heeft bezeten, Tot waar hem de Oceaan zijn grens heeft aangeduid? En, maakte zich uw volk ons vaderland ten buit, Wanneer 't met de overmacht van duizend duizendtallen Van de overkant der zee ons op het lijf kwam vallen? — Tiet lot des oorlogs heeft ons uit ons erf verjaagd; De wapens in de hand wordt dit weêr opgevraagd! Neen, hij kent de inborst niet der fiere Portugezen, Die wanen mocht dat zij den last des oorlogs vrezen! En eert uw Vorst in mij Graaf Hendriks erfgenaam, Ilij verg' van mij geen daad , die ik me als krijgsman schaam OMAR. Mijn last strekt zoo ver niet, om over 't recht te spreken, Dat tusschen u en ons den oorlog kon ontsteken. Een dringender belang voor u en uw geslacht Heeft mij in 's Ivonings naam, Graaf, hier voor u gebracht Als bondgenoot, als vriend, zond hij me in dees gewesten Om 't wankelend gebied in uwe macht te vesten. Uw Vader (wel is waar) heeft heel zijn levenstijd Ten dienst der vijanden van onzen Staat gewijd: Maar weten we ons op 't veld met leeuwenkracht te weeren Wij kunnen ook de deugd in vijanden vereeren, Beschermen, wreken zelfs, en bij den Saraceen Wordt scliittrende oorlogsroem, in wien ook, aangebeón ! Zints lang reeds zijn mijn Vorst de schandelijke lagen Bekend, waarmee verraad uw eerste jonglingsdagen Aan alle kant omgeeft. Men spaart noch list, noch bloed, Zoo slechts uw ondergang een vloekbre heerschlust boet! Mijn Vorst vermag u thans gereede hulp te bieden. Een vloot, die 't Noordlijkst deel van Spanje moet bespieden, Kruist dicht nabij dees kust: verlangt ge in éénen dag U in 't bezit te zien van 't Grafelijk gezag?* Ik wapen tot uw dienst die dappre vlotelingen, Dat ze onder mijn gelei in deze vesten dringen; Gij zelf verklaart u Vorst, en zonder tegenstand Vermeestert gij de stad, en met haar heel het land! En wij, wij vergen niets voor deze dienstbetooning, Dan dat gij Portugal in leen houdt van den Koning! ALFOMSUS. O stoutheid zonder maat! Ik, leenman van uw Vorst? Ten loon van 't eerloos feit, dat gij mij voorslaan dorst! Ga, vlied naar 't schendig hof, van die u heeft gezonden, Om hem mijn antwoord — neen! mijn woede te verkonden! Zeg hem, dat ik mijn recht van geen verraders hou, En dat, schoon anders niets mijn handen waapnen zou, Dees dag, dees dag-alleen, mijn haat zal doen ontgloeijen , Om hem en lieel zijn huis voor eeuwig uit te roeijen! OMAR. Zoo loont men 's Konings gunst met smaad AI.FONSUS. Vertrek, Mijn Heer, Ik wil geen enkel woord van zulk een gruwel meer! TIJFDE TOONEEL. DON ALFONSUS, DON EGAS. EGAS. Bedaar, en laat de zorg voor dierbaarder belangen, Uw verontwaardiging, geliefde Vorst, vervangen ! Geen oogwenk dient verzuimd, waar list en staatzucht waakt, En hartstocht en verdriet voor 't grootsch ontwerp verzaakt! ALFONSUS. Neen, hoe mij 't lot vervolgt, getrouwste mijner vrinden, Vrees niet dat ge ooit mijn moed zult neêrgeslagen vinden! Aan vorstenplicht gewijd, aan de eer van mijn geslacht, Schenkt, wat ik lijden mag, mijn boezem nieuwe kracht. Kom, gaan we, 't hoog besluit is eindelijk genomen! En moet der burgren bloed in deze wallen stroomen, Mijn hand is schuldeloos. Dees dag getuigt mijn val, Of voert Graaf Hendriks zoon ten troon van Portugal I Einde van het Eerste Bedrijf. TWEEDE BEUIUJF. EERSTE TOONEEL. de graaf de ïrava , dona theresia , Spaansc/te en Portugcesche Edellieden , met don alonzo gomez aan het hoofd. de trava. Beschermers van den Staat, doorluchte rei van helden, Wier wijsheid in de vree, wier moed op de oorlogsvelden, U 't voorbeeld heeft gemaakt van ridderlijke deugd ! Ontfangt mijn welkomsgroet! Hoe is mijn hart verheugd, Voor 't heil van mijn gebied, mijn dapperste onderdanen, Den adel van dit rijk, den bloem der Castiljanen, Rondom mijn troon geschaard, zoo broederlijk vereend Te aanschouwen. Deze band heeft ons de kracht verleend Om met standvastigheid dit Graafschap, naauw geboren, Te hoeden voor 't geweld der ongetrouwe Mooren: En zoo 't de rust der vree, na zoo veel jaren strijd Met roem erlangen mocht, aan U is 't, dat men 't wijt! Doch schoon zich 't al vereende, om dit gebied te sterken, Nog is de nijd in staat zijn onheil te bewerken. Verheft ze als winnares d'afschuwelijken kop, Zoo stort dees troon in puin, en richt zich nooit weer op! Mijn vrienden, neen , mijn hart houdt aan uw trouwe zorgen Het droevig lot, dat hem bedreigt, niet meer verborgen, 't Is geen uitheemsch geweld, dat ons hier waapnen zal: 't Verraad smeedt zijn ontwerp in 't hart van Portugal! Ja, 't kroost van uw Gravin (ik gruw het uit te spreken,) * Bereidt zich tegen haar het oorlogsvuur te ontsteken. Alfonsus, groot door rang en mannelijken moed, Maar trotsch en woest van aart, en in zijn drift verwoed Naar d'opperheerschappij, werd zints zijn eerste dagen Omringd door vleijerij, gevormd naar 't welbehagen Van staatslièn, onder schijn van trouw aan zijn geslacht, Op eigen grootheid slechts bij 's vorsten gunst bedacht. Dus leerde men zijn hart van dolle driften blaken, 't Belang van heel een rijk, zijn eigen bloed verzaken Zijn moeder en haar ga zijn 't voorwerp van zijn haat! Het oogenblik is daar voor 't schaamteloos verraad, Waarop 't de Gravenkroon van onze kruin moet rukken, Om ze op het wufte hoofd eens jongelings te drukken ! O ! zoo 't ontwerp gelukt, rampzalig Portugal! Men voert u met geweld tot een gewissen val. Geen leidsman, opgevoed in staats- en krijgsgevaren, Zal meer uw wanklend rijk voor d'ondergang bewaren ! De prooi der driften van een onberaden vorst, De prooi der gunsüingen, wier onverzaadbre dorst Naar grootheid, voor zijn macht uw welzijn zal vertreden! Ziet daar het heilzaam doel der gruwlen, die zij smeden! Het heilig vorstenrecht moet schandelijk versmaad, Caslieljes dochter, die den pas herwonnen Slaat Ten huwlijksgoed ontfing van haar roemruchten Vader, Moet in haar wettig erf, gehoond, beroofd te gader, Op dat het, uitgeput, door wie 't beschermen moest, In 't einde nederstort', door 't eigen zwaard verwoest, Waarvan 't Caslieljes Vorst gered heeft en sewroken. Een enkel oogenblik, cn 't twistvuur is ontstoken! Getrouwen, gij-alleen, kunt, wat ons dreigen moclu, De rampen temmen, die gevloekte baatzucht wrocht. Vertoont u één en trouw, in eedle krijgsmanszeden, En leidt den zwakken op, naar 't pad, door u betreden. De zege volgt u! en een dubblc glans van eer Daalt op het achtbaar hoofd van 's lands bevrijders neer! THERESIA. Geen echte spruit van 't bloed der oude Portugezen, Geen Castiljaansche held kan ons vijandig wezen! Ik ben gerust: 't is geen rechtschapen Edelman, Die in 't onschendbaarst recht een vrouw verraden kan! GOMEZ. Gebieders van dit rijk, die 't eenig kunt behouên! O ja! ons brandend hart beantwoordt uw vertrouwen. Gij zijt het, die ons steeds het edelst voorbeeld gaaft In oorlogstijd en vree. Uw macht, uw wijsheid staaft Den adel en den rang, geboorte en deugd verschuldigd. Zints lang zijt gij voor ons in 't graaflijk regt gehuldigd. Die hulde stave ons zwaard, en beev' wie 't onderstaat Te dingen naar uw kroon dtfor wapens of verraad! DE TRAVA. 'k Erken in deze taal mijn dierbre wapenbroeders, Steeds gloeijende voor recht, en rijks- en troonbehoeders. Mijn baanders leiden u op 't pad van eer en roem: En volgt ze uw dappre schaar, der Edellieden bloem, Ons zwaard of ons beleid zal 't oproervuur versmoren. Wij , houden we ons gereed! Geen oogwenk zij verloren! En barst de staatstorm uit, voorzien zints zoo veel lijd, Zoo voere ons dc eerste maar ter raadzaal of ten strijd! Vaartwel! (De Edellieden vertrekken. De Trava vervolgt tegen d'Avila, die bij hun uitgaan binnen getreden is.) Gij, d'Avila, gelei Don Egas binnen ! (d'Avila vertrekt.) Wel aan! het uur is daar, de kampstrijd gaat beginnen ! Ik wacht u, trotsche slaaf van een onwaardig Vorst! En wat zich tegen mij uw haat vermeten dorst, Om in Alfonsus naam mijn Staten te regeeren, Gij zult op hem en u mijn wraak zien triumfeeren! TWEEDE TOONEEL. DE GRAAF DE TRAVA, DONA THERESIA, DON EGAS. de ïiiava , met bitterheid. Wat onverwacht geval voert hier Don Egas schreên? Het Graaflijk hof zints lang heeft geene aantreklijkheên Voor u, wiens gansch bestaan aan wichtiger belangen Gewijd is, dan 't genot der hoven op te vangen ! Spreek, wat bedoelt uw komst ? egas. Het welzijn van ons land, l)e wil eens meesters, aan dat welzijn naauw verwant, Vereischen 't onderhoud, Graaf, dat ik u deed vragen! Ik kom, om u mijn last op 't spoedigst voor te dragen. Het edel kroost des helds, wiens schittrende oorlogskracht, De vrijheid in dit rijk, de kroon in zijn geslacht Gevestigd heeft, wenscht thans, dat rijper jeugd zijn handen In staat stelt zelf de staf te voeren dezer landen, Een einde aan alle macht, die hier nog heerschen mag. Heel Portugal, als hij, verwacht met drift den dag Waarop de rijksvoogdij, wier zorgen zoo veel jaren Graaf Hendriks Weduwe en haar Echtgenoot bezwaren, Zal keeren in den schoot van de opperheerschappij! T1IERESIA. Hoe, wat vermeet men zich? Alfonsus vergt van mij Dat ik met eigen voet mijn rechten zal vertreden, Mijn Ega zal verraan ? De troon, dien wij bekleden, Was Hendriks eigendom, is thans dat van zijn zoon? Als of mijn vaders wil de Grafelijke kroon, Mijn bruidschat, onbepaald, aan vreemden had geschonken! Ontaarde ! heeft haar glans u dus in 't oog geblonken, Om ze aan een moeders hoofd te ontweldigen? Welaan! Wat mart ge nog, mijn zoon , de hand aan 't zwaard te slaan , Om met mijn bloed bespat u zelf ten troon te heffen ? Kom, eer nog moet uw wraak mij met de mijnen treffen, Eer moet die troon vergaan, en eerder heel dit rijk, Dan dat Theresia gewillig voor u wijk'! EGAS. Iloe ! heelt dan niet, Mevrouw, Don Hendrik deze Stalen Aan dc Oppermacht zijns zoons, aan uw voogdij gelaten? En hebt ge u zelve niet tot Rijksvoogdes verklaard? DE TRAVA. Rampzalige uitvlucht, en zoo stout een aanslag waard ! Spreek! wat vermocht een vrouw, van vijanden omgeven, Verbitterd op haar rang, haar afkomst en haar leven. Zij zag van 't troonrecht af voor een geliefden zoon, En vestte op hem haar hoop! Zijn haat, zie daar haar loon ! Zie daar den invloed van verachtelijke vrinden! Zints deed een tweede trouw haar een beschermer vinden In d ega, dien zij koos. Gij ziet haar thans in staat Ilaar recht te wreken, en te straffen, wie 't versmaadt — jViet dat haar moederliefde uw kweekling wil verstoten, Ofschoon zijn boezem zich voor haar heeft toegesloten! Ik-zelf, zoo dier verknocht aan Don Alfonsus bloed, Heb meê met heel mijn hart de vaste hoop gevoed, Dat hij in 't rijksbezit ons eenmaal zal vervangen. Maar neen! men eischt veel meer: zijn toomeloos verlangen Wacht niet dat onze dood hem 't Graafschap schenken zal. De drift der jonglingschap moet over Portugal, Moet over 't lot van hem, die haar met roem regeerde, Van hem, om wiens ontzag de nabuur haar vereerde, Reslisschen, en zijn wil reeds heden uitgevoerd ! Dees wankelende Staat, door helsche twist beroerd, Haar Ridderen verkeerd in woeste muitelingen, Om 't al naar willekeur van hun belang te dwingen! Zie daar het edel werk van hem, wiens vroege jeugd De rijkskroon heeft verdiend door weêrgalooze deugd! EG AS. Mijn IIccr, heel Portugal kan tuigen, wie van beiden De jamm'ren oorzaak gaf, die zich voor haar bereiden, Indien men door het staal de kroon herwinnen moet! 't Kan tuigen wie van bei de banden van het bloed Miskend heeft en vertrapt, en of Alfonsus daden Ontembre heerschzucht of ontaarde deugd verraden ! Maar waartoe een verwijt, zoo ongegrond weerlegd ? Zijn deugd beslischt hier niets! 't Is zijn geheiligd recht, Dat 'k opeisch uit zijn naam. Nog blijft dat recht geschonden? Ik breng uw antwoord weêr aan die mij heeft gezonden! Gij ziet mij thans niet meer Alfonsus afgezant: 'k Verkondig hier den wil der Ridderschap van 't land. Aan Hendrik en zijn huis heeft ze eens haar trouw gezworen , Zij doet dien eed gestand aan 't kroost, uit hem geboren, En van dees dag af aan erkent zij geen voogdij, Noch in heel Portugal een andre magt, dan hij! Zij zal zich om zijn troon als om zijn lijf vergaren, En wijden d'eigen arm, die Hendriks krijgsgevaren Gedeeld heeft, aan den dienst van zijn doorluchten zoon ! THERESIA. O hemel! tot hoe lang dulde ik zoo fel een hoon ! Ga, hoofd en afgezant van vuige muitelingen, Die zelve naar de macht van hun gebieders dingen! Ga, doe hun uit mijn naam hun ware plicht verstaan! Don Hendrik heeft hun eed van trouwheid, hem gedaan, Alleen als Egfi van Thercsia ontfangen! Die eed behoudt haar kracht voor hen die hem vervangen In d'eeht, die ons verbond, als in mijn rijksgebied. EGAS. Toen de overwonnen Moor 'dees streken siddrend liet, Mevrouw, onlfing de deugd des winnaars, van uw Vader Het vrijgevochten land en uwe hand te gader! Maar nimmer had zijn wil (verschoon mijn vrije taal!) Zijn gift onttrokken aan het kroost van uw Gemaal, Noch had hij toegestaan, dat willekeur van vrouwen, Aan Hendriks erfgenaam het Graafschap zou onthouên, Om 't op te geven aan eens vreemdlings heerschappij! 1)E TRAVA. Vermetel onderdaan! Hoe! wat verwijt ge mij ? Zoo zag Don Hendrik dan het daglicht in deze oorden? En naauwer band verbond hem Portugal, wien 't Noorden Ter weering van den Moor, naar Spanjes Vorsten zond, Aan grond en zeden vreemd ? EGAS. fe Zijn bloed vloeide op dees grond! Zijn degen deed den naam der eedle Portugezen In 't overzeesche rijk der Saraceenen vrezen! Zijn hand sloot nooit met hun een schandelijk verdrag! Beschermheer van zijn volk, voor d'adel vol ontzag, Verried hij hun belang aan geen uitheemsche Grooten. Zie daar wat hem ons hart voor eeuwig heeft ontsloten! Zie daar zijn rechten op de Portugeesche kroon, Verschuldigd door zijn dood aan zijn heldhaften zoon! DE TIÏAVA. Genoeg ! 't Is reeds te lang, dat gij 't ontzag dorst krenken, Dat u mijn rang beveelt! Gij moest voor 't minst bedenken, Dat ik nog meester ben, en dat mijn gramschap u, Mijn onderdaan, nog kan noodlottig zijn! En nu — 't Is noodloos dit gesprek hier verder te verlengen. Gij hebt mijn wil verstaan. Gij kunt dien overbrengen. EGAS. Ik ga, maar keer te rug voor 't uur van middernacht, Aan 't hoofd der Ridderschap, die slechts uw antwoord wacht, Om vreedzaam haren Graaf de kroon op 't hoofd te drukken, Of 't wraakzwaard uit do schee voor Vorst en eer te rukken! DERDE TOONEEL. de graaf ne trava, dona theresfa , vervolgens d'avila. theres1a. O wanhoop ! 'k zal den smaad van zoo veel overmoed Dan dulden, en mijn hand niet in des trotschaarts bloed Een muiter straffen, steeds het voorwerp van mijn woede, Die in het hart mijns zoons zijn vloekbre heerschzucht voedde! Zijn dood, zijn dood-alleen herstelt mijn lijdende eer! Ach! drukte ons dus de keer van 't trouwloos noodlot neer, Dat, waar zoo wreed een hoon mijn boezem doet ontgloeijen, Onze eigen veiligheid den felsten haat moet boeijen? de trava. Volharden wij, Mevrouw, bij 't dringen van den nood! Het uur der wraak genaakt, of 't uur van onze dood! d'avila , binnen tredende Heer Graaf, men vraagt gehoor de trava. 't Is de Afgezant der Mooren. Gelei hem binnen! (d'Avila vertrekt: hij vervolgt.) Welk een lot werd ons beschoren! De Saraceensche hulp ter weering van 't gevaar! O foltring voor een hart als 't mijn'! VIERDE TOONEEL. DE GRAAF DE TRAVA, DONA THERESIA , OMAR. omar. Het uur is daar, Heer Graaf, 't ontwerp door u tot heden afgeslagen, Kan thans geen uitstel meer, geen aarzeling verdragen ! Besluit, en op uw wenk is 't al gereed! De vloot, Wier bijstand u mijn Vorst, ten pand van vriendschap bood, Is eindlijk, (dank zij 't lot!) gevorderd tot uw kusten, 't Is thans het oogenblik de manschap uit te rusten. Daar, waar zich Aves vloed met d'Oceaan vermengt, Daar moet de dappre stoet, die u de zege brengt, Zich scheiden van de vloot, en varen met hun boten Den stroom op. Laat geen zorg dan meer die hulp verstoten! De dag, die morgen rijst, berokkent licht uw val. Gebruik de gunst van 't lot, en zij brengt Portugal Voor eeuwig in uw macht! Verschoon dit dringend pogen: Gij hebt, als ik, de ramp die u bedreigt voor oogen ! Reeds woelt het wufte volk, reeds mompelt het den naam Uws mededingers, roerat zijn deugd en oorlogsfaam i t Draagt alles blijk van 't vuur, dat eindlijk uit moet breken! Nog kunt gij 't smoren, nog regeeren, nog u wreken, En ge aarzelt? TI1ERES1A. 't Volk, Mijn Heer, wiens muiterij gij vreest, Is aan zijn wettig Heer steeds naauw verknocht geweest. Het liet zich mooglijk thans door listiger verblinden! Een wenk (vertrouw het vrij) doet het zijn plicht hervinden. En 't oog der vorsten ziet in zulke onrustigheên, Geen woede van een volk, met hun gebied te onvreên. OMAR. Wel nu, zal dit gewoel van zeiven weêr bedaren En spelt het in uw oog geen grooter staatsgevaren; Zoo houde ik langer niet op onzen bijstand aan, En DF, TRAVA. 'k Deed u nog, Mijn Heer, ons antwoord niet verstaan! Ja, dikwerf weigerde ik uw hulp, mij aangeboden! Dus eischte 't vorstenplicht! Thans dat de macht der snooden Een eerbiedwaardig volk in gruwbre rampen tracht Te storten, en het al een stouten aanslag wacht, Thans kan het, schoon ons hart onvatbaar is voor vrezen, Tot redding van dit volk welligt noodzaaklijk wezen, Tot steun van dezen troon geen midd'len meer te ontzien. 3 De heuschheid van uw Vorst liet mij zijn bijstand biên! Mijn vriendschap deelde steeds met vuur in zijn belangen! Ik zal van wederzij dit blijk van trouw ontfangen, Ter staving van mijn recht, maar meer nog, om als Vorst, liet bloed te sparen, waar de muiteling naar dorst. OMAR. Wel aan, ik vlieg, Mijn Heer, 0111 d'uitslag te bezorgen, De nacht geleidt ons op de golven, en op morgen Is Portugal aan u, en (*) Guimaraêns in vreê! 'k Vertrek nog in dit nur naar de oevers van de zee, , Die onze schepen voert ■».. , ' r- de trava. Vertoef, en wil niet vrezen, Dat rijper overleg ons zal noodlottig wezen! Daar waar één enkle stap het lot van heel een Staat Beslischt, daar dient geen drift gehoord, maar wijze raad! Ik draal niet ons besluit mijn Eedlen te openbaren; 'k Stel hun zijn doelwit voor, zijn omvang, zijn gevaren, Den plicht hun opgeleid. Gij, Omar, volg mijn schreên; En ons vooruitzicht moet, om alle onzekerheên, Gevaarlijk, doodlijk voor de hoop op 't zegepralen, Te keeren, heel den loop van ons ontwerp bepalen ! (Tot Theresia.) Gij ziet mij weêr, Mevrouw, na d'afloop van den Raad. omar, ter zijde, in het heengaan. Ik volg in zegepraal den wreker van mijn smaad! (*) De ae in dit driesyllabig woord wordt als ai uitgesproken. VIJFDE TOONEEL. dona theresia , alleen. Op morgen valt de trots van muitende onderdanen, En alles kromt zich voor de Castiljaansche vanen! Op morgen triumfeert Theresia! Het bloed Zal vloeijen tot een zoen van haar getergd gemoed! Mijn oog getuigt den dood van haatlijke verraadren, En niemand zal mijn troon meer dan met siddring naadren Uw dorst naar wraak wordt haast gelescht! Wat eischt ge meer Mijn hart? Wat pijniging slaat al die vreugde neer? Gerechte hemel! kan het waarheid zijn ? Geweten ! Heeft zoo veel poging nog me uw stem niet doen vergeten Neen, zoo veel gruwlen duldt uw strengheid niet. Die troon Bat voorwerp van mijn drift, ontweldigd aan een zoon ! Zijn bloed welligt gestort, om 't misdrijf te versterken! Geen banden ooit ontzien, om zijn verderf te werken ! Mijn boezem ijst! 'k verfoei die kroon, zoo duur gekocht, Mij zelve en 't huwelijk, dat me aan een Ga verknocht, Verhard nog meer dan ik in heerschzuchts ijslijkheden. Wat aangevangen in mijn angsten? Afgetreden Van t onheilvol gebied, de bron van al ons kwaad ? Het gruwzaam moordzwaard, dat mijn zoon te wachten staat. Geweerd? Kom, vliegen wij Wat doe ik, onberaden 1 Ik ga op t hachlijkst uur mijn echtgenoot verraden! O denkbeeld, vreeslijker dan alles wat ik lij ! Ik ban en hem en mij van de opperheerschappij, Om van mijn eigen kroost in 't eind gena te smeken, Veen, van zijn gunstlingen, wier trotschheid ik ging wreken ! O zwakheid, die me onteert! — Neen, gij verwint mij niet! Of is 't een gruwel voor den schijnglans van 't gebied, De banden der natuur in dolle drift te schenden? Zoo zwicht' mijn zoon, ten spijt van zijn verwoede benden! 'k Verhard mij zoo als hij, en mijn gewetenssmart, Zal, ja, een foltring zijn voor 't weeke moederhart! Maar toonde ik nimmer vrees in krijgs- en staatsgevaren, Die foltering kan meê mijn hart geen angsten baren! 'k Kan moedig dragen, wat een toornig lot gebiedt, Maar wijken van mijn recht, maar buigen, kan ik niet! Einde van het Tweede Bedrijf. DERDE BEDRIJF. EERSTE TOONEEL. BE GRAAF DE TRAVA , DOJfA T11EI1ESIA. DE TRAVA. 't Wacht alles slechts een wenk, om ons ter hulp te spoeden! Geen voorzorg werd verzuimd om ons ontwerp te hoeden, De raad der Edelliên heeft d aanslag goedgekeurd, Die eenig redden kan; ofschoon hun fierheid treurt, Den vaak verwonnen Moor den zegepraal te danken. Hoe 't zij, hun beider trouw slaat nimmer aan het wanken. En inborst en belang verbindt den Castiljaan; En Omar, onze zaak met geestdrift toegedaan, Wacht slechts op mijn bevel, om daadlijk te vertrekken. THERESIA. Hoe! waartoe dit vertrek nog langer uit te rekken, Waar 't dringendste gevaar met ieder oogenblik Vermeért? DE TRAVA. ' Verban, Mevrouw, een ongegronden schrik! De zorg van uw Gemaal heeft geen belang vergeten! Men zal zich tegen ons op heden niets vermeten; En Omars toeven stremt geen oogenblik den loop Van t rijpdoordacht ontwerp, liet standpunt onzer hoop. Hij heeft in aller ijl een slaaf vooruitgezonden, Die heel ons staatsbesluit den vlootvoogd zal verkonden; En Omars aankomst vindt den vloteling bereid. Maar voor hij naar de stad zijn vreemde benden leidt, Is 't noodig nog een stap voor haar behoud te wagen! Mislukt die, 'k zal hun komst geen oogenblik vertragen. Neen, vleijen wij ons niet! dat volk, zoo fier van aart, Zal nimmermeer een vorst, wiens kroon het Moorsche zwaard Verdedigde, zijn trouw, zijn liefde en eerbied schenken ; En 't diep gevoel van eer, dat het bezielt, te krenken, Is de ondergang wellicht, van wie het durft bestaan. Zoo pogen wé 't gevaar der vreemde hulp te ontgaan, Indien 't nog mooglijk is! Ik heb uw zoon ontboden, Mevrouw, ik ken zijn hart, ontaard op 't spoor van snooden, Door heersehzucht weggesleept, door jonglingsdrift verblind, Maar dat de heiige band, die u aan hem verbindt, Nog niet verbroken heeft! 't Waar mooglijk dat uw klachten 't Nog weifelend gemoed tot onderwerping brachten. Één traan, één enkel woord, dat in zijn boezem daal', Is machtiger op hem, dan al de kracht van 't staal. Maar wee hem, zoo hij nog hardnekkig durft weêrstreven! Zijn vonnis is geveld ! Wij geven bloed en leven, Met de eer, het heil, 't beslaan van dit weerspannig rijk, Op dat zijn hoogmoed met zijn ademtocht bezwijk'! THERESIA. Wat eischt ge van uw Ga, dat zij zich zal verneêren, Om met een dubble schand beladen weer te keeren? Geen tranen werken meer op zijn verhit gemoed. Of zoo er zulk een kracht in de inspraak ligt van 't bloed, Kunt gij die zwakheid dan niet van een moeder wachten? DE TRAVA. Hoe! Travaas gemalin mistrouwt dit uur haar krachten, Wanneer zich 't dierbaar doel van jaren zorg beslischt? Hier dient geweld gespaard, noch heimelijke list Men komt; k laat u alleen, Mevrouw ! Wil slechts bedenken , Dat gij ons op dit uur de zegepraal kunt schenken! tiieresia, tot de Trava, die vertrekt. Ik zal u waardig zijn. — Herinn'ring aan mijn hoon, Sluit gij mijn boezem toe voor een ontaarden zoon ! TWEEDE TOONEEL. DONA TIIERESIA , DON ALFONSUS. AU' ONSUS , ter zijde, bij het inkomen. Hoe is mijn ziel ontroerd , bij 't naadren van deze oorden! Gij, hemel, die mij kent, verteder voor mijn woorden Het moederlijke hart, dat steeds mij van zich stiet, En eindig op dit uur mijn folterend verdriet! (Tot Theresia.J Men heeft me uit uwen naam ontboden, en ik snelde, Mevrouw, op uw gebod, waar ik me een heil uit spelde, Onschatbaar voor mijn hart THERES1A. Mijn heer, een afgezant V an muitelingen , aan den roem van 't vaderland Vijandig, dorst zich hier aan ons gezicht vertoonen, Om plechtig uit hun naam zijn wettig Heer te hoonen r En eischen op uw last zijn afstand van 't gebied. Is 't laster, of zijt gij 't, die dus den Staat verriedt? 'k Eisch voor de laatste maal de rechten van een moeder; Spreek, heeft die woeste drift, van dag tot dag verwoeder, U eindlijk dan vervoerd, om aan der muitren hoofd Te pronken met een kroon, aan onze kruin ontroofd ? Om wars van matigheid u tot geweld te wenden, En in eens moeders recht dat van den Staat te schenden? ALFONSUS. De leidsman van mijn jeugd, mijns vaders krijgsgenoot, (Geen muiteling, Mevrouw , van schaamte en deugd ontbloot,) Kwam hier om 't Graaflijk recht zijns kweeklings op te vragen. Maar ach! 't is de eigen haat, die zints mijn eerste dagen Een hart gepijnigd heeft, geheiligd aan zijn bloed, Die (ik doorzie 't te wel) nog in uw boezem woedt. O! moet die wreede straf mij eeuwig dan vervolgen? Blijft uw misleid gemoed steeds op een zoon verbolgen? En is (o ijslijkheid) verzaking van mijn plicht Het eenig liefdeblijk, waarvoor uw gramschap zwicht? TIIEIIESIA.
46,384
MMUBA08:000001385_21
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,855
Handboek der topographische ontleedkunde en hare toepassing op praktische genees- en heelkunde
Hyrtl, Joseph
Dutch
Spoken
7,556
13,817
6. Glandulae Peyerianae en Lieberkuhnianae. De klieren van pest er van het slijmvlies der dunne darmen, vindt men alleen in het ileum, waar zij groepen vormen van 50—400 eenvoudige bundels, die, wanneer zij gezond zijn, of volkomen gesloten voorkomen, en als heuveltjes voor de oppervlakte van het slijmvlies uitsteken, of zoo als het in chronische en acute ziekten der darmen bijna als regel voorkomt, openingen bezitten, die aan eene kliergroep een doorboord grof zeefvormig aanzien geven. Op den, de heuveltjes of openingen afscheidenden tusschenwand zijn darmvlokken geplaatst. Hoe meer zoodanige kliergroepen voorkomen, des te kleiner zijn zij, hoe minder, des te grooter zijn de enkelen. Men ziet ze dikwijls 5—6 duim lang, en altijd slechts aan den vrijen, nooit aan den mesenteriaalrand van den darm. Zij zijn de zetel der typheuse infiltratie; de tuberculeuse kan bij haar en op elk ander punt van het slijmvlies der dunne darmen voorkomen. Haar physiologisch karakter heeft mijn geëerde collega prof. bkucke zoo opgevat, dat hij ze voor glandulae lymphaticae houdt, die in den wand van het darmkanaal ingeplant liggen. Inspuitingen van de holte der Peyersche klieren, gaan regelmatig over in de vasa lymphatica meseraica. Deze klieren hangen echter met de vasa lymphatica van het mesenterium, niet door werkelijke canales lymphatici zamen, maar er gaan van deze klieren slechts bundels celweefsel uit, langs hetwelk zich het ingespotene voortbeweegt. Waar de wanden der vasa lymphatica het eerst voorkomen, is nog niet uitgemaakt. De klieren van lieberkühs zijn alleen een onderwerp voor het microscopisch onderzoek. Zij omringen kransvormig de grondvlakte der darmvlokken. 7. Darmvlokken. Deze zijn de eigenlijke organen voor de vorming van den chylus. Ware chylus komt als zoodanig nooit voor in de holte 1) Gaz. des hópitaux. 1844. Mars. der darmvlokken. Ik heb mij herhaalde malen overtuigd, dat de inhoud der darmen bij eene vette voeding vetdruppeltjes, maar geene chylusbolletjes (uit een organisch vlies bestaande blaasjes) bevat. Eerst wanneer de, voor de absorptie geschikte bestanddeelen der verteerde spijzen door den wand der vlokken heengegaan zijn, om in de holte der vasa lymphatica te komen, nemen zij den vorm van chylusbolletjes aan. De vlokken van de darmen zijn zoo digt gezaaid, dat er op eene vierkante lijn in het duodenum en jejunum 50—90, in het ileum 40—70 vlokken komen, waardoor haar geheel getal 4,000,000 bedraagt. Hare oppervlakte in eene vlakte uitgespreid, zou de ruimte 16 vierkante voeten innemen. "Voegt men hier nog bij, de door de uithólingen der klieren veroorzaakte vergrooting van het slijmvlies, dan zou de geheele oppervlakte wel 20 vierkante voeten en meer bedragen. De vasa lymphatica ontspringen uit de vlokken uit afgesloten netten 1), die nergens door openingen met de holte der darmen gemeenschap hebben. De absorptie is derhalve een endosmotisch verschijnsel en de vorming van chylus is waarschijnlijk eene verrigting der watervaten in de vlokken. Prof. beucke heeft in de vlokken contractile vezelcellen gevonden, en aan een anus praeternaturalis met prolapsus van het slijmylies van de dunne darmen, de zamentrekking der vlokken door bijgebragte prikkels waargenomen. Daar ook de wanden der haarvaten voor de endosmose toegankelijk zijn, komt de absorptie ook door deze tot stand. Door proeven heeft men uitgemaakt, dat de watervaten andere stoffen opnemen dan de bloedvaten. De laatste nemen bij voorkeur extractieve stoffen, de minerale, vergiftige, kleurende, aetherische bestanddeelen van het voedsel op, en voeren die door de poortader naar het parenchym der lever. Hieruit wordt de geneeskrachtige werking verklaard der extractaamara, saponacea, kalina bij leverziekten. Deze stoffen zullen in meer geconcentreerden toestand op het zieke orgaan werken, dan wanneer zij door het systema lymphaticum in het bloed gebragt, en via systematis circulatorii in alle organen van het ligchaam verdeeld werden. Het verlies van zelfstandigheid, dat het slijmvlies bij de exfoliatie door verettering onder het slijmvlies ondergaat , wordt slechts langzaam en onvolkomen hersteld. Van daar het langdurige herstellingstijdperk van typhus. Rok itansky heeft het proces der lidteekenvorming der ulcera typhosa met zijne gewone naauwkeurigheid gevolgd, en het ontstaan van nieuwe darmvlokken op de oppervlakte van het met slijmvlies voorzien lidteeken, bewezen. Ziekten, door welke de doorgang der spijzen door de dunne darmen verkort wordt, zooals bij anus praeternaturalis, fistels tusschen de maag en het colon, abnorme gemeenschap tusschen twee darmlissen, die tot het boven en ondereind der dunne darmen behooren, zullen het voedingsproces des te meer belemmeren, hoe korter het verblijf der spijzen in het darmkanaal is. Daarom kan het als regel gelden om in gevallen van atresia of defectus intestini recti, den anus artificialis niet te vormen aan de dunne'darmen, maar om volgens aaiussat , den door het peritonaeum niet bekleedden wand van het colori descendens hiertoe te kiezen. Het slijmvlies der dunne darmen is, in zijnen^geheelen loop in dwarsse plooijen gelegd, valvulae conniventes Kerkringii, die ook bij de grootste uitzetting van de darmen niet verdwijnen, en daar zij bij het uitwendig onderzoek des darms, tusschen twee vingers gemakkelijk te voelen zijn, ook dienen kunnen om te on- . ,}.} ^00 z'e 'k ten m'nste k'j amphibien, wier watervaten in de vlokken niet moeijelijk op te spuiten zijn. Ontleedkunde I. l derscheiden of men te doen heeft met een gedeelte der dunne of dikke darmen en of een zeker gedeelte van de dunne darmen behoort tot het jejunum (waar zij talrijk zijn), of tot het ileum (waar haar aantal en hoogte geringer wordt). cl. Dikke darmen. Topographie. De dikke, beter wijde darm is 5—6 voeten lang, en vormt eene enkele groote lis om de dunne darmen, die als coecum in de regter f'ossa iliaca begint, als colon ascendens naar de holle oppervlakte der lever opklimt, als colon transversum boven den navel en onder de groote bogt der maag naar de linkerzijde loopt, en zich van het ondereinde der milt als colon descendens tot de linker symphysis sacro-liaca naar beneden uitstrekt, om door middel der curvatura sigmoidea in den, in de kleine bekkenholte aanwezigen endeldarm over te gaan. Het colon ascendens gaat voor de regter nier tot aan de onderste oppervlakte der lever naar boven. Het bezit slechts een onvolkomen bekleedsel van het peritonaeum en is aan zijne achterste niet bekleedde oppervlakte, door celweefsel aan de nier, en bij uitzondering met zijn boveneinde, door exsudaten aan de galblaas gehecht. Deze ligging verklaart de doorboringen van het colon ascendens door nier en galsteenen. Het colon transversum heeflt een waar mesenterium ter breedte van 3 duim, ligt onder de maag, en voor het onderste dwarsse gedeelte van het duodenum, kan echter door verslapping van zijn mesenterium zoo laag nederdalen, dat het in eene liesbreuk aanwezig is. Het colon descendens gaat voor den buitenrand der linker nier naar beneden en bezit nog minder bewegelijkheid dan het colon ascendens. De curvatura sigmoidea en het rectum zullen bij de beschouwing der bekkenholte behandeld worden. De plaatselijke gesteldheden der dunne en dikke darmen en de bijzonderheid, dat bij eene inwendige beklemming het bovenste gedeelte van den darm is opgezet, het onderste ingevallen, laten uit de plaats en de uitgebreidheid van de opzetting van den buik besluiten tot den zetel der inwendige beklemming. Bij eene inwendige beklemming van de dunne darmen zal de opzetting zich beperken tot de streek van den navel en het onderlijf; bij beklemming van de dikke darmen, vooral nabij het rectum, zal de opzetting meer gelijkmatig zijn. Dit diagnostisch hulpmiddel schijnt mij toe meer waarde te hebben, dan de door amussat voorgeslagen methode, om door clysmata bij benadering de ruimte van het beneden de beklemming liggend gedeelte te beoordeelen. De uitgezette en zamengevallen toestand van enkele gedeelten de darmen kan ook dienen als leidraad om de beklemde plaats te vinden, wanneer men opereren moet. 1. Coecum. Processus vermicularis en valvula bauhixi. Het coecum ligt op de fascia van den regter m. iliaeus internus, is slechts aan twee derde van zijne oppervlakke met het peritonaeum be- 1) Arch. gén. de médecine 1845. Avril. kleed, bezit geen mesenterium, en kan, als het met zijne onbckleedde oppervlakte in eene liesbreuk daalt, in geen breukzak besloten zijn. Is het met zijn geheelen omtrek in de breuk gedaald, zoo zal het, het buikvlies, daar dit een gedeelte van zijne oppervlakte bekleed, achter zich medetrekken en daardoor voor nakomende ingewanden een waren breukzak vormen. Het celweefsel, door hetwelk zijne achtervlakte op de fascia iliaca bevestigd wordt, is zeer medegevend, en kan door verettering (perityphlitis) abscessen vormen, die zich op deze fascia, en na hare doorboring, onder haar verder uitstrekken, en in het laatste geval tot in de lies nederdalen, waar zij voor een psoasabsces kunnen gehouden worden. Dikwijls zijn vreemde ligchamen, die in het coecum blijven steken (ook verharde stercorale massa's) de oorzaak van deze abscessen. Ik werd door eene gouvernante om raad gevraagd, die sedert 16 dagen een golvend gezwel, ter grootte van een duivenei in de regter lies had. Ik dacht bij dit jonge en schoone meisje aan eenen geheel anderen oorsprong, dan, na de opening van dit gezwel, bleek te zijn. De ontlastte l'/2 ons goede consistente etter, bevatte eene verroeste naainaald, die ik als eene waarschuwing tegen voorbarige besluiten bewaar. Een jaar voor dit toeval had hetzelfde meisje eene zware ziekte doorgestaan , die door de geneesheeren als peritonitis behandeld werd. Zonder twijfel stond zij met het doorbreken der onbemerkt ingeslikte naald in een oorzakelijk verband 1). De processus vermicularis hangt van den bodem van het coecum in de kleine bekkenholte naar beneden. Zijne lengte verschilt van 1 5 duim. Zijne wijdte laat slechts vreemde ligchamen van kleinen omvang (kersenpitten, galsteenen, gerstekorrels) tot aan zijn blind einde voortgaan, waar zij of, zonder reactie op te wekken, blijven liggen, of door ontsteking in nabijliggende holten worden ontlast. Men heeft dezen processus ook in liesbreuken gevonden, en in het, door vergroeijing van zijn einde met den wand van het bekken gevormde oog, darmlissen zien beklemmen. De valvula Tulpii s. Bauhini bestaat uit twee lippen met eene spleetvormige opening. De franschen noemen ze schertzenderwijze barrière des apothicaires, daar de meening zeer algemeen is, dat zij den teru"n-an«van den inhoud der dikke darmen in de dunne belet. De ileus bewijst de onjuistheid van dit vooroordeel. De haen zag dat het water, dat in den anus van gedoodde honden met geweld werd ingespoten, 3 voet ver uit de mond uitsprong, en ofschoon ook deze zaak a priori eenigzins overdreven voorkomt, zoo kan men zich op elke anatomie overtuigen, dat het klapvlies van het menschelijke coecum geen onoverkombare slagboom is voor eene achterwaartsche beweging van vloeistoffen. BoNeti heeft van de waarheid, dat clysmata voorbij deze valvula kunnen geraken, bij den volvulus gebruik willen maken, hetgeen echter alleen bij invaginatie van een hooger gelegen gedeelte der darmen in een lager van goed gevolg zou kunnen zijn. Voor voedende clysmata staat derhalve de weg naar de darmvlokken open, en ik durf slechts te twij- 1) Er valt niette twijfelen aan demogelijkheid, dat vreemde ligchamen met spijzen, die met gekaauwd worden of door te drinken ingeslikt worden. Indien het oog van de naald vooruit gaat, zoo kan zij zonder oponthoud tot aan de valvula bauhini geraken, in welker opening, den vorm van een knoopsgat hebbende, zij zich vangen kan en van waar haar verdere doorgang in de buiklioite, als hare punt zich eens aan den darmwand bevestigd heeft, kan plaats grijpen. felen dat een levend en lijdend mensch, dien graad van uitzetting van zijne dikke darmen zou kunnen verdragen, die gevorderd wordt om het vocht tot aan de valvula Bauhini te drijven. De, ook in de dikke darmen werkzame absorptie, laat ook van gewone, alleen in het rectum gebragte clysmata scopo nutriente gevolg verwachten. 2. Physiologisch anatomische bijvoegselen. In het coecum heeft cr eene soort van spijsvertering plaats van die overblijfselen van spijzen, die der verteeringskracht van de maag weerstand boden. De lange weg door de dunne darmen, en de daarmede verbondene verweeking, maakt hare oplossing en gelijkmaking in den blinden darm gemakkelijker. Bij eene moeijelijk te verteeren voeding, vind men een groot coecum. De contenta der darmen beginnen eerst in het colon ascendens de eigenschappen der faeces, geele kleur en stinkende reuk aan te nemen. Hare voortgaande beweging door de dikke darmen moet eene langzamere zijn, dan door de dnnne, daar de eerste merkbaar wijder zijn, en hun spiervlies geene doorgaande laag uitmaakt, maar slechts bundelvormig bijgebragt is. De ronde vezels volgen op grootere of kleinere afstanden op elkanderen de overlangsche vezels vormen 3 bijzondere bundels of banden (taeniae) die aan de bevestigingslijnen van het mesenterium, van het vet, en op eene derde tusschenliggende plaats aangebragt is. Deze bundels zijn korter dan de darmen, zy schuiven ze daarom als de slang eener pomp ineen, en veroorzaken het geplooide voorkomen der tusschenliggende plaatsen, op welke uitzettingen eu insnoeringen met elkander afwisselen. De uitzettingen worden liaustra genoemd: de insnoeringen van binnen gezien valvulae sigmoideae. Elk haustrum wordt door twee valvulae sio-moideae begrensd, en maakt eene bogt uit in welke de faeces, door absorptie van hare waterige bestanddeelen vast beginnen te wordeh. Elke valvula sigmoidea is de helft van een rond klapvlies, dat met het tegenoverliggende bij krampachtige aandoeningen van den darm in de faeces insnijdt", en ze die kogelvormige gedaante geeft, waardoor zij als faeces scybalosae aan de geneesheeren bekend zijn. Het volumen en het gewigt der in de wijde darmen bevatte faeces, zijn ook de reden waarom dit gedeelte van het darmkanaal op minder verschuifbare wijze aan den buikwand bevestigd is, en daar het nader bij de wervelkolom dan bij den buikwand ligt, wordt hieruit de betrekkelijke zeldzaamheid van breuken der dikke darmen verklaard. Aan de vrije taenia van de dikke darmen, hangen met vet gevulde plooijen van het peritonaeum, die als omentula s. appendices epiploicae bekend zijn, en aan het intestinum rectum zoo menigvuldig voorkomen, dat deze toestand van de darmen bij gemeste dieren het eerst in het oog moest vallen, en daaruit de naam » Mastdarm" (letterlijk mestdarm) ontstond. De appendices epiploicae kunnen op zich zelve eene breuk vormen , die als hernia Littriana met en zonder beklemming voorkomt, en dezelfde neiging heeft om met den breukzak te verToeijen als de herniae omenti. De omentula zijn goede vaste punten, om°bij een uitgezakten en blootgelegden darm te bepalen, of hg tot de dunne of dikke darmen behoort, hetgeen voor de prognose bij den anus praeternaturalis niet onbelangrijk is. Indien het intestinum crassum, me die oppervlakte te voorschijn kwam, aan welke de omentula ontbreken, dan kunnen de taeniae hierin voorzien, en als ook deze niet gezien wer- den, dan geeft de injectie der bloedvaten van liet intestinum genoegzame opheldering. Men vindt, namelijk, dat bij hyperaemie der dunne darmen , de bloedvaten in den omtrek geene anastomosen opleveren in den vorm van guirlandes, terwijl in het intestinum crassum zulke anastomosen wel voorkomen. De verhouding der curvatura sigmoidea tot de vaten van den linker foeniculus spermaticus is van niet zooveel belang als men gelooft. De art. en v. spermatica worden wel door de curvatura sigmoidea bedekt, en dus ook gedrukt. Deze drukking kan echter niet alleen de oorzaak zijn van het menigvuldige voorkomen der varicocele aan do linkerzijde, daar bij de ligging op den rug, door welke de drukking der curvatura sigmoidea op de v. spermatica grooter wordt, de varicocele vermindert. e. Systema cholopoeticum. 1. Lever. De lever, het omvangrijkste en zwaarste ingewand, ligt in het regter liypochondrium, en strekt zich met haren linker kwab, tot aan de milt uit. Haar absoluut gewigt, verschilt van 4—6 pond; haar specifiek gewigt 1,06—1,08 1). Zij voegt zich in de holte der regter twee derde gedeelte van het diaphragma en raakt met hare onderste oppervlakte aan de maag, het duodenum, colon ascendens en aan de regter nier. In de meeste gevallen steekt haar voorste scherpe rand, ook bij de uitademing eene vingerbreedte over den rand der kraakbeen deren der valsche ribben uit, en bij eene diepe inademing, daalt hij tot op een afstand van l'/2 duim van den omtrek der onderste borstopening. Bij eene opgerigte en zittende houding, is haar stand lager dan bij de horizontale ligging op den rug. Hare bovenste vlakte wordt door het lig. suspensorium, een soort van mesenterium der lever, aan het diaphragma gehecht. De weinige dikte van dezen band, staat echter met het gewigt van het orgaan in een sterk contrast, en men kan het als uitgemaakt beschouwen , dat het ligamentum het gewigt der lever nooit- behoeft te dragen, daar de drukking van den gespierden buikwand voortdurend een tegenwigt der zwaarte van de lever is. De lever grenst zelfs aan het diaphragma, daarom kan het lig. suspensorium nooit eene loodregte houding aannemen, die een draagband toch moet hebben. Men neemt ook bij hevige schuddingen des ligcliaams door een val, nooit scheuren waar in dezen band, wel echter berstingen van het parenchyma der lever met doodelijke bloeduitstorting in de buikholte, zoo als bij hevige kneuzingen. Het zoogenaamde lig. suspensorium maakt de grens uit tu?schen de regter en linker leverkwab. Aan de onderste oppervlakte der lever, (die, wegens hare verhoudingen tot het darmkanaal tijdens het vruchtleven) hol is, zijn de twee bekende overlangsche groeven aanwezig, die door eene dwarsse tot eene H vereenigt worden. De regter overlangsche groef, bevat in haar voorste gedeelte de galblaas, in haar achterste gedeelte den stam der v. cava adscendens. De linker overlangsche groef, bevat van' voren hot ronde lig. umbilico-hepaticum (de vergroeide navelader) achter den ductus Aurantii , die na de geboorte ook tot een celachtige streng inkrimpt. De dwarse groef (porta hepatis) is de vergader- 1) Cirrhotische lovers zijn specifiek zwaarder dan gezonde. plaats voor alle naar of van de lever loopende vaten en zenuwen, met uitzondering der vv. hepaticae, die zich in den, in het onderste gedeelte der regte, overlangsche groef loopenden stam der liolle ader uitstorten. De in de porta hepatis loopende vaten zijn: de vena portarum 1), welke de diepe parenchymatische watervaten der lever volgen), de art. hepatica (omstrikt door den uit den plexus coeliacus gaanden plexus hepaticus), de ductus hepaticus, die met den ductus cysticus in den ductus choledochus zamenvloeit. Deze vaatbundel, wordt door gewoon bindweefsel (onder den bijzonderen naam van Capsula Glissonii s. Yalaei) omkleedt, hetgeen in dezen tegenwoordigen tijd, geene geringere verschillen onder de ontleedkundigen veroorzaakt, dan ten tijde van zijne eerste waarneming, door den ontdekker van den ductus thoracicus: jean pecquet. Dat het aderlijk bloed der maag en ingewanden zelfs bij eene volkomene verstopping der v. portarum toch langs omwegen naar de lever kan gevoerd worden en wel door de verwijding van die anastomosen, die de, in de poortader loopende vv. cysticae onderhouden met de, in de v. mesenterica superior inmondende aderen van het dwarse en nederdalende gedeelte van het duodenum, heeft k. heschl 2) aangetoond, in eene in het weener gasthuis verrigte lijkopening. De door retzxus en mij beschrevene anastomosen der vv. mesentericae met de aderen der nieren en bijnieren, als ook met de v. azygos en hemiazygos kunnen bij verstopping der poortader ook als plaatsvervangers voorkomen. De gesteldheid van de buitenste oppervlakte der lever, is de eenige die eene praktische toepassing toelaat; de microscopische structuur van dit orgaan, heeft helaas tot nu toe geene bevredigende resultaten gegeven over zijne verschillende ziektevormen. Door het verband der lever met de maag, het colon, duodenum kunnen leverabscessen zich in deze holte uitstorten. Over het algemeen is er geene rigting denkbaar, in welke men niet heeft waargenomen, dat abscessen zich in nabijliggende holten van het ligchaam en van organen uitstorten 3). De uitstorting in de pleura doodt door de pleuritis, in een tak der luchtpijp door ontsteking en verettering der met het diaphragma vergroeide long; het doorbreken in de maag of in het darmknnaal, kan zonder doodelijken uitgang plaats hebben. De zeldzaamste opening van een absces is in het pericardium, de v. cava ascendens, en in de poortader. De veranderingen in de ligging der lever, die door de percussie worden erkend, hebben plaats naar boven en beneden. Eene der meer gewone oorzaken van het verdringen der lever naar beneden, is het pleuritische exsudaat der regter pleura 4). Verkromming van den ruggegraat, en overmatig inrijgen bij vrouwen, veroorzaken gewoonlijk nederdrukking van de lever. Het inrijgen laat dikwijls eene breede, dwarse indrukking achter, overeenkomstig met welke, de oppervlakkige acini der lever atrophisch worden, zoodat de indrukking voorkomt als cellig vezelachtige witte strepen. Bij eene gelijktijdige vergrooting van het volumen der lever, zullen de onderste ribben zich in meer of minder diepe evenwijdige strepen op de oppervlakte der 1) Zeer naïf is de verldaiing van gakengeot van den oorsprong van den naam der vena portae: lesmodernes, considérants cette veine par rapport a sa fonction, qui est de i'orteu le samj dans le foi, t'ont appelé veine-porte 2) Zeitsehrift der gesellschaft der Wiener Aerzte. 1851. S Ilfl. 3) Rokitansky, pathol. anat. II Rd. S. 328 heeft ze allen opgegeven. 4) Het gebeurde eens op eene sectiezaal dat bij do opening der buikholte, door de te hoog verrigte dwarse snede, het door pleuritiseh exsudaat, 3 vÏHgerbreedten onder de ribben nedergedrukte diaphragma werd doorgesneden. lever afdrukken. Eene hooge stand der lever wordt door ascites, meteorismus, en volumineuze gezwellen van alle buikingewanden veroorzaakt. Men bepaalt de verplaatsing der lever naar boven, door haren, door de percussie bepaalden afstand van de regter tepel. De aderlating zou volgens piorry een spoedigen invloed uitoefenen op de vermindering van den omvang der lever. De vraag over de gesteldheid der laatste vertakkingen der galvaten, is no» niet uitgemaakt, even zoo min als het bestaan van twee verschillende zeli? standigheden der lever. Bij lagere dieren (vooral gastropoden) maken de laatste einden der galvaten kleine blaasjes uit, zooals in de speekselklieren. Elk blaasje is omringd door een net van haarvaten. Reeds by eene uitwendige beschouwing der lever met eene loupe, neemt men namelijk in den winterslaap dezer dieren, tijdens welken de galvaten overvol zijn,^ de eenvoudige blaasvormige holte in eiken acinns waar. Bij de zoogdieren en den menscli, zouden volgens de nieuwere onderzoekingen van kba.tj.SE druifvormig gegroepeerde blaasjes aan de laatste einde der leverkanalen zitten, terwijl webee en bakejï netvormige verbindingen _der jongste galbuisvertakkingen afbeelden. Ik heb bewezen, dat de acim der lever, geene zelfstandige klierelementen der lever zijn' en dat de galvaten echter van eiken acinus, ofschoon zijdoor eene voortzetting der capsula Glissonii van elkander afgezonderd schijnen te zijn, met die van den nabijliggende in eene aantoonbare verbinding staan. Er bestaat derhalve geen onderscheid tusschen eene galbereidende, en eene daartusschen liggende bloedige zelfstandigheid der lever, en de op dit vermoeden gegevene verklaringen der histologische weefsel-veranderin°bij cirrliosis en muskaatlever kunnen derhalve niet bevredigen. -1 e.11eve1r bevat> behalve de art. hepatica nog kleine, weinig belangrijke bloedvaten van de artt. diaphragmaticae (in het lig. alare en suspensorium). Zij zijn echter veel te klein, om de algemeen gebruikelijke aanwending van bloedzuigers op den buikwand bij hyperaemie en stasis der lever te regtvaardigen. Het bloed, dat 20 bloedzuigers uit den buikwand zuigen, liep voorzeker niet naar de lever, en in elk geval zou het anatomisch juister zijn, om de bloedzuigers in zoodanige toestanden alleen te zetten aan den omtrek van den anus, omdat de vv. naemorrhoïdales ext. ten minste gedeeltelijk in de internae inmonden, en deze de poortader helpen uitmaken. 2. Galbuizen. Van de ziekten der galwegen, zijn de galfistels alleen een voorwerp van heelkundige behandeling. Zij gaan uit of van de galblaas of van e wee se er ever. De laatste zijn ongelijk zeldzamer en tot noo1 toe, alleen ten gevolge van verwonding waargenomen. De galblaas liet in het voorste gedeelte der regter overlangsche groef, en gaat met haren bodem in eene kleine bogt van den voorsten rand der lever. De bodem komt overeen met het buitenste einde van het 9de ribbenkraakbeen en tevens met den buitenrand van m. reotus. Bij het openen van abscessen moet men dit in het oog houden. De meeste ontstekingen, die galfistels ten gevolge hebben, zijn door galsteenen veroorzaakt, waarmede niet gezegd wordt dat galsteenen altijd ontstekingen der galblaas ten gevolge hebben. Zelfs kunnen galsteenen ter dikte van een vinger, langs den natuurlijken weg ontlast worden 1). Indien de hals der galblaas, ten gevolge van ontsteking gesloten wordt, dan wordt de galblaas atrophisch en kan volkomen verdwijnen, zooals dit het geval was bij den beroemden beroemden verloskundige boek, wiens lijk ik opende. De atrophie der galblaas zal hare, door heei.in voorgeslagene extirpatie overtollig maken. Het is niet te ontkennen dat de galblaas contractiliteit bezit. Bij eene zorgvuldige praeparatie ziet men dat spierbundels van het duodenum langs den ductus choledochus en cysticus tot in de galblaas gaan. j. l. petit werd geroepen om een lever absces te openen. Nadat de huidsnede verrigt was, verdween het voor een absces gehouden gezwel, dat, blijkens de onmiddelijk daarop volgende ontlastingen van gal, ontstaan was door eene retentio bilis in de galblaas. Merkwaardig is de door vivisectien bevestigde waarneming, dat doorsnijdingen van het corpus callosum, van den fornix en van de basis van de derde hersenholte, eene ruime uitstorting van gal in de darmen, met braking en ontlasting van gal opwekken. De vomitus biliosus bij kwetsuren van het hoofd, wordt hierdoor verklaard. De achter het duodenum en boven het hoofd van het pancreas liggende groote watervaatklieren, geven door hare ontaarding en opzetting, en de daardoor veroorzaakte compressie van den ductus choledochus aanleiding tot ophooping der gal en uitzetting van al de galbuizen. Men heeft den ductus choledochus ter wijdte van het duodenum waargenomen. De onderbinding van den ductus choledochus bij dieren, veroorzaakt spoedige verrotting der spijzen in de darmen, meteoristische zwelling van den buik, en menigvuldige ontlasting van stinkende winden. De gal schijnt daarom eene belangrijke nevenbedoeling te vervullen als antisepticum, en hare uitstorting in het boveneind van de dunne darmen schijnt noodzakelijk zijn, om de rotachtige ontbinding der spijzen tegen te werken, die bij de voortdurende inwerking van vocht en warmte op een zoo langen weg, gemakkelijk zou kunnen ontstaan. Het verband in 't welk de galblaas staat met het colon ascendens, kan aanleiding geven tot vergroeijing met doorbboring, en daardoor tot ontlasting van grootere galsteenen langs dezen weg. e. Pancreas en milt. Het pancreas strekt zich uit van de milt tot in de holle zijde , van de bogt van het duodenum, waar het het dikste is (hoofd van het pancreas). Langs zijn bovenrand loopen de art. en vena splenica, aan zijn onderrand, gaat de art. mesenterica superior in den wortel van het mesen- 1) Bij Dr. pöschman in Karlstad zag ik een galsteen van een 'li duim dikte en 9 lijnen lang, dia na hevige koliken door de stoelgang ontlast werd. terium. Daar het achter den maag ligt, kan het dienen om eene doorborende maagzweer te sluiten en wanneer het verzweringsproces ook op het pancreas overgaat, kan er een fistel ontstaan van het pancreas en de maag, zooals kokitansky heeft waargenomen. Zijne atrophie en verandering in vet, schijnt op eene werktuigelijke wijze, door groote vetlijvigheid veroorzaakt te worden. Verwijding van zijne afvoeringsbuis kan door drukking van galsteenen in den ductus choledochus ontstaan. Door de diepe, tusschen de platen van het groote net verborgene ligging van het pancreas (achter den saccus epiploicus) is het geen voorwerp van heelkundige behandeling. De milt, het organon risus der ouden, volgens het bekende tweeregelig versje: »Cor sentit, pulmo loquitur, fel continet iras, Splen ridere facit, cogit amare jecur" is zoo als alle klierachtige organen zonder uitloozingskanaal een physiologisch raadsel. Zij ligt in het linker hypochondrium achter, den bodem der maag en boven het colon descendens. Bij eene normale grootte is de milt voor het manuale onderzoek geheel ontoegankelijk, zelfs bij de diepste inademing. In een praktisch opzigt is haar groote rijkdom aan bloed, wegens wonden en spontane verscheuringen van bijzonder belang. De laatste kunnen bij typhus én in den paroxismus der febris algida spoedig doodelijk worden. Verwondingen der milt door horizontaal gevoerde stekende werktuigen, kunnen alleen voorkomen met gelijktijdige opening der linker holte der pleura en kwetsing van het diaphragma. Bij gescheurde en gesneden buikwonden in het linker hypochondrium heeft men een volkomen prolapsus der milt met verscheuring en koud vuur waargenomen. In zulke gevallen werd de exstirpatie der milt door powel, baillou, fergdsox en berthet, met goed gevolg verrigt. Bloedontlastingen zouden volgens piorry geen zoo in het oog vallenden invloed uitoefenen op de milt als op de lever. Het gewone gewigt eener gezonde milt is bijna 8 oneen. Men heeft echter milten gezien van 20, ja zelfs van 40 pond (huschke) en ik herinner mij eene lijkopening van een hongaarschen soldaat, bij welken de verharde en vergrootte milt zich zoo ver uitstrekte, dat het linker darmbeen ter grootte van een thaler doorboord was. IJzermiddelen en china hebben een merkwaardigen invloed op de vermindering van het volumen der milt, en de plantenkunde kent eene plant, die volgens het geloof der ouden een volkomen verdwijnen der milt zou bewerken, en die daarom asplenium genoemd werd. Het zou misschien nuttig tig kunnen zijn op nieuw met deze plant proeven te nemen. Belangrijk zijn de zoogenoemde nevenmilten, als eene verdeeling van een orgaan door de meerdere ontwikkeling van zijne normale, vooral aan het benedeneinde van den voorsten rand voorkomende, insnijdingen. Zeer dikwijls zit zoodanige nevenmilt aan de ondervlakte van het mesocolon transversum tusschen zijne beide platen. Zou deze bevinding niet op de netklierachtige natuur van de milt kunnen wijzen? Somtijds komen zij voor in het lig. gastro-lienale. In noordelijk Duitschland zijn zij veel zeldzamer. Rosenmüller vond onder 400 lijken van Noordduitscliers slechts eenmaal eene nevenmilt. Volgens giesker 1) zouden de resultaten der 1) Splenologie. Zurich. 1835 S. 42. lijkopeningen in de noordduitsche steden de waarnemingen van rosenmülleii bevestigen. Het getal der nevenmilten klimt dikwijls tot 40. Tot nu toe lieb ik gelegenheid gehad, om 4 gevallen van geheele verplaatsing der ingewanden anatomisch te onderzoeken. In elk geval vond ik de milt in kleinere milten (4—11) verdeeld. Twee van deze gevallen betroffen pasgeborene kinderen: de beide anderen werden bij volwassenen waargenomen. Een van deze, een in Weenen gewoond hebbende schrijnwerker, werd meermalen voor zoogenoemde hepatitis behandeld en zelfs toen ik zijn lijk ontleedde had hij 20 bloedzuigerbeten in het regter liypochondrium, in hetwelk de — milt lag. Daar de man een talrijk huishouden (6 kinderen) achterliet, zoo kon ik mij met alle zekerheid overtuigen, dat de verplaatsing der ingewanden geene erfelijke afwijking is, zoo als men beweerd heeft. De met dieren genomen proeven om de milt te extirpeeren hebben bevestigd, wat reeds aristoteles wist, dat de milt geen voor het leven volstrekt noodzakelijk orgaan is. Gedurende mijne werkzaamheid als leeraar der pliysiologie in Praag, heb ik de extirpatie der milt meermalen verrigt en even weinig als anderen tot opheldering van hare verrigting bijgedragen. Ik vond de operatie nooit doodelijk, en geloof hier de wijze te moeten mededeelen, waarvan ik mij bediende. De buiksnede wordt van het kraakbeen der voorlaatste rib schuinsch naar beneden en binnen gerigt. Bij konijnen moet zij 1 duim, bij honden van middelbare grootte 2 duim groot zijn. Om de onderbinding der vaten van de milt en de naad van den buik te vermijden (door welke, zoo als het mij voorkwam, meer dieren te gronde gingen, dau door de extirpatie der milt) vergenoegde ik mij, de lange, smalle, tongvormige milt met een pincet in de buikholte zamen te vouwen, en uit de wond naar buiten te trekken, ze daarna te ontplooijen en als een deksel op de wond te laten liggen. De milt wordt door koud vuur afgestooten en verstopt zoo lang zij houdt, de buikwond beter dan de naad, die men bij elke vivisectie zoo veel mogelijk vermijden moet. Werden de dieren gedood, dan vond men bij honden geregeld eene opmerkenswaardige vergrooting der klieren van het mesenterium. De overige verschijnselen, die als gevolgen der extirpatie van de milt door de physiologen worden bijgebragt, als gebrek aan eetlust, later vraatzucht, dorst, winden, menigvuldig urine loozen, grootere geilheid, volgen naar mijne overtuiging uit de verwonding in het algemeen, en zijn niet veroorzaakt door de extirpatie der milt. Zoo lang een dier aan eene buikwond lijdt, eet het weinig en drinkt veel, zal en daarom ook meer urine loozen en zich na zijne genezing, door vraatzucht en geilheid (die overigens ook bij niet geopereerde konijnen de overhand heeft) schadeloosstellen voor de langdurige onthouding. Ant. zaccarella zou in de middeleeuw^ de extirpatie der milt bij den mensch verrigt hebben, om de melancholie te genezen. C. ACHTERWAND VAN DEN BUIK. LXXXIX. Nieren en pisleiders. Na de verwijdering van de spijsverteeringsorganen, ziet men het buiten het eavum peritonaei liggende systema uropoëticum, met de daartusschen liggende wervelkolom en de groote vaatstammen van den buik. De nieren liggen op den m. quadratus lumborum en de punten van den oorsprong van liet diapliragma van de ribben. De regter nier wordt bedekt door het colon ascendens, de linker door het colon descendens. De regter nier komt bovendien nog met het duodenum eh de lever (welke laatste van de nier eene kleine indrukking verkrijgt) in nadere betrekking. Daarom heeft men gezien, dat abscessen der nieren zich in het colon, het duodenum en door middel van doorboring van het diapliragma in de long openden. De regter nier ligt, wegens de lever, iets dieper en kan door vergrootingen van het volumen der lever nog meer naar beneden gedrukt worden. Aan den hollen rand van elke nier is eene insnijding 1), voor den in en uitgang der vaten. Deze insnijding heeft eene voorste kortere, en eene achterste verder uitstekende lip. Indien de voorste zeer kort wordt, en de achterste naar verhouding langer, dan schijnt de hilus aan de voorste oppervlakte der nieren te liggen, hetgeen in de eerste tijdperken der ontwikkeling regel is. Eene primitieve lagere plaatsing der nieren bij het promontorium, of in de holte van het heiligbeen, is altijd verbonden met verplaatsing van den hilus aan de voorste oppervlakte. De ligging der vaten in den hilus is zoo geschikt, dat men van voren naar achteren eerst de art. renalis ziet, dan de v. renalis, en achter (en tegelijkertijd onder) deze het nierbekken. De gunstigste plaats om een absees in de nieren te openen, is het nicrbokken, daar de ontlasting van de etter door hetzelve langs den natuurlijken weg verkregen wordt. De ondereinden der nieren liggen nader bij elkander dan de boveneinden. Hieruit wordt het duidelijk , waarom door de aangeborene ineensrnelting der nieren, slechts de ondereinden der nieren vereenigd worden, waardoor de zoogenoemde hoefijzernier 2) ontstaat, die ook lager ligt dan de beide iiormale nieren. Het vetrijk celweefsel, dat als capsula renum adiposa beide nieren omgeeft, bevestigt ze in hare ligging, en maakt hare standplaats niet afhankelijk van de plaatsing van het diapliragma, zoo als bij vele andere buikingewanden het geval is. 1) Overeenkomstig met de porta hepatis. Zij wordt liilus genoemd, ofschoon de naam nilum heter zou zijn. De romeinen noemden het lidteeken aan den hollen rand der boon hiluni (van waar ne hihtm en nihilum afstamt) ; de boonvormige gedaante der nieren deed deze term uit de botanie in de ontleedkunde overgaan. 2) In den hoogsten graad van ineensmelting zijn beide nieren tot oen ligchaain in den vorm van een koek zaraen gevloeid , die in den regel bij het promontorium ligt, bij het onderzoek van den buik kan gevoeld worden, en die tweo hili bezit aan zijne voorste oppervlakte. Op het lijk is het zoo gemakkelijk om langs den buitenrand van den m. latissimus dorsi, door de apeunorotische oorsprongen van den obliquus internus en transversus tot de capsula renum adiposa te komen, dat flodeens deze operatie op het lijk met gesloten oogen verrigtte. Malga.igne slaat, om tot het nierbekken te komen, eene rigting der snede voor, die van het kraakbeen der laatste valsehe rib naar beneden naar de spina ilei posterior inferior loopt, en merkt met regt aan, dat deze operatie wel nooit uit de anatomische gehoorzalen in de heelkundige praktijk zal overgaan. Desniettegenstaande zouden deze gegevens in gevallen, dat men een bestaande nierfistel wilde verwijden om een niersteen weg te nemen, niet zonder waarde zijn. Alleen zou men zich met de sonde de voorzeker moeijelijk te verkrijgen zekerheid moeten verschaffen, dat de van buiten onderzochte steen geene iakken heeft, zoo als niersteenen gewoonlijk bezitten, daar men in geval van zoodanige gedaante van den steen van elke poging om hem te verwijderen, zou moeten afzien. De pisleider, een kanaal, 12 duim lang en 2 lijnen breed, loopt kruislings met den m. psoas en de inwendige vasa spermatica naar beneden, buigt zich over de symphysis sacro-iliaca (waar hij de art. iliaca communis overkruist) in de kleine bekkenholte naar beneden, loopt met den pisleider der andere zijde zamen en mondt in den bodem der pisblaas in. Hij is slechts door los verschuifbaar celweefsel aan de vaten verbonden, over welke hij heengaat, en kan zonder moeite van de art. iliaca communis losgemaakt worden, hetgeen bij de onderbinding van deze slagaderen zeer te pas zal komen. Dikwijls komen er verwijdingen van het nierbekken en den pisleider voor. Meestal zijn werktuigelijke hinderpalen de oorzaak, en deze zijn: 1. Alle vergrootingen van het volumen van ingewanden, die met den pisleider in aanraking komen (uterus, ovaria, ophooping van facces in de curvatura sigmoidea). 2. Ziekelijke gezwellen van allerlei aard in zijne nabijheid. 3. Steenen, die ergens in zijnen loop beklemd raken. In het Prager museum bestaat een belangwekkend geval, dat in eene nier, die twee pisleiders had, eene steen ter grootte van eene hazelnoot een van deze verstopte. De verwijding der pisleiders kan tot den omtrek van de dunne darmen toenemen, waarbij de pisleider niet regtlijnig blijft, maar zich slangvormig windt, zelfs om zijne as draait, of meermalen inkrimpt. Daar de linker ureter achter de curvatura sigmoidea ligt, die bij eene liabituële verstopping eene aanhoudende drukking op hem uitoefent, zoo vindt men dezen menigvuldiger verwijd, dan de regter. Aan merkelijke ophoopingen van pis in het nierbekken, hebben eene vergrooting van het volumen der nier ten gevolge met vermindering van haar klierachtig parenchym (dat tot op 1 lijn dikte geatrophieerd kan zijn). Een hoogst zeldzaam geval van zamendrukking van de plaats, waar het nierbekken in den pisleider over gaat, werd door kokitansky waargenomen, in welk geval een anomaal loopende tak der art. renalis den pisleider omslingerde. Twee pisleiders aan eene nier, zijn de eerste schrede tot de verdeeling der nier. De bekkens van deze pisleiders hebben nooit gemeenschap met elkander, en het is ook in een pathologisch opzigt een belangrijk anatomisch feit, dat de lobuli uit welke eene nier bestaat, noch gemeenschap hebben door vaten, noch door pisbuisjes. Indien men een tak der art. renalis opspuit, dan wordt altijd alleen het haarvaatnet van die lobuli gevuld, naar welke de art. loopt, en de pisbuisjes, die in eenen calyx der nier inmonden, staan nooit met den nabijliggende in verbinding. Er zul- len dus enkole gedeelte van het parenchyra der nieren op zich zelve ziek kunnen worden, zonder medelijden der naburigen. Men lieeft ook afgebrokene pislijders gezien; het beste bewijs, dat de nier zich niet. zoo als andere klieren, door uitstolping uit een bestaand slijmvlieskanaal ontwikkelt. Berstingen der nier of van haar met pis gevuld bekken, die door hevige schokken van het ligchaam kunnen plaats hebben, zijn volstrekt doodelijk, wanneer er tegelijkertijd een scheur in het buikvlies bestaat. Ontbreekt deze, dan stort de pis zich uit in de mazen van de capsula adiposa, en veroorzaakt ontsteking en verettering en fistels, die genezen kunnen worden. De juiste anatomische waarneming, dat de linker nier grooter en zwaarder is dan de regter, vindt welligt daarin hare oorzaak, dat de linker v. renalis om tot op de regter zijde liggende v. cava adscendens te geraken, voor de aorta (zeldzamer achter haar heen) moet loopen, en dat de door elke polsslag veroorzaakte zamendrukking der ader eene hyperaemie der linker nier doet ontstaan, die zich doet kennen door vermeerdering in omvang en massa van haar weefsel. Ook zou de drukking, die de lever op de regter nier uitoefent, in aanmerking kunnen genomen worden. Over de bijnieren leert de pathologie even zoo weinig als de physiologie. Zij schijnen met de nieren in geen physiologisch verband te staan, daar ik dikwijls de waarneming deed , dat de bijnier bij eene aangeborene verplaatsing der nier op de normale plaats voorkomt. Men kan veeleer uit verschillende door huschke 1) bijeengebragte gronden vermoeden, dat de bijnieren in nader verband staan tot de organa generationis. De vergelijkende anatomie zou misschien nog het eerste eenige opheldering over deze raadselachtige organen kunnen geven. Zij bestaan uit eene taaije, korstachtige en eene zeer gemakkelijk ineenvloeijende mergachtige zelfstandigheid. De laatste kan door eene opening in de bast als eene bruinroode brei weggedrukt en de ledige holte opgeblazen worden, waaruit de oude naam capsula atrabiliaris verklaard wordt. XC. Topographie van den achtersten buikwand. De achterste buikwand geeft aan de meeste organen van den buik hare bevestiging, daar hij zelf van alle wanden van den buik de meeste stevigheid heeft door de wervelkolom. Aan beide zijden der wervelkolom ziet men de groote en kleine lendenspieren naar beneden en buiten gaan: tusschen de laatste rib en het achterste gedeelte der crista ilii is de quadratns lumborum geplaatst, en van de voorste vlakte der wervelkolom klimmen de binnenste of lange schenkels van het diaphragma naar boven, tusschen welke de aorta in dc buikholte gaat. Tusschen den m. psoas en qnadratus lumborum van elke zijde ligt de plexus lumbalis, welks takken of den psoas doorboren (zoo als de ilio-inguinalis, cutaneus femoris ant. ext. en genito-cruralis) of onder hem te voorsehijn komen (zoo als de n. cruralis en obturatorius). Do aorta abdominalis ligt, met eene kleine afwijking naar de linkerzijde, op de wervelkolom, en heeft de v. cava adscendens naast zich. Do drie ongepaarde takken der aorta zijn bestemd voor de ongepaarde spijsverteeringswerktuigen. 1. De art. coeliaca, die 1) Sommering Eingeweidclehre. S. 363. nog tusschen de schenkels van het diapliragma ontspringt, verzorgt de maag, de lever en de milt. 2. De art. mesenterica superior, de dunne darmen, het coecum en het colon adscendens met een gedeelte van het colon transversum. 3. De art. mesenterica infer. verzorgt het overige der dikke darmen. De anastomosen van deze 3 arterien worden door dikke takken derzelve aangegaan, en vormen eene drievoudige rij van vaatbogen, die op een reusachtig haarvaatnet gelijken. De art. mesenterica infer. ontspringt ruim 1 duim boven de plaats, waar de aorta zich verdeelt, die voor den 4 lende wervel ligt, en slechts zelden tot den 5 nederdaalt. De gepaarde zijtakken zijn voor het diaphragma de gepaarde pis en voortteelingsorganen, en voor de lendenspieren bestemd. De takken der aorta zijn de artt. illacae communes, tusschen welke het promontorium ligt. De regter moet, daar de aorta aan de linker zijde ligt, 3—4 lijnen langer zijn dan de linker. De hoek, dien de beide artt. iliacae vormen, bedraagt bij den man 65°, bij de vrouw, wegens de groote ruimte van haar bekken, 75°. Uit de top van den hoek ontspringt de weinig belangrijke art. sacralis media. Elke art. iliaca ligt aan de binnenzijde van den psoas, wordt gekruist door den pisleider en de inwendige vasa spermatica (de linker door het rectum, en de art. haemorrhoidalis, uit de art. mesenterica inf.; de regter door den processus vermicularis) en verdeelt zich voor en boven de symphysis sacro-iliaca in de art. iliaca externa en interna. De eerste wordt in haren verderen loop, de art. cruralis, de laatste de art. hypogastrica. Bij oude personen is de loop der beide firtt. iliacae communes dikwijls slangvormig gekronkeld , hetgeen ook waargenomen wordt bij rhachitis en osteomalacie. Naast de plaats, waar de aorta zich verdeelt, ligt naar de regter zijde de oorsprong van de vena cava inf. uit de beide vv. iliacae communes, de regter v. iliaca ligt achter de art. iliaca dextra, de linker aan de binnenzijde der art. iliaca sinistra, gesteldheden, die bij de onderbinding der artt. iliacae communes van belang zijn. De stam der v. cava adscendens klimt voor de regter zijde der ligchamen van de lendewervels en de oorsprongen van den psoas, verder boven voor de regter pars lumbalis diaphragmntis en eenigzins achter het hoofd van het pancreas , naar boven, om zich in het achterste gedeelte der fossa longitudinalis dextra hepatica te plaatsen, en daarna door het foramen pro vena eava diaphragmatis in het hartezakje te gaan. In dezen loop neemt zij slechts zulke aderen op, die gelijknamig zijn met de gepaarde takken der aorta en van de ongepaarde alleen de de leveraderen. Daar de stam der v. cava adscendens ter regter zijde van de acrta ligt, zoo moeten de van de linker zijde afkomende aderen vooraf achter de aorta heenloopen. Hoogstwaarschijnlijk is dit de rede, waarom de op aderlijke hyperaeinie berustende spinaalirritatien bij voorkeur op de linker zijde plaats hebben. De v. renalis sinistra gaat voor de aorta van de linker naar de regter zijde, en neemt in den regel de v. spermatica interna sinistra onder eenen regten hoek op, terwijl de dextra direct in den stam der holle ader inmondt. Daar van twee onder eenen regten hoek zamenvloeijende stroomen de kleinste eene vermindering van de snelheid zijner beweging ondergaat, zoo zal het menigvuldiger voorkomen der varicocele op de linker zijde beter verklaard worden uit den vereenigingshoek der v. spermatica sinistra, dan uit de drukking van de curvatura sigmoidea: des te meer: daar ook de regter v. spermatica, die achter het mesenterium ilei en achter het coecum naar boven klimt, niet vrij van werktuigelijke drukking is. De aderen van het darmkanaal, der milt en van het pancreas, die niet inmonden in het stroomgebied der v. cava infer., vormen den stam der poortader, die haar bloed eerst door middel van het haarvaatstelsel der lever in de venae hepaticae en vervolgens in de holle ader zendt. Tusschen de aorta en de v. cava, en voor den eersten en tweeden lendenwervel, ligt de cysterna chyli, het begin van den ductus tlioracicus, in welken zich de lymphatische klieren der lenden en van het mesenterium uitstorten. XCI. Praktische opmerkingen over de vaten van den achtersten buikwand.
19,453
MMKDC07:005998009:mpeg21_2
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,864
De goede zaaier; tijdschrift voor katholieken ter bevordering van godsdienstige kennis en christelijk leven, jrg 2, 1864, 1864
null
Dutch
Spoken
7,392
12,910
Het laat zich ligt begrijpen, dat in zulk een hart vertrouwelijkheid en belangstelling gemakkelijk toegang vonden. Lang en zeer vertrouwelijk was dan ook het gesprek tusschen die arme vrouw des volks en den bezoeker, dien zij een uur te voren nog niet eens kende. Deze schepte er behagen m, om bij zoo groote armoede eene zoo hoog opgevoerde liefdadigheid te mogen opmerken en, toen hij in eenige zijner woorden onwillekeurig zijne bewondering deed doorstralen, antwoordde hem de vrouw: //Och ja, Mijnheer, ik was alleen op de wereld en ik gevoelde behoefte om iemand te beminnen, mij aan iemand te hechten. Ik heb deze arme blinde bij mij genomen en wanneer ik aan haar de zorgen wijd, die haar toestand vordert, verbeeld ik mij nog moeder te zijn. Die zwakheid, welke ik ondersteun, verlevendigt de herinnering in mij aan mijne dochter!” En zij wischte bij deze woorden de tranen af, die haar langs de wangen biggelden. «Is het reeds lang geleden, dat gij haar verloren heb,” vroeg de vreemdeling. «Helaas! ja, Mijnheer, en ik zal mij nimmer over dat verlies kunnen troosten. Zij had kortelings hare eerste H. Communie gedaan en ik zie haar nog vóór mij met haar wit kleed even zuiver als hare ziel. Mijn arm kind! zij zeide mij dat het de schoonste dag haars levens was en ik was gelukkig in haar geluk. Doch slechts weinig tijds mogt dit duren, want God heeft die engel van mij weg genomen !” «Beste moeder! God, Die zulke wonden slaat is alléén in staat ze te keelen. Gij schijnt mij zoo goed en godsdienstig toe, en zult dan ook wel dikwerf tot Hem uwe toevlugt nemen, niet waar, en dikwerf tot Hem naderen in de H. Communie P ” «Neen, Mijnheer” antwoordde zij weifelend. //Van tijd tot tijd toch wel?” Zij zweeg en brak vervolgens in tranen los. «Schep moed, mijne dochter,” hervatte de vreemdeling, zich bedienende van het vaderlijk woord des priesters tot zijne geloovigen, «schep moed en vertrouw gerust aan mij toe, wat uw hart op dit punt bezwaart. Weet gij niet, dat God zoo goed is?” //Ach, Mijnheer,” zeide zij snikkend //mijne dochter is in den hemel en ik weet niet waar ik zal aanlanden. Nog nooit heb ik het geluk ondervonden, dat zij op de wereld smaakte. Ik heb mijne eerste H. Communie nog niet gedaan; ik heb nog nimmer gebiecht! Hoe zeer wenschte ik te leven, gelijk mijne dochter heeft geleefd, en hoe gaarne zoude ik tot de tafel des Heeren naderen 1 ” Diep bewogen bij het beschouwen van die ziel, welke op dat oogenblik door de Goddelijke genade werd getroffen, zeide de bezoeker: //Het is toch immers nog tijd om uzelven aan dit geluk deelachtig te maken?” //Dit zal, helaas! Mijnheer, moeijelijker gaan dan u wel denkt. Ik ben in godsdienstzaken geheel onwetend, heb nimmer den cathechismus bijgewoond en weet slechts weinig en oppervlakkig door anderen van hetgeen de priesters verkondigen. Doch in mijn binnenste gevoel ik, dat er een God bestaat, een God, Die mij mijne dochter schonk, een God, Die mij dat kind ontnam!” Dit waren bijna de heerlijke woorden van den heiligen man Job! «Gij zult binnen kort uwe eerste H. Communie doen,” hervatte de vreemdeling. «Men zal u onderwijzen en voorbereiden en weldra zult gij deelnemen aan de H. Zwijgend zag de onbekende haar aan en bad bij zich zelven voor die ziel, over welke zich in dit uur de reddende hand des Scheppers uitstrekte. Hij vreesde om door zijne woorden de zalige aandoeningen te onderbreken, welke zich op haar gelaat, teekenden. Hij liet de genade werken, hij liet God spreken! Toen dö' tranen der vrouw waren opgedroogd, bleef zi] in diep gepeins verzonken. Er werd in haar binnenste slag geleverd” de grootsche slag tusschen de genade en de natuur. Zij bleef aarzelen tusschen het vermeende onweerstaanbare der hartstogten, gebreken en kwade gewoonten van het leven, door haar tot heden geleid en tusschen de schoonheid en liefelijkheid waarin de kalme gezigteindet van een nieuw, den Christen waardig leven zich aan haar oog vertoonde. Eindelijk was in dien verheven strijd de overwinning beslist en, terwijl zij de hand reikte aan den steeds zwijgenden vreemdeling, zeide zij: . ... n j //Welaan, Mijnheer, ik geef mij geheel aan God over. Wijs mij, bid ik u, een' biechtvader aan en tevens iemand, dieJ mij in de waarheden der godsdienst kan onderrigten.” De persoon, die zich met dit onderrigt zoude belasten, was niet verre Er werd aan de deur geklopt en onze blinde vrouw trad binnen. , , __ . , i 1 i • i i j l:: ï i. dnf Nadat deze hare vreugde betuigd had bij het vernemen, dat haar vriendelijke geleider van den vorigen dag reeds zoo spoedig gevolg gaf aan de belofte, bij het scheiden gedaan, nam zij plaats en was spoedig ingelicht omtrent hetgeen hier was voorgevallen. Het bleek nu, helaas! dat ook haar inwendige toestand veel, zeer veel te weuschen overliet. Zij had toch gedurende bijna eene halve eeuw de godsdienstpligten van den getrouwen christen verzuimd. Aanvankelijk waren deze door het gewoel van het soldatenleven vertraagd, doch later werd haar hart door noodlottige onverschilligheid overmeesterd en geheel koud voor hemelsche zaken. De rampspoeden hadden ten laatste de godsdienstige herinneringen harer jeugd wederom verlevendigd en meer dan eens had zich haar hart tot God gekeerd. Docli deze voorbijgaande flikkeringen van een overigens goed gemeend godsdienstig gevoel hadden nog niet tot eene algeheele bekeering geleid; in één woord haar geloof was niet werkdadig. Zij bevond zich nabij de Kerk doch trad dezelve niet binnen; op dien dag echter opende de goddelijke genade haar de deur van het heiligdom. Toen hare vriendin haar diep bewogen het kloekmoedig en heilvol besluit, door haar opgevat, had medegedeeld, nep de blinde in vprvofirimr uit. terwijl zii haar de handen drukte: in vervoering un>, leiwiji alj uacn ... . . „Beste vriendin, dank God met mij, want ook mijn vurigste wensch, zoo lang gesmoord en onderdrukt, gaat vervuld worden. Ik zal met u wederkeereu tot den goeden Vader, Wien s teeder hart ik, helaas! al te lang door mijne afdwalingen bedroefde, doch Wiens langmoedige barmhartigheid ons beiden tot op ™ rWpn stond rre.nadieliik heeft gespaard!” . _ op dezen stond genaaignjK neen gespaaiu Begaafd met een sterk en zeer ontwikkeld geheugen, had de blinde bijna niets vergeten van het christelijk onderwijs, dat zii in hare jeugd van den dorpspastoor had ontvangen en zij was het dan ook, die zich volgaarne belastte, om hare oude vriendin met de grootsche waarheden des geloofs bekend te maken. Het was een treffend schouwspel, waarop de engelen m verrukking nederblikten, toen deze blinde zich onledig hield om m de ziel van hare goede gezellin het ware licht te ontsteken en voor hare opgetogene verbeelding den hemelschen gezigteinder ontsluiierde. Zóó vergold zij op voortreffelijke wijze aan hare weldoenster het goede, dat zij aan haar te danken had. Zn schonk haar het eeuwige, hemelsche brood voor het aardsche voedsel, dat ons slechts zoo korten tijd kan verzadigen. De vreemdeling kwam hen dikwerf opzoeken en een priester belastte zich om die twee zielen te leiden en hen tot de grootste daad van het Katholieke leven voor te bereiden. De dag, zoo vurig afgesmeekt, brak eindelijk aap. De Voorzienigheid, als wilde Zij de vreugde der hemelen zig baar voorstellen, liet niet toe, dat ook zelfs de kleinste nevel het schoonste weder kwam verduisteren of het oog tot somberheid stemmen. De lucht was blaauw en luisterrijk schoot de zon hare stralen neder. _ . . „ De onbekende kwam de twee vriendinnen afhalen, om hennaar de voor de plegtigheid bestemde kapel te vergezellen en ernstig en ingetogen volgden zij gezamentlijk den weg, welke daar heen leidde. «Welk een heerlijke dagl nep zij uit, die haren God voor de eerste maal zoude ontvangen //hoe schitterend is de zon! Ach, kondet gij toch eens hare stralen zien, goede vriendin!” „Ik gevoel ze toch wel en zij verwarmen mij, antwoordde de blinde //en bovendien , mijne ziel wordt immers door het Wrliikste en verkwikkendste zonnelicht beschenen! ’ lieerniKste en verKwiKKcuusuo vt ,—. , Op het oogenblik der Communie geleidde de vreemde onze blinde naar de heilige Tafel. Beide vrouwen smolten bijna in tranen weg; zij knielden naast elkander neder en smaakten het geluk hun’ Heiland in de verrukte ziel te mogen ontvangen.... Des avonds rekende eene weldadige Dame het» zich tot eene eer, om door een feest de zegepraal van God over deze twee zielen of, om het even waar uit te drukken, de overwinning, door deze gelukkigen op hunnen God behaald, te vieren. Het was een groot feest, een feest, dat de herinnering vernieuwde aan den terugkeer van den Verloren Zoon en nimmer ging grootere vreugde met grootere verteedermg gepaard. Bij het eindigen der feestviering gingen de zoete toonen van aardscke muziek zich paren aan de verhevene accoordeu der liemellingen. Een jong meisje plaatste zich voor het klavier en speelde een’ triomfmarsch. De blinde vrouw trilde van genoegen bij die herinnering aan haar’ vroegeren levensloop en; het krijgsvuur noch eenmaal in zich voelende blaken, riep zij uit: //Ja, waarlijk van pas zijn hier zegetoonen, want de goede God heeft ons allen heden een’ Austeriitzdag doen beleven (!)• (1) Ten dienste van diegenen onder onze lezers, welke minder met de krijgsbedrijven van keizer Napoleon I bekend zijn, voegen "ij bier tot verduidelijking van het gezegde der blinde vrouw bij, dat te Austeililz door dien grooten veldheer eene zijner luisterrijkste overwinningen op de vereenigde legers der Russen en Oostenrijkers werd bevochten. Eene gelijkenis van mijn’ ouden Pastoor. Zeker reiziger ging door het veld en werd door de duisternis overvallen, zoodat hij de herberg niet meer kon bereiken. Hi] legde zich daarom onder den open hemel neder tegen een’ ouden muur. De sterren des hemels blikten zoo vriéndelijk op hem af en de zachte zuiden-wind streelde hem zoo zoet er. zong hem ras in slaap. Hij sliep zeer vast en droomde. Hij droomde, dat hij een groot, aanzienlijk man was en kleederen droeg als een kouings-zoon en neerzat, aan eene tafel, beladen met heerlijke spijzen en uitmuntende wijnen. Hii ontwaakte. Wie beschrijft zijnen schrik? Hl] zag, hoe de muur over hem heênneigde en zoo gebogen stond, dat hij elk oogenblik dreigde in te vallen, om hem te verpletteren. Hij zag, hoe hij aan den rand van een diepen afgrond was gelegen, en de minste wending in den slaap hem red – loos in de diepte had kunnen storten. Hi] zag vele giftige dieren, padden en slangen rond zich heen krommen, een jager, die den gespannen boog op hem ngtte, en met verre van daar roovers, niet terugdeinzend voor een’ moord. En toch, de dwaze, hij betreurde het einde van dien ijdelen droom, rekte zich en op nieuw sliep hij m. „Wat ijlhoofdigheid, wat vermetelheid!” zegt zeker iedereen. „Waarom niet heengevlugt uit dat gevaarlijk oord, om het leven te redden uit zoo vele gevaren? Als die reiziger vergaan is, dan heeft hij loon naar handelen; het is zijne schuld. Zie toe, o, zondige en ligtzinnige mensch, of gij met uw eigen vonnis velt! Gij zijt die reiziger in dit tijdelijk leven, ingeslapen in de armen der liefde tot de nietige schepselen en ijdele goederen der aarde. . ~ Die bouwvallige muur is uw eigen ligchaam. Hoe spoedig zal die muur omstorten door een onvoorzien toeval, en stort gij in de diepte van het graf, misschien, God behoede u> m de diepte der hel. _ ~ , , Die rondkruipende padden en slangen zijn de zware bekoringen en de verleidende gelegenheden tot de zonde. Die jager met gerigten pijl is de dood en de moordende roovers zijn de duivels. . ~ Eu toch o, verblindheid en overmoed! bij al die gevaren voor ligchaan? en ziel slaapt gij ook zorgeloos voort, en, verblind door aardsche liefde, een ijdele droom. – rust ge, volhardt ge dagen, weken, maanden, soms jaren lang xn de misdaad! .. , Och sta op , gij die slaapt en vlngt voor het aanschijn der slang (Eecl. 21: 2). Gij, die zondaar zijt, bekeer u oi gij vergaat! Hoofd- en handen-arbeid. Men vroeg eens aan den grooten dichter Racine, hoever hij reeds met een treurspel gevorderd was, waaraan men wist dat hii sedert lang arbeidde. //Het is bijna voltooid ,” antwoordde hij, //ik heb ngg maar alleen de verzen te maken. Dit antwoord van den dichter doet ons denken aan het gezegde van Leonardus de Vinei, een beroemd italiaansch schilder der vijftiende eeuw. Hem was door den abt van een klooster te Milaan de taak opgedragen, om de eetzaal der abdij met schilderwerk op te luisteren, en de kunstenaar had die taak aanvaard onder voorwaarde, dat gedurende al den tijd, welken zijn arbeid vorderde, niemand dan hij alleen in de zaal mogt binnengaan, lederen dag nu sloot hij zich uren achtereen m de zaal op en, wanneer hij haar verliet, las iedereen op zijn gelaat de sporen van vermoeijenis, door eenen langen en moeijeïïjken arbeid er op achter gelaten. Twee maanden verliepen er en de tijd naderde, waarop Leonardus had aangenomen zijn kunstwerk af te leveren, toen op zekeren dag de overste van het klooster, begeerig om het meesterstuk van den talent- vollen schilder te aanschouwen, hem dringend verzocht, om eens met hem in de zaal te mogen gaan. Eenigzins aarzelend stemde toch Leonardus met een' glimlach in dit verzoek toe. Doch wie beschrijft nu de teleurstelling van den goeden abt toen hij, binnentredende, in de z: al geen spoor van eenig schilderwerk ontdekte. /.Waar is dan toch uw kunststuk?” vroeg hij eenigzins spijtig. //Hier,” antwoordde Leonardus, terwijl hij de hand aan het voorhoofd bragt, //hier is het in zijn geheel voltooid; het is nu nog slechts het werk van eenige penseelstreken.” En inderdaad, weinig tijds daarna aanschouwden de kloosterlingen, van verrukking opgetogen, dat beroemde Heilig Avondmaal, een der heerlijkste tafereelen, welke ooit de schilderkunst aan onze gewijde boeken ontleend heeft. Uit deze twee voorbeelden moeten wij het besluit trekken, dat de arbeid des geestes niet minder arbeid is dan die der handen en, ofschoon de laatste voorzeker onze achting verdient, wijl hij meer onmiddelijk voorziet in de behoeften onzer stoffelijke natuur, toch moeten wij ook den eersten hoogschatten, wanneer h* werken voortbrengt, welke dienen om onze ziel’ te verheffen door de aanschouwing van het ware, het schoone en het goede. öe Torenliaau. *Wat zou toch wel de beteekenis zijn van dat haantje daarboven op den kerktoren?” – heeft zeker menig onzer lezers zich wel eens afgevraagd. //Dat er een kruis op den toren staat, ja, dat laat zich nog begrijpen; maar dat haantje is er zeker maar uit eene gril opgeplaatst” Gij vergist u, goede lezer m de Christelijke, (dat is: Katholieke) Kerk heeft alles beteekenis, en onze Katholieke voorouders, die men veelal als domme lieden zoo niet als barbaren – voorstelt, hadden gezond verstand en goeden smaak genoeg, om zich met aan zmlooze geda(;hte-ui. g schuldig te maken; dat voorregt hebben, (onder ons gezegd) qlléén de lui der latere verlichting zich toegeeigend. De haan dan doet ons op de eerste plaats denken aan den H. Petrus en aan de boetvaardigheid ; ten tweede herinnert hij ons aan de vergaderingen der eerste Christenen, die steeds op het eerste gekraai van den haan zich in het gebed vereenigden; ten laatste stelt hij ons het zinnebeeld der waakzaamheid voor en maant ons allen doch vooral de priesters aan, om, gelijk het torenhaantje sieeds zyn kop naar den opkomenden wind gekeend houdt, ook altijd met eeh wakend oog te letten op de veranderlijke dwaalleringen welke tegen Gods Kerk oprijzen, en om steeds onverschrokken aan de stormen der ketterij liet hoofd te bieden. DE GOEDE ZAAIJER. Tweede Jaargang. Korte verklaring der Christelijke Geloolsèn Zedelcer. DE H. SCHRIFT OF BIJBEL EENE KENBRON DER DOOR GOD GEOPENBAARDE WAARHEID ALLÉÉN VOOR ONS KATHOLIEKEN. Wij ontnemen, met te betoogen, dat de H. Schrift eene kenbron is der geopenbaarde waarheid alleen voor ons Katholieken, aan onze onkatholieke broeders, die nog aan bovennatuurlijke openbaring gelooven, den eenigen grondslag van hun geloof. Wij schreven dan ook dit betoog, niet mat bitterheid des gemoeds, maar met een diep medelijden en eene groote smart in de ziel over hunne droevige afdwaling, die hen in wreeden twijfel rondslingeren of tot volkomen ongeloof voeren moet; wij schreven alleen, om onze lezers meer en meer te overtuigen, dat de leer der Katholieke Kerk, die hare waarheid én uit den Bijbel én uit de Over – levering put, alleen redelijk is. Wij kunnen zeer kort zijn. De zoogenaamd geloovige onkatholieken willen, en zij hebben regt, niet op een menschelijk, maar slechts op een goddelijk gezag hun geloof vestigen. Daarom beroepen zij zich, tot bewijs aller waarheid, op den Bijbel, een boek, zeggen zij, geschreven op goddelijke ingeving en ons onfeilbaar alle waarheid leerend. Het is hier de plaats niet om aan te toonen, dat er buiten den Bijbel toch zeer goed eene andere kenbron der waarheid van goddelijk gezag zijn kan, gelijk de Katholieken in het leeraarsambt der H. Kerk erkennen; wij herhalen niet, wat wij reeds be- De Goede Zaaiier. II. 3 wezen hebben, dat de Bijbel alleen toch met alle geopenbaarde waarheid leert; wij zeggen alleen: arme dwalenden, de Bijbel, dien gij zoo vereert en bemint, heeft voor u geen gezag, bestaat voor u metals gij niet "elijk wij Katholieken, ook de overlevering, de rrptniapnis der katholieke Kerk aannemen wilt. ° Immers, zal de Bijbel voor onze onkatholieke broeders de goddelijke onfeilbare kenbron zijn, waaruit zn volgens hunne eigene persoonlijke meening alle waarheid leeren, dan moeten zij volkomen zeker zijn èn van de canoniciteit, èn van de inspiratie, en van de onvervalschtheid der boeken der H. Schrift, altemaal punten, waarvan men slechts door de overlevering de volkomene zekerheid erlangen kan. Die overleverino' nu verwerpen zij en daardoor wordt de Bijbel, voor ons Katholieken een door God en door heilige mannen geschreven en on vervalscht boek, dat zegt ons de overlevering, voor hen eene verzameling van boeken waarvan zij de schrijvers niet eens aantoonen, veel minder de goddelijke ingeving of onvervalschtheid goed bewijzen kunnen, en houdt' ™ Bijbel op eene kenbron der goddelijke openbaring voor hen te wezen. . __ van Stellen wij eenige vragen, die, met verwerping van het fe/.a'T der kerkelijke overlevering, onbeantwoord moeten bTijven en ook zeer zeker in den Bijbel zelven niet worden opgelost. Hoe weten zij, b. v. dat de Schriften, onder den naam van Bijbelboeken bekend, inderdaad door hen, wier namen zij dragen geschreven ziin? De waarborg der echtheid van die H. Schriften is niet gelegen in de namen der Godsmannen, welke zij in hunne opschriften dragen , want vele andere Evangeliën, welke niet minder ontzagwekkende titels voerden , werden door de H. Kerk altoos en worden ook door de onkatholieken als valsch en gezagloos verworpen. Wie zegt hun, dat de H. Schrift in den loop der eeuwen niet vervalscht is? De oorspronkelijke handschriften ontbreken, wij bezitten slechts afschriften; zijn die gelijk aan de oorspronkelijke? En bij verschillende lezingen in de verschillende handschriften, wie leert hen de echte te kiezen,, de valsche te verwerpen? Wie waarborgt hun, dat in hun handschrift of hunne uitgave niets is, met de Christelijke Geloofs- en Zedeleer in strijd? Wie, zoo zij de grondtalen niet verstaan, waarin de Bijbel geschreven is, verzekert hun dat de vertaling, welke zij lezen, goed is en met den grondtekst overeenstemt ? En dan vooral de Goddelijkheid der H. Schrift in al hare deelen, wie waarborgt deze? O Zeker, wij verwerpen niet de zoogenaamde inwendige bewijsgronden, uit de H. Schrift zelve getrokken, tot betoog voor de inspiratie van den Bijbel. Maar behalve dat de groote meerderheid der onkatholieken niet in staat is volgens eigen vrij onderzoek, (en dat is hun beginsel) zoovele redeneringen op te zetten en te sluiten, als gevorderd worden om uit den Bijbel zelven de goddelijke ingeving der H. Boeken te bewijzen, moeten wij toch van die inwendige bewijsgronden verklaren, dat zij het groote vraagstuk der goddelijke ingeving niet voldingend uitmaken. Die bewijzen dienen veel meer om ons geloof, dat steunt op de overlevering, op de getuigenis der Kerk, redelijk te maken. Al wederom dus, ook voor deze vraag, is de Bijbel een door Gocl ingegeven boek ? en van de beantwoording vraag hangt het bestaan des Bijbels als onfeilbare kenbron der waarheid af, vinden wij geene voldoende beantwoording als in de verklaring der Katholieke Kerk. Hoe men ook spreekt, welke bewijzen men ook zamengadert, altoos zal men eindigen, wil men redelijk zijn, van met den H. Augustinus te verklaren: „Ik zoude niet liet Evangelie gelooven, indien mij het gezag der Kerk niet daartoe bewoog." De Kerk is het, die van den beginne de H. Schrift of uit vertrouwde handen öf van de schrijvers heeft ontvangen, die hare Goddelijkheid aan de volmaakte overeenkomst met het ongeschreven woord Gods heeft erkend, die onder de leiding des H. Geestes deze ge- 3* wijde oorkonden, als bronnen des Christelijken Geloofs, van de valschelijk op naam der Apostelen gestelde boeken heeft onderscheiden; zij is het, op wier gezag sedert de oudste tijden deze 11. Ongelukkige Protestanten dus, die met de verwerping van het gezag der kerkelijke overlevering hun’ dierbaren Bijbel verliezen, als eene kenbron der waarheid! Zij, die op geen menschelijJc gezag willen steunen, zóó noemen zij het goddelijk gezag der Kerk, hebben ten laatste geen’ grond voor hun geloof, als hunne eigene feilbare menschelijke meening of die Van anderen, waarmede zij alleen voor de Echtheid en Goddelijkheid des Bijbels niets beslissen kunnen en, al konden zij het, waarmede zij hun geloof toch op een menschelijk gezag, en wel het gezag van een eigen bedorven en hoogmoedig verstand, zouden opbouwen. De onwraakbare geschiedenis der Protestantsche kerkgenootschappen is dan ook daar, om aan te toouen dat men daar nooit zeker is over de Echtheid, Goddelijkheid, Onvervalschtheid der H. Schrift, dat wil zeggen, dat men daar geene H. Schrift heeft. Wat een strijd in eigen boezem, reeds bij het ontstaan der Hervorming! De eerste Lutherschen, b. v. verwierpen den brief aan de Hebreëers en dg openbaring van St. Jan. Later namen hunne kinderen beide weer aan als goddelijke boeken. Calvijn noemt den brief van den H. Jakobus een’ gulden brief en Luther een’ brief van stroo. De boeken, die de Calvinisten in 1598 verwierpen, erkennen zij 70 jaren later als goddelijk. Evenmin was men het eens over de overzettingen. Zwingel verwijt aan Luther, dat deze het woord Gods verbasterd heeft (2), en Luther verklaart de bijbel— (1) Lipman t. a. p. XXVII. (2) Zwingel had gelijk. Luther bekent zelf, dat hij zijne vreeselijke regtvaardigheidsleer verdedigde met ziine beruchte bijbelvervalsching van Rom. 111, als hij achter de woorden des Apostels «de mensch wordt geregtvaardigd door het geloof ’ bijvoegde: alleen. overzetting der Zwinglianen voor een werk van ezels, gekken en antichristen; Beza noemt de vertaling van Oecolampadius goddeloos en strijdig met den geest Gods, en de Engelsche kerk verklaart, dat de overzetting van Genève de slechtste en ongetrouwste is, die het licht gezien heeft. En dergelijke door hunne eigene broeders betwiste boeken, dergelijke veroordeelde vertalingen vormen nu den Protestantschen Bijbel. Wat zekerheid voor de lezers, die het Katholiek gezag verwerpen, dat deze Bijbel Gods woord bevat? En die eeuwenoude strijd duurt nog onafgebroken voort. Ook in onze dagen, whÈtr vindt men een vijftig onkatholieken, die over de echtheid, goddelijkheid, onvervalschtheid der H. Schrift hetzelfde aannemen? Wij behoeven de grenzen van ons vaderland niet eens te overschrijden, (en elders is het veel erger), om te zien, dat, om alleen van eene overzetting des Bijbels te spreken, terwijl in korten tijd twee vertalingen door twee Katholieke geleerden in onze moedertaal met kerkelijke goedkeurig het licht zien, de Protestanten, na jaren twistgeschrijf, het maar niet eens kunnen worden, wat de grondslagen moeten wezen van eene herziening der oude vertalingen of van eene nieuwe vertaling der H. Boeken. Vatten wij ons betoog in twee woorden zamen: Voor de onkatholieken is de Bijbel geene kenbron van geopenbaarde waarheid, wijl de Bijbel slechts door de overlevering bewezen wordt, en zij het gezag der kerkelijke overlevering verwerpen. Wat nu zijn de gevolgen van deze waarheid? De onkatholieken vervallen in volkomen ongeloof, gelijk door de geschiedenis van den dag maar al te droevig bewezen wordt. Na de overlevering verworpen te hebben, komen zij tot de overtuiging, dat dan ook de Bijbel niets meer is dan een gewoon boek zonder goddelijk gezag, en loochenen zij den Bijbel als kenbron der goddelijke openbaring. Dan missen zij eiken grond voor hun geloof en, wijl zij de oogen niet willen openen voor het licht dat uit de Katholieke Kerk straalt, ontkennen zij langzamerhand alle waarheid. O! men moet het aanzien, om diep in de ziel gegriefd te zijn, hoe ook in ons land dagelijks vooral door de geleerden en zelfs door eene hen napratende domme menigte, met den weleer aangebedenen Bijbel gespot, daaraan elk gezag ontzegd wordt, daarvan alle boeken verworpen worden, en men ten slotte van het Christendom niets meer overig houdt dan den naam. O Het is waar, zeer vele eenvoudige Protestanten, die Protestant zijn en blijven omdat hunne ouders het waren, gelooven nog vele en groote waarheden der goddelijke openbaring. Maar in welke tegenspraak, die wij, als zij niet tot de Kerk bekeeren, tegenover het ongeloof nog gelukkig noemen, in welke tegenspraak leven zij met hunne eigene beginselen, door welke twijfelingen worden zij geslingerd, wat wanhopend zoeken naar de waarheid, die op hun’ weg niet te vinden is! Hun uiterlijk alleen verraadt reeds de onrust hunner zielen, en den inwendigen strijd, die hen verteert. Als zij niet door redenering het begrijpen, dan is of het gevoel, een instinct zouden wij schier zeggen, het hun aankondigt dat hun toestand onhoudbaar is. Zij willen niet ongeloovig zijn en voor hun geloof vinden zij geen gezag of een gezag, dat zij verwerpen. Zij willen immers geen menschelijk gezag om de waarheid te kennen, verwerpen daarom de overlevering, hechten zich daarom krampachtig aan hun’ Bijbel als een goddelijk gezag bezittend, en komen toch na korteren of langeren tijd tot de zekerheid, dat het goddelijk gezag van den Bijbel alleen uit de door hen veroordeelde overlevering blijkt. En, onbegrijpelijk, ondanks dat de Bijbel ontglipt aan de bevende handen, blijven zij wie zij waren, en bouwen hun geloof op dat voor hen gezagloos boek. -Netrien zij door eene onbegrijpelijke tegenstrijdigheid de getuigenis en de overlevering der Kerk aan, om de echtheid en de goddelijkheid der H. Schrift te bewijzen, en blijven zij zoodoende in het bezit van den dierbaren Bijbel als kenbron der goddelijke openbaring, dan noodwendig doet zich de vraag op: waarom aan de Katholieke Kerk geloofd, als zij den Bijbel geeft als een goddelijk boek, en haar niet geloofd als zij andere waarheden predikt! Is de overlevering der Kerk meer geloofwaardig als zij verklaart: de H. Schrift is ingegeven door den H. Geest, geschreven door die H. mannen, is nog altoos rein en onvervalscht, gelijk zij kwam uit de handen der H. schrijvers, dan wanneer zij leert, dat er zeven Sacramenten zijn, dat ook de menschelijke medewerking gevorderd wordt tot zaligmaking der ziel, enz.? Voorwaar de strijd, de onrust vooral van die onkatholieken, die omtrent God en godsdienst niet onverschillig zijn, zijn gemakkelijk te verklaren. Die twee toestanden, ongeloof of twijfel zijn de gewone. Echter er staat nog een andere weg open, dien velen zijn gevolgd en nog meerderen volgen zullen. Als zij de overlevering aannemen, om hun Bijbel te bewijzen, dan gevoelen zij de tegenspraak, waarin zij vallen, onderzoeken dieper de katholieke waarheid, vooral het gezag der overlevering, komen tot de overtuiging, dat ook de Katholieken hun gelool op geen menschelijk gezag bouwen, want dat de getuigeuis der Kerk waarachtig een goddelijk gezag is, en zij, de gelukkigen, worden Katholiek. O, waren zij duizenden ! Bidden wij, Katholieken, dan ook vurig om de bekeering onzer afgedwaalde broeders vooral in ons Vaderland. Vragen wij aan God, den Gever aller gaven, om licht, boven alles om moed voor de ongelukkigen, opdat zij ras en in grooten getale de verlorene zielerust mogen wedervinden aan het moederhart der Kerk, en zij een onwrikbaar geloof mogen vestigen op Haar, die de rots der waarheid is. B. R. K. P. lels over de kenze der aalmoezen. In een paar vorige afleveringen schreven wij eenige regelen over de keuze van een beroep. Het was duidelijk, dat die weinige doch welgemeende regelen, waren gerigt tot en bestemd voor den werkenden stand, voor die personen, wier lot bijzonder door de Vereeniging van den H. Vincentius van Paulo wordt ter harte genomen. Eenigzins vreemd kan het echter voorkomen om in een geschrift, hoofdzakelijk bestemd voor onze minder met tijdelijke goederen gezegende evenmenschen, voor diegenen van wie de goede God alleen verlangt, om ons zoo uit te drukken, de aalmoes van begeerte, den goeden wil om te geven, in dien zij daartoe de middelen hadden, eene beschouwing te gaan leveren over de verschillende en beste wijzen van geven, van eene aalmoes, eene weldaad uit te deelen. Eenige voorafgaande opheldering zal dus niet overbodig zijn. Vooreerst: Onderscheidene instellingen van liefdadigheid stellen zich niet geheel ten onregte tot hoofddoel, om door het uitreiken van stoffelijke gaven zedelijke verbetering aan te brengen. Zij zijn door de gezonde rede en door veeljarige ondervinding overtuigd, dat vele en verreweg de meeste ellende wordt veroorzaakt door zedelijk verval en dat, wanneer het haar mogt gelukken bij de door haar bezochte personen of gezinnen de aldaar heerschende ondeugden als luiheid, dronkenschap, ordeloosheid, enz. uit te roeijen, zulke personen niet alleen veel voor hunne ziel hadden gewonnen, doch dat meestal ook hun stoffelijke toestand merkelijk verbeterde; dat personen, die vroeger misbruik van de liefdadigheid trachtten te maken en daarop geheel steunden, later bij een’ meer geregelden en braven levenswandel, allen onderstand, alle giften konden missen. Op de tweede plaats is het niet geheel zonder nut voor hen, die op eene of andere wijze hulp ontvangen, dat zij eenig besef hebben, welke gift, welke aalmoes de nuttigste is; dat ook zij eenigzins nadenken, dat de gift, welke voor het oogenblik den honger stilt, en in hunne behoefte voorziet, doch die de noodzakelijkheid medebrengt om morgen weder eene andere gift te gaan vragen; dat die gift, hoewel ook aangenaam in Gods oogen, eigenlijk voor hen niet zóó weldadig is als eene poging om hen zoo mogelijk voor goed uit hunne ellende op te heffen. Het is niet geheel nutteloos, dat ook de arme beseffe, dat het den rijke minder opoffering kost om voor een oogenblik eenige geldstukken als in den blinde weg te geven, dan om zich voortdurend eenige zorg op te leggen voor zijnen minder gelukkigen evenmenseh. Daardoor toch kan de behoeftige eenigzins meer tot de overtuiging komen, dat hip niet alleen dankbaarheid schuldig is aan hem, die zijnen honger stilde, aan hem die, al was het maar voor óenen dag, in zijnen nood voorzag, doch dat hij ook dankbaarheid en vooral medewerking verschuldigd is aan hen, die trachten zijnen toestand voor goed te verbeteren. Wisselen wij dan eenige woorden over de keuze van de aalmoes. Geven ! hoe gelukkig, hoe zalig is dat! welk een genoegen geniet het welgeplaatst hart niet reeds op het eigen oogenblik! welk een vertrouwen inboezemend vooruitzigt voor de toekomst! „Geeft en u zal gegeven worden.” „Zalig is de man, die zijne hand tot de behoeftigen uitstrelit" „Komt, gezegenden mijns Vaders, en bezit het rijk, dat van alle eeuwigheid voor u bereid is; want ik heb honger gehad en gij hebt mij gespijsd, enz." Dit zijn de woorden, de beloften van de Eeuwige Waarheid. „ Maar,” hooren wij eenige van onze lezers aanmerken // als de goede God het geven zoo aanprijst en zoo beloont, hoe kunt gij dan aanmerking maken over de wijze, waarop sommigen willen geven.” Met uw verlof, waarde lezers, wij keuren die gift zoo onbepaald niet af, die wel met goede bedoeling, doch dikwerf met slecht overleg wordt gegeven. God laat een glas water, in Zijnen naam gegeven, niet onbeloond. Doch het loon zal grooter zijn, naarmate de gever zich ook eenige moeite heeft getroost om zijne gift zoo nuttig mogelijk te doen zijn. Wij spreken niet van nijpende omstandigheden als: een’ zeer barren winter, buitengewone rampen, overstrooming, ziekten enz., dan komt het er slechts op aan oogenblikkelijke ondersteuning te verschaffen; doch wij bedoelen de gewone, doorgaande, regelmatige hulp, die in gewone tijdsomstandigheden geregeld wordt ingeroepen en geregeld wordt gegeven; wij hebben het oog op die ondersteuning, die door bijzondere personen of inrigtingen van weldadigheid wordt verschaft en als eene geregelde bedeeling, ja bijna als eene lijfrente wordt aangemerkt. Wanneer wij nu over bedeeling, over giften, over aalmoezen gaan spreken, zoo komt van zelf ook het denkbeeld van armen en van armoede voor den geest. Laten wij dan eenige oogenblikken, al is het ook zeer onvolledig, daarover nadenken en de vragen trachten te beantwoorden; wat is armoede, wat zijn daarvan meestal de gevolgen en waaraan moet men dikwerf die armoede en die gevolgen toeschrijven? Armoede is een toestand van ontberingen, waarin de mensch moet leeren zich tevreden te stellen met zijnen stand, hoe gering, hoe ellendig zelfs die ook zij , en waarbij hij meer en meer zijne hoop moet vestigen op het toekomstig geluk, dat hem na een’ deugdzamen levenswandel duizendvoudig schadeloos zal stellen voor het gemis van alle aardsche genietingen. Zietdaar in zeer ruwe trekken de armoede omschreven uit een zedelijk en godsdienstig oogpunt. Werd echter het zedelijk en godsdienstig oogpunt door alle menschen, door alle armen steeds in het oog gehouden, was het leven daarmede in overeenstemming, dan voorzeker zouden er oneindig minder behoeftigen zijn, dan zouden overal een meer regelmatige levenswandel, meerdere arbeidzaamheid, meerder lust en geschiktheid tot den arbeid, meerdere spaarzaamheid heerschen; dan zouden er geene uitspattingen, geene verslaafdheid aan sterken drank enz. worden aangetroffen; dan zouden er voor eene regelmatige bedeeling bijna geene anderen overblijven dan gebrekkigen, zieken en die door rampen of ongelukken waren getroffen. Doch de vraag beschouwende uit een meer stoffelijk oogpunt en zoo als de dagelijksche ondervinding het ons doet zien, zouden wij ongeveer het volgende kunnen zeggen: armoede is een staat van ontbering, niet slechts van het aangename en overtollige, doch zelfs van het noodzakelijke. Jn dien toestand wordt datgene gemist, wat noodig is om leven en gezondheid in behoorlijken staat te doen blijven, datgene wat noodzakelijk is om den geest de noodige opgewektheid en veerkracht te verschaffen; uit dien toestand volgen verzwakking van het ligchaam, verslapping van den geest, dofheid, ongeschiktheid tot den arbeid, meerdere zucht tot grove, ja zelfs dierlijke genietingen, minder kracht en minder moed om daaraan weerstand te bieden, terwijl uit een en ander weder dikwerf eene verregaande onzindelijkheid geboren wordt, welke ook het hare bij brengt om het overschot van gezondheid der ouders en kinderen te vernietigen, totdat eindelijk eene volslagene moedeloosheid en onverschilligheid hen zelfs niet eens meer naar middelen doen uitzien om dien toestand te verbeteren. Nu, komen wij op de aalmoes, gift of bedeeling terug en vragen: wordt het huisgezin, dat in zulk een’ toestand verkeert, door aalmoes, door bedeeling in geld of levensmiddelen geholpen? of kan en moet er iets meer gedaan worden? Wij antwoorden: ja, zulk een huisgezin wofdt misschien zóóveel geholpen, dat het niet van ellende omkomt en dat treurig bestaan blijft voortslepen; doch de toestand wordt volstrekt niet verbeterd; als er niets meer gedaan wordt dan zóó gegeven, zullen zij na twee en drie jaren nog geheel in denzelfden ongelukkigen toestand verkeeren. Daarbij komt nog, dat de ondervinding reeds lang heeft geleerd, dat die regelmatige en dikwerf zeer ruime bedeeling het tegenovergestelde uitwerkt van hetgeen men zich voorstelde en dat het aantal armen daardoor steeds grooter in plaats van minder wordt, waarop echter de lage dagloonen en duurdere levensbehoeften ook niet zonder invloed zijn. Mogelijk komen wij bij eene volgende gelegenheid daarop terug. Doch bespreken wij nu nog in het kort de gewone oorzaken der armoede. De ondervinding, die Armbestuurders en Leden der Vereeniging van den H. Vincentius dagelijks opdoen, komt meestal hierop neder, dat: Jan geen ambacht kent, dat Piet lui en traag is, dat Hendrik zich aan sterken drank te buiten gaat, dat Willem in zijne jeugd door zijne ouders verwaarloosd en zonder orde of' tucht als een vagebond is opgegroeid; dat is, in één woord: dat er niet genoeg gevoel van Godsdienst en pligtbetrachting, niet genoeg bekwaamheid, vlijt en spaarzaamheid onder hen hebben geheerscht. Het spreekt echter van zelf, dat wij niet alle armen, niet alle ongelukkigen op eene lijn stellen. Er zijn ook hulpbehoevenden, geheel buiten eigene of anderer schuld, doch dit zijn voorzeker uitzonderingen. Als men nu de zaken haren loop laat en de menschen alleen helpt, wanneer die oorzaken het kwaad reeds hebben te weeg gebragt, met andere woorden: wanneer men zich alleen bepaalt tot het uitreiken van eene aalmoes, tot het geven van stoffelijke bedeeling, dan is dit geen middel om aan Piet arbeidzaamheid en aan Hendrik matigheid in te boezemen; en indien men steeds dien weg blijft volgen, zullen de kinderen van Jan en Piet, van Hendrik en Willem zich later waarschijnlijk op hunne beurt bij hun Armbestuur of hunne Diakonie om bedeeling aanmelden. Wanneer men echter het bedrag van al die bedeelingen, welke de gezinnen van Jan en Piet, Hendrik en Willem hebben genoten, van al die dubbeltjes en kwartjes, die de liefdadige harten hun hebben geschonken, eens vroeger bijeen had gehad, en die som was aangewend geworden om hun eene goede, godsdienstige en naar hunnen stand wetenschappelijke en beschavende opvoeding te verschaffen, dan had Jan een ambacht gekend, Piet Hendrik en Willem waren aan arbeidzaamheid, orde en tucht gewoon geraakt, hadden ten minste in tijds het nuttige daarvan leeren inzien en hoogstwaarschijnlijk dezelfde beginselen m hunne huishouding in beoefening gebragt en op hunne kinderen overgeplant. Het zal uit het aangevoerde wel duidelijk blijken, dat wij niet hebben willen betoogen, dat er niet, ja zelfs niet veel kan en moet gegeven worden. Doch, edele harten, geeft steeds zoodanig, dat uwe gift niet reeds heden verteerd en, behalve door den Alwetende, door allen vergeten worde; geeft zóó, dat die gift nog na verloop van vele jaren vruchten blijve afwerpen. Geeft, opdat de armen eene godsdienstige en wetenschappelijke, veredelende opvoeding kunnen genieten. Alle weldadigheid, alle beschouwingen der overigens zoo nuttige staathuishoudkunde baten niets als de godsdienst niet ten grondslag ligt. Boezemt den werkman in, dat zijn ijver in den arbeid hem bij zijnen patroon des te hooger doet schatten, en dat hij daardoor steeds beter verzekerd is om werk te behouden. Hij zoude waarschijnlijk een dagdief zijn, als hij verzekerdis, dat die patroon hem niet kan nagaan; doch hij zal ook buiten het gezigt van zijn’ meester met vlijt arbeiden, indien zijn godsdienstig beginsel hem overtuigd heeft, dat hij bij het ontvangen van zijn loon een’ diefstal pleegt, wanneer hij het vereischte werk niet volgens pligt en geweten voibragt heeft. Geeft aan die inrigtingen waar de handen-arbeid onderwezen wordt, waar geleerd wordt op eigen krachten te steunen, om zonder liefdegaven, zonder bedeeling door de wereld te komen. Bevordert het bezoeken van industriescholen, waar jongelingen en mannen leeren zich te vormen en voor hun vak te bekwamen; van die inrigtingen op het platte land, waar men ook de wetenschap aan het edel bedrijf van landbouw tracht dienstbaar te maken, en waar, in sommige plattelands gemeenten, gedurende den winter des avonds daarover voorlezingen en onderrigtingen gehouden worden. Geeft aan inrigtingen, zooals brei- en naaischolen , waar de toekomstige huismoeders zooveel kunnen leeren bijdragen tot welvaart en ordelijkheid van hun gezin. Ondersteunt en moedigt die inrigtingen aan, waar de werkman des avonds, vooral op de Zon- en Eeestdagen, eene meer veredelende uitspanning wordt aangeboden dan in de herberg of kroeg. Tracht instellingen in het leven te roepen en bestaande te beschermen, alwaar hij des avonds eenige nuttige voorlezing hooren en een gepast gezellig onderhoud vinden kan, mits men vooral toezie, dat daarvan geen misbruik worde gemaakt om geloof en godsdienst te ondermijnen, waarvan helaas! de voorbeelden worden gevonden. Bijzonder mogen op de medewerking van alle weldenkenden aanspraak maken de Congregatiën, zoo als er b. v. te Botterdam in de Parochie-kerk van O. L. Vrouw eene bestaat, alwaar reeds meer dan duizend mannen zich op bepaalde avonden vereenigen met het heilzame gevolg, dat zeer vele afgedwaalden tot eenen geregelden levenswandel zijn teruggekeerd. De herbergier en kroeghouder mogen u misschien haten, doch de huismoeders en familiën zullen u voorzeker zegenen en de geheele maatschappij zal u dank schuldig zijn. Schraagt eindelijk die inrigtingen van weldadigheid, die, bij eenige ondervinding omtrent de armen, er zich uitsluitend op toeleggen niet om voortdurend te bedeelen, maar om den behoeftige op te heffen uit zijne ellende en hem door het geven van eenig voorschot, door aankoop van gereedschappen als anderzins zoo mogelijk in staat te stellen, om zonder liefdegaven zelf in zijn onderhoud te kunnen voorzien. En nu ten slotte nog eenige woorden aan hen, voor wie ons Tijdschrift voornamelijk bestemd is, in verband met onzen titel: Over de keuze der aalmoezen. Het zal wel eenigzins vreemd voorkomen en in sommige gevallen euvel worden opgenomen, wanneer een hulpbehoevende zelf keus maakt in hetgeen hij verlangt. Doch al mag, al durft hij dit dan ook niet te kennen te geven, hij heeft toch eene keus, hij heeft gewis liever het eene dan het andere en dit is natuurlijk. Indien hij nu die keus mag en kan doen wat moet ook hij dan kiezen? Moet hij de voorkeur geven aan eene bedeeling, die hij elke week ontvangt, die elke week verbruikt wordt, die hem in December even hulpbehoevend laat als hij in Januarij was? Moet hij eene bedeeling verlangen, die, als hij gezond en sterk is, hem toch eenigermate in zijn eergevoel zal kwetsen, en op welke hij , zijne vrouw of zijn kind, uren lang onder de menigte moet staan wachten, tot dat de beurt aan hen komt en dikwerf onder het aanhooren en voeren van gesprekken, waardoor veel meer aan de ziel wordt verloren, dan gewonnen .voor het ligchaam? Moet hij dan bij voorkeur zonder de uiterste noodzakelijkheid zich aan de huizen der gegoeden aanmelden, hetzij in persoon of door vrouw of kinderen, op gevaar af van als een schooijer te worden weggejaagd, on opvaar af van aan de kinderen al vroeg den af keer van het bedelen te doen overwinnen, en hen later als luijaards en bedelaars te zien opgroeijen? Of moet hij verkiezen gebruik te maken van de gift der vriendschap, van den goeden raad, welke de leden eener vereeniging als die van den H. Vincentius zoo gaarne paren aan de kleine hulp die zij kunnen aanbrengen? Moest hij ten minste daarvan niet eens de proef nemen en dan, zoo mogelijk geholpen door een klein voorschot, met nieuwen ijver zijn bedrijf aanvatten, geene moeite daarvoor te groot achten, onnoodige uitgaven van sterken drank, enz. afschaffen, orde in zijn huisgezin invoeren en door het trouw ter school zenden zijnen kinderen datgene trachten te verschaffen wat hem zelf misschien ontbreekt? O, wanneer zulk een ernstig pogen met ijver wordt aangevat, met volharding wordt doorgezet , wanneer de zegen des Allerhoogsten daarop hartelijk wordt afgesmeekt en men door handel en wandel zich ook dien zegen tracht waardig te maken , dan voorzeker zal de uitkomst meestal leeren, dat de keuze van die aalmoes veel beter was dan die der ruimste bedeeling. Kerkelijke Feesten. Maria’s Hemelvaart. De avond was gevallen en wierp nog zijne laatste schemering over Jerusalem en deszelfs omstreken. Op ae glooijing van den Olijfberg, in de holte een er groen bemoste bergkloof, stond een huisje, dat door zijn nederig aanzien zich als het ware aan het oog van den voorbijganger scheen te willen onttrekken ; en toch zon niet ligt iemand, die het eens gezien had, er andermaal zijn voorbij getreden, zonder nogmaals met welgevallen zijne blikken te wenden naar dat nette, zindelijke hutje, waartegen die schoone passie-bloemen zich zoo welig opkronkelden, en waarover die statige olijfboom zijne dikgebladerde takken zoo beschermend uitstak. Dikwijls zag men een’ Damasceensch koopman of een’ Syriesch reiziger of een’ van IsmaëPs rondzwervende zonen op zijnen weg stilstaan, om het schoone en minzame gelaat van de bewoonster dier hut te aanschouwen,, wanneer zij langzaam, met eene waterkruik op het hoofd, van de bron des dals huiswaarts keerde of in eene van Jordaansch riet gevlochten mand de olijven opgaarde, welke een nog jeugdig man van de takken schudde, met dien eerbiedigen ijver en die zorgzame voorkomendheid, welke in elk zijner bewegingen de teederheid eens zoons verraadden. Nog niet lang hadden zij hier hun verblijf gekozen, daar zij pas kortelings, met een jeugdig knaapje bij zich , uit Klein-Azië waren aangekomen.
28,204
MMKB10:000716002:mpeg21_2
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,880
Vragen des tijds, 1880, 01-01-1880
null
Dutch
Spoken
6,921
12,209
Hij is in 1805 te Leicester geboren. Zijn vader, een kwaker van afkomst, leidde een zwervend leven, en stierf toen zijn zoon ter nauwernood vier jaar oud was. Zijne moeder, de dochter van een kleinen pachter, was eene vrouw van groote geestkracht en van onverdeelde toewijding; doch om in het schamel onderhoud te voorzien, had zij over niets anders te beschikken dan over haar eigen arbeid, het verwen van wollen stoffen en het vervaardigen van kartonnen doozen. Niet zelden legde zij uren afstands, met de doozen op het hoofd, onverrichter zake af. Somwijlen was hongersnood nabij. In dezen toestand ontmoette de moeder eens, terwijl haar zoontje haar vergezelde, een schoorsteenveger, die haar twee guinjes bood om Thomas in zijn dienst te krijgen. Een oogenblik, doch ook niet langer, aarzelde de arme vrouw. wO moeder, laat mij niet meenemen door dien leelijken man!" kreet Thomas. ,/Neen mijn jongen, wij blijven bij elkander," luidde het antwoord hetwelk door grove uitdrukkingen van den schoorsteenveger werd gevolgd. Dezelfde knaap, die in zoo armoedige omstandigheden verkeerde, en in wiens opleiding niet door vermogenden wrerd voorzien, wist zich niettemin te verheffen tot een der merkwaardigste mannen van zijn land. Op de gebrekkige lagere school was hij weldra de eerste en werd hij, nog zeer jong, tot kweekeling bevorderd. Hij las wat hij machtig kon worden. Daarin werd hij geholpen door eene welwillende vrouw, die eene leesinrichting had en hem boeken ter leen gaf. Hij las alles door elkander, doch bij voorkeur poëzie. Tot een ambacht voelde hij zich niet aangetrokken. Evenmin tot den tongval waarvan de lagere klasse in zijne woonplaats zich placht te bedienen. Geen wonder dat die knaap, die het liefst den ganschen dag in de werkkamer zijner moeder zat te lezen en te leeren, en eene andere taal sprak dan de hunne, den buren een doorn in 't oog was. Eindelijk moest hij, mede tengevolge van hunne aanmerkingen, een ambacht zoeken. Hij werd schoenmaker, en verdiende na eenigen tijd 10 shillings in de week. Hij was toen 15 jaar. Was hij des morgens om 7 uur aan de leest, reeds om 3 uur stond hij op, om de taak, die hij zich had opgelegd, te volvoeren. Tegen zulk eene inspanning was zelfs zijn sterk gestel, zijne reusachtige wilskracht, niet bestand. Op 23jarigen leeftijd werd hij zwaar ziek, na reeds vroeger herhaaldelijk in zwijm te zijn gevallen. Toen hij hersteld was, volgde hij den raad van goede vrienden, om zich aan het onderwijs te wijden. Zijn school nam weldra op. Zooals hij alles wat hij aanvatte, greep met gansch zijn hart, deed hij ook nu. Doch geld won hij er niet mede. Die kunst is hem steeds vreemd gebleven. Ten aanzien van het schoollokaal huldigde hij den regel dat het de kinderen moet aantrekken. Daarom versierde hij de muren met platen, teekeningen en borstbeelden, en stelde hij verzamelingen van schelpen, planten en dieren ter beschikking zijner leerlingen. In de hoogere klassen gaf hij les in het latijn. Op den duur vond zijn vurige geest geen voldoend voedsel in zijne school. Hij was een aanhanger geworden van de secte der methodisten en verbond nu de hoedanigheid van vrijen prediker met die van onderwijzer. Zes jaren lang hield hij dit vol, totdat geschillen met geloofsgenooten hem zijne taak in beiderlei opzicht deden nederleggen. Thans werd hij directeur eener koraalvereeniging te Lincoln. Handel en Haydn, Mozart en Beethoven, mocht hij destijds getuigen, hadden geene geheimen voor hem. Wellicht had het huwelijk daartoe medegewerkt, hetwelk hij korten tijd te voren, op 29jarigen leeftijd, had gesloten. Zijn verloving had althans zijn dichtader doen vloeien en hem ook zijn eerste werk, een verzameling gedichten, doen uitgeven. Zooals het met zoo krachtige persoonlijkheden als Cooper pleegt te gaan, die bovendien zoolang een kluizenaarsleven had geleid, hij placht zijn eigen wil te volgen. Geboren om uit te munten, dus om te heerschen, nam hij niet zelden een toon aan, die anderen te hoog klonk. Het duurde dan ook niet lang of de koraalvereeniging klaagde over wat zij noemde, zijne gezagsaanmatiging, en hij nam zijn ontslag. Reeds was hij vroeger als verslaggever aan een leicestersche courant verbonden. Thans werd hij geheel journalist. Daarbij kwam zijn radicale richting weldra uit. Als knaap had hij gesprekken van werklieden over staatkunde aangehoord en reeds destijds radicale neigingen gekregen. Daardoor kwam hij echter weldra in moeilijkheden met den eigenaar der courant , niettegenstaande zijn artikelen grooten opgang maakten. Hij vertrok naar Londen, waar hij een kommervol leven leidde, om later als journalist naar Leicester terug te keeren. Het was in die hoedanigheid dat hij in '41 de opdracht ontving, een chartistische mieting bij te wonen en verslag te geven. Natuurlijk was het chartisme hem niet onbekend; hij gevoelde zich er toe aangetrokken, doch hij had te zeer in de eenzaamheid en de boeken geleefd, om zich met de praktijk te bemoeien. De mieting en wat hij verder zag, brachten een ommekeer te weeg. Des avonds laat te Leicester terugkeerend, zag hij de talrijke kousenweverijen nog aan den arbeid. Hij vroeg een werkman, die hem vergezelde, hoeveel het loon bedroeg. Het antwoord luidde: /,Voor iemand die volop werk heeft, 4 shilling 6 pence. — Me dunkt, dat gaat wel, dat is 27 shilling in de week. — Neen, de 4 sh. 6 p. zijn niet per dag, maar in de week. — Hoe leeft men daarvan? — Men leeft niet, men sterft. Onder den indruk van deze woorden, vroeg deze zoon des volks zich af: „Wat beteekent het, vele talen te spreken, een geletterde en een geleerde te zijn, vergeleken met de eervolle roeping van de armen te dienen; en al mogen onze pogingen om hun welzijn te verhoogen, ons vernederen in de oogen der menschen, welke roem is grooter, dan die van geworsteld te hebben voor de veriatenen?" Zijne ingenomenheid met het chartisme uitte zich weldra in het blad, waaraan hij arbeidde. Ook thans was de eigenaar niet geneigd dit te gedoogen, en Cooper nam zijn ontslag. Nn richtte hij zelf een chartistisch blaadje op. Er werd wat geld bij elkaar gebracht, waarmede hij een lokaal en eenige hulpmiddelen kon huren; dit lokaal werd tevens tot koffiehuis ingericht en was spoedig het middelpunt der chartisten van Leicester. Cooper hield er de eene voordracht na de andere; onder zijne leiding werden er chartistische hymnen in de zaal, somwijlen in optocht langs de straat gezongen. Ook aan het verkiezingswerk nam hij een levendig deel. In den grooten strijd van '41 trok hij, onder O'Connor's leiding, partij voor de tories. Bij die gelegenheid was het dat hem, den redacteur van het „Schemerlicht van Ruthland", terwijl hij in eene groote samenkomst in de open lucht zeer levendig het woord stond te voeren, zonder dat hij van het opzet iets had bemerkt , door een aanhanger der tegenpartij een tinnen domper van zes voet hoog op het hoofd werd geplaatst. Dit gaf hem aanleiding den titel van zijn blad in dien van: wDe Domper" te veranderen. Deze bijzonderheden zijn ontleend aan eene levensbeschrijving van Cooper, door hem zeiven te boek gesteld. ' III. Vatten wij thans den draad der -chartistische beweging weder op. Wij lieten hem liggen na de beschrijving van de inwendige twisten en teekenen van zwakheid in den boezem der vereeniging. Inmiddels had het hoofdbestuur met vernieuwden moed eene tweede petitie op het getouw gezet, welke aan het 1 The life of Thomas Cooper, written by himself. Twelfth thousand. London Hodder aud Stoughton, 1879. nieuwe parlement werd aangeboden. In langen, plechtigen optocht werd zij den 2de" Mei 1842 van den zetel der conventie naar het parlementsgebouw gebracht. Het aantal handteekeningen werd opgegeven 3,300,000 te bedragen. Het chartistisch gezinde parlementslid Duncombe stelde voor, dat de verzoekers zouden worden gehoord aan de balie van het huis in de personen hunner raadslieden of agenten. Inzonderheid Macaulay bestreed dit voorstel; hij zag in het algemeen stemrecht het in beslag nemen van den eigendom der rijken. Slechts 55 leden stemden met Duncombe. De teleurstelling, die van deze beslissing het gevolg was, ging gepaard met de krisis van handel en nijverheid, welke den zomer van '42 kenmerkte. Het lag voor de hand dat deze krisis eene staking van den arbeid velen patroons niet onaangenaam moest maken. Niettemin werd in verschillende mietings, welke voornamelijk in den omtrek van Manchester werden gehouden, besloten het werk te schorsen, totdat de charte de wet zou zijn geworden van het land. Wat de onverantwoordelijkheid van dit besluit des te meer deed uitkomen , was de onzekerheid waarin men verkeerde, of de vakvereenigingen zouden medewerken. Ashton gaf het sein tot staking. Er volgden mietings waarin men besloot zich in optocht naar verschillende fabrieken in den omtrek te begeven, om er de handen aan den arbeid te onttrekken. Zoo togen er duizenden, met knuppels gewapend en banieren in de hand, naar Manchester. Bij den ingang werden zij door krijgsmacht tegengehouden. Deze nam echter genoegen met de verklaring der aanvoerders, dat zij voor orde en vrede gestemd waren, en zich niet aan wanordelijkheid schuldig zouden maken. Aldus toegelaten, splitste de menigte zich in verschillende groepen, die van fabriek naar fabriek en van werkplaats naar werkplaats trokken, om alle handen werkeloos te maken. Er werd echter niet geplunderd. Slechts werd aan sommige winkeliers brood of geld gevraagd, wat verstrekt werd. Daarna werden de winkels gesloten. Hierop volgde een mieting van afgevaardigden uit de fabrieksdistricten te Manchester, waar besloten werd eene algemeene nationale staking uit te lokken. Doch velen verzetten zich er tegen, dat het geschil over het loon wierd samengeweven met den strijd voor de charte. Bij deze ondoordachte, roekelooze onderneming konden op den duur ongeregeldheden niet uitblijven. Zoo werd er te Preston met militairen gevochten. Te Stockton werd een fabriekant, die de bende niet wilde toelaten , deerlijk geslagen. Te Ashton weigerde een opzichter de staking van den arbeid. Men ging heen , doch kwam in grooteren getale terug en eischte van den patroon de verklaring dat het werk niet zou worden hervat. Toen deze werd geweigerd , bluschte de bende de vuren uit, en nam zij de proppen uit de ketels. Dit voorbeeld vond elders navolging, zooals te Skiptori, waar 2000 a 3000 man de proppen wegnamen. Vandaar dat dit chartistisch bedrijf onder den naam van the plur/ plot bekend staat. Overigens werd er slechts bij uitzondering geweld gepleegd, wat te meer te verwonderen is, omdat ook anderen dan fabrieksarbeiders aan het wanbedrijf deelnamen. Met name vele mijnwerkers, vooral door Cooper aangevuurd, die destijds ruimschoots zijn aandeel nam in de opgewondenheid der chartisten. Het was den 9den Aug. '42 dat hij eene reusachtige openbare samenkomst toesprak te Hanley, de hoofdplaats van het aardewerkdistrict. Zijn tekst was het 6de gebod: ,/Gij zult niet doodslaan." Hij betoogde hoe koningen, in alle eeuwen, de onderdanen tot slaven hadden gemaakt en veroveringsoorlogen gevoerd, hoe de veroveraars van Amerika de inlandsche bevolking uitroeiden, hoe de Europeesche oorlogen de naamlijst hadden doen zwellen der vermoorden, hoe er gemoord was in naam van godsdienst en kerk, hoe de overheersching der overzeesche bezittingen en niet minder hoe die van Ierland eveneens het 6de gebod had geschonden , hoe de belastingen ondragelijk waren geworden onder de oorlogen tegen Napoleon, hoe de belasting op het brood, de jachtwet, het recht van eerstgeboorte, het bevoorrechte grondbezit, de rampzalige nieuwe armenwet, ten slotte neder kwamen op overtreding van het: „Gij zult niet doodslaan." Zoo ook de lage loonen in fabrieken, op het land, in de mijnen. Hoog klom de opgewondenheid onder deze gespierde, hevige rede, uitgesproken met eene stem die voor duizenden geen woord verloren liet gaan. Het slot bevatte eene aansporing tot de hoorders om van hunne zijde het gebod te handhaven en hunnen vijanden te vergeven. Kort daarna presideerde hij een mieting, waarin met algemeene stemmen tot staking werd besloten. Zonder twijfel was het wel Cooper's bedoeling, de beweging te houden binnen de grenzen van orde en wet. Doch de leiders des volks worden dikwerf meer door het volk geleid dan omgekeerd het volk door hen. Het ging Cooper als dengene die, na de geesten te hebben opgeroepen, angstiglijk bespeurt dat hij het vermogen mist hen te bezweren. De geesten, of liever de geest van verzet was tot een hoog peil geklommen. Ongeregeldheden te Leicester en in 't gansche aardewerkdistrict bleven niet uit. Te Hanley werd onder anderen de woning van een overheidspersoon in brand gestoken. Cooper, op wien in de eerste plaats het oog der politie was gevestigd, verliet Hanley in den nacht, Doch, te Burslem gekomen, werd hij gearresteerd. Elf weken bleef hij in voorloopige hechtenis. Toen werd er een waarborgsom ten zijnen behoeve gestort. Gelukkigerwijze bleef de staking met het wegnemen der proppen, tot Lancashire beperkt. De regeering draalde niet met de vervolging. O'Connor en 58 anderen werden voor de Lancaster assiezen gedaagd. Acht dagen duurde het proces. Procureur-generaal en rechters muntten uit door gematigdheid. Zij lieten alles gelden wat tot verschooning kon strekken. Slechts 31 werden veroordeeld, terwijl het spoedig bleek dat de acte van beschuldiging een grof verzuim had gepleegd, door de plaatsen der misdrijven niet te vermelden. Op dezen grond werd het proces nietig verklaard. Algemeen werd aangenomen dat de fout met goedvinden der regeering was gepleegd , welke het staatsmanswijsheid achtte, thans zoo goedertieren mogelijk te zijn. Des te strenger werd Cooper behandeld. Hij was beschuldigd van brandstichting, waarop de straf van levenslange deportatie was gesteld. Er waren getuigen die valsche eeden aflegden, en had hij niet kunnen bewijzen dat hij in den nacht van den brand te Burslem bij de magistraat was geweest, de veroordeeling ware niet uitgebleven. Na zijne vrijspraak stond hij terecht wegens opruiing tot oproer. Ook thans verdedigde hij zichzelven. Van zijn recht om de getuigen te ondervragen, maakte hij een zoo ruim gebruik, dat er vijf dagen mede heen gingen. Toen hij eindelijk het woord nam tot eigen verdediging, sprak hij niet minder dan tien uren lang. De indruk, vooral van het slot der rede, was overweldigend. Hij werd naar een anderen rechter verwezen. Doch deze stond hem niet tóe langer dan vijf en een half uur te spreken. Hij werd tot twee jaar gevangenisstraf veroordeeld. En welke gevangenis! Waarlijk, men zou onze gevangenissen aantrekkelijk kunnen noemen in vergelijking met de engelsche. Doch ook in dit somber en ongezond verblijf verloochende zijne geestkracht zich niet. Zijne houding eindigde met cipiers en kommandant ontzag in te boezemen en hem sommige vrijheden te verschaffen , met name om over schrijfgereedschap en zijne boeken te beschikken. Zoodra hij den kerker was ingegaan, was het zijn doel een dichtwerk te schrijven; hij volvoerde zijn voornemen. Het is een heldendicht van tien boeken, getiteld : „Het vagevuuf der zelfmoordenaars." In den trant van Dante laat hij de beroemde personen , die de hand aan zich zei ven hebben geslagen , elkander ontmoeten tusschen hemel en hel, om te spreken over de dingen der aarde. Van de ten tooneele gevoerde zelfmoordenaars noemen wij: Demosthenes en Hannibal, Brutus en Cassius, Cato en Nero, Achitophel en Judas, lord Castlereagh en Chow-Sin, Dido en Cleopatra, Sardanapalus en Boadicea, Buzot en Condorcet, Roland en Péthion. In zijn gevangenis werd Cooper genezen van zijne aanbidding van O'Connor. Deze achtte het noodzakelijk, naast het politiek program van de charte een ander te stellen, dat uitnemend geschikt was om de verwachtingen der fabrieksarbeiders te streelen. De tijd, waarin de arbeider een eigen huisje met een stukje grond placht te bezitten, was, hoewel nog niet uit het geheugen, toch reeds betrekkelijk lang voorbij. De grondeigendom had zich, ook onder den invloed van het majoraatsrecht, van lieverlede samengetrokken in de handen 6e jaargang II. 3 van weinigen. O'Connor bedacht een plan hetwelk ten doel had de arbeidersbevolking uit de steden over te brengen naar het platteland. In hoofdzaak kwam het op het volgende neder. Twee duizend leden zouden elk 2| £ bijeen brengen; van de aldus verworven £ 5000 zou men £ 4000 besteden voor den aankoop van grond; op dit goed zou een hypotheek worden gevestigd van ongeveer hetzelfde bedrag, om daarmede nieuwen grond aan te koopen, ook dezen weder te hypothekeeren en zoo zou men voortgaan. Op elk stuk zouden 50 leden worden geplaatst. Jaarlijks zou elk£ 5 pacht hebben te betalen. Kosten aan beheer en onkosten werden niet in rekening gebracht. Zelfs eene oppervlakkige kennisneming moest de herinnering verlevendigen aan de sanguinische verwachtingen, door de boerin gekoesterd met betrekking tot de melk, welke zij ter markt ging brengen. Des te meer was het bestemd, te bezwijken voor de mokerslagen, waaraan de kritiek van een man als O'Brien het onderwierp. Doch O'Connor's populariteit was grooter dan de neiging der menigte om naar O'Brien te luisteren. De bijdragen vloeiden van alle zijden samen. In 1847 had O'Connor niet minder dan £ 50,000 ontvangen. Een landgoed, Herringestate, werd aangekocht, in O'Connorville herdoopt, en met groote plechtigheid en vreugdebetoon ingewijd. O'Brien bepaalde zich niet tot kritiek. Hij was een der eersten, die in Groot-Brittannië een socialistisch stelsel opbouwden, hetwelk verband hield, zoowel met de destijds in Frankrijk ontwikkelde socialistische systemen, als met dat, hetwelk thans door de internationale ai'beidersvereeniging wordt gehuldigd. De grondgedachten er van waren : den geheelen grondeigendom, mijnen, jacht en visscherijen daaronder begrepen, te veranderen in staatseigendom, met toekenning van schadeloosstelling aan de eigenaars uit 's rijks schatkist; de opheffing der macht van het geld , door in de plaats der bestaande munten, papier te stellen, hetwelk de waarde der goederen en diensten in arbeidsuren zou uitdrukken; oprichting van magazijnen waar de goederen tegen arbeidsbriefjes konden worden geruild, en van banken waar elk arbeider krediet zou kunnen verkrijgen. Tegenover de aanvallen van O'Brien en van Cooper stond aan de eene zijde de onbeperkte macht, welke O'Connor over de groote menigte bleef uitoefenen, en aan den anderen kant de aanwinst van een warmen en talentvollen aanhanger uit de hoogere klassen. Zoon van een adjudant van hertog Ernst van Cumberland, die in 1837 koning van Hanover was geworden, wiens petekind hij was, verleende Ernst Jones, met zijn gunstig aristocratisch uiterlijk, zijne vurige welsprekendheid , dichter en rechtsgeleerde tevens, een krachtigen steun aan den door hem vereerden O'Connor. Welke beweegredenen dezen begaafden man, voor wien eene schitterende loopbaan open stond, naar het chartisme hebben gedreven, waag ik niet te beslissen. Of het edele toewijding is geweest, dan wel vuige zelfzucht? Zelfopoffering ten behoeve eener rampzalige menigte, of het streven om zich van haar te bedienen als de bazuin waarmede eigen roem wordt verkondigd? Wat Gammage omtrent zijne latere houding mededeelt, geeft geen gunstigen indruk. Het staat echter vast, dat hij den van verschillende zijden aangevallen O'Connor eene niet te versmaden hulp verleende. Hij koesterde het onbeperkte vertrouwen, door de menigte nog steeds in O'Connor gesteld, hij wakkerde het reusachtig zelfvertrouwen aan, hetwelk dezen steeds had gekenmerkt. Hoe groot het een en het ander was, moge uit het volgende voorbeeld blijken. Het was in 1847, dat O'Connor eene mieting te Manchester belegde, om te antwoorden op de beschuldiging van oneerlijkheid in het beheer der hem toevertrouwde fondsen. De vergaderzaal, welke 3 a 4000 personen kon bevatten, was reeds geruimen tijd vóór den aanvang der redevoering zoo overvol, dat de verslaggevers slechts door de vensters een weg naar binnen konden vinden. Duizenden bleven daar buiten staan. Met de meest geestdriftvolle toejuichingen werd O'Connor bij zijn optreden begroet. En dat hij veel over zich zeiven sprak, werd niet slechts niet euvel geduid, hij werd er integendeel toe aangemoedigd. Als een staaltje van de wijze waarop hij placht te spreken, moge het volgende dienen. Hij zeide onder anderen uit goede bron te weten, dat er eene samenzwering was gesmeed om hem te vermoorden, op welke mededeeling kreten van afkeuring volgden en eene stem riep: „O, die schurken." Daarop antwoordde O'Connor: „Ja, schurken die zich laven aan uw zweet, zich voeden met uw vleesch en het bloed uwer kinderen drinken. Denkt eens, dat ook ik hunne kleine beenen wilde krommen, hun jeugdig bloed slurpen, dat ik de ellende der vrouw dienstbaar wilde maken aan mijn genot , en dat ik wilde groeien in den harden arbeid des werkmans. (Kreten: neen, nooit, en gewuif met hoeden en zakdoeken.) Neen , ik zou zonder eten naar bed kunnen gaan, maar zulk een maal zou mij de nachtmerrie bezorgen, neen, een beroerte." (Luide kreten, en: God almachtig zegene u!) Hij toetste vervolgens het vertrouwen van het publiek tot het uiterste. Zoo zeide hij: „Ik heb nu geld medegebracht, om eiken aandeelhouder in Manchester te betalen. (Kreten : neen, wij willen 't niet hebben.) Goed, dan zal ik alles er doorbrengen." (Gelach, en kreten: doe dat, en 't moge 11 goed bekomen!) Voorts zeide hij: „Men vertelt van de koningin, dat zij, toen zij een bezoek bracht aan den hertog van Argvle, den jongen markies van Lorne opnam, en hem een kus gaf, en dit werd vermeld als een schoone trek in haar karakter. Wel, hij zelf nam 40 a 50 kinderen per dag op, en snoot hun de neus en reed ze op zijn schoot. Deze hulde, door eene onkundige menigte aan haren leidsman bewezen, was echter nog geen bewijs van een krachtig, opgewekt leven der vereeniging. Wat daaraan in den laatsten tijd had ontbroken, vulde het gedenkwaardige voorjaar van 1848 weder aan. De invloed, welken de fransche omwenteling ook aan de overzijde van het Kanaal deed gelden, werd ook daar versterkt door den nood, waarin de arbeidende klasse verkeerde. De eene volksvergadering volgde de andere. De opgewonden, hevige toon, welke daarin heerschte, verdrong den zin der bezadigdheid. Onder de hevigsten stond Ernst Jones in de voorste rij. Van hem ging onder anderen aan het slot eener opgewondene rede deze bedreiging uit: „Wij zullen de wet nakomen, als de wetgever handelt in onzen geest; doet hij dit niet, welnu, Frankrijk is een republiek!" Den 6den April kwam te Londen eene nieuwe nationale conventie bijeen. Daar werd besloten, thans de laatste monsterpetitie tot het parlement te richten. Voorts vormde men het plan, den 10deu April in de vlakte van Kennington Common, eene reusachtige vergadering te houden, die zich in indrukwekkenden optocht naar het parlementsgebouw zou richten, om aldaar het verzoekschrift in te dienen. O'Connor zwoer dood of levend aan het hoofd van den optocht te zullen zijn. De regeering en de bezittende klassen begrepen het gewicht van het oogenblik ten volle. De eerste, niet tevreden met de gewone wetgeving, dient een wetsontwerp in, waarbij het in het openbaar en opzettelijk voeren van oproerige taal als felonie wordt aangemerkt, en met deportatie gestraft. Binnen een drietal dagen was dit ontwerp tot wet verheven. Voorts gaf zij te kennen, dat zij den optocht naar Westminster niet zou gedoogen, en dat de mieting te Kennington Common slechts kon doorgaan, als de orde in 't minst niet wierd verstoord. Hoezeer het haar ernst was, bleek uit de krijgstoerustingen. Een groot aantal troepen werd te Londen bijeengetrokken, alle bruggen die naar Westminster leidden en de straten waar langs de optocht zou komen, werden afgezet; alle rijtuigen, uit vrees voor barricades, van daar verwijderd. Op verschillende punten werden zware batterijen gesteld; in de rivier werden oorlogschepen geplaatst ; alle beschikbare booten werden gereed gehouden, om, als 't noodig was, troepen te vervoeren. De Tower werd met tal van kanonnen voorzien, de bank van Engeland van artilleriegeschut; de vensters werden versperd, zand- zakken op het dak gelegd. De hertog van Wellington, de ijzeren hertog, werd tot opperbevelhebber benoemd. Niet minder dan 150,000 rijke en gegoede burgers stelden zich ter beschikking der regeering, om als special constables dienst te doen. Ook prins Louis Napoleon bood zich als zoodanig aan. Op deze wijze verbeidde men den I0l1on April. In den morgen van dien dag kwamen ongeveer 30,000 personen — de opgaven verschillen — te Kennington Common bijeen. O'Connor reed met de overige leden der conventie en de omvangrijke monsterpetitie, in een rijk versierden, door zes paarden getrokken wagen, van het gebouw der conventie naar de mieting. Zoodra men aldaar was aangekomen, uitte een hoofdcommissaris van politie den wensch om O'Connor te spreken. Hij herhaalde, dat de regeering onverzettelijk vasthield aan haar besluit om den optocht niet te gedoogen, en dat hij O'Connor persoonlijk verantwoordelijk stelde voor het bloed, dat er zou worden gestort. Deze was thans in een zeer moeilijke stelling. Nog kort te voren had hij gezworen, dat de optocht zou doorgaan, en het volk had hem geloofd; doch op het beslissende oogenblik zwichtte hij voor de regeering. Gemakkelijk was nu voorzeker zijne taak niet, om de menigte van haar denkbeeld af te brengen. Ook thans werd hij echter niet door zijn gewonen takt verlaten. Hij sprak het volk aan als zijne dierbare kinderen, richtte eenige vriendelijke en vleiende woorden tot hen, en wist hun, ondanks henzelven, toejuichingen te ontlokken, toen hij aanspoorde , het plan van den optocht te laten varen. Daarmede was het gevaar bezworen; een drukkende last was afgewenteld van de borst der herademende metropolis. De bezittende klassen en de bestaande orde van zaken, hadden zonder slag of stoot gezegevierd. Het lot der petitie was tevens beslist. Zij was op de eenvoudigste wijze in het parlement gebracht en door O'Connor ingediend, die beweerde, dat zij 5,700,000 handteekeningen telde. Onder den indruk der behaalde zege besloot de commissie voor de verzoekschriften, de onderteekeningen te onderzoeken en te tellen. Door 13 klerken bijgestaan, was zij weldra met haren arbeid gereed. Als de uitkomst deelde zij den 12den April aan het parlement mede, dat het getal der onderteekeningen niet meer bedroeg dan 1,975,469; waaronder 82 °/0 van vrouwen, en geheele bladzijden van dezelfde hand. Ook waren er verschillende min ernstige onderteekeningen onder begrepen, zooals Platneus, Scheefneus, Jan Klaassen, Lord John Russel, Sir Robert Peel, koningin Victoria. Het lagerhuis lachte, doch O'Connor ontstak in woesten toorn, en richtte tegen de commissie een heftigen uitval. Sedert den 10d™ April 1848 was de kracht van het chartisme gebroken. De zedelijke middelen, welke het had aangewend, waren gebleken onvoldoende te zijn, terwijl de stoffelijke machtsontwikkeling voetstoots aan de bezittende klassen de zege had verzekerd. Van dat tijdstip af verliep de beweging hoofdzakelijk in persoonlijke twisten. Met name tusschen O'Connor, O'Brien en Jones, bij wien mede de vroegere vereering voor den eerstgenoemde in afkeer was overgegaan. Het toenmalige fransche socialisme won in de verzwakte vereeniging meer en meer veld. Binnen weinige maanden was O'Connor zeer veranderd, de herculische gestalte was gebogen, het schitterend oog was mat geworden. In het parlement uitte hij zonderlinge geluiden, sprak hij verschillende groepen op onsamenhangende wijze toe, verstoorde hij telkens de orde. Het parlement verbande hem uit zijn midden, zonder dat de vergadering, welke dit strenge vonnis velde, wist, wat spoedig het geval bleek te zijn, dat namelijk niet slechts O'Connor's lichaam was gebroken, maar ook zijn geest gekrenkt. In 1852 in een krankzinnigengesticht opgenomen, stierf hij eenige jaren later onder de droevigste omstandigheden. Vele andere chartisten stierven in de kracht des levens, geknakt door den afmattenden strijd, xlnderen trokken naar de nieuwe wereld, naar Australië zoowel als naar Amerika, waar zij niet tegen de vooroordeelen en gebreken der oude hadden te kampen. Henry Vincent werd een der warmste en welsprekendste voorstanders van den vredebond en van de internationale arbitrage; over deze en andere onderwerpen hield "hij voordrachten in Amerika en in zijn vaderland, tot- dat de dood hem , thans een jaar geleden , wegnam. < Stephens bleef predikant in de buurt van Ashton. Velen van degenen die in Engeland bleven, gingen zich wijden aan de pers. Daartoe behoorde ook Cooper, die zich van lieverlede aan het chartisme had onttrokken. Zijn heldendicht trok de aandacht, onder anderen van Disraëli, die hem bij zich ontving, en op Cooper den indruk maakte van groote intellectueele schoonheid. Disraëli betreurde het, dat hij Cooper niet vroeger had ontmoet, nu hij juist zijn roman „Sybil or the two nations" in 't licht had gezonden, waarvan een der hoofdpersonen een chartist was. 2 Cooper schreef in tijdschriften en in dagbladen, doch in 't bijzonder wijdde hij zich aan het houden van voordrachten. Gaat men de lange reeks van onderwerpen na, waarover hij sprak in Engeland, Schotland en Ierland, dan denkt men onwillekeurig aan zekere lijst, in Multatuli's „Koffieveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij" opgenomen. Van geloovig methodist, was hij door de lezing van Strauss' „Leben Jesu", een aanhanger geworden der moderne richting, doch op den duur vond hij daarin geene bevrediging. Het was in 1856 dat hij, op het pnnt eene aangekondigde rede over Zweden te houden, in de diepste ontroering verklaarde, dat hij over niets anders kon spreken dan over den godsdienst. Sedert dien tijd reist hij nog het land door als prediker, en wel als lid van het genootschap der Baptisten. Thans 74 jaren oud, vat Cooper zijne taak eenigszins kalmer op, gesteund door een jaargeld, hem door eenige vrienden bezorgd. In 1873 is het eerste gedeelte verschenen van een nieuw gedicht, dat zich, onderden titel: ,/Het Paradijs der martelaren", aansluit aan het „Vagevuur der zelfmoordenaars." IV. Slaan wij ten slotte een vluchtigen blik op het tafereel, hetwelk zich voor ons heeft ontrold, dan mogen wij op den 1 Zie Journal des Economistes, Mei 1879, blz. 278. 2 Zooals bekend is, heeft George Eliot de stof van haren roman, Felix Holt the radical, aan de chartistische beweging ontleend. voorgrond stellen, dat eene zoo langdurige beweging, welke de gemoederen van zoovele duizenden in beweging heeft gebracht, slechts uit diep liggende oorzaken is te verklaren. Het proletariaat had zich gevormd onder de nieuwe wijze van voortbrenging; het had ernstige redenen van ontevredenheid , en was in zijn recht, daarvan getuigenis af te leggen. Zoodra het echter zelfstandig ging optreden tegenover de andere klassen der maatschappij en hare regeling, bleek zijne zwakheid. Reeds spoedig in den strijd over de zedelijke en stoffelijke middelen. Voorts in de onderlinge verdeeldheid over den weg, welken men zou inslaan, waar samenwerking met anderen onontbeerlijk bleek te zijn. Deze zwakheid bleek mede uit het feit, dat zij, die als leiders der beweging optraden , voor een deel uit de hoogere kringen afkomstig waren, die het volle vertrouwen der arbeidende klasse niet genoten, en weldra door verschil in karaktar en zienswijze onderling in twist geraakten ; die, voor zoover zij, als O'Connor, het vertrouwen bezaten, hunne eigene persoonlijkheid niet steeds wisten te verloochenen, doch de menigte dienstbaar maakten aan eigen ijdelheid en heerschzucht. Toch waren deze oorzaken van zwakheid niet in staat geweest om de wijdvertakte beweging te fnuiken, wanneer niet, voor een groot deel onder haren invloed, tijdige hervorming verbetering had aangebracht. Deze hervorming ging uit van de werklieden zelve, van de hoogere klassen en van den staat. Van de werklieden. De besten waren van lieverlede tot de overtuiging gekomen, dat wèl ingerichte vakvereenigingen een doeltreffend middel zijn om de voorwaarden te verbeteren , waaronder de arbeid wordt verricht. Met veel gezond verstand, met stalen volharding en levendigen gemeenschapszin hebben de leiders onder de werklieden de trades-unions van lieverlede gemaakt tot instellingen, die, schoon ook thans geenszins zonder gebreken, het beste wapen zijn in den strijd voor een gunstig peil en vooral voor de bestendigheid van het loon, voor de beperking van den arbeidsdag , voor eene behoorlijke opleiding der leerlingen en de begrenzing van hun aantal, voor eene den mensch waardige bejegening van de zijde van opzichters en patroons. Daarnevens heeft de coöperatie krachtig medegewerkt, om zoowel onvervalschte levensmiddelen als doelmatige woningen te verschaffen, en de beschikking over eenig kapitaal te verwerven. Het streven naar verstandelijke en zedelijke ontwikkeling heeft zich in velerlei opzichten geopenbaard, inzonderheid in de oprichting van leesmuseums en van vereenigingen, waar bekwame mannen door hunne stelselmatig ingerichte voordrachten licht verspreiden over onderwerpen , waarin de werklieden belang stellen. Met name aan de samenwerking van deze middelen is de hervorming van den industrieelen arbeid voor een groot deel te danken. lerzelfder tijd is de liefde voor het vaderland teruggekeerd, welke tijdens het chartisme de meeste werklieden had verlaten. Een schrijver, die met de engelsche arbeidersbeweging van nabij bekend is, Holyoake, verklaarde eens: Trotschheid op zijn vaderland — is bij een engelschen werkman een afgestorvenen gevoel. Dat kan thans niet worden getuigd. Een enkel voorbeeld moge ten bewijze strekken. Den 2llen April 1867 werd den minister Disraëli een verzoekschrift van den Nationalen Hervormingsbond overhandigd, strekkende om bij de uitbreiding der kiesbevoegdheid verder te gaan dan het aanvankelijk ingediende wetsontwerp voorstelde. De petitie werd overhandigd met eene toespraak van een ouden chartist, die indertijd zijne toewijding aan de beweging met gevangenisstraf had geboet. Hij sprak den minister aldus toe: „In vroegere tijden zond men sommigen van ons, ik zelf behoorde tot hen, naar een gevangenis. Thans brengt men ons, door u, aan den voet van den troon. Wij bieden den troon de hulde onzer aanhankelijkheid; wij bieden aan de regeering die tegenwerpingen, die wapenen aan, welke zij onder ons, die volksleiders genoemd worden, tegen u hebben gebezigd. W ij zijn vervuld met eene even levendige waardeering van de eer onzes lands als eenige andere klasse; wij zijn even weinig in staat haar te schenden als gijzelve. Het bloed van werklieden heeft, in onrustige tijden, even goed gevloeid als dat van den meest trotsohen pair van het rijk. Ik heb twintig jaren lang mede gestreden in den staatkundigen strijd, en ben er van ver- moeid; ik wenschte dat hij beslecht was. Wij komen met de waardigheid welke een recht, waarvan wij ons bewust zijn, ons schenkt, en vragen u ons recht te doen. .. Wordt het ontwerp aangenomen in zijn tegenwoordigen vorm, dan zullen wij de onderteekening beschouwen als het sein voor eene nieuwe beweging , doch eene beweging, nauwkeurig beperkt binnen de grenzen der grondwet. Als gij ons recht doet, doet gij recht aan u zeiven, aan uwen souverein, en de geschiedenis zal u recht verschaffen." 1 Is bij de werklieden het vertrouwen op de regeering en de hoogere klassen 2 teruggekeerd, de laatsten zijn niet in gebreke gebleven, hare houding tegenover hen in gunstigen zin te wijzigen. Mede onder den indruk van de rampen, welke een verbijsterd proletariaat in staat is uit te storten over gansch de maatschappij, is het besef herleefd, dat de mensch er niet is om de goederen, maar dat de goederen er zijn om den mensch. Aan het een en ander paarde zich het ingrijpen van het staatsgezag in den gang der volksnijverheid, waar deze, als een andere Moloch, zijne menschenoffers verslond. De fabriekswetten, in 't bijzonder die welke den arbeid van vrouwen en kinderen regelen, hebben elkander snel opgevolgd in het tijdperk, waarin het chartisme bloeide. Met name was die van 1847 eene diep ingrijpende, welke in de gansche textiele 1 Ludlow and Lloyd Jones, t. a. p. blz. 286. - Behartiging verdienen deze woorden, door Carlyle in zijn oorspronkelijken , gespierden stijl geschreven: Bellowing, inarticulate cries of a dumb ereature in rage and pain; to the ear of wisdom they are inarticulate prayers: „Guide me, govern me! I ara mad and miserable, and can not guide rayself!" Surely, of all ,rights of man', this right of the ignorant man to be guided by the wiser, to be, gently or forcibly, held in the true course by him, is the indisputablest. Nature herself ordains it from the first; Society struggles towards perfection by enforcing and accomplishing it more and more. If Freedom have any meaning, it means enjoyraent of this right, wherein all other rights are enjoyed. — Chartism. Past and Present. London, Chapraan and Hall, p. 33. nijverheid den arbeid van vrouwen en kinderen beperkte tot een maximum van tien uren daags. Deze wet voerde in vele gevallen, middellijk den normalen arbeidsdag van tien uren, ook voor volwassenen, in, voor zoover hun arbeid niet kon worden verricht zonder de hulp van vrouwen en kinderen. Vooral deze wet ontnam aan het chartisme zijn scherpsten prikkel. Zelfs Karl Marx waardeert in de fabriekswetgeving de wedergeboorte der britsche nijverheid. Men gedenke tevens, om van andere onderwerpen, zooals de postspaarbank, niet te gewagen, wat de staat heeft verricht ten behoeve van het volksonderwijs. In 1840 werd voor het eerst van rijkswege eene som voor dit volksbelang besteed. Zij bedroeg niet meer dan £ 30,000. In het volgende jaar werd zij met de helft verminderd. Thans eischt de staat jaarlijks millioenen ponden sterling. Het kiesrecht eindelijk werd in 1867, op Disraeli's voorstel , uitgebreid op een wijze, welke aan de meeste arbeiders in de steden de uitoefening van dit burgerschapsrecht verzekert. Reeds was in 1858 de eisch opgeheven, dat men, om gekozen te worden, over een zeker vermogen moest beschikken. Op Gladstone's voorstel werd in 1872 het geheim der stemming door de wet gewaarborgd. Een herziening deikiesdistricten kwam mede in 1867 tot stand. Langs dezen weg is het program der chartisten thans voor het grootste deel verwezenlijkt geworden. Tijdige hervorming is tot dusver 1 het middel geweest, waardoor Groot-Brittannië een bloedige omwenteling heeft weten af te wenden. Daarin ligt eene les, waarmede ook ons vaderland zijn voordeel kan doen. Zonder twijfel bestaat x „Tot dusver." Bekend is het welk een krachtige bestrijding het zoogenaamde „landsystem" in den laatsten tijd heeft verwekt. Zelfs een zoo bezadigd blad als The Economist schrijft dienaangaande onder het opschrift: Agricultural Distress, in zijn nummer van 43 Dec. 1879, het volgende. De hertog van Richmond en de markies van Salisbury hadden den grooten grondeigenaars eenige kleine concessiën aanbevolen. „Daarnaar mocht men" — luidt het — „in vroeger tijden aan een landbouwmaaltijd hebben geluisterd. Doch deze onbeduidende palliatieven zullen moeilijk een eerbiedig gehoor verwerven te midden van de opgewondenheid eener algemeene verkiezing, gehouden met het oog op veranderingen, die, ouopgemerkt als zij voor elk afzonderlijk geval mogen zijn, gezamenlijk opklimmen tot iets dat gelijkt op eene sociale omwenteling. er verschil tusschen de maatschappelijke en staatkundige toestanden ten onzent en in Groot-Brittannië. Doch wat de hoofdzaak betreft, worden de gerraaansche volkeren door dezelfde krachten bewogen. Op den bodem der verscheidenheid ligt de gelijkheid. Zal het ten onzent gelukken, rechtmatige grieven en eischen der arbeidende klasse ter zijde te stellen, door ze met stilzwijgen voorbij te gaan, door ze uit de hoogte of met spotternij te bejegenen? Aldus handelden een tijdlang ons koningschap en onze regeerende geslachten tegenover de grieven en eischen der gegoede burgerij, om in het voorjaar van 1848 verrast te worden door het naderen der revolutie. In de beslissende ure plaatste de koning, dooiden nood gedwongen, zich aan het hoofd der hervorming; de tegenstand werd gebroken, het vaderland was gered. Thans zijn er teekenen, die aan 1847 en '48 herinneren. De eisch van uitbreiding der kiesbevoegdheid weerklinkt door het land. Tot in de hoogste kringen wordt van herziening der grondwet gewaagd. Moge, al schijnt de kans op hare verwezenlijking voorloopig gering te zijn, ook ons vaderland door tijdige hervorming voor de omwenteling worden behoed! Dkift, Febr. 1880. B. H. PEKELHARING. DE PREANGER-REGELING DER KOFFIECULTUUR. Bij besluit van 29 Januari 1872 n° 14 werden door de indische regeering de beginselen vastgesteld, naar welke de koffiecultuur in de Preanger-regentschappen voortaan zou worden gedreven. De wordingsgeschiedenis der nieuwe regeling hebben wij thans niet te behandelen. Op haren inhoud en hare werking komt het aan. Bij besluiten van 26 Mei 1875 n° 28 en 23 September 1877 n° 16 werd de Preanger-regeling achtereenvolgens van toepassing verklaard op alle overige gewesten van Java, met uitzondering der Tenggerstreken in Probolingo. „In beginsel is gebroken met het stelsel van gedAvongen „aanleg van groote tuinen, op verre afstanden van de wonin„gen der planters. Waar mogelijk, moet daarvoor een meer „intensive cultuur, bij den aanleg van kleinere tuinen, in „den omtrek der dessa's, in de plaats treden." Dit voorschrift is van groote beteekenis, want waren groote, gemeenschappelijke tuinen gemakkelijk voor de controle en het toezicht, uit hun doorgaans aanzienlijken afstand van de woningen der planters sproten voor dezen overwegende bezwaren voort, die zoowel bij het onderhoud als tijdens de onderscheiden, meestal inéénloopende oogsten zwaar gevoeld moesten worden. De volgende bepalingen hebben de strekking om de groot,e, verwijderd liggende tninen geleidelijk te kunnen loslaten zonder opoffering van productie. „Het oproepen der bevolking in heerendienst voor de „bewerking van den grond, den aanplant van koffie of het „onderhoud der tuinen, is uitdrukkelijk verboden. De arbeid „moet zoodanig geregeld worden dat daaraan alleen deelnemen de werkelijk bij de cultuur ingedeelden, welke alleen „bevoegd zijn de vruchten van hunnen arbeid te oogsten." De bedoeling van dit voorschrift is uitmuntend. Het tracht de oude, willekeurige beschikking der hoofden over den tijd en de krachten der bevolking te breken en het individueel bezit van koffieaanplantingen te bevorderen. „Zonder uitdrukkelijke toestemming van den gouverneur„generaal, mag geen koffie op hoog gezag worden geplant „op verderen afstand dan twaalf palen van de woningen der „betrokken planters, met dien verstande dat in de eerste „plaats in aanmerking komen de woeste gronden voor deze „cultuur geschikt en om en bij de dessa's gelegen." De afstand van twaalf palen is te recht niet verbindend gesteld voor alle streken. De afstand alleen toch is een gebrekkige maatstaf ter bepaling van de bezwaren der gemeenschap. „De bedoelde woeste gronden moeten worden opgenomen „en voor de cultuur gereserveerd. Zonder uitdrukkelijke toe„stemming van den resident, mag er door den inlander „voor diens eigen landbouw niet over beschikt worden." Deze clausule is door Staatsblad 1874 n° 79, waarbij regelen gesteld zijn op de ontginning van gronden door inlanders , overbodig geworden. De ontginnings-ordonnantie toch heeft de willekeurige beschikking der inlanders over domeingronden verboden en de ontginningen afhankelijk gemaakt van de toestemming der aangewezen autoriteiten, die aan den afstand van woesten grond voorwaarden hebben te verbinden, waardoor de aanwinst van duurzamen bouwgrond verzekerd, de vroeger gebruikelijke roofbouw verhinderd kan worden. „De bevolking mag niet verplicht worden ook binnen de „grens van twaalf palen op verderen afstand van hare woonplaats te planten, indien zij op eigen of gehuurden dan „wel geleenden, individueel bezeten grond, het voorgeschreven aantal boomen wenscht te kweeken, te onderhouden „en het product daarvan, even als van de gouvernements„aanplantingen, in 's lands pakhuizen te leveren.
37,554
MMUBU02:164194041:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,879
Nederlandsche kunstbode : beeldende kunst, oudheidkunde, kunstnijverheid
Vox.
Hawaiian
Spoken
6,470
11,269
jo 4Ö. 20 December 1879. ^-jbiii 11111 i»iih 1 hihiiiuihiiiiiii 11111111 hui 11» 111111111111111 !■ | i. J t <Mr»wnMwnw.wremnaw«mft( ■ ' J ONDER LEIDING VAN DR. JAN TEN BRINK. Prijs per 3 maanden f 3.— Franko per post „ 3-25 Men verbindt zich voor een jaar. Eenmaal per maand ontvangt men een plaat in Ets, Fototypie of Fotogravure. Verschijnt op Saturdag bij W. O. DE GRAAFF te Haarlem. Prijs der Advertentiën: 1-6 regels f I • 5° Iedere regel meer „ 0.25 Grootere letters naar plaatsruimte. Ïnhoüd: Eene oude kast, (met een plaat). —Onzevaderlandsche Bouwkunst. VIII. (slot) door Vox. — Het zeeuwsch Genoot schap en Zeelands monumenten (I) door Jhr. Mr. V. de Stuers. — Nieuwe uitgave. — Binnen en Buitenlandsche Berichten. EEN OUDE KAST. De fraaie kast, waarvan hiernevens een lithogra- phische afbeelding gaat, en die thans in het bezit is van den heer A. des Tombe te ’s Gravenhage, is naar men wil afkomstig uit de buurt van Bergen-op-Zoom. Wat den opgegeven oorsprong betreft, men hechte daaraan niet te veel. Meubelen hebben vaak allerwon derlijkste avonturen, en deze kast kan zeer wel in Zeeland of Holland vervaardigd zijn en later naar het markiesaat van Bergen-op-Zoom zijn verplaatst. Zeker is ’t, dat dit meubelstuk dagteekent uit de helft der XVIIe eeuw. Het geheele binnenwerk is van ce derhout; het buitenwerk van een bijzonder fraai soort Braziliaansch hout, eenigzins op palissander gelijkend. De sluitstukken en de imposten der bogen op de deuren en paneelen en de drie caryatiden zijn van een ander soort Amerikaansch hout. Het meubel bestaat uit een onder- en eene boven kast; de versiering is geheel ontleend aan de steenar chitectuur, zoodat tot decoratie van deuren en panee len houten bogen zijn gebezigd. Wat deze kast vooral doet uitmunten en tot een bijzonder fraai voorbeeld voor meubelmakers stempelt is de uitstekende, artistieke uitvoering van al het beeld houwwerk. De caryatiden, de leeuwenkoppen, de mas kers, de engelenhoofden zijn allerliefst bewerkt. Zij geven ons een hoogen dunk van de bedrevenheid der Hollandsche werklieden in de XVIIe eeuw. ONZE VADERLANDSCHE BOUWKUNST. VIII. WAARHEEN ? In de vorige artikelen is slechts in zeer flauwe trekken een beeld geschetst van wat onze bouw kunst wezen moet en... van wat zij dikwerf nog is. Onwillekeurig dringt zich, na ’t lezen daarvan, de vraag op, die alles samenvat: waarheen ? Wel ken weg moet onze bouwkunst op ? Moeten we ons wenden tot de antieken, de volken der oudheid: Romeinen, Grieken, Egyptenaren of Indiërs en uit hunne werken het noodige bijeenzoe- 314 nedèrlaNdsche kunstbode. ken voor onze gebouwen; of behoeven we niet zoo ver terug te gaan en moeten we de vormen der mid- deleeuwsche monumenten tot model kiezen, om deze trouw te volgen ? Of wel, staat nog een andere weg voor ons open, een weg, die ons door alles als het ware wordt aangewezen ? Het antwoord hierop — hoe eenvoudig ook inderdaad schijnt de aanleiding te zijn tot heel wat getwist in onze dagen. Vooreerst dan: Is voor onze bouwkunst slechts heil te vinden in het copiëeren van den stijl, het bouwsysteem en de vormen der zoogenaamde klas sieken, bij voorkeur der Grieken '! De vraag moet overbodig schijnen voor ieder, die niet weet dat de Grieksche kunst door velen op dit gebied als de alleen schoone wordt aangewezen en die dus ook, volgens hen, immer en onvermijdelijk moet worden gevolgd. Want de redenen moeten ieder duidelijk zijn, wadrom wij van deze vormen niet kunnen zijn ge diend. Tusschen den tijd van Perikles en den onze zijn eenige eeuwen verloopen. De zeden en gebruiken van zijne omgeving, de toestanden waarin hij leefde en de begrippen van zijn tijd omtrent de waarde van dezen of genen vorm hebben eene geheele verande ring ondergaan, zij hebben met de onze weinig pun ten van overeenkomst, veel echter van verschil. Daarbij vooral: het klimaat. Het is wat anders te wonen in Athene dan in Amsterdam, in dien zin, dat men ginds dikwijls verlangend uitziet naar het heerlijk regenwater, waarvan wij hier zoo overvloedig worden voorzien en dat we met zooveel zorg en moeite trachten te verwijderen, —■ en dat wij omge keerd slechts zelden ons kunnen verheugen in zulk eene heldere lucht als daar. Iedere architekt nu begint met zich af te vragen, waar hij bouwen zal, d. i. onder welke lucht en on der welk klimaat, om eerst daarna en ook daarnaar zijn gebouw te gaan ontwerpen. Is het niet altijd zoo, — het behoort ten minste zoo te zijn. En wat betreft onze materialen: waar — zoo zou men mogen vragen — vindt men hier den sch oonen groefsteen, waarvan hunne tempels zijn opgetrokken, zoo dicht bij de hand en onder ieders bereik ? Wat hebben wij dan toch met de Grieken gemeen, waarom wij hunne werken zouden copieëren ? Im mers zeer weinig, bijna niets. Moeten we evenwel toch hun bouwsysteem overal toepassen en hunne steenconstructie naapen in een ander materiaal; moeten we toch, ondanks al dit verschil, overal hunne tempelfronten voorplakken en onze gebouwen een kleed aantrekken, dat hun niet past ? Neen, duizendmaal neen ! „Maar hunne werken zijn immers schoon, zooals door ieder wordt erkend. Moet men die dus, om werke lijk iets schoons te maken, hen niet volgen en tot voor beeld nemen ?” Ze zijn schoon, zeer zeker, en onze bewondering overwaard; maar er bestaat geen absoluut schoon. Ieder werk heeft zijne grondige redenen, redenen van tijd, plaats, enz. waarom het dus wordt genoemd: bestonden deze redenen toen en ginds, in ons land en in onzen tijd, houden zij op te bestaan, zoodat het gebruik hunner bouwkunstige vormen in beginsel even ongerijmd wordt als de handelwijs van hem, die morgen als een Indiaan, met dierenhuid, scalp en vederbos langs straat zou wandelen. Is onze architectuur dan geroepen de middeneeu- sche gebouwen langs onze kaden en straten te doen verrijzen? Het zou zeker dwaas zijn dit te beweren. Wie zou thans willen wonen achter grachten en wallen, met torens en kanteelingen versterkte muren, of zelfs maar achter de vensters met kleine ruitjes in lood? Wat een voorraad van nieuwe materialen, eene menigte om van te duizelen, is het aantal der door hen gebruikte, in de laatste jaren vooral, komen vermeerderen I Hoe beknopt zijn, door de opeenge hoopte bevolking onzer steden, de bouwterreinen ver geleken bij die van zooveel vroegeren tijd! — Ook tusschen hunne bouwkunst en de onze is om deze redenen een groot verschil teweeggebracht, en zelfs den vurigsten bewonderaar van wat de middeneeu wen hebben voortgebracht kan het nimmer in de gedachten komen, om steden te willen herscheppen in een zuiver middeneeuwsch type. Welke is dan voor Nederland wel de verkieslijkste, de meest passende bouwkunst? Willen wij hebben eene echt nationale, eene waar lijk Nederlandsche kunst, dan is slechts ééne archi tectuur denkbaar: die, welke geschikt en berekend is voor onzen tijd, onze materialen, ons klimaat en ons land, — wil men volstrekt een naam, een stijl, — welnu, noem ze wvEwvr-Hollandsche kunst. Ziedaar den eenigen, maar ook den door alles aan gewezen weg. Zien we eens uit welke elementen deze nieuw-IIol- landsche kunst zou moeten bestaan. Wanneer we de geheele geschiedenis der bouwkunst nagaan, dan bemerken we, dat zy bijzonder de uit drukking is van den landaard, de zeden van ieder volk. Geene kunst, zoozeer als deze, teekent alle eigenaardigheden van ieder land en iedere nationali teit; zij bevat door alle eeuwen heen, enkele buiten gewone gevallen uitgezonderd, de geschiedenis der toestanden, van de opkomst, den bloei en ook het verval van ieder volk, en daarbij tevens eene duide lijke aanwijzing van de luchtstreek, het klimaat, en de grondgesteldheid van ieder land of rijk. Op eenmaal, bij ’t begin der Renaissance, ontwaren we een keerpunt in die steeds voortgaande geschie denis. Op een goeden dag begon men te studeeren in de werken, letteren en kunsten der antieken, — eene studie die lang was verzuimd, — en stond men vol bewondering voor zooveel schoons, dat daaruit sprak. Maar in stede van zich van de daarin opge dane kennis — die nuttig en goed is, — te bedienen door ze te voegen bij wat men reeds wist en te trachten de kunst door de opmerking van de grond beginsels en regelen, die de ouden gevolgd hadden, te verbeteren, — in plaats daarvan wierp men zijn eigen goed weg om er een geleend voor in de plaats te stellen. Van toen af dan ook die altijd weer gecopiëerde Grieksche kroonlijsten en profielen, kolonnades en fronten, te pas of te onpas overal gebruikt; van toen af ook dat legio van Mercuriussen, Neptunussen, Dianes, Hebes, enz., dikwijls als met de haren er bij gesleurd. Want, door eene ziekelijke liefde voor 315 NEDERLANDSCHE KUNSTBODE. de antieken gedreven, verzuimde men zich rekenschap te geven van de redenen, die dezen tot het gebruik hunner vormen genoopt hadden en begen men zich op niets anders toe te leggen dan op 't weergeven hunner architectonische deelen en 't aanbrengen daar van zelfs op plaatsen, die er niets mede gemeen hadden. Er is dan ook in dit tijdperk weinig, waarvan onze nieuw-Hollandsche kunst zou kunnen profiteeren: vooreerst omdat het is een tijdperk van verval der kunst, en ten tweede omdat het weinig heeft wat strookt met al de kenmerken van ons klimaat en land. Wij moeten deze periode voor een goed deel be schouwen als een tusschenspel in de doorloopende geschiedenis der architectuur, en wanneer we alom willen doen zien, dat onze nationale kunst weder is ontwaakt en herleeft, dan komen we natuurlijkerwijs terug tot wat onze voorouders uit eigen studie, met grondige overweging en om degelijke redenen hebben doen kennen als de eenige bouwkunst, die past aan ons land. Niet om deze te copieëren — ’t is haast al te dwaas, om ’t nog weêr te herhalen, — maar om daarvan te profiteeren en vooral van de daarin opge sloten wenken en denkbeelden, voor zooverre zij nog met onze omstandigheden overeenstemmen-, de vormen door andere te vervangen, ze te wijzigen of te ver anderen naar de materialen, die wij gebruiken en naar onzen tijd, — een vervolg te leveren op de ge schiedenis onzer vaderlandsche architectuur. Dus komen we toch weêr ’t naast bij de midden eeuwen te land. Het naaste, ja, zeer zeker! Vele eeuwen zijn ons voorgegaan, van welker studie wij met veel nut kun nen gebruik maken, niet om als machines trouwe reproducties te leveren van hare werken, maar door na te gaan op welke logische wijze zij aan alle voor komende vragen der bouwkunst hebben beantwoord; hoe zij hebben geredeneerd, niets doende zonder een grondig daarom. En dit is het, wat ik van alle schoone tijdperken zou wenschen gevolgd te zien: de geest en het beginsel, volgens welke zij hunne gebouwen hebben opgericht. Waarlijk, op deze wijze de bouwkunst beschouwend komt men steeds tot de gevolgtrekking terug, dat de middeneeuwen in hare kunst, ondanks het groot con trast in vormen, veel meer gelijken op de Grieken, dan het ooit de Renaissance heeft gedaan. Beide eersten toch hebben steeds voor iederen vorm de reden kunnen opgeven, waarom deze zóó en niet anders was gemaakt; zij hebben niets gedaan op bloot toeval, of zooals men thans zegt, naar de „fantasie” van ’t oogenblik. Kwamen zij beiden tot geheel ver schillende resultaten, niets is natuurlijker; ’t is juist een bewijs voor de waarheid hiervan: éénheid in uit gangspunt, éénheid in beginsel bij beiden. Kon b. v. Ictinus, de architect van het Parthenon, eens op staan, met welke bewondering zou hij opzien tot die vele schoone kathedralen en monumenten der middeneeuwen, die, schoon ze eene sterke tegenstel ling vormen met de Grieksche kunst, echter eenzelf- den geest ademen als deze, en ook even duidelijk het kenmerk dragen van een logische oplossing van alle eischen, die aan een gebouw kunnen worden gesteld; maar ook, hoe zou hij van verbazing de handen hebben in elkadr geslagen, als hij zag, dat wij, die toch niets met zijne kunst hebben uit te staan, zonder eenig doel brokstukken van zijn werk tot op de onmogelijkste plaatsen nabouwen, terwijl wij dan nog we] de pretentie hebben van te willen zijn de eenige autoriteiten op bouwkundig terrein. Ik weet het, de meeste onzer architekten oordee- len niet zooals Ictinus zou doen; maar hunne ver keerde meeningen in dezen zullen wel meestal be- hooren tot die kwalen, die men niet kan genezen, omdat ze niet genezen willen zijn. Wanneer een gebouw verrijst, dat maar eenigzins de type van een middeneeuwsch werk te binnen roept, dan is er maar ééne kreet: „zie, men wil ons terugvoeren tot die domme, domperige, bijgeloovige middeneeuwen!” En men denkt zich zeer verdienste lijk te maken door de opmerking, dat daarbij nil ook onvermijdelijk vensters met kleine ruitjes, heeren met mantel en degen of dames met torenhoeden be- hooren. Dat het dezen schreeuwers ernst is, zal wel bijna niemand gelooven. Want heeft men ooit iemand hunner hooren beweren dat, omdat het front van de Amsterdamsche beurs b. v. dat van een Griek- schen tempel is, nu ook de bezoekers daar ook moe ten verschijnen in Grieksche kleeding, of dat men deze zou kunnen toespreken in de taal van Home rus? Er zou toch daartoe heel wat meer reden be staan. Want, ik herhaal het, om waarlijk schoone, natio nale kunstwerken te scheppen — en wie zal durven betwisten, dat dit ons doel moet zijn? — daartoe zullen we steeds in deze werken veel meer overeen stemming moeten brengen met wat onze Nederland- sche kunst vóór slechts enkele eeuwen heeft gewrocht, dan met ’tgeen rfl' Grieken vóór een paar duizend jaar hebben tot stand gebracht, ook al is hunne kunst, overgoten met eenige nieuwerwetsche saus, ons in den laatsten tijd zoo bijna algemeen opge drongen. Toch is ’t noodig ten slotte nog eens in een kort en duidelijk woord, ook aan de oningewijden in het vak, te doen zien door welke zaken de eigenaardige bouwkunst voor ons land vooral in dezen tijd wordt bepaald. Owr klimaat. In alle landen van ons noordelijk Europa is eene eerste voorwaarde, te zorgen voor eene goede, goed geregelde en snelle aflevering van het water. Want dit is voor onze streken het ver woestend element bij uitnemendheid; het dringt overal door, tot in bijna onzichtbare hoeken, beschadigt bij slechte voorzorgen den bouw en doet de materialen verweeren en vergaan. Derhalve: steile daken; hooge bekappingen, die't water zoo spoedig mogelijk van zich werpen, en.... vermijding ook, zooveel doenlijk, van alle zoogen: „platten” Geene vormen, welke ook, die den loop van ’t water kunnen in den weg staan. — Een afvoer door flinke, breede goten en buizen, vereenvou digd tot enkele hoofdpunten, die de ontlasting van ’t gebouw voldoende kunnen op zich nemen. Alle lijsten en vooruitspringende deelen wederom op afwatering berekend, door afschuining boven en waterhol onder; — eene volkomene verwerping van alle profillen, die ’t water tot zich houden en niet aanstonds aïwerpen. 316 NEDERLANDSCHE KUNSTBODE. Dit zijn slechts enkele losse grepen, want op ’t ontwerpen van alle onderdeden evenzeer als van den geheelen hoofdvorm oefent ’t klimaat een overwegen den invloed uit. ’t Zij genoeg op deze enkele punten te wijzen, omdat ieder, daarop voortrcdeneerende, tot de overige kan besluiten. Onze materialen. Baksteenbouw, ziedaar in hoofd zaak onze constructies. Dat wij beproeven daarin en daarmede iets schoons te maken, waartoe de baksteen, dit bizonder nationaal product, zich overigens, door verschillende samenvoegingen uitstekend leent. Welk een aangenaam en echt Hollandsch effekt kunnen we teweegbrengen met onze verscheidenheid in steen soorten : roode Waalsteen, paarsche Rhijnsteen, gele Friesche en IJsselsteen enz. daarbij afgewisseld door een spaarzaam gebruik van groefsteen. Want ’t is niet gezegd, dat wij den groefsteen als een niet nationaal product zouden moeten mijden. Verre van dien. Wij hebben hem noodig voor ’t maken van alle beeldhouwwerk en ornament, en voor bijna alle lijsten en profilstukken, die in onzen baksteen niet, of ten minste niet zonder tekortdoening aan de zuiverheid der lijnen kunnen worden uitgevoerd. Daarbij is de toepassing van groefsteen eene niet te versmaden medehulp tot verkrijging eener schoone kleurschakeering, waaraan, sinds de verdwijning van de schilderkunst op het uitwendige der gebouwen, deze laatste nog al arm plegen te zijn; — en is het inde derde plaats, juist een spaarzaam gebruik van dit materiaal, dat op onze gevels een echt Hollandsch zegel drukt. Immers daardoor blijkt te meer, dat het voor ons niet hoofdmateriaal zijn kan, maar dat we er eene bijzondere waarde aan hechten, eene hoogere waarde dan in die landen, waar het direct voorhanden is. Onze naburen in Hannover, Denemarken enz., die in dit opzicht onder nagenoeg gelijke omstandigheden verkeeren, hebben ons daaromtrent behartigenswaar- dige voorbeelden gegeven. Behalve deze, zijn er op ’t gebied der materialen voorzeker nog vele bizondere zaken, die aan de con structies van onzen tijd een geheel ander aanzien moeten geven. Zoo is, om maar een enkel voorbeeld te noemen, de ijzerconstructie, door het onnoemlijk aantal ver beteringen daarin in den laatsten tijd aangebracht, zonder twijfel geroepen in deze eene belangrijke rol te spelen. Het is vooral voor ons weggelegd te be proeven hare toepassing te doen beantwoorden aan de eischen der schoonheid en ze in harmonie te bren gen met de constructie der overige materialen, — eene taak, die voorzeker niet licht is te achten, maar ook tot geheel nieuwe en schoone resultaten kan leiden. Welke materialen wij echter ook gebruiken, laat ons ze gebruiken in overeenstemming met hunne na tuur, en laat ons vooral niet het publiek omtrent hunne toepassing misleiden. Wanneer wij daarbij trachten gebouwen te schep pen, zooveel mogelijk overeenkomstig de eischen van onzen tijd, vóór alles met eene eenvoudige en praktische oplossing van de daaraan gestelde eischen, wanneer we het geheele uiterlijk doen overeenstemmen met de inwendige verdeeling, en het publiek daarin zoe ken duidelijk te maken, hoe het geheele gebouw is ingericht, — wanneer we voor alle vormen die wij gebruiken, grondige, deugdelijke redenen kunnen aan wijzen, zoodat zij allen ’t gevolg zijn eener noodzake lijkheid ; wanneer we kortom redenecren en onze ge bouwen tot in alle onderdeelen een uitvloeisel doen zijn dezer redeneering, en — met inachtneming der aesthetische wetten — daarbij waarheid tot grondslag nemen en duidelijkheid ons ten doel stellen, dan, dan zeker kan onze bouwkunst zich weder tot die hoogte verheffen, waarop zij weleer heeft gestaan. Doch ook dan eerst kan zij weder gerekend wor den tot die vele schoone kunstvakken, in welker be oefening wij, Nederlanders, steeds eene eervolle plaats hebben bekleed. Vox. HETZEEUWSCH GENOOTSCHAP EN ZEELANDS MONUMENTEN. I. Onlangs is het uitvoerig verslag verschenen, hetwelk om de vijf jaren door den Secretaris van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen moet worden uitge bracht. Daaruit blijkt dat deze vereeniging zich steeds verdienstelijk maakt ook op het gebied van geschie denis en oudheidkunde. Vooreerst sticht zij nut door het houden van vergaderingen, waarin belangrijke onderwerpen worden besproken; zoo handelde Mr. G. N. de Stoppelaar over de verschillende Hoven van het Handbogengilde te Middelburg; Jhr. Mr. D. G. van Teylingen over het oude Tuchthuis aldaar, de heer F. Nagtglas over de gebeurtenissen van 1809 en Dr. A. A. Fokker over het Chirurgijnsgilde van Middelburg. Vervolgens verrijkt de vereeniging bij voortduring haar museum en haar boekerij. Behalve boeken, hand schriften en munten verkreeg zij eenige merkwaardige oudheden, o. a. een doodkist van rooden zandsteen uit Elkerzee, voorwerpen uit Reimerswaal en Dom burg, een zilveren halsketen van het S. Sebastiaans Schuttersgilde te Veere, en een schilderij voorstellende de stad Veere in 1669. Belangrijk vooral was de vermeerdering der portrettenverzameling. Wij noemen een portret van den geleerden Johan Adriaan van de Perre, geschonken door Mr. W. baron van Heeckeren van Keil, en vooral een aantal portretten van Zeeuw- sche Raadpensionarissen en van Middelburgsche bur gemeesters, nagelaten door Jhr. Mr. J. de Witte van Citters, denzelfden die aan het Rijk een kostbare ver zameling boeken, archieven, portretten, schilderijen en oudheden vermaakte. De heer F. Nagtglas verrichtte een nuttig werk, door de beschrijving van den rijken Zeeuwschen atlas „Zelandia Illustrata,” aangevangen door Mr. M. F. Lantsheer voorttezetten. Eindelijk heeft zich de vereeniging tot taak gesteld de oude monumenten van Zeeland voor verval en vernietiging te behoeden; daartoe is een Oudheidkundige Commis sie benoemd, welke bij circulaire van den Commissa ris des Konings in de medewerking der gemeentebe sturen werd aanbevolen. Omtrent de verrichtingen dezer Commissie vinden wij het volgende aangeteekend. Een harer leden stond de Rijks Adviseurs bij, in het voorbereiden der plannen voor een restauratie der Middelburgsche Abdij. De Commissie, ondersteund door nu wijlen baron van Tuyll van Serooskerke te Zuijlen bij Utrecht, her- 317 NEDERLANDSCHE KUNSTBODE. stelde de prachtige 2 meter hooge graftombe van Phi- libert van Tuyll van Serooskerke, vrijheer van Tienhoven, heer van Maalstede, Kapelle en Biezelinge, overleden in 1639, welk monument zich in het Choor der N. Herv. kerk te Kapelle (Zuid-Beveland) bevindt. Ik herinner mij dit gedenkteeken vier jaren geleden gezien of lie ver geraden te hebben onder een hoop planken, lad ders, kalk, leijen, bezems, en afbraak. Zij redde ook het grafteeken van Philibert van Tuyll van Serooskerken overleden in 1661, aanwezig in de kerk van Serooskerke op Walcheren. Thans is zij bezig met de restauratie van de uitne mend fraaije door Rombout Verhuist gebeitelde tombe van Hieronimus van Tuyll, overleden in 1669, welke in de kerk van Stavenisse prijkt. Eindelijk gelukte het aan de Commissie den eigenaar van het laatste te Middelburg nog aanwezige houten huis in de Lange Delf te bewegen zijn gevel te her stellen. 1) Hetgeen deze Commissie deed moet ongetwijfeld met dankbaarheid worden erkend. Toch komt het mij wenschelijk voor, dat de Commissie krachtiger optrede, vooral thans nu door geen ander collegie het oog op Zeelands monumenten gehouden wordt. Zeeland is rijk aan hoogst belangrijke gedenkteekenen van oude architectuur en kunst, en geen andere provincie wellicht bezit thans een naar verhouding grooter aantal merkwaardige overblijfselen van burgerlijke bouwkunst. Die rijkdom is het laatste overschot van de vroegere pracht, waarmede dit gewest in de middeneeuwen en in de XVIe en XVIIe eeuwen prijkte, en die zij voor een goed deel aan den invloed van het naburige kunst lievende Vlaanderen te danken had. Doch de tijd, en vooral de onverschilligheid en de onkunde van opvolgende geslachten hebben veel vernield of bedor ven, zoodat het zaak geworden is met angstvallige bezorgdheid te letten op hetgeen thans nog staat. Aan militaire gebouwen is Zeeland arm. Het uitge strekte Kasteel van Sluis is spoorloos verdwenen, en ik geloof dat het alleen te Veere, te Zierikzee, te Westhoven en te Moermont is, dat men over blijfselen vindt van onze oude krijgskundige architec tuur. Te Zierikzee staan nog een paar middeneeuwsche poortgebouwen, welke in goeden staat verkeeren. Zoo wel te Westhoven als te Moermont is er een merk waardig Kasteel. Te Veere heeft men behalve een onherstelbaar geschonden Waltoren nog het Arsenaal van 1540 en 1564, het eenige opzettelijk als Arsenaal gesticht gebouw, hetwelk mij in Nederland bekend is. 2) Dit arsenaal nu zal wellicht spoedig door het Domeinbestuur verkocht worden, en — te Veere kan dit niet uitblijven — onder den moker bezwijken. Het ware wenschelijk, dat het gebouw tijdig behoorlijk werd opgemeten, in teekening gebracht en beschreven. Het aantal kerkelijke gebouwen is in Zeeland meer dan elders verminderd. Van de twee kerken van Sluis is geen meer te zien. Nadat in 1575 reeds de West Munsterkerk te Middelburg was afgebroken, is ook de Cathe- 1) Zie over dit huis de Mededeelingen der Rijks-Adviseurs II, bladz. 11. 2) Ik spreek niet van het latere Tuighuis te Delft. draal van Middelburg in deze eeuw (1834) eenvoudig gesloopt! De westelijke helft d. i. het oudste gedeelte van de abdij kerk is in deze eeuw (1852) schandelijk verdorven en beplakt met een gevel, die van het ellendig verval onzer architectuur een onwraakbaar getuigenis aflegt. De namen der zich noemende Architecten, die dit afschuwelijk stuk be dreven, zijn Jacob Bos en G. H. Grauss. Een dergelijk bewijs van het lage peil, waarop wij gedaald zijn levert de Groote Kerk van Zierikzee, die na den brand van 1832 jammerlijk werd omgewerkt in een afzichtelijk zoogenaamd Grieksch gewrocht. Desniettemin kan men in Zeeland nog veel buiten gewoon merkwaardige gebouwen vinden welke onze kerkelijke architectuur doen kennen. Het oudste is wel de Abdij te Middelburg, de eenige in Noord- Nederland naar mijn weten nog aanwezige Abdij. Een gedeelte daarvan dagteekent uit de Xlle of XHIe eeuw, een ander werd herbouwd door Nicolaas de Gastro (1 2559—1575)- Twee eeuwen lang hebben daarna allerlei timmerlieden aan dit zeldzaam monument geknoeid, en allerwege het grootste wandalisme gepleegd. Toch is er nog genoeg over, om de herstelling van dit monument te kunnen bewerken. Zelfs zonder opzette lijke uitgaven te doen, ware veel te verbeteren, indien men bij het gewoon onderhoud slechts er voor waakte steeds elk deel dat onder handen genomen wordt, overeenkomstig den stijl en het karakter van het ge bouw te behandelen. Dit geldt natuurlijk niet van die gedeelten welke in deze eeuw eenvoudig zijn weg gebroken, zooals de drie gaanderijen van den rijken kloostergang, die men veertig jaren geleden koelbloedig sloopte, om aan den koetsier van ’s Konings Commis saris het draaijen met ’s Commissaris karos gemakke lijker te maken. Maar niets belet de gevels, het ijzerwerk, de vensters, de daken, de goten enz. be hoorlijk te herstellen, en de XHIe eeuwsche hard steenen poort der Abdij te bevrijden van de koolteer die men — God weet waarom —■ er over gesmeerd heeft! Reeds daardoor zou men het aanzien der Abdij werkelijk verbeteren. De kerk te Hulst is een gewichtig gebouw. Van I Rijkswege wordt de restauratie ondersteund van den aan de stad behoorenden toren, waar eenige jaren geleden de bliksem in sloeg. Het westelijk gedeelte der kerk dat aan de N. Hervormden behoort, blijft onaangeroerd, hetgeen te verkiezen is boven de slechte restauratie van het oostelijk gedeelte (het choor) waaraan de R. Katholieke gemeente haar geld ongestoord vermorst. Menige stad zou een monument willen bezitten zoo belangrijk als de kerk te Aardenburg, waarvan de schepen een buitengewoon fraai voorbeeld leveren van den zuiversten stijl der XHIe eeuw, terwijl het choor op weelderigen voet in de XVIe eeuw gesticht werd. Aan dit monument wordt niets anders gedaan, dan dat om de drie jaren de preêkstoel en de zitbanken verlegd worden, ten einde, naar men mij verzekerde, te beproeven of het gelukken kan, de zwakke stem van den predikant beter tot haar recht te doen komen. Goes bezit een kerkgebouw van den eersten rang, dagteekenend uit de XVe eeuw en niet ongelijk aan de Leidsche Hogelandsche Kerk. Even als te Aarden burg wordt hier alleen van het choor gebruik gemaakt; het overige heet de Wandelkerk en wordt ook als een 318 NEDERLANDSCHE KUNSTBODE doorgang gebezigd om van het noorden der stad naar het zuiden te gaan. Ik heb inboorlingen van Goes hooren verzekeren, dat zij zonder verdriet de slooping van dit gedeelte van het prachtig gebouw zouden kunnen aanzien. Doch ik kan nauwelijks gelooven, dat men na het wandalisme aan de Middelburgsche Ca- thedraal gepleegd een herhaling te Goes zou durven beproeven. Van de drie genoemde monumenten hebben de Rijks-Adviseurs de opmetingen en plannen doen ver vaardigen. Aan een herstelling is echter niet gedacht. Dit is wel het geval met de belangrijke kerk van Brouwershaven, die in zoo haveloozen toestand ver keerde, dat vijfjaren geleden het onvermogende Kerk bestuur in allen ernst het plan behandelde om dit uit gestrekt gebouw, (voor zooveel choor en transept aangaat, in 1293 gesticht, op een terrein door graaf Floris V van Holland aangekocht), bedaard af te breken. Thans is gelukkig de redding van dit waar lijk schoon gedenkteeken onzer oude nationale kunst verzekerd, en de geldelijke opofferingen die zich zoo wel de kerkelijke als de burgerlijke gemeente daartoe getroosten, dienen met lof te worden erkend. Te meer mag lof gesproken worden, omdat langzamerhand te Brouwershaven het instinct voor het schoone vrij wat was verflauwd; zooals blijkt uit de behandeling welke men aan het op de markt verrijzende standbeeld van vader Cats deed ondergaan; dit beeld is namelijk gewit, en komt onzacht uit op den geblauwden gevel van het Raadhuis. Een ander kerkgebouw, dat evenzeer herstelling eischt is de kerk van Tholen, gebouwd omstreeks 1400, waarvan de luchtbogen zoodanig uit hun stand zijn geraakt dat men die op allerlei wijzen, doch vrij ondoelmatig heeft verankerd. De toestand schijnt aldaar op den duur niet vrij van gevaar. Twee andere kerkgebouwen van grooten omvang zijn dat van Vlissingen, hetwelk een houten zoldering heeft, en vooral de kolossale kerk met toren te Veere, waarvan de militaire genie al de gewelven afbrak, toen er één enkel gewelfvak ten gevolge van onvoldoend onderhoud was ingestort! een disciplinaire maatregel. (Wordt vervolgd). NIEUWE UITGAVEN. — Door den heer Eitelberger Ridder von Edelberg wordt sinds eenige jaren uitgegeven eene Serie Quel- lenschriften für Kunstgeschichte und Kunsttechnik des Mittelalters und der Renaissance. Het laatstelijk ver schenen werk is eene door Dr. Alfred von Wurzbach bewerkte Vertaling van A. Houbrakeris groote Schou- burgh der Nederlandsche Schilders. Het ie deel is thans uitgegeven door W. Braumtiller te Weenen; het bevat de vertaling zelve; het 2e deel zal de aantee- keningen daarop in het licht geven. — Onder het patronaat der Maatschappij tot bevorde ring der Bouwkunst is de uitgave ondernomen van een te Berlijn bij Ernst Wasmuth verschijnend plaatwerk, getiteld Nederlandsche Renaissance. De re aflevering van dit in groot folio bewerkt boek is onlangs in het licht gezonden. Het is gewijd aan het Raadhuis en aan de Vleeschhal te Haarlem. Voor de Vleeschhal zijn 5 platen bestemd, waarvan een de dubbele grootte der andere heeft. Zij stellen den hoofd- en zijgevel voor en de details van den zij-topgevel, en van het groote en van het kleine zoldervenster aan den Oostelijken gevel. Het Raadhuis telt 4 platen, zijnde de opstand van de gezamenlijke gebouwen naar de zijde van de Groote Markt; de gevel aan de Zijlstraat; de hoofddeur aan de Markt, en een deur met twee vensters aan de Zijlstraat. Deze architectonische teekeningen, in photo-litho- graphie uitgevoerd, zijn niet zeer nauwkeurig doch op zeer artistieke wijze behandeld doorden architect J. H. Schmitz Jr., te Amsterdam. De tekst is in het Hollandsch en in het Duitsch. Het is zeer jammer, dat van dezen tekst niet meer | werk is gemaakt. Acht regels voor de Vleeschhal en evenveel voor het Raadhuis mag geheel onvoldoende genoemd worden. Ook mist men bij deze zoo uitvoerige platen de plattegronden en doorsneden der gebouwen. Waren die er bijgevoegd, dan zouden deze afbeeldingen niet louter voor de kennis der decoratie kunstwaarde hebben. — Een van de beste middelen om den kring waar binnen een museum nut sticht uit te breiden is de uitgave van een periodiek geschrift, waarin de inhoud der verzameling wordt bekend gemaakt, en studiën worden geleverd aangaande voorwerpen in het museum aanwezig. De meeste buitenlandsche musea bezitten zulke tijdschriften, en de Nederlandsche regeering zou wel doen door op dezelfde wijze het publiek meer algemeen bekend te maken met de schatten welke ’s Rijks verzamelingen als het ware verborgen houden. Dezer dagen heeft het Pruisische Cultus-Ministerium besloten een Jahrbuch der Königlich Preussischen Kunstsammlungen in het licht te zenden. Het zal mededeelingen bevatten aangaande de aanwinsten der verzamelingen en de werkzaamheid der Directiën en vervolgens kunsthistorische studiën en onderzoekingen. De uitgave wordt geleid door de heeren Bode, Dohme, Grimm, Jordan en Lippman, Directeuren en Conser vatoren der Koninklijke Musea en Kabinetten. Vier maal ’s jaars verschijnen 5 vellen folio met illustratiën in den tekst en telkens gemiddeld twee platen. De prijs is voor een geheel jaar 20 Mark. Het wetenschappelijk gedeelte van het ie nummer zal bevatten een studie over Italiaansche penningen van de XVe eeuw; een mededeeling betreffende de jongste aanwinsten van het prentenkabinet (n.1. een Italjaansch vrouwenportret); een studie over de Sar- cophagen van de Sacristy van S. I.orenzo; een brief van A. Dtlrer aan Kress, welke in het Prentenkabinet te Berlijn bewaard wordt; de muurschilderingen in het Praemonstratenzer klooster te Brandenburg; en een bijdrage tot de kennis van de geschiedenis van het ontstaan van den Crucifix. — Een keurige Histoire de l' ornementation des manuscrits vanFerdinand Denisis bij Edouard Rouveyre te Parijs verschenen. De namen van van Eyck, Hem- ling, Anne de Bretagne, Matthias Corvin en andere, in een frontespice uit de 15de eeuw gevat, geven eene passende inleiding aan het werk, dat door 140 gra vures naar oude manuscriptversieringen is opgeluisterd. Van Zola af, de Griekin, die Varro’s werken illustreerde, over Alcuin, de scholen van Byzantium, Tours, Bamberg, la Cava, de groote Vlaamsche school in het einde der 316 NEDErLANDSCHE kunstbode. i5i'e eeuw, René d’ Anjou, Polani, Attavante, tot het verval der kunst in de 17de eeuw, worden de namen van honderden miniaturenschilders en illuminateurs genoemd, en over de voornaamste het wetenswaardigste gezegd. Van dit werk zijn slechts 600 exemplaren gedrukt; op Hollandsch papier en in perkamenten omslag, is het een sieraad van den franschen boek handel, zeer interessant is de overgang in de symbolen, die ook onder het christendom nog lang geheel antiek bleven, tot bijna plotseling de verandering kwam, weder door de Renaissance gewijzigd. Men vindt in die geornamenteerde letters, kantwerk, architectuur, bloemen, figuren, een schat van modellen voor iedere kunst. BINNENLANDSCHE BERICHTEN. — Z. M. de Koning heeft aan de heeren : G. Allevi, te Offida (Italië), dr. D. Bierens de Haan, te Leiden, en A. H. G. Blokzeyl, te Ede, als blijk van waarde ring van hun belangstelling in wetenschappelijke Rijks- verzamelingen door schenkingen betoond, toegekend de zilveren medaille, ingesteld bij Kon. besluit van 5 Mei 1877. De heer Allevi is Koninklijk Inspecteur van de op gravingen van Offida en heeft aan ’s Rijks museum van Oudheden te Leiden een belangrijke verzameling meest voorhistorische antiquiteiten geschonken. Dr. Bierens de Haan stond aan de Leidsche boekerij zijn collectie boeken over het Schoolwezen af. De heer 1 Blokzeyl vermeerderde ’s Rijks Ethnographisch Museum te Leiden met een aanzienlijk aantal voorwerpen af komstig uit den Indischen Archipel. — Op 30 Okt. had te Rotterdam de eerste gewone Vergadering plaats van de Leden der Vereeniging voor Geschiedenis en Kunst. De heeren Fr. D. O. | Obreen en J. van der Keilen werden tot leden van het bestuur herbenoemd en de begrooting voor 1880 werd besproken en vastgesteld. Daarbij werd de op merking gemaakt, dat de belangstelling in het doel der Vereeniging nog niet is wat zij wezen moet. Met een budget van niet meer dan f 1600 heeft het ijverig bestuur in een lokaal boven de Beurs een Museum ge sticht, dat reeds zeer kostbare zaken bevat en meer malen door kunstindustriëelen nuttig werd bezocht. Daar werd in den winter ook het fraaie schilderij van Ooms tentoongesteld. Doch het Rotterdamsche publiek schijnt de Beurs alleen gelijkvloers belang wekkend te vinden; althans het Museum zag gemid deld slechts 3 bezoekers per dag, hetgeen voor de tweedestad van Nederland zeer weinig is. — De schilderij van Frans Hals, Jan Ramp en zijn maitresse, in het bezit van de familie Copes van Hasselt te Haarlem, zal vermoedelijk te gelde worden gemaakt en naar het buitenland verzonden worden. Omtrent de verzameling schilderijen van het Hotje van Beresteijn heerscht eenige onzekerheid. Men weet niet of zij reeds naar het buitenland vertrok ken is, dan wel of zij nog vertrekken moet. Om het publiek aan het gemis dezer stukken te ge wennen, wordt op last van den heer van Bemmel sinds dezen zomer volstrekt niemand meer in het Hofje toegelaten. Om eindelijk de rekening-courant over de afgeloo- pen maand volledig te maken, zij vermeld, dat de kooplieden Frenkel en Hamburger uit Utrecht op 3, 4, 5 en 6 November 11. in het Hotel Drouot hun eerste jaarlijksche winter-verkooping hebben gehouden van uit Holland aangevoerde oudheden. Deze auctie heeft opgebracht Fr. 150.000. De tweede heeft gewoonlijk in Februari plaats. Gaat men na,’ dat deze operatiën sinds ongeveer 20 jaren plaats hebben, dan is er alle reden om zich te verheugen over den voordeeligen handel, die ons tegenwoordig geslacht met de artistieke glorie onzer voorouders weet te drijven. BUITENLANDSCHE BERICHTEN. Griekenland. Men is ijverig bezig aan het her stellen van den kolossalen leeuw van Charoneia, die zoo lang niet geleden door middel van buskruit werd vernietigd, omdat men dacht daaronder een schat te zullen ontdekken ! De Oudheidkundige Vereeniging van Athene laat opgravingen in den omtrek doen om de verspreide stukken terug te vinden en het laat zich aanzien dat de restauratie goed zal kunnen uitge voerd worden. Het voetstuk en de geheele met stee nen belegde omtrek zijn reeds blootgelegd ; deze ge plaveide omtrek meet 25 op 15 M. Men vermoedt, dat zich daaronder de kelder bevindt, waarin de over blijfselen rusten der krijgers, welke in 338 v. C. voor de vrijheid van Griekenland vielen. De leeuw is in dertien stukken verbrijzeld; doch al deze fragmenten zijn vrij goed bewaard, uitgezonderd de nagels der klaauwen. De afmetingen van het beeld kunnen hieruit worden afgeleid, dat zijn nagels niet minder dan 1 M. lang zijn. Het gewicht van den kop wordt ge schat op 4000 kilogram. De restauratie wordt bere kend op 40,000 francs. — Men heeft eenige bas-reliefs en standbeelden, waaronder een kolossaal en zeer goed bewaard, ge vonden te Marathon in de nabijheid van de plek, waar de tempel van Nemesis zich verhief, die oudtijds met het standbeeld der godin door Phidias gebeiteld prijkte. — Bij de uitgravingen te Olympia zijn op nieuw belangrijke voorwerpen aan den dag geko men. Op 15 voeten achter de Echo-zaal, op den, westelijken wal, aan het Stadion, werd de kop van de Nike van Paionios gevonden; de haren zijn met een drievoudigen band omwonden, maar het geheele gezicht is ongelukkig afgesplinterd. In den Oostelijken muur werd een opschrift van Polycletus te voorschijn gebracht en in de Zuidwestelijke uitgraving, vond men eene nieuwe Romeinsche zaal en een discus van brons, met antiek opschrift. 320 NEDERLANDSCHE KUNSTBODE. ADVERTENTIËN. L’art monumental du moyen age. RECUEIL DE MONUMENTS DESIRÉS PAK L. VON FISENNE, Architecte a Mcerssen. La première livraison contient unemonographiedel’égli- se de Aldeneyls. La seconde leglise de Susteren et de Cornelimunster. Les livraisons suivantes s’étendront principalement sur les monuments et le mobilier ancien de la Hollande. La livraison se vend séparement au prix de 2,40 fl., 1’abonnement d'une année 12 florins W C. DE GRAAFF te Haarlem heeft uitgegeven: 1IAAGSCI IE IIOPJES, DOOR PIET VLUCHTIG, i. EEN SPOEDSTUK. Tweede, met eene dankbetuiging van den Schrijver, vermeerderde druk. Prijs. f 0.70. ® WASCH-CRISTAL. ® 15 C e n t x per p n Ij e. Depothouders gevraagd voor alle steden van NEDERLAND. Dit Preparaat maakt de wasch sneeuw wit, zonder de stof ook maar in het ge ringste aan te grijpen, spaart het gebruik yan Zeep, en voorkomt de onaangename zeeplucht, die men bijna altijd aan de ge droogde wasch bemerkt. Maakt de aan wending van Chloor en Soda overbodig, waardoor de stof altijd aangegrepen wordt. Bij het gebruik van dit Preparaat behoeft men de wasch slechts éénmaal te wasschen, maakt het Bleeken overbo dig, en kan op deze wijze in elke huis houding worden aangewend. Alle nieuwe ontdekkingen om de wasch door machines enz.
15,087
MMZEND02:000141008:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,861
Berigten van de Utrechtsche Zendingsvereeniging, 1861, Deel: 2, no. 7, 1861
null
Dutch
Spoken
6,577
11,582
aan te merken zijn, dit althans is duidelijk: wat zij deden, hebben zij niet gedaan in onwetendheid, maar met hunne oogen wijd geopend voor het verschil tusschen hen en ons.” Merkwaardig is voorzeker dit staatsstuk om de getuigenis die het van het Christendom geeft, en om de vrijheid, die het aan zijne belijders verzekert. Voegt men daarbij den afkeer, dien de insurgenten van de afgoderij hebben, die misschien bij geen volk in die mate in het leven is doorgedrongen als bij de Chinezen, dan zouden wij naar raenschelijke berekening mogen zeggen, de baan voor het Christendom is gebroken, indien althans de insurgenten eenmaal van het land meester worden. Wij verheugen ons in die vooruitzigten; maar door de ervaring omtrent datzelfde China geleerd, wenschen wij nogtans onze verwachtingen niet te hoog te spannen. Wij hopen, dat de Christenheid van de geopende gelegenheid gebruik make, en bidden den Heer der gemeente te vuxdger, dat Hij zich op zijnen tijd en zijne wijze, mogt het zijn spoedig, over het arme China en zijne millioenen ontferme. TINNEVELLY. Verschillende bladen gewaagden in den laatst en tijd van eenen bijzonderen zegen op het arbeidsveld aldaar. Het distrikt in hetwelk kennelijk een werk Gods aanving, ligt in het noorden van Palamkotta en Tinnevelly en behelst ongeveer 1200 dorpen. Vooral in de 5 a 6 laatste jaren werd het Evangelie er herhaaldelijk door de reizende zendelingen (zie n°. 4 en 5 der Berigten 1860) en inlandsche leeraars gebragt, er ontstonden op verschillende plaatsen christelijke gemeenten; onder anderen te Sivagasi en te Strivillipathore. De tegenwoordige reizende zendelingen het Woord te hooren; ook onder hen mag men zich in een werk der genade verheugen. Nieuwere berigten gewagen van eenen voortgaanden zegen. Een der zendelingen schrijft: „Het is geheel een werk van Gods Geest; eene vervulling van Zijne belofte: „Ik zal het werken.” Geene bijzondere hart- en geweten-schuddende predikatiën of toespraken zijn hier voorafgegaan.” Intusschen mogen wij dit werk als de dauw des Geestes beschouwen die het overvloedig uitgestrooide zaad eerst in stilte deed ontkiemen en nu zoo gezegend doet opwassen. MEDEDEELINGEN. Op uitnoodiging van de leden der Utrechtsohe Zendingsvereeniging te ’s Gravenhage, heeft het Beduur van het Committé der Vereeniging ter uitbreiding van het Evangelie in China en elders, zich tot onze vreugde aan het hoofd gesteld der ’s Oravenhaagsche hulpvereeniging, zoodat deze thans bestuurd wordt, door de heeren A. MACKAY, Voorz., von we angel acp LlNDEnbehg , Secretaris, GR. V. ZUYLEN V. NYEVELT, Dr. CAPADOSE, J. SINGENDONCK en GE. P. V. BYLANDT. Het bestuur der Vrouwen-hulp-Vereeniging der Utrechtsohe Zendingsvereeniging, aldaar gevestigd, noodigt belangstellenden en in het bijzonder hare zusters uit, om haar door geldelijke bijdragen in staat te stellen een aanvang te maken met het bezorgen van uitrustingen voor de zendelingen der Utrechtsche Yereeuiging. Zij hopen dat Vrouwen-hulp-Vereenigingen in andere plaatsen, die hetzelfde voornemen mogten hebben, zich met haar in gemeenschap zullen stellen. Allen die waarlijk verlangen dat er eerlang zendelingen mogen uitgaan in de donkere heidenwereld, zullen gewis de behulpzame hand willen bieden om hen van het noodige te voorzien. Elke bijdrage hiertoe, hoe gering ook, zal in dank worden ontvangen door Mevr. van dielen en Mevr. de wed. de monyé. B E RIG TE N VAN DE ÜTRECHTSCHE ZENDINGSVERËENIGING. 18 0 1. 7. MADAGASCAR. Hoewel het bij den aanvang van iedere zending den zendelingen niet ontbreekt aan velerhande moeite en gevaar, en de eerstelingen op ieder zendingsveld veelal aan beproevingen zijn blootgesteld, tot wier trotsering niet vleesch en bloed maar alleen de kracht des 11. Geestes bekwaam maakt, zoo zijn toch wel nergens de jeugdige Christenen onderworpen geworden aan beleedigingen en martelingen, als die de Christenen van Madagascar zijn aangedaan. Terwijl wij met onze vervolgde broeders op dat eiland een diep medelijden hebben, worden wij door het voorbeeld van hunne standvastigheid opgewekt, en verheerlijken wij de genade Gods in hen. De geschiedenis der zending op Madagascar waarvan wij u een kort overigl gaan geven, is genoegzaam om ons te overtuigen dat het Evangelie van jezus Christus onzen Heer niets van zijn eersten invloed en kracht verloren heeft, en dat het, door den Heiligen Geest aan het hart geheiligd, den mensch verheffen kan boven de liefde tot het leven en de vrees voor den dood dat, te midden van al het lijden, dat menschelijke en helsche magt kunnen aandoen, de Heiland zijne vervolgde discipelen, door Zijne tegenwoordigheid en genade, getrouw zal maken tot den dood, en met de martelaarskroon hun ook die des levens opzetten zal. Onder de eerste ondernemingen waarop de bestuurders van het Londensch Zendelinggenootschap het oog vestigden , was de invoering van het Evangelie op het eiland Madagascar, eene der belangrijkste en meest belovende. De talrijke, vier millioen te boven gaande bevolking, het verlagend en wreede karakter der heerschende afgoderij, en de vernedering en maatschappelijke ellende van het meerderdeel des volks deden te zamen een krachtig beroep op de betooning van Christelijken ijver en erbarming. Reeds in eene der vroegste vergaderingen van de stichters des genootschaps kwam het voorstel ter tafel, ten gunste van eene Christelijke zending op Madagascar. o " , Ook van der kemp begeerde eene zending op dat uitgehreidde eiland te beproeven , maar hij werd weggenomen, eer zijn voornemen kon worden ten uitvoer gebragt; en Dr. milne verzamelde in 1812, op zijne reis naar China, belangrijke inlichtingen betreffende Madagascar, die hij aan de bestuurders van het genootschap toezond. Het was echter niet vóór 1817 dat eene regtstreeksche poging om zendelingen daar heen uit te zenden uitvoerbaar scheen: maar te dier tijd moedigde de duidelijke vingerwijzing Grods hen aan, om in afhankelijkheid van hooger hulp, dit nieuwe en uitgebreide zendingsveld te betreden. In Maart 1819, landden bevan en JONES als agenten des genootschaps, op Madagascar, met het doel zich aldaar blijvend te vestigen; binnen weinige weken echter werd de eerste met vrouw en kind weggerukt, de dood ontnam ook weldra aan JONES echtgenoot en kind, en de eenzaam overgeblevene werd genoodzaakt zich tot herstel eener diep geschokte gezondheid op Mauritius terug te trekken. Door deze rampen echter niet ter neder geslagen, keerde jones, wien intusschen griffiths was toegevoegd, in den herfst des volgenden jaars, naar Madagascar terug, en door de vriendelijke tusschenkomst van den Britschen Consul werd hun, met volkomen goedkeuring van den koning Radama, toegestaan zich in de hoofdstad Antananarivo te vestigen. O Ongetwijfeld werd deze gunstige gezindheid des konings hun voor een goed deel verzekerd, door de nuttige kunsten en gewoonten, die de zendelingen, nevens het hooger doel van hunnen arbeid, aan zijne onderdanen leerden en aanbevalen • maar groote scharen des volks verstonden en waardeerden het eigenlijk doel hunner zending en zochten bij hen onderrigt in de groote waarheden des heils. Talrijke gemeenten vormden zich, vele scholen werden opgerigt, en alles beloofde aan de zending zegen en voorspoed. Aangemoedigd door zulke wenken der goddelijke voorzienigheid, deden bestuurders des genootschaps krachtige pogingen om hunnen arbeid op Madagascar uit te breiden, en van 1818 tot 1828 zonden zij daarheen veertien arbeiders, waarvan zes geordende zendelingen, twee drukkers en zes zendeling-werklieden. Acht jaren na de vestiging der zending, stierf haar ijverige en getrouwe vriend, radama en werd hij opgevolgd door de tegenwoordige Koningin, wier wreed schrikbewind geene beschrijving behoeft. Van den aan vang harer regering was zij geheel onder den invloed van de voorstanders der afgoderij; maar zij openbaarde of bedekte hare vijandschap tegen het Christendom, naar mate de staatkunde het gebood, tot zij in Maart 1835 het noodlottig besluit uitvaardigde, waarbij aan het volk, op de straffe des doods de belijdenis des Christendoms verboden werd, en weldra de zendelingen genoodzaakt waren het eiland te verlaten. De zendelingen hadden echter gedurende hun vijftienjarig verblijf met onvermoeiden ijver en zelfverloochening gewerkt, en de uitkomst van dien arbeid moet verbazing wekken en eischt bewondering af. Het getal der door hen opgerigte scholen bedroeg omstreeks 100 met 4000 leerlingen; meer dan 10,000 kinderen hadden in die jaren de scholen bezocht, aan wie de beginselen van nuttig onderrigt en godsdienstige waarheid waren medegedeeld. Schoolboeken waren voor de leerlingen gedrukt en een groot getal daarvan uitgedeeld aan hen die zonder de scholen te bezoeken zich zelven het lezen hadden eigen gemaakt; terwijl velen der beste scholieren zich op het Engelsch hadden toegelegd, en zich gemeenzaam maakten met den Bijbel in die taal. Twee talrijke gemeenten werden gevormd in de hoofdstad en omstreeks 200 personen, na afgelegde geloofsbelijdenis, in de kerk opgenomen. In verscheidene steden en dorpen, van de hoofdstad verwijderd, werden prnlik-posten opgerigt en vele weekdiensten gehouden aan de woningen der inlandsche Christenen. Twee door het genootschap toegezonden drukpersen waren steeds in het werk en behalve de schoolboeken werden niet minder dan 25,000 traktaatjes gedrukt en verspreid, en een woordenboek in de landstaal, gemaakt en in twee deelen gedrukt. Maar bovenal, de geheele Bijbel werd vertaald, herzien en gedrukt in de landstaal die door de zendelingen eerst in schrift moest worden gebragt. Gelijk boven gezegd is, kwamen de beperkende en vervolgende maatregelen der Koningin met den aanvang van het jaar 1835 in volle werking. Alle Christelijk onderwijs in de scholen werd verboden, —■ de gemeenten verstrooid, het waarnemen der Christelijke instellingen streng verboden en zelfs het bezit der Heilige Schrift met strenge straffen bedreigd. En nevens alle andere bezwaren zagen de Christenen hunne getrouwe zendelingen genoodzaakt het hun dierbaar geworden werk te verlaten, en bleven zij zelven over als schapen die geenen herder hebben te midden der verscheurende wolven. Op 15 Februarij 1835 kwamen de Regters in de hoofdstad te zamen en riepen, op bevel der Koningin, allen die konden gaan, mannen, vrouwen, kinderen en slaven op, om op den 1™ Maart eene algemeene zamenkomst (Rabary) bij te wonen. Behalve de inwoners der hoofdstad kwam eene groote menigte van het land bijeen, en werd eene groote krijgsmagt ontwikkeld, om aan de handeling gewigt en nadruk bij te zetten. Daarop werd de proclamatie der Koningin met groote plegtigheid voorgelezen , waarin het verbod van alle uitoefening der Christelijke godsdienst werd afgekondigd en gestrenge straffen, boete, gevangenis, slavernij en de dood werden uitgesproken tegen de overtreding van deze nieuwe wetten. Terwijl zwaarder straf werd bewaard voor hen die in het Christendom zouden volharden, werden allen opgeroepen zich zelven aan te geven en schuldbelijdenis te doen, in welk geval zij verdere bestraffing door de betaling eener boete zouden ontgaan. De gevolgen dezer proclamatie waren bedroevend en smartvol, en worden beschreven in het volgend verhaal van iemand die toen in de hoofdstad verblijf hield. „Dit was een tijd van zware beproeving, waarin velen die eenige belijdenis van godsdienst hadden gedaan, of belangstelling in het Christendom hadden aan den dag gelegd, als PETRUS zeiden: „ik ken Hem niet.’' Vele waren de uitvlugten der vreesachtigen en ongeloovigen, als: „ik ging uit nieuwsgierigheid, en er het kwade van inziende, hield ik op te gaan. Ik nam wel den Rustdag waar, maar werd nimmer gedoopt. Ik dacht dat ik daarmede de regering der Koningin ondersteunde. Ik geloofde nooit, maar ging omdat anderen gingen.” Eenigen, waarvan de zendelingen betere dingen hadden gehoopt, zeiden: „Daar God ons niet wil beschermen, kunnen wij even goed doen wat ons gelust”, en toegevende aan booze neigingen, stortten zij zich in zevenvoudige boosheid Maar vele anderen, „getrouw onder de ontrouwen,” zeiden moedig tot degenen die hunne belijdenis moesten aanhooren: „Wij deden geen kwaad, noch voor ons zelven, noch tegen de Koningin en haar rijk, in onze gebeden en de waarneming van den Rustdag; wij baden den God van hemel en aarde om voorspoed voor hare regering.” Als men hun vraagde hoe menigmalen zij gebeden en God gediend hadden, bekenden zij openhartig , dat zij dit niet zeggen konden, want dat zij van hunne dienst voor de regering ontslagen, geene gelegenheid hadden verzuimd om de godsdienstoefening bij te wonen, en, „wat het bidden aangaatzeiden zij, „wij baden altijd des ochtends eer wij aan het werk gingen en des avonds eer wij ons ter ruste begaven, evenzoo voor en na den eten, en menigmaal op andere oogenblikken in den loop van den dag.” Een uitmuntend Christen, uit een verwijderd oord, een man van grooten invloed, beschuldigde zich zelven voor de Regters; gevraagd zijnde hoe veel malen hij gebeden had, antwoordde hij, dat hij dit niet zeggen kon, „maar ik kan u zeggen,” zeide hij, „dat ik in de laatste drie of vier jaren geen dag doorbragt, waarop ik niet meermalen mijn gebed ten hemel zond. Ik vroeg niet om eenig kwaad voor iemand, maar ik smeekte God dat hij alle menschen in dit land en in andere landen, zoowel als mij zelven tot goede menschen wilde maken! De Regters vraagden hem, hun eene proeve van zijn bidden te geven, hetgeen hij blijmoedig deed in de tegenwoordigheid eener groote menigte. Het eerste slagtoffer waarop de doodstraf werd toegepast , was eene vrome Christin, met name rasalama. Zij werd in 1837 in de hoofdstad ter dood gebragt, na de wreedste martelingen te hebben ondergaan, door een werktuig van ijzeren ringen en staven om de voeten, de knieën, de handen en den nek bevestigd, waarmede haar ligchaam werd in elkander geschroefd. Toen zij naar de strafplaats werd geleid, betuigde zij hare blijdschap dat zij de kennis der waarheid ontvangen had, en zong zij voortdurend lofliederen op den weg. Toen zij de kapel van den zendeling Griefiths voorbij kwam, waar zij was gedoopt, riep zij uit: „hier hoorde ik de woorden van den Zaligmaker.” Op de noodlottige plaats aangekomen , knielde zij kalm neder en beval zij in een indrukwekkend gebed, haar geest in de handen van den Verlosser, en in die houding werd zij door hare beulen met speren van achteren en ter zijde doorboord. De smart was oogenblikkelijk, de daarop volgende zaligheid eeuwig. Haar ligchaam werd, naar gewoonte, op de strafplaats gelaten, om door de wilde honden verslonden te worden.” In het volgende jaar onderging raearalahy, een edel en godvreezend Christen, een gelijk lot. Hij werd op dezelfde plaats ter dood gebragt en legde in zijne laatste oogenblikkeu hetzelfde heilig vertrouwen, dezelfde vreugde aan den dag. De storm der vervolging nam toe in hevigheid, en onder hen die gevat werden, waren de zes inlandsche Christenen (vier mannen en twee vrouwen) die door de vlugt den dood ontkwamen en gelukkig in 1839 Engeland be- reikten, waar zij overtuigende bewijzen gaven van hunne Christelijke beginselen. Eene van deze was MARIA of RAFARAVAYY, eene vrouw die tot den aanzienlijken stand in Madagascar had behoord, en wier leven als door een wonder was gered. Zij eindigde hare dagen in vrede op Mauritius, waar zij vertoefde in de hoop dat God weder eenen weg zoude openen voor haar terugkeer tot haar land en hare vrienden. In 1837 zond de Koningin van Madagascar een gezantschap naar den Koning van Engeland, Willem IV, bestaande uit zes harer staatsbeambten; en na vooraf zamenkomsten gehad te hebben met palmeeston, toen minister van Buitenlandsche zaken, kregen zij den 7en Maart gehoor bij den Koning te Windsor. Zij werden ook voorgesteld aan de Koningin, die zich minzaam met hen onderhoudende en vernemende dat zij onderrigt van de zendelingen ontvangen hadden, maar door het Besluit hunner vorstin verhinderd w'erden het Christendom aan te nemen, tot hen zeide: „zeg van mijnentwege aan de Koningin van Madagascar dat zij geen grooter weldaad aan haar land bewijzen kan, dan door daarin de Christelijke godsdienst toe te laten.” De vrienden der zending hoopten dat dit gezantschap eenen gezegenden invloed zoude hebben, voor de zaak van het Christendom in Madagascar, maar deze hoop werd helaas niet verwezenlijkt. Integendeel nam de ingewortelde vijandschap der Koningin en van hare regering steeds toe, en in 1849 werd met voorbeeldelooze gestrengheid eene vervolging aangerigt tegen alle belijders van het Evangelie, van welken niet minder dan achttien op eens te Antananarivo werden ter dood gebragt. Het roerend schouwspel wmrdt aldus beschreven door een inlandsch Christen, die getuige was van het lijden en de zegepraal dier martelaren. „Voor het aanbreken van den dag kwam het volk te Antananarivo te zamen. Daarop namen zij de achttien broederen die God uitverkozen had, om het leven te beërven en om zijne zonen en dochteren te worden, en zij bonden hunne handen en voeten, en bevestigden ieder, in matten gerold, aan een staak, en stelden hen bij de andere gevangenen. En van deze vereenigde broeders en zusters waren tien van Yonizongo. En toen de officieren met de troepen en de regters waren aangekomen, lazen zij de namen van iedere klasse der gevangenen en plaatsten hen bij elkander en stelden rondom hen soldaten met musketten en speren gewapend; en het vonnis werd uitgesproken, waarbij eenigen tot boete en verbeurdverklaring , anderen tot slavernij en ketenen, anderen tot geeseling, en achttien van hen ter dood veroordeeld werden, waarvan vier verbrand en veertien van de steilte gestort en daarna tot asch verteerd moesten worden. En de achttien die ter dood bestemd waren, zongen toen zij door de soldaten omringd op den grond zaten, het 137e van hunne in de landstaal gedrukte liederen: Wanneer ik zal sterven en mijne vrienden verlaten, Als zij mij zullen beweenen, Als mijn leven zal zijn voorbij gegaan, Dan zal ik gelukzalig zijn. Toen dat lied geëindigd was zongen zij het 154e: Wanneer ik Hem zien zal, mij verblijdende in den hemel enz. En toen al de vonnissen waren uitgesproken, en de officier op het punt was, tot de hooge staatsbeambten terug te keeren, baden de vier, die veroordeeld waren om verbrand te worden, dat zij eerst mogten worden gedood en daarna verbrand, maar zij werden levend verbrand. Toen de officier vertrokken was, voerden zij die achttien weg om hen ter dood te brengen. De veertien bonden zij met handen en voeten aan lange staken, op de schouderen van menschen gedragen. En deze broeders baden, en spraken tot het volk toen zij werden weggedragen. En eenige die hen zagen, zeiden dat hunne aangezigten waren als de aangezigten van Engelen. En toen zij op den top van Nampaminarina gekomen waren, stortten zij hen naar beneden, en hunne lijken werden daarna naar het andere einde der hoofdstad gesleept, om verbrand te worden met de ligchamen van hen die levend verbrand werden. En zij voerden de vier die levend verbrand moesten worden naar de strafplaats; deze Christenen zongen het 90e lied, aanvangende „als onze harten ontroerd zijn,” waarvan ieder vers eindigt met de woorden „gedenk dan onzer.” Dus zongen zij op den weg. En toen zij te Faravohitra gekomen waren, verbrandden zij hen aldaar, bevestigd tusschen gespleten hoornen. En er was een regenboog aan den hemel, nabij de plaats der verbranding. Toen zongen zij het 158e lied. Er is een gezegend land Dat zeer gelukkig maakt. Nooit zal de rust voorbij gaan Noch oorzaak van droefheid komen. Dit was het lied dat zij zongen toen zij in het vuur waren. Daarop baden zij, zeggende: „O Heer ontvang onzen geest, want uwe liefde tot ons deed ons dit overkomen. En reken hun deze zonde niet toe.” Aldus baden zij, zoolang eenig leven in hen was. Daarop stierven zij, maar zacht en vreedzaam. Inderdaad vreedzaam was het einde van hun leven. En verwonderd was al het volk rondom, dat hunne verbranding aanschouwde.” Op verschillende tijden werd de hoop van de bestuurders van het genootschap en van de vrienden der zending in het algemeen opgewekt, door tijdingen van Mauritius gekomen, dat de wreede vervolging der Christenen ten minste gematigd was en dat de dageraad van maatschappelijke en godsdienstige vrijheid voor de lijders aan- brak. Maar al zulke berigten bleken of ongegrond of zeer overdreven. In 1852 bereikten echter meer bepaalde tijdingen van denzelfden inhoud Mauritius, die het kenmerk van echtheid schenen te dragen, en de bestuurders van het Londensch Zendelinggenootschap bewogen de zendelingen ellis en cameron, van de Kaap de Goede Hoop, (die vroeger op Madagascar arbeidden) uit te noodigen zich naar dat eiland te begeven om den waren staat van zaken en de vooruitzigten voor de Christenen op te nemen. Bij hunne komst op Mauritius overtuigden zij zich uit het zorgvuldig onderzoek der brieven onlangs van Madagascar ontvangen, dat de gunstige naar Engeland gezonden tijdingen zich niet hadden bevestigd. Echter gingen zij voort met de volvoering van den hun opgedragen last en landden, na eenen gevaarvollen en rampspoedigen overtogt, den 18en Julij in de haven van Tamatave. Hier wachtten zij, tot dat beraadslagingen waren gehouden met de inlandsche regering in de hoofdstad; en in antwoord op hun verzoek om daarheen zich te mogen begeven, werd den bezoekers berigt dat hun verlangen geweigerd was, onder voorwendsel dat de regering op dien tijd dringende zaken te behandelen had. Zij keerden naar Mauritius terug, en ELLIS vertoefde op dat eiland tot den 8™ Junij van het volgende jaar, toen hij ten tweeden male naar Madagascar reisde, in de hoop dat het hem vergund zoude worden naar de hoofdstad te komen. De cholera heerschte toen ter tijd op schrikbarende wijze op Mauritius en het was den vreemdelingen verboden, om besmetting te voorkomen, in het land te komen; na een kort oponthoud te Tamatave, was ellis genoodzaakt het eiland ten tweeden male te verlaten. In 1855 gaf echter een brief van de regering aan ELLIS en cameron verlof in de hoofdstad te komen, en voor het einde des jaars kwam een tweede brief tot ellis, die zich toen in Engeland ophield; en daar dit tweede verlof schier met eene uitnoodiging gelijk stond, liet hij zich door het ernstig verlangen van de bestuurders des genootschaps bewegen tot eene derde reis naar Madagascar. Den 26en Maart 1856 verliet hij met dit doel Engeland en den 12en Julij ankerde hij op nieuw in de haven van Tamatave, en na een kort verblijf ving hij de reis naar Antananarivo aan. De reiziger ontving op last van de regering, allen bijstand dien zijne reis bevorderen kon, en bij zijne aankomst in de hoofdstad, den 26en Augustus, werd hij uit naam der Koningin door hare beambten verwelkomd en hem eene aangename woning gedurende zijn verblijf aangewezen. Op eenen bepaalden dag werd ellis in een plegtig gehoor bij de Koningin toegelaten, die hare begeerte te kennen gaf de vriendschaps- en handels-betrekkingen met Engeland aan te houden; en gedurende zijn gansche verblijf bewezen de ambtenaren, op last der Koningin, hem de meeste beleefdheid en voorkomenheid, en verschaften hem overvloedige bewijzen van gastvrijheid. De meeste aanmoediging en het meeste genot ontleende ELLIS echter uit zijn onderhoud met de inlandsche Christenen, vooral de leeraren der gemeenten die hem dagelijks bezochten, en met wie hij soms tot diep in den nacht te zamen was. Bovenal werd zijn genoegen verhoogd door zijne gesprekken met den prins van Madagascar, in wien hij een getrouw en warm vriend der Christenen vond. Omtrent het karakter van dezen hoopvollen jongeling geeft ellis de volgende getuigenis. „Zijne liefde tot zijne moeder scheen niet minder sterk, dan zijne trouw aan de Vorstin, en hoewel niet ongevoelig voor de ellende des volks, maar integendeel de rampen diep gevoelende, die het gevolg waren van de regeringsmaatregelen in haren naam ten uitvoer gelegd, zeide hij meermalen dat hij, in geval van eenig gevaar, de eerste zoude zijn om te sterven in de verdediging zijner moeder; en evenwel laat hij naar men zegt, geene ge- schikte gelegenheid voorbij gaan zonder een zachten en regtvaardigen weg aan te bevelen. Zijn sterk gevoel van de onregtvaardigheid der wreedheden den Christenen aangedaan, werkte zeer waarschijnlijk mede om den Prins te bewegen hun vriend te worden; en toen hij eindelijk de afgoden van zijn land verwierp, vereenzelvigde hij zich met de Christenen, hoewel hij daarmede zijn vooruitzigt op de kroon in gevaar bragt. En toen hij vervolgens, gelijk men zegt, zich verzette tegen alle openbare vervolging, welke daarvan ook voor hem de gevolgen mogten zijn, legde hij daarin een graad van zedelijken moed aan den dag, die niet altijd gepaard gaat met het zachtmoedig gedrag en de menschlievende zielsgesteldheid, die hij voortdurend aan den dag legde. Het is God alleen mogelijk van den aanvang aan hot einde te zien; maar welke ook de toekomst moge zijn van eakotond RADAMA, hij is een der grootste zegeningen geweest voor zijn land in de belangrijke krisis waarin het nu verkeert.” Het verblijf van ellis in de hoofdstad was in overleg met de regering op zes weken bepaald en hij keerde naar de kust weder, vergezeld door dezelfde bewijzen van achting en vriendschap, die hij op zijne reis derwaarts genoten had, en na Mauritius bezocht te hebben bereikte hij den 20en Maart 1857 Engeland. Gedurende het vorige jaar kwam berigt aan de Kaap de Goede Hoop en in Engeland, waardoor het geloof versterkt werd dat het bestuur van Madagascar door de Koningin zoude worden afgestaan aan haren zoon. Dit behoeft echter bevestiging, en sedert de terugkeer van elLis is er niets geschied dat zijne opgaven dadelijk bevestigt, of verandering brengt in den toestand en de vooruitzigten der Christenen. De wetten van Madagascar, namelijk de besluiten der Koningin tegen alle belijders van het Christendom, blijven even gestreng, en menigte van mannen en vrouwen, van wie het overtuigend gebleken is dat zij de waarheden van het Evangelie gelooven en zijne pligten nakomen, lijden thans armoede, gevangenschap en slavernij. Maar, terwijl de toestand van deze lijders ons innigst medelijden moet opwekken, is het verkwikkend te vernemen, dat door tusschenkomst van den prins van Madagascar, de toepassing van die onderdrukkende en bloedige wetten zeer beperkt is, en door de genadige voorzienigheid Gods is dus een vriendelijke en krachtige invloed uitgeoefend in het belang zijner lijdende dienaars. Voor het tegenwoordige is echter de toegang tot het eiland aan iederen Christen-zendeling, ja aan iederen vreemdeling streng verboden, en alle gemeenschap met de lijdende Christenen schier onmogelijk. Niettegenstaande de wreede beproevingen waaraan de Christenen nu bijna het vierde eener eeuw onderworpen zijn, neemt het getal der geloovigen zeer toe, en vermenigvuldigen zich de gemeenten op Madagascar, niet slechts in de hoofdstad maar in de verschillende deelen des eilands. Deze wondervolle en gezegende uitkomsten zijn uitsluitend toe te schrijven aan de magt en tegenwoordigheid Gods. Zijn Woord en de genade van Zijnen Heiligen Geest zijn het licht, het leven en de zegepraal geweest Zijner vervolgde discipelen, en tot Hem die tot nu toe hun genadige Beschermer was, mogen de vrienden der zending opzien, als den zekeren Behoeder en den toekomstigen Bevrijder Zijner kerk op Madagascar. CHINA. Welke vriend der zending slaat thans niet met groote belangstelling het oog op het onmetelijke Chinesche rijk r' Wie, die in elke uitbreiding van het godsrijk, de voort- gaande vervulling van des Heeren heilbeloften ziet, heeft niet zijne onverdeelde aandacht gewijd aan de gebeurtenissen, die in China hebben plaats gehad en nog steeds voortduren ? Van binnen door een burgeroorlog verdeeld, die niets minder bedoelt dan de omverwerping van het thans regerende vorstenhuis en de herstelling der aloude dynastie; van buiten door de vereenigde magt van Engeland en Frankrijk aangevallen, wordt het eeuwenheugend Rijk van het Midden genoodzaakt zijne ijzervaste beginselen van afsluiting op te geven, en toe te staan dat het Christendom binnen zijne deels reeds vervallene muren, wordt verkondigd. Voorzeker werd de hooggespannen verwachting, door de verschijning van gützlaff in Europa alom opgewekt, niet vervuld. Wel is van dien tijd af de prediking van het Evangelie, nu met meer, dan met minder bezwaren voortgezet; maar over het geheel is de uitkomst niet anders dan zeer gering te noemen. Thans echter zijn de omstandigheden veranderd en de uitzigten gunstiger, niet alleen, zelfs niet voornamelijk door de meerdere vrijheid, ten gevolge der engelsch-fransche overwinningen, voor het verblijf en de evangelie-werkzaamheden van vreemdelingen in China verkregen; maar vooral door den binnenlandschen opstand, die reeds een groot deel van het rijk aan het gezag van den regerenden Keizer heeft ontrukt. Het is bekend, dat de volgelingen van tae-ping-wang eene soort van geloofsbelijdenis hebben aangenomen, die bij velerlei dwaasheden, toch ook beginselen, aan de H. Schrift ontleend, bevat. Maar wat bovenal opmerking verdient, is hun afkeer van alle afgoderij en hunne volkomene verdraagzaamheid omtrent elke andere godsdienst, die in de provinciën onder hun gezag, niet slechts geheele vrijheid van belijdenis, maar zelfs alle aanmoediging geniet. Wij kennen zeker Gods bedoelingen met de bewoners van het verbazend groote en rijk bevolkte China niet, maar het zal toch wel niet vermetel zijn te beweren, dat naar het ons toeschijnt, van de gebeurtenissen, die thans aldaar plaats hebben, onder het bestuur van Gods Voorzienigheid, voor de toekomst de godsdienstige en maatschappelijke toestand afhangt van vier honderd millioenen onsterfelijke zielen. Wij willen die toekomst niet vooruitloopen het geloovig verbeiden is voor den vurigen ijver des Christens steeds eene moeijelijke taak maar intusschen acht geven op de gelegenheden, die de Heer opent en ons verblijden wanneer wij zien, dat de dag nadert, die ook voor China het heil zal doen opgaan. In het berigt, dat de zendeling geiffith JOHN aan het bestuur van het Londensch Zendeling-Genootschap doet toekomen, beschrijft hij zijn wedervaren op een togt naar Nanking, den zetel van het bestuur van het opperhoofd der opstandelingen. In dien togt werd hij niet alleen niet gehinderd, maar hij ondervond met zijne reisgenooten alle hulp en voorkomenheid van de zijde der hoofden van den opstand. Te Nanking werd hij door de ambtenaren van Tae-ping-wang vriendelijk ontvangen, en verkreeg een staatsbesluit bij hetwelk aan alle Christen-zendelingen bescherming wordt toegezegd en volkomen vrijheid verleend om het Woord van den levenden God te verbreiden onder allen die het gezag des nieuwen Keizers erkennen. „In mijne laatste berigten,” zoo schrijft genoemde zendeling uit Shanghai in December 1860, „deelde ik u mede, dat ik op het punt stond om naar Nanking te vertrekken. Na eene afwezigheid van omtrent eene maand ben ik hier behouden terug gekeerd. In dien tijd heb ik veel geleerd van de leerstellingen, de godsdienst en het maatschappelijk en staatkundig leven der insurgenten. Op mijn togt werd ik vergezeld door den zendeling kxoe-KERS ') en twee inlandsche broeders, die den Cantonschen 1) Men weet dat kloekees door de nederlandsche Vereeniging voor China tongval spreken en die mij van veel nut geweest zijn bij mijne onderhandelingen met de opperhoofden van Canton. In al de grootere en kleinere steden en dorpen, die op onzen weg lagen, werden wij met bijzonderen eerbied ontvangen en als broeders behandeld. De afstand van hier tot Nanking is meer dan tachtig uren. Op onzen terugtogt reisden wij zoowel bij nacht als bij dag, zonder vrees voor onaangename ontmoetingen.” „Ofschoon deze menschen in grove dwalingen vervallen zijn, hebben zij nogtans, gelijk uit het bijgaande stuk blijken zal, de kiemen van het Christendom opgenomen. Zij hebben een ledig gemaakt, niet alleen in de tempels, maar ook in de harten des volks, dat gevuld moet worden. Dit is het werk van den zendeling, een werk dat dadelijk zou kunnen ter hand genomen worden, indien men niet door de onverklaarbare politiek van de vertegenwoordigers der vreemde mogendheden in deze havenstad verhinderd werd. Het hoofddoel van mijne reis is volkomen bereikt; dit doel was van het opperhoofd een Edict van godsdienstvrijheid te verwerven, en dit heb ik verkregen. In dit staatsstuk wordt aan de zendelingen van iedere belijdenis volkomene vrijheid gegeven, om in het gebied der opstandelingen te verblijven, met het doel om het zendingswerk uit te oefenen.” „In de bewoordingen van het Edict is veel bombast, en er zou niet weinig tegen in te brengen zijn, maar de eenvoudige beteekenis is volkomene verdraagzaamheid jegens alle Christenen, zoowel protestantsche als roomsche.” „Ik zie dat de zendelingen opregte en getrouwe man„nen zijn, en dat zij te lijden met Christus voor niets „achten, en daarom acht ik hen hoog.” Zoo luiden de werd uitgezonden. Later is hij overgegaan in de dienst van het engelsche Baptisten-Genootschap. woorden van het Edict. Vervolgens bevat het een gebod aan al de hoofdambtenaren om bevelen te zenden aan al de broederen (de opstandelingen), gelastende de zendelingen goed te behandelen. Ik toonde het edict aan de opperhoofden te Sucheu en vroeg bun of zij mij behulpzaam wilden zijn in het verkrijgen van een buis en eene kerk enz. „Ja,” zeiden zij, „kom en alles zal in orde zijn.” Ik zend u hierbij het oorspronkelijk edict, geschreven door den jongen prins zelf, en voorzien van het zegel van zijn vader. De Kang-wang verhaalde ons, dat het opperhoofd, verlangende dat zijn zoon belang stellen zou in de verbreiding van het evangelie, hem gelast had het zelf te schrijven. Ik vroeg den Kang-wang of het edict het geheele land in de magt der insurgenten, Nanking niet uitgezonderd, voor de zendingswerkzaamheden openstelde „Ja,” antwoordde hij. Hij noemde toen de namen van vier zendelingen en zeide; „komt een van „dezen, of komen allen, het is goed, ik weet, dat het „wijze mannen zijn. Ik moet er echter bij voegen, dat „het mij leed doen zou, onbescheidene mannen naar de „hoofdstad te zien komen. Zoo er echter zendelingen „komen, welke dan ook, dit edict verpligt ons hen te „ontvangen.” Ik geloof vast, dat God bezig is door de insurgenten de afgoderij in het land uit te roeijen, en het Christendom in de plaats te stellen. Indien het doel van den opstand bereikt wordt, dan zijn de dagen der afgoderij in China geteld. Ik houd mij overtuigd, dat indien het den insurgenten gelukt de orde in de Keangsu provincie te herstellen, deze in minder dan twintig jaren in naam eene Christelijke provincie zijn zal, en deze opmerking geldt van alle provinciën. De koning CHANG, te Nanking, verzocht mij van zijnentwege aan ae vreemde broederen te zeggen, dat hij aldus over de zaak denkt. „Gij hebt het evangelie meer dan 1800 jaren lang bezeten, wij als het ware slechts acht dagen; uwe kennis van hetzelve moet dus naauwkeurig en uitgebreid, de onze noodzakelijk beperkt en onvolkomen zijn. Gij moet dus voor het tegenwoordige met ons geduld hebben; het zal langzamerhand beter worden. Het evangelie is één en moet door de geheele wereld verbreid worden. Laat de vreemde broederen weten, dat wij bepaald voorgenomen hebben de afgoderij uit te roeijen, en het evangelie in hare plaats te stellen.” Dit alles schijnt mij zeer bemoedigend. EDICT VAN GODSDIENSTVRIJHEID, uitgevaardigd door het hoofd der chinesche opstandelingen. {Het. oorspronkelijke stuk is in den naam zijns vaders door den jongen prins met het roode penseel op satijn geschreven, en voorzien van het zegel van den tae-Ping-WANG , den hemelschen koningj. „ Het gebod ontvangen hebbende van mijnen hemelschen Vader (God), van mijnen hemelschen aangenomen Vader (Christus), en van mijnen Vader (den hemelschen Koning), beveel ik al des Konings ambtenaren, zoowel burgerlijke als militaire, daarmede bekend te zijn. De ware godsdienst van mijnen Vader (God), en van mijn aangenomen Vader (Christus), is de godsdienst des hemels. De godsdienst van Christus (de protestantsche godsdienst) en de godsdienst van den Heer des hemels (de roomsche godsdienst) zijn daarin begrepen. De geheele wereld, te zamen met mijn vader en met mij, is eene familie. Allen die in liefde en eendragt de verordeningen der hemelsche godsdienst betrachten, hebben vrijheid te komen en ons te bezoeken. Uit eene memorie door mijne ooms kan, TSAN, CHDNG en anderen aan mij ingeleverd, zie ik, dat de vreemde onderwijzer G. JOHN en zijne vrienden, die het koningrijk der hemelen achten, en eerbied hebben voor, en geloof in mijn Vader (God), en mijn aangenomen Vader (christus) , die gedankt zij omdat Hij ons verleend heeft gezag, magt en wonderen , van welke met eerbied gehoord hebben die verre zijn en nabij gekomen zijn opzettelijk mot het doel om het licht') te zien en God en CHRISTUS te aanschouwen, en om verlof te vragen om de ware leer te verbreiden. Overwegende echter, dat de tegenwoordige tijd een tijd is van oorlog, en dat de krijgslieden overal en in alle rigtingen verspreid zijn, zoo ben ik bevreesd, dat de zendelingen mogten beleedigd worden, en dat daaruit ernstige gevolgen mogten ontstaan. Evenwel zie ik duidelijk, dat deze zendelingen opregte en trouwe mannen zijn, en dat zij met Christus te lijden voor niets achten, en daarom acht ik hen zeer hoog.” „Laat de Koningen kennis geven aan alle ambtenaren en anderen, dat men in liefde en eendragt, jegens deze mannen te handelen hebbe, en dat men op geenerlei wijze twist of ongenoegen veroorzake. Dat allen bekend zij, dat de Vader (God), mijn aangenomen Vader (Christus) en ik zelf eene familie zijn, en dat deze mannen (de zendelingen) zeer goed behandeld worden.” „Eerbiedigt dit” „Zoo is dan,” dns besluit de berigtgever zijne mededeeling, „het geheele gebied der insurgenten, voor zoo ver hen aangaat, voor den zendingsarbeid opengesteld. Wat er ook op de bewoordingen van het edict moge 1) De uitdrukkingen „het licht” en „God en Christus te aanschouwen” vinden hare verklaring daarin, dat Nanking het Jeruzalem is der hemelsche dynastie. zijn de ons reeds bekende Engelscbe Broeders FENN en Cray, met drie inlandsche helpers, Joseph COENELIUS, WEDhanayagan en SATTHIANADEN ; buitendien, gaan de inlandsche katecbeten uit zuidelijk Tinnevelly voort ook dit distrikt te bezoeken. In Maart 1860, ontstond er onder de bewoners van zeker dorp bij Surandei een diep gevoel van zonden dat velen op de knieën wierp, en met ernst Gods Woord deed onderzoeken. Yelen gingen, nadat zij vrede voor hunne eigene zielen gevonden hadden, aan hunne nog heidensche naburen de blijde tijding des kruises verkondigen. De vrouwen en meisjes verkochten hare sieraden om de armen te kunnen ondersteunen, en maakten zelven de heidensche vrouwen met den Heiland bekend. Van hier verspreidde zich de beweging al verder en verder men stroomde naar de kerken om zich in het gebed en bijbellezen te vereenieen. De zendelingen bevonden echter ook dat velen in O gevaar waren te veel gewigt aan eene sterke opwekking van het gevoel te hechten, of door de verwachting van uitwendige teekenen en wonderen zich op te winden. De kalmte en rust der zendelingen, hunne gezonde vermaningen uit Gods Woord , en hunne getrouwe waarschuwingen voor dwaalwegen, werkten in Gods hand zeer heilzaam. Ook onder jonge lieden op de zendingsscholen ontstond een diep schuldgevoel en honger naar Gods Woord. Het was voor hunne onderwijzers eene gewigtige taak, eenerzijds den Geest niet uit te blusschen, en anderzijds hen voor gevaarlijke klippen te behoeden. Door Gods genade gelukte het tot heden toe den zendelingen, die steeds het opgewekte gevoel in een grondig indringen in Gods Woord trachten te doen overgaan, alle dweepzieke en ongezonde bewegingen in deze opwekking te keer te gaan. De werking op de naburige heidenen is daardoor des te krachtiger. Geheele scharen van hen snellen toe om zich van deze ongehoorde zaken te vergewissen, en Bij toeneming wordt behoefte gevoeld aan eene Zendingsbiblio • theek, voor onze kweekelingen. Indien onze vrienden aan de vorming en uitbreiding van dusdanige boekverzameling willen bevorderlijk zijn, door afstand van boeken betrekkelijk de zending zelve i» het algemeen, of de land- en volkenkunde der overzeesche bezittingen, zoo worden zij verzocht die aan ons toe te zenden onder adres van Us. van den ham, als tijdelijk zich met de ontvangst hebbende belast. Reeds eenige geschonken werken zijn door ons met dankbaarheid ontvangen. GIFTEN. abtskekke (’s heee) Collecten ƒ 16.50. angeren: Pinkstercollecte 2.75. abnhem: van de Vereeniging tot bevordering der Zendingszaak. „ 74.00. baarn : halve Pinkstercollecte en bidstond ~ 19.14. „ N. N l-50- bergschenhoek: door Ds. J. J. F.iyeraan, Pinkstercollecte . . „ 16.72. bunschoten: pinkstercollecte 17.51. ’s gravenhage : van den heer L. Gevaerts 40.00. blundert: Collecte op Hemelvaartsdag 27.00. de lemmer: de halve Pinkstercollecte 13.00. lienden: Collecte op 31 Maart » 19.15'. maassluis : door den heer T. M. Looman, gedeelte der opbrengst voor het lezen van het Zeudingsblad voor de jeugd en andere stukjes » 10.00. rhenen : van de hulp zend. Vereeniging 20.00. strijen ; de halve Pinkstercollecte 10.40. utrecht: gecoll. op Pinkster-Zondag in de Buurkerk , ... „ 2.50. wassenaar: van het hulpgeuootschap „Trouw in ’t kleine ’ . . „ 00,00. wisskkerke : V 3 der Pinkstercollecte 10.00, zierikzee: N. N. door mej. Tuijte 5-00.
30,513
MMKIT03:000120722_9
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,874
De oorlog tusschen Nederland en Atchin
null
Dutch
Spoken
7,409
13,655
«Gij keert roemrijk weder. Gij hebt, in weinige dagen, den overmachtigen en sterk verschansten vijand groot ontzag ingeboezemd. Zoo groot zelfs, dat hij zich, in al de dagen die gij, in afwachting van uwe weder-inscheping, op uw strand-bivouak hebt doorgebracht, niet eens meer buiten zijne versterkingen heeft durven wagen. „Gij hebt uw plicht gedaan. Weest welkom in ons midden. „Terwijl onze wakkere vloot op de vijandelijke kust blijft kruisen, zal ik u zoodra mogelijk de gelegenheid geven, uwe taak te gaan hervatten en glansrijk te be- eindigen." Buitenzorg, Mei 4873. De gouverneur-generaal liet dus daarin der dapperheid van de troepen alle recht wedervaren. Dat het debarkement niet dadelijk plaats had, blijkt door een misverstand veroorzaakt te zijn geweest, daai de t egeering de noodige bevelen daartoe schijnt gegeven te hebben. Den llden had het debarkement plaats. Reeds vroeg in den morgen van dien dag spoedde zich een groot deel van Batavia's burgerij naar de landingsplaats, om de ontscheping bij te wonen. Na lang wachten kwamen de stoomers Tjitarum en Tjiliwong, met de benoodigde prauwen op sleeptouw, eindelijk opdagen enten ruimnegen uur waren de beide bataljons ontscheept, onder het spelen van het volkslied door de korpsen hoornmuziek en onder het gejuich der aanwezigen. Het voorkomen der troepen was zoo uitstekend gunstig, dat menigeen de opmerking maakte, dat het eer den schijn had alsof ze op expeditie gingen, dan dat ze pas aan een krijgstocht hadden deel genomen. Aandoenlijk waren de verschillende tooneelen van weerzien van betrekkingen en vrienden, de wederzijdsche begroeting onder de aangrijpende tonen van het „Wien Neêrlandsch bloed," dat nooit nalaat een weldadige, vaderlandslievende stemming op te wekken, was hartelijker dan men beschrijven kan. Aan den Kleinen-boom door vele belangstellenden opgewacht, marcheerden zij met de stafmuziek aan 't hoofd, steeds omringd door een grooten toevloed van volk, langs Rijswijk, waar de gouverneur-generaal voor zijn paleis hen groette, naar de Citadel te Weltevreden, alwaar een commissie uit de burgerij, die de voor een behoorlijke ontvangst bijeengebrachte gelden beheerd had, hen ontving en welkom heette. De geweren werden nu aan rotten o-ezet, de randsels afgeworpen en elk der manschappen ontving eenige verversching, bestaande uit een halve ilesch wijn, brood, vruchten, enz. "Weldra was de geheele massa op het gras in de schaduw van het gebladerte gezeten en deed zich recht te o-oed aan brood met kaas en eieren, aan vruchten en aan wijn. De verdeeling van de ververschingen was, als al het overige, zoo uitstekend geregeld, dat die binnen 10 mi¬ nuten geheel was afgeloopen. Nadat allen voorzien waren, werd het publiek toegelaten, en menige hartelijke ontmoeting had daar nog plaats. Rij den ingang van de Citadel was den troepen een welkomstgroet door een deel der leerlingen van den onderwijzer Weijhenke toegezongen, waarop een algemeen gejubel volgde. De gewezen opperbevelhebber dankte in hartelijke bewoordingen voor die ovatie. Intusschen waren de officieren, die aan de expeditie deelgenomen hadden, onder een glas champagne vereenigd en de heer Kleijn, president van het comité, oud-kommandant der Bataviasche schutterij, hield een opwekkende rede, waarin hij vooral deed uitkomen, dat vele ingezetenen van Batavia hun een blijk van sympathie en waardeering wilden geven, door een hartelijke verwelkoming. »Wel komen wij" — zoo ging spreker voort — »u niet tegemoet met lauwerkransen en triumfkreten, maar wij mogen en kunnen toch op u wijzen als schoone voorbeelden van heldenmoed. Wij kunnen u toeroepen: „Gij hebt recht op eerbied, gij hebt u jegens Nederland en den Koning verdienstelijk gemaakt." (1) (1) Wij laten hier de kernachtige redevoering van den heer Kleijn in haar geheel volgen: «Geachte kolonel, officieren, onder-officieren en manschappen! «De commissie, door vele ingezetenen van Batavia aangewezen om om u een blijk van sympathie en waardeering te geven, heet u welkom. «Wij zagen u van hier vertrekken en riepen u onze beste wenschen toe; ons hart en onze gedachten volgden u; wij bleven met en bij u. «Met trots hoorden wij den lof over uwen moed, uwe inspanning, uwe volharding, uwe trouw! «Met weemoed vernamen wij, hoevele offers aan land en koning, aan Neêrland's vlag gebracht werden en wij betreurdeu het dierbare bloed, dat op Atchin's kust den bodem drenkte. «Met rouw in 't harte volgden wij het stoffelijk overschot van uw braven aanvoerder, van den bij burger en soldaat hoog geëerden generaal Kohier, ter laatste rustplaats; wij stemmen allen in met de hulde door 's konings vertegenwoordiger gebracht aan zijn nagedachtenis en die van de overige gesneuvelden; wij zeggen hem na: «wij treuren, maar worden niet kleinmoedig." «Thans zijt gij tot ons weergekeerd. Oorzaken, onafhankelijk van uwen wil, van uwen moed en van uwe toewijdende opoffering, noodzaakten u daartoe, vóórdat de taak geheel was volbracht. Ofschoon wij u niet te gemoet kwamen met lauwerkransen en triumfkreten, toch kunnen wij op u wijzen als sehoone voorbeelden van heldenmoed, u toeroepen: gij hebt recht op eerbied, gij hebt u jegens Nederland enden Koning verdienstelijk gemaakt. Gij hebt den roem van het brave Indische leger verhoogd! «Doch wij begrijpen, dat deze getuigenis u niet geheel tevreden stelt, en wij willen ook niet verhelen, dat wij nog op een latere schitterende overwinning rekenen. «Zij, die op Atchin's strand den heldendood stierven, het edele bloed, dat daar den grond doorweekte, heeft die plek geheiligd voor ons allen: nu moet daar Neêrland's vlag, haar schoone, onbevlekte driekleur wapperen; eerst in haar schaduw zullen onze dooden in vrede rusten. «Wanneer gij dan ook op de roepstem van onzen geëerbiedigden landvoogd naar de u meer bekend geworden streek terugkeert, moge gij dan Neêrland's vlag, na een afdoende overwinning op een vijand Groot was het enthousiasmo, waarmede de vele aanwezigen door luide hoera's blijken gaven, dat zij instemden met deze hartelijke woorden. Kolonel van Daalen, bevelhebber der expeditionaire troepen, betuigde den leden der commissie en de burgers van Batavia, namens de teruggekeerde, te Batavia te huis behoorende bataljons, innigen dank voor de schitterende ovatie, aan de troepen bereid. »Gij toont daardoor," — zeide hij o. a. — »niet te behooren tot den grooten hoop dwazen, die een expeditie enkel naar de uitkomsten beoordeelen, zonder te letten op hetgeen daarbij grootsch en roemrijks is volbracht." [lij bracht hulde aan den «leeuwenmoed," waarmede de troepen gestreden hadden tegenover een talrijken vijand, wiens dapperheid in eere moest worden gehouden. De westmoesson had verdere operatiën, die met versterking van troepen, onder een generaal wiens verdiensten algemeen erkend worden, zouden kunnen hervat zijn, onmogelijk gemaakt. Maar de opgedane ondervinding was niet verloren, en zoo er behoorlijk gebruik van werd gemaakt, zou Atchin bij een tweeden tocht zeker voor onze wapenen moeten zwichten. Zijne toespraak werd besloten met den uitroep: 'Leve de Bataviasclie burgerij!" De welsprekende rede van kolonel van Daalen werd herhaaldelijk door gejuich afgebroken en voor generaal Verspyck moet het gejubel, dat opging, toen de spreker van dezen opper-officicier gewaagde als de aanstaande opperbevelhebber, die reeds op het punt had gestaan om de wapenbroeders met versche troepen te hulp te komen, een aangenaam blijk zijn geweest van de sympathie, welke hij geniet. De inlandsche soldaten werden later door den heer Kleyn in het Maleisch geroemd voor hun moed en aangespoord, om zoo voort te gaan. Even vooi twaalf uur werd de trom geroerd; de verkwikte en dankbare soldaten schaarden zich in het gelid en voorbij het aldaar in garnizoen liggend bataljon, dat met geschouderd geweer buiten de Citadel geschaard stond, trokken de twee bataljons, het eene rechts naar de kazerne, het andere links naar het station van den spooi weg, waar de soldaten in de wagens plaats namen uwer waard, daar fier ontplooien en haar zoo stevig planten, dat geen menschelijke macht haar kan doen vallen of losrukken. «Zij staat daar, de geliefde vlag, als in een rots van hecht arduin, door het bloed der braven bezegeld, uw moed verkondigende aan dé volken en, zoo wij hopen, vrede, beschaving en ontwikkeling medebrengende. «Alzoo u gereed gehouden tot hervatting van den strijd en de laatste veste genomen, onder de reeds zoo dikwijls zegevierend geuitte kreet: Voor Nederland en den Koning! «Ingezetenen van Batavia, stemt met mijn welkomstgroet in: Leve het brave Indische leger V' en onder gejuich naar hun garnizoen te MeesterCornelis werden vervoerd. De commissie had gezorgd voor een extra-trein, waarmede het 42de bataljon naar Meester-Cornelis werd overgebracht. Het instappen geschiedde met de vooibeeldigste orde, en voor het vertrek dankte kapitein Luymes, omringd door de officieren van het bataljon, gevoelvol voor de hartelijke ontvangst, aan de troepen bereid, en niet het minst voor de genegenheid, welke de burgerij op dezen dag weder voor het leger toonde. Onder oorverdoovende jubelkreten stoomde de trein weg. Eenige oogenblikken later — en het geheele terrein was ledig. Aan de artillerie en kavalerie, des namiddags gedebarkeerd, werd eveneens door de commissie het welkom der burgerij aangeboden. Verscheiden manschappen voerden het woord en eindigden met den heer Kleyn, hun luitenant Tijl en eenige leden van de commissie onder luid gejubel rond te dragen. Het plan der burgerij is waarlijk door hare commissie zeer gelukkig ten uitvoer gelegd; zij heeft voorzeker alle erkentelijkheid verdiend voor de uitstekende wijze, waarop zij zich van hare taak gekweten heeft. Niet alleen heeft de joviale en gulle ontvangst de troepen tot geestdrift gestemd, maar ook de burgerij moet zeer voldaan zijn geweest over al, wat door hare gemachtigden gedaan is om den troepen, die zooveel ontberingen geleden hadden, een aangename tehuiskomst te bezorgen. Het was een waar militair feest, door den rechtschapen burger aangeboden. Ook te Samarang werd aan de terugkeerende troepen een ware ovatie bereid. Den 13den Mei des morgens om half zeven ure kondigen drie kanonschoten aan, dat de expeditionaire troepen ter reede waren aangekomen; het debarkement had dadelijk plaats. Om zeven uur waren reeds velen bij de Kali Baroe aanwezig en voortdurend werd de schare van belan^ stellenden grooter. Er was oorspronkelijk bepaald, dat de landing eerst na den middag zou plaats hebben; dat hiervan afgeweken werd, zal den troepen voorzeker aangenaam geweest zijn, doch het was oorzaak, dat zij bij hunne aankomst niets ter verfrissching vonden. Het waren 19 officieren en 491 man infanterie, benevens 3 officieren en 9 man van de genie en sappeurs. Toen het debarkement geëindigd was, werden de teruggekomen troepen met het 7de bataljon en de schutterij opgesteld, de expeditionairen in het midden, de schut- terij aan den rechter-, het 7de bataljon aan den linkervleugel. De waarnemende afdeelings-kommandant sprak de troepen nu ongeveer als volgt toe: «Officieren, onder-officieren en manschappen van het 3e bataljon! «Kunnen wij u niet als overwinnaars begroeten, we heeten u van harte welkom als flinke, brave soldaten. Buitengewone omstandigheden hebben u van het oorlogstooneel terug d<oen roepen. In gedachte zijn wij altijd bij u geweest; als om strijd komen wij hier, om u te ontvangen. Ziet hier de burgerij, de schutterij, het 7e bataljon: allen zijn ze hier vereenigd. Keert nu naar uw garnizoen terug, om uit te rusten van de doorgestane vermoeienissen, maar ook om u voor te bereiden tot het hervatten van den oorlog. Toont dan, dat uw arm niet verzwakt en uw wapen nog even bruikbaar is, om den Atchinees te bevechten." Een driewerf herhaald »hoerah!" volgde op dat woord. De kolonel drukte daarna elk der teruggekomen officieren de hand, en toen werd de terugtocht aanvaard; de schutterij met zeer vele burgers voorop. Op hun weg naar de kazerne zag men uit verschillende woningen de vlag wapperen; uit een der bovenhuizen werden bloemkransen op het 3de bataljon geworpen , dat zich zoo voorbeeldig gedragen heeft. In de kazerne werden de troepen ten slotte onthaald, kompagnies-gewijze ontvingen zij uit de woning van den plaatselijken militairen kommandant de versnaperingen, welke voor het geld, door de burgers samengebracht, waren aangekocht. De troepen zagen er flink uit. Deze en gene had nog een zichtbare herinnering aan Atchin medegebracht: de één een klewanghouw, een tweede droeg een lans, een derde een door een lilaschot krom geschoten geweer, een vierde een klewang. Slechts een negental zieken kwamen mee; de overigen waren te Batavia gehouden, hoewel te Samarang al het noodige gedaan was, om hen dadelijk in liet hospitaal op te nemen. Van alle kanten trachtte men onze dapperen een riem onder het hart te steken, en de lauweren, waarmede zij ditmaal zich niet de slapen mochten tooien die heeft de burger weten te verwerven door de edele, kaïaktervolle wijze, waarop hij den soldaat na diens nederlaag ontvangen heeft. Zelfs de lier werd gegrepen, om hen een welkomstgroet toe te zingen; wij zullen die dichterlijke ontboezeming hier laten volgen: WELKOMSTGROET. Wijze: O! schit'rende kleuren van Nederlands vla</. Weest welkom, Gij dappren! terug uit den strijd; Nog wappert uw vlag onbevlekt. Is Atjeh 't bezit van zijn grond al niet kwijt, Gij toch zijt met lauwren bedekt. Getuigt niet van Kohier en andren als hij, De dood of de wonde, zoo zwaar en geducht: „Waar Neêrlands soldaat wordt gelast, dat hij strij, Daar strijdt hij geen strijd zonder vrucht." Die vrucht nu zal blijken in lateren tijd, Want ras gaat gij weder daar heen. Hervat gij met moed tegen Atchin den strijd, Wie hulp hem ook mochte verleen. Waai' uit dan uw vlag, even fier als voorheen, De vaan, die uw moed en uw trouw steeds versiert, En worde er dan ras weer als leeuwen gestreèn, Als Bonieo's Held u bestiert. Wat het vers uit een dichterlijk oogpunt te wenschen mocht overlaten, werd ruimschoots vergoed door de innige hartelijkheid, die uit eiken regel spreekt. Zelfs uit Java's binnenlanden werd de teruggekeerde soldaten een woord van welkom toegevoegd, dat aldus aanving: Heft vrij het hoofd omhoog, Al moest gij wederkeeren, Schoon 't doel bij uw vertrek Niet beter werd bereikt; Toch keert gij, volgens ons, Met eer en roem beladen, En wordt u welgemeend Een welkomstgroet gebracht. Dit alles moet den soldaat, die zoo weinig resultaten van zijn onmiskenbare energie en dapperheid mocht verwerven, goed gedaan hebben; het moet den moedigen krijgslieden de overtuiging hebben geschonken, dat de Indische maatschappij de grootste sympathie gevoelt voor de dapperen, die in een zoo moordend klimaat met onversaagdheid gevaren en vermoeienissen trotseeren, waar het welbegrepen landsbelang het zwaard uit de scheede deed rukken. Zij hebben levendig gevoeld, dat men hen niet beoordeelde naar den uitslag, maar dat men hun dapperheid en toewijding waardeerde en op den hoogsten prijs heeft gesteld. En te eer hebben wij de verblijdende bewijzen van genegenheid en waardeering met zooveel ingenomenheid aan de vergetelheid ontrukt, omdat die getoond hebben, hoe goed de verhouding tusschen burger en militair is; maar inzonderheid, omdat hierdoor het voldingend bewijs geleverd is, dat men in NeèrlandschIndië edelmoedig en rechtvaardig is. DE TOESTAND NA HET STAKEN DER EXPEDITIE. Ofschoon kolonel van Daalen, zoodra hij het opperbevel aanvaard had, geen versterking, maar alleen koelies had aangevraagd, was men onafgebroken in de weer geweest, om versterking te zenden. Generaal-majoor Yerspijck, die met het stoomschip Batavia op reis gegaan was van Samarang naar Batatavia, om bij het departement van Oorlog op te treden, was aangewezen geworden, om het bevel over de krijgsmacht in Atchin te aanvaarden. Hij zou met de Timor naar het oorlogstooneel vertrekken; de Banka en Maas en Waal zouden mede naar Atchin gaan, terwijl over drie stoomers van de Nederlandsch-Indische Stoomvaart Maatschappij beschikt was, om de troepen over te brengen. Behalve de Batavia, met 220 man en 500 koelies, zou van Samarang de Koningin Sophia met twee halve bataljons, sterk /20 man, van Soerabaya de Fransen van de Putte met G00 man gaan. De Timor zou een batterij en 70 artilleristen overvoeren. Het stoomschip Prins van Oranje had een mitrailleuse en ammunitie aangebracht; deze zouden worden ingescheept. Doch niets van dit alles geschiedde, toen eensklaps tot de staking der expeditie besloten was; alleen bleef de marine de kust van Atchin blokkeeren. Nadat den 26sten de Singapore met pakketten en telegraphische dépêches de reede verlaten had, om naar Batavia te stoomen, den 29sten de Siale met de transport-vloot, den daarop volgenden morgen de Marnix en den 4den Mei de Djambi vertrokken was, terwijl de gouvernements-stoomers Bronbeek en Telegraaf naar Riouw en Deli gedirigeerd waren, bestond de achterblijvende zeemacht, die alzoo ter bewaking der kust achterbleef, uit Zr. Ms. stoomschepen Citadel van Antwerpen, Soerabaya, Sumatra en Coehoorn, welke nog met Zr. Ms. stoomschip Timor werd vermeerderd en na het vertrek van de Djambi onder de bevelen stond van den kapitein-luitenant ter zee J. W. Binkes, kommandant van Zr. Ms. stoomschip Citadel van Antvjerpen. De Timor was den 5den Mei van Edi aangekomen, met den controleur R. C. Kroesen aan boord, die belast geweest was met een zending derwaarts. Den 4den Mei werd door de Sumatra post gevat tusschen Poeloe Baroe en Pedro-Punt, om de Malakkapassage te bewaken. Den 9den Mei kwam de Sumatra voor Atchin teruo- O' medebrengende den schooner Conqueror, onder Engelsche vlag, die tusschen de lading twee stukken geschut verborgen had, welke niet op de scheepspapieren vermeld waren. Deze schooner werd naar onzen consul te Penang opgezonden; weldra bleek, dat die stukken, eigenlijk aanwezig ter verdediging van den bodem tegen zeeroovers, zooals alle schepen dit hebben, ditmaal als ballast onder de lading geplaatst waren. De gouvernements-kommissaris vertrok eerst den lOden met de Soerabaya naar Penang en Batavia, terwijl de Sumatra den '12den de reede van Atchin verliet met bestemming naar Batavia, om aldaar eenige hoogst noodige reparatiën te ondergaan. Den 15den Mei vertrok de Coehoorn van Atchin, om op de kust van dat rijk te kruisen. De Siddo- en Kloewangbaaien werden bezocht en eenige vaartuigen onder Engelsche vlag gevisiteerd; er werd bevonden, dat de papieren in orde waren en dat zij geen oorlogscontrabande aan boord hadden. Van Kloewang werd de terugreis benoorden langs de eilanden Way en Brasse naar Atchin aangenomen, alwaar den 18den weder geankerd werd. De Citadel van Antiverpen verliet ook den 15den Mei de reede van Atchin, om op de noordkust te kruisen. De verschillende inhammen én baaien werden tot Tandjong-l'asangan door genoemden oorlogsbodem be- 11 zocht en eenige vaartuigen gevisiteerd, die in orde werden bevonden. Den 23sten Mei werd ter reede van Atchin, alwaar de Citadel van Antwerpen intusschen was teruggekeerd, onder den wal op | mijl afstand een prauw gezien, die bezig was met lossen. De Timor kreeg bevel, onverwijld daarheen te stoomen, doch kon wegens de geringe diepte niet genoeg naderen om, met het oog op het kleine doel, veel werking van het geschut te verwachten, terwijl de bodem door de forten, onder welks bescherming de prauw ten anker lag, zeer hevig beschoten en daarom teruggeseind werd. 's Avonds werd een gewapende sloep met een gewapende stoombarkas van de Citadel van Antwerpen, onder bevel van den luit.-ter-zee Lamie, afgezonden, om de prauw te nemen. Als reserve volgde de stoombarkas der Timor, onder bevel van den luitenant-ter-zee J. Haremaker. In de nabijheid der prauw gekomen, werd een vrij hevig geschut- en geweervuur met den vijand op de prauw, in de forten en langs het strand gewisseld, wat echter niet belette, dat het vaartuig, onder het gevecht door de bemanning verlaten, door de sloep geënterd en met behulp der stoombarkassen naar de Citadel van Antwerpen gebracht werd. Bij deze nachtelijke expeditie had geen der onzen eenig letsel bekomen. Het vaartuig was nagenoeg nieuw, met rijst en gambier geladen; van scheepspapieren of vlag was geen spoor te ontdekken. Daar de gezondheidstoestand aan boord der Citadel van Antwerpen veel te wenschen overliet, en de beriberi al meer en meer toenam, besloot de kommandant der maritieme middelen, dien bodem eenige dagen te Penang te doen ververschen, waarheen genoemde stoomer dan ook den 26sten vertrok. De reis werd over Edi gedaan, alwaar Zr. Ms. stoomschip den Briel was aangekomen. Deze bodem was van Muntok naar de wateren van Atchin gezonden en had order bekomen, om Edi van de zeezijde tegen Simpang Olim te beschermen en verder de kust tot Diamantpunt te bekruisen. Den 30sten Mei kwam de Citadel van Antwerpen ter reede van Penang. Intusschen werd alles aangewend, om de scheepsmacht voor Atchin, die voor een blokkade ten eenemale onvoldoende was, te versterken en wij herhalen het, de grootste lof komt der Marine toe voor den ijver, die door dit departement aan den dag is gelegd. Al, wat beschikbaar was, werd naar het tooneel des oorlogs gedirigeerd, ofschoon den 15 Mei, zooals uit het voorgaande blijkt, nog slechts de Coehoorn, Citadel van Antwerpen, Timor en Soerabaya aan de blokkade deel namen. (1) De Djambi had den kapitein-ter-zee Koopman naar Batavia gebracht. Weldra echter zou de noodige scheepsmacht aanwezig zijn, om de kust naar behooren te kunnen blokkeeren, want weinige weken later reeds had men de volgende niet onbelangrijke zeemacht, die vereenigd het het blokkade-eskader voor Atchin uitmaakte: 1. Metalen Kruis, kommandant kapitein ter zee H. B. Kip; 2. Citadel van Antwerpen, kommandant kapitein-luitenant ter zee J. W. Binkes; 3. Sumatra, kommandant luitenant ter zee 1ste klasse H. D. Guijot; 4. den Briel, kommandant luitenant ter zee 1ste klasse H. J. van Broekhuijzen; 5. Timor, kommandant luitenant ter zee 1ste klasse C. H. Bogaert; 6. Coehoorn, kommandant luitenant ter zee 1ste klasse C. de Klopper; (1) Onder dagteekening van 15 Mei bevatte de Staats-Courant liet volgende overzicht van de bewegingen der schepen, die tot het Nederlandsch eskader in Oost-Indië behoorden: Zr. Ms. korvetten Prinses Amelia, kapitein ter zee P. Van der Velden Erdbrink, wachtschip ter reede van Soerabaya; — Van Speyk, kapitein ter zee N. M. J. Kroef, wachtschip ter reede van Batavia. Zr. Ms. roeikanonneerboot no. 14, luitenant ter zee 2de klasse F. J. Stokhuyzen, van Soerabaya vertrokken naar Samarang, doet dienst als wachtschip aldaar. Zr. Ms. schroefstoomschepen: Djambi (1ste klasse), kapitein ter zee J. F. Koopman, wordt verwacht ter reede van Batavia; — Bali (3de klasse) luitenant ter zee 1ste klasse J. H. Benthem Reddingius, gestationeerd in de wateren van Menado; — Vice-Admiraal Koopman (2de klasse), kapitein-luitenant ter zee B. D. van Trojen, te Soerabaya, om de noodige voorzieningen te ondergaan; — Mamix (2de klasse), kapitein-luitenant ter zee A. Eietveld, te Batavia, wordt gereed gemaakt voor de tehuisreis; — Coehoorn (4de klasse), luitenant ter zee 1ste klasse C. de Klopper, blokkeert Atchin; — Aart van Nes (4de klasse), luitenant ter zee 1ste klasse G. C. C. Thierens, te Soerabaya, om gerepareerd te worden; Den Briel (4de klasse), luitenant ter zee 1ste klasse H. J. van Broekhuyzen, te Muntok, vertrekt naar de wateren van Atchin; — Maas en Waal (4de klasse), luitenant ter zee 1ste klasse L. C. Holtzapffel, gestationeerd ter Westkust van Sumatra; — Citadel van Antwerpen (2de klasse), kapitein-luitenant ter zee J. W. Binkes, blokkeert Atchin. Zr. Ms. ijzeren raderstoomschepen: Borneo, luitenant ter zee 1ste klasse L. F. H. Tuckermann, te Soerabaya, om de noodige reparatiën te ondergaan ; — Sumatra, luitenant ter zee lste klasse H. D. Guyot, wordt verwacht ter reede van Batavia; — Banca, luitenant ter zee lste klasse H. nijserinck, ter reede van Batavia; — Timor, luitenant ter zee lste klasse C. H. Bogaert, blokkeert Atchin. Zr. Ms. raderstoomschepen: Suriname (4de klasse), luitenant ter zee lste klasse D. G. E. Wolterbeek Muller, te Soerabaya, vertrekt naar Bandjermasin om aldaar station te houden; — Madura (4de klasse), luitenant ter zee lste klasse T. O. Gobée, gestationeerd in de Wester-afdeeling van Borneo; — Admiraal van Kinsbergen (4de klasse), luitenant ter zee lste klasse H. P. König, te Bandjermasin, bestemd voor de blokkade van Atchin; — Ardjoeno (lste klasse), kapitein-luitenant ter zee .T. M. Broers, dienstdoend wachtschip ter reede van Makassar. Zr. Ms. stoomtransportschip Soerabaya, luitenant ter zee lste klassti H. "W. Walther, blokkeert Atchin. /. Admiraal van Kinsbergen, kommandant luitenant ter zee 1ste klasse H. P. Könie; Ö ' 8. Soerabaya, kommandant luitenant ter zee 1ste klasse H. W. Walther; 9. Telegraaf, gezaghebber 2de klasse M. Berends, gedetacheerd aan boord luitenant ter zee 1ste klasse J. M. H. Bervoets; 10. Siak, gezaghebber 1ste klasse J. H. Meijer, gedetacheerd aan boord luitenant ter zee 1ste klasse G. C. C. Thierens. Het stoomschip Metalen Kruis was uit Nieuwediep langs het Suez-kanaal direct naar Atchin vertrokken, zonder Batavia aan te doen. Het aantal stukken en de sterkte der bemanning van de schepen volgen hier; de. schepen worden met de hieiboven voor de namen staande cijfers aaneeduid. 1. 8 Lange kanons van 30 ft. , 8 Getrokken » „ 16 c. M. < 16 Stnkk' en Tan 225 koPPon- 2. 6 Lange kanons van 30 ft'. i 10 „ „ , , , ) li n n u 180 » 7 (jetrokken » ,, 16 c. M. 3. 2 Middelb. kanons van 30 ft. , 2 Getrokken „ „ 16 c. M. ' 4 " * " * 4. 2 Middelb. kanons van 30 ft. j „ . „ , o » n n 75 „ 4 Carronades n « 30 ft'. 5. 2 Middelb. kanons van 30 ft. ,. o n i , 4 » , n 90 n 2 Getrokken „ „ 16e.M. 1 6. 2 Middelb. kanons van 30 ft. i 0 „ . „ , 6 n , „ 75 4 Carronades » » 30 ft. 7. 1 Middelb. kanon van 30 ft 1 „ „ „ 43 n 8. Transportschip <r 65 » 9. 6 Stukken 6 iq O n rr » „ 10. 8 n o Q/-w ö n n n 90 » Totaal 64 Totaal 976 „ Hierbij dient echter te worden opgemerkt dat verscheidene schepen later een grooter bemanning verkregen. Zoo b. v. bekwam het transportschip Soerabaya niet minder dan 240 man. De schepen 1 en 2 behooren tot het auxiliair eskader, de sciiepen 3 tot en met 8 tot het Nederlandsch eskader in Nederlandsch-Indië, en de schepen 9 en 10 tot de gouvernements-marine. Nog in de maand Juni voegden zich daarbij het stoom-fregat Zeeland, het schroef-stoomschip 2de klasse Watergeus en het gouvernements-stoomschip Hertog Bernhard; dit eskader zou gaande weg versterkt worden met het schroef-stoomschip 2de klasse Vice-admiraal Koopman, de schroef-stoomschepen 4de klasse Schouwen, Riouw, Banda, Amboina, Bommelermaard, en het rader-stoomschip Borneo. Weldra was, zooals wij reeds vermeldden, het eskaier tot zestien oorlogsbodems geklommen, zoodat men veilig kan aannemen, dat de blokkade toen werkelijk effectief was en dat zich voor Atchin een scheepsnacht bevond, wel in staat om den vijand ontzag in :e boezemen. De toestand op Sumatra was er intusschen niet beter op geworden. Vele kleine vorsten op Sumatra hadden luidens de berichten aan den sultan van Atchin goed gewapende hulptroepen toegezegd, om hem bij het hervatten van den oorlog tegen onze krijgsmacht te ondersteunen. Gioote hoeveelheden kruit en ander krijgsmateriëel werden te Singapore opgekocht en op verschillende wijzen naar Atchin gezonden, hetwelk niet kon worden belet, zoolang de blokkade niet effectief was. De tweede expeditie naar Atchin zal dan ook voor een geduchte en goed toegeruste macht staan, die vast besloten is, om het rijk tot het uiterste te verdedigen. Hoewel wij het oorlogstooneel geheel weêr ontruimd hebben, schijnen wij den vijand toch zoo geweldige verliezen te hebben toegebracht, dat hij de uiterste moeite aanwendde, om hulp en bondgenooten te bekomen. Niet alleen werd de bemiddeling van Turkiie en Engeland ingeroepen, zooals wij beneden zullen zien, maar evenzeer werden pogingen in het werk gesteld, om op Sumatra onlusten te verwekken. Ten bewijze, hoe dapper en onversaagd de onzen te Atchin gestreden hebben, moge de bijzonderheid dienen, dat de kommandant van het Engelsche oorlogs-stoomschip Hornet, dat, zooals men weet, de expeditie vergezelde ten einde te waken tegen den invoer van oorlogs-contrabande in Atchin door Engelsche vaartuigen , te Singapore bij den Nederlandschen consulgeneraal, den heer Read, komende en daar een paar Hollanders ontmoetende, zijn pet in de lucht wierp met den uitroep: hurrali for the Dutch! waarna hij met geestdrift over de dapperheid onzer troepen uitweidde. De gouverneur-generaal, terecht bevreesd dat de aan Atchin onderhoorige staatjes de wapenen tegen ons zouden opvatten, vaardigde de volgende proclamatie uit, ten einde ze gedurende den verderen loop van den oorlog tot onthouding te nopen. Aan de hoofden en bevolking der landschappen, onaerhoong aan het rijk van Atchin. Bij herhaling heeft het Nederlandsch-Indisch gouvernement in 't algemeen belang van handel en scheepvaart pogingen aangewend, om aan de geschillen en vijandelijkheden tusschen het rijk van Atchin en de daaraan onderhoorige staatjes en tusschen deze laatste onderling op vredelievende wijze een einde te maken. Die pogingen zijn niet alleen steeds afgestuit op den hardnekkigen onwil van de zijde van Atchin, maar laatstelijk zelfs door de bestuurders van dat rijk met een daad van verregaande misleiding beantwoord. Te vergeefs heeft het Nederlandsch-Indisch gouvernement getracht, hieromtrent van den sultan van Atchin de noodige opheldering te erlangen en langs den weg van onderhandelen tot een minnelijke schikking met 11* hem te geraken, en het heeft zich uit dien hooide verplicht gezien, den sultan den oorlog te verklaren. Tengevolge van den naderenden kwaden moesson voorloopig gestaakt, zullen de vijandelijkheden in het gunstige seizoen met de meeste kracht worden hervat. De wapenen zullen alleen gekeerd worden tegen dezulken, die den sultan omtrent de welwillende bedoelingen van het gouvernement om den tuin geleid en tot den oorlog medegewerkt hebben en tegen hen, die hem steunen, in welken vorm ook; doch geenszins tegen die onderhoorigheden van Atchin, die zich van alle inmenging in dezen oorlog van stonde af aan stipt zullen onthouden, waarover bij voortduring van alle kanten berichten door mij zullen worden ingewonnen. Zoodra daaruit blijkt, dat op de eene of andere wijze aan Atchin bijstand is verleend, zal men als vijand beschouwd en als zoodanig behandeld worden. Zij daarentegen, die tegenover het NederlandschIndisch gouvernement een vredelievende houding aannemen, zullen de welwillendheid en vriendschap van hetzelve ondervinden en gespaard blijven voor de, den oorlog vergezellende, rampen van dood en verwoesting, terwijl zij er verder op kunnen rekenen, dat vermeld gouvernement alles zal aanwenden, wat strekken kan, om hun rust, geluk en voorspoed te verzekeren. In strijd met geruchten, door boosaardigen verspreid, kan een ieder zich overigens verzekerd houden, dat de regeering van Nederlandsch-Indië geen vijandschap jegens den Mahomedaanschen godsdienst koestert; alom wordt die binnen haar gebied met volkomen vrijheid uitgeoefend. Ik herhaal: zij, die de zijde van den sultan mochten kiezen, zullen de kastijdende hand van het gouvernement gevoelen, en het leed, hun en hun land berokkend, aan zich zeiven hebben te wijten. De kommandant van het oorlogschip, dat deze proclamatie tot u brengt, en de ambtenaar, die hem vergezelt, zijn door mij gemachtigd, deze zaken met u te bespreken en naar gelang der omstandigheden te handelen. De gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië, Buitenzorg, 7 Juni 1873. LOUDON. Al dadelijk na de aankomst der troepen was men tot een maatregel overgegaan, die zich moeielijk laat verklaren. Namens den gouverneur-generaal werd aan de hoofd-officieren, die aan de expeditie deelgenomen hebben, een geheim geschrift overhandigd, waarir hun vragen betreffende de leiding der expeditie ter beantwoording werden voorgelegd; alleen met den voormaliger opperbevelhebber en met kolonel Egter van Wissekerke chef van den staf, werd een uitzondering gemaakt. Het laat zich hooren, dat de regeering deze zaak nader wilde onderzoeken. De gouverneur-generaal heeft niet anders kunnen doen, dan zich verlaten op de berichten van het oorlogstooneel en op aandrang van den bevelhebber, gegrond op het advies der autoriteiten, heeft hij de troepen wel moeten terugroepen; het was echter na de terugkomst der troepen noodig, om na te gaan in hoever het staken der expeditie door de omstandigheden gewettigd is geweest, nu zulke gewichtige belangen daardoor op het spel zijn gezet. De meerderheid der subalterne officieren liet zich in het publiek dan ook in zulk een geest uit, dat men, op die stemming afgaande, meende te mogen aannemen dat het leger eene enquête vroeg. Dit kan niet euvel geduid worden: de troepen hebben goed gestreden en waren volstrekt niet ingenomen met de weder-inscheping; er is voor den soldaat ook niets grievenders te bedenken, dan door een verkeerde aanvoering in zijn edele voortvarendheid belemmerd te worden en voor een hopelooze zaak zijn bloed gestort te hebben. Dat men een enquête instelt, moest zelfs regel wezen. Niet alleen de kommandant, die een versterkte plaats overgeeft, ook de leider eener expeditie moest ten allen tijde ter verantwoording worden geroepen, wanneer hij de hem gedane opdracht niet in alle opzichten volvoert. Dit zou al het kwetsende, dat er nu in gelegen is, voor immer wegnemen. De maatregel, om achter den rug om van den chef aan minderen in rang vragen te doen, is even onhandig als weinig militair, en van zulk een handelwijze is dan ook geen voorbeeld aan te wijzen. Het moet natuurlijk hoogst ongunstig werken op de discipline, zoo onmisbaar in het Indische leger; maar het stelde ook in zeker opzicht, personen in staat van beschuldiging, waartoe men nog niet het recht had — want in het tegenovergestelde geval waren die vragen immers overbodig geweest. Wilde men op een dergelijke — evenwel nimmer aan te bevelen, zelfs niet te rechtvaardigen — wijze de waarheid leeren kennen, waarom dan niet evenzeer de beide chefs eenige vragen voorgelegd; de zaak zou dan min of meer een ander aanzicht hebben bekomen en de convenance, wat nog erger is, de eerste beginselen van discipline waren althans een weinig minder in het aangezicht geslagen. Dat een enquête werd ingesteld, zulks kan niet dan gebillijkt worden; voor de betrokken personen moet het niet anders dan aangenaam, zijn om zich te kunnen zuiveren van een blaam, die wellicht geheel ten onrechte op hen rustte; ook het vadeiland, dat zware offers gebracht heeft, moet weten, hoe met het kostbaar kapitaal aan menschenlevens gewerkt is. Men kan zich niet goedsmoeds neêrvleien bij een uit- slag, zoo noodlottig als die van de eerste expeditie naar Atchin. Waar de ondervinding en gezond verstand de juistheid van de gegeven adviezen schijnen te logenstraffen en werkelijk aan een verkeerde leiding moet gedacht worden; waardoor het staken der expeditie aan ons prestige zulk een gevoelige knak is toegebracht; maar vooral ook, waar officieren zich niet ontzien hebben, om in het openbaar, zoowel mondeling als in geschriften, de handelingen van de kolonels van Daalen en Egter van Wissekerke te gispen — daar was het instellen van een enquête onvermijdelijk geworden. De kommissie, welke die handelingen naar behooren moet onderzoeken, is aldus samengesteld: Mi. der Kinderen, president, generaal Verspijck, kolonel Ki oesen, waarnemend lid van de Algemeene Rekenkamer, kolonel Hoedt, opzettelijk van Soerabaya opgeroepen, kolonel Maarschalk, de inspecteur over het loodswezen de Laat de Kanter en majoor Schröder, lid van het Militair Hooggerechtshof. Als secretaris fungeerde de 1ste luitenant der infanterie van Ham. Deze enquête zal dus de volle waarheid aan het licht brengen; wij hopen, dat zij het ongegronde van menige beschuldiging zegevierend zal bewijzen en der natie het bewijs leveren, dat niet roekeloos met haar goed en bloed is te werk gegaan. Hoezeer zulke zaken steeds tot de onaangename naweeën van ongehoord groote rampen behooren, toch kan men er niets tegen inbrengen; meer te betreuren is de krasse houding, die het Neêrlandsch-Indischegouvernement tegen de dagblad-pers meende te moeten aannemen. Niet alleen ontvingen verschillende dagbladen de officiëele aanzegging, dat hunne drukkerijen zouden gesloten worden, wanneer zij voortgingen met het regeelingsbeleid op afkeurenden en hekelenden toon te bespreken, ofschoon de treurige gebeurtenissen alleszins de pers het recht gaven, om haar oordeel met onbevangenheid uit te spreken, hetgeen de Javabode plichtmatig achtte, doch wat ten gevolge had, dat de regeering zich niet ontzag, om een zoo degelijk geredigeerd en algemeen geacht blad met vervolging te bedreigen, hoewel men zoo verstandig is geweest, om die vervolging niet door te zetten; niet alleen wilde men de pers méér aan banden leggen dan misschien door de, werkelijk eenige behoedzaamheid eischende, omstandigheden geboden werd, maar men moest nog verder gaan. De gouverneur-generaal van Neêrlandsch-Indië nam een besluit, waarbij de uitzetting van den redacteur der Samarangsche Courant gelast werd. Het valt niet tegen te spreken, dat in oorlogstijd op de pers de verplichting rust om niet aanleiding te geven tot verdeeldheid en oproerigheid; dubbel is dit van aanbelang m een land als Nederlandsch-Indië, waarde inlandsche bevolking maar al te zeer geneigd is, om zich te laten opruien en in verzet te komen. IS iemand zal dan ook kunnen goedkeuren dat Mr. Winckel, de voormalige redacteur van de Samai angsche Courant, zich over den gouverneur-generaal en diens beleid zoodanig heeft uitgelaten, als hij dit zeer onvoorzichtig en ongepast gedaan heeft. Dat hij den gouveineur-generaal, «eenbeminnelijk manneke"genoemd heeft, is voorzeker, als onderdaan van den landvoogd, alles behalve overeenkomstig de vormen en den eerbied, hem verschuldigd; doch bij de overige grieven had dit wel achterwege kunnen blijven in het door den gouverneur-generaal genomen besluit. (1) (1) Dit besluit is eigenaardig genoeg, om het hier in zijn geheel meé te deelen: Buitenzorg, 2 Mei 1873. De gouverneur-generaal: overwegende: dat in de tegenwoordige tijdsomstandigheden, welke hier niet nader behoeven te worden uiteengezet, ieder weldenkende, en wel in de eerste plaats elk Nederlander, het voorbeeld behoort te geven van eerbied voor de Eegeering en deze behoort te steunen in hare moeilijke taak; dat, zijn degenen, die dat gezag aantasten en trachten te ondermijnen, in gewone tijden reeds schadelijk te achten, zij dit meer dan ooit thans zijn, nu aan het behoud der openbare rust en orde de grootste waarde moet worden gehecht; dat nu, onder die omstandigheden, de redacteur der Samarangsche Courant, mr. Samarang's burgerij aan te sporen, om zich niet tot den gouverneur-generaal te wenden, maar tot den Koning, dien zeker de houding van zijn ,/Would-be" vertegenwoordiger met verontwaardiging vervult, dit is voorzeker een zeer laakbare taal, die aan verzet doet denken, en de ontmoedigende beschouwingen en voorspellingen verraden den toeleg, om onrust en verdeeldheid te zaaien 5 doch daarom is het toch te betreuren, dat men tot den krassen maatregel is overgegaan om Mr. Winckel uit onze Indische bezittingen te bannen, waar men vermoedelijk had kunnen volstaan met het schorsen van de uitgave der courant, waarin die misschien gevaarlijke, in elk geval weinig vaderlandslievende opstellen voorkwamen. Wij zullen die zaak verder laten rusten en kortelijk nagaan, welken indruk het gebeurde op Sumatra in het moederland maakte en welke maatregelen getroffen werden, om de expeditie met kracht te hervatten. MAATREGELEN TOT VOORREREID1NG VAN DE TWEEDE EXPEDITIE GENOMEN. Dat een zekere moedeloosheid in den lande heerschte en dat in de Tweede Kamer hevige interpellatiën tot de regeering werden gericht, hebben wij reeds uitvoerig besproken. terzijdestelling van 's Konings vertegenwoordiger, de gevestigde orde van zaken te verstoren; dat van iemand, die het gezag en de waardigheid der Indische Regeering op zoo drieste en onbeschaamde wijze bij voortduring aanrandt en met milde hand zaden van beroering strooit, zich niets anders laat verwachten, dan dat hij zal voortgaan met het gezag in het aangezicht te slaan en daardoor de ingezetenen op te ruien; dat het staatsbelang gebiedend vordert, dat onmiddellijk aan die voor de openbare rust en orde gevaarlijk te achten teugelloosheid paal en perk worde gesteld. Nog gelet op art. 45 van het reglement op het beleid der Kegeering van Nederlandsch Indiö en op art. 192 alinea 1 van het reglement op de rechterlijke organisatie en het beleid der justitie in NederlandschIndië. Is goedgevonden en verstaan. Eerstelijk: krachtens art. 45 van het reglement op het beleid der Kegeering van Nederlandsch-Indië, aan Mr. Ohristiaan Philip Karei Winckel, geboren te 's Gravenhage, advocaat en procureur te Samarang, in het belang der openbare rust en orde, het verblijf in Nederlandsch-Indië te ontzeggen, met bepaling dat hem tot 16 Mei aanstaande tijd wordt gelaten tot het stellen van orde op zijn zaken ten tweede enz. ten derde: af te zetten als advocaat en procureur bij den Raad van Justitie te Samarang Mr. C. P. K. Winckel. Vrij algemeen heerschte een groote beklemdheid en velen waren van oordeel, dat een tweede expeditie evenmin kans tot slagen zou hebben, als de eerste. Vooral was het sneuvelen van generaal Kohier met evenveel ontsteltenis als innige deelneming vernomen. Niet het minst ook onze Koning was het, die van zijne belangstelling in de Atchineesche aangelegenheden deed blijken. Zooals wij later zullen zien, heeft Z. M. de officieren van het Nederlandsche leger, die naar Indië zouden vertrekken, bij zich ten gehoore ontvangen; maar ook heeft de Koning door woord en daad bewezen, hoezeer door hem in het smartelijk verlies van den dapperen Kohier gedeeld werd. Tijdens het bezoek van den Koning in de noordelijke provinciën, heeft Z. M. den ouden vader van den overleden generaal opgezocht en hem hartelijk toegesproken, hetgeen onzen bekenden Gouverneur aanleiding gaf, om dit gedenkwaardig bezoek in korte, maar treffende bewoordingen te bezingen. 'S KONINGS BEZOEK BIJ DEN OUDEN HEER KÖHLER. Dat heeft een God u ingegeven, 0 koning Willem, onze Vorst! Dat is een glanspunt in uw leven, Dat hecht één ster meer op uw borst. Dat ge in 't klein huis, ver van de wallen Een braven grijsaard, die daar treurt Om 't kind, voor Atchin's wal gevallen, Met hartelijk woord hebt opgebeurd. En oude! doe 't al tot uw waarde Als krijgsman en als mensch niet af, Dat een grootmachtige der aarde ü zulk een blijk van achting gaf, Toch moet 't u op uw hooge jaren Een troost zijn, 't vorstelijk eerbetoon, Een kroon op uwe zilvren haren, Braaf vader van dien braven zoon! (j. Reeds den 6den Mei was door de regeering aan de Kamer een wets-ontwerp aangeboden, strekkende om het eerste en tweede hoofdstuk der Indische begrooting voor 1873 met een gezamenlijk bedrag van f 5,607,000 gulden te verhoogen. De regeering wilde, volgens de Memorie \an Toelicli ting, de gevraagde gelden hoofdzakelijk besteden tot versterking en verbetering onzer strijdkrachten in Nederlandsch-Indië, ten einde in staat te worden gesteld om den oorlog tegen Atchin met kracht voort te zetten en tot een goed einde te brengen. Bij de overweging van dit wets-ontwerp werden in al de afdeelingen, ook in verband met het oogpunt, waaruit de minister van koloniën blijkens zijne verklaring van 30 April 11. deze toen reeds aangekondigde voordracht wenschte beschouwd te zien, de vroegere bedenkingen tegen het ten aanzien van Atchin gevolgd regeeringsbeleid herhaald. Al de klachten over de onvoldoende voorbereide en op een ongeschikt tijdstip ondernomen expeditie, mede over het onvolledige enschijnbaar tegenstrijdige der inlichtingen, die de minister van koloniën den 27sten Februari erx den 4den April gegeven had, werden weer tot vervelens toe herhaald. Er waren ook verschillende leden. die ten opzichte van sommige punten, zoo als de wijze waarop dezerzijds vreemde mogendheden in de zaak van Atchin waren gemengd, nadere inlichtingen verlangden. Deze bedenkingen en klachten bleven ook thans gelukkig niet zonder tegenspraak. Men betoogde op nieuw, dat de ten aanzien van Atchin gevolgde staatkunde zich alleszins liet verdedigen en als een onvermijdelijk gevolg kon worden beschouwd van de positie, die Nederland als koloniale Mogendheid bekleedt. Men herinnerde, dat de mededeelingen, door den minister \an koloniën gedaan, als grootendeels aan telegrammen ontleend, uit den aard der zaak onvolledig waren ^eweest en alzoo van tegenstrijdigheid geen sprake kon zijn. \ ooral ook waarschuwde men tegen overdrijving ten aanzien der beteekenis van het geleden échec, waaraan ten gevolge van bijzondere omstandigheden al te groot gewicht werd gehecht, en drukte de overtuiging uit, dat, zoo iemand, de tegenwoordige minister van koloniën, aan wiens voortvarendheid en geestkracht men hulde deed, de man was, om den geleden tegen¬ spoed te helpen herstellen. De groote meerderheid was van gevoelen, dat het, bij de onvolledige kennis, die men tot nu toe ten aanzien van het gebeurde met Atchin in den laatsten tijd bezit, en bij het gemis van eenigszins uitvoerige en duidelijke berichten omtrent de aldaar plaats gehad hebbende oorlogsgebeurtenissen, voorbarig zou zijn, over het te dezer zake gevolgd regeeringsbeleid een bepaald ooi deel te vellen. Onder de bestaande omstandigheden kwam het er alleen op aan, te beslissen of de aangevraagde gelden konden strekken, om het door de regeering uiteengezette doel te helpen bereiken. Het vraagstuk van vertrouwen of wantrouwen in het i egeeringsbeleid van den minister van koloniën moest dus bij de behandeling van dit wets-ontwerp niet op den voorgrond gesteld en alleen gevraagd worden, wat in den tegenwoordigen oogenblik het belang des vaderlands en dat der koloniën in de eerste plaats vorderden. Door verschillende leden werden uitvoerige nota's betrekkelijk deze aangelegenheden gegeven; de heer Jonckbloet gaf een kritisch-historisch overzicht van den loop der gebeurtenissen, dat in het belang der zaak betrekkelijk weinig te beteekenen had. Belangrijk was de nota van den heer Stieltjes betreffende de voorge¬ stelde verhooging der krijgsmacht in Neêrlandsch-Indië; er werd voorgesteld, daar de versterking der Indische krijgsmacht niet dan ten koste van onze verweermiddelen in Europa zou kunnen geschieden — hetgeen maar al te zeer gebleken is — om een lichting der land-militie, dus ongeveer 3000 man, onder de wapenen te roepen. Verschillende voorstellen tot verbetering van onze landmacht, zoowel hier als in Indië, werden gedaan: de bespreking daarvan zou ons hier te ver voeren. In een nota verklaarde de heer de Roo van Alderwerelt zich zeer ingenomen met het denkbeeld der regeering, om een zoogenaamde «Indische brigade," namelijk een reserve-korps voor de koloniale krijgsmacht te vormen. Op deze zaak zullen wij nog met een enkel woord terugkomen.
47,688
MMUBVU04:001836049:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,884
De heraut, 1884, no. 363, 07-12-1884
null
Dutch
Spoken
7,013
11,297
Beklagenswaarde slachtoffers, die soms door een klein ding in toorn geraken en straks zich niet meer houden kunnen, en dan in hun dwazen toorn zich zelf belachelijk maken! Vooral als er dan een magere, duivelachtige terger is, die dat merkt, en weet dat zulk een driftkop zich niet meer bedwingen kan, en dan het booze dier door de tralies van het hok nog meer en ophitst. Sommigen kregen er een beroerte van en vielen om een nietigheid in hun dwazen toorn dood. O, Laat er onder Christenen toch medegevoel en erbarmen voor deze driftige bloedzuikers zijn. Merkt ge het bij uw kinderen, stil ze dan toch en bedaar ze en leer ze nog eer het te laat is, die duivel bestrijden. En bovenal, als er zulk een passie losbreekt blaas dan dat booze vuur niet aan, maar blust het. Liefde, erbarmen, innige deernis, moet ook den driftige met een heilige veilige hoede omringen in elken Christelijken kring. Dan niet alleen, als het u niet aangaat, maak dan juist meest als het u wel aangaat, roept God de Heere u daartoe. Als gij door een woord te zeggen prikkelen zoudt, zwijg dan. Als ge door een goed woord te zeggen, stillen kunt, houdt het dan niet terug achter uw lippen. Waarlijk het is uw meerderheid, het is uw verdienste niet, zoo het bloed bij u zóó niet kookt. Maar toorn is niet alleen driftige toorn, toorn kan ook wel terdege gehouden toorn zijn, toorn die van binnen brandt en woelt, maar achter het pantser zit, een taai wil bedwongen wordt. Toorn waarbij men niet rood, maar wit wordt. Toen die men opkropt. Die in wrok verkoolt, en in nijd overgaat. Personen bij wie het zo is, die hebben geen last van hun bloed, maar van hun wil. Die wil is hard, stug, onvermurwbaar: wil niet buigen noch breken. En nu vloeit de toorn in die wil in, en zit er als een muur. En dat is haast nog erger dan de driftkop. Want die driftige man of vrouw is nog soms tot bedaren te brengen. En als ze eenmaal bedaard zijn, dan is het meestal ook over, en hebben ze even van hun drift spijt. Maar die bleke toornende lieden zijn niet te genagen. Zij sluiten zich op, waar de bloedlijder naar buiten vliegt. Je kunt niet bij hen. En als gij het geval dat aanstoot gaf, reeds lang vergeten zijt, dan weten zij het nog zo goed, en doen u onverhoeds hun wrok gevoelen. En tusschen die twee staat dan nog een derde soort in van kinderen en grote mensen, die men "koppig" noemt, en die zo telkens eens een bui van koppigheid hebben. Onverklikkelijke lieden, die even toornen over iets, maar te zwak van bloed en te machteloos van wil zijn, om lang te toornen. De eigenlijke zaak waar het om ging, laten ze dan ook spoedig los. Daar denken ze ten leste nauwlijns meer om. Maar, ook nadat de boosheid over de eigenlijke zaak over is, willen zij de minste niet wezen; ze willen den schijn niet aannemen, alsof ze toegaven; ze willen hun onplezierigheid eens terdege laten gevoelen; en het, door zich stug en strak te houden, zoo ver brengen, dat de ander naar hen toekomt om ongelijk te bekennen. En zelfs als dat gebeurt, houden ze zich eerst nog stug, eer ze het gewonnen geven. Kleingeestige ingebeelde majesteitjes, die elk oogenblik zich beleedigd gevoelen, en nu niet aflaten eer men voor de koning van hun ikje heeft geknield. "De zon niet onder over uwe toornigheid!" is niet alleen een gebod, een vermaan en een regel van den Heiligen Geest, die volstrekt niet allereerst voor de driftige personen geldt, maar veel meer nog voor die beide andere soorten. Voor de haatdragers. Voor de opkroppende en wrokkende lieden. Voor de koppigen en met booze buien behepte lieden. Voor de kinderen en mannen en vrouwen die niet vergeten noch vergeven kunnen. Kortom voor een ieder die een avond zich te slapen kan leggen, met iets tegen zijn broeder, dat er niet uit en niet uit is, in zijn hart. Het moet er uit, en het moet uit zija, eer ge slapen gaat. Zoo is 's Heeren eisch. Er uit. Dus moogt ge niet bij uzelf wrokken en iets tegen uw broeder hebben, maar zijt ge verplicht het hem te zeggen. Vuur dat van binnen smeult is het allergevaarlijkst. Maar ook uit. Er mag niets meer van blijven, het moet geheel afgedaan. Vergeven en verzoend moet het wezen. Geen bitterheid van wat aard ook raak met u overnachten op uw legerstraat. En dat nu juist is der Christenen praktijk zoo dikwijls niet. Dan kan men met zo iets dagen lang lopen, dat men het noemt. En dan bidt men er overheen, en leest er overheen, en leeft er overheen, en zet soms tegen den mens, die men eigenlijk niet zetten kan, nog een vriendelijk gezicht. En intussen smeult het van binnen voort en voort. En daar geniet men dan in, en men vindt het een genot, om met zulk een boosheid om te lopen, en men vindt dat men dan zeer zijn persoon verhoogt en handhaaft, en groeit in zijn eigen boze inbeelding. Dwazen die we toch zijn! Want eindelijk moet de toorn toch opgegeven, maar dan is hij niet overwonnen, maar uitgebrand, en bezwijkt uw toorn bij gebrek aan voedsel, en zijt gij de overwonnenne, de laffe, die u zelf en een ander om niets en geheel doelloos hebt gekweld. En dat weet de Heilige Geest. En daarom zegt Hij u zo stellig: "Nooit over den avond heenwerken!" Eer de nacht komt en ge slapen gaat, alle vuur van toorn geblust onder alle kinderen in der menschen. Hoe goed zou het ons en onzen kinderen zijde, zo er altijd, zo er onverbiddelijk naar die regel onder ons werd geleefd. Kuyper. Integendeel, duidelijk had God de Heere ook voor koning Willem één in zijn Woord geschreven, dat hij over die kerken Jezus als souverein had aangesteld, en dat dus Koning Jezus alleen die souvereiniteit moest uitoefenen. Wel had de kerk schuld en diepe schuld Gods volk, dat men in 1815 niet beseft, niet gevoeld heeft, hoe diep de majesteit van Koning Jezus gekrenkt werd, en heeft zelfs de classis van Amsterdam nog veel meer voor eigen recht dan voor Koning Jezus gestreden, maar die schuld van het volk nam de schuld van koning Willem één niet weg. Hij deed wat hij niet doen mocht. Heel zijne ons opgelegde organisatie was onrecht, en doordien hij een valsche organisatie greep, die bij het wezen onzer kerk niet paste, kerk bederf en kerk verwoesting. De ons opgelegde organisatie, zijn staatscreatuur, keurt men dus met ons af. Maar zegt men, wat doet dit er thans nog toe, in 1852 zijn de kerken toch vrij geworden, want toen heeft de koning gezegd: Nu bemoei ik er mij niet meer mee; nu trek ik er mijn hand af; nu kunt ge u zelf redden!" En op grond daarvan vertellen onze irenische canonisten dan aan de goede gemeente en dringen ze het zichzelf en elkander op, dat dus sinds 1852 het kwaad van 1816 verviel en de kerk nu vrij is. Toch is er al moeilijk grooter "publieke fopperij", zooals Ds. Sipmacher zeggen zou, denkbaar. Of wat denkt u, als ik u met uw gezin tegen uw wil en dank opneem en in een schip breng, en met dat schip over zee naar een eiland vaar, en u daar aan wal zet, en u nu loslaat en overlaat aan u zelf, gaat het aan om dan te zeggen: "Ziezo, nu zijt ge weer vrij! en als ge nu nog langer op dit eiland blijft, dan blijft ge daar niet omdat ik er u bracht, maar omdat gij het zelf verkiest. Want anders zoudt ge wel weer naar uw vaderland trekken!" Ons dunkt, in zulk een geval zou men hebben te antwoorden: "Ja wel, dat is ook zoo, mits er een schip is om te gaan en geld om dat schip te betalen!" Maar als er dat niet is, en ik zit feitelijk, ten gevolge van wat gij wagen dorst, aan handen en voeten gebonden, neen waarlijk dan is het niet mijn vrij doen, maar uw schuld, dat ik op het eiland blijven moet. Of als ik een schilder zoo lang in een duister hok opsluit, dat zijn oogen het vermogen verloren om kleuren te onderscheiden, en ik laat hem daarna weer los, gaat het dan aan te zeggen: "Als ge nu niet goed schildert, dan is dat voortaan uw schuld, want sinds ik u losliet, zijt gij vrij!" ? Of ook als ik iemand zoo lang in den stok opsluit tot zijn beenen verlamd en zijn spieren verstramd en zijn pezen verstijfd zyn, en ik neem daarna de kwelma weg, en roep hem toe: "Loop nu maar weg!" gaat het dan aan, zoo hy toch blijft liggen, te zeggen; "Ziezoo, nu blijft ge dan ook uit vrije beweging"? Of eindelijk als ik in uw akker een kriebelend onkruid zaai, dat heel uw akker indringt en verpest dat het niet meer uit te wieden is, en ik geef u straks uw akker terug, zeggend: "Nu wil ik er niets meer van weten, nu moet gij toezien!" gaat het dan aan, om te zeggen, dat het onkruid, dat er nu later nog groeit, er groeit voor uw rekening? En zie, even stellig nu als iedere man van gezonden zin op elk dier vragen met toorn antwoorden zou: "Natuurlijk niet. Dat zou laf, dat zou spotternij, spotternij van het onedelste soort zijn!" precies zoo nu is het hier. Indien ja het gouvernement in 1852 al het onkruid eerst had weggenomen, dat het van 1816-1852 op den akker onzer kerken gezaaid had; en weg had genomen met name al de bedienaren van Gods Woord die Gods Woord bestreden in plaats van het te bedienen; en eerst had weggenomen al die valsche besturen, die het over de kerken had gezet; en het had op de belijdenisbasis, die in 1815 gold, saamgeroepen de wettige vertegenwoordigers der kerken, in den zin waarin het gouvernement die in 1815 vond — dan ja, zou het, ten deele althans, in 1852 tot een vrijmaking der kerken zijn gekomen. Maar dit is niet, niets van dit alles is geschied. Men heeft de kerken niet laten spreken, maar voor de kerk haar opgedrongen verdrukkers laten stemmen. En dat noemen nu heusch, mannen die zeggen Koning Jezus als Koning in zijn kerk te eeren, vrijmaking der kerken. Niet volgens de Synodale reglementen, maar overeenkomstig die gezuiverde beginseilen van kerkrecht, staat het met het Proponentsexamen ongeveer aldus: Het proponentsexamen is een deel van het onderzoek, dat elke plaatselijke Kerk zichzelf in te stellen, om wel toe te zien, dat een verkeerde persoon haar in het ambt lienen. Geheel dit onderzoek, met inbegrip van dit dusgenaamd proponentsexamen, komt toe aan de Kerk, waarin de bediening des Woords door zulk een persoon zal worden gevaard. Het kan (maar moet niet) door deze Kerk worden overgedragen aan de Classis, die dit alsdan voor meerdere Kerken samen doet. De meest gewenschte toestand is, dat elk een onderzoek, ten deele althans, voor het geheel de Kerk in eenzelfde land op eenmaal geschiede; een regeling waartoe het bij een formeel werkend en ongestoord Kerkverband meestal ook komt. Ontstaat er daarentegen stoornis, dan valt het recht en de plicht om dit onderzoek in te stellen, dewijl het uit de Kerken op de Classis werd overgedragen, bij ontbreken stenties der Classis of haar ongereedheid werd ook vanzelf op de Kerken terug. Dit onderzoek van een persoon, of hij al geschikt is, kan zoowel voor als na het beroep plaats hebben, en kan door een Kerk wier Kerkeraad dit niet zelf begeert te doen worden opgedragen aan wie zij wil. Het een theoloog, die slechts namens één Kerkeraad onderzocht is, is gehouden zich bij het volgende opnieuw aan een onderzoek te onderwerpen; bij aldien de hem alsdan voordragen Kerkeraad in het onderzoek van diezelfde eersten Kerkeraad niet berust, en waar een onderzoek gelijk thans de Provinciale Kerkbesturen instellen, niet geacht kan worden voor een Kerkeraad, die gevoel heeft, waarborgen op te leveren, dat de geexamineerde geschikt is voor de bediening des Woords, heeft zulk een Kerkeraad het recht en den plicht hem nader te onderzoeken. Nog een slot dient aan ons antwoord te zijn op het schrijven van de heer Wielenga toegevoegd. Een man als de heer Wielenga behoort woorden niet voor de vorm, maar op het wedergezet zaak. Niet met eenieder die ons over onze verhouding tot de bestaande kerken tot deorde roept, wensen we in debat te treden, maar als een Wielenga ons daartoe de gelegenheid aanbiedt, is antwoorden ons een genoegen, want Hij toch kan dragen, dat men hem zegt, op wat op zichzelf pijnlijk aan moet doen. En in wat we een vorige maal schreven over een zwaar droevig tekort in geestelijke teederheid waarop de actie der meesten inzake de kerk als er met de vinger wees, zou wel menig ander, maar niet Wielenga hebben ontstemd. Hij komt tot ons in de naam des Heeren, ziet ons onder de oogen en vraagt ons op wie de man af. "Zijt ge uw God wel gehoorzaam?", en wij onzerzijds antwoorden hem uit even ernstig en vragen hem op de concrete af: "Lieve broeder, is het al genoeg hoorzaamheid aan God, wat zich gehoorzaamheid noemt!" De zaak tussen hem en ons staat dus nu zodanig, dat we over het weer erkennen: 1. Nooit of nimmer mag wie ook iets doen dat in strijd is met Gods Woord, en 2. deze regel geldt niet alleen voor kerkelijke personen, maar ook voor kerkelijke collegiën. 11 Maar als hij de heer Wielenga gaat om te schrijven, wat hier Gods Woord is, dan komt het ons voor, dat hij een zeer aanmerkelijk deel van Gods Woord buiten zijn beschouwing laat, wat wij er bij nemen. En als hij zich inbeeldt dat de gereformeerden in onze kerken ooit oogenblik geroepen worden om dingen te doen, die met Gods Woord strijden, dan is onze opinie, dat hij zich hierin ganschelijk vergist. Vooral de vergelijking van wat met den heiligen Doop in de besten tijden onzer vaderen gebeurde, die hij de gescheidene kerken toekent, voorvalt, heft met name zijn bezwaar inzake het heilig Sacrament geheel op. Voorts voor wat de collegiën aangaat, volgens de heer Wielenga, is elk college, waarin bij goede opkomst de 7 gereformeerde ambtsdragers de meerderheid hebben, daarom reeds aanstonds tot het uitzuiveren van elk valsche zuurdesem bekwaam is; terwijl ons voorkwam, dat de aard en de natuur van een college, in verband met zijn wijze van werken, en zijn wisselende samenstelling, elke waarde aan een reformatorische daad ontneemt, tenzij die den wezenlijken wil van het college achter zich heeft. En die wil nu, kan niet willen, kan niet functioneren, dan door motieven, door aan drijvingen, door beweegredenen, zodat men er volstrekt van af is met te zeggen: Als er nu maar een daad komt! Maar als geroepen die Heeren ook wel terdege heeft te vragen: Zijn die motieven van boven of uit het vleesch? We zeggen niet uit purisme. Geen daad van mensen is heilig, alleen de allerheiligste daden zijn nog met zonde bevlekt. En wie vechten wil op puur reine motieven, komt in zijn wachten om. Maar met dat zeggen mag toch niet alle teeders ernst gesmoord, en daarom willen we er met nadruk op, dat geen reformatorische actie doel kan treffen, tenzij er het geestelijk motief van verootmoediging en dorst naar de ere God achter zit. Eenvoudig omdat zonder die motieven 's Heeren werk niet gezien wordt, en zonder 's Heeren werk al ons werken geen nut heeft, maar schaadt. We zeggen dus niet met de kranken aan de ziekte der lijdelijkheid: Stil zitten en niets doen! Neen, integendeel, is ook onze leus de leus der Schrift: "Strijdt den strijd des Heeren !" Maar desniettemin willen we toch, dat er in het heilige heiliglijk verkeerd wordt, en niet voor ijver voor den Naam des Heeren doorgaat wat eigenlijk slechts geprikkeldheid van het onrustige vlees en revolutionaire zin van het ingebeelde ik is. Een ijsdam opruimen gaat, o, zoo moeilijk. Maar zodra de dooi komt, of ziet u, uw ijsdam zwikt vanzelf. En zoo nu ook komt het ons voor, dat de opruiming van den ijsdam die door ongeloof en bureaucratie in den stroom onzer kerk gevroren en opgeloopen is, niet kan en niet zal gelukken, eer er een geruis in de toppen der boomen wordt vernomen, een geritsel van den wind des daags, van den adem des Heeren, als de lente des Geestes invalt, en de koestering van de warmte der genade onder Gods kinderen merkbaar wordt. Twee eeuwen lang reeds hadden Gods kinderen onder de pauslijke hiërarchie gezucht, en toch bleef loodzwaar de benauwing op hen drukken. Maar eindelijk is het de ochtend van de volheid des tijds, 1517. Amsterdam, 5 December 1884. Nog steeds hoort men zoo rond vertellen, dat in 1852 onze Synodale organisatie vrij zou zijn gemaakt. Van 1815 tot 1852, dat geeft men dan toe, lebben onze kerken onder den druk van een vreemde macht verkeerd. Wat koning Willem in 1815 deed, mocht hij niet doen. De Heere onze God had koning Willem éénmaal tot souverein in deze landen over het taalkundig regiment aangesteld, maar niet, noch in zijn Woord noch door enige articuliere profetie of openbaring had God de leere aan koning Willem één doen weten, in komt, en opeens bruist en ruischt de heerlijke stroom der Reformatie. En zoo ook komt er nu een dag, een oogenblik, waarop wat geoordeeld is ineenstort, en het door God geestelijk in het verborgen gewrocht heerlijk zal te voorschijn treden. Wie zal zeggen, waarom Jan Hus het onderspit moest delven, en Maarten Luther overwon? Hingt dit niet aan de geestelijke jaaren seizoenen des Heeren, die niet in onze macht zijn gesteld. En gelijk de Heere Jezus gaf, dat niemand van de uren van zijn toekomst wist, ook niet de engelen, en zelfs niet de Zoon, geldt het ook niet ook van deze int gewachte en afgebedene uren der tweede Reformatie dat ze voor onzen blik moet schuil blijven, tot op het oogenblik zelf, dat haar klok geluid zal worden gehoord. En is het nu zoo misgezien, dat de gereformeerden in de historische kerken der landen, nu niemand ze dwingt om te doen, wat ze niet mogen, en niemand ze belet om te doen, wat ze doen willen, en alzoo alle strijd op de organisatie neerkomt, en zij dus inzien, dat op het punt van die organisatie de slag moet vallen, niet maar in den wilde toetasten, maar omtrent het verkeerde van die organisatie eerst overtuiging te pogen te wekken. De irenische, daarin juist van de gereformeerden onderscheiden, praten die organisatie goed, verdedigen haar, komen voor haar op, en verklaren naief weg, gelijk nog onlangs de heeren Dr. Vos en Dr. Van der Flier, dat ze niet inzien, wat er eigenlijk aan hapert. Dat komt er nu van als men niet principeel te werk gaat. Vroeger riep de irenische partij zeer ge weldig tegen de Synode. De Synode hield zitting in het hoekje waar alle slagen vielen. Vreeselijk was het kwaad dat door die Synode gebrouwen werd. Maar zie, nu het personeel verliep en de irenische zeven de Synode in erfpacht te nemen, nu is diezelfde Synode opeens een zeer bruikbaar instrument, waar eigenlijk niets op valt aan te merken. Vandaar de behoefte die onzerzijds gevoeld is, om in de oppositie tegen de Synode twee elementen te gaan onderscheiden. Eenerzijds het element van hen, die boos op de Synode waren, maar alleen om wat ze deed. En anderzijds het element van hen, die toornden tegen de Synode, om wat ze was. Dat eerste element nu schieten we af. Er zit pittigheid nog kracht in. Het is verkleurend doek. Een water met zeer sterk verval. Maar het tweede schoven we op den voorgrond. Het valsche wezen der Synodale organisatie poogden we op alle manier in het licht te stellen, en we riepen de kerk op, om God de Heer aan te loopen, dat Hij ons van dat valsche wezen der Synodale organisatie toch verlossen mocht. Niet bij geval, maar als een gerechte straf en bezoeking was het over de kerk. Dit was de schuld van Gods volk, dat God de Heer deze plaag op ons had gelegd. Zijl oordeel sprak er in en spreekt er nog in. En terwijl nu die plaag al deze jaren over ons geweest is, staat het zó met ons geschapen, dat de kerken er in 1816 ternauwernood iets van voelden; sinds die tijd het slechts nu en dan van weedom hebben uitgeroepen; en zelfs nu nog er zo weinig van merken, dat heel de irenische groep zich zeggen durft: "Het is geen plaag, het is geen bezoeking, het is geen oordeel, welbezen is het eigenlijk een geschenk, een genadegave, een zegening van uw God!" Zoover gaat de zelfmisleiding en de demonische bedwelming der geesten. Vandaar dat al de opstootjes die we nu deze dertig jaren nu hier, dan daar in onze kerk waarnamen, op niets uitliepen en zelfs den toestand nog verergerden. Men probeerde het zoo eens, en ging het niet, dan huilde men als van ouds weer; voort met de wolven. En dat nu heeft o.i. de naam des Heeren niet geëerd, maar gesmaad. Dat mag niet meer. Dat mag althans niet meer uitgelokt. Dat was kinderwerk, en werk van moedwillige kinderen bovendien. Wie nu voortaan de organisatie aantast moet door kunnen gaan, of liever nog, moet er zoo aan toestaan, dat terugkeeren hem onmogelijk ziet. Wie eenmaal zegt: "Om Godswil!", die moet het dan ook niet weer laten kunnen, of hij loog, toen hij "om Gods wil" riep. Wien het gebrul van de leeuw werkelijk in de ziel is doorgedrongen, die kan niet stil zitten. Maar juist daarover loopt de zaak, t.w. het feit, dat het thans bijna nooit op de personen, maar schier altijd op de colleges aankomt, en dat ten andere deze colleges niet in een toevallige daad, maar in de organisatie feil gaan, — brengt te weeg, dat men niet maar zoo eens de lont in het kruit kan werpen, maar over en weer op elkander te letten. Onze organisatie is fataal, is vernederend, en moet weg. Maar onder die organisatie, onder dat net zitten onze kerken, en die kerken voorzover ze nog belijden en dus nog kerken zijn, moeten niet onder het puin van die instortende organisatie begraven worden. We zijn broeders onderling, we belijden leden van het ééne lichaam van Christus te zijn, en voelen deswegen betrekking op elkander, en mogen het daarom niet toelaten, dat we noodeloos van elkaar zouden raken. De Synodale organisatie is een monsterlijk gedrocht, dat een ons dierbaar kind gegrepen heeft en omklemd houdt, en nu willen we dat Synodale gedrocht kopje onder houden en verdrinken, maar eer we dit kunnen en mogen moet ons kind uit zijn klauwen losgerukt. Ons kind mag niet mee verdrinken. Noodig, dringend noodig is het dus, dat Gods volk in deze landen tot het inzicht wordt geleid, dat onze kerk en die synodale organisatie niet één, maar twee zijn. Dat onze kerk en die organisatie niets met elkaar gemeen hebben. Dat die organisatie een woekerplant is, die onze kerk op den stam kroop. En dat al lijkt dat gedrocht en mijn kind op zekeren afstand één massa te zijn, ik, als vader, toch wel terdege tusschen dat monster en mijn kind moet en zal onderscheiden. Maar om dit duidelijk te maken moet er veel en lang en hard gewerkt. Dat gaat niet zoo opeens. Of hoe wilt ge, dat eenvoudige boeren dit alles terstond zullen inzien, als kundige en snedige mannen zoals Dr. Vos en Dr. Van der Flier u nog steeds in heiligen ernst verzekeren komen, dat ze niet anders en niet beter zien kunnen, of dat gedrocht en uw kind is één. Of we in deze arbeid nu vorderen, zal de Heere onze God beoordeelen, Hij die alleen deze arbeid zegenen kan. Maar ook al ploegden we daarbij op rotsen, dit staat bij ons vast; Doeltreffend valt er niets bij ons te verrichten voor de personen, en moet alle actie van de collegia komen, 'zij kerkeraden of classes; kunnen deze kerkeraden of classes niet optreden tegen dit of dat, maar moeten ze de organisatie zelf aantasten; en mogen ze tot dit aantasten van de organisatie niet overgaan, eer ze daartoe het zedelijk recht verwierven door het verwerven van een vaste, onverwrikbare overtuiging. En vraagt de heer Wielenga misschien ten slotte: »Waarom gaat dan Amsterdam niet voor? Daar immers is uw kerkeraad geheel gereformeerd? Daar hebt u het slechts voor het nemen!" dan is ons bereid hem ook voor wat die vraag aangaat, te woord te staan. En dan: ik hem geantwoord: 1°. Dat de kerkeraad van Amsterdam nog slechts weinige predikanten telt, wier oog voor het ongoddelijk wezen der synodale organisatie waarlijk is opengegaan, en dat zelfs meer dan één van de predikanten die men gemeenlijk tot de gereformeerden rekent, inzake de organisatie der kerken zeer beslist irenisch is. Nu staat aan deze predikanten het voorzitterschap, dat bij de maand wisselt, en overmits nu alle voorkomende zaken over minstens twee maanden loopen, zal de heer Wielenga zelf beoordelen kunnen, wat er van aan is, dat de kerkeraad van Amsterdam het maar voor het nemen heeft. Weet men wel, dat meer dan één voorzitter eenvoudig geweigerd heeft zaken, die z. i. de heilige Synodale organisatie te na kwamen, in behandeling te brengen. 20. Dat het lichaam der Amsterdamse kerk zóó log en groot is, dat de doorzetting van welke zaak ook, door het eindeloos sleepend houden afmat, uitput en eindelijk u bezwijken doet. Bijna nooit kan een vergadering bij eerste opkomst doorgaan, ook al komen schier alle ouderlingen op, omdat de meeste predikanten schier weg blijven. Dan komt men weer samen maar dan is de Agenda zóó overladen, dat rapporten en stukken schier alle tijd weggaat, en uw zaak weer wordt verschoven. Zoodoende is het twee maanden later. Allerlei komt tusschen beide. Op het laatst gaat de ziel er voor u uit en ze bloedt dood. En 30. dat de Amsterdamse kerk zóó vele administratie heeft, en zóó vele Godshuizen heeft te verzorgen, dat men niet maar zóó ondoordacht plotseling het leven en de voeding en de verzorging van een duizend wezen en een duizend ouderen van dagen door een onberedeneerd stap in gevaar mag brengen. Ook dit zal wel gevonden worden, maar met een slag in de blinde vordert men hier niets. Moge dit aan de heer Wielenga de overtuiging schenken, dat men ook onder de gereformeerden te Amsterdam waarlijk maar niet onbezorgd heen lacht over onze kerkelijke ellende, maar integendeel zeer ernstig daar zaken onder de ogen ziet. En dat nu onze gescheiden broeders dit graag anders zouden wensen, dan wel niet, dat we in massa tot hen overkwamen, maar dan toch, dat we zóó te werk gingen, dat morgen den dag heel onze kerkelijke boedel uiteensprong, dit verstaan we uitnemend. Aan hun standpunt moeten die wensen koesteren, zolang ze nog met een gerust geweten in hun eigen kerk willen verkeren. De dag zelf, waarop ze in onze bedenkingen zich vinden konden, zou de dag zijn, waarop de vrede hunner ziel over hun eigen kerkstaat werd gestoord. Dit vergen we dan ook niet. Zelfs zouden we er op dit oogenblik het nut niet van inzien. Maar hoeveel meenen we dan toch van de heer Wielenga en zijn nobeler kerkgenooten te mogen vragen, dat ze ons niet langer aanzien voor een hoop vrachten van geest, die, om maar onze kerkelijke goederen en om maar den lieven vrede te behouden, met verkrachting of sussend van onze geweten, liepen gelijk hij ons loopt ziet. Want waand hij dat, dan stellen we tegenover dit vermoeden de stellige verklaring: »Wat gij op dit oogenblik in ons loopt zegende, wordt ons door ons geweten, bij het licht van Gods Woord, niet bevolen, maar belet.« »Critiekloze werktuigelijkheid« is het boze insect, dat ons steken wil, en dat we nu reeds een enkelmaal van ons hebben afgeslagen. Maar nu moet het er dan ook mee uit zijn, en zullen we dit lastige insect, dat ons nog steeds om de oren gonst, eenvoudig vangen en doden. Gaen we dus thans op de zaak zelf in, en stellen we kortelijk in het licht, waar ten deze heel de fout van Dr. Merens' redenering schuilt. Tegenover »werktuiglijk« staat niet »critisch«, maar meenens. Werktuiglijk bidden wordt niet tegengegaan door te bidden met critiek. Critisch bidden zou haast nog erger zijn dan »werktuiglijk« bidden. Neen maar wie het machinale in het bidden overwinnen wil, poogt het meenens te doen. Zoo met uw psalmzangen. Tegenover "werktuiglijk" psalmzingen staat niet "kritisch" zingen, maar zingen met gevoel, met de ziel er in, meenens. En evenzo is het met uw lezen van de Schrift, met uw aalmoezen geven, met uw groeten, met uw heilwenschen, en met zooveel meer. Gij kunt dit alles werktuiglijk, uitwendig, vormelijk, machinaal doen en dan zondigt ge, of ge kunt het meenens, met uw ik er in, met uw hart er bij doen, en dan loopt ge goed. En zoo nu is het ook bij de studie. Een student (gelijk er helaas zoo velen zijn) kan student heeten aan non studendo. Dan werkt hij daarom wel, maar puur werktuiglijk. Er schittert op zijn tafel een stel dictaten; daarnaast ligt een pensum van Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch voor zijn examen; en beide die dictaten, en dat pensum pompt hij er nu in. En zitten die beide er nu eenmaal vast en goed in, welnu, dan doet het heerschap examen, en komt er door, en promoveert, en krijgt den doctorstitel, en heet nu een wetenschappelijk man; en toch was het studeeren hem nooit meenens. En dat volstrekt niet, omdat hij geen critiek oefende op wat zijn dictaten hem voorzeiden, maar omdat er geen meenens studeeren in hem zat. Want immers er zijn heel wat studenten die volstrekt niet critiekloos den inhoud van hun dictaten overnemen, die integendeel altoos critiek op wat ze hoorden hebben uit te oefenen; en die daarom toch nog geen zier wetenschappelijks in zich hebben. Want zie, tot critiek moet het wel komen, maar als gevolg van het eigenlijke, en dat eigenlijke dat tegen het werktuigelijk napraten overstaat, is niet de critiek, maar is de heusche studie. De wetenschap is niet een verificateur, die allerlei gouden en zilveren kleinoden op zijn toonbank laat brengen en ze nu toetst en keurt, maar een gouddelver en goudbewerker beid. Hoofdzaak voor de wetenschap is het zich vormen voor zijn object, het indringen in zijn object, en dan dat object in zijn wezen, aard en werking te leeren doorgronden. Wie dat doet, maar ook hij alleen ontkomt aan het eerlooze der werktuiglijkheid. Niet de uitwendige sceptische criticus, die koelbloedig en traag van geest er buiten blijft staan, maar de nijvere degenere man, die in de mijn durft afdalen, er wat uit delft, het naar boven brengt en den schat van weten en goed weten verrijkt. Dan houdt de werktuiglijkheid op, dan komt er een meestal studeeren, en dan komt de kritiek, maar ook slechts als gevolg, vanzelf. Niet die pedante critiek, die allerlei ideeën als modellen in het hoofd heeft, en naar die denkbeeldige modellen de werkelijkheid in het rijk der natuur of de werkelijkheid in het rijk der genade verwringen wil, maar die dege, stille, echte critiek, die zoo diep in het wezen en den aard en de werking van het object indringt, dat ze er achter komt wat tot het organisch leven van zijn object behoort, en er van afscheidt en er van afweert, wat er vreemd is aan zijn leven. In naam der wetenschap, in naam van den wetenschappelijken ernst en deugdzaamheid verzoeken wij Dr. Merens dus om met die doodseende doodse critiek, die hij ons aanprijst, ons uit den weg te blijven. En wil hij dan met ons de werktuigelijkheid in de studie, met name de examenstudie, ook en met name aan de academie te Utrecht, bestrijden, sta hij dan met ons dat beter en zuiverder begrip van wetenschappelijke studie voor, dat tegenover werktuiglijkheid als tegenpool niet de critiek, maar het meenemen indringen in het voorwerp van zijn studie stelt. En vraagt Dr. Merens ons dan ten slotte, of we ons met ons object dan moeten afsluiten van de natuurlijke ontwikkeling der andere wetenschappen, die zich met andere objecten bezighouden, dan luidt ons antwoord ja en neen. Ja, voor zoover personen die het bestaan van ons object niet waarnemen noch de gave bezitten om er in te dringen, dan ook niet bevoegd zijn om over ons object te spreken. Maar even stellig neen, voor zoover niemand de kans mag beloop van in een phantasie te leven, terwijl hij waant een reëel bestaand object te onderzoeken, en elk man van wetenschap dus gehouden is, én de gronden op te geven waarop voor hem het bestaan van zijn object rust, én tevens in de menschelijke natuur (niet enkel in zijn abstract denken, maar in heel zijn persoonlijkheid) de gegevens aan te wijzen, die zijn methode rechtvaardigen. Maar is dat eenmaal geschied, dan rust voorts volstrekt de verplichting niet op hem, om elk resultaat van zijn onderzoek telkens opnieuw tegen allerlei tegenwerpingen en bedenkingen te verdedigen, dan voorzover de inbrenger van deze bedenkingen het bestaan van zijn object en de juistheid zijn methode erkent, en nu toont dat hij zich aan een van deze bezondigt. Waarom doet hij dit niet, dan is elk dispuut over een detail puur monnikenwerk en onwetenschappelijk gehaspel, terwijl de echte man van wetenschap zulk ijdel geklap zorgvuldig mijdt, en met principieel tegenstanders elk ander debat dan alleen over die principes afslaat. Onzerzijds zien we dan ook tegen de Utrechtsche of Groninger theologische faculteiten volstrekt niet als tegen zuiverder of in hooger zin wetenschappelijke collegia; maar integendeel komt het ons voor, dat de doortastende, principieel wetenschappelijke zin, juist aan deze beide faculteiten meer nog dan aan die van Leiden ontbreekt. En hiermee meenen we voorloopig van de "critiekloze werktuigelijkheid" van Dr. Merens afscheid te kunnen nemen. Beduidend gevaar voor een steek van dit giftige diertje loopen we voorlopig niet. Aan het meermalen geuit verlangen, om in een volgreeks van samenhangende gedachten het Schriftuurlijk Kerkbegrip uiteen te zetten, kan wellicht door onderstaande stellingen tegemoet gekomen. De menschheid is naar haar wezen bestemd, niet om een hoop of agglomerat, maar om een lichaam, of organisme te zijn. De zonde brak de gaafheid van dit organisme. De poging van de gebroken menschheid, om zelf haar eenheid te herstellen, is zondige aanmatiging (Babels torenbouw). Herstelling van die gebroken eenheid komt alleen door een daad Gods. Die herstelling door het doen Gods herstelt niet wat brak, maar doet uit het verbroken menschen-organisme een ander, kleiner menschen-organisme voortkomen, dat het Lichaam van Christus of de Kerk heet. Dit nieuwe organisme kan niet gebroken worden. Het is en blijft één. Dit nieuwe menschen-organisme, dat Kerk heet, zal actu (uitgewerkt) in zijn volheid eerst getoond worden, als de geschiedenis uit is, en de heerlijkheid begint. De eenheid van dit organisme omsluit organisch alle uitverkorenen, uit alle eeuwen, en uit alle volken. III Zolang de historie nog duurt, d.w.z. zolang het oorspronkelijke, door de zonde gebroken menschen-organisme nog zijn verloop heeft, komt de Kerk actu niet dan op gebrekkige wijze uit, deels in den hemel, deels op aarde. Op aarde is dit uitkomen van de Kerk of van het nieuwe menschen-organisme belemmerd: 1°. door de deeling in den tijd; 2°. door de gedeeldheid der naties; en 3°. doordien het oude gebrokene organisme, waar het nieuwe uit moet uitgroeien, in den weg staat. Uit elkaar zullen deze twee organismen eerst gerukt worden door een geweldige daad Gods, die toefost tot de wederkomst des Heeren. IV Tot aan die wederkomst is het pogen, om de eenheid van deze Kerk actu in een wereldkerk te verwerkelijken een miskenning juist van het geheel der Kerk; een poging van het veroordeelde organisme, om zich tegenover het nieuwe te handhaven; en een loochening van het gewelddadige karakter der Parousie. (Wederkomst des Heeren). V In het zichtbare doet Christus zijne Kerk uitkomen, en maakt die voor ons waarneembaar, door het vergaderen van personen, die belijden. Hierbij oordeelen wij niet naar hun geestelijke staat, maar volgens hetgeen zij 'zeiven desaanvangs betuigen, alvast voor zooveel hun wandel dit getuigenis niet weerspreekt. De belijdenis dezer personen houdt in, dat zij leden van dit nieuwe menschen-organisme zijn, leden van het Corpus Christi, leden van de Kerk. Waarbij, om de continuïteit van den organischen samenhang der geslachten, hun zaad is ingesloten. Reeds in deze kring van personen (optredende in het organisch verband, dat ze beweren in het Lichaam van Christus te hebben) en niet eerst door het optreden van het ambt, openbaart Christus de aanwezigheid van zijn Kerk. De personen zijn niet aan het ambt gegeven, maar het ambt aan de personen. Het tot ontwikkeling komen en bezet worden van het ambt behoort tot het bene esse, het belijden en in verband treden van de personen tot het esse der zichtbare Kerk. De personen, die aldus pretendeeren, als lidmaten te wonen in het nieuwe mensenorganisme, dat het Lichaam van Christus heet, leven verstrooid onder alle natiën en in die natiën aan onderscheidene oorden. Omdat ze tot één lichaam van Christus zeggen te behoren, en dus als één in den wortel voorkomen, zijn zij gehouden zich ook uitwendig te vereenigen, zoowel om te tonen dat ze van één geestelijk Lichaam zijn, voor gemeenschapsgenieting en gemeenschappelijke doeleinden. Deze verbinding of vergadering steunt op ieders zeggen of belijden. In hoeverre dit zeggen of belijden gedekt wordt door een werkelijke aanhoorigheid tot het Lichaam Christi, is onder mensen niet volstrekt uit te maken. Vandaar dat wat organisch in den wortel van het in het onzichtbare reeds één verklaard te zijn in het zichtbare zich nog eerst als één institutieven moet. Dat instituëren van de organische aanhoorigheid in het zichtbare vangt in den regel plaatselijk aan, maar mag nooit los beschouwd van het feit, dat het Lichaam Christi evenzo ook elders aanwezig is, en dat de organische eenheid, die, naar het leven in den wortel, alle leden van het lichaam verbindt, zooveel mogelijk ook in het zichtbare uit moet komen, en dus institueel moet worden gezocht. VI Bij dit optreden van het nieuwe menschenorganisme door de saam vergadering der kerk laat de Heere de lijnen van de structuur van dit nieuwe organisme volstrekt zich altijd evenwijdig loopen met die van het oude. Binnen nationale grenzen, de grenzen der kerk te wringen mag daarom niet. Het is Erastisch. Verzet van het oude orgaanisme tegen den levensel van het nieuwe. Miskenning van het feit, dat Israël niet uit het volk is, maar als volk apart gevormd was, om de volken te zegenen. VIII, Toch houdt de ontwikkeling van het nieuwe menschen-organisme niet zelden met de afwikkeling van het oude merkbaar verband. Kerken van gelijke belijdenis onder éne natie zijn beter dan die van onderscheidende landen in staat, tot eenheid, ook in het zichtbare, te komen, en voor gemeenschappelijke belangen saam te werken. Die eenheid openbaart zich organisch door gelijkheid van persoonlijk belijden, ook dan als men verder in geen verband treden kan, en door zware tijden, of wreede tyrannie, of veler afval genoodzaakt is, tijdelijk zijn eigen zaken te regelen. Saamwerking daarentegen kan niet anders dan institueel, d. i. in den regel federatief (bondgenootschappelijk) ontstaan, en kan nauwer of losser zijn, naar gelang tijden en omstandigheid dit regelen. Daarbij ontleent men zijn geestelijke rechtstitel van lid der kerk of ambtenaar van Koning Jezus nooit aan de geïnstitueerde kerk, maar uitsluitend aan het ééne Lichaam van Christus, dat één door heel het land en heel de wereld en in den hemel is. Zijn gequalificeerde rechtstitel daarentegen (d. i. die titel, waarvan men een schriftelijk bewijs kan toonen) uitsluitend aan het kerkelijk instituut. Overal de geestelijke en dit organische eenheid van alle kinderen Gods door heel het land altijd ongeschonden en onschendbaar in het Lichaam van Christus ligt, maar de poging om deze geestelijke eenheid ook institueel in het zichtbare uit te drukken, altijd gebrekkig blijft, kan tusschen de eis van het één en het ander strijd ontstaan. In deze strijd moet altijd de geïnstitueerde (en dies feilbare) voor de organische (d. i. in casu onfeilbare eenheid) wijken. Toetssteen hiervoor is Gods Woord. Wat dus in de geïnstitueerde Kerken tegen Gods Woord is, moet weggedaan of gereformeerd. Zoo het kan in alle Kerken tegelijk, d. i. met behoud ook van het geïnstitueerde verband. Maar zoo dit niet kan, desnoods in elke kerk of meerdere kerken op zichzelve, zij het ook met tijdelijke ontknooping van die band. Het alsdan door afwijking van Gods Woord onhoudbaar geworden verband, moet dan door terugkeer tot Gods Woord, na korter of langer barensweeën, hersteld. Niet kunstmatig, maar krachtens de levensdrang der Kerk in haar geestelijk bestand. Althans voor zover de internationale grenzen dit niet verhinderen. KUYPER. Staat van Frankrijk. Stellingen van den hoogheteraar Sabatier. Eenigen tijd geleden nam men het den schrijver van deze regels zeer kwalijk, dat hij den Franschen hoogleeraar Sabatier bij de rubriek van "Moderne Theologen" had ingedeeld. Wij antwoordden hierop, dat het zeer wel mogelijk was, dat de heer A. Sabatier niet modern was, doch dat zijn jongste arbeid "Le Vinet de l'histoire et celui de la légende," vele uitdrukkingen bevatte, waaruit men mocht opmaken, dat hij zich op het moderne standpunt had geplaatst. Wij meenden deze bewering toen met citaten te hebben gestaafd. Zij, die ons toen wellicht van overdrijving beschuldigden en gedacht hebben, dat wij den hoogleeraar onbillijk beoordeelden, kunnen uit het volgende opmerken, dat wij niet zoo geheel hebben misgezien of onbillijk oordeelden. Bij de discussie, die op de conferentie van orthodoxen (Evangelischen) te Montpellier in de verlopen maand gehouden werden naar aanleiding van een voordracht van de predikant Babut, over de leer van den apostel Paulus, aangaande het toekomstige leven, — deed ook de heer Sabatier zijn stem hooren. Blijkbaar werd door de vergadering aan zijn gevoelen groot gewicht gehecht, althans de berichtgever in de Eglise Libre, deelde mede, dat toen de hoogleeraar Sabatier zijn stem verhief, een eerbiedige stilte in de zaal heerschte.
46,124
MMKIT03:000104048_7
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,871
Recueil voor den militair geneeskundigen dienst in Nederlandsch-Indie\u0308
Ludeking, E.W.A.
English
Spoken
5,979
9,755
Voor de Order voor den Militair 1850 24 April. No. 504 Geneeskundigen dienst u 25 September, » 1091 1870, No. 1. 1854 6 Oktober, » 1630 n 26 ii n 1718 1867 12 Januarij, No. 78. 1855 25 Julij, » 1377 1868 13 , „ 65. ii 4 September, » 1658 ii 20 Februarij, „ 308. 1856 17 Mei, u 1014 1869 28 Januarij, » 271. 1857 16 Junij, n 1127 „ 22 Februarij. „ 541. 1857 18 November, » 2383 , 26 Julij, „ 2238. n 8 December, » 2484 1859 19 Maart, „ 527 Idem No. 2. » 20 Julij, » 1531 ii 31 Augustus, ti "1865 1864 20 Junij, No 1524 » 19 November, » 2494 1865 3 „ n 1324 » 1 December, » 2621 1867 3 September, „ 2167 1860 23 Junij, » 1522 „ 11 Oktober, » 2581 1862 30 Oktober, » 2930 1868 16 Augustus, „ 1852 1863 12 Maart, « 736 ii 11 Junij, n 1834 Idem No. 3. 1864 26 Januarij, » 258 ii 6 April, ii 913 1846 11 April, No. 652 » 13 Mei, « 1236 ii 5 September, „ 1588 » 26 November, u 3156 1847 7 December, „ 2234 1865 16 Augustus, » 2040 ii 12 Januarij, » 59 » 25 September, « 2389 1848 23 November. , 1530 1866 22 April, » 1124 1849 21 Julij, „ 966 « 27 » » 1100 ii 6 December, u 1652 „ 5 Junij, u 1385 1866 31 Oktober, No. 2467 1845 21 Oktober, No. 1862 8 Augustus, No. 2216 1847 26 Julij, No. 1548/2 1849 19 Maart, » 385 Idem No. 6. 1854 10 November, » 1134 1857 8 Augustus, n 1600 1849 24 Mei, No. 712/288 1858 15 Mei, , 970 1867 23 Januarij, „ 160 Idem No. 7. , 3 Augustus, , 1876 3 ii , 1877 1850 27 Julij, No. 847 1854 26 April, » 662 Idem No. 10. 1854 26 ii » 663 1855 21 Augustus, » 1535 1848 19 November, No. 1502 1857 29 Oktober, » 2236 1858 16 Augustus, „ 1604 1860 14 Maart, » 665 1863 14 November, , 3214 u 19 December, » 3114 1864 1 April, » 861 Idem No. 11. 1865 13 Oktober, » 2551 ii 13 November, „ 2868 1864 3 Junij, No. 1383 „ 19 Augustus, ii 1234 1869 24 December, No. 3592/93 Idem No. 12. 1870 17 Oktober, • 1929 m(J 12 Novemberj No< 24.39 Idem No. 8. Idem No. 13. 1845 13 Oktober, No. 1349 1865 22 December, No. 3235 Idem No. 14. 1854 10 November, No. 1134 1867 7 . n 2786 Orders voor den Militair Oeneeskun digen Die/tsl van 1871. No. 5. 1860 25 Januarij, No. 267 „ 25 Februarij, » 633 1870 7 Januarij, „ 31 Idem No. 6. 1870 2 Augustus, No. 1414 Idem No. 7. 1854 25 April, No. 652 Idem No. 8. 1865 28 December, No. 3290 1870 2 Mei, , 727 Idem No. 9. 1868 6 Junij, » 1321 0 18 « « 1356 Idem No. 10. 1865 15 Mei, No. 705/1209 Idem No. 11. 1846 2 November, No. , 23 December, „ 1857 29 Oktober, 1858 24 Februarij, » 1865 27 November, » 1869 8 Junij, « 1870 30 , Idem No. 13. 1856 14 Augustus, No. 1464 1858 5 Augustus, „ 1535 1860 26 Maart, „ 756 1869 13 Julij, u 2070 » 24 Junij, „ 1804 Idem No. 14. 1859 ]9 Maart, No. 528 1977 2326 2236 375 3001 a 1745 1178 1867 7 September, No. 2211 c BLADWIJZER VAN DE IN DIT WERK BEHANDELDE VOORSCHRIFTEN. Reglement op den Militair Geneeskundigen Dienst. Artikel. § 1 1—24 2 25 3/4 11 5/6 2 7/8 1 !) 10 10 15 11 121 12 122 13 88 14 16 15 ' 6 16 18 17 213e 18 19 19 12 20 13 21/22 20 23/24 88 25 89 26/27 141 28 29—30a 29 29 30/31 300 32 35 Artikel. § 33 32e—34a 34 34^ 35 32a 36 320 37 55 38 32rf 39 33 40/41 3\a, 158a 42 310 43 300, 31c 44 31c 45 31/ 46 31/, 57 47 31rf— 3Ly 48 49^—71—85 49 51/ 50/51 46 52 91 53/54 94 55 95 56 98 57 100c 58 100a 59 1030 60 1000 61 93, 157a 62 1570 63 109a Artikel. § 64 92 65/68 213 69 154 70 155 71 156» 72 1564/c 73 1564 74/76 162 78/80 163 81 164 82 164—165 83 165 84 166 85 168 86 3 5 6a?—171 87/88 . 16 7a 89 155 90 32c, 157e 91 157^ 92 157/ 93 1574 94 159 95 1584 96 160 97 161 98 167 99/101 172 102/104 173 105 174 106 178 107/108 175 109/110 178 111 191c 112/117 179 118 180 119 181 120 182 121 183 122 184 123 ]85 124 186 125/12/ 187 128/132 188 133/134 189 135 190 Algemeene Orders. 1868 , 9 78 „ » 15 55-55gB Jaar. Nummer. § , . 22 191/ , 23 131 1870 No. 1 1474 ff « 52 344 * » 2 37 » 57 223 . . 3 191 1869 . 2 119c . , 4 205 , . 9 49«-78 » ii 5 204 » 14 151a-211rf . » 6 134 « ff 15 2114 « ff 7 213c , » 21 194 » ,8 213rf . 27 223 » ii 9 213/ » 29 224 . , 10 39 „ 38 224 » „ 11 B , 41 209 . . 12 146 u 46 27 * ff 13 B » * 57 26 * « 14 B 1870 2 207«-208 1871 » 1 176 o « 46 206 2134 2 ff 2 139 ff » 59 211c ff « 3 B . 67 136 . «4 171 , . 72 222 . » 5 212e .88 88 . . 6 B » 95 14?4 , . 7 210 . 114 223 , . 8 212c ,/ » 123 193 , » 9 212«T * . 136 143 v » 10 225c . . 137 149 . « 11 2<1& Jaar. Nummer. § 1871 No. 12 19L? » , 13 B » » 14 191/i Algemeen Reglement van Administratie. Artikel. § 4 116-196 182 42-43 239 203 248/51 195 253 195 254 198 257a/6 198 491 28-85 492 49a 493 63 496 50-64 500 65 501/2 66 503 67 505 68 506 55^ 508 556 510 55e 511 55d 513 55d 515 55c? 516 58 518/19 81 521 51c 526 55c 527 70a 528 71-85 529 70b 530 70c 531 70d 532 70e 533 51a/b 534 51d 535 51e 547 169 556 51t 561 55c 563 48 586 121 593 107/ 596 I07g Reglement op den Inwendiyen dienst der Infanterie. Artikel. § 23 114 26 118a; 29 119rf 53 118e 48 112 102 96 103 110 104 100c 105 96 106 107h 107 113 166 107t 170 107» 171 107é 175 107fi? Reglement op den Inwendiyen dienst der Kavallerie. Artikel. § 74 196 68 197 80/86 202 Reglement op den Garnizoensdienst. Artikel. § 269 135 276/78 88 279 107e 298/99 109c Reglement van Krijgstucht Artikel. § 5 75 Regtspleging bij de Landmagt. Art. 99 § 132 en Van der Hout pag. 205 — Zie § 133. Instruklie voor den provoost geweldiger. Ar t. 6/8 § 107/ ii 38 „ 107 k Staatsblad van Nederl. Itidie. Jaar. Nummer. § 1829 73 78 1838 2 191a 1848 27 78 1854 10 45b 1857 111 191a 1864 96 157c? 1866 98 1914 I, 151 191» 1867 106 1914 1868 12 2 1870 168 81 1871 9 192 Bijblad op het Staatsblad. No. § No. § 311 210 1045 152 315 137 1346 99 388 61 1465 1504 433 22 » Publikatien. 4 September 1839 § 201 12 Maart 1846 » 200 Koninklijke Besluiten. 29 Maart 1817 § 191 13 Januarij 1854 No. 64 u 210 5 Sept. 1859 „ 36 ,, 2 17 Januarij 1868 » 3 „2 5 Sept. 1870 ii 10 ii 81 Gouvernementsbesluiten. Jaar. Nummr. Dagleek. § 1846 6 27 Deo. 225 1852 15 9 April 103a ii 1 15 Julij 101 Jaar. Nummer. Dagteek. § 1854 8 5 Aug. 99 1857 5 24 Jan. 101 1858 12 2 Nov. 60-B 1859 22 26 Sept. 63 7 31 Okt. 2-173-11 1860 2 1 » 157c? 1862 23 2 Maart 3 „ 3 11 n 23 » 3 15 o 2 » 52 7 Aug. 63 ii 50 20 Sept. 63 , 2 25 Nov. 4 1864 11 14 Jan. 93 ii 22 24 Febr. B ii 40 9 Sept. 203 1867 36 14 „ 4 1868 2 28 Junij 45c ii 10 11 Julij 84 1869 8 2 Jan. B ii 8 27 Maart 86 1870 22 7 Junij 20-141 25 7 „ 23 9 1 Okt. 157rf ii 4 7 Nov. 81 » 12 15 , 182 i' 17 4 Dec. 125 Disposilien van liet Departement van Oorlog. Jaar. Nummer. Dagteek. § 1858 46 30 Sept. 41 1859 1 25 Juuij 104c ii 1 8 Sept. 104c? 1860 1 11 Jan. 104a 1862 30 30 Julij 104/ 1864 6 25 Okt. 130 ii 8 28 Dec. 90 1865 7 11 Sept. 191,' a 10 5 Dec. 8 ii 18 27 » 106 19 30 „ 89 1866 65 30 April 151c » 10 13 Dec. 89 1S67 2772 29 Nov. 79 1869 37 19 Aug. 100 „ 2 17 Nov. 88 1870 kabinet 13 Junij 9 .Taav. Nummer. Dagteek. § 1870 16 11 Julij 9 ii 14 Ang. 40 „ 11 1 Okt. 40 ii 40 24 Nov. 220 „ 10 20 Nov. 120 Cirkulaires. a. Van het Departement van Oorlog. Jaar. Nummer. Dagtcek. § 1858 5 Okt. 110 1805 30 13 Sept. 85 1809 137/8/e 10 Julij 181 V ai'd. li. VAN DEN rüUKUJjüiUIt VXBJNÊU.AAJL. rij het H. G. van N. Indie. Jaar. Nummer. Kagteek. § 1860 1126/3007 12 Okt. 138 e. Van ben chef over ben G. D. Jaar. Nunjmer. Dagteek. <) 1854 1520 22 Sept. 99 (G. B. 5 Aug. 1854, No. 8.) 1858 2303/2146 17 Dec. 60 (G. B. 2 Nov. 1858, No. 12.) 1859 1336 1 Julij 104e (Disp. D. v. O. 25 Junij 1859, le b. No. 1.) 1861 2062 12 Aug. 51 k 1802 2137 20 Aug. 104/ (Disp. D. v. O. 30 Julij 1862, le b. No. 30.) 1863 1833 11 Junij 51 g 1865 2322 16 Sept. 85 (Cir. D. v. O. 13 Sept. 1865 2e b. No. 30.) 1865 3340 31 Dee. 89 (Miss. D. v. O. 30 Dee. 1865 , No. 19.; 1865 3341 31 Dec. 104e 1866 2824 17 Dec. 89 (Miss. D. v. O. 13 Dec. 1866, 3e b. No. 10.; 1867 2986 2 Dec. 79 (Miss. D. v. O. 29 Nov. 1867 , 3e b. 2772.) 1868 592 25 Maart 71 d. Van den Hoofdintendant der Militaire administratie. Jaar. Nummer. Dagteek. § 1845 281 19 Feb. 51// 1862 3 21 Aug. 80 1864 22 31 Aug. 59 46 12 Okt. 80 1866 26 30 Okt. 48 1807 2925/B. 16 Mei (Apostil) 78 1868 7200/9 9 Nov. 191/ Tarieven. Nummer § S 43 23 124 37 111 118e 119/ 37bis 53 39 63 40/41 55<* 40/41 A B C § 50 42 54 45 87/ Missive's a. Van den Isten Gotjv. Sek. 1808 29 Julij No. 1322 § 211// b. Van den Direkteur der Genie. 1868 23 April No. 2362/24 § 27. c. Van den Cheï over den G. D. 1870 29 Sept. No. 1138 § 119^ 1871 31 Jan. ,, 210 » 177 d. ijepartement van uorlog. 1864 11 Jan. No. 16 § 212c e. Apostil D. v. o. 1868 24 Aug. No. 2636 § 21 \i O AANDUIDING DER GEBEZIGDE VERKORTINGEN. li. M. G. D. Reglement op den militair geneeskundigen dienst. Algcmeene order 1861 , No. 18. A. O. Algemeene order. K. B. Koninklijk besluit. G. B. Gouvernementsbesluit. BB. Bijblad op het Staatsblad voor Nederl. lndie. B. Hijvoegsel en veroeteringen. Disp. K. L. Dispositie van den kommandant des legers. D. v. O. Departement van oorlog (of militair departement M. ü.) R. i. D. Reglement op den inwendigen dienst der infanterie, ft. G. D. ii » ii garnizoensdienst. A. R. Algemeen reglement van administratie der Laudmagt. Circ. Chef G. D. Circulaire van den chef over den geneeskundigen dienst. H. I. « ii ' hoofd-intendant der militaire administratie. Ü. M. G. D. Order voor den militair geneeskundigen dienst. R. v. K. Reglement van krijgstucht. A. H. Apostil van den Hoofd-intendant. 1. v. h. houden v. A. Insp. Instruktie voor het houden van algemeene inspektien. P. I. v. h. houden v. adm. Insp. Provisioneele instruktie voor het houden van administratieve inspektien. I. v. d. Prov. Gew. b. d. Landm. Instruktie voor den provoost geweldiger bij de Landmagt in N. I. E ALPHABETISCH REGISTER. A. § P*g- 180 Aankoop van artikelen in Indie ..... 253 53 Aardewerk, (tarief 37bis) ...... 78 -213a Achtste af deeling van liet R. M. G. D. . . . 310 48 Administratief beheer —- verantwoordelijkheid van otficie- ren van gezondheid ten opzigte van— in de hospitalen 71 213c Administratief jaarlijks verslag ..... 316 ' e „ » a van den chef . . . 320 38/145 Afkeuring Dan militairen ...... 65/225 184 ii , bedorven artikelen . . . . 255 191e u , geneesmiddelen, ntensilien en instrumenten 268 207f Afschriften van dienststukken ..... 294 191 f Aftchrijoen officier van gezondheid van het garnizoen tegenwoordig zijn . . 182 1G8£ , ii « wijze van .... 182 210 Agenda, klapper en index ...... 302 117 Aktiene dienst, geschiktheid voor — . . . 186 103« , ii engagement — 175 103ê , ■ reëngagement —. . ^ dienst 44 § Pag. '211a Algemeene berigten betreffende den militair geneeskundigen dienst .... 303 207^ Ambtsbetrekking — aanduiding van — 207 Archieven ....... 292 107 Arrestlokalen, (zie provoosten) .... 179 B. 5 t Pag. 113 Baden—daarbij moet een officier van gezondheid tegenwoordig zijn enz. . . 185 225 Balaviaasch genootschap van K. en . 127 B. Behoeftigen mogen niet in ziekenzalen worden opgenomen. 340 1 Benoeming van officieren van den geneeskundigen dienst. 1 192 " 11 paardenartsen . . , . 281 97 Bentingdienst. regeling van diensten bij — 171 104Ó „ keuring ..... 176 104c „ herkeuring ..... 177 104<2 , zesmaandelijksche herkeuring ( . . 177 146 , bestemming voor — door geneeskundige kommissiën ..... 225 216 Bepalingen. bekendheid met en stipte opvolging . 331 207e 11 aanhaling van — van den geneeskundigen dienst. 4 193 1 n paardenartsen . . . 281 51/ Besmettelijke zieken: — fournitures van — . . 70 11 Bestuur over den geneeskundigen dienst ... 34 211c Binnenlandsch verlof aanvraag tot — . . 304 53 Blikieerk (tarief 37 bis) — .... 78 212c Boekwerken. — opgjaf van verlangde boekwerken voor de militair geneeskundige bibliotheek . 310 1186 Borstlappen het dragen van door militairen—verboden. 187 111 Brancards — gebruik bij epidemieen . . . 185 54 Brandstoffen (tarief 42) ..... ij., 57 Brood — keuring van — door den off. v gez, der wacht — 102 23 § Pag- 107e Brood ] 94 110 Buikzieken, moeten zich dadelijk melden. , verantwoording . . . . 310 27 u model .... 226 147-ti u ii omschrijving van de invulling. 226 150a « ii voor binnenlandsche verloven. 228 151 a ii ii voor verlof naar Europa . 229 151ó ii 'i ii , ii , model. 230 151c „ ii ii , u , bij dringenden spoed . . 230 153 ii u af te geven onder presentatie van eede . . . 232 21 lei , ii Indiening van— . . 304 15 Chef over den G. D. verantwoordelijkheid aan het D. v. O. — . . . . 35 16 „ ii H u o verhouding tot het D. v. O. — 36 16 , ii , » , bevoegdheid tot zelfstandig bandelen .... 36 IS „ ii nu, in te dienen periodieken . 36 19 , ii ii ii ij korrespondentie met zijn ambtgenoot in Ned. ... 36 209 Cirkulaires — uitvaardiging van Dekens Wollen, verstrekking van Pag. 187 § Pag. 32f Dieet, voorschriften ..... 60 29 Dienst bij groote hospitalen. . . . . 56 46 u ij te velde ...... 191 20 „ direktie van den — op Java en buitenbezittingen. 37 132 ii geregtelijk geneeskundige — ... 209 96 Diensten, vrijstelling van — .... 170 207k Dienststukken. regtstreeksche behandeling — . . 298 2071 „ behandeling dooi: tusschenkomst van andere autoriteiten. . . . 298 207» u verzending .... 300 207j , onderteekening — ... 297 208 ii sposdige behandeling . . 301 304 Dirigerende officieren van gezondheid — toezigt op den dienst. Clinisch onderwijs, en hulp aau binnenkomende zware zieken. . 56 55f Distributie van spijzen ..... 87 31/-57 ii Surveille door den off. v. gez. der wacht . 59—102 157/ Dosis — bij twijfel omtrent de voorgeschreven — van geneesmiddelen . . ' . . 237 119^ Drinkwater — algemeen voorschrift — . . . 189 135 Duelioonden. pligt 103e n staten, invulling van — . 178 212a Epidemie-rapport •■•... 307 125 Esmarck'sche driehoek ..... 194 55^ Eten — gezamenlijk van lijders le klasse . . 87 39 Evacuatien en Eoacuatietaat. . . . , 65 42 „ transportmiddelen — .... 67 43 ii geleider ..... i 68 44 • te velde ...... 68 5 45 „ naar gezondheidsgestichten 127 Expeditie-rapporten ..... 5 Examina ...... 7 , oproeping en toelating. 8 ii , geen definitieve overplaatsing B ii aanmelding .... 9 u voorbereiding .... 10 ii reglement op het afnemen Pag. 68 195 4 5 6 330 7 7 van gezondheid en militaire apothekers . 2 193 ii ii u ii paardenartsen . . 281 48 Fournituren maximum voor de militaire ziekengestichten. 71 78 ii ii ii ziekenzalen . . . 139 51e ii gemerkt S en V, niet aan andere zieken verstrekken . . . 70 51/ „ van besmettelijke zieken . . . 76 51y u zuivering van nitras argenti vlekken . 76 51/t o nog bruikbare niet tot verband /). — diensttijd — 3 212d Gedrag'xtaten van militaire schrijvers en militairen bij den pharmaceutkchen dienst geëmploijeerd. 308 207p Geheimhouding van dienststukken . . . . 301 — Geneeskundige certificaten — Zie Certifikateu $ Pag. 93 Geneeskundige hul}). Vrije — verleeuen va» — . . 168 141 Geneeskundige kommissiën. Zamenstelling — . . ü 23 142 ii ii opzenden van militairen voor— 223 39 ii » ii n „ ii —uit de ziekengestichten . . 65 143 a ii verklaring van den korpschef. 224 145 ii ii afkeuring van militairen . 225 146 n n aanwijzing van bentingdienst. 225 . 228 149 ii u overplaatsing van mindere milit. 228 150 ii ii Binnenlandsche verloven . 228 151 u ii Verloven naar Europa — . 229 152 u ii nonaktiefstelling wegens ziek¬ te van off. . . . 231 225c Geneeskundige Vereeniging in N. I. . . . 337 32 Geneeskundige visite — in de hospitalen— . . 59 94 ii ii bij de garnizoenen . . 169 98 u ii in de militaire gevangenis . 171 99 • ' bij vaste koelies. . . 172 Geneeskundige visitatien. Zie Yisitatien 324 Geneesmiddelen — voorschrijvou van — . . 60 32c-157e « Verzuimen in het gereedmaken —. 60-237 1564 u bewaring .... 234 156c? » toezigt op de toebereiding. . . 234 157e « gereedmaking — ... 237 1574 n vrij gebruik— . . . 235 157c ii voor het personeel der militaire verkenningen. . . . 236 157rf ii voor den civiel geneeskundigen dienst. 236 157^r H aflevering .... § Tag. 179 Geneesmiddelen ontvangst uit Europa . . . 252 178-19U' n verzending .... 251-277 19]» ii wijze van verstrekking . . 258 191c n nadere bepaling omtrent aanvraag en verstrekking .... 262 166-191e ii afkeuring. .... 242-268 139 Oeregtelijk scheikundige onderzoekingen —proces-verbaal— 216 140 ii u , ii Gadok en Sindanglaya . . 68 45c ii kampong Makasser... 69 45c? ii Buitenzorg .... 69 48 Gordijnen afmetingen, enz. in de ziekengestiehten . 74 H. § Pag. 104 Herkeuring — voorschriften bij — . . . 176 104» ii voor aktieven dienst . . . 176 1044/c ii n bentingdienst . . . 176 104rf ii zesmaandelijksche — ... 177 1504 Herstellingsoord, aanwijzing van — in ten aanzien » der zieken. 128 704 ii n o • o ten aanzien der ziekenoppassers. ] 29 70c „ ii u ii van bij onverwachte gebeurtenissen. 129 70d n ii , verkoopen van spijs tegengaan, id. aannemen van geschenken van zieken — . 129 70e ii , ii geene vreemde personen toelaten .... 129 71 „ „ ii orde en tucht en straffen der zieken . . . 130 83 Hospilanljiersoneel — organisatie .... 147 84 , formatie .... 150 704-85 , beheer en gezag over — . 129-150 148 n keuring bij wangedrag . . 228 § P»g. 53 Houtwerken officieren van den G. D. . 38 88 Inspektien over de ziekengestichten . . . 160 90 ii , Kampong Makasser . . . 166 27 Inspektien jaarlijksche — voorgestelde verbeteringen bij¬ « verstrekking tegen betaling. . . 250 177 , keuring vóór de aflevering . . 251 191e i/ afkeuring. .... 268 191A ii opzending van reparabele — . . 277 171 , onderhoud en schoonmaken —. . 247 207o Java-Courant — insertien in — zijn officieel . . 301 K. § rag. 51A Kabaaijen — aan zieke vrouwen .... 77 45e Kampong Makasser ...... 09 90 ii ii inspektie over . . engagement 252-279 177 » ü instrumenten. . . . . 251 203 , , remonte paarden .... 288 169 Kisten-pak-owertoWige — . .... 242 19li ii vermaken van ..... 279 28 Klassifikalie der ziekengestichten . . . . 53 63 , der lijders • 113 § Pag. 50 Klasse lijders verpleegd naar de — . . . 74. 48 Kleeding. Maximum — voor hospitalen ... 72 78 , „ „ ziekenzalen. . . 139 49i , toezigt op de reinheid — door D. Off. van Gez. 74 118e 11 reiniging van — der troepen. . , 187 51 g „ zuivering van nitras argenti vlekken . 76 223 , voor de officieren van den G. D. . 335 224 0 Dragen van burger — . . . 335 40 Klimaatsverandering voor zieke militairen. . . 67 41 , „ ' schepelingen . 67 141 Kommissiën — geneeskundige. Zie Geneesk. kommissiën. 223 221 • vrijstelling van .... 335 222 « in Nederland .... 335 119g Kookwater ....... 189 119rf Koperen Kookgereedschappen — gebruik. — . . 188 207 Korrespondentie — algemeen voorschrift. — . . 292 36 Krankzinnigen ...... 62 147 , invulling van certiflkaten betreffende. — 227 81 Kwartiermeesters belast met het administratief beheer der ziekengestichten. 257 190 11 11 51 d u van overledenen .... 76 118c? Linnen, opbergen van vuil — door de troepen. . 187 119c Liebig's vleeschextrakt. verstrekking — . . 188 128£ „ 11 0 te velde. . 196 63 Lijders, specifikatie (tarief 39) der. . . 11] 64 11 1ste en 2de klasse afzonderlijk verplegen. . 125 "7 11 langer dan een jaar onder geneesk. behandeling 63 68 Lijken, welke ter begrafenis worden opgenomen . 127 69 » van inlandsche militairen — begrafenis van . 127 B 11 aangifte van — . , . . . 340 34a Lijkopening — verrigten van — . . 61 § Pag. 344 Lijkopening — gevallen waarin zij verboden is . 61 3 id der Zeemagt — . . 126 J09 Marschen. tegenwoordigheid van een officier van gez. 183 109c ii regeling van — . . , . . 184 1194 Menage's der troepen — verbetering — . . 87 c • n ontslag. .... 155 87 d » 11 bestraffing. een off. v. gez. 183 1094 n 11 regeling van — . . . 183 219 Militaire kommandanten — verhouding tot chefs van dien¬ sten op de buitenbezittingen . 332 220 * « opleggen van straffen aan officieren door — jonger in anciënniteit of lager in rang. . . 334. 116 Monsteringstaat door den officier v. gez. te teekenen . 186 2124 Mouvementrapport ...... 308 N. h 225 Natuurkundige Vereeniging in N. I. . . . 336 32e-215 Nota vmi «miteekeningen aan het ziekbed. . . 60-328 213c-215 a , n voor het administratief verslag. 319-328 2074 Nummer, datum, enz van dienststukken . . . 292 O. § Pas- 213b Oefeningen, theoretische en praktische—der off. v. d. G. D. 311 13 Ondergeschiktheid, volgens den militairen regel . 35 188 Onderzoekingen, scheikundige — . . . . 257 207c Onderwerp slechts één — in een en dezelfde brief. . 293 4 Ontslag van officieren van den ..... 207 Overplaatsing van officieren van den G. D. Zie Verplaatsing. 149 # ii mindere militairen . . . 228 P. 195 Paarden, behandeling van zieke ii afkeuring — ..... 285 199 » doode — schouwing. .... 286 200 « ii begraven . . . . 286 201 ii met besmettelijke ziekten niet naar de alge- meene wedplaats brengen. . . . 287 202 ii marschen. — . . • • 287 203 ' remonte en op paardenvend. aangek. — keuring. 288 192 Paardenartsen, opleiding en daaraan verb. voorwaarden. 281 193 I, bevordering, formatie, organieke indeeling. 281 204 ii zijn verpligt tot rapp. aan den D. off. v. G. 289 205 ii jaarl. verslag enz. van behandelde zieke paarden 289 206 » wetenschappelijke oefeningen . . 291 45a Pelanloengan .... ... 6S 212 Periodieken . . . • • • • 30/ 212a « epidemierapporten. .... 307 2124 ii mouvementrapport .... 308 212c ii einplaeementstaat . ... • 308 212d ' gedragstaat van mil. schrijvers en mil. bij den pharmaceutischen dienst geemploijeerd. X08 212e n verlangde boekwerken . • • 310 212/ » verantwoording — bureaumeubilair. . 310 » Pag. 213 Periodieken. Wetenschappelijke —. 310 213<z „ „ achtste afd. v. h. R. M. G. D. 310 2136 n , oefen, v de off. v. d. G. D. 311 213c ii ii jaarl. administratief verslag. 316 213 d u ,1 ziekenrapporten. 319 213e ii u jaarl. verslag v. d. chef over den geneeskundigen dienst. 32<0 213/ ii weerkundige waarnemingen. 320 2lé u recapitulatie der in te dienen —. 326 25 Permanente gebouwen, verbeteringen aan —. 4.5 29 Personeel Vast — bij de groote hospitalen. 50 105 Pupillen, keuring —. 178 154 Pharmaceutische dienst bij groote hospitalen. Verantwoordelijkheid van dir. off. v. gczondh. 233 15 5 » ii uitoefening — ,. 233 156 n n pligten van den eerst a.w. apoth. 234 156c n 11 bewaren van vergiften. 231 157a ii „ recepten, die aangenomen moeten worden. 235 159/160 ii u dagelijksche relevé's. 239 161 ii ii maandelijksche n. 239 162-191 , ii opmaken der verantwoording van geneesmiddelen. 240-258 166 u u bedorven of verloren art. uit den voorraad. 242 167 n i bewaren van recepten en ziekenl. 242 168 n « bewaren van flesschen. 242 169 ii » verstrekkingen — door de hos- pitaal-adm. 242 170 ii „ apotheek meubilair. 243 171 ii « algemeen voorschrift betreifende de militaire apotheken. 243 172 „ «bij garnizoenshospitalen. 249 188 Preparaten. Chemische— .... 257 34c ii Pathologisch-anatomische—. 61 92 Praktijk civiele — door officieren van den garnizoensdienst. 167 217 ii „ door den chef en dir. off. v. gez. op Java. 331 74-115 Privaten. In hospitalen en kampementen. 131-186 6 Proccx-vn' haal. van afgelegd examen ... 5 215 < ii van overgave en overname van den dienst. 327 139 ii ii van geregtelijk scheikundige onderzoek. 216 § Pag- 191e Proces-verbaal van afkeuring vau geneesmiddelen enz. 269 10—B « , van afgelegden eed als examinator — 11-339 179-191/; n « van ontvangen geneesmiddelen. 252 279 136 , n bij zelfmoord. 215 131 n , « overlijden te velde. 207 63 Prostituees, opname in militaire ziekengestichten. 112 107 Provoosten (en arrestlokalen.). 179 107a , gevangenkamer voor onderofficieren. 176 1074 ii soldaten in provoost of cachot. 179 107c j verstrekking van brood. 180 107c? ii vuur, licht en rooken verboden—. 180 107e , visitatie— ..... 180 107/ n reiniging van het linnen der arrestanten — 181 107^ „ luchten der fournitures „ » 181 107A ii scheren der provoostanten. 157» Recepten welke aangenomen moeten worden . . 235 167 ii drie jaren te bewaren .... 212 1034 Re-engagement . . . ■ . . . 178 1034 , de garnizoens geneesheeren belast met de keuring (zie keuring.) 191c? Regularisatien, in den boezem van het D. v. O. . 266 226 Reis en verblijfkosten. . • ■ ■ 337 211 h Rekeningen voor den lande ..... 306 211 i « u het D. v. O. . . • • 306 2114 Rekesten 303 132 Rekwisitie door regfer-kommissaris. . . . 209 Relevé's. (Zie pliarmacentische dienst.). ■207i Renvooi. Rietslagen. Zie afstraffing. § Pag. 173 Rijksmagazijn van geneesmiddelen .... 249 174 « ■ » « verantwoordelijkheid van den administrateur. 250 171-175 " , , , verstrekkingen . 243-250 17S-191/ ii „ ii u verzending van geneesmiddelen . . 251-277 179 „ ii ii „ ontvangst van genees¬ middelen uit Europa. 252 180 » ii o „ aankoop van artikelen in Indie . . 253 181 , ii „ , verantwoording . 253 182 , » „ » eisck uit Nederland. 254 18 ^ , driemaandelijksehe opgave van gebroken en verbruikte artikelen. 254 184 „ u ii „ afkeuring van bedorven artikelen . . 255 185 n „ ii ii opneming — . . 255 186 • ii ,i i, de administrateur van — belast met de verilikatien der verantantwoordingen van geneesmiddelen . . 256 80 Rijst extra voor kataplasmen — bij kleine ziekengestichten. 144 55 d Rijst water . . . , . . _ gg s. 51/i Sarongs — aan vrouwen ..... 77 207a Schrift, inkt, papier reeueil behandelde bepalingen . 345 207o Staatsblad, verordeningen in, zijn officieel . . 301 B. Ster/gevallen — aangifte — .... 340 220 Straffen van officieren door militaire kommandauten— 334 21V » opgelegde — berigt van — . . 305 71 , van zieken ...... 130 100e Syphilis wekelijksche visitatie .... 173 101 n maatregelen bij daarmede besmette militairen. 174 112 ii bij het personeel der militaire verkenningen 175 T. § Pag- 48 Tabel maximum fournitures en kleeding . . 72 B. » « ' • « wijziging— . 340 43 Tarief No. 5 ..... 68 124 • 23 ..... 194 111-118e-l 83 87/ ii 45 Transportschepen — verzorging van zieken a/b van . 197 71 Tucht in de ziekengestichten . . • • 130 ü. 191e Utensilien, en ambulancen . 191 122-123 at « veldapparaat . . . 191 124 i ii verstrekking van buikbanden . . 194 125 t ii , n een verband driehoek. 194 128 Verlichtingsmiddelen tarief 42 ... 83 150 Verloven — binnenlandsche — . . . 228 150a 11 model certifikaat .... 228 150i 11 herstellings-oord. .... 229 151 » naar Europa . .... 229 151 d 11 11 » niet aan hen wier terugkomst niet gewenscht wordt . 231 151e » u 11 niet verleend bij misbruik van 51 b Verschouning algemeene en buitengewone . . 75 169 Verstrekkingen door de hospitaal administratie . 242 31e Vertoonden — aanteekening in het wachtregister. . . 173 100c 11 « wekelijksche — . . 173 100J 11 u bij aan of terugkomst van militairen . . . 173 167 Visitelijsten — drie jaren te den off. v. der wacht 102 62 Voeding. Levering van levensmiddelen . . . 103 56 u tarieven 40/41 A. B. C. . . 86 55c 11 pligt van spijsverzorger en hospitaalmeester. 86 55 d 11 toebereiding — thee-rij stwater . . 86 55e n distributie van soep .... 87 55y 11 tijd van distributie .... 87 57 11 toezigt op het vleesch en 31 Wacht officier van gezondheid van de — . ........ 102 119(5 Watervaten ....... 188 213/ Weerkundige Waarnemingen. .... 320 225 Wetenschappelijke instellingen — medewerking — . 336 2134 ii oefeningen van off. van den G. D. . 3)1 206 , 11 ii paardenartsen . 29] 59 Wijn bewaring ...... 102 60 « verstrekking aan inlanders . 102 IJ. 61 Ijs voor de ziekengestichten .... 103 53 Ijzerwerk tarief 37 bis. ..... 80 z. 67 /eemagt. herstelde officieren en schepelingen . 126 314 'Zieken. hulp en onderzoek door den off. v. gez. der wacht. 57 31c » . zware — kennisgave aan dir. off. van gezondheid. 57 304 „ , hulp aan door u u a « 57 51e u zuiveren van binnenkomende . . 75 95 ii onderzoek van hospitaal personeel 213c? Ziekenrapporten van off. van gezondheid . . . 319 205 ii van paardenartsen .... 289 130 Ziekenschepen ....... 198 196 Ziekenstal, voor paarden — .... 284 78 Ziekenzalen dienst bij— . . . • . 133 79 > voorschrijven van thee .... 144 136 Zelfmoord of poging daartoe. . . . . 125 ERRATUM. l'ag. 258. staat: laboratium, lees. laboratorium. REOEUIL VOOR DEN CIVIEL GENEESKUNDIGEN DIENST. RECLTEIL VOOR DEN IWH. GslHUIGI DIENST IN NEDERLANDSCH-INDIE, samengesteld door E. W. A. LUDEKING. ( BIBLIOTHEEK^ | BUREAU M i lm J BATAVIA, H. M. VAN DORP. 1871. De voorschriften, die op den Civiel Geneeskundigen Dienst betrekking hebben, zijn en zeen• verspreid èn voor een groot deel nedergelegd in bronnen die, — althans wat geneesheer en betreft — niet in ieders bezit zijn. Met de bedoeling een algemeen overzicht te vergemakkelijken, heb ik getracht die voorschriften te ordenen en onder zekere hoofden te brengen; en daarbij, gebruik makende van de mij ten dienste staande middelen, die bepalingen opgenomen , wier naleving of meer in het bijzonder aan geneesheeren enz. ten pligt gesteld, of aan hoofden van gewestelijk bestuur enz. opgedragen is. Batavia , 15 April 1871. E. W. A. LUDEKING. Tiiïioiid. l Bestuur van den Civiel Geneeskundigen Dienst. Toelating tot de uitoefening enz. § Pag. 1 De civiel geneeskundige dienst sorteert onder het Departe¬ ment van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid . . 1 2 Bevoegdheid tot uitoefening van den civiel geneeskundigen dienst ........ 1 3 Akte van toelating. ...... 2 4 Wet, regelende de voorwaarden tot verkrijging der bevoegd¬ heid van geneeskundige, apotheker, hulpapotheker, leerling-apotheker en vroedvrouw ..... 2 5 Waar de examens worden afgenomen en zamenstelling der kommissiën met het afnemen belast . . .12 6 Akte geneeskundi¬ gen eed ... .... 16 § Pag. 13 Eed voor de apothekers in N. I. . . . .16 14 Strafbepalingen op de uitoefening van eenigen tak der ge- geneeskunde door niet bevoegden . . . .17 15 Afleggen van den ambtseed vóór het aanvaarden der betrekking. 18 16 Door wie de civiel geneeskundige dienst wordt uitgeoefend 18 17 Toezigt over de uitoefening van dezen dienst . .18 , a door den chef over den geneeskundigen dienst . .18 , b Toevoorzigt. § Pag. 18 Zamenstelling dezer kommissiën . . . .20 19 Hare pligten en diensten . . . . .21 III Sta dsgeneesheeren. § Pag. 20 Te Batavia ........ 23 21 Nadere bepaling omtrent van amb¬ tenaren. (Buiten Batavia.) . . . . .27 24 Nadere regeling der verhouding van stadsgeneesheeren tegen¬ over den chef en de dirigerende officieren van gezondheid 28 IV Partikuliere geneesheeren belast met den civiel geneeskundigen dienst. \ Pag- 25 Dienstregeling. Belooning . . . . .30 5 Pag. • 26 Daggelden en kosteloos gebruik van postpaarden voor in kommissie reizende burgerlijke geneeskundigen . . 32 27 Instruktie voor de plaatselijke heelmeesters in de verschil¬ lende residentien van het eiland Java en de buitenkantoren '■ '32 V Officieren van Gezondheid belast met den civiel hunner partikuliere praktijk 35 31 Behandeling van gevangenen, bannelingen en veroordeelden. 36 32 Mutatiestaat van officieren van gezondheid . . .36 t VI Veeartsen en Veterinaire dienst. ^ Pag.
17,064
MMKB10:000630002:mpeg21_24
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,876
Militaire spectator; tijdschrift voor het Nederlandsche leger, 1876, 01-01-1876
null
Dutch
Spoken
7,623
13,639
De cylindervormige afsluiter (Fig. 3, 5, 6 en 8) past met een verdund gedeelte in het vooreinde van den geleider, doch is overigens niet daarmede verbonden. Beide deelen worden echter, zooals reeds gezegd is, tot een geheel gemaakt, zoodra, bij het rechtstandig brengen van den knop, de vóór dezen geplaatste nok in een dwarsgroef van de achterwaarts uitstekende stift des afsluiters vat; deze wordt dus medegevoerd, wanneer de geleider achterwaarts wordt gebracht. Hij kan echter, bij het omdraaien van den knop, niet mededraaien, omdat de patroontrekker dit belet; voorts kan de afsluiter ook met draaien onafhankelijk van de slagpin, want het vooreinde hiervan heeft een ovaal gedeelte, dat in de doorboring van den afsluiter past. Het voorvlak van dezen is uitgehold , om den rand der patroonhuls te kunnen opnemen; terwijl voorts op de oppervlakte drie groeven zijn aangebracht: een aan de onderzijde voor de trekkerveernok, een aan de rechterzijde voor de geleider- (1) Bij het Ned. geweer wordt, zooals bekend is, hetzelfde doel bereikt, doordien het voorste gedeelte van den geleider, bij het rechtstandig brengen, tegen een schuin vlak oploopt. Deze inrichting komt ons doelmatiger voor, omdat, bij het Fransche geweer, het breken der geleiderschroef , de beoogde werking doet verloren gaan. schroef, en een dwarsgroefje om het gas te laten ontsnappen, dat bij het scheuren van een huls, langs de onderste groef zou trachten te dringen. Verder bevat de afsluiter een ligplaats voor den patroontrekker. Deze heeft de gedaante van een gewone slagveer (Fig. 3, 5, 6 en 9), waarvan het eene speeleinde schuin gevijld is en het andere een haak vormt, om den rand der huls te omvatten; terwijl nabij de bocht een stift is geplaatst, waarvoor in de ligplaats een inzinking is gespaard. Zooals uit de figuur blijkt, kan de patroontrekker met de hand in den afsluiter worden geplaatst, en vervolgens opgesloten worden door den afsluiter in den geleider te schuiven. Bij het sluiten van den loop na het inbrengen der patroon, loopt het schuine uiteinde van het eene speeleinde tegen het hellend vlak van de insnijding in het staartstuk, boven den kamerrand, terwijl het andere uiteinde der veer over den rand der huls schiet. I)e veer is dus in gespannen toestand , waardoor eensdeels de onbeweeglijke stand van den afsluiter verzekerd is, en anderdeels wordt voorkomen, dat, bij het terugtrekken der huls, de patroontrekker over den rand zou kunnen heenschieten en dus de huls in de kamer zou blijven (b.v. bij een klemmende huls). De stalen slagpin (Fig. 3 en 10) heeft aan de achterzijde den T-vorm waarmede zij op den knop bevestigd wordt. Naar het vooreinde heeft ze een kraag, om tot steunpunt te dienen voor de spiraalveer; vóór den kraag heeft zij den ovaalvorm, om niet onafhankelijk van den afsluiter te kunnen draaien; het uiteinde, dat met het ontstekingsmiddel in aanraking komt, is rond. De spiraalveer, opgesloten tusschen genoemden kraag en het vernauwde gedeelte van de doorboring des geleiders, tracht de slagpin naar voren te drijven, waardoor de knop tegen het achtervlak van den haan gedrukt wordt. Om echter te voorkomen, dat de knop, wanneer de slagpin de patroon treft, terugwijkt en daardoor weigering zou kunnen ontstaan, heeft hij aan het vooreinde twee vleugels, waarmede hij in een insnijding van het achtervlak des haans geschoven en vervolgens omgedraaid wordt, waardoor hij met den haan verbonden is (Fig. 11). De inrichting van den haan (Fig. 2, 3, 5, 6 en 12) komt in hoofdzaak overeen met die van het Ned. geweer. Alleen zij opgemerkt, dat hij aan de onderzijde twee rusten heeft, en, inwendig, aan het achtereinde, de reeds beschreven ligplaats voor het vooreinde van den knop. Op het achtervlak is, boven de uitholling, een streep aangebracht, die in de verlenging van de zaagsnede in den knop moet worden gebracht, om dezen van den haan te kunnen scheiden. De inrichting van den knop blijkt genoegzaam uit de figuur (Fig. 13). Het ineenzetten van den grendel geschiedt op de volgende wijze: De spiraalveer wordt over de slagpin geschoven en beide deelen worden in den geleider gebracht. Vervolgens plaatst men de punt der slagpin op den kop van den laadstok, die daartoe uitgefreesd is, of wel op een stuk hard hout, het achtereinde der slagpin bovenwaarts gekeerd; schuift den haan daarover met zijn stift in de schroefvormige insnijding van den geleider, en drukt met kracht haan en geleider naar beneden, zoodat het achtereinde der slagpin buiten den haan komt en de knop kan worden opgeschoven — hierbij moet worden zorg gedragen, dat de vleugels van dezen tegenover de sleuven komen — vervolgens laat men den haan langzaam opkomen. Nadat voorts met de hand de patroontrekker in den afsluiter is geplaatst, brengt men dezen over de slagpin met zijn verdund gedeelte in den geleider, en draait daarna den afsluiter orn, totdat zijn stift in de verlenging van die des haans komt; daardoor volgt de slagpin de draaiende beweging en komen de vleugels van den knop tegen het massieve gedeelte van den bodem des haans. Daarna wordt de geleider in de eene, de haan in de andere hand genomen, en doet men, door een krachtige beweging, de beide schroefvlakken tegen elkander oploopen. De grendel kan nu in het staartstuk geschoven en de geleiderschroef geplaatst worden. Het uiteennemen geschiedt in omgekeerde orde. De bewegingen voor het laden en aftrekken zijn dezelfde als bij het Ned. geweer. De Fransche commissie heeft een afzonderlijke inrichting overbodig geacht, om het ontijdig afgaan van het schot te voorkomen, wanneer het geladen geweer niet dadelijk moet worden afgevuurd. Ten einde echter te gemoet te komen aan het door sommige officieren uitgedrukt verlangen, om in de enkele gevallen, dat het geladen geweer niet dadelijk wordt afgevuurd, den haan niet geheel gespannen te laten, maar vooral om de trekkerveer bij het ongeladen geweer te ontspannen, heeft men in het ondergedeelte van den haan een zekerheidsrust aangebracht. Om bij het ongeladen geweer den haan in de zekerheidsrust te stellen, brengt men eenvoudig den knop van den geleider zoover opwaarts, tot men de trekkerveernok in de achterste rust hoort springen. Is het geweer daarentegen geladen, dan wordt de genoemde knop eerst zoover omhoog gebracht, dat het linkervlak van zijn ondereinde in het verlengde komt van het rechtervlak der uitsnijding in het staartstuk; men plaatst de linkerhand onder de lade, ter hoogte van het staartstuk, met de vingers tegen den knop om het terugvallen daarvan te beletten; vervolgens omvat men met den duim der rechterhand de bocht van den haan en drukt zacht op den trekker, doet den haan langzaam vooruitgaan en laat den trekker weder los, waardoor hij in de voorste rust springt. In dezen stand is de punt der slagpin zoo dicht bij de patroon, dat het schot niet zou afgaan, al werd, door een of ander toeval, een druk op den trekker uitgeoefend. W enscht men den haan weder te spannen, dan wordt de knop eerst geheel naar links gebracht, waardoor de trekkerveernok voor den haan schiet, en vervolgens naar rechts gedraaid. Is het geweer ongeladen en wil men den ti ekker de zekerheidsrust doen verlaten, dan wordt eenvoudig op den trekker gediukt, waardoor de knop gewoonlijk vanzelf geheel naar rechts zal vallen, of anders met de hand omgelegd wordt. De overige deelen van het wapen zijn, behoudens kleine wijzigingen, gelijk aan die van het geweer mod. 1866. Zoo is de beugel voorzien geworden van een nok met moer, om daarin den ontlaadstok te schroeven, en heeft men in den kop daarvan een sleuf gemaakt, tot het plaatsen van den arm van den schroefdraaier als handvat, terwijl het bovenvlak uitgefreesd is, om, bij het ineenzetten van den grendel, daarin de punt der slagpin te kunnen stellen. In plaats van de sabelbajonet is een degenbajonet met stalen scheede aangenomen, eensdeels om het wapen te verlichten, anderdeels om zoo noodig ook met opgeplante degenbajonet te kunnen vuren. De wijze, waarop de transformatie der geweren mod. 1866 heeft plaats gehad, wordt door ons met stilzwijgen voorbijgegaan; wij noemen alleen de bewerkingen. De bestaande kamer is opgehoord en van een stalen buis voorzien (Fig. 14—16), waarin de nieuwe kamer is gefreesd; aangezien deze echter korter is dan de vroegere, zoo bleef tusschen het vooreinde en het uiteinde der buis een ruimte van 27 mM. bestaan, zoodat de trekken niet in de kamer te niet liepen. Proeven bewezen echter, dat het voor de trefkans geheel onnoodig was, de trekken tot in de kamer te verlengen, mits men het vóór deze gelegen gedeelte der buis op het kaliber van 11,1 a 11,2 mM. boorde. De grendel van het bestaande geweer is door een nieuwen vervangen. Het staartstuk daarentegen heeft alleen een geringe wijziging ondergaan. De overige wijzigingen van het geweer bepalen zich tot den beugel, den ontlaadstok en de richtmiddelen. De munitie. De patroon (Fig. 3, 17, 18 en 19) van de geweren mod. 1874 en mod. 1866—1874 bestaat uit een messingen huls, 5,25 G. buskruit, een gevet vilten schijfje tusschen twee dunne kartonnen schijfjes en een gepersten looden kogel met papier omwikkeld. De bodem der huls is zoodanig geperst, dat geen afzonderlijk aanbeeldje noodig is; het slaghoedje wordt in den bodem geplaatst en bedekt met een messingen dopje om het uitvallen te beletten. De hoofdafmetingen en gewichten der patroon zijn: Lengte der huls 59,45 mM. » » patroon 76 » Middellijn van den kogel, aan het grondvlak. . . 11 » Lengte van den kogel 27 » Middellijn van de vilten en kartonnen schijfjes. . » » » lading 5,25 » » » den kogel 25 » » » de patroon 43,8 » De vuurwapenen der cavalerie en artillerie, mod. 1866, waren, evenals de infanteriegeweren, ingericht volgens het stelsel Chassepot, zoodat de transformatie grootendeels met die voor laatstgenoemden overeenkomt. Wij merken alleen op, dat, bij het model 1874, het vizier voor de cavaleriekarabijn is ingedeeld tot 1100 M. en dat voor de artilleriekarabijn tot 1250 M. Alvorens onze mededeelingen omtrent de Fransche draagbare vuurwapenen te besluiten, willen we een beknopt overzicht geven omtrent hare ballistische eigenschappen, voornamelijk voor zoover het infanteriegeweer betreft, en de voornaamste overige Europeesche geweren daarmede vergelijken. Over het algemeen zijn de wapens mod. 1874, vergeleken met die mod. 1866, in het voordeel, wat betreft snelheid van vuren, trefkans, aanvankelijke snelheid en bestreken ruimte. Zoo b.v. bedroegen de aanvankelijke snelheden bij het geweer, de cavalerie- en artilleriekarabijnen, mod. 1866, respectievelijk: 420, 405 en 309 M.; bij de getransformeerde en nieuwe wapenen model 1874: 450, 435 en 415. De hierachter gevoegde tabellen geven een denkbeeld van de verheffing der banen op de verschillende afstanden, en van de bestreken ruimten; terwijl, met behulp van de derde tabel tevens kan worden nagegaan, of de buitenlandsche wapenen , ten opzichte van die factoren , al of niet bij het Fransche geweer achterstaan. De aandachtige beschouwing dier tabellen doet zien, dat, op het tegenwoordig standpunt, een groote mate van eenheid in uitwerking bij de draagbare vuurwapenen der verschillende mogendheden is verkregen, en de omwenteling voor de geweren derhalve als geëindigd kan worden beschouwd. Wel zijn hier en daar kleine verschillen in kogelgewicht en aanvankelijke snelheid op te merken, maar zij zijn van weinig beteekenis. Alleen het Nederlandsche en ook het Italiaansche geweer staan eenigszins achter. Bij het Fransche geweer worden kogels van 25 G. met ladingen van 5,25 G. geschoten, terwijl onze kogel slechts 21,8 en de lading 4,25 G. weegt; bovendien wordt bij ons geweer de kogel sterker in den loop geforceerd dan bij de meeste andere mogendheden; hierdoor zijn natuurlijk de schootshoeken en bestreken ruimten iets geringer, welk laatste kan blijken uit de graphische voorstelling der banen van de Ned. en Fransche geweren, die op PI. V is gegeven. Vooral het verschil in aanvankelijke snelheid is vrij aanzienlijk. Hierbij mag evenwel niet vergeten worden , dat het Nederlandsche geweer reeds was aangenomen , lang voordat o. a. de nieuwe Duitsche en Fransche bewapeningen werden vastgesteld. Het Oostenrijksche geweer dateert ongeveer van denzelfden tijd als het onze, en het model 1867 stond dientengevolge, in ballistisch opzicht, mede achter bij de genoemde nieuwe vuurwapenen. Door vermeerdering van het gewicht des kogels en der lading heeft men het echter op gelijke hoogte gebracht. In hoeverre het noodzakelijk moet worden geacht, ook het vermogen onzer geweren, wier trefkans overigens, dank zij de groote zorg en volharding bij de proeven door de Normaal-schietschool, uitmuntend is, nog hooger op te voeren, durven wij niet beslissen. A\are de daartoe noodige wijziging te verkrijgen, door het opboren der kamer en het wijzigen van het vizier zonder meer, dan zou de moeite der transformatie misschien beloond worden, maar het is de vraag of de bestaande helling van trek, met het oog op de trefkans, de wijziging zoude gedoogen. Gewicht van lading en kogel en helling van trek, staan toch in innig verband tot elkander. Maar het mag niet onopgemerkt blijven, dat, na den laatsten oorlog, een streven merkbaar is, om den infanterist, voor sommige gevallen, in staat te stellen, zijn wapen tot op afstanden van 1800 M. te gebruiken; terwijl onze vizierindeeling slechts het vuren tot 825 M. toelaat. Dit is een te groot verschil om stilzwijgend te kunnen voorbijgaan. Niet dat wij over het algemeen voorstanders zijn van het vuren der infanterie op afstanden boven de 800 M., maar de oorlog van 1870—71 levert meer dan een voorbeeld, om aan te toonen, dat, in sommige gevallen, wel degelijk daarvan met voordeel partij is te trekken. De Duitschers en Franschen, beiden rijk aan oorlogservaring, hebben dan ook niet geaarzeld de vizieren der nieuwe geweren tot 1600 a 1800 M. in te deelen. Een natuurlijk gevolg daarvan is echter dat de richting zeer samengesteld wordt; bij het Fransche vizier telt men alleen zes verschillende vizierkepen. Dit moet ongetwijfeld als een groot nadeel worden beschouwd wegens de vergissingen, waartoe dit in het gevecht aanleiding kan geven. Ook de Fransche commissie schijnt hiervan overtuigd te zijn geweest; zij zegt, dat het moeilijk is om op liet slagveld het vizier telkens voor den afstand te stellen; vooral op de korte afstanden is de soldaat daartoe niet rustig genoeg. Daarom wordt dan ook door haar aangegeven, dat de opzet voor 300 M. (achterwaarts neergeslagen vizier) desnoods gebruikt kan worden voor alle afstanden tot op 600 M. Nog een enkele opmerking omtrent het Fransche geweer vinde hier hare plaats. Bij het Chassepot-geweer werd een lading van 5,5 G. en een kogel van 25 G. gebezigd , waarmede een aanvankelijke snelheid van 420 M. werd verkregen. Bij het nieuwe geweer bedraagt de lading slechts 5,25 G., de kogel heeft hetzelfde gewicht als vroeger, doch een snelheid van 450 M., dus 30 M. meer. Oppervlakkig beschouwd, zou juist een vermindering van snelheid verwacht worden. Doch wanneer in het oog gehouden wordt, dat het geweer mod. 1866 achter de patroon een zoogenaamde luchtkamer bezat (chambre ardente), waardoor de verbrandingsruimte grooter en dus de spanning der gassen geringer was, en wanneer vooi*ts wordt medegedeeld, dat de vroegere kogel een middellijn had van 11,8 mM. en dus zeer sterk in de ziel werd geforceerd, terwijl de tegenwoordige kogel juist 11 mM. middellijn heeft, dan wordt het verkregen verschil in snelheid beter verklaarbaar. Vooral de vermindering van de middellijn des kogels legt hier gewicht in de schaal; de kogel wordt niet in de trekken geforceerd; het lood moet deze opvullen, door samendrukking van het projectiel, evenals bij de vroegere voorlaadgeweren, hoewel in mindere mate, omdat bij die wapenen de middellijn van den kogel altijd iets kleiner moest zijn dan het kaliber van den loop. Dat, bij draagbare vuurwapenen, de trefkans van niet geforceerde projectielen bij die van geforceerde niet behoeft achter te staan, is genoegzaam bekend (1). Breda, April 1876. C- L- VAN Pesch. (1) Tot ons leedwezen staan ons geen gegevens ter beschikking , om de trefkans van het Fransche geweer, mod. 1874, na te gaan. Verheffing der banen boven de vizierlijn (in meters). Baan I van 23 30 75 100 125 150 173 200 225 250 275 300 325 350 375 400 450 500 ! i i 1 M. 200 0,14 0.25 0,32 0,36 0,35 0,28 0,17 O —0.23 —0 53 —0 89 —1 28 —2 34 -3 17 300 0,23 0,45 0,67 0.77 0,86 0,92 0,92 0,82 0,74 0,61 0^30 Ó —0 40 -0 85 —1 34 —1 88 400 0,35 0,70 1,04 1,24 1,47 1,60 1,75 1,78 1,79 1,73 1,59 1,40 l',24 0^78 0*44 Ö —100 —2,61 ! I I I i , Baan van 100 200 300 400 500 600 700 800 900 1000 1100 1200 1300 1400 1500 ! 1600 1700 1800 ! ! ! I I 200 0,36 O —1 28 300 0,77 0 82 0 —1 88 400 1,24 1.78 1,40 0 —2,61 500 1,76 2 80 2 96 2 09 O —3,36 60» 2,32 3,92 4,76 4.36 2,Hl O —4,62 700 2,98 3,24 G,G2 6,98 6,11 3,97 0 —5,70 800 3,70 6,67 8,77 9,85 9,69 8,26 5 00 0 —7,05 900 4,48 «,24 11,12 12,98 13,61 12.96 10^48 6,27 0 —8.60 1000 5,34 9,96 13,70 16,42 17,91 18,12 16.50 13 15 7,74 0 —10 33 1100 6,28 11,84 16.52 20,18 22,61 23,76 23,08 20.67 16,20 9,40 o' —12 27 1200 7,30 13,88 19,58 24,26 27,71 29,88 30,22 28 83 25,39 19,61 11,24 o' —14 41 1300 8,40 16 10 22,90 28,70 33,23 36,53 37.98 37,70 35,36 30,69 23,42 13,30 o' —16 80 1400 9,60 18,40 26,30 33,50 39,25 43,73 46,38 47,30 46,16 42,69 36 62 27 69 15 59 0' —19 41 1500 10,90 2108 30,38 38,67 45,72 51,50 55,44 37,65 57,80 55,63 50,86 43 22 32 42 18 12 o' —22 28 1600 12,29 23,87 34,56 44,24 52,68 59,85 65,38 68,79 70,33 66,55 66.17 59 93 50 51 37 61 20 88 o' —25 23 1700 13,78 26,84 39,02 30,28 60.10 68,75 75,57 80.66 83,69 81,39 82,49 77,74 69^80 58,39 43,04 23 74 o' —28 96 1800 15,39 30,06 43,84 56,61 68,15 78,40 86,84 93,53 98,17 100,48 100,19 97,04 90,72 80,91 67 27 49 49 27 36 o' 409 Opgaaf omtrent de schootshoeken, invalshoeken, bestreken ruimten enz. van het Fransch geweer, mod. 1874. i i ... , Bestreken Bestreken vwhtmn Eind- Afstand gci,00ts. ln»als- ruimte ruimte • -1 snelheid m '.n hoek. hoek. voor inf. vnor cav. ,„j„„ in Meters. H = 1,7M. H = 2,5 M secunden- Meters. 100 0°10'56" 0oll'40" .. .. 0,24 391 200 0°23'24" 0Ü26'34" .. .. 0,51 340 300 0°37'33" 0°45'6" 130 190 0,81 310 400 0°33'31" 107'37" 86 127 1,15 281 500 1°11'25" 1°34'29" 62 91 1,52 2S7 600 1»31'23" 2°6'4" 46 «8 1,92 237 700 1°53'22" 2°42'46" 36 53 2,36 220 800 2°18'1" 3°24'51" 28 42 2,83 205 900 2°44'56" 4°12'38" 23 34 3,33 192 1000 3*14'26" 5°6'24" 19 28 3,87 181 1100 3°46'37" 6°6'6" 16 23 4,44 171 1200 4°2T35" 7°I2'3" 13 20 5,04 162 1300 4I>59'28" 8°24'17" 11 17 5,68 154 1400 5°40'22" 9°42'40" 10 14 6,35 147 1500 6°24'23" U°7'2" 9 13 7,05 141 1600 7°11'37" 12°3G'44" 8 11 7,79 136 1700 8°2'7" 14°U'24" 7 10 8,56 131 1800 8"55'59" 15°50'32" 6 8 9,36 126 Vergelijkend overzicht van eenige geweren van klein kaliber. Gewicht Aanv_ Soort van geweer. K^er snelheid. Opmerkingen. G. I Mod. 1874 11,0 25 450 i , 1866 11,0 25 420 Duitschland » 1871 11,0 25 448 Engeland » » (Mabtini-Henby). 11,43 31,1 400 1 » 1867 en 1873 (Webndl). 10,7 20,3 426 Oostenrijk j ^ ^ u 10,7 24 450 Met de nieuwe patroon. ( » 1869 (Webder) 11,0 22 440 Beieren j ^ ^ a ll 0 2S 445 Met de Duitsche patroon. Italië » 1870 (Vettebli) 10,4 20 425 Rusland » 1871 (Bebdan N'. 2). 10,7 24 435 Nederland. Klein-kaliber-geweer 11,0 21,8 400 EEN REGLEMENTENSTUDIE. Ooor L. E. GERDESSEN, Kapitein der Infanterie. Bij een vergelijking van het »tegenwoordig" Reglement op de exercitiën der Infanterie met die, bij opvolging in de laatste twintig jaar in werking gesteld, zal een ieder in het oog vallen: niet alleen een steeds toenemend streven naar vereenvoudiging — zoowel wat het aantal bewegingen, evolutiën enz., als hare uitvoering betreft — maar meer nog een bepaalde strekking, om de oefeningen, ook de primitieve, méér aan de oefening van den soldaat voor het gevecht, dan wel voor de paradeplaats, dienstbaar te maken. Het steeds toenemend gewicht dat de infanterie door hare verbeterde vuurwapenen, bij eiken nieuwen oorlog van den laatsten tijd, in de schaal legde, kan hiervan zooal niet als de eenige, dan toch als de hoofdoorzaak beschouwd worden. Is het, wel is waar, geen moeilijke taak, met het Reglement vóór zich, aan te toonen, dat dit, met betrekking tot eenvoudigheid en doelmatigheid, de uiterste grenzen der volmaaktheid nog niet heeft bereikt, toch zal, bij alle mogelijke verschil van meening, door niemand zulk een arbeid doelloos genoemd worden, te meer, daar met het oog op het, ten vorigen jare bij sommige regimenten in beproeving gegeven Ontwerp voorschrift op het tirailleer en, en het onlangs in werking gestelde Voorschrift op het tirailleer en te verwachten is, dat weldra een nieuw reglement op de exercitiën der infanterie zal worden ingevoerd. Het zou verwaandheid heeten, het onderstaande als schema daarvoor te willen doen aanzien; de lezer gelieve het te beschouwen als de vrijmoedige uiting van eenige denkbeelden, opgewekt door een studie van den laatsten oorlog, in verband gebracht met ons exercitiereglement. I. Wanneer ik als eisch voor een exercitiereglement stel, dat het: duidelijkheid aan beknoptheid pare ; imperatief in zijne voorschriften, en geheel op de werkelijkheid gegrond zij, dan zal wel niemand zeggen dat die eisch te hoog is gesteld. Maar 'tis ook voldoende; in zoo verre n.1. onder duidelijkheid en beknoptheid, evenzeer éénheid van gedachte als juistheid van redactie wordt verstaan; — door imperatief zijn: zoomin mogelijk in beschouwingen treden en aanbevelingen of wenken enz. ten eenenmaleweg te laten; — en door gegrond zijn op de werkelijkheid: opleiding van het individu in den kortstmogelijken tijd; beperking van de handelingen en bewegingen der grootere of kleinere massa tot het noodige, d. i. tot alles wat vóór, gedurende en na het gevecht zal kunnen en moeten plaats hebben, met vermijding van alle kunstmatige en ingewikkelde vormen (1). Zonder te veel in details te treden wil ik het Reglement aan het bovenstaande toetsen, zooveel mogelijk trachtende eiken zweem van vit- of bedilzucht te vermijden. Ik begin daartoe met de Inleiding der Recrutenschool. De eerste alinea luidt: »Het onderwijs in deze school heeft ten doel, de recruten voor te bereiden tot de compagniesschool", dat is, m. a. w., hen al datgene te leeren wat zij noodig hebben om in de compagniesschool te kunnen overgaan. Vanzelf volgt hieruit, dat in deze laatste geen recrutenonderwijs meer mag gegeven worden. Met het oog op den beperkten instructietijd, alsook op de wenschelijkheid om in oorlogstijd, ongeoefende manschappen spoedig geschikt te maken voor indeeling bij het actieve leger, is het zaak dat dit onderwijs in den korstmogelijken tijd plaats hebbe, waarbij echter niet over het hoofd mag worden gezien, dat vooral in den beginne, de oefeningen zoowel zonder, als met het geweer voor den recruut uiterst afmattend en vermoeiend zijn (zie Verslagen, Rapporten en Memoriën, Ilde deel 1868, pag. 27 en volgg.). Ik zou daarom, in plaats van, zooals de laatste alinea bladz. 5 aangeeft, willen gelezen hebben: ten einde den recruut niet te veel te vermoeien en de ledematen losser te maken, zullen, in het begin der oefeningen in de eerste en tweede afdeeling, bij afwisseling gymnastische oefeningen worden uitgevoerd als: (zooals zij bij de volgende alinea zijn voorgeschreven). Neemt men aan, dat b.v. het stilstaan op de plaats enz. (art. 1 en 2 van het Reglement), wegens het voor den recruut vreemde, vermoeiend zijn, dan zal het onderwijs van het 1ste art., 2de afd., als afwisseling niet juist een verademing kunnen worden genoemd. (1) Hiermede wordt niet bedoeld dat de voorschriften omtrent wapenschouwingen, defileeren enz. uit het Reglement moeten wegvallen ; integendeel, zij moeten wel degelijk, evenals nu, voor elk in het Reglement behandeld onderdeel worden aangegeven als «Voorschriften van bijzonderen aard" > maar ook evenmin mag in het andere gedeelte een spoor van die voorschriften te vinden zijn. Als laatste alinea volgt: De bajonet wordt bij de exercitiën eerst dan op het geweer geplaatst, wanneer de recruten genoegzaam in de behandeling er van bedreven zijn. Om hiertoe des te spoediger te geraken, zal met het onderwijs in de 2de afd. begonnen worden, zoodra de recruten zich de houding, de grondbeginselen van den pas en der veranderingen van directie eenigszins hebben eigen gemaakt. Verdeeling der recrutenschool. Daar ik de 3de afd. wilde doen vervallen, of liever samensmelten met de lste en 2de, en vervangen door de 1ste afd. van het Voorschrift op het tirailleeren (Tirailleurschool), wordt de verdeeling geheel verschillend van de bestaande. Deze insmelting der 3de afd. bij de lste en 2de en hare vervanging is geschied, omdat er, mijns bedunkens, geen bezwaren tegen bestaan twee klassen samen te voegen op twee gelederen, wanneer zij overeenkomstig de laatste alinea der Inleiding (zie boven) reeds eenigen tijd de passen en marschen met het geweer, op één gelid hebben beoefend, terwijl, door de opneming der tirailleurschool, het getal afdeelingen hetzelfde blijft. Doch ware het ook dat tegen deze samensmelting afdoende bezwaren zouden kunnen ingebracht worden , dan zou toch de Tirailleurschool in de Recrutenschool moeten worden opgenomen als 4de afd., omdat de eerstgenoemde feitelijk niets anders is dan recrutenonderwijs, wat niet in de compagniesschool thuis behoort. Maar er is meer. De recruut heet »afgeëxerceerd" en beschouwt zich ook als zoodanig, wanneer het onderwijs in de recrutenschool afgeloopen is, wat natuurlijk ten gevolge heeft, dat hij het tirailleeren als een afzonderlijke'oefening beschouwt, van veel minder belang dan het tot dusverre geleerde en waarmede men het zoo nauw niet behoeft te nemen. De mogelijke bedenking dat het onderricht in het tirailleeren niet op het vlakke veld en meer be°paald tot het gebied van den compagniescommandant behoort, is meer schijnbaar dan wezenlijk. Wat toch is, wat het eerste betreft, het geval? In de Compagniesschool (§ 43) wordt bepaald, dat voor het tirailleeren nimmer effen vlakten of exercitieterreinen mogen gebezigd worden; het Voorschrift laat dit in 'tmidden, zoodat het dus niet verboden is, en m. i. te recht, in zooverre het n.1. het eerste onderricht (Tirailleurschool) geldt; de recruut'die weet wat verspreiden, verzamelen, avanceeren enz. op de vlakte is, zal het ook wel weten op geaccidenteerd terrein, terwijl het hem op de eerste veel spoediger kan worden geleerd. Wat de bedenking aangaat, dat de compagniescommandant de aangewezen persoon is voor het onderwijs in het tirailleeren, zij is alleen in zooverre gegrond als het de 2de afd. van het Voorschrift — het werkelijk tirailleeren — geldt. Aan den luitenant-adjudant behoort het recrutenonderwijs, aan den compagniescommandant de verdere instructie in al haren omvang te worden toegewezen. De recrutenschool bevat alzoo drie afdeelingen. Eerste afdeeling. lste Art. Als in het reglement. 2de » De passen en marschen op één en twee gelederen; de langeweg-pas. 3de » De richtingen op één en twee gelederen; het openen der gelederen ; de knielende (liggende) houding. 4de » De veranderingen van directie op de plaats en in den marsch; het afbreken en opmarcheeren van rotten. Tweede afdeeling. lste Art. De handgrepen. 2de » De lading en ontlading. 3de » Het aanleggen en vuren, en het aanleggen en vuren in knielende (liggende) houding. 4de » De vuren op twee gelederen. Derde afdeeling. lste Afd. Het verspreiden en de groep herstellen. 2de » Het avanceeren en retireeren. 3de » De bewegingen schuins, uit de flank en van directie verandeien. 4de » Verzamelen tegen cavalerie. Zouden moeten worden gewijzigd: Eerste afdeeling. § 10. De woorden: »en alzoo blijven voortgaan" te doen voorafgaan door: «terwijl de armen zonder te zwaaien de natuurlijke beweging van het lichaam volgen". Het stilhouden der armen is zeer lastig voor den recruut, omdat het onnatuurlijk is, terwijl 'tlater toch geen toepassing meer vindt. § 12. Het slot der 2de alinea vervalt, omdat het doelloos is en alleen uitvoerbaar op geplaveiden grond. Ook strijdt het met het aangegevene onder Uitv. § 10. § 27. Is eigenlijk overbodig, daar het fwel vanzelf spreekt dat de onderwijzer voor de nakoming van gegeven regels waakt; daarvoor toch worden ze gegeven. § 26 zou ten overvloede kunnen beginnen: »De onderwijzer doet bij den marsch enz." § 39. Hierachter te doen volgen: § . . Wanneer de recruten genoegzaam in den marsch in front en uit de flank op één gelid geoefend zijn, zullen deze op twee gelederen uitgevoerd, en daartoe twee of meer klassen bij elkander gevoegd worden. Het geheele 3de art. der 3de afd. volgt dan, met uitzondering der beide laatste alinea's van § 126; de eerste vervalt omdat marcheeren met geveld geweer bijna met mogelijk is en de aanval, waartoe het een voorbereiding schijnt te moeten zijn, nooit aldus geschiedt (zie lager: aanval in de compagniesschool); de tweede alinea vervalt om nagenoeg gelijke reden. Tegen de plaatsing van het 3de art. der 3de afd. in de lste, kan des te minder bezwaar zijn, daar het reeds dadelijk bij den marsch naar en van het exercitieterrein wordt onderwezen. § 44. Hierachter te doen volgen: § . . Richting op twee gelederen, evenwijdig, rechthoekig en schuins. Hier vindt art. 1 der 3de afd. zijn plaats. § 104 en 105 verschillen met elkander en zijn ook niet in overeenstemming met § 2 Compagniesschool. Waarom b.v. in § 104 slechts een guide in de nieuwe richting moet komen en in § 105 twee, is minder begrijpelijk, evenmin als waartoe het noodig is , dat bij de schuinsche richtingen de vleugelman rechts- of linksom maakt, daar het in de Compagniesschool (§ 2) niet is voorgeschreven. Overeenkomst van details bij gelijkvormige bewegingen waarborgt tegen afwijkingen en bevordert een gemakkelijke instructie. Daarom: bij elke richting plaatst de onderwijzer de guides in de gewilde strekking en de manschappen stellen zich, op de daartoe te doene commando's, er tusscheu. Tweede afdeeling. lste Art. Als het Reglement. 2de » : de lading en ontlading. § 82. Den laatsten volzin sub 4 weglaten. Volgt: § . . Om de geweren te doen ontladen, wat in den beginne, ook bij de lading voor het geheele gelid in eens, steeds zal plaats hebben, wordt gecommandeerd: »Roffel". — Uitv. (Zie het voorgeschrevene voor ontladen: drie onderste regels bladz. 40) en — de positie met het geweer bij den voet aannemen. Het geweer in rust zetten met den pal is hier weggelaten, omdat het gebruik van dezen niet is aan te bevelen. Het geweer kan toch bijna even spoedig geladen worden als er tijd noodig is voor het neerleggen van den pal, het links en daarna weer rechts draaien van den knop. De geheele pal is tamelijk overbodig, want in bedekt terrein, struikgewas enz. zal men nimmer zonder gevaar met geladen geweer marcheeren; thans nu er voor het laden + 4 sec. vereischt worden, is dit ook niet noodig. 3de artikel: Aanleggen en vuren. Vaardig maken vervalt, daar de man vanzelf bij de 4de beweging van het laden »vaardig" staat en de onderwijzer slechts het commando «Roffel" behoeft achterwege te laten, om dadelijk te kunnen doen aanleggen. § 89. Vuren; in plaats van den zin: »met de volle hand de greep omvatten", lezen: «opnieuw laden". § . . luidende: Ten einde de manschappen niet te zeer te vermoeien, zal de onderwijzer in den beginne de bewegingen »aan" en »vuur" niet te dikwijls achter elkander doen uitvoeren. Ook zal hij om hen oplettend te maken , van tijd tot tijd doen afzetten en daartoe, na het commando: »Aan", commandeeren: »Zet af", waarop de vinger van den trekker wordt teruggebracht en de positie van het laatste gedeelte der lading aangenomen. Alle §§ hiermede in strijd, vervallen of worden dienovereenkomstig gewijzigd. IV. S. 1. D. N°. 7. % 4de artikel. Wordt gevormd door het 2de art. 3de afd. met de noodige wijzigingen. Zoo b.v. Pelotonsvuur. Commando: Pelotonsvuur — Aan — Vuur. Hierbij wordt vanzelf aangenomen dat het geweer eerst geladen is. Het staken der vuren geschiedt door het commando: «Roffel", op welk commando tevens de knielende of liggende manschappen de staande houding weer aannemen. Derde Afdeeling: Tirailleurschool. § 103. Te lezen: In deze afdeeling worden de recruten op twee gelederen gesteld, rotsgewijze naar de grootte, ten getale van 20 a 24, en vormen een groep. (Het woord groep vervangt dat van halve sectie in het Reglement). Bij elke groep worden twee guides, alsmede het overcompleet kader ingedeeld ; de bewegingen geschieden met het geweer omlaag in den gewonen pas. (De halve sectie — de oorlogssterkte eener compagnie ± 180 man aannemende — is hier als groep aangenomen), omdat: a. deze indeeling eenvoudiger is dan 'l3 sectie en beter in het verband der formatie past; b. elke groep bij deze indeeling haar vasten commandant (rechter- en linkerguide) heeft, en dus later bij de Compagniesschool geen nieuwe voorzieningen voor een derden groepscommandant behoeven getroffen te worden , en c. omdat de indeeling eener sectie in twee halve sectiën en drie groepen, aanleiding tot verwarring geeft, vooral voor de manschappen der middelste groep. Het bezwaar dat op deze wijze het getal recruten te groot is voor één onderwijzer kan niet wel gelden, daar toch de recruten reeds de 1ste en 2de afd. doorloopen hebben en de bewegingen in deze afd. niet van dien aard zijn, dat zij een onderricht bij kleine gedeelten vereischen; de indeeling van het overcompleet kader komt hierin, ten overvloede, voldoende te gemoet. De »grondregels" in het Voorschrift voorkomende, vervallen hier, doch vinden later hunne plaats in de Compagniesschool, evenzoo de aanval. lste art. Het verspreiden en de groep herstellen. § . . Verspreiden. — Dit kan geschieden voorwaarts en uit de flank. Het eerste zal gewoonlijk geschieden bij het aannemen der orde van bataille niet de tegenwoordige, maar de door mij aangenomene (z. o. Compagniesschool) —, en het tweede bij het bezetten eener stelling op de plaats zelve. De onderwijzer geeft aan den rechter- of linkerguide een punt aan, waarop hij marcheeren moet en commandeert: 1. Schuins rechts (links) = verspreiden; 2. Voorwaarts; 3. Guide ... Uitv. 1. De recruten brengen den rechter- of linkerschouder voor, naarmate de richting waarnaar schuins gemarcheerd wordt, links of rechts is; te meer naargelang zij zich dichter aan die zijde bevinden, en nemen den schuinschen marsch aan ; de manschappen van het achterste gelid plaatsen zich links van hunne voorlieden zoodanig, dat de onderlinge tusschenruimte nagenoeg één pas bedraagt. — 2. Ieder man marcheert recht voor zich uit. (De onderwijzer heeft door dit commando in zijn macht er in te voorzien, indien de afstand tusschen de rotten te groot mocht worden, reeds vóór het achterste gelid zijn plaats in het voorste heeft ingenomen. Bij den schuinschen, maar meer nog bij den marsch uit de flank, wordt al spoedig de afstand tusschen de rotten zoo groot, dat het achterste gelid er zich zonder moeite tusschen kan plaatsen; zeker wanneer de beweging in den versnelden of looppas wordt uitgevoerd). 3. De geheele groep houdt de richting naar de aangegeven zijde. Bedraagt de onderlinge afstand hier of daar meer dan een pas, dan zal de onderwijzer dit niet door rechts of links aanschuiven doen herstellen; dit kan geschieden langzamerhand gedurende den marsch. (Het aanwijzen van een richtingspunt aan den guide, geplaatst op den tegenovergestelden vleugel van de richting waarnaar gemarcheerd wordt, is een hulpmiddel om spoediger den afstand tusschen de rotten »Halt" commandeeren. Bevindt zich het achterste gelid hierbij nog niet op zijn plaats, dan geschiedt dit op de waarschuwing van den onderwijzer: Rechts of links openen, tot de onderlinge afstand van één pas verkregen is. Verspreiden uit de flank. § . . Commando: 4. Rechts- (links-)om verspreiden. 2. Halt. Uitv. i. Rechts- (hnks-)om maken; bij opvolging aanmarcheeren, waarbij het achterste gelid zich tusschen het voorste stelt, — 2. Halt houden en in front herstellen. Ook wanneer de troep uit de flank marcheert moet zij dadelijk kunnen verspieid worden. Hiertoe kan het commando dienen, voor voorwaarts verspreiden aangegeven. De uitvoering geschiedt als de opmarsch (Recrutenschool), waarbij tevens de manschappen van het voorste, plaats maken voor die van liet achterste gelid. (Dit verspreiden zal zijn toepassing vinden, wanneer (zie onder Compagniesschool) de soutienlinie (2de linie) de eerste met verdubbelde rotten uit de flank volgt, en met haar wil samensmelten). De groep herstellen {achterwaarts). Commando: 1. Achterwaarts herstelt de groep. 2. Guide. ... — TJitv. \. De manschappen maken rechtsomkeert, marcheeren naar den onderwijzer en maken front naar voren alswanneer de groep weder in haren oorspronkelijken vorm opgesteld moet zijn. Uit de flank. Commando: Rechts- (links-) om = herstelt de groep. (De uitvoering op de tegengestelde wijze van het verspreiden.) 2de artikel. Avanceeren en retireeren. Avanceeren in den gewonen pas. §. . Commando: 1. Avanceeren. 2. Guide... ('üitv. als § 5 Voorschrift.) Sprongsgewijze avanceeren. Commando: 1. Sprong voorwaarts. 2. Guide. . . TJitv. De groep begeeft zich in den looppas 50 pas vooruit en neemt de knielende houding aan. Retireeren in den gewonen pas. Commando : 1. Retireeren. 2. Guide jjitv. De manschappen maken rechtsomkeert en marcheeren door tot het commando : »Halt", waarop zij halt en front naar voren maken. Retireeren in den looppas. Als met den gewonen pas, de tijdmaat uitgezonderd. De onderwijzer doet, nadat een afstand van 100a 150 pas is afgelegd, halthouden en de knielende houding aannemen. Ook zal hij van tijd tot tijd hierbij, evenals na een volbrachten sprong, doen vuren op de commando s: Op ... pas = vuren. Op ... pas = snelvuur, 6 ... 8 patronen. Ter beoefening der vuurdiscipline zal de onderwijzer toezien dat bij dit vuren alle overhaasting vermeden wordt, de vizierklep op den aangegeven afstand staat en de beweging van aan en vuur niet meermalen gedaan wordt dan bevolen is. Het avanceeren is op deze wijze eenvoudiger dan in het Voorschrift, ook wat het commando betreft, daar toch, evenals bij het Duitsche leger , de sprong 50 pas bedraagt, en dus niet telkens het getal te doene passen behoeft gecommandeerd te worden. (Strikt genomen hadden de vuren hier niet thuis behoord; er was echter m. i. ook niets tegen, voornamelijk om de manschappen reeds nu met de vuurdiscipline bekend te maken; in geen geval wordt er hun een valsch denkbeeld door gegeven.) Het vuren in het retireeren (§ 16 Voorschrift) is eveneens daarom gewijzigd, daar het retireeren wel nooit als het omgekeerd avanceeren in werkelijkheid zal plaats hebben. Een troep toch retireert of na een mislukten aanval, öf wanneer zij, ten gevolge van een vijandelijken aanval, hare stelling moet opgeven, en wel in beide gevallen zoo lang en in den snelsten gang, tot ze door achterwaarts gestelde troepen wordt opgenomen, of een punt vindt waar ze zich kan opstellen. Beoefent men het retireeren niet op deze wijze, dan is het waarschijnlijk dat het in de werkelijkheid in wegloopen ontaardt. Het is m. i. een valsch en verouderd begrip bij het teruggaan voet voor voet te wijken. Bij de vroegere geweren en de tactiek van den bajonetaanval was dit zeer juist; doch tegenwoordig is, met het oog op de verbeterde vuurwapenen , een retireerende bij een avanceerende tirailleurlinie zoowel physisch als moreel voor de helft in 't nadeel, en het is dus zaak zoo spoedig mogelijk die verhouding te veranderen. (Zie hierover: Das Gefecht der Infanterie. Oesterr. Mil. Zeitschr., N°. 12, 1873.) (Het retireeren in den gewonen pas, dat in werkelijkheid wel nimmer zal voorkomen, is hier dan ook maar alleen met het oog op het oefeningsterrein aangegeven.) 3de artikel. De bewegingen schuins , uit de flank en van directie veranderen, 1 en 2 als in het Voorschrift. Om een gedeelte eener linie die avanceert, een schuinsche richting te geven, zal het gewoonlijk voldoende zijn, den guide aan die zijde te benoemen en hem een nieuw richtingspunt aan te wijzen; nagenoeg als vroeger bij den frontmarsch in bataille; punt van directie verder rechts of links. De bewegingen schuins en uit de flank moeten ook sprongsgewijze worden uitgevoerd. Wel zal het verschikken van gedeelten der linie onder het vijandelijk vuur steeds af te keuren zijn, en is het zeker verkieslijker aanmerkelijke openingen door gedeelten der 2de linie te doen aanvullen, toch zal liet geval zich kunnen voordoen, dat van deze bewegingen gebruik moet gemaakt worden, b.v. om een vleugel te versterken, om met de oorspronkelijke linie een hoek te formeeren enz. Van directie veranderen. § 10 en de op bladz. 15 (Voorschrift) voorkomende noot zijn eenigszins met elkander in strijd; het voorgeschrevene in § 10 is in weinig woorden zoowat t zelfde als §2 Compagniesschool, en dit is m. i. nog al vrij kunstmatig. Het zal er voor kleine afdeelingen dan ook niet veel toe doen, of de spil der frontverandering op het midden of op een der vleugels wordt genomen, hoogstens een verschil van 20 pas; daarom wordt gecommandeerd : Rechter- (Linker-)vleugel avanceeren (retireeren); op welk commando de manschappen zich in den looppas bij opvolging van den aangewezen vleugel in de nieuwe directie stellen. Het aanduiden van een terreinvoorwerp tegenover het nieuwe front vergemakkelijkt de beweging. De veranderingen van directie mogen nimmer meer dan 1/8 wending (45°) bedragen. 4de artikel. Verzamelen tegen cavalerie. Commando : Cavalerie. — Uitv. De manschappen begeven zich in den looppas naar den onderwijzer, front makende naar den kant door dezen aangeduid. Dit verzamelen moet vlug, doch met orde geschieden en daar het doel is, spoedig salvovuur te kunnen geven, zoo mag niet geëischt worden, dat ieder man op zijn oorspronkelijke plaats in het gelid sta— dus niet zooals in § 21 wordt aangegeven, waartoe men misschien door de uitdrukking met orde verzamelen, zou kunnen besluiten. De onderwijzer doet eenige malen salvovuur geven en gaat daarna over tot een andere beweging, waartoe hij eerst de groep weer opstelt als in de 3de alinea der voorafgaande bepalingen (Voorschrift tiraill.) is aangewezen. (Strikt genomen is dit niet noodzakelijk, daar het nummeren van den rechter- naar den linkervleugel voldoende is om regelmaat bij eene volgende beweging te hebben.) § . . Wanneer de manschappen genoegzaam bedreven zijn in het uitvoeren der verschillende bewegingen , zullen deze op signalen worden uitgevoerd, waartoe twee of meer groepen kunnen worden saamgevoegd, zoowel met het oog op het oefeningsterrein als op eene geschikte voorbereiding tot de compagniesschool. Hetzelfde signaal geldt voor alle klassen. § . . De onderwijzers zullen van een fluitje zijn voorzien, om den manschappen te leeren bij het gebruik er van oplettend te zijn; nimmer mag het gebezigd worden bij wijze van signaalhoorn; een langgerekte stoot dient als »Geeft—acht", waarop den manschappen gezegd wordt (1) wat ze te doen hebben. § . . Het theoretisch onderricht moet steeds met het practisch gepaard gaan wat voor elke oefening geldt, d. w. z.: heeft men 's morgens den velddienst beoefend , dan loopt het theoretisch onderwijs 's middags over hetzelfde onderwerp. Volgens deze indeeling zullen de recruten wel eenigszins langer onder de leiding van den luit.-adjudant blijven, maar thans af geëxerceerd, volkomen toegerust zijn om tot de Compagnies- (gevechts-)school over te gaan. Met groote belangstelling zullen velen met mij het opstel over het «Inschieten bij kustgeschut", voorkomende op bladz. 370 van den loopenden jaargang van dit Tijdschrift, gelezen hebben. Van die belangstelling wenschte ik blijk te geven, door de aandacht te vestigen op proeven, die in het afgeloopen jaar te Denemarken, op het fort Provestenen genomen zijn. De kanonnen , waarmede de kustbatterijen of kustforten hoofdzakelijk bewapend zullen worden , moeten in staat wezen , pantserschepen van de 1ste klasse te doorboren, en zijn wegens hun groot gewicht, hun moeilijke vervaardiging en het daarbij behoorend materieel en munitie zeer kostbaar. Het kustkanonKrupp van 30,5 cM., waarvan het gewicht 35 ton bedraagt, kost met toebehooren en met inbegrip van de noodige munitie voor de proefneming, ongeveer 180.000 gulden. Elk schot uit zoodanigen vuurmond vertegenwoordigt een aanzienlijke som, en daarom is het natuurlijk, dat alles in het werk behoort te worden gesteld, om elk schot een treffer te doen zijn. (IVordt vervolgd.) HET INSCHIETEN OP KUSTBATTERIJEN. (ingezonden.) • ;■ R « , ' . . •• V i "V.. '• De groote moeilijkheid, die zich hierbij doet gevoelen, is van tweeërlei aard: het in rekening brengen van de verplaatsing van het doel, en de beoordeeling of men nauwkeurig is ingeschoten, dat wil zeggen: of men in eenig gegeven oogenblik, den opzet op een bepaalden afstand stellende, dezen afstand bereikt , en zoo niet, hoeveel de opzet moet vermeerderd of verminderd worden. Zooals bekend is, was men op de zeeforten in de nabijheid van Kopenhagen gewoon, voor de afstandsbepaling de methode van Madsen aan te wenden (zie Versl. , Rapp. en Mem. Deel 1 , bladz. 255—277 en Deel II, bladz. 113—116), maar de ondervinding heeft geleerd, dat, hoe goed deze methode ook moge wezen, zij in de practijk niet zonder gebreken is; zoo bijv. gebeurde het soms, dat eenzelfde schip niet van beide stations gelijktijdig kon worden gezien , en ook dat, bij het aanwezig zijn van meerdere schepen in hetzelfde vaarwater, vergissingen plaats hadden in het vaartuig waarop, voor de waarneming van den afstand, op beide stations moest worden geviseerd. De vroeger gebruikelijke methode, door Madsen aangeprezen, is dan ook langzamerhand verlaten, en wordt thans de afstandsbepaling gevolgd, uitgevonden door een Luitenant der artillerie, die eveneens den naam Madsen draagt. Wij betreuren het zeer, deze vinding niet te kunnen omschryven ; alleen werd ons meegedeeld, dat hierbij op zeer eenvoudige wijze, en zonder de medewerking van waarnemingen op andere stations, dus op de plaats zelf waar de meting geschiedt, de afstand tot het doel kan worden bepaald; zóó zelfs, dat de afstanden tot een zich verplaatsend schip in elk gewild oogenblik kunnen worden afgelezen. Ook zijn het werktuig en de methode waarop liet berust zoo eenvoudig, dat daarmede de afstanden tot de punten, waar de projectielen in het water slaan, onmiddellijk kunnen worden opgegeven. De verplaatsing van het schip zou, door een enkele observatie, met het stellen van den opzet in rekening kunnen worden gebracht, en bij het schieten van kustgeschut tegen in beweging zijnde doelen, nagenoeg dezelfde trefkans bereikt kunnen worden, als bij het schieten op vaste doelen.
2,333
MMUBMA01:000182001:mpeg21_10
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,868
Waarheid in liefde; een godgeleerd tijdschrift voor beschaafde christenen, 1868, 01-01-1868
null
Dutch
Spoken
6,963
11,687
Hij is zich bewust, wat hij is; hij weet, wat de dingen zijn; hij doorziet de mogelijkheid, om zijne kracht te vertien- dubbelen. Nu maakt hij zich werktuigen, 'tgeen het dier niet kan, en zijne kunstige handen zetten ploegen, molens, stoommachines in één. Daar bouwt hij den akker, trekt hij huizen op, weeft zich kleederen, rent op de vleugelen des stooms van oord tot oord, den grond schier niet rakende, verlaat de aaide, om, in een ligt door de lucht gedragen voertuig zwevende, haar te beschouwen, in haar wolkenkleed gehuld, 'twelk door de ondergaande zon wordt verzilverd. Hij beheerscht de natuur, naar den zegen, toen de eerste van zijn geslacht den aardbodem betrad, hem geschonken, dat hij zich de aarde zou onderwerpen en heerschappij hebben over delfstoffen en planten, over de visschen der zee, het gevogelte des hemels en het gedierte, dat op de aaide gaat. Terwijl dus de dieren de aarde gebruiken, gelijk zij is, ontvangt zij van den mensch eene geheel nieuwe gedaante. Het meer wordt droog gemalen en water geleid naar de hoogte, heuvelen worden opgeworpen, en de Alpen doorboord. En terwijl de dieren stilsiaan, en de zwaluw van onze dagen haar nest niet kunstiger maakt dan in die van Adain, bouwt de mensch steeds kunstiger woningen, geschikter schepen, beter werktuigen, en is er aan zijn vooruitgang geen einde te zien. Eene voorname reden van dezen steeds toenemenden vooruitgang ligt in een vermogen, dat den dieren mede niet eigen is, in de spraak of taal. Zij is mededeeling van gedachten in klanken. Nu kunnen sommige dieren, als raven en pagegaaijen, wel klanken, aan die onzer taal gelijk, voortbrengen , maar daarin geene gedachten, dewijl zij niet denken. Voor de taal zijn dus noodig: ligchaamsorganen, om klanken te kunnen vormen, en geestvermogens, om gedachten te kunnen scheppen. Alleen de mensch heeft beide. Wat de taal eigenlijk is, geven de Grieken en Nederlanders duidelijk te kennen door maar één woord te hebben voor 'tgeen de Duitschers met twee woorden Vemunft en Sjrracke noemen, namelijk het woord Logos en Rede. Grieken en Nederlanders erkennen hierdoor, dat het denhen eigenlijk is een spreken met ons zelve, en het sprelcen eigenlijk een denken met anderen; het denken een innerlijk spreken, het spreken een uiterlijk denken. Inderdaad, wij kunnen niet denken, dan in woorden; zal een indruk van de buitenwereld of eene overlegging met ons zelve eene eigenlijke gedachte in ons worden, dan moeten «ij in bepaalde, duidelijke woorden overgaan. Denken is dus spreken met ons zelve; eene innerlijke rede. En als wij spreken, deelen wij onze gedachten mede aan anderen, wij denken luide; 't is weder rede, redevoering, redeneren, maar nu hoorbaar en voor anderen verstaanbaar. Aan deze rede nu met anderen en met ons zelve, aan deze bepaalde en duidelijke uitdrukking van het hoogste en diepste, van het innigste en teederste, van het reinste en heiligste, dat onzen geest en ons gemoed vervult, hangt de geheele vooruitgang zoo van ons geslacht, als van elk onzer. Van ons geslacht. Bestond er geene rede met anderen, geene spraak, dan zouden ook de menschen, evenals de dieren, elk weder van gronds af moeten beginnen en de ondervinding der voorgeslachten geenerlei nut hebben voor de nakomelingen. Maar nu deelt de vader aan zijn kind van vijf jaren mede, wat hij heeft ervaren; stiaks leeren hem ook Hooft, Livius, Herodotus. Dichters, wijsgeeren, redenaars van alle eeuwen en volken komen bij deze geschiedschrijvers. De Bijbel wordt geopend; Gods doel en weg met het menschdotn aangewezen. Wat er schoons gezegd, waars gedacht, edels gevoeld is — het kan alles worden nagegaan en eigen gemaakt. De gesproken taal van Socrates, Cicero, Jezus Christus, door de schrijfkunst vastgehouden, door de drukkunst met duizend tongen uitgarust, dringt dóór tot in den geest van knaap en jongeling, en schenkt reeds den achttienjarigen mensch eenen rijken schat van wijsheid, daar hij door achttien of meer eeuwen wordt onderwezen. Alzoo staat elk volgend geslacht op de schouders van het vorige, en is er vooruitgang van het menschdom mogelijk, dewijl er onderwijs is, door alle vroegere tijden en volkeren aan de latere geschonken. Zoo worden er scholen gebouwd, waarin de ouderen aan de jongeren onderwijs geven in wetenschap en kunst; zoo worden regts- en staatsoideningen geschapen, waarin allen rustig en veilig hun bediijf uitoefenen en elk tot aller, allen tot ieders ontwikkeling mede arbeiden; zoo verrijzen er kerken, waarin de menschen tot een hooger wezen, dan eenig mensch is, hunne stem verheffen, God prijzen en loven. Doch deze rede, die , als s p r a ak , den vooruitgang waarborgt van het groot geheel, van het menschdom, werkt ook, als denken, de ontwikkeling uit van eiken mensch in zijne eigenaardigheid. Het denken, zelfdenken, indenken, doordenken, nadenken, vooruitdenken maakt den mensch zich bewust van zich zeiven, doet hem zelfstandig inzien, wie hij is, wat hij kan, wat hij moet, en hoe hij kan en moet handelen, om te worden, wat zijn aanleg en toestand hem vergunnen. Zoo verkrijgt elk mensch, hoe meer zijne rede zich ontwikkelt, des te meer zelfstandigheid, zelfbestuur, eigenaardigheid, kenmerk en karakter. Ziet gij eene kudde schapen, geiten of ganzen, 't is moeijelijk, zoo de kleur van wol of haar of veeren u niet ter hulpe komt, het eene dier van het andere te onderscheiden; maar onder honderd menschen vindt gij niet ligt twee, die geheel dezelfde uitdrukking hebben van geest en karakter. Evenwel reist gij in een streek van weinig ontwikkelde heidebewoners of veengravers, dan hebben zeer vele menschen nog al wel overeenkomst. Bevindt gij u daarentegen in meer ontwikkelde oorden, zoo verschillen de gelaatstrekken veel meer. Moet gij in kringen verkeeren van weinig beschaafden, het verschil tusschen hen is gering, in vergelijking van dat, twelk gij vindt tusschen zeer ontwikkelden. Hoe weinig verschillen nu nog de wenschen, de spreekwijzen, de spelen, de gedachten van deze schooljongens, die over tien of twintig jaren zullen uiteenloopen in 't geestelijke als tegenvoeters van elkander! Reeds zeer veel heb ik bijgebragt, om de rede als iets geheel anders dan het instinct voor oogen te stellen. En toch heb ik nog eene zeer voorname zaak naauwelijks genoemd. Zij is deze. Het instinct ontvangt zijne indrukken alleen van de zigtbare buitenwereld; de rede de hare, behalve van deze wereld, ook van eene andere onzigtbare wereld binnen in haar. Ondersteld heb ik deze reeds enkele malen; aangewezen nog niet. — Vergunt mij hiertoe nog eenige oogenblikken uwe aandacht. Er bestaat behalve eene wereld, voor oog en oor bemerkbaar, ook nog eene tweede, op aarde en in den hemel, waar onze zintuigen niets van weten. Zij bestaat, nraar alleen voor redelijke wezens op aarde, alleen in onze rede erkenbaar, alleen door onze rede, door nederdalen in zich zelf, te ontdekken. Zij bestaat, niet in ons aangeboren begrippen of ingeschapen denkbeelden; deze zijn niet mogelijk; maar zij bestaat in grondwaarheden, in grondbeginselen, in grondslagen voor allerlei kennis, ontwikkeling, gevoel, redenering, deugd, welke wij als beginselen moeten aannemen, zoo waarlijk wij redelijke menschen zijn; welke in ons zijn gelegd met onze rede zelve, en die wij als aanvangspunten moeten erkennen, zonder iets vroegers of diepers er voor te kunnen vinden, dan dat zij liggen in onze rede. Ik wil beproeven, u in deze innerlijke wereld eenige blikken te doen werpen. Die beginselen bestaan b.v. voor onzen smaak. Wij hebben gevoel voor 't schoone en verhevene; de golven- en slangenlijn behaagt, het hoekige en scherpe mishaagt aan onzen schoonheidszin; de sterrenhemel, de wijde zee, het hoog gebergte, de oneindige vlakte zijn verheven, omdat ze te groot zijn, dan dat het oog van ons ligchaam of onze verbeelding ze kan omvatten. — Zulke grondbeginselen bestaan voor ons verstand; b.v. deze: eene zaak kan geene tegenstrijdige eigenschappen hebben, de donkere nacht kan niet helder zijn; geene redekaveling kan, op zich zelve staande, voor waar worden gehouden; zij moet eene voldoende reden hebben, waaruit ons hare waarheid blijkt. — Zoodanige beginselen zijn er voor de zielkunde; b.v.: ik ben een wezen mij van mijn aanzijn en van mijne werkzaamheid bewust; ik heb het vermogen, om te gevoelen, te kennen, te willen; 't is iets anders, dien boom op te merken, dan over dien boom te oordeelen; het opmerken is een werk van mijn oog, het oordeelen van mijn geest; er zijn dus werkelijk dingen buiten mij, door mijn oog waar te nemen, en er is werkelijk een geest in mij, die niet alleen door't oog waarneemt, wat buiten mij is, maar ook in mij oordeelt over 'tgeen daar buiten mij aanwezig is. — Dergelijke beginselen zijn er voor het regt; b. v.: ik mag geen ander mensch gebruiken, als het redelooze vee; slavernij is dus iets ongeoorloofds; ik mag mij niet toeeigenen, wat een ander toebehoort; heb ik dit gedaan, ik moet het terug geven en de schade vergoeden; de maatschappij moet het regt van eiken burger en van allen gezamenlijk verdedigen; worden er misdaden bedreven, 't is regt, de bedrijvers er van te straffen. Ziet daar, M. H. eene reeks van beginselen, welke in onze rede aanwezig zijn, en daarin zijn uit de rede ^elve, niet uit de buitenwereld. Zon en wolk, boom en vogel, rivier en visch, weide en vee geven indrukken; maar geen van deze allen geven indrukken of beginselen van regt, deugd of godsdienst. Die zijn in ons, in ons als menschen; doch zij sluimeren eerst en ontwaken niet, dan wanneer zij door de opvoeding, welke wij van anderen ontvangen, worden gewekt, dan wanneer in 't algemeen onze rede door die opvoeding wakker wordt. Voorts groeijen zij in kracht en aantal, wanneer de rede in ons sterker wordt. Gij behoeft die beginselen dan ook niet te bepalen tot het getal en den vorm, waarin ik ze opnoemde; ze zijn ook in andere rijen en gelederen en als grooter leger op te sommen en te ordenen. Hunne ontwikkeling maakt ons rijk en magtig. Zij zijn de pennen en vederen, die gezamenlijk de wieken uil maken, waarop onze geest zich naar zijn vaderland verheft, naar den hemel. Maar — en hierop komt het nu aan — zulke beginselen zijn er in ons, even zeker als wij longen hebben, die ademen, en aderen, waarin het bloed door 'tligchaam vloeit. Ik geloof niet, dat iemand van helder nadenken en rein gevoel waagt, hun aanzijn te ontkennen. Hoort, hoe reeds Cicero, in zijne welsprekende taal, hun aanzijn, vooral van die betrekkelijk het regt, bepleitte:1 „Onze gezonde rede is de ware wet, welke niet de natuur overeenstemt, overal is verbreid, eeuwig is, en zich zelve gelijk. Bevelende roept zij ons op tot de betrachting van onzen pligt, verbiedende schrikt zij ons af van bedrog; doch ofschoon zij braven niet te vergeefs beveelt en verbiedt, beweegt zij evenwel de slechten niet Qoor bevel en verbod. Tegen deze wet kan men geene andere overstellen, uit haar niets wegnemen, noch ook haar geheel afschaffen. Voorts kunnen wij noch door senaatsnoch door volksbesluit van deze wet worden ontheven. Ook 1 De Rep. III, 17. moet men geen ander navorscher of uitlegger van baar zoeken [dan de rede zelve]. Gij vindt haar ook niet anders te Rome dan te Athene, anders nu dan later, 't Is ééne en dezelfde wet, die alle volken en alle eeuwen omvat, zelve eeuwig en onsterfelijk. Er is ook maar één algemeene heer en koning van alle volken, die God, die de ontwerper, voordrager en vaststeller dezer wet is. En de mensch, die haar nu niet gehoorzaamt, ontvlugt zich zeiven, en ondergaat, door zijne eigene natuur te vertreden, hierdoor alleen reeds, de grootste straffen, al kan hij ook de overige pijnigingen, die men meent dat er zijn, ontvlugten." En wilt gij nog een in 't oog springend bewijs, hoe verheven wij door deze beginselen, en dus door onze rede, zijn boven het dier? Wij kunnen, wat geen dier kan, bidden. Neen, die verheffing des harten naar den Vader in den hemel, dat spreken inet llem, dat vragen om licht en kracht en uitredding van Hem, die vereeniging der ziele en des levens met Hem, den oorsprong, den bestuurder en voleinder aller dingen — neen, dat kent geen dier, dat leert ons de schepping niet, daartoe dringt ons alleen onze eigene verre boven de dieren verhevene, redelijke, met (Jod verwante natuur. Wij zijn geene dieren: — wij kunnen bidden! Wij kunnen, gelijk de arbeid onzer handen de spijze voor 't ligchaam uit de aarde weet te trekken, aldus voedsel en levenskracht voor onzen geest ontvangen uit den hemel: — wij kunnen bidden! Ziet daar, Geachte Vergadering! u 'teene en andere over de rede voor oogen gesteld, opdat wij haar van het instinct wel mogen onderscheiden. III. Het verschil tusschen instinct en rede. Kortelijk wil ik nog het verschil van instinct en rede zamenvatten en op het belang wijzen, dat wij dit opmerken. Het instinct is-blijkbaar eene natuurdrift, door den wijzen Schepper aan de dieren gegeven, waardoor zij worden geleid, veelal blindelings en zich onbewust, om hunne ligchamelijke, vrije bewegingen en werkzaamheden naar het doel des Scheppers te regelen. Zij worden dus geleid, maar leiden zich zelve niet; en wel door een beperkt vermogen, aan de zinnelijke natuur gegeven, om voor de zinnelijke natuur te dienen. Zulk een instinct hebben wij menschen ook, voorzooverre wij mede eene dierlijke natuur bezitten. Maar voorzooverre wij geestelijke wezens zijn, hebben wij'tevens een ander, vrij, levend, zich zelf bewust, zelfstandig werkend beginsel in ons. Dit is oneindig in veerkracht, en is aan de geestelijke natuur gegeven, om deze te ontwikkelen en te volmaken. Omdat wij dit beginsel in ons hebben, worclen wij, tot volwassenen naar den geest opgegroeid, niet geleid, maar leiden wij ons zelve. De rede is dus een oneindig vermogen, aan de geestelijke natuur gegeven, om voor de geestelijke natuur te dienen en aan haar ook onze zinnelijke natuur te onderwerpen. Lr bestaat dus niet een gradueel, maar een specifiek verschil tusschen instinct en rede, een verschil niet van trap, maar van soort. De deelen van het delfstoffelijk rijk, alsmede die van het plantenrijk, zijn onderling in trap verscheiden; zoo ook de deelen van het dierenrijk; zoo mede de burgers van het rijk der geesten: maar tusschen delfstoffen en planten, tusschen planten en dieren is een verschil van soort. Zoo is er ook een verschil van soort tusschen al wat ligchamelijk en geestelijk is.- En schijne ook het dier door zijn instinct nu en dan tot een geestelijk wezen te naderen, en hebben wij ook een ligchaam tot orgaan voor onzen geest, zoodat er verbinding tusschen ligchaam en geest kan bestaan: die overeenkomst, toenadering en verbinding is toch maar alleen of schijnbaar of tijdelijk. Er is eene nooit aan te vullen klove tusschen den vrijen en eeuwigen geest, waardoor wij van Gods geslacht zijn, en het ligchaam, dat aan natuurnoodwendigheid is onderworpen en na korten tijd den geest te hebben gediend, terugkeert tot de aarde, waaruit het genomen is. Dat er zulk eene klove is tusschen 't rijk des geestes en dai der stof, komt welligt nergens duidelijker in uit, dan in de schoone kunst. Bezaten wij alleen nuttige kunsten of handwerken, hadden wij niet dan ploegen en eggen, om den grond te bearbeiden, niet dan truffels, om huizen te bouwen, niet dan wagens, om ons te laten voorttrekken, al is dan hun onderscheid van de ossekar tot de locomotief onberekenbaar groot: nog zou men kunnen meenen, dat wij alleen hooger georganiseerde dieren waren, met een oneindig fijner instinct dan alle andere dieren begaafd, ten einde het ons door de natuur niet toegeworpene op te zoeken en verder uit te werken. Maar ziet, er bestaan behalve de nuttige, ook schoone kunsten. Behalve ploeg en truffel bestaat er ook penseel, giaveernnald en beitel. Daar hebt gij doek en verf en penseel, en Kupdael toovert er u een landschap op. Daar goud en elpenbeen en beitel, en Phidias schept een Jupiter. Doorreis nu de aarde, en nergens vindt gij het landschap van Euvsdael, nergens den God van Phidias. Wat hebben zij dan afgebeeld, indien het oorspronkelijke niet is te vinden? Zij hebben niets afgebeeld, wat hier in de zinnenwereld bestaat; zij hebben in zinnelijke vormen gegeven, wat alleen bestond in hun redelijken geest. Ruysdael zag menigen liefelijken en stouten waterval, die zich door klippen en boomen henen wrong. Het schoonste, dat hij ooit aanschouwde, vereenigde hij, iets nog schooners schiep hij er uit door zijne verbeelding, en wat hij alzoo zag met het oog des geestes, dit bragt hij op liet doek. Phidias aanschouwde menig achtbaar, wijs, ernstig, waardig, liefdevolman, menig wijsgeer, veldheer, redenaar, overheidspersoon. Maar geen van allen beeldde hij af, toen hij dat elpenbeen en goud in een Jupiter vol waardigheid, majesteit en liefde veranderde. Hij beeldde af, wat hij zelf nog hooger en beter, dan hij ooit aanschouwde, zich had geschapen in zijnen geest, een Jupiter, die met een enkelen hoofdknik zoowel den grooten Olympus deed beven, als vol teedere liefde den wensch eener dochter inwilligde. Dit ideaal, 'twelk, voor elk ander onzigtbaar, hem duidelijk voor oogen stond, was zijn model, dit volgde hij na, dit trachtte hij te bereiken. Maar hoeveel hij bereikte, zijne hand kon niet alles weder geven, wat zijn geest had voortgebragt. Zijn zigtbaar beeld, hoe voortreffelijk, bleef beneden het ideale beeld van zijn geest. Wij zien het dus, M. H., in deze schoone kunsten, dat de mensch zelfs in zinnelijke vormen de zinnelijke natuur te boven gaat. Maar dan is er ook in hem een kenvermogen, 't welk staat boven de zinnenwereld.1 Dan is in hem niet alleen een verstand, om het bestaande op te merken en weder te geven, te beoordeelen en te gebruiken: daarmede kon hij nog dier zijn: maar dan is in hem een streven naar iets beters dan het bestaande, een streven naar het volmaakte, dat nergens op aarde wordt gezien, eene oneindige kracht des geestes, de rede, welke ook alle zinnelijke vermogens tot haar doel weet dienstbaar te maken; die rede, welke een schoon aanschouwt, verre boven dat der stoffelijke wereld verheven, dewijl zij op onzigtbare vleugelen opvaart ten hemel, om het eeuwige, oneindige, goddelijke, schoone aan te staren, ten einde, op aarde teruggekeerd, dit zooveel mogelijk in aardsche vormen voor te stellen. 1 Materialisten, zoo als Gleisberg, zeggen stout weg: „Irgend welche Kenntniss, die über die uns umgebende Sinnenwelt hinaus reicht, irgend welches iibernatürliches, absolutes Wissen existirt nicht." En bekend is de stelling van Carl Vogt: „Die Gedanken stehen in demselben Verhültniss zu dem Gehirn, wie die Galle zu der Leber oder der Urin zu den Nieren," 1868. 17 Ja, er is in ons eene rede, welke, eens door andere redelijke wezens gewekt, dan ook de eeuwig ware beginselen van smaak, verstand, zielkunde, regt, deugd en godsdienst in de diepte van haar eigen wezen vindt, vjndt ook in de rede van andere menschen, en van hen opklimt tot eene gelieele wereld des geestes, opklimt tot Gods Zoon, die daarom als mensch op aarde kon leven, dewijl wij van Gods geslachte zijn, opklimt tot de eenige en eeuwige bron aller geestelijke kracht en grootheid, tot der geesten geest, tot God. Mijne laatste woorden kunnen den schijn hebben, alsof ik meende, dat de mensch in zijne rede genoeg bezit, en zonder verdere hulp van boven, het hoogste kan bereiken. Dat meen ik niet. Ik acht, dat openbaring van waarheid, betooning van liefde, leiding, opleiding, vorming van menschen door God noodig en onontbeerlijk is, ook nadat die God in de straks genoemde grondbeginselen der rede eene geheele wereld van geestelijken rijkdom aan ons heeft geschonken. Immers, er is wel een onmetelijke rijkdom van de edelste beginselen in ons, maar die ligt zoo diep verborgen, dat wij er geen vermoeden van zouden hebben, dat hij bestaat, veel min moed en inzigt, om, als uit eene diepe mijn, de verborgen schatten aan het licht te brengen, indien er geene hulp ware van ouders, leermeesters, wijsgeeren, dichters, profeten en allerlei uitnemende Godsgezanten, door God daartoe verordend en uitgerust. Doch is die hulp onontbeerlijk, zoodat zonder haar de mensch zich niet boven het dier verheft: met haar klimt hij ook op tot den rang van een zoon van God. Want hij is van Gods geslacht. De edelste Godsgezanten wijzen ons zelve op dien schat in ons, en verklaren, dat zij alleen woorden geven aan 'tgevoel, dat in ons sluimert, dat zij klanken aanheffen, waarop ons hart, is het wel gestemd, den weerklank moet geven, dat, 'tgeen zij schrijven op erts of sleen buiten ons, eigenlijk ook reeds, hoewel dan nog onleesbaar, door Gods vinger is geschreven in onze harten. In Mozes' wetboek vinden wij de verklaring (5 Mozes XXX: 11—14): „Het gebod, dat ik u heden gebiede, is niet van u verborgen en is niet verre. Zoo hebben wij dan in onze rede eene oneindige, eeuwige, heerlijke, vrije kracht van God, waardoor wij, en wij alleen van alle wezens op aarde, met God verwant zijn; waardoor wij, behalve ligchamelijke, ook geestelijke wezens zijn, van hetzelfde geslacht als God, die geheel en alleen geest is; waardoor wij volmaakbaar zijn, gelijk God volmaakt is.' Maar toch is die rede eene kracht, die eerst door Gods bijzondere openbaring wordt gewekt, gesterkt, geleid en tot steeds hooaeren 1 S ene ca: Ratio Dus hominibusque communis; liaec in illis consummata est, in nobis consummabilis, 17* trap ontwikkeld, en die dezen steun van God ook behoeft, zal zij worden, wat zij kan, zal zij rein blijven en onverbasterd, en doen, wat zij moet — ons vergoddelijken. Misschien denkt deze of die, dat ik ben gegaan buiten de grenzen van 't geen in deze vergadering behoort, dat ik, door over het bovenzinnelijke te spreken, de perken der natuurwetenschap heb overschreden. Ik meen, dat ik dit niet heb gedaan, dewijl, mijns inziens, de natuurwetenschap nooit gelukkig kan beoefend worden, dan zoo hare priesters gedurig zien op dat bovenzinnelijke, van 't welk het zinnelijke de grondslag is en voor welks verwezenlijking alleen geheel de zinnelijke wereld bestaat. Immers deze heeft geen doel in zich zelve, zij is geen afgesloten geheel, zij is uit zich niet begrijpelijk.' Want hoe zult gij den grondslag van een gebouw regt kennen, indien gij met weet, van welk gebouw het de grondslag is? Het fundament van een molen deugt niet voor een huis; dat van een huis met voor eene kerk. De beoordeelaar, ja de beschouwer, die zich eemg begrip van dat grondwerk zal maken, moet weten, wat eens op° die zwakke of sterke, breede of smalle grondsteenen zal verrijzen. Zóó verstaat ook niemand deze zinnelijke wereld, dan die opmerkt en inziet, waartoe zij moet dienen. Immers een dierenligchaam is met zijn instinct op zich zelf nog we uit zich zelf eenigszins te begrijpen; want blijkbaar is de zie met haar instinct in het dier een tijdelijk hulpmiddel, om iet lio-chaam een aantal jaren of dagen te doen bestaan. Maar bij den rnensch is het omgekeerd, en is het ligchaam met zijn i Virchow zegt ergens: „Der Naturforscher kennt nur Kbrper und iigenschaften von Korpern; was dariiber ist nennt er transcendent, und die Trans scendenz bezeichnet er als eine Verirrung des menschlichen Geistes. Dit grondbeginsel is intusschen zelf eene treurige „Verirrung" by de natuuronderzoekers. Zoo zegt ook Ludwig Büchner: „In der Natur ist Alles sich selbst Zweck sich selbst erfüllend, sich selbst erzeugend." Dit is een klank, geene waai iel. instinct niet dan een tijdelijk hulpmiddel, om den geest eeuwig te doen leven.1 Neem maar eens de hand der apen en de hand der menschen. De hand der meeste apen met hare lange vingeren en scherpe nagels is regt geschikt, om zich om een boomtak te klemmen en geheel het ligchaain daaraan te doen hangen, als het dier dit noodig heeft, om van de verste twijgen de vruchten te plukken, of zich slingerende van boom op boom te begeven. Het instinct der apen is overeenkomstig met deze handen. Het weet deze leden juist te bezigen, gelijk het moet. Maar nu de hand der menschen? Is die alleen gevormd, om aan ons instinct te dienste te staan? Om haar uit te steken, als wij vallen, het water weg te slaan, als wij in de diepte zijn gestort, den vijand af te weren, die ons leven bespringt? Om aan dit instinct te voldoen, ware een maaksel van onze hand gelijk aan die van den gorilla veel doeltreffender geweest. Neen, al die zenuwen, pezen en spieren, al die bewegelijke beentjes, die fijne huid, die vele aderen in onze hand hebben een ander doel, 'twelk wij moeten kennen, om de doelmatigheid of de geschiktheid van haar maaksel voor haar doel te kunnen inzien. — En is dit doel nu alleen, dat wij vele werktuigen zullen weten te maken, om ons voedsel, kleeding en woning te verschaffen? Doch ook daartoe was zulk eene fijn bewerktuigde hand niet noodig. Blijkbaar moet zij ook dienen, om de schoone kunsten te beoefenen, die ons, wij zagen het reeds, 1 J. L. C. Schroeder van der Kolk, Foorl. over het verhand en de werking tusschen de ligchaams- en zielskrachten bij mensch en dieren, bl. 87: „Bij den mensch is het ligchaam een middel voor ontwikkeling van den geest, bij de dieren de geest alleen een tijdelijk middel voor de behoeften van het ligchaam." Men kan het levensbeginsel in het dier <pu%i], anima, ziel noemen; terwijl in den mensch boven dit lagere levensbeginsel nog is izveufia, animus of spiritus, geest. Om het onderscheid tusschen mensch en dier uit te wisschen, maken de materialisten de Negers vaak tot eene diersoort tusschen aap en mensch in, bewerende, dat de Negers voor geene ontwikkeling vatbaar zijn. De arbeid der zendelingen aan hen toont het tegendeel. in zinnelijke vormen boven de zinnelijkheid verheffen. — Zoo is het ook met lippen, tanden, tong, gehemelte, keel, longen en alle leden, die ons dienen, om te kunnen spreken. Wij verstaan hunne inrigting niet, zoo ze niet mede als spraakwerktuigen door ons worden beschouwd. Doch waartoe deze spraak, dat middel om de diepste aandoeningen en de verhevenste gedachten mede te deelen, om ons tot de wereld der geesten te verheffen, indien er zulk eene wereld der geesten niet bestaat, of wij er niet toe behooren? Ziet, zóó is ons zinnelijk ligchaam niet te begrijpen, dan wanneer het wordt beschouwd als orgaan voor onzen redelijken geest, voor een geest, die nu leeft op aarde, maar als vreemdeling ; om straks het stof af te schudden en op te varen, waar hij thuis behoort, naar het rijk der hemelen. Geachte Hoorders! Ik heb u geen vreemde dingen willen verhalen, maar u willen wijzen op 'tgeen wij allen gevoelen, ondervinden en weten, op het goddelijke in onzen eigen boezem, op Gods algemeene openbaring en mededeeling van zijn wezen aan ons, als menschen, opdat de vaderstem van God, die in zijne bijzondere openbaring ons zoo liefelijk toespreekt, door de natuurwetenschap niet worde verdoofd, maar gescherpt ten helderen weerklank vinde in onze eigene rede, en wij alzoo door de orkanen op staat- en letterkundig en godsdienstig gebied, en ook door die van ons eigen huiselijk en persoonlijk leven, niet worden weggeslingerd, om te vergaan in de peillooze afgronden der wereldzee; maar, met die poolster in 'toog, het roer vaster klemmen, ten einde door alle opgeruide golven heen de haven te vinden van 't heerlijke vaderland. DE EMPIRISCHE WETENSCHAP IN NEDERLAND DOOR DE FRANSCHE NATUURWETENSCHAP WEERLEGD. NAAR AANLEIDING VAN: C. W. Opzoomer, Voorlezing over de wetenschap, haar vrucht, haar gang en haar recht, uitgesproken te Enschedé-1 Onze geleerde en welsprekende voorganger in de empirische wetenschap, Prof. Opzoomer, heeft voor eenigen tijd duidelijk getoond, wat deskundigen reeds sedert lang bij hem hadden opgemerkt. Terwijl hij vroeger meer den Engelschen Stuart Mill volgde, is hij later met zijne wetenschapsleer op het standpunt van het Fransche positivisme van A.uguste Comte gekomen. Blijkbaar is dit — al heeft hij het weder niet uitdrukkelijk gezegd — uit hetgeen liij schreef in zijne Voorlezing, aan het hoofd van dit opstel genoemd. Wij herinneren alleen het volgende, bl. 38, 39: Naar het beginsel aller dingen vroeg de Grieksche wijsgeer. —- Naar den sleutel der wereld is de bespiegeling blijven vragen. — Maar de stelsels, door de fantasie gebouwd, zijn als kaartenhuizen inéén gezonken en bet gesluijerde beeld der waarheid staat nog altijd ononthuld, gelijk voorheen.2 Neen, de tippen van den sluijer zijn toch opgeligt, want naast de bespiegeling is het ware onderzoek werkzaam geweest, en het heeft ons niet de volle waarheid ontvouwd, maar toch een klein gedeelte der waarheid. De wetenschap vraagt niet langer naar het absolute, maar uitsluitend naar het relative. Zij dorst naar geene geheime kennis van het wezen der dingen, zij is bescheidea voldaan met de kennis van de eigenschappen en de betrekkingen der dingen , die openligt voor de vijf zinnen en voor het verstand. Om de opvolging der verschijnselen en om hunne naaste oorzaken is het haar te doen, niet om de eerste, alle kiemen in zich verbergende oorzaken. —■ Zij bepaalt zich vooral tot het relative. 1 Verg. dit Tijdschrift, 1867, bl. 413—420. 2 Ik spatieer. Genoeg. De gespatieerde woorden zijn de veel gebruikte uitdrukkingen zelve der positivisten. En de gevolgtrekkingen liggen voor de hand. Houdt de wetenschap zich alleen met de verschijnselen en hunne naaste oorzaken bezig, met datgene, wat open ligt voor de vijf zinnen en het verstand, dan is er geen wetenschap van al wat verder en dieper ligt en niet ook onder het bereik der vijf zinnen en des verstands valt. Als werkelijkheid, wier kennis voor ons goed en mogelijk is, bestaat dit dus niet. Zoo bestaat dan niet de wereld in haren zamenhang en in haar geheel, bestaat niet God en de werking van God in de wereld. Dit alles is boven de vijf zinnen en boven het verstand. En 't is niet, dat deze of die wetenschap, b. v. de natuurwetenschap, zich daarmede niet bezig Jioudtj maar de wetenschap. Dat alles bestaat niet voor het wetenschappelijk onderzoek en het is dwaasheid er naar te vragen. Of daarbij iets van de geschiedenis overblijft, wordt zeer twijfelachtig, en wat de godsdienst en het Christendom betreft: „de wetenschap," zegt Opzoomer bl. 80, 40, „vergenoegt zich met eene voorstelling van God, zoo als iedere tijd die met betrekking tot zich zelf en tot zijn eigen wereldkennis vormt." Dus alleen tijdelijke voorstelling! En reeds deze, zou ik zeggen, liep in de meeste tijden buiten de verschijnselen en hunne naaste oorzaken otn en valt als vooistelling niet binnen het bereik der vijf zinnen en des verstands. Mij trof het daarom zeer, toen ik, eerst na Opzoomers Voorlezing, het November-deel 1866 van de Revue des deux Mondes in handen krijgende, daarin het hoogst belangrijk artikel van den Franschen wijsgeer C a r o las, La metapliysique et les sciences positives a propos de quelques ouvrages nouveaux. I. L'école expérimentale. Hij slaat daar met ons het oog op het nieuwe werk van Claude Bernard, LntroductioTi ci la médicine expérimentale. En wat hij daaruit mededeelt en er over opmerkt, kwam mij zoo belangrijk voor, dat ik er, als breed citaat voor mijne, studenten, een uittreksel van maakte en dit ook thans nog gaarne hier onder meer oogen doe komen. Het zijn overal Caro's eigene woorden, die ik, doch wel eens omschrijvende, overbreng. Het wezenlijk karakter van elk wetenschappelijk feit is, dat het bepaald (determiné) of ten minste bepaalbaar (determinable) is. Een feit te bepalen is het te verbinden aan zijne onmiddellijke oorzaak en het uit haar te verklaren. Dit nu is het doel van de waarnemende (expérimentale) methode overal, waar men haar in toepassing brengt. Daar streeft zij altijd enkel naar dit ééne, door waarneming de natuurlijke verschijnselen te verbinden aan de voorwaarden (conditions) van hun bestaan, of aan hunne naaste oorzaken. Deed zich een verschijnsel in de waarneming voor met zulke tegenstrijdige eigenschappen, dat het zich niet noodzakelijker-wijze aan bepaalde voorwaarden van zijn bestaan liet verbinden, het zou als wetenschappelijk feit moeten afgewezen worden. Want de erkenning van een feit zonder oorzaak, d. i. niet bepaalbaar door de voorwaarden van zijn bestaan, zou wezen niet meer of minder dan de ontkenning der wetenschap. De wetenschap is de determinatie, zoodat ten haren opzigte als axioma (als regel, waarvoor geen bewijs noodig is) moet gelden, dat in gelijke omstandigheden de verschijnselen gelijk zijn. Ziedaar in de eenvoudigste uitdrukking het beginsel van het determinisme (in de natuurkunde, niet in de zielkunde, waarover hier niet wordt gesproken). Bernard past dit zoo consequent toe, dat hij — het behoort tot het nieuwe in dit werk — het evenzeer doet gelden in de physiologie voor het leven der levende wezens, als voor de physisch-chemische werking in de levenlooze. Dientengevolge spreekt de auteur ten aanzien der stoffelijke verschijnselen het uit, „dat het wezen der zaken ons altijd onbekend moet blijven, dat wij niet anders dan de betrekkingen van de dingen, niet de dingen zelve kunnen kennen, en dat de verschijnselen niet zijn de openbaring van dat verborgen wezen, maar alleen het resultaat van de betrekkingen der dingen onder elkander." Maar hij laat er weldra op volgen, wat de overbrenging hiervan op zaken van eene andere orde geheel afsnijdt. De natuur van onzen geest brengt er ons toe, om het wezen of het waarom der dingen te zoeken. Hiermee beoogen wij iets, dat verder ligt, dan hetgeen aan onze wetenschap (der natuur) gegeven is te bereiken. Want de ondervinding leert ons weldra, dat wij niet verder gaan kunnen dan tot het hoe, dat is tot de naaste oorzaak of tot de voorwaarden van het bestaan der verschijnselen. In dit opzicht zijn de grenzen van onze kennis in de physiologische wetenschappen dezelfde als in de physico-chemische. Weten wij, dat het water en al zijne eigenschappen het resultaat zijn van de vereeniging van de zuurstof en de waterstof in zekere verhoudingen, dan weten wij alles, wat wij te dezen opzichte weten kunnen. Maar dit geeft antwoord op het hoe, niet op het waarom der dingen. Vv ij weten, hoe men water maken kan. Maar waarom maken eéne hoeveelheid zuurstof en twee hoeveelheden waterstof water ? Wij weten er niets van. Evenzoo is het in de physiologie. Zoo wij weten, dat koolzuur doodt, wanneer het zich sterker dan de zuurstof met de bloedstof vereenigt, dan weten wij alles, wat wij van de oorzaak van den dood kunnen weten. Het waarom is de grens onzer kennis. Ondersteld zelfs, dat wij er toe kwamen , onze waarneming verder voort te zetten, dan komen wij aan eene oorzaak, die doof is voor ons vragen, bij welke wij zouden moeten ophouden, zonder de eerste reden der dingen gevonden te hebben. De auteur verklaart nog, waarom hier de grens onzer kennis ligt. De kennis van de innerlijke natuur of het absolute in het allereenvoudigste verschijnsel zou vereischen de kennis van het gansche heelal; want het is duidelijk, dat elk verschijnsel van het heelal is eene uitstraling van dat heelal, waarin het zijne plaats bekleedt. In de levende wezens zou die absolute waarheid nog veel moeilijker te bereiken zijn. Want behalve dat zij.de kennis van het gansche uitwendige heelal zou onderstellen, zou zij ook de volkomene kennis van het organisme vorderen, 'twelk eene kleine wereld op zich zelve in het groot heelal uitmaakt. Alleen op voorwaarde van alles te weten, zou het den mensch kunnen gegeven zijn, in het allereenvoudigste verschijnsel de absolute kennis te bereiken. Yoor de waarnemings-wetenschap bestaat dus noch spiritualisme, noch materialisme. „De eerste oorzaken zijn niet van het domein der positive wetenschap." Zij zal nooit noch den geest, noch de stof doen kennen. En zoowel aan de eene als aan de andere zijde vervalt zij weldra tot wetenschappelijke negatie. Door haar komen wij nooit tot de kennis van den innerlijken grond der dingen, noch tot het geheim van hun wezen, atoom of monade, geest of stof, noch tot hun beginsel of oorsprong, God of natuur, evolutie der idee of ingeschapen beweging van het stofdeeltje. Alle deze en dergelijke vraagstukken behooren tot eene andere orde van kennis, tot welke het wetenschappelijk determinisme in de natuurkunde niet doordringt. Zie hier een groot verschil tusschen de echte waarnemingswetenschap en het positivisme van Auguste Comte. De eerste sluit te recht al, wat buiten de naaste oorzaak der waarneembare dingen ligt, buiten hare wetenschap. Het laatste sluit dat buiten de wetenschap, ook buiten de wijsbegeerte. Nog blijkt dit verschil ook uit iets anders, dat van veel beteekenis is. In strijd met de positivistische leer geeft Claude Bernard aan de ideën a priori een groot aandeel in de wording van de wetenschap. Die ideën zijn niet ingeschapen, want zij komen niet van zelf te voorschijn, maar behoeven om te ontstaan eene aanleiding of eene opwekking van buiten. Maar ingeschapen is het vermogen, dat ze voortbrengt; èn daarin èn in de wijze, waarop de bekwame en geleerde waarnemer van hare werking gewaagt, bevestigt hij op schitterende wijze de.natuurlijke levenskracht van den menschelijken geest, diens vindingsvermogen en inwonende krachten (virtualités), en breekt hij openlijk op dit punt met het empirisme, 'twelk niets toelaat buiten of boven de enkele waarneming, en 'twelk voor geen prijs kan toestaan, dat de menschelijke geest door zijne eigene innerlijke energie, door zijne rede, de ervaring bestuurt en regelt, en de wetenschap vormt. De logica van het empirisme wantrouwt elke tusschenkomst van iets a priori in de ervaring, zij dit de idee of de rede. Zij vreest de aanmatigingen van dezen verdachten gast, die, eenmaal ingelaten binnen de veste, daarvan wel de meester zou kunnen worden. De feiten, niets dan de feiten, ontleed en gerangschikt, dat is genoeg; al het overige is te veel. En wat wij hier van de idee a priori in de expérimentale methode vernemen, is geene afgetrokkene bespiegeling, door een of ander logicus in de stilte der studeerkamer gevormd: wij zien haar werkzaam bij een geleerde, die zich met goed gevolg van haar heeft weten te bedienen, en aan wien zij vele bewonderingswaardige uitkomsten heeft opgeleverd. Het is een geheel wetenschappelijk leven, dat deze theorie ons verhaalt. Zij is beproefd in den worstelstrijd met de werkelijkheid. Zij is gevonden aan dc bronnen der wetenschap zelve. Zij is uitgegaan uit het scheikundig laboratorium met de schoone ontdekkingen, voor welke zij heeft gediend, en die verdienen hare levende getuigen te zijn zoo voor de wijsbegeerte als voor de wetenschap. De meest eenvoudige voorbeelden van expérimentaal onderzoek, door Bernard ontleed, geven ons de volgende elementen in deze orde: 1) de waarneming van een feit of verschijnsel, dat meestal bij toeval is voorgekomen; 2) eene vooropgevatte idee, eene anticipatie (eene van zelf vooraf geboren gedachte) van den geest, die zich oogenblikkelijk vormt, en die zich oplost in eene gissing over de waarschijnlijke oorzaak van het opgemerkte verschijnsel; 3) eene redeneering voortgebracht door de vooropgevatte idee, door welke men besluit tot de proefneming, die haar zal waar maken; 4) de proefneming zelve, vergezeld van de min of meer zamengestelde verrichtingen ter bewijsvoering Bernard kent aan de idee a priori zulk eene belangrijkheid toe in de theorie der vinding en der wetenschappelijke ontdekking, dat hij haar noemt 1'idée directrice de 1'expérience. Zij is in zijne oogen niets minder dan de ziel der wetenschap en het geheim van het genie. De feiten, zegt hij, zijn de noodzakelijke bouwstoffen; maar de expérimentale redeneering, die ze in 't werk stelt, of de theorie, is het, welke de wetenschap maakt en bouwt. De idee, in de feiten voor den dag komende, vertegenwoordigt de wetenschap. De expérimentale gissing is niets dan de wetenschappelijke idee, vooruit opgevat, bij voorraad gevormd; de theorie is niets dan de wetenschappelijke idee, door de ondervinding bevestigd. De redeneering dient alleen, om een vorm aan onze ideën te geven, zoodat alles in 'i begin en aan 't einde neerkomt op de idee. Zij is het, die het punt van uitgang of de eerste beweegkracht van alle wetenschappelijke redeneering geeft. Zij is het, die er eveneens het doel van uitmaakt in het verlangen van den geest naar het onbekende. Zoo is dan, merkt Caro op, de idee datgene, waarmede in de methode expérimentale alles aanvangt en zich voltooit. Maar vanwaar zij zelve? Zij behoeft, zegt men, eene aanleiding, die haar opwekt, een uitwendigen prikkel, die haar tot hare zelfbewustheid, tot het leven, tot het licht oproept. Maar deze prikkel doet niet anders dan haar oproepen; hij schept haar niet. Daarvóór bestaat dus iets anders. Wat is dit iets? Zeker is het, dat de ervaringswetenschap geen recht heeft dit iets te loochenen; want door dit iets alleen bestaat zij. En er moet ergens in de geheimzinnige diepten van den geest een vermogen, eene macht bestaan, die eensklaps aan 't werk gaat, en zich verwerkelijkt in de idee. Is dat een wijsgeerige zin, die ontwaakt bij aanraking met een feit? Is het een onbestemd voorgevoel, een soort van divinatie? Maar hoe? Bergen wij dan in onzen geest, in werkeloos rustenden staat misschien, de groote geheimen der natuur? Bernard deinst niet terug voor de verklaring van het verschijnsel in onzen geest, dat hij ontleedt. Hij zegt ons uitdrukkelijk, dat het gevoel de bron is van de idee;,dat deze vooruitloopende verklaring der natuurverschijnselen in ons ontstaat door eene soort van intuïtie (van aanschouwing bij voorgevoel, voor dat er verstandelijk bewijs is). Maar wat zijn nu die anticipaties, die intuïties, die voorgevoelens van de waarheid, anders dan de natuurlijke voortbrengselen van het bovenzinnelijk vermogen in ons? En zoo hebben dan — wie zou het geloofd hebben ? — de scholastieke metaphysicus en de expérimentateur van het College de France iets gemeens. En dat iets is de idee a priori. Toch blijft het verschil groot. De scholasticus schrijft zijne idee ons voor als de uitdrukking der absolute waarheid en beweert, zonder anderen grond dan den hoogmoed zijner rede, de gelijkvormigheid van de werkelijkheid met de inzichten van zijn geest. Maar de proefondervindelijke waarnemer neemt in de idee alleen een punt van uitgang. Zij gaat volgens hem aan de waarneming vooraf, zij roept haar op, zij bevrucht haar, zij regelt haar; doch ten slotte wordt zij zelve geoordeeld door de ondervinding, d. i. veroordeeld, zoo deze haar niet gelijkvormig vindt met de feiten, maar verheven tot eene wetenschappelijke theorie, zoo de studie der verschijnselen haar bevestigt.
4,979
MMZAH03:021104006:mpeg21_2
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,837
Het Nederduitsch Zuid-Afrikaansch tydschrift, 1837, Deel: SEPTEMBER-OCTOBER, no. V, 1837
null
Dutch
Spoken
9,537
17,827
en hetere haaiden ; omtrent dezelve volstrekt niet be-.oigd waren; 01, zoo zich de gedachte aan de eeuwigheid eeu.s by hen al te lastig opdrong, alsdan het werk der voorbereiding tot een’ ryperen leeftyd verschoven ! Zulke jonge heden waren er toen, en later, en onder do Christenen: en—zouden zy er ook nog niet we! zyn, zoo dan ook al niet in dezen Vriendenkring? Welk'een lofwaardig voorbeeld geeft diensvolgens de ryke Priesteroverste, op zyne jaren, in zynen stand, by zyne denkwyze! Kon het anders, of de heilige, voor waren, godoelyken ernst zoo zeer gestemde, Jezus moest, hem zoo aanziende, dit aan hem ziende, hem lief krygen ? Of, zou zulk een ernst den mensch, den jongen mensch, in het oog van regtmatige beoordeelaren, niet waarlyk beminnelyk maken ? Zou clan, meent Gy, altyddurende ydelzinnigheid, onnadenkendheid, wulpsche dartelheid, ongeloof en spotzucht de weg zyn, dien men in te slaan hebbe, om waarlyk geacht, waarlyk geliefd te worden ? Of, zou jeugdige, der jeugd welstaande, opgeruimdheid en geestigheid zich niet verdragen met het bedachtzaam vooruitzien naar den eindpaal der levensbane ? Zou men dan, om regt zyne jeugd te genieten,—en regt beminnelyk tc zyn, blind en doof en dom, den vast naderenden dood in de gapende kaken moeten ylen ? Wie zou de dwaasheid zoo zeer ten top kunnen voeren, om dit in ernst te beweren ? Jezus, hem aanziende, beminde hem. Wat zag Jiv aan hem ? Wat beminde hy in hem? Behalve de, reeds opgenoemde, beminnelyke hoedanigheden, eene derde, welke der Jeugd en Jongelingschap zoowel slaat, zyne leergierigheid. Ziet Gy het hem nog niet aan, hoe dringend hy vraagt naar hetgeen hem te doen sta ? hoe driftig hy, op het zeggen van Jezus : “onderhoud de geboden!” terstond met eene tweede vraag : “ welke ?” “ welke geboden bedoelt Gy ?” invalt; met welk eene beminnelyke onverduldigheid hy, by het hooren optellen dier geboden, uitroept: “ dat alles wist en deed ik reeds lang ; maar my ontbreekt nog iets : en, wat is dat toch ?” My dunkt, aan het vonkelend en alles uitvorschend oog des Jongelings zag de groote MenSchenkenner, hoe gloeyend zyn hart voor waarheid en kennis klopte, hoe brandend hy naar meer on- Rrdel'uerhi-J. derwys verlangde en dorstte. En, wat was liet gevolg ? Het natuurlykste en eenvoudigste. Jezus kreeg hem liet. En, welk Leeraar zou toch ook wel zoo onverschillig van aard hebben kunnen zyn, dat hy zoo leergraag eer,en leerling niet lief kreeg ? Merkt dit op, inyne jonge Vrienden ! Merkt het op, hoe beminnelyk u de leergierigheid,—zulk eene leergierigheid maakt! Merkt het op, te uwer aansporing, om u den tyd uwer jeugd, die voor het aanleenm van het nuttige en noodige zoowel bestemd, als de geschiktste is, toch ten nutte te maken. Merkt het op, van welk eenen edelen aard ’s Jongelings weetgierigheid was ; waar zy zich naar uitstrekte, hoe zy gesteld was, en waar zy bevrediging zocht. Immers, het was geene ydela nieuwsgierigheid; geen vragen naar dingen, voor hem van geen belang; geen onderzoek, zoo als dat van hen, die weten wilden, “ of er ook velen zalig zouden worden,” en “ wanneer Gods ryk in nadruk zou worden opgerigt;” het waren geene beuzelachtige spitsvondigheden, twistvragen of schoolsche grollen, waarover hy oplossing wensclite. Neen ! het was die hoogstgewigtige, drieledige vraag : Wat heb ik te gelooven 1 Wat moet ik doen ? Wat mag ik hopen!” Hieromtrent, waarover elk redelyk mensch niet ernstig genoeg denken kan, verkeert ’s Jongelings weetiust. En hoe ? Vurig en aanhoudend. Met jeugdigen yver vraagt en hervraagt hy; met het eerste antwoord is hy niet terstond voldaan ; hy wil meer weten, beter inzien, duidelyk verstaan : en hy laat niet los, voor hy zyn verlangen vervuld ziet. Madi- met welk eene wysheid ; terwyl zoovele anderen hunnen dorst naar kennis aan de troebele beekjes der Farizeesche en Sadduceesche schynwysheid trachten te lesschen, is de ryke Jongeling beter beraden, en hy begeeft zich naar de zuivere bron van Goddelyke waarheid, om zich daaruit te drenken, te laven, te verkwikken; hy werpt zich driftig voor Jezus neder, en vraagt Hem. Beminnelyke, achtenswaardige Jongeling ! hoevele, die naar u gelyken, mogen er wel onder onze Jongelingschap gevonden worden ? * Jezus, hem aanziende, beminde hem. Geen wonder! hy hoorde hem zeggen, met besclieidene vrymoedigheid en blyk van edel zelfgevoel zeggen, hetgeen zoo weinig jonge lieden naar waarheid zeggen kunnen, en hy las de ■Redevoering. bevestiging van het gezegde op zyne, van leven en gezondheid blozende, kaken. “Van jongs aan,”—dus mogt de beminnelyke jonge mensch, zonder grootspraak of overdryving, spreken,—“ van jongs aan heb ik my ernstig, naar vermogen, toegelegd op de betrachting myner pligten, naar de Goddelyke Wet. Moord, ontucht, oneerlykheid, laster, beleediging van anderen, ook zelfs de nyd en wangunst, was my hatelyk. Vroeg eerde ik reeds dankbaar rnyne Ouders. En, het is myn lust, myn naasten, als myzelven, lief te hebben!” Welk eene belydenis! Wie vindt den mensch niet beminnelyk, hoogst beininnelylc, die dezelve naar waarheid afleggen, die zoo van zyne vroegtydige deugdzaamheid spreken kon?—Of, zou ik mogelyk iemand, in het geweten beschaamd, wyl hy zynen afstand van den jeugdigen Priester-overste gevoelt, heimelyk van grootspraak, snoevery, Joodsche trots, onbekendheid met eigen hart en leven, hooren mompelen ?... .Dien zou ik moeten toevoegen : o Gy, liefdelooze beoordeelaar, weet Gy wel, wat het zeggen wil? “ Met hetzelfde oordeel, waarmede Gy oordeelt, zult Gy wederom geoordeeld worden.” Berispte dan Jezus den grootspreker, of verachtte hv den snoever? Neen! hy beminde den edelen, reinen jongeling, en poogde, uit liefde, hem te volmaken. Was dan Jezus onverschillig op het stuk van Farizeeschen hoogmoed op vermeende deugd ! Wie heeft zoo weinig in de Evangeliën gelezen, die hierop het antwoord zelfs slechts één oogenblik zoeken, en zich niet het, zoo vaak herhaalde, plegtiglyk over hen uitgesprokene, “ wee !” terstond zou herinneren ? Wat dan? Jezus vond den jongen mensch beminnelyk, wegens zyne onbevangene, ronde, vrymoedige en waarheidlievende verklaring. Hy vond hem beminnelyk, daar hy, met zulk eene zeldzame mate van edel zelfgevoel, zulk eene, nog veel zeldzamere, bewustheid van het nog ontbrekende, van het ongenoegzame van al die getrouwe deugds- en pligtsbetrachting, gepaard zag, welke den man, die zoo vry voor de menschen het hoofd kon opheffen, zich voor Jezus op de kniën nederwierp, en, met angstig verlangen naar licht en geruststelling, deed vragen , “ Goede Leeraar! wat moet ik toch doen, om het eeuwige leven te beërven ? Gods geboden trachtte ik van jongs aan, gemoedelyk te houden : maar ik gevoel het; dat alles voldoet nog niet. Zeg, ei zeg my dan toch! wat ontbreekt my nog ? Jezus zag hem aan, Redevoering. en vond hem regt beminnelyk. Jongelingen ! ziet hem ook aan! kuntgy anders, dan hem ook beminnelyk vinden? Welaan dan ! gaat henen, en wordt hem gelyk! * Gaat henen,—Jongelingen, wien het niet onverschillig is,—niet onverschillig zyn mag, of Gy, in het oog van wyzen en braven, al dan niet, beminnelyk zyt,—gaat Gy henen, en tracht den ryken Jongeling, in ware wellevendheid, welvoegenden ernst, betamelyke leergierigheid en vroegtydige deugdzaamheid, gelyk te zyn, of gelyk te worden! Zoudt Gy, Christen-jongelingen ! u door een’ blinden Jood beschamen laten? Zoudt Gy, op zulk een edel zelfgevoel, ook geenen prys stellen, en de waarde vaneen goed geweten voor God en menschen verloochenen? Denkt, zoo Gy beminnelyk wordt in het oog der wyzen en goeden, langs den aangewezen’ weg, dat Gy dan ook aangezien en bemind wordt door Jezus zelven ! En, welk eene eere, welk een voorregt, welk eene zaligheid er in ligge, het voorwerp te worden der liefde van den Geliefden des Vaders, den Heiland,—maar ook den toekomstigen Regter der wereld ;—ik zou u beleedigen, zoo ik dit verder wilde aanwyzen. Gy allen gevoelt het; Gy allen verlangt er naar; Gy allen wilt wedyveren, om dit heil te bejagen: eene edele eerzucht dryft u, om hierin malkander voorby te streven !—o ! Mogt dit de vrucht van het eerste en grootste gedeelte myner Redevoering wezen ! Mogt dit verlangen, dit voornemen, met nederig besef van hetgeen ons ontbreekt, gepaard, ons gezamenlyk voor Jezus voeten doen nedervallen, en van harte doen vragen : “ Goede Meester! Goddelyke, eenige Leeraar! YVat moeten wy doen? wat laten? wat gelooven? wat hopen? om ten eeuwigen leven in te gaan?”—Zulk een gebed, zoo gebeden, maakt by uitnemendheid achtenswaardig en beminnelyk. * * ¥ Ik heb Uwe vraag beantwoord. Of liever, de Geschiedenis deed het voor my. Maar nu herinner ik my den wenk, dien de plaatsing van de overwogene lofspraak in het verhaal my geeft. 2 z Redevoering, “Jezus, hem aanziende, beminde, hem. Nu was hy dan behouden !” Zoo zouden wy buiten twyfel besluiten, ware ons het vervolg, de afloop der gebeurtenis niet bekend. Zoo voorbarig oordeelen wy, trouwens, doorgaans ten goede of ten kwade, over onze medemenschen, uit schynbare, maar ontoereikende, gronden. Merkt dit, in het voorbygaan, tot beschaming of teregtwyzing, op; maar bepaalt verder nog uwe geheele aandacht by datgene, hetwelk den jongen, ryken, deugdlievenden Prièster-overste ontbrak. liefde voor den Jongeling, die zich van zyne meeste tydgenooten zoo voordeelig onderscheidde, dreef hem aan, om hem regt aan zich zelven te ontdekken, en eene poging te doen ter volkomene aanvulling van het ontbrekende. Gy kent de proef, op welke hem de Heiland stelde ; Gy weet den uitslag. Het vervolg des verbaals leert ons een en ander. Jezus stelde hem op die proef, omdat hy ryk was, en zyn zwak voor het geld kende; ware hy meer eerzuchtig, of zinnelyk geweest, de wyze Leeraar zou hem op andere proeven, naar alle waarschynlykheid, gesteld hebben: in zyne beproevingen toch van menscben blonk altyd, en blinkt nog, zyne wysheid heerlyk uit. Ook hier had hy niet misgegrepen, zich niet bedrogen. De Jongeling werd bedroefd, en ging beschaamd henen. De spiegel was hem voorgehouden, en hy had er zyn beeld maar al te wel in gezien ! Hy wist nu, wat hem ontbrak ! Ach! waarom ging hy henen, en van hem af, die dat ontbrekende alleen zoo Goddelyk hem kon helpen aanvullen ! Ach! kwam hy immer tot hem, ’t zy voor, ’t zy na deszelfs vertrek van de aarde, terug?.. . De Evangeliën zwygen op die vraag. Onze harten mogen het wenschen, en ons verstand kan het niet onmogelyk, niet geheel onwaarschynlyk, achten. En wat, zoo die Jongeling, (zoowel als die, van welken Markus inde Lydensgeschiedenis gewaagt), eens onze Schryver zelf, eens Markus, de neef van den Leviet Barnabas, zelf ware ? Die inval altoos zou, noch met hetgeen wy van zynejaren, uitwendige omstandigheden en opvoedig door eene brave moeder, zoowel als van zyn karakter op zyne eerste reize met Paulus en Barnabas, weten, strvdigzyn,— noch ons lang in twyfel doen staan, over de reden, waarom hy toch alleen die merkwaardige, voor den Jongeling zelven zeker hoogstmerkwaardige, byzonderheid hebbe aangeteekend : Jezus, hem aanziende, beminde hem. * * Jezus, hem aanziende, beminde hem. Eu echter ontbrak hem zooveel. Gelyk ons dit, aan den eenen kant, de billyke, zachte, ontfermende wyze van oordeelen, welke den Heer eigen was, en ook ons behoort eigen te zyn, tot onze bemoediging en beschamende opwekking, herinnert; zoo moet het, aan den anderen kant, byzonderlyk benieuwd maken naar hetgeen den Jongeling dan eigenlyk nog ont- Redevoering. brak. Vergunt my zyn voorbeeld, ook van deze zyde, 11 nu nog voor te houden, opdat Gy u aan hem zachtelyk spiegelen, u zelven regt leeren kennen, en den waren en veiligen weg ten eeuwigen leven opzoeken en inslaan naoogt. • ■* Wat leerde de Jongeling dan nu, door ’s Heilands proefopgave en derzelver gevolg, van hetgeen hem ontbrak? Dit, vooreerst, “ dat de waarde eener, zelfs uitmuntende en standvastige, deugdzaamheid dan eerst regt gekend kan worden, als zy op den toets van stryd en opoffering gesteld wordt.” Van jongs aan had hy de deugd beoefend, en was er regt beminnelyk door geworden. Nu meende hy in het goede wel zeer verre gevorderd, wel zeer bevestigd, wel voor de zwaarste opgaven en buitengewone heldenpligten berekend te zyn: en het is zeer waarschynlyk, dat deze denkbeelden hem, by zyne komst tot Jezus, vervulden, en dat hy van hem eene of andere zware opgave verlangde en verwachtte. Maar, hoe bedroog by zich inde schatting zj nerzedelyke krachten ! Voor den eersten eisch den besten,—voor eene opgave, door de Jakobussen, Joannessen en zoo vele anderen, ongevergd reeds voorlang en voldurend opgelost, bezweek hy; hy, die, van jongs aan, al die geboden gehouden had ! Hoe beschamend en vernederend, maar ook, hoe leerzaam voor hem ! Hy moest nu van zyne deugd alles aftrekken, wat op rekening van eene gelukkige bloedsmenging, van het vroegtydig toezigt en onderwys zyner ouderen, van het gebrek aan gelegenheid en verzoeking, en wat dies meer is, gesteld moest worden. En ach! hoe arm, hoe zwak, hoe gering van waarde nu ware, w'at nog overbleef hoe kon hy dit voor zich zelven verbergen?—Dit zy u, myne Vrienden! tot leering en waarschuwing, om niet hoog van uwe deugden te denken,—ook niet van die, welke door anderen hoogelyk geroemd, om welke Gy door hen bemind wordt. Kwamen zy wel ooit op hagchelyke proven ? Bezweek het pligtsbesef nooit voor de vïeyende gelegenheid ? Stond uw hart steeds pal, wanneer, dringend of vleyend, de verzoeking u aanviel? Wie kan en durft dit van zich zelven zeggen ? Die het kon en dorst, zou toonen, dat hy, noch van de heiligheid der Goddelyke Wet, noch van de Redevoering. uitgangen zyns harte regte kennis omdroeg. Neen ! alle menschelyke deugd, alle deugdliefde, alle deugdsbetrachting, by het licht van Gods Woord en Wet bezien—wat is het? Ach ! Het wegwerpelyke kleed eens onreinen ! Kt <• Vele deugden had de jongeling, en—voor zooveel wy van hem weten,—maar één gebrek.” Zou hy dat in het geheel niet geweten hebben? Dit is onwaarschynlyk. Bv zulk eenen braven mensch kon het Geweten zoo diep niet inslapen, zoo onnatuurlyk niet stil zwygen. Het sprak echter zoo luid niet, als het moest, daar het door de Eigenliefde overstemd werd. Hy zal het wel duisterlyk gevoeld hebben, dat zyn hart wat al te zeer aan het aardsche goed gehecht was, maar er verschooning voor gezocht in liet betamelyke der spaarzaamheid, en althans dit, zyns inziens, klein gebrek rykelyk opgewogen hebben geacht door zyne overige goede hoedanigheden. Zoo toch is de mensch te allen tyde gewoon zich zelven te misleiden ! Dan, nu zag hy eerst op de proef, hoe dit ééne, zoo klein geschatte, gebrek de waarde zyner deugden beperkte, ja wegnam. Nu kon hy aan zich zelven de waarheid bespeuren van dat zeggen des Predikers: Péne doode vlieg doet de zalve des Apothekers stinken [e«] opwellen: [a/zoo] een weinig dwaasheids eenen \j/nari\ die kostelyk is van wijsheid [eu] van eere. Hy kou nu aan zich zelven zien, hetgeen wy aan hem opmerken, hoezeer een weinig zuurdeesem het geheele deeg verzuurt. En, moest zulks dezen Jongeling heilzaam verootmoedigen, wat moet het dan U leeren en vermanen, myne Waardsten ! Moet het U niet te scherper doen toezien, en in al de hoeken, als ware het, van Uw hart, naar verborgene afdwalingen doen zoeken ? Moet het U niet ten hoogste wantrouwend maken aan Uwe deugdzaamheid en Godsvrucht, wanneer Gy nog een,—al ware het maar één,—al ware het, in Uwe schatting, maar één der kleinste—gebreken, by U zelven ontdekt ? Moet het U, in uw oordeel over anderen, van welke men zoo ligtelyk zegt: “ een braaf mensch ! jammer, dat hy dit of dat gebrek heeft!” niet behoedzaam maken? Moet het U niet vooral eenen heiligen schrik voor alle zondige neigingen, lusten, daden, inboezemen? En moet deze overweging, met de vorige gepaard, U de les van Paulus niet Redevoering. zeer ernstig op het hart drukken: Die meent te staan, zie toe dat hy niet valle ! * Eene derde opmerking, tot welke de Jongeling 's Heilands liefderyk ontdekkend onderwys aanleiding gaf, was deze : “ Hy moest met schrik gewaar worden, hoe diep hy reeds inde strikken der geldgierigheid verward geraakt was, en hoe zeer deze hem reeds geheel beheerschte.” Immers, hy dacht aan het eeuwige leven, hy verlangde er naar. Kon hy anders, dan hetzelve boven alles dierbaar en begeerlyk achten ? Kon hy anders, dan alle aardsche schatten'voor slyk en nog minder houden, in vergelyking met het eeuwige leven? o! Als hem Jezus daarnaar eens gevraagd had, hoe schoon, hoe bondig zou hy dit betoogd, met weïk een vuur en innigheid hier over uitgeweid hebben ! En echter, nu hem het eeuwige leven slechts op het verlies van eene handvol gouds, dat hy zyne bezitting noemde, zou te staan komen, kan hy er niet toe overgaan, om dien hoogstvoordeeligen koop te sluiten; hy gaat mismoedig henen. Waarom dan toch? Waarom' anders, dan, om” dat hem de Geldgierigheid, als haren slaaf, beheerschte, en dwong, om zyn verstand, zyn belang, zyn eeuwig geluk te verzaken. Ongelukkige menscli! met wien het zoo verre gekomen is! De Jongeling wist het niet! maar leerde het nu tot zyne beschaming. Jongelingen ! Moo-e-lyk weet iemand uwer het ook niet, welke de”heerschende zondige neiging zy, die, vanuit een’geheimen schuilhoek van het hart, ongemerkt hem leidt, en stuurt, en zwenkt, en trekt. Mogelyk is het vermomde Gierigheid, mogelyk schoon-voorgedane Eerzucht, mogelyk verfynde Zinnelykheid; mogelyk iets anders. Ach! hoe noodig, naar Salomo’s raad, het hart te behouden, boven al dat te behouden is! * Immers, en dit zy het laatste, hetwelk wy, met den Jongeling, aan hem opmerken ; “geene deugdsbetrachting kan, of, by verzoekingen, of ook, by de vertegenwoordiging van het toekomstige oordeel Gods door Jezus Christus, proef houden, wanneer het hart niet geheel en Dagverh. van den Wel-Ed. Hr. Jan van Riebeek. onverdeeld gehecht is aan den wil van God en den Zaligmaker, niet volmaakt en te allen tyde overgebogen, om alles te doen, wat God wil, alles te laten, wat God verbiedt, in alles aan Hem onderworpen te zyn, en zich tot alles door Hem te laten gebruiken; en zulks, deels, omdat Hy het wil, deels, met het uitzigt op de volste vergoeding voor alle opoffering in het eeuwige leven, hetwelk Hy beloofd heeft.” Ziet het maar aan den ryken Jongeling! Dit, dit vooral ontbrak hem. o ! Had hy alles, alles, voor Gods zaak en het eeuwige leven over gehad, hoe gereed zou hy geweest zyn, om, op de oproeping des goeden Meesters, zich van zyne banden en kluisters,—immers dit waren zyne rykdommen voor zyn hart,—te ontdoen ! Dan, dan eerst, wanneer hy, gelyk wy dat zoo schoon, met Vader Lodenstein, zingen,—in eigen oog voor God niets geweest was, nederig en stil zich in alles naar zynen wil gevoegd had, en erkend, en getoond te erkennen, dat, wat wy hebben of vermogen, ons lief is en last, ons genoegen, rust, denken, spreken, doen en trachten den Hemel toebehoort, dan zou hy volmaakt, in geen ding gebrekkelyk geweest zyn. * Ik ben, gelyk ik bespeur, ongemerkt, ernstiger en ernstiger geworden. Mishaagde u dit ook? dierbare Jongelingen ! Ik hoop het niet; ik vertrouw het niet. Ik reken op uwe voortreffelyke inborst en Christelyke beginselen. Mogten die door myne herinneringen versterkt, gezuiverd, verlevendigd zyn! Mogt er ook iets door zyn toegebragt, om hen, die U liefhebben, gegronde hoopte doen voeden, dat eenmaal, na uwe verschyning voor den Wereldrigter, door de Hemellingen van U gezegd zal worden: “Jtezus} hen aanziende, beminde hen!” DAGVERHAAL VAN DEN WEL-EDELEN HEER JAN VAN RIEBF-EK. (Vervolg van bladzyde 281, Deel XIV) Den%6 Maart 1658.—’s Morgens ’t luchjen Züydelyk, waeren de Schelvis en versch. Schapenjachjen ten eynde versch. al iroeg onderseyl. Ende qnam hier tegen den middag ook wel te arriveeren het schip ’t Wapon Dagverh. van den Wel-Ed. Hr. Jan van Riebeek. van Amsterdam, in Corap. van ’t Wapen van Hollandt 13 Octob. ao. passado te gelyk uyt ’t Vlie geseylt, met 317 coppen, waer van op reyse 2 verdronken en 9 door ziekte overleden, synde met verscheyde sicken en schenrbuyckige noch geladen, en nergens aangeweest, maer hadden den 19 December d’eerstemaal ’t schip Amersfoort ontmoet; item ook naderhand op den 10 Februar, als wanneer uyt d’Opperhoofden van dien verstonden dat deselve omtrent de Cust van Brasil op omtrent 12 gr. Z. breedte een Portugese Negerpiys (comende van Angola en tenderende naar de bay Toto los Sanctos) genomen hadden met over de 500 slaven en slavinnen, daer uyt geligt 250 stuxs, hebbende de rest met het Portugeesch schip dat out en onbeqnaem was laten vaeren, doch begonnen al eenige door de langduyrigheid van de reyse al wat te versterven, en waeren syluiden den 16 Febr. verleden weder van den anderen geraekt, mogen hopen dat haest mede opdonderen sal. Tegen den avont wierd noch een Schip digt onder de wal gesien, ’t welke te hopen zy versch. Amers.’oort sal weesen, cunnende vermits de wint scliielyk van de Z. Z. Oosten styf opstak niet ter rheede komen. Den 27 dito.—'s Morgens fray weder, en ’t luchtjen Westflyk, waermede al heel vroeg hier ter rheede quam ’t fluitschip De Spreeuw, van de Camer Zeelant, 12 Octob. ao. passado uitgeseylt, en in Pleymuyen om een ander mast, doch nergens anders aan geweest, uytgebraght hebbende 154 coppen, waervan d’ Engelsche in versch. haven afgeligt hadden 15 man en 19 op do reyse overleden, was hier met 122 coppen behouden aangecomen, ouder welke veele en scheurbuykigh, en waertoe derhalven na gewoonte allerhande aart en thuyn vragten, &c. tot verversinge na boort gesonden is. ’s Namiddags compt noch een schip inde bay, ’lwelk vermits d’ openmende Z. Z, Ooste harde coelte niet cost ter rheede arriveeren, maer aan d’ oversyde inde mont van de bay ten aneker komen, en blyven leggen tot Den 28 dito —’s Morgens, dat genoemde Z Z. Ooste wint na gewoonte deeses tytsgestilt en ’t luchtjen Noord West wesende, verhaelde schip onder seyl ging, ende daermede vroeg voor den middag noch wel ter rheede quam, synde ’t schip Amersfoort, 14 Octob. Dagverh. van den Wel-Ed. Hr. Jan van RiebeeJc. Sondagh den laetsten dito.—’t Luchjen van den N. Westen nytter zee wegende, quam daermede wel ter rheede voorgenoemde schip ’t Hof van Zeelandt, in Comp. en op dato vertrocken als boven met 150 coppen, daervan 2 overleden, de rest frisende gesondt, wierdt dadelyck versch vleys en thuyn vruchten tot verversinghe aan boort gesonden, met order om haer te reppen en vaerdig te maken, soo haest doenlyk weder na St. Helena te vertrecken, ten eynde de vlote te eerder van daer sonde cnnnen en raogen t’ seyl gaen na de Havenen onses Vaderlants. En is deesen avont de flayt Ulisses noch syn despesch gegeven orarae d’E. Heer Cuneus aan St. Helena ten eersten cuntschap te doen hebben van d’ ordre onser Heeren Meesters uytte Vergaderinge der 17en voor syn E. en Opperhoofden der retourvlote, weghen haer vertreck voor off wachten na de leste retourschepen, &c. Den 1 April Morgens harde Z. Z, Ooste winden, waermede de fluit Ulisses na St. Helena is vertrocken, neffens onse missive aan d’Ë. Cuneus en een gesloten brief aan de Heèrèn Meesters uyt ’t Vaderlant, gedirigeert aan Commandeur en Opperhoofden van de retourvlote en geschreven uyt de laeste vergaderinghe der 17en. gehouden tot Middelburgh in Octob. ao. 1657 verleden, streckende tot narightinghe, waer hun deselve sullen hebben op hare thuys reyse vorders na te reguleeren. By Hwelcke ook gevought de nader advysen van deze Caep residentie, &o. aan opgsmelde Haer Ed. in ’t Vaderlaut, doch de wint cort daerna nytter zee Van den N. Westen coelende,heeft versch. fluyt de bay niet cunnen uytraecken, maer aan d’ oversyde inde mont weder ten anker moeten comen. Tusschen wyle comen met die wint de Bay inzeylen 2 groote schepen, aparent de resteerende van de laeste retourvlote, Princes Royal en Enckhuysen, dogh costen vermits 't niet seer deur coelde en den avont viel desen dagh niet ter rheede geraeken. Den 2 dito.—’s Morgens goet weer en ’t luchjen met regen westelyk, waren de vooruoemde schepen Princes en Enchuysen wel ter rheede gearriveerd, welke in comp. van ’t HofF van Zeelandt en Ulisses 16 en 31 Meert hier gekomen, op den 17 January mede van Batavia geseylt syn, ophebbende .... coppen sonder eenighe siecken en maer ... noemt, goed gevonden dat deselve sullen worden g’accommodeert als te weten : ’t Retourschip de Princes Royael met 60 half was ende 25 heel was kaersen, 3,000 pont broot half tegen rys, uit W. van Amsterdam. 1 y2ere tros, 1 swaer touw van 19 of 20 duym, 6 gesorteerde lynen van 6, 9 & 12 dito, 2 bos htiysingh ende marlingh, 15 strengen seylgaren, 1 groot marsseyl schoot, £ vat peck, 50 stucx heel was ende 25 half was kaersen, uyt Amersfoort. 50 half was do. uyt de Spreeuw. Hoff van Zee landt, G pompbouten van ’t fort, 1200 pont broot, 500 pont broot tegen 1000 pont rys, 6 bosjes mos, 2 lichte trossen, 1 ysere tros, uyt ’t fluytschip de Spreeuw. 2 dicke wieltrossen tot takels ende gietou, uyt ’t Wapen van Amsterdam. Enchuysen, 1 vat teer, 1 wieltros, 10 bos seylgaren, uyt ’t Wapen van Amsterdam, Wyders by d’Opperhoofden van’t schip Amersfoort in Rade overgegeven aynde eenighe stuckrn en bescheyden ten laste van haeren gewesen cock Thomas Penlman en seekerjonghen genoempt Jacob Joris, welke met dm anderen lelvke vnyligheden souden hebben gepleegt, ende ingesien de raeuwigheidt van de saeke, welke met ’t nemen van nader informatien en vordere proceduyren sooveel werckx sonde vallen, dat het by den jegenwoordigh Raed niet wel soude cunnen t’ eene mael afgedaen worden, vermits de vernoemde schepen binnen 3 a 4 dagen al te malen doch slaen te vertrecken, ende voornamentlyk dat tot sodatiige. saeke wel vereysschen, luyden haer volcomentlyck de reghten verstaande, &c.-—Soo is by meerhpyt van stemmen verstaen sulcx alhier niet verder aen te roeren, maer de delinquanten met de bescheyden voornoempt gesloten na Batavia te laten vertrecken, daer ’t hoge regt van ïndia in gelegenheyt is ornme daerinne na behoren te cunnen werden geprocedeert, en omme de patiënten niet langer op ’t selve schip Amersfoort te vertrouwen, is ook goetgevonden den cock te laten overgaen op ’t Wapen van Amsterdam, en den jongen op de fluyt de Spreeuw; ten eynde deselve van den andren gesepareert mogen wesen, en alle vorder onheyUu soo veel doenlyk geprevenieert. Staende dese Vergaderinge, den gesurrogeerden Schipper Jan Jansz Floderop .... »n de plaetse van den overleden schipper Andries Woltf op ’t schip ’t. Dagverh. van den Wel-Ed. Hr. Jan van Riebeek. Den 6 dito.—ldem goet weer als voreß, was het schapejacht alweder hier gecomen met 16 stucx schapen, &c. En ’t vrymans vaertuygh van het Dassen Eylandt met vis en eyeren. Heden had den schapenwachter door achteloosheyt 15 schapen int velt verlooren, na dewelke gesocht, maer geen wederom gevonden vnerden, de* gelast is hem deselve tot strafte op reecqueninghe te stellen tegen iu Gula. ’t stuck, opdat na deesen beter sal oppassen. Saturdagh den 6 April 1653. Hendrick Hendriksz van Searweurde, jonghman en vryborger alhier, oudt 23 jaeren, sigh in trouwbelofte begeven hebbende met d’eerbare jonge dochter Grietje Fransz. Meeckhof, geboortig van Steenwyck, oud 19 jaeren, in dienst ende onder voogdye staende van den Opper Coopman VV iilem Reyersz, bescheyden op ’t hier ter rhede leggende schip VV. van A msterdam, ende ver-* soeckende, met toestaen van denselven Opper Coopman, met ten anderen wettelyk inden H. echten staet te mogen bevestigt worden : mitsgaders ten eynde te vergunnen dat de geboden souden mogen binnen deese 2 navolgend® dagen werden afgecundigt, doordien bovengemelde schip jegenwoordigh ten naesten by vaardigh leyt om met den eersten te vertrekken; soo is, om ’t selv® schip ter saeke voorsz. in syne vorder te doene vojage niette retardeeren ofto op te houden, Bcc. by den Raedt deser Fortresse, veisterckt met den Commandeur Cornelis Qualbergen en Opper Coopman voorz. niet anders hebbende cunnen vernemen als dat beyde lieber en vrye personen waeren, welke met niemant ter werelt, volgens ook haer als voorsch. Opper Coopmans eygen verclaring, ytwes dien aangaende uytstaende hadden, verstaen deselve jongh® luyden haer billyck verzoek te consenteren, mitsgaders ten dien fine om redenen voorz. morgen Sondagh synde, voor het Christelyk sermoen haer eerste, ’8 avonts na ’t gebet de tweede, en op Maendag des avonts haer aicundigingh te laten doen, omme alsdan Dingsdagh’s morgens (geen wettige oorsaken van verhinderinge voorcomem’e) door den Secretaris van onsen Raed, (vermits hier geen Predikant en hebben) de solemnisatie voor alle den volcka in openen Raedtcamer te laten geschieden, en met de trouw publyck voort to varen. Aldus gedaen, &c. Sondagh, den 7 dito.—Fray weer, is’t schapejacht, vermits ’t verlies der schapen van gister, wederom een ladinghe schapen na t Robben Eylant ge, sonden, daerby ook 2 jonge oytjes en 8 dito hameltjes; mitsgaders 1 conyn, synde 1 rammelaer, per ’t W. van Amsteidam uyt Patria becomen, om daer aan te laten teelen, &c. Heden syn ook de Opperhoofden van de schepen Amersfoort en Spreeuw haer despesche gegeven, om metten eersten goeden wint die God verleenen sal na Batavia te seylen, met de brieven en pampieren gedirigeert aan de Ed. Heeren Gouverneur Generael en Raden van Indie. Den 8 dito —’s Morgens fray weer en ’t luchtjen van den Z. Z. Oosten, is de fluit de Spreeuw al hy tyts t’ seyl gegaan ende de bay uytgeraekt. Den 9 dito —’s Morgens regenachtig weer en ’t luchtjen als gister van den z. Z. Oosten, waermede ook ’t schip Amersfoort is vertrokken—en des avonts het Wapen van Amsterdam, na Batavia, daar d’ Almogende haer salvo wil laten arriveren. „. ,. 1o Op dato is ook’t schapejaght van ’t Robben Eylant geretourncert met 18 schapen en navolgende briefken, geschreven Aan den Commandeur en Raadt van ’t Fort de Goede Hope, luydende als namelyk : Jegenwoordig en hen geen meer schapen als cleen vee, en de oyen die met jongen gaen of jongen hebben die noch suygen: van wegen rammen, ben geen meer oude rammen als tot den aanteelt benodigt ben : het conyn ia wel overgecornen, loopt by de anderen; de anderen ben noch in ’t leven, behalven het cleen wit is eenige daghen gemist, ende en can het niet te sien coraen, vertrouwen dat het van de raven sal gegeten syn. want de Duyn altyd vol sit: ben voor geen jaghen of steenwerpen vervaart, dat men cruyt haddt» sonde Dagverh. van den Wel-Ed. hlv. Jan van Jiiebeek, den somtyds schieten en verjagense; soo wenschte dat UE. ons geliefden het praufgen te senden, alsoo anders qualyk de schapen inde boot te brengen zyn, of moeten deselve drogh halen; daer syn veel oyen die jonghen gejongt hebbende laten deselve aan de weg leggen, hetwelke den aanteelt seer verachtert ; dierhalven als het UE. goet vint, son heel nodig zyn dat UE. geliefde een party hoy te senden alleen voor deselve oyen die jongeu hebben, ende als men siet dat sy de jongen verlaten, brengen deselve dan t’ huys met het jongh, alsoo der nu niet te eeten en is, soude haer dan het hoy geven. Jegenvvoordigh ligt het crael op twee plaetsen aan stucken ; als UE. geliefde hondert stocken te senden, soude het eens vooral goet maken alsmede een hamer om de stocken inde gront te slaen, alsoo den hamer heel aan stucken is, ook wat spykers enkelde middel nagels, ende een boor, wyl het booryser aan stucken is, ja selfs den ommeslag is mede aan stucken ; vallen jegenwoordig UE lastig, ma er voorwaer te voorin is daer niet opgepast, of niemant heeft de moyten willen aennemen; voorwaer is my leet het jonge vee soo verloren te sien gaen, daer is een van de oyen die UE. toecompt, alhier in 't crael zyn been gebroken, liep om niet te gecregen te worden, viel alsoo neer en brack syn been. UE. gelieft my wat papier toe te laten comen, hebben niet een blat papier om UE. meer te schryven. Blyve UE. verplichtige Dienaer, en was geteykent, Ryck Overhagen. Den 10 dito.— ’s Morgens fray stil weer en is ’t vrymans vaertuygh weder vertrocken na ’t Dassen Eylant. De?i II dito.—ldem weer, en hebben op dato den Commandeur Qualbergen ende vordre Opperhoofden van de laeste retour schepen P. RoyaJ, Hof van Zeelant en Enckhuysen haer afscheyt ontfangen, benefïens de brieven en paropieren gedirigeert aan d’Ed. Heeren Bewinthebberen in ’t Vaderlant, omme niet den alder eersten goeden wint, die God sal gelieven te verleenen, over 't Eylandt St Helena derwaerts te navigeeren. Den I*2 dito.— Fray weer ende wint Z. Z. Oost, zyn de verbaelde schepen ten eynde voormelt alle drie ’t seyl gegaen, en met een deurgaende coelte fray V see geraekt; d’ Almogende verlene deselve een gelnckighe behouden reyse Amen. ’t Bleef desen dag als ook den ganschen nacht heel styf wayen van den Z Z. Oosten. Den 13 dito.— *s Morgens noch al aanhoudende tot omtrent middagh, als wanneer ’t luchjen variabel wierd en daer mede inden avont hier wel ter rheede arriveerden ’t fluyt schip Elburg, van de Camer Amsterdam, daer op Schipper lacob Pietersz Peerboom en Boucqhouder Isaacq Walschaert, 14den December uyt Texel geseylt in comp. van de fluyt Geelmuyen, met 150 copperi, daer van geen overleden en maer een siekelyk; de rest altemalen fris en gesont; synde nergens aangeweest en op de hoogte van de Sorls van versch. fluyt Geelmuyden afgeraekt., welke meent heden weder gesien te hebben, alsoo een seyl onder deese wal vernomen, hebbende versch. zynde van de ondertroude personen Hendrick Hendriksz, van Snrwnrde, jonghman, ende burger alhier, ende Grietje Fransz. Meeckhoff, van Steenwyck, jonge dochter, bescheyden geweest op ’t schip Vt7apen van Amsterdam ende ons niet voorgecomen wesende, waerdoor deselve in haer voorneemen souden cunnen ofte mogen werden geretardeerd ofte beletll; soo is by den Raedt verstaan, achtervolgens de resolutie van den 6den courant, de verdere solemnisatie van de trouw {in den name des Heeren) te laten voortgaen, ende ten dien eynde ook goetgevonden, opdat alles wettelyk ende met goede ordre tot Godes meeste eere mochte toegaen, de gemelte solemnisatie (alsoo geen Predikant hebbenj door den Secretaris van onsen Haedt, voor deselve en allen den volcke in openen Raedt camere te laten bedienen, gelyk dan suli op dato na ’t lesen des Christelyken sermoens inden naame des Heeren openbaer wettelyk geschied ende g’effectueert is. Aldus gedaen in ’t Fort de Goede Hope datum ut supra. Was geteykent, Jan van Riebeecq, Roeloff de Mann, Jan van Herwerden, en Abraham Gabbema, Sec. Den 15 dito.—'s Morgens dysigh weer ende ’t lncbjen van den N. Westen. Den 16 dito.— s Morgens claar weer met redelyke styve Z. Z. Ooste winden, welrke ’s namiddags allenskens afnamen en fraay beqnaam wiercl. Den 17 dilo.— 's Morgens heel moy weer, is begonnen ordre te stellen op het schoolhouden voor de Angoolse Comp. slaven en slavinnen per Amersfoort uit de Portugeese prys becomen, welk school te houden des morgens en ’s namiddags, den siekentrooster Pieter van der Stael, van Rotterdam, benelfens syn krankbesoeckers bedieninge is opgeleyt, temeer devyyl seer goet en prompt in’t leesen is van regt Hollants Nederduyts, en mime de gemelde slaven te heter tot het school en horen of leren van de Christelyke gebeden te animeeren, is meede behist na ’t eindigen elk een croesjen brandewyn en 2 dnim toback te geven etc als ook alle bare namen aangeteyckent, en die geen hadden namen gegeven, soo wel gepaarde als ongepaarde, jongh en ondt, alles in ’t byweesen van den Commandeur, welke sig daarvoor eenige dagen sal laten by vinden, om alles ter deege in ordre en dat volk onder de behoorlyke dissiplinete brengen, waartoe ’t begin sigreedelyk schynt te verthoonen. Wordende ook elk na belmoren gecleet voor de coude, die nu dagelyx begint aan te comen, als ook de cloekste bier en daar aan ’t werk gestelt, omme soo haest doenlyk van deselve dienst te mogen trecken. hebbende en ’t teycken daarvan aan de lincker duym nog gethoont, om to belyden dat ytvves gastolen had, etc. Ende alhoewel versch. Huyghlo, voor zoo veel hem aangaat, ’t feyt heden voor de genoemde Gecommitteerde opentlyk heeft bekent, sonder nogtans te willen seggen, offer de andre meede schuldig aan zyn of niet, ende dat die andre 3 by hare ontkenninge blyven persisteeren, als vosren gezeyt, mitsgaders t’ haarder verschooninge ook allegeeren gansch onnosel en onschuldig inde saake te wesen, sulx men door rnanquement van nader bewys als versch. geen fondament vindt om tot torture te procedeeren, veel min tot condemnatie, invoegen aan dat duwen aftewinden veel vverckx vast zy, als ook om nader blyken te halen onder ’t scheepsvolk van de fluyt de IMeese, daar mense noodsakelyk vandaan soude moeten halen, eer men tot verder proceduuren met de bovengemelde persoonen soude cunnen komen, ende ’twelke soude veroorzaken dat men daeromme de fluyt tot groten ondienst van de E. Comp. nog een wyle moeste ophouden; soo is hy den Raadt deser Fortresse de saake op ’t naeuste ingezien, prefererende den dienst van d’E Comp. (bestaande jegenwoordig in het tydig afdepecheren deeser 2 scheepen) voor eenige particuliere dubieuse questien, etc. na overleg van saken goetgevonden, voornoemde aangeklaagde persoonen, soo gesloten alsse per de Meese hier gekomen en nog aan boort zyn, te laten na Batavia varen, dog om de meeste gerustheid van dat schip verstaan billik te wesen. dat op de andere fluyt Elburgh wel 3 maal soo sterk van volcq wesende sullen overgaan, dewyle dog overmorgen, Godes weer en wint toelatende, beyde tegader staan te vertrecken, en volgens dien gesamentlyk of wynig na den anderen op Batavia komende, do. scheepsvolk daar sal kunnen meede present wesen, om nader informatie aldaar genomen te kunnen worden, dat bier deselve aan landt houdende en ’t scheepsvolk met voorhaalde fluite vertreckende niet soude cunnen geschieden, als met torture, vvaarloe te comen den Raadt niet kan vinden klaar bewys genoeg te syn; soo is gelyk versch. verstaan de gemelde gedetineerdens met de bescheyden t’ haren laste per de fluyt Elburgh te laten overvaren ende alles te renvoyeereu aan haar Ed. tot Batavia. Aldus gedaen en geresolveert in ’t Foit de Goede Hope, teu dage en jare als boven geteykent. Jan van Riebeecq, Roelof de IVlan, Jan van Harwarden, Jan van Hommel, Abraham Gabbema, Sec. middags aan lant qnamen, uit wien verstonden dat het was het schip Dordrecht, van de Camer Delff, daarop schipper Jacob Croon en Ondercoopman Jacobus Verburgh, mitsgaders als Fiscaal Jacobus Casembroot, 17 December ao. passado nit Goeree gezeylt, met 464 gegageeerde coppen, van welke 14 overleeden, en 6 weggeloopen zyn aan ’t Eylandt St. Vincent, daar den 3den Feb. waren aangeweest door ’t verlies van haar boegspriet en fockemast, omtrent 50 a 70 mylen buiten ’t Canaal door harde weer overboort geraakt, welke sylnyden aldaar verders vast gezeten wat water gehaalt, dog sonderling anders niet als weynige kleyne magere bokjes, en gansch geen esels bekomen hadden, wesende den 6den dito weder van daar vertrokken en hier gekomen met de groote steng gestelt in plaats van de focke mast, daarop ’t grote bramsteng, ende op de groote mast de voor steng, waar meede syluyden moet hadden het verders ook na India te sullen laten voorstaan, synde ’t volk altemaal en meest nog redelyk wel te pas, waartoe om haar nog beter te maken, ten eersten de behoorlyke verversinge is aan boort geschikt. Heden is’t vrymans vaartuigh de Peguyn wederom gekomen met 3 halfaamen traan en 20 pont robbe vleys tot een preuf voor de slaven, beneffens eenige duisenden eyeren, welke sy voor haar particulier aan ’t volk van de scheepen, etc, 4 voor een dubbelde stuyver ordinaris weten te verkoopen, synde wat grooter als gansen eyeren, eri waren de slaven het robben vleys gekookt en voortgeset synde, seer graag na ’tselve, invoegen met de genoemde vrye luyden vasten prys als vooren is gemaakt om zoo veel over te brengen als doenlyk zy. Den 29 en 30 dito—Regenagtig weer en wint redelyk styf N. YVestelyk. 1 May 1658 —’s Morgens de wint nog al styf van den N. Westen, dog niet soo hard of de boots varen van ’t schip Dordrecht nog af en aan. Den 2,3, en 4 dito.—Bequaani weer, met regen, en maar slappe N. Weste coelte. Saturdagh den 4 May 1655. Alsoo op dato weder hier aan ’t Fort is verscheenen een van des Chaynouqnas Cnpiteyns, van welke vvy nn laast inden herfst goede partye koebeesten hebben gehandelt, en denselven schynt te beloven binnen weynige dagen ons weder goet deel aff te sullen brengen, etc. insgelyx ingesien de ordre onser Heeren Meesters per derzelver missive van den 9 Oct ao. verleeden, waarby haar Ed. ben aan te brengen ; item ook hetgeene zyluyden sonden mogen goed vinden te slagten, op de verbeurte voor dato gestelt, en ook van alle sodunig vee als by visite door Gecommitteerde altemets ter gelegener tyd te doen, telkens tneer als aangehragt sal bevonden worden by haar te weesen. Sullende ook niet vermogen eenig beestiaal (verstaande koebeesten, schapen of verkens) aan malkander te verkopen, als met voorgaande consent van den Commandeur en Raadt deser Fortresse, en acte daar van te passeerea by den Secretaris van dien ; op pene van nulliteyt, ten eynde alles met goede ordre toega en wettelyk mogen weesen. Blyvende verders alle voorige gestelde reglementen (desen niet contrarieereode) in haar volle vigeur, als of in desen ook volkomen waaren g’insereert. Aldus gedaan en g’arresteert in ’t Fort de Goede Hope, desen 4 May 1658, mitsgaders gepronuncieert en g’affigeert ter behoorlyke plaatse den 5 daar aan volgende. (Was geteykent) Jan van Riebeecq, Roelof de Man, Jan tan Herwerden, en Abraham Gabbema, Secretaris. (Het vervolg hierna.) MEMORIE. (Vervolg van pag. 294, Deel XIV.) Financiën,—Kosten van Bestuur en Defensie,—Inkomsten en derzelver Administratie. § 135. In eene reguliere en gevestigde huishouding, gelooft men, dat men zich wachten moet voor de financiële paradoxe: De financiën moeten geregeld worden naar de behoeften. Deze leer verwoest huisgezinnen, corporatien, steden, gemeenten en geheele staten. Zy worden daartegen behouden door het omgekeerde axioma : Men moet zyne behoeften regelen naar mate van zyne financiële vermogens. Groeyen deze laatste aan, mag men ook den kring zyner genietingen en behoeften ruimer maken; doch het zou eene geringe staat-en huishoudkunde verraden, indien men eerst een tarif maakte van hetgeen jaarlyks tot het bestuur en de verdediging eener maatschappy zou noodig zyn, of van hetgeen men daartoe gaarne als noodig wilde doen voorkomen, zonder vooraf berekend te hebben, of men, door behoorlyke en uitvoerlyke middelen, de daartoe noodige fondsen zou kunnen vinden. In het vorige kapittel over den staat der militaire verdediging van den Kaapschen Uithoek, hebben wy de toepassing van dezen regel doen voelen. Wy vleyen ons ook op goeden grond, dat de gunstige gevolgen van het aan de Kaap te introduceren nieuwe Memorie. systeina van bestuur en handel, binnen weinige jaren, dezen algemeenen regel aldaar van applicatie zal kunnen doen worden, dat is, dat de inkomsten voor de beboetten toereikende zyn zullen, en die zelfs kunnen te boven gaan, of met andere woorden, dat men onbekrompen zal kunnen arresteren een tarif van jaarlyksche kosten voor de Kaap, zonder zich daarin door gebrek aan de noodige fondsen te laten generen. Docli geheel anders is het met eene nog niet gevestigde en opluikende maatschappy,—en als zoodanig beschouwt men de Kaap na dit nieuw systema. Men moet inden beginne buitengewone kosten maken, wil men er naderhand het wel gehoopte nut van trekken, en de eerste producten kunnen onmogelyk met. die kosten gelyk staan: men moet die houden voor een uitgezet kapitaal, waarvan de renten jaarlyks accresseren, doch inden beginne niet prompt kunnen betaald worden. Alle eerst opgerigte takken van commercie, trafieken, fabrieken, of proeven van landbouw staan hierin met de onderneming van koloniale inrigtingen en verbeteringen gelyk. En men zou onregtvaardig zyn, uit de balance der eerstvolgende jaren de goede of slechte reussite dier verbeteringen voor altyd te willen beoordeelen. § 136. Wy schrikken voor den geest van nieuwigheden, die inde laatste jaren aan geheel Europa en ons Vaderland zoo duur is te staan gekomen. Maar wanneer wy, in het onderhavig geval, het getuigenis van kundige mannen, uit het vorige Bestuux-, voegen by hetgeen wy met onze eigene oogen inde Kaapsche berigten zien, en door anders zeer verschillend gestemde Kaapsche ingezetenen algemeen wordt toegestemd, dan moeten wy den stouten stap doen, en veroordeelen, met eenen penne-streek, het geheele financiële systema, dat tot nog toe aan de Kaap gevolgd is, dat is, zulk een, waarby de Ministers, maar vooral de Ingenieurs, zonder zich in het minste om het jaarlyksch quantum der Kaapsche revenuen te bekommeren, den staat der depenses baseerden op de geheele schatkist der voormalige Oost-lndische Maatschappy, of au defaut daarvan, op die der geheele Nederlandsche Natie—en dan schenen hun die uitgaven zeer gematigd. Wy moeten hier verzoeken de herlezing van onzen 12 §, maar vooral het meermalen aangehaald rapport van den 3 Mei 1790, om van geene andere gedetacheerde stukken, 3 B Memorie. missiven en resolufien, alle denzelfden klaagtoon zingende, te gewagen ; en, om niet partydig te schynen, voegen wy hierin de eigene woorden van die Rapporteurs, (voorkomende Jaarb. Mei 1790, pag. 1016):— “ Men zal (uit de beschouwing der Kaapsche last rekeningen, en vergelyking van de jaren 1756, 1766 en 1776, tegen die van 1786) ontwaren, dat al de overige hoofdrekeningen zeer important zyn vermeerderd, ’t welk zekerlyk is toe te schryven NB. aan de al te groote extensie die aan den omslag is gegeven, NB. aan de ongequalificeerde vergrooting van het getal van ’s Compagnies militaire en andere Dienaren, en aan de NB. profusie, waarmede alle uitgaven zyn gedaan, zonder dat ergens eenige bezuiniging of goed overleg wordt bespeurd.” § 137. Dat men dan, by de nieuwe regeling der Kaapsche lasten, deze drie klippen voor het vervolg myde! en 1. Den al te grooten omslag verkleine, zoowel in het Politiek Bestuur, als wel voornamelyk inden vestingbouw—en in het commercieel bestuur van den Oost-Indischen handel aldaar; 2. Het toekomstig Bestuur injungere, om—nadat al de administratien op hare plaatse zullen zyn gezet en in werking gebragt—zonder vooraf gevraagd en van den Aziatischen Baad verkregen consent, geen eenen vasten dienaar boven het vastgesteld getal te mogen aanstellen; 3. Aan hetzelve ten duurste aanbevelen alle bezuiniging en goed overleg—en het voor het vervolg doen ophouden van die schromelyke profusien, die vooral inde jaren 1787—1791 (gedurende de epidemie van den vestingbouw) millioenen schats vernield hebben. § 138. Het is zeer gehazardeerd vooraf eenige berekening te maken van het totale jaarlyksche bedragen der benoodigde kosten voor het nieuw in te voeren Politiek Bestuur, daar het omnogelyk is, hier, het getal der noodige helpende handen en mindere dienaren, voor elk collegie, of voor ieder vak van administratie, met derzelver redelyke soldyen te kunnen bepalen. By ruwen overslag, en alle nadere bepaling ongeprejudi- Memorie. ceerd, w aagt men het om het volgende desw'egens op te geven : Gouverneur en Politie/ren Raad. Gouverneur, ƒ50,000 Yier Raden, elk ƒ10,000,.... 40,000 Secretaris, 10,000 Gommis, Klerken, Boden, Schryfbehoeften, enz 20,000 ƒ120,000 Rekenkamer. Drie Leilen, elk ƒl,OOO ƒ3,000 Secretaris 2,500 Klerken, Dienaar, Schryfbehoeften, enz 10,000 ƒ15,500 Justitie. President, ƒB,OOO Zes Leden, elk ƒ6OOO, 36,000 Secretaris, 6,000 Klerken, Dienaar, Schryfbehoeften, enz 10,000 ƒ60,000 Procureur Generaal, Dienaren der Justitie, kosten van Gevangenen plus minus, ƒ20,000 Een Ontvanger van Heeren Lasten en Inkomsten, met zyn Bureau, Subalternen, enz, / 20,000 Baljuvven, Heemraden, Predikanten, Schoolmeesters, kosten op het Buiten Bestuur, Baai Fals en elders, onderhoud van Gebouwen, tot het Politiek Bestuur noodig, enz ƒ 64,500 ƒ300,000 § 139. Voor den militairen staat, zoo als die voor de beveiliging der Kaap en de bewaring der goede rust en orde—na de eerste 4 a 5 jaren—zal noodig zyn, dat is voor een corps van 14 a 1600 koppen, officieren en gemeenen, infanteristen, jagers en eenige kavallerie, met Memorie. al den aankleve van dien, de etats-majors daaronder begrepen, stelt men eens eene ronde somma ƒ400,000 (en deze is rykelyk genomen, daar de effective kosten van twee balaillons, op 1,974 koppen, met den staf, berekend, zyn uitgetrokken op j 442,996.) Voor onderhoud van vesting-werken, artillerie magazynen, ammunitie van oorlog, enz. zalmen, in het systema by deze Memorie gedeveloppeerd, met ƒ50,000 rykelyk kunnen volstaan. Men voege nu, om de som rond te maken, voor alle verdachte en onverdachte zaken nog ƒ50,000 by de drie vorige sommen van 300,000 400,000 en 50,000 Bn men zal vinden ƒBOO,OOO Met opzet zyn hier terug gelaten, dein de toekomst noodige ambtenaren voor den Oost Indischen handel, van welke in het laatste kapittel dezer Memorie zal gehandeld worden. § 140. Men zou onbillyk handelen, door ons by het inzien der vorenstaande ruwe begrooting van inexactitude te beschuldigen, daar by de eigenlyke organisatie misschien geen een eenige post conform dit taril zal bepaald worden. Doch de vraag is hier niet, of een of ander der daarby genoemde Ambtenaren, Collegien of Ligehamen, juist zoo veel zal kosten, als daarby is geraamd, maar of elk Collegie of Ligchaam voor liet totaal der onder uitgehaalde sommen, en weder de geheele Civile en Militaire Lyst voor de summa summarum daarby genoemd, kan worden onderhouden ? Zoo ja, dan neme men eene behoefte van 8 tonnen gouds tot eene ruwe basis van berekening. Leert dan de ondervinding, dat al de Kaapsche inkomsten, te voren reeds geïntroduceerd, of ten gevolge vaneen verbeterd systema, door den tyd te introduceren of te verhoogen, geene acht tonnen gouds kunnen opwerpen ; dan zal het de pligt vaneen v'ys en voorzigtig Bestuur zyn, niet om zich voor het jaarlyksch deficit, op een altyddurend support uit de Nationale Kas, gerustelyk te verlaten, maar om in elk der boven opgenoemde administratien en bezoldigingen zulke bezuinigingen voor te Memorie. slaan en zelve aan te wenden, dat deze acht tonnen jaarlyksche uitgave, successive worden verminderd, en zoo na mogelyk—liet eene jaar door het andere gerekend geëgaliseerd met het product der jaarlyksche inkomsten en rendementen. Maar wanneer voortaan de Kaapsche bezetting, hetzy als vast garnizoen, hetzy by verwisseling, een gedeelte zal uitmaken van de armee van den Staat, kan men ook het onderhoud dier troepen aldaar niet voor zuiver verlies houden, daar de betaling van derzelver soldyen in het Moederland gedurende hun Kaapsch garnizoen ook weder ophoudt. § 141. Inde opgenoemde 12 § gaveu wy ook reeds eene memorie van de inkomsten over het boekjaar 1793 4, ter somma van ƒ465,449 : 12; doch wy moeten nu echter daaromtrent doen opmerken, dat deze somma alleen behelsde de zuivere uitkomst van al de middelen, NB. nadat de niet geringe kosten van perceptie daarvan reeds waren afgetrokken, doch die hier, in tegenstelling der hierboven berekende ƒ 800,000, onder welke die kosten reeds zyn gecomprehendeerd, weder moeten worden bygevoegd, wanneer het facit merkelyk liooger worden zal. Maar dan moeten wy ten dezen herhalen, hetgeen wy by den zelfden 12 § deden opmerken: dat namelyk, de te voren gemelleerde huishouding van politiek en commercieel Bestuur, het ten uiterste moeyelyk maakt uit de Kaapsche boeken eene zuivere en afgezonderde rekening der vorige lasten, zoowel als van vorige baten en inkomsten, geene whisten van commercie zynde, te kunnen formeren. Naar hetgeen wy echter van de wyze van invordering, administratie, en weder uitbetaling, korting van percenten voor .... en voor .... enz. enz. en in het algemeen van de verantwoording der Indische Ontvangers of Kassiers, of Kantoren van Administratie, weten, durven wy, by toepassing daarvan ook op de Kaapsche financiën, gerust verzekeren, dat, by een beter toezigt, aanleg van gew'one en voor een ieder verstaanbare boeken van ontvangst en uitgave, zoo als in ’s Lands Kantoren gebruikelyk is, en van welke te leeren en na te gaan men door den vorm, noch door de extensie niet wordt afgeschrikt,—en door de gedurige surveillance derby deze Memorie geprojecteerde Bekenkamer, het rendement dezer middelen, op Memorie. dezelfde ordonnantiën gelieven wordende, vry aanzienlyker zyn zal. § 142. Voldoet echter deze nieuwe orde van zaken aan onzen wensch en verwachting, zullen de Kaapsche inkomsten niet weinig kunnen worden gebeniticeerd : 1. Van zelve, door het accres van welvaart en commercie, vermeerdering van inwoners, scheepsvaart, in- en uitgaande regten, enz. enz ; 2. Door eene matige en na die welvaart geëvenredigde verhooging en uitbreiding van het gestempeld papier en van die soort van lasten, die zulks meest lyden kunnen, zonder de kolonisten te zeer te drukken ; en 3. Door introductie van geheel nieuwe middelen; waartoe in aanmerking zouden kunnen komen : Een tax op het gezaai of gemaal,— oorgeld van 'paarden,—vuurstedegeld, geproportioneerd naar de huishuren,—verhooging van recognitie, of, na gedanen verkoop der landeryen, van verponding of land-tax, van zulke plaatsen als naast by de Kaapstad gelegen zyn, en dus van meer waardy zyn, dan die uren en dagen reizens van daar verwyderd zyn,— een middel op het geslagt, inde stad of aan de Baai Fals wordende geconsumeerd,—op de wynen en brandewijn aldaar by kleine maat wordende verkocht,—op plaizier paarden en rijtuigen,—maar vooral op alienatien van vaste goederen, collaterale successien,—hoogere inkomende en uitgaande regten door vreemden te betalen, en andere meer. Het product van te verkoopen gronden of bosschenals alleen temporal re inkomsten gevende—zou best tot langzame inwisseling van de te groote massa papieren munt kunnen worden geëmployeerd. § 143. Wy weten de tegenkanting der Kaapsche ingezetenen tegen de getenteerde introductie van nieuwe middelen, onder anderen tegen dat op de collaterale successien inden jare 1792. Doch hebben ons daardoor niet laten afschrikken, om de introductie daarvan aan te bevelenzoo al niet terstond by de weder overname der Kolonie, dan echter in het tweede of derde jaar daarna, of wel in dat moment, dat de derwaarts te zenden Commissarissen, of Gouverneur en Raad, de goede gevolgen des geconcedeerdeu vryen handels onder de ingezetenen ziende, en overtuigd van hunne tevredenheid over het algemeen met Memorie. de nieuwe wyze van Bestuur, liet menschkundig geraden zullen vinden tot de invoering daarvan te besluiten. Het zal intussclien geraden zyn, om by de eerst te doene proclamatie, na het optellen der nieuwe toegestane faveurs, deze nieuwe lasten, als noodig tot het eigen behoud der kolonisten, in perspectief te doen zien, ten einde de gemoederen daartoe van verre voor te bereiden. En dan vreezen wy geene verdere oppositie—immers geene zoodanige, die niet door gematigdheid, met fermeteit gepaard, zouden kunnen worden opgeheven of gedempt. Ue grootste reden van tegenkanting bestond te voren in eene algemeene afkeerigheid vaneen Bestuur, alleen uit Dienaren eener handeldryvende Maatschappy zamengesteld.—De andere vrye kolonisten konden de superioriteit van kooplieden en boekhonders over hen niet dulden, en hielden het voor onderdrukken, dat zy moesten contribuéren tot lasten, die, op het einde, de commerciële winsten dier -Handel-Maatschappy moesten vermeerderen, of immers hen tot mindere supporten voor het onderhoud van deze hunne ververschingsplaats noodzaken. Zy beschouwden zich dus als eene gesepareerde, en alleen daar getolereerde klasse van menschen, die door het over hen gesteld Bestuur voor niets geacht werden, en welks belang geheel en al van het hunne afgescheiden, en soms daartegen geheel strydig was. Alle supporten dus, die zy tot onderhoud van dit Bestuur moesten opbrengen, achtten zy voor verloren, en als aan een vreemde betaald: en dit gevoel, hetwelk wel niet geheel kan toegegeven, doch ook in alles niet kan wedersproken worden, was een altyd knagende worm, die wy ons voorstellen, door het by deze Memorie geprojecteerd nieuw plan van Bestuur, geheel en al te zullen zyn weggenomen. En herhaalde mondelinge en schriftelyke verzekeringen van hier te lande thans aanwezige Kapenaars sterken ons in deze gunstige verwachting. § 144. Wy moeten de toekomstige wyze van invordering en administratie dezer nu alleen en geheel politiek gewordene financiën, als in het reglementaire vallende, aan de goede schikkingen der toekomstige Commissarissen, of van den Gouverneur en Raden in der tyd overlaten. Memorie. l)e volgende weinige algeineene bedenkingen mogen wy echter hier niet onthouden : 1. Dat de geheele inrigting dezer administratie, zoo veel mogelyk, naar de Vaderlandsche wyze worde gereformeerd. Weinige landen inde wereld zyn er, die ten dezen een beter voorbeeld zouden kunnen aan de hand geven ; 2. Dat alles voortaan berekend vvorde of berekend blyve, in Caroli Guldens a 20 stuivers Nederlandsche waarde; 3. Dat de boeken van de subalterne, zoowel als van den generalen Ontvanger, by eenvoudige ontvangst en uitgave, elk in byzondere kapittelen of respecten afgedeeld, en achter aan by recapitulatie opgesloten worden, ten einde met een opslag vaneen oog het jaarlyksche batig of schadelyk slot daaruit kan worden gezien ; 4. Datdejaren voortaan, even als zulks by de meeste kantoren plaats heeft, behoorden te beginnen met den eersten January, en te eindigen met den laatsten December van elk jaar; 5. Dat maar één generaal Ontvanger behoorde beuoemd te worden, die de producten van al de middelen, uit handen der subalterne Ontvangers, Baljuwen, Collecteurs of Pachters behoorde over te nemen—met elk derzelve te sluiten—• en alle die ontvangsten, met zyne uitgaven door ordonnantiën en quitantien te justifieeren, in één boek te verantwoorden. De eenvoudigheid is overal eene deugd, maar nergens is die van dadelyker nut, dan inde materie van financiën ; 6. Dat deze Ontvanger, met al zyne subalternen, inde eerste plaats, direct behoorde te staan onder de nieuw opterigten Rekenkamer,—geene betaling te doen, dan die door den Gouverneur en Raad geordonneerd en door de Rekenkamer gecontrasigneerd was,—en jaarlyks, by voorbeeld, inde maand Maart, zyn gesloten boek, met al de acquiten en stukken, ten fine van revisie en verantw'oording, aan de Rekenkamer in triplo over te geven, om een daarvan, door de Rekenkamer geteekend, weder naar hem te worden genomen—een onder de Rekenkamer te bly ven berusten—en een aan den Aziatischen Raad te worden ingezonden. De inrigting van zyn kantoor, de hoegrootheid zyner te presteren borgtogt,, en bezoldiging enz. enz., zullen alle by de voor hem te formeren instructie moeten worden bepaald, Memorie.
9,858
MMCMC01:000002329_30
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,847
Freimaurer-Zeitung
Fischer, Rudolph Richard
German
Spoken
7,034
12,658
Traun, eine Sonne soll das Maurerleben, soll unser Bund, Jhr lieden Brüder, sein! Des Vorurtheiles Nebel sollen schwinden, des Jrrthums Nachte, vor dem Kerzenschein, der unsre Hallen hell durchstrahlt. Die Liebe, um deren Attar wir uns opsernd reih'n, sie soll den Fels bcfruchten, Blüthen zaubern, zum Himmelreich das Erdenlebe» weih'n! Ueber sogenannte Maurerclubs. Wol bei den meisten Logen finden auher den nnter maurerischen Formeu abzuhaltenden Versammlnngen noch regelmasiig Zusammenkünfte der Brüder statt, welche zwanglosem geselligen Verkehre gewidmet sind und den Namen der Clubs tragen. Ueber die Bestimmung und den Werth solcher Zusammenkünfte vernimmt man indetz sehr von einander abweichende Urtheile, wie auch die Einrichtung derselben eine sehr verschiedne ist. An manchen Orten ist das Logenhans Gesellschaftslokal, wo sich die Brüder taglich zu geselliger Erholung zu versammeln pflegen und nur dann eine Ausnahme zu macheu verdunden sind, wenu eine Versammlnng unter Bundessorm anberaumt ist. Wo diese Einrichtung statt sindet, z. B. in Magdeburg da ist auch für Alles gesorgt was Manner zur Erholung in geselligen Kreisen zu finden gewohnt sind; man Hat Lectüre, gemeinsames Gesprach, Spiel und verunstaltet dann und wann Concerte, Valle und gemeinschastliche Mahlzeiten unter Zuziehung der Fa¬ milie» und selbst nicht maurerischer Gaste. Es ist also in solchen Fallen die Loge zugleich geschlohne Gesellschaft zum Zwecke gemeinschastlicher Erholung m,d unterscheidet sich nur dadnrch von anderen ahnlichen Gesellschasten, dah sie den genannten Zweck bisweilen auSsetzt, um unter demselben Dache höhere Aufgaben zu lösen, und dah sie stillschweigend die Gesetze sreimanrerischer Geselligkeit auf ihre der Erholung bestimmten Zusammenkünfte übertragt. So werden diese zwanglosen Versammlungen gewissermaasen die Uebungsstatten snr den höhern und edlern Geist, welchen die Loge mittels der maurerischen Formen zu wecken und zu nahreu berusen ist, und vermitteln die östre und nahere Berührnng der Brüderschast. An anderen Orten, wo die Loge sich nicht stark genug sühlt, um aus ihren Bestandtheilen allein einen geselligen Kreis in solcher Ausdehuung zu bilden, verbiudet man auch wol mit ihr eine Gesellschaft gebildeter Nichtmaurer für die Tage, an welchen keine Versammlnng in Maurersorm ist, erhalt aber der Loge die Direction, wie dieh in Halle geschehen mag. Da wird die Anfgabe der Brüder schwieriger. Sie übernehmen den Berus der Bildner und haben den maurerischen Geist unter nichtmaurerischen Elementen ansrecht zu erhalten. Wenn schon diese Ausgabe eine sehr schöne und ihre Lösung eine sehr verdienstliche ist, so bleibt die Gefahr nicht klein, von den nichtmaurerischen Bestandtheilen überwunden oder wenigstens verleitet zu werden, und jeder Fehltritt von Teilen eines Bnndesgliedes wird bedenklicher sein, als er es im geschlohne» Bruderkreise ware. Auf wirklich rühmliche Weife Hat bisher die Loge in Halle dieser Aufgabe genügt. Anderwarts sind nur einzelne Abendstnnden bestimmt, in welchen sich Brüder im Logenhaufe einfinden können, um eine gefellige Unterhaltnng zu pflegen. Hier ist Spiel und Tanz entweder geradezn verboten oder doch nicht gern gesehen, und man bemüht sich, die Besprechnng ans freimaurerische Angelegenheiten zu beschranken wol gar unter eines hammerführerden Bruders Vorsitz. Die Zahl der Theilnehmer ist unter solchen Lerhaltnissen in der Regel nicht groh, und die Unterhaltung wird leicht für den Zweck der Erholnng zu ernst oder zu langweilig oder verliert sich auf das Gebiet des Geschwatzes. Zwischen diesen Einrichtungen liegt nnn noch manche andre mitten inne, die den geselligen Verkehr bald mehr beschrankt, bald ihm ein weitres Feld gestattet. Aus allem Diesem geht wol so viel hervor, dah es als ein Bedürfnih weit und breit empfunden wird, nicht blos zusammengekommen, um unter strenger Handhabung der freimaurerischen Formen zu arbeiteu, zu berathen und Feste zu seieru, sondern dem ungezwnngnen brüderlichem Verkehre einen weitern Spielranm zu gewahren; und je nach Zeit und Ort wird das Verlangen darauf gerichtet sein, hier mehr die Jntelligenz zu fördern, dort mehr dem Gemüth zu genügen, hier mehr dem Zwecke der Fortbildung, dort mehr der Erholung zu dienen. Warnm sollte denn nun dieseS Bedürfnih nicht befriedigt werden? Die Arbeitslogen find der Belehrnng, der Erbanung gewidmete Versammlungen, in ihnen soll das Herz ausgehen sür den hohen Zweck, das Urbild der Menschheit darstellen zu helfen, in ihnen soll in dem Gebrauche der Formen, in der Anschauung der Symbole und in dem Anhöreu der Vortrage Anweisung für die Gestaltung des Menschenlebcns gewonnen werden. Für die Ausübung des da Gelernten, für die gemeinfchastliche Darstellung des Urbildes der Menschheit sind die Tafellogen, die der Berathung gewidmeten Conferenzen und die Anftrage bestimmt welche der Einzelne im Namen der Loge zu vollziehen Hat. Dabei soll es sich zeigen, ob der Bruder im Geiste der Freimaurerei zu haudelu versteht, dabei soll er sich übeu in der Behauptung seiner Menscheuwürde, in der Erweisuug achter Menschenliebe. In wie weit er dem in der Loge eingeathmeten Geiste in seinen übrigen Lebensverhaltnissen gemas leben werde, Das bleibt dem Einzelnen überlasseu und entgeht meist der Controle der Brüderschast. Allein zu wenig gemeinsame Ausübung sreimanrerischer Lehren dürfte damit veranstaltet sein. Die Annahernng der Brüder ist nicht ausrveichend, dem Begrisse der Brüderlichkeit wird nicht genug entsprochen, wenn man einander monatlich ein Mal unter demselben Dach sieht, einige Stnnden neben einander meist stillfchweigend sitzt nnd dann und wann an einer gemeinschastlichen Berathung Antheil nimmt. Man lernt dabei einander nnr oberflachlich kennen, lernt sich nicht gegenseitig tienen, erheitern, in einander schicken nnd tragen, man bringt einander keine Opser, man überwindet sich nicht um Auderer willen, macht keine gemeinsamen Ersahrungen, theilt zu wenig mit einander, wird sich gegenseitig zu wenig Bedürfnitz; man Hat nicht einmal Gilegenheit, die Gedanken anszutauscheu, zur Belehrung und Erbauung beizntragen, das Gute, das man in sich Hat, zum Besten des Buudes an den Mann zu dringen. Kurz, wir uenneu uus Brüder, werden es aber nicht, weil wir zu wenig in geschwisterlicher Geneinschast leben. Die Loge soll eine Schnle sein, in welcher man die Kunst, ein rechter und ganzer Mensch zu seinlernt und übt, eine Werkstatte, in welcher man an der Herstellung des Urbildes der Menschheit in brüderlicher Gemeinschaft arbeitet. Da muh nun wol Gelegenheit dargeboten werden, die reinmenschliche Lebenskunst nach jeder Richtnng hin, in jeder Beziehung sich eizen machen zu können. Es ist unzulanglich, wenn man blos belehrt, blos das Denkvermögen zu entwickeln strebt, man mutz anch den Willen anf das Rechte und Gute lenken und das Gesühl veredeln. Es ist unzulanglich, wenn man blos die Liturgie vollzieht und mit der Wiederholnng der Gebrauche und ernenerten Vorstellung der Symbole daran erinnert, wie die Linien uud Farbeu zu dem darzulebenden Ideale beschaffen sein sollen; man muh eben das Jdeal selbst darleben, man mutz zeigen, wie sich eine menschliche Gesellschaft ansnimmt, wenn sie in voller Würde, ohne Makel und Nunzel, sich bewegt; und in je vielsacheren Beziehungen Dietz gethan wird, desto lehrreicher und bildender ist die Loge. Es ist unzulanglich, dah der Einzelne solche Bilder schant, denn dann ware er eben blos Zuschauer nicht Küustler, nicht Bangenosse; Jeder mutz selbstthatig mit in die Darstellung derselben verflochten werden, mutz fühlen lerne», er gehore selbst zu dem Bilde, seine Mitwirkung sei unerlatzlich, er gebe einen der schonen Punkte und Züge ab, ans welchen das ganze reizende Bild zusammengestellt ist. Es ist unzulanglich, dah nur Manner Theil nehmen; auch das weibliche Geschlecht, anch die Kinder gehören bisweilen in die Loge, weil sie ein nothwendiger und höchst wichtiger Bestandtheil der menschlichen Gesellschaft sind, und das Urbild der Menschheit ohne sie nur als Stückwerk nachgebildet werden köuute. Ist alles Dietz nicht nnwahr, so haben die Logen noch eine ganz andre, vielseitigre Thatigkeit zu entwickeln und die verschiedenartigsten Lebensverhaltnisse zu wahlen, um zu zeigen, wie sie sich unter der Hand treuer, guter Meuschen gestalten würden. Dasür ist gesorgt, dah man zeigt, wie Mahlzeiten gehalten wer- den mussen, wenn der Geist edler Menschlichkeit die Geniehenden bestelt. Daran ist gedacht, zu zcigen, wie eine Gemeinde achter Menschen ihre Angelegenheiten berathet, ihren Hanshalt sührt, ihre Gesetze anfstellt, ihre Gerichte halt. Alle die Wohlthatigkeitsanstalten, welche von Logen gestistet wnrden und gèleitet werden, gehören ebenfalls hieher. Man soll in ihnen Muster schaffen, wie den Armen geholfen, wie die Wittweu nnd Waisen verforgt, wie die Kranken verpflegt, wie Lehrlinge und Gesellen fortgebildet werden sollen. Anherdem aber nehmen doch auch die geselligen Erholungen einen wesentlichen Theil des Menschenlebens in Ansprnch und in den denselben gewidmeten Stnnden liegt nnendlich Vieles, was in den Handen gnter Menschen znm Segen, aber gemihbranchl, zu schwerem Flnche werden kann. Wozu werden hanfig die uuterhalteuden Gesprache, wozu wird Spiel und Tanz verwendet! Wie leicht mischt sich die Thorheit und Leidenschaft ein! Ein weites Gebiet ist da ossen, anf welchem achte Levenskunst ihre segueude Krast eutfalteu kann, anf welchem es sur Jeden noch zu leruen nnd zu üben giebt. Hier sollen eben die maurerischen Clubs vermittelnd einschreiten. Diejenigen Brüder habeu nicht uurecht, welche veilangen, dah solche zwanglose Znsammenkünste vor Allem benutzt werden sollten zur Erweiternng maurerischer Wissenschaft und znr Belebung der Theilnahme au Bnndesangelegenheiten. Denn es ist wahr, dah nicht Alles, was dahin gehört, in offner Loge verhandelt werden kann. Es würde also Sorge zu tragen sein, dah entweder einzelne Stnnden ansschliehlich dieser Beschastigung gewidmet blieken, oder dah ein Zimmer vorhanden ware, wo ausschliehlich solche Unterhaltung gesuuden würde. Daselbst hatten Logenschreiben und manrerische Zeitschristen auszuliegeu, daselbst ware über maurerische Fragen zu verhandeln, waren Einladnngen nnd Anschlage, die Logen betreffend, zu finden. Nöthig möchte es nicht sein, dah Alle an solche Unterhaltung gebnnden waren; was Einzelne, welche diese Unterhaltung besonders anzieht, ersahren und gewinnen, theilen sie ja doch gesprachsweise Anderen wieder mit; und es ist viel werth, in allen Dingen die Freiheit zu ehreu. Andere sucheu audre Uuterhaltung, wnnschen Gesprache über andere Gegenstande. Tagesneuigkeiteu? warum denn nicht? Jm Kreise gnter, gebildeter Menschen wird sich daran stets Etwas knüpfen, was anregend, belehrend, bildend ist. Und da gerade mag sich's zeigen, wie Freimaurer solche Dinge anszubeuteu versteheu; da mag Gerechtigkeit und Milde im Urtheil, da mag das Mitgefühl in lebhaften Schwingnngen, da mag die Einsicht und Erfahrnng mit ihrem anfklarenden Lichte, da mag die Liebe mit ihrer versöhnenden Krast hervortreten und walten! Da gilt es, die bosen Geister kennen zu lernen, die so oft in solche Unterhaltung sich mischen und Gift bereiten, den Neid, die üble Nachrede, die Klatscherei, die Frivolitat! Da mag der Gelehrte seiue Kenntnih, der Geschastsmann seiue Erfahrung, der Sanftmüthige seiue Milde, der Gewisseuhaste seinen Ernst einweben! Da ist die Stelle, wo Ieder, was er an Wissenschaft oder an Gntein in sich vor Anderen vorans Hat, znm Besten geben kann! Die Frage wird nnn entstehen, ob die Unterhaltung noch weiter ausgedehnt werden dürfe; und hier beginnt der Meinnngsstreit. Nicht wenige Brüder pflegen die Loge als eine so heilige Statte anznsehen, dah sie Alles von derselben fern halten möchten, was nicht tief-ernster Natur ist; sie erscheint ihnen als ein Gotreshans, das Zwecken nicht dienen dürfe, wogegen das sittliche Zartgefühl leicht Zweifel erhebt, wobei die Leidenschaft leicht den Vortritt erhalt. Solche Pietat ist zu ehren so lange als möglich, und gern wird Ieder verhitten, dein Brnder die Loge zu verleiden, der sie möglichst hoch stellen mvchte. Jndeh wird man kanm nmhin können sich zu nberzengen, dah solche Brüder scharser prüfen nnd tiefer blicken sollten, dah ihre Gefühle anf Vornrtheil beruhen dürften. Der Ranm ist doch in der That nicht das Heilige, fondern was darin vorgenommen wird, soll rein und gut sein; nnd die Menschen, die ihn betreten, sollen heilige Gestnnung hegen. Mancher Dom Hat Jahrhunderte lang seine Ranme hergehen müssen, damit in ihnen das Volk verführt, die Geister verdummt, die Menschen gebunden würden; und dennoch erbant man sich in seinen Hallen, indem man die menschliche Krast bewrndert, die solche Pfeiler anfzurichten nnd solche Bogm darüber zu spannen verstand, oder die menschliche Ohnmacht empfindet, wenn man sich in den hohen, weten Ranme» verliert. Manches Schloh ist der Schauplatz greulicher Schandthaten gewefen, und dennoch betritt man seine Zimmer jetzt nicht ohne eine gewisse stomme Scheu, weil sie bewohnt sind von eiuer Familie, der man hohe Achtung nicht versagen kann, in deren Schoose die heilige Liebe waltet. Das Aenhere ii nicht ohne Einfluh anf die Stimmnng des Gemüths, und selbst das Zimmer wird zur Erhöhung des sittlicieu Ernstes beitragen, wenn es nnr Erinnerungen darbietet an edle, heilige Empfindungen. Wolan, so sorge man dafür, dah kein Ranm des Logenhanses jemals iin Geringste» entweiht werde durch eine unheilige Gesinnuug oder eine leidenschaftliche Aeuherung Derer, die stch darin bewegen! Wenn man sürchtet, das Spiel, der Tan; gebe als ein Vergnügen, das fast zu weit hinüber liege in das Reich der Sinnlichkeit, zu leicht Veranlassuug zu Ansschreitungen: so möchte es doch schwer sein, zu entscheiden, ob Becher oder Würfel verführerischcr sei. Die tagliche Erfahrung spricht wol dafür, dah es mehr Triuker als Spieler giebt. Aber deunoch nimmt kein Freimanrer Anstotz au der mit vollen Flaschen besetzten Tafel, selbst dann nicht, wenn sie in seinem Arbeitssaale steht, weil es die Raumlichkeit nicht anders gestattet; er itzt und trinkt heute uuter Scherz und Jubel zwischen den namlichen Wanden, innerhalb deren er uach wenigen Tagen neben den Sarg sich stellt, um das Andenken an heimgegangene Brüder zu feieru. Freimaurerei soll eben kein Kirchenthum sein, und die Loge nicht Tempel sondern Werkstatt, wo man die Kunst lernt und übt, sich in allen Lebensverhaltnissen, bei allen Thatigkeiten als ein guter, treuer Meusch zu zeigen. Da uuu Spiel und Tanz schwerlich aus der menschlicheu Gesellschaft verdraugt werden dürften, so ist es doch wol nicht nnrecht, dah man in der Loge sich nicht scheue Gelegenheit zu bieten znr Vergnügung mit diesen Mitteln, damit man sie gebranchen lerne auf eine des Menschen würdige, kein höhres Gut gesShrdeude Weise. Ja! je leichter es eben sein mag, bei solchen Genüssen der Siunlichkeit zu viel Raum zu gewahren und die Leidenschast zu weit hervortreteu zu lassen um so uöthiger möchte es sein, die Baugenossen in der wahren LebenSkuust auch unter diesen Gesahren zu üben uud sie zu lehreu, diesen Genntz sich gestatten zu können ohne Nachtheil für ihre Seele. Es ist eine edle, reine Frende, wenn gute Menschen ans den Schwiugen heiterer Aecorde nach den Regeln der Tanzkunst sich sröhlich wiegen und in bunten Neigen der Sorge finsterm Neiche lachelnd entschweben. Es ist ein schönes, schöues Bild, wenn Menschen mit Menschen gekettet in Liebe und Lust an der Hand der Frende dahin wogen und sich selbst, wie mnntere Blnmen, durch einander schlingen zu lieblichcm Kranze, nud Vater und Mütter mit stillem Stolze wachend und hütend neben ihren Kindern stehen. So kann die Loge eine Uebuugsstatte für viel mehr Seiten geselliger Thatigkeil werden und mit ihrer segnendeu Hand weit tiefer in das Menschenleben eingreisen; und die Clubs werden das Mittel, die Brüderschast immer inniger zn verbinden nud den Wirkungskreis für unfre erhabne Kunst zu erweitern. Man könnte wol entgegnen, durch die Loge werde dann das gesellige Lebeu der Eiuwohuerschast einer Stadt gestört werden; sie werde eine geschlohne Gesellschaft darstellen, welche anderen geselligen Kreisen gerade die erwünschtesien Clemente entziehe. Jndetz wird die Erweiternng des geselligen Lebens im Logenhause schwerlich die Mitglieder so in Beschlag nehmen, datz sie sich an keiner anderu der Erholung gewidmeten Veranstaltuug betheiligten. In gröhereu Stadten wird es ohne merklichen Eindruck bleiben, wenn die Freimaurer auch öfter, als bisher, für sich zusammenkommen; und in kleineren Stadten wird es vielleicht dahin zu bringen sein, dah die Loge unter ihrem Dache eben alle gebildete Einwohner vereinigt. Wo aber dennoch die Gefahr der Störnng bleibt, da darf man nnr den Weg einschlagen, dah man mit der Loge eine Gesellschaft uichtverbündeter Manner vereinigt uud sich dadurch den sittlichen Einfluh anf das gauze gesellige Lebeu sichert. Gerade Dieh scheiut wie eiu Moment zu seiu, worauf die Brüderschast viel mehr achten sollte. Warum sucht sie denu nicht, das gesellige Lebeu der Stadt, in welcher eine Loge besteht, in ihre Hand zu bekommen? Warum sucht sie es nicht dahin zu briugen, datz sich in ihre Kreise jede Familie sehnt, aber ihren Wunsch nicht erreichen kann, ohne sich in gntem Ruse zu erhalteu uud die Achtung und das Vertranen der Loge zu erwerben, da diese über die Zulassuug entscheidet? Wir müssen ja wünscheu, dah unsere Gruudsatze an die Spitze der Geselligkeit überall treten, datz nach den Regeln uusrer Kunst das gauze Menschenleben sich gestalte. Darnm Hat nach meiner Meinuug jede Loge, die, wie in Magdebnrg uud Halle es geschehen ist, so glücklich war, das gesellige Leben der gebildeteren Stande in ihrer Werkstatte zu coucentriren, mit dem freimaurerischen Geiste zu durchdringen und zu leiten, einen Standpnnkt gewonnen, der nicht hoch genng geschatzt werden kann. Mag die einzelne Loge noch weit davon entfernt sein, bis zu dieser Freiheit und bis zu solcher Macht sich hindurchzuarbeiten, so ist doch schon der Er erlebte die Geburt von Ludwig XV., sah nach kinander auf dcm Schauplatze der Welt die Feuelou's, Racine, den Sohn, Fontanelle, Thomas Eorueille, den unsterblichen Voltaire, die Richelieu's, Vater und Sohn, Montesquieu u. s. w. glanzen. Er war der traurige Zenge des Todes des Herzogs und der Herzogin von Bourgogne, des Herzogs von Bretague, und des schnellen und traurigen Endes von beiuahe allen Gliedern der Familie Ludwigs des Grotzen. Eine so grotze Auzahl von Opferu, die der Tod verlangt und schnell in das Grab gestürzt hatte, gaben Aulatz zu Besorgnissen und Murmeln im Volke. Der Herzog von Orleans glaubte, datz man ihm die Urheberschaft so grotzen Unglücks zuschriebe; allein Homberg, sein Chimist, der durchaus die Ungerechtigkeit dieser gehafsigen Beschuldiguug kannte und überdem wutzte, datz sie auf ihm laste, steilte sich freiwillig in der Bastille ein, woselbst er, weil kein Befehl dazu vorhanden war, nicht aufgeuommen wurde. Die Ursache zur Entstehuug dieses von der Verlenmdung ausgestreuten abscheulicheu Verdachts lag darin, dah der Herzog von Orleans, der sich mit den chemischen Wissenschaften und deren Geheimnissen beschaftigte, überdietz dem Homberg ein Einkommen von 400VV Livres zugestchert hatte, ungerechnet die für das im Hotel des Prinzeu selbst errichtete Laboratorium ersorderlicheu Kosten und Ausgaben. Eine so ausgezeichuete Protection, die den Arbeiten dieses berühmteu Chimisten zu Theil wurde, schien dem Verdacht Begründnug zu verleihen. Unser Ehrenmeister stand seinem Meister bei allen seinen Operationen bei, und beide Gelehrte widmeten sich nebst dem Herzog von Orleans drei ganze Jahre hindurch der Wissenschaft der Chimie. Unser Bruder Hat glückliche Erlebnisse gehabt, eine Vergünstiguug, die kein Andrer als er erlangen konnte. Jch frage Sie, meine Brüder, ist es nicht ein uufchatzbares Glück, jeue berühmten Manner, die auf immerdar Gegenstande der Bewuuderung für die Nachwelt siud, nach ihrem wahren Verdienste kennen und beobachten zu köuneu? Autzer den bereits angefuhrten grotzen Personen Hat er auch Peter I. persönllch gekannt, jenen ausgezeichneten Mauu, den man bald als Zimmermann und Matrosen austerhalb seiuer Staaten, bald als Tambour uird General in seiner eignen Armee gesehen Hat, der den Grundstein zu St. Petersburg gelegt, den Norden von Europa civilisirt, und den Beinamen des Grotzen verdient Hat/) Unser Ehrenmeister Hat auch Earl XII. unmittelbar nach der Schlacht von Pultawa gesehen; und da Nichts seinem ungednldigen Streden entging, so sührte ihn seine Witzbegierde auf das famose Schlachtseld, auf welchem Earl eben verwnndet worden war, und wo vor seinen Augen neuu Jahre voll Kriegsruhm untergingeu, dessen Kriegsthaten Epoche machten bis znm Augeublick, wo die hohen Wassenthaten Napoleon's des Grotzen alle übertrafen, die die Blicke auf sich gezogen hatten. Nach einem Anfenthalte von zwölf Jahren in seinem Vaterlande besriedigte unser Bruder seinen Geschmack an Reisen, ging nach England, Schottland und Jrland, besnchte mit Ausmerksamkeit die Logen in diesen drei Königreichen uud fand dafelbst uur Brüder, die ihn mit Wohlwollen und Herzlichkeit aufnahmen. Zwifchen 1722 und 1750 schlotz er sich uuter den Ministerieu von Argenson, Vertin uud St. Floreutiu in der Eigenschaft eines Arztes freiwillig den französifchen Armeen an; er bekleidete selbst eine ausgezeichnete Stelle wahrend der Kriege gegen die Königin von Ungarn. Als im Lanfe des Jahrs 1742 unser Ehrenmeister sich in Deutschland besand, begab er sich, weil er Nichts verabsaumte, was ihm Gelegenheit gab, den Umfang seiner Kenntnisse zu vermehreu, nach Mainz und besuchte die Gelehrten DeutschlandS. Diese grotzen Mannêr, entzückt über sein Wissen, seinen Scharfblick, und in Anbetracht der tiefen Kenntnisse, die er von den Hieroglyphen besatz, so wie von mehreren anderen Wissenschaften, mit denen er vertraut war, ertheilten ihm den erhabnen Grad k. -i-, den er noch nicht besatz. Es scheint, als wenn das Geschick unsers Ehrenmeisters ihn mit allen ausgezeichneten Mannern des 18. Jahrhnnderts in enge Verbindung gebracht habe. Unter den Maueru von Prag bewnnderte er den braven Chevert, mit welchem er, so wie mit dem Marquis de Bellisle, zur Zeit seines Rückzugs nach Eger, und mit dem Marschalk von Sachsen, Befehlshaber der französischen Truppen, in Verbindung stand. Kurze Zeit darauf befand er sich bei der so morderi- *) Er erinnert sich, dast er kaum mehr als siebcn Jahre alt gewese», als dieser Monarch, in grobe Kleider gehiillt, sich bei Homberg zeizte und diesen beriihmten Chimisten veranlassen wollte, ihm in seine Staaten zu solgen. Als dieser Fürst 1717 in Frankreich war, hatte er daê Glück, sich mit ihm zu unterhalten. schen Schlacht von Fontenoy, woselbst er durch eine Kartatschenkugel an der Brust schwer verwuudet wurde. Jm Jahre 1745 befand er sich am Krankenbette von Ludwig XV., als dieser Mrst zu Metz darniedcr lag. Der Monarch nahte sich seiner letzten Stuude, schon waren die Pforten des Todes für ihn geöffnet, als ein Unbekannter sich mit Zuversicht naht, nebst einem Heilmittel, das er ein fonveraineS nennt; er will es ihm eingeben; La Peyronie nnd Dnmoulin, die ersten Aerzte des Konigs wiedersetzen sich; er besteht auf seinem Mittel und dringt es dahiu, datz der Monarch trotz aller Hindernisse den heilsamen Trank z» sich nimmt, welcher ihm Gesundheit nnd Leben wieder giebt. Diese wnnderbare Genesnng wurde den Kenntni>sen nnsers Ehrenmeisters zngeschneben; doch lehnt er es mit der ihm eigenthümlichen Bescheidenheit ab. Ehe er Metz verlieh, schwur er seinen Elanden in die Hande des Jesuiten, Pater Dnplessis, ab, eines sehr stommen und durch verschiedene von ihm verfatzte Werkc, mehr noch durch die grotze Auzahl von Calvariebergen, die er in Frankreich anfgerichtet, bekannten Mannes. Jm Jahre 1749 wurde er Mitglied der arztlichen Academie zu London. Jm Jahre 1750 durchrciste er, stets nach Belehrung strebend, das mittellaudische Meer, die Jnseln des Archipelagns, und fing seine Reisen in Jtalien an, in jenem Lande, das so viele Denkmale l'ewahrt Hat. Er wurde von dein Cardinal von Vernis, jenem liebenswürdigen Dichter, damaligein sranzösischen Gesandten, dem Papste Ganganelli und anderen angesehenen Personen am Römischen Hofe vorgestellt. Der sonveraine Papst, der wahre Talente mit so richtigem Tinne würdigte, empfing ihn auf das Schmeichelhasteste und Ehrenvollste. Jedoch unser Ehrenmeister würde alle seine Anstrengungen uud Arbeiten ersolglos geachtet haben, wenn er nicht Messina, Palermo, Creta, Candia, Thessalonich, das alte Neich im Oriënt und Grichenland, jenes Vaterland der Weisen des Alterthum5, welches so ernste und liebliche Erinnerungen bewahrt, besncht hatte. Doch Dieses besriedigt ihn nicht; er will dem Vaterlaude von Sesostris seinen Besuch abstatten, dem Vaterlande der Cgypter, dessen Denkmale der Zerstörung der Zeit getrotzt haben und noch für die Weisheit, den Knnstfleitz und die Macht der Nation zeugen. Unter dem Beistande tiefer Natnrforscher beobachtet er in der Nahe von Cairo die Natnr nnd Hat das GlnS, ihr ihre Geheimnisse und erhabenen Plane zu entlocken. Das, was in diesem glncklichen Lande, der Wiege der Wissenschaften nnd der Küuste, am Meisten sein Erstannen erregte, war, dah er bei schlichten Hirten, völlig uugebildeten Leuten, selteue Kenntnisse von der Natnr, der Arzneikunde, Astronomie und Kosmogeuie vorfand. Er besuchte die Pyramiden, die ewigen Denkmale der Grohe und Macht der Souveraine, welche deren Erbanung leiteten. Er dachte daselbst über die Ueberreste der Hieroglyphen nach, deren Spnren noch verhanden sind, heilige Sinnbilder, unter denen die Weisen die geheimen GrundsaKe der Wissenschaften, welche sie besatzen, verhüllt haben. Auf dieser Reise traf er Weise, Philosophen, Kosmologisten, die ihm die Erlanbnih, mit ihnen zu arbeiten, ertheilten und die kostbare Vergünstigung, sich zu unterrichten, und bei welchen er Grade erhielt, die bei uns noch unbekannt sind. Nnnmehr, geliebte Brüder, nehme ich Ihr Zeugnitz in Ansprnch. Sind Sie nicht mit mir überzeugt, dah dieser ansgezeichnete Reisende einen heroischen Mnth beseffen haben müsse, nm alle Mühen und Anstrengungen zu ertragen und alle Hindernisse der Natnr zu überwiuden, auf die er bei einer so langen Reise stotzen mntzte? Als er sie beendigte, war er 72 Jahre alt. Doch die grötzten und empsindlichsten Beschwerden waren die, welche ihm vom Neide zu Wege gebracht wnrden. Dennoch macht Nichts ihn muthloö, Nichts halt ihn auf; er trotzt Allem, sammelt Materialien, bereichert die Wissenschaften mit einem seiner würdigen Werke, dessen Titel schon interessant ist. Noch ist die Wihbegierde des Reisenden nicht befriedigt, er verlatzt die Gegenden, die von einer glühenden Sonne verbrannt werden, und begiebt sich nach Rnhland, woselbst er bei Personen vom ersten Range in diesem Reiche ausgenommen wird, und kehrt über Seeland, Norwegen und Deutschland zurück, latzt 1761 zu Mannheim das Werk, dessen ich gedacht habe, nnter dem Titel Ia Nature «levoilêe in 2 Octavbanden drucken, ein Buch, ausgezeichnet durch Neichthum, Einfachheit, Lürze und Klarheit über die Grnndnrsache der Clemente, ihre Besondernheiten, ihre Veranderuug, Umwandluug, Zersetzung, Erueuerung, Zeuguug n. s. w. In diesem Werke, das man mit dem Ange des Beobachters, mit der Ausmerksamkeit und dem Eifer eines ForsHers nach der Tiefe der Kenntnisse von allen Dingen lesen muh, wird man finden, dag der Versasser, von der Natnr selbst zur ursprünglichen Wissenschaft vom Wesen der Dinge geweiht, sich völlig ihr gewidmet und das Universum und das menschliche Geschlecht in Anspruch ge- nommen Hat, um heilsamen Gewinn für unser Ge- 1 schlecht hervorzubringen, ehrenvoll für den menschlichen Verstand, den er zur Kenntnitz seiner sell'st anleitet nnd manchmal selbst dahin bringt, mit der Natur zu rivaliflren. Jm Jahre 1769 heilte dieser gelehrte Arzt die Pest, mit welcher die Stadt Nizza heimgesncht war, nnd erhielt darüber die ehrenvollsten Zeugnisse. Der König von Sardinien belohnte ihn ans eine seiner und des Dienstes, den er seinem Volke geleistet hatte, würdige Weise. Als er sich zu Turin anfhielt, empfing er 1770 von Lndwig XV. dnrch den franzöfischen Gesandten, Gabriel v. Choisenl, den gemehnen Befehl, in sein Vaterland znrückznkehren, damit die Talente dieses ansgezeichneten Arztes nicht mehr dem Anslande, als seinem Vaterlande, znm Vortheil gereichten. Unstreitig Hat es Jhnen, meine Brüder, Mühe gekostet, ihm bei seinen Reisen und seinen Arbeilen zu solgen. Endlich setzte er seinen Reisen ein Ziel, und nach seiner Rückkehr nach Paris lietz der Monarch, der stets snr die ihm zu Metz geleisteten Dienste dankbar war und unsern menschensreundlichen Ehrenmeister wieder sehen wollte, ihn zu sich beruseu und verordnete, dah man die zur Zeit seiner Erkrankung zu Metz auf seine Chatouille bewilligte Pension ihm sortwahrend auszahlen sollte. Er sührte in der Hanptstadt in einer Loge den Hammer und lieh mehreren Grafen, wie dem von Montolon, dem Arzte Boileau*) uud dem Abbe de Bouillet u. s, w. Grade ertheilen. *) Ueber diesen Arzt Boileau sind einige auch für die Maurerei nicht gleichgültige Rotizen aufbewahrt. Thory berichtet: Eine Bulle Sr. Ercellenz des Grotzmeisters der vercinigten Logen in Nieder-Sachfen, Preutzifch-Polen, Liefland und Kurland, vom I. Julius 1776, hatte Herrn Boileau zu Paris zum Grotzen National-Obern der Logen und Capitel des Schottisch-philosophischen Systems in Frankreich ernannt, mit Vollmacht, nach Gestattung der Umstande, ein oberstes Tribunal nebst untergeordneten Tribunalen zu errichten, deren Mitglieder, unter der Benennung 6ran<Z Inspecteurs Lonimanilenrs, mit Aufrechthaltung dcr Lehrart und der obersten Administratie» der Berwaltung beauftragt wckren. Boileau gründet am I. October 1783 das vberste Tribunal zu Paris und übertrügt ihm, gemas erhaltner Jnstruction, alle seine Berechtigungen, und übergiebt dazu den Titel eines Grotzen National-Obern dem Baron von Vromer, welcher damals zum Prasidenten erwahlt wurde, nebst allen seinen gesetzlich erwahlten Nachfolgern. Der kit kcosszis pkilosopluqne bestand bis etwa 1818 und zahlte zahlreiche Logen. Als Der Herzog von Chartres, nachheriger Herzog von Orleans, ehe er 1791 die Acte der Annahme der Grohmeisterwürde, nach dem Tode des Grafen von Clermont, annahm, erinnerte sich an die Arbeiten, die Homberg und unser Ehrenmeister nnter seinem Urgrohvater, dem Regenten von Frankreich, getrieben hatte, und fordert den letztern unter dem Gewande der Maurerei durch alle Arten von Versprechungen auf, ihm das Resultat derselben mitzntheilen; er trieb die Jndiscretiou fo weit, datz er von ihm auch die Mittheilung der nnterfchiedlichen in der Fremde, namentlich in Egypten, erhaltenen Grade, von denen er wntzte, dah sie in Frankreich nicht bekannt seien, verlangte. Jedoch unser Ehrenmeister, getreu seinen Ver» pflichtungen, widerstand allem Zureden des Prinzen und begnügte sich, ihn blos in den Graden anzuerkennen, die er besah. 1772 lieh er zu Paris sein Werk, Ia nature <!«-voilêe, wieder abdrucken. Nach dem Tode Ludwigs XV. hörteu die ihm bewilligteu Pensionen aus bezahlt zu werden. Da er in seinem Vaterlande blieb, reis'te der beging, benannte der Nekrolog auch Boileau mit folgenden Worten. — „Der achte und letzte Bruder, über welchen ich mit Jhnen zu sprechen habe, ist der Ehrw. Br. Boileau, Arzt am Hospital der Hollander, welches von dieser Nation gegründet ist, der Stifter der Loge Saint ^lexsnckrs tl'keosse; er trug auch durch seinen Eifer und seine Kenntnisse Bieles zur Wiederherstellung der Loge ?oint bei. Es scheint ausgemacht zu sein, datz Br. Boileau aus der Hand des Herzogs von Südermannland den Titel ,.Erhabenster Meister von allen Graden" zu gleicher Aeit mit dem verstorbnen Könige von Schweden erhalten, und datz man ihn als Grotzmeistcr der Hermetische» Maurerei in Frankreich anerkannt Hat. Jüngere lernbegierige Maurer werden ohne Zweifel fragen: Was ist diese Hermetische Maurerei? Sie mogen Herrn Delaulnaye, Verfasser der Geschichte der Religionen, zu Rathe ziehen, und ihre Witzbegierde wird befriedigt werden. Sollte auch die Berufung der Franzosen auf den Herzog von Südermannland im Jahre I78Z ein blotzes Borgeben sein, was darum nicht wohl begreiflich ist, weil gleichzeitig die damalige oberste Ordensbehorde für den kit êcosssis pkilosopliique zu Paris errichtet wurde, und Südermannland's Erwahnung dabei zu Nachfragen in Sockholm hatte Anlatz geben können: so ist doch dessen Streben, sein Lkapitre Illuininê weiter auszubreiten, dadurch erwiesen, datz er am 29. des ü. Monats I78t einer Comthurei von Brüdern, die von der zweiten Provinz in der Stadt Stratzburg selbst abgefallen waren, ein von ihm als Magister der neunten Provinz und seinen Grotzbeamten eigenhandig unterzeichnetes prachtvol! geziertes vor mir liegendes Constitutionspatent, zur Errichtung eines tüiapitre Lcclairs zu Stratzburg, nebst den damals bearbeiteten Hochgraden seines vdspitrs Illuminê zugesendet, und hierdurch den Sprengel einer Provinz des Systems verletzt Hat, zu welchem er sich wenigstens dem Namen nach bekannt- er in demselben, die Arzneikunde ausübend, herum und hüllte fich in's Geheimnih, wenn er den Dürftigen unterstützte, den Unglücklichen tröstete und jedenfalls dem Vernnglückten eine hülfreicheHand darbot, wobei er unablassig an der Erweiterung und der Vereinfachung seiner bereits erworbenen Kenntnisse arbeitete. Unser Ehrenmeister lebte bis zum Ausbruche der Revolution in der Provence. Jm Jahre 1793 stürzten die Helsershelfer der Schreckensherrschaft, Feinde aller Wissenschaft, gleich einem zerstörenden Strom auf sein Laboratorium, verfolgten ihn mit Wuth, zerschlugen lund zernichteten arzneiliche Gegenstande, welche ihm unendliche Mühe und jahrelange Arbeiten gekostet hatten; fle zerrissen und verbrannten vor seinen Augen die kostbaren Handschristen, die er ans seinen Reisen geschrieben hatte, unter Anderm ein Werk in zwei Banden, Fortsetznng seiner ngtnre «levoilêe, welches eben in Druck gegeben werden sollte. Auf seiner Flncht vor den Verfolgern stürzte der unglückliche Greis und verrenkte sich die Hüfte, welche er in Ermangelung eines Wnndarztes mit unbegreiflicher Mnhe sich selbst wieder einrichtete. Mittcn unter allem diesem Unglück war er so glücklich, in Saint-Didier eine ehrbare Familie zn finden, welche sich beeiserte, ihn aufzunehmen und ihm den Beistand zn leisten, den sein bedanernswerther Zustand ersorderte. Bald nach seiner Herstellnng bot er, nm noch nützlich zu sein und sein Leben zu retten, seine Talente und seine Kenntnisse an zur Verfertignng von Salpeter und erzengte eine um Vieles betzre Qnalitat, als seither bekannt war. Javogne und Duret, die Representanten des Volks, welche in das Departement geschickt waren, steilten sich, als wollten sie unserm Ehrenmeister dienen und Gerechtigkeit widcrfahren lassen, dringen in ihn, ihnen seinen Gebnrtsschein, die Briese von Lndwig XV., der Herzogin von Villars, von Brionne, welche er bewahrte, und die an ihn als Arzt geschrieben waren und ihm Zutraueu bezeigten, auszuliesern. „Gieb," sagte ihm Javogue, „ich mutz die Beweise Deines hübschen Alters und Deiner guten Gesundheit vor die Convention bringen, gieb sie her, ich werde ihr verkündigen, dah Du durch ein Mittel, welches Du besitzest, so lange gelebt hast; gieb's denn her, und ich rette Dein Leben!" Bei dieser Gelegenheit kam er dann völlig um alle seine kostbaren Legitimationen; denn dieser Deputirte, im Besitz aller dieser Doeumente, trug, heimgekehrt nach Paris, nebst seinem Collegen Duret seinen Kops ans das Schaffot, und die Original-Papiere, die unser Ehrenmeister ihm anvertrant hatte, gingen verloren. Jm zweiten Jahre der Republik, am 2 Juli 1793, heirathete nnser geliebter Bruder, in seinem 104 Jahre, dessen Herz sür Dankbarkeit empsanglich war, und um sie der Familie, die ihm das Leben gerettet hatte, zu beweisen, die erst 18 jahrige Anna Bouton, eine Tochter derselben; ans dieser Ehe gingen 7 Kinder hervor, von welchen noch vier am Leben sind. Jm Jahre V brachte er seine Familie nach Paris und lebte daselbst unbekannt. Jm Julius 1808 bewogen Br. Lamette, mehrere Mitglieder nnsrer Loge und Bruder Benissen diesen Nestor der Maurerei, sich noch einmal in den Tempel des Lichts zu begeben, was er mit einer ihm wahrhast natürlichen Liebenswürdigkeit that, und die Werkstatte St. Peter zu den vereinigten Frennden besuchte; seine Anwesenheit erzengte die lebhasteste Bewuuderung und das gröhte Erstaunen. Sie gedenken ohne Zweifel noch einer Epoche, die auf alle gefühlvolle und stomme Seelen tiefen Cindruck gemacht Hat, namlich des 21. Novembers 1808. Die Religion fanctionirte seine eheliche Verbindung, und er erhielt die eheliche Einsegnung in der Metropolitankirche zu Paris. Se. Eminenz der Cardinal, der den Brnder de Fournelle seit langer als 50 Jahren kannte, hatte es übernommen, die zu dieser Ceremonie ersorderlichen Papiere zu legalisiren, und sollte selbst dabei mitwirken; jedoch der Tod dieses ehrwürdigen Pralaten, der zwischen dem Hin- und Herschicken der Papiere ersolgte, beraubte den Br. de Fournelle eine ansgezeichnete Begüustigung, die ihm vers^rochen worden war. Dieses ist die geschichtliche Darstelluug der Arbeiten und Begebenheiten, an welchen unser Ehrenmeister grötztentheils Antheil genommen, oder deren Zenge er gewesen war! Unerachtet der langen und mühevollen Anstrengungen, der Qualen, die er erlitten, und der Entbehrungen, die er ansgestanden Hat, ist er zu seinem 119. Jahre gelangt. Was aber noch autzerordentlicher, ja! selbst wunderbar ist, dah er in diesem hoher Alter alle seine Fahigkeiten bewahrt Hat, in sittlicher, geistiger und doctrineller Hinsicht, dah er noch ohne Beihülse von Brillen lesen kann und mit keiner Krankheit belastigt ist. Er besitzt eine bewnndernswürdige Geistesgegenwart und Gedachtuihkrast; jedoch der schreckliche Vorsall, den er in seinem 104. Jahre erlitten, Hat eine so grausame Wirkuug auf seinen Körper hervorgebracht, dah er nnr mit Mühe in seinem Zimmer herum gehen kann, und er ohne diesen Unsall, wie er sagt, taglich noch sechs Lienes würde znrücklegen können. Sie sehen ihn vor sich; die Stirn dieses ehrwürdigen Greises ist kaum gerunzelt, sein Ges! t ist munter, sein Auge lebhaft, und er scheint erft 72 Jahre alt zu sein. Er Hat nach einander mehrere Generationen und alle seine Verwandten, alle seine Freunde vor sich dahin gehen sehen. Von wie vielen schmerzhaften Erinnerungen mag sein gesühlvolles Herz nicht ergrisfen worden sein! Wie mag sein vaterlich fühlendes Herz nicht schmerzlich berührt worden sein! Obgleich Familienvater besitzt er uur in sich Stütze und Unterhalt. Er gleicht jetzt daher einer jener alten Sanlen, die inmitten einer neuen Stadt stehen geblieben sind; denn die vier ihm noch übrigen Kinder sind noch zu jnng, um ihm beizustehen und ihm einige Hülse zu gewahren. O traurigeS Verhaltnitz! zu welchen Betrachtungen giebt es Stoff! Doch, weun einiger Trost die Bitterkeit seines Geschicks mildern kann, wenn ein heilsamer Balsam die tiesen Wnnden seiner Seele heilen kann, so ist Die^es ohne Zweifel das reine und erqnickende Gesühl, das er im Schootze dieser erhabnen Versammlung empstn det, die Hoffnung oder vielmehr die Gewitzheit, datz er aus immer mit Denen vereinigt ist, aus welchen sie besteht. Ja, meine Brüder! diese lachende Aussicht macht sein Herz hupsen nnd ersüllt es mit der sustesten Freude; sein Jnnerstes ist bewegt, indem er uns anschaut, seine Gefühle gegen nns sind die eines zartlichen Vaters. Er erblickt um sich eine zahlreiche Familie, die die Stütze, der Trost seines Alters sein wird; dieser ehrwürdige Greis wird seine Wünsche durch uns ersüllt sehen, und wir werden ihm die reinsten Freuden bis zu seinem letzten Morgen bereiten. Möge der Grotze Baumeister aller Welten uns noch lange dieses Glück gewahren, und Dank sei ihm dasür gesagt! Dubois d' Angerville, Rosecroix, Depntirter zum Grotzen Oriënt. Als am 26. Jnlius 1809 Desournelle bei dem Jvhannissest des Grotzen Orients erschien, wurde er mit den seiner Würde als Ehrenmeister und der Achtung gegen sein hohes Alter gebühreuden Ehrenbezeigungen eingesührt und in den Oriënt gesetzt. Es wurde ihm eine vorher schon beschlotzne lebenslangliche Pension von 1200 Franks ausgesetzt. Doch genotz er sie nicht lange; denn schon am darans solgeuden Winterfeste zeigte der Grotzredner seinen Tod mit den wohlbegrüudeteu Worten an: Wie hoch sich auch die Zahl seiner Jahre belauseu habeu mag, so haben Sie doch mit Verehrung den maurerischeu Nestor aus- genommen und ihn wahrend der letzten Jahre seines langen Lebenslanss vor Dürstigkeit sichern wollen. Das beigegebne Portrait Desournelle's stellt einen etwa 80 Jahre alten, nicht sehr abgemagerten Greis dar, mit wohlbehaartem Kopse und einem Backenbarte und lebhastem Blicke. — Rückschlag übertriebner Glaubens- und Sittenstrenge. (Aus der Geschichte Englands unter Karl II.) Es ist das allgemeine Schicksal der Secten, hohen Rus der Heiligkeit zu erlangen, so lange sie unterdrückt sind, und ihn zu verlieren, sobald sie machtig werden. Der Grund liegt nahe. Nur selten wird sich Iemand aus anderen, als Gewissensgründen, zu einer geachteten Gemeinschast gesellen. Eine solche Gemeinschast setzt sich daher, sast ausnahmslos, aus ausrichtigeu Personen znsammen. Die strenge Zucht, die im Jnnern einer religiösen Gesellschast gehandhabt werden kann, ist ein sehr schwaches Werkzeug der Lauteruug im Vergleich mit ein wenig scharfer Versolgnng von Autzen. Wir können sür gewitz halten, datz sehr wenige, nicht von religiösen Ueberzeugungeu ernst durchdrungene Personen die Tause begehrteu, wahrend Diokletian die Kirche versolgte, oder sich zu protestantischeu Vereinigungen gesellten, aus die Gefahr hin, von Bonner verbrannt zu werden. Aber wenn eine Secte machtig wird, wenn ihre Gunst die Stratze zu Schatzeu und Würdeu ist, so drangen sich eigennützige und ehrgeizige Manner zu ihr, reden ihre Sprache, richten sich genau nach ihrem Ritual, ahmen ihre Eigenthümlichkeiten nach und gehen ost in all den antzeren Bezeiguugen des Eisers weiter, als ihre ehrlichen Mitglieder. Keine Scharse der Unterscheidung, keine Wachsamkeit von Seiten der kirchlichen Leiter kann das Eindringen solcher salschen Brüder verhinder». Das Unkraut und der Waizen mussen znsammen wachsen. Die Welt sangt aber bald an, heransznbekommen, datz die Frommen nicht besser sind, als andere Leute und schlietzt dann nicht ganz unrecht, datz, wenn nicht besser, sie viel schlechter sein mussen. In nicht langer Zeit werden all diese antzeren Zeichen, die man ansangs als Züge eines Heiligen betrachtete, als Züge eines Schurken betrachtet. So war es mit den englischen Nichtconformisten. Sie waren unterdrückt gewesen und die Unterdrückung hatte ihre Gemeinschast rein erhalten. Sie wurden die höchste Gewalt im Staate. Niemand durfte zu Vorrang nnd Befehl zu stcigen hossen, auher durch ihre Gunst. Jhre Gunst war uur zu gewinnen, wcnu man die Zeichen und Losungsworte der geistlichen Brüderschast mit ihnen austauschte. Eiuer der ersten von Barebone's Parlament, das von allen unseren politischen Versammlungen die am Entschiedensten puritanische war, angenommenen Beschlüsse war, datz Niemand in den öffentlichen Dienst zugelassen werden solle, bevor nicht das Haus über seine wahrhaste Gottseligkeit beruhigt sei. Was aber damals für die Zeichen der wahrhasten Gottseligkeit galt, der dunkel gesarbte Anzug, das saure Ausehen, das knrze Haar, das naselnde Gewinsel, die mit berbeigezwnngenen Biebeltexten durchwebte Redeweise, der Abscheu vor Schauspielen, Karten und Vogelbeizen, wurde sehr leicht von Mannern nachgemacht, denen alle Religionen gleich waren. Die auftichtigeu Puritaner fanden sich bald in eine Menge, nicht blotzer Weltmenschen, sondern der allerschlechtesten Sorte von Weltmenschen verloren. Denn der notorischste Wüstling, der uuter dem königlichen Banner gefochten, konnte mit Recht für tugeudhast im Vergleich mit Einigen Derer gelten, die, wahrend sie über sühe Ersahrungen und tröstliche Schriften sprachen, in der steten Uebuug von Betrug, Raubsucht und heimlicher Anssck)weisungen lebten. Die Nation bildete sich, mit einer Uebereilung, die wir beklagen mögen, über die wir uns aber nicht wuudern können, ihr Urtheil über die ganze Partei nach diesen Henchlern. Die Theologie, die Sitten, die Redeweise der Puritaner verknüpsten sich so in der öffentlichen Meinung mit den schwarzesten und niedrigsten Lasteru. Sobald man, in Folge der Restauration, seine Feindschaft gegen die Partei, die so lange im Staate herrschend gewesen war, in Sicherheit aussprechen konnte, erhob sich eiu allgemeiner Aufschrei gegen den PuritaniSmns aus jedem Winkel des Königreichs und ward ost durch die Stimmen eben jener Heuchler verstarkt, deren Schlechtigkeit Schmach auf den pnritanischen Namen gebracht hatte. Die Leidenschasten und Neigungen, welche unter der Herrschaft der Puritaner streng znrückgedrangt worden waren und, wenn sie überhaupt befriedigt wurden, dietz nur heimlich wurdeu, brachen, sobald der Zügel entfernt war, mit unlenksamer Gewalt hervor. Die Menschen eilten zu frivolen Ergötzungen und verbrecherischen Vergnügungen mit der Gier, welche lange und aufgezwungne Enthaltnng naturgemas erzeugt. Die öffentliche Meinung legte wenig Beschrünkung auf. Denn die Nation, voll Ekels gegen die Sektirersprache, gegen alle Ansprüche auf Heiligkeit argwöhnisch, und noch immer die Nachwehen der nenerlichen Tyrannei von Gebietern empsindend, welche streng waren im Leben und machtig im Gebet, sah eine Zeit lang mit Wohlgefallen aus die sansteren und heitreren Laster. Noch weniger Beschranknng legte die Regierung auf. In der That, es gab keine AnSschreitnng, welche nicht durch das prahlerifche Wüsten des Königs und seiner Lieblingshöflinge ermuntert worden ware. Das Lob der seinen Bildnng und des lebendigen Wesens konnte jetzt nicht wohl anders erlangt werden, als durch eine Verletzung des Decornms. Grotze und vielartige Talente trngen bei, die Ansteckung zu verbreiten. Die Moralphilosophie hatte neuerdiugs eine Gestalt angenommen, welche wol geeignet war, einer Generation zu gefallen, welche gleichmatzig der Monarchie und dem Laster ergeben war. Thomas Hobbes hatte in einer pracisern und lichtvolleru Sprache^ als jemals von einem andern metaphysischen Schriftsteller angewendet worden ist, behanptet, dah der Wille des Fürsten das Richtmaah von Recht und Unrecht sei, und datz jeder Unterthan bereit sein müsse, auf köuiglicheu Befehl sich zu Papstthum, Mahomedanisnius oder Heideuthum zu bekennen. Tauseude, welche nicht bernfen waren, das wahrhaft Werthvolle in seinen metaphysischen Speeulationen zu würdigen, umfahten eiftig eine Theorie, welche, wahrend sie das königliche Amt erhöhte, die sittlichen Verpflichtungen lockerte und die Religion zu einer blohen Staatsangelegenheit erniedrigte. Hobbismus ward bald eiu fast wefentlicher Bestaudtheil für den Charakter eines fcinen Gentleman. Alle leichtere Zweige der Literatnr waren von der herrfchenden Sittenlofigkeit tief bes^leckt. Die Dichtknnst erniedrigte sich dazu, der Kuppler jedes niedrigen Gelüstes zu werden. Der Witz, statt Schuld nnd Jrrthum zum Erröthen zu dringen, wendete seine snrchtbaren Pfeile gegen Unfchuld und Wahrheit. Die hergesiellte Kirche kampste zwar gegen die herrschende Unsittlichkeit, kampste aber schwach und mit getheiltem Herzen. Es war sür die Würde ihres Charakters uothwendig, dah sie ihre irrenden Kinder ermahnte; aber ihre Ermahnnngen wurden in einer etwas nachlassigen Weise ertheilt. Jhre Anfmerksamkeit war anderwarts beschaftigt.
3,690
MMUBA08:000000171_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,840
Dissertatio medica inauguralis de emphysemate pulmonum vesiculari
Nieubuur, Jacobus Martinus
Latin
Spoken
5,590
11,217
JJf'/ CJL- \ DISSEETiTIO MEDICA INAVeURAJLIS. DISSËKTATIO MEDICI INAUGURAIIS DE EMPHYSEMATE PULMONUM VESLCULARI, QUAM , FAVENTE SÜMMO N ü M I N E, EX AUCTORITATE Rectorls Itlagnillci COMELII STAR MUM AM, Phil. Theor. Mag. Iiitt. Hum. et Juris Ut. Doet. in Facult. Jurid. Prof. Ord. NEC NON AMPLISSIMI SENATUS ACADEMICI CONSENSÜ , ET NOBILISSIMAE FACULTATIS MEDICAE DECRETO , JÜro 0raïm poct^rie, SUMMISQUE IN MEDICINA HONORIBUS AC PRIV1LEGIIS, RITE AC LEGITIME CONSEQUENDIS, PUBLIGO FACULTATIS EXAMI1VI OFFERT JACOBUS MARTINUS NIEUBUUR, Harlinga Frisius. A. D. VI JUWII CIDIOCCCXL , HORA XI. Apud W. van BOEKEREN, BIBLIOPOLAM. VIRO ClABISSBO AMJÏATHMO MATH. MAG., PHIL. NAT. ET MED. DOCTORI, CHEMIAE, BOTAMCES ET PHARMACEUTICES PROFESSORI ORDINARIO IN Jttfjcttaeö JUhtfltrc ijuofo ?et (jucra? i NEC NON ADSCRIPTO CDM COLLEGIO EORUM , Qül IN 2? 3S 2 » <B 52 & SS23U REM PÜBLICAM MEDICAM CURAE IIABENT, TÜM PLURIBUS SOCIETATIBUS DOCTRINARUM hanc Oissei'tationem SACRAM VULT. AUCTOR, PBAEFATIO. Studiis Academicis ad finem perductis, dissertationem scribere debebam, ut summos in Medicina honores consequerer. Qua in re ducem et auctorem nactus sum Vir. Clar. a. a. sebastian , qui mihi suasit, ut de Emphysemate pulmonum vesiculari scriberem. Antequam tarnen huic praefationi finem imponam, pmm restat illud, at triste officium , ut Academiae valedicam, et gratum me praestem erga optimos Praeceptores discipulum. Vos omnes igitur, Viri Clarissimi s. e. stratingh , a. a. sebastian et j. baart de la faille , et pro egregia , qua taindiu frui mihi licuit, institutione, et pro innumeris illis, quae per omnem studiorum curswni mihi de— distis, benevolentiae testimoniis, grattas accipite quam maximas. Vobis debeo, quoscunque fecerim progressus. Pergatis quaeso , eadem me doctorem prosequi benevolentia et humanitate, qua studiosum me semper estis prosecuti. Nurnen Divinum Vos omnes quam diutissime servet incolumes, in scientiarum emolumentum , in Academiae decus, in gloriam patriae! Te imprimis compello aestumatissime Promotor ! Clarissime sebastiatï ! Tua in me merita, verbis exlollere frustra conarer. Pro consiliis et in aliis et in hac conscribenda Dissertatione, gratias accipe sinceras, quas debitas tibi persolvere potero numquam. Vale / Vir Clarissime, nee mei obliviscere ! Longam tibi ac felicem conciliet vitam, et optimis te tuosque accipiat beneficiis, Deum precor Optimurn Maximum! Neque silentio praeterire possutn Vos Viri Clarissimi w. muxder , g. hhewss et g a Enschedé Professores Athenaei Franequerensis, Praeceptores aestumatissimi ! Accipite meas intimo ex corde datas grates, pro egregia vestra institutione in disciplinis physicis et mathematici* , ut et etiam pro summa benevolentia ac familiaritate. Vivite incolumes, beati, felices, diu. Ingratus certe forem, si hic praeterire auderem Vos Doctissime junius et burghgraef , qmbus tot benificiorum documentis devinctus sum. Vos primi adolescentis ingenium egregia vestra institutione excitastis. Accipiatis igitur animi grati sensus, qUos modo tenuibus verbis exprimere possum. Quod reliquum est, vobis vale dico optimi commilitones, et imprimis vobis , qui arctiore amicitiae vinculo et quotidiana consuetudine mecum devincti estis. Ad aliud vitae genus. ad nova officia suscipienda vocamur, atque in diversas regiones dispergimur, sed vos, quo fortuna vos ducat, prosperam agatis vitam meique maneatis memores! DISSERTATIO medica inaücuralis, DE KMPHYSEMATE PULJHMM VESICÜLARI. c a p u t i. Introductio historica. § 1. Emphysema pulmonum vesiculare adesse dicitur, si vel cellulae pulmonales , vel extremus aliquis ramus bronchialis morbose dilatatus est, vel si circumscriptae majores vesiculae aëre plenae natae sunt, quae de sede sua amoveri nequeunt. 1 § 2. Jam apud bonnetxjm (Sepulchretum tom 1 , pag. 408) et morgaghi (Epist. IY , § 24 et Epist. XVIII , § 14) exempla leguntur pulmonis aëre distenti. Van swieten (comment. in B. aph. T IV. p. 144) mentionem facit observationis viri d. barrere , qui in concava parte lobi dextri pulmonis duos semel vidit vesicas aëre plenas , quarum una pollicem magnitudine aequabat, altera ovum gallinaceum. § 3. Valsalv a (cf. morgagni de causis et sede. Epist. XXIIa 12) hunc observavit casum. »Vir quidam a praegressis quibusdam febribus liber existimabatur, sed postquam conqueri de siti coepit, difficilique respiratione , ut erecta ceryice spiritum ducere cogeretur , de sensu item , cujusdam ponderis in medio thoracis. Decubitum in sinistrum latus fere nulla parte poteiat. Quodsi praeterea oedemate pedes intumuissent, nullo autem modo tumebant, baud alienum fuisset de hydrope thoracis dubitare. Post mortem autem empyema , sive pus replens sinis- trum thoracis cavum repertum est. Sinistri pulmonis lobus superior aliquantum induruerat, et qua claviculam spectabat, vesiculas, ex quibus constat , mirum in modum auctas habebat ; at nonnullae avellanae magnitudinem aequarent 5 caeterae multo minores erant. Quaedam globi figura , reliquae oblonga et ovali • omnes plenae erant aëris , exterius autem sanguifons vasculis circum circa instructae , quorum inosculationes in una aut altera apparebant. Una insuper minima quaedam foraminula per interiorem faciem hiantia ostendit." § 4. Rutsch (Observ. anat. chir. Cent. obs. 19) in tribus cadaveribus hominum , qui antea ortopnoea et dyspnoea laboraverant, in aliqua pulmonis parte inyenit vesicularum pellueidarum acervum , ab aëre expansarum et ita obstructarum, ut levi compressione eas ab aëre evacuare haud potuerit. Impulsum per asperam arteriam flatum nullum commercium cum lusce expansis vesiculis amplius habere propter earum obstructionem expertus est. Post , aëre 1* per asperam arteriam vehementer adacto , disrumpebantur nonnullae ex his yesiculis. § o. Van swieten ad explicandas illas rüyschii observationes duas protulit sententias , quarum altera haec est, ut scilicet ab inertibus fibris musculorum respiratoriorum non expulsus fuisset aër inspiratus et a mucosis viscidis humoribus , quibus pulmo in similibus morbis gravari solet, obstructi et infarcti fuissent asperae arteriae minimi rami , qui ad has vesiculas pertingebant, tandemque penitus concreti (Comment. in B. apb. T. III , P- 366). Ita recte scripsit swietenius in libro III, sed jam in libro IV, pag. 142 idem aliter rem explicare studet, forteque , inquit, probabilius videbitur , ab aëre distentam fuisse tunicam cellulosam pulmonis, ita ut quasi pulmonis emphysema inde natum fuerit , quod vesiculas aëreas pulmonis compresserit, sicque respirationis ïmpedimentum fecerit. Tune facile intelligitur, quare flatus per asperam arteriam inmissus non penetraverit in has cellulas ; uti etiam , cur , aëre vehementer per asperara arteriam adacto , nonnullae disruptae fuerint. § 6. Ex iis , quae hactenus allata sunt, patet quidem naturam emphysematis vesicularis jam satis bene perspectam fuisse a viris celeberrimis valsalva et swieteivio. Attamen multum abfuit, ut istae observationes mentem etiam aliorum medicorum in eandem rem converterent. Solus mattheio baillie (Anat. des Kr. Baues. Berlin 1794. p. 42) ante laenneccium de eo rnorbo secundum proprias observationes aliquid addidit us casibus , quos hactenus ex aliis scriptoribus recensui. Quae apud baillie leguntur haec sunt. Si, inquit, thorax aperitur , nonnumquam pulmones non collabuntur. sed manent ita expansi , ut cavitas ad cordis latera perfecte impleatur. Jam , si explores pulmones , cellulas pulmonales aëre videbis plenas , et in exteriore pulmonum facie miram copiam parvarum vesicularum albescentium. Rami bronchiales autem mucoso solent impleti esse humore. IIoc non raro observatur in cadaveribus eorum hominum, qui aliquamdiu difficili respiratione laboraverant absque inflammationis signis. — Exhibent , ita pergit , pulmones nonnumquam , sed , ut credo , raro , cellulas notabiles , adeoque ut amphibiorum pulmonibus non absimiles fiant quodammodo. Yidi illas cellulas magnitudine pisi , alias etiam majores. § 7- Post virum cl baillie ex professo de emphysemate vesiculari scripsit laenjneccius , et adeo quidem scripsit , ut verus auctor dici possit doctrinae de ïllo malo. Hic enim non plures solum casus novos empbysematis illius narravit , sed primus etiam naturam mali , ut et effectus , signa, causas , et curam accuratissime exposuit. § 8. Post laeiraeccium »qui ad nostram aetatem usque de emphysemate vesiculari meruerunt, scilicet imprimis : andral , piedagkel , louis , hope , prus , stokes , lombard , carsweix , ander- maitw , vel accuratius etiam inquisiverunt in naturam morbi, causasque , vel in signa ejusdem imprimis physica, ut hodie dici solet. Quorum omnium merita aestimandi suo loco erit occasio. CAPUT II. De natura emphysematis vesicularis cadaveris sectione illustrata. § 9. Ijaenneg (Traite de 1 auscultation 1837. I. p. 348) distinguit emphysema vesiciilare sive pulmonale atque emphysema interlobulare pulmonum. Primam speciem constare putat in simplici dilatatione vesicularum pulmonalium , creditque morbum esse frequentem , causamque multorum casuum asthmatis nervosi. De notis anatomicis haec habet: »In emphysemate pulmonali magnitudo vesicularum augetur , aliae aequant vel paululum superant milium , aliae canabis seminis volumen attingunt , vel nuclei cerasorum vel fabae. Quae majores sunt, probabiliter factae suut unione plurium cellularum post rupturam septorum , quae inter cellulas singulas intercedunt: attamen nonnumquam unica solum dilatata est cellula. Yesiculae maxime dilatatae saepe non supra pulmonum faciem eminent, nonnumquam paululum se efferunt ; in hoe casu pulmo habitu suo non absimilis fit pulmonibus yesiculosis ranarum. Si vesiculae distentae se efferunt atque inciduntur, interius parva cernuntur ostia , quibus commercium sustinetur inter bronchos et vesiculas. Jam vero cellulas ejusmodi revera in dilatatione alicujus vesiculae pulmonalis constare, nee in aëris infra pleuram exitu, hoe maxime intelligitur , non solum ex cavo cellulae in pulmonum substantiam continuato , sed etiam ex fixa sede vesiculae , quae nequit urgeri et propelli ab uno pleurae loco ad alterum. Si vero morbus augetur. id est, si cellulae magis distenduntur, ruptura inducitur, et aër transit in telam cellulosam, uti in emphysematc subcutaneo. Tune in exteriore pulmonum facie vesiculae oriuntur magnitudine grani canabis vel ovi gallinacei; possuntque illae cellulae de loco urgeri suo , sed ne id quidem semper fieri potest. neque tum, quando ruptura locum habet prope aliquem sulcum m terbob ularem. Si gravis morbus est et integrum , si corripiat, pulmonem , vel utrumque , et si apertus thorax est, pulmones non collabuntur sed e thorace prolabuntur. Incisi vel compressi minus crepitant et substantiam exbibent minus humidam. Si unus solum pulmo affectus est, ejus volumen valde excedit volumen alterius, quin potest tum fere urgere et cor et mediastinum de locis suis. Insuper thorax affeoti lateris dilatatur. § 10. Akural (Grondbeginselen der Ziektek. Ontleedk. , uit het Fransch , naar de tweede uitgave. Amst. 1839. II. p^g- —33) aliam piofitetur de emphysemate vesiculari sententiam : momenti plena , inquit, quaedam est hypertrophiae pulmonalis species, quae sine induratione locum habet, atque id habet proprium, ut non parietes solum minimorum bronchorum et vesicularum pulmonalium crassiores fiant, sed cava etiam evadant ampliora. Attamen aliae quidem vesiculae majores fiunt, sed aliae mmores red- duntur, quin obliterantur totae. Caeterum non hjpertrophia solum , verum atrophia etiam inducere illud emphjsema potest (ibidem p. 237), quando scibcet parietes vesicularum primo extenuantur, tune uno loco vel pluribus perforantur, rumpuntur , idque adeo , ut ex pluribus parvis cellulis pauciores majores oriantur. § 11 Hope (Grundzüge der pathol. Anat. Berlin 1836. pag. 48) docet cellulas pulmonales posse dilatari ad magnitudinem capitis acus sine ruptura , sed rupturam semper turn habuisse locum, et ex pluribus cellulis pauciores factas esse , si majores appareant illae cellulae. Addit, nonnumquam cellulas integri lobuli ad unam cellulam conjunctas reperiri , quin in aliis casibus etiam septa inter lobulos cedere, quo etiam majorem ambitum contrahat cellula atque interius tum fïlamentis percurratur ex tela cellulosa. Testatur demum majores emphysematis gradus ad margines pulmonum et in facie diaphragmatica reperiri. § 12. Docente carswell (Muller Archiv 1838. III. pag. XLIII) emphysema pulmonum producitur quadam cellularum pulmonalium atrophia et confluxu quodam, viditque in emphysematoso cavo filamenta laminasque , easque habuit pro frustis parietum cellularum resolutarum; caeterum consentit cum iaennecio , aliam emphysematis speciem occurrere pariter . atque in hac tumorem sola fieri cellularum dilatatione absque atrophia. § 13. Lombard (Recherches anatom. sur 1'emphysème pulmonaire in Mem. de la Soc. de Phys. et d hist. nat. de Geneve 1837 ; muller Aichiv , 1838 , III. pag. xliii) cum carswellio non dissentit, sed pariter nee hypertrophiam nee simplicem dilatationem cellularum pulmonalium pro empliysematis pulmonalis causa habet. Docet etiam , eos tumores oriri ex parietum cellularum atrophia quadam et phthisi . quat obliteratione vasoruna sanguiferorum inducatui. Insuper lombard easdem laminas in tumore emphysematoso yidit, quas vidit et descripit carswell , atque , ut hic , illas pro vestigiis parietum cellularum declarat. Andermamn vir doet. (de pulmonum formae nee non voluminis aberrationibusDiss. Inaug. wratisl. ; muller Archiv. 1839. IV. pag. lix) in casu quodam majora quae vidit emphysematosa divertieula nata putat a ruptura et eonfluxu plurium cellularum. § 15. Yir doctiss. mayer (schmidt Jahrb. 18-40. 1. p. 33) in cadavere viri , qui , post pleuritidem rheumaticam , laborayerat symptomatibus anginae pectoris , in superficie utriusque pulmonis vidit vesiculas magnitudine diversas a piso ad nucem avellanam , et praeterea vidit partialem dilaeerationem parietum cellularum pulmonalium. Cor erat paulo grandius. § 16. Docente louis in cadavere eorum , qui emphysemate pulmonali occupati sunt, pulmories apparent hypertrophici , id est , margo pulmonum liber debito est crassior et firmior, cellulae dilatatae et partim etiam laceratae. Bronchi non solent dilatati esse. Cor in nonnullis casibus hypertrophicum , in aliis dilatatum. Plerumque pleura pulmonalis agglutinata est costali; raro simul exstant tubercula (schmxdt Jahrbücher 1839. N°. XI, pag. 253). § 17- Jam quod meas inquisitiones attinet, pauca de normali cellularum pulmonalium fabrica praemittere haud inutile erit. Cellulae pulmonales , quae dicuntur , parvae sunt cellulae , quarum diameter variat ab una parte duodevicesima lineae ad unam partem sextam lineae . adeoque ut riudo etiam oculo , licet rnelius armato , distingui possint. In istas jam cellulas sic desinit unus extremus bronchialis ramus , ut quivus ramus bronchialis extre- mus acervo cellularum cinctus appareat. Istae cellulae ergo cum ramo bronchiali quidem commercium habent ostiis suis in rationem ad magnitudinem cellulae valde amplis , verum non inter se communicant cellulae; sed parietibus , quos singula habet cellula , veluti septis inter cellulas singulas separantur. Hoe optime cernitur in frusto pulmonis , cujus cellulae hydrargyro sunt impletae , nam singuli tum globuli hydrargyri separati cernuntur , nee alii in alios continuati. Ergo plicata est membrana mucosa bronchorum in pulmonibus, neque cellulae pulmonales alio oriri videntur modo , quam se plicante tunica bronchorum minimorum mucosa. Neque dubitandum est, quin membrana pulmonum mucosa major sit quam cutis externa corporis , si scilicet omnes illae plicae explicatae essent. Constant cellulae pulmonales membrana extensili et pellucida , quae , cum in tunicam mucosam bronchorum transeat , pro parte quadam huj us membranae haberi potest. Nihil cartilaginum in cellulis esse, jam eo probabile est , quod in ramulis bronchialibus diametro dimidiae lineae jam omne cartilaginis vestigium evanuit, Fibras autem elasti- cas (etiam fibras carneas ?) usque ad cellulas procetlere non improbabile est, § 18. Jam quod specimina attinet emphysematis vesicularis - quae benevole mecum communica— vit vir. cl. sebastia:\ , aliae vesiculae non se efferurit supra exteriorem faciem , aliae paululum se efFerunt, aliae parvos supra illam faciem elevatos tumores constituunt a magnitudine pisi ad nucem avellanam. Quod singulas cellulas attinet, eas duplo quidem , etiam triplo majores yideo . quam in statu sanitatis , sed tan— tam cellularum singularum dilatationem , quantam iconibus expressit laennec , ipse nullibi vidi, quin dubito cum viro cl. sebastian , Promotore meo , singulas cellulas ad tantam magnitudinem dilatari posse, credoque eas, quas LiENNEC vidit cellulas , fuisse natas a confluxu plurium cellularum dilatatarum , vel ab aëre , qui in telam cellulosam per rupturam exierat. In universum , quum , uti dixi, cellulae pulmonales oriantur a plicante se tunica bronchorum intima , facile intelligitur, magnas oriri cellulas, si ïllae pïieae explicantur; atque hoe etiam nonnunquam contingere valde probabile censeo ex iis, quae in pulmonibus observavi. Vesiculae , quae supra exteriorem pulmonis faciem se efTerunt, habent ad exteriora membranam duplicem , quarum exterior serosa a pleura est , interna aspera est et pigmento nigro pulmonali tincta; fundus cavitatis constat ipsa substantia pulmonali, cujus plures cellulae sunt clausae, eerte imperviae. Supra faciem fundi decurrit arteria, cujus ramuli etiam se extendunt per interiorem illam asperam membranam ; haec arteria facit, ut cavitas similem fere aspectum referat, quem refert vomica trabeculis perreptata factis ex obliteratis ramis bronchialibus, vasisque pulmonalibus (cf. iconem). 2 CAPUT III. § 19. A-ntequam effectus exponam , quae in respirationem atque in circulationem ceterasque functiones ex cmphysemate vesiculari redundent, hoe imprimis praemonendum est, emphysemate vel ambos pulmones correptos observari, vel unum tantum pulmonem , vel demum unam solum portionem aut unius pulmonis, aut amborum. § 20. Inter symptomata omnia ab omnibus fere medicis dyspnoea constantissimum habetur symptoma. Adest scilicet in hominibus emphyse- mate vesiculari laborantibus quaedam habitualis respirandi difficultas , quae vero per accessus ïrregulares augetur admodum 5 augetur illa dyspnoea omnibus causis , quae universe augere solent dyspnoeam , a quacunque causa haec nata sit , v. gr. scalarum ascensu , cursu intensiore et celeriore , causis porro, quae descensum diaphragmatis impediunt, uti ventriculi nimia repletio, hepatis hypertrophia, ascites etc. Docente andralio (apud laeinnec , p. 368) dyspnoea , quae pendet ab emphysemate vesiculari , in multis quidem casibus jam ab infantiae inde aetate repetitur , attamen saepe lento solum augetur, quin potest per muitos annos eodem gradu morari. Saepe illa dyspnoea tamdm graviores molestias non parit, quamdiu graviore catarrho non corripiantur homines, sed boe si acciderit, dyspnoea in asthmaticum mutatur accessum ; attamen sublata bronchitide , cessat etiam gravior respirandi difficultas , et dyspnoea ad eum redit gradum , quem antea eshibuit. Quo saepius au tem catharrales affectiones redeant, eo magis sensim augetur dyspnoea , et eo gravior non solum , sed eo magis etiam habitualis redditur spirandi diffi- 2 * cultas. Ita sensim , recte docente louis , asthma supervenit , cujus accessus sine evidenti redire solent ' causa; dyspnoea tum in orthopnoeam mutatur oriturque quaedam asthmatis sicci species. De causa dyspnoeae ex emphysemate vesiculari non omnes consentiunt medici. Laennecius eam derivat a difficultate , qua per obstructos ramos bronchiales aër penetrat in cel— lulas pulmonales. Louis credit propter auctam panetum vesicularum pulmonalium crassitiem aegrius aércm iii contactum ygihfg cum san— guine , adeoque dyspnoeam sequelam esse impeditae mutationis sanguinis. Andralitjs etiam aliter de hac quaestione cogitat; quum , inquit, emphysema , nisi semper , tamen saepe a rarefactione substantiae pulmonum producatur , dyspnoea oriri videtur ex eo , quod imminutum est spatium , quo aër cuin sanguine in attactum venire, eumque commutare debet (apud iaennec , p. 369). Quod me attinet, andralii theoria. ni fallor, non comprobatatur observatione facta in hominibus , quorum pulmones tuberculis obsessi sunt ; in illis enim dyspnoea baud raro satis est modica , licet ma- gna pars pulmonum jam impervia sit; aereinque non recipiat. Ipse magis cum viro doctissimo davies (Vorlesungen über die Krankh. der Lungen u. des Herzens , 1836, pag. 148) consentirem, dicenti : exspiratio cum reddere nequeat sufficientem aéris quantitatem , hujus nimia manet in cellulis portio , quae vero oxygenio est privata suo , atque praesentia sua sufficientem aëris renovationem durante inspiratione impedit. § 21- Quod attinet tussin, iaeknecius quidem non cnunciare audet numquam sine tussi occurrere posse emphysema vesiculare, sed tarnen ipse numquam observavit emphysema hocce, quin simul homines habituali laborarent tussi, idque vel rariore modica simulque aut sicca, aut paucum reddente mucum bronchialem griseum , viscidum et pellucentem , vel tussi fortiore sputaque mucosa reddente. Addit, occurrere homines , qui se tussire quidem negent, sed tarnen semel certe vel bis de die tussiunt, et horis matutinis substantiam bronchialem viscidamque exspuunt. Docente andral saepe tussis parum est notabilis, quin potest per plures menses cessare; si vero tussis redit vel augetur , dyspnoea haud diu post augetur pariter. Awdralius docet in loiige plurimis casibus tussm multo serius supervenire , quam dyspnoeam , sed lotjis tussin docet universe eodem tempore cum dyspnoea exoriri . et rarius tussin serius accedere ad dyspnoeam , rarissime autem tussin prius adesse , quam dyspnoeam. § 22. Sputorum nullam speciem emphysemati propriam habet louis. Amdral sputa pendere docet ex catarrho emphysema comitante ; caeterum numquam sputa vidit cruenta praeter eos casus , in quibus cum emphysemate tubercula aderant. Neque louis (apud laenneg) umquam haemoptysin in simplici emphysemate pulmonali observavit. Caeterum lotjis (ibidem) narrat , se sputa spumosa, liquida et solutionis gummosae similia vidisse in viginti et quatuor aegrotis , contra apud duodecim alios aegrotos sputa viridia, crassa siue aëre vel cum striis cruentis mixta; verum in his chronicus vel acutus catarrhus simul exstabat. § 23. Omnes qui de emphysemate scripserunt medici , testantur ad seriores emphysematis effectus pertinere cordis palpitationes. Eas scilicet accedentes viderunt praeter laennecium , andral , touis, etiam vir cl. sebastian , nee non alii. Repetit eas laennecius a cordis hypertrophia vel dilatatione, quae protracta spivandi difficultate efficiatur. Initio quidem hae palpitationes sine organica cordis mutatione habent locum , sed istae oriuntur serius. Haec jam efficacitas emphysematis tanta videtur , ut docente louis (apud laennec) cordis aneurysmatica conditio a non alio morbo saepius oriatur, quam ab illo emphysemate , et nominatim , inquit, si de ea ratione tubercula et emphysema pulmonum inter se comparentur, illud cordis vitium saepius oritur ab emphysemate , quam a pulmonum tuberculis. Interim cordis palpitationes in iis , qui pulmonum emphysemate laborant, non semper ab illa memorata caussa proficis- cuntur, verum etiam nonnumquam a cordis dislocatione , uti memorat stokes (pag. 270); etenim pulmo nimis extensus cor urget deorsum, adeoque , ut quae in epigastrio animadvertantur pulsationes , non adeo a morbo cordis , quam a dislocatione ejusdem pendeant. üenique stokes docet posse cordis palpitationes etiam nonnumquam induci per hepatis intumescentiam , quae non raro cum morbo , de quo loquimur , conjuncta sit. Potest autem pulmonum empliysema pluribus modis vitia cordis inducere ; quum enim thorax in eo morbo perpetuo magis minusve dilatatus maneat, non potest , quin in dextro corde sanguis congeratur; hoe autem si fiat . vena cava nimis impletur sanguine , implentur etiam yenae hepaticae , et tumet inde hepar , et sensim sic hypertrophia cordis quaedam suscitatur. Forsan etiam emphysema directo difficiliorem reddit pressione sua motum sanguinis per arteriam pulmonalem ; quod si accidat altera accedit hypertrophiae cordis caussa. Quin ipsa cordis dislocatio etiam sua debet conferre ad turbandum motum normalem cum atriorum, tum ventriculorum cordis. § 24. Quamdiu modicum vitium est, in cutis colore et corporis habitu nihil alienum observatur , sed si grarius ïllud sit, adeoque ut sanguis aegre fluat per pulmones , venosae congestiones facile oriuntur , cutisque turn contrahit colorem rubicundum cum venis superficialibus , labiisque tumidis violaceis. Anasarca et oedema pedum non prius oriri videntur , quam quod in corde etiam vitiosa illa conditio nata est: si vero anasarca jam prius oriatur, ipsa ab aliis causis moibisque repetenda est; ita in casu andralii a morbo Brightio. Denique docente daties (1. c.) homines emphysemate , de quo dicimus , laborantes , somniculosiores imprimis post ciborum usum esse solent, quam aln homines. § 25. Quum pulmones emphysematosi majus impleant spatium et volumine aucti fiant, facile intelligitur , etiam thoracem dilatatum iri, atque eo magis, quo grandius fit pulmonum volumen. Ut plurimum unum solum thoracis latus dilatatum est, et quidem praeprimis in anteriore regione a claviculae sede usque ad mammam parietes thoracis prominent costaeque longius ad se invicem distant. Addit louis apud homines , emphysemate laborantes, etiam tumere regionem supraclavicularem et hanc hujus regionis mutationem imprimis tum in oculos cadere, si comparetur cum regione altera non mutata , quae non tumeat , sed e contra paululum excavata , certe depressa appareat. Ergo figura thoracis in emphysemate difFert ab ea m empyemate, ut rite monet stokes (Abh. über die Diagnose und Behandel, der Brustkr. , Breinen 1838 , p. 269) nam in empyemate inferiorem magis occupat thoracis regionem , in emphysemate superiorem. Intervalla costarum non uti in empyemate, minus visibilia fiunt, sed manent distincta. § 26. Caeterum louis docet (schmidt , Jahrb. 1. c.) in longe plurimis casibus , non abesse dolorem a loco pectoris maxime prominente , ipseque eum s cellulis dilatatis repetit. § 27. Moriuntur homines , emphysemate vesiculari lahorantes , teste louis , non ita ex emphysemate , quam quidem ex vitiis aliis , atque imprimis ex iis , quae in corde oriuntur vitia , uti ex reliquis , quae alibi suo loco ex cordis affectione producuntur. § 28. De signis emphysematis vesicularis physicis. quae dicuntur, accuratius quam Yir. Doctiss. stokes scripsit nemo. Quod percussionem attinet, sonus a pectore editur debito clarior , licet non tympaniticus, ac in pneumothorace. Ex profunda inspiratione illa claritas non augetur, certe non notabili ratione. Saepe clarior sonus est usque ad partem inferiorem thoracis, quin in ipsa cordis regione , id est, si volumen cordis haud valde auctum est , atque si pulmo supra pericardium se extendit; attamen cordis auctum volumen plerumque non deëst. Yerum etiam in hoe casu , clarus in regione hujus visceris edi sonus potest, quando scilicet ex aucto pulmonis vo- lumine, anteriores thoracis parietes extrorsum se efferunt et cor ad inferiora est depulsum ; denique facile intelligitur morbosam soni editi claritatem nee omnibus stadiis emphysematis vesicularis observari, nee semper eodern gradu. § 29. Ad phaenomena diagnostica maximi momenti pertinet debilitas soni respiratorii conjuncta cum claritate thoracis percussi et fortiore intensione musculorum inspiratoriorum ; nam cum a percusso thorace clarus edatur sonus , de inspissata pulmonum conditione cogitandi non locus est. Causa illius phaenomeni in eo est, docente stores , quod pulmo perpetuo extensus sit, adeoque pectus a viribus inspiratoriis minus dilatari possit, vel quod , uti docet laenkecius , membrana mucosa in minoribus ramis bronchialibus tumeat, aërisque impetuosum ad cellulas transitum impediat. § 30 A pulmone emphysematoso, quum mediasti- num possit ad latus alterum compelli, facile intelligitur , hoe si acciderit, signa inde diagnostica posse repeti; etenim tum in ipsa sterni regione et usque ad locum, ubi cartilagines costarum sani lateris cum eo osse conjunctae sunt, clarus durante percussione editur sonus , et respiratio vesicularis debilitata apparet 5 attamen raro in universum hoe ita habet locum, sive , quod ambo pulmones emphysematosi sint, sive quod mediastinum magis resistat. Si cor deorsum est depulsum , regio praecordialis percussa clarum edit sonum , et potest ictus cordis deësse loco naturali , sed deorsum satis evidens esse circa regionem costae decimae. § 31. Quum in emphysemate pulmonum diaphragma non raro deorsum urgeatur, adeoque ut pectoris diameter longitudinalis augeatur, alia signa diagnostica hinc repetere licebit. Attamen non semper diaphragmatis sedes mutata est, sed tum solum imprimis, si inferior pulmonum lobus emphysemate correptus est. Si vero ille musculus ad inferiora est depulsus , aeger multo etiam difficilior spirat, regio epigastrica plena est tumetque et posteriores et inferiores pectoris regiones, quin ipsa hepatis sedes anterius clarum edunt sonum , si percutiantur. § 32. Si cum emphysemate vesiculari aliqua bronchitica conjuncta est affectio , ronchi per stethoscopium audiuntur diversi , sonorus , sibilans, mucosus etc. C A P U T IT. Aetiologia. § 33. CJ/uod causas attinet, primo dicendum est, emphjsema nonnumquam haereditarium essè, teste Louis. Occurrit autem omni aetate, et minus recte louis , qui ab anno aetatis XX—LXX occurrere morbum scripsit. § 34. Causas occasionales emphysematis vesicularis si spectemus , duas hujus morbi species distinguendae videntur ■ altera , quam praecedit catarrhus , altera , quam nullus praecedit catarrhus. Quod ultimam attinet speciem , eam ergo , quam nullus praecedit catarrhus, jam laenecius suspicatus est nonnuraquam primariam quamdam occurrere cellularum pulmonalium dilatationem cum catarrho secundario viditque volumen pulmonum admodum auctuni in cadavenbus eorum, qui ex asphyxia ex aëre carbonico obierant, additque pariter in tibiarum similiumque instrumentorum musicorum caritoribus ex aëre diutius in pulmonibus retento sensim demum aliquam dilatationem pulmonum oriri posse, quin docet nonnumquam pulmonum emphysema vesiculare a tumoribus oriri ramos bronchiales majores comprimentibus ; nee valde raro contingere addit, ut nonnullae cellulae dilatatae appareant in pulmonibus tuberculis impletis. — Davies (1. c.) aliam etiam causam indicavit : docet scilicet , posse vicario modo cellulas pulmonales in uno pulmone dilatari , si alter pulmo impervius factus sit , narratque casum , xn quo apud mfantem smister pulmo ex inflammatione impervius erat, sed in dextro pulmone adeo aucta fuerat aëns necessitas , ut puerilis in eo pulmone respiratio admodum roboretur, et cellulae pulmonales dilataren- *ur* Denique et andrai, (apud laennec , p. 385 , nota n) quamdam emphysematis vesicularis speciem absque ullo mechanico impedimento oriri docet, sed spontaneo modo , idque vel cum hypertrophia parietum cellularum , vel cum atrophia eorundem , quod phaenomen omnia organa cava nonnumquam exhibeant. Neque mihi demum inprobabile videtur emphysema, de quo dicimus, vesiculare ex diutius retento interius spiritu durante pertussi nonnumquam oriri , quodque eo magis probabile est, quum interlobulare emphysema etiam ab illa causa nonnumquam produci soleat (schmidx , Jahrb. 1840 , I, p. 34, Fror. Not. 1837, Juli, p. 112); ne dicam emphysema illud vesiculare , quod apud aves celeriter volantes , atque animalia celeriter currentia nonnumquam occurrere soleat, pariter absque primario efformari catarrho (cf. andermann 1. c.). § 35. Licet ergo emphysema vesiculare absque catarrho oriri possit , nee valde raro oriri soleat, 3 multo frequentior tarnen altera habetur forma , quae catarrhi sequela est. Testatur laennecius, emphysema vesiculare (ere semper repeuri in cadaveribus eorum, qui asthmate ex catarrho correpti obierant, docetque idem, a eatairho sicco graviore et diutius durante lere semper O » emphysema illud mdnci. Quae ratio non potuit, quin id efïïceret, ut dilatationem cellularum pulmonahum mecbanicis causis tribuerent. Ita laennecius , qui in catarrho sicco , inquit, quum parvi rami bronchiales saepe toti obstructi sint, sive sputis, sive tumenti tunica mtima bronchorum. quum porro vires mspiratonae fortiores sint, quam vires exspiratoriae , saepe accidere debet, ut aër , qui durante inspiratione per media impedimenta usque ad cellulas erat compulsus , et obstacula quidem superavit, tamen eadem non possit superare durante exspiratione, adeoque ut retmeatur in cellulis pulmonalibus. Jam vero si in nonnullis fortioribus frequentibus inspirationibus novae aëris portiones in pulmones compellantur . non potest , qum cellulae dilatentur. Accedit denique, quod aër , qui frigidus in cellulas pulmonales venit, in iisdem incalescat et extensus pariter augeat cellularum dilatationem. Stokes vir doet. (1. c. p. 266), qui cum i.aewkecio eonsentit quidem, credit tarnen spasmum ramorum bronchiorum pariter inter caussas adjuvantes numerandum esse. ciPUT y. Curatio. § 36. Ut respondeamus ad quaestionem , num emphysema vesiculare ad morbos sanabiles au ïnsanabiles pertineat, non inutile erit cellularum pulmonalium dilatationem comparare cum dilatationibus aliarum partium. Dilatatio in universum est phaenomenon morbosum valde frequens ; reperitur in arteriis , venis , in receptaculis , quale est, vesica urinaria , fellea , in ureteribus , intestinis aliisque partibus. Dilatatio in illis partibus plerumque sequela est obstructionis ejus canalis , quae cum parte dilatanda conjuncta est; ita stricturae urethrae dilatationem inducunt vesicae urinariae. Calculi ductum choledochum implentes faciunt dilatationem in ductibus hepaticis et vesicula fellea. Jam vero experientia docuit non raro accidere , ut sariata strictura urethrae , vesica urinaria ad pristinam capacitatem redeat et sic remoto e ductu choledocho calculo, ut vesicula fellea iterum contrahatur ad ïd, quod antea habuerat, volumen. Atque hoe insuper eo facilius habebit locum , quoniam , v. gr. vesicae urinariae tunicae carneae hypertrophia, quae una cum dilatatione vesicae exoritur , fortioribus contractionibus multum confert ad capacitatem diminuendam. Jam, si dilatationem cellularum pulmonalium spectemus , analogia suadet credere, posse eas etiam cellulas ad prius redire volumen , cum sublatum impedimentum sit aëris e cellulis exituri , et nominatim cum remotus sit tenax ille mucus , qui bronchos replet et sublata intumescentia membranae intimae bronchorum. Ergo quod rationem attinet, quaedam certe species emphysematis vesicularis sanabilis habenda erit. Jam vero si experientiae consulamus, laenneciüs credit nonnumquam se vidisse cicatricis speciem , additque se curasse alios homines , qui in accessu asthmatis exhibuerant signa emphy- sematis illa , quae per auscultationem innotescunt, sed qui , sublato accessu , ne ullum quidem signum amplius referebant ; docetque ideo , si forte moderetur vis causae , qua distentae tenentur pulmonales cellulae , tum fieri posse , ut demum parietes cellularum collabantur. Stokes similes vidit casus (1. c. p. 301), scilicet vidit in casu quodam , in quo signa physica empbysematis yesicularis eyidentissima fuerant, post institutam broncbitidis curationem , non solum evidentem quamdam symptomatum emendationem , verum etiam signa physica sensim decrementum capientia. Ex ns, quae dicta sunt, sequitur, in casu, in quo cum bronchitide conjunctum vel post bronchitidem natum sit empbysema vesiculare, in eo eam adhibendam esse curationem , qua meden possumus irritationi et inÜammationi bronchorum, restituere normalem ex bronchis secretionem , et promovere muci tenacis bronchosque replentis expectorationem; ne ormttam posse prudente narcoticoi-um usu plura molesta symptomata mitigari. Haec itaque est curatio unius varietatis empbysematis vesiculans. § 37. Quod vero alteram attinet, quae nee conjuncta est cum catarrho, nee a catarrho orta , hujus formae sanationis minorem habemus spem et confidentiam. Profecto si jam ab infantiae inde aetate emphysemate laborarunt homines , si ex unione plurium cellularum illi supra descripti tumores emphysematosi nati sint, si vera et notabilis in pulmone atrophia habet locum , tum praeter symptomaticam , quae dicitur, curandi rationem, vix alia exoptatum habebit effectum. TANTUM. EXPLICATIO ICONIS. 1.1. Vesiculae emphysematosae integrae supra pulmoms superficiem prominentes. 2. Vesicula emphysematosa aperta. a. lamina exterior membranae vesiculae. b. lamina interior. c. c. yasa sanguifera fundum perreptantia et lami- nam interiorein membranae vesiculae. THESES. I. Meam non facio sententiam andralii , dicervtis : emphysema , nisi semper, tarnen saepe a rarefactione substantiae pulmonum producitur, et dyspnoea oriri videtur ex eo, quod imminutum est spatium, quo aër cum sanguine in attactum venire , eumque commutare debet. II. Usus internus Nitratis Potassae, quamvis optimum sit antiphlogisticum , in omnibus tarnen inflammationibus haud est adhibendus. theses. III. Male agere videntur illi, qui protinus infanti recens nato laxantia exhibent medicamenta, ut rneconium evacuelur. IV. In gravi pleuritide dolor, qui inopinato evanescit, malurn plerumque indicat exitum. V. Non credo, lienem pertinere ad systema nerveum , neque ad systema lymphaticum , sed ad systema vasorum sanguiferorum. VI. Concedere nequeo cl. busch : fasciationem abdominis post partum non esse necessariam. VII. Velamentorum ruptura, antequam ostium uteri satis dilatatum est, partum maxime retardare potest. theses. VIII. Ubi placenta solvenda est, procul dubio multurn conferunt injectiones aquae frigidae per venam umbilicalem, secundum methodum cl. moyon , quae non solum agunt augendo placentae amhitum , sed et excitando contractiones uteri. — IX. In explorandis vulneribus plerumque digitus optimum est instrumentum. X. Arteriarum ligatura in plerisque casibus torsioni est praeferenda.
2,818
MMKB07:001668146:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,862
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 24, 1862, no. 2374, 18-05-1862
null
Dutch
Spoken
8,239
14,965
Maandag, 19 Mei 1862. ^^ WEEKBLAD VAN HET REGT REGTSKTJNDIG NIEÜWS- EN ADVERTENTIE-BLAD. TIER-EN-TWINTIGSTE JAARGANG. JUS ET VERITA2. Dit blad verschijnt geregeld twee malen per week. Prijs per jaargang f 20; voor de buitensteden, franco per post, met f 1.20 verhooging. het zeg dregt, 20 cents per regel. — Bijdragen, brieven, enz., behalve van de Ril. gewone correspondenten,franco. Prijs der advertentiën, zonder PROVINCIALE HOVEN. PROVINCIAAL GEREGTSHOE IN NOORDHOLLAND. Kamer van correctlonnele appellen. Zitting van den 27 Januarij 1862. Voorzitter, Mr. G. Schimmelpenninck Jz. Civible partij. — Appel. De beleedigde partij kan zich na den aanvang van het getuigenverhoor en derhaloe zeker niet eerst in hooger beroep in het geding over de strafzaak voegen. Het Hof enz., , Gezien het vonnis der Arrond.-Regtbank te Amsterdam, op den 26 Nov. 1861 in eersten aanleg gewezen tusschen den officier van justitie bij die Regtbank, eischer ter eenre, en P. Sitter, oud 51 jaren, geboren en wonende te Amsterdam, van beroep sleper , ekl. ter andere zijde; waarbij deze, naar aanleiding van artt. 319 en 820 Strafregt en artt. 1 en 3 der wet van 28 Junij 185 L {Stbl. n°. 68), is veroordeeld tot drie dagen eenzame opsluiting, betaling eener geldboete van ƒ 25 en in de kosten van het regtsgediug enz., en zulks ter zake van zich te hebben schuldig gemaakt aan het toebrengen van kwetsuren door gebrek aan voorzorg; Gelet op de verklaring van J. Collé, vader van den gekwetsten F. J. Collé, dat hij zich als beleedigdo partij met zijne vordering tot schadevergoeding in dit geding over de strafzaak voegt; Gehoord het requisitoir van den proc.-gen., strekkende: dat het Geregtshof voornoemd, regt doende op het hooger beroep, het voormeld vonnis zal bekrachtigen, en mitsdien den bekl. zal veroordeelen tot gevangenis-straf in eenzame opsluiting voor drie dagen, eene geldboete van ƒ 25, mitsgaders in de kosten enz.; Gelet op de conclusie der beleedigde partij, strekkende: dat het den Hove moge behagen, met toelating van hem eischer als gevoegde Partij, den vroegeren bekl.,thans app., te veroordeelen: 1°. tot betaHng der onkosten , aan hem eischer veroorzaakt en door hem tot herstel van nadeel aangewend ten bedrage van ƒ 33.20; en 2°. tot betaling vau zoodanige som als den Hove geraden mogt voorkomen, strekkende tot vergoeding der mogelijkheid van het bestaan van blijvend letsel; alles onder dien verstande, dat het gezamenlijk bedrag blijve binnen de som, bij art. 231 Strafvord. aangewezen, en met veroordeeling van den app. in cas van tegenspraak op de civiele partij in de kosten, op deze vordering gevallen; Zich volkomen vereenigende met het vonnis, door de Arrond.Regtbank te Amsterdam, regt doende ic correctionnel» zaken, op den 26 Nov. 1861 tegen den bekl., app. en geapp., gewezen; Bekrachtigt dat vonnis, met veroordeeling van den bekl. P. PROVINCIAAL GEREGTSHOF IN LIMBURG. Burgerlijke Iiamer. Zitting van den 23 December 1861. Voorzitter, Mr. R. J. E. Capitaine. Kan van den vreemdeling, appellant van een vonnis, waarbi; is uitspraak gedaan op eene incidentele vordering, ontstaan door net met'stellen der cautio jndicatum solvi binnen etnen bepaalden "> het stellen van zekerheid gevorderd worden voor de betaling der kosten en der schaden en interessen, in welke hij zou kunnen verwezen worden ? — Neen. Het Hof enz., Gehoord de conclusiën der partijen, bij slotsom luidende: die der geappelleerde^: dat het den Hove behagen moge te zeggen en uit te spreken voor regt: dat de appellanten , oorspronkelijke eischers, gehouden zullen zijn, zekerheid te stellen in den vorm der wet voor de betaling der kosten en der schade en interessen, in welke zij ten behoeve van den geïnt. zouden kunnen verwezen worden , on zulks ten bedrage van zoodanige som, als het Hof naar crelansr van zaken zal vermeenen te behooren, ten einde, nadat die zekerheid zal zijn gesteld, of bij gebreke van dezelve te stellen, te worden geconcludeerd: zoo als vereischt zal zijn, met gewin van kosten ingeval van tegenspraak , en anders met reserve derzelve; die der appellanten: dat het den Hove behage den geapp. nietontvankelijk of ongegrond te verklaren in zijn voor dit Hof gedaan verzoek tot het stellen van zekerheid door de appellanten, en hem te veroordeelen in de kosten van dit incident; Met opzigt tot de daadzaken en gevoerde procedure: Overwegende, dat de appellanten, oorspronkelijke eischers, den geapp., oorpronkelijken ged., bij inleidende dagvaarding voor de Arrond.Regtbank te Maastricht hebben opgeroepen, ten einde zich te hooren veroordeelen om aan de eischers te betaleu de som van f 507.05, met de wettelijke interessen sedert den dag der dagvaarding; wijders het conservatoir beslag, ten verzoeke van de eischers, bij exploit van den deurwaarder K. L. Gemmeke,op den 22 Aug. 1860 gelegd onder handen van J. Riga, goed en van waarde te verklaren, ten einde de eischers op het gearresteerde hunne bovenvermelde vordering mogen verhalen, met veroordeeling in de kosten; dat op deze vordering door den oorspronkelijken ged. is gevraagd de cautio judicatum solvi en door de Regtbank voornoemd, bij vonnis van den 8 Dec. 1860, is bevolen, dat door de eischers eene zekerheid, ten beloope van ƒ150, voor de betaling der kosten, en der schaden en interessen, waartoe hij jegens den gei. zoude kunnen verwezen worden , zal worden gesteld, alvorens deze eenige weren van regten of tegenzeggen behoeft te doen, en zulks behoudens vermeerdering dier som, indien daartoe gedurende den loop van het geding noodzakelijkheid mogt bestaan; bevolen, dat die zekerheid zal worden gesteld binnen den tijd van tien dagen na de beteekening van het vonnis door do meestgereede partij, en dat dezelve binnen de acht dagen, daarop volgende, door de tegenpartij zal worden aangenomen of betwist, kosten gereserveerd ; dat, binnen de tien dagen na de beteekening vau het vonnis, de bevolen zekerheid door de eischers niet gesteld zijnde, de ged. heeft geconcludeerd, dat het der Regtbank voornoemd behagen moge de eischers onbevoegd of niet-ontvankelijk te verklaren in de voortzetting van het, bij exploit van deurwaarder Gemmeke dd. 30 Aug. 1860, aangevangen regtsgec^jng; tevens het beslag, door denzelfden deurwaarder bij exploit van den 22 dier maand onder handen van den heer J. Riga, grondeigena-tr en landbouwer, wonende te Pindelaaf, gemeente Voerendael, gelegd, en tot van-waarde-verklaring waarvan gezegd regtsgeding strekte, op te heffen en de eischers te veroordeelen tot vergoeding der kosten , schaden en interessen, door of ten gevolge van het beslag bij den ged. reeds gehad en geleden of nog te hebben en te lijden, te vereffenen bij staat, en het vonnis te verklaren uitvoerbaar niettegenstaande verzet of hoogere voorziening en zelfs bij lijfsdwang, alles met veroordeeling van de eischers in de kosten ; dat de eischers hebben geconcludeerd tot ontzegging d»r evengemelde door den ged., ter rolle van den 5 Jan. 1861, genomen conclusie; dat de Arrond.-Regtbank te Maastricht, uitspraak doende op voormelde incidentele vordering, bij vonnis van den 8 Febr. 1861 , heeft verklaard de eischers niet-ontvankelijk in de voortzetting van het onderwerpelijk regtsgeding, voor zooveel betreft de gevorderde som van ƒ 163.03 en accessoria; opgeheven het beslag, dat bij exploit van den deurwaarder Gemmeke te Heerlen van den 22 Aug. 1860, ten verzoeke der eischers, ten laste van den ged. in handen van den heer J. Riga, te Pindelaaf, gemeente Voerendaal, gelegd is, en zulks voor zooverre dit ook voor de zoo even vermelde som van ƒ163.03 en accessoria is gelegd geworden; de eischer» heeft veroordeeld tot vergoeding der kosten , schaden en interessen, door den ged. O., dat bij het vonnis a quo niet is beslist op den eisch, bij de inleidende dagvaarding door de oorspronkelijke eischers tegen den oorspronkelijken ged. ingesteld, maar is uitspraak gedaan op eene incidentele vordering, ontstaan door het niet-stellen binnen eenen bepaalden termijn eener bevolen zekerheid, en bij deze uitspraak , uit hoofde van het niet tijdelijk stellen dezer zekerheid , de eischers zijn verklaard niet-ontvankelijk in de voortzetting van het door hen bij de inleidende dagvaarding voor dea regter a quo aanhangig gemaakt regtsgeding; verder, als gevolg van deze met-ontvankelijkheid , is bevolen de opheffing van het gelegd beslag en beslist hetgeen zoo even is vermeld als de inhoud van het vonnis, waarvan appel ; O., dat ten aanzien van dit tusschengeschil, eene sequela der in eersten aanleg bevolen cautio judicatum solvi, de appellanten noch in eerste instantie, noch in hooger beroep, als eischers te beschouwen zijn, en derhalve de bedoelde zekerheid van ben in appel evenmin kan alt in eerste instantie had kunnen gevorderd worden ; Ontzegt aan den geapp. zijne vordering tot het stellen der bij ziiae aan het hoofd dezes overgeschreven conclusie gevraagde zekerheid en verwijst hem in de kosten van dit incident. (Gepleit Mr. W. Sassen Jz. voor den appellant, en Mr. L. Wühmaekebs voor den geïntimeerde.) arrondissements-regtbanken. ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE 's HERTOGENBOSCH. Burgerlijke Hamer. Zitting van den 20 Maart 1861. Voorzitter, Mr. W. C. van Heürn. Wordt voor het instellen der possessoire actie een bezit van (én jaar geè'ischt? — Neen. J. IJpelaar, eischer, procureur A. J. M. Kolstee, tegen P. van Loon, weduwe van M. D. van Mierop, gedaagde, procureur G. H. J. Deckeks. De Regtbank enz., Gehoord partijen in hare middelen en conclusiën; Gezien de stukken , voor zooveel noodig geregistreerd ; Ten aanzien der daadzaken: Overwegende, dat de eischer vooruitstelt, dat hij, zoo door zich zeiven als door zijne auteurs, is in het voortdurend en wettig bezit van een perceel tuin, kadastraal bekend sectie A, n°. 844, gelegen te Drunenj dat de ged. heeft kunnen goedvinden den 3 Oct. 11. een gedeelte van gezegden tuin in te nemen of te doen innemen, door aldaar eene geul te doen graven en de in dat gedeelte tuin aanwezige vruchten, als spruiten, selderij en savooijen, te doen uittrekken, aan het einde der geul een kuil te doen graven en de aarde, uit den kuil en uit de geul voortkomende, op haar naastgelegen erf te doen werpen; dat de eischer door die handelingen in het rustig bezit van zijnen tuin is gestoord en schade geleden heeft; dat h'u op die gronden den ged. voor deze Regtbank gedagvaard heeft, teneinde voor regt te hooien uitspreken, dat gemelde daden daatstellen stoornis in het rustig bezit van gemalden tuin; den eischer in het rustig genot daarvan te hooren handhaven en voorts te hooren bevelen, dat de ged. van alle verdere stoornis zich zal behooren te onthouden, en eindelijk zich te hooren veroordeelen om aan den eischer eene schadevergoeding van f 30 te voldoen, of zooveel minder als de Regtbank zoo noodig op staat zal arbitreren, en in de kosten van het geding; dat de ged. hiertegen heeft aangevoerd; dat de eischer in 'zijne actie niet-ontvankelijk is, omdat hij het jarig wettig bezit niet heeft gearticuleerd; dat bovendien de ged. wel erkent, dat zij langs hare huizing eene van ouds bestaande geul en aan het einde der geul een van ouds aanwezigen kuil heeft doen opgraven , maar ontkent dat de eischer in het voortdurend wettig bezit is van het gedeelte 'gronds waarover die geul loopt en waarin die kuil aanwezig is en almede ontkent, dat zij den eischer in het voortdurend wettig bezit gestoord heeft; dat zij op die gronden geconcludeerd heeft tot niet-ontvankelijk-, althans ongegrond-verklaring van de ingestelde vorderine- dat de eischer nader beweerd heeft, dat hij in de dagvaarding vóoruitgesteld heeft, dat hij is in het voortdurend wettig bezit van het percee urn, waarop de daden van stoornis zijn gepleegd, en deze vooruitstelhng voldoende ,s om eene actie tot handhaving in het bezit te wettigen; dat de eischer , bij de ontkentenis der ged., in hare onware voorgevens de hierna volgende daadzaken gesteld heeft, met verzoe om oegelaten te worden die door getuigen te bewijzen, en voor s ac e gevraagd heeft, dat hij de bekentenis der ged. verwerpt en m name ontkent het door de ged. gestelde feit, dat zij slechts langs hare huizing eene van ouds bestaande geul en aan het einde een van ouds aanwezigen kuil heeft doen opgraven; a de ged. nog aangevoerd heeft, dat zij uitdrukkelijk wil hebben geconstateerd, dat zij aan den eischer niet heeft betwist het wettig ezit van het perceel tuin, maar wel dat gedeelte gronds, waarop zij de bedoelde geul en kuil heeft doen opgraven, voor den afloop van het water als van ouds geschikt doen houden; dat de ged., 7.?°r, geval, dat de eischer in de ingestelde vordering ontvankelijk kan worden verklaard, zich tegen het aangeboden bewijs, voor zooveel betreft het wettig bezit en de stoornis van dat gedeelte gronds, niet verzet en daarvan acte gevraagd heeft; In regten: 0., dat volgens de Nederlandsche wetgeving het voldoende is, tot regtvaardiging der regtsvordering tot handhaving in het bezit, het bewijs te leveren, dat men het bezit had op het tijdstip der stoornis, in ahvijking van het Fransch# regt, hetwelk een éénjarig bezit vorderde; 0., dat alzoo de eischer genoeg gedaan heeft met in zijne dagvaarding te articuleren, dat hij, zoo door zich zeiven als door zijne auteurs, is in het voortdurend en wettig bezit van gemeld perceel, ea de voorgestelde niet-ontvankelljkheid van allen grond is ontbloot en mitsdien moet worden verworpen, en de ged. P. van Loon, weduwe vau M. D. van Mierop, gedaagde, procureur . -- V VAVy V » 1 avivu ; Verwerpt het middel van met-ontvankelijkheid, door den ged. voor- RIAIH • "" Laat den eischer toe met getuigen te bewijzen de navolgende j daadzaken: dat hij, zoo door zich zeiven als door zijne auteurs, sedert onderscheiden jaren, voorafgaande aan den 3 Oct. 1860, is in het bezit van het perceel tuin, kadastraal bekend sectie A, n°. 844; dat de ged. heeft kunnen goedvinden op den 3 Oct. 1860 of althans in het begin dier maand een gedeelte van voorzegden tuin, gelegen ten oosten, ter breedte van ongeveer eene halve Ned. el westwaarts in, en ter lengte van ongeveer 10 Ned. ellen noordwaarts in, in te nemen of te doen innemen, door aldaar eene geul te doen graven en de op voorzegd gedeelte tuin aanwezige vruchten, als spruiten, selderij en savooijen, te doen uittrekken; aan het einde der geul, noordwaarts in, een kuil te doen graven en de aarde, uit de geul en uit den kuil voortkomende, op haar naast aangelegen erf te doen werpen; dat de eischer, na bemesting van den grond, voorzegde tuinvruchten op de plaats in geschil in het voorjaar van 1860 heeft gezaaid en geplant, doen zaaijen en doen planten; dat de auteurs des eischers in 1857, 1858 en 1859 eveneens de plaatsin geschil met tuinvruchten hebben bezaaid en beplant en daarvan het ongestoord genot gehad ; dat de eischer door de daden van stoornis schade geleden heeft; Beveelt, dat dit getuigen-verhoor zal plaats hebben ter teregtzitting dezer Regtbank van Vrijdag den 24 Mei aanstaande, 's voormiddags ten tien ure. (Gepleit voor den eischer Jhr. Mr. h. W. J. M. Vekheijen, en voor de gedaagde Mr. N. F. Sassen.) ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE 'S GRAVENHAGE. Burgerlijke kamer. Zitting van den 19 December 1861. Voorzitter, Mr. D. J. Bijleveld. Fbocedubb op beqdest. — Appel. — Belanghebbenden. — Partijen. — Veezet door debden. Het in art. 332 B. R. uitgedrukte beginsel, volgens hetwelk alleen tij , die partijen zijn geweest bij het vonnis a quo, daartegen in appel kunnen komen, geldt ook bij het hooger beroep tegen beschikkingen op request. Art. 345 B. R. handelt in zijn tweede lid alleen over den termijn van het dadr bedoelde appel en derogeert dus niet aan art. 332. Belanghebbenden, volgens art. 345, zijn dus geene anderen, dan die bij de procedure in eersten aanleg partijen zijn geweest. Andere belanghebbenden bij de beschikking, op request yenomen, kunnen mitsdien tegen die beschikking alleen opkomen door verzet bij denzelfden regter (verzet door derden). Bij de Regtbank is, bij onderstaand request, ingesteld appel tegen het op den 18 Nov. 1861 door den kantonregter te 'sGravenhage geveld vonnis. Aan de Arrond.-Regtbank te 's Gravenhage geven met verschuldigden eerbied te kennen : B. A. Keyzer, wonende te Rotterdam, J. W. Eringaard, ter adsistentie van zijne huisvrouw E. A. Keyzer, en E. A. Keyzer, mede wonende te Rotterdam , als tot het instellen van na te melden hooger beroep door gezegden haren echtgenoot bijgestaan en gemagtigd, en D. van Rossum, wonende te 'sGravenhage, in qualiteit van vader en voogd over zijne minderjarige kinderen, in huwelijk verwekt bij wijlen C. A. Keyzer; allen in qualiteit van bij testament ingestelde erfgenamen van wijlen C. W. Keyzer, in leven echtgenoote van J. van Rossum, secretaris en bibliothecaris van H. K. H. mevrouw de Prinses Marianne der Nederlanden, te dezer zake domicilie kiezeride ten kantore van den ondergeteekende, procureur in de Tweede Wagenstraat, n°. 94, te 's Gravenhage: dat genoemde C. W. Keyzer, echtgenoote van J. van Rossum , op den 28 Julij 1861 te 'sGravenhage is overleden en de verzoekers B. A. Keyzer, E. A. Keyzer en de minderjarige kinderen van D. van Rossum, bij haar op den 28 Junij 1861 voor den te'sGravenhage residerenden notaris J. L. Wiercx en getuigen gepasseerd testament, ieder voor een derde deel heeft geïnstitueerd tot erfgenamen; dat de erflaatster met haren echtgenoot J. van Rossum is gehuwd in gemeenschap van goederen ; dat genoemde haar echtgenoot wil provoceren (voor het oogenblik in strijd met het belang der erfgenamen, waaronder minderjarigen zijn) den verkoop der zich te 'sGravenhage bevindende nagelaten roerende goederen der erflaatster; dat hij te dien einde zich beroept op een op request gewezen vonnis van den Ed. Achtb. heer kantonregter te 'sGravenhage dd. 18 Nov. 1861 , waarbij de openbare verkoop dier goederen, en wel op den 18 en 19 Dec. dezes jaars, wordt bevolen; dat de verzoekers zich door die uitspraak ten hoogste bezwaard gevoelen en daartegen bij deze requeste komen in hooger beroep bij de Arrond.-Regtbank te 's Gravenhage ; dat immers de heer kantonregter te dezer stede , naar hun bescheiden oordeel, onbevoegd was om van deze zaak kennis te nemen en daarin te statueren; dat de erflaatster was de echtgenoote van J. van Rossum, secretaris en bibliothecaris van H. K. H. mevrouw de Prinses Marianne der Nederlanden, en dat hij in die qualiteit woonde en zijn domicilie had te Voorburg; dat de vrouw, die niet is gescheiden van haren man en ook geene scheiding van tafel en bed heeft verkregen, volgt de woonplaats en het domicilie van haren man ; dat de erflaatster alzoo wel accidenteel verblijf hield te 's Gravenhage, maar naar de stellige bepalingen der wet hare woonplaats, haar domicilie had te Voorburg, ten huize van haren echtgenoot; dat mitsdien regtens de erfenis te Voorburg is opengevallen; dat uit het proces-verbaal der verzegeling ter woonplaatse van J. van Rossum (welk proces-verbaal door hem mede is onderteekend) blijkt, dat hij woonde te Voorburg op den huize Rusthof, en aldaar domicilie koos; dat deze verklaring door hem is afgelegd voor den Edel Achtb. heer kantonregter te Voorburg op den 30 Julij 1861, en dus tweedagen na den dood zijner echtgenoote, zoodat ten duidelijkste daaruit blijkt, dat zij tijdens haren dood regtens woonde te Voorburg en alzoo de nalatenschap aldaar is opengevallen; dat, wel is waar, later door J. van Rossum eene poging is aangewend om te doen gelooven, dat hij te 'sGravenhage zou zijn gedomicilieerd en wel bü onderhandsche procuratie van den 11 Nov. 1861 , doch dat dit beweren in facto is in strijd met de waarheid en in jure niets kan afdoen, omdat (zelfs indien hij zijn domicilie na den 30 Julij dezes jaars werkelijk , des neen, naar 's Gravenhage had overgebragt) daardoor niet wordt weggenomen, dat hij , twee dagen na het overlijden zijner echtgenoote, zelfheeft verklaard zijne woonplaats te hebben te Voorburg, en dat dus daar en nergens anders de erfenis is opengevallen; dat derhalve de kantonregter te Voorburg de cénige bevoegde regter ten deze is; dat de verzoekers alzoo bij het op reqneste gewezen vonnis a quo zijn bezwaard en het s. r. za! behooren te worden vernietigd; Redenen waarom de verzoekers zich eerbiedig keeren tot U Edel Achtbaren, met verzoek, dat bij vonnis van U Edel Achtbaren, in hooger beroep gewezen op deze requeste, moge worden verklaard, dat de Edel Achtb. heer kantonregter te 's Gravenhage was onbevoegd om van deze zaak kennis te nemen, en dien ten gevolge te niet te doen het bovengemelde door Zijn Edel Achtbare op den 18 Nov. 1861 op de requeste van genoemden J. 't Welk doende enz., (Get.) H. Reijebs , procureur. De subst.-officier van justitie, Mr. H. J. A. Raedt van Oldenbabnevelt , heeft daarop de navolgende conclusie genomen : De officier van justitie, Gezien vorenstaand request; Gelet op het van wege de belanghebbende tegenpartij aan de Regtbank ingediend antidotaal request; Overwegende, dat, hoezeer nergens in het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering wordt bevolen, dat, in css van appel, door eene partij bij requeste ingesteld van eene beschikking van den kantouregter tot verkoop van roerend goed enz., de oorspronkelijke requestrant, verkrijger van de beschikking, waarvan hooger beroep, en als zoodanig geapp., in appel moet worden gehoord of in de gelegenheid gesteld om zijne sustenuen en gronden aan den regter in appel voor te dragen, en de middelen der appellerende partij te wederleggen, — het echter een algemeen beginsel van regt en regtsvordering is, dat de belanghebbende tegenpartij worde in de gelegenheid gesteld om zijne middelen en weren voor te dragen, en daartoe, bij gebreke van eene bepaalde regtspleging, geen ander passend middel bestaat, dan dat de belanghebbende partij van wege den requestrant in appel worde opgeroepen , om voor de Regtbank te verschijnen; 0., dat daartoe te meer aanleiding bestaat, nademaal de requestranten in appel dat request bij deurwaarders-exploit aan den geapp. hebben doen beteekenen, en deze, bij zoogenaamd antidotaal request, heeft verzocht, ten fine voormeld voor de Regtbank te mogen worden geroepen en in de gelegenheid te worden gesteld om de sustenuen der appellanten te wederleggen; Concludeert, dat het der Regtbank moge behagen , alvorens regt te doen op het bij request ingesteld hooger beroep, te bevelen, dat de oorspronkelijke requestrant, verkrijger der beschikking, waarvan hooger beroep, voor haar zal worden opgeroepen en in de gelegenheid gesteld om de sustenuen der appellanten, ook door overlegging van zoodanige stukken als de geapp. zal te rade worden, te wederleggen. Daarna besliste de Regtbank als volgt: De Regtbank enz., Gezien het vorenstaand request en de daarbij overgelegde stukken, als: 1°. eene beschikking , genomen op request door den kantonregter te 'sGravenhage dd. 18 Nov. 1861, waartegen in hooger beroep is gekomen; 2°. een proces-verbaal van het Kantongeregt te Voorburg dd. 30 Julij 1861; 3°. eene verklaring van den ambtenaar van den burgerlijken stand te 's Gravenhage dd. 9 Dec. 1861, aldaar tenzelfden dage geregistreerd; 4». een extract uit het register van huwelijken dd. 9 Dec. 1861, zijnde vrij van registratie; 5°. een exploit van beteekening dd. 3 Dec. 1861 van de sub n°. 1 vermelde beschikking; en 6°. een exploit dd. 10 dierzelfde maand, houdende beteekening van dit verzoekschrift; Gelet op het request, ingediend door J. van Rossum, secretaris van H. K. H. mevrouw de Prinses Marianne der Nederlanden, strekkende om te mogen worden gehoord en stukken over te leggen; Gezien de conclusie van den officier, strekkende, dat het der Regtbank moge behagen, alvorens regt te doen op het bij request ingesteld hooger beroep, te bevelen, dat de oorspronkelijke requestrant, verkrijger der beschikking, waarvan hooger beroep, voor haar zal worden opgeroepen en in de gelegenheid gesteld om de sustenuen der appellanten te wederleggen, ook door overlegging van zoodanige stukken als de geapp. zal te rade worden; Overwegende, dat de wet alleen aan hen, die in een regtsgeding partijen zijn, de bevoegdheid geeft om van een in zoodanig "regtsgeding gewezen vonnis te komen in hooger beroep; O., dat partijen zijn dezulken, die of in persoon of wettiglijk vertegenwoordigd in het geding geroepen zijn of geroepen hebben, of die zich daarin hebben gevoegd of tnsschengekomen zijn; O., dat de requestranten niet in de zaak, bij request aangebragt, waarin door den kantonregter te 's Gravenhage het vonnis a quo is gewezen, zijn geroepen of vertegenwoordigd geweest zijn, en zij dus niet als partijen in dit geding kunnen worden beschouwd; O., dat dit middel van hooger beroep hun derhalve in deze niet openstaat, maar dat zij, die ten aanzien van het vonnis a quo derden zijn, bij den regter zelven, die het vonnis gewezen heeft, daartegen kunnen komen in verzet, indien zij door dit vonnis in hunne regten beweren te zijn benadeeld; O., dat de bevoegdheid om in hooger beroep te komen hun evenmin gegeven wordt bij art. 345, al. 2, B. ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE AMSTERDAM. Burgerlijke kamer. Zitting van den 26 Maart 1862. Voorzitter, Mr. S. Wildschut. De gedaagde zoon en erfgenaam is niet verpligt de door den eischer ten laste van de overleden moeder geposeerde feiten te erkennen of te ontkennen. Het aangeboden bewijs van het bedrag eener vordering voor kosten van onderhoud en verpleging, die niet steunt op eene bepaalde regtsverbindtenis, is niet admissibel. Het enkele feit van wegvoering van zekere mobilaire goederen of gelden geeft geen regt van vordering, indien niet blijkt, dat die wegvoering was onregtmatig. C. H. Aring, warmoezier te Amsterdam, eischer, procureur J. van Pkaag, tegen W. F. Willems, zeevarende te Amsterdam, gedaagde, procureur W. Snoek. De Regtbank enz., Overwegende ten aanzien der feiten: dat de vordering strekt tot betaling van f 536.90, te weten i lo. f 237 voor aan des gedaagden auteur, de wed. Willems, door den eischer verstrekt voedsel en oppassing, a, f 1,50 per dag, gedurende 158 dagen; 2». f 159.90 voor geëvalueerde waarde van onderscheiden goederen, als spek, ham, boter, aardappelen, kleederen, beddegoed, zilveren sieraden, tafelgoed, meubelen en keukengoed, door des gedaagden auteur vóór en bij haar vertrek uit de woning des eischers weggevoerd en medegenomen, alles aan den eischer in eigendom toekomende; 3°. f 100 voor aan gereed geld, door des gedaagden auteur uit de ladetafel van den eiseher medegenomen, alles met veroordeeling van den ged. in de kosten , en zulks op grond, dat des gedaagden auteur, in ziekelijke omstandigheden verkeerende, op den 15 Dec. 1860, tot herstel harer gezondheid en om de buitenlucht te genieten , haren intrek bij den eischer, wonende aan den Zeeburgerdijk, heeft genomen en aldaar tot den 6 Junij 1861 is verbleven en gedurende dien tijd volledige verpleging, ook in ziekte , heeft genoten; dat de ged. bij conclusie van antwoord de door den eischer geposeerde feiten noch erkend, noch ontkend heeft, omdat hij, tijdens die feiten zouden hebben plaats gehad, ter zee voer, doch heeft verklaard wel te weten, dat des eischers bewering hoogst onwaarschijnlijk is en daarbij onbewezen, en door des gedaagden moeder en auteur bij haar leven met den meesten ernst betwist; dat des gedaagden moeder hem ged. heeft medegedeeld, dat zij als huishoudster door den eischer is aangenomen tegen f 3 per week; dat later huwelijksplannen tusschen den eischer en des gedaagden moeder zijn op touw gezet, doch ten gevolge van woordentwist weder zijn opgegeven, waarna des gedaagden moeder de woning des eischers heeft verlaten, bij welk vertrek de eischer haar behulpzaam is geweest in de verhuizing en bij het vervoer der goederen is tegenwoordig geweest; dat de onregtmatigheid van des eischers vordering nog daaruit blijkt, dat hij vroeger heeft verzocht tegen des gedaagden moeder kosteloos te procederen, en toen slechts f 383.90 vorderde; dat dit verzoek, bij beschikking dezer Regtbank van den 20 Sept. 1861, is afgewezen, en dat thans de vordering tot f 536.90 is opgevoerd, terwijl ouder anderen de thans gevorderde f 100, voor zoovele medegenomen gelden uit des eischers ladetafel, bij dat verzoek om pro deo niet zijn vermeld geweest; dat de ged. op deze gronden, onder reserve van zijne regten tegen den eischer, waarvan hij acte vraagt, tot niet-ontvankelijk-verklaring in, immers tot ontzegging vnn de vordering cum expensis, heeft geconcludeerd; dat de eischer bij repliek bij zijne vordering is blijven persisteren; de betrekking van des gedaagden moeder als huishoudster bij hem eischer heeft ontkend, het vroeger Bestaan hebben van huwelijksplannen heeft erkend, als zijnde juist de reden , waarom des gedaagden auteur bij hem eischer de buitenlucht wilde inademen, en subsidiair heelt aangeboden door alle middelen regtens , ook door getuigen , te bewijzen, «dat des gedaagden auteur ten huize van den eischer in Jan. 1861 is bedlegerig geworden, en zij door den eischer, buiten hare oppassing, van af dien tijd tot op haar vertrek, den 6 Junij 1861, is voorzien van medicamenten en andere behoeften; dat door des gedaagden auteur vóór en bij haar vertrek van den eischer zijn weggevoerd en medegenomen verschillende bij dagvaarding en conclusie van eisch omschreven goederen, en dat door haar uit de ladetafel van den eischer aan gereed geld is medegenomen de som van f 100; dat op deze subsidiaire conclusie niet is geantwoord, doch dat des gedaagden raadsman bij pleidooi het aangeboden nader bewijs heeft bestreden, op grond, dat, zelfs al waren de geposeerde feiten bewezen, dan nog de actie den eischer niet kan volgen; O. in regten: dat de ged. niet gehouden is de door den eischer gestelde feilen te erkennen of te ontkennen , omdat hij ged., als erfgenaam zijner moeder, wel aansprakelijk is voor de door haar aangegane verbindtenissen, doch onmogelijk de waarheid of onwaarheid van feiten, die haar persoonlijk aangingen en hem ged. vreemd ziju, kan bevestigen; dat in dezen stand der zaak het aangeboden nader bewijs van de gestelde feiten zoude kunnen worden toegestaan ; doch dat vooraf moet worden onderzocht , of de actie, door den eischer op die te bewijzen feiten gegrond, indien die feiten bewezen waren , hem kan worden toegewezen; O. 1». ten aanzien der gevraagde ƒ 237 voor 158 dagen onderhoud en verpleging: dat de eischer volstrekt niet heeft geposeerd, krachtens welke overeenkomst dat onderhoud en die verpleging door hem aan des gedaagden auteur zouden ziju verstrekt; dat hieruit volgt, dat zelfs, al ware het feit der verpleging bewezen , nog de vraag overbleef, of die verpleging was verschaft titulo oneroso of wel gratuite; dat alleen in het eerste geval de eischer regt hebben zonde tot vordering (daargelaten het quautum, dat nog onbewezen zoude zijn), doch dat bij het allum silentium, dat op dit punt in de stukken heerscht, des eischers vordering, wat de f 237 verplegingskosten betreft, hem moet worden ontzegd; O. 2°. wat aangaat de gevorderde f 199.90, voor door des gedaagden auteur weggevoerde en medegenomen goederen, aan den eischer toebehoorende: dat ook hier het enkele feit der wegvoering, al ware dit bewezen, den eischer nog geen regt op de door hem gevorderde schadevergoeding geeft, vermits uit die wegvoering alleen niet blijken kan, of zij regtmatig dan wel onregtmatig, met medewerking van den eischer of heimelijk bebbe plaats gehad; dat eerst dan, wanneer onregtmatige daad van des gedaagden auteur door den eischer ware geposeerd en bewezen, de vraag van schadevergoeding, zoo als de eischer die vordert, zoude kunnen té pas komen, doch dat, bij het geheel ontbreken van de bewering, dat in casu onregtmatig door des gedaagden auteur zoude zijn gehandeld, de vordering op dit punt evenmin den eischer kan volgen; dat hierbij nog in aanmerking komt de naauwe betrekking, die, blijkens de stukken, tusschen den eischer en des gedaagden auteur beeft bestaan, waardoor over de handelingeu van partijen, aangenomen zelfs, dat de feiten bewezen waren, een licht van intimiteit werd verspreid, dat, bij gebrek aan nadere preciso daadzaken, eene strenge toepassing van regtsbeginselen ex post ten eenemale uitsluit; O. 3'. (Gepleit voor den eischer Mr. Ph. A. Haas , voor den gedaagde Mr. J. W. Tydïman.) ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE NIJMEGEN. Burgerlijke hamer, Zitting van den 29 October 1861. Voorzitter, Mr. A. F. C. van Tkojen. De exceptio plurium litis consortium kan niet bij pleidooi, maar behoort bij conclusie te worden voorgesteld. Hoewel tot het instellen der regtsvordering tot handhaving in het bezit, volgens onze wetgeving, niet wordt gevorderd éénjarig bezit, zoo wordt evenwel daartoe vereischt een bezit, geconsolideerd door tijdsverloop, in ieder voorkomend geval door den regter te 6eoordeelen. Als zoodanig bezit kan niet worden aangemerkt het omspitten en weinige dagen later bepoten van een stuk grond, wanneer dadelijk daarop door het uitwerpen van het alzoo gepote de handeling zelve van alle voortdurende uitwerking verstoken blijft. In casu wordt evenwel het bezit genoegzaum bewezen, omdat gedaagde beweert in pacht te bezitten van den auteur der eischeren, alzoo te bezitten voor hem, van wien de eischeren krachtens art. 1129 B. W. hun regt ontleenen, en deze bewering noodwendig inhoudt volledige erkenning van uitoefening van eigendomsregt aan zijde der eischeren , alzoo possessio animo domini. De daadzaken, tot staving der vordering in casu aangevoerd, hoewel op zich zelve het karakter van stoornis in het bezit hebbende, verhezen evenwel dit karakter, wanneer bewezen wordt, dat gedaagde op wettigen grond detineerde. Dit bewijs is geleverd, wanneer gedaagde heeft bewezen, dat hij tijdens het Jeit in quaestie den grond van den auteur der eischeren in pacht had. II. Megens en huisvrouw, te Winssen, eischeren, procureur Mr. G. J. Bekkhojt , tegen H. Janssen, te Winssen, gedaagde. De Regtbank enz., Overwegende, dat de eischers bij dagvaarding en conclusie beweren: dat zij, als erfgenamen van W. Melssen, den 19 Dec. jl. te Winssen overleden, in het bezit zijn van een gedeelte van een perceel bouwland gelegen te Winssen, kadastraal bekend sectie B, n". 199, 8n wel speciaal van den eersten akker van dat perceel, grenzende die^ akker aan het huis, kadastraal te Winssen bekend sectie B, n°. 196 > dat ged. heeft kunnen goedvinden de aardappelen, waarmede een gedeelte van dien akker door eischeren was bepoot, op 12 April jl. uit den grond te werpen en dat gedeelte met andere aardappelen op nieuw te bepoten; dat zij eischers daardoor in het rustig bezit van dien akker, speciaal van boven omschreven gedeelte, zijn gestoord, Weshalve zij hebben geconcludeerd tot handhaving in het bezit en schadeloosstelling, zoo als dit nader bij hunne conclusie is omschreven ; tot staving hunner vordering aanbiedende om met getuigen te bewijzen : 1°. dat zij eischers op 12 April jl. het boven omschreven gedeelte Tan het vermelde perceel bouwland met aardappelen hebben be- P°Ot; en 2°. dat ged. op dienzelfden dag die aardappelen heeft uit den Grond geworpen en op nieuw met andere aardappelen bezet; voorts overleggende het afschrift eener acte van scheiding en deeling, gepasseerd voor notaris Robbers te Nijmegen op den 18 Mei jl. en op den 24 dierzelfde maand overgeschreven, waaruit blijkt, dat het huis sectie B, n", 199, met ,jea daarnaast liggenden akker in geschil (gedeeltelijk sectie li, n°. 199), hun eischeren uit de nalatenschap van W. Melssen voornoemd is toebedeeld; eindelijk bij pleidooi acte vragende van hunne bereidvaardigheid om met getuigen te bewijzen, at de grond in geschil bereids op 5 April jl. door of namens hen Was omgespit; O., dat ged. bij zijne conclusie van antwoord, zonder de hierboven sub j en 2 gestelde daadzaken tegen te spreken, beweerd heeft, 1 at het bezit, waarop eischers zich beroepen, niet volgt uit de sub gestelde daadzaak, en dat in de daadzaak, sub 2 gesteld, geene ti°l°r1is gelegen is, nademaal hij ged. het bedoelde grondstuk desfa» \ifu- en nog heeft in pacht en als zoodanig daarover de vrije ~sc ikkingj dienvolgens concluderende tot ontzegging of niet-ont•vankelijk-verklaring, en subsidiair tot toelating van hem ged. om met getuigen te bewijzen: dat hij ged. den if m ' 'i 1 i',0 z'jQ gedagvaard, even als hij dan ook op In rekten! erfgenamen was gesommeerd; vowLr'estMi,, hCt,i!i" ^ laats.te Plaats vermelde door ged. bij pleidooi "'ldd,el Van B1ff-°<»vankelijkheid is de exceptio plurium voorgesteld '1" mlddel biJ conclusie had behooren te worden acht mag slaan; reg'er daarop(aI ware hetgegrond)geen O., tnet betrekking tot de zaak zelve, dat, ofschoon tot het instel¬ len der actie, bedoeld bij art. 606 B. W., volgens onze wetgeving niet gevorderd wordt ééDjarig bezit, echter daartoe wordt vereischt een bezit, geconsolideerd door tijdsverloop en omstandigheden, in ieder voorkomend geval door den regter te beoordeelen; dat nu als zoodanig bezit niet kan worden aangemerkt het omspitten en weinige dagen later bepoten van een stuk grond, wanneer dadelijk daarop door het uitwerpen van het alzoo gepote de handeling zelve vau alle voortdurende uitwerking verstoken blijft, zoodat eischeren door deze hunne handeling alleen niet geacht kunnen worden hun bezit te hebben gejustifleeerd; O., dat des ongeacht en afgezien daarvan de eischers in dit proces en tegenover dezen ged. geacht moeten worden het ten deze gevorderde bezit te hebben, nademaal ged. beweert in pacht te bezitten van den auteur der eischeren, alzoo te bezitten voor hem, van wien de eischeren krachtens art. 1129 B. W. hun regt ontleenen; en deze bewering (daargelaten hare waarheid of onwaarheid) noodwendig inhoudt volledige erkenning van uitoefening van eigendomsregt aan zijde der eischeren', alzoo possessio animo domini; 0., dat de door eischer geposeerde en door ged. niet ontkende handeling, alhoewel op zich zelve het karakter van stoornis in het bezit hebbende, evenwel dit karakter verliest, wanneer bewezen mogt zijn, dat ged. op wettigen grond detineerde; dat dit bewijs zal geleverd zijn, wanneer ged. mogt hebben bewezen, dat hij tijdens het feit in quaestie uen grona van uen auteur der eischeren in pacht had; dat het hier geldt eene beweerde mondelinge pacht, waarvan de uitvoering begonnen is, en de pachtprijs de som van J 300 niet te boven gaat; dat alzoo het bewijs dier daadzaak door getuigen, volgens de artt. 1933 en 1604 B. W., is toegelaten en ged. daartoe behoort te worden geadmitteerd; En, op deze gronden regt doende enz.; Gezien art. 56 B. R.; Alvorens ten principale regt te doen, Laat den ged. toe om door getuigen te bewijzen de navolgende daadzaak: ■ dat hij ged. KANTON GEREGTEN. KANTONGEREGT TE HEERENVEEN. Zitting van den 17 Junij 1861. Kantonregter, Mr. J. Bieeuma Oostiso. De wet van 28 Junij 1854 (Stbl. n°. 100) regelt alleen de betrekkingen tusschen armbesturen en gemeente-besturen onderling omtrent de verpleging der behoeftigen en is dus niet van toepassing in een geding tusschen een armbestuur en een privaat persoon. Lastgeving kan stilzwijgend geschieden. J. B., eischer, tegen de armvoogden van het Meer, gedaagden. De kantonregter enz., Overwegende ten aanzien der feiten : e Joug dat tusschen partijen in confesso is, dat zekere J. d , bij den eischer als dienstmeid wonende, in de maand Nov. 1857 ten zijnen huize ziek is geworden ; dat de eischer zich toen heeft vervoegd tot de algemeene armvoogden in het Meer, ten einde bedoelde dienstmeid door die administratie in onderhoud wierd opgeuomen; dat deze dienstmeid armlastig zijnde te Woudsend, door de armvoogden van het Meer aan die van Woudsend is geschreven, dat aan die armlastige geneeskundige hulp is verleend, en dat ook weldra meerder onderstand noodig zoude zijn; (lat net armbestuur van YYoudsend daarop heeft verzocht de armlastige over te zenden, doch dat zulks, volgens verklaring van den over haar practiserenden geneesheer, niet kon geschieden wegens hare ziekte; dat die armlastige alzoo ten huize van den eischer is gebleven en hij gedurende honderd zeven-en-veertig dagen haar van huisvesting, 'tri* , vei li uuwen niervoor door de gedaagden te zullen worden schadeloos gesteld, zonder daaromtrent Aonitrfi hftnnlincr t.ft mabn • dat de kosten van den jrfinPAs}i*iop j. .. , —ue aan de armlastige verstrekte medicijnen door de armvoogden van het Meer zijn betaald wol Ir A crplrl Ari n rlo nrmnArMvrlon * r* TXT 1 1 ■. * —- o •"» — vvuuusena nebben teruggevorderd; ö dat echter de eischer voor zijne huisvesting en verpleging niets heeft ontvangen en thans van de gedaagden vordert de som van ƒ 58.80, berekend tegen een bedrag van veertig cents per dag voor honderd zeven-en-veertig dagen, van af den 13 Nov. 1857 tot den 9 April 1858 , of zooveel minder als de regter zal bepalen, met veroordeeling tevens in de kosten van dit regtsgeding; ' dat van de zijde der gedaagden deze feiten worden erkend doch beweerd, dat de eischer gedurende de ziekte van de armlastige zich nimmer tot de gedaagden heeft gewend tot het bekomen van eenige schadeloosstelling; dat de gedaagden zich alzoo ook Diet binnen den bij de wet van 28 Junij 1854 voorgeschreven termijn hebben kunnen wenden tot het armbestuur van Woudsend, domicilie van onderstand der armlastige, ten einde van dat Bestuur de verplegingskosten terug te vorderen; dat, die termijn thans verstreken zijnde, de gedaagden de vordering des eischers moesten bestrijden, uit hoofde zij niet meer in staat zijn de door hen onverschuldigde verplegings-kosten van het armbestuur voor welks rekening dezelve moesten geschieden, terug te vorderen • O. ten aanzien van het regt: dat hier moet worden onderzocht, of in casu de wet van 28 Junii 1854 (Stbl. n°. 100) den regter als rigtsnoer moet verstrekken ' dan wel of hier de regelen van het Burgerlijk Wetboek uitsluitend' van toepassing zijn; dat de wet van 28 Junij 1854alleon regelt de betrekking tusschen armbesturen en gemeentebesturen onderling omtrent de verDlednEr van behoeftigen; ° ® dat de in die wet voorgeschreven termijnen ook alleen van toepassing zijn, wanneer er sprake is van handelingen tusschen dia hP sturen; dat evenwel de voorschriften dier wet niet kunnen ingeroepen worden door een armbestuur tegen een privaat persoon, zoo als in casu zelfs dan, wanneer het de verpleging van behoeftigen geldt- ' dat de verhouding tusschen den privaat persoon en een armbestuur geheel 's vlï" b^Serhjken aard, en volgens de voorschriften van het Burgerlijk Wetboek wordt geregeld; dat de eischer met voorkennis van de gedaagden gedurende honderd zeven-en-veertig dagen aan meergemelde dienstmeid verpleging en inwoning geschonken hebbende, terwijl de gedaagden bekend waren, zoowel met den hulpbehoevenden toestand der armlastige als met den maatschappelijken toestand des eischers , welke hem niet gedoogde die verpleging ten zijnen koste te doen, hieruit is af te leiden eene stilzwijgende lastgeving van de zijde der gedaagden aan den eischer, om de armlastige verpleging en inwoning te verschaffen; gSM dat zulks nog meer blijkt uit de omstandigheid, dat de armlastige naar haar domicilie van onderstand zoude zijn overgebragt, indien hare ziekte en de verklaring des geneesheers zulks niet hadden verhinderd; dat, ofschoon geene overeenkomst omtrent de verplegingskosten tusschen partijen gemaakt zij, hieruit echter niet is af te leiden, dat de eiscner deze verpleging zonder eenige schadeloosstelling heeft willen doen; dat de gedaagden zeiven, de billijkheid vau zoodanige schadeloosstelling erkennende, zich slechts beroepen op de omstandigheid, dat de eischer zich niet tijdig genoeg tot het armbestuur van het Meer heeft gewend, waardoor zij thans niet in staat ziju die schadeloosstelling van het armbestuur van Woudsend terug te vorderen'- dat deze bewering, geput uit de wet van 28 Junij 1854, 'hare gegrondheid mist, eensdeels uit hoofde die wet deze quaestie niet domineert, daar de aldaar voorgeschreven fatale termijn alleen kan worden ingeroepen tusschen besturen onderling en niet tegen private personen, en ten andere, dat de gedaagden in ieder geval dit verlies aan eigen verzuim hebben te wijten, waarvoor het ongerijmd zoude zijn, den eiseher aansprakelijk te stellen; O., dat de vordering van kosten van verpleging en inwoning k 40 cents voor iederen dag als niet overdreven te beschouwen is; Gezien art. MENGELWERK. OPVOLGING VAN NOTARISSEN DOOR HUNNE ZONEN. (Ingezonden.) De Regering heeft in den laatsten tijd zonen of schoonzonen van overledene notarissen, die om de betrekkingen van hunne vaders of schoonouders vragen, doen voorgaan boven andere, even bekwame, evenzeer vertrouwen verdienende candidaten. Dit is een verschijnsel, dat alle opmerking verdient, waartegen gewaarschuwd moet worden. Het schijnt, dat het Gouvernement niet stilstaat bij al het nadeel, dat het voorgeslacht heeft ondervonden van de erfelijkheid der ambten, en dat ook hier, hoezeer in mindere mate, ontstaat. Eene der grootste weldaden van de omwenteling van het laatst der vorige eeuw was, dat men bevrijd werd van de erfelijkheid der ambten (hérédité des offices), Wie Kent niet nog bij overlevering al de nadeelen, al de onaangenaamheden , al de plagerijen, al de onbehoorlijke bejegeningen, al de voor de burgers onaangename trot.schbeid, die het gevolg, het menschkundig gevolg waren van de erfelijkheid der ambten; wie heeft met gehoord van de gedragingen der ambtsjonkers, vaa den oudragelijken trots, die hen bezielde, en den weinigen ijver, dien zij aau den dag leerden in hunne amhtsvArri^m^n 3. , 0 , , . , , "6""&vu, sou UUUUWCU- dio: gevolg van de zekerheid . dat zri niet. niipon —u i 1 • J 4• * , , . ' . v ""vvu > «*««1 wa. UUUUC kinderen die betrekking zouden bezitten ? Wie neeit nooit genoord van liet nadeel, dat bezitten van erfelijke havezatnen hebben gedaan? Wie neelt nooit gehoord van de stedelijke erfelijke betrekkingen en de daaraan verknochte schraperijen ? Wie heeft nooit gelezen, hoe men in Frankrijk als eene der eerste weldaden van de omwenteling rekende, dat men bevrijd was van de erfelijkheid der amhtfin ? — m#>n in j_^ « . " . ; » * '•* wuBuiuue, uac ae ambten met erfelijk zouden zijn , ja men rekende, dat de nadeelen van de erfelijkheid der ambten grooter waren dan de nadeelen van de koopbaarheid derzelve (vénalite des offices). Niettegenstaande dit alles is op vele plaatsen het notariaat facto van vader op zoon overgegaan. Hoezeer de, nadeelen daarvan niet zoo groot zijn , als van de geheele erfelijkheid, zoo zijn daarvan, vooral in de kleinere plaatsen de nadeelen zeer groot, daar er daardoor combinatiën, relaxen en ma! r* ■? -.->7 benoemingen geschieden. somwijlen de afgekeurde benoemeT"'15 ^ lnderdaad enkele reden om de zonen te hebbed genoeg?'S al^(1 bekwame en vertrouwen verdienende liefWaarom doet de Regering het dan? opi^n ,z oplevert'aIthans kan nietl^eVtmSo^le^pêr1' ^ h<" " ' de f°r'Uinen door eelTroor^V6, ^ d6" invIoed- dieQ een notaris om dien invloed en t ^i TÜ Z1J"e" welstand *ich verwerft, en m luvl0ea en dat voordeel te vermeerderen? de nhttellr°rbeelden 2ij\er' datjuist de n<"a»ssen, vooral op hl'"'E, s"°"° » vooIlLy,!!,60 h,er geene nTn noemen ea daaro«> vau de jongste voorbeelden ZIT' W6Bt' ^ bedoelen • hip?"!™11 T u6er TerJijderd tijdPerk ,e BPrekn , herinneren wtf tl?' vporbeelden van de notarissen, die in 1844 afrieden om deel te nemen in de vrijwillige leening en zóó het Gouvernement beloonden voor do aan hen betoonde guust. In Frankrijk hebben dezer dagen, blijkens de dagbladen, de notarissen moeten worden herinnerd aan hunnen pligt, om de maatregelen tot conversie van schuld, door de Regering genomen, te onaersteunen. ° ° Waarom doet de Regering het dan? Kau men hier aan iets anders denken dan aan persoonlijke gunst, en kan dit ooit goed werken, zoo in het algemeen, als ten aanzien van hen, aan wie zoodanig gunstbewijs niet kan ten deele vallen? ?.e, dikwijl hebben gouvernementen te laat ingezien dat persoonlijke gunsten, aan enkele burgers bewezen, die niet aan allen hunner worden iugewilligd, nadeel doen voor het algemeen. Men herinnere zich hetgeen met het verleenen van pensioenen onder eene vroegere Regering geschied is. Zij, die er belans bii hebben om de Regering in een ander denkbeeld te houden heb^n een schijngrond aangevoerd. ' Zij zeggen: liet is voor da cliënteel en voor het protocol goed, dat het in dezelfde familie blijve. Maar waartoe dan ? Men moet hier familiebelang van den afgetreden of overleden notaris en algemeen belang onderscheiden. De vreemde notaris zal toch zijn belaDg niet verwaarloozen en kan toch even goed de testamenten laten registreren, en daarop komt het alléén neer; want de invordering van kooppenningen en restanten is een familiebelang, vreemd aan het notariaat, dat alzoo buiten aanmerking moet blijven. Of het protocol groot of klein is , gaat ook het algemeen niet aan. De belanghebbenden zijn zelfs zoover gegaan van te beweren, dat het beter was de zonen te benoemen, omdat die beter in het protocol te huis waren, dat ze beter het publiek gerieven konden met hetgeen daarin geschreven was; dat ze de acten beter konden vinden ! Eene vermelding van zulke argumenten doet de bron kennen en is wederlegging. Het komt bij het notariaat op het vertrouwen aan; een nieuwe notaris , al is die zelfs bij naam geheel vreemd aan de bevolking van zijne streek, zal zich eene groote cliëntele kunnen verwerven, en met nut, met het grootste nut werken, als bij bekwaam is en vertrouwen verdient: — de voorbeelden zijn daarvan aanwezig. Maar, zegt men: moeten dan de zonen achterstaan, o°k wanneer zij even bekwaam zijn en even veel vertrouwen vei dienen? Ja! eensdeels, omdat de beginselen van staatkunde en staathoudkunde dit aanraden, omdat eene familie in het bezit van de voordeelen van het notariaat geweest zijnde, het billijk en regtvaardig is ook eene andere familie daarmede te begunstigen. Er is één geval, waarin op deze beginselen eene uiterst zeldzame uitzondering kan worden gemaakt: Wanneer een overleden of afgetreden notaris zich bij iets anders dan bij zijn protocol, bij z\jne bestaanmiddelen of bij de vermeerdering vau zijne bezittingen heeft verdienstelijk gemaakt, wanneer hij namelijk bij het Vaderland, bij het algemeen belang der maatschappij, bij de algemeene zaak verdiensten heeft, — dan zou, bij wege van hoogstzeldzame, hoogstvereerende belooning, maar dan ook alléén, de zoon of schoonzoon hem kunnen opvolgen I Iedere andere opvolging is onstaatkundig, onraadzaam, nadeelig. HOOGE RAAD. Burgerlijke Kamer. Zitting van Vrijdag, 16 Mei. Voorzitter, Mr. F. de Greve. I. Conclusie door het Openb. Min. genomen in zake: J. E. Hunze c. s., eischers, procureur Mr. J. van der Jagt, tegen J. G. Smit c.s., verweerders, procureur Mr. C. J. Franfois. Adv.-gen. Gregory concludeert tot verwerping. Uitspraak 20 Junij. II. Uitgesteld tot 9 October de pleidooijen in zake: lo. G. M. Spong c. s., appellanten, procureur Mr. M. Eyssell, tegen het departement der onbeheerde boedels in Suriname , geïntimeerde, procureur Mr. C. J. Franfois. 2°. Gebroeders lieelfs, verder als boven. 3°. Th. Green , idem. NB. Donderdag is er geene zitting gehouden. BENOEMINGEN, VERKIEZINGEN ENZ. Door de Eeetbank te Almelo zijn, naar men verneemt, ter ver¬ vulling van de bestaande vacature van regter, ontstaan door het overlijden van wijlen den heer Palthe op de voordragt geplaatst de heeren, Mrs.: J.G.Vening, subst.-officier van justitie aldaar; H. J. de Eaadt, subst.-griffier aldaar, en H. Dikkers, kantonregter te Kampen.
11,548
MMUBMA01:000113001:mpeg21_4
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,849
Waarheid in liefde; een godgeleerd tijdschrift voor beschaafde christenen, 1849, 01-01-1849
null
Dutch
Spoken
7,754
13,183
Wie verwacht niet, dat paui.us , de man met wijsgeerigen blik, die den Onzienlijke overal in zijne werken wist le vinden, het Christendom als hoogste waarheid ook aan Gods algemeene openbaring in de natuur vastknoopte? Zoo deed hij in vereeniging met barnabas te Lyslre, waar men hun, als waren zij Godheden, wilde offeren (1). Zij wijzen op God, den Schepper van hemel en aarde, den Weldoener der menschen. Aan deze algemeene, voor allen kenbare openbaring, zouden zij ongetwijfeld het Christelijke verbonden hebben, waren zij hierin niet verhinderd door de nijdige Joden, die de scharen van de Apostelen afvallig maakten. — Deze wijze van vastknooping des Christendoms blijkt vooral duidelijk, wanneer wij den grooten Apostel nog eens op den Areopagus gadeslaan. Daar wijst hij zijne weetgierige hoorders op God, die de Schepper is van hemel en van aarde, de oorsprong der menschen, de hooge Bfcstuurder van alles, zoodat allen in Hem leven, zich bewegen en zijn. Niet alleen of wel voornamelijk, dat God zich kennelijk openbaart in de schepping buiten den mensch, neen, paultjs wijst vooral op het voortreffelijkste in deze algemeene openbaring, op den mensch, en op des menschen hierop gegronde en hieruit voortvloeijende verwantschap met God. Hij drukt deze verhevene gedachte z®er menschkundig uit, met de woorden van eenige bij zijne hoorders bekende Dichters, die reeds, door heilig vuur aangeblazen, eene Godenslem in zich vernamen , en daarom zongen: » Wij zijn Gods geslachte." (1) Hand. XIV: 15, 17. 1849. 6 Van deze algemeene en daarom voor allen kenbare openbaring, gaat paulus uit. Hieraan knoopt hij de prediking van bekeering, van gengt door Christus, van opstanding van Christus en opstanding der dooden. Het Godeverwante in den mensch was hem de grond , waarop hij bouwde. 5. Als laatsten grond, waarop der Apostelen handelwijze, om het Christendom aan te knoopen aan de bij Joder, en Heidenen aanwezige levensbestanddeelen , rust, noemen wij de openharing in een persoon, in een God-menschelijk wezen. Juist daardoor liet het Christendom zich met alles, wat in het leven der menschen aanwezig was, en, hoe onzuiver ook, tot het zedelijk en godsdienstig leven in betrekking stond, verecnigcn. Ook bij alle verschil is er groote overeenkomst tusschen Gods openbaring in Christus en die in den mensch. In beide is het openbaring in leven, in daadzaken, en juist op deze overeenstemming rust de aanknooping des Christendoms aan Gods algemeene openbaring in den menschelijken geest. Er is tusschen beide openbaringen onderscheid, maar alleen in trap of mate (gradueel), niet in soort (specifiek). De mensch is van Gods geslachte, met God verwant; in zijn geest heeft God iets van zijne gezindheid en zijn wezen afgedrukt; de mensch is daarom Gods beelddrager op aarde. Door deze Godsopenbaring in den mensch is hij vatbaar voor het erkennen eener hoogere Goddelijke openbaring in eenen hoogeren, maar toch gelijksoortige!, persoon, gelijk Christus is. Omdat deze hoogere in den mensch jezus is gegeven, daarom konden de Apostelen het Christendom aan de bewustheid, dal de mensch van Gods geslachte is, vastknoopen. Het Christendom toch heeft een Stichter, van wien het als organisch leven uitgegaan is, en door wien het sleeds als leven gevoed wordt; die als mensch werd geboren, als mensch langs alle wegen van volmaking tot den einde toe werd ontwikkeld, als mensch onder menschen levende, en deelende in en zich vasthechtende aan alle betrekkingen des levens, God verheerlijkte; die op menschelijke wijze, onder allerlei vormen, zijne zielegroolheid in doen, spreken, zwijgen, lijden en sterven ten loon spreidde. .Niets rein-menschelyks was Heen vreemd. Daarom kon Christus leven der menschen leven worden , want beider, hoezeer iu mate verschillende, verwantschap met God stelde Christus in slaat, om, onder menschen levende, hun van zijn leven en geest aan te bieden en mede te deelen, en maakte den mensch, die dorstte naar iels beters, vatbaar en begeerig,*om het reine leven van den Zone Gods en des menschen, in zich op te nemen, te bewaren en wederom te openbaren als eene innige Godsverheerlijking. Deze openbaring in chkistüs , in een persoon, in een mensch gegeven, was de grond van aanknooping des Christendoms aan alle levensbestanddeelen, die wn reeds genoemd hebben. Deze laatste grond vereenigt de vier voorgaande gronden in zich. — Immers, is Gods openbaring in chhistus eene openbaring in den Zoon des menschen, den mensch bij uitnemendheid, zij liet zich dan door de Apostelen aanknoopen aan johaitnes den Dooper, aan het Theocratische en Messiaansche des Ouden Verbonds, aan de godsdienstigheid der Heidenen, aan der Grieken zucht naar en behoefte aan hooger leven. Het rein - menschelijke van jezus persoon maakt den grond der aanknooping aan al het genoemde uit. Zoo deed God in jezus, wat Hij door zijne gansche opvoeding des menschelijken geslachts gedaan heeft en blijft doen. Hij werkte door menschen op menschen. De volmaakte mensch jezus, Gods reinste voor ons kenbare openbaring, staat niet tegenover johannes den Dooper, gelijk twee ongelijksoortige wezens, maar naast dezen, hoewel boven hem. Johahnes is eene brandende kaars, Christus de zon, maar beide zijn lichten. In hunne personen, hun werk en hunne bedoeling is overeenkomst. JonANNES, uit eene vrouw geboren, is de grootste der Profeten; Christus, uit eene vrouw geboren, de Godsgezant bij uitnemendheid. Aan het Theocratische en Messiaansche des Ouden Yerbonds, t welk het hoogste levensbestanddeel der Joden uitmaakte, liet het Christendom daarom zich vasthechten, omdat hel eene openbaring is in een persoon, en de stichting van dien persoon een organisch leven van gemeenschap, een Rijk, een Godsrijk. De Theocratie des Ouden Yerbonds was een werk Gods door menschen voor menschen. Mozes, de grondvester des Israëlietischen Staats, is een type van Christus. De Hoogepriesler, als middenpersoon lusschcn Jehova en het volk, een type van Christus, die insgelijks is tusschengetredcn, om van God door de zonde verwijderden met God te verzoénen, laat het zijn, dat de verzoening des Ouden Verbonds in duurzaamheid en kracht eene veel geringere was. De Profeten des Ouden Verbonds, die wachters zijn op Sions muren, om de Theocratie in zuiverheid en kracht te bewaren, zijn de dragers, de organen des theocratischen levens in Israël, gelijk de Apostelen en Evangelie-verkondigers in het nieuwe Godsrijk van Christus. In beide rijken werkt God door menschelijke tusschenkomst, openbaart Hij zich op menschelijke wijze in en door en voor menschen. Zulk eene openbaring in Christus persoon, had voor den onbevangen Jood, die den geest der oude Theocratie kon doorzien, niets stuitends. Als openbaring in den persoon van Christus , den volmaakten mensch, konden de Apostelen het Christendom zeer geschikt ook aan de Grieken verkondigen en vastknoopen aan onderscheidene punten. Wij zeggen aan de Grieken, en het met deze op godsdienslig gebied verwante Romeinsche volk; niet aan Oostersche Heidenen, by wie de natuurvergoding veelal als vergoding van physische krachten werd gevonden. De Grieken vergoodden personen, menschen. Deze klommen op tot den rang der Godheid. Er ligt in deze menschenvergoding der Grieken een diep idéé ten grondslag, namelijk, dat de mensch, van Gods geslachte zijnde, deswege tot het Goddelijke kan verheven worden, tot Goddelijk werk of leven. Hunne fabelleer was een groot tafereel, waarop de verwantschap van Goden en menschen in sprekende trekken was geteekend. Daarenboven, dat Goden nederdalen en zich mededeelen aan de menschen, en van hunne wijsheid en kracht uitstorten over de daarvoor vatbare menschen, was een denkbeeld, door de gan- sche Godenleer der Grieken ais heengeweven. Dal nu de Apostelen een Zaligmaker verkondigden, die 's menschen en Gods Zuon was, die Goddelijk en menschelyk leven in zich vereenigde, in wien de eenheid van het Goddelijke met het volmaakt menschelijke gezien werd, dit was, op zichzelf genomen, den Griek en Romein geene dwaasheid. Wel was het hun dwaasheid, dal deze persoon, als geleden hebbende en gekruisigd zijnde en daarin zijne verlossende kracht openbarende, als gestorven en opgewekt en daardoor als Vorst des levens verheven , hun werd gepredikt. Maar konden zij dit nog niet vatten ; er was ook iels, dat zij ligt en spoedig konden opnemen in hunnen geest. Dal in den mensch jezus christus de deugd en wijsheid in hare volkomenheid te aanschouwen waren, en deswege in Hem was te vinden bevrediging voor de begeerte des gemoeds naar hooger leven, bevrediging van de zucht naar wijsheid , was een denkbeeld, welkom aan de wijsten en beslen der Grieken, die, op hel voetspoor hunner grootste Wijsgeeren, verlangden , dat de deugd eenmaal verwezenlijkt mogt worden en in een mensch te aanschouwen gegeven, om zoo eene verwonderlijke werking Ier bevordering van het ware en goede uit te oefenen. Ook van deze zijde dus liet zich hel Christendom als openbaring Gods in den mensche jezus, die alle schatten der wijsheid en deugd in zich vereenigde, aan der Grieken denkbeelden en verwachtingen aanknoopen. Willen wij len slolte alles zamenvallen, wat den Apostelen een grond aanbood, voor de aanknooping des Ghristendoms onder Jood en Heiden, wij doen het in weinige woorden. De overeenkomst des Christendoms , met helgene onder Joden en Heidenen op het godsdienstig gebied bestond, en de vervulling der geestelijke behoeften, die aan Jood en Heiden door hel Christendom werd geschonken, dit was de reden, de allesomvattende grond van der Apostelen handelwijze. EL Met enkele opmerkingen, die het beschouwde als van zelve ons in de pen geeft, en die kunnen strekken , om het Christendom in zijn geheel eenige voortreffelijkheid te kennen, te waarderen en te bevorderen, willen wij ons onderzoek besluiten. 1. De handelwijze der Apostelen in de verbreiding des Christendoms was geheel in den geest huns Meesters en in den geest Gods. Jezus Christus, de eerste Zendeling, maar uit den hemel, deed desgelijks. Hij vond voor de aanknooping van het hemelsch, eeuwig leven, dat in Hem zeiven voorhanden was en 'twelk Hij onder menschen wilde wekken, geschikte punten in de Godevenvantschap der menschen, in het algemeen menschelijke. Van het bestaande goede in der Joden godsdienstig leven ging ook jezus uit; aan der Joden gevoel van behoefte aan iels hoogers, dan mozes wet kon geven, knoopte jezus aan. Elke verwachting, door de aloude belofte gewekt, elke zucht of begeerte, gegrond in de reinmenschelijke natuur, gebruikte jezus als een bestanddeel des levens, om er reiner licht van God, heiliger begeerte naar God, eeuwige liefde tot God aan te verbinden. — Wij ïien' het uit de handelwijze der Apostelen, dat zij hunnen Meester wél hebben gevat; dat zij in den geest huns Meesters hunne groote taak zijn begonnen , hebben voortgezet en voleindigd. — Zy volgden daarin ook God zeiven, die in de opvoeding des menschdoms iederen voortgang, elke ontwikkeling en openbaring aan het vorige verbindt. DE LAATSTE NACHT DES HEEREN. INLEIDING TOT DE LAATSTE GESPREKKEN VAN JEZUS BIJ DEN EVANGELIST JOHANNES. JOH. XIII: 31—XVII: 26. IN BKIEVEN. BOOR D«. H. N. VAN TEÜTEM, Predikant te Rotterdam. )> Alzoo Hij de zijnen, die in de wereld waren , liefgehad had, zoo heeft Hij ze liefgehad tot den einde. Joh. XIII: 1. JAN DEN LEZER! JU et de Brieven, welke ik over Joh. XIII: 31 — XVII: 26 waag te schrijven, beoog ik eene Inleiding tot de laatste gesprekken van onzen Heer. Zij geven geene geleerde uitlegging , al zijn zij na eene grondige bewerking geschreven. Maar voor die den Goddelijken Verlosser, hoewel Hem niet ziende, maar geloovende, in onverderfelijkheid liefhebben, en gaarne bij johainnes van Hem lezen, dietien zij. Wat ik voor mij zelf daarin gevonden heb, deel ik dezen vertrouwelijk mede, of zij zich ook met even heilige vreugde daarin mogten willen verdiepen. Drie Brieven geef ik ter lezing tot eene proeve. Veelligt laat ik eerlang meerdere volgen. DE SCJ1RIJVER. JOH. XIII: 31, 32. waarde ludo ! Cf ij zijl er over in twijfel en tweestrijd bij u zelf, of gij u wel met uwe gedachten aan het Paaschmaal te Jeruzalem bg den Heer in den kring zijner Jongeren moogt verplaatsen, zoo als ge u gaarne het sterfuur der uwen vertegenwoordigt. De Heer is toch zoo geheel anders onze doode, en zyn sterven voor ons van eene volstrekt eenige beteekenis. Ik weel, mijn Vriend! met wat weemoed en liefde u nog altyd het afscheid en heengaan van uwe waardige Moeder vervult. Elke bijzonderheid van hare laatste uren bleef u bij: hoe haar geloof in God ongeschokt bleef, wat bewgzen van liefde zij u schonk , welke woorden van vertroosting, vermaning en gebed zij u achterliet. Gij ziet de bleekheid van haar gelaat. Gij hoort den toon van hare stem. Gij kunt daarby in stilte weenen, alsof het nog die ure ware. Ei, wat zou er onreins in die aandoeningen wezen, dat gij u daarmede ook niet aan het afscheidsmaal bij jezus durft nederzetten ? Ik meen zelfs, zoolang wij op aarde niet heel wat lief gehad en geleden hebben, zoolang wij niet van die ons lief en noodig waren, van onze zijde moesten zien heengaan, zullen wij naauwelijks vatbaarheid voor hel verstaan van die ure bezitten. Jezus, menschelijk-gevoelig als wij , gaal van de zijnen , als een vader van zijne kinderen , heen. En even als de eerste leerlingen , moeien wij door de aanschouwing van den mensch en het menschelijke in Hem lot de ontdekking van zijne heerlijkheid, vol van genade en waarheid, komen: want wal in den Zoon des Menschen is, was oneindig hooger, maar noglans gelijksoortig met hetgeen lot het wezen van elk menschenkind behoort. Ik heb aanteekeningen over die ure van vroeger en later dagen uit mijn leven ; maar als het mrj gelukken mag, u eenigzins tot den zin en het gevoel der laatste gesprekken in te leiden , het zal wezen door die daarvan met tranen geschreven zijn. Betreffende het Paaschmaal is joh.vnses ons ten voorbeeld, die zich hetzelve sleeds , zoo als hij daarbij in den schoot van jezus had aangelegen, voor den geest terugriep. Gij schrijft mij, dat gij, gelijk ik wenschle, de laatste gesprekken bijna van buiten kent. Ach, wien zou heel die avond niet levendig voorstaan! Wij willen er ons met onze gedachten in verplaatsen. Des dingsdags had de Heer Jeruzalem en den tempel voor het laatst bezocht. Des woensdags bragt Hij in afzondering met zijne Twaalven te Belhanië door. Toen nu de avond van donderdag viel, begaf Hij zich met de zeilen naar de stad, waar door petrus en johannes, op zijnen last, bij een ongenoemd vriend in de opperzaal de Paaschdisch was toebereid. Het was van den veertienden op den vijftienden der maand Nisan, op den gewonen tijd van het Paaschmaal onder de Joden. Pvoep u dien avond voor de verbeelding terug. De Sabballampen zijn ontstoken. Tot het avondmaal staan een paaschlam en het moeskruid met de ongezuurde broodkoeken aangerigt, naar het voorschrift der wet, om de verlossing der Vaderen uit de slavernij van Egypte te gedenken. Daar legt de Mees- ter zich met de Twaalven aan. Aan zijne reglerhand is johaknes; daarover, in 't gezigt van dezen, petrus; misschien niet ver ter linker judas; de overigen verder rondom. Met wat geheel andere aandoeningen ligt Hij onder de zijnen , als zoo menig huisvader in de stad ! HÜ neemt den feestbeker. Hij zal dien rondgeven. En van stonde aan geeft Hij aan het feestelijk aanzitten den toon van een afscheidsmaal. Ik heb zeer beyeerd dit Pascha met u te eten, zegt Hij, eer dat ik lijde. Voor de laatstemaal zit Hy hier met hen aan; Hij zal zijn doodmaal onder hen instellen; en wat heeft Hij hun niet lot vertroosting, vermaning en versterking nog te zeggen. Vóór zijn sterven was het Hem dan hehoefle nogmaals met hen te wezen. Want ik zeyye u, zoo bevestigt Hij dit, dat ik niet meer daarvan eten zal, totdat het vervuld zal zijn in het Koningrijk Gods, een woord, waarin de hope op hereeniging nog maar flaauwelijk de gedachte van zijn heengaan verheldert (1). Gij herinnert u den verderen loop van hel Paaschmaal. Als er, uit hoofde van de plaatsing aan tafel of het rondgeven van den beker, twist onder de Discipelen ontslaat over den voorrang in het Godsrijk, staal jezus zwijgend op. Zich ten volle bewust van zyne majesteit, kleedl Hij zich in de gedaante van een slaaf (2). Met wal stomme verbazing de zijnen den Heer daarbij gadesloegen, hoort gij aan johankes verhaal van de voetwassching, als hij zoo elke beweging van het opstaan af vermeldt. Het was niet eene afzonderlijke les van liefde aan de zynen , maar eene zinnebeeldige voorstelling van heel zijn leven onder hen. Zoo heeft (1) Luc. XXII; 15, 16. (2) Vergelijk Plulipp. II; 7 hij de Heer, als de minste, altijd nederig en dienstvaardig aan hun gemoed gearbeid: dat is de eigenlijke grootheid in het Koningrijk der hemelen; dat gevoelen moet ook de lijnen bovenal bezielen (1). De voetvvassching leidt de ontdekking van judas in. Bij dezelve had de Heer reeds op hem gezinspeeld. Nadat Hij, weder aangelegen, hun verklaard heeft, wat Hij met hel wasschen hunner voeten meende, zegt Hij innerlijk ontroerd: Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, dat één van ulieden mij zal verraden. Hij wil den booze, wiens aanzijn Hem langer ondragelijk was, uit hun midden verwijderen, ten einde zich geheel en vrij onder zijne vertrouwelingen te uiten. Zijnen naam verzwijgt Hij daarbij, opdat men hem niet belemmere. In zijn eigen oog alleen is hij ontdekt, ook aan de twee meest bij hem gehaten. Met het bevel: Wat gij doet, doe het haastelijk, dat is, als gij dan wilt, zoo talm niet langer, zendt Hij zelf hem heen, houdt Hij de overigen bijeen, en betoont zyne bereidwilligheid, om ook langs dien weg te vervullen , wal van Hem geschreven is (2). Er zal verder wel niet veel meer gesproken en nog minder gegeten zyn aan den disch. Ook kan ik mg niet voorstellen, dat ditmaal al de gewone plegligheden, lofzeggingen en herinneringen van het Pascha angstvallig zullen gevolgd zijn. Die naauwgezetheid in het uiterlyke was ook by den Heer geene slaafsche gebondenheid. Het avondmaal was dan welhaast afgeloopen, en nu komt de Heer op heigeen Hij in den zin had. (1) Luc. XXII: 23-30, Joh. XIII: 3-24. (2) JHatth. XXVI: 21-25, Joh. XIH: 21-3(1. Daar neemt Hij een plat rond Paaschbrood, dankt daarbij, breekt hel en geeft de stukken onder de Jongeren rond. Neemt, eet, zegt Hij, dat is mijn ligchaam, dat voor u gebroken wordt. Desgelijks neemt Hij ook den drinkbeker en laat dien bij allen rondgaan, met de woorden: Dat is mijn bloed, vergoten tot vergeving van zonden: dat is de beker des Nieuwen Verbonds in mijn bloed. Na Hem moesten zij dat gemeenschappelijk maaltijd houden tot zyne gedachtenis herhalen. In die woorden besloot Hij geheel de leer der verzoening van den zondaar met God. Die plegtigheid zou een middel tot onze steeds voortgaande toebrenging tot den Vader in de hemelen wezen. Voorwaar, die instelling van den maaltyd des Nieuwen Verbonds ter vervanging van dien des Ouden was wel eene nalatenschap zyner liefde uit den nacht zynes doods aan al de geloovigen! Hoe voedt zij de wederkeerige gemeenschap tusschen Hem en de zijnen. Hoe kweekt zij de broederlijke liefde onder zyne dischgenooten aan. Hoe wordt daarbij de kracht der zonde gebroken, het leven in God gesterkt, en de geregtigheid, vrede en blijdschap des heiligen geestes bevorderd. — Maar in die eerste ure der verkondiging zijnes doods kon zij nog wel weinig anders, dan de bittere gedachte van gescheiden te worden verlevendigen. — De Heer zet den beker bij het terugkeeren ongedronken neder. Ik zegge u, is zijn woord, dat ik van nu aan niet zal drinken van deze vrucht des wijnstoks, tot op dien dag dat ik met u dezelve nieuw zal drinken in het Koningrijk mijns Vaders. Zoo komt Hij terug op hel begin, maar hoeveel krachtiger in hope, opdat de Elven reeds in die eerste ure mogten voelen , wat wij zooveel beter by ervaring weten , dat zijne doodsgedachtenis opleidt voor het leven om- hoog. Hel Avondmaal zou een onderpand , eene zinneprent onzer hope weien (1). Zoudt gij niet ineenen, dat nu weldra de Lofzang gezongen werd? Met dat Paaschlied was heel het feestmaal afgeloopen. En toen nu de nacht begon te vallen en de ure, om naar deri Olijfberg te gaan, naderde , verzamelde de lieer zichzelf tot het woord des afscheids. Mijn Vriend! ik maalde u met weinige trekken dien avond , opdat gij niet vergeet, de laatste gesprekken in hun geboorte-uur te plaatsen. Ik zou u nu van hel eerste woord derzelve iets zeggen. Heel wat woorden daarover zult gij van mij moeten verdragen, en toch nog alleen ter inleiding, om ze later beter te verstaan. Gij weet, te Athene werd men bij trappen in de Eleusinische Geheimenissen ingewijd. En men bevat bij een eersten blik niet al de schoonheid van leonardo ba vinci's avondmaal. Er moet een oogenblik van stilzwijgen zijn voorafgegaan , want eene nieuwe reeks van gedachten ving aan. Jezus begint zijne afscheidswoorden bij johannes (2) met de verklaring: Nu is de Zoon des Memchen verheerlijk en God is in Hem verheerlijkt. Indien God in Hem verheerlijkt is, zoo zal ook God Hem verheerlijken in zich zeiven en Hij zal Hem terstond verheerlijken. Gij bemerkt, dat de Heer, zich zelf verheffende boven de donkere zijde zijnes doods als een werk van snoode boosheid, dien uit een hooger oogpunt, als van Gods zyde, aanziet. De wederkeerige verheerlijking van den Vader en (1) Matlli. XXVI: 26-29. (.3) H. XIII: 31, 32. den Zoon door zijn lijden is hier |de hoofdgedachte. Het algemeene denkbeeld, in het woord verheerlijking uitgedrukt, is, dat het uitnemende, het groote, meest het Goddelijke, hij iemand ontwikkeld en erkenbaar worde. In het Oude Testament wordt het woord heerlijk en heerlijkheid, dat van lieer of eer afstamt, wel soms gebezigd van de schoonheid der ligchaarnsgeslalle (1) , van de grootle des rijkdoms (2), van den luister der heerschappij of des lands (3) en dergelijke; dus van alles wat in zijnen aard uitnemend is; maar doorgaans en eigenlijk komt het als de eigenschap van het Goddelijke voor. Waar Gods majesteit zich openbaart in werken zijner almagl, heiligheid, trouw, waar bij iemand hooger geest kenbaar wordt, waar ergens hemelsche luister zich vertoont, daar heet het door geheel het Oude Testament heen, dat de heerlijkheid des Heeren verschijnt, dat de hand des Heeren zich verheerlijkt, dat zijne heerlijkheid zijn huis of Sinaï vervult (4). In den achtsten Psalm heet de mensch naar zijn evenbeeld gekroond met eer en heerlijkheid. Even zoo wordt in het Nieuwe Testament gesproken van de heerlijkheid der zon, maan en sterren (5), de heerlijkheid van de Koningrijken dezer wereld (6), van iSalomo's en der menschen heerlijkheid (7), van de heerlijkheid van Gods genade en onze erfenis (8), dus tot aanduiding van alles wal groot , uitnemend, luisterrijk is; doch ook (1) 3 Sam. XXIII: 19. (2) Esth. V: 10. (3) Gen. XLV: 13. (4) Verg. trohhius. (5) 1 Cor. XV: 40, 41. (6) Matth. IV: 8. (7) Matth. VI: 29 , 1 Petr. 1: 24. (8) Epli. I: 6, 18. hier wordt dit woord by voorkeur gebruikt van God en het Goddelyke. Gelijk het driejarig leven van jezus , te midden van het volk en zijne Discipelen, eene voortdurende openbaring van zijne heerlijkheid als des Eeniggeboren van den Vader geweest was, de verwerkelijking van zichzelf, de uiting zyner persoonlijkheid, zoo ziet Hij nu ook den uilgang aan, dien Hij volbrengen zal. In de Schriften van mozes en de Profeten had Hij voor zich de dingen gelezen, welke de Christus zou moeten lijden, om in zijne heerlykheid in te gaan (1). Hij had die in zijn plan ter verlossing der wereld opgenomen. Hij wist, dat was de weg, om de vergeving der zonden te bewerken, het Nieuwe Verbond te stichten, en die liefde tot den Vader en die gehoorzaamheid aan zijn gebod te betoonen, welke Hem tot het voorwerp van Gods welbehagen moesten maken. Als de Vader Hem daarna uit de dooden opwekt, zal Hij als zijn Zoon door de wereld erkend worden en, opgenomen in de hemelen, zal Hij de magt ontvangen ter uitstorting van den heiligen geest. Hij zag dan in den gang, dien het van deze ure met Hem gaan zou, zijne verheerlijking te gemoet, dat is, de voltooijing van zyn persoon en werk. Van deze verwerkelijking zyner Goddelijke waardij zou zgn stervén het punt van uitgang wezen. Maar alzoo zou dan ook, gelijk het groot maken van God onder de menschen de taak van den Zoon op aarde was (2), Gods heerlijkheid in de zending en het werk van Christus door zyn sterven openbaar worden. Want de openbaring van 's Vaders naam en de toebrenging der (1) Luc. XXIV : 20. (3) Joh. XVII; 4. wereld lot Hem, lagen in de toekomst van Hem zelf en zijn Rijk besloten. Terwijl Hij op het pnnt staat, om door het verraad van een uit de Twaalven in de handen zijner vyanden overgeleverd te worden, was deze zijne verheerlijking haast aanstaande, zoodal Hij in een Profetisch verleden van haar spreekt: Nu is de Zoon des menschen verheerlijkt en God is in Hem verheerlijkt. Ziedaar eigenlijk de stelling, welke Hy uitspreekt. Daarna beredeneert en bevestigt vs. 32 nader, dal zijne verheerlijking werkelijk van stonde aan te wachten was. Indien de naam van God door Hem in zijne overgave werd groot gemaakt, dan lag het in den regel en de wet van het Godsbestuur: die mij eeren, zal Ik eeren (1), dat de verheerlijkende magt van den Vader zich aan den Zoon betoonde. Hij zal Hem verheerlijken, zegt jezds, in zich zeiven. Hij geeft daarmede te kennen, dat God Hem. door Hem in zijne eigene heerlijkheid op te nemen en te doen deelen, zal verhoogen, gelijk Hij later ook spreekt van zijne verheerlijking bij den fader (2). Dat Hij de wereld verliet en heenging naar den Vader (3) , was Hij zich toch te dezer stond zoo levendig bewust. Eerst spreekt Hij nu van zijne verheerlijking zonder meer; maar dan voegt Hij er dat in Hem zelf aan toe , omdal zijne eere en vreugde voor Hem zelf zich in zijn opvaren naar den hemel voltooien zou. Hel was de kroon zijner heerlijkheid , tot welke overigens ook zijne gehoorzaamheid tot in den dood, die daarvan de grond, en zijne erkenning op aarde als Gods Zoon, die de vrucht daarvan was, (1) 1 Sara. VII: 20. (3) Joh. XVI : as. (3; Joh. XVII: S. behoorde; dit een en ander maakt "met zijne opneming bij God één geheel uit. Mijn Vriend! het lijden des doods, hetwelk de verrader Hem bereidt, die overlevering in de magt zijner vijanden, die verguizing, die bespotting, tot aan het bloeden op het hout des kruises toe, dit alles in het aangezigt te zien , als het middel tot zijne verheerlijking, voorwaar, het verraadt een hoogen blik op zijnen levensweg. Deze bekwaamde Hem, om zelf moedig zijne ure tegen te treden en tot zijne Discipelen waardig over zijnen uilgang te spreken. De Jongeren zelve ook werden er aanvankelgk door bedaard bij het afscheid. Voorls is hel sints der Gemeente des Heeren al spoedig eigen geworden, om des Christens leven en lot als een tijd en eene gelegenheid te beschouwen tot ontvouwing van de krachten en deugden in hem gelegd, van zijn geloof, geregtigheid en liefde. Het Evangelie noemt dit met hetzelfde woord, als petrus zegt, dat de geest der heerlijkheid en de geest van God rust op degenen, die om den naam van Christus smaadheid verduren (1). Vooral paulus is gewoon van des Christens lijden met Christus, opdat hg met Hem verheerlijkt worde, te spreken (2), en dat wij van God verordineerd zijn, om den heelde zijnes Zoons gelijkvormig te worden , geroepen, geregtvaardigd, verheerlijkt (3). Zoo wordt het leven eene school en het lijden genade; en naarmate wij, als naar ons wezen van Gods geslachte en onder de hedeeling van Gods geest zijnde , onzen tijd op aarde aanmerken als eene ure, om het Goddelijke in ons te ontwikkelen, te vol- (1) 1 Petr. IV: 14. (2) Roin. VIII: 17. (3) Hom. vut: 30. Verg. 2 Cor. III: 18. maken en vruchten te doen geven, zullen wij kloeker en edeler onze dagen voleindigen. Ik moet hier omtrent den vorm der uitdrukking nog iels opmerken. Het is geerie toespraak tot de Jongeren, deze begint eerst in het volgende vers. Ook spreekt de Meester niet in den eersten persoon, maar als van een derde, dien Hij in zich iel ven aanziet: Nu is de Zoon des menschen verheerlijkt. Hij had zich, geleid door zijne zelfbewustheid en geleerd door de Schriften, een beeld gemaakt van het leven en werk van den Messias. Dit ideaal, zoo als dal Hem voor de verbeelding staat, ziet Hij aan. Nu in het Igden, als zijne voltooijing, zal al de Goddelijkheid van den Zoon des menschen aan het licht komen. Het is de ure zijner Christus-volmaking, de ure zijner verheffing. Dien blik slaat Hij op den bangen doodsweg, en Hij spreekt dien uil in orakelloon. Hel is het kort begrip, dal Hij zich zelf gevormd heeft en zijnen Discipelen gaat verklaren, van de leer zijns lijdens, nu als eene stelling van het verstand uilgesproken, om haar verder uil al den rijkdom zijns gemoeds le ontwikkelen, waarvan bet eigenaardige eerst aan het einde, bij het terugzien naar voren, regt kan gevoeld worden. Hel is de vóórloon van liet geheel, die doorklinkt tot aan het slot. Gy, die de muziek beoefent, zoudt hel misschien vergelijken mei de ouverture van het Lohqesantj van mendelsoh> bartholdy, die geheel het concept van zijnen geest bij voorraad in weinige toonen zamenval; of liever met een Ihema, dat in telkens stouter en roerender verandering wederkeert, totdat al zijn rijkdom en melodie uil het vol gemoed is uitgestort. Maar ik wijs u later op dit begin van des Meesters zwanenzang terug, mijn Vriend! Zoo héb ik u aan den ingang van het gebouw gebragt, en hier moet ik voor het oogenblik van u scheiden. Door u geheel in de gelegenheid en de aandoening van het Paaschmaal in te doen denken, u zelf daarbij te verplaatsen, in gedachte 7.00 lang terug te leven, kunt gij u stemmen tot het aanhooren der laatste gesprekken. Daarom moet gij maar niet aarzelen, gelyk gij deedt, om u met de aandoeningen over het heengaan van een der uwen daarbij neder te zetten. "Wien daarbij niet de tranen in de oogen komen, die heeft wel een steenen hart. is bij jeztts nergens meer van toepassing dan in dez.c scheidingsure. Nu Hem bevolen, die maglig is, u het hart te openen, mijn ludo! P. S. Uit uujne papieren sluit ik eene aanteekening voor u in op Joh. XIII: 1-4, welke u tot de juiste tijd- en uurbepaling van het Paaschmaal dienstig wezen kan. «Uit de woorden Joh. XIII: 1, en vóór het feest van Pascha beweren sommigen , dat de lieer niet met de Joden op den 14 van Nisan 's avonds het Paaschmaal gehouden heeft, maar vóór het Pascha, een dag vroeger. Doch in de Dictaten van jod. heringa el. z. worden die woorden beter, dan ik het bij iemand vond, in overeenstemming met de andere Evangelisten gebragt. Mattheus zegt, XXVI: 17, 20, verg. Mare. en Luc., dat jezus het Puaschlam gegeten heeft in den avond van den eersten dag der ongezuurde hrooden. Volgens de wet, Lev. XXIII: 5 en Dum. IX: 3, 5, 11, moest het Paaschlam geslacht worden tusschen den 14 en 15 van Nisan, en mogt van den 15 af, van welke het Pascha begon, geen gezuurd brood meer gegeten worden. Ook moest men, volgens Exod. XII: 18, Mum. XXVIII: 11 , alle zuurdeeg reeds op den 14 verwijderen , waarom deze dag dikwijls de eerste der ongezuurde brooden genoemd wordt. Zie Num. XXVIII: 16. Dezen dag, donderdag, vóór den eigenlijken eersten Paaschdag, vrijdag, bedoelt derhalve «uttilei's , van welken met regt jiihannes zeggen kon: ,« óór het feest van Pascha." )i Nog vraagt men, of aan dit Paaschmaal "wel de voetwassching plaats had; sommigen brengen haar liever tot een vroegeren maaltijd. Maar zij leidde onmiddellijk de ontdekking en verwijdering van judas in , welke, naar het eenparig getuigenis der Schrijvers en den loop der gebeurtenissen, niet anders dan aan dat Pascha kan hebben plaats gehad." 1849. 8 JOH. XVI: 33 - .38. 11ESTE VRIEiNl) ! Was u dan de herinnering van herder onlgaan in zijne Brieven over de sludie der Theologie, dat de Bijbel als door menschen, voor menschen, in menschelijke laai geschreven, best verstaan wordt met dien 7.00 eenvoudig te lezen als elk ander boek? Wij ontmoeten er den mensch jezus Christus , door wien God tot ons gesproken heeft. Nogtans, hoewel u nu de Paaschzaal meer een huisvertrek geworden is, blijft het u daar reeds bij den aanhef zoo ongewoon. Maar, mijn Vriend! waar gij den Zone Gods, den Zaligmaker der wereld , in zijne jongste ure vindt, wacht gij daar iets ailedaagsch? Herder had in zijnen tijd noodig te zeggen: » Lees den Bijbel als een gewoon boek wij hebben in onze dagen daaraan bij tegenstelling toe Ie voegen : » Nader alzoo hier niet toe." Meer dan mozes aan den berg Horeb, waar de Engel des Heeren hem in het vlammend braainbosch verscheen, staan wij op een heiligen grond. Als wij dien betreden, zonder ons gemoed te openen voor de openbaring Gods en het woord der genade, die ons aldaar toeven, zonder eerbied, zonder ontzag, zoo verstaan wij niets van hetgeen wij zien. Zoo min als de ongevoelige Noorman een oog had voor de Grieksche kunst, kan de ongeloovige mensch de heerlijkheid Gods onderkennen. Ik wilde dan geenszins dat gij mei geschoeiden voet tot de woonstede des Heeren zoudt naderen. Veelmeer blijf met heiligen schroom het oog in de Paaschzaal slaan, waar gij den mensch jezus Christus ontmoet, die juist in deze gedaante u lot het het geloof brengt, dat Hij van God is uitgegaan. Alleen de reinen van hart zullen God zien. Hoe natuurlijk is dat eerste toespreken der Elven (1)! De gedachte aan zijn haast naderend einde slaat voorop; dan volgt van stonden aan zijn jongste bevel. Kinder kens, — als een vader zijne kinderen heeft Hij de zijnen lief gehad: meermalen mag Hij hen vrienden genoemd hebben, maar ditmaal noemt Hij hen kinderen, welke liefkozende benaming Hem het gevoel dezer ure aangeeft. Nog een kleinen tijd ben ik bij u, welhaast ga ik van u heen: gij zult mij zoeken, ik zal voor u verloren zijn: en gelijk ik den Joden gezegd heb: waar ik henen ga, kunt gij niet komen , zeg ik ulieden nu ook. — Voor zes maanden had onder de Jeruzalemmers op hel Loofhutten-feest dat zeggen groole ergernis gewekt. Zij wisten dal nog wel. Het was toch maar zoo. Wat Hij er tot de Joden bijgevoegd had : Maar gij zult mij niet vinden en gij zult in uwe zonden sterven (2), laat Hij hier met keuze weg; doch ook hen, zijne kinderen, zal Hij nu alleen achterlaten. Ik ga lienen , dat is de gedachte van dezen avond. Het woord heengaan drukt zoo juist als verzachtend zijn sterven uil, hetwelk, wel verre van dood en verderf, van vernieliging over Hem le brengen, voor (1) Joh. XIII: 33 - 35. (S) Joh VII: 34, VIII: 21. Hem een overgaan uit de wereld naar den Vader rijn 7.011. Intusschen dat Ik ga henen, ach! weet gij het niet, liido ! het drukt levens in den mond van die ons dierbaar is, het biltere van zijn sterven uit, dat ons alleen laat. Maar de Heer slaat bij dit smartelijke hier niet stil. De vermelding er van dient alleen tot overgang. Een nieuw gebod geef ik u, dat gij elkander lief hebt; gelijk ik w lief gehad heb , dat gij elkander hebt. Hieraan zullen zij allen bekennen, dat gij mijne discipelen zijt; eigenlijk staal er: dut gij Mij discipelen zijt, zoo gij liefde hebt onder elkander. Ziedaar lijn jongst bevel. Een ander heeft Hij niet. Er is iets 7.00 menschelijks en zoo natuurlijks in, dat wel elk goed huisvader op zijn sterfbed zijne kinderen het naast lot liefde onderling vermaant. Aaneensluiting onder elkander in Hem zou hunne eerste behoefte zijn. Wat Hij hun als zijn laalslen wil beval, zouden zij wel niet vergelen. Socrates, wien de Oudheid als haar uilnerriendslen Wijsgeer vereerde, zeide, dat hij niets wist, uitgenomen iels van de liefde, hetwelk hem diotijie, eene vrouw, geleerd had. En wildel gij het Evangelie karakteriseren , gij zoudt het de boodschap der liefde moeten noemen. Gelijk de leerlingen der Pharizeën en Sadduceën, of ook van mozes en de Profeten, aan bijzondere leerstellingen en zeden kenbaar waren, wil de Heer, dat de zijnen zich door een kenmerk onderscheiden. Daaraan moeien zij in de wereld kenbaar zijn, dat zij liefde hebben onder elkander. En Hij bepaalt die wedeizijdsche liefde nader, als een lief hebben van elkander, gelijk Hij hen heeft lief gehad, zoo innig, zuiver, werkzaam, zieh zelf geheel opofTerend. Vroeger sprak de Heer van bet Nieuwe Verbond in zijnen bloede; nu noemt Hij hierbij een Nieuw gebod der liefde. Het was toch een ander en beter, zoo als onder de Oude Bedeeling nog geenszins gegeven was. Al wal de Heer onder zijne Elven geleerd en gedaan heeft, al wat Hij van hen wenscht als het einde van hunne vorming door Hem, trekt Hij dan in dit ééne gebod, als de slotsom van de leer des Evangelies, te zamen, van eikanderen lief te hebben als Discipelen van Hem. Het is zijn eerste en dus zgn voornaamste woord, dat Hij voor dezen avond bewaard beeft. Uitdrukkelijk in den vorm van gebod beveelt de Heer die broederliefde. Hij gaf anders geene nieuwe verzameling van inzettingen tegen over de eerste van mozes. Van de wel van Christus wordt dan ook, behalve bij jacobus, slechts eenmaal gesproken (1). Doch dit ééne, hetwelk de slotsom der uiting van het nieuwe leven der zijnen insluit, noemt Hij zijn gebod. Als zijn volstrekt gebod is hel ons ook bijzonder door joiiannes in zijn eersten Brief overgeleverd. Het moet gezag hebben, het moet gehoorzaamd worden, zelfs eer de geest der liefde zijne Discipelen geheel doordringt. Bij een nieuw Verbond behoorde immers eene nieuwe Wet, gelijk het oude Verbond ook eene oude Wet had ingesteld. Na de vermelding van een Nieuw Verbond, dat Hij, in de plaats van het Verbond en de Wet der Vaderen , door zijnen dood zou inwijden, kleedt Hij dan bier de hoofdzaak des nieuwen levens in het gewaad des gebods. (1) Gal. VI; U Wat hebben wij dikwijls over het wezen en vermogen der liefde in den mensch te zamen gesproken, lddo! Iets of iemand zich met welgevallen tot het voorwerp van zijn denken, linnen cn leven stellen , zich daaraan mededeelen en daarmee vereenzelvigen, dat was, meenden wij, lief le hebben. Die liefde omvat in hare wording en ontwikkeling heel ons bestaan; welke wording en ontwikkeling van ons zelf weder ons geluk bepaalt; en het wat en hoe en waartoe iemand lief heeft, is voor de rigting van al zijn doen en bewegen beslissend. Zelfzucht is de bron der zonde: liefde is wederkeering tot God. In 's menschen vatbaarheid , om het boven-zinnelijke lief le krijgen, al wat waar, heilig, goddelijk is, ligt zijne verwantschap met de Godheid. Vooral ook sloegen wij gade, wat al goeds de liefde, zelfs zoo gebrekkig en onrein als zij onder ons is, in elke betrekking werkt, in het huiselijke leven, in de school, in de maatschappij. Mij dunkt, dat kan alles dienen, om ons de plaats te doen begrijpen , welke de Heer aan de onderlinge liefde bij de zijnen wil ingeruimd hebben, vooral als wij het ontwerp der Gemeenle, welker slichting Hij beoogde, in het oog houden, den aard, het doel, de verwezenlijking daarvan, gelijk Hij zelf in dezen avond daarover sprak. Zie voor 's hands den laalslen wil des Heeren, zoo als zij daar voor ons openligt, nog eens in. Misschien hadt gij verwacht, dat Hij bij zijn heengaan het geloof in Hem zou geëischt hebben, omdat Hij dit vroeger telkens, als heigeen God van ons wil, vorderde. Maar het gebod der liefde onderstelt dit; want zg is zonder het geloof in Hem ondenkbaar. Het is toch niet het gebod van liefde tot den naaste in het gemeen, maar tol den Christen, dat wij hier aantref- feu. Drie bijzonderheden slaan daarbij terstond voor oogen. Dat wij zijne Discipelen vim, is de grond van hel gebod, om elkander lief te hebben, naar vs. 35. — Zoo velen Hem belijden, zijn onderscheiden van de wereld door geest en gemoed, behooren den Vader toe, zyn Gods kinderen. Zij zijn niet door een band des bloeds, maar door verwantschap des geestes verbonden. Eén beginsel en ééne bedoeling uit God door Christus bezielt hen, bij allen verschil van gaven, denkwijze, rang, karakter, ontwikkeling. Zou in dat Godsgezin niet van zelf onderlinge liefde wonen? Voorwaar innig en rein is die liefde der Christenen tot elkaar! Op hetgeen uit God door Christus in hen is gebouwd, is zij een liefhebben van het geestelijke, gewijde, goddelijke in elkander. Zijn voorgaan, zoo als Hij ons zelf eerst lief gehad heeft, stelt Hij daarbij tot rigtsnoer, naar vs. 34 (1).— Had iemand meerder liefde dan Hij, die ook zijn leven voor zijne vrienden gaf? (2). De broederliefde in den geest en naar hel voorbeeld van Christus werkzaam, kan bestraffen en hard zijn en zware vorderingen doen, maar in alles zelve eerst voorgaande. Zij deelt van al het hare mede en houdt niets voor zich zelve. Zij is in ootmoed en nederigheid, met volkoinene verzaking van zich zelve, tot der broederen heil werkzaam (3). Van zelf brengt dit mede, dal zij, in den zin van christus, zich ten doel stelt de wederzijdsche volmaking van elkaar. Zoo heilig en krachtig is des Christens liefde! Zy heeft het zekerst, hei- (1) Verg. Joh. iül: 14, 15. (3) Joh. XV : 13. (3) Jol). XIII: 12 volgg., XV: 18 volgg., XVII: 19. ligst, werkzaamst riglsnoer in zich zelve, omdat zij in ons uitgaat van de ervaring der hoogste liefde, daarvan, dat Hij zijn leven voor ons gesteld heeft. Nu Hij ons eerst alzoo heeft lief gehad, gevoelen ook wij, hetzelfde aan de broederen verschuldigd te zijn (1). Allen, die Hem belijden, slelt Hij tot het voorwerp dier onderlinge liefde, naar vs. 34, .35. — Sluit dan de Christelijke liefde, beperkt tot den kring van het Godsrijk, al wat nog niet vernieuwd is door het geloof buiten hare bemoeijing? Dan ware zij sints hare wording met zich zelve in strijd; want altijd zoekt zij het heil in ciiristcs aan anderen mede te deelen. Maar indien de liefde van den Christen, als uit den geest van ciiiustüs ontstaan, zich uit moet drukken als bij Hem, zal zij eerst dan kunnen rusten, als allen van nabij en verre door de belydenis des Ileeren in liefde tot den Vader onderling één zijn. Wiesch zelfs de Heer niet in dien nacht een judas de voeten, of Hy ook hem nog mogt reinigen? (2). Zoo omvattend en werkzaam is de broederliefde. Zij strekt zich verzoenend en heiligend ook over den onkundige, ongeregelde, ongeloovige, den Heiden en Tollenaar uit. Zij heeft de broederen lief, omdat, en alle menschen, opdat zij Gods kinderen zijn, zegt augustinus. Zü draagt in haren boezem de overwinning der wereld om. Vroeger verwonderde mij dat terugbrengen van alles tol de liefde voor eikanderen; want geene liefde tot God, die bij jiozes en de Profeten het eerste en (1) 1 Joh. III: 16. (2) Vs. 33, XVII: 21 , XIV: 31 , XVI: 33. grootste gebod is, wordt zijnen Discipelen hier geboden, maar onderlinge, wederzijdsche liefde; maar later zag ik in, dat de liefde lot God daarin opgesloten ligt, gelijk de vrucht den boom vooronderstelt. Uit de liefde tot God neemt zij haar oorsprong, gelijk de stroom vloeit uit zijne bron. Immers het is de ervaring, dat God ons alzoo heeft lief gehad, van ons zijnen eigenen Zoon te geven , opdat wij zondaren door Hem leven zouden, welke ons dringt, om de broederen lief te hebben, gelijk de kinderen van een vroom gezin, omdat vader en moeder hen lief hebben, zich voor liefdeloosheid en onmin schamen (1). Niemand heeft het wezen en de waarde der broederliefde beter begrepen dan de Apostel der liefde, nadat dit in den laalsten nacht van jezus geleerd had. Joiiannes zegt in zijnen eersten Brief, dat des Christens geboorte uit God, door het geloof in zijnen Zoon , zich in hem bewaarheidt door de liefde. Zij bewijst, dat de Vader in hem is; want God zelf is liefde. Zij is hel ééne en algenoegzame gebod, welks vervulling getuigt, dat men niet meer der wereld toebehoort, maar lot het hoogere leven is gekomen, dat eeuwig blijft. Naarmate de schriften van johannes meer beginnen bestudeerd le worden, is in de Christelijke Moraal het begrip der broederliefde beter ontwikkeld. Langen lijd bleef het gebod van mozes en de Profeten in haar oog het hoogste: Gij zult lief hebben den Heer uwen God met geheel uw hart, en met geheel uwe ziel, en met geheel uic verstand, en uwen naaste als u zeiven (2). Wij willen daaraan ook zijne (1) X Joh. IV: 4-13, 19- 81, V: 1, 8. (8; Matth. XXII: 37-40. praclikale waarde niet ontzeggen: daartoe neemt het in hel Evangelie zelf eene te voorname plaats in (1). Inlusschen ademt zijn inhoud en -vorm meer de kindschheid der wereld, den leeftijd van onderwerping, gehoorzaamheid en kinderlyke berekening. Het liefhebben van elkander in den Heere, is daarvan voor den volwassene en zelfstandige de voltooijing in grond en regel en voorwerp. Gelijk Ik u heb lief gehad, zegt Hij. Daarvan spreekt de Heer deien avond telkens. Zijne oorspronkelijke, innige liefde tot den Vader lag daarbij ten grondslag; want gelijk de Vader Hem lief gehad had, had Hij de Elven lief (2), en om des Vaders wil, opdat zijn naam geëerd, zijn gebod volbragt, de wereld Hem toegebragt zou worden, sloot Hij zich zoo eng aan deze. Dat neemt niet weg, dat Hij hen ook om huns zelfs wil lief had. En nu was zijn verkeer met de Discipelen , gelijk johannes zelf opmerkt, van het begin tot hel einde één beloon van liefde lot hen. Sla eens na, wat de Heer er in dit uur zelf al zoo van zegt (3), of liever, hoor het Hem bij elk woord van vertroosting en leering in deze ure aan , hoe hoog Hij hen in het harte draagt. Mijn Vriend! ik zou hier gaarne een uitstap doen. Dan zou ik van dien blik uitgaan, dien joiiannes op hel leven van den Meesier onder zijne Discipelen had , en in deze woorden uitspreekt: Alzoo Hij de zijnen, die in de wereld waren , lief gehad had, zoo heeft Hij hen lief gehad (1) Matth. VII: 13, Rom. XIII: 8, 9. (2) Joh. XV: 9. (3) Joh. XIII: 34, XV: 9, 11-16, XIV: 21, XVI: 14, XVII: 24.
4,624
MMBOY01:000001006:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,870
Verslag, 1870, Deel: Bijlage W, 31-12-1870
null
Dutch
Spoken
615
1,084
Bijlage W. Rotterdam, 31 December 1870. De Commissie voor het Museum Boymans, heeft de eer U hierbij haar verslag over het jaar 1870 aan te bieden. In haar personeel viel gedurende dat tijdvak geen verandering voor. De directeur van het Museum Boymans, de heer A. J. Lamme, gaf bij schrijven van 19 April kennis van zijn voornemen, de stad met waar hij woont te verlaten, minstens voor een groot deel des jaars, en mitsdien ontslag van zijn betrekking verzoekende. Met leedwezen werd dit besluit door de Commissie eenparig vernomen; immers van de oprichting af, dus gedurende een tijdvak van drie en twintig jaren, werd het welzijn der stichting, onder zijn beheer met de meeste zorg en ijver, belangeloos waargenomen en behartigd. Zijn kunstkennis en uitgebreide relaties stelde hij steeds ten dienste voor de plaatsing, de vermeerdering en het onderhoud der kunstschatten in het Museum; ook werden onder zijn toezicht en beleid de aan veel kunstwerken hoog noodzakelijke reparaties geleid en verricht. Het door hem gedane en begonnen werk vergoedt bovendien veel van den gedachtenloos ramp, die het Museum van zo veel kunstschatten heeft beroofd. Aan Heeren Burgemeester en Wethouders van Rotterdam. In dit zijn voorgenomen besluit echter moetende berusten, gaf de Commissie daarvan kennis aan den Gemeenteraad, die de gevoelens van de Commissie deelende, den heer A. J. Lamme eervol ontslag verleende, en hem bij besluit van vergadering datum 28 April, den titel toevoegde als Directeur honorair van het Museum Boymans, zoowel als huldebewijs voor het door hem gedane, als tot erkenning van het aanbod door hem gedaan, van zijn raad en diensten in het vervolg beschikbaar te stellen voor de belangen van het Museum. De Gemeenteraad benoemde in diezelfde zitting tot directeur den heer Dirk A. Lamme. In de Commissie-vergadering van 13 Mei, werd de nieuw benoemde directeur geïnstalleerd, en door de voorzitter welkom geheeten in zijn betrekking, die door zijn vader met zo veel warmte is waargenomen, en die het hem genoegen deed in herinnering te brengen namens allen, die de kunstinhouding van Rotterdam dierbaar is. Het bezoek was minder dan in de beide vorige jaren; echter in overweging genomen dat de noodlottige oorlog het reizend publiek in de tweede, en dus de beste helft van het jaar zeer verminderd heeft, kan zulks niet bevreemden. Op de dagen aan 25 cent kwamen 2663 bezoekers 1/ u 1/ n 5 // „ 11586 „ Het Museum ontving de navolgende geschenken: Een levensgroot portretstuk, geschilderd door Philippe de Champaigne en een geboetseerd beeldje, voorstellende de Vice-Admiraal Witte Corneliszoon de With; Geschenk van de erfgenamen van wijlen de heer D. Vis Blokhuyzen. Een historiestuk, geschilderd door J. Bijlert; Geschenk van de heer J. S. Urch. Burch & Boas, geschilderd door Gerbrand van den Eekhout; Geschenk van de heer Burgemeester Joost van Vollenhoven. Gezicht op Algiers in 1663, geschilderd door de Jaeger; Geschenk van de heer A. Philipsen, te Maastricht. Een exemplaar van het Museum Catsianum, van de heer W. C. M. de Jonge van Ellemeet, door dien heer geschonken. Een exemplaar Description des estampes qui fermont Poeuvre gravé de Dirk de Brav; Geschenk van de erfgenamen van de heer D. Vis Blokhuyzen. Aangekocht voor het Museum werden: De markt te Rotterdam, geschilderd door A. Sorgh. Landschap met vee, geschilderd door D. van Bergen. Kerk te Alkmaar, geschilderd door J. Bosboom. Bivisgeomoment aan de Maas bij Rotterdam, geschilderd door E. van Heemskerck van Beest. Vaders trots, geschilderd door Elchanon Verveer. Stil leven, geschilderd door Blaise Desgoffe. Deze vier laatsten werden aangekocht uit een fonds, bijeengebracht door voorstanders van fraaie kunsten. Een Buste in marmer, van den dichter Tollens, vervaardigd door den beeldhouwer Stracké te Amsterdam. De Commissie voornoemd, VAN VOLLENHOVEN, Burgemeester- Voorzitter. CHS. BOCHUSSEN, Lid en Secretaris.
11,417
MMCMC03:002065017:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,878
Mac\u0327onniek weekblad; uitgaaf voor broeders, jrg 27, 1878, no. 16, 22-04-1878
null
Dutch
Spoken
4,914
8,736
MACONNIEK WEEKBLAD Derde Serie. — Derde Jaargang. Dit Blad verschijnt eiken Maandag. De abonnementsprijs per kwartaal is ƒ 1.50, franco per post. — Men abonneert zich voor niet minder dan een geheelen jaargang. Afzonderlijke nommers kosten 15 cent. De prijs der Auvertcntiën is van 1—7 regels ƒ1.—, voor eiken regel meer 10 cent. UITGEVER C. L. BRINKMAN, AMSTERDAM. Alle stukken, de redactie betreffende, gelieve men voor Woensdag te zenden aan den verantwoordelijken redacteur, Br. pil. BELLO, te Xjocfoem. Bestellingen op dit blad en advertentiën aan den Br. Uitgever te Amsterdam. 27 e Jaargang. Maandag 22 April 1878. JW. 10. PROTEST OF GEEN PROTEST? Na kennisname van een bericht, voorkomende in het Engelsch geïllustreerd weekblad The Graphic, dd. 16 Maart 1878 p. s. vol. XYII N°. 433, pag. 267, onder het opschrift „Clurch News," Eeligion and Fheemazoneuy , 'twelk letterlijk vertaald, luidt als volgt: „De Gr.- j ■ | vau Engelsche Ymm. nam in overweging, op een „vergadering gehouden in de vorige week, onder voorzitterschap „van den graaf van Carnarvon, Pro-Gr.-Mr., het rapport „van de gecommitteerden, benoemd om onderzoek te doen naar „de omstandigheid betreffende het weglaten van den naam van „den Gr. B. d. H. uit het rituaal, door het Gr.-O. van „Frankrijk, en nam met algemeene stemmen aan, het door gecommitteerden ter aanneming aanbevolen besluit, waarbij te „kennen werd gegeven: „Hun diepe smart over deze handeling van het Gr.-O. van „Frankrijk, hun onvermogen (inability) om als waardige en echte „broederen te erkennen wie ook, ingewijd in rEP waar het geloof „in den O. B. wordt verzaakt, of ontkend, en „Hun vast besluit om geen enkelen vreemden buitenlandschen „Br. als Bez. toe te laten, tenzij behoorlijk verzekerd zij, dat „hij ingewijd is volgens de oude Kitt. en ceremoniën in een [ • | , „die het geloof belijdt in den Gr. B. d. H., of dat hij zelf ver„klare dat hij dit geloof erkent als een hoeksteen (spil waar „alles op draait) der Orde. „Afschriften van deze besluiten zullen worden verzonden aan „de Z. A. MMr. van al de rEP in Eugeland, Schotland, Ierland „en de koloniën, behoorende onder het gezag van de Gr .-p ~l „van Engeland, met last om ze in open voor te lezen op „de eerste bijeenkomst na ontvangst. Op dezelfde vergadering „werd de Prins van Wales herkozen als Gr.-Mr." Na deze kennisname voelt schrijver zich genoopt om aan al de r fTI onder het Gr.-O. der Nederlanden, en aan al de Gr.-O. O. in den vreemde dit feit ter overdenking aan te bevelen en de vraag te stellen:, of het niet raadzaam zou zijn om, na rijp overleg, aan het Gr.-O. der Nederlanden het voorstel te doen om in waardige, ernstige bewoordingen, en op echt maQonnieke wijs, der Gr.- | • | van Engeland te kennen te geven, dat naar ons inzien door die besluiten het hoofdbeginsel der O., de werkelijke hoeksteen, de spil waar alles op draait uit het oog is verloren: namelijk het beginsel van verdraagzaamheid en broedermin, gepaard met het hoofddoel, om het menschdom door zedelijke ontwikkeling beter te doen worden. Dat de Engelsche Vmm. in tlie charges of a Free-Mason enz. enz. de verplichting to óbexj the moral law op den voorgrond hebben gesteld. Dat de aanneming van het geloof in the glorious architect, zonder omschrijving eerst daarna voorkomt. Dat in de „Summary of the Antient charges and regulations „to be read by the Grand Secretary (or acting Secretary) to the „Master-Elect, prior to his Installation, into the chair of the „Lodge", niets voorkomt van het verplichtend stellen van het geloof in een God, aan te nemen, maar slechts sprake is van de te volgen gedragslijn. Dat de geschiedenis van vele duizende jaren, voldoende getuigenis heeft afgelegd van de waardeloosheid des geloofs, hetwelk door geloofsformules juist het tegenovergestelde heeft bewerkt van hetgeen de Vmü bedoelt, namelijk het menschdom beter te doen worden; dat bovendien, door de onkunde te stijven, daarvan misbruik heeft gemaakt, vormen boven degelijkheid stellende. Daarom mag een oprechte, waardige Br. nooit het geloof als hoeksteen der O. beschouwen, wijl daarin de kiemen der onverdraagzaamheid en tweedracht liggen opgesloten, hetgeen de Engelsche BB. door dit besluit, door deze daad opnieuw bevestigen. Dat het geloof slechts dienstig is geweest voor het vormen van kunstmatige maatschappelijke toestanden, waarbij de individuën werden opgeleid tot werktuigen en handlangers van priesterlijke willekeur en heerschzucht met onzedelijke verkrachting van natuurwetten en rechten. Dat de algemeene voorstelling van een God, volgens de grondigste, eerlijkste nasporingen, logisch de identiteit met de hiërarchie aantoont. Deze toch bezigt den naam van God als dekmantel, om er zich achter te verschuilen, ten einde wetten uit te vaardigen, waaraan zij de namen van zede- en rechtswetten heeft gegeven (echter noch het een noch het ander zijn) onder de collectieve benaming van openbaring. Dat juist aan de waardeloosheid en het verderfelijke van het geloof, de Vmü haar ontstaan te danken heeft. Dat de Engelsche Vmm. als BB. tot hun maponnieken plicht geroepen worden: cultivating brotherly love, the foundation and cape-üone, the cement and glory of this antient fraternity (zie Antient charges etc. VI of Behaviour viz 6 — Behaviour towards a strange Br. 3 e . al. Finally — etc.) ten einde, wanneer ze zich bewust zijn op het zoo zeer verheven standpunt van beter uieten te staan, de andere BB. met Br.-min op hun dwalingen te wijzen. Dat zij ons dien God met gezonde taal omschrijven, om ons een gezonde voorstelling te geven van dat in de duisternis der onkunde gemodelleerd wezen, uit welke voorstelling wij het zouden kunnen leeren kennen. De geschiedenis van zoovele duizende jaren staat hun immers ten dienst; zij bewegen zich immers ook in de natuur. — Voor ons, toen wij dat beeld uit de duisternis in het volle, heilige licht brachten, kwam er niets dan een afgrijslijk wangedrocht te voorschijn, de blijken dragende van slechts op het gevoel gemodelleerd te zijn, waaraan noch evenredigheid, noch schoonheid te aanschouwen is, maar integendeel iets zoo afzichtelijks, dat wij er ons met afkeer van hebben afgewend. Dat de moraal, gepaard met en ondergeschikt aan godsdienst, onvermijdelijk verwarring, onzekerheid, tegenstrijdigheden en wat dies meer zij op haar gebied brengt. Dat de hiërarchie op die wijs zich de macht weet aan te matigen, willekeurig een deugd tot ondeugd, een ondeugd tot deugd, een recht tot onrecht, een onrecht tot recht, te verklaren; zonden te scheppen, deugden te maken. Dat het gezond verstand bij den denkenden, oprechten, trouwen, eerlijken, braven, zedelijken, liefhebbenden Br., hem die waarheid of waarheden doet zien, zoodra hij den domper, die hem in de duisternis van het geloof, als een blinde laat rondtasten, verwijdert en het heldere daglicht niet schuwt. Dat dan ten duidelijkste blijkt, dat de zedekunde, d. i. gedragskunde, hoofdzaak is, en het geloof een zeer ondergeschikt, ja nietsbeduidend deel uitmaakt van, niets gemeen heeft met de zedelijke waarde van den mensch. Dat hem, bij wien de zedekunde hoofdzaak is, godsdienst of geloof weinig of niets schaadt. Dat bij hem, voor wien het godsdienstig geloof hoofdzaak is, de zedekunde zwak, weinig te vertrouwen is, daar zijn zedelijkheids-begrip hem dikwijls in tweestrijd brengt met zijn geloovige godsliefde of godsvrees, aan welke hij de zedelijkheid ten offer brengt. Zoowel de geschiedenis, als de tegenwoordige maatschappij levert daarvan ontelbare bewijzen. Ja, de maatschappij is door zulk een geloovig-godsdienstigen toestand door en door vergiftigd. Zouden dan de geloovige BB. van de Gr.-QH van Engeland door de hier besproken wordende daad vertrouwen verdienen? Dat het geloof nooit een beginsel kan zijn, maar wel de ontwikkeling van goede beginsels in den weg staat. Dat het geloof begint, waar het weten ophoudt, en derhalve het gelooven verplichtend te stellen, een bepaalde dwang is den individu opgelegd, waardoor der verstandsontwikkeling perken worden gesteld. Dat het gebruik maken van het verstand een onvervreemdbaar recht is, iederen individu door de natuur geschonken. Geen menschelijke macht mag hem dat recht ontzeggen. (Ziedaar een der ontelbare voorbeelden van de aanmatigingen der hiërarchie, welke door haar geloof immer hardnekkig inbreuk op dat recht heeft gemaakt en blijft maken.) Het verstand mis bruiken is onzedelijk en strijdig tegen het zelfbehoud. Het misbruik maken wordt door kennis en ontwikkeling ten goede gekeerd, door onkunde verergerd; in elk geval blijven de nadeelige gevolgen of straffen niet uit, daarvoor is geen genade in den strijd van individu en maatschappij voor het zelfbehoud tegen vernietiging. Dat de Vmü zich vernedert, haar eigen graf delft en daarin weldra zal^nederdalen, wanneer zij zich op het wankelend standpunt plaatst, waarop elke geloofssecte staat; wanneer zij dus geen middelpunt kan worden, geen kern kan vormen van eerlijke, trouwe, brave, oprechte, zelfstandige, vrij denkende en vrij handelende mannen, onder alle volkeren, over de gansche oppervlakte der aarde verspreid. Dat alle der Orde onwaardige mannen uit het heilig Bond geweerd of verbannen moesten worden, of wel schadeloos gemaakt, hetzij zij zich, zedeloos handelende, verschuilen achter het godsdienstig geloof, hetzij achter de zelf- en baatzuchtige politiek; nimmer echter geschiede dat wegens het al- of niet gelooven, noch wegens een politieke betrekking. Wij hebben noch met geloof, noch met politiek iets te maken. Wij hebben rekening te houden met de zedelijke waarde van den individu, zonder op geloof» of politiek acht te slaan, maar wij mogen daaruit evenmin een reden van verschooning putten. Dat alle geloofssecten, alle meeningsverschillen in de Vmü een vereenigingspunt moeten vinden, want dat is haar onovertrefbare kracht. Slechts de zedelooze, de onwaardige worde geweerd. De zedeleer moet uit de eenig mogelijke bron, de reine natuur geput worden, daar deze de eenig vaste, onwankelbare, door geen hiërarchie of politicus te veranderen, noch te wijzigen grondslag is. Maar daarom ook zijn cn hiërarchie èn politiek haar onverzoenlijke aarts vijandinnen. Overbekend is het op het vasteland, dat de bigottische Engelsche natie op zedelijk gebied geen hoog standpunt inneemt; maar wij mogen dat van onze Engelsche BB. niet veronderstellen, hoewel we hier van de Gr.- | - | een daad voor ons hebben, die naar hiërarchie riekt; die ten duidelijkste doet blijken, dat het onverdraagzame godsdienstgeloof boven de zedekunde wordt gesteld. Deze laatste kan haar grondslag onmogelijk hebben in het onbestemd erkennen van een onbestaanbaar, gebrekkig verzonnen ideaal als God, maar zij berust daarentegen op een reinen, schoouen, onwankelbaren grondslag, geheel buiten en onafhankelijk van geloof en godsvereering. Is die grondslag, is die verhevene, reine, onbezoedelde zedekunde, welke vrij van broedermoord, vrij van inquisitie en vorstenmoord, kortom vrij van naar wraak schreeuwend vergoten bloed is, onzen BB. in het O. van Engeland wel bekend? Dat bij de Vmü de zedeleer, d. i., de ontwikkeling der zedekunde zoowel practisch, als theoretisch hoofdzaak moet zijn en blijven. De politiek en de baatzieke heerschzucht mogen het geloof der hiërarchie als onmisbaren bondgenoot innig omhelzen, om tot dekmantel te dienen voor zedeloosheid (voor beiden een passend kleed), maar het mag nooit de Vmü bezoedelen. Dat de heilige Orde op een veel waardiger, oneindig hooger standpunt staat. Immers geloof en politiek zijn als onwaardig uit den heiligen Vm.'s-Tempel verbannen, gelijk alles wat zedeloos is, hetzij persoon, hetzij zaak. Het doet ons oprecht br.-lijk gemoed innig leed, dat de Engelsche BB. zulke blijken geven van onverdraagzaamheid (we zwijgen over de aan den dag gelegde aanmatiging). Dat zijn de treurige gevolgen van het weder binnenhalen door onze tempeldeuren van het verbannen geloof, die verderfelijke erfenis uit de oude tijden der onkunde, waarmede onze Orde ontheiligd wordt. Als de politiek er ook weldra bijkomt (en waarom niet?) dan behooren ze geheel tot het gebied der volslagen duisternis, die de rechten der menschen, ja van geheele volkeren miskent en gewetenloos vertrapt. Staan onze Engelsche BB. dan werkelijk op zulk een laag standpunt van ontwikkeling, dat zij de ezelsbrug van het geloof in hun [~EP nog niet kunnen missen? Welnu, wij zullen de Tempelpoort voor de ware BB., ook uit Engeland open blijven houden voor hun ontwikkeling en ze niet om hun geloof buitensluiten. Maar heeft dat geloof, door zijn zedenbedervende kracht, zijn belijders tot zedeloozen gemaakt, hij zij profaan hetzij Br., — voor den zedelooze, voor den onwaardige blijve onze Tempel gesloten. Het geloof is een gevaarlijk wapen voor den zedelooze; het is niets-beduidend voor den zedelijke En nu Protest of geen Protest? Draagt het lichaam in Engeland den naam van Freemasonery, 'twelk zich zoo anti-map. betoond heeft en hecht het eenige waarde aan dien naam? Laat ons dan, als echte Vmm. met een waardige houding hun, die zich BB. der Orde noemen, cultivating brotherly Ime, the foundation and cape-stone, the cement and glory of this antient fraternity, hun dwaling onder de oogen brengen maar geen protest! vooral niet in den geest van onzen Z. W. Z. A. Br. J. G. Eind el (in de Bauliiltte van 23 Maart j.1. geplaatst en overgenomen door het Mac. Weekblad, van 1 April j.1. N°. 13), hoe goed en juist ook gesteld, dat zal de zaak niet beter maken, geen opheffing van het door de Gr.-P~| van Engeland in 't leven geroepen geschil bewerken. De Gr.-[~~H van Engeland heeft ons in onze rechten niet tekort gedaan. Laten we aan de zaak geen hooger waarde toekennen dan haar toekomt. Die BB. dwalen en tegen dwaling te protesteeren met een man als Carnarvon (geen Licht) aan 't hoofd, dat ware immers bespottelijk. Wel zou een protest van Engelsche Vmm. tegen hun eigen Gr.- | • | waarde hebben, aan hun rechten heeft zij wel tekort gedaan. De toon en de daad mogen aanmatigend schijnen, zij zijn het inderdaad niet; want hij die zich onwaardig betoont, zijn foundation and cape-stone verzaakt, dus zich lager stelt, hij matigt zich immers niets aan. Is die daad, is die toon niet veeleer toe te schrijven aan onkunde, de oorzaak van zooveel dwalingen en rampen, dan is het plicht daarop te wijzen. Thé Graphic heeft in ernst of ironisch de Vmü onder de rubriek van godsdienst en kerkelijke zaken opgenomen. Vinden de Engelsche zich noemende Vmm. dat juist, keuren ze dat goed? Zoo ja, dan is het karakter van dat Engelsche lichaam bepaald; dan behooren zij niet meer tot de onzen; dan behooren zij bij ons evenmin tehuis als wij bij hen. Mochten onze pogingen vergeefsch zijn, en afstuiten op ondoordringbare duisternis, laten zij zich dan afscheiden. Zij zijn immers daarin vrij. Willen zij zich vrijwillig laten kluisteren aan een geloof, aan daarmede samengaande onkunde en daarbij volharden, („zalig zijn de armen van geest") dan zullen wij met ware br.-liefde afscheid nemen van de Engelsche Vmü, als een vermomd kerkgenootschap en het bijvoegelijk naamwoord Engelsch als een negatief praedicaat proclameeren. Dan roepen wij hun hartelijk toe, tot tijd en wijle zij rijp zijn geworden voor het W. L.: „Tot wederziens!" Aenhem, Een Vrti. onder liet Gr.-O. der Nederlanden, 7 April 1878, p. s. Br. H. A. F. De Vogel , R. R. +. DE NATUUR EN DE WAARHEID. I. Tegenwoordig hoort men vaak de uitdrukking: de natuur is de kenlron der waarheid. Deze woorden zijn evenwel zeer geschikt om menigeen te misleiden. Voordat men ze bezigt, moet men eerst vaststellen, wat men met waarheid en wat men met natuur bedoelt. Wat waarheid is valt niet zoo heel moeielijk te zeggen. Wij houden ons aan de bepaling van Locke: waarheid is overeenstemming van woorden en denkbeelden met zaken. Wanneer ik mij eene zaak zoo denk als zij is, en dit in woorden uitdruk, dan zijn mijne denkbeelden en woorden waar; anders niet. Wat is nu de natuur? Menigeen zal zeggen: alles wat wij met onze zintuigen waarnemen. Maar dan brengt de natuur ons niet tot waarheid. Ons gezicht doet ons verwijderde voorwerpen kleiDer zien dan zij zijn, — doet ons voorwerpen, die zich onder water bevinden, op eene verkeerde plaats zien, — vertoont ons, niettegenstaande wij weten dat de aarde draait, voortdurend het op- en ondergaan der zon, enz. Het gehoor misleidt ons vaak door ons het geluid van eenen verkeerden kant te doen hooren, wanneer er b. v. tusschen een muziekinstrument, dat bespeeld wordt, en ons oor een muur is, en zich zijdelings een open deur en venster bevindt, waardoor het geluid tot ons komt. De reuk, de smaak en het gevoel doen ons dikwijls de zaken geheel anders beoordeelen dan zij zijn, wanneer zij ons aangename gewaarwordingen geven van dingen, die voor onze gezondheid verderfelijk zijn, en die wij toch, als wij den raad dezer zinnen volgden, zouden begeeren, enz. Dit alles is voor iemand, die er over nadenkt, zoo duidelijk, dat wii niet twijfelen, of ieder zal ons toestemmen dat onze zintuigen ons wel hulpmiddelen geven, waardoor wij misschien de waarheid kunnen leeren kennen, maar dat zij beginnen met ons te bedriegen. Zij zijn hieraan wel onschuldig, want het is onze voorbarigheid, die onze gewaarwordingen dadelijk voor juiste afbeeldingen der zaken aanziet; maar toch kunnen wij, als wij de natuur en de gewaarwordingen onzer zinnen voor hetzelfde houden, onmogelijk zeggen, dat de natuur ons zoo maar in eens de waarheid aanbiedt, en wij ze maar voor het grijpen hebben. Hetzelfde geldt van de hartstochten, wier bestaan zeker zeer natuurlijk is, doch die ons aanhoudend misleiden, daar zij ons hunne inwilliging als het allerwenschelijkste voorstellen; terwijl toch ieder weet, dat deze gewoonlijk door naberouw gevolgd wordt en de hartstocht ons bijna nimmer iets aanraadt, dat met ons waarachtig belang strookt. Wij betwijfelen dus ten hoogste, of de natuur, aldus beschouwd, wel eene goede leidsvrouw op den weg der waarheid kan genoemd worden. Welke leidsvrouw dan de beste is, zullen wij later bespreken; thans zij het genoeg, aangetoond te hebben dat de uitdrukking, waarmede wij begonnen zijn, geen bruikbare regel van denken en handelen kan heeten. II. Wanneer de zintuigen ons telkens bedriegen en de hartstochten ons misleiden, zou het dan ook het beste wezen alleen ons verstand te gebruiken? Men heeft dit beproefd, en op de wijze der wiskundigen eenige van-zelf-sprekende waarheden gezocht, om daaruit voort te redeneeren. Op deze wijs hebben vlijtige en scherpzinnige mannen, b. v. Dun Scotus, Albertus Magnus en anderen folianten volgeschreven. Wij zijn hun dank schuldig, omdat wij nu zeker weten, dat deze manier verkeerd is. Zij zijn even lofwaardig als Barends en Heemskerk, die ontdekt hebben, dat men door de Noordelijke IJszee niet naar Indië kan varen. De mannen, die op deze manier studeerden, kwamen met elkander en met de oudervinding in strijd; en het bleek duidelijk, dat het verstand alleen ons van de natuur en de menschenwereld geen kennis kan bezorgen. De geest des menschen is niet gelijk aan een spinnekop, die uit zich zelf een web kan voortbrengen; maar moet als de bij uit allerlei bloemen sap opgaren en hiervan door vlijtigen arbeid honig en was vormen. Twee Engelsche geleerden, Baco en Locke, hebben dit duidelijk bewezen. Waarneming en nadenken samen verbonden geven de beste uitkomsten. Goed waarnemen is moeielijk, omdat de zinnen ons vaak onvolledige berichten geven, en wij dan zoo licht geneigd zijn het ontbrekende met onze verbeelding aan te vullen, en er allerlei fraais bij te verzinnen. Zoo meende men vroeger, op grond van oppervlakkige waarneming, dat de aarde stilstaat en de geheele hemel in een dag en een nacht om de aarde draait, en maakte nu allerlei theorieën en bespiegelingen, die hiervan uitgingen. De oude Cicero evenwel zag reeds, dat wanneer de aarde stilstaat en de hemel draait, of wanneer de hemel stilstaat en de aarde draait, precies hetzelfde zal gezien worden. Dat hij hierin juist oordeelde kan ieder opmerken, die in een spoortrein zit, welke met eenen anderen trein aan een station stilstaat. Als dan een der treinen zich begint te bewegen, weet men in het eerst niet, welke het is: die, waarin men zelf zit, of die, welke er naast staat. Cicero maakte hieruit de gevolgtrekking, dat het voor den mensch onmogelijk is, om te weten, wie van beiden draait, de aarde of de hemel. Deze gevolgtrekking was voorbarig, want tegenwoordig weten wij het wel; maar in zijnen tijd kon men het wezenlijk niet weten. Wij zouden dit verder kunnen uitwerken en meer voorbeelden kunnen aanhalen; doch dit zou ons te ver leiden. Het eenige, dat wij wilden beredeneeren, is dit, dat waarneming en nadenken samen verbonden de middelen zijn, om de waarheid te leeren kennen; en dat het volstrekt niet zoo gemakkelijk is als sommigen zich wel inbeelden, om ware kennis te verwerven. Hoe meer wij in kennis van ons zeiven en van de natuur, die ons omgeeft, vorderen, des te meer leeren wij inzien, dat onze wijsheid zeer gebrekkig is, en dat wij alleen door vlijt en volharding een klein beetje kunnen vorderen; maar steeds tot nederigheid vermaand worden, daar hetgeen wij weten tot hetgeen wij niet weten in de verhouding staat van een druppel water tot den oceaan. B. NIETS EN ALLES; door Br . v. M. Indien waarlijk, wat ik ook wel betwijfeld heb gevonden, de groote koning F re der ik van Pruisen de Vmü heeft genoemd een groot niets, un grand rien, zoo valt daarin thans wellicht een dieper zin op te merken, dan hij er in zijnen tijd zelf in zal vermoed hebben. Immers toen wisten of begrepen doorgaans de Vmm. nog zoo weinig en onklaar, wat eigenlijk Vmü is, dat velerlei hoogere wijsheid van Parijsche fabriek gereedelijk was aan den man te brengen. Heeft Heg el kunnen bevorderen, dat eene eenzelvigheid werd opgemerkt van het objectieve en subjectieve, dan is het, op eene schrede verder, zoo wonderbaarlijk niet, eene eenzelvigheid op te merken van het onklare en verhevene, ja van niets en alles. Eigenlijke Vmü is voor de menschelijke samenleving niets, en juist daarom alles. Lindner, en zijn vertaler Bil der dijk, hebben willen aanwijzen, dat de Vmü onstellig is. Zij hebben daaruit de slotsom getrokken, dat de samenleving genoeg heeft aan het christendom en daarenboven geene Vmü behoeft. Maar wat heeft het onchristelijk deel der samenleving aan al de christendommen? Bilderdijk was niet mal genoeg om zich zooveel moeite te geven, zoo hij in hetgeen hij voor Vmü hield, niets iets meer beduidends had gevoeld en gemerkt, dan hij er in zien en erkennen wilde. Wat goed en waar is, blijft goed en waar, onverschillig in welke leerstelsels of soorten van leerstelsels het al of niet ook worde aangetroffen. Juist het onstellige van echte Vmü, juist dat wat haar tot niets maakt, maakt haar tot het reddend alles voor de algeheele samenleving. Slechts thans nog is zij niet alles; op verre na nog niet. Echte of eigenlijke Ymü is niets. Zij is onwezenlijk. Zij is niet meer dan vorm, symbool, aanwijzing, hulpmiddel. Wat hier en daar stelligs in de Vmü wordt aangetroffen, is plaatselijk, tijdelijk, veranderlijk. Die bijkomende stelligheden zijn niet meer dan gevolgtrekkingen of verklaringen, welke bijval gevonden hebben ot als aangenomen zijn ingevoerd bij afdeelingen der Br.-schap. Alleen dat wat overal en algemeen door de Br.-schap voor stellig wordt gehouden, heeft een sterk vermoeden van richtigheid voor zich. Het staat evenwel niet zoo met zekerheid vast, of latere tijden en nu nog onvoorziene ontdekkingen zouden er wijziging in kunnen teweegbrengen. Maar dat onwezenlijke en onstellige niets is een groot niets. De gevolgtrekking van Lindner en Bilderdijk gaat mank. De ondervinding leert, dat de samenleving in en buiten de christendommen nog op verre na de hoogte niet bereikt heeft, waarvoor zij vatbaar is! Hegel en anderen zijn misschien met opzet en uit onderwerping zoo zwaar en onklaar van tong geweest. De Vmü is niet met opzet niets. Zij is het uit haren aard en natuurlijkerwijs. Al wat buiten de Vmu het doen en laten, het denken en meenen der menschen regelt, is wezenlijk en stellig. Wel zijn die stelligheden dikwijls onduidelijk en rekbaar, of worden zij subjectief slecht en verkeerd begrepen; maar wat er eenigszins klaar en bepaald van is, krielt zoozeer onderling van verschil en tegenstrijdigheden, dat het menschengeslacht altijd is verdeeld geweest in menigte van afzonderlijke of elkander doorkruisende kringen. Ja, men zal geene twee menschen vinden welke het in alles met elkander eens zijn. Eigenlijke "Vmü, doordien zij niets is, spreekt niets van al die stelligheden tegen. Zij verzet zich tegen niets, zij onderwerpt zich aan niets, zij verheft zich boven niets. Maar, doordien zij een groot niets is, wil zij openstaan voor alle menschen die, slechts welwillend en te goeder trouw, ieder het zijne aankleven. Zij wil door het onstellige vereenigen wat door het stellige verdeeld en in het harnas gejaagd was. Zij wordt voor allen alles. Dat groote niets wordt het middelpunt waaromheen allen, hoe verschillend ook, zich br.-lijk en eensgezind scharen kunnen. Zekerlijk brengen velen om dat middelpunt iets verstorends aan. Maar dit verstorend is alleen van elders medegebracht, alleen uit ieders opvoeding en wijze van zijn. Het groote niets heeft er geene schuld aan. Het wil integendeel al dat verstorende terzijde laten en opklaren, hoe langer hoe meer, totdat eiudelijk de menschen zin en vatbaarheid verkrijgen voor den grooten en reinen inhoud, welke in het niets nog sluimerde en uit het niets ontwaken moet. Zuivere Vm« is eene groote en verheven school, waarin het onderwijs wel beperkt, maar niet bepaald is. Ieder is daar onderwijzer en onderwezene tegelijk. Ieder is daar, met of zonder br.-lijke hulp, zijn eigen leermeester en zijn eigen leerling. Ieder heeft er zijn onderwijs aan te vangen met zich zeiven te onderzoeken, en zich zeiven voor het onderwijs vatbaar en bekwaam te maken. Vervolgens heeft hij het groote niets te bestudeeren en te leeren kennen, dat is den geheelen inhoud der Vm'i, het gezamenlijke van de bijzonderheden en toepassing dier kunst, welke zich uit den eeuwigen aard der dingen moest beginnen te ontwikkelen, gelijktijdig met den overgang uit het wilde apenleven tot menschelijke vestiging. Eerst dan, wanneer hij met die studie genoegzaam gevorderd is, kan hij nagaan en ter toets nemen wat hier en daar door anderen uit dat groote niets was opgehaald, om in aanmerking te komen voor het zakelijk gedeelte van het alles. En eenmaal, als velen hierover van gedachten zullen hebben gewisseld, en een groote schat van inzichten zal zijn samengebracht, zal er hoop ontstaan, dat eerst het met het alles onvereenigbare aan de wereld beginne in het oog te vallen, en daarop langzamerhand de onwraakbare grondslagen van het alles zelf met heiligen voortbouw achtervolgd worden. Hiertoe moet vooreerst de eigenlijke Vmü beschouwd en bestudeerd worden als een zuiver niets, als afgezonderd van het wettelijke, rituëele, gewoontelijke, overgeleverde en plaatselijke. Al dit bijgekomene en ingevoerde is daarom niet van onwaarde. Integendeel, het is van groote waarde. Het bevat zekerlijk reeds veel richtigs, dat bevonden zal worden te moeten in stand blijven. Juist dit ingevoerde heeft de Vm. vooruit boven den oningewijde, wien, zonder al die herkomstige aanleidingen, de handen te verkeerd zouden staan om eenig iets uit het niets af te leiden. Maar dit herkomstige en toegevoegde moet zijn herkomstig en toegevoegd gevolg hebben, niet minder en niet meer. Het spreidt aan den eenen kant de voorbeelden uit, welke den Vm. te werk helpen en hem het oog oefenen op het groote niets. Aan den anderen kant ligt er een groot deel in van de geschiedenis en lotgevallen der Vm», en van haren werkelijken invloed tot nu toe op de buitenwereld; dus van het betere en gebrekkige te zamen, van de stof zoowel voor opgewonden grootspraak als voor hoofdschudden en belastering, van hetgeen uit te breiden of te verhelpen is. Dat herkomstige, zoo veranderlijk als het is, stelt ons voor oogen wat tot nu toe, recht of verkeerd, in het groote niets gezien was. Het is is alzoo eene onschatbare handleiding tot voortgaande ontwikkeling van het juiste inzicht. Het moet ons helpen. Maar ieder Br. heeft toe te zien, dat het hem nergens op den dwaalweg helpe. Het ontslaat ons niet van eigen moeite, maar moet de geheele Br.-schap opvoeren tot de eigen moeite om zich verder en verder in te denken in het ware wezen van het alles, van hetgeen wij ons voorloopig voorspiegelen onder dei'u oneindigen inhoud van de korte uitdrukking „W. K. S." Het groote niets is het eerste groene knopje aan den doo. bloeienden rozeboom zonder doornen. Trouwe Vmm. bewakeen verplegen dien boom. Mochten zij, voor hunne moeiten, bii, hunne Zuilen nog den geur gewaar worden uit het openbreken der eerste roos! LEDENLIJST der PH Willem Frederik Karei, gevestigd in het O. van Den-Helder, 5878—5879. Meesters van Eer. S. Braaksma. | J. A. S. De Veije Van Buuren. Officieren. Mr. Ch. Bosch Reitz, Voorz.Mr. Jhr. W. A. Alting Von Geusau, Gedep. Mr. J. Sluiter, le Opz. H. Bitter, 2e Opz. H. L. Oudenhoven, Red. A. Van Voornveld, Secret. W. C. M. Van Bruggen, Thes. A. C. Boonzajer, Cerem. C. Meijers, Cerem. L. W. F. Oudenhoven, Cerem. C. J.VanSpall, Bouw-enMeubelmr. M. L. Van Gelder, Aalm. A. Metzelaar, Hofmr. C. Maalsteed, Beklcer. Adres der p~1 : Van Voornveld, te Helder. ADVERTENTIE N. Een B.\ V.\ biedt gedurende de Zomermaanden uitstekende gelegenheid aan tot het huren van GEMEUBILEERDE of ONGEMEUBILEERDE Kamers, met of zonder kost en bediening, in de onmiddellijke nabijheid van Arnhem, op een der schoonste punten van den omtrek. Brieven franco onder letter L bij den Uitgever van dit Weekblad. 3?. J. SCHUT, Fabrikant van Borduurwerken, van Z. M. den Koning der Nederlanden en den President der Zuid-Afrikaansche Republiek. Heeft de eer te berichten, dat hij ruim voorzien is van ItlaQ. Tabliers, Colliers, Mr.-Banden en Wolken, . Zwarte Tabliers, Rozekruls en Colliers in bijzondere nieuwe dessins. Hij beveelt zich tot de levering minzaam aan, en belast zich met koop en verkoop van Antieke en Moderne Schilderijen, Oude Teekeningen, Platen, Antlqui' telten, Rariteiten, Wapens, enz. Aan onderstaand adres zijn ook te bevragen de fijnste merken van oude schilderkunst, als Rembrandt, A. Van Dijk, Rubens, P. Potter, A. Cuyp, W. v. d. Velden, J. Jordaans, G. Dou, enz. Adres: Amsterdam, Warmoes/straat, huis v.d. Papenbrugsteeg, 132.
29,266
MMZEND02:000047005:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,878
Gei\u0308llustreerd zendingsblad voor het huisgezin; orgaan van het Java-Comite\u0301 en van het Centraal-Comite\u0301 voor de Oprichting en In Stand Houding van een Seminarie Nabij Batavia, 1878, no. 7-8, 1878
null
Dutch
Spoken
7,371
13,481
N°. 7 & 8. Juli & Augustus 1878. mbtitSSfai ▼OOR HET ORfIA ATT VAN HET JAVA-COMITÉ EN VAN HET CENTRAAL-COMITB VOOR DE OPRICHTING EN DE INSTANDHOUDING VAN EEN SEMINARIE NABIJ BATAVIA. Redakteur T. M. LOOMAN. Te Amsterdam, bij HÖYEKER & ZOON. Dit Blad verschijnt elke maand ter grootte van 12 of 16 Madz. Prijs per jaargang ƒ2.—■ Looft gij rolkcn, onzen God. Pb. 86 • 8. SINAÏ. XII. 4 MEDEDEEUNGEN VAN HET JAVA-COMITÉ. Het Zencliugwerk onder de Batta’s. Br. Van Dalen schrijft ons, in dato Si Mapil apil, 22 Maart 1878, o. a. het volgende : De Heraut ontvang ik geregeld, waarmede ik zeer in mijn schik ben, want daar is nog veel uit te leeren. Broeder ten Boom die zoo mild aan onzen kerstboom heeft gedacht, zendt mij gratis de Sumatra courant, de heer van Zadelhoff is zoo vriéndelijk mij het Padangsche Handelsblad te zenden, en uit Middelburg ontvang ik van Mevr. wed. van Teijlingen «het Zuiden” ; dus blijf ik tamelijk goed op de hoogte van wat er op kerkelijk en politiek gebied zoo al omgaat. En wat zal ik u nu van hier vertellen ? Gij zult zeker zeggen: «veel goeds.” Gelukkig is er altijd toch iets verblijdends mede te deelen, al is er ook zeer veel dat niet verblijdend is. In de eerste plaats kan ik u tot mijne vreugde melden, dat Johannes de helper weder naar zijn standplaats is teruggekeerd. Ik dacht niet anders dan dat hij zijn ontslag zou hebben aangevraagd; doch het laatste onderhoud dat ik met hem heb gehad, schijnt eene goede uitwerking gehad te hebben. In zijn voordeel moet ik u zeggen dat Si Matorkis tot heden de minst aangename plaats is, waar geen der drie overige helpers trek hebben om heen te gaan. Samuël, die te Oeta Rimbaroe is, vroeg mij al terstond bij mijne aankomst of ik hem er toch niet heen zoude zenden. Ik hoop dat Johannes er ijverig zal arbeiden, hij spreekt nu zondags eerst te Si Matorkis en daarna te Si Goemoeroe. Op beide plaatsen heeft hij echter weinig hoorders, omdat de meeste menschen gebrek aan rijst hebben, en daardoor reeds des zondags op reis gaan naar Padang Sidempoean om rijst te koopen. Johannes zelf heeft rijst van zijne familie medegenomen, daar er te Si Matorkis niets te koopen is. Samuel, de helper te Oeta Rimbaroe, zit door de uitgaven voor zijne aanstaande vrouw ook erg in de war, en is bepaald mager geworden doordat hij het noodige voedsel mist. Hij staat op het punt om te trouwen en bezit bijna niets, en moet nog voor zijn doen veel betalen. Hij zou gaarne nog eenige maanden wachten, alvorens in het huwelijk te treden , maar zijne bruid, die bij mij onderwijs ontvangt voor den doop, zegt dat zij spoedig trouwen wil, omdat haar broeder bij wien zij eerst inwoonde niets heeft dan een weinig turksch koren, hetwelk hij met zijne vrouw wel noodig heeft. Nu is zij bij Jesaja, en die laat haar voor hetgene zij opeet flink werken; doch zijn voorraadschuur is ook bijna ledig, zoodat zij gisteren tot mij zeide: «Laat mij maar weinig leeren, want het is onpleizierig om hij een ander in te wonen. Ik zeide haar, dat Samuël nog een weinig wachten wilde met trouwen, daar op het oogenhlik alles zoo duur was. «Ik ben er aan gewoon bijna niet te eten,” zeide zij, «en wanneer wij beide werken, dan zal er wat te eten komen. Maar,” zeide zij verder, «sedert ik hier in Angkola ben, is hij niet mooi van geest met mij; hij komt mij niet eens opzoeken, en de geit die voor het trouwfeest bestemd is, wil hij verkoopen.” Ik stelde haar gerust met te zeggen dat alles goed terecht zou komen, en toen ging zij tevreden naar huis. Gij zult zeker zeggen dat het vooruitzicht om op zulk een wijze te trouwen niet zeer schoon is, maar hier trouwen de jongelui dikwijls met niet veel meer dan de kleederen die zij aan het lijf hebben, over hun uitzet bekommeren zij zich niet erg. De vorige week bracht ik een Europeaan in of liever bij drie hutten, en vroeg hem welk eene beschrijving hij er wel van geven zou; maar hij antwoordde en terecht: »Dat weet ik bepaald niet. Ik weet niet hoe sommige Inlanders nog een vroolijk gezicht kunnen toonen. Bij een der hutten die wij in oogenschouw namen, stond een klein meisje. Ik vroeg of zij dien dag al had gegeten. »Neen,” was het kort antwoord. Ik vroeg of zij dien avond wat te eten had. »Neen,” was wederom het antwoord. Zóó is het niet alleen in dat huisgezin gesteld, maar ook in meer andere. De hut, waar vader, moeder en vier kinderen in moeten logeeren, is iets grooter dan een vadem in het vierkant, en behalve een soort van bak waarin gestookt wordt was er niets te zien dan eenige oude stukken mat, die er zeer vuil uitzagen, en een paar bamboezen kokers om water te halen, en een pot om in te koken, wanneer er wat te koken is, maar wij zagen er niets van. Vandaar bezagen wij de tweede hut. Daar was het iets heter gesteld, maar toch zóó dat wij ons niet konden begrijpen hoe de bewoners nog zoo vergenoegd konden zijn, bij zooveel armoede. De derde hut, daarvan kan ik geene beschrijving geven, want ik zou altijd ver beneden de werkelijkheid blijven. Ik zeide tot mijn vriend: »wat hebben wij toch overvloedige reden om vroolijk en dankbaar te zijn,” en hij stemde dat gaarne toe. Op het oogenblik zijn er vele inlanders die honger lijden, en verscheidene ook van de Christenen die beproeven of zij wat bij mij kunnen geleend krijgen. Dat ik aan aller verzoek onmogelijk voldoen kan, laat zich begrijpen. Voor de toekomst ziet het er ook donker uit, daar door de aanhoudende droogte het te veld staande gewas veel te lijden heeft, en menig rijstveld is daardoor onbeplant gebleven. Wij moeten de rijst van Padang Sidempoean laten halen, en die is slecht en duur. Het is wonderlijk dat men in zulk een schoon en prachtig land, waar men aan de gronden zoo weinig heeft te doen om overvloedig eten te hebben, toch zooveel gebrek lijdt. Ik zeide daar, »het is wonderlijk;” doch voor mij is dit niet zoo. Hoevele jaren is hier in den omtrek het Evangelie verkondigd, en zijn de menschen er op gewezen dat alleen van Hem, die hemel en aarde geschapen heeft, alle zegeningen moeten afdalen, en hoe weinigen hebben de roepstem die tot hen kwam om den Heer te dienen opgevolgd, en ziet, daar komen eenige volgers van den valschen profeet en met honderden volgen zij hem! Sedert eenige weken dwaalt hier een priester de kampongs rond, en de lieden bewijzen hem eene eer daar men over verbaasd staat: zij drinken het water waarin hij zijne voeten heeft gewasschen, en waarmede hij zijn mond heeft gespoeld, en verdringen elkander om van dat heilig water een teug te bekomen; en ik geloof, wanneer hij zeide: vermoord al de Europeanen die u omgeven, en gij zult een heerlijke plaats in den Mohamedaanschen hemel bekomen, dat zij met allen ijver aan ’t werk zouden gaan. De priester heeft, naar ik hoor, ook gezegd, dat er aan regen geen behoefte bestaat, en dat, wanneer Toehan Allah ons iets toezond, wij daarmede te- vreden moesten zijn. Ook heeft hij 13 Tobenaars zoo geducht besneden, dat die menschen in dagen niet loopen konden. Deze menschen vereeren en vergoden dus een zondig en daarbij nog een dom schepsel, en den levenden God keeren zij den rug toe; dus op zegen van Boven hebben zij niet te hopen, en die priester pakt al de duiten in die hij krijgen kan. Nu de droogte zoolang aanhoudt; komen verscheidene Mohamedanen tot mij om te vragen of ik om regen bidden wil, waardoor ik menig en soms langdurig gesprek met hen heb. Tot hunne verschooning is dit in te brengen, dat de ondergeschikten hier door de meerderen gedwongen worden om Mohamedaan te worden. Ik bemerk intusschen dat mijn brief al vrij lang is geworden, en dat, zoo ik daarover door blijf schrijven, ik zeker nog drie of vier velletjes noodig heb; dus voor ditmaal zal ik maar eindigen, na u eerst nog medegedeeld te hebben, dat de broeders zendelingen in Toba toch werkelijk in groot levensgevaar hebben verkeerd. Er zijn nu reeds ruim drie honderd militairen met den Resident van Tapanoli in Toba, en naar ik hoor, heeft Silindong zich aan het Gouvernement onderworpen. Het doel van Singa Manga Radja was eerst de zendelingen te vermoorden, en daarna dezen kant uit te komen en dan alles te vermoorden wat hij kon. Nu, de Heer heeft dat kwaad afgewend; maar daarom is alle gevaar nog lang niet voorbij. Gelukkig als wij onder alles zeggen kunnen . )>Hetzij wij leven, hetzij wij sterven, wij zijn des Heeren.” Overigens ziet het er hier alles behalve rooskleurig uit, en ik geloof, even als een Inlander daar straks tot mij zeide, dat het volk hoe langs zoo meer onhandelbaar wordt. Nu de tijd zal alles leeren. Gaan wij maar voort met zaaien en planten, en bidden dat de Heer zich over dit arme volk genadig wil ontfermen. «Geef mij, o Heer! een vroolijk hart, Verkwik mijn geest en zin; En werp en vrees en zorg en smart Des afgronds kolken in.” (Uit de Bintang Djohar.) Allerheerlijkst niet waar? Br. Van Dalen schrijft ons verder d.d. Si Mapil apil 6 Mei 1878. Door ’s Heeren liefde zijn wij zeer welvarend, en onder veel wat wij anders zouden wenschen, ook welgemoed. Daar er eenige vrienden met bezorgdheid omtrent onze personen naar den stand van den oorlog in Toba hebben gevraagd, zoo wil ik hun door middel van hetZendingblad doen weten, dat volgens de Sumatra Courant onze militairen de winnende partij zijn, en dat de Tobenaars,. zoo zij zich niet terstond overgeven, zoo snel als hunne slappe beenen het toelaten,, het hazenpad kunnen kiezen. Van de Zendelingen die zich in en omtrent den oorlog bevinden, vernemen wij hoegenaamd niets; of zij dus in of buiten gevaar zijn, weet ik niet, hoewel ik het laatste mag gelooven. Wanneer daar nu alles gedaan is, zullen onze broeders met een vijand te doen krijgen, die naar mijn inzien hen in hun werk zal bestooken en waarmede wij hier reeds lang, en in denlaatsten tijd, niet weinig hebben te kampen, n. 1. den Islam. De Mohamedaansche priesters zullen spoedig de militairen volgen en naar alle gedachten meer volgers in een jaar bezitten, dan onze broeders in al de jaren van hunnen arbeid gewonnen hebben. Hier is nu op een enkel persoon na alles Mohamedaan geworden, n. 1. wat nog heiden was, en van mijne gedoopten heelt de Baleo (Mohamedaansche opperpriester) er drie gewonnen, en er zijn nog een paar gedoopten die ook zeer tot den Islam overhellen. Over de vreemde handelingen van dezen opperpriester hoop ik nader te schrijven. Wanneer ik de doopregisters van hier en van Oeta Rirabaroe nazie, dan is het om er bij te zuchten over de vele gedoopten die terug gegaan zijn, en dan nog de vele trage en luie die zich onder de overigen bevinden. Ziet men op dit alles, dan is er kracht van Boven noodig om bij den moed te blijven. Toch geven wij dien niet op, maar blijven op ’s Heeren belofte: dat zijn Woord niet ledig tot Hem zal wederkeeren, steunen. Voorts zoude ik u zeer veel kunnen mededeelen waarover gij een bedenkelijk gezicht zoudt toonen, en zeker zeggen: er is veel zeer geduld en lijdzaamheid noodig om op den duur onder die Batta’s te verkeeren; maar ik doe dat echter niet en vertel u veel liever dat ik op Goeden vrijdag aan vijftien Christenen uit de Batta’s hier het Avondmaal heb mogen bedienen. Het was mij goed met hen te mogen aanzitten, te meer daar de aanzittenden hun verlangen om Avondmaal te vieren hadden te kennen gegeven, en ik gelooven mocht dat de meesten verstonden wat het te beteekenen had. Zondag 21 April vierden wij het H. Avondmaal te Oeta Rimbaroe met zeven personen, en zondag 28 April weder hier te Si Mapil apil met vijf vrouwen, die op Goeden vrijdag niet tegenwoordig konden wezen. Het was mij recht goed bij de viering, en de Heer heeft mij daardoor gestrekt om op nieuw de kamp voort te zetten. Ook onder de gesprekken die ik vooraf met de Avondmaalgangers heb gehad, was het mij goed, en werd het mij duidelijk dat sommigen de zaak beter begrepen dan ik had durven denken. Met mijne school gaat het sedert eenige dagen wat heter, en ik hoop dat het aantal leerlingen zal toenemen, wanteen ledige school is even akelig als eene ledig kerk. Ontvangt onze hartelijke groeten en zijt met de uwen den Heer bevolen. 2 Thess. 3 ; 1, 2. Verslag van den Zendeling P. B. Haag aan het Bestuur van het Genootschap te Batavia en aan het Java-Comité, in dato 27 Mei 1878. Aangenaam is het mij, dat ik mijnen brief kan aanvangen, met u te melden, dat ik sedert mijn laatste schrijven mijn werk onafgebroken heb kunnen verrichten. Bij mijn bezoek in het Hospitaal vond ik bij velen een geopend oor en een gevoelig hart voor het Evangelie des kruises. Sommigen gevoelden behoefte hun hart voor mij te openen, een ander om zijn dankbaarheid mij schriftelijk te kennen te geven in een brief die mij door een onderofficier ter hand werd gesteld, en dien ik bier laat volgen met verzwijging van naam: Eerw. Heer. Gedachtig aan de zorg en moeite, die gij aanwendt om ons door uw heilzaam onderwijs te vormen tot godsvrucht en deugd als de weg tot waar geluk voor tijd en eeuwigheid, reken ik mij verplicht op dezen blijden dag, dat ik het Hospitaal door Gods zegen weder verlaten mag, u een bewijs mijner erkentelijkheid te geven. Mijne hoop en wensch is: dat God nog een lange reeks van jaren u doe leven tot geluk uwer dierbaren en tot heil van hen, die aan uw nuttig werk zoo onwaardeerbaar veel te danken hebben; want hadden uwe lessen mij niet iu mijn binnenste aangegrepen, zoo was ik nog in de diepte des onheils verzonken en verloren. Aller liefde en schatting zij daarvoor bestendig uw loon, en elk beijvere zich met mij om uwe levensvreugde op alle mogelijke wijze te vergrooten; wat daaraan te kort schiet, vergelde de Hemelsche Vader, door u met de uwen te behoeden voor alles wat uw geluk zou kunnen benadeelen en u in ruime mate te zegenen met hetgeen dat kan vergrooten. Eerwaarde Heer, van daag over acht dagen hoop in met Gods hulp te vertrekken naar Nederland. Mocht ik hier in Indië weder terug komen en mij niet meer op aarde in uw bezit verheugen, smaak dan om Jezus’ wil eeuwig onvergankelijk loon in den hemel met al uwe geliefde panden. Mochten zij dien gij den weg derwaarts hebt gewezen, u daar volgen en eeuwig danken, met uwen erkentelijken vriend. N. N. Is het niet opmerkelijk dat ik dezen persoon er meer dan eens opgewezen heb, dat hij misschien nog door eenen moeielijken weg zou moeten gaan, opdat het zou blijken, dat zijn geloof het ware zij en hij zou leeren vooral in tijden van nood zich aan God vast te klemmen; daar hij zich aan boord van het stoomschip de Voorwaarts bevond, dat door een Engelsch schip is aangevaren, en dat de passagiers van het eerst genoemde schip allen gered zijn. Zou hij niet aan mijn woord gedacht hebben? Tot zoover over het Hospitaal. De Zondagschool blijft mij reden tot tevredenheid geven en zij gaat voort in aantal kinderen toe te nemen. Twee meisjes Baijer die nog maar kort de zondagschool bezocht hebben, moesten op 26 Mei de zondagschool verlaten, daar dat zij naar Soerabaja vertrokken. De genoemde kinderen boden mij bij die gelegenheid uit dankbaarheid een inktkoker ten ge- schenke aan. Zulke leerlingen te verliezen is zeker jammer. Door mijn Kampongbezoek ben ik meer en meer met de behoeften van sommigen bekend geworden; zoodat mij is gebleken, dat een paar schoenen of een baaitje niet van onpas zou komen, en ik ben in die overtuiging versterkt op mijne zondagschool. Naar aanleiding van een vraag, bij de bespreking van Salomo’s wijsheid, wat de kinderen wel het eerst van den Heer zouden begeeren, was het antwoord van een jongen: een paar schoenen, mijnheer. Menig kind moet soms te huis blijven uit gebrek aan schoenen of baaitje, omdat hunne moeders weduwen en arm zijn. Hoe gaarne zou ik de daad bij het woord voegen, en in de gelegenheid gesteld worden om een kind een paar schoenen of een baaitje te kunnen geven! Daarom zal het mij hoogst welkom zijn, wanneer mij kleederen worden toegezonden (ofschoon ook gedragen), om ze daar waar zij het best besteed zijn, uit te reiken. Geachte heeren Bestuurders! door u deze zaak aan te trekken, zoudt gij zeer zeker een niet ongezegend werk doen, en het Evangelie zou een zegen blijken te zijn niet alleen voor de ziel, maar ook voor het lichaam. Mijne dag- of Chineesche school neemt even als de zondagschool s maandelijks in aantal kinderen toe, waardoor een hulp in de school mij onmisbaar wordt. Met dankbaarheid zij nog vermeld dat ik in de vorige maand, bij gelegenheid van het doopen van een kind ten huize van den heer L., ƒ 10 voor de zaak mocht ontvangen. Ik hen zoo vrij geweest daarvoor boekjes bij den heer Brouwer te koopen, om in het Hospitaal te verspreiden. Onze Donderdagavond-bijeenkomst wordt tegenwoordig goed bezocht, zoodat zoowel' het eene als het andere ons reden geeft om blijmoedig op den ingeslagen weg voort te gaan. Blijven wij volharden met biddend te werken, dan zullen wij gezegend worden en voor velen tot zegen zijn. Daarom zij de zaak en de persoon in onze gebeden aanbevolen. Het Indische Landbouwgesticht te Depok. Tot ons leedwezen vernemen wij, dat de Directie van het Indische Landbouw gesticht te Depok het besluit heeft moeten nemen om de landbouw op te geven. Voortaan zal het gesticht alléén liefdadig – heidsgesticht zijn, en als zoodanig een toevluchtsoord blijven voor weezen en verlatene kinderen. De uitgaven waren te hoog om die uit de inkomsten te bestrijden, en door geldgebrek is er niet zooveel gewerkt kunnen worden, dat de hoop, dat het gesticht weldra eenige voordeelen zou kunnen afwerpen, vervuld is. Geldgebrek maakte het ook moeielijk deskundig personeel te krijgen. Voor ’t Gouvernement is het gemakkelijk bekwame lui te engageeren; behalve tractement hebben zij andere voordeelen: verlofstractement, passage naar Nederland en later pensioen. Dit zijn dingen die de Directie niet kan aanbieden. Voor de groote jongens, reeds op het land werkzaam, wordt nu emplooi gezocht» en voorts getracht van de bestaande aanplanting nog eenig voordeel te trekken, zonder er meer geld in te steken. Het is jammer dat de Directie het nog niet een paar jaren heeft kunnen volhouden. De grootste uitgaven van bewerking van den grond zijn gedaan. In het in bewerking zijnde verslag zal van een en ander melding gemaakt worden. Wij hopen dat de contribuanten de Directie, ook zonder landbouw te drijven, zullen blijven steunen. Het Java-Comité blijft steeds bereid, inschrijvingen voor contributiën en giften voor deze nuttige inrichting in ontvangst te nemen en naar Indië over te maken. Hendrik Jaspers. Tot onze diepe droefheid overleed op den 25sten Juli 1878 onze geliefde broeder H. Jaspers, mede-oprichter en vicepresident van het Java-Comité. Wat hij voor het Java-Comité was en gedaan heeft weten allen die met het Java-Comité in betrekking staan. Gereed om naar de vrienden te Gorinchem en vandaar naar Zeeland te gaan, werd hij door zijnen Heer en Heiland geroepen om in te gaan in de rust die overblijft voor het volk Gods. Moesten wij onlangs het verlies betreuren van onzen trouwen mede-bestuurder H. H. den Ouden, daardoor treft ons het gemis van onzen werkzamen medearbeider Br. Jaspers in dubbele mate. Jaspers was niet alleen een arbeider, maar ook een voorganger, die ons het woord Gods gesproken heeft. Wel mogen wij, volgens Hebr. 13:7, hem gedenken en zijn geloof navolgen, aanschouwende de uitkomst van zijne wandeling. En is nu door zijn heengaan in het Java-Comité eene ledige plaats gekomen en smart het ons dien lieven broeder niet meer in ons midden te zien, dan houden wij ons vast aan het woord van den Apostel Paulus in Hebr. 13:8: «Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde en in der eeuwigheid.» Hij blijft, en op den berg des Heeren wordt in alles voorzien. De vrienden die, betreffende het Java-Comité of het blaadje «de Java-Gent,» met Br. Jaspers in correspondentie waren, verzoeken wij beleefdelijk de belangen van het Java-Comité te blijven voorstaan en hunne brieven enz. voortaan te zenden aan het adres van den secretaris, .1. G. Groencwegen, Plantage Middellaan 2, te Amsterdam. Namens het Java-Comité; T. M. LOOMAN, President. J. C. GROENEWEGEN, Secret.-Denningm. Giften en kontributiën voor het Java-Comité van 1 Mei— 31 Juli 1878. Amsterdam. J. P. H. Java-scholen ƒ 2.50; Verpleegden Diac. Bestedelingenhuis ƒ9.34; door Diakenen gekoll. in de Noorderkerk op 26 Mei / 2.50; Mejufvr. G. van der Wijs kontr. ƒ 2.—; door T. M. L. ƒ0.25 ; M. G. busje ƒlo.—; P. C. M. ƒ I.—; Mej. G. H. Jaspers busje ƒ 2.44; Uil het «Negertje» van de kleine P. Wever ƒ 4.—; W. B. G. gift / 5.—; Jongelingsvereeniging onder den handwcrkstand ƒ 5.—; door Ilöveker & Zn. van N. N. ƒ 5.—; Ned. Herv. Gem. */, der Pinksterkollekte ƒ 223.19; door H. Höveker van N. N. ƒ 500.—; door T. M. L. van wijlen mej. H. /12.50; door idem van mej. A. V. gedeeltelijke winsten uit den verkoop van omnibuskaartjes aan de huisgenooten, voor de zending van Br. Haag ƒ B. ; door idem van H. v. d. T. ƒ 3.32s; Mej. D. C. Jaspers •/, opbrengst eener sprei f 30.—; W. Hofsté busje «Te Huis» ƒ 3,34; door T. M. L. van mej. wed. J. G. Huber geb. Hofstede ƒ1.50; door J. C. G. van mej. N. N. ƒ 5.—; door Br. Daramerboer van de kinder-zendingvereeniging «Paulus» der Vrije Evang. gemeente ƒ 25.—. Andel. Ds. J. A. Ruijs van de gemeente ƒ 4.—. Anjum. H. van Binnendijk kontr. ƒ 8.89. St.Anna. Door Betsy en Marie verzameld/2.75. Antwerpen. Ds. Eggenstein busje / 2.50. Apeldoorn. Van de Zendingvereeniging f 60.—. Arnhem. H. B. Breijer van wijlen mej. Julia Fabricius ƒ 25.—. Axel. Ds. D. H. Teljer deel Zend. kolk f 5.—. Baarn. J. Beumer (Utrecht) catech. bus/20.—, Barneveld. Th. van Veen kontr. ƒ 17.50. Bolsward. R. de Bruin kontr. ƒ 10.45. Burum. A. F. Roorda kontr. ƒ 11.50. Damwoude. Ds. J. Heringa kollekte ƒ 6.—. Deventer. R. Kieviet Javaantje ƒ 2.55. Doesburg. Dr. H. E. Faure van den kerkeraad gedeelte der Pinksterkollekte ƒ 10.—. Dordrecht. Ds. A. Loeff kontr. ƒ 29.—; bus lidmaten catech. / 10.15; maandelijksche bijdragen van eenige catechisanten ƒ 4.20. Delft. J. A. Mulder kontr. ƒ 19.40. Ede. Ds. W. K. Kalshoven van de Herv. gemeente ƒ 3.45. Hlburg. Ds. J. C. Eijkman 'ƒ, «ler Pinksterkollecte ƒ 8.75; catech. bus ƒ 3.75. Groningen. J. G. de Mol Moncourt kontr./49,—; Ds. v. Toorenenbergen van de Zendingvereeniging / 15.—. Gouda. P. S. v. d. Staal gift ƒ I.—, ’s Dage. A. Jonker van de vereenig. Armenzorg en Zendingzaak f 7.46. Ham. (Den) Ds. H. Hasselman catech. bus ƒ 2.50. Hardegarijp. (Postmerk). Van eene dienstbode voor eene weldaad haar bewezen ƒ 10.—. Harderwijk. J. H. Schuurraans Stekhoven kontr. ƒB.-. Darlingen. Busje van mej. G. de Ruiter ƒ 5.81B; door R. de Ruiter van de Chr. Jongelingsvereeniging ƒ 2.50. Helder. J. C. de Buisonjé kontr. ƒ 4.45. llolwerd. D. K. Glas kontr. ƒ 2. ; Va busje van de Vereen. «Josia» ƒ 1.85. Joure. H. J. Dijkhuijsen Jr. Jongel.vereen./4.60; Ds. W. A. v. Griethuizen uit het fonds voor in- en uitwendige zending ƒ 35.—. Kollumerzwaag. R. Broersma Zondagschool kollekte Jaarfeest / 4.50. Leeuwarden. Dr. E. F, Kruijö uit zijn catech. bus, door Dr. G. J. Vos Az. ƒ 5.—; R. van Kesteren Javaantje ƒ 3.50; van den heer Quëstius ƒ 5.—. Leiden. Door J. Dammerboer Zend. vereen, ƒ 5.—; B. Corts kontr. van Leden ƒ 38.50; van ’t Hulp-genootschap ƒ 40.—; gift ƒ 1.50. Leiderdorp. J. F. Meijer kontr. ƒ 7.—. Lisse. Ds. J. D. Sigal 3/m. kontr. van de kinderen der Zondagschool / 5.20. Loosduinen. Ds. W. Callenbach kontr. ƒ 6.—. Maarssen. Ds. Adriani vau N. N. f 10.—; Mejonkvr. N. Hollmann van de Zondagschool /« Makkum. S. Horjus kontr. ƒ 6.—. Minnertsga.. Ds. Ynsonides catech. bus ƒ 12.50. Nijkerk ojd V. G. J. Magendans kontr. f 16. Ommeren. Ds. H. W. v. Lindonk kontr. f 2.50; Pinksterkollecte ƒ 3.—. Oosterbeek. Ds. H. G. v. Lindonk deel Pinksterkollecte ƒ 10.—. Oosthem. Door Ds. W. v. d. Bijtel, catech. koll. ƒ12.-. Purmerend. Door G. A. Uit- en Inw. Zending ƒ 2.50. Rotterdam. L. J. Luijks f 2.50; Ds. Tlieesing kontr. 63.50. Sluis. Mej. C. P. Jansen kontr. ƒ 6.—; bus Zondagschool ƒ 5.85; door Lena verzameld f 7.40. Spaarndam. J. A. Vallentgoed gekollecteerd in de Evangeliesatiën ƒ4.— ; kontr. / 3.—. Steenwijk. K. Schurink kontr. ƒ 7.25; H. Bijkerk van de Chr. Jongelingsvereeniging «Samuel» ƒ 12.40. Utrecht. Door J. Dammerboer Studenlenvereen. «Eltheto» ƒ 10.—. Veenendaal. Door Ds. H. G. Bervoets van de knapenvereeniging ƒ 5.—. Velp. Dames van Marle «Javaantje» ƒ2.50; mej. C. M. E. Plaat ƒ 5.—. Vreeland. Ds. J. Bouvin catech. bus / 10.—. Wagenborgen. Door E. F. Malga van de jonge dochtersvereeniging / 4.16; H. Klatter kontr. ƒ 7.60. Wanswerd. G. P. Oberman gift ƒ 5.—; kontr. ƒ 2.—; bijdrage ƒ 2.50. Waspik. Ds. E. B. Gunning ƒ 8.14. Weesp. P. de Haan Az. kontr. ƒ 23.50; Ds. C. F. Stellwag Hulp-Vereen. voor Uit- en Inwendige zending ƒ 25.. Westergeest. R. Broersma Zondagschoolkollekte op het jaarfeest f 2.82'. Westergeest en Kollumerzwaag. R. Broersma uit de zend.bus van de Chr. Jong.vereen. ƒ 7.15. Winterswijk. Mej. Richter Antink kontr. ƒ 10.—. Wissekerke. Ds. J. Hulsebos deel Pinkster-koll. / 4.71'. Wolsum. Ds. W. P. v. Lindonk van de Christel, jongelingsvereen. «Vreest God» ƒlO.—. Wons. K. Floor ƒ 3.—; Romke van der Zee «Javaantje» ƒ 4.—. Jonge jufvr. E. v. d. Land «Javaantje» / 14.25. Zalt-Bommel. Mej. M. uit het Javaantjeƒ2.so. Zeist. Jacob van Zanten kontr. ƒ 32.85. Zuidzande. Door M. F. verzameld f 3.. Zwolle. Door O. M. Franssen van freule Sandberg Java-Cent. Amsterdam. Door W. B. Geel 3/m. ƒ 120.96. Berkhout. G. L. P. van der Hoek ƒ 7.50. Breukelen. W. Martels f 0.65. Dordrecht. J. Taaij f 7.46. 'sHage. H. Yperlaan ƒ16.41. Llarlingen. Door R. de Ruiter van deChr. Jong. vereeniging ƒ 13.97. Koudekerke. Mevrouw Unger f 6.—. Leeuwarden. R. van Resteren ƒ 6.55. Leiderdorp. Door A. J. A. Rensink verzameld door M. / 6.25. Oosterbeek. G. van Dijk f 12.50. Scheveningen. P. J. de L. f 13.05. Voorschoten. Door A. J. A. Rensink van H. v.d. Werff f 6,60. Wassenaar. Mej. H. van Rhijn f 12.50. Weesp. Schuurman ƒ 6.50. Zeist. Jacob van Zanten f 8.20. Voor dejaarl. bijdrage van ƒ2500. door het Java-Comité, voor het Seminarie. Amsterdam. Mej. .1. S. A. Schusler / 2.—; N. N. » P. Derjen f 5.—. Breukelen. W. Martels kontr. / 3.25. Groningen. Door mej.C. Daubanton kontr. ƒ 15.—. llarlingen. Door R. de Ruiter konlr. ƒ 4.—. Overschie. Door T. M. L. van de kinderen der Zondagschool ƒ 6.—. Vreeswijk. Ds. J. G. Bruining deel der Pinksterkollekte ƒ 4.95'. Voor de Evangelisatie onder de Militairen van Atjeh. Amsterdam. Door Höveker & Zn. van NN. ƒ 2.50. Voor het huis van Alexander. Leiden. Door J. A. Rensink van mej. E. v. G. uit het Zondagschoolbusje ƒ I.—. Oosterbeek. Ds. H. C. v. Lindonk ƒ 2.50. Boeken en traktaatjes. Amsterdam. Mej. Suringar, boeken en traktaatjes voor den zendeling Haag. » Mevrouw Douair. van Loon geb. Voombergh boekjes en traktaatjes voor den zendeling Haag. Nog ontvangen voor de Zending op Celebes en overgemaakt aan het Nederlandsch Zendinggenootschap van P. 6. ƒ 25.—. Amsterdam, 31 Juli 1878. De Penningmeester van het Java-Comité, .1. C. GROENEWEGEN. CENTRAAI-COMITE VOOR DE OPRICHTING EN DE INSTANDHOUDING VAN EEN SEMINARIE NABIJ BATAVIA. Het Centraal Comité voor de oprichting en de instandhouding van een Seminarie nabij Batavia hield in den avond van woensdag 21 Augustus 1878 eene plechtige openbare bijeenkomst in de Schotsche Zendingkerk te Amsterdam, in tegenwoordigheid van een klein aantal belangstellende hoorders en vrienden. Dat dit getal niet grooter was, mag men toeschrijven aan het jaargetijde, ’twelk wij beleven en aan den korten tijd, die verloopen was tusschen de oproeping en het houden der vergadering. Ds. B. J. Adrjani, Voorzitter van hel Comité, opende de bijeenkomst met gebed en het voorlezen van Ps. 07. Hij beantwoordde vervolgens twee vragen: I°. waarom houden wij een dankstond ? en 2°. waarom doen wij dit juist hedenavond? Hij bracht in herinnering het ontstaan van het denkbeeld, den wensch en het voornemen om het Evangelie in Oost-Indië door inlanders te doen prediken en verkondigen, waarvan de verkiezing en het optreden van het Comité, de inzameling van gelden en het stichten van een Seminarie te Dépok bij Batavia ter opleiding van Evangeliebeden, de gevolgen waren. Hij deelde de groote bezwaren mede, die men ondervonden had, hoe men tot drie malen was teleur gesteld in het vinden van eenen geschikten Directer, zoodat telkens het uitzicht op de opening van het Seminarie verijdeld was; maar hij kon thans met hartelijke dankzegging aan God berichten, dat de onlangs verkozen heer J. Ph. Hennemann, Zendelingen Director van het Seminarie te Kwala Kapoeas op Borneo, de benoeming tot Director van het Seminarie te Dépok had aange- nomen. Na de ondervonden teleurstellingen was deze tijding des te meer verblijdend. Met betrekking tot de 2de vraag gaf de Voorzitter kennis, dat een telegram uit Oost-Indië het bericht gebracht had, dat de Bestuurders van het Genootschap van in- en uitwendige zending te Batavia, op 21 Augustus 1878 den heer Hennemann als Director zouden installeeren, en nu was het eene lieflijke en heerlijke zaak, dat èn de broeders in Oost-Indië èn de leden van het Comité alhier èn de belangstellende vrienden op denzélfden dag zich met gebeden en dankzeggingen voor den troon van God plaatsen zouden, om Zijnen zegen over den Director en de instelling af te smeeken. Daarna voerde Ds. J. P. G. Westhoff het woord en deelde eenige bijzonderheden mede aangaande den Director. Hij werd in 1835 geboren in een dorp nabij Nassau en is een der uitnemendste kweekelingen van het Seminarie te Barmen. Reeds sedert lang had hij de begeerte en de roeping gevoeld naar de betrekking thans door hem aanvaard en na ingewonnen berichten is er geen twijfel, of hij zal in waarheid de rechte man op de rechte plaats zijn. Nog deelde de heer Westhoff mede, dat Ds. Schuurman, vroeger predikant te Batavia, die, zooals bekend is, als de vader van het Seminarie te Dépok mag beschouwd worden, thans lijdelijk in Zwitserland ter verbetering van zijne gezondheid en van die zijner vrouw, hem bericht had, dat hij, ofschoon lichamelijk afwezend, zich echter in den geest met de broeders in Oost-Indië en Nederland in gebeden en dankzeggingen zou vereenigen. Deze 21ste Augustus, zoo eindigde de spreker, een zóó gedenkwaardige dag in de geschiedenis der stichting te Dépok, zou alzoo den band, die de geloovigen aan den Heer der gemeente en aan elkander verbindt, krachtig versterken. De heer T. M. Looman vestigde de aandacht op de heerlijke uitkomsten door God geschonken na vele ondervonden vertragingen en teleurstellingen, wees achtereenvolgens op de ruime en milde zegeningen Gods over het zwakke, nietige en gebrekkige menschenwerk en spoorde tot lof, dank en ijverige volharding aan. Hij droeg ten slotte de belangen van het Seminarie en van den Director in een krachtig gebed Gode op. De plechtigheid werd afgewisseld door het zingen van Ps. 89 :1, Ev. Gez. 2; 1, Ev. Gez. 155:2 en Ps. 67 :2 Vierde lijst van Giften en Bijdragen. A° 1878. Van Mevr. v. d. H. te Genemuiden.. ƒ 2.50 Door ds. J. W. Kauzmann te Zwart■ sluis: 11 jaarl. contributien » 15.50 Collecte samenkomst te Voorburg onder leiding van ds. J. H. Schuurman Johzoon » 13.20 Door Mejufvr. Brouwer te Hoogeveen. « 3. Uit Amsterdam 1 jaarl. contributie.. » 25. Van M » 2.78 Van F. en G. W » 14.50 Door den heer J. H. Breijer te’s Hage » 2.50 Door ds. P. E. Barbas te Amerongen. » 1.52 Van F. en G. W....' » 13.50 Door ds. A. J. Kan te Velp: Van het Gen. voor in- en uitw. Zending aldaar • » 12.39‘ Door ds. Nonhebel te Middelburg; Van den heer M. aldaar » 6. Door ds. J. H. L. Roozemeijer te Middelburg: Div. jaarl. contributien » 4.50 Van den heer W. Loos te Deventer, contributie over 1877 » 5. Van F. en G. W » 14. Door ds. B. J. Adriani; Van N. N. te K » 25. Boorden heer J. J. Verbrugh te Utrecht: Van de Nederl. Algemeene Zending- commissie het laatste jaar rente van dein November 11. afgeloste obligatie ƒ 65. ƒ 225.895 AMSTERDAM, 20 Augustus 1878. G. H. DE MAREZ OVENS, G. WENDELAAR, Penningmeester*. Een getrouwe dienstknecht. Ghimaji, bijbellezer te Armed Nuggur in Hindostan, ontving van het gouvernement de uitnoodiging om aan een spoorweg te komen werken. Men bood hem een salaris aan veel grooter dan dat hij van de zending te Mahratta ontving. Het aanbod was wel in staat om hem in verzoeking te brengen, want de hongersnood begon zich al te doen gevoelen ; maar Ghimaji, den Bijbel in zijn hand opheffende, riep uit: »Ik heb reeds een bediening aangenomen: die om het Evangelie te verkondigen zoo lang ik leef. Ik kan geen andere aannemen.» Het is een lust om te zien hoe spoedig die eenvoudige christen het vertrouwen en de achting van het Hindoe-volk heeft weten te winnen, onder hetwelk hij zijn bediening uitoefent. Overal wordt hij met vreugde ontvangen. ALLERLEI. Hindostan. De radja van Poerie, die tot hiertoe door alle vrome Vischnuïten als een godheid vereerd en als opperste hoeder van den beroemden Jaggernauth-tempel als een soort van paus beschouwd werd. is schuldig bevonden een bedelmonnik (sanjasi) ter dood gemarteld te hebben, en met vier zijner dienaren tol levenslange deportatie veroordeeld. Baboe Ceshub Chunder Sen heeft zijn dertienjarige dochter, in strijd met de grondstellingen van de Brama Samaj, aan den zestien-, dus evenzoo minderjarigen radja van Cach Benar uitgehuwelijkt en zich daardoor eene openlijke berisping van de zijde zijner meer consequente partijgenooten op den hals gehaald. Zijne eenige verontschuldiging is de uitvlucht: zijn hart heeft gezegd; het is goed en de omstandigheden hadden bewezen dat de Voorzienigheid het zoo beschikt had; in dit geloof had hij het huwelijk toegestaan! STAAT der Zendinggenootschappen in Nederland in 1878. GENOOTSCHAPPEN. LEDEN. ZENDELINGEN. HELPERS. POSTEN. gemeente leden. SCHOLEN. 1 W T ai es w w Q E>s z 5 o LEERLINGEN. «KOMSTEN. UITGAVEN. ORGANEN. EXEMPLAREN. BIJZONDERHEDEN. 1. Zeister Hulpgenootschap der Broedergemeente. Suriname. 2. Nederlandsch Zendelinggenootschap. Minahassa 6 Post. 72 Gem. Java ... 4 » 22 » Amboina. 1 » 6 » Savoe .. 1 » 14 » 9 70 16 366 239 16 166 dantages. 12 22383 80000 185000 23 144 38 200 meest relpers. 2077 f 11418 > 16,000 ] 68,804 te kort /23,315 “• 16,000 92,119 | Belichten. Maandbericht. Mededeelingen. Kleine Stukjes. Mal. Maandblad. I, 11, 530 4,770 300 gen de immigratie van Chineeschc en Indische koelies, als gevaarlijk voor de uitbr. van het christendom. De Bewaarschool voor Negerkinderen telt 60 kinderen. Minahasse rijp geworden voor eigen bestuur, onder het toezicht van enkele zendelingen. Voor Minahasse in 1877 alleen uitgegeven ƒ 42,000. Groote geldnood. te zamen 'll4 Gem. 3. Zendingvereeniging der Doopsgezinden. (5 Afd. en 4 Vrouwen-Ver.) Java {Japara). 1 Post 3 Zend. SüMATRA {Bakanten) 1 » 1 » 4 6 2 94 6 6 104 14,963 yerkochefondsen ruim ƒ5000.) »14,333 Jaarverslag. 2,000 Opleidingschool teJapara, metSßleerl.; 3 volleerd, tot onderw. aangesteld. Br. Schuurmans voor ziekte op terugreize naar Europa. P. A. Jansz. vervangt hem tijdelijk te Japara. 4. Java-Comité. (Amsterdamsch Kindergenootschap enZusters-Vereeniging.) Java (Batavia) 1 Post. 1 Zend. SuMATRA, {Oeta Bimbaroe en Si Mapil apil) elk 1 Post., en 1 Zend. 3000 3 5 3 200 5 8 (De Zend. en :ielpers.) 100 -f- 90 Zondagschool Batavia. ) 18,000 »18,000 Geïll. Zendinghl. Java-Cent. 3.000 4.000 Haag werkt met zegen in ’t hospitaal te Batavia (7- a 800 lijders) en onder de Inlanders. Giften voor hem opgehouden. Geldelijke hulp noodig. Van Dalen weer op zijn post. Dammerboer met verlof. 5. Ermelo’s Zendinggenootschap. Java, (Njemoh). Egypte (Calioub). {Ramallah). 3 3 9 3 3 (De Zendel.) 9 /9,909.5 s /9,909.„ Ermelo’sch Zendingblad. 2,000 In het verruimd zendinghuis in Egypte voor 5t eerst inlandsche kinderen opgenomen. Geldbehoefte. Schipbreukelingen op de //Voorwaarts” behouden. Christ. Gereformeerde Kerk. Java {Kwitavg bij Batavia). 1 1 – Bazuin. Wekstem. Vredebond. 1 ? ? ? Ne der Y. Zendingver eeni -V 1 V 5 V & > * U V ’ \ Orgaan. \ )\ Te Soekakoetai. en. Soemedang ge- CV, meenAtw e.«*aV\.c\vA.. _ ) ZcuucUu# kort na zijn > Soemêdantf. i » 1 » Soekaboemi. i » i » Cheribon ... 1 » 1 » Indramajoe. 9 Gosznersche mannen. Te zamen 147 Zendelingen; 3 minder dan vorig jaar. In West-Indiën arbeiden van 1 Genootschap 70 Zendelingen, d. i. 4 meer dan vorig jaar. , ï- n n ai _L O ia „ « 7 minder » )) )) » Oost-Tndi'én » » 9 Genootschappen 67 +9— 76 » » / minder » » » Te zamen . . . 146 » in 0. en W. Indiën. Uitgaven door al de Gen. » .» » ■ » . » » » »»; , . • • • • » 245,886 » ■> 800,008. Gezamenlijk te kort ƒ 40,012 vorig jaar ƒ 19.198. De „Oorlams”. (Van den Zendeling Beijer.l Wat zijn «Oorlams» “? Zoo vraagt misschien menig lezer der Zuid-Afrikaansche zendingberichten, waarin dikwijls sprake is, van «Oorlamsche» Kaffers en Hottentotten. Daarom wil ik beproeven, voor zoover mijne ervaring voldoende is, duidelijk te maken, wat men onder «Oorlamsche» Kaffers verstaat. Daar ik echter geen ervaring heb van de «Oorlamsche» Kaffers en Hottentotten, die in de Kaapkolonie en den Vrijstaat leven, zoo heeft mijne beschrijving slechts op hen betrekking, onder welke ik leef en werk, namelijk de «Oorlams» in de Transvaal-republiek. Taalkundig kan ik geene oplossing van het woord «Oorlam» geven, omdat tot heden toe de oorsprong over dat woord nog niet is uit gemaakt. Sommigen zeggen dat het woord Oorlam van deMaleische taal afstamt *); anderen leiden het af van ons woord oorhaar: nuttig, voordeelig, gepast. Dit laatste is ook wel aannemelijk, want oorlamsche Kaffers zijn juist zulke lieden, die den blanken nuttig en voordeelig zijn. De eigenlijke «Oorlams» vormen geen volk dat zelfstandig is of van een bijzonder geslacht afstamt; neen, het is een mengelmoes van verschillende stammen, van Hottentotten, Boschjesmannen, Basoeto’s en Kaffers, en zij leven verstrooid te midden der Boeren en Engelschen, ten deele als lijfeigenen, ten deele als vrijen. Zulke Kaffers, die slechts eenigen tijd onder de blanken leven en zich iets van hunne taal en gewoonten eigen maken, kan men niet in vollen zin «Oorlams» noemen; want deze doen geen afstand van hun nationaliteit, hetgeen on voor waardelijk noo- *) Yan het Maleisch Orang lama; handig, be kwaam, ervaren man. Red. dig is, om waarlijk «Oorlams» te zijn. Meesttijds zijn de echte zulke Kaffers, die in hun prille jeugd in den oorlog gevangen genomen, in verpleging en dienst hij een baas gekomen zijn en hierdoor geheel vreemd zijn geraakt aan de taal en de nationaliteit hunner stamgenooten. Na de vrijmaking der slaven aan de Kaap enz. vormden zich geheele vlekken van zulke zwarten en bruinen, die meer en meer het Afrikaanschßoeren-Hollandsch tot hunne dagelijksche taal maakten. Dit zijn de zoogenaamde «Oorlams.» De «Oorlams» zijn gelijk aan de Joden, die onder alle volkeren verstrooid, geen heiligdom, geen priester en geen efod meer hebben. Ook de «Oorlams» hebben geen eigen koning, geen land, geen afzonderlijke rechten, ja zij hebben zelfs niets meer van de heidensche vereering hunner stamvaders. De «Oorlams» moeten zich overal waar zij leven, buigen onder de heerschappij en de wetten der blanken, en al zijn zij vrij van lijfeigenschap (slavernij), zoo hebben zij toch geen recht op grondeigendom; ieder is dus in zekeren zin afhankelijk van hem, op wiens grond hij woont. Aan de regeering moeten de «Oorlams» belasting betalen en in tijd van oorlog moeten zij zoowel als de burgers van het land onder de wapenen treden; daarvoor wordt hun ook door de wet recht en bescherming toegezegd. Na afloop der dienstjaren blijft in velen gevallen de «Oorlam» bij zijn ouden baas, krijgt een stuk land om zelf te bebouwen en te gebruiken, zet een eigen huishouden op, wanneer hij niet reeds als ingeboekte d. w. z. in dienst staande, getrouwd is; en wanneer hij het goed met zijn haas kan vinden, leeft zulk een man zeer gelukkig met zijn gezin. De een dient den ander, want terwijl bijv. de «Oorlam» ossen, ploeg en wagen ter leen krijgt, moet hij daarvoor zijn baas wederom behulpzaam zijn in zaai- en oogsttijd. Gaat de baas met den «Oorlam» op de jacht, dan krijgt deze gewoonlijk in plaats van geld dierenvellen, waaruit hij riemen en zweepen vervaardigt en bij een handelaar verruilt voor kleederen voor zich en zijn gezin. Verhuurt de «Oorlam» zich bij andere boeren, als koetsier bijv., dan laat hij zich het liefst betalen met jonge koeien (vaarzen) en krijgt zoo langzamerhand een veestapel. Zulk een huis- en landhuishouding van een «Oorlam» is dan juist dezelfde als die van zijn meester of gelijkt er zeer veel op. De huizen der «Oorlams» zijn vierkant en meest uit leem gebouwd of met palen en met leem bedekt. Ook leggen zij moestuinen aan, als de blanken, want in het eten en drinken hebben zij de gewoonten der blanken aangenomen. Zij bouwen koorn, aardappelen, erwten, bataten, gierst, kalebassen, kool, groenten, rapen enz. De inrichting van het huis is als bij de Boeren. Zij hebben tafels en stoelen, en op tafel vindt men zeer dikwijls de blinkende koperen, tinnen of geelkoperen koffiekan. De vrouw zit op den zoogenaamden «mooien stoel» (zetel der huismoeder) en naait meestal, als zij geen loon verdient met werken. Ja, zoover is de beschaving reeds bij velen gevorderd, dat men de vrouwen aan hare eigene naaimachine bezig ziet. In de slaapkamers staan zeer dikwijls fraaie, heldere bedden; men noemt ze «katelen»: het zijn houten ramen, waarover kruiselings ruwe riemen zijn gespannen. Opdat dit raam niet op den grond zal liggen, zijn er pooten onder gemaakt. Op het raam wordt een huid gelegd, waarop zij slapen. Het hoofd laten zij, evenals de blanken, rusten op kleine, smalle hoofdkussens, met ganze- of kippeveeren gevuld, en zij hebben een katoenen deken. Men vindt echter vele «Oorlamsche» huizen, waar het zeer onrein is. Bij mij op dezen post heeft ieder «Oorlamsch» gezin zijn huis en tuin, zooals die hierboven zijn beschreven. De huizen zijn in een rechten lijn, naar de wijze van straten gebouwd. Achter ieder huis ligt de tuin met achoone perzikboomen. leder «Oorlam» op dezen post is verplicht te helpen bij het in orde maken van de bij den post behoorende akkers, en bij den oogst; ook mag niemand zich aan den arbeid onttrekken die in het belang der gemeente verricht wordt. Evenals bij de Afrikaansche Boeren, zoo is het ook bij de «Oorlams» gewoonte, zich wederkeerig oom, tante, neef en nicht te noemen. ledere vraag en ieder antwoord wordt met een dezer titels begonnen. Tegenover iedere blanke nemen de «Oorlams» een onderdanige houding aan. Geen «Oorlam» waagt het een Boer een hand te geven; of het moest zijn dat er hem eene werd aangeboden, wat ik tot dusverre nog niet gezien heb. De zendeling alleen maakt eene uitzondering voor de gedoopten. Maar hebben dan de «Oorlams,» die als heidenen leven nog een zekere godsdienstige vereering? Ja, en neen, zou men kunnen zeggen. Afgoden en andere heidensche gebruiken, zooals de besnijdenis, vindt men weinig onder de «Oorlams,» maar wel gelijk ook bij de Christenen bijgeloovige gewoonten, zooals waarzeggen en andere dingen, die bij tooverij belmoren. De ongedoopte «Oorlam» wil volstrekt niet dat men hem met andere heidenen op ééne lijn stelle; met verachting en spot spreekt hij over de heidensche gewoonten, hoewel hij nauwkeurig beschouwd geen haar beter is dan een heidensche Kaffer.
20,149
MMUBA15:005530001:mpeg21_3
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,881
Israelitische letterbode; driemaandelijks tijdschrift gewijd aan Joodsche wetenschap, geschiedenis en letteren, jrg 7, 1881-1882, 1881
null
German
Spoken
9,272
19,418
Freilich behauptet auch Naclimanides, der Gottesruf sei an Abraham in Charan ergangen und wie gewöhnlich als Imperfectum aufaufassen. Bei diesein tüchtigen Borsclier aber bat diese Annahme keiiie Verdrehung des natürlicbeii Wortsinnes zur Folge. Nimmt ja Nachmanides Charan als Abraham’s Geburtsort an, sodass imSIODI "jSINO bedeuten ; Vaterland uiid Geburtsort. In der Tbat ist in der Quelle nirgends ausdrücklich angegeben, dass Abraham in Ur—Chasdim geboren sei; nur von seinem Bruder Haran heist esirn'7lD|'*lN3 mUO ”11X3. Ferner erhartet Nachmanides seine Behauptung durch die Bibelstellen “IHJn -|3j;o Dn")3X nx aD'3X DX npXI fix ‘">33 imx "jSIXI und -jSn MISID Sxi ha '3, in welcher letzterer Stelle nothwendig die Rede von Charan sein muss, wohin Elieser ging, urn für Isaak eine Frau zu holen. In der That fühlt Ibn-Esra sich an dieser Stelle verlegen und commentirt er *'2i3X sei Charan und Ur Chasdim. Mit Recht bemerkt Nachmanides hierzu ironisch: ni3“l mSTX l") riJm. In der That ist dieser Punkt noch nicht genügend ermittelt. Diesem sei aber wie wolle, dies steht fest: nimmt man mit Ibn-Esra Ur-Chasdim als Abraham’s Geburtsort an, so muss das Verbum lOX’! plusquamperfectum sein und Abaaham den Gottesruf daselbst verommen haben. Freilich macht die Stelle j;r33 nsnx nzhh "" m a-13X nx mn np wie Nachmanides richtig bemerkt den Eindruck als hatte Abraham ii» Cr—Chasdim noch Nichts von Gott vernommen, und ware einfach als Mitglied der Familie seinem Vater gefolgt 'inx a”I3X ’a mV) |j;32 nsnx naSS nnuo nxD xs' insyai vax). Diese Schwierigkeit aber ist nach unserem Dafürlialten nur scheinbar und lasst sich bald beseitigen, indem man bedenkt, dass die Glaubenshelden der biblischen Literatur im Allgemeinen nicht sofort die ihnen ergangenen höheren Weckstimmen oder göttlichen Offenbarungen ihren Mitmenschen, ja sogar auch nicht ihren theuersten Verwanten zutrauen, sondern lange wie ein heiliges Gehcinmiss ivci Herzcii init sicli heruiïitrugßn. Indessen bedarf die Trage wie obeii schon bemerkt noch einer genaueren Erörterung. Weder Ibn-Esra nocli Nachmanides, trotz dessen gelehrten Aufwandes, haben alle Schwiengkeiten gelost. Doch hatte der Verfasser diese Commentatoren befragen sollen, ehe er sicb für eine bestimmte Meinung entschied. Dies batte ihn vor grammatisch er Ungenauigkeit und einem noch argeren Lapsus gehütet. Herr G. nainlich freut sicli in Note 2 z. a. S. einer von ihm gemachten neuen Bntdeckung und wirft den fruheren Borschern vor, sie batten «den Verstheil Genesis 12, 1 pN.-| Sx nicht genug beachtet... Abraham sollte sich des eignen Urtheils entschlagen, um der göttlichen Weisung zu folgen.,.. Erst als Abraham in Sichein angekommen war, bedeutet ihm Gott, dass er dieses Land, das Land Kanaan, gemeint habe, worin er dauernd vveilen soll. Bei der Auswanderung wusste es Abraham noch nicht, welches Land ihm zur Aufenthalte zugewiesen werden sollte, und dennoch folgte er unbedingt”. Hatte nun Herr G, den Nachraanides bei den von ihm erwahnten Bibelworten nur eines einzigen Blickes gewürdigt, so würde er bemerkt haben, dass seine Entdeckung schon vor Jahrhunderten von dem alten Ramban gemacht wurde : öl? Sn* nsSoOSI 'U Sn ''UO iSim nU HM IR nxtn pxn dn jriN iruS h idni jj;jd |-in Sn ndk' ny mx naSSNS'noNtt'noina ar’i uvi nrN fT»\n Sn D‘"pn3 .mtasj N’nn pNn Sd o nS •p'-ij; n3 DB'bnnS nS ninx* In diesen schlichten Worten des alten Commentators findet man die von Prof. Graetz gemachte Bemerkung so genau, dass man, ware man von der literarischen Gewissenhaftigkeit des Herren G. nicht überzeugt, glauben müsste, er batte dem Nachmanides nachgeschrieben. Herr Gr. aber bat diese Stelle nicht gelesen ; sonst hatte er sic Zweifel citirt. Bs ergiebt sich also wiederum, mit welcber Eilfertigkeit und Unbesonnenlieit Herr G. oft arbeitet. Der Kubm seines Meisterstückes ist aber zu gross, als dass solche Behltritte und waren sie noch so mannichfaltig denselben verdunkeln könnten. U—t. 11-N. VIL 6 Die Ornppiruugsgedanken eiiiiger Peulateiich-Partieii. IV. Exodus 35,1—40,38. In unserer Partie, die die Geschichte der Aiifertiguiig des Stiftszeltes und dessen Zusamraensetzuiig entlialt, erreicht unser Biich sein Endziel. All die vorliergelienden Partien sind, so wichtig der Inhalt einer jeden an sicli ist, in ihrem Yerhaltnisse zu dieser nur Stufen, auf denen man allmalig und stetig zu dem höchsten Punkte des Gliederungsgedanken unserer Buches gelangt. Der Auszug ans Aegypten war der erste nothwendige Schritt zum Bunde, den der Gott der Erzvater mit ihren Nachkommen, seinem Versprechen gemass, schliessen wollte. Die Offenbarung am Sinai realisirte dieses Versprechen. Nach dieser Offenbarung entfernte sich Gott nicht aus ihrer Nahe; vielmehr war er ihnen in seiner Herrliclikeit sichtbar. Auf welche Weisö er sich dann wahrend dieser Zeit dieses Moment setzt die vorletzte Partie auseinander. Dabei blieb es aber nicht. Nicht nur zeitlich und in einer gewissen Entfernung, sondern ganz in ihrer Nahe und für immer sollte seiner Herrliclikeit unter jenen Nacbkommem weilen. Die Vorbereitung zu diesem Acte und den glücklichen Augenblick des Einzuges beschreibt unsere Partie. Es bildet daher 40,34 35 den Gipfelpunkt derselben und somit auch des ganzen Buches. Ja, genau genommen sind diese zwei \ erse der Centralpunkt der Gliederung des ganzen Pentateuchs, insofern nlimlich die Geschichte des Stiftszeltes in ihren verschiedenen Phasen die Gliederungskeime des Hauptbestandtheiles des Eünfbuches ab* giebt. Kein Wunder daher, wenn die Beschreibung der Vorbereitung jenes Grundactes mit so grosser Aüsführlichkeit und in so gehobener Stimmung beschrieben wird. Aberebenso erklarlicb ist es, w'enii die Eedaction, die in üirer Gliederung vollkommen den Geist jener Tage wiederzugeben bemüht ist, dieser Bescbreibung einen so grossen und hervorragenden Raum widmet. Zeugniss von der freudigen Stimmung der Berichterstattung über das betreffende Ereigniss lieferii besonders, ausser der durchgangigen Ausfiibrlicbkeit, das fast rythmiscb abgefasste Stiick über die freiwilligen Spenden (35,21 29) und die unermiidelichen Beifallsbezeugungen in den Berichten über die angefertigte Priesterkleidung (39,2—32) und_ die Zusammensetzung des Stiftszeltes (40,17—33). Und brauclit es wobl kaum bemerkt zu werden, dass die Redaction, die dieseii Gefühlsausserungen einen so grossen Raum bewilligt, nicht weniger von dieser Begeisterung eingenommen ist. Die Gruppirung dieser Berichte zeichuet sich übrigens nicht wenig von der bereits bekaimten Gruppiruiigsmethode aus. Wahrend bei den zwei vorletzten Partien das Hauptobject in zwei Eiiirahmungstücke zerlegt ist, die durch Einschiebung grösserer Complexe heterogener Bestandtbeile von einander geschieden sind, ist unsere Partie von solchen Elementen ganz frei. Der Hauptgegenstand wird, mit Ausnabme einer grosseren Pause, die aber selbst mit Objecten aus derselbeii Pactenreibe ausgefüllt wird, ununterbrocben und ziemlicb regelmassig entwickelt. Innerbalb dieser Gruppe aber unterscbeidet sich die Eintbeilungsroetbode von der gewöhnlicben in keiner Beziehung. Der ganze Stoft, der Aufruf zu freiwilligen Beitrageu, das Einlaufen derselben, die Aiifertigung des Zeltes und der Priesterkleidung, dte Ablieferung, das Programm der Zusammensetzung und die Zusammensetzung selbst all diese Momente werden in zwei Theilen vertbeilt und durch Einschiebung von zwei Pragmenten von einander getrennt, welcbe Eragmente dem Schlusse des Rechenschaftsbericbts über die zum Behufe des Baues und der Kleideranfertigung von der Zablungssteuer und den Spenden eingegangeiieii Gaben entnommen sind. Das Bemerkenswerthe bei der Eintbeilung ist, dass auch hier, wie in dem correspnndirenden Stücke der vorige Partie, die Priesterkleidung nicbt zum ersten Tbeile gezogen ist. Hier erwartet man dies urn so weniger, als die Priesterkleidung nicbt einen besonderen Tlieil ausmacbt, sondern mit einer Masse vereiuigt wird, die aus Bericbten über Pacta bestebt, die einer spatereu als die Anfertigungszeit, angebört. Was die Reibenfolge der ersten Gruppe betrifft, so ist vor Allein die Stelle des Stückes 35,30—35 beraerkenswertb. Die Mittbeüung, dass Bezalel und Oboliab von Gott als Leiter bestimmt worden sein, gescliab oline Zweifel gleicbzeitig mit dem Aufrufe zu Spenden. Djcb ziebt es die Kedaction vor, dem Aufrufe direct die eifcrige Polgsamkeit folgen und die gedachte Mittbeüung unmittelbar den Vorbereitungen zur Anfertigung vorbergeben zu lassen. In der Reibenfolge der Anfertigung selbst niramt das Stiftszelt die erste Stelle ein, dann folgen die Geratbscbaften, unter welcben die wicbtigeren den Vorrang baben. Es feblen bier der goldene Altar und die Wascbungsgeratbe nicbt; jedes derselben findet sicb da, wo seine Bedeutung ibm die Stelte anweist. Die eiiigescbobeneii Eragmente sind, wie bereits erwabnt, augenscbeinlicb eiiien Gesaiuuitbericbt über die Geschicbte des Stiftszeltcs entnommen. Iti diesem Bericbte war aucb eine specialisirte Angabe der Volkszablung, die zuin Bcbufe der Steuererbebuiig für das Stiftszelt, statlgefundeii batte. Dieser in den Pentateucb nicbt aufgenommene Tbeil batte den bier eingefügten, aus drei Versen bestebenJen Scbluss (38,21—23). Die in diesem erwabnteii Ban-, Stickereien- und ’Webereienleiter (V. 22 u. 23) baben freilicb mit der VolkszaliJung unmittelbar nicbts zu maoben. Ibre Erwabnung an dieser Stelle möchte daber unbegreiflicb erscbeinen. In gleicber Weise auffallend erscbeint der Zusatz iin anderen Halbvers 21, niimlicb ...DIU]; jnsn. Passt man aber die erwabnten drei Verse genau in’s Auge, so erkennt man sogleicb in denselben eine nabere Umscbreibung des Stiftszeltes: es ist der Aufentbaltsort des Zeugnisses (nn;?n ptJ'O), bewacht und bedient von den Leviten, unter Aufsicht u. s. w. ('l3l a’Pn miD;?), angefertigt von Bezalel nach dein göttlicben Plane ('l3l S{<S3£3l), bei welcher Ausfiilirung Oholiob jenem zur Seite stand, üiese, nach unsern Begriffen, an dein bewussten Orte ganz überfliissige Bescbreibung niinmt in der biblischen Berichterstattung gar nicht Wunder. Solchen überflüssigen, aus dem Gemüthe hervorsprudelnden Mittheilungen begegnet man bei derselben immer, vim die Bede von einem Gegenstande ist, der in den Augen des Berichterstalters oder seiner Zeitgenossen der höchsten Verehrung wiirdig oder das Ziel alles Strebens eine Zeit lang war. So findet man in der Kegel bei Befehlen uirl Geboten, die auf Ballistina Bezug haben, selbst da, wo der Zusammenhang unmöglich an ein anderes Land denken lasst, die Hinzufügung //Kenaan” und: vdas ich ihnen'’ oder ,/den Kindern Israels gebe.” Diese eigenthümliche Geinüthsrichtung aussert sich zuweilen in einem solchen Grade, dass der ruhige historische ïon für einen Augenblick von einer iiinern poetischen Aufwallung verdrlingt wird; vgl. z. B. oben 6,26—27. Nuii war das Stiftszelt die grösste Errungenschaft jenes Geschlechtes. Es konnte daher nicht fehlen, dass jede gelegentliche Erinnerung den Berichterstatter eine Weile beschaftigte. Selbstverstandlich dahingegen war die am Ende des Zahlungsregisters vorkommende Angabe J3iyOn 'Ups nbiV. Deun zieht man in Betracht, dass wahrend der Wüstewaïiderung mehrere Volkszahluiigen stattfanden, und die Berichterstattung jedes Mal die Veranlassung derselben registrirte, so wird man es gewiss ganz begreiflich finden, wenn bei der unsern, wo die Veranlassung der Bau des Stiftszeltes tt'ar, der veranlassende Gegenstand naher beschrieben wird ; urn so inehr, als wahrscheinlich die verschiedenen Volkszahlungsregister einen besonderen Platz iin Archiv halten. Was im Zusammenhange der Geschichte des Zeltes überflüssig ware, koiinte in einein anderen Zusammenhang nothwendig sein. Jedenfalls rührt die Berichterstattung, die unsern Schluss batte, von einer etwas spateren Zeit her. Der Schluss setzt die Volkszahlung, die spater nach der Errichtung des Stiftszeltes stattfand (Nam. Gap. 1 ff.) und die Ausserwahlung der Leviten voraus. Das zweite Eragment (V. 24—31) bedarf keiner besonderen Besprechung; der Inhalt zeichnet es deutlich. Es ist der Schluss des Rechenschaftsberichtes üher dieAnwendung der Steuer- und Spendeneinnahmen. Den Uebergang zum zweiten Theile unserer Partie bildet der letze Vers (39,1) des so eben besprochenen Eragmentes. Der zweite Theil zeichnet sich von dem ersten darin aus, dass die aus der freudigen Stimmung entspringende Ausführhchkeit sich unerinüdlich aussert. Nicht iiur wird am Schlusse eines jeden einzelnen Berichtes ausdrücklich die Pünktlichkeit und Genauigkeit bezeichnet (39,32,42,43 ; 40,16), sondern es wird ausserdem in zwei Berichten bei jedem grössern Moment der be- treffenden Arbeit das Zeugniss der sorgfaltigen Eolgsamkeit constatirt (39,2—31 und 40,17—32). Uud in den mittleren zwei Berichten, wo diese Wiederholungen nicht möglich waren, begegnet man einer anderen Art Wiederholung. Anstatt den k°richt über die Ablieferung der unmittelbar vorher so ausführlich besehriebenen ïheile in einem Verse mitzulheilen, der elwa so lauten könnte : nroSN HN wird nochmals jeder einzelne Theil, wenngleich ganz allgemein, genannt. Einen ahnlichen Eall bietet das Programm dar Darsteliung ist, dass da, wo die Realisirung eines güttlichen Befehles in ihren Einzelnheiten beschrieben werden soll, der Befehl in ganz allgemeinen Zügen mitgetheilt, oder auch umgekehrt, der Befehl ansfnhrlich und die Realisirnng allgemein beschrieben wird. Hier werden beide, Befehl und Realisirung, auseiiiandergezetst. Wenn auch die Partie selbst ausuahinsweise keiiie fteinde Elemeiite enthalt, so si.id doch ihre Einrahmu.igsstücke tlieils einer anderen Gedankenreihe, theils einem anderen Zeitabschnitte entnommen. Das Einleitungsstück (35,2,3) is gesetzlichen Inhaltes. Da dieses Stück eigentlich keine Einleitung, sondern eine Abgreiizung zwischen der vorhergehenden und unserer Partie ist, so halte man erwartet, dass die erwahnten zwei Verse einen anderen Eingang batten. Der vorliegende ist augenscheinlieh nur uneigentlieh ihr Eingang. Das •• • bat natürlicb den Aufruf zum Objecte, V. 4 ist nur eine Wiederholuiig dieses Verses, die durch die Einschiebung von Vers 2 und 3 bedingt ist. Die vorliegende Gliedernng ist wobl die Eolge einerseits des Strebens, keine grössere gesetzlicbe Parlien in diesem Buehe zu verwenden; ein Streben, das sicb consequent durcb das ganze Bucb bin zeigt, natürlicb mit Ausnahme der Partie, die die Darstellung des Offenbaruugstages zum Gegenstande bat. V. Allgemeine Uehersiclit über die Gliedernng des Bndies Leviliens. Mit A.usnahme einiger kleiner Stücke, die auf spater eingetreteiie Yerhaltnisse Bezug haben, wie die Bestimmung über die Ahroniden und Leviten als solche und nicht als Priester und Lehrer oder Tempeldiener, bildete die in diesem Buche niedergelegte compacte Gesetzesmassa, in Verein mit den Partien in Exodus 12,43—49 ; 13,1—16 ; 20.1 14,21 23 ; 21,1 37; 22,1—30 ; 23,1—33 und Nnmeri 5 u. 6; 15,L—31, 37 4,1; 18,8—20; Gap. 28 u. 29, das Bundesbuch, desses Inlialt Moses nach seinem zweiten Aufentbalte auf Sinai das Yolk am Eusse des Berges feierlich beschwören Hess (Ex. 24,3—8). Dieses Bundesbuch enthielt die successiv in Aegypten, beim Auszuge in Marah und auf Sinai am Oifenbarungstage und wahrend des zweimaligen Aufenthaltes des Moses offenbarten Gesetze. Als Anfang kommen unmittelbar hinzu die Bestimmungen über die Anfertigung des Stiftszeltes, die Auserwahlung der Ahroniden und hurz nach der Einweihung des Stiftszeltes die Bestimmungeii über die Auserwahlung der Leviten als Ersatz für die Erstgeboreuen, die, bis zur ausschliesslichen Uebertragung des Priesterdienstes an die Ahroniden, seibst am Tage des Bundesschlusses diesen Dienst verrichtet (Ex. id. V. 5) und nach der erwahnten Uebertragung den spateren Levitendienst versehen batten. Es versteht sich, dass zu den Bestimmungen über die Auserwahlung der Leviten auch die über ihren Unterhalt und ihre Stellung zum Volke zu rechnen sind. Auch ist es sehr wahrscheinlich, dass das Gesetz in Numeri Gap. 18 wahrend des Aufenthaltes in der Wüste offenbart wurde. Das Bundesbuch sammt seinem Anhange wird, im Unterschiede von den Gesetzespartien, die im transjordanischen Gebiete verkundet wurden und in den letzten Gapiteln Numeri und im Deuteronomium mitgetheilt sind, das sinaitische Gesetz genannt. Das sinaitisebe Gesetz kann in drei Haupttbeile getlieilt werden, den drei Gebieten entspreclieud, auf die es Bezug bat. Es regelt die körperlicbe und geistige Gesundbeit, das Eigenthumsreebt und den Gultus. Wie der erste Tbeil aus der Natur seines Gegenstandes in zwei Gruppen, Sanitat und Moralitiit, zerfallt, so babeti auch die beiden letzteren jeder seine zwei Seiten. Das Eigentbumsreebt bat seine polizei-criminalrechtlicbe und bandelsrecbtlicbe Seite, der Cultus zerfallt in einen festen und aussergewöhidichen. Mit Ausnalime eiuzelner Stücke, die die Itedaction, ibrem Gliederungsplane gemass, berausgehoben und in Exodus und Numeri als Einralimungen benutzt bat, werden in unserm Buebe der erste und letzte Tbeil ganz und vom zweiten Tbeile Eine Seite auseinaiidergesetzt; die Sanitatsgesetze Gap. 11—15; 21, 1—15; die Moralitatsgesetze Gap. 17—20; Gap. 21,16—Gap. 22,15; der Cultus, der stekende Tbeil Gap. 23, der zufiillige Gap. I—s; das Eigentbumsreebt, die bandelsreebtliebe Seite Gap. 25 und 27. Von der Polizei- und Criminalrecbtliebe Seite sind ui diesem Buebe uur die allgemeinsten Principien mitgetbeilt Gap. 24, 17—24. Die Entwiekelung dieser Seite entbalt Exod. Gap. 21 und 22, I—l6. Wabrsebeinlieb wurden die Gesetzesbestimmungen dieses Tbeiles, da sie die Eegelung von Verbaltnissen berücksiebtigen, olme welche keine Gesellschaft denkbar ist, sebon in Marah verkündet. Die Eedaetion konnte daber, indem sie sieh nacb einer Partie zur Einsebiebung an der gedachten Stelle umsah, keine entsprechendere finden. fixirt man seinen Bliek auf den Gesammtiuhalt unseres Buclies, so drangen sich uns die folgenden characteristisclien Momente auf. Mit Ausnahme der polizei- und crimiualrechtliche Seite und einiger anderen kleineren Stücke, unter denen das feste Opferverzeicliniss, das aus seinem Zusammenhange, Gap. 23, genoinmen und in Numeri Gap. 28 u. 29 als IJebergangsstück eingereihet ist, das grösste Stück bildet, sind in unserein Buebe sammtliche Bestandtheile der bis zum Auf- VII. 7 bruclie voin Sinai, iin Anfange des zweiten Jahres, offenbarten Gesetze niedergelegt. Die übrigen Bestandtheile unseres Buches sind uur Einrahmungsstücke. Und besonders bedeutsain ist es, dass das zwisclien die einzelnen Bestimmungen des Handelsrecbtes eingeschobene und es in zwei abgerundete Halften umbildende Stück die am Tage des Bundesscblusses ausgesprogen Sagen und Verwüiiscliungen entbalte. Erwagt man diese Momente, so ergiebt sich, dass der dem Inbalte des Buclies am ineisten entsprecbende Namen «das sinaitiscbe Gesetz” sei. Zu dem bistoriscben, aber ganz unberechtigten Namen: Levitieus oder „Priesterlehre” (□'’JnS miD) gab nur die nicbt begriffene, allerdings eigenthümliche Gliederung dieses Bucbes, respectiv des ganzen Pentateuches Anlass. Die erste und letzte Partie unseres Buches, die ersten sieben und das letzte Capitel behandelen aussschliesslich Gegenstande, in denen die Priester die Hauptrolle spielen. Die zweite Partie, der Einweihungsbericht (Gap. 8—10) lasst natürlicherweise den Priester im Vordergrund erscheinen. Audi der grösste Theil der körperlicben Gesundheitsvorschriften (Gap. 12—15) führt den Priester als entscheidende Person vor. In Gap. 16 bildet der Priester den Mittelpunkt. Selbst in der Partie von rein moraüsdiem Inlialte (Gap. 17—20) ist der Priester nicht vergessen (Gap. 19, 21 u. 22). Die darauf folgende kleine Partie (Gap. 21 u. 22) enthalt ausschliesslich auf das Priesterthum bezügliche Gesetze. Das Eestverzeichniss oder die feste Seite des Gultus ist in allen ihren Theilen, wenngleich nur mehr andeutungsweisp, an den Priester geknüpft. Und endlich das Einralunungsstück: Gap. 24,1—9 beschaftigt sich wiederum ausschliesslich mit dem Priester. Ja, auch die erste Halfte der handelsrechtlichen Partie (Gap. 25) kann nicht umhin, sich wenigstens einen Augenblick mit den Stammverwandten des Priesters, den Leviten (id. V. 32—34) zu beschaftigen. Also wohin auch der Bliek sich wendet, überall begegnet er dem handelnden Priester. Was liegt nun nither, als in diesen Gesammt- gruppen die Priesterlehre als den eigeutlichen Gesetzeskern zu erblicken ? In unserer obigen übersichtlichen Darstellung des Inhaltes unseres Buches haben wir ganz andere Motive der Gezetzesgruppen bemerkt. Dass der Priester in den betreffenden Punkten handelend auftritt, liegt einfach in dem Umslande, dass der Mensch, in den drei Lebensbeziehungen, Gultus, Gesundheit und Recht, in der einen mehr als in der anderen, in allen aber zu gewissen Zeitpunkten mit seinem Schöpfer in Berührung kommt und daher seinen priesterlichen Diener in Ansprucli niramt. So wichtig nun auch dessen Vermittlung für das betreffende Individuum ist, so nehraen doch die darauf bezüglichen Handlungen in den Gesetzesgruppen von Gesundheit und Recht nicht einen lierTOrragenden Platz ein. Allerdings bietet die Gliederung auch nach dieser Wabriiemuiig manche Schwierigkeit. Nicht uur ist jede der drei behaiidelten Grappen in unterbrochener Reihenfolge ausemandergesetzt; nicht nur zerlegt das eingeschobene Gap. 15 die GesundheitsTOrschriften und zerlegen die Segenverheissungeu und Strafandrohungen (Gap. 16) das Bigenthumsrecht in zwei Hiilften. Der Gultus wird sogar durch Einscbiebungen der Gesnndheits- Torschriften und anderer Partien auseinandergesprengt. Ilierdurch wird die Zusarainengehörigkeit des Gap. 23 mit den ersten sieben resp. fünf Capp. auch für das beobachtende Auge unsichtbar. Und dann erst die eingeschobenen Stücke, die init dem Wesen der drei gedachten Grappen beinahe gar keinen Berührungspunkt haben. Doch findet man hierüber leicht Aufschluss, wenn man sich den Gliederungsplan des ganzen Pentateuchs vergegenwartigt. Erinnern wir uns desseiben in allgemeinen Umrissen. Nicht die Gescliichtschreibung des betreffendeii Zeitraumes, soiidern die Geschichte der Offenbaruiig in iliren verschiedenen Pliasen bis zur Vollendung ist das Eedactionsmotiv des Pentateuchs. Die volle Verwirklichung der Olïenbarung sieht die Redaction in dein Einzuge der göttlichen Herrlichkeit in die Mitte des Volkes. Das Slit’tszelt bildet daher den Centralpunkt des Pentateuchs. Auf diese Weise erlangt Alles, was darait eng verbonden ist, in der Auseinandersetzung ein hervorragendes Gewicht. In erster Reihe der Altar-Cultus, dann der Priester. Aber auch die Begebenheiten, die factisch und sachlich mit den erwahnten Mittelpunkten nichts zo thun haben, werden in der Darstellung durch die Gliederungsweise damit in Verbindung gebracht. Dm nor bei dem Inhalte unseres Buches zu bleiben, so wird das sinaitische Gesetz so gegliedert als ob es aus dein Mittelpunkte geHossen, mit anderen Worten, als ob es in dem Stiftszelte offenbart w'orden ware. Mit der Auseinandersetzung derselben, dieser wiclitigsten Begebenheiten wahrend das Aufenthaltes in der 'Wüste wird, obschon sie früher stattgefunden, gewartet bis die Errichtung des Stiftszeltes in allen ihren Einzelnheiten mitgetheilt ist. Die Ein-W'eihungsfeier wie das dabei stattfindende Geschenkfest werden aber mit Absicht noch aufbewahrt, darait sie den Rahmen des noch Mitzutheileuden bilden sollen. So bildet in unserm Buche die Einweihungsfeierlichkeit den Centralpunkt. Daher wird nach dem erste Verse, der thatsachJicli nur die erst stattfindende Offenharmigsweise enflidlt, scheinbar aber die Stelle angiebt, wo der ganze Inhalt des Bucbes offenbart wurde, der Anfang gemacbl mit der Auseiiiandersetzung derjeiiiger Partie des Gesetzes, die dem grössteii ïheile ibres Inbaltes nach directen Bezug auf das Stiftszelt bat. An die ersteii fünf Capitel des Altardienstes scbliessen sicb Gap. 6 u. 7 an, die zwar bauptsachlicb den Unterbalt der Priester betreffen, übrigens aber innig init den in den vorhergebenden Capiteln b' .landelten Opfern im Zusammenbange steben. Nun folgt dor Centralpuukt des Bucbes, die Einweibungafeier. Erst nacb dieser konnten Offenbarungen iin dein Zelte stattfinden, und ware das Gesetz nicht scbon früher offenbart worden, so batte es nun gescbeben können. Und, wie raan oben geselien, will die Redaotion dies in der Gliederung bervortreten lassen. Es fangt daher nun die Auseinandersetzung der Gesetze an. An die Reibe koinmt zuerst die zunacbstliegende Gruppe über die Gesundheit Die in Exodus bemerkte Neigung, einbeitliche Gruppen zu theilen und in Pausen vorzuführen, nimmt man aucb bier wahr. Zwischen die Sanitats- und Morahtatslehren wird ein fremdes Stück eingescboben. VI. Leïiticiis Ca|>ii. I—7. Den Inhalt dieser Partie bilden die Vorschriften über den öffentlichen Cultus, resp. seine aussergewöhnliche zufallige Seite. T)ie betreffenden Opfer zerfallen in zwei Kategorien. Die freiwilligen sind entweder ganz oder uur zum Theil, die anderen ausschliesslich der Gottheit geweiht. Doch mit dem Unterschiede, dass Letztere das Eigenthum, Erstere hingegen ein Geschenk Gottes sind. Natürlich bedingt die Verschiedenheit des Motives des Opfers auch Verschiedenheit in der Opfergattung und den betreffenden Cultusverrichtungen. Doch haben Alle dies gemeinsam, dass gewisse Opfertheile unmittelbar der Gottheit angehören und daher auf den Altaren óder (Sprengen) auf den Vorhang dargebracht werden. Diese Theile sind das Blut und das Eett. Die übrigen Opfertheile erlitten je nach ihrer Bestimmung eine verschiedene Behandlung. Sie w'urden entweder auf dem Altare oder innerhalb des Lagers verzehrt, oder aber von den Priestern oder den Eigenthümern gebraucht. Bei dem Genuss der Letzteren mussten gewisse Eegeln in Acht genommeii werden. Die Gliederung in unserer Partie berücksichtigt all die verschiedenen Nüancen. Aus all den Vorscliriften werden in erster Reilie zwei Hauptgruppen gebildet. Ausser der naheren Bestimmung der Opfergattung in den betreffenden Fallen, behandelt die erste Gnippe (Capp. I—s) noch die Opferbandlungen und Verrichtungen, die sich auf diejenigen Tlieile beziehen, die unmittelbar der Gottheit angehören: also das Blut und Fett aller Opfer, all die Theile des Ganz-, Hohenpriester- und Gemeindeopters. Bei den zwei letzteren ist allerdings das Symbol des Verbrennens nicht, wie bei dein Ganzopfer, ein Verzehren auf dem Altar. Indessen haben die Vorschriften derselben cinerseits nicht einen solchen Umfang, dass sie eine besondere Gruppe bilden könnteii, und andererseits haben sie ausserlich viel Aehnlichkeit rajt dem Ganzopfer. Die andere Gruppe (Gapp. 6—7) hat zu ihrem Gegenstande die Vorschriften über die Behandlung derjenigen Opfertheile, die nicht unmittelbar der Gottheit geweiht sind : also über die Genussberechtigten, Zeit und Ort des Genusses. Hieran knüpft sich die aussere Angabe des Ortes und der Weise der Opferhandlungen, die Bezug auf diejenigen Opfertheile haben, die nicht bij allen Opfern eine gleichmassige Behandlung haben ; so z. B. Gap. 6,1—6, deren allgemeinen Züge schon Gap. 1, 7 und 8 gezeichnet sind, und Gap. 7, 2. Auch iniierhalb der beiden Gruppen lasst sieh in Betreff der Aufeinanclerfolge ein gewisser Plan walirnemen. Die erste, grössere Gruppe wird in zwei, auch ausserlicli von einander getrennte Theile zerlegt. Den ersten Theil bilden die treiwilligen Opfer p Zunachst werden die Vorschriften über die ganz der Gottheit angebörenden Opfer nbi;; und nnJO und dann die über die nur zum kleinem Theile der G.ottheit zugehorenden Stücke D’dSb' auseinandergesetzt. In diesem ersten Theile begegnet man einer scheinbaren Unregelmassigkeil. Bei dem Speisopfer werden auch die Vorschriften über die nicht unmittelbar der Gottheit geweihten Opfertheile auseinandergesetzt Gap. 2, 3 und 10. Dem Eintheilungsplane gemass geboren diese Bestimmungen in die zweite Gruppe, wie sie auch in der That daselbst nochmals besprochen werden, Gap. 6,9 ll. Es hat aber diese Erscheinung ihre Berechtigung. Es verkalt sich damit, wie mit Gap. 1, VV. 6-8. Auch diese Bestimmungen geboren, genau genommen, in die zweite Gruppe, wie sie auch thatsachlich in dem ersten Stücke des sechsten Gapitels besprochen werden. Die Natur der Bestimmungen dieser Opfer aber macht eine anticipirende Erwahnung der gedachten Vorschriften nothwendig. Diese Opfer geboren als Geschenk ganz dem Ewigen. All ihre Theile stehen also im gewissen Sinne auf derselbeii Linie. Die Trage nach der cultuellen Behandlung dieser Opfertheile drangt sich unmittelbar heraii. Das Streben der scharfen Abgrenzung zwisclien den zwei ïbeilen macht sich auch bemerhbar am Anfange des zweiten Theiles. Nicht nur wird die bisher fortlaufende Paragraphenreihe durch die Aiiküiidigung einer neuen Offenbaruiig (Cap. 4,1) unterbrochen, sondern es wird auch durch eine allgemeine Ueberschrift der nun folgenden Paragraphen die Selbststandigheit dieses Theiles heiworgehoben. V. 3 ist namlich iiichts auderes als eine Ueberschrift. Auch innerhalb dieses Theiles bemerkt man eine genaue Planmassigkeit in der Gruppirung. Die Pfliclit- oder Sehuldopfer sollen ein Vergehen gegen das Gesetz sühuen. Es wird aber ein strenger Uiiterschied gemacht zwisclien einem Vergehen gegen das Eigenthuinsreeht und dem gegen die anderen Gesetze. Nicht nur w'erden die zwei Kategorien voii A''ergehen mit zwei verschiedenen Namen bezeiehiiet (DB'N -DNïiri), sondern aueh die Opfergattung und die Art der Sühnung sind bei beiden verschieden. Audi in der Gliederung VIL 8 werden die zwei Kategorien berücksichtigt, indem die Ankündigung einer_i>euen Offenbarung (Gap. 5,14) diese voii einaiider trennt. Beide Unterabtheilungen liaben dies gemeinsam, dass die Detaillirung der die Opfer verursacbenden Vergehen nicht vorausgeschickt, sondern erst am oder gegen Ende des Opferverzeichnissen gegeben wird; bei DNtin Gap. 5 1— 5, bei Dtt'N Gap. 5,25—26. Diese Erscbeinung beweist am meisten, wie der Altarcultus das Hauptinteresse bildet. Dass die HNDH-Partie zuerst vorgeführt wird, liegt in der Natur der Sache; sie betrifft ja die Sülinung der meisten Yergeben. Aber aucb in der Aufeinanderfolge der eiuzelnen Bestimmungeu, gewahrt man Systematik. Der gesalbte Priester als religiöser Vertreter der Gesammtbeit, dann die Gesammtbeit selbst, bierauf der Fürst als Individuum und eudlicb das gewöbnlicbe Individuum. Die Detaillirung der von den Individuen begangenen Süiiden müsste eigentlicb direct aut' die Angabe der Opfergattung und der Opferbandlung folgen, weil der gestattete Unterscbied in der Opfergattung (V. 27 u. 32) die Detaillirung voraussetzt; vgl. Gap. 5 Y. 6. Aus dem so eben angegebenen Grunde des Hauptinteresses wird sie, zur Vermeidung der Unterbrecbung, hinausgescboben. Dabingegen wird mit der Angabe des ferner gestattenen Unterscbiedes in der Opfergattung, welcber Unterscbied in den Vermögensverbaltnissen begründet ist, gewartet, bis die Detaillirung eingereibt ist (id. V. 7—12). Die UNïari-Partie wird durcli V. 13 abgerundet. Die OB’N-Partie bietet mebrere befremdlicbe Erscbeinungen dar. Erstens die Eiuscbiebung einer Bestimmung, die uur ausserlich in diese Partie gehort, uamlich Y. 17—19. Nur der Umstand, dass in zweifelbaften Yergebensfallen das Sübnopfer von derselbeu Gattuug ist, welcbes zur Sühnung von Yeruntreuungen dargebracbt wird, erklart die Einschiebung einer Bestimmung, die eber in der UNUn-Partie an ihrem Platze ware. Am Auffallendsten aber ist das ganzliche Zurücktreten des Gruppirungsmotives in uiiserer Partie. Denn niclit uur tritt die Angabe der Falie, in denen das betreffende Opfer znr Bedingung gestellt wird, in den "Vordergrund, sondern das eigentliche Element in der Partie, der Altarcultus, fehit hier, was um so mehr iiberrascht, als bisher ohne Ermüden bei jedem Opfer die Beliandlung der betreffenden ïheile ausführlich angegeben wurde. Nun ist es wahr, was das Fett betrifft, so begnügt sich die Eedaction im zweiten Theile mit einer einmaligen, zum ersten Male (4,8—9) detaillirten Angabe, wahrend sie ferner bei den anderen Opfern nur ira Allgemeinen darauf verweist. In der DtTN-Partie aber fehit Alles, was darauf Bezug bat. Bedeutsam ist, dass in der zweiten Gruppe dies eingeholt wird (7,3—5). Bei dein Siihnopfer für Veruntreuungen halt augenscheinlich das Interesse des Objectes selbst mehr als das des Cultus die Aufmerksamkeit der Eedaction heschaftigt. Die scheinbare Auffalligkeit der zweimaligen Ankiindigung einer neuen Offenbarung (V. 14 u. 20) erklart sich leicht. Die erste bedingt der Anfang einer im gewissel! Sinne neuen Kalegorie; die zweite macht die Einschiebung des nicht innerlich hierher gehörenden Stückes (V. 17—19) nothwendig. Mit der Anküiidigung wird gleichsam der fallengelassene Paden wieder aufgenoramen ; eine Erscheinung, der man in der zweiten Gruppe wiederholt begegnet. Mit Ausnahme der an Umfang kleinen DKX-Partie, ist das Gliederungsmotiv der eisten Gruppe consequent durchgeführt. Alles, was niclit nothwendig zu den der Gottheit geweihten Opfertheilen unmittelbar gehort, wird zur Seite gelassen und nur die Beliandlung der erwalmten Tlieile ins Auge gefasst. Der Opfercullus bat aber ausser dieser, allerdings der Hauptseite, noch eine andere, sehr wichtige Seite. Alle Theile eines Opfers, das eine in höherein, das andere in minderem Grade, sind geweihte Objecte. Die Besprechung dieser Seite ist der Zwcck der zweiten Gruppe. Ihre Hauptaufgabe ist, die zum Genuss derselben Bereclitigten untl die Art und Weise des Genusses auseinaiiderzusetzeii. Nun zerfallen sainmtliche aussergewöhnliche Opfer, in Eücksicht auf deren Motiv, in zwei Kategorien, in solcbe, die der Gottheit uninittelbar oder mittelbar gam, und solcbe, die nur zum Theil geweibten. Mit Ausnahme des ist das Motiv aller anderen Opfer, dieselben für die Gottheit abzusondern ; das des D''Q'7B'-Opfers aber ist nicbts anderes als die Gottheit daran Theil nebmen zu lassen. Von der ersten Kategorie geboren die der Gottheit nicht unmittelbar geweibten Theile den Priestern; von der Ictzteren nur ein kleiner Theil derselben, wabrend die Hauptmassa natürlicb von den Eigentbümern verzebrt wird. Doch sind sie in der Art und Weise des Genusses an gewisse Vorscbriften gebunden. Die göttlicbe Theihiabme verleibt aucb dem Ganzen eine gewisse Weibe. Die Eigenthümer treten hier an die Stelle der Priester. Dieser wesentlicbe Unterscbied zwiscben u’DSB' und andern Opfern macht eine Aenderung in der Aufeinaiiderfolge der Bestimmungen in unserer Gruppe notbwendig. Eolgt in der ersten Gruppe das direct auf nrUO und bilden diese mit dem ibnen vorhergebenden nSiE eine abgescblossene Eeihe, so werden in unserer Gruppe erst nach Bebandlung aller anderen Opfer die Bestimmungen über mitgetbeilt. In der ersten Gruppe ist das Grupj)irungsmotiv die I’reiwilligkeit des Opfers im Gegensatze zu dein zweiten Verzeicbniss der Scbuldopfer. Hier aber steheu die Priester den Eigentbümern gcgenüber. Daber zwerst alle andere Opfer, bei denen die Priester die Genussberecbtigten, und zuletzt die CTObB’, deren Ilaupfmassa die Eigentbumer geniessen. Da nun bei den geniessbaren ïheilen der □’dSb’ aucb der Priester in Betracht koinmt, und andererseifs flie von den Eigentbümern verzebrten Theile unter gewissen Bedingungen die zur Eolge baben, und daber die Gedankenverbindung aucb an andere Tbeiie erinnert, deren Genuss überhaupt die nach sich zieht, so bat die Redaction diese Momente in der Giiederung berttcksichtigt. Das CoW-Opfer zwingt, durch die so ebeii entwickelte üweifiiche Eigenschaft, die Redaction, eineii Augenblick aus dem Eahmen unserer Gruppe her.auszutreten. War es bei ilen anderen Opfern binreichend, in allgemeinen Ausdrücken über dieselben zu sprechen, und dann das Haupttliema, den Genuss der betreffenden Theile, zu bestiminen ; bei muss langer verweilt werden. Denn erstens muss noch einer D''D'7ty-Art Brwahnung geschehen, die, weil sie niclits fiir den Altarcultus darbietet, in der ersten Gruppe nicht vorkoiumt (Cap. 7, YV. 12—14). Es verstekt sich von selbst, dass auch bei dieser Art das dem Priester Zukommeiide nicht in der Besprechung vergessen wird (V. 14). Dann geilt die Eedaction dazu über, die Bestimmung über das mitzutheilen, das uns aus der ersten Gruppe schon bekannt ist. Natürlich kommen hier zuerst die Bestimmuugen in Betracht, die auf den Kern des Opfers, den von den Eigenthümern verzehrten Theil Bezug haben. Nun fusst das in dem Privatieben des Individuums, in so fern es auf Eleischgenuss von Yieh Bezug hat. Es werden daher auch die unter mS Straf verbotenen Theile, Eett und Blut, an den unter derselben Strafe in gewissen Pallen verbotenen Fleischgenuss angeknüpft. Durch diese Einschiebung hat sicli die Eedaction von dem Hauptthema dieser Gruppe entfernt. Sie kehrt nun, inden sie vermittelst einer Ankündigung einer neuen Offenbarung (V. Wenn nun trotz diesem Motive unsere Gruppe nocli andere mit dein Hauptthema nicht innig zusainmenhangende Bestandtheile euthalt, wie Cap. 6, W. I—6 u. W. 12—16 und Cap. 7, VV. 3—5, so bat dies in folgenden Umstanden seine Erklarung. Indem unsere Gruppe die uns nun bekannte Aufgabe sich gestellt, gehort es von selbst, der Natur der Sache entsprechend, zu dieser Aufgabe, das von dem bestimmt und genau gezogenen Rahmen der ersten Gruppe Ausgeschlossene aufzunehmen. Die nahere Beschreibung der Praparative zum Verbrennen des Ganzopfers (Cap, 6 VV. I—6)1—6) wie das ausschliesslich das Priesterthum betreffende Speisopfer (ibid. VV. 12—16), die in der ersten Gruppe, die sich an das Volk und in der gedachten Weise wendet, keinen Raum haben, müssen liier eingefügt werden. Was Cap. 7, VV. 3—5 betrifft, so gehort dies Stück unliiugbar in die ersten Gruppe. Allein, da es nun doch eininal ausgeschlossen würde, so koimte es hier aus folgendem Grunde uninöglich wegbleiben. In der □B'N-Partie der ersten Gruppe isl nicht nur, wie oben auseinandergesetzt, die nahere Beschreibung des Altardienstes rücksichtlich der Pett- und Bluttheile unterlassen, soiidern selbst der Namen des Altars koinmt nicht vor. Es heisst allgemein, man solle das betreffende Schuldopfer zum. Priester hringen. So lange der Antheil des Priesters an den Opfern nicht bekannt war, konnte der allgemeine Ausdruck, zum Priester bringen, kein Mi.ssverstandniss hervorrufen. Durch unsere Gruppe aber, die den Priestern einen solch wichtigen Antheil zuerkennt, ist Anlass zum gedachten Missverstandnisse gegeben. Daher die ausdrückliche Anmerkung, dass auch das DE'N-Opfer in Bezug auf die betreffenden Theile eine allen Opfern gleiche Behandlung erfahrt. Für die Thatsachlichkeit dieser subtileii Durchführuiig einer Planabsichtlichkeit kanii kein besserer Bevveis aiigeführt werden, als die Art und VVeise, wie die Redaction die vier so eben besprocheiien Stücke in den llahmen einfügt. Das erste und dritte Stuck (cap. 6, AV. I—6 und Cap. 7, vv, 3 5), die Erganziingen der in der ersten Gruppe behandelten Stücke sind, werden in unserer Gruppe als gleichsam integrirende Bestandtheile, ohne iiusserliclie Einrabmungen eingefügt. Die eine selbststandige Offenbarung ankündigende Phrase im Anfange des Stttckes hebt uur die Selbststaudigkeit der ganzen Gruppe von der vorbergehenden bervor. Die anderen zwei Stücke bingegen, das zweite und vierte (Gap. 6, VV. 12—16 und Gap. 7, YV. 22—27), babeu nicht nur, trotzdem sie innerhalb der Gruppe sich befinden, am Anfange den fortlaufenden Paden unterbrechende Phrasen (Gap. 6, V. 12 und Gap. 7, V. 22), sondern bewirken auch die Einscbiebung soldier Phrasen bei den Anfangen der direct auf sie folgenden integrirenden Stücke (Gap. 6, V. 17 und Gap. 7 Y. 28). Diese Gliederungssorgfaltigkeit offenbart sich auch in Gap. 7 YV. B—9. Nachdem bei den drei vorbergehenden verschiedeneu Opfern rücksichtlich der den Priestern zukoinmenden Theile bestimmt worden ist, dass sammtliche mannliche Priester gleiches Eecht auf dieselben haben, wird nun eine Ausnahme constatirt. Bei andern Opfern habe nur der dienstthuende Priester Ansprach darauf, namlich beim Gauz- und Speisopfer. Um den Paden nicht zu verlieren, wurden diese Bestimmungen nicht schon früher, bei der Besprecbung der gedachten Opfer behandelt, sondern auf diesen Piinkt hinausgeschoben, eben weil bei D'D'7K’ dieselbe Bestimmung Anwendung findet (Gap. 7, VV. 14 u. 23) und daher so alles Gleichartige an einem Orte gruppirl ist. YV. 8 und 9 bilden also den Uebergang von dem vorbergehenden zu dem folgenden Theile der Gruppe. YV. 35 und 36, die, wie man oben geseben, die Bedeutung und das Motiv unserer Gruppe enthalten, bilden zugleich den Uebergang zu den, unsere ganze Partie abschliessenden Versen 37 u. 38. Beide Versepaare sind in mannigfacher Beziebung merkwürdig. Die Construction des ersten Paares, au sich so fremd und als ein poetisclies Product erscbeiuend, repriisentirt gleichsam die in unserer Partie hie und da vorkommende un- gewölmliche Constructionsweise. Das Vorausscbicken des Pradicats oder der naheren Bestimmungen vor dein Verbum, welcbe Wendung den Satzen eine eigentbüinlicbe Bescbaffenbeit, das Ausseben des Preindartigen giebt, bauft sicb in unserer Partie relativ so oft, dass sie unter den anderen Partien des Pentateucbs eine besondere Erscbeinung darbietet. Einige Beispiele werden dies bestatigen, so Cap. 3, V. 17, Gap. 4, V. 2, wo das Nacbscbicken des Verbum dessen syntactische Stelle nacb njUtJ’3 ist, die Einfügung der sonst unnötbigen Worte nonO ririNO notbwendig macbt; Cap. 7, V. 16, wo in dem zweiten Halbvers die Bestimmung mriDOl dem folgenden Pradicat vorbergebt. Ausser diesen finden sicb Beispiele von ganzlicber Weglassung wiclitiger Satztbeile, wüe Cap. 5, V. 22 von boo riHN 'iV, und am Anfange von (ibid.) V. 24, um zu scbweigen von anderen Eigentbümlicbkeiten, wie die Einfügung von überflüssigen Wörtern, z. B. das zweite in Cap. 7, V. 13 und ibid. das zweite nti'Dm in V. 19, die augenscbeinlicb ein Ausfluss der Gedankenfixirung des vorhergehenden Satztheiles sind. In dem Schlussversenpaare tritt diese Eigenthumlicbkeit stark hervor. Die nachtragliehe Einscbiebung des Satztheiles DhS nnS '1 mj» "IB’N macht die Wiederbolung der Scblussworte des Verses 35 notbwendig, die nun in dem QV3 DDIN intJ’O wiederkehren. Eine andere merkwürdige Erscheinung desselben Paares ist die Angabe des Zeitpunktes, an dem der Inhalt der zweiten Gruppe, in so fern dieser die Priestergebote betrifft, dem Volke verkündet wurde. Deun unstreitig bedeutet '1 ms IE'N in Vers 36 nichts anderes als die Verkündigung vor dem Volke. Es ware ja sonst undenkbar, dass dies Bezug auf die Offenbarung selbst batte. Beide Gruppen unserer Partie, wiew'ohl ausserlich, durch die ïheilung in zwei Gruppen, von einander losgemacht, hangen so innig zusammen, dass die Offenbarung der einen die der anderen gleicbzeitig bedingt. Anders verhalt es sicb mit der Verkündigung an das Volk. Hier konnte der Inhalt unserer Partie sehr gut, je nacb dem jedesmaligen Motiv, das der Verkündigung zu Grunde lag, in mehrere ïheile zerlegt werden. D:iss der in unserer Partie auseinandergesetzte Inhalt ein und derselben Offenbarung in der That zu verschiedenen Zeiten, bei verschiedenen Veranlassungen dem Volke verkündet wurde, wird hier in den Schlusssversen ausdrücklich angegeben. Wenn in den Versen 35 und 36 der Einweihungstag als der Zeitpunkt bezeicbnet wird, an dem die öffentliche Verkündigung der den Priesterunterbalt betreffenden Stücke stattfand, so geben Verse 37 und 38 an, dass die Verkündigung des übrigen Theiles unserer Partie an dem Tage stattgefunden habe, an welchem Moses (imiï) dem Volke die ihm auf dem Berge Sinai zu Theil gewordene Offenbarung mittlieilte, ndass es von nun an seine Opfer dem Ewigen darbringe” (2- Halbrers 38). Der Sinn dieses Gebotes wird durch Gap. 17, VV. I—9 nalier Ewigen darbringen” heisst nicbts anders als nach dem Stiftszelte »ihre freiwilligen Opfer bringen”. Der Zweck dieses Gebotes ist aber, wie aus der erwabnten Stelle unzweideutig hervorgeht, augenscheiniich nicht der Cultus an sich, sondern die Verbannung des Heidenthums (vgl. ibid. V. 5). Dies war das Motiv der Verkündigung des Inhaltes YII. 9 der ersten Gruppe unserer Partie. Es waren also zwei verschiedene Tage, beziehungsweise zwei verschiedene Veranlassungen zu den Mitttheilungen der in unserer Partie entwickelten Opfergesetze: die eine jnsS iniN DVa, die andere Dn'jDip riN* anpnS on innï ara.. Dass die uns vorliegende Gliederung nicht ganz der Verkündigungsgliederung eutspriclit, geht schon daraus hervor, dass in der zweiten Gruppe sich Stücke befinden, die unmöglicli am Einweihungstage verkündet werden konnten. Cap. 6, V. 1 —l6 hat mit den Priestergaben nichts Gemeinsames und st speciell an die Priester gerichtet, die entvveder vor oder wabrend der Einweihungstage einen ausführlicben ünterricbt bezüglicb der ihnen aufgetragenen Cultusverrichtungen erhalten liaben werden, unter welche Vorscbriften auch unser Stück gehort. Cap. 7, VV. 15—21 und wohl auch VV. 22—27 geboren ihrem Wesen nach zum Inhalte der ersten Gruppe. Wenigstens lasst sich die ihnen zu Grande liegende Absicht am ehesten mit den Geboten in Verbindung bringen, die die Sittenverbesserung zum Zwecke batten. Ihre gleichzeitige Verkündigung mit den Cap. 17, VV. I—9 ist daher urn so wahrscheinlicher, als die auf diese folgenden Verse (vgl. ibid.) dieses als Factum voraussetzen lassen. Es erhellt aber auch aus Numeri Cap. 18, VV. B—2o andererseits, dass unsere zweite Gruppe in Eücksicht auf ihren Hauptinhalt, nicht nur zu viel, sondern auch zu wenig Stücke hat. Demi wenn am Einweihungstage die Priestergaben verkündet wurden, so sind ohne Zweifel auch die an der eben erwahnte Stelle VV. 11—20 mitgetheilten Gesetzesbestimmungen bekannt gemacht worden. Zielit man endlich in Betracht, dass, so sehr die Verkündigungsmotive unserer Partie verschieden sind, der Gesammtinhalt derselben nur Einen und zwar integrirenden Theil des Gesammtcultus ausraacht, zu dem auch jene grosse Partie, Numeri Cap. 28 und 29, nothwendig gehort; so wird man leiclit einsehen, dass die betreffenden Stücke eine vielfache Gliederung erfahren haben. All die erwahnten und iliiien verwandten Stücke batten in der OtFenbarung auf Sinai eine andere Gliederung als in der Verkündigung, und die uns vorliegende Gliederung uiiterscbeidet sicb wiederum von diesen beiden. Sebr erklarlicb. In der Oöenbarung bildeten sie alle ein Ganzes, eine den Gesammtopfercaltus regelnde Versammlung; die Gruppirung bei der Verkündigung bingegen vvurde von den jedesinaligen Veranlassungen wabrend die Eiiireibuiig in den Pentateucb ganz andere Gesicbtspunkte bat. Das Motiv der Einreibung gerade der vorliegenden Partie an unserer Stelle liisst sicb leicbt ausfindig maeben. Scbon der allgemeine Plan erfordert, dass die Einweibung des Stiftszeltes, das vvicbtigste Moment des ganzen Pentateucbs, weil er namlicb den Einzug der göltlicben Herrlicbkeit zum Endziel batte, nicbt uninittelbar auf die Mittbeilung von der Erricbtung folgt. Dieser Umstand macbt die Eiuscbaltung einer Gesetzesgruppe notbwendig. Deun ein anderes Eactum konnte nicbt füglicb eingereibt werden, aus dem einfacben Grunde, dass keines zwiscben dem gedachten Zeitpunkte und dem Aufbrucbe von Horeb stattgefunden, das einen grosseren Raum beansprucben könnte. Es blieb also nur die Wabl zwiscben Gesetzesgruppen übrig. In Betreft' der Wabl konnte man nicht lange unscblüssig sein. Der Einvveihungstag, deiu die zu w’ablende Partie vorausgeben sollte, gab die geeignete Partie von selbst. Die Priestergaben wurden au diesem Tage in Gegenwart des ganzen Volkes verkündet. Sollte nun die Mittbeilung übér die Einweibungsfeierlichkeit nicbt unterbrocben werden, so mussten die betreffenden Gesetzesbestimmungen aus dem Berichte geboben werden. Sie konnten also keinen bessern Platz finden als deiijenigeii, der für die Ausfülluiig des zw'isehen der Erricbtung und Einweibung des Stiftszeltes oft'engelassenen Eaumes bestimmt war. Nun bedingt das Verstandniss dieser Gesetze die Bekanntscbaft mit den Gesetzen über die freiwilligen Opfer, also den liihalt der eisten Gruppe unserer Partie. Der einzufiigende liibalt war demnacb ge- funden. Dieser konnte aber nicht gut in der l'assung, die er in der Offenbarung oder in der Gliederung der Verkündigung batte, vorgefübrt werden. In ersterer Fassung nicbt, weil nnsere Partie in der Ofïenbarungsgliederuiig kein zusatnmenbangendes, in sicb abgerundetes Ganze bildete, indem sie in derselben verscbiedene Elemente in verscbiedenen Capiteln ausmacbte. Aber aucb die Verkündigungsgliederung liatte, wenigstens in den Einleitungen der zwei Tbeile, in welcbe unsere Partie zerlegt war, Elemente, die in der Einieibung, die sie im Pentateuch bier baben sollte, nicbt an ihrem Platze wiiren. Was die Einleitung der ersten Gruppe betrifft, so weiss man, wie oben erörtert, dass sie aus etbiscben,tbeils auf die Gesundbeit des Körpers, tbeils auf die der Seele sicb bezielienden Bestandtlieilwi besteht. Aber aucb die Einleitung der zweiten Gruppe wurzelt in den Anfangen der Einweibungsfeier. Die eingescbobeiie Partie sollte aber nacb dein Bedactionsplane nur solcbe Elemente befassen, die auf nicbts anderes als auf Altar und Priester, in so fern letztere mit ersterem innig zusammenhangen, Bezug baben. Darum wurde aucb Alles, was in diesen nicbt ganz passt, weggelassen. So, ausser den beiden eben geuannten Einleitungen, die an anderen, passenderen Stellen eingereibt sind, das Verzeicbniss des festen Cultus and der Priestergaben in Numeri Gap. 18, YV. 11—20 und Gap. 28 u. 29. Jener, obscbou Altardienst, bat seinen Grundgedanken in Eesten, die aus der Natur der Sache, weil Hauptbedeutung, im Vordergrundc steben; die Bedeutung des Stiftszeltes tritt bei ibnen in den Hintergrund. Die eben erwahnten Priester- baben mehr die Priester als solcbe, als das Stiftszelt im Auge. Emendanda. In der mir vorliegenden Ausgabe des Pentateuch-Coinmentars Raschi’s liest man zu Exod. 12, 29 : ”1133 .nijynsn nN'’3ni3nNTncN’ NSc'ni;?! □i'nS pncir vnß' Dieser letzte Satztheil ist durcliaus unverstandlich. Aus einer Vergleichuug aber mit Tanchuma ergiebt sich sofort die richtige Leseart. Das nDN’ NblT gehort uamlich nicht au den Textesworten ’3iyn 1133 sondern zu den folgenden 1133 131 non 3, wozu bemerkt wird, dass auch das Vieh gestraft wurde, damit die Aegypter nicht meinen sollten, das Vieh, ihre Gottheit, ware über die Gewalt der Strafe erhoben. Die richtige Leseart ist daher : Ir mwS Vir .’3rn ni33 y ') •niirnan n’Sr N'’3n nrp DnxT noN’ Nir -nani ii33 l3i In Tractat Makkot iU wird in den mir vorliegenden Aus- die Erlauterung Easchi’s 13''''n0 iinfC ’X IDNI ]l'’3 etc. 1) Nicht Tanchuma, «oudern Mechilta zur Stelle dürfte Raschi hier im Auge haben, wo es heisst: T>n' xW iscn rw D'i'iSü ■’O'J ''2'vri 102 iv mapion ns vSïi nson linNi*» Vgl. Raschi ibid, No, 5 und Berliner in s. Ausgabe von Raschi’s Pentateuch-Commentar. Red, geknüpft ati den ïextesworten N3'pl7 '7l. Es ist aber sclion beim ersten Rlicke einleuclitend, dass die erwiihnte Erliiuterung nicht zu diesen Worten passt, sondern sich auf die einige Zeilen ferner befindlichen Worte 131 N'O’pi/ 'Pbl bezieht. Es wird ja (laselbst gefragt, waruin R. Akiba, indein er wegen 'or PVJiiyp bei 7"3 PIP'D ''3''’n kein H'pSo siulasst, nicbt, eben aus demselben Giunde, aucli die j71i7’73 ’2"n, welcbe ja die Strafe j773 noch zu untergchen haben, von befreiet ? Diese Trage eben wird in den gedachten Worten RKasclii’s erlautert. H-n. U-t. Notes on the Minor Prophets by 3"NT Edited froin two MSS. by H. J. MATHEWS, M. A. Exeter College, Oxford. [Concluded.) * צפניה. )5 ח} הנשבעים לי”. על דרך וסכרסי ממך 75יק ורקע כיחזקאל כ”א ח'} ווור על דרך וחם חי " יכ”זמרו ווכן לסקר ימנעו שרמות ה! מ( וכרהטון ככון[ וח”כ : ` )11 =1( המכתש. כ”ל סטס יומני העמק כמו המכתש הנימוק. זה”: : >11 :1 בטילי בםף. נר'ז”ר. כטיחי כסף[ ול”כ כמו כטל תחול מושלי כ”ז ג'( כמו חתיכות גדולות זר'װנ : >12 :1( הקופאים. כשל מתרג! וי5ף סנרול )ב”: ו! ו'( וקפה נחלה. ורו”נ. )18 =1( כי כלה אך נבהלה. מן ויכסילו לסבית חת סמן >אסתר ווי/ור} כלומ' כלייס כמסרס. זה”ב : ])1 :2( ההקוששו. לחג סתכוככו וס3`כו לווחריס וכ/כ תהססו ותהקככו לחור על עכייכיכס בלוטו לח סתרםלו חלו? עסקו תמיר מן לקוסם קט שמות ה' יוכ(. ח”כ :! 10 כ%} ויגרילו. פיסס חסו גירזפס. זוו'כ :} ])י1 :2( בכפהוריה. כשל כמ' סך סכפתור תנזים ט' =>'< ספי! בו הקמתי סמכזקוף- ח”נ :[ ])14 :9( קול י'טורר. כל םסעופות נחלוכות ווזין מחריד װ.ס הרב על סטמיס. פוו/נ :[ ' )4 :3( אנשי בוגרות. נס" מננדס םכםותיסן גס כן נוגדות כלומ! סזכריס הנקבות והבניה והסחר כוגדיס[ המסר תורת ולו? סװיו ממכס ליותר. ח”נ : )ב: :8( משפטו יהן לאור. יכלומ! לסוכיווך לחור על דרך כקמס» 3/55 : )8 :3( קומי לעד. `תכן סיותו על דרך פעס ווחת ולח המכס לו ₪0 כ”ו ה( כויכיס כרזניריו\. זוףנ : ))18 כ3} נוני: ממועד אכפתי. לסטלותס כך מםיות טליה סרכיס בתוך כו'ז:( תנתן סחרפס בעבורה. זר'ז”כ :( 205 :3( בעת ההיא. פ" כעת חסיה יסיס עת קככי מטפס על כן כקמז סני”ת. וח”כ : ה נ *. )4 :ה העת לכם. כל וכי עת סװ? לבונת ספרן כביתו ומקדמי חרב ככ'ומ! לח ככרן סוג?. הו!; : )6 :1( צרור בקרב. כל נכודלו יסימו הותר תוך כרוך כקרב טיפול ו'זו[ כוירויח כרוך כקוב ניגיכיו לח 37ר פיסית כו תועלת. זו? 3 : ])9 :1( כי הפנו. כול כי וותס רווויס עתר: כ`ר'זתס פוכיס וול הרכס-וה? :[ )?» נ2( הלא כמהו. כלומ' וס כמקדם סלטחס סור! בעיכיכס כר'זין לפי סער עתס כנכס סיסור 735 על כ; וטתס חזק וגו' ויורה ניל וס כ` מי 3! ליוס קטנות כוכריה ר' )ת'( טוז'נ :( >6 :2( ואני מרעישי על דרך ותרטם סחר} )ירמיה י! י!( כלרמ' התעוררה כװנ וכו'זילו ר'זיככו מבטי. ור'ז'נ : )12 :3( טמא נפש. כ”ל מכיל כן סר'זלס רק הקרס כזיוומרו לר'! ומן סכומי?!. טיוזמרו טמו? כלומ' סטס כומר'זיס ולח קךוסיס וספסק כנפו מכניס סקךוטס לח מבער: סטוכנחס וכלת סיקרט על דרך כל כ'זסר יגע נגמרה יקדם װיקרא ן' כ( ופי' יורכס סרני סנךילס כיכיכס לבין הקורס ויכרכס הטוב לח הגדילה 3יכיכס לנין כמומחה. וח”כ : – ”ח :” יא? אתכם אל” פ" ח`! ”00 קריניס חלי בסכין ובו תרנק )רברים י' ב/(. ןר'ז”כ :| )22 ג2( איש בחרב אחיו. םכסתספך סמרכנה יפלו סוסיסס ורוככיסס : על ססוסיס והכניס רוזסוכיס וירקרו סווחרוכיס כתרבות סרחםו' סכפלו תחלס. זוז”נ : זכ ר י ה. ]ו5 :1( והנביאים הלעולם יחיו. וומ' סתרג' וווס סיטרון בנייה לכוולס קיימין כסוטכו לו? לכולמיך קיימין. ת! וח”כ :[ )8 :1( שחקים. פת! כקוריס לפי ססכיין. וח”כ : ])10 :1( להתהלך בארץ. לרחות מכומרסו» וח”כ :[ ]ו4 :2( בפי איש. כלוח! כפי גדולת כל ר'ויס לו? היה יכול לסריס ויחסו וזך סתרג' חמי ולו? פנקס וויכס לסלט? בקומת וקופת ת' זוו”כ :[ ו11 =2< יושבת בה בכל. יכורחל כקרחו כן לרוב עמירתס נס. וח”כ : ))9 =8( הנני מפתח פתוחה. מן פתוחי חותס )שמות מה יש ו'וו מן פתחתי מקי והחליט 7" י”נ( מחסיר קסוריס ומחכרס מן סנטרל מבטלת כורס סרחסין. וח”כ :( ' ו2 :4( גולה. כ”ל מסמלת סותת חרוכה על פני כל ספונסר: כרות וטיולי: מסכי רתםיס כמו 5כורות ווסס ס5כתרות( מבסס `ורד טסמן תל סרווכקות ומס! רול סכרות וומווקות כמו מו5יקות(. ות”: : ו>21 =4( שבעה נרוהיה. כשל סתיו ו' כרות כפי סמיכקות סכוליסס בוככוס כן היו סברות סטקכליס וסטווקות טתיס. ות”; :} |)2 =4( כ”ל מוצקות\ כמו װוכיקות בוסס כליס תחריט מסיס סממן יוכק לתוך סכרות ורחב :[ , וד נ4( והוציא. כלו! סות נירו יווית תתכן ויסימכס כיסוד ויתחיל לנכות ולפכיס ירי ורוכבל יסדו סכית' )תי( ות”נ : ])7 :4( תשואות הן. כ/ול סטון כמ' קול תסוחוח מכולות )ישעי' כ”כ בסכלומ* ריבוי סלח] חסיס לחנך: זיו/כ :} % =5( מזה. כלות! כל סגוכב ממס מכתוב נזר: כמוס לו? פחות ולח ”יתר נבקה. יסיס כקי מכל סוג.} זוויכ : ` >8 נ6( היוצאים, טל מסיח מרכבה סלסוסיס חרוטים על כן לו? זכרס כווחרוכס כי כבר ססליטס מלכותס- 30161 : ])10 :6( אשר נאו. כיתה מקרוב מסמלת זה”ב בו 140 :6( 'והעטרוה. תסייכס לזכרון טוכ. לפני " כי סס כרנוס. וח”כ : >2 כד} רגם מלך. טס הרס כבר עבר מלך סכומי נירמיה ל”ח ז'( מרחב וכן 'סקמחי[ ר'זו יסיס רגס מן ססולחיס ומלך װ'זכטיו סםולחיס. וכ'ז”נ: ])16 :9( אבני מה כל לפי סקרו? ו'זויניסס ו'זככי קלע קרוז יסרחל לונלי כור בוסס יקרות. ה”כ :} )11 :10( מצולות יאור. כחל מניל חמור ומכריס סכזכריס לכןעלסעיכס. זווכ: ג2 : 11( יער הבציר. חסר נזלת 56 כמו וסקול כסמ' בית פגיעת )כראשיתמוה כװז(. זו?/ע`. :. )8 :11( אררחם. כ”ל מן הדרת םככיר כיהישע ז' כשא( כי כן דרך תרופיס ללבוש וגלובוס עב. סנ'ז”נ : )? =11( לכן. ]פיו לכן סמסו כיכיי סכוח[ ול”; כי כוח חסר ת”ר”! תפעיל כמו לגיר כיצרעחל כמ#: ט' טוו( וסוח ככז' לסכן כלומ' לסכיכס כיל מכימדס. ות'( ותע : )? את כול כי עניי הצאן הס מלכות יסודו: כתסר פר}/ס כלומו מיד סגרכיתי כועס פתר תוכליס וכקסתי לתס כוכרויתכותו וסםלכתיו -נכית סמקךם כי כתקנל נרלון ותחריסתטתוגרכיתיגס מקלי הפכי. ורוב )7 :11( לאחר. קראתי נעם. קמתי ותות הכהן ולתחר קרתתי חונכיס כמ! חבל כניתיס ושוא " ה'( וסות סמלך כוסות רתם הקסלי: ויס סות' וכיס כקיר'וות זרובבל ולהכניס סתרסתת סתיו מבית דור חונליסוס מלכות תכסכיס כזמלכו סמוך לחרב! בית כופי ותונליס העיניין הפחתת ותס סכוחיתו ררכס ותכילליסס ו'זחר` מות תכומוכיי ונכיו וחלקותלכותיםרתל וגמרו סרנן בית סבי ולי: סוכריסלקח הקלו תתתר רכות כוכיסלרכיות תלתן וסיס רק וקנין קלת לתכותס בחוקת וססכי חונליס וסות סיס מקל כי: וכנר לסגן תן כל סבת עליהן. וח”כ : ו8 =411 שלושה הרועים. סס סכוכריס למגילת תרופת והמוכר ותקופת וסכחרתיס כתסר התחלתי לרניותס ותחרי כן קורת כפסי כסס» וו'ז”נ : נבהם. פי! כלתו קלתי מרכיותס- ור”מ; :} ])13 :11( היוצר- תמו תחת בית תמרכלת רבת כלות! סװמוכס 3מק7ס- ת' זוו”נ :[ )16 נ11< הנער. מן ח5כי בפרת` װחמיה ה' י”ג( כלומ' כךחס. כת!( וו'ז”נ : )10 כט( והניטו אליו. כיל מעל כל ההרוגים דבר כ` יתכן םכסרגי מסס סרכס וניל כז תספדכס כל סמספחות כל החל: על מתס ויט וחמ' VIL 10 על סוװיכיס םכסרגו יספרו חסו רוח רז] ותחכוכיס לבכות על חויניסס. וחשב : ])1 :13( מקור נפתח. כימי מסיח יסיס למי הטחת ולמי כידס סיטסרו בו ו`:! ווומ' `מקור סכפתח וסת? סטיית בית `תורת ימר'זסו בו כחטחת וככירס. זווונ :[ )4 :18( למען כחש- יסוװמריס כי מחובר טס כזלחחריוכלומ'כסלח ילנםו ווררת מטר יוכלו לכחס טמיככו נניח. וח”כ : >4 =14( גיא ברולה. כלוװ' וכיכיסס גיה גדול רחב ער טינרחו טס סכסיס. מנעול התריס עליססי וח”כ : )18 14} לא באה ולא עליהם. ל”כ עמלת ולח עליסס כרזת! כפ`ס” כלוח! נעבור סלח ימטיר 3מ5ריס וװי לסס חס לו? ינור'זו כ` חסיס עליסס המגפה. {Slot.) in. Status 4ct i V o 11 iti. Kthlr. Gr. Pf. An Capitatien und Zinsen: 1. Meine kostbare hebraische Bibliotliek . 50000 NB. Dass dieser Anscblag ehender zu wenig als zu hoch sey, zeigen die beyden Aiih. sub sig. O et rj. Latus. . 50000 De aanliangsels, waarnaar hier verwezen wordt, zijn waarachijnlijk de twee voorafgaande adviezen van Mcndelasohn en Michaelie, die echter in het HS. niet met deze teekena voorzien zijn. Bthlr. Gr. ] Transport. . 50000 – Auf (liese Bibliothek ist zwar ein Aiispruch geinaclit welcher aber leiclit uiid alleufalls auf eine gütliclie Art gehoben werden kann. 2. Das liiesige Hochwürdige Dom Kapitel restiret noch an Capital und Zinsen . . . 1600 – NB. Ich blieb zwam beym vorigen Kriege in denen mir anvertrauten Registern 800 rth. als einen Ueberschuss schuldig ; dahingegen habe ich meiiie Zinsen von 20000 rthlr zu 4. p. C. in schlechtem Gelde bekommen ; da mir diese aber. in Golde gebühren ; so wird das bonificandum annoch ein mehreres, als obige 800 rthlr aus macheu. 3. Bey der Müusterschen Pfennigkammer an Capital . . . 8368 rthlr 20 gr.') T. Q- 1 ■ -7- toon f 9J>6B 251) – item djahrige Zmsen 1200 s » j ' NB. Hierüber bin noch in Process mit Dr. Wolf in Bonn betrf. 7500 rthlr. 4. Bey Ihro Hochfürstl. Gden zu Corvey incl. Ziusen 15ö2 10 2 5. Bey dasigein Capital den Rest der ersteii Silber Fournitur. . . . 250 rthlr. j It. von der 2t®u Silber Four- ! 3352 uitur 3102 „ J 6. Der Hr. Hofrath Piek daselbst 200 rthlr. \ Item an Zinseii von 23*®“ Marz 1774f , . , \ I*l 4 bis Endes August. 1775 d. i. ein Jahri 5V4 Moiiath fac : 14 rthlr. 13 gr. 4d.] Latus . 06267 12 6 Zóó staat er. Kthlr. Gr. Pf. Transport. 66267 12 6 7, Der Hr. vou Böselager in Gelinghofen,. wobey eine Burgschaft von Hr. Hofrath Meyer in Paderborn 1304 rthlr. 1 C 1369 7 Item ein jahrige Zinse 65 7 gr,j 8. Hr. von Spiegel zu Duisburg 700 rth.l Item einjahrige Zinse 35 » j 9. Hr. Hofrath Schubert an Müntz 50 „ Item 15jabrig Zinsen 37i „ 1 Total 87i ,/ / Zu 15 pCt. in Gold reducirt fac:( 58 rthlr. 12/ ~ Item Hr. Hofrath Schu- 1 bert in Golde 100 „ \ An lljahrigen Zinsen 55 „ 1 10. Hr. Canonicus Rihn zum let. Moritz Berge 107 rthlr. ] Aii zweyjahrigen Zinsen bis J, 119 Mich :a. c; 12 j 11. Hr. Canonicus Hermanni 85 8 6 12. Hr. I)r Book an Capital 200 NB. Pür die Zinsen hat er deseruiert. 13. Hr. Hauptmanii Plato 75 14. Hr. Lieutenant Weise 200 15. Hr. Vicarius Klimann 30 tbr Münz ist in Gold 20 rth. j Item die Zinsen von l 35 1760 bis dato fac. 15 » J 16. Hr. Dompastor Albers 50 » 1 restirt Zinsen 13 » 12 g. j 63 12 17. Hr. Mahler Winek 50 18. Der Braunschw. Late [?] Plohr. 100 Latus. 69512 11 4 KUilr. Gr. Pf. Transport. 69512 11 4 19. Hr. Amtsrath Klentze restiret. , 350 20. Hr. Canzler Brech zu Corvey. ... 32 18 —• 21. Die Brau Oberst Hofmeisterin von Poick zu Braunsehweig 30 22. Hr. Hofratli Steigeiitesch 200 rth. Item an Ziiiseii vom Juiiio j 1769 sind 6 Jalir. 60 ,/ ( , Item mehr ged. Hr. tlufratli de Eebr. 1772 50 » l an Zinseii von Oi Jahr 8 // 27 J 23. Hr. Schatzratli von Boek. 300 24. Die Brau Bürgermeisterin Witten an Capital, Zinsen und Kosten .... 150 25. Hr. Assessor Lüdgers de 1749 275 rth. an Zinsen rechne. 275 n 3 26. Hr. Canonic. Schiller in Osnabruck mit Zinsen 147 4 27. Hr. Canonicus Osthaus an Capital. 50 —• 29. Michel Meyer Breslauer in Warendorf erhielte für meine Eechnung von dem gemachten Vergleich mit Hrn llalh Costerus 600 rth. It. empfing derselbe für meine Eech-( 780 nuug laut dessen eigenen Conto 180 rth.) 29. Auf des Hrn Land-Drosten von Spiegel Order zahlt an dessen Hrn Sohn in Götting 120 ÖO. Der Jude Lefmaiin Treckeuhoft in Warendorf empling t'ür meiiie Eechuung. 250 Latus.
13,139
MMUBA15:005603089:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,880
Onafhankelijk Israe\u0308litisch orgaan voor Nederland, jrg 5, 1880, Deel: 5640, no. 37, 05-03-1880
null
Dutch
Spoken
8,308
15,662
5e Jaargang 5640-1880 OXiHIMKELIJK ‚. ; _ 1 _. ‚ .„ : _ ‚ ‚_.__-_ __ ____ _ __. '_ 1. ‚» “ _ – _. ;_. .... ‚ _ ‘.‘ ....__..‘. _ _-_._ _. __. __ _‚ _ _ ___ _ _____ _ __ __ ‚ ‚ ...;‘c' .".“. ’‚«.'1} '‚ ‚. u] »‚;‚‘»‘ ._ ‘. ' _». "_' ‘:. ._..»g__…_ ._-_‚: _._ __ _ __ __ __ ______. ‚_ ._ ‘ .. ..—_.. --‚‚.‘ '.‘." .. ‚ ‚. ._<‚_. …,. ‚. ‚_.__‚..„_. _. __ _ _ __ ____ _ »… .. .-=‚.... ‚J. “;-«"-."; -_. .‚.__;‚; ‚_._. __.__._. _._;‚-_- _.__ _ _ ______ _ _ __ __ ___. .::::r... »f ,—.:'…‚ .; »;._:.- :-:- ‘;.__ ..‚:_- ;: ._- ‚_‚. ;—‚- _._.=_ _-‚_».. ._..__.; _______ _ ______ __ :,‘ -:;. _‚_.__ .:.;'l.'‚ ‘.’ 1 ‘ :-‚i.‘_ .: ‚_. '.;2-} u;" .? ._ ‘‚ _. _- _ ; _ _3Î? \'":LΑ – ‚._..._‚__ .____‚____._ _ _ ____ _____ __ _____ _ _____ __ ______ _ _ _ ., ‘„ __..‚_____ »‚‚ '.»x ‘_, .… .“. _... – ;. _- -‚ ‚:. .;…:.‚. ‘‚ ‘_‘_‚___ ._. ‚. _4_»' ..__ __, ., ._. ‘» __‚7_____ __ --‚.…_‘ __. [. .. ‚ ;» í ..…. ; f_‘ _.__. ‘ ._.» .. – ‘. » ;*..y;_ __‚‚______. .::.—‚_. .r.r..v._:_. ________‚ _‚,_.x;.__ ‚____ ‚______ ________ _________ _ À“ ;* f” ' “" lr. ‘ ' ‘ ": ‘ ‘ ' ' ‘ "‘ l' ‘” ““""" -W‚': ‚ .'5,."::.‚« ‚\' __._._….‚_‚ &; …‘ :-_ » … ._-. i.: …» ;x. ‚" – r. :.— ‘:. >.".‚.._.n -. '_ .; '._u‚ __ – > " ?. ;{kit- -„-‘..:;: ‚.;.vst‘. _j.»rs-;‘‚. g3.;.- _.._‚_.;._.4___ _‚_.__‚_ _ __ _ _ _ _______ ?‘:l‘. “.-_. if. », 3Ìj“- ':”.".'f".= ‘a'-' ::.;y i'_.».‘_— ' ’_‚‘.' -f.ff-"v_‘». ;>î'‚‘‚ .î.__;. __.'-.:_‚_«_ __‚.__* :.;‘-,. ... {. -Ì=î"’Ïl. ‘ _‚ _ '.'.1î"."r " ‚> ! “ “"'" ' :"31‘4' 5"‘"Ï "‘ “'"'ÎÎ '_.; ' .‚. _ ' .=Z»!À ‚.fr ‘- .':'.-î — ;‚£ -f_=_ _» ;-‘:..“1 .‘_a' " .. ;-‚ ___-_. .. >:.,r‚. :..:._‚‚. .: .. ‚_..; ':... ‘: ‚_‚_ … – _ _ .; .._. ‚.… .. «. _..‚‘-_.. _‚ _. ‚_.. '; ._ m.;-‚nfi: _.__»‚—__..__‚_ _ …«.x‘.-. ‚__.‚_-_ _._. v ». ‚__;_„ __ ._Ì‚__._ _______ _____ __ _\\______ _ _ ___ _ ‚» ‘ '.',» .;- »zsïê; ‚j'‚‘‚zï .. _._‚z_ .'‚_:f. »‚._«: _‚_:;‚s__. _‚._Ï_ __ __ _____ _ :‘". fn. n T VERSCHIJNT ’s VRIJDAGS. “js per Jaargang voor Amsterdam ƒ4.— de overige plaatsen van het Rijk franco 4.60 •<"r het Buitenland „12.- 'Onderlijke Nummers „0.10 ADVERTENTIE N. van 1 8 regels 75 Cents, iedere regel meer 15 Cents. voor buiten de stad van I—s f 1, elke regel meer 20 cent. Groote letters worden berekend naar plaatsruimte. Randen worden tegen 50 Cts. in rekening gebracht. Jfo. 37. Vrijdag 5 Maart Directeur-TJitgever: Dr. L. B. Perel. Bureau.: Recht-Boomsloot f ]\°. 21 Toezendingen van BRIEVEN en BIJDRAGEN uiterlijk MaandaQ en ADVERIENTIËN niterlyk tot Woensdagmiddag 1 uur aan het Bureau van dit Blad, R ech t-Bo omslo o t, No. 21. Ongefi'anleeerde Brieven en JPaltfes worden ten stelligste geweigerd. Evenals gouden appelen in zilver netwerk, is een woordje van pas. (Spreuk. 25: 11.) תפוחי זהב במשטרת כסף דבר דבר על אפביו משלי: כה יא: Een zieke Kerkeraad. (Slot.) waren wij door overvloed 1 het slot vaa dit opstel een p r weken te verdagen, omdat het door stukken en berichten, waarvan de urgentie niet gedoogde die tot eeu volgend nummer te laten liggen, tijdelijk moest worden verdrongen. Wij zeggen met leedwezen, niet, omdat de daarvoor in de plaats behandelde onderwerpen ons minder interessant voor den lezer toeschenen, maar omdat vooral een opstel in zijn verband er onder lijden moet, wanneer niet achtereenvolgend daarmede wordt voortgegaan. Wij verzoeken echter den lezer, en vooral den belangstellenden lezer in deze onze artikelen over //een zieke kerkeraad,” de beide vorige opstellen l6zen, ofschoon wij van den anderen die zich dat ook dit gedeelte voor hen, aan dli woeite niet kunnen of willen getroosten j i verzoek te voldoen, zoo duidelijk zal J , uat men als ware het een afgerond geheel voor zicbzal hebben. Nadat wij dan in ons laatst opstel de beide voor den kerkeraad benoemde heeren dr. A. H. Israëls en J. S. Pop volgens onze innige overtuiging besproken hebben, restte ons no°' het derde kerkeraadslid, en wel de heer Eduard Voorzanger. Het doet ons leed, met het oog op de wijze hoe deze heer zich omtrent de kiesvereeniging Trouw en Plicht betreffeude zijn candidatuur ioor den zo*>we! den vorigeu keer als thans, gedroeg, te moeten constateeren geen hoogen dunk vau hem als medevertegen““f*” te hebben. Bij ons schoone vZit" voorgrond: men kan alleen dan moeite in den kerkerLd f ! de roeping in zich gevoel! n ’*va““eer hij der gemeente door® zim i“ bet belang werkzaam zijn en niet om® i kunnen hebben, iets dat evenmin naam te heeft, als lid van Artis <lie beteekenis heeten, //lid van den kerkeraad” te heid zich op de borst te kloppen: //Wm’ik bèV'^ïiê 5 beu, IK BEN LID VAN Den kerkeraad !” En naar onze bescheiden meemng behoort de heer Eduard Voorzanger tot deze rubriek. tot belooning van deze zijn dubbelzinnigheid, dat alles behalve in het programma van een afgevaardigde past, was de //kliek,” ad majorem Dei gloriara, zoo vriendelijk, zijn keuze te bewerken met alle de haar ten dienste staande middelen. Wij moeten een strenge berisping over zulk een gedrag, dat wij in een man als de heer Voorzanger is, niet verondersteld hadden, uitspreken. Wat kan men van hem voor de toekomst onzer gemeente verwachten, die een zoodanig dubbelzinnig karakter bij zijn verkiezing vertoonde, waardoor hij een groot getal gemeenteleden tegen zich in het harnas jaagde ? Wij zijn dus, vertegenwoordigende de publieke meening en de hoop koesterende. Trouw en, Plicht door het kiezen van een flink, krachtdadig en vooral onpartifdig en onafhankelijk bestuur, als een pheniks uit hare assche te zien verrijzen en derhalve grooten invloed op de verkiezingen weder uit te oefenen, wij zijn dus verplicht een scherp en waakzaam oog op hem te houden, zoolang hij in den Kerkeraad als vertegenwoordiger optreedt 2j, en wij maar eenigszins in hem ontdekken den man van de //kliek , den jabroer, die aan den leiband van hen loopt op wier bevel hij staan en zitten, ja en neen zeggen moet. Hier in den kerkeraad is het niet voldoende wanneer men slechts mededeelt A. kan zooveel en B. zooveel aan de gemeente betalen, hier moet men open oog en oor hebben voor alles wat met het belang der gemeente in een nauw verband LTot- L wel heel treurig voor onze gomoGal/ dat onze kerkeraad in de laatste jaren uit aller!» vreemdsoortige elementen is te samen gesteld, personen die niet ontwikkeld genoeg zijn om ee; geregeld debat te kunnen volgen en van bewondering en verwondering den mond vergeten dicht te maken bij het hooren van een of ander door holle phrasen of zinledige klanken zich kenmerkende rede, waardoor de moed hun in de schoenen zinkt en door verkeerd schaamtegevoel gedreven, ja en neen naar welgevallen meer wenken dan zeggen, en Gode danken er zoo van afgekomen te zijn. Br bestaat echter in den kerkeraad zelf nog hoop dat in den ziekelijken toestand aldaar, wellicht eeu verandering ten goede kan komen. Men heeft daar twee doctoren in do geneeskunde, en een chirurgijn, van een apotheker in den kerkeraad wilde de kliek niets weten, omdat zij genoeg heeft aan de apotheek van ons blad, en bovendien de uitgang //potheek veel doet denken aan het woordje //hypotheek dat de gemeente wegens hare armzalige kas op hare gebouwen moest nemen. Tot deze doctoren behoort thans een geneesheer voor wiens deur men leest: prof. dr. A. H. Israels. Ongelukkigerwijze echter kan het ziekelijke lichaam, kerkeraad geheeten, van een zoodanig professor geen beterschap verwachten. Immers is wij hebben dit vroeger reeds gezegd, de heer dr, A. H. IsraSls slechts buitengewoon hoogleeraar in de gezondheidsleer, en dus geen gewoon hoogleeraar of professor, dien men bij ernstige gevallen raadpleegt en met den huisarts consult laat houden. Wanneer een prakticus als het kerkeraadslid, de heer dr. Asscher, zoo vele jaren als hij dit reeds is, geen uitkomst vermocht te verschaffen, ondanks zijn uitstekende geneeskundige hulp, waardoor vooral een M. Polack, L. P. Jakobs, B. S. Eubens enz. de bittere pillen hun zoo dikwijls door den heer dr. Asscher voorgeschreven, met weerzin slikten, maar ze evenwel slikken moesten, dan voorzeker zal een zoodanig professor als de heer dr. Israëls is, niet in staat zijn te kunnen doen, wat den heer dr. A. zoo dikwijls gebleken was eene onmogelijkheid te zijn. j de kunst niet in staat is dien te doen ophouden, en alle doctoren, professoren en apothekers op de , plaats aanwezig, niet in staat zouden zijn door theo! retischeen praktische'middelenhet kwaad te stuiten. Wilden wij ondeugend zijn, wij zouden voorstellen in plaats van doctoren en professors, etc. liever wakers tot leden van den kerkeraad te kiezen. Het is toch bepaald onverantwoordelijk hoe de kliek in den kerkeraad in de laatste jaren omtrent de verkiezing is te werk gegaan. Wij gelooven, dat haar die personen, (ze moesten natuurlijk geld hebben, op een van de heeren- of keizersgrachten wonen, dit gaf tenminste nog eenige prestige), voor leden van den kerkeraad het welkomst zouden geweest zijn, die noch lezen noch schrijven konden. Men behoeft slechts een vluchtigen blik bij een verg.adering in de kerkeraadszaal te werpen of de namen der kerkeraadsleden, in het Zoe^’(Almanak) van de heeren van Ameringen en Polak, te lezen, of men zal dit onmiddellijk moeten erkennen. VVanneer men, zooals wij, geregeld de zittingen van den kerkeraad bij woont en met oplettendheid de discussien volgt, met argusoogen elk lid gade slaat, dan mag het geen verwondering baren, dat wij, denkende aan onze arme gemeente, denkende dat in een zoodanigen kerkeraad, toen bijna in zijn geheel uit //jabroers” en V/invalieden” bestaan hé‘' ' en thans slechts vervangen door jongere /i'.-; ” het mogelijk was, een der brutaalste en teti i 'eglementaire bepalingen indruisehende beg van een//Opperrabbijn,” die helaas! weder .jstc ouzci ge.neente, SO GuïiDffS WEEwncoa-!!! i -mt en al meer en meer toont even zooveel I 'A c opperrabbijn te zijn, als Elte en Mz. in staat z’jn een blad, al is het slechts een weekblad, te redigeeren, door te drijven, aan de wedergeboorte onzer gemeente beginnen te wanhopen. Laat ons echter niet philosopheeren, want het begint in onze gemeente al donkerder en donkerder uit te zien en wij bezitten geen mannen, die door hun kennis en ervaring in staat zijn als vertegenwoordigers het dreigend gevaar het hoofd te bieden. Kan en mag men, nu er een zoogenaamd rabbinaat is, dat eigenlijk niets anders doet dan jacht op i/boter” te maken, en men dus van een Opperrabbijn verstoken is, die als vAmsterdamsch Opperrabbijn” een beroemde naam heeft, kan en mag men van de gemeenteleden nog grootere offers vergen om tot het onderhouden o. a. van een zoodanig rabbinaat op den duur bij te dragen, zonder dat voor degelijk geestelijk voedsel in de synagogen gezorgd wordt en zoodoende een donkere tijd te verwachten is voor het toekomstige Amsterdamsche Israël ? En al worden de ambtenaren, ja zelfs onze Oppervoorzanger nog steeds onderdrukt, wie weet het en wie trekt zich openlijk het lot dier eerwaarde heeren aan ? Het zijn toch slechts, met den Welßerw. heer Content in cluis (ook rnet een i/k”), ?!! En de kerkeraad, de kerkeraad, te samengesteld en geïnfluenceerd door een paar toonaangevers, die een priesje uit de oude doos aanbieden en daaruit duchtig laten fniezen, opdat men vooral den //Opperrabbijn” niet zal laten motiveeren wat hem goed dunkt te oordeelen, de kerkeraad kan op deze wijze onmogelijk krachtig optreden om den val onzer gemeente te verhoeden. Dit lichaam heeft te zwakke beenen, waarop het niet alleen staan kan, het moet ondersteund worden, want het is ziek, heel ziek, ja gevaarlijk ziek!” //Wachter wat zal er van den nacht worden?” HET SABBATLIED. EEESÏE HOOFDSTUK. xxxr. DE JEUGDIGE BEDELAAE. Al schreeuwde, raasde en tierde de rechter nog zoo erg en was de wacht spoedig in de wapens om den schoenen buit voor de galg machtig te worden, de vogel was vlugger, want juist het vreeselijk alarm van den rechter, nadat het touw zijn neus allerakeligst toegetakeld had, h.ad bij de kluizenaresse argwaan gewekt en voor haar behoud vreezende, had zij het werk der bevrijding opgegeven, het touw achtergelaten en was ijlings op de vlucht gegaan, zoodat de wacht onverrichter zake, na alle hoeken, straten en stegen doorsnuffeld te hebhen, moest terugkeeren. De doodstraf, welke den volgenden ochtend heel vroeg, aan mij zou worden voltrokken, werd door dit voorval ingetrokken, totdat een nader onderzoek zou zijn iugesteld. Ik kon dua vrijer ademen en nog hopen. Alleen zijnde viel ik op mijn knieën, alsof het Koss-Uasjana en Jom-Kipoer was, en dankte den goeden God voor de redding mg toegebracht van eene j -lijde waarvan ik die hot minst verwacht hack” Of dit oogenblik gevoelde ik de waarheid van hel Davidische woord, van onzen onsterfelijken psalmist: „die met tranen zaaien, zullen met gejuich oogsten." En ik had zoo lang en zoo bitter geweend en tot God gebeden, zonder dat er een enkele straal van hoop, namelijk het aan het licht komen mijner onschuld, voor mij door die eeuwige duisternis wilde henenbreken, en ik als een misdadiger mijn hoofd op een schavot moeten verliezen en voor altijd in de oogen der menschen in ’t algemeen en in die mijner geloofsgenooten in ’t bijzonder, geschandvlekt zijn. • Maar thans, thans brak die lichtstraal door. Mijn onschuld zou, voor en aleer de beul mij het hoofd afsloeg, schitterend bewezen worden, ik zou mij even als vroeger weder vrijelijk onder mijne natuurgenooten kunnen bewegen, ik zou, eerst met tranen gezaaid hebbende, met gejuich kunnen oogsten Meer dau ooit was ik thans aan het leven gehecht, want het gold mijn eer, welke hersteld, mijn naam, welke mij teruggegeven 2sou worden. Eenige weken bracht ik op die wijze, door hoop en vrees geslingerd, door, zonder dat er in mijn toestand eenige verandering kwam, zoodat ik bij mij zalven de opmerking maakte: het schijnt alsof men in den waan verkeert, dat de roofvogels zich reeds lang aan mijn in de lucht beugelend lichaam te goed gedaan hebben er was immers besloten, dat ik na mijn onthoofding, zou worden opgehangen, dat men vergeten heeft dat ik hier nog steeds gevangen zit en dus in den kerker levend begraven zal moeten blijven, üeze gedachte maakte mij mistroostig, ofchoon ik weder aan de andere zijde oordeelde, dat men met het onderzoek nog niet ten einde is en men eei'st al het mogelijke tracht aan te wenden om de schoone kluizenaresse en haar medeplichtige, mijn broeder, in handen te krijgen. Met deze eenige troostende gedachte sliep ik telkens in en ontwaakte weder met nieuwen moed bezield voor de toekomst welke over mijn lot beslissen zou. Ik was vrij, gerehabiliteerd zelfs, maar arm en verlaten en dus gedoemd den nacht onder dien hemel, hoe schoon ook, door te brengen. En hoe zag ik er uit? Mijn baard en hoofdhaar waren verwilderd, mijn plunje zoo kaal en afgeschoren, dat ik het niet waagde, ik, eenmaal de rijke Jood van New-York, onder de oogen der menschen te komen. En toch, zoo kon, zoo mocht ik niet voortgaan. Ik moest dus op middelen peinzen om zoo al niet in het bezit van dezelfde vroegere rijkdommen te komen, dan toch een fatsoenlyke broodwinning te erlangen. Maar ik bezat niets, hoegenaamd niets, zelfs niet eens een penning om een stuk brood voor den honger, een dronk waters tot lessching der dorst te bekomen. En bovendien gevoelde ik mij door de langdurige gevangenschap en de angsten door mij in dit treurig tijdsverloop doorgegaan, niet al to wel. Mijn gezondheid imJ onder een en ander vreeselijk geleden, en nergens kon ik een rustoord vinden, nergens een legerstede, waarop ik mijn door verdriet verzwakt lichaam kon nederleggen. Ik nam alzoo een wanhopig besluit om tot eenig geld te geraken ik „Welnu," vroeg de rabbijnsdochter, „welnu wat deedt ge dan ? “ „Wat ik deed? Ik?" en toen begon hij bitter te weenen, zoodat ook zijn toehoordster aan de haar zoo lang teruggehouden tranenstroom langer geen weerstand kou bieden, „ik strekte,... mijn band.... naar.... een.... aalmoes.... uit,... ik werd een bedelaar.. ." Hij vermocht niet verder te spreken, want aan dit gedeelte van zijn verhaal gekomen, viel hij bijna onmachtig in de armen der rabbijnsdochter. (iFordt vervolgd). AMSTERDAM. Door den heer S. W. Josephus Jitta, officier der Orde van de Eikenkroon, 26 Febr. jl. alhier overleden, is bij uiterste wilsbeschikking voor een jongen uit het Nederlaudsoh israël. jongensweeshuis bij loting met de overigen vastgesteld een levenslange wekelijksch inkomen van flO eh bovendien een som van f 1000 ineens, waarvan echter het gesticht 20 procent of f 200 voor zich zelf behoudt, vrij van successie rechten en alle onkosten, met de bepaling dat deze jongeling, voor de zielerust van den overledene daar deze geen kinderen naliet, gedurende het treurjaar en vervolgens op den verjaardag van zijn overlijden, het kadisj-gebed zal moeten verrichten, De gelukkige wees aan wien dit niet onaanzienlijk inkomen ten deel valt, is de jongeling Blitz. Door denzelfden legataris is aan het Diamantwerkers Weezenfonds de som van f 1000, vrij van successierechten en onkosten besproken. Maandagavond had, als uitvloeisel van de ter vorige week gehouden meeting,in het zelfde lokaal als toen, eene algemeene vergadering plaats van bet Diamantversteldersfonds. Wegens ongesteldheid van den voorzitter, den heer M. A. Spijer, werd de vergadering gepresideerd door den secretaris, den heer W. A. Spijer, die op uit- stekende wijze die taak verrichtte. Na de notulen van de jongste algemeene vergadering, in het lokaal Casino gehouden, in zijn qualiteit van secretaris voorgelezen te hebben, ging de thans waarnemende voorzitter over, teneinde diegenen toen afwezige maar thans present zijnde leden op de hoogte der te voeren discussien te kunnen houden, tot het voorlezen van de notulen der onlangs plaats gehad hebbende meeting. Alweder waven wij en onze waarde colléga, de heer J. C. Belinfaute, respectievelijk in hoedanigheid als redacteurs van het „Onafhankelijk Israël. Orgaan voor Nederland" eu het „Weekblad voor Israëlieten," bij deze vergadering uitgenoodigd , tegenwoordig, en dat wij en onze collega zeer gaarne daartoe bereid waren, bewijst de omstandigheid, dat beiden niet in gebreke zijn gebleven aan die uitnoodiging wederom gevolg te geven. Aan de orde werd gesteld een conceptbepaling van den volgenden inhoud: I®. Alle diamantverstelders van 18 tot 35 jaren kunnen tegen overlegging van een attest van gezondheid als leden toetreden en zijn vrijgesteld van inkoopgeld. Evenzoo van 35-40 jaren ; doch deze tegen betaling van tien oulden als inkoopgeld. 2®. Na een jaar als lid van het Fonds gecontribueerd te hebben, heeft men reeds gelijke rechten op de voordeelen aan het Fonds verbonden, met alle andere leden. 3». xVa een half jaar contribueerend lid te zijn, kan men reeds eventuëel van de voordeelen van het Ondersteuningsfonds genieten. Reeds in de meeting hadden wij, nadat hieromtrent een groote gedachtenwisseling plaats had, voorgesteld, de tweede alinea van No. 1 in dien zin te wijzigen, dat, in plaats van een inkoopgeld van Hen gulden voor personen van 35—40 jaren, bepaald worde, vrijstelling van deze iukoopsom, maar een tweejarig lidmaatschap alvorens de rechten en voordeelen aan dit fonds verbonden, te genieten. Thans werd, daar in de meeting geen rechtsgeldende besluiten genomen konden worden, dit ons voorstel op nieuw ter sprake gebracht. Er hadden vrij levendige discussien plaats. Door den heer J. C. Op nog andere gronden bestreden wij het gevoelen van den heer 8., die wederom op zyn beurt het gevaarlijke aanwees wanneer men den voorgestelden maatregel als een tijdelijken zou aanmerken. Daar echter het bestuur, bij monde van zijn secretaris, den waarnemenden voorzitter, verklaarde, dat de fout aan het bestuur lag, door het woord „tijdelijk" achterwege te hebben gelaten, en het voor het fonds voordeeliger zou zijn indien men na een vastgesteld termijn, b. v. tot Uit. April, weder van de vroegere daarop betrekking hebbende artikelen in het statuut bevoegd was gebruik te maken, werd door de vergadering in beginsel uitgeuiaakt .■ het straks aan de stemming te onderwerpen voorstel, met ons amendement betreffende de 2de alinea, slechts als tijdelijk en niet als blijvend te beschouwen. Na eenige discussien werd ons amendement met algemeene stemmen aangenomen, zoodat lijdelijk (de termijn nader door het bestuur te bepalen) personen van 35—40 jaren na overlegging van een attest van hun geneesheer en dien van het fonds, waartoe doof den voorzitter, de heerdr. öchillemans wordt aangewezen, zonder inkoopgeld tot het fonds kunnen toetreden, maar niet eerder van de voordeeleii aan dit fonds verbonden genieten, dan na 2 achtereenvolgende jaren daaraan als lid gecontribueerd hebben, en wel 50 cents per week. Wanneer men in aanmerking neemt, dat alleen het ondersteuningsfonds, dat bij eventuëele gevallen van ziekten, zeven treurdagen, lichaamsgebreken, waardoor de verstelder niet in staat is te werken en den kost te verdienen, zooveel hulp reeds aanbiedt, dan zou dit voldoende moeten zijn om alle verstelders alhier, tot leden van dit fonds te doen toetreden. Maar bovendien zorgt dit fonds na het overlijden van den verstelder voor diens weduwe en weezen. En is het dan niet een crime, een misdaad te noemen, wanneer men van deze noodzakelijke levensverzekering, indien wij het eens zoo noemen mogen, geen gretig gebruik maakte. Dit was zoo ongeveer de inhoud der slotrede door den voorzitter thans, nadat de debatten gesloten waren en de stemming afgeloopen was, gehouden, en welke woorden wij van ganscher harte toejuicheii in de hoop dat ze ook daar weerklank mogen vinden, waar ze het eerst tehuis behooren. Onder hartelijke dankbetuiging aan heeren leden voor hun warme belangstelling ] in de discussien, en de voorbeeldige orde, welke er heerschte, sloot de voorzitter te 114 ure de vergadering. Aan de Amsterdamsche subcommissie voor de watersnoodsverloting is door den heer en mevrouw George Rosenthal van hier, tijdelijk te Rome, verzonden oen mozaiëke tafel van den kunstenaar Roccheggiani, welk geschenk eerstdaags alhier wordt verwacht. Onder leiding van den waarnemenden voorzitter, den heer S. T. Boas, had dezer dagen de 57ste algemeene jaarlijksche vergadering plaats van het genootschap tot ondersteuning van behoeftige Nederl. Israël, kraamvrouwen te Amsterdam. Met een inleidend woord opende de voorzitter de vergadering en gaf zijn leedwezen te kennen, dat de geachte voorzitter, de heer dr. D. J. Coster, wegens een tijdelijke ongesteldheid zijn ontslag als lid van het bestuur had genomen, doch dat het hem genoegen deed tevens te kunnen raededeelen, dat dr. C. het hem, als erkenning voor de met zoo veel liefde en ijver aan het genootschap bewezen diensten, .aangeboden eerevoorzitterschap welwillend had aangenomen; tevens dat de heer Ed. Voorzan.ger als mededirecteur in het bestuur was benoemd. Uit het verslag, door den Secretaris uitgebracht, bleek, dat het genootschap in het afgeloopen jaar 916 leden telde; dat 472 kraamvrouwen zijn bedeeld; dat de ontvangsten hebben bedragen, met inbegrip van een batig saldo van het vorige jaar, f 5551,87, waaronder aan schenkingen f 653,20 en f 62,39 aan opbrengst der offerbussen, en dat de uitgaven waren f 4652,51, zoodat er een batig saldo van f 899,-36 in kas bleef. Daarna werd overgegaan tot de loting van 40 kaarten onder de con tribuëerende leden, gevende elke kaart den winner het recht, eene kraamvrouw tot bedeeling aan te wijzen. Dé periodiek aftredende bestuursleden, de heeren J. A. Roos en D. P. Jacobs, werden als zoodanig herbenoemd met algemeene stemmen, terwijl de dames-bestuurderessen Cohen-Wessels en wed. Fedder-Mulder door het bestuur waren herkozen. Op een verknoping te Londen werden twee waterverf-teekeningen van Israëls afzonderlijk voor f 8.30 en f 930 verkocht. Een Paiijsch blad, verhaalt de volgende anecdocte uit het leven van Ad. Crémieux. Eene kleine katholieke gemeente in Frankrijk had van een gemeentelid een crucifix ten ge- uutvekogeu. JOt» gever liet la,f;er lietkruisbeeld weder terughalen, onder voorwendsel dat er geene plaats naar zijn zin aan gegeven was. Na veel hoofdbrekens besloot de kerkeraad zich tot een Parijschen advocaat te wenden eu vroeg hij advies aan den beroemden Crémieux. Deze schreef terug dat een proces veel kwaad bloed zou zetten en veel kosten veroorzaken, dat het dus beter was maar vrede te houden. Hij had juist onlangs een crucifix van zekere kunstwaarde gekocht en wilde dat wel aan de gemeente aanbieden. Het was reeds onderweg. Men kan denken hoe de brave plattelanders met dit vriendelijk aanbod in hun schik waren-Zij gaven het crucifiix van Crémieux eene eereplaats en vroegen den gever om zijn portret. Crémieux zond een portret in olieverf, en de boeren, niet wetende, dat Crémieux een Jood was, hingen zijn portret in de kerk op als pendant van een heiligen Antonius. En daar schijnt het nog te hangen. {Middelb. Cour.) [Uelukkig is het slechts een anekdote, en kunnen wij ons daarom ontslaan achten op deze would be aardigheid van het Parijsche blad, dat de „Middelburgscbe Courant" vergeten had te noemen, te antwoorden, te meer daar het bovendien een aardigheid zonder de minste beteekenis is. Ped. O. I. O.] Zaterdagavond had in het lokaal Koningskroon, een Poerimbal masqué et paré, door de vereeniging fi,, IFare Frieuden, om prijzen plaats. Wij vernemen, ofschoon wij zelven verhinderd waren tegenwoordig te zijn, dat een groote verscheidenheid van maskers in alle van het netste tot het koddigste, bet pub le veel genoegen verschafte. ,. öp dienzelfden avond werd een zoodanig bal gegeven door de vereeniging »Vermaak eu Weldoeu“ iii een der van het Park, Voor de jury, die over 6 prijzen te beschikken had, \yas het een zeer moeilijke taak een geschikte keuze te doen, daar de verscheidenheid van maskers, om aan de gestelde bepalingen te voldoen, hier niet zoo was als in eerstgenoemds Vereeniging. Het eenige aantrekkelijke was de voorstelling der beide zoogenaamde Japaneezen (broederen zuster), die sprekend door de t vee gegrimeerden op zoo natuurlijke wijze tot in de kleinste bijzonderheid werden iiagebootst, dat de eerste prijs daarvoor niet kon achterwege blijven. De overige prijzen werden min of meer blindelings toegekend. n Het weldadigheidsconcert der liedertafel g „Zanglust", dat onlangs alhier in het Park g plaats had, ten behoeve van het „Centraal Isn raëlietisch Weeshuis te Utrecht", heeft, na aftrek van zware, onvermijdelijke onkosten en niettegenstaande de recette aan het bureau a op den avond van het concert wegens het r arre weder een zeer minieme was, de niet – onaanzien ijke som van f 330, als netto bedrag, r opgeleverd. 1 Bij deze gelegenheid maken wij het Handelsblad op eenige onnauwkeurige zeker onwille) keurig bijzonderheden opmerkzaam in de . recensie omtrent dit concert voorkomende. 3 Volgens dit blad heeft de jongeheer Th, Wer-3 ner evenals de heer M. de Vries, zijn welwilt lende medewerking tot dit concert verleend. Wat nu den jongeheer Werner betreft, zoo heeft deze zich wei ter dege laten betalen, al was t het een weldadigheidsconoert, terwijl de heer ; M. A. de Vries, bij de eerste aanvrage om zijn gewenschte medewerking, zich onmiddel-1 lijk bereid daartoe verklaarde. Het zeer deli, cate doel vond in hem en niet in den jonge-I heer Werner een geheel belangloozen medewer• ker. Daarom werd hem uit erkentelijkheid op ; dien avond namens de leden der liedertafel bij monde van den heer vice-president de Bondt, 1 een lauwerkrans, een prachtige jnweelen ring ea voorts het eerelidmaatschap der liedertafel I aangeboden, welke laatste ondei scheiding vooral door dien talleutvollen artist op zoo hoogen I prijs werd gesteld, dat hij onmiddellijk op de estrade verscheen met het Eereinsigne op de borst. Wat het concert zelf betreft, hieromtrent hebben de verschillende dagbladen en niet het minst een onzer weekbladen, namelijk het IFeekblad voor Israëlieten, met groeten lof gesproken en werd aan allen en niet het minst aan den talentvollen en menschlievenden artist van de fransche opera te ’s Hage, den heer M. de Vries, de hun toekomende eer gegeven, zoodat het thans overbodig zou ziju er hier nog over uit te weiden. Wanneer wij echter nog eenige oogenblikken er bij stil staan dan geschiedt zulks alleen – OLU de* liodex-tAfeil hu]d« too*» W 'Li.x/u.' gen voor haar zeer loffelijk streven, de kunst aan liefdadigheid te paren, vooral wanneer het een inrichting geldt als het Centraat Israëüetisck IFeeshuis te Utrecht, dat uit alle joodsche gemeenten van het Rijk weezen van beider kunne ter verpleging opneemt. Moge het edel voorbeeld door Zanglust gegeven, bij vele vereenigingen navolging vinden. Reeds heeft de liedertafel Oefening baart Kunst hare talenten aan deze inrichting dienstbaar gemaakt. Er blijven echter nog zoovele andere vereenigingen over, die, wij zijn er overuigd van, er slechts aan herinnerd behoeven te worden om even als de beide vorige vereenigingen, een inrichting als het Centraal Israël. IFees/iuis is, te steunen en hare krachten tot den bloei van dit gesticht te verleenen. Hopen wij, dat ook ditmaal onze stem geen roepende in do woestijn zij. Niettegenstaande ons kunstverslag gereed en reeds gezet was, vooral wat hetreit de jongste uitvoeringen van den „Ondei ingen Amsterdamschen Schermcursus". bestaan der afdeeling muziek 6 j>toorieel- en Instrumentaal-vereen , het Sjarig bestaan van Haudwerkers-Keudracht enz. enz. waren wü wederom, wegens plaatsgebrek, genoodzaakt dit tot ons volgend nummer te laten liggen waarin het echter alsdan zeer zeker voor alles, zal worden opgenomen. ler gelegenheid van de plechtige berdening van den 200-jarigen sterfdag van Jan . wammerdam alhier, werd Dinsdag 17 Febr. j.l. in de Walekerk, de gedachtenisrede gehouden door den heer prof. B. J. Stokvis. Zij, die Zaterdagavond 13 Maart e. k. de tooneelvoorstelling van Adoendo in de „Koningskroon" willen bij wonen, zullen zeker met genoegen vernemen, dat op dien avond een voordracht van het beroemde gedicht van Coppée, uitstekend door den heer J- U. Wertheim in Nederlandsche verzen overgebracht, en getiteld „de werkstaking", zal plaats hebben. Dat een eivolle zaal te verwachten is, spreekt van zelf. verder achterstaande Minonce.) Wij raakeu ouders eu voogden vooral attent op achterstaande annonce van den hoofdonderwijzer, den heer D. Vas Nunes, die sedert Augustus een avondschool aan zijn bekend'e inrichting van Uitgebreid lager onderwijs ver- bonden heeft, en waarin de gelegenheid is opengesteld het geleerde op de scholen des avonds te herhalen, of verder uit te breiden. Volgens de Biritto, zal weldra in het ghetto der Joden te Rome, eene protestantsche school worden geopend. BEN BOTERHAIj. De boterquaestie in den jongsten tijd, heeft eenige „belanghebbenden" op een zeer volumineusen inval gebracht. Om het publiek nog meer tot dompers en middeneeuwsche pre velaars te verlagen en op dit zijn zwak „ad mojorem Zakki gloriam" te speculeeren, gaat men van het denkbeeld zwanger, voor de „vromen , voor hen, die nog heden in de Sy nagoge naar het ~uitroepen" een maatregel van voor honderd jaar, met open mond staan ® luisteren, op te richten een boterbal. ■l3. er is zelfs een persoon, die zich in kennis met de joodsche boterverkoopers aan de huizen, tracht te stellen, en zich „om een of ander van hun gewaar te worden" als koopman in lompen uitgeeft. Deze schijnt directeur of opzichter van deze hal te zullen worden en woont of dineert sedert eenigen tijd in het hotel Frankfort (voorheen Vredenburg) in de Hoogstraat alhier. Wij zullen den naam van dien man, waar hij te huis behoort en wat zijn eigenlijk of oneigenlijk beroep is, later mededeelen opdat men zich voor diens sirenenzang wachten kan. Maar, gesteld een zoodanige hal zou werkelijk tot stand komen, wat zal een zoodanige hal te beteekenen hebben ? Wanneer men nagaat, dat allen, die van ons zoogenaamd rabbinaat alias de heer Dünner een stempel op hun boter hebben, in denzelfden bak waar zij die gestempelde boter opstellen ook ongestempelde boter hebben, en de heer Dünner durft verklaren, dat hij voor ongestempelde boter niet instaat, en zoowel van den bak als in de boterwinkels, zoodanige boter te verkrijgen is, dan moet men onwillekeurig uitroepen: „Altemaal kulkoek en anders niet." Nu bestaat er een zeer gewichtige redeu waarom de heer Dünner drang der noodzakelijkheid moet bote ®ii den verkoop van ongestempelde j. uoor winkeliers of venters langs de straat, »®Dder zijn toezicht staan" en dus gestempelde boter verkoopen, niet verbieden kan. Eq die reden is niet ver te zoeken. Immers bekend is het, wanneer de winkeliers of zij, die met den bak gaan, van hen moesten leven die boter kochten "onder het toezicht van den heer Dünner bereid" (ofschoon hij nimmer een boer bij wien de boter vervaardigd wordt bezocht heelt), zij allen waarlijk op sloffen zouden gaan. De meeste boter, welke geconsumeerd wordt, IS ongestempeld en wanneer een scheikundig onderzoek geconstateerd heeft dat er i *wr.erh: «“ó-w». is dan 1 ~ natuurboter ' een heiden Ie t ' tt pv*»”' ' afzonderliike M-isi noodig heeft een haïige geval kannen uitworken ? i Zou er wel één gevonden wê,'..! j- j een plaats in verlangde om i pelde, Al zoogenaamde peal Het is al te om nog meer 1 woorden aan dit krankzinnig denkbeeld opgekomen in het brein van hen, die wederi koste van „vroomheid" een middeltje van « bestaan trachten te vinden, te verspilieQ_ 1 Het is echter zeer goed mogelijk, en dan i heeft een zoodanige hal voor onze gemeente { een rede van bestaan, dat de heer Dünner bet I kerkbestuur dit dwaas voorstel in de ooren i geblazen heeft. MEPPEL. De feestvieringen te Meppel, ter gelegenheid der inwijding eener nieuwe heilige wetsrol aldaar. Toen de Collectanten-Vereeniging in het jaar 1877 hare feestelijke bijeenkomst hield, gaf de Eerw. heer L. Italië bij deze gelegenheid den wensch te kennen een vereeniging in het leven te roepen ten doel hebbende, door een wekelijksche contributie in staat gesteld te worden, der gemeente alhier een nieuw nilH 13D ten geschenke te geven. Aan deze roepstem werd met de meeste bereidwilligheid gehoor gegeven en mocht de Eerw. heer I. zijn loffelijke pogingen ter eere en tot verheffing van onzen heiligen en dierbaren godsdienst weldra met gunstige gevolgen bekroond zien, daar een zoodanige vereeniging weldra onder den naam van met een 60-tal leden, geconstitueerd werd. Het bestuur bestond toen uit de volgende heeren: S. D. Keizer, president, M. L. VVolff, secretaris, S. Goldsteen, penningmeester en S. J. Kannegieter, commissaris. Toen de benoodigde gelden aanwezig waren werd besloten tot het laten schrijven eener wetsrol over te gaan en in een opzettelijk daartoe belegde algemeene vergadering eene commissie van uitvoering, ingevolge de regiementaire bepalingen, benoemd. Aan deze Commissie was de taak opgedragen om in overleg met het bestuur voor de verdere maatregelen ter verwezenlijking van dit schoone plan, zorg te dragen. Het schrijven der wetsrol, werd, na ingekomen monsters van verschillende Sqferim, gegund aan den in dit vak zoo gunstig bekenden hoer Italië, te Amersfoort. De vorige week werd het inderdaad uitstekend geschreven Sefer door den heer I. aan het bestuur alhier, afgeleverd, en had de luisterrijke inwijding ervan op Vrijdag 27 Febr. jl. plaats. In het programma, waarin door het bestuur bepaald was, dat de Opperrabbijn de feestrede zou uitspreken, was ook opgenomen, dat de Eerw heer L. Italië, op wiens initiatief in het leven geroepen was, als spreker zou optreden. Dit laatste werd echter door den Opperrabbijn niet geduld, zich beroepende op een artikel in het Reglement der Hoofdsynagoge, waarin bepaald is, dat, wanneer iemand in de Synagoge een rede wil houden, hij daartoe de vergunning moet hebben én van het kerkbestuur en van den Opperi-abbgn. En daar de Opperrabbgn ter wille van den vrede!!! zich ditmaal stipt aan deze bepaling hield door den heer Italië niet toe te staan al had de gansche plechtigheid door diens bemoehngen en zeer zeker niet door die van den Opperrabbijn plaats ■ een rede te houden, werd besloten aan geen van beiden het woord te laten voeren en den Raaf bovendien noch bij de inwijding noch bij de tengevolge daarvan te vieren feesten uit te noodigen. , Het bestuur, de zoo even genoemde Commissieleden en de mannelijke leden der vereeniging voor de dames-leden was de zaal te klein verzamelden zich Vrijdag j 1. des. namiddags te 2 uren ter vergaderzaal der , gemeente, alwaar ten gevolge van den ook. hier wederom bewezen tactloosheid des opper- J rabbijns door den Eerw. heer L. Italië de feestrede gehouden werd. Na een kort gebed, , waarin spreker den zegen Gods over de te verrichten plechtige handelingen afsmeekte., ving hij zijn rede aan, tot tekst kiezende Psalm 19: niii?, n3’ii>o nD’Dn 'n min * •'ns nD’2nQ nJQXI 'n „De leer des Eeuwigen is volmaakt, zij verkwikt de ziel, de getuigenis des Eeuwigen is waarachtig, zij maakt i den kortzichtige wys.“ j Treffend vooral was de schildering, welke de j spreker gaf van nmi piT (den naam der ver- j eeniging) „den boom des levens" en van J pih „den boom der kennisse." Het zou ons te ver leiden deze waarlijk even schoone als indrukwekkende rede, welke wij langen t tijd in onze Synagoge zoo niet hoorden, hier , in al hare bijzonderheden terug te geven. De min "IÖD) die door bloemen uit de handjes van lieve kleine meisjes, in het helderst wit gekleed, als ware het overgoten werd, iets dat een zeer schoon effect maakte, werd nu door genoemden heer Stibbe, ter Synagoge gedragen, die het op de bima bracht alwaar het door den nestor der israëlietische leeraren in den lande, den grijzen, eerbiedwaardigen heer I. Italië, in ontvangst werd genomen. Hierop hadden de 7 gebruikelijke omgangen, mSpn. met al de plaats, waarbij psalm 19 door den Eerw. heer L. Italië, onzen geachten voorzanger, welluidend werd voorgedragen. Met het gebed voor den koning, de koningin en het geheele vorstelijke huis (npPPn |nTn) dat staande door de gemeente met geopende arke werd aangeheven, werd de plechtigheid besloten. De feesten werden voortgezet Zaterdagavond in de Groote Sociëteitszaal. Het bestuur en de Commissie hadden eenige heeren en dames vooraf reeds uitgenoodigd om het feest op dien avond door een tooneelvoorstelling op te luisteren. Opgevoerd werd „Janus Tulp“ blijspel in 4 bedrijven van Justus van Maurik, gevolgd door „Papa gaf 7>ermissie", blijspel in één bedrp. Beide stukken werden con amore, flink en net afgespeeld en leverden zoowel de heerenals de damesdilettanten de schitterendste bewijzen, dat ze voor hun taak zeer berekend waren, getuige de vele en welverdiende applaudissementen hun ten deel gevallen. Algemeen Werd dan ook hier de wensch geuit ze nog Veelmalen stukken te mogen zien opvoeren. Vooral wanneer het geldt een rijken oogst te Verkrijgen in het belang van liefdadige doeleinden, opdat zij hunne krachten dienstbaar konden maken aan de veredeling der kunst in 't algemeen en aan de liefdadigheid in ’t bijzonder. Nadat eenige ververschingen waren aangeboden werd door verschillende sprekers het woord gevoerd, die tevens flinke toosten sloegen. De Eerw. heeren I. en L. Italië, M, de Hes, de heeren P. D. Stibbe en M. Cohen spraken beurtelings en gaven in gevoelvolle en welgemeende woorden hun dank te kennen aan heeren bestuurders, commissieleden en ceremoniemeesters. Hierop had er een zeer geanimeerd bal plaats dat tot laat in den ochtend voorduurde. Men vierde alzoo in den volsten zin des woords feest en vele heildronken werden uitgebracht op, en stille wenschen geuit voor den voortd urenden bloei der vereeniging oiin pp. De Eerw. beer L. Italië, onze voorlezer, heeft 212T '3 den proefdienst als voorlezer bij de israël. gemeente te Leeuwarden, met zeer gunstig gevolg afgelegd, zoodat men aan ' zijn benoeming aldaar geen oogenblik twijfelt. In zijn plaats heelt de grijze Gazan dien sab- ' bat alhier de gemeente in het gebed vooi'gegaan. Bewondering mag het echter verwekken, dat dezelfde grijsaard, die Zondag a. s. zijn , 83sten geboortedag hoopt te vieren, op *l® H/JÜ voorgedragen heeft met een zoodanige krachtige en welluidende stem, welke iemand in de kracht van zijn leven had kunnen be- < schaamd maken. * Bij gelegenheid van die 83ste verjaring heeft deze grijsaard op zich zelven een uitmuntend hebreeuwsch gedicht, een akrostikon, vervaardigd, dat wij om de sierlijkheid van taal, hier woordelijk afdrukken. De aanvangletters P'lJnpnV maken zijn naam uit, terwijl de woorden mxn rpri' in dit ge- « dicht voorkomende, het getal 83, juist zoo vele j jaren zijns levens, uitdrukken. e Reeds vroeger hebben wij onzen lezers met l- een gedicht uit de pen van dien wakkeren en n j braven grijsaard gevloeid, bekend gemaakt. Met genoegen nemen wij ook dit tweede op in n de hoop dat het den edelen man, die zoovele g zegenrijke jaren achter zich heeft, vergund moge e zijn nog vele zoodanige gedichten op zijn ge-Q boortedagen te mogen schrijven. Wat ons betreft wij zullen bij die gelegenheden zeer gaarne B bereid zijn, die geestesproducten in zeer ruimen kring bekend te maken en ze zoodoende ter r eere van dien braven leeraar, aan de vergetel’ heid ontrukken. 1 מורול ישועות מלכו [ ; יום הכרתי זה שמנים ושלשה שנה | ; .:-נור העולמים נתי, כי זאת כמנה חיים חפר ורחמים ממרומים ער הנה קדוש! תחלה ועוז אםפרה לך כרבה וינה עיי, ה" ליראיו וישמור צערם » לכל מוצא פי ה' ירזיר; מארו: ואני תפלתי ערב ובקר וצהרים ושמע קולי בורא ארץ ושמים יצחק הלוי '1־ הרמ כפ'ק. > Advertentiën. 12i-JAEI&E ECHTVEIIEEIiaiIf& van IZAK JOSEPH BLITZ en SIPORA ABRAHAM SALOMONS. 23 Adar 5640. Receptie: Zaterdag 6 Maart e. k. in het lokaal Plancius (Plantage). Benige en algemeene kennisgeving aan familie vrienden en zoowel binnen als buihn deze stad. §27 KERKELIJK GETROUWD’ I. A. POLAK van Rotterdam met ELISABETH SAMÜEL HAMBURGER. , , TT, Amsterdam. Amsterdam, Uit. Febr. 1880, Algemeens kennisgeving. 838 Invitatie ter gelegenheid der Barmitswa van onzen Zoon BENOIT, op Zaterdag 6 Maart a. s. Ohir. P. B. ASSCHER. L. ASSCHER— , HEIJERMANS. 831 Benige kennisgeving, Voorspoedig bevallen van een welgeschapen ZOON, HESTER JOZEF DE VRIES, echtgenoote van HARTOG JACOB DE VRIES. Benige en algemeene kennisgeving. Amsterdam, 1 Maart 1880. 828 Vrijdag 27 Februari j. 1. trof ons de gevoeligste slag onzes levens, door het plotselinge overlijden van onzen dierbaren echtgenoot eii vader, ABRAHAM BEDDEKOOPER, den ouderdom van 54 jaren bereikt hebbende. Allen, die den overledene in zijnen werkzamen en godvruchtigen levenswandel gekend hebben, zullen beseffen, wat ik en mijne beide kinderen in hem verliezen. Uit aller naam A. BEDDEKOOPER VAN GeLDEKEN. Amsterdam, 27 Febr. 1880. N.B. Be affaire zal door de Weduioe op denzelfden voet worden voortgezet. 832 Commensaals. Goede gelegenheid voor 1 a 2 commensaals. Conditiën billijk. Adres Rapen burgerstraat No. 73, 2de Etage. 840 GEVRAAGD, om dadelijk in dienst te treden , een Israëlietische Werkmeid. Brieven franco onder letter X, aan het Bureau van dit blad. Tegen Juli of eerder kan geplaatst worden een GEROUTINEERD REIZIGER bij de firma S. HOLLANDER, Rotterdam, in ’t vak van bloemen, veeren, linten enz. tegen hoog salaris en vaste reiskosten. Onnoodig zich aan te melden zonder bewijzen van goed gedrag. Inclineerenden vervoegen zich met franco brieven aan bovengenoemde firma. 834 Brood-Depöt. Er wordt te koop aangeboden een BROODDEPóT, hetwelk een burgerlijk bestaan oplevert. Van de soliditeit kan men zich overtuigen. Reflecteerenden met franco brieven, onder letter D. bureau van dit blad. 830 De ondergeteekende, wiens verkoopplaats van PAASCHBROOD gepasseerd jaar was Plantage Muidergracht, heeft zich thans gevestigd RAPUiüBUItGURSITRAAV 44. Hij beveelt zich minzaam aan tot het leveren van puike qualiteit tot concurreerende prijzen. 829 L. M. HES. noö '7's De ondergeteekende verwitlifït zgn {jeachten begunstigers, dat even als vorige jaren weder bij hem voor het aanstaande Paasch feest verkrijgbaar zijn: IVijnen, enz. enz, alles gestempelt met met goedkeuring der Doogduitsche en Portugeesche geestelijkheid. Bestellingen gelieve men vroegtijdig op te geven, ten einde geen vertraging in de toezending te ondervinden. Van een accurate en civiele bediening kan men verzekerd zijn. 1. S. DE LEEUW, Zeetiyii, 823 in WIJNEN en LIKEUREN. Amsterdam, Maart 1880. ! D’JDni n’jcrn Met het oog op de veelvuldige aanvragen om ondersteuning voor noodlijdenden, is het slechts schoorvoetend, dat wij het wagen een beroep op uw nooit te vergeefsch ingeroepen weldadigheidszin te doen, doch: Nood leert bidden. Na een langdurig en smartelijk lijden, overleed een ijverig huisvader, die, nog gezond zijnde, altijd door noeste vlgt in de behoeften der zijnen voorzag, nalatende eene weduwe en zes kinderen, waarvan het oudste 11 jaar en idioot is. Veel, zeer veel werd er, èn gedurende de ziekte des ontslapenen, èn na zijn verscheiden door gemeenteleden gedaan, maar die gemeente , die, behalve hare andere behoeftigen, nog tien weezen en verlaten jeugdige kinderen heeft te verzorgen, is, bij de door dit sterfgeval veroorzaakte behoefte, ten einde raad. Het is daarom, dat ondergeteekenden zoo vrij zijn zich tot ü te wenden, Geachte Geloofsgenooten! met de innige bede: helpt ons om dit diepbedroefde gezin van een gewissen ondergang te redden. O, kondet gij een blik werpen in die schamele woning, kondet ge die treurende weduwe, die sedert 2 jaar dit zestal weezen tot tweede moeder strekt, gadeslaan, wij zijn overtuigd, uwe giften zouden mildelijk vloeien, en opwekking daartoe zoude overbodig zijn. Edele menschenvrienden, schraagt, bidden wij u, onze pogingen, om door ’t inzenden uwer gaven ons in staat te stellen, der weduwe een klein bestaan te verschaffen, waardoor ook het lot van die zes ongelukkige weesjes zoude verzekerd zijn. Moge onze roepstem in uwe harten weerklank vinden! Moge ieder in zijn kring -willen werkzaam zijn, om ons streven door het inzenden van liefdegiften, te steunen. Dat geve de Almachtige! ledere gift, hoe gering ook, zal dankbaar geaccepteerd en in dit blad vermeld worden. Dr. J. FRaNKEL, Opperrabbijn te Zwolle. J. S. SPANJAARD, Lid der Central Commissie te Borne. J. M. KRUKZIENER, Voorzitter van het Kerkbestuur te Oldemaal. L. OPPENHEIMER te Alrtteloo S. I. KLEN, Godsdienstonderw te Enschedé. J. M. COHEN, Concurrent te „ N. J. MENKO, Fabriekant te MIJER HIJEMANS te S. VAN DEN BERGH, te Os. [Volgaarne is de redactie van dit blad bereid liefdegiften voor dit ongelukkig gezin in ontvangst te nemen en roept daarom behalve hare veelvuldige vrienden en kennissen, ook die vereenigingen alhier op, die ten behoeve der in beide annoncen voorkomende ongelukkige gezinnen , Weldadigheidsvookstellingen willen geven, waarvan men het bedrag aan ons bureau met duidelijke opgave voor welk gezin, kan inzenden.] 833 LOKAAL PLANCiUS. WELDADIGE STAD- EN LANDGENODTEN. Bijna vreest men, zooveel wordt er thans van uwe liefdadigheid gevergd, zoo groot is allerwege de ellende, welke er heerscht, de pen op te vatten om bet lijden te schetsen van een ganseb gezin, dat medelijden in hooge mate verdient en menigen traan doet afpersen aan hen, die met dit lijden in al zijn bijzonderheden bekend zijn. Met het grootste vertrouwen doen echter de ondergeteekenden een beroep op uwen weldadigheidszin, op uw meuschlieveud gevoel in het belang van bovenbedoeld ongelukkig gezin een WEDUWE met 7KIMDEKEM, die door den dood van hun verzorger, geheel arm en verlaten zijn achtergebleven. Wanneer men bedenkt, dat het jongste kind slechts li jaar en het oudste 12 jaar is, en aan de eerste behoeften gebrek bestaat, dan behoeven de ondergeteekenden niets meer te schrijven om een ieder tot het verleenen van spoedige hulp en ondersteuning op te wekken. Welaan, dan! helpt met ons dit ongelukkig gezin van den rand des afgronds redden en God, de Vader der Weduwen en Weezen, zal u en uwe kinderen zegenen. Bij de ondergeteekenden worden Liefdegiften tot dit doel ingewacht, waarvan uitsluitend in dit Orgaan zal worden rekening eii verantwoording afgelegd. Amsterdam, po Maart 1880, A. L. DE LEEUW, Ie Weesperstraat 3 j te Amsterdam. J. DE ZWAAN Jzn., Buurtmeester, Gedempte Gracht 77, ’s-Gravenhage. W. J. DE HAAN, Gedempte Gracht 48 te ’s-Gravenhage. J. DELLENBAG, Ged. Gr. 107 ’s-Hage. Ook de Redactie van dit blad neemt gaarne liefdegiften tot dit doel in ontvangst. 824 DAMES! DAMES! Een jongmeusch van de Isaaelietische Godsdienst, oud 26 jaar, wonende te Amsterdam, een goede Binnen- en Buitenlandsche Zaak hebbende, wenscht met een meisje of weduwe in kennis te komen, om naar wederzijds goed- ' vinden, een HUWELIJK aan te gaan. Er zal ' meer op een goede hoedanigheid als op geld gelet worden, ofschoon dit laatste toch aangenaam zou zijn. Dames, die genegen zijn te reflecteeren, gelieven hunne brieven te zenden onder letter K bij den Boekh. E, F. Eden, Molsteeg 12, Amsterdam. 825 In een KOEK- en BANKETBAKKERIJ wordt ten spoedigste gevraagd een bediende. Kennis van hef vak is een vereischte. Loon naar bekwaamheid. Inclineerenden gelieven zich met franco brieven te wenden onder het motto „BANKET“ aan het bureau van dit blad. 835 AVONDSCHOOL, verbonden aan de Inrichting van Uitgebreid Lager Onderwijs van D. VAS NÜNES. bericht. S. J. WOLDEB, ■ Houtgracht, naast deMozes- en Aaronskerk, Q 55, Mr. SMID en KACHELMAKER, Koopt en verkoopt alle soorten van HAARDEN, PORNUIZEN, LEDIKANTEN KEUKENGEREEDSCHAPPEN enz. . ’ Tevens maakt hij, met het oog op het aanstaande Paaschfeest, zijn geachten en veelvuldiolientèle bekend, dat hem ayr» alle eooi-te»»* vail "VEHXllSfl’ CtOPj!) beste qualiteiten in BLAUW éMAILLE en een exquise partü GEGOTEXT T T'•/-p-n-niT PANNEN zorgvuldig net v.rn binnen verglaasd, verder IJZEREN POTTEN n solied en net bewerkt, geheel nieuw en welke verkocht wo’-den fptrpn n i'UTTEN, alles Dat men bij mij, die een reeks van jaren de achtrni; en ruimschoots verdiAnt van slechts SOLIEDE en DEUGDELIJKE GOEDEREN verkrijgT behoef ik waarlijk niet nader aan te toonen. Kom! Zie! en oordeel! ’ IS. «R. WOLiDER. , Houtgracht, naast de Mozes- en Aarónsherk, Q 55 Men gelieve vooral op naam en woonplaats te letten. 823 CaféTTTP P 0 D RöME: =OIIV3NrE33Nr--A.MJSTEï3L.. 846 poffertjes eh plaatkoekew Imum n I EI-GROS MAIÏAZIJS. I N.Z. Voorburgwal 306 H tusschen Paleisstraat en Postkantoor. ■ Détail veiioop | 8 uur ’s avonds. I J. ABIONI. I nes Chöcèie, Cacao, Specerijen Cticorj enz. even als vorige jaren. Civiele en accurrate bediening is genoegzaam Jf. Hf. VAM GIiJLOEo, , Chocohil» en C/iiooryfabriekatit. Korte Zw'auenburgwal Q 3, 845 AMSTERDAM. BE &OTJDEI BEIL levert tot concurreerende prijzen 843 RATHENOWER kristal BIIILLEfi. SCHMIUT, GezichÜundige. Wijde Kapelsteeg, bij ’t Rokin. N”. 9. Korts Zmoeolrarsfal F. 9. SAMÜEL SPIJER, DIAMANTZETTER. maakt en repareert GrOUD en ZILVERWERK 847 en wat tot het vak behoort. _ Voorradig een ® ü groote partij TVr» CT • Kerk-Ornamenten. t/. Een (ii’oote partij Zilver voor Oud. Het goedkoopste magazijn van NAAIMACHINES vindt men in de 2e Weesperstraat No, 44. Guarantie 3'—s jaren. Naalden, zijden, garen, enz. enz. 842 No. 44. kalender. VRIJDAG. Ingang van den Sabbat te 5 uren. ZATERDAG. n"l2 Inzegening van het Nieuwe Maansfeest. Uitgang van den Sabbat te 6 uur 26 min. Snelpersdruk van P. Groenendijk. Amsterdam..
29,454
MMTSGG01:012415000_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,865
De gave Gods
Kreulen, K.
Dutch
Spoken
5,168
8,893
MAABDELIJKSCHE LEERREDENEN TER VERBREIDING DER WAARHEID DIS MAE DE JODEAII6HEID IS. DOOK Christelijk Afgescheidene Gereform, Predikanten. Zesde Jaargang., N°. 2. DE GAVE GODS. LEERREDE Dooa K. KEEULEN, Predikant te Giessendam. DOESBOEGH, J. C. VAN SCHENK BRILL, 1865. deze leerredenen verschijnt maandelijks een BIJBLAD, onder den titel van: "Berichten aangaande da uitbreiding van het honingrijk Gods in de Heidenwereld.” Zie wijze van uitgave op de achterzijde van den omslag. Kerkelijk goedgekeurd, namens de Classis Dordrecht: B. AMSING, V. d. M. C. van PKOOSDIJ, V, D. M. P, MEDEMA, V. D. M. DE GAVE GODS. leerrede OVER Joh. IV: 10. DOOR K. KEEULEN, Predikant te Giessendam. VOORAFSPRAAK. Het is eene onbetwistbare waarheid, dat een ieder onzer dagehjksch menigvuldige zegeningen uit de hand Gods geniet: zegeningen, die niet alleen menigvuldig, maar ook groot in waarde zijn voor ons behoeftige schepselen. Het leven van ons bestaan af tot op dezen oogenblik, door ons die duizendmaal den dood verdiend hadden , genoten, bekleedt voorzeker daar onder eene eerste plaats. De gezondheid of het wederopngten uit het ziek- of krankbed, menigmaal door ons zoo weinig gewaardeerd, moet daaronder met rert gerekend worden De nog hoorende ooren ,de nog ziende oogen, het gebruik van al onze zintuigen zijn ook daarvoor sprekende bewijzen. Wij, die zonder kleederen der geregtmheid van ons zelven zijn; worden door Hem, al is het dSi met met het kostbaar tapijt, den alles verzorgenden gekleed; wij, om wier zonden het aardrijk vervloekt is geworden, zoodat wij van honger moesten omkomen of van dorst versmachten, hebben bij voortduur nog dagelijksch brood, ia sommigen onzer worden met overvloed gezegend. Wie onzer is in staat, om de zegeningen Gods, die wij ons leven lan" genoten hebben, allen op te tellen en in hunne waarde te omschrijven? Vooral wanneer we zien, wde het is, die ze geeft, en waarom? daarenboven wie ze ontvangen , en hoe ze menigmaal met zonde en ondank beantwoord worden, ja gebruikt als instrumenten, om er den o-ever mede te beoorlogen. Zegeningen, die ons redenen Seven ons in stof en asch voor den Heere te buigen en te verootmoedigen; ja om ons zelven, naar ziel en ligchaam, als een levend dankoffer aan den Heere toe te wijden. Maar die zegeningen, hoe groot en menigvuldig ook, zijn niet in staat om aan de behoeften van ons, zondige, bijgevolg sterfelijke, en toch voor de eeuwigheid bestemde schepselen, te voldoen. Neen I onze behoeften zijn niet slechts ligchamelijk en tijdelijk, maar geestelijk en eeuwig. Neen, ook als zondaars, als schuldigen, hebben wij behoefte aan vergeving; als onreinen aan reiniging, als geestelijk dooclen aan leven; als geestelijk dwazen aan wijsheid, die van boven is; in één woord: aan alles, wat wij als verlorene zondaars behoeven, om weer met God verzoend, bevredigd, in zijne gemeenschap hersteld, en in de eeuwige zaligheid en heerlijkheid te worden opgenomen. Maar heeft ook in dat op» zigt de Heere gezorgd? Treurig zou het zijn, indien wij die vraag ontkennend moesten beantwoorden! Maar neen! ook in dat opzigt heeft de Heere voor ons arme zondaren zorg gedragen. In de gave van zijnen Zoon, geopenbaard in het Evangelie, heeft Hij, een schat geschonken, genoegzaam voor onze geesteliike en eeuwige behoeften. Die gave Gods in Christus van" nader bij te beschouwen, ziedaar het door ons voorgestelde doel. Tekst: Joh. IV: 10, »Jezus antwoordde en zeide tot haar: Indien gij de gave Gods kendet en wie Hij is, die tot u zegt: geef mij te drinken, zoo zoudt gij van Hem hebben begeerd, en Hij zou U levend water gegeven hebben.” Onze tekstwoorden, M. HI maken een gedeelte uit van het cresprek, dat de Heere gehouden heeft met de zoo zeer bekende Samaritaansche vrouw. Het meer en meer toenemen van Jezus discipelen, zelfs boven die van Johannes, gaf bij de Jezus vijandige Farizeën aanleiding, om de boosheid die in hunnen boezem smeulde, meer en meer te doen ontvlammen. Maar om er niet van beschadigd te worden, ontweek de Ileere Jezus, gaande uit Judéa naar Galiléa. Om dit te doen , moest Hij door Samaria gaan , ’t welk tusschen beiden gelegen was. Maar Hij, zijne schapen kennende, wist ook dat er in Samaria waren, die Hem van den Vader waren geo-even door Hem gekocht en alzoo verlost moesten worden; °onder welke schapen deze vrouw eene eerste plaats bekleedde’. Jezus dan verlaat met zijne discipelen Judéa om te gaan naar Gahlea. Komende bij een stad van Samaria, Sichar vroeger Sichern genoemd, nabij de fontein van vader Jakob op het stuk lands, ’t welk Jakob zijnen zoon Jozef gaf’ zette Hij, de fontein aller zegeningen, zich aldaar neder’ terwijl zijne discipelen naar de stad gingen om spijze tè koopen, Hier zit de Heiland, dorstende naar water ter zijner verkwikking, maar ook smachtende om zondaren te redden van een eeuwig verderf. En ziedaar Ide gelegenheid voor beiden doet zich op; daar komt eene vrouw uit Samaria om water te putten, en Hij, die het water schiep en formeerde, die over wolken en afgronden het gebied voert zich om deze vrouw te vragen: «Geef mij te drinken,” opdat zij eeuwig zou verhoogd worden. Zij werpt eenen blik op dezen haar onbekenden vrager; zijn uiterlijk maakt hem haar kenbaar als uit Judéa of Galilea afkomstig als een «Jood/ en dat is genoeg om haar hare verwondering te kennen te doen geven over zijne vraag, en zijdelings te weigeren, wat hij vraagt, want, zoo zegt ze: «De Joden houden geene gemeenschap met de Samaritanen.” Maar Jezus is met haar in gesprek, het doel is aanvankelijk bereikt, n.l. om zich zei ven als de gave Gods kenbaar en ueelachtig te maken. Komt beschouwen we deze gave als: I. Zeer groot; 11. Zeer noodzakelijk; 111. Zeer volkomen en algenoegzaam, en IV. Zeer begeerlijk. Zou het we! een breed betoog behoeven, om U, Mijne Hoorders! aan te toonen, dat de gave Gods in Christus eene groote en zeer heerlijke gave is? Immers, is er wel iets, van wat God doet, gering te noemen? Is niet alles even groot en heerlijk wat God geeft? Duidelijk zal ons ie grootheid en heerlijkheid blijken, wanneer we een oogenbhk stilstaan achtereenvolgens j bij Hem die de gave schenk: gave zelve en hijjien die haar ontvangen. tt 16 18 p, gIJ V>die Clmstus en alle schatten en gaven in Hem geeft? Geen engel of mensch; Hij is eene gave Gods, gelijk Jezus zelf in den tekst *egt. Ja, Christus eene gaveJ Gods des vaders, is de duidelijke leer der schrift; getuigt zij niet: »Al zoo lief heeft God de wereld gehad dat Hij zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opda een iegeliik, die in Hem gelooft,, met verderve, maar het eeuwige leven hebbe?” «Mijn vader geeft u dat ware broodguit den hemel?” en: «Die ook zijn eigen Zoon met gespaard heeft, en heeft Hem voor ons dien overgegeven, hoe zal Hij ons met Hem met alle dingen schenken, mi, de schepper van hemel en aarde, en tevens de onderhouder van alles; Hij die in de eeuwigheid woont, die met het heir des levens en de inwoners der aarde doet naar zijn welbehagen; Hij die niet noodig heeft van menschen handen gedïend te worden als iets behoevende, dewijl Hij aan allenghet leven, den adem en alle dingen geeft! Metregt roenen wij uit: O, groote en vrijmagtige gever! Maar moest dai ook de grootheid en heerlijkheid der gave, .uit dit 000-punt beschouwd, niet als zoodanig geschat worden. Nog eePns. de gever is de Heilige, tegen wien gezondigd is die met regt gaven en zegeningen kon mhouden, straf fen en oordeelen toezenden. En toch die zelfde heilige reo-tvaardige God is hier de gever van die groote en hcerliike ivef De onderdaan acht zich zeker grootelijks vereird,"wanneer hem gaven geschonken worden van den komng des rijks; en wie zou ze ook met groot en heerlijk schatten. Hoeveel te meer dan eene gave, geschonken van den hell – een reo-tvaardigen en algenoegzamen komng der komngen, den * Heer der heeren? En welke is dan die groote en hee – lijke gave van dien grooten God? ' J Groote en heerlijke, gaven geelt God ,aaß f.®" tezamen maar hoeveel in getal , hoe groot m waarde : allen te zam genomen kunnen nog niet het duizendste gedeelte wtmaken van deze <mve. Leven, gezondheid, eer en geld en goect, lewis ia het zijn groote weldaden, maar zij kunnen aan de behoefte der ziel niet voldoen; ze zijn tydehjk_ en me eeuwio-. Denkt U al de schatten der wereld, al de genoegens van dit leven, stelt ze u zoo heerlijk en zoo schoon voor als gij kunt, en als hun betooverende glans uw gezigt niet bedroog en gij uwe innerlijke zielsbehoeften kendet, gij zoudt zien en gevoelen, dat ze aan uwe behoeften niet kunnen beantwoorden. Maar deze schat, hoe groot uwe behoeften ook mogen zijn, is volkomen genoegzaam, »want die God is een God van volkomene zaligheid.” Hij kan volkomen zaligmaken die door Hem tot God gaan. Jezus Christus ,de groote gave Gods, is de toorn Gods dragende en de wet vervullende Borg en Middelaar, ja, een Leermeester der dwazen, een oiferende en biddende Hoogepriester voor zondaren, een Honing om slaven en slavinnen volkomen van Satan en zondedienSt te verlossen, om ze te brengen in zijne zalige liefdedienst , ja, om ze eenmaal te brengen, verlost van alles wat ellende heet, in het volop der zaligheid voor eeuwig; en altoos. & ° En moet de grootheid en heerlijkheid dier gave Gods onze verwondering niet ten top doen stijgen, wanneer we eindelijk de personen gadeslaan, aan wie die schat gegeven is. Gaven en weldaden worden door ons geschonken, aan onze vrienden, en naar mate ze dierbaarder zijn, stijgen gewoonlijk de gaven in getal en waarde. Maar deze zijn alles behalve vrienden; zij zijn nakomelingen van den verbond versmadenden en verbrekenden Adam, die, in hem gerekend, schuldig staan aan die moederzonde; zij behooren onder hen, van wden gezegd moet worden; »Al wat uit vleesch geboien is, dat is vleesch,’’ die ook met die zwar- kool geteekend moeten worden: »het bedenken des vleesches is vijandschap tegen God; het onderwerpt zich der wet Gods niet;” die van nature geneigd zijn, om God, den gever van die groote gave, en hunne naasten te haten. Menschen zijn het, die al hunne krachten van ziel en ligchaam inspannen, om hunnen Maker en Weldoener, in zijne wijsheid, magt, heiligheid, waarheid en !iei'dc te honen en te smaden; die zelfs tegen de ernstigste en liefderijkste vermaningen aan zich daarmee bezig houden: en daarmede tot in alle° eeuwigheid zouden voortgaan. Aan hen schenkt die groote vrijmagtige gever die groote gave Jezus Christus en al de schatten en gaven in Hem; immers, zoo spreekt de mond der waarheid zelf: «Mijn Vader geeft u dat ware brood uit den Hemel.” Een Paulus is als de voornaamste der zondaren die gave deelachtig geworden. 11. De noodzakelijkheid van zulk eene gave Gods heeft zeker geen breedvoerig betoog noodig. Noodzakelijk was die gave niet met het oog op God zelf, of men zou ze moeten aanmerken uit kracht van Gods besluit, dat ook noodzakelijk ten uitvoer gebragt moest worden; ten anderen in zoover, zou God zondaren zaligen met handhaving zijner deugden en volmaaktheden van heiligheid, regtvaardigheid en waarheid, ook dan ja was het volstrekt noodzakelijk om die gave te schenken; en eindelijk met het oog op zijne vele en onvoorwaardelijke beloften, onder den ouden dag gedaan, was het ook om de «Amen,” en de «Getrouwe” te zijn en zich te betoonen, noodzakelijk om zijnen Zoon als zulk eene groote gift te schenken. Maar anders ademt deze gift niets anders dan de grootste vrijheid, de zuiverste en vrijmagtigste liefde en genade van den souvereinen en heiligen God. Maar volstrekt noodzakelijk was deze gave voor den schuldigen, onreinen, verdoernelijken en onmagtigen zondaar. Zonder die gave Gods geen enkele zegen, zoo min voor den tijd als voor de eeuwigheid, zoo min naar de ziel als naar het ligchaara; zonder die gave niet de minste verkwikking, maar volkomene en eeuwige ellende en rampzaligheid. De mensch toch bezwaard met eene onberekenbare schuld , wegens erf- en dadelijke zonden ; zonden, zoo groot en gruwelijk als veel in getal; eene schuld, die hij bij den dag vermeerdert en verzwaart; eene schuld die door hem noch door iets buiten deze gave in eeuwigheid kan betaald of afcelost worden; derhalve hoogst noodzakelijk is voor hem aie gave Gods in Christus Jezus. En hoe grootelijks wordt die noodzakelijkheid nog vermeerderd, wanneer gij dien met schuld beladen zondaar, tevens als vuil, gansch onrein, vol van striemen en etterbuilen, gadeslaat? Onrein van het hoofd tot de voeten; eene onreinheid, waarvan de ontzettende ziekte der melaaatschheid nog maar een flaauw af beeldsel is; eene onreinheid die verstand , hart en genegenheden geheel heeft verontreinigd en bedorven ; eene onreinheid waar van hij zich zoo min kan verlossen als de Moorman van zijne huid en de luipaard van zijne vlekken; eene onreinheid van dien aard, dat, hoemeer hij er zich van tracht te zuiveren zonder die gave, hoe meer hij er zich mede zal bezoedelen; eene onreinheid, waar voor geen middel ter genezing is, in hemel of op aarde, buiten die groote en derhalve noodzakelijke gave Gods in Christus Jezus, den Heere; eene onreinheid, die niet alleen verstand en geweten heeft bedorven , maar die ook allerkrachtigst in gedachten daar binnen werkt en allerontzettendst in woorden en daden zich naar buiten openbaart. Eene bedorvene bron, die, zoo ze niet door het getuigenis van het geweten, door beschaving, door de alomtegenwoordigheid Gods, en meer andere slagboomen tegen gehouden werd , menigmaal erger zou ontspringen als de meest vuur spuwende berg; eene onreinheid, die hem aan de onreine geesten in den afgrond doet gelijk zijn; eene onreinheid eindelijk, die dagelijks zijne schuld vermeerdert, en hem der verdoemenis, als loon der zonde, meer dan dubbel waardig maakt. Derhalve noodzakelijk zulk eeim gave Gods, daartoe bekwam om hem van zijne vuile onreinheid zoowel als van zijne verdoemenis te verlossen ! Ja, ook wegens die verdoemenis, zoo ontzettend als eeuwig, is het noodig, dat hem zulk eene gave als Jezus Christus is, geschonken werd. 111. Zekerlijk behoort tot eene der wrange vruchten der zonde, die de mensch heeft ingeoogst, de onkunde omtrent zich zelven, omtrent God, den weg der verlossing in Hem en de zaligheid, die er in zijne dienst te smaken is. Deze onkunde is een der eerste slagboomen voor ’s menschen wezenlijk geluk. Maar, ziet! deze gave Gods is de opperste wijsheid, is niet alleen de kracht, maar ook de wijsheid Gods, die leert als magt hebbende en niet als de schriftgeleerden. Door zijn woord en Geest leert Hij den zondaar zijne schuld, onreinheid , verdoemelijkheid , en doodelijken onwil en onbekwaamheid tot het geestelijk goede; Hij leert ons door zijnen Geest God in zijne blinkende heiligheid, onschendbare regtvaardigheid en onnagaanbare liefde en barmhartigheid in de schenking van zijnen zoon geopenbaard en luisterijk ten toon gespreid, kennen. Hij kan hen leiden in de hoogte, diepte, breedte en lengte der Goddelijke bedgeheimen, inde dierbaarheid van de dienst van God. Paulus spreekt in zijne brieven van Hem, als die ons van Gode geworden is tot wijsheid. Die wijsheid oefent eenen krachtigen invloed uit, niet alleen op het verstand , maar ook op het hart en den wandel. Zigtbaar is deze uitwerking op deze Samaritaansche vrouw , waarmede Jezus in onzen tekst en vervolgens, het gesprek voert kenbaar ook in al zijn volk. Al wat de mensch tot zijn eeuwig heil noodig heeft te weten leert hij volkomen. Met het oog hierop zeggen wij vrijmoedig: »Hij de gave Gods is algenoegzaam. Hij leidt de blinden door wegen , die ze niet gekend en door paden , die ze niet geweten hebben. Schuldig staat de mensch voor het heilig en ontzagchelijk wezen ; en elk die het regt ziet, zou versmelten voor zijn aangezigt, als was voor het vuur. ° De toorn Gods wordt geopenbaard van den hemel over alle goddeloosheid en ongeregtigheid der menschen; maar door middel van die gave Gods , is God in Christus de wereld met zich zelf verzoenende, en laat Hij van zijnentwege bidden: «Laat u met God verzoenen.” Hij wordt als gave Gods voorgesteld, tot eene betooning van Gods regtvaardigheid, dor het geloof in zijn bloed. En inderdaad Hij vereenigt de zijna met Hem door het geloof; en de zondaar, die het blaked aangezigt van een vertoornd rigter niet kan of durft ontmoeter vindt door Hem dien toorn afgekeerd en vrede en aangebragt, zoodat het van een zoodanigen heeten mag; Wi dan , geregtvaardigd uit het geloof, hebben vrede bij God. Vrede en verzoening worden verkondigd als weldaden door deze gave verworven, en aan de zijnen medegedeeld. Zoo volkomen en algenoegzaam daartoe is die gave, dat de geloovige blijmoedig mag zingen; »Ik heb den eeuwigen dood verdiend, maar krijg het eeuwige leven,” want Hij is niet alleen geworden tot wijsheid, maar ook tot regtvaardigheid. Ja, die gave Gods is zoo algenoegzaam, dat de gansch onreine, vuile zondaar in zich zelven aangemerkt gruwelijk moge zijn, in de oogen van een driewerf heilig God zijne geregtigheid der wet bedekt ze ten eenemale; zijne geregtigheid is genoegzaam, om de gansche naaktheid van den zondaar te bedekken, zoodat de geloovige volgens 1 aulus taal in »Hem volmaakt is,” Maar niet alleen dit: die gave Gods is volkomen en genoegzaam in staat, om den in zich zelven walgelijken zondaar inderdaad zijn beeld gelijkvormig te maken; IJ ij toch is gekomen om zich zelven »een eigen volk te reinigen, ijverig in goede werken, » Door zijnen Geest intrek nemende in het hart des zondaars, vernieuwt Hij hem metterdaad, geeft lust en liefde, om niet alleen naar sommige, maar naar alle geboden Gods te leven. Door zijne verlichting is het, dat het nog veelzins duistere verstand meer verlicht wordt, ten einde meer de geestelijkheid en uitgebreidheid van Gols heilige wet te kennen , daar hij nog verre is van hare volkomene betrachting. IY. Dat er een’ begeerte en zucht naar geluk in den mensch aanwezi°* is, is meer dan duidelijk, maar dat die door de zonde eene verkeerde rigting heeft genomen , is tevens zeker ; want werwaarts streven de zinnen en begeerten van den zinnelijken mensch anders heen dan naar eer, rijkdom, aanzien en genot der wereld? Maar zet nu al wat schoon en heerlijk is, naast deze gave Gods; zal zijn glans, schoonheid en heerlijkheid niet ten eenemale verdooven ? Is deze gave Gods niet duizendmaal begeerlijker? Is ze niet zeer begeerlijk wegens ’s menschen behoefte —de dierbaarheid der gave zelve en de voordeebn, die er uit voortvloeijen ? Groote behoeften! ja die heeft de mensch; tijdelijk, ligchamelijk, maar die zijn ook op de ragte wijze door die gave te verkrijgen. Maar heeft hij ook geene geestelijke? Geene eeuwige? Immers licht in de akelige duisternis; leven in zijnen doodstaat; verzoening en vrede met een heilig Wezen; heiliging en reiniging in zijnen bedorven toestand; geloof, liefde, godzaligheid en 'zaligheid zijn volstrekt noodzakelijke behoeften voor elk mensch en wie of wit kan er dan begeerlijker zijn, dan deze gave, waarin dit alles is te vinden. Daarom zegt Hij ook tot de Samaritaanscht vrouw in onzen tekst: Indien gij de aave Gods kendet en wist wie Hij is , die tot u zegt: »Geef mij te drinken,”” zoo zoudt gij van Hem hebben begeerde.n Hij zou u levend water gegeven hebben.” Buiten Hem geene vervulling zijner moden, maar volslagen gebrek; in Hem volkomene voldoening van al wat hij behoeft. Met verheffing des harten mogen wij het uitroepen : »O groote noodzakelijke , algenoegzame en begeerlijke gave Gods! Ook wij begeeren U met geheel ons hart, opdat ook wij van het levend water mogen ontvangen. TOEPASSING. Toehoorders! ook wij worden met die gave Gods bekend gemaakt. Wat eene bemoeijing heeft die groote gever al gemaakt, om u haar te doen kennen! Hoe wordt dezelve u in zijn woord levendig en krachtig als de grootste en heerlijkste aller gaven geschilderd! Hoe menigmaal door zijne dienaten als eene zeer groote, noodzakelijke, algenoegzame en begeerlijke gave voorgesteld! En is het heden niet bij vernieuwing geschied? Toehoorders! Niet één is er in ons midden, of hij heeft de grootste behoefte aan haar ; verbondbrekers, zoo van dat der werken als dat der genade, zijn wij van nature allen ; behoeftig derhalve aan dezen verbondsmiddelaar! Schulden op schulden zijn er door ons gemaakt, waarvan wij geenen penning kunnen betalen, zonder in het bezit te zijn dier groote gave Gods. Buiten die gave arm voor tijd en eeuwigheid. Eeuwig verloren zijn wij buiten bet bezit dezer gave 1 Hoor het, o zondaar ! die reikhalst naar de schatten en gaven der wereld, maar niet naar deze; zij kunnen uwe behoeften niet bevredigen, dat kan alleen deze gave! Met deze gave hebt gij leven, vrede en zaligheid; uit zijne volheid ontvangen de geloovigen genade voor genade. v' _ -- – o O O .. IV Zonder dezen schat en deze gave der wijsheid zijn en blijven wij dwaas; zonder deze gave der regtvaardigheid blijven onze schulden onuitgedelgd, door haar worden wij volkomen er van geregtvaardigd. Buiten haar onrein, om nog hoe langer hoe onreiner te worden, om ons zelven te verderven voor eeuwig; rnet en door haar geheiligd en gereinigd, ja geheel volmaakt. Buiten haar onder de magt des boozen en der zonde, buiten haar in eeuwige banden der duisternis; met en door haar eene eeuwige vrijwording van alle ellende, en deelgenooten van een eeuwig zalig leven. Onbekeerde zondaars! Die gave Gods wordt u niet alleen bekend gemaakt, en verkondigd dat gij er groote behoefte aan hebt, maar ook gij hebt vrijheid, uit kracht van het openbaren en geven vanen het noodigen tot die gave, om haar te nemen, om er het volle gebruik van te maken tot uw eeuwig heil. Die vrijheid hebt gij van den gever en van de gave zelf: »Deze is mijn geliefde zoon, in welken Ik Mijn welbehagen heb, hoort Hem,” zoo roept de gever u toe. o Wendt u tot Mij en wordt behouden” is een woord van Christus, de gdve zelf. Zijn wroord hoort gij even als vroeger Jeruzalem. Och ,of gij nog bekendet in dezen uwen dag, wat tot uwen vrede dient. Om uwe zonden behoeft gij van Hem niet weg te blijven , maar juist daarom moogt gij komen , daarom juist hebt gij behoefte. Het is niet slechts vrijheid die gij hebt om van die gave gebruik te maken, maar gij ligt onder de duurste en tevens liefelijkste verpligting, om die gave te nemen, en er ter vervulling uwer behoeften, gebruik van te maken. «Dit is het gebod, dat gij gelooft in den naam zijns Zoons, opdat gij het leven hebt in zijnen Naam. Maar die hieraan ongehoorzaam zijn, zullen het leven niet zien maar de toorn Gods blijft op hen.” Zoo weet uw ongeloof geen gebruik te maken van Hem, de Christus, als Gave Gods, zal u ten genen dage veroordeelen. Van die gave Gods hebt gij gebruik te maken, zult gij niet eeuwig omkomen. Wat doet gij? Hebt gij niet aan de gaven buiten Jezus genoeg, althans in uwe schatting? Ja, bij de grootste gave der wijsheid blijft gij dwaas, bij die der regtvaardigheid schuldig, bij de bron der reiniging gruwelijk inGodsoogen, met het middel ter verlossing blijft gij in de boeijen des verderfs. Dat is de toestand van ieder mensch, en daarom ook met deze gave arm, met deze gave verloren. De mensch van nature, elk onbekeerd zondaar, gaat deze gave Gods in Christus smaden en verwerpen, en derhalve ook gij. Maar ook voor eiken onbekeerde ligt hierin de naaste oorzaak van zijn verderf; zoo zult gij dan ook eens eenmaal uw verderf moeten billijken. Maar o zondaar! zondaar! hoe snood is ook in dezen uwe handeling. Is ’t geene vrije en groote goedheid Gods, dat God die groote gave Christus geeft niet alleen, maar u ook laat noodigen, bidden en smeeken, om op dat geschenk zijner liefde acht te geven en er gebruik van te maken? Wat dunkt u, zoudt ge het geene snoode handeling rekenen, wanneer uw kind de aangebodene gave verwierp en zeker wanneer uw vijand het deed? «Hoeveel te snooder dan, als gij het doet, en wel die groote zondaar tegenover den grooten gever, en dat door u, die deze gave zoo noodig hebt! Maar niet alleen snood ook allerontzettendst gevaarlijk is deze uwe handeling Gij zijt immers een mensch, verantwoordelijk voor uwe daden, een sterveling in gevaar dat ieder oogenblik de laatste polslag slaan kan, om zoo naar de eeuwigheid te gaan Gij wandelt als op den rand des grafs, ja, als op den rand van eenen eeuwigen afgrond, om er tot uw eeuwig verderf in te storten. Is dat geen onzeker, gevaarlijk wandelen? Gevaar, gevaar dreigt u elk oogenblik! Niet slechts snood en gevaarlijk is deze uwe verwerping van de gave Gods in Christus; maar ook rampzalig in aard en gevolgen, Is dat toch geen rampzalige toestand, beladen met de schuld der zonde, slaaf en slavin te zijn van duivel en zonde, geheel onrein te zijn in de oogen van een heilig God? Geen oogenblik zeker te zijn van iets, dat gij behoeft? In zulk eenen staat te leven, in gevaar om elk oogenblik tot eene ergere rampzaligheid over te gaan, om dan afgescheiden van alles goeds, te ondervinden dien worm, die niet sterft, te branden in dat vuur dat onuitblusschelijk wordt genoemd. Gelukkig daarentegen zijt gij in ons midden , wien Christus in het Evangelie niet alleen geschonken is, en daarom gelijk ieder vrijheid hebt en onder de dure en heerlijke verpligting waart om van die gave Gods gebruik te maken, maar die door vrije, ongehouden ontferming hem, Christus, ook in bezit hebt ontvangen. Gij vraagt misschien, nwie zijn die gelukkigen?” Dat zijn zij in ons midden, die zijn onder de bijzondere bearbeiding van Christus, door den Heiligen Geest; die uit kracht daarvan hunnen waren zondaarstoestand hebben leeren kennen, bij wien de waarheid Gods in zijn woord, aangaande ’smenschen diepe en algeheele ellende, waarheid in ’t hart is geworden, zoodat zij ze met een geloovig en gevoelig «Amen” hebben verzegeld. Die u van alle schoone gaven en bekwaamheden beroofd zaagt en eeuwig verloren, indien God u de genade om zalig te %vorden niet schonk; maar die het ook hartelijk leerdet beamen, dat het uit hoogst vrijmagtige liefde moest geschieden; die volgens Gods eigen woord ook deze gave Gods leerdet kennen, als gegeven om van haar gebruik' te maken; en door de verlichting des Heiligen Geestes haar leerdet kennen als groot noodzakelijk, algenoegzaam en begeerlijk; die uit kracht van Gods openbaring in zijn woord en in uw hart, hulp- en radeloos tot Christus leerdet vlugten en van Hem de levende wateren, zijn bloed tot verzoening van uwe schuld, zijnen Heiligen Geest om u tot alles wat Gode welbehagelijk , u betamelijk was , te bewerken, leerdet begeeren; die, wanneer gij bij Geestes licht acht geeft op uw hart en uwen lust, wel ontwaart, dat gij hare krachtige en zalige werking gevoelt. Die uit kennis en bevinding van de grootheid, noodzakelijkheid en algenoegzaamheid dier gave Gods, haar hoe langer hoe meer op prijs leert stellen ; die, hoe meer gij de levendige verkwikking van de levende zalige wateren geniet, naar die mate sterker in begeerten wordt. Wiens hart gedurig meer dorst naar den levenden God, naar de zalige, verkwikkende wateren van Jezus’ bloed tot verzoening, naar zijnen Geest tot heiliging en vertroosting, dan het vermoei- de hert naar de waterstroomen. In dezen schat en deze gave hebt gij alles wat gitot het leven, de godzaligheid en de gelukzaligheid noodig ebt; Hij is u eene bron van leven; een schat van wijsheid, gefgtigheid, heiligmaking en verlossing. Reikhalst maar mer naar de kennis dezer gave, want gij kent haar nog raar ten deele. Beschouwt veel hare grootheid, met het oo op den gever, ook op de gave zelf, maar vergeet dandaarbij niet hoe duizendmaal onwaardig gij zulk eene gave raart en nog bij voortduur zijt. En wanneer gij menignaal staart op dat groote geschenk en dan meent, uit krach uwer onwaardigheid daaraan geen deel te kunnen hebben vergeet dan daarbij toch niet, dat ze niemand ontvangt om zijne waardigheid, maar alleen om ’s Heeren wil , uit vrij* erbarming. Zinkt dan liever in uwe eigene onwaardighed weg en verliest u te meer in Gods eeuwige en oneindige liefde en ontferming. Want het geven en ontvangen van Je e groote gave is beiden u geworden naar den rijkdom zijner genade. Laat dit uw hart stemmen tot ware nederigheid O ootmoed, zeer heerlijke sieraden voor een Christen Alle roem toch is uitgesloten, onverdiende zaligheid hebt gij van uwen God ontvangen. Niets was er in u, dat dm gever bewoog u deze gave te schenken en mede te deeler. En maakt ge u bij voortduring die gave niet duizendmaal onwaardig? Het is toch zeker, hoe grooter de gave is, he grooter de dankbaarheid wezen moet en hoe meer verpliging er op u rust. Bij de gedachte hieraan hebt gij reder uw aangezigt in ’t stof te steken. Wandel derhalve in oomoed en zelfverfoejjing over uw wangedrag. Maar verkeer ook meer geloovig in het ontvangen en gebruik maken van die groote, heerlijke, algenoegzame en begeerlijke ;ave. In haar hebt gij alles wat gij hier op aarde noidig hebt. Laat dat u dan ook troosten, wat ge hier op arde moet ontberen, die gave blijft altoos dezelfde, en zij lijft ook altoos de uwe. AMEN. De Wel Eerw. Ilceren Medearbeiders zijn: J. Balhuizen te Ezinge. E. van de Bereknmp ....... Grootegaat. B. de Bey ' Middelstum. J. T. Bos • Haren. J. W. te Bokkel » Ommen. D. Brunemeier ’ Ben Ham. J. H. Donker * Haarlem. N. H. Dosker Harlingen. P. M. Dijksterhuia Arnhem. A. S. Entingh > Den Selder. _ 75 ~ J J /ƒ /» Ml H. B. Geuchies . ..» Rotterdam. H. op ’t Holt . « Leeuwarden. L. J. Hulst » Terwerd. W. P. de Jonge » Meeuwen. W. Kapteijn » Coevorden. W. A. Kok • Hoogeve en. A. K. Kok Dedemsvaart. W. Koopmann > Barendrecht. J. de Koning » de Lier. K. T. Kuiper . » Wildervank. W. van der Kley • » Almelo. K. Kleinendorst Putten. J. E. Kreulen » Hallum. K. Kreulen » Giesendant J, W. Legrom » Alkmaar. s. O. Los • Zaamslag. P. Medema » Sliedrecht. H. H. Middel . . » TFolphaarttdijk. C. G. de Moen » Kampen. J. Nentjes » Urk. J. H. Schoemaker » Katwijk a/Zee. J. Ph. Sluiter » Boskoop. C. H. Uitterdijk » Schoonhoven. J. H. van der Yeen » Spijk. J. H. Vos .... . . . > Heerenveen. J. J, Visser * . . . » Haarlemmermeer P. I). Vlieg Ureterp. P. Wagemaker » Vlaardingen. A. Gr. de Waal Oud-Loosdrecht. A. H. Wessels > Bhijnsburg. P. Wiersinga » Apingadam. •G. Wissink » Appeït oha. WIJZE VAN UIGAVE. Elke maand verschijnt eene leerrede, benevens de berichten aangaande de uitbreiding] van het Koningrijk Gods in de Heidenwereld. De prijs per jaargang van 12 leerredenen met berichten is ƒ 1,60. Men teekent in voor niet minder dan eenen geheelen jaargang. Algemeene titels worden gratis verstrekt. Doesboegh Be Uitgever.
26,204
MMKB07:001515133:mpeg21_2
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,852
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 14, 1852, no. 1317, 01-04-1852
null
Dutch
Spoken
4,540
7,619
1812, door de belastingen van het Franse Keizerrijk zullen worden vervangen, en dat evenzo bij de wet van den 12 Juli 1821 een nieuw systeem van belastingen is ingevoerd, en dat alzoo de aan den polder Dirksland opgelegde contributie niet meer naar den vorm en inhoud van het staatsbesluit verschuldigd waren; Omdat daaromtrent, dat bij het staatsbesluit zijn bedoeld en opgelegd dijkenpolderlasten, en geenszins rijks-belastingen voor de publieke landsdienst, hoedanige belastingen, van geheel onderscheiden aard zijnde, nevens elkander bestaan; Omdat, dat art. 1 van het decreet van 1811 bedoelt kennelijk alle zoodanige belastingen, als welke, ten gevolge van het destijds bestaande algemene stelsel van belastingen, worden geheven, welke stelsel nu door een nieuw werd vervangen, waarmede noodwendig moest gepaard gaan het vervallen en afschaffen van het oude; Omdat, dat zulks het geval is met de verandering in of wijziging van het systeem van 's Rijks belastingen bij art. 1 der wet van den 12 Juli 1821; Omdat, dat daarbij moet worden in het oog gehouden, dat de contributie, waarvan ten deze de rede is, bij een speciale verordening bestaat nevens het algemene systeem van belastingen; dat de bij die speciale verordening door den souverein opgelegde contributie aan de achtergelegen polders strekt moesten tot onderhoud en veiligheid van dijkwerken, in een speciaal geval en van geheel lokaal aard, waarbij die polders, naar het oordeel van den souverein belang hadden, daar zij dienden moesten tot beveiliging van het gemeenschappelijk eiland, en dus, ofschoon door den souverein opgelegd, niet van aard kunnen veranderen, noch ophouden bloot lokale dijkenpolderlasten te zijn; Omdat, dat, bij introductie van een nieuw systeem van belastingen, naar luid van art. 6 van het staatsbesluit, een nader reglement zou worden gemaakt naar billijkheid, zoo als naar aanleiding der alsdan te heffen reële lasten noodzakelijk zoude mogen bevonden worden; Omdat, dat in art. 6 van het algemene reglement van den 28 Nov. 1805, melding makend van het bepaalde bij art. 6 van het staatsbesluit, wordt gezegd, dat de betaling van die contributie zal blijven voortduren, totdat het bedoelde reglement zal zijn gemaakt, en daarbij gevoegd: «of totdat in bijzondere gevallen door speciale besluiten van Haar Hoogheids Mogendheid enige bijzondere wijzigingen mochten worden noodzakelijk bevonden en daargesteld; » Omdat, dat uit het algemene reglement van 1805, uit art. 1 blijkt, dat de bij de polder Dirksland opgelegde contributie geen rijksbelasting is, en dat uit art. 2 blijkt, dat de polder Dirksland een veiligheidsmaatregel is, ter beveiliging van het eiland Friesland, en uit art. 3 blijkt, dat de heffing van die contributie eenzijdig door den souverein is opgelegd, en daarmee tezamen een bijzondere verordening is, welke geen deel uitmaakt van het algemene stelsel van belastingen. nu, dat geen zodanig regulatief noch enige besluit door de souverein opzichtigens de meergemelde contributie is genomen, noch blijkt, dat door de appellanten ooit enige pogingen zijn aangewend om zulks te verkrijgen, en dan ook de verbindende verordeningen van 12 Julij 1805 en 28 Nov. 1805 geen kracht hebben verloren, maar dezelfde behouden, totdat door de souverein een nader regulatief zal zijn gemaakt of bij speciaal besluit wijzigingen zullen zijn daargesteld; Ad Illum. O., ten aanzien van het derde punt van onderzoek betreffend de opgeworpen bedenking, of de voorzecde verbindende verordeningen aan het departementaal bestuur van Holland recht van invordering en van parate executie tegen den polder Dirksland hebben gegeven, dat het in het algemeen wel aan geen twijfel onderhevig zal zijn, wat door de app. is aangevoerd, dat tot de attributen van het departementaal bestuur kon worden gerekend te behooren de classificatie van de polders, het toezicht op de juiste nakoming van het staatsbesluit, alles naar aanleiding van het algemeen reglement van 19 Julij 1805, maar dat geen financieel beheer, als een invordering van gelden ten behoeve van 's lands kas moest medebrengen, tot dezelfde behoorde; O. toch, dat het onderwerpelijke punt niet vermag beoordeeld te worden naar de verordeningen, regelend betreffend gewoon gezag en den gewouden werkkring van dat bestuur, maar uit een speciale opdracht en last, door de souverein van de landen aan het departementaal bestuur gegeven, en hetwelk, ofschoon het misschien minder eigenaardig op dit bestuur zou zijn verstrekt, niettemin gevolg moest nemen, toen (le daartoe bevoegde staatsmacht van die tijd daartegen niets is opgekomen; O., dat bij het staatsbesluit de verplichting tot jaarlijkse betaling is opgelegd en met de algehele executie van dat staatsbesluit het departementaal bestuur van Holland is belast, en zulks bij art. 8 met het recht van parate executie, en zodanige parate executie niet te pas kon komen, dan om nalatige debiteuren van geldsommen, en wel in de eerste plaats van gelden, aan de landen verschuldigd, tot betaling te dwingen, en het dan ook blijkbaar is, dat degene, aan wien parate executie werd verleend, tevens de bevoegdheid is toegekend tot het ontvangen der gelden en om die, des noodig, door dat middel in te vorderen; O. Ten aanzien van dit punt gemaakte bedenkingen door de app., dat in allen gevallen de parate executie slechts tegen de polder Oud-Herkingen en geenszins tegen de achtergelegene polder zouden zijn verleend, immers bij deze niet dan tegen de gebeklagen ingeland of eigenaar; dat de bepaling van het staalsbesluit geen enkele denkbeeldige grond voor deze onderscheiding oplevert, noch zoodanige beperking toelaat; dat toch evenzeer aan de achtergelegene polders als aan Oud-Herkingen bij art. 3 en 4 van het staalsbesluit de verplichting tot betaling ten behoeve van 's lands kas is opgelegd, en de polder Oud-Herkingen geen crediteur is van de achtergelegene polders, noch debiteur van deelverplichtingen, welke, aan den lande verschuldigd, jaarlijks moesten gevoegd worden bij al datgene, waar de polder Oud-Herkingen almede aan den lande jaarlijksche rekening moest voldoen; Daarom, dat volgens zoowel de achtergelegene polders als de polder Oud-Herkingen, evenzeer de rechtstreekse en onmiddellijke debiteuren van het land waren voor de door hen verschuldigde contributie, en het mandaat of opdracht tot invordering, aan het departementaal bestuur gegeven, dat tegen allen gelijktijdig moet gelden, en dat bestuur bij wanbetaling van de polders tegen deze in het belang van 's lands kas dezelfde kan aanspreken en vervolgen; Daarom, dat zodanige vordering behoort te worden geregistreerd tegen de polder, maar geenszins, zoo als beweerd is, tegen de gebeklagene eigenaar, tegen wien bij art. 5 van het reglement parate executie werd verleend, aan de ontvanger, penningmeester of waterklerk der polders, die, volgens datzelfde artikel, met de invordering van de penningen worden belast, evenzeer als met de overbrenging van die contributie ten kantoor, door het departementaal bestuur aangewezen of aan te wijzen, terwijl art. 6, bij gebrek van voldoening daar aan, de polder en geenszins de eigenaar of ingeland, met parate executie bedreigt, in conformiteit met het bepaalde bij art. 4 van het staalsbesluit, waarbij de achtergelegene polders zelf als debiteuren van die daarbij bedoelde contributie worden vermeld; Daarom, dat dan ook uit al het daaromtrent overwogene volgt, dat het werkelijk departementaal bestuur van Holland recht van vordering en parate executie tegen de polder Dirksland had; Ad IVUU1. Ten aanzien van het punt van onderzoek, of zodanig recht van vordering en parate executie thans aan Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland competeert, dat de Provinciale Staten en Gedeputeerde Staten ook thans bevoegdelijk het toezicht over dijk- en waterwerken in hun gewest uitoefenen, even als vroeger de departementale besturen, en aan de door de Koning de uitvoering van alle zodanige wetten of besluiten als hij goedvindt kan worden bevolen; dat nu nimmer na den jaar 1805 door de souverein is herroepen of gewijzigd geworden de opdracht en speciale last, aan het departementaal bestuur van Holland bij het staatsbesluit van 12 Juli 1805 gegeven, en evenmin iets naders of anders omtrent het gelijkheidsbeheer als omtrent de overige bepalingen van hetzelfde is bevolen; dat geen ander collegium of enig ambtenaar sinds is aangewezen tot, of belast geworden met het beheer, toezicht of invordering der in deze opgelegde contributie, die aan de landen moeten worden betaald, en waaruit interessen en aflossing der door de landen voorgeschoten kapitalen moeten worden gekweten. Dat het nu wel in het algemeen met de tegenwoordige instellingen en bepalingen omtrent het financieel beheer en de invordering en verantwoording van alle aan 's Rijks kas verschuldigde gelden minder moge strooken, dat in dit onderwerpelijk geval de Provinciale Staten optreden en zodanige rijksgelden vorderen, onder zich nemen en beheeren, maar dat hierbij moet worden in het oog gehouden, dat het nooit herroepen speciaal mandaat van af den jaar 1805 tot heden toe in deszelfs geheel is gelaten, en door geen latere verordeningen vervangen, en bet in den geest onze staats-instellingen ligt, dat verordeningen in stand blijven tot nadere voorzieningen, hetzij door latere wetten of besluiten; Dat dan ook voortdurend door de Gedeputeerde Staten executie aan het staatsbesluit is gegeven, de contributie tot in den jaar 1846 is betaald en nog in den jaar 1831 door de Provinciale Staten een der polders (de Suyspolder) van het betalen der contributie is ontheven en thans de Staten openlijk ageren, zonder dat de Regering of enige tak van het bestuur er zich tegen heeft verzet; uit alle welke handelingen vermag te worden besloten, dat het Gouvernement de Provinciale Staten aanmerkt als opgevolgd ten deze en vervangende het departementaal besluit van Holland, en de last tot voortdurende executie van het staatsbesluit van den 12 Juli 1805 als steeds hun opgedragen beschouwd en in dat speciaal beheer van de gelden, aan den lande te betalen, berust; Dat dan ook de Provinciale Gedeputeerde Staten ten deze behooren te worden aangemerkt als opgevolgd en vervangende het departementaal bestuur van Holland en mede gerechtigd tot de invordering der aan den lande verschuldigde contributie van den polder Dirksland, en zulks, krachtens art. 8 van het staatsbesluit van den 12 Juli 1805, met recht van particuliere executie; En verder ten aanzien van het voorgestelde vijfde punt van onderzoek, of voormeld recht van particuliere executie door de Provinciale Gedeputeerde Staten ten deze kan worden uitgeoefend, dat de geïntimeerden en geopposeerden bij de plaats gegrepen hebbende uitoefening van dat recht in casu hebben gemeend te mogen en te kunnen inroepen, en getracht hebben op te volgen de wet van den 9 Oct. 1841 (Stbl. 1°. 42); , dat het middel van parate executie een exceptionele wijze van recht uitoefening is, welke sinds de invoering der latere wetten op de rechtsgelinging niet meer kan plaats hebben zodanig en op de wijze als zulks bij vroegere ordonnantieën, placaten of slijk en manier van procederen plaats vond, maar dat thans een speciale verordening vereist wordt, buitenzij bij de wet of ten gevolgde der wel daargesteld om parate executie te kunnen toepassen, waarvan ten voorbeeld kan strekken het reglement van den 24 Febr. 1807 op de invordering van de inkomsten der nationale domeinen enz. bij parate executie, waarbij zodanige bijzondere regeling wordt gevonden; art. 4 der wet van den 17 Febr. 1815 (Stbl. n°. 16), waarbij aan plaatselijke besturen het recht van parate executie gegeven wordt tot inning van plaatselijke belastingen; de wetten van 29 April 1819 (Stbl. n°. 15); de artt. 1 tot 7 van 26 Aug. 1822 (Stbl. n°. 38); art. 219 van 22 Mei 1845 (Stbl. n°. 24), de artt. 14 en 15, zoodoosde de wet van 22 Primaire Vijfde jaar op de registratie, art. 64; O., dat dan ook de toepassing van vroegere verordeningen op de uitoefening van het recht van parate executie is uitgesloten, en na 1805 geen bepaling nader is daargesteld, waarnaar de Staten, aan wie de executie van het staatsbesluit is overgebleven, zich in de uitoefening van dat recht zouden moeten reguleren, en wien alzoo ten dele terecht de vroegere wijze van uitoefening van dat recht niet heeft opgevolgd; O., ten aanzien der ingeroepen bepalingen der wet van den 9 Oct. 1841, dat bij art. 3 der wet het recht van parate executie, met bepaling der in acht te nemen vormen, uitsluitend wordt gegeven aan zodanige lichamen, als bij art. 1 worden genoemd, en wel hooge en andere heemraadschappen, wateringen, waterschappen, dijk- en polderbesturen en andere dergelijke collegiën; O., dat onder de benaming van andere dergelijke collegiën geen andere kunnen worden verstaan dan diezelfde, die waterschapsbeheer hebben, collegiën over waterschap en waterkerende werken, onder welke benamingen die dan ook mag hebben bestaan; O., dat diezelfde bewoordingen, waarvan deze wet zich bedient, ook worden gevonden in de art. 31 van het reglement voor de departementale besturen van Holland van den 19 Juli 1805, 131 der Grondwet van 1814, 222 van de Grondwet van 1815, en 220 van de Grondwet van 1840, en dat, volgens alle deze bepalingen, die woorden betekenen college, over welke de departementale besturen en daarna de Provinciale Staten, als belast met de zorg voor hetgeen den Waterstaat in hun gewest betreft, het toezicht zouden houden; O. , dat dan ook daaruit moet worden afgeleid , en het niet kan worden betwijfeld, dat de Provinciale Staten, het gewestelijk bestuur, met die senatielen niet zijn noch kunnen worden bedoeld en tot die colleges niet behooren, over welke hun het toezicht is opgedragen, daar het toch niet kan opgaan te veronderstellen , dat zij belast zouden zijn geworden met het toezicht over zichzelf; O. , dat zulks te meer blijkt, wanneer men in het oog houdt, dat bij art. 13 en 14 der meergemelde wet is bepaald , dat men bij Gedeputeerde Staten in beroep kan komen , en alzoo dat college in sommige gevallen van verzet als rechter in hoger beroep aanwijst, waarom het niet aannemelijk is te veronderstellen, dat de wetgever hetzelfde college, ten wiens naam het dwangbevel wordt beteekend , door wiens voorzitter hetzelfde wordt uitvoerbaar verklaard , zoude hebben bedoeld , maar dat integendeel twee verschillende magten zijn bedoeld en aangewezen , en wel het een waterwerk- of waterkerend college, dat de partiële executie uitoefent, het andere Gedeputeerde Staten , die als regler in hoger beroep uitspraak doen ; O., dat zulks al verder te aannemelijker is bij de beschouwing van art. 6 en 7 van de vermelde wet, waar gesproken wordt van een ontvanger of andere rekenplichtige van het bestuur, en van een bode of bediende van het bestuur of college, welke eerste bij Gedeputeerde Staten niet bestaat, in het algemeen, tot inning van dijk- of polder-lasten of contributies, die aan den lande moeten worden verantwoord, en niet komen ten bate der provincie, maar ten behoeve van 's lands kas, zoo als ten deze de contributies der afzonderige polders moeten strekken, die niet aan den polder Oud-Herkingen zijn verschuldigd, maar aan den lande, en waarvan het bedrag moet worden gestort bij aangewezen kantoren, niet aan Oud-Herkingen, maar om gevoegd te worden bij de door den polder Oud-Herkingen jaarlijks in rekening te betalen lasten en contributies aan den lande, waarom dan ook de speciaal aangestelde ontvanger, de tweede geïnt., in de eerste plaats geen ontvanger van een college, bij de wel van 1841 bedoeld, kan genoemd worden, en in de tweede plaats onjuist in zíne aanstelling belast is met de ontvangst en invordering van contributies, aan den polder Oud-Herkingen verschuldigd, daar toch die onjuiste voorstelling de wezenlijkheid der zaak niet kan veranderen zolang terwijl ook die aanstelling alleen het gevolg is van de veronderstelling, dat de wet van 1841, die voorschrijft, dat het dwangbevel door den ontvanger of rekenplichtige van het bestuur zal worden afgegeven, op de Provinciale Staten toepasselijk is; O. ten opzichte van den bode van een der bij de wet van 1841 genoemde college, dat uit de behandeling van art. 7 van die wet in de Tweede Kamer der Staten-Generaal blijkt, dat de wetgever heeft op het oog gehad college in loco, in de nabijheid van den lastplichtige, ten einde vertraging, belemmering en kosten te vermijden voor den geëxecuteerde, wanneer men, zoo als door sommigen werd verlangd, deurwaarders met de te doen exploiten belastte, waaruit alsmede niet zonder grond mag geoordeeld worden te volgen, dat de weigerver bij de wet van 1841 geenszins het gewestelijk bestuur in art. 1 heeft bedoeld; O. eindelijk op dit punt van onderzoek, dat de wet van 1811 haar oorsprong verschuldigd is aan het begrip, dat de rechtsgelijkheid van heemraadschappen en dergelijke instellingen niet meer bestond, of, zoo al, behoorde te worden afgeschaft, immers iets anders daarvoor in de plaats moest worden gesteld, zo kan een en ander kan blijken uit de premissen van de wet, uit de memorie van toelichting van het eerste ontwerp van de wet, daarbij genoemd een wet tot afschaffing van de rechtsgelijkheid, welke tot dusverre door de hooge en andere heemraadschappen, dijk- en polderbesturen en dergelijke collegeën was uitgeoefend, en tot vervanging daarvan door andere verordeningen, uit welke aanleiding tot deze wet duidelijk blijkt, dat daarbij niet gedacht is, noch bij mogelijkheid kon gedacht worden aan de Provinciale Staten, aan het gewestelijk bestuur, en dat de woorden hoogheemraadschappen enz. en dergelijke collegeën niet anders betekenen dan besturen over waterkerende werken, orde welke bijzondere benamingen dan ook bestaande, en wel die besturen zelve en niet de autoriteiten, die geroepen zijn daarover toezicht te houden; Dat uit alle deze beschouwingen, te zamen genomen, volgt, dat de wet van 1841 ten deze van geen toepassing is, en door de geïntimeerden niets rechtens vermogt te worden ingeroepen noch toegepast, en dat, bij het alsnog ontbreken van een algemene wet of voorschrift omtrent de uitoefening van het recht van partij executie en van enige speciale verordening op dat stuk voor de uitoefening van het recht, bij het staatsbesluit van den 17 Juli 1805 gegeven, het dwangbevel, waartegen hier in verzet is gekomen, niet kan noch mag gehandhaafd te worden, maar zal behooren te worden gesteld buiten kracht, en het dan ook bij deze beschouwingen overbodig mag gerekend worden te onderzoeken, of de vormen en termijnen van de wet van den 9 Oktober 1841 door de geïntimeerden zijn nageleefd; Gezien art. 56 B. R.; Doet te nul het appel, mitsgaders het vonnis, door de Arrond.-Regering te Brielle op den 11 Juli 1851 tusschen partijen gewezen en waarvan was geappelleerd; En op nieuw recht doende, Verklaart het geappelleerde hebbende polderbestuur van Dirksland goed op tegen het dwangbevel, aan hetzelfde ten verzoek van geïntimeerden op den 8 Maart 1851 beteekend, en stelt dat dwangbevel buiten effect; Beveelt de teruggave aan den app. der provisioneel in handen van den tweede geïnt. Vereenvoudigd TYVEKDE KAMER VAN STAETEN-GENERALE, Zitting van Maandag, 29 Maart. In deze zitting zijn de beraadslagingen over de zoutwet aangevangen. Zitting van Dinsdag, 30 Maart. In deze zitting is ingekomen een Koninklijke boodschap, ten geleide van een ontwerp van wet tot amortisatie van schuld over 1851. — Drukken, ronddeelen en verzending naar de afdeelingen. Daarna zijn de beraadslagingen over het ontwerp tot verbetering van den accijns op het zout voortgezet. De algemene beraadslagingen zijn afgeloopen, en die over de artikelen hebben eerder aanvang genomen. Op art. 9, gradeerwerken betreffende, wordt aangenomen met 52 tegen 1 stem (de heer Gevers) een amendement van de heer Bachene, aldus luidend: « Geen bestaand gradeerhuis mag in werking blijven of weer in werking gebracht worden, en geen nieuw gradeerhuis mag worden opgericht zonder Onze toestemming, noch bestaan binnen den afstand van 2500 ellen van een zoutziederij.» Op art. 26 werd voorgesteld een amendement door de heer Dirks, strekkende om op het gradeerwater een korting van 20% en op het zeewater een korting van 25% te verlenen. Dit amendement was gegrond daarop, dat een gelijke korting van 20% een nadeel zou zijn voor de gebruikers van het zeewater en een voordeel voor die van het gradeerwater. Het werd verworpen met 27 tegen 25 stemmen. Achter art. 50 werd een amendement voorgesteld door de heer Poortman, houdende voorzieningen, om, bij alleiden de zoutzieders of handelaars en grossiers in gebreke mochten blijven, om te voldoen aan hun verplichting tot vereffening van hun rekening met de administratie, die rekening door de ontvanger eenzijdig kan worden opgemaakt en gesloten, volgens de bij hem berustende bescheiden, onder beroep op de minister. — Dit amendement werd aangenomen. — Aan het slot der wet werd door de heer Baehief voorgesteld, om de termijn van inwerkingtrekking der wet te bepalen op 1 Januari 1853, vooral ook, omdat die ruime termijn gelegenheid zou laten, om de enquête inmiddels te doen aflopen, en overigens het tijdperk te verschuiven van de invoering van deze, zijns inziens, zoo zeer bezwarende wet. Dit amendement is verworpen. Daarna is de gehele wet in omvang gebracht en aangenomen met 43 tegen 12 stemmen. Zitting van Woensdag, 31 Maart. In deze zitting waren aan de orde gesteld de beraadslagingen over het ontwerp van wet tot goedkeuring van artikelen van het verdrag van handel en scheepvaart met Pruisen en de verdere Staten van het Duitse Rijk. Overeenkomstig het verlangen der Regering is besloten, deze beraadslagingen te houden in een zitting met gesloten deuren. Na afloop daarvan is het ontwerp aangenomen met 35 tegen 18 stemmen. Hooge Raad. — Strafzaken. Zitting van Maandag, 29 Maart. Behandeld het beroep van: de minister van Financiën, tegen een vonnis der Rechtbank te Nijmegen in zaken van de Man; rapport, raadshonderd de Greve; gepleit Mrs. G. Delprat en A. de Pinto. Conclusie bepaald op 6 April. NB. De behandeling van zaak van P. de Jonge e.s.t tegen een arrest van het Hof in Zeeland, is uitgesteld tot 31 Maart. Zitting van Dinsdag, 30 Maart. I. Uitspraak gedaan in zaak: 10. N. Pos, tegen een vonnis van de Regtbank te Utrecht. Het vonnis, evenals dat van het Kantongerecht te Loenen, vernietigd ten principale de req. van alle rechtswolging ontslagen. 20. H. van Assen, tegen een vonnis van de Regtbank te Sneek. Verworpen. 30. II I. Siepkens, tegen een arrest van het Hof in 's-Hertogenbosch. Het vonnis vernietigd; de zaak verwezen naar het Hof in Gelderland. II. BEHANDELD het beroep van: 10. A. M. Berthauer, huisvrouw van F. W. Ohm; rapp., raadsh. van Steenbergen; gepleit Mr. J. L. Melchers. Conclusie bepaald op 7 April. 20. A. S. Wassenaar, tegen een arrest van het Hof in Friesland; rapp., raadsh. van IJsselsteyn; adv.-gen. Arntzenius concludeert tot verwerping. Uitspraak 7 April. Zitting van Woensdag, 31 Maart. I. Uitspraak gedaan in zaak: 10. A. Schaap, tegen een vonnis van de Regtbank te Middelburg. Verworpen. 20. H. E. Schipper e.s., tegen een arrest van het Hof in Groningen. Verworpen. II. Behandeld het beroep van: 20. P. de Jonge e.s.tegen een arrest van het Hof in Zeeland; rapp., raadsh. jhr. Melchor; gepleit Mr. D. van Eek. Conclusie bepaald op 6 April. 20. S. G. Mollinger, tegen een arrest van het Hof in Limburg; rapp., raadsh. Gockinga; gepleit Mr. F. C. Donker Curtius. Conclusie bepaald op 13 April. NB. Het nemen van conclusie door het Openb. Min. in de zaak van B. van Iperen, tegen een arrest van het Hof in Noordholland, is uitgesteld tot 5 April. BEKROONDE INN. 's-Gravenhage, den 31 Maart. Wij zijn met onze bedenkingen tegen het wetsontwerp over de afkondiging van maatregelen van inwendig bestuur (Tweede Kamer, nr. 1295) niet zeer gelukkig geweest, het ontwerp is, bijna zonder beraadslaging, door de Tweede Kamer, met algemene stemmen, onveranderd aangenomen. Wij kunnen ons daar tamelijk gemakkelijk een reden van maken, omdat het ontwerp, hoezeer niet volmaakt, toch in ons oog, zooals het nu is, altijd een soort van aanwinst voor onze wetgeving zijn zal. Wij blijven de grondwettigheid van de slotbepaling van art. 2 in twijfel trekken; maar de wet is onschendbaar, en wanneer derhalve de wet daarover anders zal hebben beslist, kunnen wij er vrede mee hebben. Minder vrede echter kunnen wij er bij hebben, dat men het niet noodig heeft geoordeeld van deze daartoe zoo uitmuntend geschikte gelegenheid gebruik te maken, om ons eene duidelijke en begrijpelijke bepaling te geven van die zoogenaamde algemeene maatregelen van bestuur, en om de treurige onzekerheid en verwarring, daaromtrent beslaande, bij voortdurende in wezen te laten. Het middel toch, door den minister aan de hand gegeven, om deze ineenstorting uit den weg te ruimen, en waarin de Kamer door haar stilzwijgen heeft berust, zal wel niet zeer velen bevredigen. Men zal zich namelijk gedragen naar de jurisprudentie van den Hoogen Raad. Maar is dan de rechter daar, om de Regering te leiden, wat zij te doen of te laten heeft? En is de Regering daar, om te gehoorzamen aan de lessen van de rechter? Ons komt het voor, dat zulk een middel om de knoop door te hakken, of liever, om die niet te ontwarren, strijdt met de waardigheid van den Hoogen Raad en van de Regering. Op die wijze zal men de reeds bestaande verwarring en miskenning van het grote verschil tusschen publiek en privaat recht weinig verminderen. Op die wijze stelt de Regering zich, op eigen verzoek, onder curatele van de rechtelijke macht, en volstrekt niet van den Hoogen Raad alleen, maar evenzeer van iederen plattelands-kantonrechter. Wij laten het nu nog in het midden, dat het doel niet eens zal bereikt worden, omdat men zich zeer bedriegt, indien men meenen mag, dat in de tot dusverre gewezen arresten van de Hooge Raad een definitie te vinden is van wat men onder maatregelen van bestuur al of niet te verstaan heeft; en omdat men over het hoofd ziet, dat de Hooge Raad ook volstrekt niet gehouden is die te geven, en er zich bij gevolg, ook voor de toekomst, van kan, en zeer waarschijnlijk zal onthouden. Genegen dezer heer te Leeuwarden in de grote zaal van het paleis van justitie, in een plechtige openbare zitting van het Prov. Gerechtshof in Friesland, de installatie van de nieuwe benoemde advocaat-generaal, Mr. A. Ypey, plaats gehad. Nadat de president, de heer jhr. Mr. H. M. Speelman Wobn.a, de zitting geopend had, hoorde de heer Mr. D. J. A. baron van Harinxma ihoe Slooten, als waarnemend procuurer, de benoemde, die inmiddels binnengeleid en zitting genomen had, op een gepaste wijze toegesproken, waarna door de griffier, de heer J. van Leeuwen, lezing werd gedaan van het verbaal der eedsaflegging. De president herinnerde hierna, in een uitmuntende rede, de verdienste welke het Hof, zowel voor ongeveer twee jaar in het afsterven van de advocaat, de heer Mr. J. F. Bourboom van Sloterdijk, als voor eenigen tijd in het verscheiden van de procureur, de heer Mr. J. Eekma, had leidt betreuren. Na een welverdiende hulde aan de nagedachtenis van de jongst overleden gebracht te hebben, verklaarde de spreker, zoodanig vermeende ook namens zijn ambtgenoten, te mogen betuigen, dat het Hof met genoegen de keuze van Z. M. de Koning had vernomen, waarbij aan de heer Mr. A. Ypey, door zijn vele jaarige betrekking bij de Arrondis.-Rechtbank te Leeuwarden, bij allen bekend en hooggeacht, de gewichtige betrekking was opgedragen, in welke hij thans geïnstalleerd werd. De heer Ypey beantwoordde deze rede des presidents in zeer gepaste en hartelijke bewoordingen, en sprak daarna op een voor deze gelegenheid met passende wijze tot de orde der advocaten en talrijke procureurs. Deze aanspraak, bij ontstentenis van de deken der advocaten, door de heer jhr. Mr. W. E. Engelen, en namens de heren procureurs door de heer Mr. C. C. C. Warmolts, op een hartelijke en waardige wijze beantwoord zijnde, werd deze plechtige, door een talrijk publiek bijgewoonde, zitting van het Prov. Gerechtshof door de president gesloten. [Leeuw. Ct.) Verdeeltering — In Weekblad n°. 1311, in het vonnis der Rechtbank te Assen, derde regel van de derde considerans, in plaats van het woord aan, te lezen: van. — In de derde regel van de vijfde considerans, in plaats van de woorden: "noch den gesloten verkoop bekrachtigd," te lezen: den gesloten verkoop nog bekrachtigt. Gedrukt en uitgegeven bij GEBROEDERS BELINFANTE, te 's-Gravenhage.
28,109
MMUBA08:000001536_9
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,854
De huisarts, of Aanwijzing ter bewaring der gezondheid en ter aanwending van hulp in de meest voorkomende ziekten en ongevallen
null
Dutch
Spoken
7,086
13,894
5. Dagelijks wassche men den lijder een- of tweemaal met warmen azijn en kamillenthee over het geheele ligchaam, drooge hem dadelijk weder af en beware hem gedurende deze wasschingen, zorgvuldig tegen het vatten van koude. Zoodra zweet uitbreekt moeten deze wasschingen achterwege blijven. Op den onderbuik en op de maagstreek legge men een warm kruidenzakje, gevuld met kamillen en vlierbloemen, met melissen en andere aromatische kruiden, en hernieuwe dit dikwijls. Zoodra de lijder over buikpijn of hevige diarrhae klaagt, moeten deze kruidenzakjes in kokenden azijn of in heeten wijn gedompeld, uitgewrongen en geheel warm op den buik van den patiënt gelegd worden. Door de aanwending voor deze middelen kan de kracht der ziekte, zoo deze niet boosaardig of epidemisch is, in verband Iftfi met eene omzigtige geneeskundige behandeling, gebroken en tot genezing gebragt worden. Echter vereischen ook gevaarlijke verschijnselen nog dikwijls eene bijzondere opmerkzaamheid ; en men lette voornamelijk: 1. Op brakingen. Ingeval deze de krachten des lijders dreigen te vernietigen, zoo is de aanwending van aromatische stovingen en omslagen van warmen azijn en wijn op den hartkuil. zelfs eene mostaardpleister op denzelven, hoogstnoodzakelijk. 2. Op diarrhae. Zoodra de zwakte des lijders door dit verschijnsel buitengewoon toeneemt, verzuime men niet de reeds boven aangegevene stovingen en warme kruidenzakjes in heeten wijn of azijn gedompeld op den onderbuik aan te wenden. 3. Op ijlhoofdigheid. Men onderscheidt een woedend of razend en een stil ijlen. Het eerste is niet zelden eenteeken van prikkeling der hersenen: dan zijn koude omslagen op het hoofd. spaanschevliegen-pleister in den nek en in sommige gevallen zelfs aanzetten van bloedzuigers aan het hoofd noodig. Het ijlen ontstaat meest door hevige zwakte: hier is de wijn, rijkelijk en dikwijls gegeven, een voortreffelijk middel; spaanschevliegen in den nek en mostaardpleister aan de kuiten zijn ook hier aanbevelenswaardig. 4. Op slapeloosheid. Dit teeken is altoos gevaarlijk daar het de krachten des lijders binnen korten tijd ondermijnt. koude omslagen op het hoofd, in sommige gevallen ook bloedzuigers aan de slapen, afleidende lavementen, koele temperatuur , stilte en donkerheid der kamer, trekpleisters aan de kuiten moeten tegen dit verschijnsel met omzigtigheid gebezigd worden. 5. Op het overmatig zweeten. Koele kamertemperatuur, zuurachtige dranken, wijn, een aftreksel van saliebladeren met wijn zijn hiertegen van het beste effect. 6. Op etterzwellen. Deze moeten door verweekende, warme papomslagen spoedig tot rijpheid gebragt en dan dadelijk geopend worden. 7. Op het doorliggen. Zindelijkheid, menigvuldige verandering der ligging van den patiënt, koude wasschingen met bran- dewijn en kweeslijm , zijn tegen dit lastig ongemak aan te bevelen. § 31. Ocer kwaadaardige zenuwkoortsen en typhus. Volgens chomel , f aulitzky. Op zich zeiven is de zenuwkoorts niet besmettelijk, maar zij kan liet worden naar gelang van omstandigheden. In het bijzonder wordt deze besmettelijkheid bevorderd door ingesloten lucht, die door de uitwaseming van vele menschen, het zij ziek of gezond, bezwangerd is: zoo zijn opgevulde hospitalen, legers, schepen, gevangenissen, enz. de oorspronkelijke zetel van deze ziekte. Dezelve, zich ontwikkeld hebbende, verspreidt zich door eene eigenaardige vlugtige aanstekingsstof en gaat op al die personen over. welke daarvoor vatbaarheid bezitten. Gewoonlijk rigt zij in oorlogstijden, vreesselijke verwoestingen aan en valt voornamelijk menschen tusschen 18—35 jaren oud , en van deze dikwijls den sterkeren aan. Nadat de toevallen, die de zenuwkoorts voorafgaan, een tijdlang geduurd hebben , treden koude en rillingen op, naderhand gevolgd door brandende hitte, hoofdpijn, diarrhae, gepaard met pijn in het lijf en door andere teekenen, die een lijden van den onderbuik te kennen geven. De ware typhus is dan begonnen en neemt zijn vast beloop, hetwelk zich niet laat verkorten. Hevige hoofdpijnen, krachteloosheid en onverschilligheid des lijders, diarrhae, opgezetheid en gevoeligheid van den onderbuik, neusbloeden, somtijds ook bleekroode plekken, aan vloosteken gelijkende, en gierstuitslag, zijn de verschijnselen, die gedurende het tijdperk der ziekte optreden; hevige dorst, vlammende oogen, rood gelaat, een volle en versnelde pols, kloppen der aderen van hals en hoofd doen hevige koorts herkennen; zwaarte in het hoofd, duizeling, slapeloosheid of onrustige slaa'p , wit beslagene tong, taai slijm aan de lippen en neus, misselijkheid, soms gepaard gaande met brakingen, hoest en benaauwdheid op de borst, suizen in de ooren — dit zijn de gewone teekenen van typhus binnen de eerste zeven dagen. Het neusbloeden, de roode plekken of de uitslag, meestal tusschen den 6Jei1 en 9Jen dag der ziekte opkomende, verminderen echter de overige ziektetoevallen evenmin, als de diarrliae of zweet, die somtijds in het begin der ziekte aanwezig zijn. Dikwijls ook begint de lijder reeds in de eerste acht dagen te ijlen en niet zelden, wanneer de koorts ontstekingachtig is en de krachten nog niet te diep gezonken zijn, gaat deze toestand tot razende ijlhoofdigheid over. Gedurende het tweede tijdperk verdwijnen de plekken en de uitslag, de ontstekingachtige verschijnselen vermeerderen en het lijden van het zenuwstelsel treedt meer op den voorgrond. De lijder ligt ongevoelig, kan slechts met moeite uit zijnen slaapzuchtigen toestand wakker gemaakt worden, ijlt bij dag en nacht, en verlangt en vraagt naar niets. Zijne huid die tot nu toe met zweet overdekt was, wordt droog en brandend heet, de diarrhae wordt rotachtig en zeer kwalijk riekend, de buik opgeblazen , de pols, die kleij, zwak en zeer versneld was, wordt langzamer . blijft echter zeer veranderlijk. Gedurende deze toevallen en gedurende het toenemen van zwakte verschijnt de veertiende dag, en de ziekte beslist tot leven of dood. De gelukkige overgang tot beterschap kondigt zich gewoonlijk door algemeene warme uitwaseming aan; de lijder wordt dan wakker en weet niet, wat gedurende zijne ziekte met hem gebeurd is, het lastige ziektegevoel verdwijnt, de oogen hernemen haren natuurlijken glans, en de lijder gevoelt nu eerst zijne krachteloosheid. Gedurende de langzaam voortgaande genezing keert van lieverlede de eetlust terug, die niet zelden tot geeuwhonger klimt, de gevoelloosheid gaat tot gevoeligheid over, de doofheid blijft gewoonlijk nog eenen tijd lang aanhouden, de hoofdharen vallen uit en slechts langzaam herhaalt de reconvalescent al zijne krachten. De behandeling dezer gevaarlijke ziekte wijkt van die der eenvoudige zenuwkoorts af; het karakter derzelve is in 'verschillende epidemieën verschillend, en het beloop wordt door de ligchaamsgesteldheid der lijders en door andere omstandigheden gewijzigd. Met betrekking tot de verscheidenheden van deze ziekte moet de wijze van behandeling gewijzigd worden. Indien er teekenen van gastrische onzuiverheden aanwezig zijn, moet tegen deze gewerkt worden; indien er een ontstekingachtig karakter te veronderstellen is, hetwelk in het bijzonder door een rood, opgezet gelaat, door eenen vollen sterken pols. door groote hitte van het hoofd, door roode urine enz. herkend kan worden, dan moet de behandeling met bloedontlastingen. die echter met voorzigtigheid aan te wenden zijn, begonnen worden. De zoo spoedig mogelijk te roepen geneesheer, zal de bijzondere behandeling naar eisch van kunst en wetenschap met omzigtigheid en vastberadenheid weten te leiden. In het algemeen neme men bij deze ziekte voornamelijk het volgende in acht: 1. Wat den leefregel aangaat, zoo volge men dien van koortsziekten. Vooral is versche, koele lucht, die men dikwijls hernieuv»e, den lijder dienstig. 2. In plaats van vele medicijnen geve men gedurende de eerste zeven dagen verkoelende, zuurachtige, de uitwaseming bevorderende dranken. Zoo zijn wei, zwakke melissen- of vlierthee met citroensap of met wijnazijn en suiker vermengd, aan te bevelen. Bouillon, wijn en alle sterkvoedende of verhittende spijzen moeten gedurende de eerste zeven dagen geheel vermeden worden. 3. Dagelijks late men den lijder een verzachtend lavement zetten en wassche denzelven, zoo zijne uitwaseming dit toelaat, met warme kamillenthee. 4. Ingeval de duizeligheid groot is en de aderen van het hoofd gezwollen en opgezet zijn, verzacht niets beter, dan een laauwwarm voetbad, koele lucht in de kamer en koude omslagen op het hoofd; men dompele tot dat einde te zamen gevouw ene doeken in koud water, hetwelk men in warme jaargetijden met azijn en zout vermengt, en legge deze op het voorhoofd en op het bovengedeelte van het hoofd des lijders. Het best voldoet ten deze einde, eene varkensblaas met koud water gevuld en toegebonden op het hoofd van den patiënt te bevestigen. Zoodra de zieke deze omslagen begint te gevoelen of zoodra een warm zweet uitbreekt, moeten deze middelen weggelaten worden. 5. In het tweede tijdperk der ziekte tusschen den 7Je" en 14deu dag mag de lijder, naar omstandigheden, niet slechts verkoelende dranken, maar ook zwakke bouillon met citroensap of met wijnazijn gebruiken. 6. Zoo de zwakte nog zeer groot is, wassche men den patiënt in plaats van met kamillenthee, met warmen wijn of brandewijn. 7. Ingeval de lijder, ondanks deze middelen in slaapzuchtigen toestand verblijft en zijn bewustzijn niet herkrijgt, moet men koude begietingen aanwenden. Ten dien einde snijde men de haren van het hoofd af en giete van eene zekere hoogte een of twee gieters vol koud water langzaam op het hoofd, zóó, dat terwijl iemand het hoofd des lijders zijdelings uit het bed houdt en ondersteunt, een tweede persoon het water overgiet, en in een daar ondergeplaatst vat opvangt. Evenzoo wassche men het geheele ligchaam met koud water en drooge hetzelve dadelijk weder af. Dit wasschen en begieten moet dagelijks eenige keeren herhaald worden en wel zoo dikwijls, als er nog drooge hitte op volgt. Slechts, wanneer dc huid vochtig wordt en zweet uitbreekt, moeten de overgietingen en wasschingen achterwege blijven. De lavementen moeten gedurende dezen ongevoeligen en bewusteloozen toestand, in plaats van kamillenthee . uit koud water met zes tot acht eetlepels wijnazijn vermengd. bestaan. Buitendien legge men ook mostaardpleisters op kuiten en voetzolen. Zoodra bij inachtneming dezer regelen de ziekte na den veertienden dag eene gunstige wending neemt en door zweet zich poogt te ontlasten, zoo geve men dikwijls melissen- ol vlierthee te drinken, en zorge dat de uitwaseming niet onderdrukt worde. 8. Alles, wat in staat is, de zinkende krachten des lijders op te beuren, voornamelijk opwekkende en versterkende middelen, zijn bij kwaadaardige zenuwkoortsen en typhus, als de zwakte zuiver, en er geen ontstekingachtig karakter voorhanden is, aan te wenden. Bovenal is hier de wijn, en vau deszelfs soorten de oude rijnwijn, wegens zijne opwekkende en versterkende hoedanigheid, aan te prijzen, Zoodra de lijder krachteloos, deszelfs stem zwak en sidderende, de pols klein en veranderlijk, de urine bleek is, geve men om het uur een' eetlepel vol ouden witten rijnwijn óf zuiver óf met andere dranken vermengd: b. v. een liter gerstewater met het versch uitgeperst sap van eene citroen, met twee glazen wijn en eenige broodsuiker vermengd; of een half liter kókend water op eene gerooste broodkorst gegoten, en daarbij twee schijfjes citroen en een glas wijn gevoegd, en dergl. 9. Bij toenemende zwakte des lijders verzuime men niet, deszelfs buik, borst en ledematen met warmen wijn en kamillenthee te wasschen, daarbij het koud worden van den patiënt zooveel mogelijk vermijdende. Insgelijks legge men dan warme kruidenkussentjes of wollen doekjes in heeten wijn of kruidenthee gedompeld op den onderbuik. 10. Lavementen van sterke kamillenthee, naar gelang stoelverstopping of diarrhae aanwezig is, óf met honig en olie óf met haverslijm en azijn vermengd , zijn ten hoogste aan te bevelen. Zoodra de ziekte haren voortgang houdt, de krachten des lijders meer en meer dalen, deszelfs gelaat bleek en ingevallen, de oogen strak en glazig worden, zoo wachte men niet om 11. Mostaardpleisters op de kuiten en voetzolen zoodanig aan te icggSI • dst.fiien bij afwisseling de eene en de andere plaats uitkiest en elke pleister-niet langer dan tot dat de huid is rood geworden, laat liggen. 12. Men doe den lijder in een laauwwarm bad, vermengd met een afkooksel van aromatische kruiden, met warmen wijn of brandewijn 5—10 minuten lang zitten. Somtijds is de lijder zoo zwak en verkeert in eenen zoodanig geprikkelden toestand, dat wijn, mostaardpleister en alle prikkelende middelen de ziekte slechts verergeren: dan moet men zich tot eene behoorlijke oppassing, tot lavementen, wasschingen en het opleggen van kruidenzakjes bepalen. In sSmmige gevallen houdt deze ziekte een buitengewoon slePe uden gang ; de lijder blijft krachteloos liggen en de koorts °ut*Tt na den twintigsten dag nog voort, ofschoon minder hevig. In zulk een geval mag men den lijder niet met vele medicamenten of met prikkelende dingen bestormen: zijn toestand gaat toch, ofschoon slechts langzaam, tot beterschap over, zoo men de aangegevene leefregelen in acht neemt. § 32. Ooer rotkoortsen. Volgens hufeland, paulitzky. Rotkoorts noemt men die ziekte, welke de hoogste zwakte des levens met neiging tot rotachtige ontbinding tot grondkarakter heeft, en het gevolg en de overgang van eene voorafgaande heete koorts, meestal van zenuwkoorts is, echter ook uit elke andere, zelfs uit eene onstekingskoorts zich ontwikkelen kan, door eene te verhittende behandeling, onzindelijkheid, bedorvene lucht, heete middelen: ook komt zij dadelijk van het begin af als rotkoorts te voorschijn, te weeg gebragt door eene rotachtige smetstof, of bij menschen met zeer bedorvene vochten, en aanleg tot scheurbuik na een ruim gebruik van kwik i.iddelen. ln het algemeen komt zij wat de oorzaken aangaat, met de zenuwkoorts overeen en wordt voornamelijk door vochtige lucht, door uitwaseming van moerassen en van tot rotting overgegane lijken, door ellende, gebrek en honger begunstW De patienten hebben bij deze ziekte «j&fte hitte, die aan de opgelegde hand een onaangenaam gevoel van stt ken en branden mededeelt, hetwelk in plaats van langzamerhand te vermindi ren en zich als het ware te assimileren, bij het langer laten liggen der hand gedurig toeneemt en ook nog eenig nagevoel teruglaat: een versnelden, kleinen, veranderlijken pols, zeer aanmerkelijke zwakte, eene matte en heesche stem, ijlhoofdigheid; daarbij hebben alle afscheidingen, als. ;'dem, uitwaseming, urine, ontlasting eoni rotaeittigen reuk di oppervlakte van mond- en neusholte, de binnenzijden der oogleden zijn met loodkleurig, stinkend slijm overtrokken, d( iijdcr heeft een bijzonderen tegenzin in alle vleeschspr-1' :n en een groot verlangen naar zuurachtig voedsel; op huid verschijnen loodkleurige, donkerroode, blaauwe plekk en ■ striemen bloeds, blazen, uit den mond en neus met der1 pis en den afgang vloeit dun bloed af, het zweet is olieachtig en kleverig, de buik opgezet, de patiënt, ligt zich door, vuile wonden ontstaan en alle teekenen van aanvankelijke ontbinding zijn aanwezig. Door deze verschijnselen herkent men het karakter dezer ziekte: de duur en het beloop is bij onderscheidene personen en epidemiën verschillend, echter kan door eene passende behandeling de ziekte verkort worden. Bij de behandeling dezer ziekte zijn opwekking en ondersteuning der gezonkene levenskracht en het tegengaan der ontbinding de hoofdaanwijzingen: het volgende zal hiertoe tot leiddraad kunnen verstreken. 1. De grootste zindelijkheid moet in acht genomen worden, de kamertemperatuur koel of koud zijn en de lucht dikwijls vernieuwd worden; de vloer der kamer besprenge men meermalen met azijn en hange sponzen met azijn gevuld in de kamer op: waar dit mogelijk, is gebruike men tot ziekenkamer een ruim bovenvertrek, dat genoegzaam verlicht en van de zon beschenen wordt en dus drooge en zuivere lucht heeft. Vederbedden zijn nadeelig, daarentegen eene matras van paardenhaar of enkel een stroozak met ligte dekens tot dekking zeer doelmatig. 2. Alle ontlastingsmiddelen, als: purgeer-, braakmiddelen, aderlatingen zijn volstrekt schadelijk en brengen den patiënt in het grootste levensgevaar. In enkele gevallen kan een braakmiddel noodig zijn, echter mag dit slechts met de grootste omzigtigheid en alleen op bevel eens geneeskundigen worden aangewend. Evenmin geve men den lijder bouillon of andere vleeschspijzen. 3. Daarentegen zijn zuurachtige dranken van buitengewoon nut. De lijder drinke dikwijls van een afkooksel van garst met azijn, citroensap of van wei met wijn gemengd. In het algemeen moet alles, wat de patiënt gebruikt, met wijnazijn, citroensap of met sap van rijpe en zuurachtige vruchten vermengd zijn, en alles, hetzij drank of spijs, moet koud genomen worden. Zoo het saisoen het toelaat, geve men de vruchten in haren natuurlijken staat: bijzonder dienstig zijn zure ker- 9 sen, druiven, die men rijkelijk mag gebruiken. Bij grootc zwakte is er geen beter middel dan de wijn, voornamelijk oude rijnwijn: men menge dezen onder de dranken en waar het past ook onder de spijzen of geve hem zuiver te drinken. Wat de hoeveelheid aangaat, hierin rigte men zich een weinig naar het verlangen van den patiënt, daar het natuurlijke gevoel beter dan alle voorschriften aangeeft, wat de lijder kan verdragen; echter mag men dit heerlijk middel niet misbruiken. Aftreksel van valeriaan-wortel is bij rotkoorts even als bij zenuwkoorts aanbevelenswaardig: ook een zwak afkooksel van kinabast in een later tijdverloop der rotkoorts, dagelijks 3—4 eetlepels genomen, is dienstig. 4. Men wassche den patiënt met koud water of met water en azijn, of met azijn, water en brandewijn, of met wijn, vooraf met kamillenbloemen, melissen-pepermunt of saliekruid afgekookt, over het gelieele ligchaam daags een- of tweemaal. Al deze wasschingen moeten koud zijn, en kunnen aangewend worden, niettegenstaande reeds plekken op de huid aanwezig zijn; maar men moet den lijder aanstonds weder afdroogen, opdat hij niet verkouden wordt. 5. Zoolang de patiënt nog niet aan rotachtige en onwillekeurige diarrhae lijdt, moet men dagelijks een- of tweemaal een lavement uit kamillenthee met azijn, of bij groote zwakte uit saliethee met witten wijn aanwenden: ook dit moet koud of ten minste koel zijn. G. Zoodra zeer verzwakkende en onwillekeurige diarrhae ontstaat, mag men den witten wijn met goeden rooden bordeaux verwisselen, dien men zuiver of met anderen drank geve. Meestal is de buik ofgeblazen en het wordt dan noodig om te zamengevouwene en in kouden wijn gedoopte doeken bij herhaling op den onderbuik te leggen; bij gebrek aan wijn. neme men brandewijn en azijn of enkel koud water en vernieuwe deze omslagen telkens als zij warm beginnen te worden. 7. Tegen het doorliggen, hetwelk in deze ziekte zoo dikwijls en op zulke plaatsen voorkomt, die door het liggen blootgesteld zijn aan eene bestendige drukking, voornamelijk op het zitbotje, de lenden, de kuiten en tusschen de schou- ders moet men bijzonder oplettend zijn; want het is gemakkelijker hot doorliggen te verhoeden, dan te genezen. Men onderzoeke en wassohe deze deelen van het ligchaam dikwijls met brandewijn en azijn; verandere de ligging des lijders daags twee of driemaal en legge ook weeke kussentjes, konijnenvellen of andere pelterijen op de gevaarlijke punten. Zoodra de huid reeds een loodkleurig, blaauw of gemarmerd aanzien verkrijgt, mag de patiënt, zoo dit mogelijk is, niet meer op deze deelen liggen en men wassche dezelve met een afkooksel van kamillen, saliekruid en eikenschors in wijn. hetwelk koud moet zijn en met citroensap vermengd wordt. Behalve dit plaatse men dagelijks eene kuip met versch water onder zijn bed. Heeft de patiënt zich werkelijk doorgelegen, dan wassche en zuivere men de gewonde plaats dagelijks met een afkooksel van wilgenschors en bestrijke dezelve met eene zalf van versche, ongezouten boter, kampher en aluin. Elke wond en opene plaats gaat bij rotkoorts-ziekten ligt tot brand over: dus mag men geene blaartrekkende pleisters of zalven gebruiken, of dezelve zoolang laten liggen, totdat zij de huidoppervlakte rood gemaakt hebben. Het bederf der lucht in ziekenkamers is in de meeste gevallen voor te komen door zindelijkheid en vernieuwing der lucht, indien de patiënt in een ruim vertrek ligt; wanneer echter de zieke in eene kleine kamer geplaatst is, of meer. door deze ziekte aangetaste personen m dezelve verblijven, gaat de lucht aldaar spoedig tot bederf over en wordt voor zieken en gezonden even schadelijk: het is dan uiterst noodzakelijk dusdanig vertrek dikwijls uit te luchten en door rookingen hetzelve te ververschen. Te dien einde begiete men fijn gepulveriseerde salpeter of zout in een gtóasje of in een theeschoteltje met geconcentreerd zwavelzuur en roere dit mengsel met een pijpensteeltje om, hetzelve gedurig in de kamer ronddragende. Insgelijks strooije men verseh uitgekoolde en gepulveriseerde houtskolen op den vloer der kamer of besprenge deze met eene zwakke chloorkalk-oplossing, waarvan men ook kort vóór de ontlasting van den patiënt, een weinig in den nachtstoel doen kan. Daardoor worden 9* de rotachtige dampen dadelijk ter neergeslagen en dus minder gevaarlijk voor degenen, die den stoel zuiveren en uit de kamer verwijderen moeten. § 33. Over tusschenpoozende- of koude koortsen. Volgens hupeland , FAULITZKY, J. FRANK. De tusschenpoozende- of koude koorts stelt eene eigenaardige vermenging van heete en slepende zieke voor. Elke koorts-aanval is eene heete koorts in het klein. maar ontwikkeld en te weeg gebragt door eenen zenuwachtigen aanleg. Het wezenlijke en eigenaardige der tusschenpoozende koorts is de periodiciteit, het op bepaalde tijden verschijnen en verdwijnen der koorts, dus niet de koorts zelve, want deze kan ook zonder deze periodiciteit bestaan, en meermalen zien wij eene tusschenpoozende in eene heete koorts overgaan en omgekeerd. Door deze periodiciteit alleen wordt de koorts tusschenpoozend. De grond dier periodiciteit ligt in het zenuwgestel en dus is de tusschenpoozende koorts in haren aard eene zenuwziekte, en derzelver naaste oorzaak is zamengesteld uit het stoffelijke, de oorzaak der koorts en den vorm, deze eigendommelijke stemming en afwijking van het zenuwstelsel. Derhalve kunnen al de oorzaken der tusschenpoozende koorts bestaan, zonder dat zij ontstaat, wanneer deze grondslag ontbreekt; van daar kunnen reeksen van jaren voorkomen, waarin zij meer menigvuldig en vervolgens andere, waarin zij zeer zeldzaam is; van daar kan zij geheel alleen door gemoedsaandoeningen ontstaan en genezen worden; van daar zijn alle zenuwmiddelen ook koortsdrijvende middelen. De koortsaanval begint meestens met een gevoel van matheid , met trekkingen in de ledematen, hoofdpijn, pijn in den rug en de lenden, geeuwen, benaauwdheid, sidderen en rillen, daarna volgt eene meer of min hevige koude, die het geheele ligchaam doet schudden, de patiënt heeft dorst, soms misselijkheid en neiging tot braken, de pols is snel en klein, de huid droog en de urine klaar en zonder bezinksel. Heeft dan de koude eenen tijd lang geduurd, zoo volgt liitte, die langzaam toeneemt, daarna gevoelt de patiënt brandende, drooge hitte, hevige hoofdpijn, pijn in de ledematen en grooten dorst, maar de benaauwdheid vermindert, en de pols wordt vol en krachtig; eenige uren later volgt een algemeen zweet en alle verschijnselen verminderen. Gewoonlijk eindigt de aanval met slaap en zoodra de patiënt wakker wordt, gevoelt hij van de koorts niets dan eene algemeene matheid, de urine is dan rood en heeft een tegelkleurig bezinksel; een' geheel koorts-vrije tijd volgt op zulk eenen aanval, een gelijke aanval verschijnt den volgenden, tweeden, derden of vierden dag later en meest in hetzelfde uur, die ook zooals de andere met koude en hitte en met zweet en tegelkleurig bezinksel in de pis eindigt. Meestal verschijnen de aanvallen regelmatig op bepaalde tijden en uren of alle 24 uren, of om de 48 of 72 uren éénmaal; men neemt zelfs nog grootere tusschenpoozingen waar, b. v. van 7 dagen, of er verschijnen in dezen tusschentijd twee aanvallen, en deze erkent men daaraan, dat de aanvallen afwisselend op elkander overeenkomen in tijd , hevigheid en duur. De voorjaars-koortsen, die van Pebruarij tot einde Junij heerschen, zijn gewoonlijk zwakker en minder hardnekkig en niet zoo ligt in andere slepende ziekte overgaande, dan de najaars-koortsen, die van Junij tot Januarij voorkomen. Ook zijn de derdendaagsche minder gevaarlijk, dan de alledaagsehe, en gewoonlijk zijn de vierdendaagsche koortsen het hevigst. Zoolang eene koude koorts getrouw op hetzelfde uur hare aanvallen herhaalt, laat zij zich niet gemakkelijk ontbinden. Het verspringen van den tijd der aanvallen doet eenen spoedigen overgang in gezondheid of in eene slepende koorts verwachten. De duur van tusschenpoozende koortsen is zeer onbepaald; somwijlen eindigen zij met den derden, vierden aanval, somwijlen duren zij weken, soms maanden en jaren lang, bijzonder is de vierdendaagsche koorts aan den langsten duur onderhevig. En ofschoon eene tusschenpoozende koorts op zich zelve niet gevaarlijk, ja dikwijls zeer heilzaam is en zelfs hardnekkige ziekten geneest, zoo kan zij toch gevaarlijk worden, hetzij door hare begeleidende verschijnselen, of door haren langen duur, welke eene eigenaardige kwaadsappigheid, verstoppingen en vergrooting der onderbuiksingewanden, waterzucht., zenuwziekten of tering kan te weeg brengen. Er zijn kwaadaardige koude koortsen, die met hevige toevallen en plotselijk levensgevaar gepaard gaan: de patiënt is dan zeer mistroostig, dikwijls bewusteloos, zijn pols klein en onregelmatig en gedurende den aanval zijn angst, stuipen, slaapzucht of razernij teekenen van groot gevaar, die de spoedigste hulp van den arts vereischen, om eenen volgenden aanval tegen te gaan of te verhoeden. Moerassige, lage landstreken, stilstaand water, vochtige en koude weersgesteldheid, ongeregelde leefwijze, onmatigheid in eten en drinken, aanhoudend en te veel gebruik van zware meelspijzen ofvisch, moerassige lucht, overstroomingen zijn de gewone oorzaken der koude koorts. Men vermijde derhalve zooveel mogelijk lage, moerassige landstreken, leve matig en houde zich warm, zorge voor eene drooge woning, en wie aan eene zwakke maag lijdt, gebruike een bitter maagsterkend middel; drage eenen wollen band of zoogenaamde gezondheid om het lijf, en neme zich voor verkoudheid in acht. En wat de kuur, in het algemeen, der tusschenpoozende koorts aangaat, zoo houde men twee grondstellingen in het oog; de eene, dat eene te schielijke onderdrukking der koorts gevaarlijk kan worden, omdat men bij elke tusschenpoozende koorts iets kritisch moet aannemen, en er dikwijls eene zeer heilzame poging der natuur onder verborgen is, welke wij daardoor onderdrukken. De andere, dat door elke tusschenpoozende koorts verzwakking en nog andere kwade gevolgen kunnen ontstaan: eene noodelooze langdurigheid der koorts moet vermeden worden. De verkoudingsregelen, die bij tusschenpoozende koortsen in acht moeten genomen worden, zijn, wat het korter of langer uitblijven der aanvallen aangaat, om het even of het alledaagsche, derdendaagsche of vierdendaagsche koortsen zijn , weinig verschillend; maar wel wat den aanval zeiven en den koortsvrijen tijd betreft. Omtrent den tijd, waarop de aanval wordt verwacht, mag de lijder niet veel spijs gebruiken, maar voornamelijk zielerust in het oog houden ; gemoedsaandoeningen verhoogen de kracht des aanvals. Somtijds kan een spuwdrank, voor den aanval gegeven, dezen verhoeden of verzwakken. Echter wordt bij dikwijls zich herhalende koortsaanvallen door brakingen de hevigheid der koorts vermeerderd en voornamelijk bij vrouwen zeer geweldig en aanhoudend. Bij aevige diarrhae wordt het wit van drie eijeren met suiker en water te zamengeroerd vóór den aanval met goed gevolg aanbevolen in te nemen. Bij den koortsaanval heeft de patiënt de volgende regelen in acht te nemen: 1. Gedurende de koude moet de lijder warme en zweetverwekkende dranken gebruiken, b. v. laauwwater met melk , kamillen-, melissen- of vlierthee. De genezing wordt bevorderd door het drinken van warme thee, eer de aanval zich herhaalt, zoodat de patiënt het zweet in het bed kan afwachten. Vooral is het rijkelijk gebruiken van deze warme dranken dienstig om onzuiverheden in de maag op te lossen, en zoodra de lijder misselijkheid of neiging tot braken gevoelt, deze verschijnselen tot het verwijderen van onzuivere stoffen uit de maag te bevorderen. Zijn er geene kwade stoffen in de maag aanwezig, zoo mag de patiënt slechts kleine portiën van deze dranken gebruiken, opdat de maag niet te zeer verzwakt worde. Behalve dit dekke men den zieke met warme dekens of bedden en legge aan de door koude lijdende deelen flesschen of kruiken met heet water of warme zakken met zemelen. Daardoor verzacht men het ziekte-gevoel van den patiënt, ofschoon men door deze middelen de koude niet kan wegnemen. Nadeelig echter zou het werken, wanneer men dóór zeer warme kamer-temperatuur, door broeijende bedden of door heete middelen en sterke dranken het zweet met geweld wilde uitdrijven. 2. Wanneer de hitte na de koude hevig is, zijn verkoelende dranken, suikerwater, zure wei, water met citroensap of azijn, zuurachtige garstedrank dienstig, die echter niet warm, maar verslagen moeten gedronken worden. De dekens neme men langzamerhand weg, zorge voor matig warme temperatuur der kamer en legge bij hevige hoofdpijn koude omslagen van wittebrood, jeneverbessen en azijn op het hoofd. 3. Gedurende het zweet moet de lijder in het bed blijven, warme thee van melissenkruid, van linden- of vlierbloemen met citroensap en suiker of zelfs met wijn laten drinken; ingeval de patiënt eetlust gevoelt, mag hij bouillon of soep van liavergort gebruiken; nadat het zweeten voorbij is, moet de patiënt het ondergoed verwisselen, echter met de voorzorg, dat geen togt hem vatte, en het drooge linnengoed vooraf gewarmd worde; de uitwaseming, die eenen sterken damp verspreidt, maakt het noodzakelijk, de kamer te verwisselen of ten minste in het ziekenvertrek doelmatige rookingen aan te wenden. Zindelijkheid is hier een hoofdvereischte, dewijl niets zoo zeer den zieke verligt en de behandeling vergemakkelijkt. Gedurende den koortsvrijen tijd heeft de patiënt op de volgende leef- en verhoudingsregelen te letten: 1. Matigheid in eten en drinken en een goede leefregel, die echter niet te beperkt mag zijn, zijn noodzakelijk: de koude koorts heeft in het algemeen het eigendommelijke, dat zij slechts dan ophoudt, wanneer de kracht der spijsverterings-werktuigen hersteld is, welke echter door vasten niet kan te weeg gebragt worden. Wie aan koude koorts lijdt, moet door toereikend voedsel de krachten staande houden, de spijzen zijn evenwel ligt verteerbaar en voedend, b. v. soep van jong rund-, kalfs- of hoendervleesch, van garst, havergort, van rijst met bouillon met de daarbij behoorende groenten gekookt, — goed oudbakken brood, ligte groenten , jonge koolrapen, spinazie, aspersie, jonge suikererwten, boonen, cichorei-salaad, penen, zacht gekookte eijeren, — gebraden kalfs- en rundvleesch en vogels. Meestal is een glaasje wijn ook zeer dienstig. 2. Aan jonge, volbloedige menschen, die in het voorjaar door koude koorts met ontstekingachtige toevallen gepaard, aangetast worden, is noch wijn en sterke dranken, noeii sterkvoedende spijs, maar wel jonge groenten en versche salade aan te bevelen. Zulke patienten echter, die in gezonde dagen aan zwaren kost gewoon zijn, mogen zich niet aan te ligte spijs houden; zoo zullen landlieden hunne krachten het beste bewaren, als zij van tijd tot tijd een weinig gezouten of gerookt vleesch, ham, haring, enz. gebruiken. Zulke spijzen, die taai, of windverwekkend zijn, moeten vermeden worden, zoo zijn harde erwten en boonen, taaije meelspijzen, vette koek, witte of roode kool, spek, vet vleesch, hard gekookte eijeren, oude kaas, stokvisch en over het algemeen alle vischsoorten voor eene koortslijder nog te zwaar te verteren, zij blijven in de maag in het darmkanaal liggen en verergeren dus de ziekte. 3. Twee uren vóór den koortsaanval mag de patiënt geene vaste spijzen genieten, want de aanval neemt in hevigheid toe, als de maag gevuld is. Om de verteringskrachten op te wekken en de spijsverteringsorganen in werking te houden. versehaife zich de lijder zooveel beweging als mogelijk, want niets verzwakt meer, dan te veel rust. Alleen door sterke beweging, eenige uren vóór den koortsaanval gedaan, heeft men somtijds slepende en langdurige tusschenpoozende koortsen genezen. Zelfs heeft men het te paard rijden als verhoedingsmiddel aangeprezen. Eindelijk dient men ook nog het karakter, waarmede de tusschenpoozende koorts gepaard gaat, in het oog te houden: 1. Deze koorts met een ontstekingachtig karakter, waarbij eene hevige koude spoedig door zeer groote hitte opgevolgd wordt, gelaat, oogen en de geheele huid rood worden, alle aderen, voornamelijk die aan hals en hoofd sterk kloppen, neusbloeden, hevige hoofdpijn, slapeloosheid, soms ook slaapzucht en zelfs ijlhoofdigheid verschijnen; de urine is dan brandend rood en heeft een tegelmeel- of etterachtig bezinksel; een versnelde en volle pols, zweet, dorst, vliegende hitte en verschijnsels van catarrhus blijven ook nog gedurende den koortsvrijen tijd aanwezig. In zulk een geval drage men zorg, dat de lijder in zijne koude niet overlade worde met dekens g** en niet te veel aromatische dranken gebruike, doordien anders de opvolgende hitte bovenmatig verhoogd kan worden. Bloedontlastingen, dranken met wijnsteen en een afvoerend middel van bitterzout zijn meestal noodzakelijk. 2. De rheumatische koude koorts: zij komt meestal in het voorjaar en voornamelijk bij de dikwijls zieh herhalende veranderingen van het weersgestel voor; pijn in de keel, in de ledematen, hoest en andere catarrhalische verschijnselen gaan gewoonlijk met dezelve gepaard. Hier zijn zweetverwekkende middelen en soms zelfs spaanschevliegen pleisters noodig. 3. De koude koorts met gastrische verschijnselen, zoo als gebrek aan eetlust, bittere smaak, geel beslagene tong, kwalijkriekende adem, misselijkheid, neiging tot braken, een knagend, brandend gevoel in de maagstreek, zwaarte in het hoofd, matte glinsterende oogen, roode wangen, diarrhae of ook soms hardnekkige stoelverstopping, geelachtig roode, Iroebele urine, dorst en verlangen naar zuurachtige spijzen. Deze koorts komt gewoonlijk in den zomer en meest na ongeregelde dieët, na treurige gemoedstemming, toorn, enz. voor. Hier moeten gedurende de koude laauwe dranken en gedurende de hitte water met wijnsteen gebruikt worden; tegen de hevige hoofdpijn bepale men zich bij het aanwenden van omslagen met azijn op het voorhoofd; middelen tot ontlastingen, hetzij naar boven of naar beneden, zijn hier te kiezen en derzelver gebruik den geneesheer over te laten. De diëet dient zich tot zuurachtige en ligt verteerbare groenten en plantenkost, met verwijdering echter van alle vleesch, te bepalen. Na behoorlijke ontlastingen mag de patiënt dranken met wijn vermengd, geroost brood en aromatische kruiden gebruiken. Onder alle koortsverdrijvende middelen is en blijft de kinabast het hoofdmiddel, waardoor de arts elke tusscheupoozende koorts aanstonds kan onderdrukken; maar de aanwending daarvan vereischt veel omzigtigheid, want dit middel kan zeer nadeelig worden, wanneer het ten ongepaste tijde gebruikt wordt, als een ontstekingachtige toestand van het ligchaam of nog onzuiverheden in de maag en spijsverteringsor- ganen, of nog verstoppingen in de onderbuiks-ingewanden aanwezig zijn, en dus mag het alleen den geneesheer geoorloofd zijn, dit middel aan te wenden of te verordenen. Men noemt nog wel een groot aantal middelen tegen de koude koorts, waarvan echter sommige zeer gevaarlijk, sommige nutteloos zijn en in het algemeen waagt de lijder dus veel, zoo hij daarvan gebruikt; hier worden poeders van tormentil-wortel, van eikenschors, van aluin, van vitriool en van andere zamentrekkende middelen aangeprezen, die verstoppingen in de ingewanden teweeg brengen en waterzucht, tering en andere slepende ziekte ten gevolge hebben; daar gebruikt men van heete kruiderijen; b. v. van witte peper, gember, muskaatnoot en dergl. in brandewijn; soms vindt de patiënt baat bij zulke soort van middelen, in de meeste gevallen echter wordt de koorts heviger en zelfs ontstaan heete koortsen of maagontsteking na derzelver gebruik. Het gebruik van zoogenaamde koortsmiddeltjes, hier of daar als geheimen verkocht, moet ten strengste geweerd worden, want, daar gelaten, dat men niet met zekerheid weet, wat zulke middeltjes inhouden, zoo zijn die meestal hevigwerkend-, braak- of purgeermiddelen, die het geheele ligchaam verzwakken en dikwijls de gezondheid voor altijd ondermijnen, of het zijn werkelijke vergifteh, voornamelijk rottekruid, die in eene tinktuur opgelost, onder den naam van koortsdroppels verkocht worden en waardoor de koorts plotseling wordt afgenomen : de lijder ontdoet zich op deze wijze wel van de koorts, maar waterzucht, zenuwziekten, tering of eene andere slepende ziekte zijn gewoonlijk de treurige gevolgen daarvan. Bijna alle soorten van ziekten kunnen ten gevolge der tusschenpoozende koorts ontstaan; soms gaat zij in eene heete koorts over, veelvuldiger zijn echter slepende naziekten, kwaadsappigheid , aanborstigheid, waterzucht, tering, zenuwziekten, geelzucht, kolijk; het menigvuldigst nogtans zijn uitwendig voelbare verstoppingen en vergrootingen van de lever en milt, meestal van het laatstgenoemde deel, welke vergrooting men alsdan gemeenlijk koortskoeken noemt. Of eene te snelle en te vroegtijdige onderdrukking der koorts zonder dat vooraf de verwijderde oorzaken behoorlijk zijn weggenomen; of een te lange duur der koorts met te later en te zwakke aanwending van kina; of eindelijk het voortduren der ziekte, welke reeds vroeger de oorzaak der koorts was in denzelfden of in eenen anderen vorm, moet men als oorzaak van deze kwade gevolgen der tusschenpoozende koorts aannemen. Bij kwaadaardige koude koortsen zoo als men deze ziekten noemt, wanneer zich bij eiken aanval een voor het leven gevaarlijk verschijnsel vertoont, b. v. beroerte, slaapzucht, verstikkingsgevaar, enz. — is de spoedigste hulp eens geneesheers onmisbaar; want deze ziekte is zoo gevaarvol, dat de lijder dikwijls reeds in den eersten aanval, of in den tweeden of stellig in den derden bezwijkt. Alles komt hierop aan, om den volgenden aanval met zekerheid voor te komen en alléén de geneesheer kan volgens het individueele geval de middelen beramen. Insgelijks wordt eene omzigtige behandeling vereischt bij zoogenaamde gemaskeerde tusschenpoozende koortsen, waarbij de duidelijke koortsverschijnselen ontbreken en zich slechts op bepaalde tijden een bepaald ziekteverschijnsel, b. v. hoofd- of tandpijn, koliek, buikloop, enz. of elke andere soort van ziektevorm voordoet, die dan in den tusschentijd geheel ophoudt. Men herkent deze gemaskeerde tusschenpoozende koorts hoofdzakelijk aan de gewoonlijk daarna volgende, met een tegelrood bezinksel voorziene pis en de geneesheer alleen is in zulke gevallen in staat de gepaste middelen voor te schrijven. A'V anneer de tusschenpoozende koorts óf van zelve weggebleven of door het een of ander middel verdwenen is, zoo heeft men toch geene zekerheid , dat zij geheel zal uitblijven en dikwijls is een verkeerde leefregel de oorzaak van wederinstorting. De derdendaagsche koorts heeft neiging den zevenden, de allcdaagsche en vierdendaagsche don veertienden dag na den laatsten aanval weder zich te vertonen. Ten einde zulke instorting te verhoeden moet de reconvalescent eenen strengen leefregel in acht nemen, voor alle grove, taaije spijzen zich wachten, maar ligt verteerbaar, krachtig voedsel, bouillon met specerijachtige soepkruiden, verscli vleesch . jong gevogelte, zachte eijeren en dergl., benevens goeden, ouden wijn gebruiken; tevens in de vrije lucht en bij droog weder zich beweging verschaffen en met bittere, maagversterkende middelen nog eenen geruimen tijd voortgaan ; alles wat de maag verzwakt, onmatigheid, purgeer- en braakmiddelen. bloedontlastingen, hevige gemoedsaandoeningen, enz. beguntigen de wederinstorting. Voornamelijk neme men zich in acht gedurende den eersten tijd der genezing over rivieren te varen, of in de nabijheid van vochtige plaatsen , van stilstaande wateren te komen. § 34. Over ontstekingen in liet algemeen. Volgens hupelaitd , EAIMAKN, BERIJDT. Het grootste aantal ziekten in het gewone leven behoort tot de ontsteking-ziekten en hare voornaamste kenteekenen zijn: roodheid, zwelling, hitte, pijn en belemmering of stoornis der verrigting van een deel, gepaard met ontstekingkoorts. Van deze kenteekenen echter blijven er verscheidene verborgen, zoodra een inwendig deel aangetast wordt, hetwelk aan de waarneming der zintuigen meer of min onttrokken is: zoo kan men de roodheid , zwelling en hitte door het gezigt of gevoel wel waarnemen, wanneer dit deel digtbijde oppervlakte is gelegen, maar een innerlijk ingewand bemoei jelijkt door deszelfs ligging het opsporen dezer verschijnselen en er behoort een zeer naauwlceurig onderzoek bewerkstelligd te worden om deze kenteekenen met juistheid te kunnen aannemen. De pijn, die dikwijls zeer hevig is, kan menigwerf ook een bedriegelijk teeken zijn, doordien somtijds de hevigste ontstekingen ook zonder eenige pijn bestaan, totdat zij eenen doodelijken afloop hebben. De oorzaak ligt öf in den zetel der ontsteking; (wanneer zij de vliezen of vliezige oppervlakte aandoet, is zij pijnlijker, minder pijnlijk in het weefsel der ingewanden zelf) of in het zenuwknoopstelsel, dat de zenuwen aan het zieke deel geeft, en aan hetzelve reeds in den gezonden toestand het bewustzijn onttrekt. Door den ontstekingachtigen toestand kunnen deze grenzen somtijds weggenomen worden en het deel als pijnlijk tot bewustzijn komen, maar somtijds ook niet. Yan daar is het voelen en drukken bij ontstekingen van den onderbuik van den kant des geneesheers zeiven zoo noodzakelijk , omdat dan de lijder dikwijls eerst pijn gevoelt en te kennen geeft, welke hij vroeger in het geheel niet of op eene geheel andere plaats gevoelde, dan hij opgegeven had. Om eene inwendige ontsteking van hevige innerlijke zenuwpijnen of andere krampachtige aandoeningen te kunnen onderscheiden, zijn de volgende punten van onderzoek aan te bevelen : vooreerst de tegenwoordigheid van koorts, öf het plaatselijk lijden met koude begonnen is, öf er hitte ,dorst, versnelde pols aanwezig is, in welk geval men altijd ontsteking kan aannemen. Voorts de hardheid, volheid en kracht van den pols, welke echter ook bij onderbuiksontstekingen en de hoogste graden van longontsteking kan ontbreken. Vervolgens en voornamelijk de pis, of dezelve rood is, hetwelk koorts en ontsteking aanduidt, terwijl daarentegen de bleeke , waterige pis voor den krampachtigen aard der ziekte pleit, een hoofdteeken, dikwijls het eenige ter onderscheiding der ontsteking van kramp. Verder het aanhoudende: wanneer de pijn steeds aanhoudt, beduidt zij ontsteking; wanneer zij afwisselend is, kramp. Eindelijk bij onderbuiksonstekingen de uitwendige drukking: Wanneer de lijder de uiterlijke drukking kan verdragen, of deze zelfs de pijn vermindert, dan is het geene ontsteking. Maar men moet opmerken, dat elke lang aanhoudende, pijnlijke aandoening van een inwendig ingewand, ofschoon zij oorspronkelijk slechts krampachtig was, eindelijk eene werkelijke ontsteking kan te weeg brengen. De gewone oorzaken van deze ziekten zijn : öf algemeene, öf plaatselijke, öf bijzondere: tot de eerste rekent men zeer koude, drooge, electrische lucht, b. v. bij noorden-, noordoosten en oosten wind; hevige koude, hitte en snelle temperatuurverwisseling; misbruik van zeer scherpe, voedende spijzen, bijzonder echter van sterke dranken; overmatige lig- chaamsbewegingen , hevige gemoedsaandoeningen, onderdrukking van gewone bloed- en andere ontlastingen. Tot de plaatselijke oorzaken behooren alle werktuigelijke en scheikundige prikkelingen, die met of zonder kwetsing en bezeering op het ligchaam werken. Als bijzondere oorzaken van ontsteking moet men beschouwen al zulke invloeden, die of door eene eigenaardige kracht, óf door het onmiddellijk aantasten van zekere organen in staat zijn prikkelingen en bloedophoopingen in deze teweeg te brengen; zoo veroorzaken b. v, inpanning van den geest, hevige gemoedsaandoeningen, driften, voornamelijk hersenontsteking; aanhoudend scherp licht veroorzaakt oogontsteking; doordringend geluid oorontsteking; langdurig spreken, koude, drooge lucht, ruwe noorden- en oosten wind ontsteking der ademorganen; hevige toorn leverontsteking enz. Eindelijk mogen ook zulke ziekten, die niet zelden ontsteking ten gevolge hebben, b. v. heete of scherpe huiduitslag, jicht enz. soms als plaatselijke, soms als algemeene oorzaken beschouwd te worden. De duur der heete ontsteking is 7, 14, 21 dagen zelden langer. Zij eindigt öf door volkomene verdeeling; (die altijd onder begeleidende algemeene en plaatselijke crisis, zweet, pis, bloedingen, plaatselijke afscheidingen, b. v. fluimen na oogontsteking, plaats grijpt) óf door overgang in slepende ontsteking óf in verharding, óf door ettering, koud vuur. Als naziekten der ontsteking ontstaan dikwijls : uitzweeting van wei- en waterachtige vochten in de naburige holten, vergroeiingen der deelen met elkander of met de naastbijzijnde vliezen; eindelijk plaatselijke zwakte of ziekelijk verhoogde plaatselijke prikkelbaarheid. Naar de verschillende verhouding van den stand der levenskracht tot de ontsteking neemt men de volgende toestanden waar: eenen toestand, waarmede de plaatselijke ontsteking met algemeen verhoogde levenswerkzaamheid verbonden is, eenen toestand, waarbij öf in het geheel óf in het aangetaste deel de levenswerkzaamheid ontbreekt; eenen toestand, welke als het ware het midden houdt tusschen de beide reeds genoemde toestanden en waar nog een zekere graad van energie in het vaatstelsel kan bestaan; eenen toestand, door eenen hevigen slag, kneuzing, schudding ontstaan, waardoor de kracht verzwakt wordt; eenen toestand, die met geheel verwoeste levenskracht en overgang in ontbinding en verrotting gepaard of door de algemeene zwakte der bewerktuiging, rotachtigen aanleg , of door de verlammende , ontbindende kracht der de ontsteking opwekkende stof, b. v. miltvuur, voortgebragt wordt, en dus soms dadelijk van het begin af of eerst in het verder beloop dit karakter verkrijgt; eenen toestand, waarbij de ontstekingachtige prikkeling van een deel maanden, ja jaren voortduurt, zonder wezenlijk verhoogde werkzaamheid des vaatstelsels, zelfs soms met verminderde kracht van hetzelve (meer een toestand van bloedophooping dan van ontsteking), teweeg gebragt of door voorafgegane heete, niet geheel verdeelde ontsteking, als gevolg van dezelve , of door voortdurende plaatselijke óf werktuigelijke of scheikundige ot teru^etredene prikkels, of door plaatselijke zwakte van dit deel;° eindelijk eenen toestand, die volgens eenen zekeren typus gedurig terugkeert en in den tussehentijd geheel niet bestaat.
39,787
MMZAH03:021115003:mpeg21_2
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,883
Het Zuid Afrikaansche tijdschrift, 1883, 1883
null
Dutch
Spoken
7,456
13,168
Het duurde niet lang of mej. Dopsteen en echtgenoot alsmede de leden van den kerkeraad kwamen aangetogen “ Het meneer er wat op tegen/’ zei Hopsteen, “dat ik ’n slag die vuur in mijn pi jp steek ? Ik heb van van morgen nog nie gerookt uie,” “ O ! met genoegen/’ zei La Cioix, “ maar ouder één com ditie, en dat is, dat jij mij ook een pijp tabak geeft.” “ Met genoegen, meneer,” zei Hopsteen, terwijl meneer hem den tabakszvk van blaauw fluweel met witte kralen over reikte, “die Marie nog gemaakt had, toen ze met den Ëpi-w vrijde.” ' HET ZUID A.FRIKAANBCHE TIJDSCHRIFT. De Eerw. vroeg, nadat hij een paar goede halen had gedaan, “ Is dat geen Transvaal tabak ?” ee mene©!*/* zei <fdiö tabak komt van de Transvaal, en wordt in Bloemfontein gek erf.” Inmiddels kwamen eenige leden der gemeente in, die aan den leevaar en dienß echtgenoote werden voorgesteld. Het spreekt van zelf dat èn jufvrouw Stamboom èn jufvrouw Scheermes veel moeite hadden, om de komenden een koppie koffie te geven. . Ook .lones kwam een bezoek brengen, en sprak La Croix aldus aan. “ Ich gehore nicht Erhwartiger Herr an ihre kirke, doch ich bin ganss verrucht. dass sie und Ega hier sent angekommen. When sie etwass braugen, sagen doch mahr und ich sall gleich überreiehen.” “Ik heb iets aan het Duitsch gedaan, zei La Croix, doch voel mij echter niet sterk genoeg om er u in te antwoorden. In alle geval, versta ik u zeer goed en ben u dankbaar voor uwe aan mij aangebodene diensten. De leden van mijn kerkeraad bebbeu tuij met alles zuo wel voorzien, dat ik waarlijk niets van 1100de heb.” Als UEerw. in 5t vervolg iets mogt nottig habben, sagga kaffee, sugar, oder etwas anders, dan soll ich het met vergenugen geben, met 20 percent diskont. “ Ik zal er over denken,” zei La Croix. Een oude dame kwam binnen. “ Dit is nu die moeder van die dorp,” zei jufvrouw Dopsteen, haar aan den leeraar en Marie voorstellende. “ Aangenaam met u kennis te maken,” zei La Croix. “ Ik hoor u is eene weduwe en sedert lang ?” “ Ja, mijnheer, ik is nu weduwe en had die geluk drie maal te hertrouwen. Dat dat zwaar is kan mijnheer gelooven.” << ik hoop dat wij dat geluk niet zullen hebben,” fluisterde Marie haar man in’t oor. Nog velen kwamen, en eindelijk was het suppertijd. De menschen vertrokken, en La Croix en Marie, hoogst ingenomen met de goede ontvangst, gingen slapen en stonden den volgenden morgen reeds vroeg op, om alles eens entre nous te bezien. F. BEISINDBUKKEN VAN EEN AFRTKAANSCHEN BOEBENZOON. (Enwjwscltc SteisindrulUunt van ecu Jlfvihaansclmt 11. Zoo a’s reeds in mijn vorige vermeld, vertrok ik op den 23sten Mei 1882 van Kaapstad, en hadden wij een zeer voorspoedige reis. Wij kwamen op den 7den Junij te Madeira, ten half twee ure inden namiddag, aan. Daar ging ik met eenige vrienden aan wal. Wij engageerden een slede—-een soort van rijtuig zonder 'wielen en door twee ossen getrokken. Het bak gelijkt veel op dat vaneen “ basket phaetónen heeft vier zitplaatsen. Wij gingen in dat ding zooveel bezien als wij inden tot onzen beschikking zijnden tijd konden. Het was ons zeer vreemd om vruchten, zooals loquarten, abrikozen, perziken, limoenen, aardbeijen, vijgen, pruimen, kersen, appels en vele andere soorten van vruchten in Junij maand op een markt te vinden. Zij waren heerlijk. Wij voorzagen ons vaneen ruimen voorraad en gingen op een trippeldraf met onze slede voort. De straten van Madeira zijn allen met kleine ronde klipsteenen uitgelegd, doch de stad zelve is niet al te schoon, alhoewel het buiten de stad zeer fraai is. De zindelijkheid en netheid der menschen laten ook wel wat te wenschen over. Het eiland echter ziet er schilderachtig uit. De prachtige boschen op de heuvelen, de prachtige groene wijngaarden, de talrijke soorten van bloemen en de tallooze bloemtuinen, de private woningen met hunne tuinen én vruchtenboomen verkwikten ons ten volle, en kunnen niet anders aan eiken reiziger, wiens oogen zeventien dagen lang üiets anders dan den blaauwen golvenden oceaan aanschouwden, genotrijk te zijn. Ten vijf ure gingen wij in ons schuitje terug naar het schip, dat zich gereed maakte om te vertrekken, met leedwezen afscheid nemende van dat schoone en schilderachtige eiland, dat met regt één tuin kan genoemd worden. Madeira is 30 bij GO mijlen groot, en zeer gezond. Het heeft een prachtig klimaat, volop water, en wordt ook geurende de Enropeesche wintermaanden door vele Europea-Qec bezocht, die hun eigen winter ontvlugten. Wij vertrokken van Madeira ten half vijf ure op den 7den, en arriveerden te Plymouth opden llden,ten kwartvoortwaalf HET ZUID AFBTKAANSCHE TIJDSCHRIFT. ure iu den nacht. Hier landden vele van. onze passagiers, doch wij stoomden van daar langs de Bngelsche kust en kwamen den volgenden morgen ten half twaalf ure te Southampton aan. Hier moesten wij wegens het lage water in eene boot aan wal gaan, waar wij niet voor één uur afstapten. Daar moest ik toen nog tot drie uur wachten voor dat ik mijn portmanteau kon krijgen. De zak werd bij het Custom-house doorsnuffeld dooreen zeer norschen en onbeleefden inspecteur. Ik betaalde er Is. 6d.—waarvoor weet ik tot heden toe nog niet—nam een cab naar een hotel, gebruikte tiffin en ging met een medereiziger de stad bekijken. De hooge en fraaije huizen, de geplaveide straten, de nette zijpaden voor de voetganger, de schoone parken, de welonderhouden cricket-terreinen en de groene tuinvelden, dat alles maakte een aangenamen indrnk op mij. Doch de kille bijtende wind die door je heen snijdt en het aaugezigt van koude doet branden, en dat wel midden inden Eugelsehen zomer, deed mij bij mijzelven redeneeren, dat ik hier niet voor niet wil wonen, en nooit er aan zou denken om ons heerlijk, hoewel soms warm klimaat aan de Kaap voor Southampton te verruilen. Het klimaat was op 't oogenblik zooals bij ons de koudste dag inde maand Augustus, wanneer mannen, vrouwen en kinderen hunne dikste jassen aan doen. Ten kwart over acht ure ging de zon onder, en ten negen ure was men nog overal bezig met aardappels uit te halen en allerlei arbeid te verrigten. Het was toen nog zoo licht ais bij ons wanneer de zon ondergaat. Dingsdag, den 13den Juni], ten 9 ure, vertrokken wij van Southampton door bosschen, valleijen en landerijen, passeerden eenige kleine steden en kwamen in Waterloostreet, Londen, orn half twaalf aan. Het gewoel hier was groot. Ik huurde een cab en ging in het Aplin Hotel iu Arundelstreet, Strand, logaeren, na te vergeefs in Bonns Hotel plaats gezocht te hebben. Des namiddags ging ik zamen met een vriend per cab de wereldstad, het groote Londen, waarvan ieder Bngelschman den mond vol heeft, opnemen. Alles wat ik zag was prachtig en net; doch met den bijtenden wind en met de donkere rooklucht kon ik niet braaf klaar.komen. Den volgenden dag ontmoette ik een mijner oude Kaapsche vrienden, den heer Braser, student in do regteu, toevallig ineen der straten. Wij waren zeer verblijd elkander te ontmoeten. op dat oogenblik had ik mij maar miserabel gevoeld. De heer Fraser noodigde mij onmiddelijk naar zijne kamer in de Surreystraat, waar ik nog andere Kaapsche studenten ontmoette, zooals de heeren Maskew, Esselen, en Vander Merwe, allen oude bekenden, alsmede twee vriendelijke Colesbergsche Afrikaanders. Men begrijpt mijne blijdschap. Wij spraken onze eigene Kaapsche taal en ik waste moede alsof ik tehuis ware. Mijn planwas geweest om een tijdje in Londen te blijven, ten einde eerst het Engelsche Babyïon te bezien en dan naar het vasteland te gaan. Maar ik liet mij van mijn vriend Fraser omhalen om met hem den volgenden dag naar Berlijn t9 vertrekken, en Londen later te bespieden. Te Berlijn waren vier jonge Afrikaanders wachtende op hem, om te zamen het vasteland te doorreizen. Wij vertrokken van Londen op Donderdag namiddag te 7 uur per trein en kwamen te Harwicli om 9 uur aan bij helder licht, niet zonder een avontuurtje op weg. Mijn reisgenoot was in slaap gevallen en knikte met zijn hoofd, tot dat hij eindelijk te veel voor over kwam en zijn oor aan een knopje van het raam vast haakte, hetgeen hem verschrikt deed ontwaken, verrijkt met een gewond oor! Te Harwich stapten wij over ineen stoomboot om over de Noord of Duitsche Zee naar Holland te varen. Het was mij op deze boot zonderling, doch aangenaam, den kapitein, de officieren, hofmeesters (stewards) en matrozen Hollandsch te hooren spreken. Na het diner gingen wij naar onze kajuit om te slapen en vondèn er nog een passagier, een ouden heer. Het schip rolde geweldig en het Water was ruw. Inden nacht werd ik dooreen geluid als van ratten gehinderd. Ik stak de lamp op en onderzocht wat het was. Met eens riep de oude man, die een llollandsche Indiaan bleek te zijn: “Laat toch, in hemels Haam, mijn aapjes staan. Ik heb ze al den weg van Indie met mij gebragt; waarom wil je ze nu doodmaken?” Die onverwachte teregtwijzing was ons eene verrassing. Ik was maar blijde dat het geraas van aapjes en niet van ratten kwam. De oude Indiaan vertrouwde deu vrede ech- ter niet; maar onderzocht, de aapjes, maakte hen goed toe om warmte zijn, en ging toen weer inde veeren. Doch het schip rolde zoo erg, dat hij nu aan de eene dan 'veer aan de andere zijde van de kajuit teregt kwam, tot zijne ergeuis en onze vrolijkheid. Eindelijk ging hij uit, HET ZUID AFRIKAANSCHE TIJDSCHRIFT. riep den steward die te slapen lag,- orderde van hem een bottel limonade, vroeg of hij doze tobbe nu een schip noemde ? en ging toen op een bank langs de tafel inde salon slapen, waar hij den ganschen nacht door beurtelings vloekte en zuchtte. Vrijdag morgen, den 16den, stoomden wijde rivier de Maas binnen, ruim 400 treden breed, en met liet groene platte Holland aan weerszijden. Hier moesten de goederen der passagiers onderzocht worden; doch toen de inspecteur bij ons kwam en wij hem toevoegden : “ Mijnheer, ons Transvalers, kunt gij toch op ons woord gelooven, dat wij niets in onze portmanteaus hebben waarop invoerregten moeten betaald worden/’ keek de man ons verbaasd aan en riep opgetogen van vreugde: “ Wat! Transvalers ?” en ons de hand drukkende, liet hij volgen : “neemt dan uw goed, want u geloof ik waarachtig wel.” De andere passagiers moesten allen hunne bagages laten openen ! Toen de man klaar was met inspecteren kwam hij met ons spreken en begon onmiddeüjk over “de dappere Transvalers” te argumenteren. Wij vertelden hem toen dat wij wel met de Transvaal geconnecteerd, maar dat wij aan Afrika’s Zuidhoek woonachtig waren. Met ons reisde ook een zekere mijnheer 8., van Amsterdam, die voor zoo wat een jaar in Bloemfontein gewoond had. Deze mijnheer zag er wat stil en treurig uit. Toen ik hem naar de reden vroeg (hij was mij niet onbekend, waut wij waren van de Kaap tezamen gekomen) gaf hij mij ten antwoord : “ Wel, mijnheer, als gij gister avond uw zakboekje met zes ponden, een borstspeld en ring er in verloren hadt, zoudt gij ook niet zoo opgeruimd wezen.” " Zoo,” zeide ik, “en hoe is het dan gebeurd ?” Hij verhaalde ons toen de geschiedenis. Hij was in het Londensclie Alhambra Theater geweest, laat van daar gegaau, had het hotel gesloten gevonden, wist toen niets beters te doen dan de straat op en af te kuijeren, want het was bitter koud. Eindelijk, om twee uur iu den morgen, waren twee jonge dames bij hem gekomen en met hem begonnen te spreken. Hij geraakte met haar aan de praat en vond dat een aangename tijdkorting. Hij sprak wel niet goed Engelsch, doch kon toch door komen. A! gaande en sprekende verdween eender dames en de andere ging kijken waar de eerste beland was. Doch toen noch de eerste noch de tweede opdaagde, begon mijnheer B. lont reisindrukken vaneen aekikaanschen boerenzoon. te ruiken, voelde in zijn zakken, en, ja wel, zakboekje, on geld en borstspeld en ring waren verdwenen ! Hier over werd mijnheer B. dooreen anderen mijnheer, die het gesprek had afgeluisterd, vreeselijk getergd. Wij arriveerden te 10 uur te Rotterdam, een kanaleustad, schoon en net gebouwd. Wij vertrokken echter onmiddelijk van daar naar Duitschland, oni later naar Holland terug te komen. Van Rotterdam naar Gouda, van daar naar de fraai je akademiestad, Utrecht; vervolgens naar Arnhem, van Arnhem naar fimrieh, het grensstation van Duitschland. Hier Moesten de goederen weer geëxamineerd worden. Ditmaal ging het ons niet zoo gemakkelijk als bij de inspectie aan de Maas. Ik moet echter erkennen, dat wij bescheiden en beleefd behandeld werden. De Duitschers maakten dadelijk op ons een goeden indruk wegens hunne netheid, beleefdheid en degelijke spoorwagens. Van hier spoorden wij het ordelijke en wel gecultiveerde Duitschland binnen, en bewonderden wijden prachtigen graan- en aardappeloogst. Dver Geldern en Erreveld spoorden wij naar Cologne, dat vast aan den Rijn ligt, en van waar onze Eau de Cologne, bet echte namelijk, komt. De kathedraal van Cologne is de schoonste kerk in Duitschland, was omtrent 700 jaren in bouw en is pas voltooid. Van hier reisden wij over de prachtige Cologne-brug over en Rhijn. De menschen waren zeer vriendelijk, en de conucteurs zeer verpligtend ; zoodat ons niets te weuschen overbleef. Wij verstonden elkander zeer goed en kwamen gemakkelijk over weg. Cologne is zulk een rijke oude stad, aljbet de moeite waard is hier eenige dagen door te brengen. Hier verwisselden wij van trein en vonden de tweede klasse Ultuigen beter dan de eerste klasse van verschillende landen. P dezen spoorweg hadden wij ballustrades buiten de i]tuigen, waarop wij konden wandelen als het zitten daar ■Mmen ons verveelde. Er was tevens eene kamer met waschkleedtafel, ook een W. C., alles zoo geriefelijk als ineen Pnvate woning. Van Cologne ging de reis naar Bonn, de bekende Universiteitsstad, en van Bonn naar Coblenz. De natuur langs weg was prachtig, hetgeen als van zelf sprak, want wij eren nu inde vallei van den Rhijn en reisden al langs die Vier op, Konigs Winter-Mehlem en Rolands-eck, allen eiQe nette steden aan den Rhijn, aandoende. De vele HET ZUID AFRIKAANSCHE TIJDSCHRIFT. schoone groene wijngaarden, aan beide kanten van den Rhrjn geplant, maakten op ons, bij het dalen der zon, als kinderen vaneen wijndistrikt, een plegtigen indruk. Het was mij als bevond ik mij in mijn vaderland onder mijn eigen wijnstok, met zijn zeer gewenschte en edele vrucht, die echter zoo vele vijauden in onzen Zuidhoek heeft. Het was mij verbazend zulke onmetelijke groene wijngaarden te zien met druivenkorrels zoo groot als bokhagel, en dat wel inde maand Junij. l)e prachtige natuur lokt hier vele bezoekers. Dientengevolge varen er stoombooten, die ieder voor eeuige honderden passagiers plaats heeft, den Rhijn op en af. Het wemelt hier van eilanden, velen zeer smaakvol bebouwd. Wij deden Zimzig aan, arriveerden inden avond te Coblenz, en namen onzen intrek in het Bellevue-Hotel, een gebouw van vijf verdiepingen, van waar wij uit onze vensters een fraai uitzigt hadden op de rivier, op de schoonste gedeelten van de stad, op de kolossale vesting, het ‘ Gibraltar of the Rhine,” op de heen en weder varende schepen, en op de gioote brug van 1240 voet lang, op schuiten gebouwd. "Wat mij hier o.a. zeer trof, waren de hondenwagens en karretjes. Het is zonderling te zien welk een vracht vier honden hier trekken. Voor ieder melkkarretje trekt een hond, waarmede de melkverkooper van huis tot huis gaat. En komt men op de markt, dan ziet men soms meer dan 100 wagens en karren, zwaar geladen met groenten, vruchten en andere producten, en allen enkel door honden getrokken, en dat wel even gemakkelijk als door paarden of ezels bij ons. Het is haast ongelooflijk welk een kracht deze dieren hebben. Deze manier van transport heeft echter ook zijn nadeelen. Meestal gaande vrouwen met de melkkarren rond, en dan gebeurt het wel eens dat wanneer er losse honden bij de karren voorbij komen, de “ trekhond” met zijn melkkarretje aan het loopen gaat achter zijn losse maats aan, tot groot verdriet, teleurstelling en schade van de arme oude melkvrouw, die dan loopt te schreeuwen om “ doch nicht so schnell zu laufen.” En men moest eens zien hoe snel deze honden, wanneer zij van de steden komen, kunnen draven. Het gaat heuvel op en af als de wind. • Geen paard of ezel kan hen bijblijven. Komen zij tehuis, dan krijgen zij kost: daarin legt het geheim hunner snelheid. den Mons-Thurnn, die op een eiland inden Rhijn gelegen is, en kwamen te Mainz aan. Deze is een vermaarde vestingstad, en was, even als Coblenz en Cologne, vroeger een versterkte plaats van de Romeinen. Op den weg van Mainz passeei’den wij Wiesbaden naar Frankfurt, eene schoone stad. Vervolgens deden wij Sachsenhauzen en Fulda aan, en toen bevonden wij ons op de hooglanden van 'Eisenberg, m bet genot van heerlijk weêr en vaneen majestueus gezigt op groene heuvelen, valleien, bosschen en rivieren. Van hier door Nord en Zangershausen (boerendorpen verrijkt met een oement-fabriek), naar Cassel (een fraaije stad), naar de Universiteitsstad Göttingen, en tóen naar Magdenburg. Deze stad heeft veel ondervonden inde 17de eeuw. De Magdenburgers die aan den kant van de Protestanten stonden,werden twee malen belegerd gedurende den dertigjarigen oorlog; de eerste maal gedurende niet minder dan 28 weken, doch te vergeefs ; de armee van de Katholieke partij Was verpligt het beleg op te geven. Twee javen later echter keerden zij terug, aangevoerd door den beroemden billy, bestormden de stad en namen die in. Drie dagen lang plunderden Tillys soldaten de stad, pleegden de afschuwelijkste en vreeselijkste barbaarscheden. Geen ouderdom of sekse werd gespaard en over de 30,000 inwoners werden vermoord. Honderden van jonge meisjes wierpen zich ln de rivier de Elbe, den dood verkiezende boven onteering. De plunderaars staken de huizen aan brand en het vuur Woedde, aangewakkerd dooreen sterken wind, voort tot dat eindelijk de geheele stad ééne vUur-massa was. Twee kerken en omtrent 100 kleine huizen was al dat er overdleef van deze rijke en destijds bloei jen de stad. De verwoesting van Magdenburg beslaat eender donkerste blad-Zljden inde geschiedenis. Van Magdenburg naar Buc on Brandenburg, schoone steden, en toen naar Potsdam. vnn deze Residentiestad heb ik niet veel gezien, want moesten ons haasten naar Berlijn. Laat inden avond kwamen wij aan in Duitschlands hoofdstad met zijn 975,000 mwoners. Wij namen onzen intrek in het Hotel Central, kat 308 kamers telt, en ontmoetten den volgenden morgen onze vier vrienden—drie van Worcester en één van Cale-0nj namelijk de heer en J. de Vos, G. Greef, J. Hablutzel C. Grobbelaar. Laatstgenoemde studeerde aan de Berdlosche Universiteit voor Doctor. Om deze landgenooten lü üea vreemd land te ontmoeten was ons waarlijk een ont- HET ZUID AI'KIKAANSCHE TIJDSCHRIFT. haal. Door de onvermoeide vriendelijkheid van den heer Grobbelaar, die Berlijn op zijn pinkje kent en Duitsch spreekt, werden wij inde gelegenheid gesteld spoedig al de voornaamste plaatsen van deze schoone stad te bezoeken :—de Paleizen, de Dierentuinen, het Raadshuis waar drie jaar geleden liet Congres zat, en dat nu prijkt met de beeldtenissèu van de Congres-leden. Wij beklommen den toren van het Raadshuis, 350 voet hoog. Het uitzigt vau daar op de stad is prachtvol. Van het Raadshuis zetten wij onzen inspektietocht voort door de Unter den Linden Strasse, Keizer Wilhelms en Vorst Bismarcks geliefkoosde rij- en waudelstraat. Deze straat is dan ook voorzeker eender voornaamste en prachtigste in Europa. Zij bestaat uit twee rijen bootpen, aan weerszijden geplant, met deftige wandelpaden. Wij gingen ook naar den Kruisberg, een heuvel aan het boveneinde van de stad, waar men een groote wijnkelder, een prachtige Restaurant, lommerrijke boomen, en een heerlijk uitzigt op de stad en omstreken vindt. Van hier naar het paleis des Keizers en dat van Bismarck, en naar het Aquarium met tallooze soorten van visschen en gedrochten als krokodillen, enz.,—eender schoonste Aquaria die wij hebben gezien. Voorts naar het Theater en het Operahuis. Vervolgens naaide Krol met zijne veelkleurige lichten. Dat was genoeg voor één dag. Den volgenden dag kwamen de parken met dé springfonteinen en de voornaamste monumenten aan do beurt. Berlijn is mij de tweede schoonste stad die ik heb gezien. Parijs staat natuurlijk no. 1. Wij verlieten Duitschlands hoofdstad met onze 7 Afrikaanders in één reisgezelschap en kwamen ten twee ure des namiddags aan te Dresden, Saksens hoofdstad, een aer oudste en tevens der fraaist aangelegde Duitsche steden. De Universiteitsgebouwen, Paleizen, Museums, Parken, Kerken, Geregtszalen, Theater, en Opera-gebouwen, Koninklijke Paleizen, Museums van oudheden en standbeelden van oude Vorsten en helden, zijn voorzeker een bezoek waard. Ineen restaurant op de terrassen aan de Elbe gebouwd namen wij ons middagmaal, ons tevens verlustigende in het heerlijke uitzigt op de rivier, die met pleizierschepen en andere vaartuigen bedekt was, en met twee groote bruggen prijkt. Dresden telt 300,000 inwoners. Tot hier vergezelde onze vriend Grobbelaar ons. Hij kon echter niet verder reizeD, want zijne studiën riepen REISINDRUKKEN VAN EEN AFRIKAANSCHEN BOERENZOON. hem. Wij namen van hem afscheid en waren dankbaar dezen lieven en vriendelijken Afrikaander ontmoet te hebben. Hij ging terug naar Berlijn en wij gingen voort van Dresden naar Bodenbacb. Doch voordat wij Dresden verlaten wensch ik te herinneren aan dien reuzenstrijd, den “ grooten slag” die hier werd geleverd in 1813 tusschen de Franschen onder Napoleon den lsten en het geallieerde leger, onder Sohwarzenberg. Bodenbaoh ligt op de grens van Oostenrijk en is een Oostenrijksolie stad. Hier werden onze goederen wederom geëxamineerd. Voordat ik van Duitschland afscheid neem moet ik mijne ingenomenheid uitspreken met de vriendelijke en ordelijke Duitschers. Zij waren allerbeleefdst en verpligtend. Op alle manieren werd het ons aangenaam gemaakt. Het land is er prachtig bewerkt. De voornaamste vruchten waren toen wij ons daar bevonden, de kerseu, veel grooter en ook veel geuriger dan bij ons. De boerenvrouwen arbeiden er op het land even hard als bij ons de ijverigste kleurhngarbeider. Zij ploegen, en zaaijen, planten eu oogsten even als de mannen bij ons. Hot Duitsohe landbouwgereedschap staat echter bij het onze ver ten achter. De ossen trekken er meestal met hunne jukken voor den kop. Alles wordt er met den ploeg bewerkt De ploeg 'vordt door twee ossen of paarden getrokken. Wagens heb ik er weinig gezien ; lange karren zijn er in algemeen gebruik en het is verbazend te zien welke vrachten op deze karren geladen worden. Hebben wij hier gebrek aan regen, in Duitschland heeft men er te veel, zoodat men sommige jaren den graanoogst zelfs niet kan binnen krijgen. In October 11. was het ook onmogelijk om den geheelen 'vijnoogst te redden wegens de vele regens. De boeren in Huitschland zijn meest allen arme en hardwerkende meuschen. Hunne dochters moeten er even zwaar arbeiden nis de zonen. Wanneer men hier het graan heef o afge°°gst wordt de grond dadelijk weer omgeploegd en pikorden marigelwortels of aardappelen, mielies of zoo iets °P geplant. Daar het er gedurende den zomer veel regent, kan men er ook alles planten. Inden winter sueenwt het echter en dan moet alles in geoogst wezen. Een enkel woord over het Duitsche leger. Dat telt H300,000 soldaten en 38,300 officieren met 299,500 paarden °P voet van oorlog, terwijl er nog drie maal zoo veel burgers ZIÏQ die dienst kunnen doen als de nood aan den man is. De HET ZUID. AFKIKAANSCHE TIJDSCHRIFT. Duitsche soldaten zijn voor zeker ook de netste, gezondste, bestgebouwde, en bestafgerigte der wereld. Het is inderdaad de moeite waard een Duitsche wapenschouwing bij te wonen, de militaire muziek te hooien en de Duitsche discipline te zien. Genoeg van Duitschland. Wij trekken Oostenrijk in. Van Bodenbach—een nette stad—reisden wijdoor heuvelen en valleijen, al langs de rivier de Elbe, met hare fraaije tuinen en vruchtenboorden, en schoone natuurtooneelen, en kwamen ten 12 ure aan in Praag, Bohemes hoofdstad, die zoovele malen is belegerd, en waar vooral inden 30-jarigen oorlog en inden 7-jarigen oorlog zoo heftig is gestreden. Over de rivier de Moldau, die door de stad loopt, is een inposaute brug gebouwd, waarover wij reisden naar fabor; alweder door prachtig staande gezaaide en tuinen. Ons te Tobar versterkt hebbende, begaven wij ons op reis naar het heerlijk schoone Weenen. Wij kwamen hier tegen 6 ure inden namiddag aan. Bij dit pronkjuweel van Oostenrijk, dat door velen de tweede stad der wereld genoemd wordt, toefdeu wij eenige dagen, al het merkwaardige bezoekende. Dat dit in onzen zeer beperkten tijd moeijelijk ging, begrijpt de lezer, wanneer wij melden dat de populatie der stad 1,020,707 zielen telt. De Prins Rudolphsbrug, die hier over de Donau gebouwd en de schoonste is die wij gezien hebben, is maar eventjes 3600 voet lang. Het paleis des Keizers, Schuenbrunn, is eender prachtigste ter wereld. Het is van tuinen met wandelpaden, parken met springfonteinen, vijvers met visschen, en honderden andere schoonhedeu in overvloed voorzien. Wij bezochten ook de St. Stephens Kerk met haar lioogen toren, en de Capucijner Kerk. Onder laatstgenoemde is de Keizerlijke grafkelder. Hier liggen o. a. begraven de lijken van Marie Louise, de tweede vrouw van den grooten Napoleon, en van hun eenigst kind, den Hertog van Reichstadt, ook wel .Napoleon II genoemd. Natuurlijk bezochten wij ook het nieuwe Stadhuis, dat onlangs ingewijd is, een prachtig gebou v ; en vervolgens het Operahuis, de Academiegebouwen en Sehwarzenbergsplaats, genoemd naar den beroemden Generaal Schwarzenberg, Napoleons geduchten bestrijder. Vervolgens naar het nieuwe Theater. Dit Theater is een sierlijk gebouw, en staat op de puiuen van het Theater dat twee jaar geleden afgebrand is, toen 600 menschen inde vlammen om kwa- REISINDRUKKEN VAN EEN AERIKAANSCHEN BOERENZOON. men. Van hier naar de schoone Tegethofïbrug, genoemd naar den Admiraal die de Oostenrijksche vloot zoo roemrijk in 1866 aanvoerde tegen de Italiaanschen vloot onder Persano, ia den zeeslag van Lissa. Van hier naar her Museum, merkwaardig vooral wegens zijne oudheden ; naar het Stadspark; naar de Frans -Jozefs plaats; naar de Aspernbrug, geuoemd naar den slag van Aspern in welken het Fransche leger door de Oostenrijkers overwonnen werd in 1809; naar de beroemde Prater- en Ringen-straten ; naar bet kolossale gebouw, waarin de groote Internationale Tentoonstelling van 1875 gehouden werd, en dat 660 bij 660 voet beslaat; en naar den dierentuin. Toen in onze eenvoudigheid meenende genoeg gezien te hebben, vertrokken wij van Oostenrijks beroemde lioofdstad, maar moesten spoedig, tot onzen spijt, uitvinden dat wij te haastig waren geweest, en vele voorname inrigtingen niet gBzien hadden. Van Weeneu ging de reis naar Salzburg alweder door schoone natuurtooneelen. Salzburg is bekend wegens de vervolgingen welke de Protestanten hier moesten uitstaan, tengevolge waarvan in 173! en 1732 niet minder dan 30,000 hunner deze plaats verlieten en emigreerden naar Pruisen, welk land zij als hunne nieuwe woonplaats kozen, en waallij met blijdschap door den liberalen Koning ontvangen Werden, die hun van land en vee voorzag. Deze immigranten waren eene kostbare aanwinst voor Pruisen. Een ontwikkeld en werkzaam volk zijnde, ontginden zij vele nieuwe bronnen van nijverheid in hun nieuw vaderland. Ook in Oostenrijk werden wij zeer vriendelijk en beleefd behandeld. Doch hier moet men meer op zijn hoede wezen dan in Duitschland, want men raakt er met de florynen en kreutzers zeer ligt gefopt. Met de boerderijen staat het ongeveer even als in Duitschland. Men vindt hier wel rijke boeren met prachtige woningen en groote plaatsen ; maar het gros van de boeren moeten maar sukkelen en het is °ok hier verdrietig om te zien hoe zwaar de arme menschen boeten arbeiden, vooral de vrouwen en kinderen. Men oioet waarlijk met droefheid vervuld worden, wanneer men ziet hoe vreeslijk de vrouwen en kinderen zich moeten afsloven. Aanschouwt men dat, dan denkt men onwillekeurig aan de vele vetgemeste meiden en jongens die bij o*ïs niets doen dan rondloopen. De Oostenrijksche soldaten zien er in hunne blaauwe monteeriugs niet zoo net uit als HET ZUID AFRIKA ANSCHE TIJDSCHRIFT. de Duitsche. Zij zijn ook niet zoo goed gedrild en tevens delikater gebouwd. Maar toch, de Oostenrijkers hebben herhaaldelijk getoond dat zij, indien zij goede aanvoerders hebbeD, dapper vechten. Hunne vrouwen zijn doorgaans zeer schoon, hebben volmaakte posturen en eene fraai je kleur, zijn vriendelijk, en innemend van geaardheid. In Oostenrijk z:jn wij even goed met ons gebroken Duitsch klaar gekomen als in Duitschlaud. De lui verstonden ons goed en wij lrèn. Men kon er naauwelijks gelooven, dat wij Afrikaanders waren. Men wist niet beter dan dat wij in het zuiden allen zwart zijn. Wij arriveerden te Munchen om 8 uur inden avond. Deze is een zeer aanlokkelijke Duitsche stad met een populatie van 230,000 menscheu, en is de hoofdstad van Beijeren. Ook hier bezochten wij al de voornaamste plaatsen, zooals:— het oude Koninklijke paleis met al de oudheden, daaronder een ledekant met gouden stijlen; het nationale museum met monteerings van koning en, vorsten en helden van het jaar 900 af, en horologies van 400 jaren oud, die nog extra goed gaan en tijd houden, sprekende getuigenissen van den verbazenden trap van beschaving waarop Europa reeds honderden jaren geleden stond, en met de geraamten van monscheu en dieren uit lang vervlogen eeuwen en die op sommige plaatsen uitgespoeld zijn; het paleis van Max Jozef; de porseleinfabriek ; het groote bosch met zijn rendieren ; en het zinnebeeldig standbeeld van Beijeren inde gedaante van een vrouw, ruim 100 voet hoog en gemaakt van oude veroverde kanonnen, en met plaats genoeg in het hoofd van de dame voor 8 personen (wij zelven zijn er in geweest en hadden een fraai uitzigt door hare oogen.) Wij bezochten hier een restaurant, waar wijdoor een dame met een langen fraaijen baard bediend werden. Zij is 28 jaren oud, hupsch en zeer vriendelijk en er nog al goeduitziende, niettegenstaand haren baard. Zij bood ons hare portretten aan tegen een shilling per stuk, van welk aanbod wij dan ook gebruik maakten. Den volgenden morgen verlieten de heeren Albertijn en Fraser ons. Zij verkozen wat sneller te reizen, maar wij bleven met onze overige 4 Afrikaanders bij elkander. Met ons vieren gingen wij over de schocne rivier de.lssar naar des konings paleis, dat wel een bezoek waard is. Wij bezochten ook de gallerij van schoone kunsten, waar al de oude schilderijen van koningen en priesters, krijgsoversten WETENSCHAPPELIJK. en oorlogen te zien zijn. Wij hadden hier een ouden grijzen waardigen Duitscher tot mentor die ons alles uitlegde. Sommige van déze prachtige schilderijen zijn wel 15 en 20 voet lang en G of 8 voet breed. Wij woonden te Muuehen ook de wapenschouwing bij, en wel op St. Janadag, een algemeenen vacantiedag. Het was ons waarlijk een onthaal weder een Duitsche wapenschouwing te zien en om de schooue militaire muziek te hooren. Des namiddags bezochten wij “de Engelsche tuin/’ waar men allerlei vermaken iu had. Deze tuin of Park, met al zijne springfonteinen, vijvers, bloemtuinen, enz., mag wel een doolhof genoemd worden. Hij is een 'van de mooiste die wij hebben gezien. (Wordt vervolgd.) Wetenschappelijk. De Nookd-Pool expeditie van de “ Jeannette.”—“ Bepaald met het doel,” zoo schreven wij in het October No. 1879, van dit Tijdschrift, “ qm zoo mogelijk do Noord-Pool te bereiken, heeft de bekende uitgever van de New York Herald, de heer James Gokdon Bexnett, voor eigen rekening een vaartuig uitgezonden, zoo kostelijk toegerust als men maar wenschen kan. Private ondernemingen bebben reeds veel voor de onderzoekingen in het Koorden gedaan en men zou bijna kunnen wenschen dat de man, die Stanley naar het hart van Afrika zond, om Livingstone, niet te zoeken, maarte vinden, de vreugde mag smaken, om ook zijn Noord-Pool expeditie met succes bekroond te zien.” Die wensch, de wensch van duizenden in en buiten de wetenschappelijke wereld mogt niet vervuld worden. De “ Jeannette” vertrok den SJulij 1879 met zeven officieren en een bemanning van 25 beproefde zeelieden onder bevel van Luitenant De Long uit de haven Van San Francisco, op hare reis naar het Koorden. De Long had °rclers om eerst de Ounalaska haven aan te doen, vervolgens naar het kt. Paulus-eiland, 1400 mijlen van San Francisco te stevenen, waar o,a. de noodige kleederen van robbenvel moesten worden ontvangen, dit station moest De Long de Yukon-rivier trachten te bereiken on dan naar de kust van Azië oversteken, om nieuws van Nordens-Imd op te doen en dien reiziger, indien vereischt, hulp te verleenen HFT ZUII) AFRIEAANSCHE TIJDSCHRIFT. Yerder moest door de Behring-straat en langs Kellets-Land koers gezet worden naar het Noorden. De “Jeannette” bereikte op den Sisten Aug. 1879 in veiligheid het station waar Nordenskjold had overwinterd doch dat reeds door hem verlaten was en zeilde vervolgens naar Wrangell-Land. Op den oden September bevond het schip zich, volgens berigten kort daarna ontvangen, nabij Herald-eiland, en sedert dien tijd werd, maanden lang, niets van de expeditie vernomen. Teregt beducht voor het lot der “ Jeannette” en de wakkere poolvaarders, die in haar waren uitgezeild, werd door het Gouvernement der Yereenigde Staten de stoomboot Rodgers uitgerust en onder bevel van Luitenant Berry geplaatst om De Long en zijne togtgenooten op te sporen. Berry bezocht daarop, in het vorige jaar, zoowel Herald-eiland als Wrangell-Land, doch zonder eenig spoor van de vermiste poolvaarders te ontdekken. De Rodgers werd, ongelukkig, op 1 Januarij 1882, inde St. Lourens Baai op de kust van Siberië, een prooi der vlammen, waarbij 30 der schepelingen omkwamen. Intussclien was, 10 Dec, 1881, door den Gouverneur van Oostelijk Siberië per telegraaf berigt dat drie maanden te voren twee booten met schipbreukelingen der “ Jeannette” nabij eender monden van de Lena-rivier waren aangekomen. Dit berigt werd gevolgd dooreen ander vaneen der geredden zelf,—van Melville, den eersten machinist der “ Jeannette.” Het bleek nu dat’de “ Jeannette” (den 11 Juni lSÖll'op 77° 14’ N.B. en 157° O.L. tussohen de ijsschotsen verbrijzeld geworden en gezonken was; dat de schipbreukelingen zich op het ijs gered hadden en, in drie partijen, onder bevel van De Long, Chipp en Melville zelf, met booten en sleden den togt over het ijs aanvaard hadden, doch op 50 mijlen ten N.W. van Lenarivier, ineen storm, van elkander geraakt waren. Melville’s boot had den 17 Sept. 1881 de Oostelijke uitmonding der Lena-rivier bereikt en had zich in gemeenschap kunnen stellen met den Gouverneur van Boloenga. Daar kwamen ook twee mannen van De Longs partij aan, Ninderman en Noras, met het berigt dat De Long de Noordelijke monding der Lena-rivier' bereikt had en zich thans tusschen Beluw en Sas Buarut bevond, ineen wildernis, aan het gebrek ten prooi. Zij zelvcn waren heengegaan om hulp te zoeken. Terstond werd nu een expeditie georganiseerd in drie afdeelingen onder Melville, Ninderman en Bartlett om De Long ter hulp te snellen en Chipp op te sporen, doch men vond slechts de lijken van den wakkeren bevelhebber der Jeanette-expeditie en zijne togtgenooten. Melville, Noras en Ninderman zijn, met den onverinoeiden Berry, die zich tot het laatst, in alles wat óp den onderzoekings-togt naar de de vermiste poolvaarders betrekking heeft, boven beschrijving heeft WETENSCHAPPELIJK. onderscheiden, onlangs in Amerika teruggekeerd. Code, eender geredde manschappen van de “ Jeannette” moest ineen gesticht'voor krankzinnigen worden geplaatst; Luitenant Danenhover moest achterblijven onder geneeskundige behandeling, en zal in elk geval het licht van één zijner oogen derven, en Luitenant De Long ligt begraven, temidden zijner lotgenooten, in het verre Noorden. Zoo heeft ook deze expeditie naar de Noord-Pool weer een aantal kostbare menschenlevens geëischt, zonder dat het beoogde doel bereikt is. Het lij dender schipbreukelingen der “ Jeannette,” eerde dood daaraan een einde gemaakt heeft, moet vreeselijk geweest zijn. trit het Journaal dat De Long heeft bijgehonden van dat hij zijn togt over het ijs heeft aangevangen tot kort voor zijn dood en dat in vrij onbeschadigden toestand teruggevonden is, zijnde volgende bijzonderheden overgenomen. Na Herald-eiland verlaten te hebben o-eraakte het schip 5 of 6 Sept. 1879 vast in het ijs en bleef sedert, gedurende 21 maanden, ten speelbal van wind en strooming, nu eens vrij van het ijs dan weer deerlijk inde knel. Op den 17 Mei 1881 werd een klem eiland ontdekt, dat den naam ontving van Jeanette-eiland, en twee dagen later een’andor eiland dat Henriette-eiland geheeten werd. Weinige, dagen later, op Zondag 12 Junij 1881, werd het schip weer door het ijs ingesloten en spoedig zoo bekneld, dat het reeds zeer door het ijs geteisterde vaartuig eindelijk inde. diepte wegzonk. Levensmiddelen in overvloed, tenten, kleeding, wapenen en ammunitie met 3 booten en vijf sleden benevens de trekdieren (honden) waren bij tijds op het ijs gebragt, zoodat de schipbreukelingen voor het oogenblik aan geen ding gebrek hadden. Doch nu moest de togt aanvaard worden over het ijs, naar het vaste land, vele mijlen verwijderd van de plaats des onheils, en dat, naar het zich van het begin liet aanzien, onder de grootste moeijelijkheden, vooral omdat het ijs op vele plaatsen opgebroken moest zijn. Na alles voor den togt gereed gemaakt te hebben, werd de reize Zuidwaarts den 17 Junij 1881 aanvaard. Eeeds den eersten dag ondervond De Long vele moeijelijkheden om de sleden over het ongelijke ijs te krijgen en van tijd. f»t tijd moesten er “bruggen” van ijs gelegd worden over de open plaatsen; dat veel tijd en . arbeid kostte. Zoo ging het voort tot den 25sten toen De Long bemerkte dat men zich na acht dagen reizens in zuidelijke rigting, 28 mijlen meer noordelijk bevond dan de plaats van waar hij was vertrokken. Eerst meende hij dat er iets aan zijn berekening of instrumenten faalde, doch spoedig werd het hem duidelijk dat het ijsveld waarop men zieh bevond door den stroom in noordelijke rigting werd gevoerd, en dat dus al de vermoeijenissen der vorige week hen niet nader tot het be- HET ZUID AFRIKAANSCHE TIJDSCHRIFT. geerde punt gebragt hadden. Dit moest, niet slechts voor de manschappen maar ook voor de officieren, zorgvuldig geheim worden gehouden, opdat zij den moed niet zouden verliezen, doch maakte De Long temeer bezorgd voor de veiligheid zijner togtgenooten. Hij besloot nu, in zuid-westelijke rigting te trekken en het mogt hem eindelijk na ongehoorde inspanning gelukken, 28 Julij ’Bl om een eiland te bereiken dat hij voor de Vereenigce Staten in bezit nam en den naam gaf van Bennett’s-eiland. Dit eiland ligt op ongeveer 70°, 4(i’ N.B. en 153°, 30’ O.L. Hot ijs was nu zoo opgebroken dat het bijna onmogelijk was om de sleden voort te krijgen en het was geen kleine reden van dank dat men voor het oogenblik den voet op vasten grond kon plaatsen. Beimets-eiland verlaten hebbende, zotte De Long koers naar Nieuw-Siberië, vooreerst nog over het ijs. Doch reeds den volgenden dag (7 Augustus) moesten de sleden, met uitzondering van een of twee, worden achtergelaten, daar het ijs zoo oneven en gebroken was, dat het te veel inspanning kostte om ze voort te krijgen. Zelden was het ijs een geheele dagreize begaanbaar, en gedurig moesten de booten te water gebragt worden om de openingen in het ijs over te steken. Dit ging alles met ongelooflijke moeite gepaard, temeer daar verscheidene leden der expeditie en ook van de manschappen krank waren. Den 19den werd het laatste brood genuttigd, en daarna het dao-elijksch rantsoen perumican (gedroogd vleesch) gesteld op IJ lb. per hoofd. Ook liet Do Long de booten zoo veel mogelijk met schoone sneeuw vullen, om drinkwater te hebben, als men zich op de open zee zou bevinden. Den 20sten zaten al de booten weer voor korten tijd gekneld in het ijs, en daarna bereikte men open water. Huiverig om met zijne gehavende booten te ver in zee te geraken, besloot De Long, zoo mogelijk, van eiland naar eiland over te steken en zoo Siberië te bereiken. Dit zou hem wel langer ophouden, doch scheen veiliger. Zoo passeerde hij den Bsten Sept. het eiland Stolbevoij en den loden dier maand het Simenoffskoij – eiland, van waar hij koers zette naar de Lena-rivier delta om Barkin te bereiken. Den 12den September echter werden de booten door zulk een zwaren storm overvallen, dat iedere boot voor zich zelve een goed heenkomen moest zoeken en men elkander geen hulp verleenen kon. De Long voerde, behalve het opperbevel over de geheele expeditie, het hevel overeen der booten; luitenant Chipp dat over WETENSCHAPPELIJK. eene andere en de machinist Melville over de sloep. 'Wij volgen voor een oogenblik eerst de lotgevallen van Melville en zijn manschap. In Melville’s boot bevonden zich ook de luitenant Danenhover, de naturalist Newcomb, de bootsman Cole en vier anderen. Danenhower was gedurig lijdende geweest en Cole was sedert het zinken der Jeannette krankzinnig, en moest soms gebonden worden. Er was slechts voor vijf of zes dagen provisie aan boord, gerekend op half rantsoen, en de toestand der schipbreukelingen was in ieder opzigt hachelijk. Koers houdende op de Lena-delta, bereikte men echter de mondig der Lena-rivier in veiligheid op den löden September. De rivier is hier drie mijlen breed en overstroomt de delta o-eheel gedurende zekere maanden van het jaar. Na 108 uren in de boot gezeten te hebben, aan alle ongemakken ten prooi, Was de harre oever van do Lena-rivier den schipbreukelingen tóch een begeerde landingsplaats, en landde men den 16den hij een hut, rondom welke voetstappen gezien werden, en waar ook een stuk zwart brood gevonden werd, doch geen menschelijk wezen. Den 18don Sept. werd de reize weer voortgezet en eindelijk, den löden of 20sten, arriveerden de half doode reizigers niet te Barkin, zooals zij verwachtten, maarte Burkiyak, een dorpje uit weinige hutten en een kerkhof bestaande. Hier ontmoetten zij echter inboorlingen, die hen van eenig voedsel voorzagen en zoo goed mogelijk op- namen. Melville trachtte nu gidsen te verkrijgen naar Bulun, 170 mijlen hooger op aan de Lena-rivier gelegen, dat na veel moeite scheen te gelukken. Men kwam echter niet verder met de boot, dan aan een dorpje, twee of drie dagreizens verder. Yan hier naar Bulun zou nog 15 dagen nemen, verzekerden de gidsen, doch daar dezen, om de weergesteldheid, niet verder wilden gaan, en de schipbreukelingen zelven, met hunne gezwollen beenen en voeten, en reeds door hot scheurbuik aangetaste ligchamen niet, of bijna niet voortkonden, moest Melville wel wachten. Met moeite haalde hij nu een opperhoofd over om een brief naar Bulun te brengen en hulp te gaan halen. Intusschen kwam er een Bus, Kousma geheeten, op het dorp, die Melville van wat meel en eenige andere benoodio-dheden voorzag, en ten slotte aannam om zelve naar Bulun te reizen en hulp te zoeken. Dit werd door Melville met blijdschap aangenomen. HET ZUID AFRIEAANSCHE TIJDSCHRIFT. Kousma keerde den 28sten October van Bulun terug met eenige provisie, en de welkome boodschap van den commandant der plaats, dat zoo • spoedig mogelijk hulp verschaft zou worden. Ook bragt hij een briefje mode hem door den priester te Bulun gegeven van Koros en Ninderman, twee der zeelieden, die bij De Long inde boot geweest waren, toen men elkander op 12 Sept. uit het gelucht had verloren. Inboorlingen hadden deze beide mannen in bijna stervenden toestand gevonden op hun weg naar Bulun en hadden dit briefje, w'aarin zij om hulp vroegen voor De Long en zijne lotgenooten, naar genoemde plaats overgebragt. Melville droeg nu het bevel over zijn boot en mannen over aan Danenhover en begaf zich reeds den volgenden dag op reis naar Bulun, waar hij den 2den November aankwam en Noros en Kinderman vond ineen hut, bij eenige inboorlingen. De wederzij dsche blijdschap over deze ontmoeting laat zich denken, doch kwalijk beschrijven. Van Koros en Kinderman vernam Melville nu dat De Long met zijne boot, eerst den 22sten September geland was, aan een punt der Lena-delta, ongeveer 200 mijlen van de plaats waar hijzelf geland was. De boot achterlatende had men de reis te voet voortgezet naar Osoktok, een jagtstation, welke plaats den 26sten Sept. bereikt werd. Den Isten October kwam men te Usturga. De medegenomen provisie was toen reeds lang verteerd, een weinig alcohol uitgezonderd, doch daar er nu en dan een stuk wild geschoten werd, had men nog niet bepaald honger geleden. Ka 1 October werd de streek die men doordrok echter geheel woest en werd er geen wild meer gezien. De Long schreef dien dag op een papier, later gevonden: “ Veertien officieren en manschappeZ van de Jeannette zijn te dezer plaats aangekomen op Woensdag 28 Septèmber, en wij moeten hier wachten tot de rivier toevriest, opdat wij verder kunnen trekken, en een bewoonde plaats aan de Lena--rivier bereiken kunnen. Wij hebben slechts voor tu ee dagen provisie. Wij zijn allen wel behalve Ericksen.” Ericksen was daarop den 7den Ootober overleden en allen waren toen zeer verzwakt. De Long had toen voorgeslagen dat. Koros en Kinderman, de sterksten onder hunne lotgenooten, zouden vooruitgaan en trachten een bewoonde plaatste bereiken, die 20 mijlen hooger op aan de rivier gelegen moest zijn, en hulp te zoeken. Zij hadden hierin bewilligd en waren den Oden October vertrokken, voorzien vaneen rifle en 40 patronen, een weinig wilgenbast voor “ thee” en 3 onzen alcohol, voorts vaneen kaart en de noodige directies om WETENSCHAPPELIJK. Komark Surk te bereiken. Voor het afscheid had De Long eenige toepasselijke gebeden gelezen.
40,898
MMKB07:001519173:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,848
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 10, 1848, no. 940, 20-08-1848
null
Dutch
Spoken
7,656
13,270
N°. 940. Maandag, 21 Augustus [ï^&ï%s$ WEEKBLAD VAN HET REGT. J:s' REGTSIUJNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD. X" : ' ' i / TT EN DE J 4 ARa JNO. ./,/« ,>/ Vwilnx. * r », v »t:,N » ' , \- Dit blad verschijnt geregeld twee malen per week.— Prijs per jaargang f 20; voor de buitensteden franco per post, met ƒ1.20 verhooging.—Prijs der advertentién, zonder het segelregt, 20 cents per regel. Bijdragen, brieven enz., behalve van de 1111. gewone correspondenten, franco. WETGEVING. HERZIENING DER GRONDWET. Wij laten hier volgen den tekst der ontwerpen , zoo als die, na de verschillende daarin gebragte wijzigingen, thans luiden. HOOFDSTUK I. Van het Rijk en zijn inwoners. Art. 1. Er bestaat noodzakelijkheid tot verandering van het navolgende xn het Iste hoofdstuk der Grondwet van het Koningrijk der Nederlanden , alsmede tot bijvoeging daarin van eenige nieuwe bepalingen. Art. 2. Het opschrift van het Iste hoofdstuk der Grondwet wordt veranderd als volgt: « Van het Rijk en zijn inwoners.» Art. 3. Art. 1 der Grondwet wordt veranderd als volgt : «Het koningrijk der Nederlanden bestaat in Europa uit de tegenwoordige provinciën: Noordbrabant , Gelderland, Zuidholland, Noordholland, Zeeland , Utrecht , Friesland, Overijssel , Groningen , Drenthe en het hertogdom Limburg , behoudens de betrekkingen van het hertogdom Limburg , niet uitzondering der vestingen Maastricht en Venlo en van hare kringen tot het Duitsche Verbond. Art. 4. Art. 2 der Grondwet zal wegvallen. Art. 5. Art. 3 der Grondwet wordt veranderd als volgt: «De wet kan provinciën en gemeenten vereenigen en splitsen. «De grenzen van den Staat, van de provinciën en gemeenten kunnen door de wet worden veranderd.» Art. 6. Art. 4 der Grondwet wordt veranderd als volgt: «Allen , die zich op het grondgebied van het Rijk bevinden, hetzij ingeeetenen of vreemdelingen, hebben gelijke aanspraak op bescherming van persoon en goederen. «De wet regelt de toelating en de uitzetting van vreemdelingen , en de algemeene voorwaarden , op welke ten aanzien van hunne uitlevering verdragen met vreemde mogendheden kunnen worden gesloten.» Art. 7. Art. 5 der Grondwet wort veranderd als volgt.: «De uitoefening der burgerlijke regten wordt door de wet bepaald. » Art. 8. Na art. 5 der Grondwet wordt een artikel gevoegd, luidende: «Om eenig burgerschapsregt te hebben , moet men Nederlander zijn.» Art. 9. Artt. 6 en 7 der Grondwet zullen wegvallen. Art. 10. Art. 8 der Grondwet wordt veranderd als volgt: «Ieder Nederlander is tot elke landsbediening benoembaar. «Geen vreemdeling is hiertoe benoembaar, dan volgens de bepalingen der wet.» Art. 11. Art. 9 der Grondwet wordt veranderd als volgt : «De wet verklaart, wie Nederlanders zijn. «Een vreemdeling wordt niet dan door de wet genaturaliseerd.» Art. 12. Art. 10 der Grondwet zal wegvallen. Art. 13. Art. 225 der Grondwet zal uit het Xde hoofdstuk worden overgebragt in het Iste hoofdstak, op art. 9 volgen , en luiden: «Niemand heeft voorafgaand verlof noodig, om door 'de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren , behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.» Art. 14. De vierde afdeeling van het IVde hoofdstuk zal wegvallen. Art. 159 der Grondwet wordt overgebragt in het Iste hoofdstuk , zal volgen op het artikel, in art. 13 van dit ontwerp vermeld, en luiden; «Ieder ingezeten heeft het regt, om verzoeken aan de bevoegde magt schriftelijk in te dienen , mits die persoonlijk en niet uit naam van meer worden onderteekend , welk laatste alleen kan geschieden door of van wege ligchamen , wettelijk zamengesteld of als zoodanig erkend, en in dat geval niet anders dan over onderwerpen, tot hunne bepaalde werkzaamheden behoorende.» Art. 15. Achter het artikel der Grondwet, bij art. 14 van dit ontwerp overgebragt, wordt een artikel gevoegd, luidende: «Het regt der ingezetenen tot vereeniging en vergadering wordt erkend. «De wet regelt en beperkt de uitoefening van dat regt in het belang der openbare orde.* Art. 16. Deze wet zal worden toegezonden aan enz. HOOFDSTUK II. Van den Koning. Art. 1. Er bestaat noodzakelijkheid tot verandering van het navolgende in het Ilde hoofdstuk der Grondwet van het Koningrijk der Nederlanden, alsmede tot bijvoeging daarin van eenige nieuwe bepalingen. Art. 2. Art. 13 der Grondwet wordt veranderd als volgt: «De kroon gaat over door regt van eerstgeboorte, des dat de oudste zoon van den Koning , of wel het mannelijk oir van den oudsten zoon bij representatie , opvolgt.» Art. 3. Art. 14 der Grondwet wordt veranderd als volgt: «Bij ontstentenis van mannelijk oir , uit den oudsten zoon gesproten , gaat de kroon over op diens broeders of hun mannelijk oir , insgelijks door regt van eerstgeboorte en representatie.» Art. 4. Art. 15 der Grondwet wordt veranderd als volgt: «Bij geheele ontstentenis van mannelijk oir uit het Huis van OranjeNassau, gaat de kroon over op de dochters van den Koning door regt van eerstgeboorte.» Art. 5. Art. 21 der Grondwet wordt veranderd als volgt: «Bij ontstentenis van nakomelingschap uit den tegenwoordigen Koning Willem Frederik' van Oranje-Nassau, gaat de kroon over op deszelfs zuster, Prinses Frederika Louisa Wilhelmina van Oranje, douairière van wijlen Carel George August, Erfprins van Brunswijk-Lunenburg , of hare wettige nakomelingen, uil zoodanig nader huwelijk, als door dezelve, overeenkomstig art. 12 , mogt worden aangegaan.» Art. 6. Art. 22 der Grondwet wordt veranderd als volgt: «Indien ook de wettige nakomelingschap van deze Vorstin ontbreekt , gaat het erfregt over op het wettig mannelijk oir van Prinses Carolina van Oranje, zuster van wijlen Prins Willem den Vijfden, en gemalin van wijlen den Prins van Nassau-Weilburg , insgelijks door regt van eerstgeboorte en representatie.» Art. 7. Art. 23 der Grondwet wordt veranderd als volgt.: « "'anneer bijzondere omstandigheden eenige veranderingen in de opvolging van den troon noodzakelijk maken, wordt hel voorstel, daartoe strekkende, behandeld op de wijze, ten aanzien van verandering in de Grondwet, in artt. (3 en 4 ontwerp XI) voorgeschreven.» Art. 8. Art. 24 der Grondwet wordt veranderd als volgt: «Hetzelfde vindt plaats, wanneer er geen bevoegde opvolger naar deze Grondwet bestaat. «Is de opvolger niet benoemd of ontbreekt hij bij overlijden des Konings, dan geschiedt de benoeming door de Staten-Generaal , daartoe in dubbelen getale bijeengeroepen, in vereenigde zitting.» Art. 9. De artt. 25 en 26 der Grondwet zullen wegvallen. Art. 10. Art. 27 der Grondwet wordt veranderd als volgt: «In de gevallen, in artt. 21 , 22, 23 en 24 omschreven , wordt de troonopvolging geregeld naar de bepalingen van artt. 12, 13, 14, 15,' 16 , 17 , 18 en 19.» Art. 11. Art. 28 der Grondwet wordt veranderd als volgt: «De Koning kan geene vreemde kroon dragen, met uitzondering van die van Luxemburg.» «In geen geval kan de zetel der Regering buiten het Rijk worden verplaatst. » Art. 12. Art. 29 der Grondwet wordt veranderd als volgt: « Behalve het inkomen uit de domeinen, door de wet van den 26 Augustus 1822 afgestaan , en in 1848 door den Koning tot kroon-domeinen aan den Staat teruggegeven , geniet Koning Willem II een jaarlijksch inkomen van één millioen gulden uit 's lands kas. « Bij elke nieuwe troons-beklimming wordt het inkomen der Kroon door de wet geregeld. » Art. 13. Art. 30 der Grondwet zal wegvallen. Art. 14. Art. 32 der Grondwet wordt veranderd als volgt : «De Koning en de Prins van Oranje zijn vrij van alle personele lasten. «Geen vrijdom van eenige andere belasting wordt door hen genoten.» Art. 15. Art. 34 der Grondwet wordt veranderd als volgt : « Het jaarlijksch inkomen eener Koningin-weduwe, gedurende haren wedu. wehjken staat, uit 's lands kas, is ƒ 150,000. » Art. 16. Art. 38 der Grondwet wordt veranderd als volgt: « Zoolang de Koning minderjarig is , staat bij onder de voogdij van eenige leden van het koninklijk huis en eenige aanzienlijke Nederlanders.» Art. 17. Art. 39 der Grondwet wordt veranderd als volgt : «De voogdij wordt geregeld en de voogden worden benoemd door eene wet. « Over het ontwerp dier wet nemen de Slaten-Generaal hun besluit in eene vereenigde zitting der beide Kamers.» Art. 18. Art. 40 der Grondwet wordt veranderd als volgt: «Deze wet wordt nog bij het leven van den Koning , voor het geval der minderjarigheid zijns opvolgers , gemaakt. Mogt dit niet zijn geschied, zoo worden, is het doenlijk, eenige der naaste bloedverwanten van den minderjarigen Koning over de regeling der voogdij gehoord. » «Art. 19. Art. 41 der Grondwet wordt veranderd als volgt: «Alvorens de voogdij te aanvaarden, legt elk der voogden, in eene vereenigde zitting van de beide Kamers der Staten-Generaal , in handen van den voorzitter , den navolgenden eed of belofte af: ««Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning; ik zweer (beloof) al de pligten , welke de voogdij mij oplegt, heilig te vervullen , en er mij bijzonder op te zullen toeleggen , om den Koning gehechtheid aan de Grondwet en liefde voor zijn volk in te boezemen. v • « « Zoo waarlijk helpe mij God almagtig! » » (« « Dat beloof ik! » ») Art. 20. Art. 46 der Grondwet wordt verplaatst, zal volgen op art. 41, en luiden als volgt : «Ingeval de Koning buiten staat geraakt de regering waar te nemen, wordt in het noodige toezigt over zijn persoon voorzien naar de voorschriften , omtrent de voogdij van een minderjarigen Koning in art. 39 en volgende bepaald.» Art. 21. De artt. 42 en 43 der Grondwet worden veranderd , en door de twee volgende artikelen vervangen : Art. . . . «Gedurende de minderjarigheid van den Koning wordt het koninklijk gezag waargenomen door eenen Regent. » Art. . . . « De Regent wordt benoemd door eene wet, die tevens de opvolging in het regentschap, tot 's Konings meerderjarigheid toe, kan regelen. Over het ontwerp dier wet nemen de Staten-Generaal hun besluit in eene vereenigde zitting der beide Kamers. «De wet wordt nog bij het leven van den Koning voor hel geval der minderjarigheid zijns opvolgers gemaakt. » Art. 22. Art. 45 der Grondwet zal geplaatst worden achter de artikelen, in art. 21 van dit ontwerp opgenomen, en wordt veranderd als volgt: « Het koninklijk gezag wordt mede aan eenen Regent opgedragen , ingeval de Koning buiten staat geraakt de regering waar te nemen. «Wanneer dit aan den Raad van State, vereenigd met de hoofden der ministeriële departementen , na een naauwkeurig onderzoek , is gebleken , roept deze vergadering onverwijld de Staten-Generaal in dubbelen getale bijeen , om hun van het voorhanden geval verslag te doen. » Art. 23. Na het artikel, bij art. 22 van dit ontwerp vermeld , wordt een nieuw artikel bijgevoegd , luidende : «De Slaten-Generaal onderzoeken het verslag, en , zoo zij ineen besluit, in vereenigde zitting der beide Kamers in dubbelen getale genomen , er de juistheid van erkend hebben, wordt, in den vorm eener plegtig af te kondigen wet, verklaard, dat het geval, in het vorig artikel bedoeld, aanwezig is. » Art. 24. Na het artikel, in art. 23 van dit ontwerp vermeld, wordt een nieuw artikel bijgevoegd , luidende: «Wanneer de Prins van Oranje zijn achttiende jaar niet heeft vervuld , wordt in het regentschap (gelijk in art. 21 van dit ontwerp is bepaald) voorzien, voor zoolang de Koning tot het waarnemen der regering buiten staat blijft, en de Prins van Oranje zijn achttiende jaar niet beeft vervuld. » Art. 25. Art. 44 der Grondwet wordt veranderd als volgt: « De Regent legt, in eene vereenigde zitting van de beide Kamers der Staten-Generaal , in handen van den voorzitter den volgenden eed of belofte af: ««Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning; ik zweer (beloof), dat ik in de waarneming van het koninklijk gezag , zoolang de Koning minderjarig is (zoolang de Koning buiten staat blijft de regering waar te nemen), de Grondwet van het Rijk steeds zal onderhonden en handhaven. «« Ik zweer (beloof), dat ik de onafhankelijkheid en het grondgebied des Rijks met al mijn vermogen zal verdedigen en bewaren; dat ik de algemeene en bijzondere vrijheid, en de regten van alle de3 Konings onderdanen, en van elk hunner zal beschermen , en tot instandhouding en bevordering van de algemeene en bijzondere welvaart alle middelen aanwenden , welke de wetten ter mijner beschikking stellen , gelijk een goed en getrouw Regent schuldig is te doen. c« Zoo waarlijk helpe mij God altnagtig!»» (f«Dat beloof ik!,» ») Art. 26. Art. 47 der Grondwet wordt veranderd als volgt: « Wanneer de Prins van Oranje zijn achttiende jaar vervuld heeft , is hij , ingeval van art. 45 , van reglswege Regent. » Art. 27. Art. 48 der Grondwet wordt veranderd als volgt: «Totdat in het geval, in art. 45 aangewezen , de Prins van Oranje of de benoemde Regent het regentschap heeft aanvaard , wordt het koninklijk gezag waargenomen door de vergadering , zamengesteld als in art. 45 is voorgeschreven. «Hetzelfde vindt plaats, zoo, bij overlijden des Konings, een Regent voor den minderjarigen opvolger of ook de bevoegde opvolger ontbreekt , toldat de benoemde Regent of opvolger de regering heeft aanvaard. «De leden van deze vergaderieg leggen in handen van den door hen gekozen voorzitter, en deze in eene vereenigde zitting van de beide Kamers der Staten-Generaal , den volgenden eed of belofte af: ««Ik zweer (beloof), dat ik, als lid (voorzitter) van dezen regeringsraad, in de waarneming van het koninklijk gezag de Grondwet zal helpen onderhouden en handhaven. ««Zoo waarlijk helpe mij God almagtig! »» ^«« Dat beloof ik!»») Art. 28. Art. 49 der Grondwet wordt veranderd als volgt: «Eene wet bepaalt, bij de benoeming van den Regent of bij de aanvaarding van het regentschap door den Prins van Oranje , de som , die op het jaarlijksch inkomen van de kroon zal worden genomen voorde kosten van het regentschap. «Deze bepaling kan gedurende het regentschap niet worden veranderd.» Art. 29. Art. 50 der Grondwet zal wegvallen. Aan het slot der afdeeling wordt een nieuw artikel bijgevoegd , luidende: «De Koning, op wien art. (23 van dit ontwerp) is toegepast, herneemt zoodra mogelijk de waarneming der regering, krachtens eene wet, waarin die , welke in het genoemde artikel is bedoeld , wordt afgeschaft. « Tot aan deze afschaffing zijn de hoofden der ministeriële departementen , gelijk de voogden, persoonlijk gehouden, aan de Kamers der Staten-Generaal , zoo dikwerf het wordt gevraagd , van des Konings toestand verslag te doen. » x\rt. 30. Art. 51 der Grondwet wordt veranderd als volgt; « De Koning, de regering aanvaard hebbende , wordt zoodra mogelijk plegtig beëedigd en ingehuldigd binnen de stad Amsterdam, in eene openbare en vereenigde zitting der beide Kamers van de Staten-Generaal. J> Art. 31. Art. 52 der Grondwet wordt veranderd als volgt: «In deze vergadering wordt door den Koning de volgende eed of belofte op de Grondwet afgelegd: ««Ik zweer (beloof) aan het Nederlandsche volk , dat ik de Grondwet van het Rijk steeds zal onderhouden en handhaven. ««Ik zweer (beloof), dat ik de onafhankelijkheid en het grondgebied des Rijks met al mijn vermogen zal verdedigen en bewaren ; dat ik de algemeene en bijzondere vrijheid en de regten van alle mijne onderdanen zal beschermen, en tot instandhouding en bevordering van de algemeene en bijzondere welvaart alle middelen zal aanwenden, welke de wetten ter mijner beschikking stellen, zoo als een goed Koning schuldig is te doen. ««Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!»» («« Dat beloof ik! »») Art. 32. Art. 53 der Grondwet wordt veranderd als volgt: « Na het afleggen van dezen eed of belofte wordt de Koning in dezelfde vergadering gehuldigd door de Slaten-Generaal, wier voorzitter de volgende plegtige verklaring uitspreekt, die vervolgens door hem en elk der leden, hoofd voor hoofd, beëedigd of bevestigd wordt: ««Wij ontvangen en huldigen, in naam van het Nederlandsche volk en krachtens de Grondwet, u als Koning; wij zweren (beloven), dat wij uwe onschendbaarheid en de regten uwer kroon zullen handhaven; wij zweren (beloven) alles te zullen doen , wat goede en getrouwe Staten-Generaal schuldig zijn te doen. ««Zoo waarlijk helpe ons God almagtig! »» («« Dal beloven wij ! »») Art. 33. Art. 54 der Grondwet zal wegvallen. Art. 34. In de zesde afdeeling van het Ilde hoofdstuk zullen vóór art. 55 de twee volgende artikelen worden geplaatst : Art. . . . « De Koning is onschendbaar; de ministers zijn verantwoordelijk. » Art. . . . « De uitvoerende magt berust bij den Koning. » Art. 35. Art. 55 der Grondwet wordt veranderd als volgt; « De Koning heeft het opperbestuur der buitenlandsche betrekkingen. » Art. 36. Art. 56 der Grondwel wordl veranderd als volgt : «De Koning verklaart oorlog. Hij geeft daarvan onmiddellijk kennis aan de beide Kamers der Staten-Generaal, met bijvoeging van zoodanige mededeelingen, als hij met het belang en de zekerheid van het Kijk bestaanbaar acht. » Art. 37. Art. 57 der Grondwet wordt veranderd als volgt: « De Koning maakt en bekrachtigt vredes- en alle andere verdragen met vreemde mogendheden. « Hij .deelt den inhoud dier verdragen mede aan de beide Kamers der Staten-Generaal, zoodra hij oordeelt , dat het belang en de zekerheid van het Rijk zulks toelaten. «Verdragen, welke, hetzij afstand of ruiling van eenig grondgebied des Rijks in Europa of in andere werelddeelen , hetzij eenige andere bepaling of verandering, wettelijke regten betreffende , inhouden, worden door den Koning niet bekrachtigd, dan nadat de Staten-Generaal die bepaling of verandering hebben goedgekeurd. » Art. 38. Art. 58 der Grondwet wordt veranderd als volgt : « De Koning heeft het oppergezag over zee- en landmagt. « De militaire officieren worden door hem benoemd. Zij worden door hem bevorderd, ontslagen of op pensioen gesteld, volgens de regels, door de wet te bepalen, «De pensioenen worden door de wet geregeld.» Art. 39. Art. 59 der Grondwet wordt door de twee volgende artikelen vervangen : Art «De Koning heeft het opperbestuur der koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen. « De reglementen op het beleid der regering aldaar worden door de wet vastgesteld. « liet muntstelsel wordt door de wet geregeld. t Andere onderwerpen , deze koloniën en bezittingen betreffende, worden door de wet geregeld, zoodra de behoefte daarvan blijkt te bestaan. Art « De Koning doet jaarlijks aan de Staten-Generaal een omstandig verslag geven van het beheer dier koloniën en van den staat, waarin zij zich bevinden. « De wet regelt de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen. Art. 40. Art. 60 der Grondwet wordt veranderd als volgt: «l)e Koning heeft het opperbestuur van de algemeene geldmiddelen. Hij regelt de bezoldiging \za alle collegiën en ambtenaren, die uit 's lands kas worden betaald. « De wet regelt de bezoldiging van de ambtenaren der regterlijke magt. « De Koning brengt de bezoldigingen op de begrooting der staatsbehoetten. « De pensioenen der ambtenaren worden door de wet geregeld. » Art. 41. Art. 62 der Grondwet wordt veranderd als volgt; «De Koning verleent adeldom. «Vreemde adeldom kan door geen Nederlander worden aangenomen.» Art. 42. De artt. 64 en 65 der Grondwet worden tot één artikel gebragt, en veranderd als volgt: «Vreemde orden, waaraan geene verpligtingen verbonden zijn, mogen worden aangenomen door den Koning, en, met zijne toestemming, door de Prinsen van zijn Huis. «In geen geval mogen de onderdanen des Konings vreemde ordesteekenen , titels , rang of waardigheid aannemen , zonder zijn bijzonder verlof.» Art. 43. Art. 66 der Grondwet wordt veranderd als volgt: «De Koning heeft het regt van gratie van straffen, door regterlijke vonnissen opgelegd. «Wanneer het veroordeelingen betreft tot drie jaren gevangenis en daar beneden en tot geldboete, hetzij te zamen, hetzij afzonderlijk, oefent de Koning dat regt uit , na gehoord advijs van den regter, die het vonnis heeft gewezen; in de overige zaken, na gehoord advijs van den Hoogen Raad. «Amnestie en abolitie worden niet dan door eene wet toegestaan.» Art. 44. Art. 67 der Grondwet wordt veranderd als volgt: «Dispensatie wordt door den Koning slechts verleend van eene bepaalde wel, in de gevallen, door de wet omschreven.» Art. 45. Art. 68 der Grondwet wordt veranderd als volgt : «De Koning beslist alle geschillen van bestuur, welke tusschen twee of meer provinciën ontstaan, wanneer hij die niet in der minne kan doen bijleggen.» Art. 46. Art. 69 der Grondwet word veranderd als volgt: «De Koning draagt aan de Staten-Generaal ontwerpen van wet voor, en doet zoodanige andere voorstellen, als hij noodig oordeelt. «Hij heeft het regt, om de voorstellen, hem door de Staten-Generaal gedaan, al of niet goed te keuren.» Art. 47. Aan het slot der zesde afdeeling van het Ilde hoofdstuk wordt een artikel geplaatst, luidende : «De Koning heeft het regt, om de Kamers der Staten-Generaal, elke afzonderlijk of beide te zamen , te ontbinden. «Het besluit, waardoor die ontbinding wordt uitgesproken, houdt tevens den last in tot hei verkiezen van nieuwe Kamers binnen veertig dagen , en tot het zamenkomen der nieuw verkozene Kamers binnen twee maanden.» Art. 48. De artt. 70 en 71 der Grondwet worden vervangen door één artikel, luidende: «Er is een Raad van State, welks zamenstelling en bevoegdheid worden geregeld door de wet. «De Koning is voorzitter van den Raad, en benoemt de leden. «De Prins van Oranje heeft echter, nadat zijn achttiende jaar is ver» ,vuld, zitting van regtswege en eene raadgevende stem.» Art. 49. Art. 72 der Grondwet wordt veranderd als volgt: «De Koning brengt ter overweging bij den Raad van State alle voorstellen , door hem aan de Staten-Generaal te doen, of door deze aan hem gedaan, alsmede alle algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat en van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen. «Aan het hoofd der uit te vaardigen wetten en bevelen wordt melding gemaakt, dat de Raad van State deswege gehoord is. «De Koning neemt wijders de gedachten van den Raad van State in over alle zaken van algemeen of bijzonder belang, waarin hij zulks noodig oordeelt. «De Koning alleen besluit, en geeft telkens van zijn genomen besluit kennis aan den Raad.» Art. 50. Art. 73 der Grondwet zal wegvallen. Art. 51. De artt. 74, 75 en 76 der Grondwet worden door één artikel vervangen, luidende: «De Koning stelt ministeriële departementen in, benoemt er de hoofden van , en ontslaat die naar welgevallen. «De hoofden der ministeriele departementen zorgen voor de uitvoering der Grondwet en der andere weiten, voor zooverre die van de kroon afhangt. «Hunne verantwoordelijkheid wordt geregeld door de wet. «Alle koninklijke besluiten en beschikkingen worden door een der hoofden van de ministeriële departementen mede onderteekend. Art. 52. De artt. 77 en 78 der Grondwet zullen wegvallen. Art. 53. Deze wet zal worden toegezonden aan enz. HOOFDSTUK UI. Van de Staten-Generaal. Art. 1. Er bestaat noodzakelijkheid tot verandering van het navolgende in het lilde hoofdstuk der Grondwet van het Koningrijk der Nederlanden, alsmede tot bijvoeging daarin van eenige nieuwe bepalingen. Art. 2. Art. 80 der Grondwet wordt veranderd als volgt ; «De Staten-Generaal zijn verdeeld in eene Eerste en Tweede Kamer.» Art. 3. Art. 81 der Grondwet zal wegvallen. In de plaats komen twee artikelen, luidende: Art. «De leden der Tweede Kamer worden in de kiesdistricten, waarin het Rijk verdeeld wordt, gekozen door de meerderjarige ingezetenen, Nederlanders , in het volle genot der burgerlijke en burgerschapsregten , en betalende in de directe belastingen eene som, die, overeenkomstigtnet de plaatselijke gesteldheid, doch niet beneden het bedrag van ƒ20, noch boven dat van ƒ160, in de kieswet zal worden vereischt.» «Art. Het getal van de leden der Tweede Kamer wordt bepaald naar de bevolking, voor ieder 45,000 één.» «De verdere regels ten aanzien van het kiesregt stelt de kieswet.»» Art. 4. Art. 82 der Grondwet wordt veranderd als volgt: «De Eerste Kamer bestaat uit 39 leden.» «Zij moeten behooren tot de hoogst aangeslagenen in 's Rijks directe belastingen.» «Het getal dezer hoogst aangeslagenen, waaruit zij worden gekozen, wordt in elke provincie zoo bepaald, dat op iedere 3000 zielen één , die tevens de overige vereischlen bezit om lid dezer Kamer te zijn, verkiesbaar is » «Deze overige vereischten zijn dezelfde , welke voor de leden der Tweede Kamer worden gevorderd.» «Zij worden, verkozen door de Provinciale Staten in de volgende verhouding:» «Noorbrabant 5 , Gelderland 5 , Zuidholland 7 , Noordholland 6 , Zeeland 2, Utrecht 2, Friesland 2, Overijssel 3, Groningen 2 , Drenthe 1 en Limburg 3, te zamen 39.» «Ingeval van vcreeniging of splitsing van provinciën, voorziet dezelfde wet , die dit beveelt , in de wijziging, welke daardoor ia deze verhouding noodig zal worden bevonden.» Art. 5. Art. 83 der Grondwet wordt veranderd als volgt: «Om tot lid der Tweede Kamer verkiesbaar te zijn , wordt alleen vereischt, dat men Nederlander , in het volle genot der burgerlijke en burger«chaps-regten zij en den ouderdom van 30 jaren hebbe vervuld.» Art. 6. Na art* 83 der Grondwet wordt een artikel geplaatst, luidende: «Die te gelijk of op meer dan ééne plaats tot lid van de Eerste of Tweede of van de beide Kamers is gekozen , verklaart, welke dier benoemingen hij aanneemt.» Art. 7. Art. 84 der Grondwet wordt veranderd als volgt: «De leden der Tweede Kamer hebben zitting gedurende vier jaren.» »De helft van hen valt om de twee jaren uit, volgens een daarvan te maken rooster. ««Zoo waarlijk helpe mij God almagtig! (Dat beloof ik.»») «Alvorens tot dien eed of belofte te worden toegelaten, leggen zij den volgenden eed (verklaringen belofte) van zuivering af:» ««Ik zweer (verklaar), dat ik, om tot lid der Tweede Kamer te worden benoemd , directelijk of indirectelijk , aan geene personen, hetzij in of buiten het bestuur, onder wat naam of voorwendsel ook, eenige giften of gaven beloofd of gegeven heb, noch beloven of geven zal.» «Ik zweer (beloof), dat ik, om iets hoegenaamd in deze betrekkingi:e doen of te laten , van niemand hoegenaamd eenige beloften of geschenken aannemen zal, directelijk of indirectelijk.»» «Zoo waarlijk helpe mij God almagtig. (Dat verklaar en beloof ik.)»» «Deze eeden (beloften en verklaring) worden afgelegd in handen van den Koning, of in de vergadering der Tweede Kamer, in handen van den voorzitter, daartoe door den Koning gemagtigd.» Art. 10. Art. 87 der Grondwel wordt veranderd als volgt: «De voorzitter wordt door den Koning benoemd voor het tijdperk eener «itting , uit eene door de Kamer aangeboden opgave van drie leden.» Art. 11. Art. 88 der Grondwet wordt veranderd als volgt: & De leden genieten , tot vergoeding der reiskosten , eens , heen en terug, voor elke zitting, zoodanige som , als naar de afstanden door de wet zal worden geregeld. «Als verdere schadeloosstelling wordt hun toegelegd eene som van f 2000 's jaars. «Deze schadeloosstelling wordt, voor den tijd der zitting, niet genoten door hen , die gedurende de geheele zitting afwezig bleven.» Art. 12. Art. 89 der Grondwet zal wegvallen. Art. 13. Art. 90 der Grondwet wordt veranderd als volgt: «De leden der Eerste Kamer hebben zitting gedurende negen jaren. «Een derde gedeelte treedt om de drie jaren af, volgens een daarvan ■te maken rooster. De uitvallende leden zijn dadelijk weder verkiesbaar. Art. 85 is op hen van toepassing. «Zij leggen , bij het aanvaarden hunner betrekking , in handpn van den Koning, gelijke eeden (beloften en verklaring) af, als voor de leden der Tweede Kamer zijn bepaald. «Zij genieten reis- en verblijfkosten volgens de wet.» Art. 14. Art. 91 der Grondwet wordt veranderd als volgt : «De voorzitter wordt door den Koning benoemd, voor het tijdperk eener zitting.» Art. 15. Art. 93 der Grondwet wordt veranderd als volgt: «De hoofden der ministeriële departementen hebben zitting in de beide Kamers. Zij hebben alleen eene raadgevende slem , ten ware zij tot leden der vergadering mogteu benoemd zijn. «Zij geven aan de Kamers, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, de verlangde inlichtingen , waarvan het verleenen niet strijdig kan worden geoordeeld met het belang en de zekerheid van het Rijk , de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen. «Zij kunnen door elke der Kamers worden uitgenoodigd, om te dien einde Ier vergadering tegenwoordig te zijn.» Art, 16. «Na artikel 93 der Grondwet zal een artikel volgen , luidende : «De Tweede Kamer heeft het regt van onderzoek (enquête), teregelen door de wei.» Art. 17. Art. 94 der Grondwet wordt veranderd als volgt: «De leden der Staten-Generaal kunnen niet te gelijk zijn leden of procureur-generaal van den Hoogen Raad, noch leden van de Rekenkamer, noch commissaris des Konings in de provinciën , noch geestelijken , noch bedienaren van de godsdienst. «Krijgslieden in werkelijke dienst, het lidmaatschap van eene der beide Kamers aanvaardende , zijn gedurende dat lidmaatschap van regtswege op non-activiteit. Ophoudende lid te zijn , keeren zij tot de werkelijke dienst terug. «De ambtenaren, die ter verkiezing voorzitten, zijn binnen het district, waarin zij voorzitten , niet benoembaar. «Leden der Staten-Generaal een bezoldigd staatsambt aannemende of bevordering in de staatsdienst verwervende, houden op leden der Kamers te zijn, maar zijn dadelijk weder verkiesbaar.» Art. 18. Art. 95 der Grondwet zal wegvallen ; in plaats komt een artikel, luidende: Art. ... «De leden der Kamers zijn niet gereglel ijk vervolgbaar wegens de advijzen, door hen in de vergadering uitgebragt.» Art. 19. Art. 96 der Grondwet wordt veranderd als volgt: «Elke Kamer onderzoekt de geloofsbrieven harer nieuw inkomende leden , en beslist de geschillen, welke aangaande die geloofsbrieven of de verkiezing zelve oprijzen.» Art. 20. Art. 97 der Grondwet wordt veranderd als volgt: «Elke Kamer benoemt haren griffier buiten haar midden.» Art. 21. Art. 98 der Grondwet zal wegvallen. Art. 22. Art. 99 der Grondwet wordt veranderd als volgt: «De Staten-Generaal vergaderen ten minste eenmaal 's jaars. «Hunne gewone vergadering wordt geopend op den derden Maandag in September. «De Koning roept de buitengewone vergadering bijeen, zoo dikwijls hij zulks noodig oordeelt.» Art. 23. Art. 109 der Grondwet wordt uit de vijfde afdeeling in de vierde afdeeling van het lilde hoofdstuk overgebragt, achter art. 99 gevoegd , en zal luiden: «De afzonderlijke zittingen der beide Kamers , en evenzoo de vereenigde zittingen , worden in het openbaar gehouden. «De deuren worden gesloten, wanneer een tiende gedeelte der aanwezige leden het vordert of de voorzitter het noodig keurt. «De vergadering beslist , of met gesloten deuren zal worden beraadslaagd. «Over de punten, in besloten vergadering behandeld, kan daarin ook een besluit worden genomen.» Art. 24. Art. 100 der Grondwet wordt veranderd als volgt; «De Staten-Geueraal bij overlijden des Konings of bij afstand van de kroon niet vergaderd zijnde , vergaderen zonder voorafgaande oproeping. «Deze buitengewone vergadering wordt op den vijftienden dag na het overlijden of na den afstand geopend. Zijn de Kamers ontbonden, dan vangt deze termijn aan van den afloop der nieuwe verkiezingen.» Art. 25. Art. 101 der Grondwet wordt veranderd als volgt: «De vergadering der Staten-Generaal wordt , in vereenigde zitting der beide Kamers, door den Koning of door eene commissie van zijnentwege, geopend. Zy wordt op dezelfde wijze gesloten, wanneer hij oordeelt, dat het belang van het Rijk niet vordert de vergadering langer bijeen te houden. «De gewone jaarlijksche vergadering blijft ten minste twintig dagen bijeen, tenzij de Koning gebruik rnake van het regt, in art. (47 ontwerp 11) omschreven ,» Art. 26. Na art. 101 der Grondwet zal een artikel volgen , luidende: «Bij ontbinding van eene der Kamers of van beide, «luit de Kouing tevens de vergadering der SiaJen-Generaal.» Art. 27. Art. 102 der Grondwel wordt veranderd als volgt: «De Kamers mogen , noch afzonderlijk , noch in vereenigde zitting^ beraadslagen of besluiten , zoo niet meer dan de helft der leden tegenwoordig is o Art. 28. Art. 103 der Grondwet wordt veranderd als volgt : «Alle besluiten worden door volstrekte meerderheid der stemmende leden opgemaakt. «Bij slaken van stemmen wordt het nemen van het besluit tot eene volgende vergadering uitgesteld. «En deze , en evenzoo in eene voltallige vergadering, wordt , bij slaken van stemmen , het voorstel geacht niet te zijn aangenomen » Art. 29. Art. 105 der Grondwet wordt veranderd als volgt ; «Uij eene vereenigde zitting worden de b^ide Kamers als slechts ééne beschouwd en nemen hare leden , naar willekeur , door elkander plaats. «De voorzitter der Eerste Kamer heeft de leiding der vergadering.» Art. 30. Art. 107 der Grondwet wordt veranderd als volgt: «De Koning zendt zijne voorstellen, hetzij van wet, hetzij andere, aan de Tweede Kamer, bij eene schriftelijke boodschap, welke de redenen van het voorstel inhoudt, of door eene commissie.» Art. 31. Art. 108 der Grondwet wordt veranderd als volgt: «Over eenig ingekomen voorstel des Kon;ngs wordt door de volle Kamer niet beraadslaagd, dan nadat het is overwogen in de onderscheiden® afdeelingen , waarin al de leden der Kamer zich verdeelen en welke op gezette tijden bij loting vernieuwd worden.» Art. 32. Na artikel 108 der Grondwet wordt een artikel bijgevoegd 9 luidende: «De Tweede Kamer heeft het regt, wijzigingen in een voorstel des Koning» te maken.» Art. 33. Artt. 110 en 111 der Grondwet worden vervangen door één artikel, luidende: Art, . . . «Wanneer de Iweede Kamer tot aanneming van het voorstel, hetzij onveranderd, hetzij gewijzigd, besluit, zendt zij het aan de Eerste Kamer met het volgende formulier: ««De Tweede Kamer der Slaten-Generaal zendt aan de Eerste Kamer het hiernevensgaande voorstel des Konings, en is van oordeel , dat het, zoo als het daar ligt , door de Staten-Generaal behoort te worden aangenomen.»» «Wanneer de Tweede Kamer tot het niet aannemen van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning met het volgende formulier : ««De Tweede Kamer der Staten-Generaal betuigt den Koning haren dank voor zijnen ijver in het bevorderen van 's Rijks belangen, en verzoekt hem eerbiedig, het gedane voorstel in nadere overweging te nemen.»» Art. 34. Artt. 112 en 113 der Grondwet worden vervangen door één artikel, luidende: «De Eerste Kamer overweegt, met inachtneming van art. 103, het voorstel, zoodanig als het door de Tweede Kamer is aangenomen. «Wanneer zij tot aanneming van hel voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning en aan de Tweede Kamer met de volgende formulieren : «.Aan den Koning. ««De Staten-Generaal betuigen den Koning hunnen dank voor zijnen ijver in het bevorderen van 's Rijks belangen , en vereenigen zich met het voorstel, zoo als het daar ligt.o» «Aan de Tweede Kamer. ««De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft aan de Tweede Kamer kennis, dat zij zich heeft vereenigd met het voorstel betrekkelijk . . ., op den aan haar door de Tweede Kamer toegezonden.»» «Wanneer de Eerste Kamer tot niet-aanneniing van het voorstel besluit,, geeft zij daarvan kennis aan den Koning en aan de Tweede Kamer met de volgende formulieren : ((Aan den Koning. ««De Eerste Kamer der Staten-Generaal betuigt den Koning haren dank voor zijnen ijver in het bevorderen van 's Rijks belangen , en verzoekt hem eerbiedig , het gedane voorstel in nadere overweging te nemen.»» <(Aan de Tweede Kamer. ««De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft aan de Tweede Kamer kennis , dat zij den Koning eerbiedig heeft verzocht, het voorstel betrekkelijk ....... op den aan haar door de Tweede Kamer toegezonden, in nadere overweging te nemen.»» Art. 35. Art. 114 der Grondwet wordt veranderd als volgt: «De Staten-Generaal hebben het regt, voorstellen van welaan den Koning te doen.» Art. 36. Artt. 115 en 116 der Grondwet, worden vervangen door één artikel , luidende : «De voordragt daartoe behoort uitsluitend aan de Tweede Kamer , die het voorstel overweegt op gelijke wijze als zulks ten aanzien van 's Koning* voorstellen is bepaald , en, na de aanneming, aan de Eerste Kamer verzendt met het volgende formulier: ««De Tweede Kamer der Staten-Generaal zendt aan de Eerste Kamer het hiernevens gaande voorstel , en i» van oordeel , dat de Staten-Generaal daarop 's Konings bewilliging behooren te verzoeken.»» Art. 37. Artt. 117 en 118 der Grondwet worden vervangen door één artikel , luidende: «Wanneer de Eerste Kamer, na daarover op de gewone wijze te hebben beraadslaagd , het voorstel goedkeurt , zendt zij het aan den Koning met het volgende formulier : a « De Slaten-Generaal, oordeelende , dat het nevensgaande voorstel zon kunnen strekken tot bevordering van 's Rijks belangen , verzoeken eerbiedig daarop 's Konings bewilliging.»» «Voorts geeft zij daarvan kennis aan de Tweede Kamer met het volgende formulier : ««De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft kennis aan de Tweede Kamer , dat zij zich heeft vereenigd met het van haar op den ontvangen voorstel betrekkelijk en daarop namens de Staten- Generaal 's Konings bewilliging heeft verzocht.»» «Wanneer de Eerste Kamer het voorstel niet goedkeurt , zoo geeft zij daarvan kennis aan de Tweede Kamer met het volgende formulier; ««De Eerste Kamer der Staten-Generaal heeft geene genoegzame reden gevonden, om op het hiernevens teruggaande voorstel 's Konings bewilliging te verzoeken.»» Art. 38. Na art. 37 van dit ontwerp wordt een artikel bijgevoegd t luidende: «Andere voordragten, dan voorstellen van wet, kunnen door elke Kamer afzonderlijk aan den Koning worden gedaan.» Art. 39. Art. 119 der Grondwet wordt veranderd als volgt: «De Koning doet den Staten-Generaal zoo spoedig mogelijk kennis dragen, of hij een voorstel van wet , door hen aangenomen , al dan niet goedkeurl. Die kennisgeving geschiedt met een der volgende formulieren : ««De Koning bewilligt in het voorstel.»» of: ««De Koning houdt het voorstel in overweging.»» Art. «De wetten zijn onschendbaar.» Art. 41. Na art. 121 der Grondwet worden twee artikelen bijgevoegd , luidende : Art. . . . «Ten aanzien der algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat, bepaalt de wet insgelijks de wijze van afkondiging en het tijdstip, waarna zij zullen werken.» Art. . . . «De Grondwet en andere wetten zijn alleen voor het Rijk u» Europa verbindende, tenzij het tegendeel daarin wordt uitgedrukt.» Art. 42. Het opsohrifl van de zeade afdeeling vau het lilde Uoufdst.uk der Grondwet wordt veranderd als volgt; «Van de begrooting.v> Arl. 43. Art. 122 der Grondwet wordt veranderd als volgt ; «Door de wet worden de begrootingen van alle uitgaven des Rijks vastgesteld, en de middelen tot dekking aangewezen. Art. 44. Art. 123 der Grondwet wordt veranderd als voM: «L)e ontwerpen der algemeene begrootings-wetten worden jaarlijks van wege den Koning aan de Tweede Kamer aangeboden, dadelijk na het openen der gewone vergadering van de Staten-Generaal, vóór den aanvang van het jaar , waarvoor de begrootingen moeten dienen.» Art. 45. Art. 124 der Grondwet zal wegvallen. Art. 46. Art. 125 der Grondwet wordt veranderd als volgt : «Geen hoofdstuk der begrooting van uitgaven kan meer dan die voor één departement van algemeen bestuur behelzen. «Ieder hoofdstuk wordt in een of meer ontwerpen van wet vervat. «Door zoodanige wet kan overschrijving worden toegestaan. Art. 47. Art. 126 der Grondwet wordt veranderd als volgt: «De verantwoording van de staats-uitgaven en ontvangen over elk dienstjaar wordt, onder overlegging van de door de Rekenkamer goedgekeurde rekening , aan de wetgevende magt gedaan. «Het slot der rekening wordt door de wet vastgesteld.» Art. 48. Deze wet zal enz. HOOFDSTUK IV. Van de Provinciale Staten en de Gemeente-besturen. Art. 1. Er bestaat noodzakelijkheid tot verandering van het navolgende m het IVde hoofdstuk der Grondwet van het Koningrijk der Nederlanden , alsmede tot bijvoeging daarin van eenige nieuwe bepalingen. Art. 2. liet opschrift van het IVde hoofdstuk der Grondwet wordt veranderd als volgt: « Fan de Provinciale Staten en de Gemeentebesturen. rt. , et opschrift van de eerste afdeeling van het IVde hoofdstuk der Grondwet wordt veranderd als volgt : « Van de zamenstelling der Provinciale Staten.» Art. 4. De artt. 127, 128, 129, 130, 131 , 132 en 133 der Grondwet zullen wegvallen. Art. 5. Op art. 126 der Grondwet zal een artikel volgen , luidende : «De leden der Provinciale Staten worden voor zes jaren, onmiddellijk door de ingezetenen, bezittende de vereiscnten, in art. 3 (ontwerp III) vermeld , naar de bepalingen der wet gekozen. «De helft dier leden treedt om de driejaren af.» Art. 6. Art. 135 der Grondwet wordt verplaatst aan het slot der tweede afdeeling van het IVde hoofdstuk, en zal luiden : «De Koning stelt in alle provinciën commissarissen aan , met de uitvoering zijner bevelen en met het toezigt op de verrigtingen der Staten belast. «Deze commissarissen zitten voor in de vergadering der Staten en in die der Gedeputeerde Staten , en hebben stem in laatstgenoemd collegie.» Art. 7. Art, 136 der Grondwet wordt veranderd als voM: «De leden der Provinciale Staten leggen, bij het aanvaarden hunner betrekking , ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid , den volgenden eed of belofte af: ««Ik zweer (beloof) trouw aan de Grondwet en aan de wetten des Rijks. ««Zoo waarlijk belpe mij God almagtig! (Dat beloof ik!)»» «Zij worden lot dien eed (belofte) toegelaten , na alvorens te hebben afgelegd den eed (verklaring en belofte) van zuivering, hierboven in art. 86 voor de leden der Staten-Generaal bepaald.» Art. 8. Art. 137 der Grondwet wordt veranderd als volgt: «De Staten vergaderen zoo dikwerf in het jaar als de wet bepaalt , en bovendien wanneer zij door den Koning buitengewoon worden bijeengeroepen. «De vergaderingen lijn openbaar, met hetzelfde voorbehoud als ten aanzien van de vergadering der Kamers van de Staten-Generaal is bepaald in art. 108.» Art. 9. Art. 138 der Grondwet wordt veranderd als volgt: «De leden der Staten stemmen, elk volgens eed en geweten, zonder last van of ruggespraak met hen, die benoemen.» Art. 10. De artt. 139 en 140 der Grondwet zullen wegvallen , en vervangen worden door één artikel , luidende ; , *0" f beraadslagen en stemmen gelden de regels, in de artt. 102 103 en 101 ten aanzien van de Kamers der Staten-Generaal voorgeschreven.» Art. 11. Het opschrift van de tweede afdeeling ïan het IVde hoofdstuk der Grondwet wordt veranderd als volgt: «Van de magt der Provinciale Staten. Art. 12. Art. 141 der Grondwet wordt veranderd als volgt: «De Stalen dragen jaarlijks de kosten van hun bestuur, voor zooveel het rijks-bestuur is , aan den Koning voor, die ze, ingeval van goedkeur»ng, op de begrooting der slaatsbehoeften brengt. « De begrooting der enkel provinciale en huishoudelijke inkomsten en uitgaven, door de Staten mede jaarlijks opgemaakt, vereischt 's Konings goedkeuring. « Provinciale belastingen tot dekking dezer uitgaven , door de Staten aan den Koning voorgedragen , vereischen bekrachtiging door de wet. » Alt. 13. Art. 142 der Grondwet zal wegvallen. Art. 14. Art. 143 der Grondwet wordt veranderd als volgt : «De Staten worden belast met de uitvoering der wetten en koninklijke bevelen, betrekkelijk tot die takken van algemeen binnenlandsch bestuur welke de wet zal aanwijzen, en zoodanige andere bovendien, welke de Koning goedvindt hun op te dragen. » Art. 15. Art. 144 der Grondwet wordt veranderd als volgt: « Aan de Staten wordt de regeling en het bestuur van het provinciaal huishouden door de wet overgelaten. «Behoudens de voorschriften in art. 12 van dit ontwerp, moeten alle loodanige reglementen en verordeningen, als zij voor het provinciaal beW noodig oordeelen te maken , aan de goedkeuring van den Koning worden onderworpen. «Zij zorgen, dat de doorvoer en de uitvoer naar en invoer uit andere provinciën geene belemmering ondergaan. » Art. 16. Art. 145 der Grondwet zal wegvallen. Art. 17. Arl. 146 der Grondwet wordt veranderd als volgt : « Zij trachten alle geschillen tusschen gemeente-besturen in der minne te doen bijleggen. Indien zij daarin niet slagen, dragen zij het geval, zoo het een geschil van bestuur betreft, aan den Koning ter beslissing voor.» Art. 18. Art. 147 der Grondwet wordt veranderd als volgt: «De Koning heeft het vermogen , de besluiten der Stalen, die met de betten of het algemeen belang strijdig zijn, te schorsen of te vernietigen De wet regelt de gevolgen. » Art. 19. Art. 148 der Grondwet zal wegvallen. Art. 20. Art. 149 der Grondwet wordt veranderd als volgt: « De Staten kunnen de belangen van hunne provinciën en van hare inge- ! aetenen bij den Koning en bij de Staten-Generaal voorstaan.» i Art. 21. Art. 150 der Grondwet wordt veranderd als volgt: j « De wijze, waarop het gezag en de magt, aan de Provinciale Staten opge- t dragen , worden uitgeoefend, wordt door de wet geregeld.» , Art Art. 151 der Grondwet wordt veranderd als volgt: < «De Staten benoemen uit hun midden een collegie van Gedeputeerde \ Staten, waaraan, volgens de regeh, door de wet te stellen, de dagelijk- c sche leiding en uitvoering van zaken worden opgedragen , en zulks hetzij * de Staten rijn vergaderd of niet. » Art. 23. Het opschrift van de derde afdeeling van het IVde hoofd- | «tuk der Grondwet wordt veranderd als volgt : , Van de Gemeentebesturen. » Art. 24. Art. 152 der Grondwet zal wegvallen , en in de plaats komen r 'Je twee volgende artikelen :. Art «De zamenstelling, inrigting en bevoegdheid der gemeentebesturen worden , nadat de Provinciale Staten zijn gehoord , door de wet geregeld, met inachtneming der voorschriften, in de volgende artikelen vervat.» Art. ...... «Aan het hoofd der gemeente staat een raad, welks leden onmiddellijk door de ingezetenen , op de wijze, door de wet te regelen, voor een bepaald aantal jaren worden verkozen. «De voorzitter wordt door den Koning, ook buiten de leden van den raad, benoemd, en ook door hem ontslagen. «Om kiezer in eene gemeente te zijn , moet men de vereischten bezitten, in art. (3 ontwerp III) gevorderd; de belasting-som, daar bepaald, wordt echter op de helft gebragt. Art. 25. Art. 153 der Grondwet wordt veranderd als volgt: « Aan den raad wordt de rëgeling en het bestuur van de huishouding der gemeente overgelaten. Op de verordeningen , welke hij te dien aanzien maakt en aan de Provinciale Staten moet mededeelen , is art. (18 van dit ontwerp) van toepassing. » Art. 26. Art. 154 der Grondwet wordt veranderd als volgt: « De besluiten der gemeentebestuien , rakende de beschikking over gemeente-eigendom en zoodanige andere burgerlijke regtshandelingen, welke de wet aanwijst , alsmede de begrootingen van inkomsten en uitgaven , worden aan de goedkeuring der Provinciale Staten onderworpen. » Art. 27. De artt. 155 en 156 der Grondwet worden vervangen door het volgende artikel: «Het besluit van een gemeentebestuur tot het invoeren , wijzigen of afschaffen eener plaatselijke belasting, wordt voorgedragen aan de Staten zijner provincie, die daarvan verslag doen aan den Koning, zonder wiens goedkeuring daaraan geen gevolg mag worden gegeven.
11,994
MMKB10:000669001:mpeg21_29
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,841
Nederlandsche jaarboeken voor regtsgeleerdheid en wetgeving, 1841, 01-01-1841
null
Dutch
Spoken
2,917
5,893
Weinige ontwerpen hebben in de laatste jaren meer tegenspraak ondervonden dan het Badensche: niet alsof de behoorlijke zorg en regtskennis niet waren aangewend om het op te stellen, maar om de beginselen, welke bij hetzelve ten grondslag zijn gelegd. Zoo heeft de groote uitbreiding van het arbitrium judicis, waartegen de schr. in de eerste plaats zich verzet, algemeen twijfel doen opperen, terwijl hij vervolgens de betrekking der Regtbanken onderzoekt tot de Regering, en de derde Afdeeling. de buitengewone gestrengheid in het licht stelt, met welke de misdrijven van Ambtenaren, in de uitoefening hunner bediening begaan, worden gestraft. Vgl. Heidelb. Jahrb. 1841 > bl. 234 volg. Ueber den Entwurf eines Strafgesetzbuches f. d. Grossherzogthum Baden. Aus dem praktiscben Gesichtspuncte. Mannheim, iv, 47 kl. ^°* Weinige, maar van scherpzinnigheid en praktiscben geest getuigende aanmerkingen. De schr. keurt de te groote uitbreiding van het regterlijk strafgebied ten koste van policie- en disciplinaire straffen zeer af; hij verklaart zich mede zeer tegen de dikwijls al zeer verregaande onbe- paaldheid der straffen, enz. Vgl. Gebsdorf, Rep. XXIV, N°. ga4. Eene verdediging van het Ontwerp tegen deze aanmerkingen behelzen Dejime u. Klunge, Annal. d. Crim.r.pflege, XV, bl. i85—201, Bij gelegenheid der aankondiging van dit Werkje, heeft Prof. Zachariae in de Heidelb. Jahrb. 1840, bl. 577 volg. ook zijne eigene gevoelens, over de inrigting van het bedoelde ontwerp, over het daarbij ten grondslag gelegde strafregtelijk stelsel, en over de staatkundige strekking van het ontwerp te kennen gegeven. Bij het eerste punt komt vooral de indeeling van Verbrechen en Fergehen in aanmerking; bij het tweede wordt op de twee uiteenloopende strafregtstelsels gelet, het eene het strenge regt, het ander de zedelijkheid op den voorgrond stellende, eene vereeniging, van welke beiden zoo dikwijls vruchteloos beproefd is; eindelijk, geeft de Heer Z. in meerdere bijzonderheden zijn gevoelen te kennen, dat het monarchisch beginsel in het onderhavig ontwerp te zeer is verwaarloosd. Dit Art. is ook afzonderlijk afgedrukt, als: K. S. Zachariae, üb. d. neuesten Entw. eines Strafgesetz- buches f. d. Grossh. Baden. Bas Criminal-Gesetzbuch f. d. Berzogthum Braunschweig. Nebst d. Motiven der llerzogl. Landesregierung und Erlauterungen aus den standischen Verhandlungen. Braunschweig, vin, 376 bl. 8°. Op de eerste i32 bl. vindt men het Wetboek van 10 Julij 1840 afgedrukt, en daarna tot bl. 334 de daarbij behoorende Motiven en toelichtingen. Allergunstigst aanbevolen door F. K. von Stroïbeck in Demme u. Klunge, Annalen d. Crim.r.pflege, XIII, bl. 427 v°lg-> Gersdorf, Repert. XXVII, N°. 187. Schlesicig-Bolstein's kiinftiges Strafsystem. Altona, 92 bl. De Redactie der Schleswig-Holsteinische Anzeigen had in eene Voorrede, geplaatst vóór den jaargang van het van 1840 uitgegeven. De beoordeeling is hoogst gunstig. Vgl. Gersdorï, Repert. XXV, N°. 1213. Ook de Rechtsconsulent Scbübler heeft eene verklaring van dezelfde Wet geleverd, te Schwab. Hall, bl. 8°. Dr. C. G. WacHTER, Erlaut. u. Erörtcr. das königl. Wiirtemb. Gesetz üb. die privatrechtl. Folgen der Verbrechen und Straf en betreffend, (aus dem Archiv f. civil. Praxis, 23" Bd, i" Heft, besonders abgedruckt.) Heidelberg. Gross, Bemerkungen zu dem Gesetz,Erl'duterungen zu einigen Artikeln des Criminalgesetzbuchs betreffend, vom 16 Juni 1840, und einigen andern Artikeln desselben, nebst Anzeige der Abweichungen des im Grossherzogthume SachsenWeimar publicirten Strafgesetzbuchs. Dresden u. Leipz. Gunstig Richter's jurist. Jahrb. 18^1, bl. 655 volg. Beitrage zur Criminalrechtswissenschaft, niit besond. Rücksichtnahme auf das oesterr. Criminalr., dargestellt von Andr. Visisi. 2r Bd. Wien, 182 bl. 8°. Het ie Deel vermeldden wij Jaarb. II, 6y4- Dit 2° bevat vijf opstellen. Het eerste handelt over zamenloop van misdaden j het tweede over het bewijs van aanwijzingen in strafzaken; het derde stelt eene bankeroetzaak voor; het vierde betreft de misdaden tegen het leven, enz. Vgl. Gersdorf, Rep. XXV, N°. 1292. St. Blemektritt , Samml. der com Anfang des Jahres 18Z1 bis Ende Marz i83g hinsichtlich des oesterr. Gesetzbuches über Verbrechen nachtraglich erschienenen Verordnungen u. Gesetze. Wien. Verhandlungen der zweiten Kammer der Landstande des Grossherzogthums Hessen, im J. 1840, über d. Entxo. d. Strafgesetzbuches. Von ihr selbst amtlich herausgegeben. ie Abtheil. mit den Entwurf. Hesse , Bericht der zur Begutachtung des Entwurfs eines Strafgesetzbuchs f. d. Grossh. Hessen geioahlten Ausschüsse der i* u. 1' Kammer. Darnistadt, im Juli 1840. 1 STRAFVORDERING. Handbuch des Criminalprozesses , mit vorzügl. Rücksicht auf Sachsisches Recht, von C. A. Weiske. Leipz. Vooral voor Saxen belangrijk, v. Jagejunk, Zeitschr.ƒ Strafverf. 1841, I, bl. 54i volg. Uebersicht der StrafrechtSpflege im Grossh. Baden, tvah- rend des Jahres 1838. Carlsruhe, 4"* De praejudiciis in concursu causarum juris criminalis et civilis evenientibus. Commentatio in certam. liter. Acad. Georgiae Augustae die IV Junii praem. orn. auct. Gdil. Leist. Gött. vi, 169 bl. 4°. De Prijsvraag, waarvan de beantwoording hier wordt uitgegeven, luidde aldus: «Criminalisne et civilis causa sibi invicem praejudicent, et, si ita fiat, in quantum hoe fiat?" Zeer gunstig wordt dit geschrift beoordeeld in Liter. Zeit. 1841, N°. 33o. C. Th. Weicker, Jury, Schwur- oder Geschwornen-gericht, als Rechtsanstalt und als politisches Institut. Altona, vin, 154 bl. 8°. I11 de uit het 9e Deel van het Staatslexicon afzonderlijk afgedrukte Verhandeling tracht de schrijver, zoo op regtskundige als op staatkundige gronden, de instelling der Gezworenen aan zijne landgenooten aan te bevelen. Het Werkje dient vooral, zoo als mede de titel te kennen ^eeft, om de groote gebreken der Difitsche Strafreglspleging aan te toonen, en de Jury aan te prijzen als het éénige middel, die in den grond te verhelpen. Van daar, dat het Boekje ook ten titel voert: Die grossen Gebrechen unserer dcutschen Strafrechtspflege und das Schwurgericht, als das einzige Uittel ihnen gründlich abzuhel/en. Een Art. van denzelfden schrijver in Demme u. Klus ge, Annal. d. Crim.r.pflege, XIV, N°. i3, bl. 152 volg., die absolute Verderblichkeit der Gruttdlagen des gegenwdrli- gen deutschen Criminalprocesses, doet vooral het gemis aan onafhankelijkheid bij de Duitsche Sirafregters, en de groote fout van het inquisitoir-proces, dat alleen schuld wil opsporen, uitkomen. Der Geschivorne. Eine populare Darstellung desjenigen, was der Biirger, der Gescliworner wird, zu thun und zu wissen hat. Von Dr. L. Frey, Neustadt a. H. 62 bl. 8°. Een eerste Hoofdstuk tot bl. 41 behelst eene Geschiedenis der Jury, hoogst oppervlakkig en doormengd met allerlei aanmerkingen en mededeelingen, uit de oudere geschiedenis van allerlei volken ontleend. De schrijver beschouwt zoo ook alle Volksgerigten als Jury's. Yan bl. 24 af wordt de Engelsche en naderhand de Noord-Amerikaansche Jury voorgedragen. De tweede Afdeeling geeft op de overige 20 bladzijden een overzigt van de Fransche regterlijke instellingen, volgens den Cod. d'Instr. crim. Vgl. Gersdorf, Repert. XXVII, N°. 4!5. Hitzig's Annalen der deutschen und ausldndischen Criminal-Rechtspflege, fortgesetzt von W. L. üeme und Klcnge. Jahrg. i84o, ioe Deel, 44° bl., ne Deel, 4o5 bl., 12® Deel, 4io bl., i3° Deel, 444 bl. Met den aanvang van dit jaaï* heeft de uitgave van dit Tijdschrift deze wijziging ondergaan, dat, zoo als die vroeger aan geen' bepaalden tijd gebonden was, nu voortaan iedere maand een Stukje het licht ziet, waarvan 3 een Deel vormen, zoodat elk jaar 4 Deelen zal zien in het licht verschijnen. Van i836 af waren er, door de zorg der op den titel genoemde Regfsgeleerden, 9 Deelen van dit vervolg dezer Annalen uitgekomen, waarom voor het jaar 1840 de io°, n", 12® en i3° Deelen bestemd waren. Als Extraheft bij het ioe Deel zag nog het licht: Ueber die Entsckeidung derVorfrage: Ob ein Verbrechen begangen sei? bei Einleitung einer Criminaluntersuchung, von Dr. W. L. Demme. Vgl. Gersdorf, Repert. XXV,N°. 1879, XXVII, N°. 13, XXVIII, N°. 58o. Zeitschrift f. deutsches Straf verfahren, enz. herausg. von L. v. Jagemann u. Fr. Nöllner. Karlsruhe, een Deel, in 554 hl- 8°. Gunstig Gersdorf, Rep. XXIV, N°. 691,XXVI,N°. x555, XXVIII, N°. 581. lis uit dit Tijdschrift afzonderlijk afgedrukt, is ook aangekondigd: Nöllner, der kurfürstl. Hess. Entw. eines Gesetzes, betreffend die Abstellung mehrerer in d. Strafrechtspflege wahrgenomm. Mangel, angezeigt u. beurtheilt. Zeitschrift f. d. Criminalrechtspflege in d. Preuss. Staaten v. Hitzig, fortgesetzt v. AIannkopf. Berlin. Zeitschrift f. Strafrechtspflege in denPreussischen Staaten, herausg. von Richter und Klose. ir Band, 2 Hefte. Königsberg, 4^8 bl. 8°. Als doel van dit Tijdschrift wordt hetzelfde opgegeven, wat ook bij het Zeitschrift van Hitzig was op den voorgrond gesteld: »die Fortbildung der Praxis in unsren Gerichtshöfen dem Publicum zur Anschauung zu bringen und die Untersuchungsrichter zu dem noch immer verïiachl'assigten Studio der gcrichtlichen Arzneiwissenschaft anzuregen." Wij onderscheiden bijzonder een ten slotte geplaatst Overzigt van de Wetgeving der voornaamste Volken en het nieuw Ontwerp van Strafwetboek voor Pruissen, ten aanzien van het tweegevecht. Dit Tijdschrift wordt zeer aanbevolen in Gersdorf, Repert. XXI, N°. i35i. Der mündliche öffentliche Anklageprocess, und der geheime schriftliche Untersuchungsprocess in Deutschland. Historisch und kritisch, von F» G. Leue. Aachen u. Leipzig, xviii, a85 bl. 8°. Met warmte en overtuiging gesteld pleidooi voor de noodzakelijkheid van eene openlijke en mondelinge regts- Dat aan Christemeijer's Verhalen ook eene vertaling in bet Duitsch te beurt is gevallen, leerde ons de titel : J. B. Cüristeseijer, interessante Gemalde aus der Gesch. d. Criminal-Rechtspflege. Nach d. 3° Aufl. a. d. Holland. iibers. Braunschweig. Die Criminalprocessordnung, mit besonderer Rücksicht auf den neuesten Entwurf einer solchen f. d. Königr. Hannover, von Dr. G. F. König. Leipz. 110 bl. 8°. Na aanmerkingen over de gebreken der tegenwoordige Hannoversche Strafvordering, en de geschiedenis van de hier bedoelde ontwerpen, volgt in eeno tweede Afdeeling, bl. 22 volg., de behandeling der vraag: soll vor Gericht öffentlich und mündlich im Criminalprocess verfahren werden ? welke bevestigend beantwoord zijnde, als van zelve de ontkenning is voorbereid dezer andere vraag: soll vor Gericht peinlich gefragt, d. h. torquirt, d. i. inquisitorischverfahren werden ? bl. 35 volg., hoezeer, naar de verzekering dezes schrijvers, in het nieuwste Hannoversche Ontwerp dezelve bevestigend is aangenomen. Dat Geschwornen iiber Schuld und Unschuld sprechen, is een vurig verlangen des schrijvers, bl. 5i volg., ook omdat de oude Duitsche Regtspleging daartoe leidt; doch de Gezworenen moeten door het volk zelf verkozen zijn, en niet anders. Das Wesen einer Criminalprocessordnung wordt daarna meer in bijzonderheden onderzocht, bl. 67 volg., in eene doorloopende critiek van het nieuwe Hannoversche Ontwerp. Het eerste Boek handelt ton den Criminalgericliten en de Gefangnissordnung; het tweede von dem criminellen Verfahren. Men kan zich een denkbeeld van de critiek des schrijvers vormen, wanneer hij, bl. 77, afkeurend opmerkt, dat 194 Artikelen hier de regten des aanklagers, i3 die des beklaagden uiteenzetten, en dat zij, die de aangeklaagden vervolgen, openbare beambten / getwijfeld zou zijne meening den Lezer duidelijker geweest zijn, dan nu hier en daar het geval is. J. J. Bachofen , de Romanorum judiciis civilibus, de legis actionibus, de formulis et de condictione. Dissert. histor. dogm. Gött. 346 bl. 8°. De uiteenzetting van het laatstgenoemd onderwerp is des schr. hoofddoel. In de Jen. Lit. Zeit. 1841, 329— 334, spreekt de beoordeelaar een hoogst ongunstig oordeel over dit Werk uit, als berustende het op een aantal onbewezen hypotheken. Aan den stijl doet hij overigens regt wedervaren. Deze heeft ook daarin eene antieke, althans zeer onduitsche kleur, dat de bewijsplaatsen in den tekst opgenomen en alzoo geene enkele aanteekening gegeven wordt, die meestal den draad der redenering voor hem, welke de aanteekeningen niet kortweg overslaat, zoo hoogst onaangenaam afbreekt. Jac. Sirmündes , de constitutionihus. Dissert. Parisiis a MDCXXXI. Edidit Gust. Haenel. Lips. 4°Fr. T. A. Schmid , Dissert. de litigiosarum rerum alienatione ex jure Antejustinianeo. Jena, 8°. Algemeene schriften over R. Regt zijn: Ausführliche Erlauterung der Pandecten nach Hellfeld, ein Commentar von Dr. Chr. Fr. v. Glück. Nach dessen Tode fortges. von Dr. Chr. Fr. Mühlerbrüch. 41* Theil. Erlangen, vm en 488 bl. 8°. Nog altijd de voortzetting van den Commentarius op Hellfeld, door Glück voor omtrent 5o jaren ondernomen, en nu tot Dig. Lib. 28,Tit. 8, vervolgd. Bij de aankondiging in Gersdorf's Repert. XXVII, 3o4, wordt de vrees te kennen gegeven, dat de eenigzins gewijzigde manier van behandeling niet zoo veel tot bekorting van dezen waarlijk zeer uitvoerigen Commentarius zal bijdragen, of er zullen nog wel twintig Boekdeelen tot de voltooijing gevorderd worden. 1 Algemeene Werken zijn: Ueber die Nothwendigkeit eines allgemeinen bürgerlichen Rechts für' Deutschland, von A. F. J. Thibaut. Neue Ausg. abgedrückt nach der in den civil. Abhanc[l. des Verf. zweiter Bearbeitung dieser Schrift u. s. w. Heidelberg, 8°. Een bekend geschrift, hetwelk reeds tot den jare 1814 en den strijd behoort tusschen Thibaut en vah Savigmt, over de noodzakelijkheid en oorbaarheid van geschreven het geheele Burgerlijk Regt omvattende Wetboeken, gevoerd, hetwelk wij als onzen Lezeren bekend mogen vooronderstellen. Verg. hierboven bl. 6^4Gemeines deutsches Civilrecht von Dr. C. F. RossniRT. ir Theil. Allgem. Lehren u. Personenrecht; 2rTheil, Vermogensrecht unter Lebenden. Heidelberg, xv en 345, xvi en 5^5 bl. 8°. Voor beginnenden niet altijd £ven duidelijk, schijnt dit Werk vooral voor Duitsche Practici geschreven te zijn. Het moet vooral dienen, om het Romeinsche Regt de grondslag te doen blijven, waaruit het geheele bestaande Duitsche Regt moet verklaard en beoordeeld worden; zoodat het Werk des noods onder die, waarin het hedendaagsche Romeinsche Regt behandeld wordt, zou kunnen gerangschikt worden. Als eene aanvulling van dit Werk, ofschoon op breedere schaal, geeft ons dezelfde schrijver: Das testamentarische Erhrecht hei den Römern und in der Anwendung auf unsere Zeit, vor Dr. C. F. Rosshirt. 2 Abth^ Heidelberg, vi en 566 en ^44 hl. 8°. De schrijver doet vooral zien, dat Justikianus in de testamentaire erfopvolging den grooten stap niet gedaan heeft, waardoor hij het oude Testament in den geest van onzen tijd zou vernietigd hebben. De Novella heeft niet eene geheel nieuwe Wetgeving te weeg gebragt, zij heeft het oude Regt slechts aangevuld en verbeterd. Wij gelooven 3de Deel. 49 inderdaad, dat, naarmate men dieper in den geest des Romeinschen Regts, zoowel als in dien der latere Wetgeving, indringt, men meer wijziging en overgang dan omkeering van éëns aangenomene begrippen zal meenen te vinden; zoodat de behandeling van bepaalde regtsonderwerpen niet meer volgens oud of nieuw Regt, maar volgens algemeene zich historisch ontwikkelende of wijzigende regtsbegrippen behoort plaats te hebbeu. Archiv für die civilistische Praxis, herausgegeben von Franke, Linde, vos Löhr, Mittermaier, Mühlesbruch , Thibaut u. Wachter. a3r Bd. Heidelberg, 44® hl. 8°. Voortzetting van eene bekende verzameling van verschillende,vooral tot regtspraktijk betrekkelijke opstellen: somtijds al te zeer van speciale strekking, en daarom niet altijd even belangrijk voor Niet-duitschers. Berigten tot de geschiedenis der Wetgeving, gelijk die, welke Mittermaier van tijd tot tijd, en WaciiTER deze reize omtrent de Burgerlijke Wetgeving in Wurtemberg geeft, behooren altijd tot die opstellen, welke ons het meeste belang inboezemen. W. WoLrr, Abhandlungen aus dem bürgerlichen Rechte. is Heft. Kassei, 8°. J. C. Gesterding , Ausleute von Nachforschungen über verschiedene Rechtsmaterien. "]T Th., ie Abth. Greifswald, 8°. Sammlung interessanter Aufsatze aus dem Gebiete des gemeinen Rechts. iT Bd. 2S lleft. Braunschweig, 8°. M. A. Barth , Sammlung auserlesener Dissertationen aus dem Gebiete des gemeinen Civilrechtes u. Civilprozesses. 4r Bd., 2° Lief. Augsburg, 8°. Dedrie laatstgenoemde Werken zijn voortzetting van reeds bij herhaling in onze overzigten vermelde verzamelingen. A. K. H. von Hartitzsch , Entscheidungen practischer Rechtsfragen, mit Riicksicht auf Erkenntnisse von Oberbehörden bearbeitet. Leipzig, 8°. Mittheilungen aus dem Leben eines Richters. ir Bd. Hamburg, 8°. L. Scuröter, das Eigenthum im AU gemeinen u. das geistige Eigenthum ins besondere, fiir Gelehrten u. Luien. Breslau, 8°. Beitrage zur Lehre vom Büchernachdruck, von Dr. A. Berger. Leipz. iv en 3 2 bl. 8°. Op eene wijze, geprezen in Gersdorï's Rep. XXVII, 228, worden hier de vragen behandeld: of een schrijver het regt heeft, zonder toestemming van den uitgever, van zijn Werk eene nieuwe uitgave te geven; of hij zonder die toestemming eene verzameling zijner Werken mag geven; en eindelijk, of hij de schriften van anderen verzamelen of vreemde Stukken in zijn eigen Werk mag opnemen. A. Fahhe, das Fenster- u. Lichtrecht nach römischem, gemein-deutschem,preussischem u. französischem Rechte. Neue vermehrte Ausg. Berlin, 8°. R. T. Heyne, de voluntatis tacite patefactae et praesumtae vi atque indole ejusque in jure effectibus. Commentatio juridica. Dresdae et Lipsiae, 8°. Die Lehre von den Erbvertragen. Von Geo. Beseler. II Th. 2 Bd. Besondere Arten des Erbeinsetzuïigsvertrags; der Erbverzicht; Anhang. Göttingen, xii en 345 bl. 8°. Vervolg en slot van een Werk, waarvan wij Bijdr. tot Regtsg. X, ^47) en XII, 712, reeds, bij de aankondiging van het eerste Deel en de eerste Afdeeling van het tweede, met lof gesproken hebben. De geschiedenis, het grondbeginsel, de vorm en de gevolgen, ziedaar de hoofdoogpunten, waaruit de regtsbepalingen, tot het aangekondigd onderwerp betrekkelijk, beschouwd worden. C. H. E. Trotsche, das Verpfdndungsrecht des Pfand- glaubigers. ie Ausg. Quedlinburg, 8°. Zeitschrift fiir Landwirthschaftsrecht, herausg. von J. 49' Schoiz dem Dritten. ir Bd. 3 Heft,, 146 bl. (ook ï'Bd. i« Heft, 1840, i44 bl.). Braunschweig. Voortzetting van het vroeger, Jaarb. I, bl. 666 volg., aangekondigde Tijdschrift, waaromtrent vgl. Jen. L. Z. 1840, Ergll. N°. 5i volg. BIJZONDER DUITSCU REGT. Pruissen. Gesetzsamtnlung für die königl. Preussischen Staaten. Jahrg. 1840. Berlin, 4°Allgem. Landrecht f. die Preuss. Staaten. Mit Genehmigung eines Hohen Justiz-Ministerii herausgeg. von A. J. Mankkopff. (o. o. d. T. Erganzungen u. Abanderungen d. Preuss. Gesetzbiicher). Berlin, 8°. Voortzetting, met een 8e en 9" Deel (of 2" en 3"Supplem. Band), eener bekende verzameling. Sammlung sammtl. Verordnungen, welche in den v. Kampz schen Jahrbüchern f. preuss. Gesetzgeb. enthalten sind, nach den Materien, von H. GrSff. i2t Band. Breslau, 8°. Bij deze vcrzarrveling behoort een volstand. Repertorium, houdende een alphab. chronol. en naar orde der Wetboeken ingerigt Begister. W. Borkebann, sijstematische Darstellung des preussischen Civilrechts, mit Benutzung der Materialien des allgem. Landrechts. Sachregister — Begister üb. die erlüuterten Gezetsesstellen u. eing. Verordnungen. Berlin, 8°. L. Scbröter, Lehrhï d. allgem. Landrechts, dogmatisch u. historisch bearbeitet u. mit Belegstcllen versehen. 2 Bde. Berlin, 8°. Het eerste Deel voert tot tweeden titel: das Recht im Allgemeinen; het tweede Deel: das Recht der Fertrage. W. G. v. d. Heyde , Preussisches Gesinde-Recht, mit In-.
29,820
MMZEND01:002656008:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,856
Maandberigten voorgelezen op de maandelijksche bedestonden van het Nederlandsch Zendeling-genootschap, betrekkelijk de Uitbreiding van het Christendom, bijzonder onder de heidenen, 1856, no. 7, 01-08-1856
null
Dutch
Spoken
4,877
9,050
1856. MAANDBERIGT VAN HET NEOERLANDSCHE ZEINDËLINGGËKOOTSCIUI*. T U « K IJ JA. Na hetgeen voor eenigen tijd in deze berigten werd medegedeeld (1) aangaande de evangelieprediking onder de Armeniërs in Turkije, zal men zeker verlangen naar nieuwe berigten van dien aard uit liet rijk, dat niet lang geleden zoo vele duizende krijgslieden voor zich en tegen zich onder de wapenen zag, en dat zoo veel bloed te zijnen behoeve heeft zien stroomen. Hooren wij wat er voor het Godsrijk, liet rijk des eeuwigen vredes, in Turkije te hopen is. Waar van Turkije wordt gesproken, moet men wel in de eerste plaats aan Konstanlinopel denken. Uit die beroemde wereldstad schreef een agent van het amerikaansche bijbelgenootschap, aldaar werkzaam, in het vorige jaar den volgenden brief: » Gij verzoekt mij u eenige bijzonderheden met. betrekking tot onzen arbeid in Turkije mede te deelen. Het verheugt mij zeer, u te kunnen melden, dat liet werk der bijbelverspreiding door Gods goedheid voorspoedig voortgaat. Wij hebben onlangs een nieuw depot geopend voor het verkoopen van Bijbels en godsdienstige traktaatjes, in onderscheidene oostersche talen, alsmede eene ruime leeszaal in de volkrijkste straat van Pera, liet kwartier, waar de Franken wonen. Daar vindt men Bijbels in het turksch, griekscli, armenisch, italiaansch, spaanscli, fransch, engelsch en (1) Maandberigt 185^ , i»°. 3. 7 hebreeuwsch. Eene groote menigte beweegt zich in de groote straat van Pera , en ieder voorbijganger, die onze Bijbels ziet, is er alzoo opmerkzaam op gemaakt, dat hij zich Gods Woord in zijne eigene taal kan aanschaffen. Niets is belangwekkender, dan menschen uit alle natiën te zien stilstaan voor onze Bijbelverzameling, den Bijbel te zien openen en doorbladeren, daarna in ons magazijn te zien komen, om het heilig boek te koopen. Gij gevoelt, dat dit een nieuw en allergewigtigst middel is, om de waarheid te doen doordringen en te doen kennen in al de oorden van het ottomanniselie rijk. » De Turken beginnen eene opmerkenswaardige belangstelling te toonen in het lezen der heilige Schriften. Sommigen zeggen, als zij tot ons depót komen om een' Bijbel te koopen: > De Bijbel is een onwaardeerbare schat voor ons. Hij bevat Gods openbaring en den eenigen waren weg tot de zaligheid." De vorige week kochten drie Turken Bijbels van mij , betuigden hunne levendige dankbaarheid, kusten die Bijbels, en plaatsten ze met even voel eerbied als zorg in de plooijen van lmn kleed op hun hart. Dit zal u te wonderbaarder toeschijnen, als gij u herinnert, dat naaide muzelmansche wetten, een Turk, die den Bijbel ontvangt en het Evangelie aanneemt, nog voor eeniwe maanden des O ' O c doods schuldig gekeurd werd. Het vorige jaar is er nog iets zeer treurigs van dien aard te Adrianopel gebeurd. »De Joden, de Grieken en de Armeniërs ontvangen de heilige Schriften nu mqt meer verlangen dan vroeger. Zij staan zelfs toe, dat men er hunne kinderen in onderwijst. Men heeft te Konslantinopel drie scholen voor Joden, twee voor Armeniërs, eene voor Grieken en eene voor Italianen opgerigt, en in al deze scholen geeft men dagelijks aan de kinderen onderwijs in Gods Woord. Ook is er eenige meerdere opwekking in den boezem der armenisclie, door amerikaansche zendelingen bestuurde, zendingsposten in het binnenland van Turkije. Honderden en honderden van Bijbels doen wij hun toekomen in onderscheidene oostersche talen, om te voldoen aan de navraag, met welke men tot hen komt. >Ook hebben wij onlangs te Konstanlinopel een' turkschen tak van » het evangelisch Verbond" geformeerd. De eerste zamenkomst is zeer belangrijk geweest. Daar ontmoeteden wij elkander onder evangelische Christenen van allerlei natiën, van allerlei talen, zonder onderscheid van kerkgemeenschap, Grieken, Armeniërs, Franschen, Italianen, Engelschen, Schotten, Amerikanen, om gemeenschappelijk onze geloofsbelijdenis te formuleren. Zoo hebben wij het genot kunnen hebben der broederlijke eensgezindheid, welke er bestaat tusschen hen, die denzelfden Heer en Zaligmaker belijden. Dv. dwight heeft de vergadering een zeer opmerkenswaardig rapport voorgelezen over den toestand der godsdienst in Griekenland, Syrië en Turkije. Het bevatte eene menigte bijzonderheden van het hoogste belang over de werkzaamheden der amerikaansche en engelsche zendelingen en over den vernieuwenden invloed, dien het Evangelie begint uit te oefenen op het Oosten." Een andere brief uit Konstanlinopel berigtte het volgende: » Toen ik eenige dagen geleden over de brug ging, die Galata met het eigenlijk gezegde Konstantinopel verbindt, viel mijn oog op een vrij groot aantal opengeslagen boeken, uitgestald voor den verkoop. Ik ging er naar toe en zag, dat het Bijbels waren en Nieuwe Testamenten in de meeste der hier gesproken talen. De koopman was een jonge Armeniër, protestant, uit zijne geboortestad Radoslo verjaagd wegens zijne bekeering, en die hier de bescherming van het Gouvernement tegen zijne vervolgers was komen inroepen. Terwijl zijne zaak nog hangende was, wilde hij zijn tijd nuttig besteden. Hij haalde van het Bijbel-depót de exem7» plaren, die ik onder mijne oogen had, en bood ze dagelijks te koop aan op deze brug, die zonder ophouden door eene groote menigte voorbijgangers bezocht wordt. Zijne pogingen bleven niet zonder vrucht. Op het einde deieerste week had hij 24 exemplaren van het turksche N. T., 11 exemplaren van de Psalmen in dezelfde taal, en vele andere exemplaren in onderscheidene talen verkocht, liet grenst aan het wonderbare, die ijver, waarmede een zeker getal Mohammedanen zich > het Evangelie" aanschaft. Nooit is iets dergelijks hier gezien. Zeker is het doorgaans uit nieuwsgierigheid te verklaren. Die lieden willen weten, M'at de heilige boeken der Christenen bevatten; maar voor het uitbarsten van den oorlog bestond zelfs die nieuwsgierigheid niet. Onlangs heeft een Mohammedaan hi liet midden der stad een' winkel geopend, waar hij niets anders dan turksche en arabische Bijbels verkoopt. Dit zou men voor tien jaren geheel en al onmogelijk genoemd hebben. > Ik vroeg den jongen colporteur op de brug, of de Mohammedanen niet, als zij hem voorbij gingen, zijn werk zochten te belemmeren Hij antwoordde, dat van deze menigte voorbijgangers uit allerlei natiën en oorden der wereld niemand zich verstoord had getoond, of te zijnen opzigte onheusche uitdrukkingen had gebruikt, dan alleen een roomsch-katholiek priester. »Terwijl ik mij in het Bijbel-depot bevond, zag ik er twee maal binnen weinige uren een Griekschen colporteur binnenkomen, die zijn voorraad van heilige boeken kwam vernieuwen. Het is een der agenten, van welke de amerikaansche zendelingen zich bedienen. Op mijne vragen, die ik naar hem deed, antwoordde men, dat hij nog slechts korten tijd aan dit werk was, maar dat men hem voor een opregt Christen hield, die met zijn gelieele hart het Evan- gelie diende en dit met zegen. Dagelijks gaat hij door de straten, de bazars en de khans der stad, zijne boeken aanbieden aan alle standen der bevolking, en dagelijks verkoopt hij voor 40, 50 en zelfs voor 70, nooit voor minder dan 20 piasters. > De Heer heeft, hier arbeiders van allerlei soort: Amerikanen, Engelschen, Schotten, Franschen, Dnitschers, AValdenzen, Armeniërs, Grieken, Joden en zelfs Turken. » Het smart mij, hier te moeten bijvoegen, dat de Protestanten op sommige punten van het rijk nog blootgesteld zijn aan vele vervolgingen. Somtijds zijn de plaatselijke turksche overheden hunne vervolgers, maar bijna altijd op aanhitsing van Armeniërs." Het is niet alleen in Europeescli Turkije , dat er verblijdende verschijnselen voor de vrienden van het Godsrijk zijn waai* te nemen. Ook in Aziatisch Turkije is niet weinig, dat hun goede hoop geeft voor de toekomst. Zoo weet men uit Sidon te berigten, dat een achtingwaardig Muzelman uit die stad niet schroomt, den Bijbel openlijk Gods Woord te noemen, en dat reeds de geheele stad in dezen man een Protestant ziet. Hierover zeer verstoord, hebben de ijverigste en invloedrijkste volgelingen van den valschen profeet zich, naar men zegt, vereenigd, om middelen te vinden tot bedwang van dezen man; maar van hoogerhand is hun geraden, zich te onthouden van o ~ ' alle soort van geweld, en daarbij is het gebleven. Uit Akhissar, het oude Thyalire (ten noordoosten van Smyrna) , wordt verhaald, dat eenige Grieken, verstoord over de vorderingen van het nieuwe geloof, op den inval waren gekomen, om een' der invloedrijkste Turken in de stad op te zetten togen de Protestanten, in de hoop van hem tot eene vervolging te zullen brengen Daartoe kochten O O o zij eenen protestantschen Bijbel, bragten dien bij den man, en noodigden hem uit, zich dooi' eigen onderzoek te overtuigen , dat de leer in dit boek voorgesteld lijnregt tegen de door hem zeiven beledene overstond. De Turk opende terstond het boek en zette zich aan het lezen, maar tot groote verbazing van zijne bezoekers verklaarde hij, dat hij er niets dau goede dingen in vond. Eenige dagen later en vervolgens nog dikwijls kwamen de Grieken op nieuw, maar om altijd hetzelfde antwoord te ontvangen. Van de zijde des Turks is het, naar het schijnt, geenszins, om zich op de eenvoudigste wijze van hen te ontslaan. Hij heeft, zegt men, smaak gevonden in het lezen van het boek, waarmede men hem alzoo in kennis heeft gebragt. Hij spreekt er over met de andere Mohammedanen, en heeft zich verklaard voor den beschermer van die Protestanten, tegen wie men hem wilde innemen Sedert korten tijd is te Thyatire eene kleine gemeente opgerigt, die geplaatst is onder de leiding van eenen inlandschen Evangelist. Ofschoon zij niet vele leden telt, bloeit zij zeer, en heeft zij zich vast voorgenomen, te lijden voor de waarheid. Terwijl de armenische bisschop van Smyrnu, zich daar bevond, preekte hij tegen de Protestanten met zulk een geweld, dat de kinderen, eens van onder zijn gehoor komende, steenen wierpen tegen een huis, waar de Protestanten ter godsdienstoefening waren te zamen gekomen. Dat was echter ook de eenige vrucht van die woeste welsprekendheid. In de woning van een der huisgezinnen, die zich te Thyatire voor het Evangelie verklaard hebben, bewaart men nog een belangrijk gedenkteeken, namelijk een' hoop steenen, ongeveer een paar jaren vroeger, om de bewoners te verschrikken, tegen dit huis geworpen door kwaadwilligen, zonder twijfel opgehitst door eenige predikatiën van het kaliber des armenischen bisschops uit Smyrna. De deur en de vensters droegen nog de bewijzen van dezen aanval. Te Aintab , waar de Evangelieprediking bijzonder gezegend wordt, begint, even als op onderscheidene andere punten, een nieuw teeken des tijds zich te vertoonen aan de zendelingen, die er bijna aan wanhoopten, het ooit te zullen ontdekken. Het is de geest des onderzoeks, dien de Evangelieprediking opwekt, benevens het opzien, dat zij in het land bij een groot deel van de Mohammedanen baart. Het is nu niet meer als eertijds eene zeldzaamheid, hen met Christenen te zien spreken over godsdienstige onderwerpen , of zich de Heilige Schriften te zien aanschaffen, om ze te lezen en met den Koran te vergelijken. Niet lang geleden zijn twee van hen uit Aintab gebannen en vijf anderen hebben er stokslagen ontvangen, omdat zij neiging tot het Protestantisme lieten doorschemeren. Een der O O twee verbannenen had openlijk verklaard, dat hij mohasimed hield voor een zeer gewoon mensch, en dat de eenige profeet, in wien men volkomen vertrouwen kon hebben, jkzus chkistcs was. Deze man en zijn lotgenoot in de ballingschap hebben geweigerd, hunne verklaring terug te nemen, maar de vijf anderen zijn niet even standvastig geweest. Stokslagen hebben getriomfeerd over hunne gevoelens. Te Killis heeft een Turk, verlicht door het lezen van het Nieuwe Testament, eenige leerlingen rondom zich vereenigd, die naar zijn voorbeeld de moskeen nog bezoeken, maar desniettemin door hunne medeburgers van Protestantisme verdacht worden. Het is echter te vreezen, dat deze lieden vele dwalingen mengen onder hunne voorstellingen van het Christendom. In het begin van 1855 is te Aintab eene nieuwe kapel voor de dienst der zendelingen ingewijd. Deze plegtigheid had plaats in de tegenwoordigheid van 13 a 1400 toehoorders, en den volgenden zondag bestond de vergadering uit 1100 leden. Het getal dergenen, die hier aan het avondmaal deelnemen, is 142. Te Killis is eene kleine gemeente, die zich uitbreidt. Hare leden worden geëerbiedigd en oefenen een' heilzamen invloed rondom zich uit. Doorgaans is er des zondags bij de godsdienstoefeningen een 70 tal toehoorders, en als er een zendeling optreedt zijn er ongeveer 100. Het zijn bijna alleen inlandsche agenten, die aan het werk des Heeren in deze plaats tot hiertoe gearbeid hebben. Ook uit Biri'lscliik, Ourfa en twee andere plaatsen uit de omstreken komen bemoedigende berigten. Men hoopt weldra eene gemeente te Biridschik te kunnen vestigen. Ourfa (ten oosten van Aintab) , het oude Ur der Chaldeën, heeft er reeds eene. Onlangs is in laatstgenoemde plaats iets gebeurd, dat opmerking verdient. Iemand, die lid der gemeente was geworden, had eenige jaren vroeger eenen Armeniër eene schade berokkend van ongeveer 140 tnrksche piasters. Terstond nadat hij in de gemeente opgenomen was, ging hij naar dien man, gaf hem de genoemde som in tegenwoordigheid van vele getuigen, en zeide: » Beoordeel mij niet al te gestreng; nadat ik zoo tegen u gezondigd had, was ik gegaan naar den priester, en had gebiecht, en hij gaf mij absolutie; maar het Evangelie heeft geen vrede met dergelijke praktijken. Heb de goedheid, dit geld aan te nemen en mij te vergeven." Wat bepaald de Armeniërs aangaat, ook onder hen wordt voel belangstelling in het Evangelie waargenomen, waarvan de volgende berigten getuigenis geven. De zendeling DUN.viORE heeft, eenigen tijd geleden een nieuwen zendingspost gevestigd te K/iarponl (ten noordoosten van Aintab). » Eenige weken geleden," zoo verhaalt hij, » liet de agent van den patriarch in deze stad twee van de voornaamste Armeniërs, die onze zamenkomsten bezochten, en die geacht werden tot de Protestanten over- gegaan te zijn, voor zich komen. Na vruchteloos beproefd te hebben, hen te overtuigen, dat zij hunne kerk niet hadden moeten verlaten, zelde hij plotselijk tot den aanzienlijksten van' de twee: » hadji baba ! ik zou gaarne uwe handen en uwe voeten kussen, indien gij mij wildet beloven, niet meer te gaan naar de vergaderingen van die Protestanten.'' Toen deze vreemde bede de verlangde uitwerking o o niet had, ging hij aldus voort: » Zeg mij dan, wat er gedaan moet worden, om ulieden tevreden te stellen, en onze lieden te verhinderen, Protestanten te worden." — »■ Er is," antwoordde hadji baba , «slechts één middel aan te wenden. Eiken zondag prediken de Protestanten twee malen en zij lezen het Evangelie in de taal, die ieder verstaat. Wij hebben hier een jongen schoolmeester, die bekwaam is, om in denzelfden tongval te prediken. Sta hem toe een gedeelte van het Evangelie te lezen en te verklaren, eiken zondag, in het groote schoolvertrek, dat aan de kerk vast is, op dezelfde uren, waarop de Protestanten hunne irodsdienstoefenine: houden. Ik beloof u, o o * dat ik er komen zal , en ik geloof u te kunnen verzekeren, dat anderen, die gewoonlijk do zamenkomsten der Protestanten bezoeken, zullen doen als ik." Toen hij dit voorstel deed, wist hij, dat de jonge onderwijzer, die in den grond dezelfde gevoelens als wij is toegedaan, het Evangelie zoo getrouw als hij slechts kan zou prediken, en waarlijk, sedert eetie maand verkondigt hij den weg der zaligheid aan eene veel grooter schare, dan wij zouden kunnen hebben. Dit niet alleen. Het onderwijs, dat in de armenische scholen gegeven wordt, bleek sedert onze aankomst zoo gebrekkig te zijn, uit een godsdienstig oogpunt beschouwd , dat men zich ten gevolge van de klagten der ouders verpligt heeft geacht, er het N. T. in te voeren benevens onzen catechismus als leerboek. Zoo hebben zij, die door onze tegenwoordigheid verschrikt zijn, zicli gedeeltelijk belast met ons werk, in de hoop van hunne geloofsgenooten te verhinderen tot ons te komen. Eenige Armeniërs van Arabkir, (ten noordwesten van Kharpout), slimmer dan de genoemden, hebben dit wel opgemerkt. Een van hen zeide laatst, dat zijne domme landgenooten te Kharpout Protestanten werden, zonder het zeiven te bemerken." Merkwaardig is het verhaal van eenen jongeling en zijne moeder te Tokat (ten noordwesten van Arabkir). Deze jongeling, vermaagschapt aan vele hooggeplaatste en invloedrijke Armeniërs dier stad, was de zoon eener weduwe. Een van zijne ooms, fabrikant van beelden en zeer rijk, had hem als zoon aangenomen, omdat hij zelf geen zoon had. In deze omgeving had hij zich aan de praktijken der armenische kerk overgegeven met zulk eenen ijver, en zijn hoofd zoo wel gevuld met al de legenden der heiligen, dat hij op een zekeren dag het huis zijner moeder ontvlugtte en te voet vertrok naar Yan, met het plan, om daar in een klooster te gaan van groote vermaardheid. Gelukkig was men hem achterna geijld en bragt men hem terug. Later gaf de prediking van het zuivere Evangelie hem betere denkbeelden, en wat hij liet doorschemeren van zijne nieuwe overtuiging was voldoende, om hem de berisping, en zelfs , naar het schijnt, slagen van eenige hoofden zijner kerk te berokkenen. Hij durfde zich niet openlijk met de Protestanten vereenigen , uit vrees van genoodzaakt te zullen worden, zijne moeder, zijne grootmoeder en een' jonger broeder, dien hij zeer beminde, te moeten verlaten. Maar eenigen tijd later kwam zijne moeder op hare beurt tot dezelfde overtuiging. Zij baden te zamen en lazen te zamen het Nieuwe Testament. Iets later verklaarde zijn jongere broeder, die met meer spoed op denzelfden weg voortging, zich lid der » nieuwe sekte," en nu kwam hij tot eenen beslissenden stap. ÏVlet goedvinden van zijne moeder besloot hij, zijne woning te verlaten, en zich bij de Protestanten te voegen. Zoodra zijne bloedverwanten het vernamen, deden zij wat zij konden om hem terug te houden. Zijn oom beloofde hem, dat hij hem zou plaatsen aan het hoofd van zijnen handel en tot zijnen eenigen erfgenaam zou maken. De stedelijke overheid bood hem aan, als hij wilde studeren, hem te onderhouden in zulk eene school, als hij zelf verkoos. Niets kon hem aan liet wankelen brengen. De protestantsche gemeente te Tokat, die nog niet lang bestaat, telt reeds 45 leden uit de annenische kerk. De vorderingen van het Evangelie in deze aanzienlijke stad zijn zoo merkbaar, dat de Turken zeiven er van verbaasd zijn, en huu leedwezen betuigen, dat er niet in hunne taal wordt gepredikt. Een van hen zeide laatst tot Protestanten, dat hunne kapel te klein was, en dat, als hunne zaken zoo voortgingen, zij weldra het regt hebben zouden, om de grootste der armenische kerkgebouwen voor hun gebruik op te vragen, daar de meeste Armeniërs niet anders konden dan zich met hen vereenigen. Een belangrijk man is te Tschimishgezet (ten noorden van Kharpout) werkzaam. Hij heet gababed en werkt er als evangelist onder de Armëniers. Eenige jaren geleden bevond hij zich te Smyrna, hoorde er de amerikaansche zendelingen, omhelsde de waarheid, en kwam twee jaren later naar Tschimishgrzet , het protestantsch geloof opregt toegedaan. De Armeniërs dezer plaats, die dit spoedig bemerkten , zochten middelen, om hem tot andere gedachten te brengen, en zij meenden een oogenblik ze gevonden te hebben. Garabed was aan een inwoner der stad cene som van 800 Turksche piasters schuldig. Door onderscheidene kunstenarijen verkreeg men van de plaatselijke overheid het bevel, om hem op te sluiten, tot dat hij zijne schuld zou voldaan hebben. De arme man werd gevangen O O genomen en met zijne voeten in de ijzers geworpen, in een ongezonden kerker, waar hij achttien dagen bleef, zonder bed, zonder deksel, zonder dat het aan een lid zijner familie geoorloofd was, tot hem te komen, en zonder ander voedsel, dan hetgeen den cipier, behaagde hem te geven, eenige spijs, die men doorgaans aan de honden op de straat overlaat. Garabed bevrijdde zich, door zich van eene kleine bezitting, die hij had, te ontdoen. Maar toen daagden er weer andere bezwaren op. Zijne vijanden , er aan wanhopende, dat zij zijne standvastigheid aan het wankelen zouden brengen, of hem het stilzwijgen zouden opleggen, gingen zoo ver, dat zij in het geheim een aanslag smeulden tegen zijn leven door eenige Kurden, die zij omkochten. Garabed , tijdig gewaarschuwd, deed dit plan mislukken, door zich te plaatsen onder de bescherming van een magtig hoofd, en nu wijdt hij zich aan den arbeid der Evangelieverkondiging. Hij is eenvoudig en moedig en geheel vóór de zaak, aan welke hij zich heeft gegeven In zijn ijver heeft hij al wat hij bezit, een huis en den grond, waarop liet staat, ten geschenke gegeven aan de zending, een voorbeeld van onbaatzuchtigheid, dat vooral in deze streken zeer zeldzUam is. Gaat het zoo in het oosten, wat doet men in het westen? Kr heeft zich te Londen eene vereeniging gevormd, om al O O ö de zendingsposten in Turkije , en inzonderheid die der Ame- rikanen, te hulp te komen. Het Britsch en Buitenlandscli Bijbelgenootschap heeft aangeboden ten behoeve dezer zending twee uitgaven van den geheelen Bijbel in twee onderscheiden talen, en eene uitgaaf van het Nieuwe Testament in eene derde taal te laten drukken. Het Londensch Traktaatgenootschap heeft verzocht, deel te mogen nemen aan haren arbeid op zulk eene wijze en zulke voorwaarden, als nuttig zal geoordeeld worden Voegen wij hierbij wat nog voor de Joden in Turkije wordt gedaan, waarover wel een afzonderlijk berigt mag gesteld worden, en hoe vele Christenen door hartelijke gebeden den zendingsarbeid in het Ottomannische rijk ondersteunen, dan zal men niet kunnen zeggen: er wordt ook niets voor het geestelijk heil van Turkije gedaan. De vraag zou alleen kunnen zijn, of wij er ook iets meer dan tot heden aan moeten doen, eene vraag, die misschien wel eenige overdenking verdient. Uit Arnhem werd ons reeds voor eenigen tijd berigt, met verzoek van vermelding, dat ook aldaar een Hulpgenootschap ten behoeve der Zendingszaak werd opgerigt waarbij vijf Bestuurderessen aan het hoofd staan. De Jaarvergadering van ons genootschap zal op Dingsdag, 15 Julij, en volgende dagen te Rotterdam plaats hebben. Op Woensdag, 16 Julij, zal de Algemeene Vergadering des avonds ten zes ure gehouden worden in de Zuiderkerk der Nederduitsche Hervormde gemeente. l!r. van teutem, die dc opwekkende rede zoude houden, is tot zijn leedwezen verhinderd, en evenzoo Br. van dek goot , zijn secundus. Er zullen echter, hopen wij, wel sprekers gevonden worden. Moge het ook aan vele belangstellende hoorders niet ontbreken, en liefde en ijver voor de zaak des Hceren menig hart vervullen! GIFTEN c 11 LEK AT EN. De vorige maand overgeslagen: •DIEREN. Door -Ds. bruins , een deel van cle opbrengst van onderscheidene leescirkels, betreffende de zendingzaak ƒ 10,— GRONINGEN". Van x. s., door Professor 5,— MAASLAND. Van het Genootschap tot uitbreiding van de Christelijke godsdienst * 25,— ROTTERDAM. Door Ds. thkksinü , van zyne catechisanten. ...» 15,— Van k. n. , door den koster van de Zuiderkerk 1,— SLUIS IN ZEELAND. Bydragen der catechisanten van Ds. vekhoeff, over 1855 ƒ 34,18 Van eeno lidmaten-catechisatie van denzelfden 14,82 Voor het laten lezen der maandberigten, door joiianna 41,— WIJK. BIJ DUURSTEDE. Door Ds. opzoomer , van Mejufvrouw hasebrork , uit de zondagschool 6,40 Deze maand ontvangen: AALST. Uit de catechisatiebus 4,53 ALTFORST en APPELTERN. Verschillende giften en bijdragen. » 24,65 AMSTERDAM. Door Ds. van der goot , van n. n 1,— Door denzelfden, van n. n 3,10 Van e. z. van n. n 10,— BRESKENS. Van Mejufvrouw m. batticke , verzameld in eene bus. » 10,— DELFSHAVEN. Door w. ras , van eene vereeuiging van jonge lieden, die tot Christelyke kennis worden opgeleid » 3,— DELFT. Onderscheidene giften 19,85 DOESBORGH. Door Ds. immink , van eenigen zijner catechisanten. » 4,— Van v. n. ƒ 2, — h. w. ƒ 2 en m. w. ƒ 2 6,— DORDRECHT. Door Ds. fruin , van Mejufvrouw n. n » 3,— Door denzolfden, uit zijne catechisatiebus 17,64 Door Ds. pijzel, " " >i 65,— Door denzelfden, van lidmaten uit de arbeidende klasse 2,63 Wekelyksche bijdragen van 1 cent, bijeenverzameld door p. v. i>. e. » 8,56 » » door j. l 10,90 Vrouwen-Hulpgenootschap 86,17$ EDE. Door den Heer neelmeijer , van den Heer tiï. p. , voor het lezen der maandberigten 1,— FRIESLAND, (Afdeeling.) fit. Anna Parochie. Van eene jongelings-vereeniging 28,— Arum. Van twee collecten der onderafdeeling Wonsera deel, die openlijk vergadering hield 39,20 Beesterzioaag. Gecollecteerd toen de onderafdeeling Dragten daar vergadering hield 20,65 Bergum. Bijeenverzameld op diverse wijzen 33,50 Britsum. • » » « 7,50 Dokkum. Van de catechisanten van Ds. hamerster 13,60 Dongjum. Verzameld op verschillende wijzen 5,— Dragten. Van het jongyling-Hulpgenootschap 26,88 Van het meisjes -hulpgenootschap 45,20 Van catechisanten 27,50 Gift tot aandenken van eene overledene » 20,— JJronryp. Van het genootschap tot bevordering des Christendonis » 15,— Kngwierum. Van catechisatien 20,— Franeker. Verzameld op verschillende wijzen 17,50 Garijp. " » » » 3,03 & Gohiga. Opbrengst van eene bus in de kerk 1,30 llallum. Verzameld op verschillende wijzen 15,70 Ilarlingen. Vrouwen-Hulpgenootschap » 200,— Van de Doopsgezinde gemeente, ter bevordering van het Godsrijk byeengebragt 15,— Verzameld op verschillende wijzen » 56,54 11eerenveen. Aan kleine bijdragen 16,— Door Ds. corstius , van een onbekende, onder het opschrift: „ Uw Koningrijk kome" » 7,50 lïempens. Verzameld op verschillende wijzen 6,85 Jfuizum. Van wekelijksche en maandelijksche bijdragen 100,22 St. Jacobi Parochie. Van eene Christelijk-Protest. Vereeuiging. » 10,50 Jdaard. Verzameld op verschillende wijzen 8,— Kimswerd. Opbrengst van cene collecte bij de opwekkende rede van de vergadering der onderafdeeling f 11,— Kouduin. Voor het laten lezen van kleine stukjes 15,— Leeuwarden. Door twee personen onder de arbeidende en dienstbare klasse verzameld 50,— Verzameld op verschillende wijzen 175,76$ Lekkum. Maandelijksche bijdragen 22,50 Makkum. Gecollecteerd toen de onderafdeeling daar vergaderde. 49,65 Van een leesgezelschap 2,— » Christel\jke vrienden 8,— » ii. falkena te Bolsward 2,35 Marssum. Verzameld op verschillende wijzen 8,— Mirtlum. Van zeer vele leden der gemeente 41,85 Ooslerhaule. Collecte in de kerk 1,40 Oostermeer. Verzameld op verschillende wijzen 5,02 Oosterwierum. Collecte in de kerk 2,— Oudkerk. Verzameld op verschillende wijzen 39,44 J Pingjum. Gecollecteerd bij gelegenheid der vergadering van de onderafdeeling Wonseradecl * 8,85 Verzameld op verschillende wyzen 14,45 Roordahuizum. Verzameld op verschillende wijzen 2,— Rottevalle. Voor het lezen der raaandberigten » 2,25 Rijperkerk. Verzameld op verschillende wijzen » 20,51 Schraard. » » » •> 4,60 Sixbierum. « » » - 13,— Sneek. Van n. s 25,— In de kerkcollecte van 1 Julij 1855 25,— Van de catechisanten van Ds. van hassblt 34,90 - n » O „ oolgaardt 25,— " " * vu J)E groot 14,30 Maandelyksche collecte bij een huisselijk biduur 6,20 Vrouwen-Hulpgenootschap » 28,50 Interessen in de spaarbank 6,65 Nog verschillende giften 8,50 Stiens. Verzameld op verschillende wijzen 40,— #S 'uawoude. Giften in de catechisatiën 3,82£ Rur huister veen. » » » » 4,— tiyhrandaburen. Van een kind uit gespaard zakgeld 1,05 Tzum. Verzameld op verschillende wijzen 70,— Vrouwen Parochie. Verzameld op verschillende wijzen 5,25 Weidum. Gecollecteerd op het Hervormingsfeest 16,25 Wirdum. Verzameld op verschillende wyzen —,75 Witmarssum. Gecollecteerd op twee vergaderingen van de onderafdeeling Wonseradecl 23,28 Wons. Verzameld op verschillende wijzen 24,50 Workum. Van de catechisatiën van Ds. tiddens » 25,— Wijiialdum. Gecollecteerd toen de afd. Harlingen daar vergadering hield 13,— Wynjeterp. Gecollecteerd op goeden vrijdag 5,— Vereeniging van jonge lieden 6,50 Door kinderen bijgedragen 1,15 IJsbrechtum. Gecollecteerd toen de onderafd. Sneek daar vergaderde r. 11,— Zwaag, westeinde. Gecollecteerd by de vergadering der friesche afdeeling te Kouduin , 7 «Junii 1855 29,58 Nog b\j de afdeeling ontvangen diverse giften * 14,25 GEESTEREN. Van N. n. in de collecte van 12 Mei 1,— Giften —,82 i GORINCHEM. Ingezameld door wed. ii 12,— GOUDA. Ken vierde der ontvangst van het Hulp-genootschap onder directie van a. hornes 25,— Van n. n —,49 \S GRAVENIIAGE. Vrouwen-hulpgenootschap n 687,— Van n. n „ —,50 n Mejufvronw g - » —,50 n J. door Ds. moll 2,50 GRONINGEN. Van den Heer oosting , van zyne catechisatiën. f 20,— Yan Ds. diest lop.gion , van zijne lidmaten-catechisatie 8,— n \s\ deelman , Mr. kuiper, voor liet laten lezen van maandberigten. » 2,25 tJ Professor pareau , van eene lidmaten-catechisatie 15,75 „ Ds. amshoff van zijne catechisatiën. s*. » 24,80 GROOTE LINDT. Verschillende giften €>,(30 11ARLINGEN. Door Ds. voorhoeve , van den jongeling j. de v. » 1, — Van eene minvermogende weduwe op haar krankbed 2,50 HOOGEVEEN. Voor het lezen der maandberigten 15 — HOORN. Diverse giften 49,— KADZAND. Door Ds. six dijkstra , boven de contributie door de lezers der maandberigten te zamengebragt 2,67$ Door den zelfden van p. goossen uit hare naaischool en voor het lezen der maandberigten 11,14 KAMPEN. Vrouwen-Hulpgenootschap 50,— KOLITAM. Van Ds. iiendriksz , van een leescirkel 14,— Voor het laten lezen der maandberigten 8,75 LEIDEN. Van Mr. duiverman , voor het lezen der maandberigten. » t>, 10 Van eenige fabriekarbeiders voor het lezen van een maandberigt. » 3,81 Door Ds. i)i>: groot stiffrij , van een dienstmeisje 1,— Van het Minnehuis vrijwillige bijdragen, waar maandelijks berigten worden voorgelezen 30,24 Van het Oude mannen- en vrouwenhuis voor het lezen der maandber. » 8,60 Door Ds. van den broek te Oegslgeest , van n. n 1,50 Gespaarde huurpenningen van eene vriendin der zendingszaak. » 2,— Van 1,— Van Ds, tichler , opbrengst van een versje 1,05 LEIDSCHEXDAM. Voor het lezen der maandberigten 7,74 Van catechisanten 7,35 NOOTDORP. Voor het lezen der maandberigten 12,— NIJMEGEN. Vereeniging christelijke liefde 10,— Legaat van de Hoogwelgeb. jonkvr. baronesse vam rënesse van wilp. » 100,— OOSTBURG. Uit de catechisatiebus van Ds. a. GRONINGEN. Van Ds. van herwerden , van zgne catechisatiën. . ƒ 27,25 Vc*recnfging lot uitrusting* van Zeiulelingen. IIARLINGEN. Van de naaischool van joiianna agema , door Ds. voorhoeve ƒ 8,41 LEEUWARDEN. Uit een busje voor de zending, geplaatst in het huisgezin van s. n 4,12 Tc ROTTEKDAM, bij M. WIJT & ZONEN, Drukkers van het Kederlaiidsclie Zendelinggenootschap.
20,286
MMKB07:001521009:mpeg21_2
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,845
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 7, 1845, no. 568, 26-01-1845
null
Dutch
Spoken
4,490
7,569
Van dit vonnis hooger beroep; en zie hier 's Hofs arrest, vernietigende het vonnis van den eersten regter , gewezen op de pleidooijen van Mr. E. G. M. Bertrant voor den appell., en Mr. N. Sassen voor den geïntim. : Het Hof enz. ; Overwegende dat de getuigen bij de Arr.-Reglbank in het geding verhoord, onder andere beweegredenen, ten aanzien van het opgelegde bewijs hoofdzakelijk verklaard en met eede bevestigd hebben , De getuigen der enqueste : T. Paulssen, koopman en landbouwer , wonende te Wjjnamlsra.de : dat hij in de maand April 1842 , namens van Oppen aan Soesman in deszelfs bureau, ten huize van Perbaum, te Wijk Maastricht , gekocht heeft 40 zakken tarwe , ad 96 stuivers , Maastrichter cours, het vat, dat die tarwe was van van Oppen , die hem naar Soesman gezonden had om dezelve te verkoopen , dat hij toen aan Soesman gezegd heeft dat de tarwe aan van Oppen was toebehoorende, en door dezen geleverd zoude worden ; Dat na den verkoop van Oppen aan Soesman is gaan vragen , ■wanneer hij zoude leveren en de tijd van 8 dagen te dien einde bepaald is geworden, binnen welken termijn de levering dan ook door van Oppen gedaan is; Dat hij getuige na de aflevering van de laatste kar op den zolder, alwaar zij afgeleverd was , 3 a 4 zakken derzelve heeft bezigtigd en deze voor dezelve larwe als die der proef heeft aangezien ; Dat tusschen den dag van den verkoop en dien der aflevering , de prijs der tarwe gedaald is , en dergelijk graan toen aan hem zeiven voor eenen minderen prijs aangeboden is geworden ; o., da.t wraking v*n dezen getuige gedaan door den geappelleerde bij de Arrond.-Regtbank verworpen , en geen iiooger beroep van deze beslissing ingesteld zijnde, deszelfs verklaring hare volle kracht blijft behoudrn en alhier ln aanmerking dient te komen (1) j Dat die verklaring des te meer geloof verdient, daar de tarwe na den onderwerpelijken verkoop werkelijk in prijs gedaald is , en die verkoop aldus voordeclig voor den verkooper geschied zijnde, de getuige , bevestigende dat hij namens van Oppen en niet voor zich zeiven gehandeld heeft, geenszins kan beschouwd worden in zijn eigen belang te hebben verklaard , daar hij integendeel door zoodanige verklaring , zich de voordeelen van dien verkoop ontzegt, om dezelve door van Oppen te laten genieten ; O. , dat deze verklaring ook niet alleen is staande , gelijk de regter a quo hel bij de motieven van deszelfs vonnis heeft gemeld , doch dat dezelve bekrachtigd wordt: a. Door die van J. Becker , koopman, wonende te Wijk, houdende, dat 7a 8 minuten of ongeveer een kwartier na den verkoop , T. het veel was en Paulssen volgens de markt van dien dag goed verkocht had ; Dat 2 of 3 weken later vernomen hebbende, dat eroneenigheid over die larwe was ontstaan , en aan Paulssen daarvan gesproken hebbende , deze hem antwoordde : dat zij doen wat zij willen, ik heb aan Soesman gezegd , dat de tarwe van van Oppen was en heb er geenen cent van; c. Door die van M. Smeets, koopman in granen , wonende te Nuth, houdende: dat hij zich in de maand Maart 1842 bevonden heeft op den zolder van Florak , te Wijk , alwaar Soesman granen had liggen en de onderwerpelijke tarwe van van Oppen afgeleverd was ; Dat toen ook aldaar aanwezig waren Soesman en van Oppen , die in zijne tegenwoordigheid over de qualiteit van deze tarwe woorden wisselden ; Dat Soesman toen gezegd heeft : ja ik heb van Paulssen 200 vaten gekocht ad 96 stuiv. , die heeft Paulssen , namens u verkocht, gij moet ze mij leveren , ik wil ze geleverd hebben en zal u verzoeken om ze te leveren ; Dat Soesman de afgeleverde tarwe weigerde te ontvangen , voorgevende dat hem goede larwe verkocht was en hij goede tarwe wilde geleverd hebben ; Dat van Oppen antwoordde: deze tarwe is dezelfde, welke Paulssen u verkocht heeft , het is de waar die gij krijgt; Dat hij getuige als handelende in granen, daarop door hem verzocht is geworden om te zeggen, wat hij van die tarwe dacht, en door hem geantwoord is: dat zij goed was, zeer goed en er niels aan mankeerde; Dat Soesman evenwel voortging met te zeggen , dat hij 40 zakken goede tarwe wilde geleverd hebben en daarna eene proef tarwe is gaan halen zoo als er geen op den zolder was ; Dat van Oppen aangeboden hebbende zijne tarwe te laten herpen , zulks insgelijks afgeslagen is door Soesman , die zeide : ik wil ze niet; Dat van Oppen alsdan zeide: zoo ik hier niets kan doen zal ik ze moeten laten afdragen , hetgeen hij dan ook heeft laten doen ; Dat de levering dier tarwe binnen de acht dagen na den verkoop door van Oppen gedaan is ; dat ook reeds op den dag van den verkoop , Paulssen in zijne tegenwoordigheid van den vader van hem getuige te Meerssen in kennis had gegeven , dat hij 200 vaten tarwe, ad 96 stuiv. het vat, aan Soesman verkocht had en die larwe niet van hem maar van van Oppen was ; d. Door de verklaring van F. Vroomen, koopman, wonende te Oensel, gemeente Schimmert, houdende: dat, op den dag van den onderwerpelijken verkoop, in de maand April 1842 , in zijne tegenwoordigheid, door van Oppen aan den broeder van Soesman is in kennis gegeven, dal hij de proef, welke hij hein denzelven morgen aangeboden had , aan den geappell. , deszelfs broeder, voor denzelfden prijs had laten verkoopen en dat reeds op denzelfden dag de prijs der tarwe is gedaald; e. Door de verklaring van P. De getuigen der contra-enqueste: J. A. Perbaum, koopman, wonende te Wijk, heeft verklaard: dat hij bij de overeenkojnst lusschen Paulssen en Soesman, welke in zijne woning gesloten is, tegenwoordig is geweest, en niet anders weet, dan dat Paulssen voor zijne eigene rekening gehandeld heeft; dat niet van van Oppen gesproken is; dat hel hem niet bekend is, dat Soesman op den zolder van Florak gezegd heeft, dat Paulssen de larwe namens van Oppen had verkocht en aldaar geene rede daarvoor geweest is; dat van Oppen , op den zolder, misnoegd over de weigering van Soesman om de tarwe aan le nemen, gezegd heeft: zoo gij deze tarwe niet wilt, krijgt gij noch deze noch andere, en alsdan die tarwe heeft doen afdragen; dat Soesman zeide, ik heb met u geene alïaires, die mij de tarwe verkocht heeft, zal ze ook wel leveren ; dat op dien zolder hij door Soesman verzocht is geworden om het monster te gaan halen , waarop de naam van Paulssen geschreven was , heigeen hij gedaan heeft , en hetzelve tegen de tarwe bezien hebbende , bevonden heeft, dat die tarwe omtrent niet op het monster geleek en eene geheele andere waar was; dat op den dag van den verkoop de tarwe nog gegaan is tot 97% stuivers, en op den Vrijdag of marktdag , na den verkoop, tot 98 stuivers ; De vrouw Perbaum, geboren P. van Heusden , wonende le Wijk, heeft verklaard, dat Paulssen bij den verkoop, die in hare tegenwoordigheid geschied is, niet gezegd heeft dat hij voor van Oppen verkocht, maar voor zijne eigene rekening; dat zij niet bij alle de gesprekken , betrekkelijk den verkoop tusschen partijen, tegenwoordig geweest is; G. C Tilman, daglooner , en J. Overwegende, dat door de verklaringen van de getuigen der enqueste, genomen in derzelver zamenhang en verband, voldoende en overtuigend bewezen is, dat in de maand April 1842, door T. Paulssen, voor rekening en in naam van den appellant , aan den geappell. verkocht is geworden eene hoeveelheid van 200 kwart mudden of 40 zakken tarwe , tegen f 2.68 of 96 stuivers (Luikseh) het kwart mud, waarvan de levering op behoorlijken tijd geschied is ; O. , dat ten gevolge der verklaringen der getuigen van de contraenqueste, het niet voor onmogelijk kan gehouden worden, dat Paulssen de tarwe voor rekening en in naam van van Oppen aan Soesman verkocht, en zulks ler gelegenheid van dien verkoop aan den laatstgenoemde gezegd heeft, zonder dat daarvan iets ter kennisse van (ieze getuigen gekomen zij; dat ook die stellige bekentenis desaangaande , door Soesman zeiven gedaan op den zolder van Florak, welke door den getuige Smeels gehoord en verklaard is, door de verklaringen van de getuigen der contra-enqueste, hare kracht niet verloren heeft, daar die getuigen niet bij al de gesprekken, welke daar tusschen partijen gehouden zijn, aanwezig zijn gebleven, en die bekentenis aldus welligt bij derzelver afwezigheid kan hebben plaats genomen ; O., dat dien ten gevolge het voornoemde bewijs door al de verklaringen der getuigen , welke den geappell. bij de contra-enqueste heeft doen verhooren, niet is te niet gedaan noch ontzenuwd is geworden , en de appell. de taak hem opgelegd , bij het interlocutoir vonnis van den 18 Augustus 1843, vervuld heeft; O., dat het overbodig zoude zijn alhier le onderzoeken , of hat exploit, hetwelk de geapp. , ten gevolge van een vroeger proces, tusschen hem en J. W. Schreurs, door L. Daenen , deurwaarder van het Kantongeregt te Maastricht, op den 8 Februarij 1843, aan T. Paulssen heeft doen beteekenen, en in hetwelk die deurwaarder eene verklaring van Paulssen heeft ingelascht, houden dedat alle geschil over de quaestieuse tarwe tusschen hem en Soesman geëindigd is, en een wetlig bewijs dier verklaring jegens Paulssen daarstelt, dewijl deze in allen geval niet gemagtigd was, om op die wijze aan des appellants regten tekort te doen ; O., dat de quaeslieuse tarwe, in der tijd door den appellant geleverd, ter oorzake der weigering van den geappelleerde om dezelve te ontvangen, door den appell. teruggenomen is geworden zonder dat toen eenige wettige maatregelen genomen zijn , om het al of niet voldoende van derzelver qualiteit le doen erkennen en de gegrondheid dier weigering te doen daarslellen , terwijl later ten gevolge van het suslenu van den geapp., dat hij volstrekt niets' met den app. had te verrigten en deze geene actie tegen hem had, de eisch van den app., bij het vonnis a quo, slechts onder dat opzigt is onderzocht en beslist, gelijk ook bij het interlocutoir vonnis, van den \\ April 1844, hoegenaamd geen bewijs is gevorderd of opgelegd , dat de geleverde tarwe al dan niet van de vereischle qualiteit was; O., dat ook de geappell. in dit geding niet geconcludeerd heeft tot de ontbinding van het contract van koop en verkoop, noch tot eenig ander einde, op grond dat de qualiteit der geleverde tarwe niet zoude voldaan hebben , en daaromtrent dan ook hier geene beslissing kan vallen , vrij aan den geappell. om bij de levering , welke ten gevolge van dit arrest zal plaats nemen, alsnog te vorderen, dat de tarwe, welke hem aangeboden zal worden, van eene voldoende qualiteit zij ; Gezien de artt. 1932, 1943, 4944, 1945 van het Burg. Wetboek; 56, 315, 398 en 586 van het Wetb. van Burg. Regtsv. ; Doet tc niet het appel, alsmede het vonnis der Arrond.-Regtb. te Maastricht, tusschen partijen gewezen, den 11 April 1844 , waarvan beroep is , verbeterende , en doende hetgeen de regter a quo had behooren le doen ; Veroordeelt den geapp., om terstond van den app. in ontvangst te nemen eene hoeveelheid van 200 kwart mudden of 40 zakken tarwe , "welke in de maand April 1842, voor rekening van den app-> aan hem verkocht zijn, tegen den prijs van f 2.68 het kwart mud; Veroordeelt denzelven , om aan den app. le betalen de somma van f 537, zijnde het bedrag van dien koopprijs, en bij gebreke van zulks te doen: verklaart van nu af ontbonden den koop en verkoop der voormelde tarwe; Veroordeelt, in het een en ander geval , den geapp. tot vergoeding van schade en interessen, bij den app. ARRONDISSEMENTS-REGTBAINKEN. ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE ARNHEM. Zitting van den 28 November 1844. Voorzitter , Mr. M. J. van Gelein Vitringa. Of de in casn bedoelde onderhandsche acte , zoo als die door eischeren ter registratie is aangeboden , door den ontvanger te regt is gerangschikt onder de acten, overdragende den eigendom van een vast goed , onder eenen bezwarenden titel , en of mitsdien voor dezelve , als zoodanig , met grond uit krachte van art. 69 der ten deze toepasselijke Fransche ■wet van 22 Primaire jaar vu, op de registratie, een evenredig regt van vier ten honderd is geheven. II. van (le Kamp , weduwe van W. van^Embden , landbouwster , wonende op bel Spijk , le Lobilh (gemeente Herwen en Aerdt) zoo voor zicli zelve, als in betrekking van moeder en wettige voogdes over bare uit gezegd huwelijk, geborene minderjarige kinderen enz., alle eischeren en domicilie gekozen hebbende bij den heer C. F. Troost , procureur bij de Arr.-Reglhank , le Arnhem , tegen Z. Exc. den Minister van Finanticn , wiens bureau* gevestigd zijn te 's Gravenhage , len deze vertegenwoordigd door den Arrondissemenls-Directeur der Indirecte Belastingen , Registratie en Domeinen , te Arnhem , gedaagde. Da Arr.-Regtbank , te Arnhem , ter kamere van burgerlijke zaken vergaderd ; Gehoord het verslag van den heer regter Mr. J. A. van Eck , uitgebragt in hare openbare teregtzitting van den 31 October 1844 ; Gehoord het Openb. Minist., ten deze vertegenwoordigd door den officier van Justitie Mr. F. Serrurier , in deszelfs voorgelezen en overgelegde conclusie , daartoe strekkende : «dat de Regtbank aan de eischeren hunne eischen en conclusie gelieve te ontzeggen met vcroordeeling in de kosten van het geding;» Gezien de processale stukken en daarbij bepaaldelijk gelet op de over en weder beteekende memorien van reglen der partijen ; Overwegende, wat de daadzaken en de gevoerde procedures betreft , dat de gezamenlijke eischeren. bij onderhandsche acte , gedagteekend Lobilh , den 7 Februarij 1842 , in afwachting van de ver«ischte regterlijke autorisatie, voor zoo verre de toeslemming voor der minderjarigen aandeel gevorderd wordt, voorloopig hebben verkocht, om later daarvan eene formele acte van overdragt te leveren aan vrouwe C. H. van Pulten, weduwe van H. Pannekoek , rentmeester, destijds wonende le Arnhem, en aan vrouwe M. H. Vaissière , echtgenoot van- en builen gemeenschap van goederen gehuwd niet C. de Koning, renteriiersler , wonende le Cleef, voor welke, onder gezegd beding der te verleenen regterlijke toestemming, de koop wordt aangenomen door C. de Koning voornoemd , van zeker daarbij breeder omschreven stuk land , het onland genaamd , gelegen op Spijk , te Lobilh , voor de som van ƒ4,225 , met bepaling dat die koopprijs aan de verkoopereu zoude worden uitbetaald , voor de eerste helft , dadelijk nadat de regterlijke autorisatie zoude zijn verkregen , en voor de wederhelft , bij de in den loop der maand Mei toen aanstaande authenthiek le formeren acte van transport ; Dat die acte , nadat bij beschikking dezer Regtbank van den 14 Maart 1842 , voor zoo verre de belanghebbende minderjarigen betreft, toestemming tot den daarbij bedoelden onderhandschen verkoop was verleend , door de eischeren op den 6 Mei 1842 aan den ontvanger, le Arnhem, Ier registratie is aangeboden, die dezelve heeft geregistreerd en daarop ontvangen 4 pet. voor regt van verkoop , bedragende f 169.20, en voor regt van volmagt 80 cents, makende (met de 38 opet.) te zamen ƒ234.60 ; Dat er sedert , ten gevolge van eenen namens de verkooperen ingeslelden eisch tot betaling der kooppenningen , eerst tusschen C. de Koning en C. H. van Putten , weduwe van H. Pannekoek, en vervolgens mede tusschen C. de Koning en 11. C. Pannekoek, dochter dier weduwe , verschillen zijn ontstaan over de bevoegdheid van den eerstgenoemden , om , namens gezegde weduwe , de bovenomschrevene overeenkomst aan le gaan, len aanzien van welke verschillen door deze Regtbank, bij vonnis van den 15 Jan. 1844 is beslist, dat die bevoegdheid niet genoegzaam was bewezen en dat mitsdien de verkoopers niet geregtigd waren om van de weduwe Pannekoek de betaling van de helft der koopsom te vorderen; terwijl voorts bij diezelfde uitspraak C. de Koning is gehouden verklaard , om de verkoopers le dier zake vrij te waren en aan dezelve alle de daaruit voortgevloeide of nog voort te vloeijen schade te vergoeden , met regt nogtans van zijne zijde , om zulks op 11. C. Pannekoek voornoemd te verhalen; Dat , in dien stand der zaak , de eischeren , uit aanmerking dat de bovengemelde onderhandsche acte van den 7 Febr. 1842 , als geenen overgang van eigendom zullende daarslellen en zulks ook niet hebbende ten gevolge gehad , noch vermoedelijk zullende hebben wegens de tusschen partijen daarover gerezene verschillen , tegen betaling van een Tast regt van 80 cents en geenzins legen een evenredig regt van vier ten honderd van den koopprijs had moeten zijn geregistreerd geworden • het bestuur der registratie bij geregistreerd deurwaarders-exploit van'den 4 Mei 1814, voor deze Regtbank hebben gedagvaard, ten einde tot ternggavc van de , volgens hen verkeerdelijk gehevene reglen 4e betalen de som van ƒ233.491 , onder aftrek nogtans van liet vaste regt van f 1. 101 met de opcenten; en zulks met de renten tegen vijf ten honderd in het jaar a die morae , en de kosten van het reglsgeding , hebbende zij nogtans in den loop der instantie, verklaard, dien eisch in zoo verre te wijzigen , dat zij afstand doen van de aanvankelijk gevorderde renten , Dat de eischeren deze hunne vordering daarop gronden, dat het proportioneel regt van vier percent alleen zoude verschuldigd zijn voor aclen constaterende eenen overgang van eigendom , hoedanige volgens hen , de acte thans in verschil niet zoude bevatten , hoofdzakelijk vermits , naar de beginselen van de Nederlandsche wetgeving , in verband gebragt met de wetten op de registratie , geen evenredig regt zoude kunnen geheven worden bij de registratie eener acte van verkoop van onroerend goed , maar dat daarentegen eene dergelijke acte uitsluitend de bevoegdheid zoude doen geboren worden lot het vorderen van een regt van 80 cents en het proporlioneel rtgl eerst na de overschrijving , als alleen den overgang van eigendom daarstellende , zonde mogen gevorderd worden ; Dat eindelijk het gedaagde, bestuur dien eisch heeft bestreden, op grond dat het regt van vier pet. in overeenkomstig met de ten deze toepasselijke wettelijke bepalingen zoude zijn geheven , en er dus van geene teruggave de rede kan zijn ; Wat het regt betreft : O. dat de beslissing van het onderwerpelijke reglsgcding, uilsluilend afhankelijk is van de beantwoording der viaag, of de bij de voorstelling der daadzaken , omschrevene onderhandsche acte van den 7 Febr. 1842, zoo als dezelve door de eischeren ter registratie is aangeboden , door den ontvanger te regt is gerangschikt geworden onder de acten , overdragende den eigendom van een vast goed , onder eenen bezwarenden titel , en of mitsdien voor dezelve , als zoodanig, met grond , uil kracht van art. 69 der ten deze toepasselijke Fransche wet van den 22 Friinaire jaar vu op de registratie , een evenredig regt van vier ten honderd is geheven ; O. dat die acte uitdrukkelijk inhoudt, dat het daarbij vermelde stuk lands slechts voorloopig werd verkocht, ten einde later daarvan eene formele acte van overdragt te leveren , in afwachting van de vereischle reglerlijke autorisatie , voor zoo verre die ten aanzien van de minderjarige mede-eigenaren gevorderd werd , alsmede dat hetzelve niet ander» dan onder het vermelde beding van regterlijke toeslemming in koop werd aangenomen ; terwijl voorts daarbij is bepaald , dat de betaling voor de helft eerst na het verlof der Regtbank en voor de wederhelft bij het tonneren van de autenlhieke acte van transport zoude plaats vioden ; O. dat dus bij die acle , immers voorzeker onder het gebied van de Nederlandsche wetgeving, volgens welke de eigendom van het verkochte pand niet eerder lot den kooper overgaat, dan nadat de levering daarvan geschied is, wat onroerende zaken betreft , door de overschrijving van de acle in de openbare registers , geen dadelijke koop en verkoop werd lot stand gebragt , maar dat zij integendeel niet meer of anders bevat , dan eene bepaling der voorwaarden waarop , bij eene nader op te maken formele en autenlhieke acte , de koop en verkoop tusschen partijen zonde worden geconstateerd , zoodra daartoe het verlof des regters , hetwelk naar de wet moet voorafgaan aan eiken onderhandschen verkoop van onroerende goederen van minderjarigen , voor de ten deze mede-belanghebbende minderjarigen zoude zijn verleend; O dal wel is waar, toen die acte werd geregistreerd , dit verlof reeds was verkregen , doordat deze geheel op zich zelve slaande vergunning , waarvan het zelfs niet blijkt , dat door den ontvanger der registratie destijds kennis gedragen werd, geenen invloed heeft kunnen noch mogen uitoefenen op de heffing der verschuldigde , alleen van den inhoud der acle zelve afhankelijke regislralie-regten : gelijk men dan ook van die latere beschikking bij het registreren geene melding gemaakt vindt; Ö. WETTEN, BESLUTEN, CIRCULAIRES , ENZ. In het Provinciaal Blad van Zeeland, n°. 143, leest men omtrent de malen en gewiglen de volgende CIRCULAIRE van den 30 November 1844, A , n°. 7609 , 1e afd., houdende inlichtingen omtrent de politie-beambten, welke bevoegd zijn tot het doen van visitatiën op de maten en gewiglen , het zij met , het zij zonder de arrondissements-ijkers. Aan llll. Burgemeesters en Wethouders der steden en Burgemeesters en Wethouders of Assessoren der sleden en gemeenten ten platten lande in de provincie Zeeland. Ik heb het noodig geacht aan Z. Exc. den Minister van Justitie inlichtingen te verzoeken , «of de beambten en commissarissen van politie bij uitsluiting bevoegd zijn le achten tot het bewerkstelligen , hetzij met, hetzij zonder de ijkers, van de bij art. 2 van het Kon. besl. van 18 Dec- 1822 (Stbl. n°. 52), bedoelde visitatiën op de maten en ge-wigten, dan wel, of hetgeen in dat art. mitsgaders in art 3. van het besluit van den 30 Maart 1827 (Stbl. n°. 13), door politie-beambten wordt bedoeld , in eenen ruimeren zin moet worden opgevat , zoodat ook de manschappen van de marechaussee , alsmede de veldwachters, mitsgaders de agenten van politie en de geregtsdienaars, tot die visitatiën geregtigd zijn ? » Welgemelde Minister heeft mij, ten gevolge daarvan , medegedeeld , dat, volgens zijn gevoelen , de politie-beambten , op wettige wijze aangesteld cn beëedigd , allen bevoegd zijn om , in zake van overtredingen op het stuk der maten en gewiglen , proces-verbaal op le ma' ken, en zulks vooral in verband met het 7e lid van art. 11 van het Wetboek van Strafv., waarbij tot het opsporen van misdrijven in het algemeen , ook bevoegd worden verklaard alle andere üeambten , zaken, bij bijzondere wetten en wettige verordeningen aan hunne waakzaamheid toevertrouwd, hetwelk juist voor de politie-beambten, zonder eenige uilzondering , bij art. 3 van opgemeld Kon. besluit van den 30 Maart 1827, plaats vindt, zoodat niet slechts de beambten of corri' missarissen van politie en de waterschouten , dat is, de hulp-offi' eieren van justitie , en daarom afzonderlijk in den aanvang van het gemelde 1le art. des Wetb. van Strafregt opgenoemd, maar ook de veldwachters , de geregtsdienaren, de manschappen der marechaussee en de gewone politie- agenten, ieder binnen de uitgestrektheid van het gebied , waarvoor hij is aangesteld , lot het constateren der bedoeliie overtreding , behooren bevoegd te worden geacht. Het vorenstaande ter uwer kennisse brengende, heb ik de eer UEdte verzoeken , de politie-beambten van uwe stad of gemeente , insgelijks daarvan mededeeling te doen ; vervallende hierdoor het medege* deelde bij het besluit van 6 Junij 1823, n°. 2 (Verzameling van gt' drukte stukken n°. 90). De Staatsraad-Gouverneur van de provincie Zeeland> (get.) van Vredenburch. BENOEMINGEN, VERKIEZINGEN, enz. Bij Z. M. besluit van den 15 Januarij 11., n°. 57, is aan Mr. G. C. D. baron thoe Schwartzenberg er» Hohenlansberg, op zijn verzoek eervol ontslag verleend als plaatsvervangend kanlonregter te Berlicum, provincie Vriesland. BE RIGTEN. 's Gravenhage , den 25 Januarij. Men meldt uit Amsterdam , 21 Januarij : De zaak van het Openb. Min. , contra den Indischen suiker-contractant , den heer Pieter Gléban , zal , ingevolge arrest van den HoogeP Raad der Nederlanden , van den 3 December 11. , behandeld worden voor de Arr.-Regtb. te Amsterdam op Donderdag den 6 Febr. e. k. > des voormiddags ten half elf ure. __— Men verneemt dat, onder dagleekening tan den 30 Dec. jl. doof 175 der voornaamste kooplieden en ingezetenen van Rotterdam , aai' den raad van administratie der Hollandsche IJzeren Spoorweg-Maatschappij een adres is gerigt , houdende verzoek , dat door die maat* schappij spoedig maatregelen worden genomen om in den onverwijlde!1 aanleg en voltooijing van den ijzeren spoorweg tusschen 's Gravenhag" en die stad te voorzien, en dat de raad van administratie, met overlegging van dat verzoekschrift , den Minister van Binn. Zaken beleefdelijk» doch met aandrang, verzocht heeft, om de voorgenomen voordragt tot wijziging van de bestaande wet op de onteigening len algèmeenen nut»e bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal te bevorderen , ten einde zoo mogelijk de zwarigheden worden opgeheven , welke, naar het oordeel van den raad, het spoedig tot stand brengen van dit zoo zee»' gewenscht middel van gemeenschap in den weg staan , en welke lift bestuur der maatschappij huiverig maken, om met de daartoe vereisch^ werken een aanvang te maken. — Men meldt uit Berlijn : Met levendige belangstelling ziet men hier de beraadslagingen der eerstkomende provinciale land lagen van Pruissen te gemoet In d« meeste provinciën worden petitien, voor die landdagen bestemd, onderteekend , waarin aangedrongen wordt op eene meer vrijzinnige ont' wikkeling der staatsinstellingen , openbaarheid der regtspleging en val* het gemeentelijk beheer, uitbreiding van de volksvertegenwoordiging) veranderingen in het belastingstelsel, meerdere vrijheid der drukpers, en/' ADVERTENTIEN. (4) Door J. B. WOLTERS, te Groningen , is alofl1 verkrijgbaar gesteld : OPMERKEN EN MEDEDEELDEN, BETREFFENDE MET A'liiHÏUIj fl XMBSttM UEGT > VERZAMELD DOOR Mrs- A. OUDEMAN EN G. DIEPHUIS. lsl° Afl. (blad. 1 en 2). Gr. 8°. Met een Berigt aangaande dit Regtskondig Tijdschrift , knsieluos te bekomenL)e opgave van inteekening wordt verzocht vóór den 1° Februarij e. k. (5) Bij de Boekhandelaren GEBROEDERS BELlN' F ANTE, te 's Hage , zien ilians hel licht en zij" alomnie verzonden: delwee eerste afleveringen van de HANDELINGEN over de amraM Mn en zulks naar aanleiding van het laatstelijk tot dat einde i" de Tweede Kamer der Staten-Generaal gedane voorstelt strekkende ten vervolge op de vroegere Handelinge'1 over dit onderwerp, bij dezelfde uilgevers in hei lich' verschenen , en waarvan nog exemplaren te bekomen zijnDe tweede aflevering behelst de Schets van de GrondweTi zoo als deze volgens het gedane voorstel luiden zal. Deze Schets is ook afzonderlijk verkrijgbaar. uitgegeven bij GEBROEDERS BEL1NFANTE, xe 's hage. GEDRUKT BI» K. P. VAN LANGKNHUYSEN , BOEKDRUKKER TE 'i HAGE.
5,352
MMKB13:002640001:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,811
Algemeene konst- en letter-bode, voor het jaar ..., 1811, no. 1, 04-01-1811
null
Dutch
Spoken
5,017
9,931
A LGEMEENE K O N S T. EN LETTER -BODE? VOOR HET JAAR I8 i i. N°. i. Vrydag den van Louwmaand. RERIG T E N. De lonifche slhademic rooft eenen Prys valt 600 Francs, ter harer befchikkinggeTteïa door Z. E, den Hr. Keizerlyktn Commisfans Lesseps, voor den genen uit, die hit best Werk fchryven zal, op eemgetl bdangryken tak van de Statistiek der lonifche Eilanden betrekking hebbende. Een’ gelyken Prys van 600 Francs, door den Hr. Teqtochi, Lid der Akademie en Voorzitter van den lonilchen Raad, daartoe befchikt, biedt zy hem aan, die het best zal beantwoorden deze volgende Vraag; „ Welke zya de gemakkelykst te werk te ftelleti middelen, om in het kortfte tyds’oeftek, den oogst der Granen en Aardappelen op het Eiland Corfu zoo overvloedig mogeiyk te maken.” Men begeert inde naar deze Pryzeri dingende verhandelingen geene herhaling van het reeds door anaere gefchrevene, maarde vrucht van nieuwe nalponngen en feiten door den vvysgeerigen Waarnemer opgemerkt. . ' De Verhandelingen moeten in het Italiaanse», Fransch, Grieksch of LatVn opgeheld, met leesbare èn duidelyke letters overgefcbreven, en vragtvry voor'den Uien L Deêl. A vau v-n Hooimaand iBiï aan den Secretaris der lomfcte Akfld-n.ie, niet de-gewone voorzorgen van .Sjrenken enr gezonden worden. Behalve de Pryzen zal men een’eerfte en tweede Accesfit aan de waardiglte Stukleen, die zullen mededingen, toekennen. Grenoble. In Oogstmaand 1.1., toen de Heer Lemaitue. Priester by het Kerfpel van Sr. Laurens, in de Voor Had van detfzelfden naam, ter dezer plaatfe, aan de oude Kerkdeur (welke aan de Westelyke zyde was-, voor dat de nieuwe aan den Zuidkant gemaakt werd) een en ander liet hendellens dolven de werklieden een fteenen Standbeeld op, bet welk die Heer zich haastte in bezit te nemen. Het is ren voet en zes duimen hoog; van zanddeen, en verbeeldt een’ man roet een’langen tabbaard en mantel krinsfelmg op de borst bedektj hebbende lange haren en zonde zoodanig, ais de Profeten en Evangelisten inde Handfcbrilten van da elfde en twaalfde Eeuwen door de Schilders werden afgebccld, die nog den rtyl der Griek iche School van het Neder-Ryk bewaarden. De regterarm ontbreekt; met de linkerhand houdt het eene tot aan zyne voe-en ontvouwde rol, waarop men het volgende Opfchrift leest. DiX • ï sai As E G R )I E T VII A; D E A D « E S S Eenige verminkingen hebben een gedeelte van dit Opfchhft vernield, het welk dus moet herdeld worden: DIX • ISAIAS EGREDIETUR VIRGA ; DE RAD CE ïesse. De woorden fchynen door drie punten gecheiden gedaan te hebben. De eerde letteren dix zyn eene verkorting van het woord uixtr, en het geheele Opfchrift is het eerde vers van het elfde Hoofdduk van Jefaia, die de geboorte van den Mesüas voorfpdt. Uit 2 •Dit deze omHandigheid kan men opmaken, dat de Beeldhouwer voornemens was dezen Profeet of een’ der Evangelisten aftebeelden. Het was inderdaad in gebruik den ingang der Kerken met hunne. Standbeelden te verderen, en de ligging van dat te Grenoble, bewyst, dat het deze beftemming had, en inden uitfp-ingenden hoek vaneen gebouw gevoegd was. Da arbeid, de fraaije omtrek der letters en de vierkante gedaante der G. kuflnen dit Standbeeld tot de twaalfde Eeuw doen opklimmen. De Heer Lemaitre heeft het Siü de Openbare Boekery gezonden waarin het bewaard zal worden, als een Gedenkteeken, dat, fchoon ico aanzien der kunst, niet zeer belangryk, voor de Cefchiedenis der Kerk van St. Laurens (*) in het byzonder en voor deze Stad in het algemeen, zyne waarde heeft. Parts. Ds Hn. Lemqt en Stduf, Standbeeldbnuwers, zyn by beduit vsn Z. M. den Keizer en Koning tot Hoogleeraret) der Beeldhouwkunde by de Ecole des bsaux arts alhier aangefteld, de eerde in plaats van den Hr. (*) De Heer J. ƒ. Champoixion- Figimc , van wien dit he~ rigt afkom (lig is, voegt daarby het volgende wegens de Kerk van St. Laurens, in het algemeen, ontleend uit eene in 1805 door hem uitgegeven Disfertation fur un monument Jbuterrain d Gremite in 4®. ~ Elders, hebben wy. gezegd, dat de Kerk; van St. Laurens, zoo ais zy tegenwoordig is, zekere kenteekenen draagt van herbouwing en van gedare hertellingen , na den Koepel, wélke haar ten Koor verftrekt, en welks bouwirg ons voorkwam tot het midden der tiende Eeuwe opieklfmmen; federt het jaar 1111 riep St. Hugo, Bisfchop van Grenoble, de Kerkeiyken van de Orde van St. Bernardus, om den dienst inde Kerk van St. Laurens en inde onderaardlche Kerk, van St. Ouen, die onder die van St. Laurens bedaar, en waarvan men io het asngehaald Werkje eene befchryving vindt, waartenemen; dezelve fchynt in het begin der achilte Eeuw gebouwd te zyn. Vóór Sr. Hugo en het jaar JC34 fchonken zekere Co non en deszelis Huisvrouw Theresm aan de Kerk van St. Laurens eeltige tienden , die zy bezaten; waaruit men kan befluiten, dat deze Kerk zeer oud, veffeheide malen herfte'd is geworden, en dat het Standbeeld, waar over boven gtl'proken wordt, by eene der herfteliiugen vervaardigd is, welke iu de twaalfde Eeuw plaats had.” A3 3 Hr. Chaudet, de andere voor den Hr. Moitte, bolde overleden. Schafhausf.n. In deze Stad heft zich een aantal befchaafde lieden vereenigd, om hunnen beroemden Stadgenoot Joh. von Moixer een Gedenkteeken opterigter. Het zal in zyn borstbeeld, uit Carrarisch Ma met gehouwen, beftaan, en inden onlangs aangelegden Engelfchen Tuin by onzen fraaijen Cafino geplaatst worden. Amsterdam, den 26 van Wintermaand, De Minister van Binnenland'che Zaken is, by Belluit van Z. D H. den P.ins Algemeen-Stedehouder van Z. M. den Keszer, van den igden van Wintermaand 11., N°. geautborifeerd tot het doen (laan der gouden Medailles voor die perfomn, welke ingevolge het Koninklyk Befluit van den ssd-en van Siagtmaand 1808, N°. ai, gedurende het jaar 1809, inde onderlcheiden Departementen de meeste Koepok – inentingen, immers aan niet minder dan honderd gratis zouden verrigt hebben; ca is denzelven uit de daar toe fpecterende ingezonden Jysten en berigten gebleken, dar het getal der in het jaar tßoq , met Koepokftof ingfënten bedragen heeft 51,228 perfonen, waar van gratis zyn ingeënt 19.9725 en dat vóórzegde Medailles gemeriteerd zyn, door de navolgende Med. Doftoren en Heelmeesters, welke gelatnenlyk een getal van 9,614 perfonen gratis hebben ingeënt, als; de fleeren; J. Albers, Heelmeester, te Zêijetv; J. L>. Arents, Med. Doctor, te Edam; B.van Batenburg, Heelmeester, te Maurik in dc Neder-Betuwe; A. J. van der Boon Mach, Med. Doctor, te Delft; F IV. Buchner, Med. Doctor, te Gouda; F. Cramer, Med,Doctor, te Nieuwer-Amftel, thans practifetende te Amfterdam; H Gelpke, Heelmeester, te Groot Waspik; J. V. de la Geneste, Med. Doctor, te Tilburg; A. J. Grcve, Heelmeester, te Enfchede; P, Groesbeek, Heelmeester, in Dirksland ; Guljé, Med. Doctor, te Oirfchot; C. van der Heide, Heelmeester inde Klundert; J. van Kammen, Heelmeester, te Zuiderhuisterveen; T. F. A. Kistenmaker, Med. Doctor, te Olden Zaal; Lemmers, Heelmeester, te Coeverden; jV. van Lookeren, Med. Doctor, te Thiel; M. J, Macquehn, Med. Doctor, te Delft; ... Naddtrman, Heelmees- 4 meester, te Marlenhafen in Oost-Vriesland; P. Nan* tanga. Heelmeester, te Zuidhorn; J. U. Noordenbos Heelmeester, te Nykerk in Vriesland; A. van Riemsdyk, Mcd. Doctor, te Hardenherg; J. P. Rive, Med. Doctor, te Locbcm; B. van der Sonde, Med Doctor, te Meppel; J. A F. Schoeber, Heelmeester, te Vlagtwedde; TV. van Steen, Heelmeester, te Asfendejft; A. O. //. Telttgen, Med Doctor, te Groningen; G. Ticlciman, Heelmeester, te Texel; Visfer, Med. Doctor, te Tilburg; ff. van der Voort, Heelmeester, te Haarlem; P. ‘Zwaan, Heelmeester, te Bovencarfpel. Onthaal en verblyf van het Russisch Gezantschap in Japan, in Wynmaand 1804. (Getrokken uit Krusenstern's Reis om de Wereld.) ( Vervolg van iladz. 392 des vorigen Deels,) Den 11, 13 en isden van W\nraaand vierden de Jopanezen een Feest, dat de Hollandfche Tolken Kersnis noemden. Godsdiemlige of Nationale Fees.en worden by de Japanezen nooit verlcheide dagen achtereen gevierd; zy laten alty.i een’ werkdag tusfehen beide. Zy hebben geen Zondagen en over het geheel zeer weinig Feesten, waaronder her zoo even genoegde Kermisfeest en dat van Nieuwjaar de voornaamlte zyn. Den i6den van Wynmaand verfcheen ten n uren een Banjo roet honderd boegfeerbooten, om, daar het Chineefche Eskader intuslchen vertrokken was, het Schip naar de Oostzyde van Papenberg te voeren. Het verlangen, om in het binnenst van de haven gebragt te worden, teneinde het Schip te herdeden, Wcrdondei h-1 A3 be- 5 bdagchélyk voorgeven geweigerd, dat een Onrlogfchip, met zulk een’voornaam perfonn kan boord, au de Rus(ilelie Gezant, onmogslyk met HolFandfche Koopvaardyfebepen op eene ree Je liggen kunde; zoodra deze harfte at' zouden zeilen, heette het, mogt de Na* deshda derzelver plaats innemen. Op den arden van Wytimaand berigtte een Tolk Vanwege den Gouverneur, dat, daar op eten volgenden morgen, de twee Uollandfclóe Schepen naar den Papenberg komen zouden, het Gezantfchan in geen geval een boot aan boord der zelve zenden noch de" Hollandfche, uit meer dan vierhonderd fchoten beftaande, en de Keizeriyke Vestingen geldende fdutfehoten, beantwoorden moest; eene voorzigtigheid, die te belagcheiyker was, daar ’er geen lood of buskruid meer aan boord was. De Gouverneur liet nu den Hr. von Knusensteun beloven, dat zoódra de Hbihüdfchc Schepen in Zee waren, hy hem veroorloven zou, derzelver plaats imenemen, maar dat hy niet inde binnenhaven kernen mogt, dewyl hiertoe uit Jeddo geen bevel was aangekomen. Deze belofte kwam hy Öipteiyk na; co toen den Bften van Slagtmaand de Hollanders weggezeild waren, verfchsnen den gden weder twee Banjo's met hunne boegfeerbooten, en ten zes ure ’savonds werd tusfehen de op de Zuid-Oost- en Noord – Westzyde van den ingang liggende Keizeriyke batteryen, twee roylen van de Stad, geankerd. Daar ’er dringende noodzakelykheid was, om de fchade van het Schip zoo fchielyk mogelyk te herftellen, maar het verlof voor den Gezant’, om met zyne gefchenken aan land te gaan, niet aangekomen was, en gevolgelyk het Schip niet, gelost konde worden, zend de Gouverneur eene Chineefche Jonk, waarop da-Gezant met de gefchenken zoo lang verblyven kon, tot het verlof uit Jeddo, betreffende zyne refidentie aan land, aan zou gekomen zyn. Deze Jonk echter bad niet alleen enkel een houten anker, maarde kajuit was zoo buitengemeen flecht, dat de Gezant ’er niet toe kon befluiten, zulk'eene woonplaats aantenemen. Daarenboven verklaarde hy, daar te moeten zyn, waar zich zyne gefchenken bevonden; waarop dan dat proefftuk van Chineefche Scheepsbouwkunst naar Nangafaky terug gebragt w-erd, en alles by het oude bleef, intusl’chen werd het Schip geheel onttakeld, en allo Hengen en raën naar Kibatsch gebragt. Den 6 Den 24fren van Slngtmaand kreeg de Gezant berigt* dat de Kourier uit J&dao nog niet was aangekomen, maarde Gouverneur bereid was, met gevaar voor ;.ieh zei ven, hem een luns- ip ‘ -ruimen ; tevens vorderde n/ echter dat de foida en achter zouden biyven. Dat da Gezant hierin niet bewilligde, is hier boven reeds vermeld. Ook het de Gouverneur beloven, dat,, by de aankomst- des ftouriers uit jeddo, de Gezant een grooier gebouw ter bewoning betomen aw st Men kan nLijdyk bepalen, wat de Gouverneurs ( ) – wier gedr.jr voor het overige waardigheid en aan zich zelve aan den dag leide, en die op o-i ook eindelek veri'cheide bewyzen van hungoedwillig karakter gaven, bewegen kunde, den reizigers auy-i omvaar achtige berigteu te doen toekomen. Zoo waren b. v. alle de by hunne aankomst gedane beloften enkei ■sdcle woorden. Hoewel het niet alleen bekend ea ub gemaakt is, dat men uit Jcddo te Nangafaky in dertig dagen antwoord hebben kan, maar er zehs voorbeelden zyn, dat de heen- en terugreize reeds m eenentwintig dagen gedaan is geworden; wilden de 1 eiken dit echter niet toegeven; maar wendden voor, dat by jroede wegen tot de heen en terugreize ten minfle dne maanden, maar ineen jaar«ety. als toen, nog veel meer tvds gevordetd werd. Aftes, wat de Gouverneur toeftond , nam by , volgens zyne verzekering , alleen voor zyne rekening. Ky kon den Gezant voiftrekt geene woning inde Stad, noch groote toakhuizen voor de gefchenken aanwyzeo, zonder hiertoe uit* drukkelyk bevel te hebben, en zyne bekrompeif handelwyze, toen hy in Kibatsch eene wandelplaats liet aftreken, bcwysc genoegzaam zyne bepaalue magt. Oyti bet geheel was de aankomst vaneen Rusftsch Schip te Nangafaky ten te gewigtig voorwerp, waarop in Japan algeoieen de aandacht vallen moest, aan dat tvt Hof niet van elke, hoe geringe omliandigheid, moest (*) De Stad Nangafaky wordt door (wee elkander alle zes maanden afiosfenae Gouvernems beftuord, EeWP® “agen na ICaüSENSTEUN's aankomst, kwam de tweede uit jeaao aan, maarde vorige mogt niet vertrekken, omdat de Rusten onder zyne rejierrg aangekomen waren ; ny moest dien ganfehetï tyd bug te Nangafaky vertoeven. A < 7 i 7 onderrigt worden, en het lydt geen twyfel, of na ieder bezoek der Tolken op het Schip werd een kourier naar Jeddo afgevaardigd, om ieder gefproken woord en iedere uitdrukking, van welke nog verfcheide gefchikt waren, om by een buitendien mistrouwend en trotsch Volk nog meer wantrouwen te verwekken en zynen trots fterker te prikkelen, daarheen overtebrieven. Later bleek het dan, dat de Cubo of Wereldlyke Keizer, zonder den Dairy, in deze gewigtige zaak niets bad willen belhuten, en dat hy zelfs een Gezantlchap naar hem afvaardigde, om den wii van dezen veel beteekenenden man, waarvoor de Japanezcn, fchoon hy geene uitvoerende magt bezit, uit hoofde van zyne geestelyke waardigheid, den diepflen eerbied koesteren, wegens het Rusfifche Gczantfchap te vernemen, zoodat de Gouverneur van Nangafaky zyne orders waarfchynlyk niet uit Jeddo maar uit Miaco ontvangen heeft. Eerst den i7den van Wintermaand ging de Gezant aan land. Ten dezen einde had de Prins van Fifen zyne eigenen 120 voeten lange en buitengemeen prachtige boot naar Nangafaky gezonden. De wanden en zolderingen van de menigte kajuiten en afdeeiingen van dit Vaartuig, waren alle met het fchoonfle lak overtogen; de trappen van rood hout by uitflek fyn gepolyst; de vloeren met matten en kostbare tapyten belegd; de gordynen voor de deuren van ryke doffen vervaardigd, en over de geheele boot hingen in dubbelde ryen zyden ftoffen van verfchillende kleuren. Zoodra de Gezant inde boot trad, werd de Rus Keizerlyke Vlag opgehefchen, om met de Vlag van den Prins van Fifen vereenigd te waaijen. De wacht van den Gezant, die met hem het Vaartuig beklom, plaatfte zich op het bovenile dek, nevens den (landaard. De Keizerlyke Vestingen waren met nieuwe Gordynen en Vlaggen verferd, en door eene menigte Japanfche troepen, m hunne kostbare kleedy, bezet. Een ontelbaar getal booten omringde het vaartuig, om hem tot de Stad te begeleiden. JNaauwelyks was deze aan land geflapt, en had hy zyne woning betreden, of de poorten aan beide zyden werden gefloten en by zonnenondergang de fleuteis aan den Gouverneur gezonden. (Het vervo/g hierna'). PROB- 8 PROEVEN GENOMEN OP DE GEVOELIGHEID VAN EEN AFGE HOUWEN HOOFD. {Naar ’t Hoogd. van den Hallifchen Hoogleer aar Senff. ) Op den sden van Wynmaand werd niet verre van hier C Halie )de Moordenaar van twee Gezusters onthoofd. Men had my verlof gegeven, om van deze gelegenheid gebruik te maken, ten einde ten aanzien van het gevoel en het bewustzyn, dat in het hoofd, na de onthoofding eenen tyd lang blyven moet, eenige proeven te werk te (lellen. De Genees» te eren Stumpf , Niemeijer, en Natorp hadden de goedheid, my by myne proeven behulpzaam te zyn. Een vierde uurs voor de teregtflelliog bezocht ik den misdadiger inde gevangenis; hy fprak bedaard en rustig; zyn pols floeg geruster dan de myne, zoo dat ik zeker overtuigd was, dat by niet, gelyk dikwyls gefchiedt, halfdronken naar de Tegtplaats gebragt werd. Ook by het betreden van het fchavot en gedurende de voorbereidsels tot de onthalzing, bad hy moediger en geruster, dan gemeenlyk het geval is. Een enkele houw fcheidde het hoofd van den romp; het viel in mul zand. De hals was juist in het midden doorgefneden. Eer wy het hoofd konden opnemen, bewoog het tweemaal de kinnebak. Na dat de band fnel van voor de oogen genomen was, vond men dezelve wyd open; de oogappel was enger dan naar gewoonte; de oogen draaiden eenigermate naar buiten. Eerst werd in het regter, vervolgens in bet linker oor zyn naam hardop geroepen; maar noch de oogen draai, den zich naar die zydeo, noch de mond bewoog zich tot fpreken ;de oogen hieven onverwrikt op dezelfde plaats, (k kwam met de vingers eenige raaien tegen de oogen , liet dezelve daar voorbygaan ; maar het hoofd pinkoogde niet; de oogen bleven wyd open (laan. Na het (leken met eene fpeid inde wang volgde al mede geen teeken van gevoel. Nu nam ik een fpuitje met liquor ammonii caufiid gevuld, en fpoof daar van inden neus, jmaar ook deze proef, die elk ander hoofd van de omdanders hevig aan het niezen zou gebragt hebben, maakte op hetzelve jliet den;minsten zigtbaren indruk; de oogleden zonken meer A 5 en 9 ssr, meer; de oogen werden duisterder; de kinnebak hing (lap reder, in éch woord de gebeele kop had het voorkomen van een lang geftorven hoofd. De tyd, aan deze proeven hefteed, is riet naauwkeurig opgemerkt; evenwel kunnen onder dezelve flechts weinige minuten verlobpeti zyn. Verdere proeven, of dit hoofd biyken vsn gevoel gaf, hield ik voor onnoodig, daar de gevoeligheid inde eerfte oogen blik ken altyd het (ierkfte zyn en het fpoedigst moet opgewekt kunnen worden, en de fpeldeprikken en de inlpuiting met Uq. atnmon. caufi, krachtige prikkelmiddelen waren. Proeven met het Galvaiiismus te doen , achtte ik overbodig, daar trekkingen, die door het Galvanismus veroorgaakt worden, geen teeken van, gevoel en bewustheid zyn, en men aaa dieren de verfchynfelen daarvan even goed waarnemen kan. IJr.sr by deze proefnemingen geen fpoor van gevoel zich opdeed, was de gevoeligheid of geheel verdwenen, of ten ïninfte zoo diep gedaald, dat zy door da aangewende prikkels niet meer kon opgewekt worden. Hoogst onwaarfchyn-Irk is het voorts, dat in dit hoofd nop denkbeelden en bewuttzyn huisvestten , dasr wy deze in andere gevallen vroeger zien verdwynen, dan het gevoel. Dewyl deze proeven die van Wendt (zie Hufeland’s Journal der prakt, XVil. •3. St.) geheel tegenfpreken: kan het vooreerst zyn, dat van da eene of andere zyde eene fout by het waarnemen begaan is, of ten andere j dat het met het eene hoofd na de onthalzing zich anders t eed rage dan met het ander , of ten derde, dar by we -proeven van Wendt, door het onmiddelyk aanwenden van het Galvanismus,en het prikken in het iuggemerg, de prikkelbaarheid der herrenen zoo hoog opgevoerd werd , dat op gewone prikkels roepen aan dc ooren , voorby voeren van de hand voorde oogen enz. weder werking volgde. Aan her laatfte twyfel ik: want, wanneer de dood by dc onthoofding gedeehelyk uit da kwelling van bet ruggemerg en deels uit bloedverlies ontftast,- zullen, gedurende het aanwenden van hst Galvanismus en bet prikken, de herfenen boe langer hoe meer bloed verloren hebben; en, door het prikken in het rupgejirerg wordt dc eer fte oorzaak mede vermeerderd. Het Departement der Teekenkunde, inde Maatfchappy, ander de Zinfpreuk: Felix Meriiis, te Amfterdam, in eéne Algemeene Vergadering van de Leden der Maatfchappy voorn., gehouden den 2<;ften van Wynmaand , verflag gedaan hebbende, dato» de onderwerpen, door hetzelve in het afgeloopene Jaar voorgefteld, waren ingekomen de volgende Stukken , ais; in het Historiëele of eerfte vak drie , in het tweede vak acht} in het derde vier -en twintig, en in het vierde vyf-en-zestig Stuks, allen met onderfcheidene Merken en Nommers, is vervolgens de openiag en voorlezing der Billetter! van Beoordeelaars gefchied , by welken is gebleken: I. Dat, met betrekking tot het Historiëele vak, hebbende ten 'onderwerp: Het oogenblik,, waarop Pieter Diekszoon Hasselaar, toen men , den ie den J"uly 1573, na de overgave van Haarlem aan de Spanjaarden, zyn’ Broeder in zyne plaat s wilde gevangen nemen , deze woorden uitte: zoo gy den vendrik zoekt, laat DEZEN los; ik BEN HET, volgens de uiifprauk van Beoordeelaars, de Gouden JZerepentling is toegewezen aan de Teekening met de Zinfpreuk; PVie eert den Sterveling niet? wiens borst enz.; hoewel Beoordeelaars de verdienden der twee andere Stukken hulde doen, en den verdienden lof toekennen. Het verzegelde Biljet, met de Zinfpreuk van het bekroonde Stuk, geopend zynde, bleek het, dat de Maker van hetzelve is de Heer Pieter Barbiers bz., te Haarlem (*). 11, Dat, met betrekking tot het tweede vak, ten onderwerp hebbende : Eenen hevigen ftorm op Zee, waarin , onder andere Vaartuigen , zich een groot Schip in gevaar bevindt, door Beoordeelaars de Gouden Eerepenning was toegekend aan het Stuk, gsteekemj mei de Zinfpreuk: De Storm, die zoo veel nut en zoo veel enz ; blykends voorts, uit de beöórdeelingen , dat Beoordeelbaren , hoe zeer hulde doemde aait de verdienden van fommige der andere ingekomen Stukken in dit vak, in het by zonder hadden melding gemaakt van de (*) By eene volgende gelegenheid hopen wy van deze uitmuntende Historieele ïtekenmg m ons blad nader verflag te doen* Bed. 11 de Teekening, gekenmerkt met de Zmfpreuk: De Zee mag vreeslyk, de Storm enz ; oordeelende, dat de Makei van dezelve, als man vau byzondere verdienden, behoorde bekend gemaakt te worden. Het verzegelde Biljet, dragende de Zmfpreuk van het bekroonde Stuk, geöp nd zynde, bleek, dat de Maker van hetzelve is de Heer Martimus Schouwman, te Dordrecht. UI. Dat, met betrekking tot het derde vak, zynde een met O/yverw gefchilderd Mkademiebeeld , de Dubbelde Zilveren Eerepenning wierd toegewezen aan het Beeld, gemerktteki.no JN°. 13, L. A. en is, by opening van het Billet, hebbende heizelfde Ndmraer en Letter, gebleken, dat de Maker van hetzelve is de Heer Jean Augustin Daiwailee Diezer IV. Betreffende het geteekende Ikademiebeeld bleek: dat Beoordeelaars den Zilveren Eerepenning hadden toegewezen aan het Beeld, gemerkteekend L. L N°. 10, en is, by oponing van het Billet, hebbende hetzelfde Notnmer en Letter, gebleken, dat de Maker van hetzelve is dezelfde Heer Jean Aogüstin Daiwaille DIEïER. Ingevolge en overeenkomffig Art. 40 der algemeene bepalingen, de nüfpraak van Beoordeelaars, omtrent de hier boven genoemde verdiecft'elyke, doch niet bekroonde Teekcuing, in het tweede vak, gehandeld zynde, hebben Directeuren van den Maker van voormelde Teekeniog geene toeftemmlng verkregen, om hem bekend te mogen maken. De bekroonde Stokken, ineen dor Vertrekken van het Gebouw der Maatfchappy Felix Merités, ter befenouwing voorgehangen zyade, zuilen, behalve de Akademiebeelden, na de uitreiking der Eerepeuningen en Geiuigfchrifien, aan derzelver Makers worden terug gegeven; terwyl de niet bekroonden, op de wyzo by Art. 2 en 3 dar bepalingen, ia bet Programma omfchreven, gedurende de Maand December, insgelyks zuilen terug gegeven worden, ten welken einde, des Maandags en Dingsdsgs, te beginnen met den 24ften der voorn. M-iand, des avonds van 5 tot 7 uren, eene Cummisfie ■ uit Directeuren van het Departement der Teexenkunde, in eender Vertrekken van net Gebouw der Maatfchappy, tot de aflevering zal vaceren. Het Departement der Teekenkunde met bet uiterfte genoegen ziende, dat deszelfs pogingen den kunstyver van zoo veie verdien llelyke Mannen heeft mogen gaande maken, beeft befloten, om voor het volgende jaar deszelfs Kunstbeöefeuende. Landgenooten uitte noodigen, tot het behandelen der ondergaande onderwerpen, en ten dien einde weder aan te bieden, benevens een loffelyk Getuigfchrift, uit naam der Maatfchappy en van net Departement; I. Een’ 12 I. Een’ gouden Eerepenning, ter waarde van veerden Gouden Dukaten, voor het best geöo deelJ zvnoe met olyverw gefchilderde Snik. voort}eJler;de; Eene gebeurtenis , of geval, uit het hedendaag. fche leven , binnenshuis, by dag- 0f zonlicht waarin de beelden ten voeten uit moeten v oor gefield zvn. 11. Een’ Gouden Eerepenning, sis de voorgaand , voor het best geoordeeld zynde, met olyverw gefchi’j rje Stuk, voordelier.de: Ben Berg } Heuvel- of Duina- htig Landfchap, iy gemeen daglicht of by zonnefchyn , eigenaardig geftoffèerd 111. Een’ dubbelden Zilveren Eerepenning , (- p detizelfjeti Stempel ais de Oorden } voor nor bes; geóórdeeld zynde, inde Mtatlchapov Felix Meritit .met olyvèrw pefchilderd slkademieheeid; en IV. Een enkelen dito, voor het best geoordeeld zynde, inde Maaifchtppy geteekend Akademieieeld. Het Departement der Teekenkunde noodigt tot de behandeling der twee eerstgenoemde onderwerpen, en tot het dingen naar den Eereprys, voor dezelven uitgeloofd, alle deszeifs Medeleden, ais mede alie Kunstoefensren, binnen ons Vaderland woonachtig, terwyl hetzeive bet derde en laatfle, allteu den Leden van dat Departement ovtrlaau Het Departement der Trekenkunde behoudt echter aan zicll het regt, om, wanneer alle de ingekomen Stukken, vooreen of ander der voorgeftelde onderwerpen, rotgten eeöirJe»!d worden niet aan de kunstverëisohten te voldoen, dat onderwerp als dan weder voor een volgend jaar op te geven, en uit" te loven, of wel geheel in te trekken. Het Departement der Teekenkunde begeert, dat by, dia naar eer’ der twee eerstgenoemde Eerepryzen wil dingen, de volgende bepalingen in acht neemt. ’ ’ 1. Eik Scbilderlluk zal behooriyk afgewerkt moeren zvn en de grom ie moeten hebben van ééi voel ui duim* by 2 voet t* duim, of 2 voet 3 duim, oy 2 voet o duim Rhyn!. maat. 2. De ingezonden Stukken zullen moeten ge'eekend zyti met twee onderfebeiden Zinlpreuketi, en vergezeld met twee verzegelde Biiietteu, op een van welken da eerfie Zmfpreuk moet liaan, ea van binnen de naam van ciei Maker var. het Stuk – op het andere Billet de tweede Zinfpreuk, en van binnen een of ander kennelyk: teeken. Stukken , deze vereischten misfeode, zullen niet in aanmerking kunnen komen. 3‘ —'*k oor nier bekroonde Siukken, met en benevens ce ongeopende Biljetten, in welken de nsmen van deizel- 13 vér Maker uitgedrukt zyn, zal, cp vertoohing van ds. Zinfpreuk, (bande op het tweede Billet, en opgave van het kennelyk teeken in dat Billet vervat, san den Vertooner terug gegeven worden. Aandeeien by Hope & Comp. enz. ■ • 95 apöj Rusland 5 prCt. “5 M Zweden 5 ptCt. 4p 141 Denemarken, Toll. 4 prCt. niet gen. dito Leen en Wisfèlb. 4 P*‘Ct. dito dito Kroon 4 prCt. 7?4M geiser vzxiOoster.ryk 5 prCt. niet gen. dito 4I ptCt. d|to dito 4 ptCt. “ito Spanje 5J prCc. byHope & C. V)\ t ae| dito dito nieuwe. acjnaa Portugal, by Hope &C, 971 *99 Engeland- Annuïteit. 3 pCt. niet gen. Frankrjk Geconiblid, renten n nrCt. ■ "iet gen* Dito Gert. WyK.&V. 734 M , zond. Coup. Wisfèicours. Op Londen. niet genot. – m. s6’ Na, 14 Nationale Schuldbrieven a 3 prCt. , > ia yj dito a 's| ptCt. io|ü 11 Losrenten uit de heffing van 98 a 3} prCt. 1 10 Dito uit de heffing van 1800. a 3 prCt. Bfa dito 1801. a 3I prCt.. 913 lu dito Domeinen, 4 prCt. 13 ztS ■iito Vrywilljg a 5 pCt. 14 , j Kon. Negot. van 1807.6 pCt. met opioop. premie by Ailosff ,. a Refcnpcien Lost». nï c[En Vrede. 12 j Bankgeld. j,« GEBOORTE-, TROUW- en STERFLYSTEN. Het getal darDooden , gedurende de laatstverloopene WeHk. i'i geweest: te Amfterdam 139; en te Haarlem j 1 onder welke laatften 3 beneden de 13 Jaren en j Militair. STERRE- en WEERKUNDIGE WAARNEMINGEN. WEERKUNDIGE WAAR ME MINGE N9 buiten haarlew. 1810. ƒ BARO- 1 THER- I STREEK i LUCHT*. Winter- r me- mome- per gesïbÜj. maand I ter. I tbr. I wind. | „S,T.. J2‘j' I 47 I z‘ '*’• [den voorgaanden 'nadiTi'orm; U9’il 48 W’ j voonnidd. ftormachtig; betiold en 1 _ ■29- > 43i I N. w. I verders bewolkt; zeer harde rand, f29 51 47 z. w. t. *. , (torrn; voonmdd. met .veen; 17 )??* *, I 47, w' t’ n* I namidd. bewolkt;’savonds d? 4A3 m, w. I zware ftnrm met tegen. 0 J2,j' I 4°i I fl- 1' bewolkt; zeer harde wind; *“ "v?’ °* I 4? n. t.w. 1 wat buijig. 20 i‘i 3<ij ' N. W. t. N. i J ° > j 341 jN. t. O. i ■ ■ 29 l\ If| \a j bewoikt! rneenwbuljen. f3d 4i i 30 1 N. Öi I ' “ 30 ! 4| I I°‘ N’ 1 vvindng; bewolkt; f3O 5 j n8 o. n. o. 1 ' ” 3* 3°' 4| i J.B ! j bewolkt. BE. 15 BEKENDMAKINGEN. V ONDERRIGT, (of HANDBOEK,) VOOR DE MAIRES. Dit uitmuntend en allergewigtigst werk, door den Prefect van het Departement van Seine et Marne gefchreven voor de Maires van zyn Departement, wordt befchouwd als de beste wegwyzer en leidsman voor alle Maires van geheei bet ryk. Het overtreft alle op dit ftuk uirgekomen werker» in beknoptheid en duidelykheid, en fielt alle de pligten en betrekkingen der Maires, en van allen die met hun in Stadsof Dorps-Beduur in eeriige betrekking ftaan of aan hun ondergefchikt zyn, inde gelukkigst gekozen order voor. Het is onmisbaar, niet Hechts voor eiken Maire, niet Hechts voor elk die in eenigen plaatfelyken publieken post of bediening is, maar ook voor eiken Burger, die niet onverfchillig is omtrent zyne pligten en regtan. Het is ook in Frankryk met zoo veel graagte ontvangen, dat aldaar in zeer weinig tyds achtereenvolgende zes drukken ’er van zyn uitverkocht. Het handelt, in ar Titels of Hoofdrukken, ov°r de natuur en uitgeftrektheid van de magt der Maires; over orde; rust en veiligheid; over gezondheid, handel, politie, belastingen, wegen , kanalen en rivieren; over de turgermagt, de confcripiie, de de ferteurs en weérfpannige epgefchrevenen, de vrywillige dienstneming en de inkwartiering; ow. de beheer ing der gemeente-goederen en inkomfien; over den eered:enst, het openbaar onderwys , den plaatfelyken pui Heken onderfland, de gevansenisfen, enz. c-nz. Het is thans van de pers gekomen by A. BL.USSE’ & ZOON te Dordrecht, en alomme te bekomen a / 2:4;. By gemelde Uitgevers zyn mede nog eer.ige weinige Exemplaren voorhanden 'van 1.) Hm WETBOEK der DIRECTE en INDIRECTE ‘BELASTINGEN, a3O St.; en 2.) Hei KEIZERLYK DECR EET, behelzende de organifatie van Holland voor 1811, & 6 St. NB NB. DE KUNST OM OP EENE GEMAKKELYKE NB. WYZE EN IN WEINIG TYD DE FRANSCHE TAAL TE LEEREN SPREKEN is, byzonder in deze dagen s eene weufchelyke zaak! Tot bereiking van da' Oogmerk fchaffe m n zich aan , den nu uitgegeven VIERDEN DRUK van u4 f BOUGIER, Verzameling van Voorbeelden en Spreekwyzeh, in zich bevattende de Grondbeginfelen der Franfche Taal, in 3 Afdeelingen. Het algemeen gebruik van du Werk getuigt van deszelfs nut : reeds op vele Scholen wordt hetzelve met vrucht gebruikt; waardoor dan ook weldra' de vorige Drukken uitverkocht werden. Deze op nieuws overzieue Vierde Druk wordt it 1 Gulden uitgegeven te Dordrecht by A BLUSSE’ & ZOON, eu is verders alom verkrygbaar. 16.
12,089
MMNVOG01:000829001:mpeg21_10
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,851
Nederlandsch tijdschrift voor verloskunde, ziekten der vrouwen en der kleine kinderen, jrg 4, 1851, 1851
null
Dutch
Spoken
10,369
17,938
445 en kwam voor bij eene gezonde, welgebouwde multipara, bij welke de opening van het ostiutn onder eerst zwakke, daarna krachtiger weeën zeer langzaam plaats bad, terwijl tevens het vruchtwater sluipend was afgeloopen. Het hoofd werd voorliggende gevoeld (de positie wordt niet opgegeven), en na eenigen tijd was het gezigt een weinig ingezakt, naar de regterzijde gekeerd. Wegens den krampachtigen aard der weeën werd opium voorgeschreven benevens een (plaatselijk) dampbad, waarop ua eenigen tijd de weeën regelmatig en zeer krachtig werden. Bij een thans ingesteld onderzoek bleek het hoofd 'van den bekkeningang verwijderd te zijn, en de rug des kinds voor te liggen. Terwijl de verloskundige zich gereed maakte om de keering op de voeten te bewerkstelligen, was zijn werk reeds door de baarmoeder zelve verrigt, en het kind wordt met de billen vooruit geboren; het was echter dood. Eene tweede dergelijke waarneming wordt door Wehiï medegedeeld (2). Zij betreft eene eerstbarende,. hij welke het ostium uteri zich langzaam opende, bij voorliggen van het hoofd, en wel inde eerste kruinpositie. Bij het toenemen der weeën werd de barende uiterst onrustig en wierp zich onophoudelijk heen en weder. Het hoofd stond zeer bewegelijk, nu eens in deze, dan in geene positie. Deze toestand duurde uren lang, eindelijk werden de weeën krachtiger maar zeldzamer, het ostium opende zich bijna geheel en de vliezen waren sterk gespannen, toen hij een vernieuwd onderzoek' het hoofd niet meer op den ingang des bekkens werd gevoeld. In deszelfs plaats bevond zich nu de linkerarm hoven het midden (I) Geraeinsamc Deutsche Zcilscbrift für Geburlskuncle, B. 11. s. 155. 446 van het bekken. Ligging op de linkerzijde werd aanbevolen, om daardoor zoo veel mogelijk het weder inzakken van bet hoofd te bevorderen. Eindelijk breken de vliezen, en nu wordt de linker heup achter de symphysis ossium pubis, de regter voor het heiligbeen gevoeld met den rug naar links gekeerd; het kind wordt met de billen vooruit geboren; de ontwikkeling der armen en van het hoofd vereischte eenigen tijd, zoodat het kind asphyctisch ter wereld kwam, maar evenwel spoedig weder bijkwam. Eene door Hayh (1) medegedeelde waarneming is-van minder belang daar deze een dood kind betreft, terwijl reeds geheel in het begin der haring een voet tegelijk met het hoofd voorkwam. Nog verscheidene andere gevallen zouden wij kunnen opnoemen, zooals van Hagen, Bernstein, Gestereen, Stein; maar deze worden of zonder nadere bijzonderheden verhaald, of gaan met zoo zonderlinge omstandigheden gepaard, dat wij wel eenigen twijfel aan de juistheid der observatie mogen koesteren, wat bij name van de twee door Gestereen (2) medegedeelde gevallen geldt. Men moet inderdaad goed van vertrouwen wezen om aan te nemen dat een in het kleine bekken stevig beklemd aangezigt bij afgevloeid vruchtwater in korten tijd uit het bekken zoude teruggaan, terwijl in plaats daarvan nu de billen voorkomen, hetgeen toegeschreven wordt aan de vermeerderde contractie der baarmoeder, opgewekt door eene vruchtelooze poging om de tang aan te leggen. (1) Gemeins. Deulsch Zeitscbr. f. Geburtsk. B. IV. s. 100. (2) Meissner , Forschungen des 19 lahrhunderts im Geblete u. s. w. Bd. I. Leipzig, 1826, s. 229. Heidelberger Rheinischen Annalen. Bd. XV. Ht. 3. s. .>j7. 447 In geene der door ons hier aangehaalde gevallen kart met zekerheid worden aangegeven, wat de oorzaak van de versio spontanea is geweest. Het door ons waargenomene evenwel laat zich, naar ik geloof, allezins voldoende verklaren. Wanneer eene aanmerkelijke hoeveelheid vruchtwater aanwezig is, wanneer het kind, dat zich inde baarmoeder bevindt, niet groot is, en om de een of andere reden boven den ingang des bekkens blijft staan, dan is het een noodzakelijk gevolg dat hetzelve bewegelijk is, en ligt eene andere positie zal aannemen, even als wij niet zelden in dergelijke gevallen het hoofd van den bekkeningang zien verdwijnen, en een ander deel voorkomen, waarbij dan alleen eene gepaste ligging of uitwendige manipulaties de verdere keering kunnen voorkomen; even als ook dekeering in die gevallen dikwerf met het grootste gemak wordt verrigt, waarin wij die kunnen doen, wanneer nog het meeste vruchtwater aanwezig is, zoodat meermalen eene ligte trekking hij den gevatten voet voldoende is om het geheele kind te doen keeren. In onze waarneming kwam alles tezamen : een niet groot kind, bewegelijk in eene ruime holte, en een stellig beletsel voor het inzakken des hoofds. Dit beletsel bestond daarin dat de navelstreng te kort was, niet op zich zelven , hij was 24 duim ongeveer lang, maar daardoor dat hij tweemaal om den hals des kinds was gewikkeld. Hierdoor werd het hoofd teruggehouden en bleef het bewegelijk als het ware boven den ingang van het bekken opgehangen. Bij het toenemen der weeën, (en ook de groote onrust en het woelen der harende willen wij hier niet buiten rekening laten,) kon om de genoemde reden het hoofd niet dieper dalen; 448 hierom begonnen nu reeds de contracties van den uterus te werken op dat deel des kinds, hetwelk bewegelijk was, en dit waren de billen; toen nu eindelijk de vliezen braken, werd de reeds gedeeltelijk begonnen keering in weinige oogenblikken volbragt en de billen werden eerst geboren. Dat werkelijk de te korte navelstreng bier als oorzaak moet worden beschouwd , bewijzen wij ook nog daardoor, dat de nageboorte te gelijk met hel hoofd des kinds werd naar buiten gedreven. Eu zoo mogen wij het er dan wel voor houden , dat bet kind aan de zelfkeering zijn leven te danken had, daar anders de placenta welligt ook was losgeraakt, maar vroeger en met noodlottig gevolg voor het kind. Misschien zal nog deze of gene aan de juistheid dezer waarneming twijfelen, en den zoodanigen kunnen wijde overtuiging niet geven. Eene zeldzaamheid zal eene dergelijke keering altijd blijven , maar misschien is zij toch niet zoo zeldzaam als wij meenen , en heeft zij inde eerste perioden der haring, wanneer de verloskundige dikwerf nog niet aanwezig is , nu en dan plaats, zonder dat men zulks veimoedt. Zonder aarzelen zal ieder aannemen dat bij voorliggen van eenen schouder of van oenen arm er versio spontanea kan plaats hebben; er worden te veel gevallen daarvan opgenoemd en door te geloofwaardige mannen , dan dat iemand tegen de mogelijkheid eener zoodanige keering zou opkomen. En toch kan ik mij niet gemakkelijker voorstellen, hoe het mogelijk is, dat hij eene schouderligging met ingezakten schouder en dikwijls doorgezakten arm, geruimen tijd na het breken der vliezen, terwijl de baarmoeder strak om het kind gespannen is, dat in zulk geval het reeds als het 449 ware ingeklemde deel kan terugwijken en men na eenigen tijd in plaats van eenen schouder de billen in het hekken vindt ingezakt. Bij het doorlezen der verschillende waarnemingen , hieromtrent gedaan , kwam dan ook het vermoeden bij mij op, dat men niet zelden de zelfontwikkeling met de zelfkeering zal hebben verward, maar er blijven toch genoeg gevallen over * waarin de zelfkeering duidelijk plaats had , en dat zulk eene versio spontanea veel minder is te verklaren dan eene, zoo als wij boven verhaalden , is wel als zeker te stellen. Inde medegedeelde gevallen had er werkelijk plaats, wat men met den naam van buiteling of culbute bestempelde , en reeds dit alleen is genoeg om aan te toonen, dat het gevoelen van hen , die meenen , dat wanneer het kind eenmaal met zijne lengteas in die der baarmoeder gekomen is, het die ligging ook behouden moet, ten minste na de 6de maand , omdat de dwarse doormeter der baarmoeder kleiner is, dan de lengte van het kind , dat dit gevoelen niet in alle ge-; vallen doorgaat, maar dat verschillende omstandigheden zelfs nog bij de haring eene ware buiteling kunnen veroorzaken , die evenwel cm dezen tijd uit den aard der zaak tot de grootste zeldzaamheden behoort. Maar is deze culbute in vroegere tijdperken der zwangerschap ook zoo zeldzaam ; moeten wij ze met bijna alle verloskundigen verwerpen , of met Sgaszosi aannemen ? Inde volgende regels zal ik pogen mijne gedachten omtrent dit punt duidelijk te maken , na eerst in het kort de geschiedenis der culbute te hebben nagegaan. Van de vroegste tijden af kleefde men 'de meening aan, dat de vrucht gedurende de eerste maanden der 450 zwangerschap met de billen omlaag inde baarmoeder als het ware zat , en eerst in „de zevende of achtste maand, zich omkeerende , met het hoofd benedenwaarts kwam te staan. Reeds Hippocuaxes en Aristoteles waren van dit gevoelen , dat eeuwen lang onaangevochten bleef bestaan , en zelfs nog inde achttiende eeuw door vele verloskundigen werd aangenomen. Wel had reeds in het jaar 1559 Realdus CoIüMBUS (1) , een beroemd ontleedkundige, de ongegrondheid dezer meening’ willen aantoonen , en door verscheidene aan zwangere vrouwen verrigtte lijkopeningen , waarin de vrucht altijd met het hoofd benedenwaarts gerigt was , werkelijk bewezen , dat de culbute ten minste dikwijls niet plaats had , maar zijne bedenkingen en bewijzen vonden geenen ingang , ja zelfs wordt hij door Madricea'tj van losheid beschuldigd, omdat hij niet in aanmerking neemt , dat door den dood van de moeder en van het kind dit laatste eene geheel andere ligging kan aannemen , dan het gedurendfe het leven had. (2) Dezelfde Mauricead was eender grootste voorstanders en verdedigers van de leer der culbnte , schoon men moet vJ bekennen , dat hij dezelve als bewezen voorstelt , zonder ook slechts den geringsten grond voor zijn beweren aan te voeren. Het kind zit volgens hem met den rug naaide ruggegraat der moeder gekeerd, het hoofd omhoog, het aangezigt naar voren en beneden gewend , met de handen genoegzaam op de knieën reikende, de dijen omhoog geslagen , het kniegewricht gebogen , zoodat de hielen digt bij de billen komen. In deze positie blijft het nu tot inde zevende of achtste maand , rekt nu en (1) R. CoLusim de re analomica, libri XV. Vcnet. 1559. (2) Mauriceau, Tractaet van de Siektens der swangere Vrouwen, uit het Frans vcrtaelt, Amsterdam, 168" p.m. 30 451 dan armen en beenen uit, maar komt altijd tot de beschrevene ligging terug , daar het zich in dezelve het gemakkelijkste bevindt. 452 van ColbmbüS , de leer der culbute wederlegd , voornamentlijk op grond dat lüj verscheidene zwangeren na haren dood had geopend , en steeds het hoofd benedenwaarts gevonden , terwijl hij daarenboven vele kinderen inde 4de , sde , 6de en 7de maand der zwangerschap met het hoofd vooruit ter wereld had zien komen. Smellie (1) is van oordeel dat reeds van het begin der zwangerschap af het hoofd , door deszelfs grootte en zwaarte met betrekking tot de overige deelen der vracht , benedenwaarts is gerigf en voortdurend gerigt blijft. Bij miskraam of vroeggeboorte komt de vrucht meestal met het hoofd vooruit ter wereld. Bij onderzoek van zwangere vrouwen voelt men reeds somtijds inde zesde maand , maar dikwijls inde zevende en nog meer inde achtste , het hoofd als een rond , vast ligchaam voorliggen ; »Dat zich het hoofd zoo zegt hij , »de geheele dragt door , onderwaarts bevindt , schijnt , naar al hetgeen ik gezegd heb , het waarschijnlijkste te zijn, schoon de reeds genoemde tegenwerpingen of de waarnemingen van eenige schrijvers daartegen bewijzen uitbrengen , dut zij , (vrouwen geopend hebbende , die inde vijfde , zesde of zevende maand der dragt gestorven waren) , des kinds hoofd opwaarts naar den hodem gevonden hebben. Maar omdat het kind , in ’t eene geval , lot de geboorte toe , zoo bekwaam als in ’t andere ligt , is deze strijd inde bewerking der Vroedkunde van minder belang.” Na Smellie was het vooral Solatrés de Renhac die de culbute bestreed (2), en na hem Baudelocqoe (3),- die (l/Verhandeling over het bespiegelend en bewerkend deel der vroedkunde, door NV- Smellie, uit het Engelsch door M. van der lU.vge, Amsterdam, 1765, le deel p. 104. (2) De partu viribus maternis absoluto. Par. 1171. 4. p. 8. (3) L’art des accoucbemens, Se édition. Paris 181S, tome premieri p, 223, etc. 30* 453 de geheele leer verwierp. Inden beginne der zwangerschap heeft de vrucht nog geenfe vaste ligging inde baarmoeder, daar derzelver omvang klein is in vergelijking van de hoeveelheid viuchtwater en van de grootte der baarmoederholte, zoodat nu een? dit, en dan weder een ander deel voorkomt. «On trouve de quoi combattre I’opinion dont il s’agit,” zoo lezen wij bij hem, «dans ce que ses partisans eui-mêmes ont dit pour la faire adopter. En réfléchissant sur la position, qu’ils font garder a I’enfant tant avant, qu’après la culbute, on voit qu’elle est la plus incommode qu’il puisse prendre, celle qu’il lui seroit le plus difficile de conserver deux inslans de suite, si elle pouvoit avoir lieu fortuitement pendant un seul; qu’elle est contraire a la structure et aux rapports des ’parties, ainsi qu’aux lois de la gravitation des corps.” Duidelijker kan men zijne afkeuring wel niet te kennen geven; maar zien wij, op welke gronden deze afkeuring berust. De holte der baarmoeder behoudt onder de zwangerschap voortdurend den eivorm, met het wijdere einde naar boven gekeerd; even zoo is de vorm der vrucht; het hoofd als zwaarste gedeelte is van den aanvang af geneigd naar beneden te zakken, terwijl het te gelijker tijd het kleinere uiteinde van het ovaal daarstelt, en de billen, dijen, beenen en voeten tezamen het grootere uiteinde vormen, en dus daar komen te leggen, waar de meeste plaats is, namelijk inden fundus uteri. Een tweede argument van B. tegen de culbute is dit; wanneer men bij de meeste vrouwen de afmetingen der baarmoederholte vergelijkt met die van het ovaal door de vrucht daargesteld, inde zevende maand der zwangerschap, dan ziet men dat de groote diameter der vrucht grooter is dan de dwarse of voorachterwaartsche van de baarmoeder. Verder geeft hij aan dat 454 de waarneming het sterkste argument oplevert, dat men zeer dikwijls lijkopeningen heeft gedaan van zwangere vrouwen, op verschillende tijden der zwangerschap, en daarbij meestal het hoofd der vrucht omlaag heeft gevonden, even als zulks bij ontijdige geboorten plaatsheeft, terwijl volgens hem de verhouding tusschen bil- en hoofdliggingeu inde verschillende maanden der graviditeit ongeveer dezelfde is. Van nu af aan nam niemand de culbute meer aan, in vele boeken werd de geheele leer als belagchelijk voorgesleld, en de overige noemden haar eene onmogelijkheid behalve in enkele gunstige gevallen (gunstig wel te verstaan voor het plaats hebben der culbute), waarin eene kleine vrucht in eene groote hoeveelheid vruchtwater zeer bewegelijk is. 455 maanden der zwangerschap dan inde latere. Over Arneth te fVeenen is het niet noadg iets bijzonders te zeggen, daar hij de culbute aanneemt op grond der door Scanzoni aangevoerde argumenten; maar met een enkel woord wil ik nog van Simpson te Edinburg gewagen , die aan reflexie- of excitomotorische bewegingen der vrucht toe-Schreef, wat Ddbois als instinct aanzag (1). Ook hij neemt aan dat de vrucht eerst inde 7de maand of later met het hoofd benedenwaarts komt te staan , en dat de reflexiebewegingen, opgeweckt door de gedurige aanraking, waarin de voeten of liever de voetzool , die zoo bij uitstek gevoelig is bij kinderen , en wel des temeer hoe jonger' zij zijn , met den baarmoederwand komen, oorzaak zijn zooweel van de verandering der ligging omstreeks dien tijd, alsook van het daarna blijvend voorliggen van het hoofd. Maar zijne redeneringen schijnen mij al te hypothetisch toe, om daarbij langer stil te blijven -staan. Wanneer wij nagaan, wat er tegen de culbute door vroegere waarnemers is ingebragt , en hierbij geheel afzien van hunne redeneringen en alleen letten op hetgeen hun lijkopeningen en de ondervinding bij vroegtijdige verlossingen hebben geleerd , dan moet ons de stelling van Scanzoni zeer bevreemden. In het voorgaande nommer van dit tijdschrift vinden wij inde verhandeling van Dr. Broers , over de oorzaken van het voorliggen des hoofds, de beweringen van Scanzoni genoegzaam wederlegd , en duidelijk aangetoond dat het voorliggen der billen inde eerste maanden der zwangerschap niet de regel is. IVaarom het hoofd inden regel voorligt, wil ik hier niet nagaan ; in weerwil van alles wat men heeft bijgebragt , is de oorzaak nog niet (1) Montlilij Journal , Januari] and April 1849. Conf. Schmidt’s JahrWcher 1851 , Ht. 1 u2. 456 geheel voldoende aangetoond ; liet is mij thans slechts te doen om de vraag :of hij haringen inde 7 eerste maanden der zwangerschap dezelfde verhouding bestaat tusschen bil- en hoofdliggingen als later, en zoo niet of billiggingen inde laatste maanden der zwangerschap in hoofdliggingen kunnen overgaan en dit werkelijk doen. In het voorbijgaan wil ik evenwel nog opmerken , dat de voornaamste grond waarop Cazeaux , en vroeger reeds Baüdelocqoe hunne stelling van het oorspronkelijk voorliggen des hoofds bouwen , eigenlijk zeer weinig beduidt. Volgens hunne meening toch maakt het hoofd des kinds het kleinste uiteinde van het ovaal uit, en de billen met de beenen het grootste ; hierin is dan ook de reden gelegen waarom het hoofd benedenwaarts is gerigt , en de billen als de meeste ruimte innemende inden bodem der baarmoeder zich bevinden. Scanzoni daarentegen zegt; dat, daar het hoofd inde eerste maanden der zwangerschap met betrekking tot het ondereinde van den romp zeer groot is , dit ook inden regel inde ruimste plaats, d.i. indenfundus, zal komen tè staan. Wie heeft nu gelijk? Cazkadx voorzeker niet, want inde 6 eerste maanden der zwangerschap nemende billen met de beenen der vrucht niet meer, of zelfs minder ruimte in dan het hoofd, maar zeker is het dat de vorm des hoofds veel geschikter is om het onderste gedeelte der baarmoederholte intenemen, dan het veel onregelmatiger gevormde ondereinde der vrucht. Men kan gemiddeld aannemen dat er van de 50 kinderen 1 met de billen of voeten vooruit wordt geboren , dus ongeveer 2 proc., maar wanneer wijde ontijdige geboorten hier niet toe rekenen, dan komt er op 80-100 verlossingen niet meer dan ééne bil- of voetligging voor. Uit de meeste statistieke opgaven door verschillende verlos- 457 kundigen gedaan, kunnen met betrekking tot het al of niet veelvnliiiger voorkomen van bilJiggingen bij haringen vóór het normale eindeder zwangerschap geeneresulta ten worden getrokken, enkeleopgavenevenwelbestaan er dieonshierbij dienen kunnen. Dübois zag in 121 gevallen van abortus 65 hoofd- , 51 bekken- en 5 dwarse liggingen; van 142 vroegtijdig doodgeborene kinderen kwamen 93 met het hoofd vooruit, 46 met de billen of de voeten , 6 rnet den eenen of anderen schouder; van 73 vroegtijdig levendgeborenen kwamen 61 met het hoofd voor ,10 met het ondereinde, 2 met eenen schouder. Deze opgave dient aan Dübois om zijne stelling aangaande het instinct der vrucht, dat als oorzaak van het voorliggen des hoofds inde meeste gevallen moet worden aangezlen , te bewijzen, maar is door velen reeds genoegzaam wederlegd. En ofschoon Dübois de zaak op eene andere wijze zoekt te verklaren, dan Scakzoni het doet, moet hij toch even als deze aannemen dat de ligging der vrucht inde laatste maanden verandert. Inde inrigting voor barenden te Praag kwamen ineen tijdsverloop van 6 jaar op 12539 verlossingen 21 gevallen van abortus voor, 15 maal werd billigging, slechts 6 maal hoofdligging waargenomen. Op hetzelfde aantal verlossingen werden 173 vroegtijdige haringen waargénomen (van het einde der 6 maand af). Hieronder waren 125 hoofd-, 41 bil- of voetliggingen, terwijl 7 maal eene dwarse ligging werd gezien. Van deze 173 kinderen werden 108 levend geboren, 86 met het hoofd ,20 met het bekken vooruit, dus van de 5 gevallen 1 bil- of voetligging. Van de 65 doode kinderen kwamen 21 met de billen of voeten voor, ongeveer 1 op 3. Te Weenen werden inde 2de Geharklinik (van 15 Oct. 1848-1849) 3452 verlossingen setermineerd, en wel 243 458 ontijdig; ouder deze laatste waren 12 tweelingverlossingen, in het geheel werden dus 255 kinderen ontijdig of vroegtijdig geboren. Yoetliggingen kwamen onder dit getal 19 voor, hilliggingen 21 , dus ongeveer 1 op 6. Van deze 40 kinderen werden 10 doodgeboren , voor zoo verre men uit de opgaven tfan Akiveth zulks kan opmaken (1) , terwijl er ook nog gevallen van tweelinggeboorte onder voorkomen. Er zouden dus 30 bil- of voetliggingen op de 255 overblijven , of 1 op 8 a 9. In Würzhurg kwamen op 6139 verlossingen 517 gevallen van ontijdige of vroegtijdige haring voor, maarde eigentlijke gevallen van abortus waren toch zeldzaam, verreweg de meeste geboorten hadden plaats inde laatste helft der zwangerschap. In deze 517 gevallen nam men 73 maal bilknie-ofvoetligging waar, dus 1 van 7 gevallen. Doodgeboren werden 193 kinderen, maar wij vinden geene opgave van het getal hilliggingen daaronder voorkomende (2). Voegen wij nu de opgenoemde getallen tezamen, waarbij ik evenwel van de door Scanzoni opgenoemde gevallen van abortus geen gebruik zal maken, dan hebben wij : Getal verloss. Vroeggeb. Bil-of voetliggingen. Praag 12539 173 41 PPeenen 3452 255 40 JVlirzhurg 6139 517 73 22130 945 154 Aldus'komen op elke 7 gevallen van vroegtijdige haring 6 hoofdliggingen, en 1 bil- of voetligging voor. 459 voor inde laatste zwangerschapsmaanden, en al stelden wij dat de helft dier kinderen inde eerste 5 maanden geboren waren of dood ter wereld kwamen, wat evenwel het geval niet is, dan is toch het aantal bil- of voetliggingen bij vroegtijdige haringen nog aanmerkelijk, en ik gelodf wel met alle regt te kunnen stellen, dat: billiggingen hij haringen vóór het normale einde der zwangerschap veel menigvuldiger voorkomen, dan hij haringen op den gewonen tijd plaats hebbende. Waar de getallen zoo groot zijn, is dit besluit zeker niet ligtvaardig. Het bestaan der culbute evenwel is hierdoor nog geenszins buiten twijfel gesteld. Om deze als zeker te kunnen aannemen, moet men vooreerst kunnen bewijzen dat deze bil- of voetliggingen niet secundair waren, langeren of korteren tijd voor de haring ontstaan, en ten andere door directe waarneming de plaatsverandering der vrucht, den overgang van eene billigging in eene hoofdligging, hebben nagegaan. Het is vooreerst opmerkelijk hoeveel meer bil- en voetngen bij doode vruchten, dan bij levende voorkomen; wij hebben hiertoe slechts een oog te slaan op de volgende door Scanzoni gegevene tabel, waarin hij de getallen door Dübois en hem zelven verkregen zamenvoegt. Hoofdlig- Bil-en- Dwarse lig- Verhou(JinS der bil- tolde gingen, voetligg. gingen. hoofdligg. Bij 142 miskramen (vóór de 6de maand.) 71 66 51; 1,07 Vrocgge- 207 doode boorten na kinderen. 132 64 111: 2 2 de 6de. 181 levende maand. kinderen. 147 30 41; 4 9 460 Wat de gevallen van abortus betreft, hieruit kunnen wij volstrekt geene besluiten trekken, de vrucht is te klein om nog eene bepaalde positie te hebben aangenomen, was dikwerf reeds korteren of laageren tijd afgestorven, zoodat men hierbij niet kan nagaan of de zich op het oogenblik der baring voordoende billigging reeds langeren tijd had bestaan of niet. Ook de vroeggeboorten, waarin de kinderen dood ter wereld kwrarnen, kunnen niet alles afdoen. Het is waar dat, zooals Dr. Broers in het genoemde stuk opmerkt, Scanzoni niet heeft opgegeven hoevele dier vroegtijdig geborene kinderen inde vliezen, met nageboorte te gelijk, geboren werden. Dat de loslating der placenta eene geheel veranderde positie kan te weeg brengen is evenzeer waar., Dat de dood der vrucht dikwijls na oorzaken volgt die min of meer hevig op haar hebben ingewerkt, en bijzondere bewegingen te voorschijn kunnen roepen, lijdt geenen twijfel. Dit alles kan op de ligging der vrucht van grooten invloed wezen, en maken dat zich een ander deel ter geboorte voordoet, dan datgene wat oorspronkelijk voorlag, maar dit alles geldt genoegzaam alleen van doode vruchten, niet van lenende, en buitendien zie ik weinig reden om aan te nemen , dat de dood der vrucht de oorzaak zou wezen van het zoo veelvuldig voorkomen der billen in de 6de of 7de maand. Waarom zou niet even goed de vrucht uit de billigging in eene andere, hoofd- ol schouderligging, kunnen overgaan, als omgekeerd? Vooral bij een dood kind, wanneer het de vrouw is, of zij een zwaar ligchaam zich inden buik heen en weder voelt bewegen , zou men meenen dat hetzij het hoofd, hetzij een schouder zich meestal ter geboorte zou voordoen, daar hier het zwaarste deel het ligtste de benedenste plaats zou kunnen innemen, ik geloof dus wel dat in vele gevallen, wanneer 461 eene doode vrucht mét de billen vooruit geboren werd, deze reeds vroeger voorlagen. Maar al bepalen wij ons alleen tot de vroegtijdig en levend geboren kinderen, dan is, zooals wij zagen, het verschil inde verhouding toch zeer aanmerkelijk ,en hier kunnen wij niet aannemen , dat de placenta voor de geboorte reeds los was, hier kunnen wij ook niet abnorme bewegingen des kinds ter verklaring inroepen, daar deze volstrekt niet bewezen kunnen w'orden, en veel eerder tot eene ongunstige ligging der vrucht aanleiding zouden geven, dan tot eene billigging', en de dwarse liggingen worden bij vroeggeboorten des te zeldzamer , hoe minder tijd er • nog vóór het gewone einde der zwangerschap moet verloopen. Er komen dus bij ontijdige en vroegtijdige haringen meerdere billiggingen voor, dan bij haringen op den gewonen tijd , en deze billiggingen zijn , ten minste in vele gevallen, niet secundair, maar bestonden reeds vroeger. Nogmaals wil ik hier uitdrukkelijk verklaren , dat de stelling van Scanzoni, dat billigging inde eerste maanden de meest gewone zoude zijn, mij gewaagd en onwaar toeschijnt, daar de vele lijkopeningen, en het onderzoek in de vroegere maanden der zwangerschap , het voorliggen van het hoofd inde meeste gevallen buiten eenigen twijfel hebben gesteld. Wat gebeurt er nu met deze billiggingen? In enkele gevallen blijven zij tot het einde der zwangerschap bestaan , in de meeste niet. Hierbij zijn nu slechts twee dingen mogelijk. De vrucht moet of zijne ligging veranderen, of welde beweging der voeten kan door de randen van het ostium internum te prikkelen oorzaak worden der vroeggeboorte. Want even als prikkeling van het onderste gedeelte van den hals der baarmoeder bij het kunstmatig opwekken der 462 vroeggeboorte, door reflexie, zamentrekkingen der baarmoeder én opening van den baarmoederrnond kan !|te weeg brengen, even zoo zou eene dikwerf herhaalde Ij irritatie van de randen van Jret oslium internurn , of het bovenste gedeelte van het collum zulks kunnen doen , maar daar waarneming hieromtrent niets heeft geleerd , en wel moeijelijk iets zekers zal kunnen leeren , mogen wij dit niet voor waarheid aannemen, schoon het mij zeer waarschijnlijk voorkomt. Wat het eerste aangaat, namelijk het veranderen van de ligging der vrucht inde laatste maanden, culbute of liever zelfkeering, deze is door de waarneming in sommige gevallen bewezen, Scanzopïi geeft aan , dat hy niet zelden inde Bste en 9de maand ,ja zelfs nog eenige dagen voor de haring, duidelijk het bestaan eener bil- of dwarse ligging heeft onderkend, en tot zijne groote verwondering bij de haring het hoofd het eerst zag geboren worden. Ongetwijfeld zullen ook anderen dit hebben geobserveerd. Wat mij zelven aangaat, zoo kan ik met volkomen overtuiging de verzekering geven in drie gevallen eenigen tijd voor de haring (4, 6 weken of meer) eene dwarse ligging te hebben gediagnosticeerd, waarbij de deelen der vrucht door den buikwand zeer goed te voelen waren, en de uterus den gewonen vorm , dien hij bij dwarse liggingen heeft, vertoonde, terwijl eenige dagen vóór de haring de baarmoeder hare normale gedaante weder had aangenomen, en het hoofd voorliggende werd gevoeld. In zulke gevallen * zijn wij wel genoodzaakt aan te nemen , dat de culbute heeft plaats gehad, en hierbij is, naar mijne meening, de verklaring van Scanzoni volkomen op hare plaats; hij zegt namelijk (bl. 464 Wanneer Ik mijne meening ten slotte in het kort zamenvat , dan komt zij hierop neder : Uit den vorm der baarmoeder en dien der vrucht volgt noodzakelijk, dat (in normale gevallen) de lengte-as der laatste met die van de eerste zal overeenkomen , dat dus een van de uiteinden van het ovum benedenwaarts gengt zal zijn. Het hoofd is van de vroegste tijden der zwangerschap af, door deszelfs vorm veel beter dan de bdlen geschikt, om in het ondereinde der baarmoeder geplaatst te zijn , en gedeeltelijk door deszelfs zwaarte, gedeeltelijk ook door andere omstandigheden zal het inden regel de laagste plaats innemen , maar niet immer. In vele gevallen zullen zich ook inde eerste maanden de billen meer inde nabijheid van den moedermond bevinden , en aldaar, maar niet dikwijls, tot aan het einde der zwangerschap blijven ; of zij zullen zich van den moedermond verwijderen , dat is : er zal zelfkeering (culbute) plaats hebben ; of er zullen misschien ontijdige zamenlrekkingen der baarmoeder worden opgewekt , en de haring zal vóór den normalen tijd geschieden. Verdere onderzoekingen en naauwkeuiige statistieke opgaven mogen het pleit beslissen. 465 BEKNOPT VERLOSKUNDIG VERSLAG OVER DEN JARE 1 850 DOOR W. VANEEDEN, Stads heel- en vroedmeester te Zalt-Bommel, Corresponderend lid van het genootschap : vis unita fortior te Hoorn, en van de Sociétó médicale d’émulation de Ia Flandre Occidentale. Dat de statistieke opgaven inde geneeskunde haar nut hebben zal wel niemand betwijfelen , maar inde verloskunde kannen zij van nog grooter nut wezen ; immers wanneer meerdere verloskundigen er toe overgingen hunne opgaven in een of ander tijdschrift mede te deelen, waartoe een tijdschrift, dat zich uitsluitend aan de verloskunde toewijdt, zich bijzonder aanbeveelt, dan zoude men in het vervolg van tijd daaruit het meerder of minder voorkomen van miskramen , ontijdige geboorten , tegennatuurlijke plaatsingen , misvormingen , enz. en het zeldzame of veelvuldige voorkomen van dit alles op verschillende tijden, kunnen opmaken, en bovendien veel wetenswaardigs kunnen mededeelen, wat nu dikwijls verloren gaat. I. Algemeen statistisch overzigt. Bij den burgerlijken stand zijn in 1850 te Zalt-Bommel aangegeven 111 geboorten, als van 99 gehuwden, en 12 ongehuwden; 55 kinderen waren van het mannelijk , 56 van het vrouwelijk geslacht; als doodgeboren werden aangegeven 3 jongens en 3 meisjes. Door mij zijn in het jaar 1850 bijgestaan 91 vrouwen, 83 in en 8 buiten deze stad. Van deze vrouwen waren 8 ongehuwd. Onder die 91 verlossingen kwamen 3 tweeling-geboorten voor. Tweemaal had miskraam plaats (eens in October, de andere keer in December); eene andere vrouw beviel ontijdig inde maand Januarij. 91 kinderen kwamen voldragen ter wereld ; 2 kinderen kwamen met het aangezigt voor, 1 met de billen, 1 met de knieën, 1 met de voeten, de overige gevallen waren schedelliggingen. De tweeling-geboorten hadden plaats inde maanden Januarij , Augustus, October. De verlossingen waren over de verschillende maanden des jaars op de volgende wijze verdeeld: Eerstba- Meerba- Kind. van Kind. van Doode MAANDEN. renden. renden, betm.gesl. hetvr.gesl. kinderen. Januarij. 3 8 57 1 Februari]. 122 1 Maart. 13 4-22 April. 34 43 Mei. 42 2 Junij. 13 31 – Julij. 3.7 4 6 Augustus. 2 7 19 2 September. 47 47 October. 9 54 i November. 3 6 8 3 December. 13 42 | 24 67 j 46 (V 47 j 6 (“) (*) Ineen geval van abortus kon het geslacht der vrucht niet worden bepaald. {") Hierbij komen nog de twee miskramen en 1 ontijdige haring. 31 467 Ia de maanden Januarij , Julij, September en November kwamen dus de meeste haringen voor. Eene kraamvrouw stierf den 7den dag na de verlossing aan peritonitis na het doorstaan eener zeer moeijelijke verlossing. Van de 46 jongens werden 41 levend geboren; onder de 5 doodgeborenen waren 3 voldragene kinderen. Van de 47 meisjes kwamen 43 levend ter wereld. 11. Zwangerschap. Omtrent het beloop der zwangerschap en de ziekten der zwangeren kan ik weinig zeggen, daar de meeste zwangeren eerst dan met haren vroedmeester raadplegen , wanneer zij de 6de of 7de maand zijn ingetreden , en sommige bij ongesteldheid haren gewonen geneesheer ontbieden. Enkele vrouwen, welke ik behandelde, leden aan febrisintermittens, pleuritis, obstructio alvi, enz. Eene eerstzwangere leed inde 4de maand aan volkomene ischurie, waarbij dikwijls de catheter moest worden geappliceerd, terwijl inwendig oleosa rnet antispasmodica werden toegediend. Later urineerde zij goed. De twee vermelde miskramen kwamen bij multiparae voor ; in beide gevallen had zwaar bloedverlies plaats. Bij eene rnultipara bleef de menstruatie, niettegenstaande zij zwanger was, in ruime hoeveelheid aanhouden, zij behoorde tot de zoogenaamde arteriele gestellen ; de uitvloeiing hield met de sde maand geheel op. Yan tijd tot tijd werd eene aderlating gedaan, inwendig werden digit. purp. met nitrum, spiritus vitrioli enz. toegediend. Eene voor de eerste maal zwangere vrouw leed inde 2de en 3de maand aan hevige brakingen; nadat zij vele mid- 468 delen daartegen had gebruikt, hielp haar het volgende voorschrift het beste: R. Aq. lauroc. dr. ij, Tinct. nuc. vomic. gtt. iv. d. s. ’s morgens en ’s avonds 10 droppels, met opklimming der giften. 111. Baring. Van de 91 voldragen kinderen kwamen 84 met de kruin voor ; eenmaal werd hydrocephalos waargenomen, eenmaal uitzakking van den navelstreng. In 82 gevallen werd de positie des hoofds naauwkeurig bepaald, van deze kwamen met het achterhoofd links voor 57, le positie van Büsch, » » regts » 16, 2e » » » , » » » achter 6, 3e » » » , » » links » 3, 4e » » » Wat de beide aangezigtsgeboorten aangaat, hierop zal ik later terugkomen. 73 bshingen geschiedden alleen door de kracht der natuur, inde overige gevallen moest de kunst op verschillende wijzen tusschen beiden komen. Van de 3 vrouwen , die van tweelingen bevielen waren 2 multiparae, en 1 eerstbarende. 470 De auscultatie bij zwangeren is inde burgerpraktijk , althans hier, met zeer vele moeite vergezeld , eensdeels om het ongewone der zaak , en ten andere omdat de barenden zich hierdoor darf te veel beangstigen. Het is om die redenen dat ik deze wijze van onderzoek ineen en ander geval heb achterwege gelaten. Omstrengelingen van den funis kwamen 13 maal voor. Bij de meesten waren de omstrengelingen enkel en kon ik die over de schouders terugvoeren ; bij anderen waren zij dubbeld en ging de terugvoering met meerdere moeijelijkheid gepaard. Ineen geval was ik genoodzaakt den streng zonder ligatuur door te knippen, en beide einden met de vingers toe te knijpen , daar de omstrengeling zoo vast was , dat ik er met geene mogelijkheid den top des vingers onder door kon voeren. IV, Kunstknip ter voleindiging der verlossing. Keeringen zijn door mij tweemaal verrigt ; in beide gevallen was armligging aanwezig. Een derzelve was zeer moeijelijk , en kwam voor bij eene eerstbarende , bij wie het vruchtwater reeds lang was afgeloopen met weinig ontsluiting van het ostium uteri. De voeten waren zeer hoog inde baarmoeder geplaatst , zoodat zij bij ligging der vrouw op den rug of de zijde , bij keeringen voorgeschreven , bijna niet te bereiken waren ; hierbij voegden zich zeer onregelmatige zamentrekkingen > van den uterus en een groot kind. Ik liet de vrouw op knieën en ellebogen liggen , en volbragt alzoo de keering , welke met groote bezwaren gepaard ging. Bij keeringen laat ik altijd de vrouw zich op knieën en ellebogen plaatsen; men komt dan spoediger en veel gemakkelijker tot de 471 Toeten , en de schaambeensboog hindert den operateur niet. Bovendien geef ifc altijd , even voor ik tot de keering overga , eene dosis secale cornutum, hetzij in tinctuur of in poeder, opdat na de keering de zamentrekkingen der baarmoeder mij behulpzaam zijn inde verdere ontwikkeling van het kind. Ik heb mij hierbij altijd zeer goed bevonden. De vermelde vrouw werd van eenen dooden zoon verlost ; zij zelve overleed weinige dagen daarna aan peritonitis. De tweede keering werd insgelijks bij voorligging van eenen arm verrigt , met welken het eerstkomende van tweelingen bij eene multipara zich voordeed. De keering ging zeer voorspoedig. Instrumentale hulp is door mij verleend inde volgende gevallen : 1. ilydrocephaius. 2. Aangezigts-bggingen. 6. Vernaauwingdes bekkens, weeën-zwakte, uitputting, enz. 473 Onder de multiparae was er ééne, die bij gunstigen stand van het hoofd, Iste positie, tijdens de haring een aanmerkelijk – bloedverlies onderging , waarop eene atonie volgde, die voor geene geneesmiddelen wijken wilde. De lorceps werd aangelegd en spoedig daarop eene doode dochter geboren ; de secundinae volgden onmiddellijk op het kind. Eene andere multipara , welke ik per forcipem moest verlossen , was thans van het derde kind zwanger; bij hare eerste verlossing had ik haar ook met de tang verlost van eenen levenden , doch zeer kleinen jongen. Het tweede kind werd dood geboren , en het derde was een dood , sterk ontwikkeld meisje. De vrouw had in hare jeugd aan rhachitis geleden, waardoor de ingang van het kleine bekken naauw' en het promontorium door den ingebragten vinger te bereiken was; voeg hierbij een klein vrouwtje, een sterk hellend bekken, een groot kind en hoogen stand van het hoold, zoo zal men wei inzien dat het.aanleggen der tang met zeer vele moeite plaats had ; ook ging de ontwikkeling van het hoofd met groote krachts-inspanning gepaard. V. kunstmatige afhaling der nageboorte. Eene multipara, builen deze stad woonachtig , was in hare verlossing bijgestaan door eene zoogenaamde noodhulp of buurvrouw; deze na de geboorte des kinds te krachtige pogingen aarmendende tot het afhalen der nageboorte, scheurde de navelstreng , die zeer dun was , bij de nageboorte geheel af, waarbij tevens een hevig bloedverlies ontstond. Ik werd in allerijl bij de vrouw'gehaald , bragt dadelijk de hand inde baarmoeder , en vond de placenta nog gedeeltelijk aan de regterzijde van den uterus vastgehecht. liet gelukte mij spoedig die los te maken en naar buiten te brengen. 474 De tweede kunstmatige afhaling der nageboorte had mede bij eene meermalen gebaard hebbende plaats. Nadat het kind zeer voorspoedig geboren was, ontstond er atonia uteri met hevig bloedverlies , welke voor geene geneesmiddelen wijken wilde , weshalve ik al zeer spoedig genoodzaakt was de secundinae weg te nemen , hetgeen dadelijk gelukte , waarna de haemorrhagie ophield. YI. Kraambed. Bij 86 vrouwen verliep het kraambed ongestoord , bij 2 ontstond er na de febris lactea mastitis, die in suppuratie overging. Twee andere vrouwen kregen op den 4den dag diarrhae ; involventia , verzachtend dieet , bevordering der huid-uitwaseming deden die toevallen bedaren. Bij enkele vrouwen hadden er hevige dolores post partum plaats, in welke gevallen ik mij steeds met de beste uitkomst van het volgende voorschrift bedien : R. Extr. opii. aq. gr. i/3, Castor. siber. gr. ij, Aq. foeniculi u. j, Sacch. albi dr. ij3. m. d.s. in twee keer in te nemen (1 uur na elkander.) Eene eerstbarende overleed den 7den dag na de bevalling. Zij had eene moeijelijke verlossing doorgestaan; hierbij kwamen huiselijke onaangenaamheden. Den 3den dag na de bevalling vertoonden zich de eerste verschijnselen van peritonitis. Verkoelende geneesmiddelen , venaesectiones , emollierende lavementen , hirudines en pappen op den buik werden aangewend ; vervolgens calomel met opium gegeven, en wrijvingen met ung. hydrargyri gedaan > maar dit alles kon het ontstaan van exsudaat niet beletten, en de vrouw stierf. 475 VII. Ziekten der kinderen. Twee kinderen kwamen asphyctisch ter wereld ; afwisselende indompelingen in warm en koud water behielden hen in ’t leven. Verscheidene kinderen met aphthoe behandelde ik met de gewone middelen. Een kindje stierf aan atrophie, wijl de moeder het zelve niet zoogde, en het gevoed moest worden met beschuitpap, welke dikwijls niet naar belmoren werd toebereid. Ophthalmia neonatorum kwam meermalen voor; soms werd slechts één oog, in andere gevallen beide oogen aangetast. Eene slappe oplossing van nitras argenti in gedistilleerd water hielp uitmuntend. Icterug neonatorum werd in 6 gevallen waargenomen» Geneesmiddelen behoefden niet aangewend te worden. Bij sommige kinderen ontdekte ik, dat de icterus ontstond doordien de baker den navelstreng naar de regterzijde des kinds geplaatst had, en de navelband te sterk aangehaald was , waardoor al te groote drukking op de lever en de galblaas werd uitgeoefend. Crusta lactea deed zich mede bij eenige kinderen voor, enkele malen in vrij hoogen graad, Sinls vele jaren wend ik met vrucht de volgende behandeling aan : R. Butyri insulsi dr. rv , 01. amygd. dulc. dr. ij , Merc. praecip. rubri gr. x. m. f. bals. d. s. s Morgens en s avonds de aangedane plaatsen hiermede in te smeren en vervolgens af te wasschen met een infusum van de herb. nicot. 476 R. Pulv. fulmin. nig. Flor. sulph. aa dr. j, Pulv. rad. liquir. dr. m. f. pulv. N° xij. d. s. des avonds 1 poeder. Wij besluiten met den wensch dat andere kunstgenooten in het vervolg ook mogen aangespoord worden en lust gevoelen hunne bevindingen mede te deelen , en daardoor bij te dragen tot den verderen opbonw der verloskundige wetenschap. 477 NOG EEN WOORD OVER KfiLAHPSIA GRAVIDARLM. DOOR H. J. BROERS. Ruimen tijd geleden schreef de heer Lehmann uit Amsterdam een artikel over convulsiones puerperales in het boekje van Dr. van der Hoeven over physische diagnose-Op grond dat Lever en anderen inde urine van eclampticae albumen gevonden hadden, werd de methode van aderlatingen in deze ziekte te doen eene verouderde en verkeerde gewoonte genoemd. Mij kwam het voor dat de eenvoudige waarneming van het ontmoeten van albumen inde urine dien Heer niet geregtigde om zulk eene bepaalde uitspraak te doen, waarom ik op wetenschappelijke gronden deze trachtte te wederleggen. Ik verwachtte geen antwoord en het deed mij reeds genoegen te zien dat hij, ineen spoedig daarop volgbnd stukje inde geneeskundige courant zijne te krasse stelling eenigzins herriep, en toegaif dat aderlatingen in sommige gevallen noodzakelijk konden zijn. Sints dien tijd is er over dit punt zoo veel gehandeld Jat het mij ten hoogste verwonderen moet dat hij , die de moeite niet nam zijnen ambtgenoot omtrent zulk een belangrijk puntte antwoorden, ook daar zweeg waar iemand als Scanzoni, de groote voorstander der physiologische rigting inde verloskunde, verklaart dat het eenige heil bij eclampsie in aderlatingen te vinden is. Wat mij betreft, ik ben altijd bevreesd voor een apodictisch oordeel, vooral wanneer de waarheid nog alles behalve duidelijk is en de hypothese zich slechts op enkele waarnemingen stut, doch onverantwoordelijk mag men het noemen dat de meeste van hen, die over de zaak handelden, dit punt stilzwijgend zijn voorbijgegaan, en zulk eene gewigtige zaak zoo ligtvaardig hebben opgenomen. Een blik derhalve op de geschiedenis van den laatsten tijd omtrent deze zaak, zal het mijnen kunstgenooten duidelijk maken, waarom ik ook het stilzwijgen van Lehmann onverantwoordelijk noemen moet, die eenmaal zoo stoutmoedig de methode van aderlatingen eene verkeerde en verouderde methode genoemd heeft. Voor korten lijd is het Lehrbuch de Geburtshilfe van Scanzoni te Praag verschenen en opmerkelijk is het, dat hij geen enkel woord over albuminurie rept bij eclampsie. Zoo iets is onvergeeflijk en, hoeveel achting men ook voor zijne waarnemingen koestere, door zulk eene handelwijze komt wel eens de gedachte op, dat hem de daadzaak niet bekend was. Op zulke punten zal men meer stuiten bij het doorlezen van zijn werk en het is daarom te gevaarlijker , omdat hij als het ware geroepen schijnt te zijn , ons ten gids te verstrekken op den physiologischen w'eg. In het tweede deel van zijn leerboek wijdt hij een uitgebreid stuk, van pag. 375 doch brengt de geheele zaak terug op het gebied der 479 zenuw-pathologie. Inde resultaten der lijkopeningen spreekt hij niet van degeneratie der nieren , zoo als sommigen wel hebben gevonden, en er is slechts eene plaats die ons eenigzins zou doen denken , dat hem het opgegeven verband bekend was tusschen albuminurie en eclarnpsie , doch dat hij de zaak als niet belangrijk genoeg voor zijn onderwerp beschouwt. In het artikel VII over de behandeling zegt hij: »endlich Diuretica bij Solchen, welche an serösen Infiltralionen des subcutanen Zellgewebes und an Albuminurie leiden.” Evenwel is het onderwerp te veel besproken en heeft overal weerklank genoeg gevonden , dan dat de Prager Hoogleeraar onbekend mogt zijn met deze waarnemingen en ze met stilzwijgen in zijn boek voorbijgaan. JVemen wij het eens aan dat Scanzom, wat dit punt betreft , niet op de hoogte der wetenschap geweest is , dan moet het oordeel natuurlijk van invloed zijn op de waarde , die wij aan zijne behandelingswijze hechten. Op pag. 400 zegt hij : Obenan und, so zu sagen , als souverdnes Mittel steken die aelgemeinejv IIr.UTEVTLEE-Rüngen, ofschoon hij in het verder beloop zijner behandeling deze niet altijd aanraadt; trouwens dit doet niemand. Doch als wij op de symptomatologie der eclarnpsie letten en daarmede zijne woorden in verband brengen : »Sie sind in alle jenen Falie angezeigt, wo entweder schon vor den Ausbruche der Convulsionen , oder erst nach demselben Erscheinungen vorhanden sind, welche für eine Hyperamie der ervencentra sprechen ,” dan komen wij al ligt tot het resultaat, dat bloedontlastingen bij hem eene hoofdrol spelen inde behandeling dier gruwelijke ziekte. Er zullen er gevonden worden die Scanzoni’s resultaten en uitspraken van weinig beteekenis oordeelen, omdat hem de geheele zaak niet helder was, en zeker zullen zij dat 480 met groeten schijn van regt doen kunnen. Zij zouden kunnen vragen, indien Scanzoni met het verband tusschen eclampsie en albuminurie bekend ware geweest, zoude hij dan niet even als Lkhmann de gewoonte van aderlatingen hier eene verkeerde en verouderde gewoonte genoemd hebben ? Doch de mogelijkheid daarvan of de onmogelijkheid zal hier weinig toe of afdoen. Dit alleen zien wij dat Scanzoni 107 gevallen van eclampsie behandeld heeft (p. 482 7. Het is eene onbeduidende aandoening, die weinig invloed uitoefent op de verschillende tijdperken der haring, of op het puerperium. 8. In elk geval van convulsie heeft men albumen inde urine gevonden, maar het omgekeerde hiervan is niet het geval. 9. Het lijdt geen twijfel, dat er een zeker verband bestaat tusschen albuminurie en eclampsie, maar hieruit volgt geenszins dat deze twee ziekelijke aandoeningen tot elkander staan als oorzaak en gevolg. 10. Albuminurie geeft aanleiding tot bloedvloeijing na de haring door de bron, waaruit de plastische deelen van het bloed genomen worden, uitte putten. 11. Bij de behandeling moeten wij spaarzaam zijn met bloedonttrekkingen. 12. Zijn er verschijnselen van hersencongestie aanwezig , dan kunnen krachtdadige revulsiva inde plaats treden van bloedontlastingen. Men ziet hieruit dat de meening van Blot niet die is van Sganzoni en van de Berlijnsche geneeskundigen, maar dat zij meer met die van Leemann overeenkomt. Evenwel houde men in het oog, dat in het algemeen de Fransche diagnostiek meer te vertrouwen is dan de Fransche therapie. Wij willen bij enkele punten , vooral wat de oorzaken betreft, nog een oogenblik stilstaan en daarom nog een en ander met elkander in vergelijking brengen. Vooraf echter moet ik nog doen opmerken, dat even als Scanzowi te Praag onbekend is met de questie van albuminurie, dit ook het geval schijnt te zijn met een gedeelte der TVeener school, want Arneth, adsistent der tweede Gebiirklinik, spreekt in zijn boek «die Gehurtshiljliche Praxis, enz. Wien 1851, 32 483 evenmin van albumen als de Prager Hoogleeraar. Zijne Weener medicatie is een decoctum graminisü! met één grein tart ar us emetious, en als de pols zeer hard is, eene of meerdere bloedontlastingen. Ineen noot voegt de schrijver er bij (pag. 190) : »Es ist dies die einzige Krankheit, bij welcher wahrend meiner Anwesenheit im Gebdrhause allgemeine Blut ent leer ingen angestellt wurden Ik zeide een gedeelte der Weener school , want ik moet er Braus van uitzonderen, den adsistent der Iste Gebarklinik, die inde Section für Physiologie und Pathologie van het Gezelschafft von Wiener Aertze, Sitzung von 10 Jiinner 1851 , zoo als uit de protokollen blijkt, eveneens de zaak van eclampsie behandeld heeft; maar wel degelijk met het oog op albuminurie. Ook hij behandelt het vraagpunt van accouchement forcé, wat op dit oogenblik door ons niet wordt aangeroerd. In zijn stukje, zegt hij »Es erfolgte somit bei 24 mit Eklampsie behafteten 17 Mal Genesung. In allen diesen Fallen wurde die Yene nur 5 Mal geöffnet.” Jammer dat hij ons niet zegt of dat bij de gestorven of bij de genezen vrouwen geschied is; de genezingsverhouding is wel bijzonder gunstig! Verder vond hij albuminurie constant bij eclampticae of in hel begin of gedurende het verloop der ziekte; doch zegt hij «Albuminurie zoo als ze bij Morbus Briglhii voorkomt, kon alleen bij de aan eclampsie lijdende, maar niet bij gezonde zwangere, barende en kraamvrouwen worden aangewezen.” Wil dit ze/ro-en dat hii onderscheid maakt tusschen albumi<J O J nurie bij de eene of bij de andere, daar sommigen albuminurie als veelvuldig bij zwangerschap voorkomende beschouwen , zoo als Früwkel en Ravoth in hun stukje 484 die Uroscopie, Berlin 1850, enz.? of moet dit beduiden dat er bij zwangere vrouwen waar geene convulsein uitbraken geene albuminurie bestond? wat wel niet te denken is uit het verder verloop zijner redeneringen. Op bet einde des protokols vindt men oA us dem Gesagten folgert Dr. Brauiv dass die Yenaesectionen bei Eklampsie nur einen symptomatischen Werth haben, dass die Nierendegenera tion bei Eklampsie und Morbus Brigthii identisch seien und dass Brightsche Nierendegeneration in der Scbwangerschaft und im Wochenbette als die ürsache von Eclampsie (betrachtet werden könne.” Mén ziet deze laatste meening wijkt geheel en al van alle andere opinien af die door nog al goede waarnemers geuit zijn. Wij laten daarom Dr. Braus’s redeneringen en conclusien voor zijne rekening. Wat de oorzaken dezer ziekte betreft, ofschoon wij ze hier en daar al eens hebben aangestipt, zoo m,oet ik nog de aandacht vestigen op een stukje van Dr. Hvlfft in Berlin y>Zur Pathologie der Eclampsie der Schwangern und JVöchner innen Pin Busch, Zeitschrift, Berlin 1851 , 29ter Band, Ster Heft.. Daar komt hij terug op andere zenuwaandoeningen, die ten gevolge van nierenlijden ontstaan zijn, en geeft ook aan dat, waar werkelijke desorganisatie der nieren aanwezig is, albuminurie, oedema en convulsien alsdan niet als pathognomische verschijnselen der nieren-aandoening moeten worden beschouwd. Zoo worden hier ook drie gevallen aangehaald, door Simpsow waargenomen, waarbij de nieren geheel ontaard waren. (Proceedings of the obstelric society of Edinburgh ; in the monthly Journal of med. science, Sept. 1847). Des schrijvers redeneringen echter omtrent Meigs uit Philadelphia, die over 32* 485 alburninurie eigenlijk niet spreekt, beken ik niet te begrijpen. Hij doet Meigs voorkomen, alsof deze het eerst de aandacht gevestigd had op het gelijktijdig voorkomen van oedetna en convulsien. Ik kan echter de reden hiervan bij Meigs niet vinden. Helfft haalt een gezegde van Meigs aan in het Duitsch en gebruikt daar schijnbaar de eigene woorden van M. »Es ist bemerkenswerth zoo geeft hij ze op , »dass Frauen , die an einem betrachtlichen Oedem leiden, weit mehr derEclampsia parturientium ausgesetzt sind, als diejenige wo solche Geschwulst fehlt: denn diese Infiltralionen von einem Drucke auf die aufsteigenden grossen jVenenstamme abhangig, rufen eine ahnliche Gompression in den arteriellen absteigenden Gefassen hervor, wodurch sich eine Cougestion im Gehirn bildet.” , waarbij hij eenvoudig als aanhaling voegt: »Obstetrics the science et the art, Philadelphia 1849: zonder de pagina op te geven. Dit gezegde heb ik in dit werk van Meigs nergens kunnen vinden, en dit gevoegd bij het verzwijgen van het pagina en het verkeerde Engelsche woord et the art, doen mij vermoeden, dat Helfft het hoek van Meigs nimmer gezien heeft. Evenmin vindt men deze woorden in zijn boek; «Females and their Diseases. (Letters to bis class.) Meigs kan dus niet worden aangemerkt, alsof hij bepaaldelijk het eerst het verband tusschen oedema en convulsie had aangetoond , daar hij niets anders opgeeft, dan dat dezelfde oorzaak (groote uitzetting van de baarmoeder namelijk) door terughouding der lympha, oedema der onderste extremiteiten deed ontstaan en door terughouding van het bloed, hyperaemie der hersenen en convulsien. Uit het een en ander, hier aangehaald, kan het ook alweder blijken 486 hoe voorzigtig men met citaten van anderen wezen moet. Dit punt echter daargelaten, zoo bestrijdt H. de meening van Smpsofr, dat de verschijnselen van oedema van eene granulerende ontaarding der nieren zouden afhangen en komt derhalve in het algemeen met de meening van Blot overeen, dat men de albuminurie bij zwangere vrouwen niet gelijk stellen moet met de nephrite albumineuse, of met morbus Brigthii (het tegendeel van Braun). In het algemeen geeft Helfpt als oorzaken op, die compressie der nieren, bloedvergiftiging en convulsien doen ontstaan : 10. Rigiditeit en niet meêgeven des buikwands bij vrouwen, die reeds meermalen zwanger waren, maar in de eerste maa,nden der zwangerschap miskraam kregen. 2°. Eenen hoogen graad van rigiditeit der spiervezelen, zoodat de buikwanden geenen gelijken tred houden met de uitzetting der baarmoeder. 3°. Organische veranderingen der nieren en reeds voorhanden zijnde storing der bloedzuivering of gezwellen inden onderbuik, die op de groote vaatstammen en de nieren drukken. 4. Eene buitengewone uitzetting der baarmoeder bij tweeling-zwangerschap , of eene aanmerkelijke hoeveelheid liquor amnii. Achter dit alles laat hij echter volgen: «ledoch fehlt es noch'an eiher hinreichenden Anzahl statistischer Berichte, um mit Sicherkeit ein Urtheil darüber abgeben zu können, ob eine betrachtllche Yolumenzunahme des Uterus die Praedisposition zu Convulsionen steigert.’’ Sommigen meenen ook nog dat het geslacht van het kind er iets toe doen zoude, dat namelijk convulsien meer voorkwamen bij vrouwen die van jongens, dan 487 die van meisjes zwanger waren; zie bijv. Arneth , die de reden hiervan niet zoekt op te sporen , en die nog doet opmerken dat er, zoo als reeds aan Boer bekend was, geene veranderingen inde hersenen gevonden worden , die als oorzaak van den dood zouden kunnen gelden. Hoezeer wij geenszins in eene beoordeeling treden van de verschillende inzigten , omtrent de oorzaken en het wezen der eclampsie, zoo kunnen wij toch wel besluiten , dat deonbevooroordeelden erin het algemeen meer toe gekomen zijn, om aan het verschijnsel van albuminurie bij eclampticae, hoezeer het niet over het hoofd gezien mag worden, niet bepaald die waarde te hechten , alsof het een essentieel verschijnsel der ziekte was; en zeker mogen wij bij zulk eene verwarring van denkbeelden, meeningen en waarnemingen omtrent de ziekte zelve als omtrent hare oorzaken, gerust besluiten dat de debatten over deze zaak nog geenzins gesloten zijn. En welk resultaat geeft dat ten opzigte van de behandeling? Mij dunkt, wij moeten niet dan hoogst voorzigtig hier uitspraak doen, vooral wat bloedontlastingen betreft. Ik geloof niet dat er tegenwoordig nog rationele medici gevonden worden, die met diezelfde dolle drift aderlatingen zullen voorschrijven, als dat wel eens vroeger plagt te geschieden; maar wij moeten ook liet andere uiterste vermijden. Het voorbeeld, dat Meigs aanhaalt, zij hier ook ten bewijze. Hij had eene gravida behandeld aan eclampsie met hevige aderlatingen; zij herstelde, maar kreeg nimmer hare vorige gezondheid terug. Wederom werd zij gravida en hoewel zij bij hare verlossing klaagde over hevigen hoofdpijn, dorst Meigs niet ader te laten, omdat hij meende, dat haar ongelukkige toestand veel aan de groote aderlatingen moest 488 worden toegeschreven. Hij deed het niet; er braken wederom convuisieu uit en zij bezweek. 489 HYPERTROPHIE DER MEMBRANA DEGIDUA VERA DOOR PHILIP L VAN HEB BIJL, M. D. etc. te Edinburg. Te Utrecht eenigen tijd vertoevende en mij bezighoudende met de fraaije verzameling der pathologische menschelijke ova van mijnen vriend Dr. Broers , zoo trof mij bijzonder een praeparaat door genoemden Heer in zijne platen over de ziektekundige ontleedkunde van het menschelijk. ei reeds afgeheeld en als hypertrophie der memhrana deczdua vem Huntert beschreven. ij ging een licht op omtrent een geval dat ik in Weenen mede had waargenomen, waarbij eene membraan werd uitgestooten over .wier natuur wij allen in het onzekere bleven. Zoodra ik echter het praeparaat op liquor zag trof mij de volstrekte gelijkenis en gaarne voldeed ik aan het verzoek van Dr. Broers om mijne in Weenen gemaakte waarneming aan het Tijdschrift voor Verloskunde enz. af te staan. Ik vind in mime aanteekeningen opgeschreven, onder den titel van : Croupachtig exsudaat der baarmoeder het volgende geval; Beek (E.), 32 jaar oud, ongehuwd, dienstmeid, kwam op den I9den December 1850 in het allgemeine Krankenhaus , kamer no. 86. Zij zegt vroeger steeds gezond geweest te zijn, hare menstruatie waste voren altijd regelmatig. Twaalf jaar geleden had zij voor het eerst, en voor twee jaar voor de tweede maal gebaard. Vier maanden geleden kreeg zij schijnbaar ten gevolge van hevigen schrik eene sterke bloedvloeijing uit de genitaliën, die ofschoon minder wordende, evenwel twee maanden lang aanhield, doch toen volgens haar zeggen ten gevolge van ingenomen dranken is opgehouden. Sedert tien dagen ontstond er weder zonder bekende oorzaak bloedvloeijing, terwijl het bloed in kleine en groote stukken afkwam. Dien ten gevolge was de patiënt slap, moede, en had veel dorst. Status praesens. Een anders robust individu; zij heeft nu eenigzins koorts, uit de genitaliën vloeit eenig dun wankleurig bloed af, hpt onderlijf is eenigermate meteoristisch opgezwollen. Boven den schaaraboog vindt men de baarmoeder ongeveer drie maal zoo groot als gewoonlijk en hard. Bij het inwendig onderzoek bleek het dat het vaginaal-gedeelte gezwollen was en zacht, de uitwendige moedermond tamelijk geopend, de inwendige echter gesloten. Het onderzoek met de sonde gaf eene lengte van 4 duim voor de holte der baarmoeder aan, welke holte week op het gevoel was. De ingebragte sonde week van de gewone rigting niet af. Men deed koude inspuitingen inde baarmoeder en gaf tot drank acidum sulphuricum met water en syroop. Den volgenden dag had de bloedvloeijing opgehouden. 491 21 i)ec. Bij het heden herhaalde onderzoek bleek het dat het ligchaam der baarmoeder eenigzins naar voren was gekeerd, de hals verslapt. Men kan nergens e'enig onderscheid bespeuren inde dikte der baarmoederwanden, hel geheele ligchaam der baarmoeder schijnt gelijkmatig gehypertrophieerd. De sonde geeft ook heden 4 duim als lengte der holte aan. Aan de borsten en -aan de uitwendige geslachtsdeelen vindt men geene bepaalde sporen van voorafgegane» mi kraam. Denzeifden dag werd ook het speculurn aangelegd , de baarmoederrnond was blaauw van kleur , de voorste lip van het vaginaal gedeelte is naar binnen gebogen, de achterste slaat over den voorsten heen. Den 22sten zagen wij weder eenige bloederige uitvloeiing. Het inwendig onderzoek gaf dezelfde verschijnselen. Den 23sten werd het speculurn weder aangelegd. Het portio vaginalis gezwollen, blaauwacblig, de spleet groot, met rond, uit dezelve komt eenige roode slijm (het geheele portio vaginalis valt in het veld van het speculurn), aan den voorsten lip eene uitzetting die door een gezwollen folhkel gevormd wordt, benevens vele kleine biaauwachtige plekken. Den 26sten vertoont zich eene sterke blennorrhoïsche uitvloeijing. Het inwendig onderzoek geeft denzeifden toestand. 28 Deo. Het onderzoek met de sonde geeft 3»/2 voor de baarmoederholte, bet ligchaam helt naar voren en is gelijkmatig verdikt. De sonde stuit bij het indringen inden binnensten baarmoederrnond op een hindernis, die door het naar beneden brengen van den greep des instruments gemakkehjk overwonnen wordt. 492 31 Dec. Het inwendig onderzoek toont den hals der baarmoeder iets meer tezamen getrokken , maar geeft anders geen wezenlijk verschil aan. Om het vermoeden te bevestigen of te wederleggen dat de holte der baarmoeder dooreen vreemd ziekelijk contenturn is opgevuld, besluit men hare holte naauwkeurig te onderzoeken. Ten dien einde werd den 9den der volgende maand een stukje drukspons ingebragt, het gelakte echter alleen den kegel tot aan hetorificium internum te brengen. (1) Dit werd gedurende eenige dagen voortgezet. Den 17den was de opening zoo ver gekomen dat het inwendig onderzoek kon bewerkstelligd worden, waarbij men een koord vormig gesteeld stuk voelde, welks inplanting door den onderzoekenden vinger niet kon bereikt worden en wat nog het best met gesphaceleerde overblijfselen der vliezen kon vergeleken worden. De reuk is eveneens die van spliacelus. Om de ontlasting dezer zelfstandigheid. te bevorderen deed men koude inspuitingen in de baarmoeder en gaf inwendig secale cornutum in poeder, t/2 drachma in zes giften. Door het secale of minstens onder het gebruik er van ontstonden hevige pijnen inde baarmoeder en in de lendenstreek. De weeke vetachtige sphaceleuse massa wordt in het orificium uteri gedrongen. Met den korentang namén wij een gedeelte weg. De afscheiding is zeer sterk, etterend, bijzonder stinkend. Den 18den ’s avonds deed men, ten einde de verwij(l) Wij hebben hierin de methode van Simpson gevolgd zoo als hij ze aangeeft voor verwijding van het ostium uteri bij polypen enz. Zie zijn stukje: on the detection and trcatment of intra-uterine polypi. (Monthly Journal of Medieal Science Janurij 1850.) 493 ding vanden baarmoederrnond en het uitdrijven des coutentums te bevorderen, warme inspuitingen door middel der uterus-douche, waardoor de polypeuse massa meer in het orificium uteri werd gedrongen. 19 Jan. Nadat s’ morgens de warme inspuitingen herhaald waren vond men de massa door het orificium i,i de scheede gedrongen, waarop het wegnemen der ziekeiijke zelfstandigheid, nadat de patiënte gechloroformiseerd was, ondernomen werd. * Het stuk had den vorm en de grootte der baarmoederholle en scheen hare wanden geheel bekleed t hebben; de eene zijde was glad, de andere vlokkig, oneven; de stank was hevig en aan dien van sphacelus gelijk. Het microscopisch onderzoek van het uitgedreven stuk gaf voor het uitwendig losser gedeelte cel wijsvezelen, geïnfiltreerd met pus-bestanddeelen, terwijl wij bij eene dwarse snede van het middenste gedeelte vezelcellen vonden, die in vetmetamorphose overgingen, terwijl inwendig de zelfstandigheid een vezelachtig gekruist netwerk vertoonde; doch het verder onderzoek kon niet worden ingesteld, daar eender internen het stuk wegens den ondragelijken stank weggeworpen had. De zieke bleef nog eenigen tijd koorts houden. Een ligte uitvloeijing van het stinkende slijm duurde nog drie weken aan, de baarmoeder keerde langzamerhand tot hare normale grootte terug en de patiënt herstelde langzaam onder het gebruik van kina en een versterkend dieet, zoo dat zij den lOden Maart 1851 geheel hersteld uit het ziekenhuis kon ontslagen worden. Niets heb ik aan de opteekening van het geval willen 494 ■veranderen, omdat zij zoo geheel en al is overgenomen uit het gehoudene dagelijksch journaal door mijnen vriend den adsistent der Weener kliniek, Dr. Trogher. Ik achtte 'het van belang ieze waarneming in verhand te brengen met die van Dr. Sghwarz in het Ncue Zeitschrift für Geburtsh. van Büsgh enz. beschreven , en met die van Dr. Broers in zijne boven aangehaalde platen. Het groote onderscheid dat er inde geschiedenis der gevallen bestaat is dat het mijne na eene waarschijnlijke haring op vier maanden (dus hij miskraam) werd waargenomen en de beide andere na eene haring van eene voldragene vrucht. Ik zeide na eene waarschijnlijke haring, omdat wij met onze oogen ons met van het uitstooten vaneen ovum hebben kunnen overtuigen; doch dit aangenomen, zal men dan niet tot de vooronderstelling geraken dat het uitgestootte membraan nielsanders wasdan de teruggeblevene vliezen van het ei ? Ik vermeen zulks om bepaalde redenen te kunnen tegenspreken, en wel omdat dit tegen de waarneming aandruischen zou. In deze rijke verzameling komen meer dan twee honderd praeparaten voor en in alle, uitgezonderd een enkel, vindt men den voimder baarmoeder terug , die of normaal gebleven of veranderd is. Dan alleen vond ik den ongestoorden vorm terug wanneer het ovurn een vast geheel uitmaakte, hetzij het ongeschonden was uitgedreven met behoud van het hquor amnii, of dat het uitgestortte bloed in het ovum , dit den vorm der baarmoeder-holte gegeven had.
9,261
MMKB07:001151001:mpeg21_16
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,865
Het leeskabinet; mengelwerk tot gezellig onderhoud voor beschaafde kringen, 1865, 01-01-1865
null
Dutch
Spoken
7,240
12,457
Ontdekkingsreizen in de Woonkamer. Yrij naar het Hoogduitsch van H. Wagner, door J. E. Jansen, hoofdonderwijzer te Harlingen. Leeuwarden, Hugo Suringar. 1865. 79 bladz. in kl. 8'. Prijs ƒ—,25 De Duitsche schrijver, H. Wagner, door nuttige geschriften voor de jeugd reeds bekend, levert hier het eerste stukje een populaire natuurleer, welke door nog een paar stukjes, Ontdekkingsreizen in huis en in den tuin bevattende, zullen worden opgevolgd. Dit eerste stukje handelt achtereenvolgens over den wind en het weer in de woonkamer; over de kamerplanten ; over den kanarievogel en hel goudvischje; over hout, gebakken steen en metselkalk; over stof en kamerlucht, licht en schaduw; voorts over de huiskat, de kamervliegen en andere plaaggeesten, en eindelijk over de woning als huiselijk verblijf in het algemeen. Een vriend van honden schijnt de schrijver niet te wezen . want dezen grootsten vriend van den mensch hebben wij in dit hoekje te vergeefs gezocht; aan de kat daarentegen is er eene eereplaats in toegewijd. Dit daargelaten , bevat het boekje ongetwijfeld veel nuttigs. De schrijver maakt ons opmerkzaam op vele wetenswaardigheden , die dagelijks om ons heen voorvallen en dikwijls onze aandacht ontsnappen, terwijl zij die echter allezins waardig zijn. Door een zestiental in den tekst gedrukte houtsneefiguren worden sommige bijzonderheden geïllustreerd, die in het werkje worden aangewezen, dat wij niet alleen als lees-, maar ook als leerboekje op scholen, gaarne aanprijzen. Eene enkele aanmerking maken wij, bij hetgeen op bladz. 29 wordt aangetroffen. Daar leest men van de Chinezen, dat zij van de regter naar de linkerhand schrijven. Dit is niet geheel juist. De Chinezen schrijven in kolommen van boven naar beneden; deze beginnen aan de regterzijde van het blad en worden naar de linkerzijde vervolgd. Ook was bij hen, zoo als hier mede te lezen staat, de boekdrukkunst niet reeds bekend, //toen onze voorouders nog onder Wodans eiken maaltijden van paardenvleesch hielden en in moerassige wouden strijd voerden tegen beeren, wolven en Eomeinsche krijgsbenden." Onder boekdrukkunst verstaan wij het drukken met beweegbare, gegotene letters; en zoo de Chinezen op dit oogenblik die kunst al verstaan, hebben zij haar van de Europeanen geleerd. Wel drukten de Chinezen lang vóór ons reeds platen met letterschrift af; maar dat deed men vóór Laurens Coster ook bij ons en elderain Europa; dit is echter geen boekdrukkunst. ^ f)e verloven Zoon. Historische Novelle door 1. I1. Biunings, kapitein der Infanterie. Leiden, firma van den Heuvell & van Santen. 1865. 190 bladz. in post-8°. Prijs ƒ 1,90. Een paar maanden geleden hebben wij van den heer Brunings een tooneelspel aangekondigd, getiteld de twee Broeders; in den vorm eener novelle vinden wij in dit boekdeel de zelfde geschiedenis terug. Ons oordeel over het drama was misschien niet zeer vleijend, maar wij meenen het genoegzaam gemotiveerd te hebben, om een iegelijk ie overtuigen, dat er op de intrigue zeer gegronde aanmei kingen te maken zijn. De zelfde aanmerkingen blijven voor de novelle bestaan. De intrigue toch van het verhaal be- rust geheel alleen op de verwisseling van twee broeders, waarvan de oudste in de plaats van den jongsten wordt gesteld. Nu klinkt het al heel onwaarschijnlijk , dat men een knaap van vier jaren kan doen doorgaan voor een van twee, en omgekeerd den tweejarige voor een vierjarige. Maar bovendien bestond er geene enkele gegronde reden voor zoodanige verwisseling; want den vader , wien het slechts om het genot der inkomsten van zijn oudsten zoon te doen was, moest het volkomen onverschillig zijn, wie der beide knapen als de eerstgeborene bekend stond. Dit nu echter daargelaten, erkennen wij gaarne, dat de novelle ons veel beter voldeed dan het tooneelspel. Zij is in aangenamen verhaaltrant geschreven , en de episode van den slag van Nieuwpoort, die er in gevlochten is, is hier zeer goed geplaatst niet alleen, maar geeft den schrijver gelegenheid om een meer dan gewoon talent aan den dag te leggen bij de behandeling van historische onderwerpen. Hij geeft eene zeer levendige en aanschouwelijke voorstelling van dien gedenkwaardigen veldslag; en het zijn inderdaad zeer verdienstelijke bladzijden, die aan de beschrijving daarvan zijn gewijd. Mogt alzoo in andere opzigten het verhaal iets te wenschen overlaten, wij durven het toch, om het vele goede dat er in is, gerust aanbevelen, en vestigen dus gaarne de aandacht onzer lezers op dit boek, als eene wezenlijk aangename lectuur opleverende. C. P. Tien Sendez-vous. Door P. F. Brunings, kapitein der Infanterie. Kampen, K. van Hulst. 1865. 108 blz. in post-8°. Prijs ƒ —,80. Zn tijds ontdekt. Blijspel in twee bedrijven, voor Eederijkers. Door den schrijver van 't Is een boer niet wijs te male en, ene. Te G-orinchem, bij J. Noord uyn & Zoon. 1865. 63 blz. in post-8°. Prijs ƒ —,60. 1.'t Is eene oudeklagt, dat de toestand van ons nationaal tóoneel veel te wenschen overlaat, en een verdienstelijk werk is het, pogingen aan te wenden om daarin verbetering tot stand te brengen. Het komt vooral aan op het leveren van oorspronkelijke stukken , doch er behoort waarlijk moed toe zich daaraan te wagen. Niet dat het publiek te veeleischend is — integendeel; maar al te gemakkelijk laat het zich tevreden stellen met eenig knaleffect, en het is veeleer juist de kunst om iets degelijks te leveren, dat aan de eischen voldoet van een publiek, dat gewoon is geraakt om de meest smakelooze en soms zeer onzinnige producten met toejuichingen te begroeten, en al wat zich door degelijkheid onderscheidt met onverschilligheid te bejegenen. Wij beschouwen den tooneelarbeid van den heer Brunings als eene proeve om te gemoet te komen aan de behoefte aan goede oorspronkelijke stukken , en zonder twijfel munt het uit boven vele dier vertaalde akeligheden, waarop de schouwburgdirectiën ons nog maar steeds vergasten. Toch laat het nog al iets te wenschen over, en beantwoordt liet niet in alle opzigten aan hetgeen wij ons voorstellen dat een tooneelstuk behoort te zijn De intrigue beteekent weinig, en maakt ook geen anderen indruk, dan dat ze eene tooneel-intrigue is. De karakters zijn beter dan de intrigue, maar het zijn ook meer tooneel-karakters, dan karakters uit het werkelijk leven. Een knecht b. v., gelijk Bart, kan op het tooneel effect maken, en den toeschouwer doen lagchen ; maar in het werkelijk leven zou hij eene onmogelijkheid zijn, ten minste in onze hedendaagsche maatschappij. Wanneer men intusschen zijne eischen niet te hoog stelt, durven wij dit stuk gerust aanbevelen, en verdient het de voorkeur boven vele van de gewone producten uit de Fransche school, die men doorgaans ziet opvoeren. 2. In tijds ontdekt is een blijspel voor rederijkers bewerkt. Het herinnert aan — en is dan ook waarschijnlijk eene navolging van — een bekend stukje, dat we onder den titel van de Band van onderzoek wel hebben zien opvoeren. Het zijn drie lotelingen, die door een voorgewend gebrek vrijstelling trachten te erlangen van de dienst. De een houdt zich doof, de tweede beroept zich op een slecht gezigt, en de derde op een gebrek in zijn spraakvermogen. Het onderzoek bij den militieraad geeft natuurlijk aanleiding tot de kluchtigste tooneelen, en het geheele stukje is er op berekend om den toeschouwer hartelijk te doen lagchen. C. P. BIBLIOGRAPHISCH ALBUM. I)e Grondbeginselen der Nederlandsche Spelling. Regeling der spelling voor het Woordenboek der Nederlandsche taal. Vanwege de Redactie bewerkt door Dr. L A. te Winkel. Leiden, D. Noothoven van Goor. 1865. XXII en 251 bladz. in gr. 8". Prijs ƒ 2,75. Bezwaren tegen de Spelregeling voor het Woordenboek der Nederlandsche taal, van Dr. A. de Jager. Deventer, A. ter Gunne. 1865. 32 bladz. in gr. 8°. Prijs ƒ —,35. Woordenboek der Nederlandsche taal, door Dr. M. de Vries en Dr. L. A. te Winkel. Afl. 1 en 2. 'sGravenhage, Leiden, Arnhem, Martinus Nijhoff, A. W. Sijthoff, D. A. Thieme, enz. 1865. Lexicon-formaat. Prijs ƒ —,87} per Afl Wij hadden gemeend omtrent de dusgenaamde //nieuwe spelling", waarover wij in der tijd onze bedenkingen mededeelden , verder het stilzwijgen te bewaren, en de zaak (zoo als Dr. Beets zich bij eene andere gelegenheid uitdrukt) u aan de natuur over te laten." Wij komen van dit voornemen echter terug, omdat zich dagelijks nieuwe bezwaren, en wel van allerlei aard, tegen die spelregeling opdoen, — bezwaren, die niet altijd, zoo als door Dr. A. de Jager, door den druk worden openbaar gemaakt. In officieele stukken blijft men de Siegenbeeksche spelling volgen; de dagbladpers doet dit even zoo; en waar de een of ander auteur zich van de nieuwe spelling bedient, geschiedt dit maar zelden zoo als zij daar ligt, maar worden meestal in het een en ander opzigt uitzonderingen gemaakt. Bij hen, die aan het hoofd van het onderwijs staan, blijft verschil van gevoelen heerschen. Zoo hebben wij o. a. in de dagbladen gelezen, dat, op eene vergadering van onderwijzers in Zeeland, de meerderheid zich voor de nieuwe spelling heeft verklaard, terwijl de schoolcommissie in Noord-Holland het volgen er van vooralsnog heeft afgeraden. Ook de hoogleeraar de Vries heeft zich op het Taal- en Letterkundig Congres, onlangs te Rotterdam gehouden, uitgelaten in den geest, dat niemand genoodzaakt was of worden kon, die spelling in haar geheel te volgen; de heer Alberdingk Thijm , die zich in het Nieuwsblad voor Album 1865. 24 den Boekhandel //medewerker van het Woordenboek" noemt, heeft zich op gemeld Congres tegen de spelling ervan uitgelaten; terwijl eindelijk de heer van Lennep zegt, die spelling voortaan wel te willen volgen, doch alleen in zoo ver zij zich niet tot bastaardwoorden uitstrekt. Men had echter uit een onlangs uitgekomen werkje van dezen dichter kunnen zien, dat men zijn eerste verklaring ook niet al te zeer naar de letter moet opvatten. Hij is zoo vrij van de de-Yries-te-Winkelsche spelling af te wijken zoo dikwijls hij dit goed acht. Men begrijpt ligtelijk, dat de zoo wenschelijke eenheid in spelling door dit een en ander waarlijk niet bevorderd wordt. Wat ons reeds van het begin af heeft tegengestaan, is dat de redactie van het Woordenboek te veel aan de Bilderdijksche-spellingschool heeft toegegeven. Nu verklaart de heer Alberdingk Thijm ergens, dat men de Bilderdijksche spelling niet als regel of voorschrift moet beschouwen, maar alleen als eene aanwijzing, dat de onafhankelijke geest zich aan geen spelling, officieel of niet, behoeft te binden. Dit is nu op zichzelf wel waar; maar thans doet zich de vraag op: Hoe moet dan de lieve jeugd op de lagere scholen onderwezen worden ? En dit laatste wordt door heeren boekenschrijvers wel wat al te dikwijls uit het oog verloren. Na dit te hebben laten voorafgaan, zullen wij den arbeid van de Eed. nog eens doorloopen. Het werk zelf is, volgens het voorberigt van den hoogleeraar de Yries, //eene tweede, herziene en veel vermeerderde uitgave van het Ontwerp der Spelling, door de Eedactie van het Woordenboek der Nederlandsche Taal in 1863 in het licht gezonden. Het Ontwerp is nu eene Regeling geworden, en het voorloopige plan in een bepaald besluit veranderd." Hieruit blijkt derhalve, dat wij hier de spelling voor het Woordenboek aantreffen, terwijl, volgens de straks^ medegedeelde verklaring van den heer de Vries, niemand gehouden is zich daaraan te binden. Bij het doorloopen van het werk, bevreemdde het ons in de eerste plaats, dat § 56 gewezen wordt op de goede zijde, die het heeft, om homoniemen door de spelling te kunnen onderscheiden, zoo als weken van weeken, kolen van kooien, lijden van leiden. Maar waarom, vragen wij, is de Eed. dan van dit onderscheid maken afgeweken in dicht en digt, licht en ligt, wicht en tuigt, waar dat vrij wat noodiger was ? (*) Men ziet, hier heeft zich wel degelijk de duidelijkheid aan de inschikkelijkheid der Eed. voor de Bilderdijkers opgeofferd. Op de zelfde bladz. is kerstmis en bestje aanbevolen, in plaats van Teer smis en besje, zoo als men deze woorden dagelijks hooren kan, en dat terwijl de Eed. de d in fhands verwerpt, waartoe geen andere reden bestaat, dan alleen dat de Siegenbekers aan thans zonder d gewoon zijn. Of zij voorts veel navolging in dinsdag boven het gebruikelijke dingsdag zal vinden, meenen wij te moeten betwijfelen, (f) De Eed. weidt verder over deze zaak uit, om hare meening in deze te verdedigen, maar men ziet duidelijk dat het haar moeijelijk genoeg valt. § 70. Hier beveelt de Eed., volgens den regel der beschaafde uitspraak, en dus in strijd met kerstdag en dinsdag , de spelling aan van abdij, ambacht, herberg, behendig , overtollig, gekocht, wierook, bruiloft, hoewel de regel der gelijkvormigheid of die der afleiding, zegt zij, abt ij, andlacht, heerberg, behandig, overtollig, gekoopt, wijrook, bruidloopt zou vorderen. Op de meerdere juistheid van laatste spelling dezer woorden zou , dunkt ons, nog al het een en ander af te dingen zijn. In het woord abt is de t eene versterking der b , die hier blijft, omdat het meervoud abten luidt; in abdij en abdis wordt die uitspraak echter verzacht en de uitspraak dienovereenkomstig geregeld. Of heerberg etymologisch beter zou zijn dan herberg, betwijfelen wij ; de oorsprong van dit woord , dat onze taal alleen heeft, ligt nog zeer in het duister. Van (*) De bekende auteur van de onlangs uitgekomen Vermakelijke Spraakkunst, ofschoon zelf een voorstander van de spelling dicht voor niet open, steekt met deze spelling toch den draak, als hij (blz. 164 van zijn werkje) zegt: «Als wij zeggen: »Op deze flesch Zet ik een kurk," en voegen de daad bij het woord, dan dtchten (digten) wij, maar rijmen niet. (t) Ook zalmdag is zaterdag geworden. Prof. Van Vloten spelt saterdag. 24# koop en komt niet gelcoopt, maar gekoft, later in gekocht overgegaan. (Hierover straks, bij Nieuwsgierig Aachje.) Wijrook zouden wij geen zwarigheid maken met ij te spellen : de i-klank der ij toch is zelfs in Holland nog niet geheel verloren ; men hoort dien helder in bijzonder, en dof in mannelijk; in uverig is de eerste klank ook nog aanwezig, en het woord stijgbeugel zullen heeren liefhebbers van paarden altijd stijgbeugel (zelfs stiv.beugel) en nooit stijgbeugel uitspreken. Hoe de Eed. er aan komt, dat bruiloft van bruidloopt zou zijn afgeleid, begrijpen wij niet; bruiloft beteekent trouwbelofte, en is het zelfde als huwelijksverbintenis; het feest, dat er bij gegeven wordt, heet voluit bruiloftsfeest. Samuel Johnson heeft hierover in zijn English DicUonary het volgende: bride (Sax. bryd), eene pasgehuwde vrouw; bridebed, huwelijksbed; bridegroom (bij ons in bruidegom verbasterd), pasgehuwd man. Hiermede komt ook Kiliaan overeen, die hruydloft door nuptiae vertaalt, en niet door eene bruid, die aan den loop gaat. Geheel af te keuren o. i. is de § 74 voorgestelde spelling van blauw, /lauw, gauw, grauw, klauw, lauw, nauw, met eene enkele a, en het bevreemdt ons wat de Eed. te dezen opzigte zegt, namelijk, dat de spelling dezer woorden met twee aa niet de gewone uitspraak zou voorstellen. In de beschaafde uitspraak hoort men haar wel degelijk ; niet echter bij onze Ylaamsche taalbroeders, waar zij als ons ou luidt, waarom zij dergelijke woorden dan ook altijd met au gespeld hebben. Eene uitzondering bij ons echter maken dauw, gauwdief (niet van gaauw , vlug, maar van gau,gouw; verg. het Hd. Qauner, Gaudieb) , kauw (een vogel), klauteren , klauwen, lauwer (laurier), paus en pauw; men hoort wel degelijk onderscheid in de uitspraak tusschen lauwer en laauwer (verg. tr. van laauw). De schrijver van opgemelde Vermakelijke Spraakkunst merkt aan, dat de Eed. één woord alleen het aauw heeft laten behouden, het miaauw der katten namelijk. — Om consequent te wezen, zouden wij, bij het verwerpen van «au, ook oil en j'rai moeten schrijven. Het eerste heeft zelfs Vondel en andere schrijvers uit vroegere dagen tot voorgangers. § 75 wordt de verdubbeling der e en o in opene lettergrepen besproken, en daarbij aangehaald, dat verscheidene dergelijke woorden te Botterdam anders dan in Zeeland worden uitgesproken, en de al of niet verlenging er van niet door de eene of andere gewestelijke uitspraak bepaald kan worden. Wij hebben vroeger meer dan eens gezegd, dat de spelling van dergelijke woorden met eene enkele of dubbele vocaal zich vroeger noch naar Rotterdam noch naar Zeeland, maar naar Amsterdam, het middelpunt der Hollandsche taal, regelde, en aanbevolen om eenvoudig onzen Vondel in deze te volgen. (#) Wat de heer t. W. bij deze gelegenheid in eene noot omtrent de Gothische ai en au zegt, is onzes inziens verkeerd. Ofschoon vroegere schrijvers den openen e- en o-klank door ee en oo hebben afgebeeld en den geslotenen klank dezer letters door eene enkele e en o, zijn evenwel de eerste enkele en de laatste tweeklanken. Het kenmerk van een enkelen klank is, dat men hem kan uitrekken zoolang onze adem het toelaat; dit is het geval met a, oe en eenigzins ook met i, welke laatste letter (om dit hier in het voorbijgaan te zeggen) niet de tweede, maar de derde grond-vocaal is. ^Vijzigingen van den a-klank zijn de opene e en o (als in de Fransche woorden eher en alors) ; deze kan men mede als de a i ja nog beter zelfs, rekken; men beproeve dit echter eens met de eerste e in leven en de o in boven, en men zal het niet mogelijk vinden. De Gothische ai en au beantwoorden dan ook in uitspraak aan de e en o in de zoo even genoemde woorden, en zijn twee-klanken, ofschoon wij die woorden met eene enkele vocaal schrijven. Wanneer nu de Eed. daarvan verder op bladz. 38 gewaagt, dan valt alleen hierbij aan te merken, dat de ai en au wel degelijk aan onze scherpe e en o beantwoorden (verg. het Fr. accent aigu), maar tevens dat de bij ons bestaande benaming dezer beide letters van scherplang, waarbij wij dan gewoon zijn ze aan (*) In zijn bloeitijd natuurlijk; zijne eerste dichtwerken komen hierbij met in aanmerking. het slot eener lettergreep te verdubbelen, geheel verkeerd is, en de bij de Franschen en Italianen aangenomene benamingen van open en gesloten veel juister zijn, ofschoon de opene o klank in onze taal onder de beschaafde bevolking in ons vaderland niet meer bestaat. Den open e-klank hooren wij nog in wereld, paars, parel, vers, die wereld, pers, perel, vers, worden uitgesproken. Op de zelfde bladzijde wordt het, in de noot, eene ongerijmdheid genoemd, dat de Gothische i als de i, st, » en v geklonken zou hebben; toch hadden deze Grieksche letters waarschijnlijk toen reeds den i-klank, gelijk, o. a., bij vergelijking met het Oud- of Kerk-Slavisch blijken kan. Cyrillus, de apostel der Slaven en een Slavische Ulphüas, bloeide in 860. Hij hield zich, benevens zijn broeder Methodius , bezig met het overzetten der Heilige Schrift in het Slavisch. Daar deze taal toen geen letterschrift had, moest hij er een uitvinden: hij ontleende veel uit het Grieksch, een paar letters uit het Hebreeuwsch, een uit het Koptisch, en het overige werd uit zijn brein aangevuld. Hij nam daarbij o. a. de Grieksche * voor den i-klank; zij heeft dien vorm tegenwoordig nog (aldus: «) in het modern Russisch, dat in het begin der vorige eeuw onder Peter den Groote ingevoerd en eene wijziging van het Oud-Slavische alphabet is. In het Nieuw-Grieksch eindelijk klinken niet alleen opgemelde vier letters, maar daarenboven nog de ai en oi, alle als onze heldere i , en zijn waarschijnlijk reeds in de negende eeuw onzer jaartelling zoo uitgesproken. Wat de Eed. § 77 zegt, dat er namelijk de zelfde reden bestaat om jaa-ren, daa-den, vuu-ren, als bree-de en hoornen te schrijven , is geheel bezijden de waarheid, en vloeit alleen voort uit onbekendheid met de vroegere klankwaarde der twee laatste letters , wanneer men die dubbel schreef. In de zelfde § behandelt de Red. de uitgangen oos , eer, eel en ees , en wil die verdubbeld hebben , wanneer er eene e of en achterkomt, b.v. in goddelooze, regeering, kasteelen, Japaneezen. Omtrent ooze is men het vrij algemeen eens. De uitgangen eer en en eelen in bastaardwoorden zijn eigenlijk wat men gewoon is kort-lang te noemen; van daar de spelling eren en elen. Zij hebben echter dit lastige, dat de jeugd , bij het onderwijs aan de scheepswoorden komende, alligt geneigd woi'dt om laveren als ankeren, enteren eii monsteren , en even zoo karvelen en kastelen als wimpelen , dompelen en takelen uit te spreken. Het is derhalve eenvoudig eene afwijking van den regel, ter bevordering der duidelijkheid. Wij zouden hiervan echter eezen uitzonderen , daar zoo even genoemde reden daarbij niet bestaat, en de spelling van de^w» een of anderen dissenter niet in aanmerking mag komen! Wil men Japaneezen schrijven, dan schrijve men ook Helleenen , Hydriooten , en wat meer van dien aard is. Wat de Eed. § 85 zegt van het mislukken harer poging om eene nieuwe figuur voor den ei-klank der ij uit te vinden , verwondert ons niet en betreuren wij even min ; want ons alphabet zou daardoor noodeloos met eene nieuwe letter vermeerderd zijn; wij betreuren het daarentegen zeer, dat zij in dit geval , met onze Vlaamsche taalbroeders, niet maar de y voor dien klank heeft aangenomen, en hun de au in nauw laten behouden. Hoe deze , die toch meest allen ïranseh verstaan , het met die ij zullen redden (men vergelijke Lyon met Dijon), weten wij niet; wij hebben er reeds klagten genoeg over gehoord. Wat de Eedactie § 89 van de G-rieksche afkomst der y zegt, houdt volstrekt geen steek; in geen andere taal dan in de onze breekt men zich er het hoofd mede. De y hebben wij daarenboven uit het Latijn, en niet dadelijk uit het Grieksch (u), waar zij als u luidt. De ij daarentegen was vroeger toch slechts eene dubbele i, en nu is zij nog overgebleven in de i j in <iraaijonyen, leijonJcer, strooijonker , strooijuffer, hooijaar (een goed), en meer dergelijken. De spelling heir, § 91, is niets dan eene concessie aan hen, die gewoon zijn deze spelling te bezigen; de uitspraak, als in het Fransche clier, is toch eigenlijk verkeerd, wat reeds daaruit kan blijken, dat men in dichtstukken heir laat rijmen op woorden, die op eer uitgaan. Het woord oir, voor erfgenaam, had, als geheel verouderd, gerust kunnen wegblijven. Wat de Eedactie § 92 zegt, omtrent verlengen van woorden op een der tweeklanken aai, ei, ooi, ui en oei uitgaande , is zeer juist; maar bajert en dojer zijn hiervan uitgezonderd : beide gaan niet op aai en ooi, maar op ai en oi uit; het eerste woord is niets dan eene verbastering van het Fr. foyer. § 93. De Eed. verklaart niet meer te schrijven tweederlei en driederlei, maar tweeërlei en drieërlei. Deze geheele § is ons niet duidelijk. Moeten wij nu ook viererlei, vijferlei, zeserlei , schrijven, of niet ? Ons komt het regelmatig voor om al die dd maar te behouden, daar zij aan |^e uitspraak beantwoorden. Het verwerpen van de gt in digt (niet open), ligt (niet zwaar) en wigt (gewigt), terwijl wij dicht (gedicht), licht ( niet donker), wicht (kind) hebben — wij kunnen het met geen mogelijkheid goedkeuren , evenmin als mocht, placht, terwijl de onb. wijze dezer w.w. mogen en plegen hebben ; het i s eene concessie aan de Bilderdijksche school gedaan, en anders niet. Alleen dichters staat het vrij zich met die aardigheden in te laten: wanneer echter een notaris eens een testament maakte waarin licht en lichter voor liqt en liqter in de plaats was gesteld, zou hij zich een leelijk proces wegens onwettigheid op den hals kunnen halen. Alleen in recht, gezicht, gedrocht, en misschien nog eenige andere woorden, kan de ch worden toegelaten ; gezicht komt van zien, recht van het primitief richten, en niet van het frequentatief regelen , zoo als hier en daar nog op scholen geleerd wordt. Gedrocht eindelijk komt niet van dreigen, maar is een bijvorm van drank. "Wordt eene slot-£ geaspireerd, d. i. gaat zij in ch over, dan neemt zij een t achter zich aan, zoo als in richten, dat aan rekken verwant is. Voorts denke men aan trek en trecht (of drecht), heek en vecht, misschien ook haak (aan zee) en wacht. Het voorvoegsel ge (in gedrocht) hebben wij ook in geval, dat in het Hoogd. eenvoudig Fall luidt, en zoovele andere woorden meer, waaronder wij vooral gewrocht moeten aanstippen, daar het een bijvorm is van werk, en tot gedrocht staat als gedrocht tot draak, fin het Ylaamsch heeft men thans nog icrochten voor arbeiden en wachten voor waken.) De rol, die de r (eene inderdaad rollende letter) in vele woorden speelt, kent men. Het nogtans, met eene g, keurt de anders ch-gezinde Eed. goed, ofschoon Yondel, de Brune, Moonen en Feitema, alle voorstanders van de g, waar de ch niet door de afleiding wordt voorgeschreven, nochtans hebben. Zeer kort en hoogst oppervlakkig is de Bed. over de uitgangen aard en eerd; wij zullen hierop terugkomen, wanneer wij straks de Bezwaren van Dr. A. de Jager bespreken. De d in admiraal wordt door de Eed. aangenomen, doch alleen omdat de meerderheid het wil; de geschiedenis van dit woord is haar onbekend. Omtrent brasem,, geescl, enz., houdt zij zich aan Siegenbeek. Zeer goed; maar Pruksen' het rijk zoowel als de provincie van dezen naam, behooren met twee ss geschreven te worden, gelijk in alle overige talen plaats heeft; Pruisen is het meerv. van Pruis, een bewoner van dat rijk of die provincie. Over botteriJcJcen en monniken zijn wij het, gelijk men van vroeger weet, met de Eed. niet eens; in het eerste woord komt de klemtoon op de voorlaatste lettergreep ; bij eene spelling met eene enkele k. zou de uitspraak bottermken worden , wat bij monniïcen het geval niet is. Het is daarmede als met baronnen en barones. Wat voorts Arnhemmer en Haarlemmer betreft, deze woorden staan met Rercjumer en Dokkumer gelijk, en de verdubbeling der m is er overtollig in. § 110. De spelling jufvrouw behoudt de Eed., omdat de Siegenbekers er aan gewoon zijn; het is dus eene concessie aan deze gedaan. De koppeling van ƒ met v is intusschen vrij wat vreemder dan de g met ch in lagchen. § 112. Het geldt hier de al of niet invoeging eenertoonlooze b voor de uitgangen Linie, loos en Ijk. Wij hebben met alles, wat door de Eed. te dezer zake gezegd wordt, vrede, behalve met het weglaten der e in moeielijk, welke letter men daar altijd hoort, wat met verfoeilijk wel minder, maar toch somwijlen ook het geval is. Moeielijk hebben Vondel, de Brune, Moonen , Hoogstraten, Antonides en andere letterkundigen van naam. Moeilijk behoort alleen tot de vrijheden van den dichter. § 113. Adellijk en middellijk zijn onberispelijke spellingen; maar t hands, rijd tuig, rij dp aard, zijdwaarts, leidband, maagddom, zijn dit ook, en toch heeft men er de d uitgeworpen, omdat zij niet gehoord wordt; heeft nu de tweede l in beide eerstgenoemde woorden meer regt van bestaan? Hemellinq verwerpt de Eed.; het moet hemeling met ééne l zijn, zegt zij. Bij banneling, sterveling, zwerveling, verstooteling zou men nog kunnen zeggen, dat de n, aan het eind van sterven, in l is overgegaan; maar hoe nu met wereldüng? § 114. Dat men woorden, als middeldeur, middellandsck, volgens de uitspraak, en niet middendeur enz. schrijft, is goed en wel; maar de Red. gaat hier o. i. te ver, en wil ook middelmuur, middelpad, middelsoort, middelstand en 9middelweg geheel tegen de uitspraak, ja verwerpt zelfs middenevenredig, ofschoon zij zelve bekent, ra dit woord geen l, maar wel degelijk eene n te hooren. Wij laten aan onze lezers de beslissing, of zoo iets eenige goedkeuring verdient. § 116. De Red. wil de d aan het einde van iemand eu niemand niet door t vervangen hebben, op voorbeeld der Bilderdijkers, ofschoon de zaak hier tamelijk onverschillig is, doch blijft de t in Brabant met eene t behouden, hoewel het met de uitspraak strijdende Brabanter er natuurlijk uit voorvloeit. De heer te Winkel brengt bij dit laatste elders Teisterbant in vergelijking, doch verliest uit het oog, dat de afleiding van dit verouderde woord Teisterbanier en niet Teüterbander luidde. Het is hiermede als met onze spelling Londen en Weenen van de hoofdsteden van GrootBrittanje en Oostenrijk: deze namen kunnen door ons niet meer tot Wien en London worden teruggebragt; het riviertje de Wien (waaraan Weenen ligt) echter , en verscheidene Londons in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, blijven die spelling behouden. § 129 krijgt schepter of scepter nog eens eene beurt, en het eerste, ofschoon geheel met de uitspraak in strijd, wordt wederom aangeprezen. (*) Wij hebben dit woord onmiddelijk uit het Pransch, even als troon, waarbij het behoort, en dat daarom ook door ons met eene enkele t geschreven wordt. Dat men van scrinium s c h r ij n , van scalellum schabel van scorpio schorpioen heeft, is waar; maar vooreerst hebben wij die woorden dadelijk uit het Latijn (t), en ten tweede (*) De Red. acht schepter overeenkomstig de uitspraak; Ref., die ons geheel vaderland heeft doorreisd, heeft het woord nooit zoo hooren Uitspreken. Daarentegen heeft hij eens likteeken met eene kgehoord, on wel van een boeren-arbeider te Breukelen, die lezen noch schnjven kon, en deze uitspraak dus wel niet op school geleerd zal hebben. ft') Volgens de Red. van het Woordenboek namelijk. Wij vragen echter of het Latijn deze en honderden andere woorden niet uit ove,oude Indische bronnen heef. geput, waaruit ook de Germaansche ta volgt daarin op de c eene letter (r, a, o), die haar den kklank geeft, wat met scepter het geval niet is ; met de spelling en uitspraak van dit woord van vreemde afkomst staan gelijk: discipel, conscientie, oscillatie, scientifiek, scène, in welke woorden men de se toch wel niet door sch zal willen vervangen. Met de c, die wij in cel, ceder, citroen, cement, cedel, cijfer, enz., blijven behouden, gaat de Red. al zeer stiefmoederlijk te werk. In ringel (Lat. cingultim) en eieren had zij ten minste behooren hersteld en in cigaar (Spaansch cigarro) aangenomen te worden. Nergens wordt de c in dit laatste woord door s vervangen dan in onze taal, en dit alleen omdat tabakskoopers het woord met eene s op hunne borden hebben. Onlangs lazen wij, een dorp doorwandelende, voor een winkel : Tabak en sigaren voor een sivielen prijs. liet woord civiel moet dus, analogicè, ook voortaan met eene ,s geschreven worden. Misschien is het niet noodeloos, bij deze gelegenheid te vragen, waarom de Red. de x in woorden als text, sexe, en dergelijke, mede niet maar hersteld heeft. Tekst en sekse toch staan in alle opzigten gelijk met inkonzekwensie, enz. Wat de Red. § 138, in de noot, over tweehonderd in één woord, maar daarentegen twee duizend in twee woorden zegt, is onjuist: zamenstellingen als zevenhonderdzevenen negentigduizend en dergelijke zullen bij lieden van verstand niet aldus geschreven voorkomen; zij zullen zoodanig getal altijd in cijfers uitdrukken. (*) — Het aaneenspellen van woorden, als desnoods, en meer dergelijken, mag ook nog wel eens aan eene revisie onderworpen worden. Bij de behandeling der composita vinden wij (§ 141) ge ene acht op iets slaan, ge enen staat op iets maken. Hoe komt, vragen wij, de Red. er aan om geen te verbuigen ? Het is hier geenszins het tegenovergestelde van een, maar een bijw., en komt met niet geheel overeen. Yolgens zijn voortgevloeid; men denke aan carcer en kerker, vinum en wijn. Op die wijze zouden wij de meest oorspronkelijke vormen hebben, die in het Latijn door suffixen verlengd zijn gewordeu. (*) Dr. Arend alleen heeft, in zijne interminabele Geschiedenis, tot groote vermoeijing van den lezer, zulke getallen inderdaad in letters geschreven. de Red moet men dan ook schrijven: //Ik gevoel er velen of weinigen lust in." § 146. Over de zelfde als twee woorden en zielizclven als een, hebben wij vroeger ons gevoelen reeds gezegd; de Eed. blijft hier , zonder grond, bij de oude gewoonte, of liever den ouden sleur. "Bilderdijk mag in zijne Spraakleer hierop nog wel eens worden nagelezen. § 202. Kruidje-roer-mij-niet wordt door de Red geschreven met afscheidingsteekens tusschen de woorden, Verheetmij nietje zonder die teekens. De reden daarvan wordt niet opgegeven. Het woord brekebeen komt niet van breek de heenen, zoo als de Red. opgeeft, maar is het zelfde als kruk, hetzij dat deze het gebroken en afgezette been schraagt, of wel tot steun onder den arm dient Brekespel is niet hreeJc hel spel, maar eene omzetting'van spelbreker. Dergelijke omzettingen heeft men meer, ook in onze taal, zoo als b. v. in muskaatnoot en notemuskaat, dorenhaag en hagedoorn, enz. § 213. Bij II is b eer enbiefstuk vergeten, dat wij altijd met eene n geschreven hebben gevonden, even als het woord eikenboom. Of dit laatste geschiedt, omdat het woord eene zamentrekking zou zijn van eikelenboom , durven wij niet beweren. Verscheidene zoogenaamde uitspanningen in ons vaderland (o. a. de herberg aan den straatweg tusschen Elburg en het Katerveer, ter plaatse waar de straatweg naar Kampen een aanvang neemt) dragen voluit het uithangbord van Eikelenboom. Onder Y, B, b, /3 dezer § (namen van boomen, wier eerste lid de naam is eener vrucht of eener bloem (b. v. pereboom, Utlpeboom) kan eikenboom natuurlijk niet begrepen worden, daar de vrucht niet eilc, maar eikel heet. § 215. Het woord kerk stamt zeer zeker niet van xupiaxbv af. De Red. zegt zelf (§ 245), dat wij onmiddelijk uit het Grieksch geen woorden in onze taal ontvangen. Het Latijn voor dit woord intusschen heeft ecclesia. Wij moeten de afleiding van kerk derhalve elders zoeken. Wij voor ons zouden aan kerk, kerker en cirkel den zelfden oorsprong toeschrijven. Wat de Red. § 243 omtrent het achtervoegsel aadje zegt, is slechts gedeeltelijk waar. Dat de uitgang ajs in het Fransch vroeger aadije zou zijn uitgesproken, betwijfelen wij zeer. Maar waartoe verder uit te weiden over hetgeen men in deze Grondbeginselen aantreft ? Ons gevoelen in het algemeen er over hebben wij in het hoofd van dit opstel reeds gezegd. Wij gaan nu over tot eene korte beschouwing van Dr. A. de Jager's Bezwaren. Deze komt in de eerste plaats op tegen het weglaten der j in vloeijen enz. Yan overwegenden aard zijn zijne bezwaren niet, en de heer te Winkel had zijn tijd en moeite wel kunnen besparen om er zulk een lang en scherp artikel aan te wijden, als hij in de Taalgids , N°. 2, van dit jaar gedaan heeft. Uit een taalkundig oogpunt toch beschouwd, is vloeien beter dan vloeijen; het zal echter, vreezen «wij , lang duren, voor dat men er in geslaagd is het uit de schrijftaal te verbannen. Liever had de heer te W. over de g in lagchen iets moeten zeggen, waaromtrent de heer de J. nu verder zijne bezwaren mededeelt. De heer t. W. toch heeft zelf al zeer lang deze zaak gewikt en gewogen voor dat hij tot een eindbesluit gekomen is, en keurde nog in 1852 lagchen beter dan lachen, zoodat hij ten slotte, geheel ten einde raad, zelfs lachchen heeft voorgesteld. De zaak is intusschen zeer eenvoudig. De ch , met haren bekenden klank, is eene geaspireerde Jc, die wij uit het Latijn hebben overgenomen, waar deze letter c geschreven wordt. De c is hier de 4-klank en de h het aspiratieteeken. Wordt deze klank nu verdubbeld, dan wordt het aspiratieteeken slechts achter de tweede c geplaatst (zoo als in saccharum , suiker): lacchen, in onze taal, is derhalve geheel analogisch. Deze spelling schijnt er echter bij ons nooit te hebben ingewild, en eene spelling als lachen schijnt men voldoende te hebben geacht. Men vindt haar reeds bij Vondel, en wij hebben in een vorig geschrift over dit onderwerp haar aannemelijk geacht, omdat wij hoopten dat men, bij het bestudeeren van Vondel's orthographie, hem ook in de al of niet verdubbeling der e en o, en bovenal in de g- en chquestie, zou hebben opgevolgd. Dit is echter niet geschied ; liever wil men voor hem een standbeeld oprigten, waarvoor men geen geld genoeg bijeen heeft en geen plaats weet te vinden. De spelling lachen, even als die van schreien, heeft men voorts bij onze Germaansche taalbroeders, en wij zien geen reden om hen hierin niet te volgen ; vindt men er echter bezwaar in, dan schiet er niets over, dan het Siegenbeeksche lagchen te behouden. Het derde punt, waaromtrent Dr. A. de Jager bezwaren heeft, betreft den uitgang aard, met zijne verzwakking erd, volgens Red. van het Woor denhoek, terwijl de heer de J. beweert, dat ert de primitieve uitgang en aart er eene uitbreiding van is. Men weet dat dit aard vroeger dooi Siegenbeek voor het zelfde als aard (inborst, natuur) werd gehouden. De zaak echter was voor alle woorden met dezen uitgang niet houdbaar: een dronkaard zou dan iemand wezen , die dronk van aard, een lastaard iemand, die bast van aard en een grijsaard iemand, die grijs van aard is. Wij voor ons beschouwen die uitgangen niet alle als van den zelfden oorsprong. Bij gierigaard, lafaard, luiaard, nijdigaard, trotschaard, wreedaard, en dergelijken, kunnen wij zeer goed aan aard (indoles) denken. Bij afleidingen van deze wordt dan ook de d behouden, zoo als in wreedaardig, boosaardig en wat meer van dien aard is. Bij andere woorden echter dient de uitgang aart, zoo als in dronkaart, grijzaart, veinzaart, enz , met eene t gespeld te worden, en is hij niets dan eene uitbreiding van ert, waarin de t slechts eene versterking der r is; deze t behoort in diminutiven, als lievertje, zoetertje, zelfs tot den uitgang. Eene derde klasse van woorden op aard heeft zich op eene andere wijze gevormd, zoo als bastaard, Spanjaard, luipaard (van leopardel, niet van luipaart, zoo als sommigen willen) en eenige weinige meer. Daar in de afleidingen er van de d behouden blijft, dienen de woorden zelve ook met deze letter te eindigen. Wat het Woordenboek der Nederlandsche taal betreft, daarop hebben wij in het algemeen de aanmerking, dat het op veel te ruime schaal is aangelegd, en er derhalve met de uitgave een onafzienbaren tijd verloopen zal. De Bed. schat haar werk op honderd afleveringen. Daarvan zien nu twee het licht, waarvan de eerste reeds in 1864 is uitgegeven. Er zal derhalve, indien alles zoo vlug voortgaat als tot hiertoe, eene eeuw met de uitgave verloopen, en de kindskinderen van het tegenwoordige geslacht zullen het einde er van misschien nog niet beleven. Dat, zij, die de tegenwoordige be- werkers zullen opvolgen, in de orthographie met hen zullen verschillen, is iets dat in de rede ligt. De heer Dr. A. de Jager hesft, eenige maanden geleden , in een onzer tijdschriften daarop niet reeds gewezen alleen, maar gaat daarbij nog verder. Hij toont namelijk aan, dat er voor het geheele werk niet minder, maar waarschijnlijk meer, dan 204 afleveringen zullen noodig zijn. Nu make een ieder zijne berekening !!! De twee uitgegeven afleveringen zullen wij niet doorloopen, daar dit reeds door den heer de Jager met de hem eigene naauwkeurigheid is gedaan; bij een enkel artikel alleen zullen wij stilstaan. Wij bedoelen aaf, aagt, met het diminutief aagje en de zegswijze stieuwsgiebig aagje, alsmede aagtappel, die er toe behooren. Dat Aecht niet altijd eene verkorting van Agatha is, weten wij uit het voormalig Aechten-lclooster te Delft, dat aan de H. Agnes gewijd was. Vervolgens komen in Noord-Holland, waar wij zeer goed bekend zijn, onder de boerinnen de namen Eefje en Aaf je ieder oogenblik voor. Beide zijn verkortingen des naams van ons aller moeder Eva. Dat die boerinnen, bij het geven van een naam aan de kinderen , waarvan zij bevallen, aan een Frieschen mansnaam Abe, Aebe of iEabe of aan het Gothische Aha zouden denken , zoo als het Woordenboek opgeeft, is te kinderachtig om er mede voor den dag te komen. Even nu als efter (bij Cats o. a.), gr aft, heft (van een mes), verlooft, tegenwoordig echter, gracht, hecht en verlcocht zijn geworden, terwijl het Hd. Luft, Kr aft, bij ons in lucht en kracht is overgegaan, kan men gerust aannemen, dat bij Nieuwsgierig Aachje en Aachtappel (welke woorden men met ch behoort te spellen , aan niemand anders dan aan moeder Eva behoort gedacht te worden, pit is duidelijk op te maken uit de zegswijze Nieuwsgierig Aagje, waarbij men het laatste woord met een g schrijft, omdat men de afkomst niet weet. Het is ons onbegrijpelijk , hoe de bewerkers van dit Woordenboek, toen zij uit de dichtwerken van den heer Nolet de Brauwere van Steeland de woorden aanhaalden: Als eenmael Gods alwijze magt. .. ... Eva uit eene ribbe schiep, Van toen af aen kroop bij de vrouw 't Nieuwsgierig Aegje al in de mouw, niet dadelijk op het denkbeeld gekomen zijn, dat met Aegje hier alleen Eva bedoeld kon worden. Even zoo ligt het immers voor de hand, dat aacktappel niets anders dan Evaasappel wezen kan. Wat Bilderdijk in zijne verklaring van Huygens hierbij vertelt, namelijk dat deze appel naar het Sint-Aagten-klooster (te Delft?) genoemd zou zijn, waar hij het eerst geteeld is, behoort tot de breinproducten van dezen grooten dichter, en anders niet. Eene enkele aanmerking ten slotte over het vouwen en innaaijen der twee Afleveringen van het Woordenboek, die tot dusver het licht zien. Het een is zoo slecht als het ander. Het eerste geschiedt door middel eener machine, en al de bladen zijn derhalve allerscheefst ineengeworpen of toegeslagen, zoo als men het noemt. Zoo iets is goed bij couranten en andere litteratuur van den dag; maar ' bij werken, als het Woordenboek, bederven zij die reeds van de geboorte af. — Met het innaaijen is het niet beter gesteld. Als onze uitgevers iets van hunne Duitsche eollegaas overnemen, dat zij dan overnemen wat goed bij hen is, en hun hunne verkeerdheden laten behouden. -p Handleiding bij het Catechetisch, onderwijs der Bijbelsche Geschiedenis. Door S. Hoekstra, Bz. Tweede druk. Te Sneek, bij van Druten en Bleeker. XII en 100 blz. in kl. 8°. Prijs ƒ —,35. Geen ondankbaarder werk dan het opstellen van vraagboekjes voor catechetisch onderwijs, tenzij men ze uitsluitend voor eigen gebruik mogt hebben bestemd. Ga het getal der bestaande Handleidingen na, en vraag aan heeren predikanten, of er één enkel is, dat hun in alle opzigten voldoet. Ieder, die er geen voor zichzelf heeft opgesteld, kiest wat hem het minst gebrekkig toeschijnt, maar niemand is geheel tevreden met hetgeen hij vindt. Wij hebben het' er altijd voor gehouden, dat het gebrekkige van al die boekjes, zoo niet uitsluitend, dan toch voor een goed deel ligt aan den ongelukkigen vorm van vragen en antwoorden. Zou het geen tijd worden dien vorm te laten varen ? Waarom juist bij het catechetisch onderwijs een vorm behouden, die men elders hoe langer fioe meer als ondoelmatig verwerpt ? Wat Hoekstra's vraagboekje betreft, weten wij waarlijk niet, wat wij er van zeggen zullen. Het heeft iets onbestemds — misschien om het voor verschillende rigtingen bruikbaar te maken. Wil men dit als eene aanbeveling laten gelden, het zij zoo. Wij voor ons geven echter de voorkeur aan geschriften, die bepaald het gevoelen der opstellers uitdrukken. Dit nu is hier niet het geval. Gelooft Hoekstra aan wonderen ? Het is niet met zekerheid te zeggen. //Welke bewijzen van magt gaf de Heer?" zoo luidt een zijner vragen. En het zeer onbestemde antwoord hierop is: // De werken, die Jezus gedaan heeft, getuigen van de magt, waarmede hij bekleed was." — //Wat berigten ons de Evangeliën omtrent de wonderen van Jezus ?" wordt er verder gevraagd, en daarop geantwoord: // De Evangeliën berigten , dat Jezus over de natuur gebood , zieken gezond maakte, duivelen uitwierp, en dooden opwekte." Neemt Hoekstra-nu die verhalen als feiten aan? Wel neen, kan hij zeggen: Er wordt slechts gemeld wat de Evangeliën berigten , en wij laten het al of niet geloofwaardige in het midden.
50,660
MMTUK03:165748097:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,874
Wekstem : getuigenissen uit de Christelijke Afgesch. Geref. Kerk in Nederland
Uw u liefhebbende broeder, J. H. DONNER.
Dutch
Spoken
9,797
16,935
Jg 07 ZATERDAG aa AUGVSTI S 18||% Jaargang. WEKSTEM? GETUIGENISSEN UIT DE CHRISTELIJKE GEREFORMEERDE KERK IN NEDERLAND. ONDER REDACTIE VAN DD. J. H. DONNER, W. DIEMER EN B. C. FELIX. Jes. 40: 6a. Eene stem zegt: roept! Dit blad verschijnt Dinsdag, Donderdag en Zaterdag. Prijs Der 3 maanden franco p. d. / 2,00. Voor Duitschland / 2,80; Bel gië / 2,25; Amerika ƒ3,20; Indië / 3,80, bij vooruitbetaling. Af zonderlijke no’s. 12‘/j Ot. UITGEVER: G. Pu. ZALSMAN TE KAMPEN. Prijs der advertentiën van 1—10 regels /1.00, iederen regel meer 10 Cent. Groote letters naar plaatsruimte. Stukken, in te zenden aan den Hoofdredacteur J. H. DONNER te Leiden; advertentiën, kerknieuws enz. aan den Uitgever. Alles franco. WAARDE BROEDER IN CHRISTUS! Uw vraag, naar aanleiding van net- geen door mij gezegd is over Rom 7 : 25: »waarin de schuld bestaat bij velen die luider en menigvuldiger klagen: Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen ? dan roemen: »Ik dank God door Jezus Christus, onzen Heer,” acht ik belang rijk genoeg om haar in ons blad opzet telijk te bespreken. Ik weet, die vraag onderstelt bij u geen twijfel aan het schuldige van hen bij wie die klacht luider en menig vuldiger is, dan de blijde roem der verlossing. Gij-zelf noemt het in uwe toelichting der vraag eene ongestalte, en hierin zijn wij het zeker eens, dat elke ongestalte in het leven des Chris- tens hem schuldig maakt voor God, niet het minst de genoemde. Maar het is u te doen, de oorzaken te weten, en in hoeverre de geloo- vigen, bij wie deze ongestalte gevonden wordt, schuldig zijn. De algemeene oorzaak, gelegen in de overgeblevene duisternis en verdorven heid^ die alle geloovigen zonder onder scheid blijft aankleven, behoef ik u niet te noemen, gij-zelf noemdet haar in de toelichting uwer vraag. Gij begeert de bijzondere oorzaken, hetzij de recht- streeksche of meer verwijderde, te ken nen en het schuldige van die. Ik begin met u op de laatste te wijzen, de meer verwijderde en daarom ook minder schuldige invloeden, waaraan de Christen blootstaat en waaraan hij zich — en hierin ligt zijne schuld — over geeft of leiden laat. Zij zijn öf men- schelijke öf satanische invloeden en werkingen. Tot de menschelijke, dat is: die van menschen uitgaan, reken ik de gesprek ken, onderwijzingen en voorbeelden van andere geloovigen, met wie wij in aan raking komen. Gij weet, de heilzoekende zondaar, vooral in den aanvang zijner bekeering, stelt een onbepaald vertrou wen in hen die hij gelooft den Heere te vreezen en langer den levensweg bewandeld hebben. Hun oordeel en woord is hem een Evangelie, helaas! vaak meer dan een Evangelie. Bij voorkeur gevoelt hij zich aan getrokken tot de ernstigsten, die naar zijne beschouwing het diepste gaan, het niet licht opnemen. Aan dezulken sluit hij zich aan en geeft hij zich onbepaald over. Zelf onervaren in het woord der gerechtigheid en gebogen onder den pijnlijken en zwaren last zijner zonden, vindt hij medestanders in hen van wie hij het menigvnldigst de klacht hoort: »ik ellendig mensch, wie zal mij ver lossen uit het lichaam dezes doods? Genegen zichzelven te mistrouwen, en anderen hooger te schatten dan zichzelven, werpt hij menigmaal zijne vrijmoedigheid weg, en klaagt, tenmin ste durft niet te roemen, ook dan wanneer het anders en beter in zijn binnenste gesteld is. Is dit alles verklaarbaar, vooral bij nieuwelings bekeerde menschen, het steit hen niet onschuldig. Zij moesten als nieuwgeborene kinderen meer begeeng ' zijn naar de redelijke melk van Gods < Woord, opdat zij daardoor mochten 1 opwassen, dan zich zoo onbepaald over ; te geven aan het woord en het voor- i beeld van menschen. Zij bedroeven, zij het ook niet opzettelijk, den Geest des' Heeren, en werpen hunne vrijmoedig heid weg, die eene groote vergelding des loons heeft. Hoezeer deze invloed van menschen, niet het minst voor jong- bekeerden, te vreezen en te ontvlieden is, bewijst de ervaring, als velen na jaren nog steeds de ongestalte, in de jeugd huns geestelijken levens verkregen, blijven vertoonen; want gj weet het: de jeugd beslist, tenzij de Heere het genadig herstelle, voor het leven. Nevens dezen invloed van menschen gaat de nog veelmeer te vreezen in vloed en inwerking des Satans. Gij zijt, geliefde broeder, niet onbekend met de list en het geweld van den vorst der duisternis, met zijn dreigen en vleien, schoonspreken en vloeken. Kunnen wij de wijze van de gevreesde inwerking van dien leugengeest op onzen geest niet verklaren, zijn wij niet bij machte te allen tijde zijne werking op ons te onderscheiden van de werking der zonde in ons, wij twijfelen toch op grond der Schrift en der ervaring geen oogenblik aan het bestaan en de inwerking dier helsche macht. Houden wij niet alles voor het bedrijf des Satans wat door velen met dien naam bestempeld wordt; willen wij in deze dingen wijs zijn tot matigheid en aan anderen den roem overlaten, dat zij de diepten des Satans kennen; zijne listen zijn ons toch niet onbekend, de lidteekenen zijner wonden dragen wij met allen, die door den Sterkere aan dien sterkgewapende ont- rZT-1 ruKL zyu. Onder de listige aanslagen des Satans hebben wij bijname die te vreezen, welke hij tegen het geloof en de geloofs- vrij moedigheid des Christens richt. Het geloof is ’s Christens verdedigingswapen in den geestelijken strijd. Paulus ver heft dit wapen boven elk ander: »bovenal aangenomen hebbende,” zoo vermaant hij den Christenstrijder, Efeze 6 : 16 »het schild des geloofs, waar mede gij alle vurige pijlen des boozen kunt uitblusschen.” Is ’t wonder, dat Satan het ook bovenal op dit wapen gemunt heeft, en geene poging onbeproefd laat, het den geloovige van den arm te slaan, opdat hij ongedekt zij tegen zijne pijlen. Niet eenerlei, maar verscheiden en afwisselend zijn die aanslagen. Dezen zal hij tot eene valsche rust op hunnen gemoedstoestand en gestalte zoeken te verleiden; genen voert hij op tot een lichtvaardig vertrouwen op eene inval lende uitspraak der Schrift; anderen, en dezen zijn de bedoelden in onze vraag, beneemt bij de vrijmoedigheid en den roem der hope in Christus Jezus. Hij tracht hun geheiligd inzicht in het Evangelie der verzoening te verduisteren, opdat zij Christus in zijne volheid en bereidvaardigheid niet met ongedekte i aangezichten zouden aanschouwen. Hij weet hun zielsoog alleen te richten op de verdorvenheid en zonden, die nog in hen zijn overgebleven, en doet hen hunne gebreken en zwakheden, waarmede zij al hun leven te strijden hebben, voor komen als onbeleden, onbestreden, of ook als opzettelijke zonden, die onbe staanbaar zijn met de vernieuwing des harten en in geen wedergeboren mensch kunnen vallen. Aldus verblind voor Christus en voor zijn eigen genadestaat, blijft den zoodanige niet anders over dan de bange, vaak wanhopende klacht: »ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?” Zijne zonden, die Satan voor hem in een valsch licht ge plaatst heeft, en wier knellende banden hij gevoelt, verhinderen hem te roemen: »ik ° dank God, door Jezus Christus, onzen Heer!” Hij vreest Christus tot een dienaar der zonden te maken, indien hij met zooveel en zulke boosheid in zijn hart roemen zou in zijne verlossing, en gebogen onder zijnen last heeft hij niet dan de klacht: Wie zal mij ver lossen? Dat wij bij al deze menschelijke en satanische invloeden en werkingen het ka rakter van den geloovige niet buiten reke ning kunnen stellen, is u, waarde broeder, niet onbekend. Er zijn Thomas-karak- ters, die eerst den afstand meten willen, aleer zij den sprong durven wagen. Karakters, zwaarmoedig, gedrukt, inge keerd in zichzelven, die alles van de donkerste zijde beschouwen. Zij verliezen dit eigenaardige van hunne persoon lijkheid in de bekeering niet, bet blijft zich ook in het genadeleven uitspreken, is ’t vreemd dat bij dezulken de klacht: » wie zal mij verlossen ?” luider en menig vuldiger is dan de roemtaal: »Ik dank God door Jezus Christus!” ; Zoo zouden wij voort kunnen gaan met het opsporen van oorzaken, maar ■ ik bespeur, voor dit schrijven aan u , reeds meer dan de bestemde ruimte in i ons blad noodig te hebben; daarom ■ eindig ik voor ditmaal, en hoop in den : loop der week tijd te vinden mijn > antwoord aan u te vervolgen. > Met heilbede in Hem, in wien wij ■ de verlossing hebben van al onze ellende, Uw u liefhebbende broeder, J. H. DONNER. Amice frater ! Gij hebt gemerkt, dat ik nog al vrij wat belang stel in de rigting die Dr. Hoede- maker in de Vereeniging, Chr. Stemmen, aan neemt, en geen wonder, hij roert snaren aan, die wij’ reeds lang roerden en gij weet het, gemeenschap der regten gewaar te worden in een tijd van individualisme als de onze, doet het Christenhart regt goed. Over de kerkelijke kwestie «scheiden of onderwerpen” schrijvende, zegt hij : «Er was zooveel verwachting van de doorwer king van Art. 23, de uitkomst heeft haar geenszins gewettigd en het vooruitzicht kan haar niet levendig houden. Protesten bragten de gemoederen in be weging; — hun tijd is voorbij. Men be gint te begrijpen, dat hoe onmisbaar en pligtmatig ze ook mogen heeten, de Synode ir niet door geschaad wordt en de gemeente jr weinig meê gebaat is — individueele pligtsbetrachting in kerkelijke zaken zou wonderen doen; — zij heeft haar invloed □iet buiten den kring der plaatselijke ge meenten en de lagere kerkbesturen kun nen uitstrekken. De doopskwestie zou redding aanbrengen, het is gebleken, dat de Synode volstrekt ongezind was, om het kwaad te localisee- ren, in zijn voortgang te stuiten. Van de zijde eener doortastende reorga nisatie zou iets te hopen zijn, het was al te duidelijk, dat ons hoogste kerkbestuur het dierbaar beginsel der leervrijheid voor en boven alle dingen wilde handhaven en het niet in perykel wilde brengen door eene ingrijpende reformatie in het Bestuur. In één woord, ieder plan, iedere kwestie, alle beweging werd naarstiglijk afgevraagd: Zijt gij het die komen zou of verwachten wij een ander ? en steeds stelde het ant woord te leur. En zoo komt dan nu de vraag aan de orde: «Scheiden of zamen- brengen ?” Wat Dr. Hoedemaker van scheiden zegt, luidt als volgt: «Zij is mogelijk, omdat het voorname be zwaar, dat tegen het voorstel van de derde sec tie bestond, hierdoor zou komen te vervallen. Wij zouden weder eene Kerk, een kerkver band kunnen hebben, omdat eene verdeeling in drieën voorde hand ligt en tot op zekere hoogte reeds tot stand is gekomen; omdat men een beteren dunk van de mildheid onzer vrienden koesteren mag, dan de hoogleeraar blijkt te bezitten. Dat het volstrekt onmogelijk zijn zou, om allen, die aan eene eigenlijke openbaring vasthouden, onder één kerkverband samen te brengen, stemmen wij gaarne toe. Maar dit verontrust ons niet. Integendeel, wij achten dit zeer natuurlijk en hoogst ver blijdend. Allen, die het bestaan van God geloo- ven, staan tegenover hen, die dit bestaan ontkennen, maar daarom zullen wij geen kerkelijke gemeenschap zoeken met Joden en Mahomedanen. Wie met ons de leer der Drieëenheid en die aangaande den persoon en het werk van Christus aannemen, staan met ons tegenover hen, die deze leerstukken ver werpen, maar daarom stichten wij geen kerkgenootschap, dat de Roomsche, Griek- sche en Protestantsche kerken omvat. De demarcatielijn tusschen Christelijk en onchristelijk is door Prof, van Ooster- zee met juistheid aangegeven, toen hij zeide, dat het hier de tegenstelling gold tusschen naturalisme en supranaturalisme. Dit doet evenwel weinig ter zake. Immers, de poging om eene algemeene Christelijke Kerk te vormen, waarin het verschil tusschen nationale eigenaardighe den en dogmatische begrippen niet ter sprake komt, zou zeker tot geen resultaat leiden, om de eenvoudige reden, dat de Kerk zich in deze bedeeling slechts in den vorm van kerkgenootschappen kan voor doen en dat deze genootschappen eenheid ■ van geloof en van belijdenis moeten eischen. Aan de Kerk van onzen tijd worden vraagstukken ter beantwoording voorge- : legd, die in vorige eeuwen onopgelost ble- • ven, maar daarom mag de dogmatische ■ arbeid van vroeger niet als nutteloos ver- • oordeeld worden. De Kerk komt niet terug i op hetgeen zij eenmaal uitgesproken heeft, noch opent hare deuren voor hen, die zij vroeger verbande, of die haar uit eigen - beweging verlieten. Zij wil niet slechts 1 eene Christelijke Kerk zijn, maar ook eene a van de kerken der Hervorming, maar ook Gereformeerd. Indien de Hervorming .de uitspraken der drie eerste conciliën niet aanvaard had, zou zij den band, die haar aan het verleden bond, losgemaakt hebben. Hiermede willen wij niet beweren, dat wij de uitvoerige en breedsprakige symbolen in hun oorspronkelijken vorm hebben te accepteeren. Dit zou dwaas zijn. Gelijk iemand, die op de piano leert spelen, al tellende de maat houdt en met nauwkeurigheid een voor een de toetsen aanslaat, zoo is de Kerk minutieus te werk gegaan, toen het haar moeite kostte, om het stuk, dat zij zich eigen maakte, zonder fouten of valsche tonen te leeren uitvoeren. Om dé Godheid van Christus tegenover de ketters te kunnen handhaven, hebben ach tereenvolgende Synoden de fijnste onder scheidingen uitgedacht. De stelling: Jezus Christus is de Godmensch, kan thans de geloofsbelijdenissen van Nicea en Athanasius vervangen. In die stellingen ligt geene negatie van hetgeen daarin uitgesproken werd. Zij is daarvan de vrucht. Maar indien deze dingen alzoo zijn, dan wenschen wij geene verdeeling der Kerk in tweeën. De beschouwingen omtrent den persoon en het werk van den Heer, betreffen geene bijzaken, maar hoofdzaken. Er is geene wezenlijke gemeenschap des geloofs mogelijk met hen, die beiden ontkennen of verwateren. De scheiding moet gelijk een chemisch proces op natuurlijke wijze door werken. Mogelijk is het uiteengaan der richtingen alleszins, waar de spraken zoo verward zijn, als dit tegenwoordig het geval is. Maar het is niet minder t ij d i g. Wie zieh lang bedenken moet over de vraag: Bij welke fractie zal ik mij aan sluiten? behoort zeker niet tot de onze. Dat de voorstanders der moderne rich ting, althans een gedeelte daarvan, op den terugtocht zijn naar het vroeger verlaten ge loof 1. eerlijk gezegd zien wij hiervan weinig kenteekenen. Maar daarenboven eischt de toestand van onze maatschappij, de stand van de schoolquaestie, de wanverhouding, die op menig gebied ontstaan is omdat de betrekking van de Kerk tot den Staat onder de omstandigheden niet behoorlijk geregeld kan worden, met den meesten aandrang, dat er een eind gemaakt worde aan het temporiseeren. Wij behoeven na hetgeen wij in ons vorig artikel omtrent deze zaak schreven, niet weder hierop terug te komen. Gave God dat ons Christenvolk ten langen leste eens ontwaken mocht tot het besef, dat het in de kerkelijke quaestie niet gaat om de zuiverheid van eene belijdenis van kerke lijke toestanden, maar om 1 e v e n, thans vermoord of onderdrukt; om kracht, thans op velerlei wij ze verlamd ; om i n v 1 o e d, thans verkwijnend en verdwijnend, of wil men het meer concreet uitgedrukt, om een frisch, levend, werkzaam Christen dom ; — tevergeefs zoekt men dit in de indivi- duën, althans in zijne heerlijkste openba ring; het geestelijk leven van het individu gaat op en neder met dat van de gansche gemeente; om de organen waarmede wij kunneninwerkenopdemassa — zonder te miskennen, dat het gemeentelijk leven reeds veel in de school, in de Zon dagsschool, de Evangelisatie gedaan heeft, moet het toch ook erkend worden, dat al deze dingen lijden onder de scheeve ver houding, waarin zij staan tot de Kerk, zoodat zij niet tot hun hoogsten bloei en kracht kunnen komen —; omdezielen der menschen, omhetopkomend geslacht. — De groote fout is geweest dat men het gemeentelijk leven tegenover het kerkelijke geplaatst heeft en de individu tegenover de gemeenschap; dat men gezegd he'eft: individueels plichtsbetrachting, werk zaamheden op het gebied van de inwendige zending, zullen de maatschappij moeten redden, laat ons slechts doen wat onze hand vindt om te doen en de oplossing van de kerkelijke quaestie aan den tijd, of liever aan God overlaten; dat men geld te over heeft gehad voor allerlei zaken, die buiten de kerk omgingen, maar .betrek kelijk weinig belangstelling in die kerk zelve. Leert men inzien dat deze beschou wing onjuist is, dan zal de kerkelijke quaestie voor ons eene andere beteekenis erlangen, dan zal zij in de oogen van vele gemeenteleden gereleveerd en de overtuiging gevestigd worden, dat de scheiding, die wij op het oog hebben, t ij d i g mag heeten. Maar zou die scheiding dan s c h a d e 1 ijk geacht kunnen worden? Wij gelooven het niet, integendeel, zij is. w e n s c h e 1 ij k, en wat meer zegt onmisbaar. Wanneer Prof. Van Oosterzee zegt, dat de eerste meest rechtmatige scheiding den weg voor onderverdeeling en krachtsver- snippering, voor sectarisme en sectehaat zal bereiden, dan spreekt hij uit wat zeer velen duchten, wat misschien de antipathie tegen of de vrees voor de scheiding, die wij inzonderheid bij onze Evangelische predikanten en meer ontwikkelde gemeen teleden “larnemen, verklaart. Men wil a tout p bij elkander blijven en houden, omdat ïnen zeer wel inziet, dat in onze Kerk ieder ten slotte op zichzelven staat, geïsoleerd of omringd door eene kleinere of grootere groep van geestverwanten, die ten deele door banden van persoonlijken aard samen worden gehouden. Men vreest met andere woorden de scheiding, omdat zij in beginsel bestaat. Maar juist daarom zien wij verlangend naar haar uit. Samenzijn geeft nog geene vereeniging, veel minder eenheid. Wat uit zichzelf niet samen zou blijven, wat slechts door uitwendige middelen in dien toestand gebracht en gehouden wordt, vindt zjjne natuurlijke levensbeweging gestremd en zijne vrijheid belemmerd. Laat ons toch geloo ven aan de scheikunde, die beginselen en geesten volgens vastewetten vereenigt of scheidt, en niet steeds door kunst en vliegwerk samenbinden wat niet samen behoort. Indien wij den moed hebben, om deze valsche, uitwendige eenheid pr ij s te geven, dan zullen wij bevinden, dat wij er iets anders voor in de plaats krijgen: wie de waarheid ook in deze tot haar recht laat komen krijgt de liefde meteen. In geval van scheiding gelooven wij vastelijk, dat de groote orthodoxe partij ‘zich niet in kleinere fractiën zou oplossen en zijn bereid de gronden voor dit gevoelen aan te geven. Wat ons scheidt is voor namelijk de kerkelijke quaestie, het bestaan de wantrouwen, de spraakverwarring die wij alom ontwaren. Aanvaard evenwel het beginsel, dat er in de tegenwoordige bedeeling niet alleen eene Christelijke, maar ook eene nationale kerk zijn moet, en gij hebt een vereeni- gingspunt alwaar u de Gereformeerde partij zal ontmoeten.” A. V. De Bijbel op de school. In vele huisgezinnen bestaat nog ner gebruik, om aan morgen- en avonddisch den Bijbel te lezen. Zoo lang men gelooft, dat Gods Woord de lamp voor onzen voet en het licht op ons pad is, acht men dat boek onmisbaar om met zijn gezin in de rechte beteekenis des woords: gelukkig te zijn. Daarom worden in het christelijk gezin met den inhoud van den Bijbel de kinderen reeds vroeg bekend gemaakt, en de ouders blijven hem voortdurend als het beste huisboek beschouwen en gebruiken. En wat de beroemde Pestalozzi, staande bij het zielloos overschot zijner gade, in tegenwoordigheid van al zijne onderwijzers en kweekelingen betuigde, wordt door elk christelijk echtpaar herhaald: «Uit deze bron hebben wij samen moed en sterkte en vrede geput.” Levenskracht vloeit uit die bron ons toe. Wie haar achteloos voorbij gaat derft het geluk en den vrede der kinderen Gods en mist den éénigen troost des levens. Bij het werk der opvoeding zal dus ook met deze bron gerekend, het water des levens, dat uit haar welt, aan het kind moeten toegediend worden. Van de israeneten worai vermwuu, uac zij op hun zwerftocht de koperen slang getrouw medenamen, om de herinnering aan dat metalen voorwerp verbonden. Van vreeselijker wonden, dan Israël in de woestijn werden toegebracht, genas God menigmaal den mensch, door geen ander middel dan door den Bijbel. Menig gezin dankt daar aan maatschappelijken en geestelijken wel vaart en menig huis ging te gronde omdat het Gods Woord heeft verzaakt. Is de school even goed als het gezin de plaats van onderwijs en opvoeding, dan moet men het kind den Bijbel kunnen meêgeven, en wat op school wordt geleerd, moet naar de beginselen in dat boek neer gelegd, worden geregeld. Als Protestanten mogen en moeten wij den Bijbel gebruiken. Verloochening der H. Schrift is verzaking van ons beginsel als Hervormden en tegelijk uitwissching van de grens, die ons van Roomschen en Joden scheidt. Op de school voor Protestantsche kin deren behoort dus de Bijbel. De onderwijzer heeft bij het werk der opvoeding met dat boek te rekenen en bij het onderwijs — wij denken nu alleen aan dat in de vader- landsche geschiedenis — zal hij het moeie- lijk buiten dat boek kunnen stellen. Maar als wij nu zeggen, dat op de school de Bijbel behoort, wat bedoelen wij daar mede? Gelijk in huis zoo moet ook op school niet enkel in den Bijbel gelezen, maar zijn inhoud naar de bevatting der kinderen verklaard worden, zijne beginselen moeten in het jeugdig hart overgeplant en zoowel voor zijne bevelen als voor zijne vertroos tingen moet liefde opgewekt worden. Het beginsel der Schrift, op alles toegepast, moet het beginsel bij het onderwijs op de school zijn. Het Bijbellezen, hoe nuttig ook tot ver meerdering van bijbelkennis, maakt nog geene Christelijke school, Het gelezene moet de leidende en bezielende gedachte worden bij alles wat verder in de school wordt behandeld. Zóó beantwoordt de christelijke school aan hare roeping. Van den rijkdom der goddelijke liefde, waarvan wij in deze zomermaanden de sprekendste bewijzen zien, spreekt geen boek duidelijker dan de Schrift. Zullen wij dan onze kinderen wel het boek der Natuur in handen geven, maar hun het boek onthouden waarin God zich »zooveel heerlijker” openbaart? Eene schoolinrich- ting, gelijk die van den Staat, waarin het eerste half vergood, het laatste geheel verloochend wordt, omdat men de begrip pen van andersdenkenden moet eerbiedigen, mag de sympathie der christenen niet wegdragen. Hebben we aan den Bijbel de grootste verplichting, aan hem ons volksbestaan te danken; is het een feit, dat ten dage toen dit boek het meest werd geëerd, de grootste zegeningen op maat schappelijk gebied ons volk in den schoot vloeiden; betreuren we daarenboven de vele afwijkingen van de waarheid der Schrift; vreezen we, dat onze kinderen gebracht worden onder eenen invloed, waardoor de geneigdheid tot verwerping veel meer dan tot aanbidding der godde lijke waarheden wordt opgewekt, dan voegt het den christen, die voor alle dingen de welvaart der ziel bij zijne kinderen be oogt, met woord en daad te belijden: Eene school, waarop voor den Bijbel geen' plaats is, kan noch mag voor mijn kroost eene plaats van opvoeding zijn. Uit de Christelijke School. Het vrije Universitair Onderwijs. De Wekstem vereenrgt zien geneei met iet volgend oordeel over het toekomstig Sooger Onderwijs, door Dr. Hoedemaker n de Vereeniging gegeven. Dat oordeel luidt als volgt: »Wij worden door de consequentiën van ms eigen beginsel gedwongen een eigene vrije, of zoo wij eene Kerk hebben, ker- telijke universiteit op te richten. Er schiet ms niet anders over. Zullen wij ons te vreden stellen met een seminarium? Dan '.ouden wij het beginsel prijs geven, dat lezus Christus op ieder gebied, ook der wetenschap, koning moet zijn, dan zouden wij onszelven inkerkeren. Wij mogen doen, wat in Amerika steeds weder geschiedt, namelijk met een seminarie beginnen en dan telkens eene nieuwe facul teit en een nieuw professoraat daaraan verbinden, totdat de omtrek van den cirkel voltooid is; dit zou slechts eene quaestie van uitvoering betreffen. Maar lager mogen wij ons ideaal niet stellen, dan wij deden, toen wij een eigen Christelijke univer siteit verlangden. Dezer dagen ergerden wij ons nog aan de brutale pedanterie van het ongeloof, dat bij monde van den heer A. Kerdijk in de Nieuwe Rotterdammer, de zaak van het onderwijs en de volksontwikkeling be pleitte, als eenig middel om de 19de eeuw voor de gevolgen van de kerkelijke reactie, voor het clericalisme te vrijwaren. Vanwaar dergelijke uitingen, die tegen woordig niet tot de zeldzaamheden behooren ? Wij hebben ze te danken aan den toestand van het universitair en het middelbaar onderwijs hier te lande. In Amerika, waar de Christenen het belang niet slechts van lagere, maar ook van hoogere scholen inzien, waar honderden mannen met eere op het gebied van het wetenschappelijk onderzoek genoemd kunnen worden, die besliste Chris tenen zijn, zal zelf het ongeloof er niet aan denken om zulke zoutelooze, dwaze taal, als door den heer Kerdijk gebezigd is, uit te slaan, eene taal, die ingang vindt, omdat zij zelden weêrsproken wordt ten ^aanhooren van het publiek, dat er naar luistert. Nog eens, om tot eene uni versiteit te komen, moet gij eene Kerk hebben, en al was het alleen daarom, zoo is de scheiding niet alleen tijdig te achten, maar het wordt daarvoor hoog tijd”. BLIKKEN IN KERK EN STAAT. DE VLUGTELING. De gansche pers van Europa houdt zich dezer dagen onledig met den gewezen maarschalk Bazaine, die, op het fort Sainte Marguèrite gevangen gehouden, is weten te ontkomen aan zijn kerker. Vooral de wij ze waarop dit geschied is, trekt en houdt aller aandacht bezig. Niet een omgekocht gevangenbewaarder heeft de poorten van het slot voor hem geopend, noch eene staatkundige intrigue maakte zijne kluisters los, noch de partij waartoe hij behoorde, de Bonapartistische namelijk, heeft pogin gen aangewend om hem op zulk eene wij ze te verlossen. Neen. Zijne vrouw, ge holpen door haar neef, heeft den moed ge had om tot zoodanigen stap overtegaan. Hoe zij het deed, zullen wij straks mede- deelen. Zoodra men hoorde, dat Bazaine de kooi ontvloden was, ontstonden er allerlei ge ruchten. Natuurlijk. Evenals bij den moord aanslag op Von Bismarck gepleegd, ontbrak het ook thans niet aan allerlei gewaagde gissingen. Men beschuldigde de wacht, de overste van het fort, en zelfs de regering, ja, ook Mac Mahon van medepligtigheid aan het feit. Het is niet te verwonderen dat men sommigen, van medepligtigheid verdacht, in verhoor en ook gevangen nam. Intusschen ontving de Fransche regering een eigenhandig geschreven brief van Me vrouw Bazaine, waarin zij meldde dat het haar speet in de dagbladen gelezen te heb ben, dat er verscheidene inhechtenisnemin gen hadden plaats gehad, wegens de ont- vlugting van den maarschalk. Zij achtte het haar plicht thans aan de regering, aan welke zij toch geschreven zou hebben, medetedeelen dat er geen medepligtigen waren, en de regering ze niet behoefde te zoeken. Toen zij zag dat alle pogingen bij de Fransche regering om haar man te redden, nutteloos waren en vruchteloos bleven, was zij bedacht om naar zelfred- ding uittezien. Zij geloofde dat Bazaine in zulk een toestand niet lang meer zou kun nen leven. Nu zij, dat voor haar dier baar leven van den maarschalk bedreigd zag, besloot zij hem tot de vlugt overte- halen. Zij verzocht haar neef, den heer Alvarez de Rul, haar in haar voornemen behulpzaam te zijn. Nadat beiden besloten hadden alleen, zonder hulp van anderen om niemand in gevaar te brengen, het waagstuk te ondernemen, begaven zij zich naar Genua, alwaar zij bij een stoomboot maatschappij een pleizierstoomboot huurden, om een tochtje op de Middellandsche zee te doep. Den 8sten Augustus, in den vroegen morgen, verlieten de moedige rei zigers de haven van Genua, hadden nog een storm op zee te trotseren, en kwamen den volgenden dag in de golf Jouan, waar zij in een bootje stapten en zich bij Croi- zette aan wal lieten zetten. Te Croizette huurden zij een bootje om een pleizier- togt te maken en, ofschoon zij met hooge zee te worstelen hadden, bereikten zij toch den voet van het fort, de gevangenis van den maarschalk. Reeds zagen ze hem langs een touw naar beneden glijden. Ook hij was op hunne komst voorbereid door de aanwezigheid der stoomboot in de golf Jouan. Men gaf in het bootje een teeken door het ontsteken van een lucifer. De maarschalk ontdekte dit sein en gaf van zijne zijde, ook door het ontvlammen van een lucifer, te kennen, dat hij ze had opgemerkt en reeds op weg naar beneden zich bevond. Nog één oogenblik en de corpulente Ba zaine sprong in zee om bij de boot te ko men. Door zijne kneuzingen die hij had bekomen en de uitputting van krachten, moest zijn neef hem helpen om in de boot te kunnen klimmen. Daarop begaven zij zich weder naar de stoomboot die hen wachtte op de plaats waar ze dié verlaten hadden. Een matroos bragt het gehuurde bootje weer aan wal. Het was een ure in den nacht. De heer Bazaine heette voor den kapitein der stoomboot een be diende die men van een der villa’s bij Croi zette afgehaald had. Op den lOn Augustus kwam de stoomboot te Genua weder bin nen. In twee dagen tijds was dus alles geschied. En nu is de heer Bazaine al aan het reizen, bezoekt op zijne togten door Duitschland naar Zwitserland hooge personen, die hem ook een tegenbezoek bragten, terwijl hij ook zijne vroegere be schermvrouw, de gewezen Keizerin van Frankrijk, te Genève, hoopt te ontmoeten. BIJNA GESLAAGD. Al wederom kan en mag de prins Von Bismarck van geluk spreken. Bij ver nieuwing is hij de toongever geweest tot eene diplomatieke daad en werkelijk heeft men de ooren aan hem geleend door inte- willigen wat er door hem werd verzocht. Alleen Oostenrijk blijft nog op den ach tergrond en kon niet zoo gereedelijk in stemmen met hetgeen door de andere Eu- ropeesche Mogendheden is geschied, namelijk om de Spaansche Republiek, de regering van Serrano te erkennen. Oostenrijk bleef hierin niet ten achteren om hetUltramon- tanisme te begunstigen of uit vrees voor het Clericalisme, integendeel. De Keizer van Oostenrijk is schuchter om bij de Fransche Republiek ook nog een Spaan- schen Republikeinschen regeringsvorm te o zien veld winnen, aangezien hij daardoor n in de toekomst vreest dat de Monarchiën d in gevaar zullen gebragt worden. .Nogtans r is het wel te denken dat de Keizer niet g alleen zal blijven staan, nu het Duitsche 1 Keizerrijk, de Monarchiën België, Engeland z en anderen zijn voorgegaan om, door het 1 erkennen der Republiek, op zedélijlce^ wijze eene tusschenkomst te bewerken in de g Spaansche aangelegenheden, teneinde Don ( Carlos ook, zonder geweld van vreemde I wapenen, in zijne bedoelingen tegen te 1 gaan en aan den strijd een doeltreffend j einde te maken. Meer als nu gedaan wordt, schijnt men j in Spanje niet te verlangen. Gewapende i tusschenkomst weigert Serrano zelfs. Hij | en zijne geestverwanten willen daarvan niet gediend zijn. Met alle mogelijke krachtsinspanning wordt het Carlisme be streden. Alles beijvert zich om Spanje voor een koning als Don Carlos is, te vrij waren. Bloedige gevechten worden gele- vert. In Madrid denkt men maar alleen aan ' den oorlog. Alle zaken moeten, tot eene nadere regeling en op betere tijden wachten. De leus is thans voor den libe ralen Spanjaard: sterven of overwinnen. Men verwacht dan ook eerstdaags beslis- sende operatien en de tijd schijnt gekomen te zijn om het leger niet langer een slak kengang te doen gaan. Don Carlos doet het werk van een wan hopende. Hij ziet wel in welke parten de Prins Von Bismarck hem speelt. De ge waande Koning begrijpt wat het erkennen van Spanje door de mogendheden van Eu ropa voor hem beteekenen moet. Nu eens klaps den strijd op te geven, dat durft hij ^7. ii nn soldaten met een »onzeker ihul. zjyuc. misschien” op de toekomst naar huis te zenden, daartoe heeft hij geen moed, daar door zou hij reeds al zijn prestige verloren hebben. Hij blijft dus nog vechten. En daarbij roept hij alarm, zich in een mani fest wendende tot de Christelijke mogend heden. Wie hij daarmede bedoeld, is niet reo-t duidelijk. Zou hij ook Duitschland en Italië onder de »Christelijke" mogendheden rekenen? Juist en vooral van uit deze landen wordt de Paus, het Ultramonta- nisme en daarmede het Carlisme bestreden. En dat is immers in het oog van den Ultramontaan, Don Carlos, niet christelijk ? In zijn manifest verdedigt hij den moord op den Pruis Schmidt gepleegd. De lis tige man weet dat daarvoor gansch Duitsch land tegen hem werd ingenomen. Thans tracht hij dit feit te vergoelijken door nog eens medetedeelen dat de gewezen Duitsche officier een gauwdief, een oproermaker, een brandstichter en aanvoerder van een roo- versbende was. En zulk een. voorwerp moest men immers wel doodschieten? Zóó vraagt Don Carlos aan het Christelijk Euro°pa, dat zeker op zulke lasteringen van den »allerchristélijksten" Koning het stil zwijgen bewaren zal. Voorts schrijft hij aan de door hem bedoelde Mogendheden, dat hij wil gekend wórden en dat men hem oordeelt naar zijne daden. Wij zou den hem wel willen vragen, hoe men oor deelt over een »indringer” die niet en nergens begeerd wordt. Hij gewaagt van de stem van pligt en van de vaderlands liefde, die hem dwong de wapenen opte- vatten, ten einde zóó te trachten zijn kroon te herwinnen. Alles wat hij deed en nog doet, wordt onjuist .opgevat, verkeerd ingezien, lasterlijk beticht. Men.begrijpt hem niet. Hij wil de orde, vrijheid, gods dienst; hij kan en wil Spanje redden. En, tegenover zulk een man zullen de mogend heden immers geene tusschenkomst bewer ken? T>Ik heb" — zóó schreef hij — »* heb volkomen, vertrouwen in de onpartijdig heid der Christelijke mogendheden, en mijn hart zegt mij-, dat God met mij is." — Ondanks dit manifest, blijft Europa bij het eens gewonnen besluit en — Oostenrijk zal wel spoedig tot de Europeesehe Staten toetreden om ook de Spaansche Republiek te erkennen. Ach, kwame er een einde aan den nood- lottigen en hardnekkigen strijd! Groningen. B. C. FELIX. Het 43e verslag, 1 April tot 31 Juni, van het Toevluchtsoord voor weezen, te Neerbosch en Nijmegen, eindigt aldus: Welk een rijke stof hebben wij om den naam des Heeren groot te maken, van wege zijne Vaderlijke zorgen voor de 405 weezen en hunne veizorgers. Want hoeveel is er noodig aan voedsel, kleeding en deksel, en geen enkele dag ontbrak nog het noodige. De Heer, onze God, hoort het gebed; dit hebben wij in de drie verloopen maanden, April, Mei en Juni, weder krachtig onder vonden. Hij, die ons zijnen lieven Zoon Jezus Christus schonk als het offer voor I onze zonden, zou Hij ons met Hom ook niet alle dingen schenken? Daarom, schoon £ de strijd niet altijd even gemakkelijk is, om £ rustig en onbekommerd te vertrouwen, ] gaan wij gemoedigd voort, wetende dat des Heeren woord waarachtig is, wanneer Hij zegt: «Mijns is het goud en het zilver, en I het vee op duizend bergen.” Het getal kinderen, waarvoor plaats I gevraagd wordt, neemt nog altijd toe. i Geen week, ja somtijds geen dag gaat er i voorbij, of er komen aanvragen voor ouder- looze kinderen, die zich maatschappelijk en geestelijk in de grootste ellende bevinden. Hoe menigmaal wenschten wij over meer geldelijke middelen beschikking te hebben, om ook hen eene plaats te geven om op gevoed te worden onder onze leiding; maar wij zijn verzekerd dat dit den Heer, ook bekend is, en indien Hij het goed vindt, zal Hij ons de middelen wel doen toeko men. Wij zijn ons bewust in dezen arbeid zijn wil te doen, omdat het een werk van zelfverloochenende en opofferende liefde is en blijft. Hij zal dus wel zorgen, dat wij steeds het noodige hebben. Als Hij het wil, zullen wij voortgaan om nog meer weezen te verzorgen. Intusschen blijft het, van de andere zijde beschouwd, de schuld van de christelijke Gemeente, dat in Nederland nog zoovele arme weezen niet liefderijk verzorgd, maar lichamelijk en geestelijk verwaarloosd worden. Het stelsel van uitbesteding van behoef- ige weezen vindt in den laatsten tijd weder g rele nieuwe voorstanders; ook wij zijn daar v liet tegen, mits men maar christelijke rezinnen vinde, waar niet de geldzucht of iet voordeel, maar de christelijke liefde de ( Irijfveer is om zulke kinderen op te nemen, j Doch onze veeljarige ervaring heeft ons £ geleerd, dat zulke gezinnen haast zoo zeld- f saam zijn als witte raven. Gedurig ver- , meerderen daarentegen dezulke, waar men ( onder den huichelachtigen schijn van wel dadigheid, dè deur opent voor een wees, met het doel het loon van een meid of j knecht uit te winnen. Dat vinden wij eene j den mensch onteerende laagheid, die men , met de slavernij in Amerika mag ver gelijken: den armen wees het laatste wat hij heeft, de luttele krachten tot den arbeid te ontpersen, terwijl men zich overigens niet bekommert, of er wel iets van zulke kinderen zal worden. Daarbij zijn er som mige geloovigen in ons land, die meenen dat eene verpleging van weezen in. eene Inrichting tegen den wil van God is, dat ze in de huisgezinnen der geloovigen moeten verpleegd worden. Welaan, wij willen hen gaarne in de gelegenheid stellen om deze hunne zienswijze in praktijk, te brengen. Wij hebben zulk een groote lijst van ouderlooze kinderen, allen arm en veelal zeer verwaarloosd in hunne opvoeding, voor welke wij thans nog geene ruimte hebben; gaarne willen wij ons belasten met de zorg, u die het verlangt, één of twee te zenden. In het christelijke. leven komt het er op aan, niet om den wil van God te weten, maar dien te doen. Wij wenschen intusschen het werk voort te zetten, in den naam van onzen gezegen- den Heer en Heiland, en bevelen onzen arbeid steeds der christelijke belangstelling onzer weezenvrienden aan. Laat ons arbei den terwijl het dag is; de nacht is nabjj, wanneer er zelfs voor de geloovigen, die dan over zullen blijven, geene gelegenheid meer zal zijn om te werken. Het is de laatste ure, en veel moet nog worden verricht. De Heere helpe ons, is de bede van hem, die zich noemt 1 ■» • uw broeder in Christus: JOH. VAN ’t LINDENHOUT. Neerbosch, 7 Aug. lb74. Nieuwstijdingen. BINNENLAND. In een in aanbouw zijnd huis te Haar lem heeft een treurig ongeval plaats gehad. Op de derde verdieping was een nieuwe trap geplaatst, doch maar losweg gezet. Drie werklieden gingen met hunne materi alen langs die trap naar boven, maar had den slechts eenige stappen gedaan, toen zij kantelde, waardoor alle drie door een gat in de zolder naar beneden vielen. Een hunner kreeg zware rib-kneuzingen en werd naar zijne woning gebracht; de tweede brak zijn rechterarm en moest naar ’t gasthuis worden vervoerd; de derde heeft geen letsel gekregen. Ook binnen de gemeente Dordrecht heeft zich een geval (het eerste) van besmettelijke longziekte voorgedaan. Te Hoenderloo is een wild zwijn gescho ten, dat daar sinds November van ’t vorig jaar vertoefde en groote schade aan aard appel- en roggevelden toebracht. Volgens berichten uit Munster en Burg- steinfürt zal de opening der spoorlijn Mun ster—Enschedé den 1 October a. s. bepaald plaats hebben. De mededeeling dat de vrouw van.den bij het ongeluk te Warmond overleden Klein krankzinnig zou geworden zijn, woidt door het Vad. voor onjuist verklaard. De toe stand van gezegde vrouw en van hare klein dochter laat daarentegen weinig te wenschen over. In de diergaarde te Rotterdam heeft ie mand de onvoorzigtig'ueid gehad zijn hand te steken door de traliën van het hok van den beer; deze heeft hem — bescheiden genoeg — alleen een vinger afgebeten. Te Amsterdam is een fatsoenlijk gekleede dame gearresteerd, onder beschuldiging van een kind uit een achterbuurt gestolen te hebben. De Heer Mr. J. Heemskerk Az. is gis terennamiddag in de residentie terugge keerd. Z. M. heeft zich met de voordracht tot formatie van een nieuw Ministerie ver- eenigd, welke voordracht bestaat uit de Heeren, vroeger door ons medegedeeld (de hh. Heemskerk, Van Lijnden, Van der Heim, Van der Does, W. van Goltstein, Taalman Kip en Weitzel). De benoemings besluiten zullen in de Staats-courant ver schijnen na de terugkomst van den Koning welke op 26 dezer bepaald is. Het plan bestaat na de terugkomst van Generaal Van Swieten aan de opperbevel hebbers van land- en zeemacht der tweede expeditie tegen Atchin, de generaals Van Swieten en Verspijck en den kapitein ter zee Van Gogh, een eeremaal in de resi dentie aan te bieden. Gisteren is te ’sHage aanbesteed het maken van den spoorweg Zwaluwe—Zeven bergen. De minste inschrijving was van de hh. D. Volker, te Dordrecht, en A. Volker Lz. te Sliedrecht voor ƒ 148,250. Naar het L. D. verneemt, is thans ook j le vrouw van den bij de ramp omgeko- i nen conducteur Hedikhuizen, nadat zij reeds f ïenigszins lijdende was, bij het vernemen ( Ier noodlottige tijding door den schrik , jverleden, zoodat nu hunne kinderen bin-. aen enkele dagen geheel ouderloos zijn , geworden. In Utrecht is een persoon overleden tengevolge van het doorslikken van een vischgraat; hij laat eene vrouw met zes kinderen na. De gevreesde ziekte onder de varkens heeft zich in de laatste dagen op verschil lende plaatsen in den omtrek van Zwolle vertoond. BUITENLAND. De uitdrukkelijke verzekeringen van Me vrouw Bazaine hebben, volgens den Parij- schen correspondent van Daily News, ten gevolge gehad, dat het publiek wéér meer geloof begint te slaan aan de eerste lezing van ’t verhaal omtrent de ontvluchting. Een te Cannes gevestigde correspondent van den (Bonapartistischen) Gaulois, die een onderzoek in loco heeft ingesteld, verklaart dat die eerste lezing alle waarschijnlijkheid voor zich heeft, ’t Was, volgens dien cor respondent, niet eens zoo bijzonder moeie- lijk of gevaarlijk langs dit touw af. te da-. len. Een luitenant van de infanterie, niet zoo oud maar even corpulent als Bazaine heeft, tot groot amusement der toeschou wers, het kunststuk aan «het Bazaine-touw” nogmaals vertoond. Door den Pruisischen Minister van Bin- nenlandsche Zaken is eene verordening uit gevaardigd inhoudende dat, wanneer bij het arresteeren en transporteeren van Ka tholieke geestelijken vrees mocht bestaan voor ongeregeldheden, de inhechtenisne ming zoo mogelijk moet worden geleid door de hoogste koninklijke beambten of door den burgemeester, voorzien van een voldoend aantal gendarmes. Wanneer.de menigte, na driemaal gesommeerd te zijn, niet uiteengaat, moeten de gendarmes van de wapenen gebruik maken of hulp vragen bij de militaire autoriteit. In Pruisen bestaat de zonderlinge ge woonte dat jonge paren, wanneer ze in ’t huwelijk treden, zekere som moeten storten ten behoeve van een fonds voor de oplei ding van vroedvrouwen. Die som moet betaald worden bij de voltrekking van ’t kerkelijk huwelijk, dus aan den geestelijke. Nu evenwel ’t burgerlijk huwelijk voldoende is, — met 1 October treedt de wet in i werking — zullen velen zeker zich in t feheel niet kerkelijk laten trouwen, alleen >m die belasting te ontduiken, en wordt ilzoo een premie gesteld op niet-kerkeljjke ïuwelijken. Dit geeft natuurlijk aanleiding ;ot ontevredenheid en men verwacht dan iok dat in de eerstvolgende zitting van len Landdag ’t voorstel zal worden gedaan, lie geheele vroedvrouwen-belasting af te schaffen. Woensdag zou het Journal Officiel, gelijk door de bladen wordt aangekondigd, nu eindelijk het ware verhaal mededeelen om trent de ontvluchting van Bazaine. ’t Wordt natuurlijk, na al wat dienaangaande reeds is medegedeeld, met eenige spanning tege moet gezien. Uit Nottingham wordt gemeld, dat de kantwerkers waarschijnlijk spoedig het werk zullen staken. De arbeiders willen geen genoegen nemen met een door de patroons voorgestelde loonsverlaging van 25 per cent. — De eigenaars van kolenmijnen in Monmoutshire en Zuid-Wales hebben be sloten met 1 September de loonen met 10 percent te verlagen. Vorst Bismarck zal, naar men verzekert, thans voorloopig te Varzin blijven. De kan selier heeft een verder verlof aangevraagd van drie maanden, gedurende welken tijd hij zich slechts met de gewichtigste zaken zal bezighouden. Naar het schijnt heeft de Vorst dus nog sterke behoefte aan ont spanning en rust. Aangaande het gevecht bij Ozeita wordt uit Madrid gemeld, dat de Caslisten bij die gelegenheid 38 dooden hebben verloren, onder welke drie personen van gewicht. Ze verloren voorts een aantal wapenen en ammusitie. Het Republikeinsche leger had 200 gekwetsten. De troepen hadden, onder een hevig geweervuur der Carlisten, eenige loopgraven met de baj onnet genomen. Gelijk reeds onlangs per telegraaf werd gemeld, hebben de Carlisten den spoorweg tusschen Madrid en Saragossa vernield en wéér een aantal gruwelen gepleegd, wier aard niet wordt opgegeven. Ze hebben aan de spoorweg-maatschappij eene schade van drie millioen realen berokkend en zes weken I zal het duren eer de lijn wéér bruikbaar zal wezen. Bazaine is thans te Spa aangekomen. Men meent evenwel, dat hij niet in België zal blijven, doch zich naar Engeland zal begeven. De bladen brengen betreffende zijn geval stukken, welke misschien niet van belang zijn ontbloot: o. a. een brief van Bazaine zelven aan een vriend, waarin hij uitdrukkelijk verklaart nooit zijn woord van eer als onderpand te hebben gegeven, dat hij de gevangenis niet zou verlaten. ’t Eenige nieuws van het oorlogstooneel (uit Carlistische bron) is, dat cabbecilla de vesting Urgel (Lerida) heeft vermees- terd en bij die gelegenheid veel buit heeft behaald, ’t Geschiedde na een bloedig en hardnekkig gevecht. — ' '** ALLERLEI, meestal uit de oude doos. Ik vereer de philosophie en de rede en heb zelfs vermaak in hare fijne onder scheidingen en bepalingen, maar ik heb er ook enkele dingen tegen, o. a. dat zij, zoo kreupel als zij is, doorgaans het hoogste woord voeren en den baas in huis wil spelen, zonder van de inrichting der huis houding kennis te hebben; dat zij altijd wil zien, en niet gelooven en dergelijke. En er zijn toch wezenlijk vele.. dingen, waarbij wij belang hebben, die wij vooraf moeten gelooven, als wij ze zien willen. Alles tot onze leering. II. Alles, wat te voren schreven is, is tot onze leering geschreven — dus ook d e groetenissen aan het eind der Apos tolische brieven. Dat zagen we een vori ge maal; ons bleef over de merkwaardige lijst van namen in te zien, die we vinden in Rom. 16: 2—16. Dit zijn personen die bij name door P a u 1 u s gegroet worden, alhoewel hij toen nog niet in Rome geweest was; nog andere namen worden in het zelfde hoofdstuk genoemd, maar ze zijn van hen, wier groeten Paulus aan die van [ Rome overbrengt. Snelpersdruk van Zalsman, te Kampen. Groet Prtscüla en Aquila. Dit zijn de beide eerste namen; namen die tot zes maal toe in het Evangelie vermeld worden en altijd te samen. We treffen dit echtpaar aan te Rome, te Corinthe, te Efeze en later weer in de hoofdstad der oude wereld. Bijna vijftien jaren liggen tusschen het eerste en laatste tijdstip dat zij in de geschiedenis der Aposte len optreden. Jaren achtereen hebben zij de Gemeente van Jezus Christus gediend. Paulus noemt hen zijne mede-arbeiders, die hunnen hals voor zijn leven gesteld hadden en groet de gemeente die te hun nen huize is; zij volgden hem op een deel zijner reizen en zijn zeker tot een grooten zegen geweest; door hunne bescheidene voorlichting althans werd zelfs een wel sprekende Apollos (zie Hand 18 : 24—28) gewonnen en met nadruk zegt Paulus hen, terwijl hij ze groet, dat niet alleen hij hen dankt, maar ook al de gemeenten der » Heidenen.” Welk een liefelijke gedachte! Dit echt paar zoo innig vereenigd door meer dan natuurljjke banden, wordt door keizer Claudins uit Rome verdreven, komt te Corinthe, leert daar Paulus kennen, en verbonden door óenen Geest, zijn zij ge trouw aan den Heer en aan elkander ge trouw tot in den dood. Vervolgens wordt Epenitus gegroet, »mijnen beminde” zegt Paulus, «die de eersteling is van Achaje in Christus.” Van Epenitus weten we-weinig. Alleen dient opgemerkt, dat in 1 Korinthe 16 : 15 het huis van Stéfanus »de eersteling van Achaje” genoemd wordt, en dat we dus hier lezen moeten: óf een der eerstelingen van Achaje of, wat de meeste uitleggers doen, in plaats van Achaje, Azië. Genoeg — hij was >een beminde” van Paulus, en had met Paulus, de kracht van ’s Heiland genade ervaren. In hoever Maria, die nu gegroet wordt, veel gearbeid heeft, was den schrijver en de lezers van den brief zoo bekend als het ons onbekend is. Bij Andronikus en Jwnjas staan we een oogenblik stil. Paulus groet hen en noemt ze «zijne magen en medegevangenen, die vermaard zijn onder de Apostelen, welke ook voor mij in Christus geweest zijn.” Onder de ouderen zijn velen die «Junias” voor een vrouwennaam houden en haar de echtgenoot of zuster van Andronikus noemen. De nieuweren denken bijna algemeen dat èn Andronikus èn Junias namen zijn van mannen, die tot Paulus’ bloedverwanten belmoren. Deze waren vóór hem in Chris tus geweest. Dit doet veel denken. Ook dit. Paulus moet toch vóór zijn bekeering wel een innerlijken afkeer gehad hebben van Christus en zijne zaak, dat hij zelfs doorde Christenen onder zijne familieniet kon worden getemperd. Wie weet — ook deze bloedverwanten zijn het voorwerp geweest van zijn bloeddorst. En nu — nu zijn het zijne Broeders in Christus; nu zijn het mannen, waarmee hij lijdt en strijdt en d’ aarde doorgalmen wil van lof. Zij zijn reeds zijne medevangenen geweest en zijn vermaard onder de Apostelen. Geen wonder dat hij ze laat groeten en daarvoor stil zwijgend aan die van Rome toeroept: houdt de zoodanigen in waarde! Geen wonder, dat hij gedurig het won der der genade roemt dat God Zijnen Zoon, ook in hem heeft willen openbaren. Welk een zaligheid is het voor het hart, om met hen die men vroeger tegenstond, vaak in eigen huis of familie, later den Heere te dienen en te danken! Van Amplias, Urbanus, Stachijs weten we niets. Ja — toch iets. En wel het beste wat men van menschen weten kan: dat zij bemind werden om hun ongeveinsd geloof in den Heere Jezus Christus. En dit geloof is niet aller. Onze briefschrijver laat dit duidelijk gevoelen als hij verder groet die van het huisgezin zijn, van Aristobulus en Narcissus en er bijvoegt n. 1. «die in den Heere zjjn.” De Hoeren dier huisgezinnen krijgen geen groete; en zij, die waarschijnlijk hunne slaven waren, wel. Men zou zeker een slechte toepas sing maken, indien men hier uit wou af leiden, dat het een christen mensch vrij staat onbeleefd te zijn. Onbeschoftheid is geen vroomheid, al is er ook een geslacht dat dit schijnt te meenen. Maar Paulus die deze Aristobulus en Narcissus niet kende, wist wel zoo veel dat zij geen vrien den waren der sekte die overal tegenge sproken werd, en kon het met wiskunstige zekerheid uitrekenen dat zijn groete hun niet aangenaam zou zijn. Nadat nog éen uit de maagschap ge groet is, worden twee vrouwen te zamen gegroet, die in den Heere arbeiden en daarna afzonderlijk: Persis de beminde zuster. En dat deze Persis zoo afzonder lijk genoemd wordt èn dat de briefschrij ver niet zegt: mijne beminde zuster, gelijk hij in vs. 9 en 10 van zijne beminde broeders spreekt, terwijl hij toch zyne ge zindheid tot haar uitdrukt, verdient opge merkt. Men heeft bijzonder gewezen op den volgenden naam, Rufus den uitverkorene in den Heere. Wel zeker — het kan een zoon geweest zijn van Simon, die onver wacht geroepen werd op den weg der smarte, om ’s Heilands kruis te dragen. Dit kan den vader eerst tot zegen en daarna ook zijne zonen Alexander en Rufus ten zegen geweest zijn. Of het bewezen is? Ook de moeder van dien Rufus wordt gegroet en de schrijver van onzen brief noemt haar ook zijne moeder, waarschijn lijk niet in den eigelijken zin, maar zij zal, de lieve Christin bij uitnemendheid, den Apostel der heidenen tot eene broederlijke vriendin geweest zijn waar rij kon. Ein delijk worden nu onderscheidene namen genoemd van Broeders en Zusters, en als ware hij bevreesd een enkele te vergeten, »al de heiligen die met hen waren.” Dit is dan toch wel een vertroosting der Schriften dat we er de gemeenschap der heiligen uit proeven en smaken kunnen. Ook uit de groetenis. Eén leven van ge loof en gebed wordt er geleefd met allen die den Heere liefhebben. En denk u nu mijn lezer! »die gemeen schap uitgebreid, gelouterd, volmaakt; alle vrienden des Heeren in haar opgenomen, de vijanden door haar aanblik beschaamd, verteederd, gewonnen”. Zoo moet het zijn. Zoo zal het kennen. Alle beloften Gods zijn in Christus Jezus Ja en Amen. s Bosch. WIERSMA. LIEFDEGIFTEN.. Ontvangen voor de Geuzenkerk: Van de Gem. Andijk, Kockenge, ten Post, Garrelsweer, Schildwolde, Bierum, Thezinge, Win schoten, Ureterp, Z. Beijer- ' land, Broek op Langendijk, ieder / 2,00 f 22,00 n Delfzijl 4,00 » Smilde > 4,00 » Spijk en Bierum. » 6,00 » Middelburg (Lange Delft). » 5,00 KERKNIEUWS. CHRIST. GEREF. KERK. De Vergadering der Classis Leiden zal D. V. Woensdag den 26sten dezer ter gewoner plaats gehouden worden. De afgevaardigden worden herinnerd, de collecte voor de kas »ex bonis publicis” mede te brengen. Beroepen: te Meliskerke, Ds. O. C. Doornbos te Axel; te Stedum, M. Hummelen, Cand.; te Wirdum, T. Noordewier, Cand.; te Marum, P. Nieuwenhuis, Cand. Bedankt: voor O. Lopsdrecht, door Ds. B. de Jong te Z. Beijerland. Te Oenkerk is den 9 dezer voor ’t eerst het Evan gelie verkondigd in de nieuwe kerk aldaar. Ds. J. R. Kreulen is 9 Aug. te de Leek bevestigd. Uithoorn, 16 Aug. ’74. lieden morgen mochten wij tot algemeene blijdschap uit den mond van onzen beroepen Candidaat, den Heer P. Nieuwenhuis, hooren, dat ZEerw. aan de roeping onzer gemeente in de kracht des Heeren hoopt te beantwoorden. De Heere bevestige dit voornemen met Zijnen zegen. Namens den Kerkeraad, G. HEIJNS. Stadskanaal, 17 Aug. ’74. Gisteren nam onze waardige Ds. L. J. Hulst afscheid van deze gemeente, naar aanleiding van Hand. 20 : 32. Zeer velen onder de zeer talrijke menigte waren bitterlijk bedroefd over zijn vertrek. God moge hem met de zijnen veilig te Danfort brengen, en die gem. geniete den rijken zegen, die wij van zijn tienjarigen ijverigen arbeid erlangen mochten. Met eene korte toespraak van Ds. Bennink tot leeraar en gem. werd deze aandoenlijke plechtigheid geëindigd. De Scriba des Kerkeraads. Alphen, 17 Aug, 1874. Herinnerde onze beminde Leeraar, de WelEerw. Heer W. Diemer, de Ge meente gisterenmorgen, dat het de dag was waarop ZEw. voor tien jaren den Herdersstaf onder ons opnam, veler harten werden geschokt, toen ZEw. bij het eindigen der Godsdienst bekend maakte, een eeuparige roeping te hebben ontvangen van de Gemeente te Dokkum. De uitslag hiervan ziet de Gemeente verontrust te gemoet, met het oog op den behandelden text. L. BOON, Scriba. A(1 v(' r ten t iön. De nieuwe druk van het Kerkelijk Handboekje is gereed. De prijs is ƒ 1,25. Wie het bedrag in postzegels of post wissel bij de bestelling voegt, ontvangt het per keerende post franco aan huis. Aan alle bestellingen kan terstond voldaan worden door den uitgever G. Ph. ZALSMAN. BorStpaStlIIeSj worden met goed gevolg gebruikt tegen hoest, schor heid, keel- en borstpijn. In Vi en % Dozen a 50 en 30 Cents en in proefpak- jes a 15 Cents. IJzCI-L0V6rtraan? geneeskundig aanbevolen als een ligt verteerbaar ijzerhoudend middel tegen bleekzucht enz. In Flesschen van fl. 0.50. IJolerpOCdci* verkort den tijd van het karnen, maakt de boter vaster, fraaijer van kleur, beter van smaak, en verhindert het spoedig sterk worden. Pakken van een half kilo, voldoende voor 1500 kan melk a 60 Cents. Geen kiespijn meer. Idiaton Droppels Genezen oogenblikkelijk van de hevigste kiespijn. Het fleschje 25 Cts. Zeker middel ter verdrijving van RATTEN en MUIZEN zonder ver gif. In bussen van 80 Cts. en proefbussen van 50 Cts. Zuiverste medicinale Levertraan, bijna zonder reuk en smaak. In Fles schen van fl 0.50 en fl 0,30. Universeel ZuiveringS-Zout tegen maagpijn, maagkramp, slechte spjjsverteering, zuur, hoofdpijn, duizeligheid, hartkloppingen. In i/. a 60, in 1/2 a 33 en in % pakjes a 18 Cts. Rhabarber-, Slijm- en Maagpillen. per Doos met 50 Piiien zo cents. Wormpatronen tot verdrijving der wormen bij kinderen en volwas senen. Per stuk 6 Cts. Deze artikelen zijn te bekomen in de volgende Depóts: Kampen, L. E. Janssens. ^Beekbergen, J. Schut. >Edam, D. v. d. Velde. Aalten, G J. te Gussinklo. 'Bodegraven, H. Rollmann. lElburg, Wed. F. Sipkes. Alkmaar Ansingh & Mesman.\Bolsward, R. S. Dijkstra&Co\Enkhuizen, C. Zwart. A mrio J K. Remmers Borcafo, J. Gruttering. \ Enschede, Wed. A. Stevens. AZpto L.Varossieau&Zoon.prewW^, B. J. M. Koek. ÏFraneker, J. Drager. Amersjoort, Ph. Meyers ^Brielle H. D. v. Heffen. \Goes, B. Faberij de Jonge. Anna-Parochie, H. K. FerfCulemborg, A. J. Beitjes. [Gorinchem, N. Stufkens. m n tt J- Brinkman, Choor-iGorredijk, S. G. Zwart. Apeldoorn, T. D H Pull. 'straat. 6Wa,L. Welter. Appingedam J F. Albers. [Delfzzjl, J Haan. [’sGravenhage, G. J. R. v. d. E Lambers ^Deventer, J. Boerboom. Gaag, Groenmarkt. Wed J. Veenhuizen. \ Dokkum, J. J. Hansma. [Groningen, C Bikkers. Baflo, A. Hoeksema. < [Dordrecht, J. Krim. Bedum, K. van Dijken. ’ ÏDragten, D. de Vrieze. EMMERIK. II. VO11 Gimbom, Apotheker Fabriek, van chemisch-technische Praparaten. G. Ph. ZALSMAN, te Kampen, geeft uit: JOHANNES CALVIJN’S imiTBÏIB, of onderwijzing- in de Christelijke Glodsdienst. Drie Deelen. f 11,50. De Standaard van Zondag 2 Aug. zegt hiervan : „Deze uitgave kunnen we niet genoeg aanbevelen. De overzettin»- is uitnemend geslaagd. Er is geen werk, dat Calvijns Institutie in diepte van opvatting, omvattendheid van blik- en volheid van -odza- ligen, stichtenden geest overtreft.’’ ÜANDELSBERIGTEN. GORINCHEM, 17 Aug. Puike Ristarwe: 12.— ft 12,50; roode dito f —,— ft —,— ; Boekweit f 230 ft 240; Rogge 9,25 ft 10,—; Gerst f 7,25 ft 7,50; Haver f 6,25 ft 6,75; Paardenboonen, f ,— ft. -- bruine dito f —,— ft —,— ; witte dito f —,— ft —,— ; alles per HL. en naar qual. verhandeld. Kalf koeien f 175 ft 290; mindere qual. f — ft —; dito Vaarzen f 130 ft 190; Pinken f 75 ft 90; nuchtere Kalveren f6,— ft 9,— ; Varkens 48 ft 52 ct. het kilo; Óverloopertjes f — ft —; Fok- varkens f 6,— ft8,— perstuk; Goêboter f 1.34 ft 1.42; Wei-f 1.20 ft 1.24 het kilo; Kip- eieren f 0.90 ft 1.— de 26 stuks. GRONINGEN, 18 Aug. Tarwe 1738 70 pd f8.75 a 8.90; 1873 76 pd. f 10.75 ft 11.— ; Rogge 70 pd. buitenl. f 6.95 ft 7.—; inl. 1872 68 pd. f 7.05 ft 7.10; Boekweit 66 pd. zw. Zand f7.35 ft 7.60; Gerst winter 60 pd. f 6,— ft 6,10 Zomer- — pd. f ,— ft .—; Knobbe60pd. f .— ft —.—; Haver: Dikke 48 pd. f 5.30 f 5.40; Fijne dikke 50 pd. f.— a .—; 42 pd. Witte Voer f .— ft .—; 44 pd. Zwarte Voer f 4.45 a 4.55; Paardenboonen 8.— ft 8.75; Koolzaad N. Omlander f8.50 ft f 10.75; Oldamsch f 8.50 ft 10.40; Geel mosterdzaad f .— ft .—; Deder- zaad f .— ft —.— per 100 kilo; Boter per kilo f 1.30 ft 1.35; Eieren, Eend-f—. ft .—; Kip- f 0.70 ft 0.75 per 20 stuks. SNEEK, 18 Aug. Boter le soortf 58,—; ft 59,—; 2e soort f 51,50; Boter, der ver.
1,845
MMKB07:001519123:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,848
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 10, 1848, no. 890, 27-02-1848
null
Dutch
Spoken
8,216
14,219
^ • ^9°' Maandag, 28 Februari) ^4^ WEEKBLAD VAM HET REGT. " / m5- REGTSKUNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD. ?: # TIENDE JAARGANG. Jus el reritJ.''U* DU tt!tjCr?Ck'ÈU SercSeld twee malen per week.— Prijs per jaargang f 20; voor de buitensteden franco per post, met ƒ1.20 verhooging. — Prijs der advertentiên, zonder het _ _ ^ ö cents per regel.. Bijdragen, brieven enz., behalve van de HH. gewone correspondenten, franco. ii00ge raad der nederlanden. Burgerlijke Kamer. Zittingen van 24 en 30 September en 29 Oclober 1847. Voorzitter, Mr. W. 15. Donker Curtiu. van Tienhov,,,. Zweerde schending van art. 83R B. W. , ,» met hel oude eostumier reyt in het graafschap Zulphen. '■ enstunner regt is vervat in beschrevene costume/i en usanliè'n, die als zoodanig kracht van wel hadden, maar is geenszins gegrond op de voorgewende overlevering van eenen enkelen , ofschoon dan ook clas s ie ken., 6'elderschen schrijver, wiens overlevering en, gezaa voorz< ki r niet kan worden aangenomen als kracht, van wet hebbende , zoodat hierin nimmer eene bepaalde wet schennis , en mitsdien grond tot cassatie kan gelegen zijn, H. Broekman qq. , tegen G. C. baron Sloot lot Warmdo ; procureurs: Mr. C. J. Fran^ois en Mr. G. vaj\ der Jagt Wz. Op de pleidooijen van Mr. L. Metkan voor den eischer en Mr. G, M. van der Linden voor den verweerder, beeft de Hooge Raad 111 deze gewezen bet navolgend arrest: De Iiooge Raad enz. , Partijen gehoord ; Gehoord het Openb. Min. in deszelfs conclusiën , uitgebra<*t door den adv.-gen. Gbegoby , strekkende lot verwerping der voorziening in cassatie; Gezien de stukken ; Overwegende , dat als eerste middel van cassatie is ingebragt: beweerde «bending van art. b25 li W. , ,n verband mei het costum.er regt, ten t.jde van het aangaan der huur ,n verschil in bet graafschap Zutphen in kracht en als weede middel; schending van art. 1376 B. W. : terwijl tegen d.e middelen door de verweerders praeliminair is aangevoerd, dat deze ve zouden zijn inadmissibel, vermits het hier alleen zoude gelden het concludente van een gesteld feit, wat bel interlocutoir betreft, en dat zulks ïuüc zijn ten eenemale afhankelijk van bet oordeel van den judex facti ; ., dat, ofschoon dit laatste in den regel opg.iat , echter ia case de «anneming van het concludente van het feit in verschil ten eenemale heeft «•gehangen van de beoordeeling der vraag, nopens het regt, waarnaar let geschil tusschen partijen moet worden beslist , en dat mitsdien in een Onderzoek van de voornoemde middelen van cassatie kan en moet worden Setreden; O. , ten aanzien van het eerste middel, dat het ingeroepen art. r i i ,, . ö. 'e&tsmagt wegens verkeerde toepassing of schending der wet, maar niet van gevoelen. i. • . -1 ^ i . vA<; li i) i °evwe,en3 van ambtenaren, lerwnl volgens art. 40b li. R. , de eisch tot cassni« » • 1 i i •• , „ 1 i l•• cassatie rnoet inhouden de aanwij¬ zing der wetten, en alzoo de bijzondere uitdruip™ i . i i \ „ . ,, t „ii .. ,Jlluruivking der wetsbepalingen of artikelen, welke zouden geschonden zijn, helden v» • . • uj n i,« lij ut,1öeen m casu niet is geschied; O, dat mitsdien het eerste middel van cassatie „ Vi r. ' i.4 i . v"issa«e is onaannemelnk; V. , ten aanzien van het tweede middel van ca««af,« a , i , ï • i . , . , . i , rtU cassatie, dat hetzelve zich ,e*t eenemale reduceert tot eene beweerde miskenning i i i » r,i , .. i i 4 . nnmS van den regel, dat °vereenkofnslen alleen van kracht zijn tusschen de hanrL»i,.„,i «-• ,! i . , j , , . nanaeJende partnen, en «erden ,„el kunnen praejudiciéren , doch dat in casu door den regter a quo generlei beslissing is gegeven op grond van overeenkomst maaralleen °P grond van een aangenomen costuum, in verhouding t0f de daadzaak f'at des eischers predecesseuren, bij de aanvaarding der "huur i„ verschil' de toen aanwezige mest hadden naar zich genomen, en deze alzoo vol 'ens v°ornoemd costwum, bij het eindigen der huur moet worden achteraela'ten 10°dat ook dit middel niet is aannemelijk; ö O. , dat wel l ij de memorie van cassatie nog een derde middel was voorgesteld , doch de eischer daarvan, als bij erreur aangevoerd, heeft afgezien * Verwerpt den eisch tot cassatie, door den eischer gedaan, en veroordeelt enzelren in de kosten en boete van cassatie. % Zittingen van 4 , ^ en 2 4 Fehrnarij 184ë. Regt verstand van abt. 192 der Grondwet. dnMieie korkernad der Hervormde Waalsclie j;emern(e te Amsterdameischer, procureur van df.r Jagt , legen den Slaat der Nederlanden , gedaagd^ , procureur Clant, (Vervolg, xie Weehbl. n°. 888.) Be heer proc.-gen. tan Maanen doet hoofdzakelijk uitkomen , dat het ^"tnand , die den gang der gebeurtenissen heeft gevolgd. en de iiandelin" van legering en Wetgeving heeft gadegeslagen , onbekend is gebleven , " noodig was geworden , meer en meer er op uit te zijn , om de ' '<*n des lands te beperken, en dat de Koning dien volgens, teneinde een c' vaR de lasten der ingezetenen te verminderen, den 29 Julij 1843 genomen heeft een besluit, dat de mede—onderteekening draagt van den minister van Staat, belast met de generale directie van de zaken der Hervormde kerk , en waarbij bepaald is, dat, bij het eventueel ontstaan van vacatures in sommige predikants-plaatsen bij de Waalsche gezindheid, de tractementen , daaraan van 'slandswege tot dusverre verbonden geweest, zouden worden gehouden voor vervallen; dat het evenzeer bekendis, dat dit besluit, even als zoovele andere maatregelen van bestuur, aanleiding heeft gegeven lot meer of min gematigde aanmerkingen. In de Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft het aanleiding gegeven tot discussiën , die echter geëindigd zijn met de aanneming der begrooting van het hoofdstuk, waarbij dit punt ten sprake was gebragt. De bedoeling van het besluit werd nader bij het ministerieel rescript toegelicht; en toen is het gebleken, dat het minder bezwarend was voor de Waalsche gemeente, dan men wil voorstellen ; het heeft zelfs grond gegeven bij de Waalsche commissie en de synode, om die bezwaren ongegrond te verklaren. Verschillende Waalsche gemeenten trachten echter de onverbindendheid en de onwettigheid van iet jesluit te betoogen. Men tracht nu door den regter te doen beslissen , fat de Waalsche gemeenten het regt hebben, het voortdurend regt, om opengevallen predikante-plaatsen van 's Rijkswege te doen vervullen. Men ïeeft (»e grondwettigheid van het besluit bestreden, en men is geëindigd met den Staat te bedreigen , dat, zoo bij de vordering in deze mogt ontzeggen, men den minister zou aanklagen, ingevolge art. 114 Strafr., vvegens aanianding der Grondwet. Die bedreiging meent proc.-gen. niet met sti zwijgen te kunnen voorbijgaan, omdat hij niet gelooft, dat zij op de beslissing der regtsvordering van invloeit kan zijn. Zij heeft hem getroffen, om' at het Openb. I. Het eischende kerkbestuur doet zijn grond van vordering berusten op de volgende stelling: art. 192 der Grondwet geeft aan iedere godsdienstige gezindheid , én ook aan ieiere gemeente , die haar vertegenwoordigt, het regt lot zoo vele predikants-plaatsen als er in 1815 bestonden. Destijds bestonden er onder ons vier predikants-plaatsen , en bij vacature van eene derzelven ligt op den Staat de verpligting , om , ter vervulling dier vieide predikants-plaats , vacatuur-penningen uit te keeren; en is de Staat regtens daartoe verpligt. Dit is in het kort de redenering van den eischer. Al dadelijk meent proc.-gen. te moeten ontkennen, dat het hier geldt eene in regten invorderbare verpligting, bij art. 192 der Grondwet, en hij deelt daaromtrent volkomen het gevoelen van den pleiter van antwoord. Zijns inziens toch, is de Grondwet slechts eene Staatsregeling , maar geene wet, waarbij civiele regten zijn gecreëerd, waaruit burgerlijke schuldvorderingen zijn geboren , die, ingevolge art. 163, tot de kennisneming van de regterlijke magt zouden behooren. Het ligt. volgens proc.-gen., niet in den aard endestrekking der Grondwet, om den Staat jegens de ingezetenen dooreen r inculum juj'is civilis le verbinden. Hij beroept zich deswege op Thorbecke , in zijne Janteelieuing op de Grondwet, die evenzeer van meening is, dat hier sprake is alleen van grondwettig en waarborg evenzeer als van den grondwetligen waarborg van onderscheidene andere regten , vrijheden en instellingen ; maar daarom is er nog geene civiele actie gegeven , om die regten voor den regter te vervolgen. Evenmin kan men in eene provincie, waar geen Geregtshof bestaat, bij den regfer vorderen de instelling van een Hof Evenmin kan men in eene gemeente van nog geene 2500 zielen eene schutterij vorderen, als deze daar niet is opgerigt. Evenmin dus kan men bij den regter de vervulling vorderen van hetgeen bij art. i 92 Grondwet is gewaarborgd. Noch het een , noch het ander geeft naar het inzien van proc.-gen. eene actie. De algemeenheid der bewoordingen van het artikel laat met toe om te denken aan erkenning of schepping eener obligatio civilis. Dit volgt nog meer, wanneer men de verschillende artikelen van het zesde hoofdstuk in verband brengt met het beginsel van algemeenheid der gezindheden in hare onderscheidene bestanddeelen. Geene kerkgenootschappen zijn daarbij verstoken van de regten , die zij tot dusverre hadden genoten. De bedoeling van art. 192 is gelegen in de verpligting van den Staat om naar billijkheid te handhaven en in stand te houden de bezoldiging van predikants-plaatsen van Staatswege , en niet, zoo als vroeger, die bezoldiging uitsluitend op te dragen aan de gemeente zelve. Het artikel spreekt ook van gezindheden en niet van gemeenten. Indien men het oog had gehad op eenige te erkennen schuld, op eene obligatio civilis , dan zou men aan die gemeenten de inkomsten hebben moeten verzekeren , wegens vergoeding der nationaal-verklaring van sommige kerkelijke fondsen. De Staat had wel vele andere en niet minder heilige schulden , die eene obligatio civilis te wefg bragten , maar deze had de Grondwet niet .erkend ; en hetugaat niet aan , ze in het geheel artikel der Grondwet le zoeken ; het gaat niet aan, als er geene burgerlijke actie gegeven is, die bij den regter te vervolgen. Het is een ongrondwettig denkbeeld, dat men de waarborgen en verzekeringen , bij de Grondwet gegeven voor alle reg'eh der verschillende Staalsmagten , wil trachten vervuld te krijgen bij de regterlijke magt. Alle Staat smagten zijn ingesteld met het doel om een waarborg le verzekeren. Men stelt altijd de handelingen der Regering voor ^ ais op luim en op willekeur le berusten , zonder acht te slaan op Wal regt en billijkheid voorschrijven. Geene magt in den Staat mag naar willekeur handelen ; allen moeten regten billijkheid eerbiedigen. Maar al was dan nu uil art. 192 eene burgerlijke verbindtenis voor den Staat geboren , dan nog is zij niet gecreëerd voor het eischend kerkbestuur, want het artikel spreekt van gezindheid , niet van gemeenten. In het geheele hoofdstuk wordt, telkens van gezindheden, nergens van gemeenten gesproken. Veigelijk artt. 136, 1 3/ en 138 der Grond wel van 1814 ; ook daarin is altijd van gezindheden gewag gemaakt. Hoogst belangrijk zijn te dien opzigle de aanleekeningen van professor Thorbecke. Ook naar het inzien van dien geachten schrijver is de bedoeling der Grondwet geene andere ^ dan aan alle de gezindheden , zonder onderscheid, le verzekeren de inkomsten, die zij genoten, niet aan de gemeenten. De geest der Grondwet is niet om aan ieder deel der gezindheid, aan iedere gemeente uil te betalen, wat zij iéder afzonderlijk genoten ; want dan zou het van de willekeur der gemeente afhangen, om steeds dezelfde toelagen en^ tractementen te genieten voor predikanten , ook al was het getal ledematen nog zoo verminderd. Proc.-gen. zou meenen , dat, wanneer aan de gezindheid, in haar geheel , wierd onttrokken wat zij aan tractementen had genoten, die gezindheid zich alsdan zon kunnen beklagen ; en dat brengt de Hollandsche tekst mede , ofschoon hij moet bekennen , dat de Fransche tekst wel eenige aanleiding hééft gegeven tot het vermoeden , dat. ook de gemeenten in dit opzigt op denzelfden voet wierden gesteld ais in 181Ó: maar de Hollandsche tekst laat geene tweeledige interpretatie toe. Proc.-gen. verwijst dienaangaande naar art. 195 (thans 193] der Grondwet, bepalende, dat de toegestane penningen , die voor de openbare godsdienst uit 's lands kas worden betaald, tot geene andere einden besteed worden, dan waartoe dezelve bestemd zijn. Proc.-gen. herhaalt die laatste woorden; <c tot geene andere einden besteed worden , dan waartoe zij bestemd zijn , » omdat daarbij geen andef doel bestaat , dan om de openbare godsdienst te Verzekeren , en de bezoldiging aan de daartoe behoorende leeraren te verstrekken , maar geenszin* om sinecures te scheppen. Het is de innige overtuiging van proc.-gen. , dat, van den aanvang af, hei doel der Grondwet is geweest, naar male der mindere of meerdere behoefte der gezindheden , de tractementen le verminderen of te vermeerderen. Het bewijs, dat de Regering dit altijd zoo begrepen heeft , is reeds voorhanden in het besluit van den Souvereinen Vorst, van 8 April 18 J 4 , houdende algemeene bepalingen op het vervullen van predikants-plaatsen. Dat besluit is onder anderen le vinden in de verzameling, van reglementen enz. van de Waalsche commissie van 1847. pag. 35*,en bij van Hamels veld , in de Pandecten. Ook een besluit, dat minder bekend is, le vinden in het Bijvoegsel op hel Staatsblad, pag. 62,dat namelijk van 19 Jan. 1814, ook bij THORBECKE aangehaald , bepaalde in art. 1 , dat de tractementen van predikanten en leeraren , die tot 31. Dcc. 1810 uit 's lands kas werden betaald, weder op denzelfden voet zondert worden voldaan. Art. 10 houdt in , dat de commissaris-generaal voor de' binnenlandsche zaken inmiddels zorg zou dragen, dat de combinatie of vermindering van predikants-plaatsen zonder bezwaar zou kunnen plaats hebben. Van die beide besluiten is nog nooit de wettigheid en de verbindendheid ontkend, en hel is dus kennelijk nooit de bedoeling geweest om aan do gemeenten hel voortdurend genot van tractementen te verzekeren, maar wel om die tractementen te regelen , naar mate van de bestaande behoefte. Maar bij de invoering der Grondwet, was niet het doel, dat iedere gemeente een "lel lig reglhad op bet aantal predikanten, die zij toen hadden , maar werd het getal predikanten, die uit 's lands kas bezoldigd werden, afhankelijk ge Bleld van hel zielental. Het doel was niet om altijd, en tonder acht té slaan op het getal zielen , hetzelfde getal predikants-plaatsen te betalen, die? de afzonderlijke gemeenten vroeger hadden ,om die te vervullen , waar geena behoefte bestond. Ir» de bovengemelde verzameling van reglementen , uiige--4 ge*en door de Waalsche commissie, tweede uitgave, komt zelfs het kon; besluit voor , waarbij bepaald wordt, welke predikants-plaatsen voorlhopig in stand zouden blijven. Dat besluit, van den 19 Aug. 1817, is zelfs opgenomen in de beide verzamelingen, door de coinmission wallonne uitgegeven* Ten gevolge dier besluiten zijn dan ook werkelijk sommige predikants-plaats? n in onderscheidene gemeenten gesupprimeerd, blijkens de destijds daanan opgemaakte lijst. Nu zegge men niet, dal ditgeschiedde uit hoofde van heigeen men het. stelsel van conflicten noemt, en dat dus de Waalsche commissie bevoegd wa« daartegen op le komen. Dat zoo besproken conflicten-stelsel heeft zich eerslopgedaan,nadat een aantal predikants-plaatsen waren gesupprimeerd. In 1816 zijn de conflicten ingetrokken , in 1822 hersteld ; en toen heeft zich niemand verzet tegen hetgeen men noemde den overmoed der Regering; en waarom niet? Omdat men zelf overtuigd was van de billijkheid van het besluit, van de regtmaligheid, om in onderscheidene gemeenten predikants-plaatsen in le trekken, waaraarr geene behoefte bestond. En de Waalsche commissie, dat hoofd-bestuur voor de Waalsche kerk, wat deed zij ? Zij is nog veel verder gegaan. Het is daaromtrent hoogst belangrijk,de verhandelingen van dat ligchaam na te gaan, in welks handen de klagle is gesteld ; in dit allezins lezenswaardig stuk , bladz. 1 10 vindl men, dat de commissie aan den Staat ten volle de bevoegdheid toekent, om, naar mate der behoefte, 's lands tractementen , aan predikants-plaatsen verbonden geweest, in te trekken. De synode heeft zich met dal rapport vereenigd. en niet alleen berust in het ministerieel rescript, maar zij is veel verder gegaan. Op 10 Julij had zij namelijk besloten aan den minister te verzoeken , dat het Z. Exc. mogt behagen, tot bewaring van eenparigheid in de behandeling der bijzondere en algemeene belangen van de Nederduitsche Hervormde kerk, gelijke verklaring te doen uilgaan aan alle kerkelijke besturen , met name, de provinciale en klassikale kerk-besturen , even als aan de synode, en dat geene opheffing van predikants-plaatsen, en dus intrekking van tractementen, zou plaats hebben, dan na vooraf de kerkelijke besturen, elk in hun ressort, te hebben geraadpleegd; en dat de sommen, op de Staatsbegrooting voor predikanten uitgetrokken, steeds ten nutte der kerk zouden blijven bestaan. Daaruit blijkl dus duidelijk, dal de Hervormde synode dezelfde uitlegging aan art. 192 geeft als de Staal; maar daaruit blijkt ook uitdrukkelijk, dat uit de woorden van het besluit: gemeen overleg der synode , geenszins nog is af te leiden eene toestemming. Uit dit alles volgt dus, dat. de Grondwet niet aan iedere gemeente in het hijzonder heeft verzekerd, maar aan de gezindheid. Er is niet onvoorwaardelijk uit af te leiden , dat de door het overlijden van den heer Huet opengevallen predikants-plaats weder moei worden vervuld , en veel minder dat de Staat verpligt is tot betaling van vacatuur-gelden. Proc.-gen gaat toch na den alaat van zaken in 1815. toen de Waalsche kerk geene aanspraak ep vacatuur-penningen had, Dat er eeae bepaling of een besluit bestaat, waarbij haar die verleend werden, negeert proc.-gen.; en intusschen is alles geredeneerd, alsof die toen bestonden. In 1814 werden de predikantsplaatsen der Hervormde kerk hersteld op den voet van 18JO. En welke was nu de stand in 1810? Toen vigeerde het reglement, goedgekeurd bij Kon. besluit van 7 April 1809, waarvan art. 6 bepaalt, dat bij iedere vacature, hetzij door vertrek of door overlijden , de dienst zou worden waargenomen door de classis of den ring; art. 7, dat, bij eene vacature door vertrek^ de dienst door deR ring zal worden vervuld. Maar nergens is bepaald, dat, bij overlijden van een predikant, bet tractement door de classis of den ring zou worden genoten. Hierbij komt nu nog , dat, bij dispositie van 12 April 1809 , onderscheidene bepalingen van dat reglement op de Waalsche kerk zijn toepasselijk verklaard , maar niet de artt. II. Aangenomen , dat de Staat werkelijk vacatuur-penningen verschuldigd is, kan dit dan reeds nu worden gevorderd? Proc.-gen. wil aannemen, dat de toestand der Warlsche kerk in 1815 oneindig minder voordeelig was dan nu. Maar hij vestigt de aandacht op het synodaal reglement, goedgekeurd bij Kon. besluit van 23 Nov. 1826, in verband met de besluiten van 9 Julij 1814 en 7 April 1819. Uit die verordeningen blijkt zeer duidelijk , dat het jaar van gratie , aan de weduwe of de kinderen van den overleden predikant toegekend, niet moet beschouwd worden zoodanig, dat aan die weduwe of kinderen een jaar vacatuurgelden toekomt , maar veeleer als eene soort van pensioen of gratificatie, aan die ongelukkigen verstrekt. Wanneer een predikant kwam te overlijden in eene gemeente , waar eene predikants-plaats moest vervallen , dan nog moest de weduwe of moesten de kinderen het jaar van gratie genieten, en dit toont juist aan, dat hel een pensioen of gratificatie is, maar geene vacatuur-gelden. Nu is in deze aan de weduwe IIuel dat annus gratiae aangeboden ; zij kan daarvan afzien ; zij had dit kunnen afstaan aan den kerkeraad , maar dan had deze niet in die qualiteit kunnen optreden. Ware hij niet te voorbarig geweest en had men nog eenigen tijd gewacht, dan ware ten minste deze grond van niet-ontvankelijkheid vervallen, De tweede grond, waaroo de Staat beweert, dat de niet-ontvankelijkheid van den eischer berust , staat meer in betrekking tot de zaak ten principale. Het is in alle gevallen zeker, dat er vacatuur-penningen moeten betaald worden, wanneer er eene vacature is, en dat, wanneer eene ledige plaats niet moet of niet zal vervuld worden, er dan geene vacatuur-gelden te pas komen. En nu is door den Slaat het bewijs geleverd, dat hij bereid is handopening te verleenen , maar niet dan nadat het onderzoek omtrent de behoefte in deze zij geschied ; en dat dit onderzoek niet heeft kunnen plaats vinden , door de weigering van den kerkeraad. Wij beweren niet f dat er hier geene noodzakelijkheid bestaat tot vervulling der opengevallen predikants-plaats; dat beweert de Staat ook niet; maar hij verlangt, dat er vooraf een onderzoek plaats hebbe , of de toestand zoodanig is, dat het wenschelijk zij , eene vierde predikants-plaats te blijven vervullen. Nu heeft men getracht, door de renuntiatie der weduwe Huet van het annus gratiae. den tijd daarvan te verkorten. III. Eindelijk en ten slotte kan in geen geval de kerkeraad de vordering instellen. Voor een oogenblik toegegeven , dat uit art. 192 Grondwet geboren zij eene obligatio civilis ; dat werkelijk opengevallen predikants-plaalsen moeten vervuld worden; —dan nog is de eischende kerkeraad onbevoegd , omdat niet aan de gemeente , maar aan de gezindheden , de verzekering is gegeven in den tijd , dat geene andere personen dan zij , die zich Nederduitsch Hervormden noemden , alle posten en bedieningen konden krijgen , met uitzondering der zoogenaamde dissenters. Proc.-gen. wil alleen dit nog opmerken , dat er gemeenten hier te lande bestaan , waarbij de groote kerkeraad bestaat uit leden der Nederduitsch Hervormde en der Waalsche kerken ; en nog onlangs is te Arnhem een kerkeraads-lid verkozen door de zamenwerking van de leden der Nederduitsch Hervormde en Waalsche kerken. De belangen dus , die het hoofdbestuur der gezindheid kan doen golden , kunnen niet door den kerkeraad eener gemeente worden ingeroepen. Proc.-gen. concludeert hoofdzakelijk op boven-omschreven gronden tot niet-ontvankelijk-verklaring van den eischer in zijnen gedanen eisch. De uitspraak is bepaald op 31 Maart aanstaande. PROVINCIALE HOVEN. PROVINCIAAL GEREGTSHOF IN OVERIJSSEL. Zitting run 28 Jannarij 1847. Voorzitter, Mr. II. J. Helm iel). Zijn politie-bedienden , onver zei d van een ij her , bevoegd tot het opsporen van overtredingen op het stuk der oude afgeschafte maten en gewigten ? Neen. Hebben hunne processen-verbaal daarvan alzoo de kracht van schriftelijk bewijs ? Neen. Zijn zij geregtigd, om, zonderden ijker, van de overtredingen op hel stuk der onherijkte maten en gewigten bij processenverbaal te doen blijken? Ja. Behoort art. 2 van het Koninklijk besluit van 30 Maart 1827 tot de maatregelen van inwendig bestuur t bedoeld bij art. 72 der Grondwet? Ja. fs hetzelve eene uitbreiding van het Wetboek van Straf regt ? Neen. Het Hof enz., Overwegende, met betrekking tol het eerste feit , dat, ten bewijze daarvan , enkel en alleen is aangevoerd een proces-verbaal , opgemaakt door twee veldwachters en polhie-bedienden der gemeente T. , waarbij die ambtenaren verklaren, op den eed, door hen bij den aanvang hunner bediening gedaan, dat zij den 4 Junij 1846 , ten huize van den bekl., inden winkel op de winkelbank hebben bevonden eene oude afgeschafte maat en eenige oude afgeschafte stukken gewigt; O. intusschen , dat bij art. 2 van het Kon. besluit van den 18 Dec. 1822, hetwelk in deze zoude zijn overtreden, uitdrukkelijk wordt voorgeschreven, dat de ijkers der maten en gewigten, op onbepaalde tijden, en in bijzijn van daartoe bevoegde ambtenaren van politie , zich in de winkels , opene magazijnen , verkoop- en werkplaatsen zullen begeven , ten einde zich te verzekeren , dat aldaar, strijdig met art. 1 van voormeld besluit, geene afgeschafte maten en gewigten voorhanden zijn, of worden ten toon gesteld; 0., dat uit deze bepaling duidelijk voortvloeit, dat de ijkers, in bijzijn van ambtenaren van politie, alleen de bevoegde personen zijn, om de in dat besluit voorkomende overtredingen bij proces -verbaal te constateren , zoodat , wanneer de politie-bedienden afzonderlijk , en zonder van eenen ijker te zijn vergezeld , hel voorhanden hebben van oude afgeschafte maten en gewigten opsporen , alsdan aan hunne te dier zake opgemaakte processen-verbaal of relazen van bevinding de kracht van schriftelijk bewijs niet kan worden toegekend, en dezelve geen wettig bewijsmiddel kunnen daars!ellen ; O , dat dus het onderwerpelijke feit door geenerhande wettig bewijs gestaafd zijnde > de Arrondiss-Regtkank te Almelo dit feit verkeerdelijk als bewezen heeft aangenomen , terwijl de bekl. daarvan , als onbewezen zijnde, had behooren te zijn vrijgesproken; 0.t met betrekking tot het Iweede feit, dat ten'bewijze daarvan ten processe aanwezig is een proces-verbaal, opgemaakt door de bovenvermelde politie-bedienden , waarbij die beambten, op den eed , bij de aanvaarding hunner bediening gedaan, relateren, dat zij den 4 Junij 1846, ten huize van den bekl., in den winkel op de winkelbank bevonden hebben eenige nieuwe maten en gewigten , niet geijkt met de letter B van het Gothische alphabet ; O., dat de Arrondiss.-Regtbank te Almelo teregt dit feil op grond van dit proces-verbaal als bewezen beeft aangenomen , aangezien bij art. 3 van het Kon. besluit van 30 Maart 1827 {Stbl. n°. 13), bepalingen inhoudende omtrent den jaarlijkschen herijk der maten en gewigten , de politiebedienden zijn geregtigd , om ook afzonderlijk , zonder van eenen ijker vergezeld te zijn , te dien einde visitatiën le doen , zoo dikwijls dit raadzaam mogt worden geoordeeld , en om van de gepleegde overtredingen bfj behoorlijke processen-verbaal te doen blijken; O. echter , dat gemelde Regtbank , ofschoon het materiële feit als bewezen aannemende , heeft verstaan, dat hetzelve noch misdaad, noch wanbedrijf, noch overtreding zou daarslellen , op grond , dat de bepaling van art. 2 van het Kon. besluit van 30 Maart 1827 niet zoude behooren tot de bij art. 72 der Grondwet bedoelde maatregelen van inwendig bestuur van den Staat, als stellende die bepaling , o-nder bedreiging van straf, algemeene verpligtingen daar , welke in den geest der Grondwet alleen door de wetgevende magt aan de ingezetenen kunnen worden voorgeschreven en opgelegd, terwijl maatregelen van inwendig bestuur van den Slaat niet anders kunnen bevatten , dan eene regeling van hetgeen bij de wel ter regeling aan de Regering is overgelaten ; dal bovendien het gemelde arl. 2 zoude zijn eene uitbreiding van het Wetboek van Strafregl , waarbij in artt. 424 , 479 , n°. 6 , en 481 de malerie vau maten en gewigten , welke verschillen van de bij de bestaande wetten vastgestelde , is geregeld ; en dat gevolgelijk het voormelde Kon. besluit van 30 Maart 1827 niel kan geacht worden voor den bekl. verbindende te zijn ; O. hieromtrent, dat, volgens art. 72 der Grondwet, in verband met art. I der wet van 6 Maart 1818 (Stbl. n°. 12), de Koning bevoegd is, na den Raad van State te hebben gehoord , algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat daar te stellen ; terwijl de straöen op de overtreding daarvan bij dezelfde wet van den 6 Maart 1818 worden bepaald ; O., dat het Kon. besluit van 30 Maart 1827 [Stbl. n°. 13), waarbij in het algemeen belang voorschriften worden gegeven, omtrent den jaarlijkschen herijk der maten en gewigten , omdat zoodanige maten en gewigten , bij gebrek van jaarlijks herijkt te zijn, door derzelver gebruik en slijting geenen genoegzamen waarborg van juistheid kunnen aanbieden , buiten twijfel is een zoodanige algemeene maatregel van inwendig bestuur, hoedanig de Koning, ingevolge art. A RRON DIS SEMENTS- REGT BAN KEN. ARRONDISSEMENTS-llEGTBANK TE AMSTERDAM. Zitting van den 30 December 1847. Voorzitter, Jhr. Mr. C. Backer. Al of niet verpligting tot teruggave van het cognossement. — Wedek-inkoov daarvan strekt niet tot betaling van schi ld , maar om iets te verkrijgen. De heeren C. de B. en Z., bijgestaan door bewindvoerders, hun ter zake van verleende provisionele surséance toegevoegd, eischers, tegen de heeren G. en C. , gedaagden. De Regthauk enz., Overwegende, wat de daadzaken betreft: dal de eischers de gedaagden gedagvaard hebben tot teruggave van een cognossement, hetwelk zij op 23 Oct. 1847 aan de gedaagden hadden afgestaan , tot zekerheid voor engagementen, welke de gedaagden ten behoeve der eischers hadden aangegaan, en dat zij beweerd hebben , tot het vorderen van die teruggave geregtigd te zijn , vooreerst, omdat het afstaan van dat cognossement had plaats gehad met regt vau weder-inkoop; en 2o. omdat die weder-iukoop werkelijk heeft plaats gehad door eene betaling van /'140,000, welke van wege de eischers aan de gedaagden op 13 Nov. 1847 was verstrekt; dat de gedaagden , zonder het regt van de eischers tot weder-inkoop te wederspreken , ontkennen , dat die weder-inkoop werkelijk heeft plaats gehad ; dat zij wel erkennen , op den 13 Nov. 11. J 140,000 van de eischers ontvangen te hebben , maar ontkennen , dat die som tot weder-inkoop van het cognossement gegeven is, en dat de gedaagden mitsdien beweren tot de gevorderde teruggave niet verpligt te zijn; dat de eischers, ten betooge, dat de f 140,000 werkelijk is de prijs van den weder-inkoop, zich beroepen op bijzonderheden, welke op 13 Nov. tusschen twee leden van de firma der eischers en van de gedaagden zouden hebben plaats gehad. waarbij de eischers beweren de teruggave van het cognossement legen de betaling der / 140,000 uitdrukkelijk te hebben bedongen , terwijl de gedaagden even stellig alle vermelding daarvan geheel ontkennen; dat de eischers ïn de tweede plaats zich beroepen op de tormen, voorkomende in een brief (copielijk geregistreerd) van de gedaagden, waarin deze, op de schriftelijke aanvrage om het cognossement tegen de gedane betaling der ƒ140,000, antwoordden « daaraan niet te kunnen voldoen , als zijnde het over die zaak nog niet geheel en al eens geworden, » welke laatste woorden, volgens bet sustenu d?r eischers , het blijk dragen, dat de teruggave van het cognossement bij de betaling zoude bedongen zijn; dat echter deze beteekening, aan die woorden gegeven, door de gedaagden stellig wordt gewraakt, die beweren, dat de verklaring van daaraan niet te kunnen voldoen , mitsgaders de gelijkstelling van die weigering mei eene andere weigering, later in dienzelfden brief voorkomende, genoegzaam aantoonen , dat het gezegde van het niet geheel en al eens zijn , niets anders is dan eene uitdrukking van beleefdheid , en dat dezelve tevens verklaard zouden kunnen worden uit de bereidwilligheid der gedaagden, om de eischers ten dienste te zijn, mits de bestaande securiteit op deze of gene wijze wierd behouden of vervangen ; dat wijders de eischers hebben aangevoerd , dat ook het quantum der som h. f 140,000, in verband met een overschot vany2000 op eene som, welke den 16 Nov. was voldaan , geacht moest worden hunne stelling te bevestigen, dat die som strekte tot weder-inkoop van het cognossement , daar dit bedrag juist de waarde van het cognossement vertegenwoordigde; waartegen vau wege de gedaagden is aangevoerd, dat, wanneer men in het oog hield, dat de betalingen der eischers de accepten, door de gedaagden gegeven, moesten dekken , de straks vermelde betaling niet anders konde worden geïrnpuleerd dan op acceptatiën , waaraan de gedaagden gedurende die dagen hadden te voldoen; dat daarbij door de gedaagden verder is aangevoerd, dat de secuiiteit, door de eischers aan de gedaagden door de cessie van het cognossement verstrekt, toe te schrijven was aan de ongewone hoogte , waartoe de bl<*nc0 accepten, door de gedaagden geteekend , waren gestegen, waarvan een gedeelte voor een bedrag van ruim twee tonnen gouds , door de eischers zelve (bij missive van 22 Oct. 1847 , copielijk geregistreerd) erkend wordt geheel exceptionneel te zijn : dat mitsdien de gewone betaling nimmer konde gerekend worden te strekken in afdoening van eene buitengewoon verleende securiteit, waartegen van wege de eischers, is aangemerkt, dat. zoo die schuld buitengewoon was, zij gerekend moesten worden het meeste belang le hebben om juist die schuld af te doen , weshalve volgens de wel hunne betaling der_/l l0,0ü0 daarop behoorde te worden geïrnpuleerd; dat alzoo naar aanleiding van deze daadzaken zal moeten worden onderzocht , of de gedaagden tot teruggave van het cognossement zijn verpligt en dal daartoe meer bijzonder zal moeten worden beoordeeld, of de op 13 Nov. 1847 betaalde ƒ140,000 gerekend moeten worden betaald le zijn als weder-inkoopsprijs van het cognossement of gerekend behooren te worden te strekken in voldoening van de gewone tusschen partijen loopende rekeningen ; dat daarbij in de eerste plaats moet worden onderzocht, of men kan aannemen , dat omtrent de imputatie van die betaling iels tusschen partijen bij overeenkomst is geregeld ; O. , dat hetgeen ten betooge daarvan door de eischers is aangevoerd , door de gedaagden ten stqlligste is wedersproken, zood.tl het bewijs, zonder welke het bestaan eener overeenkomst omtrent de imputatie der/ 140,000 niet kan worden aangenomen , hier geheel ontbreekt , en dat het derhalve geenszins daarvoor mag worden gehouden, dat bij het doen der betaling eene verklaring heeft plaats gehad , tot voldoening van welke der schulden de eischers de betaalde som hebben willen doen strekken (art. 1432 B. W.)« dat in de tweede plaats behoort onderzocht te worden , of de sustenue» der eischers, volgens welke de betaling der f 140,000 geacht moest worden te strekken tot weder-inkoop van het cognossement, uit de bepalingen van de wet kan worden afgeleid ; dat de wet, waarop de eischers zich ten deze hebben beroepen , voör dat geval ten regel stelt, dat de betaling gerekend moet worden gedaan te zijn in voldoening van die schuld, welke de schuldenaar onder te gelijk vervallen schulden ten tijde der betaling het meeste belang had te voldoen (art. 1435 B. ARROND1SSEMENTS-REGTBANK TE AMERSFOORT. Zitting van den 24 November 1847. President, Mr. J. van Dam van isselt. KANTONGEREGT TE W IJ K-B IJ-DUURSTEDE. Zittingen van 6 Jan aar ij, 10 Februari/ en 2 4 Maart 1847. Kantonregter, Mr. E II. baron vart Ittersum. Artt. 6Srolg.i 160 B. R. . 1971 B. W., 14 Ahg. BepHet verzoek om iemand in vrijwaring té' mogen oproepen is niet toewijsbaar , indien niet blijkt , dat de op te roepen persoon in 'eenige betrekking staal tot de zaak in geschil. — Verwerping der exceptie: «tibi adversus ine non competit aetio. » Interpretatie van art. 98 der wet van 8 Jan. 1817 (Stbl. n°. 1 )• — Aan de opdragt van den eed door eenen daartoe niet bijzonder gemagtigde kan geen gevolg worden toegekend, al hebbe de tegenportij zich tot praestatie van denzeiven bereid verklaard. Zekere W., bij notariële acte zich gesteld hebbende als plaatsvervanger bij de nationale militie voor den zoon van 0. , legen een in wekelijksche termijnen aan hem of zijne huisvrouw te betalen bedrag , stelde, bij exploit va;J 17 Dec. 1847, tegen O. eene regtsvordering in, ten einde deze door den regter van het kanton Wijk-bij-Duurslede zou worden veroordeeld . om aan den eischer of diens huisvrouw te betalen het destijds verschuldigde bedrag van/i06. Ten dage dienende verzocht de ged., alvorens ten principale te antwoorden, zekeren S. in vrijwariug te mogen oproepen , onder voorgeven : 1°. dat de verzoeker, behalve bij het teekenen van de acte , met den eischer nimmer gesproken of gehandeld , maar , wegens het leveren van eenen plaatsTervanger, een contract gesloten had met S., die op zich genomen had hem 0., tegen betaling eener reeds voldane som, te vrijwaren wegens alle verpligtin»en, die lijn won hij de nat. militie zou Ie vervullen hebben; 2-, dat de eischer nimmer met hem over eenige betaling gesproken had ; o°. dat S. zou kunnen bewijzen , dat de eischer , als plaatsvervanger van des ged. zoon t niets meer te vorderen heeft. Overeenkomstig het daartegen voor den eischer aangevoerde, bij monde van Mr. L. Zegers Vïechebs, ajlvokaat te Amersfoort, heeft de kanton regter, bij vonnis van 6 Jan. 1847; Overwegende, dat de eischer heeft overgelegd een authentiek afschrift eener behoorlijk geregistreerde notariële acte, waarbij de ged. zich verbindt om aan den eischer te voldoen eene som van J 400; O , dal de ged. wel zegt; dat zekere S. verpligt zou zijn die uilkeenngen nlmens hem te doen , maar dal hij niet bewezen heeft . dat deze persoon door eenige overeenkomst daartoe verpligt zou zijn. O., dat het verzoek tot vrijwaring evenmin op eenige wetsbepaling is gegrond;. O., dat bij bovengemelde notariële acte geen derde tot vrijwaring zich verbonden heeft, en deze vordering dus ongegrond moet beschouwd worden : Partijen gelast op des eischers oorspronkelijke vordering toori te procederen , met Teroordeeling van dea ged. in .le kosten, door iie exceptie veroorzaakt. l)e ged. tot voortzetting der procedure opgeroepen, stelde vervolgen», bij monde van 3ïi, B. (*. A. Pabst , advokaaL te Utrecht. alvorens eenige verdediging ten principale voor le dragen , de eiceptie in van niet-ontvankelijkheid des eischers, bewerende, dat de^ed. zich had verbonden tol betaling aiin des eischers huisvrouw, en dat alzoo ten verzoeke van deze de vordering had moeten zijn ingesteld; terwijl bovendien art. 98 der wet van 8 Jan. 1817 (Stbl. no, 1) don eischer tot ontvang dier gelden onbevoegd verklaarde; welke exceptie door den kantonregter, hij vonnis van 10 Febr. 18-17, werd verworpen, met last aan partijen om ten principale voort te procederen, en wel op grond: 1<\ dat, blijkens de ac!.e , de ged. tot betaling zich had verbonden jegens den eischer, die zijne vrouw had gemagtigd om de gelden te ontvangen; 2<\ dat bij de wet van 8 Jan. 1817 aan den plaatsvervanger niet is ontzegd de bevoegdheid orn de bedongen gelden te ontvangen, maar alleen is bepaald, dat hoogstens een vijfde der bedongen som , bij het sluiten der overeenkomst, aan hem mogt uitbetaald worden. Ten gevolge dezer uitspraak ten derdenmale opgeroepen , maakte des ged, genoemde lasthebber, bij onderhandsche acte gemagtigd om in den meest uitgebreiden zin des woords zijn persoon te vertegenwoordigen , en al datgene te doen, wat hij zelf zou kunnen verrigten, de beslissing der zaak afhankelijk van den eed , dien hij den eischer opdroeg te zweren : « dat voor de dienst hij de nat. militie, voor den zoon van O.verrigt, hij nog deugdelij k te vorderen heeft het bij dagvaarding omschreven bedrag# , tot praestalie van welken de eischer , die de bewoordingen der volmagt niet kende , zich bereid verklaarde. l)e kantonregter heeft echter; Overwegende, dat de procuratie , door O. op Mr. P. verstrekt, in al^emeene termen is gesteld, terwijl tot het opdragen van den beslissende.) eed geene bijzondere magliging gegeven was, en dat des eischers vordering wettelijk was bewezen ; Verklaard, bij vonnis van 24 Maart 1847, dat het strijdig met de wet zou zijn het afleggen van den opgedragen eed aan den eischer te gelasten; en veroordeelde den ged. tot betaling der gevorderde som, enz. V an deze uitspraak is de ged. gekomen in hooger beroep, waarop de Arrondiss,-Regtbank te Amersfoort, gehoord hebbende de pleidooijen der genoemde advokaten en de conclusie van den officier van justitie, conform aan die van den geïnt., op den 24 Nov. 1847 heeft gewezen het navolgende vonnis : De R.eglbank enz. , Overwegende, wat betreft de daadzaken, enz.; 0.t dat de kantonregter, bij vonnis van 24 Maart 1847, heeft beslist °P de daarin vermelde motieven, dat het tegen de wel zonde strijden, den originelen eischer te gelasten den opgedragen eed af te leggen , en voorts app. veroordeeld lot betaling eener som van f 106 ter zake vermeld, alsmede in de kosten ; O., dat de originele ged. tegen dit vonnis in appel is gekomen en voorts heeft geconcludeerd tot vernietiging van hetzelve, met verder verzoek om «an hem app. alsnog acte te verleenen , dat hij aan den geïnt. den beslis•enden eed heeft opgedragen, en van de bereidwilligheid van den geïnt. om dezen eed af te leggen , bestaande daarin : « dat, # enz.; O., dat de app. zich ten deze hoofdzakelijk heeft beroepen, dat de regter ticli ter eerster instantie zijne uitspraak tot ontzegging van den opgedragen eed alleen daarop grondt, dat de ged. , thans app. , zijnen gemagtigde niet bij eene bijzondere volmagt tot het opdragen van den eed heeft gemagtigd , hetwelk volgens art. 1971 B. W. zou worden vereischt; dat dit 1 eweren geheel van grond ontbloot is, uit hoofde de ged., thans app., bij zijne ter teregtzitting overgelegde volmagt, behoorlijk geregistreerd , zijnen gemagtigde in den meest uitgebreiden zin had gemagtigd om zijn persoon voor den kantonregter ter voormelder zake te vertegenwoordigen , en al datgene te doen , hetgeen hij zelf konde doen; dat,«welke de beschou wmg over dezen eed ook zijn moge, de regler niet bij,magte was om het afleggen daarvan te ontzeggen, nadat degeen , aan wien dezelve was opgedragen, zonder eenige aanmerking te maken op de magt van des app. Zitting van den 15 Januarij 184e;. President, Mr. J. T, Homan. Overtreding op de voorschriften betreffende den herijk der maten cn gewigten; welke stvaf toe te pussen ? De Regtbank enz. , Gehoord de voordragt der zaak door den officier ; Gehoord de voorlezing van een proces-verbaal van bekeuring, op den 4 Dec. 1845, door G. J. van der Weyde, arrondissemenfs-ijker in de provincie Drenlhe, en J. J. Noord, veldwachter der gemeente Rbden, op den eed, bij den aanvang hunner bediening opgemaakt; Gehoord de opgave van den bekl. ; Gehoord en gezien het requisitoir van den officier, strekkende daartoe, dal de ged. zal worden veroordeeld in eene boete van /"10 tot ƒ100, voorts tot verbeurd verklaring van de in beslag genornene maten en dat de boele zal worden genoten volgens de bepaling van het Kon. besluit van den 30 Maart 1827 ; Gehoord den bekl. in zijne verdediging door hem zei ven ; üezien de publicatie van Gedeputeerde Staten der provincie Drenthe, van den 11 Maart 18i5, waarbij de ler.uijn ten aaaziea vaa den herijk van de maten en gewigten is bepaald, als zullende afgeloopen zijn den laatsten Sepl. 1815, en als herijk-letter voor datjaar is aangewezen A, gothische vorm ; O oer wegende , dat uit het onderzoek op de tereglzittiug van den 8 Jan. 1846, naar aanleiding der dagvaarding , wettig en overtuigend is gebleken, dat de bekl. op den 4 Dec. i845 in zijne tapkamer voorhanden heeft gehad twee tinnen maten , onherijkt , gemerkt H , en mitsdien nadat de termijn voor den herijk over gezegd jaar was gesloten ; O. - dat het wettig bewijs dezer daadzaak is verkregen door het voorschreven proces-verbaal ; 0. , dat deze alzoo wettig bewezene daadzaak daarslelt het misdrijf van hel door een winkelier in deszelfs tapperij voorhanden hebben van onherijkt e maten ; O. , dat in voege voorschreven , en alzoo wettig, de schuld van den bekl. is bewezen ; O. , dat mitsdien op den bekl. moet worden toegepast de straf, bij art. 1. der wet van den 6 Maart 1818 {Stbl. n°. 1), in verband met art. 2 van het Kon. besluit van den 30 Maart 1827 [Stbl. n°. 13), op het voorschreven wanbedrijf gesteld; O., dat het Kon. besluit van den 30 Maart 1827 [Stbl. n°. 13), houdende nadere bepalingen op den jaarlnkschen herijk der maten en gewigten, moet worden gerangschikt onder de algemeene maatregelen of reglementen van inwendig bestuur van den Staat, bij art. 72 der Grondwet vermeld, op welker overtreding niet bij de wetten eenige s'raf is gesteld; O. , dat dienvolgens, "naar luid van art. 1 der wet van den 6 Maart 1818 {Stbl. no. 12), de overtreders van het gemelde besluit van 30 Maart 1827 alleen moeten worden gestraft met eene boete van ten minste ƒ10 en ten hoogste ƒ100, of eene gevangenis van ten minste één en ten langste veertien dagen, of met dergelijke boete en gevangenis te zamen; Regt doende enz. , Verklaart als wettig en overtuigend bewezen den bekl. schuldig aan het wanbedrijf van het door een winkelier in ^deszelfs tapperij voorhanden hebben van onherijk'e gewigtgn , na verloop van den voor den herijk gestelden termijn, door, Ier plaatse voormeld, en len tijde voorschreven , en alzoo na den laatslen Sepl. 1845 , voorhanden te hebben gehad de voorschrëvene maten ; Gezien artt. 1,2, 3 en 4 van het Kon. besluit van den 30 Maart 182/ [Stbl. n°. 13), art. I der wet van 6 Maart 18 i 8 [Stbl. n". 12), art. 52 Strafr. en artt. 2-7 en 207 Strafford. , welke artikelen , voor zooverre hieronder ingevoegd , aldus luiden: Art. 2. <* Allen, die nalatig mogten zijn in het nakomen dezer verpligting, en mitsdien alle zoodanige kooplieden , winkeliers , fabrikeurs, handwerken neringdoende lieden , in welker winkels , opene magazijnen , verkoopen werkplaatsen of uitstallingen , onherijkte maten en gewigten, na verloop van den voor de herijking gestelden termijn, aanwezig of voorhanden mogten gevonden worden , zullen de straffen beloopen , bij de wet van den 6 Maart 1818 (Stbl. n°. 12) vastgesteld , met verbeurd-verklaring tevens dier bij hen gevondene onherijkte/malen en gewigten.» Art. 1. « De overtredingen tegen de bepaling, vastgesteld bij de algemeene maatregelen of reglementen van inwendig bestuur van den Staat, bij art. MENGELWERK. AANMERKINGEN OP HET ONTYVERP-STllAFWETBOEIv. (Zie Weekblad n°. 888.) II Boek. Titel XXIII. Van het opru ij cn tot misdaden en wanbedrijven , en tot ongehoorzaamheid aan de Grondwet, de wellen en het openbaar gez ig. Art. 1. Die door redevoeringen , aanspraken , gesprekken , kreten of gezangen, in het openbaar gehouden of aangeheven, of door het vervaardigen, verkoopen, verspreiden, uitvaardigen of aanplakken van al of niet in druk vervatte geschriften , met opzet tot het begaan van eene misdaad heeft opgeruid, wordt met correctionnele gevangenis-straf van drie maanden tot drie jaren en geldboete van vijftig tot twee duizend gulden gestraft,en kan voor den tijd van vijfjaren worden geschorst in de bevoegdheid, om eenige ambten, posten of bedieningen te bekleeden en in de uitoefening van staatsburgerlijke regten. Art. 2. Die , op gelijke wijze als in het voorgaand artikel is uitgedrukt, tot het begaan van een wanbedrijf heeft opgeruid , wordt met correctionnele gevangenisstraf van ten langste een jaar en geldboete van vijf-en-twintig tot duizend gulden, te zamen of afzonderlijk , gestraft; kunnende echter de schuldige nimmer tot eene hoogere yecangenis-straf worden veroordeeld dan tot die, welke tegen het wanbedrijf * waartoe hij heeft opgeruid, is bedreigd. Art. 3. Indien de opruijing, in de beide voorgaande artikelen vermeld, door de misdaad of het wanbedrijf, of door eene strafbare poging daartoe, is gevolgd, wordt de opruijer gestraft met de straf, tegen de misdaad, het wanbedrijf of de poging bedreigd. Deze artikelen komen overeen m^t art. 1 der wet van 16 Mei 1829, met uitzondering , dat de straf hier zwaarder is , ingeval de opruijing geen gevolg heeft gehad. Daartegen over staat echter, dat art. 102 C. P., hetwelk tegen de mislukte opruijing lot Majesteit-schennis en hoogverraad eene criminele slraf (de verbanning) bedreigde . naast de wet van 1829 werd in sland gehouden, terwijl dit artikel nu zal vervallen. Art. 3 vermijdt teregt het. woord medepligtigheid, dewijl de opruijer als de auctor intellectualis moet beschouwd worden. Hij is echter, als ik het wel begrijp, een mededader van eenen bij zonderen aard, op wien de definitie van art. 2, titel IV, Eerste Boek niet toepasselijk is. Immers het voorgesteld artikel eischt tot de strafbaarheid niets anders dan 1. opruijing en 2°. het daarop volgen van het misdrijf, waartegen is opgeruid. De opruijing behoeft dus niet de oorzaak des misdrijfs te zijn geweest , maar hel is genoeg, dat /.ij daartoe iets höbbe bijgedragen , eu de opruijer behoeft niet tut helmiidiijf le hebben medegeweikt of zelf* daarvan geweien (1). Dit is alzoo eene uitzoudering op de gewone regelen en zij is te billijken , want degene, die met een boosaardig doel de hartstogten in beweging brer.gt, moet voor de gevolgen zijner opruijing aansprakelijk zijn. Maar ik acht het te gestreng om hem te straffen , even alsof hij zelf de dader des misdrijfs ware. Men neme toch in aanmerking, dat artt. 1 en 2 geene regtstreeksche opruijing vorderen, en dat dit woord regtstreeks voorbedachte lijk is weggelaten , daar het zoowel in art. 102 C. ?. als inden Franschen tekst der wet van 16 Mei 1829 gevonden wordt. Is nu de dagblad-schrijver, die door zijn opruijend schrijven bijdraagt tot de ontevredenheid, welke eindelijk tot misdaad overgaat, maar die zich overigens als een rustig burger gedraagt, even schuldig als degenen, die zamenzweringen smeden en naar de wapens gi'ijpen, en moet hij alzoo de slraf des doods met hen deelen P Die slraf schijnl voor een dagblad-artikel of een pamphlet , wanneer de schrijver overigens op geene wijze aan het misdrijf zelf heeft deelgenomen, te zwaar, en dit vooral, daar het denkbeeld van bedekte opruijing noodwendig onbestemd is. Art. 4. Die op gelijke wijze, als in art. 1 is omschreven , met opzet dé waardigheid of het gezag van den Koning, van de regerende Koningin of aan den Regent, of de regten van het Koninklijk Stamhuis heeft aangerand , haat of verachting ten aanzien der Regering of tan openbare gestelde magten getracht heeft te verwekken , of tot ongehoorzaamheid aan de Grondwet , aan eenige wet of wettelijke verordening heeft opgeruid, wordt gestraft met correctionnele gevangenisstraf van eene maand tot tu ee jaren en geldboete van honderd tot twee duizend gulden. Wat beteekent het aan ra nden van de waardigheid dei? Konings? Pe vraag is geoorloofd, daar het Hof in Gelderland, dat in Zuid-Holland, het Openbaar Ministerie bij den Hoogen Raad en de Hooge Raad zelf onderling verschillen nopens het regt verstand dier uitdrukking (2). Zeer teregt vraagt dus de Tweede Kamer eene nadere omschrijving.
29,108
MMKDC04:000927001:mpeg21_4
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,855
Annalen van het Genootschap tot Voortplanting des Geloofs; behelzende brieven van de bisschoppen en missionarissen van de missien der onderscheidene werelddelen, mitsgaders alle berigten, betrekking hebbende tot de missien en het Genootschap tot Voortplanting des Geloofs, 1855, Deel: zeven en twintigste, 1855
null
Dutch
Spoken
7,160
12,098
MICÏIAEIj MONAGHANj BisscJwp \an Ho, yldminislratov van Pori-d Espagtic. JACOBÜS ECS FACIIIIS DUPEYRON, S. J Coailjuior ran dvn aposl. tan Jamaica. MISSIËN VAN IW «is-- Jï IW «3-- Brief vnn IHgr. Relord, AposloUsch-Vikarit ran westelijk Tong-King, aan den User Berger ie Lyon. Westelijk Tong-King, den SS Jnil| ISSS. » Waarde oude Vriend , »Ik weet nog niet al , wat ik u zeggen wil ; dal zal allengs komen. Intusschen neem ik , om u te schrijven , twee schoone blaadjes van mijn allerschoonst papier , wel wetende, dat ik die geheel zal volschrijven , want hel is voor mij een lust met u te praten. Als ik eenmaal aan den gang ben , ga ik voort gelijk een groot schip, dat op eene kalme zee door een gunstigen wind voortgestuwd wordt, en dan drijf ik ver van land , zonder te weten , wanneer ik weder in de haven zal komen. Uw lange brief van den 21 December 1851 zal het kompas wezen , waarnaar ik mijnen koers zal rigten. Ik heb denzelven voor mij liggen en ga hem punt voor punt volgen , om op elk eene minzame opheldering te geven. Ik begin met een kort, bijna wonderlijk , voorval. » Het betreft een heidenscli dorp, Dink-cbanggenaamd , van ongeveer vijf honderd zielen, dat, sinds verscheidene maanden , dagelijks het voorwerp van eenige poging tot brandstichting was. Reeds waren dertien buizen geheel afgebrand , zonder dat men kon te weten komen , door wat oorzaak , of op wat wijze de brand ontstaan was. De afgodendienaars schreven die ramp toe aan tooverij ; zij hadden , diensvolgens , veie hijgeioovige middelen gebruikt en groote uitgaven gedaan, om ervan bevrijd te worden , doch altoos te vergeefs; toen lieten zij den annamietscben priester , dien zij wisten , dat zich in de omstreken bevond, verzoeken, om hun dorp te komen zegenen, en beloofden christen te zullen worden, als zij van den brand bevrijd werden. Ik w'ilde den annamietscben priester niet toestaan, in persoon dal dorp te gaan zegenen; maar gelastte hem , vijfiien der godvruchtigste oude cbristene vrouwen uit te kiezen . en even zoo vele kleine meisjes, die kortelings bare eerste Heilige Communie gedaan hadden , deze vervolgens te laten biechten , communiceren en vasten , ett dan , ieder met een vat gewijd water, naar het dorp te zenden, om alle straten en huizen te besproeijen, onder hel lezen van den Kruisweg en van verschillende andere gebeden , welke ik optaf. Ik gebood deze plegtigbeid gedurende drie dagen te herhalen, ter ccrc der Heilige Drievuldigheid, Mijne hevelen werden stiptelijk volbragt , en van dat oogenblik hield alle brand in dat dorp op. Dit is eene den omopenbare gebeurtenis, W’aarover alle heidenen uit trek , en zelfs de mandarijnen veel gesproken hebben , terwijl zij de kracht van bet Evangelie bewonderden. » Indien oude vrouwen en kleine cbristene dochtertjes zoo veel vermogen , zeide zij , hoe groot moet dan wel de magt van de priesters en bisschoppen dier godsdienst wezen! . . .” Ik heb, bet vorig jaar , de plaatsen bezocht, waar dit voorval, drie of vier maanden te voren, bad plaats gehad. Ik heb verscheidene heidenen van bet gehucht 1* ondervraagd, ik heb eenige der vrouwen en der kiuderen, welke dit wonder verrigl hebben, onderzocht, en ik kan verzekeren, dal hetzelve onloochenbaar is. » Maar heeft hel dorp, dat op die wijze van den brand is bevrijd geworden, zich bekeerd ? Helaas 1 neen. Die menschen gelooven aan het lüvangelie , doch zij zijn zoo vast in de netten des duivels verstrikt , zij hebben zoo weinig moed , dat hunne bekeering nog ver schijnt af te zijn. Er bestaal echter hoop , dat met der tijd eindelijk eenigen van hen , zoo niet allen , zullen christen worden. » En gij , arme vriend, gij zijl alzoo bijna blind geworden? Welk een droevig gebrek! Ik ben ook in gevaar geweest van het gezigt te verliezen , (en gevolge eener hevige ziekte, waaraan ik op het einde van 1849 leed; mijne oogen waren zoo verduisterd, dat ik, voorleden jaar, ongeveer drie maanden lang, noch mijnen brevier, noch eenig ander hoek heb kunnen lezen, zoo min met eenen sterken bril als zonder bril. Ik droeg de Heilige Mis nog op , omdat ik al de gebeden van buiten weet. Ik had vele geneesmiddelen gebruikt, maar ze hielpen mij niets; toen ging ik verscheidene malen bidden op het graf van den Eerw. Heer Bonnard. en smeekte hem om de belofte te vervullen, welke hij mij gedaan had, van mij door zijne tusschenkomst te zullen helpen , wanneer hij in den hemel was ; ik verzocht hem. om ten minste , als hij voor mij geen wonder wihle doen, aan de geneesheeren het middel te doen kennen , om mij te genezen. En zie, eenigen tijd daarna, heeft men geneesmiddelen gevonden , door welke ik het gezigt wedergekregen heb, is 't niet zoo helder als op mijn twintigste jaar, ten minste helder genoeg, om met behulp van eenen bril van N' 15 zeer gemakkelijk te kunnen lezen , schrijven en al mijne bedieningen te kunnen verrigten. Als gij iels of wat goed cbrislen zijl, al is uw geloof maar zoo groot als een mostaardzaad , zult gij wel doen met u lot onzen roemrijken martelaar Bonnard te wenden, van wien ik u eene relikwie zend, en bet is te gelooven , dat bij voor u dezelfde gunst zal verwerven , als voor mij. » Weet gij, wat ik d.acbt, toen ik zag. dat gij bijna blind waart? Dat, als gij u daarin wel weet te gedragen , gij boel gemakkelijk een andere Heilige Tobias kunt' worden. Gij bebt , even als de grijze Oudvader. een braven en godvreezenden zoon; gij bebt zelfs eene betere vrouw dan de zijne was, want de uwe bemint den goeden God en spot met u niet. Er is niets meer te kort dan een hond . die , tot toeken van blijdschap, behendig met zijnen staart kan kwispelen; maar de stok, dien ik u zend , kan des noods. zijne plaats vervangen : bet is een schoone stok van Tong-King, een stok van i'oor met paarlemoer ingelegd , die zijne weerga in Frankrijk niet beeft; kortom, een stok, waarop gij moogt prat gaan I » Het is mij regt aangenaam te vernemen , dat gij in het oude-mannen-buis woonachtig zijl ; na de beschrijving, die gij mij van uw verblijf aldaar geeft, zou ik bijkans gelooven , dat gij reeds in den hemel zijt. Voor u de kerk , waar God in bet Allerheiligste Sakrament rust ; aan uwe regterzijde , de kapel van het Heilig Hart ; aan uwe linkerzijde , die van .Har ia ; waarlijk , ik geloof niet, dat erop aarde een koning is. die zoo goed is gehuisvest als gq ! » Ik bedank u harlciijk voor hel belang . dal gq in mijne Missie steil, en ik gelast u, in mijnen naam de personen te bedanken , welke uwen ijver deelen. Ik kan aan hen allen niet schrijven ; maar deel hen , om hen te troosten , ruim mede van het goed, wat ik u zeg; en hel kwaad , behoud dal voor u. o » r> ’ » Na u in dc heilige Harten van Jesus en Maria vurig omhelsd (e hebben, meende ik mg eenvoudig te teekenen : Vw grootc vriend van Azië; maar dewijl gij gaarne al naijne titels weet, zoo noem ik mij : t PETRUS ANDREAS REÏORü. vroeger Viharis van den H. Georgius , te thans apostolisch Missionaris in Jzie, ISisschop van jicanthe, in Griekenland, Suffragaan van het Aartsbisdom van Thessalonica, mede in Griekenland, apostolisch Vikaris van IFestelijk Tong-King , in Indo-China. jétidere brief van denzelfden Prelaat aan den Heer Berger. Westelijk Tong-King , den Sï Augustus 185*. » Mijn waarde Heer Berger , » Bij ’t herlezen van uwen brief, bemerk ik , dat ik vergeten heb op verscheidene belangrijke punten te antwoorden. Gij vraagt mij bet Onze Vader en Wees gegroet in chinesebe teekens, met de vertaling ? gij verlangt te weten , boe mijne kapel er uitziet ? boe de zaken van mijn bisdom bestuurd worden ? welke koorkappen de kanoniken mijner boofdkerk dragen ? of onze klokkentorens boog en onze klokken zwaar zijn? of onze kerken ruim en rijk versierd zijn boe vele groot-vikarisseu mij, op mijne herderlijke reizen, vergezellen .5* of ik mijn intrek neem bij de pastoors of elders ? » Ziedaar vragen, waarop ik nog niets heb geantwoord 1 En gij badt er nog wel kunnen bijvoegen, of mijn bisschoppelijk paleis prachtig, of mijne koets kostbaar, en mijne paarden van een schoon ras zijn Daarenboven heb ik u nog geen enkel woord gezegd over de vervolging en de aangelegenheden van mijn Vikariaat. Ik ga derhalve, in dit Aanhangsel, dat misschien langer zal wezen dan de Brief zelf, het vergelene aanvullen en al uwe vragen oplossen. » Vooreerst, hebt gij gaarne hel Onze Vader en fVees gegroet in chinesche teekens , met de vertaling. » Maar, waarom doel gij mij die vraag ? Hel Chineesch is immers de taal niet, die men hier spreekt. Hel is wel de taal der geleerden, de taal, welke men voor de gouvernemenisaklen , en voor de burgerlijke en staals-stukkcn beïigl; maar niet de laai , welke gesproken wordt , noch door den koning of de mandarijnen , noch door het volk. Dit land is China niet, maar het rijk van Annam, welk bestaat uit Cochinchina, Tong-King, en onderscheidene verschillende stammen , die de bergen bewonen. De vorst van dit landschap is, wel is waar , aan den keizer scbalpligtig : hij moet hem alle drie jaren geschenken zenden ; hij wordt door hem ingehuldigd ; maar , behalve dit, is hij gansch onafhankelijk, en de annamietsche natie verschilt allezins van het chinesche volk , zoo w'el in zeden en taal als in uiterlijke kenlrekken. Niettemin vooronderstel ik, dal gij het Onze Vaderen Weesgegroet ook wel in ’l annamietsch wilt weten , en , om u te voldoen , schrijf ik ze voor u af, met de vertaling woordelijk er bij. Chüng lói lay (hién dia chan Wij allen , groeien van den hemel en van de aarde chua ó Irén biól Ia den waarachligen Heer , die is in den hemel, en cha chiing lói: die is de Vader van ons allen : Chüng lói nguyen danb cha ca Wij bidden, dal van den Vader de naam sang cüói cha tri dén zeer schiliere, dat bet opperrijk toekome , vring y cha düói dal men gehoorzame aan den wil van den Vader dó’t bang trén bloi vay op de aarde , gelijk in den hemel even zoo. Chung lói xin cha hüng ngay dung NV ij bidden den Vader ai de dagen Ie hebben dü, mü tha no het genoegzame , en te vergeven de. schulden chung lói, bkng chüng tói cung tha kè aan ons, gelijk wg ook vergeven dengenen, có no chüng tói vay. Xin die hebben schulden jegens ons. Zoo bidden (wij) chó dé chüng tói sa chüng cam dó , niet Ie laten ons vallen in de bekoring , bén chu’a chüng (ói chüng sa’ dü. Amen. maar te verlossen ons van het kwaad. Amen. Dit zij genoeg; nu moet gg wel geleerd zgn. Het fVces gegroet bewaar ik voor een anderen keer. » Ik ga over lot uwe tweede vraag: Hoe ziet mijne kapel er uit? » Zij bevat al , wal lot het vieren der Heilige Geheimen noodig is. Ik heb al de sieraden, welke de priesters en bisschoppen in Frankrijk hebben , alleen met dit onderscheid, dat zo niet zoo talrijk, of, niet zoo schoon zijn ; doch ik heb er genoeg , ooi op eene betamelijke wijze do Heilige Dienst te doen. Voeg daarbij eenige kandelaars , houten bloempotten, door onze annamielsclie werklieden uilgesnedeo en verguld, met verscheidene schilderijen, afbeeldsels en zgdet) behang.scls voor de hooge feestdagen ,en gij zult nagenoeg geheel den rijkdom mijner kapel kennen. » Gij vraagt mij ook , hoe de zaken van mgn bisdom bestuurd worden ? » Daar mijn bisschoppelijke zetel te Acanthe, in Griekenland, is, waar ik nimmer geweest ben, kan ik u niet zeggen, hoe het daarmede gelegen is. Doch wijl het Opperhoofd der Kerk mij van het verblijf in mijn bisdom in partibus ontslagen heeft, zoo lang het in de magt der ongeioovigon en scheurmakers blijft , on mij , in plaats van dat llisdom , met het bestuur heeft belast van het apostolisch Vikariaat van westelijk Tong-King , waarover ik sinds bijna vijftien jaren gesteld ben , zoo zal ik u zeggen , hoe de zaken van dat Vikariaat bestuurd worden. » Mijne Missie bevat nagenoeg honderJ veertig duizend Christenen ; zij is verdeeld in negen en dertig parochiën , hetwelk bij de drie duizend zes honderd zielen voor elke parochie uitmaakt. Elke van dezelve omvat twintig of dertig dorpen , waarvan .sommige geheel uit Christenen bestaan , terwijl de andere gedeeltelijk door afgodendienaars bew'oond worden. Vier , vijf of zes parochiën vormen bet distrikt van eenen Missionaris; aan het hoofd van elke parochie staat een annarnietsch priester , die er pastoor van is. Elke parochie heeft twee of drie Godshuizen , dat wil zeggen woningen voor de Missionarissen , de priesters en de gcloofsonderwijzers. Die verblijfplaatsen zijn op verschillende punten der parochie gelegen ; zij zijn gewmonlijk met bamboes, vijvers en kleine tuintjes omgeven , ook beboeren daarbij ecnige morgen bouwland. In iedere parochie voorzien de pastoor en zijn kapeliaan , indien hij er een heeft, in hunne Godshuizen , in het onderhoud van twintig lot dertig jongelingen. Sommigen van hen zijn bedienden, en zorgen voor den tuin. voor den akkerhouw , en voor de uitwendige zaken; anderen zijn geloofsonderwijzers en helpen den priester in het onderwijs der kinderen en in al zijne herderlijke hedieningen ; wederom anderen leggen zich toe op de chinesche taal en het latijn , oefenen zich in den kerkzang en in het Mls dienen, enz. Daar, in die Godshuizen, kiezen wij de jongelingen , welke wij in onze kollegiën opneraen. Wij hebben thans vijf soortgelijke gestichten , waarin zich twee honderd zestig leerlingen bevinden. Men Icerl hun alles, wal betrekking beeft 10l dc gewijde wetenschap, de chinesche en annamielscho spraakkunst, de wijsbegeerte, het rekenen, een weinig aardrijks- en sterrekunde, en vervolgens de godgeleerdheid. » Boven al die kollegiën cn distriklen en parochiën staat, wat wij de Gommuniieit noemen, waarvan de hoofdzetel in het dorp Vingh-Iri is. Hier is alles gemeen tusschen de europesche missionarissen en de inlandsche priesters. Aan het hoofd der communiteit bevindt zich de apostolische Vikaris, ondersteund door zijn coadjutor en zijn provikaris-generaal. Elk onzer kollegiën en huizen wordt in het huishoudelijke door eenen Annamiet bestierd. Met het einde des jaars , moeten al de missionarissen cn priesters mij een naauwkeurig verslag van hunne ontvangsten en uitgaven overzenden. Degenen , die overhouden , stellen mij dat overschot ter hand, om het bij de gemeenschappelijke fondsen te voegen ; en aan degenen , die te kort komen, bezorg ik bet noodige, om hen uit de verlegenheid te helpen. Van al dié bijzondere rekeningen van ontvangsten en uitgaven , maak ik eenen algemeenen staat op, dien ik aan al de Missionarissen mededeel. De Communiteit is de algemeene moeder; zij moet degeneu , die gebrek hebben , ondersteunen , en aan niemand bet noodige laten ontbreken ; allen zijn ook bare kinderen, en moeten baar, derhalve, volgens hun vermogen helpen. Wij hebben hier geen inkomen ; wg ontvangen soms, voor ’t lezen van Missen, eene ligatuur, die de waarde beeft van één franc ; ook geven de Christenen eenige vrijwillige aalmoezen. » Geheel onze inkomsten bestaan in de rijst van eenige velden en in de opbrengst onzer vijvers, tuinen en vruchlhoomen ; daarmede , en met hetgeen het Genootschap tol Voortplanting des Geloofs ons overmaakt , voeden wg ongeveer vijftien honderd personen , daaronder begrepen de twee bisschoppen . de europesche missionarissen en de annamietscbe priesters ; daarenboven voorzien wij in de verdere behoeften der Missie , wij zijn den Christenen behulpzaam om de bijgeloovigheden te verlaten . om eenige houten kerken Ie bouwen ; wg verschaffen aan iederen priester de noodzakelijke sieraden , wij rigten nieuwe parochiën op , wij slichten nieuwe nonnenkloosters , enz. . enz. » Deze Missie wordt bijna als een klooster bestuurd. Wij doen wel niet de drievoudige belofte van gehoorzaamheid , armoede en zuiverheid ; maar wij onderhouden die deugden , alsof wij er de belofte van gedaan hadden, leder is onderdanig aan den apostoliscben Vikaris , als zijnde de luitenantgeneraa! van den Paus. Wij leven gemeenschappelijk, krachtens een verdrag, dat al de nieuwe Missionarissen en priesters moeten onderteekenen. Ik geef aan de geloofsondcrw-ijzers hunne magibrieven . ik plaats de Missionarissen en priesters in de verschillende distriktcn en parochiën, ik roep hen terug, ik verplaats hen , naar gelang ik zulks gepast oordeel. Het is met deze Missie als met een kunstig gemaakt werktuig, dat, wanneer het eenmaal met kracht in beweging gebragt is, bijna van zelf gaat. » Eene andere vraag ; welke koorkappen dragen de kanonikeii mijner hoofdkerk ? » Men kan op u wel loepassen , wat de Zaligmaker van den heiligen Philippus zeide ; » Deze is een ware Israëliet, in wien geen bedrog is: Hic est verus hraé'lita , in quo dolus non est.” Hoe , waarde vriend , gij zijt eenvoudig genoeg , om te gelooven, dat hier kanoniken zijn ? . . . Zeg mij toch eens, waar moet ik die halen? Om vijf kollegicn te bestieren , twee honderd zestig lalijnsche leerlingen en dertig theologanten Ie onderwijzen, om negen en dertig parochiën met honderd veertig duizend nieuwbekeerden te bedienen, die verspreid zijn in meer dan duizend dorpen , over zeven provinciën , welke zoo groot zijn als de grootste departementen van Frankrijk, zijn wij slechts met zes europesche Missionarissen , ondersteund door vier en zeventig inlandsche priesters, van welke verscheidenen zwak en hoogbejaard zijn. Gij ziet wel , dat er, op zulk een gering getal evangelische arbeiders, niets overschiet, om een kapittel te vormen. En weet gij niet, dat wij hier in een toestand van vervolging verkeeren en elk oogenbiik genoodzaakt zijn van de eene plaats naar de andere Ie vluglen ? dat wij in een heidensch land zijn, waar, op de honderd personen , ten hoogste één christen gevonden wordt; dat dit land doodarm is, waar wij noch toelagen, noch bezoldiging hebben; dat het gouvernement . wel verre van ons eenigen onderstand te verleenen , ons hel hoofd zoude afslaan, als het ons in handen kon krijgen! Er zijn hier alzoo geene kanoniken : ik alleen ben hier alles. Ik ben Bisschop, kapittel, oflicialiteit, groot-vikaris en bisschoppelijk sekretaris; ik heb wel een coadjutor en een provikaris-generaal , doch zij w’onen beiden ver van mij. De eerste is professor in de god- geleerdhficJ , en de tweede bestierder onzer drukkerij. » Zijn onze klokkentorens hoog en onze klokken zwaar ? » Er zijn hier gcene klokken, dan in de afgodstempels (pagoden) ; de zwaarste wegen slechts twee of drie honderd ponden ; zij hangen in houten torens, die zoo wdt twintig voeten hoog zijn. Die klokken hebben geene zoo wijde opening als in Europa , maar re zijn zeer lang en bijna gelijk een cilinder; ze geven een zeer schoon geluid , ofschoon er van binnen geen klepel in is. Om dezelve te luiden , brengt men ze niet in beweging , maar men slaat er op met een bouten hamer, dien men in de hand houdt. De christenen bedienen zich , om tot de Mis en het gebed te roepen , van een dikken uitgeholden houten blok, waar men met een ander kleiner stuk hout opslaat. Dat geeft wel een wangeluid , doch men kan het zeer ver hooren. » Bij de groote plegtigheden , en op die plaatsen, waar men van de mandarijnen weinig te vreezen heeft, bedient men zich van de trom, of ook wel van den lam-tam , om tot de godsdienstoefeningen te roepen. » Daar wij dan geene klokken hebben , zult gij ligt begrijpen , dat wij , gevolgelijk , ook zonder klokkentorens zijn. » Zijn onze kerken ruim ? » Voor de vervolging, hadden wij er bij de duizend in bezit ; want , daar het volk in dorpen te zamen woont, moet hier eene kerk wezen voor elke christenheid , dat wil zeggen , voor elk vlek, waar christenen zijn. Do vervolging heeft al die heilige plaatsen in puinhoopen veranderd; sedert eenige jaren heeft men er, in de grootste parochiën , eenigen van opgehouwd ; doch min stens twee derde gedeelten onzer christenen hebben nog geeue kerk, en wanneer de missionaris of de annamictscbe priester daar zijne bediening gaat uitoefenen , draagt hij de H. Mis in de buizen der nieuwbekeerden op. Onze kerken zijn van hout en niet groot. Verbeeld u vier of zes rijen kolommen, die een dak onderschragen, zonder muren er om ; te midden staat een altaar , daarom is eene cirkelronde plaats, en acbter dat plein staan afdaken , waaronder het grootste gedeelte der geloovigen zich ophoudt, om de Goddelijke diensten bij te wonen. » De kerk , met het plein en de afdaken , kan vier of vijf duizend menschen bevatten. Dat alles kan in éénen dag worden afgebroken en weder opgebüuwd ; want alles is van bout, en staat . zonder eenigen grondslag , even als eene vogelkooi , op den grond. » Er blijft mij over u te zeggen , hoe veel grootvikarissen mij vergezellen , en waar ik , op mijne apostolische reizen , verblijf. » Vooreerst , ik heb maar een groot vikaris , en deze nog is twee dagreizen van mijne verblijfplaats. Hij heeft mij slechts een enkel maal vergezeld , op eene herderlijke reis , welke ik , voor vijf jaren , in bet noorden mijner Missie deed. Op mijne bezoeken neem ik gewoonlijk de nieuw'e Missionarissen , of de nieuweling» gew'ijde tongkinesche priesters mede , om hen in de bediening te oefenen. Drie-of vier inlandsche priesters, benevens verscheidene geloofsonderw'ijzers en kweekelingen voor het geloofsonderwijzersambt, maken mijn overig gevolg uit. » Mijn verblijf is, zoo als gij reeds zult hebben geraden, de pastorij. Daar wij hier gemeenschappelijk leven , zijn al de pastorijen mijne woningen. Ik ben overal te buis , gelijk al de Missionarissen en priesters , die in de hoofdplaals mijner gewone residentie komen , er ook te huis zijn. » Wanneer wij onze bediening uitoefenen in parochiën, die verre van de kerken afliggen, neem ik mijnen inlrek onder het dak der christenen ; ik kies de grootste en geriefelijkste woning der plaats uit; de eigenaars gaan zich, zoo goed zij kunnen, bij de buren huisvesten, en keeren niet eerder naar hunne woning terug , voordat ik dezelve met al mijn volk verlaat, om naar elders te vertrekken. «Eindelijk vooronderstel ik, dat gg ook oog gaarne zult weten , of mijn paleis prachtig , of mijn rijtuig luisterrijk, of mijne tafel kostelijk is ? Op a! die vragen zal ik u , in de eerste plaats , antwoorden , dat mijn paleis vijf en dertig voeten lang , twaalf voeten breed en nagenoeg acht voeten hoog is; dat bet geheel van hout is, en gedekt met schoono bladeren van palmboomen. Het is nieuw en beeft drie honderd francs gekost. Drie mindere gebouwen liggen om hetzelve; deze dienen tot verblijf aan mijne katechisten , die van zes tot acbt in getal zijn. Deze drie hutten zijn elk toch wel honderd francs waard. De plaats van mijn paleis is beplant met vier schoone arecapalmboomen ; voor mijne deur is een kleine tuin aangelegd , vol van welriekende bloemen , en daarin een heuvel, die eenen berg in ’t klein moet verbeelden. Het kan te zamen zeven honderd francs gekost hebben. » Verder zal ik u antwoorden , dal mijn rijtuig, mijns bedunkens, zoo schoon en zoo kostbaar is, dat ik het tegen al de rijkdommen der wereld niet zou willen verruilen , ofschoon het slechts op twee gebrekkige wielen loopt. Die twee wielen zijn mijne beenen ; en mijne twee beenen zijn mij meer w'aard, dan alle schatten. » Gij bt'grijpt nu , om duidelijk te spreken , dat ik nof.li paarden . nocli lijfknechten heb, maar dat ik , op mijne apostolische reizen , gewoonlijk Ie voet ga. » O, als gij mij op reis zaagt, bloots voels, de broekspijpen tot aan de knieën opgestroopt , het hoofd versierd met een breeden tulband en bedekt men een uitermate grooten itoed , met een knoestigvn beslagen stok in de hand en een langen gordel om het lijf, als gij mij, zeg ik, dan zaagt heen trekken te midden der duisternissen van den nacht, voorafgegaan en gevolgd door een twintigtal jongelingen , allen met lange stokken gewapend , gg zoudt gewis terstond uitroepen: O welk een heilige! welk een ijverige apostel 1 Alsof het iels zeer verdienstelijks ware, Ie gaan gelijk een ieder. Somtijds d raagt men mij in een net , meermalen vaar ik in eene schuit op de rivieren, die hier zeer schoon en talrijk zijn ; ook vaar ik over do velden , wanneer het overstroomend water ze aan de zee gelijk maakt; dit heeft gewoonlijk plaats op bet einde van den zomer , en slechts in sommige provinciën. » In de derde plaats , zal ik u antwoorden , dal mijne tafel niet zeer kostelijk , maar zoo tamelijk is. Hetgeen ons hier ontbreekt , is brood , wijn en zuivel ; in plaats van brood , eten wij rijst ; in plaats van wijn, drinken wij water en ook thee; in plaats van melk hebben wij het sap van de kokosnoot, wanneer wij in hel saizoen zijn. Overigens zijn hier vele heerlijke vruchten , veel wild , visch in overvloed en allerhande vleesch , uitgenomen dat van schapen , welke in Tong-King onbekend zijn. » Eindelijk verlang ik u te zeggen, boe hel met de vervolging is. Deze duurt immer voort; doch sinds den marteldood van den Eerw. Heer Bonnard , heeft men ons tamelijk gerust gelaten , en wij kunnen bijna uit alle magt arbeiden. » Onze Christenen zijn nagenoeg allen van de bijgeloovigheden verlost , dank aan de geldelijke ondersteuning, welke de loelaag van bet Genootschap tot Voortplanting des Geloofs mij heeft toegelaten , hun te verleenen. » Wat de heidenen betreft, deze schijnen zich in groeier getal te bekeeren dan in de vorige jaren. Ik reken , dat wij , met het einde van dit jaar , wel twee duizend volwassenen zullen gedoopt hebben. Bijna elk jaar rigt ik eenige nieuwe parochiën op , en vermeerder ik mijne annamielsche geestelijkheid met drie of vier leden. Deze inlandsche priesters zijn voor het grootste gedeelte uitmuntende geestelijken: als wereldlijken gekleed, kunnen zij zich overal heen begeven , zonder erkend Ie worden ; terwijl wij , met onze grijze oogen, onze blonde haren , onzen digten baard , en ons blank vel, niet dan des nachts kunnen reizen en slechts de groote christenheden kunnen bezoeken; anders zouden wij weldra erkend en aangehouden worden , en straks aan de mandarijnen worden overgeleverd en ter dood gebragt. »’t Is waarlijk te bewonderen , dat de Kerk Tan Tong King , ondanks twintig jaren van wreede vervolgingen, niet alleen niet is vergaan , maar misschien nog aanzienlijkere vorderingen heeft gemaakt dan de Missiën, die zich in T genot der vrijheid verheugen. Toen ik , nu dertien jaren geleden , gewijd werd . bezat het Vikariaat, dat ik bestuur, niet meer dan dertig inlandsche priesters , en thans telt het er vier en zeventig; het getal christenen beliep slechts honderd duizend, thans zijn er ongeveer honderd veertig duizend , niettegen- slaande de cholera ons , in 1851 , bq de tien duizend nieuwbekeerden heeft ontrukt, en de tijphus , hel laatste jaar en ook nog dit jaar, onze rijen heeft gedund. » Bid derhalve altijd veel , doe den Heer vurig voor ons bidden, opdat zijn werk hier dagelijks meer vruchten moge dragen. » Behalve dat gedeelte van Tong king , waarvan ik de apostolische Vikaris ben , zijn in dit rijk nog zeven andere Missiën, te weten ;de Missie van midden Tong-king, welke honderd vijftig duizend christenen telt; die van oostelijk Tong-king, die er vijftig duizend heeft ; beide deze kerken worden bestuurd door de spaansche Dominikancn ; eindelijk de Missie van zuidelijk Tong-King, met vier en zeventig duizend christenen. Deze Missie is een afgedeeld stuk van de mijne ; zij is , eerst in T jaar 1846 , tot apostolisch Vikariaat verheven. » In Cuchincbina , bestaan ook vier apostolis'she Vikariaten ; dat van oostelijk Cochincbina, dat ♦an noordelijk Conchinchina , dat van westelijk Cochinchina , en dat van Laos. In die vier Missiën teltjooen tachtig of negentig duizend christenen ; dat is niis , voor het geheele rijk , een getal van ongeveer vqf honderd duizend katholieken. Men vindt er geene ' ketters of protestanten , maar zeker meer dan twintig millioen heidenen , want dit land is zeer bevolkt. » Aanvaard, mijn waarde Berger, de gevoelens van opregte vriendschap, waarmede ik ben » Üw toegenegen dienaar, ■f PETRUS ANDREAS, Bisschap van Acanlhe, apast. Vikaris van ueslelijk Tong King." Uitlrelsel vit renen anderen Brief van Ult/r Retord aan zijne Zuster. Westelijk Tong-Klng, den 33 April 1853. » Dierbare Zuster. » . . . Om uwe regimatige weelgierigheid Ie voldoen , ga ik u thans eenige bijzonderheden van Tong-Kiog verhalen. Mijne Missie gaal zeer goed vooruit, mijne chrislenen zijn meestendeels zeer gverig en jaarlijks bekeert zich een aanzienlijk getal afgodendienaars. Verleden jaar, hebben wn twaalf honderd en tien volwassenen gedoopt, die ten minste twee honderd kinderen hadden welke met hunne ouders hel heilig Doopsel hebben ontvangen ; daarenboven hebben wij achthonderd acht en Vijftig kinderen van heidenen , van één lot vijftien en zestien jaren, bijeen verzameld. Die ouderlooze kinoeren zijn onderwezen gevvorden , ten minste diegenen , welke er vatbaar voor waren , zij zijn allen gedopt, en vervolgens bij christenen of in onze godsuuizen geplaatst, om in de christelijke Godsdiens. te worden opgevoed. Daarbij , hebben wij nog veertien duizend acht en vijftig kinderen van heidenen, in gevaar van sterven , gedoopt: dit is alzoo een geheel van zestien duizend vier honderd zes en twintig zielen, die. in mijne aan de klaauwen des duivels ontrukt zijn. de den loop van dat zelfde jaar , hebben wij twee onderd een en twintig duizend zeven honderd vijt en veertig biechten gehoord, en het heilig sakrament des Oliesels aan vijf duizend negen honderd negen zieken loegediend. Gij ziet hieruit dierbare zuster , dat onze nieuwbekeerden welligt XXVII DEFL. N.° 158. 2 met meer ijver en meermaal biechten , dan bij u in Frankrijk , hetwelk u zekerlijk niet tot eer verstrekt ; gij ziet ook , dat wij vele zieken gehad hebben, eh wij tellen er nog een groot aantal. Het land is ter prooi aan aanstekende koortsen , die van hel eene dorp tot hel andere overgaan , en de menschen bijna even spoedig te neder werpen , als de maaijers de korenaren ncdervellen. Bij dien goesel voegt zich de vervolging , welke steeds woedt, en ons, naar gelang de tijden en de plaatsen , meer of minder ontrust : gij hebt over dezelve kunnen oordeelen uit den marteldood der Errw. Heeren SchoefDer en Bonnard , die onlangs hun bloed voor het Geloof vergoten hebben. » Ik wenschle wel hunne voetstappen te kunnen volgen, maar de mandarijnen willen mij niet gevangen nemen , ofschoon ik dikwijls bijna rakelings langs hen ben heen gegaan ; wal meer is ,er zijn er onder hen , die mijne vrienden z’jn , die mij hunnen eerbied doen betuigen en mij laten waarschuwen , dal ik op mijne hoede moei wezen ,om niet in de handen van den eenen of anderen slechten mensch Ie vallen. Onder dal getal bevindt zich de oppermandarijn der hoofdstad van Tong-King , met name Thuong-giai. Ofschoon die man heiden is, loont hij zich zeer ijverig om mij genoegen te ver* schaflen. Hel is nu twee jarcn geleden, dal ik hem een langen brief schreef, om zijne bescherming voor de Godsdienst, de Missionarissen en de priesters in te roepen , en levens om aan zijne welwillendheid een onzer annamielsche priesters aan te bevelen , die sinds vier jarcn in den kerker zat en als soldaat tegen de opstandelingen zou moeten optrekken. En zie, sedert dat stijdstip heeft de vervolging in geheel het rcgtsgebied, dat aan dien mandarijn onderworpen is, om zoo te zeggen, op- gehouden , en de priester, die onder het krijgsvolk moest ingelijfd worden , heeft de vrijheid gekregen om te gaan waar hij wil. Thans predikt hij het Evangelie ,en dient de heilige Sakramenten toe in de hoofdstad van Tong-King en in de omliggende plaatsen , met even veel ijver als vrucht; hij bekeert vele heidenen , hij brengt dikwijls den oppermandarijn , die veel vertrouwen in hem stelt, een bezoek , en heeft, dit jaar, een zijner kinderen gedoopt, hetwelk negen maanden oud was en drie dagen daarna gestorven is; Pater Tam heeft dat kind plegtig ter aarde besteld. » Niet lang geleden , schreef ik nog eenen brief aan den gouverneur Thuong-giai , ten gunste van een christen dorp , om te verzoeken , dal het tot cene onafhankelijke gemeente mogt verheven , en deszelfs inwoners van zekere lastige leendiensten mogten ontheven worden , en die goede mandarijn heeft mijn verzoek bereidwillig verhoord. Dat is nog niet alles. In de Paasch-week werd een onzer geloofsonderwijzers door den burgemeester van een lieidensch dorp aangehouden, die dezen nieuwbekeerde, met drie andere personen, welke hem waren komen bezoeken, onmiddellqk metdecaogue (halsboei) belaadde : hg vroeg eene groote som gelds voor de vrijlating zijner gevangenen. Dit viel voor bij Kecho, de hoofdstad van Tong-King. Zoodra Pater Tam van deze gebeurtenis onderrigt was, begaf hij zich naar den gouverneur, om diens hulp in te roepen. De oppermandarijn zond op staanden voet den annamietschen priester, met eene troep gewapende krijgslieden, af, om dengene , die onzen geloofsonderwijzer gevangen genomen had , te vatten en bij hem te brengen ; maar toen die Pater op de plaats aankwam, waren de gevangenen reeds in vrijheid gesteld , en de burgemeester was, op zijne aannadering , gevlugl. Is dat niet wonder ? een priester , dien men beschouwt als een gevangene voor bet Geloof, wordt door de mandarijnen met soldaten afgezonden , om diegenen gevangen te nemen en met halsboeijen te beladen , die ons nog willen vervolgen 1 » Maar , weet gij, waarom die rijksbeambte zoo genegen is, om mij te voldoen ? Nimmer zoudt gij het raden ; ik zal het u zeggen. Het is, omdat ik, zonder het te weten , een groot geneesheer ben geworden , de geneesheer der mandarijnen , een wijd beroemd geneesheer , en dal wei, ik herhaal het, zonder dat ik mij op de geneeskunde heb loegelegd, en zonder dat ik er iets van ken. Ik ga u dat raadsel oplossen. Die oppermandarijn Thuong-giai had een verouderden hoest, welke hem zeer afmatte; hij ontbood Pater Tam, en verzocht hem , om hem het een of ander geneesmiddel uit Europa te bezorgen. Mgr Jcantet , mijn Coadjutor , zond hem dadelijk eenige staven zwarte suiker; pen christen geneesheer maakte hem ook , ik weet niet welken geneesdrank gereed , welken hij hem bragt, er bij voegende , dat hij een mijner leerling'en was. en dat ik (de groote Bisschep Petrus) hem die geneesmiddelen zond. » Indien dit een ijdele titel is , die van Missionaris is eene wezenlijkheid. Wij hebben thans vele heidenen , die zich, om zoo te spreken, van zelven bekeeren , of liever, de goede God bekeert hen en brengt hen bij kleine partijen van vijftien, twintig, dertig en veertig bij ons , zonder dat wij hen behoeven te gaan opzoeken. In de plaats, waar ik verblijf, tel ik er bij de vier honderd, die den katechismus en do gebeden loeren ; meer dan tien geloofsonderwijzers zijn zonder ophouden bezig met hen te onderrigten. Sinds het begin van de vaste bobben wij er reeds twme en zestig gedoopt, en dagelijks komen er nieuwen bij mij aan. Ik spreek u maar alleen van de plaats , waar ik mij bevind ; op al de overige punten mijner Missie , nemen wij dezelfde vorderingen waar. Inderdaad , de heidenen dezer gewesten zijn veel gemakkelijker te bekeeren, dan de slechte christenen van Europa 1 » Misschien is het de laatste keer, dat ik u schrijf; de pest woedt hier , en de dood komt zoo onvoorziens , dat men op het leven niet meer kan rekenen, dan op een dor riet. En gij, dierbare zuster , gij wordt alreeds oud; de dood volgt u van nabij op, en zal u welhaast inhalen ; dat dezelve ons beiden wel bereid vinde , opdat wij elkander in den hemel mogen wederzien , om , na hier op aarde zoo lang gescheiden te zijn geweest, daar voor altijd vereenigd te blijven ! Vaarwel 1 ik omhels u in de heilige Harten van Jesus en Maria. » Uw welbeminde Broeder, ■j* PETRUS RETÜRI), Bissckop van Acanthe nposf. yikaris van westelijk Tong-King.” Bnef van lHijr Gauihier, Bisschap van Emaiis en apostolisch Fikaris van zuidelijk Tong-Kimj, aan de llceren Leden der centrale Raden van het Genootschap tot Foorlplanting des Geloofs. fS FebrnariJ ISSA. » Mijne Hberen , » Ongetwijfeld is u het groote verlies bekend , dat deze Missie geleden heeft in den persoon van Mgr Masson, Bissehop van Laranda, die ons. den 24 Julij des vorigen jaars, door een onvoorzienen dood is ontrukt geworden. God weet, hoe veel smarten die Prelaat heeft verduurd , hoe veel arbeid bij heeft doorgestaan, gedurende de achttien jaren zijner moeijelijke bediening' Ondanks eene zwakke gezondheid, hoorde hij elk jaar ten minste zes duizend biechten, zonder dat hij daarom ecnige andere bediening verzuimde. Soms, als hij vernam, dat een groot getal biechtelingen hem wachtte, en dat hij zich naauwelijks te heen konde houden , sleepte hij zich naar den biechtstoel, en verliet dien niet, voor dat hij de schuldbelijdenis gehoord had van allen, die zich aanboden. Zijn katechist was alsdan genoodzaakt hem te bewaken, uit vrees voor eenig ongeval, en om hena weder te bed te helpen. Op zijn sterfdag, scheen hij zoo hevig ongesteld, dat iedereen hem smeekte om te blijven rusten ; maar men had hem geboodschapt , dat christenen hem verwachtten om te biechten, geloofsleerlingen om gedoopt te worden, en heidenen om zich te bekeeren; toen was er geene mogelijkheid meer om hem tegen te houden; hij wilde zielen gaan winnen , en vijf uren later gaf hij , te midden der velden , den laalsten snik. Bealus ille servus quem , cum verterit Dominus, invencrit tic facienlem (1). (I) Zalijj de dienaar, welken de Heer, bij zijne komst, oji die wijze bezig vindt. » Juist voor den feestdag van den Heiligen Rozenkrans , omstreeks middernacht, werd een onzer priesters met verscheidene zijner geloofsonderwijzers, door een zestigtal gewapende heidenen , met den dorpsoverste aan het hoofd, omsingeld en geboeid; doch tien nieuwbekeerden , die uit een naburig gehucht toesnelden , verlosten ben uit de handen hunner vervolgers, en joegen dezen op de vlugt. De burgemeester , beschaamd over zijne nederlaag, deed zijn beklag bij den mandarijn, die, na eene staaf zilver(negentig francsjontvangen te hebben , de zaak der christenen op zich nam , en den beschuldigers , die zich beklaagden over de rottingslagen , waarmede zij zoo duchtig waren overladen, antwoordde: » Dat is maar eene kleinigheid voor de dwaasheid , welke gij begaan hebt; gij hadt veel meer verdiend.” » Men bedreigt ons met een nieuw edict van vervolging ; er is echter dienaangaande nog niets zeker afgekondigd. Op dit oogenblik zien wij, tot onzen troost, een aanzienlijk getal heidenen zich bckeeren; daarenboven hopen wij, weldra twee nieuwe Missiën te zullen bezitten bij de volkstammen , die de bergen bewonen. Het opperhoofd van een dier stammen is met zijn huisgezin reeds christen , hij heeft een groeten invloed op de bergbewoners , die hem eene onbegrensde genegenheid toedragen. Twee mandarijnen dier bergstreek , welke ten vorigen jare naar de hoofdstad der provincie gekomen waren , om de jaarlijksche schatting te betalen , konden aan de bekoring niet wederstaan om een geestelijke en een geloofsonderwijzer mede te nemen , in de overtuiging . dat zulks aan hunnen vorst zeer welgevallig zou wezen. Een hunner zeide ons: » Ik bied mij aan om in al de behoeften der heide onderwijzers te voorzien, maar ops opperhoofd zal aan mij die eer niet overlaten hij zal zelf hen in zgn paleis willen huisvesten.” De eerdienst der voorvaders en der beschermgeesten is onbekend aan die goede bergbewoners, die veel minder bijgeloovig zijn dan de andere Annamielen ; men roemt vooral hun zacht karakter , hunne trouw aan hun gegeven woord, en de edelmoedige gastvrijheid, welke zij aan iedereen bewijzen. » De EE. Ileeren Taillandier en Collornbet waren reeds op weg , om zich naar dien volkstam te begeven, welke twintig dagreizen van hier verwijderd is , toen zij vernamen , dat soldaten , door een mandarijn afgezonden , oogcnblikkelijk zouden aankomen, om hen gevangen te nemen. Zij zijn genoodzaakt geweest om in het bosch te vlugten, waar men hen niet heeft durven vervolgen , ter oorzake der tijgers , die jaarlijks vele inwoners verslinden. Deze twee waarde medebroeders zullen waarschijnlijk verpligt zijn eenige maanden te wachten,alvorens hunne reis te kunnen vervolgen. » Behalve de pleglige Dienst, welke jaarlijks ,in elk der twee en twintig parochiën van dit Vikariaat, geschiedt voor de rust van de zielen dergenen,die leden van het Genoolschap lot Voorlplanling des Geloofs geweest zijn , zullen voortaan al de priesters (en ons getal beloopt thans vijftig] jaarlijks tien Missen tot hetzelfde einde lezen. » Aanvaardt, Mijne Heeren , de hulde der gevoelens van achting en dankbaarheid , waarmede ik de eer heb te zijn , » Uw ootmoedigste en gehoorzaamste dienaar , T JUANNÏvS GAÜTHIER, Btsschop van hmaiis, en apost. Bikans van zuidelijk Tong-Kmg." Opgaaf der loegediende Sakramenten in het apostolisch Vikariaat van zuidelijk Tong-Eing, gedurende het jaar 1853; » Doopsels van volwassenen , 327 ; van kinderen van heidenen in gevaar van sterven , 1,892 ; van kinderen van christenen , 3,440 ; jaarlijksche biechten , 54,479 ; Paasch-communiën , 39,661 ; Communiën van zieken, 872; laatste H. Oliesels , 1,230; huwelijks-inzegeningen , 743. 2’ MISSIËN VAN «c: MKac – Brief vun den Eerw. Heer Lavigvc, ton hel Genooischap der Buitenlandsche Idisstën, aan den Eerw. Heer^*^ $ den 6 Julij f » Eekwaarde Heer , » Ik heb u , daags voor mijn vertrek uit Frankrijk naar de Buitenlandsche Missiën , beloofd te zullen schrijven , zoo dra ik den chineschen grond zoo betreden en eenige inlichtingen aangaande den staat onzer christenheden zou hebben ingewonnen ; ik ga mq thans van die aangename verpligting kwijten.
30,511
MMUBA15:005540069:mpeg21_2
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,884
Israelietische nieuwsbode; wekelijks orgaan voor Israelitische belangen, jrg 10, 1884, no. 17, 17-10-1884
null
Dutch
Spoken
566
1,236
w 1 d e 11. Oplaag 315,000; liet meest verspreide van alle Modetijdschriften, inveertientalenverschijnende. J _ Bazar, Geïllustreerd S Tijdschrift voor Modes en i Handwerken. Maandelijkstwee nummers. Prijs per kwar■ taal fl. Jaarlijks versohij- 1 24 Nos met toilet en hand- | H RV werken, 2000 gravures met | beschrijving van kleedingstuk- I • ken en linnengoed voor da- I meisjes, knapen en jonge T kinderen, benevens het linnengoed voor heeren, het bed- en tafelgoed, handwerken enz. 12 supplementen, bevattende ongeveer 200 snijpatronen van allerlei kleedingstukken en 400 borduuren tapisserie-patronen, naamcijfers enz. . M Abonnementen worden aangenomen hg alle Boekhandelaren en bij de Uitgevers Gebb. Belineante, den p Haag, na ontvangst van een postwissel van f 1 voor 6 Nos., van f 1.50 voor 6 Nos. met 6 gekleurde modeplaten of met 3 geknipte patronen; of van f 2 voor | 6 Nos. met 6 gekleurde modeplaten en met 8 geknipte ' patroneoi Ilebr. Iloekliiindel, J. L. Joacliinistlial, ADisterdain. .'UI D’7nn ,nij’p .nin'Vo ,m‘?sn ,D’-ntna BIJ WEKELIJKSGHE AFBETALINGEN VAN 10, 15, 25 en 50 Gents, naar verkiezing Het steeds meer en meer toenemend verlangen om zich ISRAËL. KERKBENOODIGDIIEDEN op eene zeer gemakkelijke, voor ieder toegankelijke wijze aan te schaffen, heelt den ondergeteekende wederom aangespoord eene open te stelten op bovenstaande Artikelen, op de boven vermelde, gemakkelijke voor waarde, welke gelden, desverkiezende, aan huis tegen quitantie zullen worden afgehaald. Ten einde nu het geheel Ie volmaken, zal ook voor hen, die deze Werken gebonden wenschen te ontvangen, de gelegenheid geopend zijn, met dezelfde wijze van betaling te kunnen voortgaan. Ook tevens verkrijgbaar het laatst uitgekomen portret van SIIS iiOZES MOINTEFIORIi a f 1.78. Ëi ” LEWENSTEIN’S I Nieuwe Naaimachine is de uitstekendste van alle; zoowel om haar doelmatigheid van constructie soliditeit en gedruisloozen gang. De prijzen zijn uiterst billijk en betaling kan naar verkiezing per week of maand geschieden. ° Deugdelijke giiarautie. Koisteloos ouderricht. Handmacliines m af 18 Gulden. ~ Reparatiëu spoedig en goedkoop, FABRIEK en MAGAZIJN: Warmoesstraat over de Vischsteeg, 189, Amsterdam. A. LEWENSTEIN. MIJIDERSTRAAT 4 eu EESTAirW VOORHEEN Hotel »F» la,nt a. g- e”, Muiderstraat 21, (onder Rabbinaal toezicht). Cfif Dagelijks Plat du Jour A 70 Ct. van 1 tot 5 uur, Table d’Hóte ten uur A f 1.75. Per abonnement A f 1.50. Gedurende de verbouwing van het Achtergebouw, hetwelk ook als CAFÉ ingencht wordt, zal tijdeiijk liet CAEÊ-RE S T A ü R A N T on de Eetzaal gehouden worden. * W AFELMAN, Prop®^'^®, Komt, Ziet en Oordeelt! Ondergeteekende blijft zich voortdurend bij het geachte Publiek aanbevelen tot het MAKEN en EEPAREEREN van alle soorten Redden en Ulatrasisen. M. P. OESTERMAN, Zwanenburgwal 31, Verhuurt ook dezelven. 1 „DE PHENIKS.” Magazyn van Heeren- en | Kinder-Kleederen. j |!i Hofleverancier van Z. IM. den ü Ontvangen de nieuwste stoffen voor het najaar- en Winterseizoen. | I Buitengewoon rijke sorteering in HEEREi\- en KIi\DER-DË}JI-SAISOi\S. 1 Groote voorraad Winter Paletots voor Heeren- en longeheeren j in de nieuwiste Modestoffen. | ' WINTERJASJES voor KIND E R E N van 3 tot 8 jaar 1 naar de laatste modellen en smaakvol bewerkt. | Ruime keuze. Buitengewoon lage prijzen. o 'J. GAHEN Jr. Magazijn „De Phenix,” Kalverstraat 35/37. j Alle soorten Kerkboeken met of zonder nm -| srtaling, Wollen- en Zijden Kerkklee- Ifl, [l, doT'''" ZKEKINOPPASSEII en wakeb S. M. MEIJER, Rapenburgerstaat, 66. Sclioolholm, G 16, 4de huis v. de A.-Kerk te Groningen, Snelpersdruk Van Es & JoACiiiMSTHAn-.
43,234
MMKB14:003030024:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,874
Weekblad voor notaris-ambt en registratie, jrg 5, 1874, no. 232, 07-06-1874
null
Dutch
Spoken
4,604
8,125
N°. 232. 7 jxririj 1874. N°. 232. WEEKBLAD VOOR NOTARIS AMBT EN REGISTRATIE. (Uitgegeven voor rekening der Broederschap van Candidaat-Notarissen in Nederland.) VIJFDE JAARGANG. Redacteuren: H. W. ARENTZEW en ARffIAWD SASBES. Administrateur : H* F. W. KOLB. Dit blad wordt eiken Zatwrdag verzonden. Prijs per kwartaal, franco per post, f 1.40. Advertentiën van 1 tot 6 regels 60 Cents, voor iederen regel meer 10 Cents. Bijdragen te zenden aan den Heer 11. W* ABESiTiEJi, te Utrecht; Aanvragen om Abonnement en Advertentien aan den Administrateur, Sumatrastraat, 11», te ’s Uravcnliage. HET PERIODIEK WOORDENBOEK. 1872 (2de gedeelte). BENIGE BELANGRIJKE BESLISSINGEN. {Vervolg.) Aan ons plan, om nog terug te komen'op P. W. n°. 62SS, waarvan wijden korten inhoud mededeelden in n°. 229, geven wij thans gevolg. De quaestie, die de aangewezen regterlijke uitspraken, waarmede het Bestuur zich niet vereenigen kon , beheerscht, is de vraag: wat dient men onder de uitdrukking %. retour» (overbedeeling), gebezigd in art. 68 § 3 n°. 2 der wet van Primaire, te verstaan ? De eischer, nu, beweert, dat er slechts dan van overbedeeling sprake kan wezen, wanneer eender deelgenooten meer voordeel geniet, een grooter gedeelte uit het batig saldo verkrijgt, dan hem van regtswege toekomt. Het Bestuur der Registratie, daarentegen, die bewering bestrijdende, vermeent, dat elke toedeeling van haten des boedels, die hooger is dan het bedrag waartoe eender medeeigenaars, als zoodanig, geregtigd is, als overbedeeling moet worden beschouwd. Twee zeer verschillende gevoelens worden dus hier tegenover elkander geplaatst. En die gevoelens gelden een , voor den fiscus, belangrijk punt. Immers, vond de leer der Amsterdamsche regtbank, bevestigd door den Hoogen Raad, algemeen ingang, werd zij voortdurend als rigtsnoer aangenomen, dan zou, in zeer vele gevallen , die vroeger tot het heffen van evenredig regt wegens overgang van goed want dit is de zaak aanleiding gaven, van die heffing geen sprake meer kunnen zijn; dan zou het regt wegens * retour» tot een oneindig kleine grootheid worden teruggebragt en het geheele stelsel der registratie-wetgeving op het gebied der boedelscheiding omvergerukt zijn. Verre van ons nu men weet het vrienden, bewonderaars van dit stelsel te zijn. Reeds meermalen, toch, hebben wij daarvan in ons blad de meest overtuigende bewijzen geleverd. En ook elders (1) beeft een lid onzer redactie, o. a., op overwegende gronden , trachten aan te toonen, hoe door bedoeld stelsel de economische belangen der natie worden over hel hoofd gezien, worden miskend en benadeeld. Maar iets anders is de vraag: wat «de lege constituendo •, iets anders de quaestie: wat «de lege conslituto?» En met de laatste vraag hebben wij in deze uitsluitend te doen. lonneklaar toe, dat de gezonde redenering, het juiste inzigt, de ware opvatting zich niet bevinden aan de zijde der Amsterdamsche Regtbank en van den Hoogen Raad, maar aan die van het Bestuur. Waarlijk, wanneer men des Bestuurs redenering , gelijk zij wordt weêrgegeven in noot 1, die op blz. 331—333, P. W. 2/1872, te vinden is, kalm en onbevooroordeeld naleest en aandachtig overweegt, dan zal men, meenen wij, tot de overtuiging moeten komen, dat zij logisch, dat zij juist is. f Wij zouden dan ook welligt kunnen volstaan met onze lezers naar die bladzijden te verwijzen, tevens hunne aandacht vestigende op de vrij eenstemmige meening van bijna alle gevierde binnen- en buitenlandsche schrijvers en op het feit, dat de laatst aangenomen leer vroeger door meerdere regterlijke collegiën gewraakt en slechts eens, ruim 20 jaar geleden, in regten gehuldigd is. Doch, al kunnen wij weinig nieuws te berde brengen, wij achten het toch niet ongepast, ook nog van onze zijde de volgende argumentering aan het oordeel onzer lezers te onderwerpen. Het regt van overbedeeling is eene belasting op den overgang van in onverdeeldheid bezeten goederen, die bij gelegenheid van de verdeeling des gemeenschappelijken boedels plaats heeft. Met betrekking, nu, tot het wettelijk aandeel van ieder is er geen overgang, maar slechts vermelding, of, indien men wil, erkenning van het regt op de gemeenschapsgoederen, dat reeds bestaat; is er geen •translalion» maar slechts «déclaralion de propriété.» Maar, voor hetgeen een of ander deelgenoot meer aan goed ontvangt dan hem regtens toekomt is er wel degelijk overgang aanwezig; immers, ten gevolge der scheiding ontvangt hij eenig goed, eenige waarde in eigendom, waarop hij vroeger geen regt had; of hij, als vergoeding daarvoor, al dan niet eenige, eene grootere of kleinere tegenwaarde geeft of belooft, kan soms wij erkennen het het karakter van den overgang wijzigen; maar, hoe men de zaak ook wende of keere, de overgang van goed, van waarde op iemand, die er zonder de akte geen uitsluitend regt op zou hebben, is en blijft. Trouwens, wij vragen, waarom zou heden bij gelegenheid der scheiding onbelast blijven, wat morgen, na scheiding en bij verkoop, met het volste regt zou worden belast? Immers, stel: de boedel bedraagt aan: actief (onroerend goed) ........ f 10,000 passief – 5.000 Batig slot. f 5.000 Geregtigden zijn A en B elk voor de helft. Den 2 Junij 1874 wordt hun bij scheiding toebedeeld: ieder voor / 5000 aan baten, onder den last om elk de helft der schulden te voldoen. Den volgenden dag verkoopt echter A aan Been gedeelte van het goed, dat hem is toegekend, waartegen B aanneemt, om de f 2500 schuld te voldoen, die daags te voren op de schouders van A werd gelegd. Wie ter wereld zal dan tegenspreken, dat 4% over f 2500 verschuldigd is? En, toch, indien dezelfde overeenkomst een dag vroeger, hij scheiding, was aangegaan, dan zou aangenomen de juistheid der bestreden leer niets verschuldigd zijn. Ergo; volgens de uitspraak der Amsterdarasche Regtbank, bevestigd door den Hoogen Raad, is: op 2 Junij 1874 4% verschuldigd op volkomen dezelfde overeenkomst, die den 1 Junij 1874 onbelast zou zijn geweest, en dat, enkel en alleen omdat de akte, waarbij zij werd geconstateerd, den eersten dag eene scheiding en den tweèdèn een verkoop wordt genoemd. Geloove het wie wil, wij gelooven het niet! En geen wonder dat ons behoudens allen eerbied de vraag op de lippen rijst of hier soms aan het «quandoque bonus dormitat Homerus» mag worden gedacht? Maar, hoe het zij, inde genomen regterlijke beslissing ligt toch, naar ons oordeel, een wijze les, die, wanneer er gebruik van werd gemaakt, zegenrijk zou wezen en tal van gewenschte vruchten schenken kon, De waarschuwende les namelijk, dat het hoog tijd wordt, om eens de handen aan de ploeg te slaan tot flinke herziening eener wetgeving, die vroeger wij willen het niet tegenspreken welligt volkomen overeenkomstig met de maatschappelijke toestanden, welligt uitstekend was, maar die thans dit is onze innige overtuiging in strijd is met de wenschen en de behoeften van den tijd. EEN EN ANDER NAAR A4NLEIDING VAN EENE NIET ONBELANGRIJKE BESCHOUWING. De Hoogleeraar Rutgeerls, wiens naam op het gebied van het notariaat een goeden klank heeft, ontwikkelde dezer dagen zijne denkbeelden overeen onderwerp, dat ook hier te lande reeds vroeger de belangstelling trok en nog steeds de aandacht wel waardig is. De inmenging der zaakwaarnemers ia de notariële functiën is eene van die zaken, waartegen niet genoeg kan worden te velde getrokken, èn in het belang van het publiek èn in het belang van het notariaat. Hooren wij eerst, wat de Hoogleeraar daaromtrent in het midden brengt. tuigd, genoeg daarvan te weten om de aandacht der reglbanken daarop te vestigen, en om de middelen aan te wijzen ten einde aan hunne praktijken, zoo al niet een einde te maken, dan die toch in ieder geval te doen verminderen. En waarom komt hij nogmaals op deze zaak terug? «II est probable zoo zegt hij que je ne meseraispas occupé de cette question, si les agents d’affaires n’avaient pas montré, tous les jours, plus d’audace et n’avaient pas témoigné par leurs actes, qu’ils entendaient, non-seulement accaparer une partie des honoraires des notaires, mais même avilir le nolariat et rendre Pinstitution méprisable aux yeux des citoyens; eest ce qu’il importe de faire cesser a tout prix. » En het is niet inde steden, dat men zich het meest over de inmenging der zaakwaarnemers heeft te beklagen, maar het is vooral inde kleine gemeenten en op het platte land, dat zij hunnen invloed het sterkst doen gelden. En die toestand komt tamelijk overeen met dien hier te lande; ook inde groote steden zijn zaakwaarnemers werkzaam, maar zij bewegen zich minder op het gebied van den notaris; op het platteland vooral, is hun invloed nog groot, grooter dan men welligt zou vermeenen. «Les notaires vervolgt onze schrijver qui ont une coupable condescendance a I’égard des agents d’affaires, devraient êlre punis d’une peine disciplinaire et les agents d’affaires devraient êlre traduits, soit devant les tribunaux correclionnels pour immixtion dans les fonctions notariales, soit devant les tribunaux civils en réparation du dommage causé au nolariat. «Qu’on fasse des enquêtes sérieuses et on decouvrira facilement des faits nombreux qui prouveronl la culpabilité des agents d’affaires, car ils ont pour la plupart une véritable étude notariale oü ils recoivent des clients, oü ils fabriquent toutes sortes d’actes qu’ils font en suite signer par les notaires, oü ils font les expéditions qu’ils délivrent aux parties, et oü ils donnent même quittance des honoraires dus aux notaires, etc. Je suis intimement convaincu, que si toutes les chambres de discipline surveillaient sérieusement leurs confrères qui travaillent avec les agents d’affaires et si elles faisaient poursuivre les agents qui se sont de plus compromis, leur immixtion cesserait en grande partie; mais il faut pour cela que les chambres, les tribunaux et le Ministère public se soutiennenl mutuellement.» Tot zoover de Hoogleeraar. Haasten wij ons te verklaren, dat de toestand , door hem geschetst in zoo ergelijke bijzonderheden, hier te lande niet beslaat. Er is het is niet te ontkennen ook hier inmenging inde notariële functiën door de zaakwaarnemers, ook hier is de notaris en vooral ten platten lande somtijds het werktuig van den zaakwaarnemer, die zoogenaamd de praktijk aanbrengt en met den notaris die zich daartoe leenen wil en soms leenen moet de verdiensten der akten deelt, maar op zoodanige wijze, als onze schrijver mededeelt, is hier te lande de zaakwaarnemerij nooit uitgeoefend. En dit, in weerwil dat hier geene Kamers van Notarissen bestaan, wier werking in België, zoo het ons toeschijnt, trouwens niet zoo veel beteekcnend te noemen is. Als zij zich met de zaak bemoeiden, als zij de notarissen, die met de zaakwaarnemers werkten, op het verkeerde daarvan wezen, als zij een vervolging van die zaakwaarnemers uitlokten, maar ook in dit opzigt is de volgens sommigen hier te lande schoone en edele roeping dier kamers, inde praktijk van weinig beduidenis. Ook onze Regering men zal het zich herinneren heeft eenige jaren geleden hare slem legen de zaakwaarnemerij doen hooren. Het was in 1856 en de toenmalige Minister van Justitie rigtte onder dagleekening van 13 September van dat.jaar eene circulaire aan de Procureurs-Generaal bij de provinciale geregtshoven, waaruit wij enkele zinsneden hier in herinnering brengen. «Tot de onderwerpen, die mijne bijzondere aandacht trekken zoo lezen wij belmoren de belangen van het notaris-ambt en de achtbaarheid zoowel der aanwezige notarissen, als van hen, die eenmaal tot het ambt van notaris wenschen geroepen te worden. «Het is eene bekende zaak, dat de belangen van het notaris-ambt op aanmerkelijke wijze plegen benadeeld te worden door de inmenging van onbevoegde personen, bepaaldelijk van candidaat-notarissen , in verrigtingen, die tot den eigenaardigen , ja , in sommige opzigten , bij uitsluiting tot den wettelijken werkkring van het notarisambt te brengen zijn.» En nadat de regering openlijk hare afkeuring uilsprak ten aanzien van die candidaat notarissen, die zich mengden jn een werkkring, die niet de hunne is, verzocht zij der Procureurs-Generaal om bij de voordragten ter benoeming tot het notarisambt hunne aandacht voortdurend te willen vestigen op de candidaat-notarissen , die, door zedelijkheid en bekwaamheid uitmuntende, de noodige waarborgen opleverden van eenmaal een sieraad te zullen zijn van den zoo achtenswaardigen stand van notaris. 179 Het oordeel, door die circulaire in der tijd uilgelokt, was zeer verschillend, terwijl door sommigen werd verklaard, dat zij er luttel mede ingenomen waren, werd door anderen daaraan groote waarde gehecht. De een beweerde dat de regering wel eischen aan het notariaat stelde, maar niets deed in het belang daarvan; de regering erkende het beslaande kwaad, erkende dat de zaakwaarnemerij de belangen van het notarisambt benadeelde, erkende dat dit geschiedde in strijd met de publieke orde en het publiek belang maar dat was dan ook alles. De anderen spraken hunne ingenomenheid met de circulaire hoogelijk uit en bragten hulde aan den Minister voor de pogingen, door hem aangewend om het notariaat te brengen tot wat het behoorde te zijn. En als zoodanig hebben ook wij die circulaire steeds beschouwd; Dit werd ook daarin op den voorgrond gesteld; de regering wenschte tot notarissen te zien voorgedragen die personen, die door zedelijkheid en bekwaamheid uitmuntten, en hen te zien geweerd, die geene genoegzame waarborgen opleverden tot goede uitoefening der praktijk. Vandaar dan ook de herinnering aan het groot gewigt van het notarieel examen en het verzoek om de grondigheid daarvan, zoowel praktisch als theoretisch,te bevorderen. En nu wij op dit punt onze gedachten vestigen, herinneren wij ons den in 18S8 aan Z. E. den Minister van Justitie gerigten open brief in zake van benoemingen tot notaris, door den heer notaris S. Die schrijver tracht daarin den Minister opmerkzaam te maken op de heillooze gevolgen, die voor het publiek en de candidaat-notarissen zouden voortspruiten uit dein die dagen gevolgde zienswijze om de voordragten ter benoeming van notarissen uitsluitend te regelen naar anciënniteit zonder er op te letten of de candidaat onafgebroken bij het vak was werkzaam geweest, dan wel gedurende korteren of langeren tijd eene andere betrekking aan het notariaat geheel vreemd had bekleed of waargenomen. Die zienswijze heeft thans en het doet ons genoegen dit hierbij te voegen plaats gemaakt voor éen andere; althans de Minister die nu aan het hoofd van het Departement van Justitie is geplaatst en die ook op het notarieel gebied geen vreemdeling is, heeft immer een ander beginsel gehuldigd en aan de onafgebroken werkzaamheid bij liet vak groote [waarde gehecht voor den aanstaanden notaris. den loteling te staan en neemt zijne dienstpligtigheid over; slechts gedurende een jaar is de loteling nog voor hem, tegenover den Slaat, aansprakelijk; na dien tijd is de plaatsvervanger uitsluitend, tegenover het Rijk, verbonden, en alle verpligtingen, waaraan hij onderworpen is, moet hij nakomen, niet omdat hij in dienst is van den loteling, maar omdat hij dezen van zijne verpligtingen onthief, die verpligtingen op eigen schouders nemende en daardoor zich onderwerpende aan de bepalingen der mililiewet. In dezen geheel eigenaardigen toestand kan, meenen wij, geen sprake zijn van loon; de quitanlie, die hij verleent voor de door hem bedongen schadeloosstelling, achten wij te zijn eene akte, ontheffing van schuld bevattende boven de f 300. Wij vermeenen dus, dat die akte in minuut moet worden verleden. Intusschen wijzen wij tevens op de meening van de Gelder omtrent ons art. 38. In zijn formulierboek geeft hij eene akte van geheele kwijting," voor alles waartoe men zich ten behoeve vaneen derde, op welke wijze, bij welke schrifturen of om welke oorzaak dan ook, mogt hebben verbonden , en teekent hij in eene noot daarbij het volgende aan: «Art. 38 der wet N. A. noemt bepaaldelijk kwilan•tien van sommen beneden de f 300, in casu is geene kwitantie voor eenige som hoegenaamd gegeven; er is niets «meer gedaan, dan in algemeene bewoordingen gedechar«geerd; het aangehaalde artikel heeft blijkbaar ten doel, «de akten van kwijting, bepaaldelijk voor geldsommen, •daarin uitgedrukt, te treffen, zoodat wij er geene zwarig«heid in zien deze akte, al mogt zij waarden verre boven «de f 300 ten doel hebben, in originali uitte geven.» Wij zouden evenwel aarzelen dit denkbeeld daargelaten zijne juistheid in het algemeen, die ons ook nog al betwistbaar voorkomt in toepassing te brengen bij de hier behandelde zaak; hier toch geldt het een bepaald aangewezen verbindtenis, de eenige, die gekweten wordt, en wij achten in zoodanig geval eene kwitantie, die in zoo algemeene termen wordt gegeven, niet wenschelijk. Bovendien zijn wij, inden regel, geen voorstanders van de akten in originali, en wij zouden belanghebbenden altijd liever de akte in minuut aanraden; hel verschil in kosten is niet van beduidenis, en waar het geldt het bewijs, dat then aan verpligtingen voldaan heeft, zouden wij liever iets hteer betalen voor de zekerheid dat zoodanig bewijs bewaard ®n derhalve altijd terug te vinden is. 11. VE«KOOP VAN GOEDEREN , TOEBEHOORENDE AAN MINDERJARIGEN. opgenomen in n°. 230, voor, dat onder de woorden «plaatselijke gebruiken», gebezigd in art. 453 B. W., bedoeld zijnde gebruiken der plaats, waar het goed gelegen is. Het meest overeenkomstig den geest der wet zal het daarom zijn, dat dit goed, inde gemeente waar het ligt, worde verkocht. Een stellig voorschrift daaromtrent kennen wij echter niet Doch wanneer wij o. a. letten op de artt. 816, 817, 819, 1235, 1635 B. W. en 98, 126, 495 W. v. B. R., dan meenen wij daarin te vinden een steun voor ons gevoelen. REGTSVRAGEN. SCHADELOOSSTELLING, TË BETALEN AAN DEN EIGENAAR VAN DEN ONDERGROND AAN EEN ANDER, DIE DAAROP EEN GEBOUW PLAATSTE. A. heeft met zijne eigene bouwstoffen op grond van B. een huis gesticht. B. wil krachtens art. 658 B. W. het gebouwde voor zich behouden en is bereid aan A. de waarde der bouwstoffen en het werkloon te betalen. Bij akte van 1 Mei i873 komen A en B overeen, dat B op 1 Mei 1874 voor genoemde bouwstoffen en het werkloon aan A. zal betalen de som van f 1000. Er bestaat verschil van gevoelen over het regt van registratie dat op deze akte zoude verschuldigd zijn. De een acht krachtens art. 69 | II n° 8 der wet van 22 Primaire VII % % als belofte tot schadeloosstelling verschuldigd. Een ander is van oordeel dat bij genoemd artikel alleen zijn getarifeerd die beloften tot schadeloosstelling, welke als accessoir aan eene andere, eene hoofdverbindtenis zijn toegevoegd. Hij acht, krachtens artikel 69 | 111 n°. 3,1 % vorderbaar. Een derde vereenigt zich met laatstgemeld gevoelen, doch acht geen evenredig regt verschuldigd, omdat de verpligting lot betaling der waarde van de bouwstoffen enz. op de wet berust. Gaarne vernamen wij het oordeel van de redactie of van anderen. B. S. V. Eigenlijk kunnen wij men houde het ons ten goede in deze ons gestelde regtsvraag geene quaestie zien. On& schijnt het antwoord, dat daarop gegeven dient te worden, boven allen twijfel verheven toe. Toch willen wij er ons oordeel wel over mededeel en. A heeft, hetzij als bezitter te kwader trouw vaneen aan 181 B toebehoorend perceel, hetzij als met Bin geene betrekking staande hoegenaamd, op grond, die het eigendom van meer genoemden B is, een huis gebouwd, dat door natrekking (art 656 en 656 B. W.) óók diens eigendom werd. Van koop en verkoop van bedoeld huis door B. kan dus geen sprake wezen. (P. W. nO5. 1223, 1722, 2502 en 3329 zijn, derhalve, alhoewel men dit, bij oppervlakkige beschouwing, welligt zou onderstellen , in deze niet toepasselijk.) De som, die, als vergoeding van de waarde der bouwstoffen en het arbeidsloon aan A wordt toegezegd, behoort onder de, bij art. 69, | 11, n°. 8 der wel van 22 frimaire VII, bedoelde «indemnités» , die met % pGt. belast zijn. (Zie bij een en ander Opzoomer, Het Burgerlijk Wetboek verklaard , deel 111, afl. 2. INSEZONDEN, ARTT. 340 EN 949 B. W. De verdeeling van eenen boedel doet zich onder de navolgende omstandigheden voor: «A. heeft uit zijn eerste huwelijk met B. twee kinderen , «uit zijn tweede huwelijk met G. één kind, terwijl uit zijn «derde huwelijk met D. geene kinderen geboren zijn. «Na het overlijden van C. is door A. en zijne kinderen «de eerste en tweede huwelijksgemeenschap bij notariële «akte verdeeld. «Staande huwelijk met D., benoemt A. deze zijne echt«genoote tot erfgename van al hetgeen waarover hij opzijn «overlijden de vrije beschikking heeft, en erkent X, gebo«ren uit zijne eerste echlgenoote B. vóór haar huwelijk , als «zijn natuurlijk kind. «Thans is A. overleden; uit den inventaris der gemeene «nalatenschap opgemaakt blijkt dat er een batig saldo «is van f 24,000. «De aanbreng van A. ten 3en huwelijk was f 4000, terwijl D. niets heeft aangebragt.» Hoeveel bekomen van het saldo D., X. en ieder der wettige kinderen? De verschillende meeningen geuil over eene dergelijke regtsvraag, voorkomende in n°. 215 van dit Weekblad, nopen mij tot plaatsing van het bovenstaande. De vraag in casu is: derogeert de bepaling van art. 340 aan die van art. 949 B. W.? Art. 340 wil dat de erkenning door A. van het natuurlijk kind staande huwelijk met D. aan deze geen schade zal toebrengen; ten opzigte van D. moet dit kind dus beschouwd worden niet te bestaan; de beschikking van A. ten behoeve van D. zal zich alzoo uitstrekken tot het vierde deel van zijne goederen (nalatenschap). Na aftrek van D’s aandeel, wordt de nalatenschap vanA; echter op wettelijke wijze tusschen de wettige kinderen en het natuurlijk kind verdeeld. Wat is nu hiervan het gevolg ? dat niet wordt toegepast de bepaling van art. 949, naar luid waarvan het aandeel dat de nieuwe echtgenoot uit de goederen van den hertrouwden zal verkrijgen, niet meer mag bedragen dan het minste gedeelte hetwelk één der wettige kinderen geniet. D. geniet nu immers meer dan één der wettige kinderen. Was het bij de bespreking der regtsvraag in n°. 215, blijkens de meening der redactie, mogelijk, door toepassing van de beide daar bedoelde wetsartikelen eene oplossing te geven, in het onderhavig geval moet één der beide wetsartikelen worden ter zijde gesteld. En naar mijne meening kan hier art. 949 zijne uitwer- 182 NO. 232. king niet hebben, maar moet art. 340 alleen worden toegepast. De beschermende bepaling van art. 949 B. W. uitsluitend geschreven zijnde in het belang der kinderen uit vroegere huwelijken, ten einde eene al te groote vrijgevigheid van den hertrouwden jegens den nieuwen echtgenoot te voorkomen, zoo is het duidelijk dat eene daad van den hertrouwden , voordeel aan een ander dan den nieuwen echtgenoot aanbrengende, niet. tegen dezen mag worden ingeroepen. Nog eene opmerking omtrent art. 340. De 2öe alinea zegt, dat de erkenning hare gevolgen zal hebben na de ontbinding van het huwelijk, wanneer daaruit geene afkomelingen overblijven. Noodwendig zal hierdoor moeten worden verstaan de ontbinding van het huwelijk door overlijden van of op eene der andere wijzen van art. 254 veroorzaakt door den nieuwen echtgenoot. (Zie ook vonnis der Regtbank van ’sßosch dd. 16 December 1868, Weekblad van 't Regt n°. 3079). Het tegenovergestelde ook aannemende, zoude men den Wetgever een contradictie ten laste leggen , hetwelk men zoo mogelijk steeds moet vermijden. Ik zoude alsnu verdeden op deze wijze : Het batig saldo bedraagt f 24,000 Aanbreng van A. ten huwelijk bedroeg. – 4,000 Alzoo winst slaande huwelijk f 20,000 Waarin D. de helft of f 10,000 competeert. D. krijgt: helft der winst f 10,000 TA gedeelte der goederen van Aad f 14,000 – 3,500 tezamen. f 13,500 resteert f 10,500 te verdeelen tusschen het natuurlijk kind cn de 3 wettige kinderen. Natuurlijk kind i van iin f 10,500 of. f 875.00 ieder der wettige kinderen Jin f 9625 of. f 3,208.33% F. B. 21 Mei 1874. (Wil iemand omtrent deze regtsvraag, waaraan wij met genoegen eene plaats geven in ons blad, zijne meening uiten, dan schenken wij hem gaarne de gelegenheid daartoe. Ook wij stellen ons voor, later nog op de zaak terug te komen. Red.) REGTSPRAAK. BINNENLAND. Beteekenis der woorden in eene akte van schuldbekentenis : «dat de hoofdsom ten allen tijde opvorderbaar en aflosbaar zal wezen, mits elkander drie maanden bevorens waarschuwing en opzegging doende,» De geldleener kan ten allen tijde betalen vóór het verstrijken van den bepaalden termijn, indim hij bij de hoofdsom voegt de rentm, tot dien dag berekend. Vonnis van de Arrondissements-Regtbank te Eindhoven, van 12 Januarij 1874. De Regtbank enz. Overwegende, ten aanzian van het regt: dat nog te onderzoeken valt of de woorden «terwijl de hoold• som te allen tijde opyorderbaar en aflosbaar zal wezen, mits «elkander drie maanden bevorens waarschuwing of aanzegging «doende», voorkomende inde akte van 4 Februarij 1863, in dien absoluten zin moeten worden opgevat, dat het den geldleener verboden is, het geleende kapitaal, met bijvoeging der interessen, tot den uitersten termijn berekend, vóór d«n bepaalden tijd af te lossen, maar dat hij daarentegen verpligt zal zijn, hiermede te wachten tot op het juiste oogenblik, bij de letter der overeenkomst vastgesteld, wanneer zulks door den gelduitleener wordt gevorderd ; 0., dat die woorden de oude en gebrekkige formule zijn, in den regel bij de acten van terleengeving gebezigd, en die, naar den aard der overeenkomst en naar de algemeene bedoeling der contracterende partijen, geen andere strekking hebben, dan om zich tot op het tijdstip, bij de overeenkomst bepaald, aan den geldleener het vrije gebruik van het geleende kapitaal en aan den gelduitleener de daarvoor bedongen interessen te verzekeren. 0., dat de gedaagde geen, ook maar eenigzins aannemelijke reden heeft aangevoerd, ten betooge dat hij bij het aangaan der overeenkomst, met het oog op zijn belangen, andere dan de gewone bedoelingen zou kunnen hebben gehad, weshalve er dan ook, met het oog op art. VARIA. RIJKSMIDDELEN. De opbrengst der indirecte belastingen bedroeg gedurende de vier eerste maanden van: 1874. 1873. f 6,424,472.14% , ƒ 5,861,711.06% , dus van 1 Jan.—l Mei 1874 ƒ 562,761,08 meer dan gedurende gelijk tijdvak van 1873. Zij overtrof de raming met ƒ 1,146,892. Het 4/12e der raming van de verschillende middelen over 1874 bedraagt f 26,445,403,68. De opbrengst over 1 Jan.— 1 Mei 1874 f 27,604,007.90. Zij overtreft dus de raming met ƒ 1,158,604.22 en de opbrengst over gelijk tijdvak van 1873, die ƒ26,898,574.41 was, met /'705,433.49. ITALIË. VOORGESTELDE WIJZIGING DER WET OP DE REGISTRATIE. Het trouwens zeer krasse voorstel van den Italiaanschen Minister van Financiën, om de niet geregistreerde akten (voor zoover zij niet specialiter zijn vrijgesteld) nietig te verklaren (zie n°. 227 van ons blad), is door de Kamer met groote meerderheid bij eindstemming verworpen. ZIELENTAL. Volgens eene Haagsche correspondentie, opgenomen inde Arnhemsche Courant, blijkt uit de opgaven betrekkelijk de bevolking op 1 Januarij 1874, aan het Ministerie van Binnenlandsche Zaken ingekomen, eene zoo groote toeneming van het zielental, dat het aantal leden der Tweede Kamer met twee moet worden vermeerderd (1). Zal nu ook eens aan vermeerdering van notariële standplaatsen worden gedacht? BERIGTBN- Heusden, 26 Mei. De heer J. A. Gerlach Jr., de nestor der notarissen in Nederland, herdacht heden het 59ste jaar zijner benoeming als notaris te Heusden, geteekend te Brussel door Z. M. Willem I den 26 Mei 1815. De geachte grijsaard geniet eene gewenschte gezondheid, is nog helder van geest en vol ambitie in zijne betrekking; de last der jaren weegt hem niet te zwaar en ontneemt niets van zijn levenslust. (Bred. Courant.) Benoemingen, Overlijden , enz. Op den 1 dezer is overleden Mr. A. J. van Roijen, seder 1825 Notaris te Onderdendam (arr. Appingedam). (1) Gelijk men weet, bepaalt art. 77 der Grondwet, dat er op 48,000 zielen één lid zal zijn. Red. ADVEETENTIEN. EEN CANDIDAAT-HOTARIS, ervaren inde practijk en van de beste getuigschriften voorzien, zoekt tegen Augustus of September a.s., plaatsing als EERSTE KLERK, op eendruk notarieel kantoor. Brieven franco, aan den Administrateur, onder het nomraer dezer. (ISO) lEMAND, de avonduren te zijner beschikking hebbende, zag zich gaarne belast met Schrijfwerk. Franco brieven aan den Administrateur, ouder het nommer dezer. (151) Bij alle Boekh. en bij den uitgever A. M. E. VAN DISHOECK, te Zierikzee, zijn prospectussen te verkrijgen van, en teekent men in, op : De Nederlandsche Deurwaarder. Handboek met formulieren voor Deurwaarders bij de verschillend® rechtscolleges, door J. FRANSE, Deurwaarder en Candidaat-Notaris te Zierikzee. (152) Gedrukt bij C. H. SUSAN Jr., te ’s Gravenhage. 184.
41,977
MMZAH03:021107002:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,839
Het Nederduitsch Zuid-Afrikaansch tydschrift, 1839, Deel: JANUARY-FEBRUARY, no. I, 1839
null
Dutch
Spoken
9,237
17,325
HET Nederduilsch Zuid-Afrikactn&ch TYDSCHRIFT No. I ] JANUARY—FEBRUARY, 1839. [Deel XVI. REDEVOERING. Reeds neigde ook het Koningryk Juda sinds lang ten wissen val. Navolger van zynen broeder, het Ryk der X stammen, bereidde het zich van lieverlede het lot, waaronder gene bezweken was. Ook hier had de Afgodery, door sommige Koningen openlyk gepleegd en aangemoedigd, de schandelykste en verderfelykste gruwelen in haar gevolg, Innerlyke onlusten, die meer dan éénen Koning op het verlies van kroon en leven te staan kwamen, paarden zich met alles verpestende zeden, om ook nog dit laatste overblyfsel van Davids en Salomo’s, voormaals zoo magtig en luistervol, gebied ten eenemale te sloopen, ja te vernietigen. De gevaarlyke nabuurschap der Syriërs, Edomiten en Feniciërs, maar vooral der overmagtige, en elkander vyandige, Egyptische en Assyrische Koningryken, voor welker laatste eerlang het Babylonische inde plaats kwam, dat alles verslond,—die nabuurschap dan, en de verschillende staatkundige inzigten, betrekkingen, verbindtenissen, daaruit geboren,—alle geschikt tot verderving van den Staat, zoo door inwendige verdeeldheden, als door telkens wederkeerend gevaar, om inden verdelgenden wedstryd dier Hoofdmogendheden medegesleept te worden, en nu van de eene, dan van de andere, afpersingen, vernederingen, inkrimping en berooving te moeten lyden ;—die nabuurschap dan, en het beurtelings heulen, nu met de eene, dan met de andere Mogendheid, voltooide Juda’s verzwakking en geheelen ondergang. Twee Koningen echter hielden, door Godsvrucht en wysheid, onder den goedkeurenden zegen des Allerhoogsten, dien ondergang A Redevoering. nog eenigen tyd tegen; hoewel zy beide, op het einde huns levens, de eendoor zwakke ydelheid, de ander door eene kwalyk berekende, hoewel waarschynlyk uit behoedzaamheid en gemoedelyke trouw gesprotene, koenheid, tegen hunnen wil en wensch, ter verhaasting van den val huns Ryks niet weinig toebragten. De eene was Achaz zoon, des mans, die het Zusterryk had zien verdwynen, maar er zoo weinig wysheid uit leerde, dat hy zelfs, ten tyde, dat hy benaauwd werd, des overtredens meerder maakte : de andere was Amons zoon, des mans, wiens tweejarige regering zyne Staatsdienaren, hoeveel ook get wend onder Manasse te lyden, dermate verbitterde, da zy hem in het lot der onttroonde en gevelde Joassen en Amaziaz deden deelen. Hizkia en Josia zyn de twee eenigste lichtende punten in het laatste tydperk van het Koningryk Juda. Hunne vroomheid herriep nog eenmaal de dagen van Josafat en Asa, en schiep eenen laatsten en fiaauwen weêrschyn van den glans, die de regering van hem, dien zy zich ten voorbeeld stelden, van David, eens zoo zeer verheerlykt had. Doch, na Hizkia, bedierf zyn zoon Manasse en kleinzoon Amon weder, wat zyn yver en Godsvrucht, door Achaz veroorzaakt, had mogen redden ; en Josia’s zonen, Joahaz, dien de Egyptische Koning gevankelyk wegvoerde, en Jehojakim, die geketend naar Babel werd weggesleept, en wiens zoon Jehojachin den Vader derwaarts al spoedig volgen moest, en eindelyk Zedekia, die er vryheid, licht en leven, na voorafgaande martelingen, by inschoot;—Josia’s drie zonen waren de laatste Vorsten, die aan Juda een einde maakten. Op Hizkia dan en Josia rust het oog, dat de gallery der misdadige en verderfelyke Regenten der laatste tyden overziet, met weemoedig welgevallen; en op Josia nog meer dan op zynen overgrootvader, omdat zich in hem nog meer innerlyke kracht ontdekt, en welligt ook, omdat hy de rookende vlaswiek van Davids lamp was, die nu nog de laatste schemering vertoonde, om eerlang uitgebluscht te worden in zwarte duisternis. Van dezen Josia wenschte ik thans tot U, Myne geliefde Vrienden, te spreken; doch niet zoo zeer van zyne verstandige hervorming, wyze inrigtingen, of onbetwyfelbare dapperheid:—neen, van den grondslag, dien hy Vroeg gelegd had, om zulk een braaf en groot Vorst te kunnen worden,—van zyne vroegtydige Godsvrucht—wilde Redevoering. ik spreken, en hem in dezen ter navolging aanpryzen. Mogt my dit, door den zegen des Algoeden, regt gelukken ; niemand Uwer, die my heden hoort, zou zich over kwalyk besteden tyd en opmerkzaamheid te beklagen hebben. Aanleiding ter behandeling van dit onderwerp, geeft ons het eenvoudig verhaal van den Joodschen Kronykschryver:*— In het achtste jaar zyner regering, toen hy nog een jongeling was, begon hy den God zyns vaders Davids te zoeken.— Een verhaal, in al deszelfs eenvoudigheid veelbeteekenend, en hetwelk, terwyl het—den edelen Josia van de beste zyde leert kennen, ons opwekt, om—voor ons zelven met zyn pryswaardig voorbeeld nut te doen. Komt, begeven wy ons, met verlevendigde aandacht en gemoedelyke deelneming, tot deze tweevoudige overpeinzing. * * * ln het achtste jaar zyner regering—vinden wy ons door den Geschiedschryver terstond verplaatst. Geen wonder! Van de vorige jaren viel er aangaande Josia, als Koning, weinig of niets te verhalen. Immers, zeven jaren had hy reeds den Koninklyken zetel bekleed, toen hy nog een jongeling was. Een jongeling, nogteederen onervaren; want, volgens het voorgaande,werd hy door het Volk tot Koning gemaakt, nog slechts acht jaren oud zynde. Nu spreekt het van zelf, dat men aan een achtjaring kind het roer der regering niet vertrouwen kon, maar dat een Raad van Staatslieden en Hovelingen, gedurende zyne kindschheid en opvoeding, op zynen naam het beheer der openbare belangen zal gevoerd hebben. Zoo lang hy dan een kind was, onder het bestuur zyner Raadsen Leidslieden, viel er met zekerheid niets gewigtigs van hem te voorspellen, veelmin ter gedachtenis, voor de nakomelingschap op te teekenen. Maar, toen hy nu de jaren der kindschheid ontwassen, een jongeling werd, ontwikkelde zich de kiem zyner neigingen, en deed hy allen vromen en vaderlandlievenden Joden de beste verwachtingen van zyn karakter opvatten. Want nu,—en dit vond * 2 Kron XXXIV : 3. t Vs. 1. Verg. XXXIII: 25. Redevoering. onze Schryver te regt waardig om voor de vergetelheid bewaard te worden,—nu begon hy den God zyns Vaders Davids te zoeken. Gf hy thans reeds van het toezigt en de besturing der over hem gestelde Raden en Voogden geheel ontslagen was,—hetgeen, wegens de veel vroegere ontwikkeling der ligchaams- en zielsvermogens onder den weldadigen Oosterschen hemel, geenszins vreemd zou zyn,—dan of dit eerst vier jaren later plaats had, toen hy zyn twintigste levensjaar had bereikt, moge twyfelachtig zyn; zoo veel schynt toch gewis, dat hy zich thans reeds meer voordeed, meermalen voor het oog des Volks, vooral in het Heiligdom, vertoonde, dan te voren, en tevens, met meerdere inzage in zaken van Staat en Regering, ook meerderen persoonlyken invloed, begon te krygen. Thans kwam zyne inborst aan den dag, en het bleek der Natie, dat hy de beste, betamelykste en edelste gevoelens en gezindheden koesterde. Immers op deze vvyze laat zich, zoo het my voorkomt, het best verstaan, dat er gezegd wordt, dat hy thans den God zyns Vaders Davids begon te zoeken. Het laat zich toch bezwaarlyk denken, dat hy zulks nu voor het eerst, en wel plotselyk en op eens, begon te doen, daar hy het te voren niet gedaan had. Veel waarschynlyker is het, dat hy reeds vroeger, van eersten aan, tot zulk een godvruchtig bestaan opgeleid zy, maar dat, hetgeen toen in stilte, binnen de muren van het Hof, ja meestal van het Vrouwen-huis, onopgemerkt door het volk, voorbereid werd, zich nu, daar de jonge Vorst in het openbaar verscheen,—nu, daar de gestrengere kindertueht ophield,—- nr;, daar hy meer begon uit eigen oogen te zien, en te bespeuren, dat reeds vele hem naar de oogen zagen,—meer kennelyk en beslissend, en als zyn eigen wil en verlangen, aan den dag kwam. Wie kan er aan twyfelen, dat zyne vroegere jeugd betamelyk geleid ware geworden ? Eene verwaarloosde jonkheid levert geene voortrelfelyke vruchten op. Aan kennis en beschaving bleek het echter Josia niet te ontbreken, toen hy de regering geheel aanvaardde : maar deze bekomt men niet, dan door vroeg aangevangen, en by opklimming voortgezet, onderwys. Het was ook, Redevoering. buiten twyfel, van bet belang der genen, die doorliet Volk gekozen waren, om Davids Zoon, door hetzelve, in spyt der woelingen van hen, die een ander geslacht hadden pogen te verheffen, op den troon geplaatst, tot zyne bestemming op te leiden, en die aan dat Volk, buiten twyfel, daarvoor verantwoordelyk waren;—het was van hun belang, zorg te dragen voor de verstandelyke en zedelyke, zoowel als ligchamelyke, opvoeding van het dierbaar pand, hun door ’s Volks keuze toevertrouwd. En, daar zy Josia dan in andere gedeelten van menschelyke en vorstelyke wetenschap lieten onderwyzen, waartoe zy, mag men vermoeden, de kundigste en gemoedelykste mannen zullen uitgezócht hebben, zal van dit onderwys toch wel de Godsdienst niet geheel zyn uitgesloten geweest, maar er veel meer een voornaam vak van hebben uitgemaakt. Van Profeten, het is waar, die in Josia's kindschheid gebloeid hebben, lezen wy niet. De alleruitmuntendste Jezaïas en Micha waren onder Manasse’s regering hoogst waarschynlyk overleden, en welligt zelfs moorddadig omgebragt : en noch Jeremia, noch Zefanja de Profetische loopbaan bereids ingetreden. Maar zou het wel ten eenen male aan Priesters en Leviten ontbroken hebben, wien men de godsdienstige opkweeking van den Koningszoon kon toevertrouwen ? En is het niet te denken, dat de Profetesse Hulda, van welke wy wat lager* lezen, geenszins de eerste, noch de eenigste zal geweest zyn, van welke in dit opzigt veelte leeren was ? Intusschen, om niet langer om te dolen, noch my op de voorhanden zynde heilige boeken, zoo van Mozes, als van latere Schryvers, inzonderheid van David en Salomo, Jezaïas en Micha, te beroepen, tot welke den jeugdigen Vorst de toegang toch wel vergund zal zyn, Josia zal, dunkt my, te dezen wel de grootste verpligting aan zyne moeder Jedida gehad hebben. Deze beminnelyke vrouw,—beminnelyk was zy, indien zy aan de beteekenis en kracht van haren naam beantwoordde,—Jedida, onder welker byzonder opzigt en zorge de Koninklyke spruit, meer dan waarschynlyk, gedurende de eerste jaren zyner ontwikkeling, geweest en gebleven was, zal op zyn’ geest en hart wel den meesten invloed gehad hebben. Haar gezag, als Koninginnemoeder, kan, gedurende de minderjarigheid haars Zoons, volgens Oostersche zeden, en vooral naar de gebruiken aan * Vs. 22-28. Redevoering. het Hof van Jeruzalem, geenszins gering geweest zyn. En wie kent, by eigene ervaring, of, zoo hy zelf dit geluk ontberen moest, dan by die van anderen, bet vermogen niet, dat eene moeder op den geest en het hart harer kinderen, en inzonderheid harer zonen, heeft ? Wien ontgaat het, hoe veel meer eene brave moeder, dan de verstandigste vader, inde eerste jaren vooral, tot aan het rypen van den leeftyd, by hen kan uitwerken ? hoe veel gemakkelyker zy tot het kinderlyk verstand kan afdalen, de kinderlyke aandacht door spreuken en verhalen boeyen, op derzelver gevoel door bede en tranen werken. Hoe vele blyken van deze waarheid levert de geschiedenis van alle tyden en eeuwen niet op ! Behoef ik my op eene Cornelia, der Grachchen moeder,—of op eene Loïs en Eunice, moeder en grootmoeder van Timotheus, te beroepen ? Weet elk een niet, hoe de beroemde Kerkvader Augustinus, naast God, aan zyne moeder Monica, en hare gebeden en tranen, zyne bekeering,—Chrysostomus aan de edele zelfsopoffering zyner jeugdige, om zynentwil weduwe blyvende, moeder Anthusa zyne vroegtydige Godsvrucht,—niet minder dan de voortreffelyke Gregorius van Nazianzus en Theodoretus aan de hunnen, te danken hadden ? Wie acht dan, uit dit oogpunt de zaak beschouwd zynde, de taak eener moeder niet uitermate gewigtig, en hare waarde hoogst-voortreffelyk ? En wie vindt geene reden, om ook grootendeels aan Jedida’s invloed, onder den zegen van God, die gezindheid des harte toe te schryven, waarmede Josia, op zyn zestiende jaar, toen hy nog een jongeling was, blykbaar en voor aller oog begon den God zyns vaders Davids te zoeken? * * Het was inderdaad geene geringe zaak, welke van hem» en dat in zyne omstandigheden, alhier vermeld wordt. Laat ons over dezelve een weinig nadenken, om er al het goede, lofifelyke en voorbeeldige van op te merken en regt te waarderen. * God te zoeken is eene dier Bybelsche spreekwyzen, welke in hare groole eenvoudigheid eenen diepen zin ver- Redevoering. bergen. Doorgaans drukt zy hetzelfde uit met God te dienen, te vreezen, en, onder anderen, te aanbidden. Doch veelal verraadt zy eene byzondere wyziging van die eerdienst. Het is, alsof God, die in het hooge en verhevene, die een ontoegankelyk licht bewoont, en die zich aan geen sterfelyk oog onmiddelyk ontdekt, moest opgezocht, opgespoord worden, om Hem te kunnen vereeren. Zoo zegt de Godheid by den Profeet: “die my vroeg zoeken, zullen my vinden.” Zoo worden wy daarom vermaand : “ Zoekt den Heer, terwyl hy te vinden is.” “En Paulus verklaart het der menschen bestemming te zyn, “dat Zy God zoeken zullen, of zy Hem ook vinden mogten, hoewel Hy niet ver is vaneen iegelyk van hen.’5 Maarde kracht der uitdrukking heeft er dan, by dit zoeken van God, eene zekere inspanning van geest en hart, eene byzondere, opzettelyk gekozene, rigting der ziele plaats. De zinnelyke mensch moet, als ware het, oog en aandacht van andere voorwerpen aftrekken, om dezelven op God, en God alleen, te vestigen. Hy moet, door het besef van het gewigt der zake, en het belang, dat hy by de dienst en de vereering van God heeft, opgespoord worden, om al de krachten van zyn denk-, gevoel- en begeringsvermogen, in dit punt als te vereenigen. Het is dus geene sleurdienst, geen lydelyk mededryven, werwaarts de stroom der algemeene denk- en handelwyze wegvoert; neen, het is iets zelfstandigs, wel overlegds, uit het binnenste des gemoeds, uiteen vry besluit voortkomende. * Zoo mogen wy ons de zaak by Josia des te eer voorstellen, naar mate de gewyde Schryver minder geacht mag worden, enkel by toeval, of wel, deze zegswyze gebruikt, of, van het zoeken van den Godzyns vaders Davids hier ter plaatse gewaagd te hebben. Davids opregte Godsvrucht, in weerwil van al zyne zwakheden, en zyne groote Regentendeugden, inzonderheid zyne regtvaardigheid, hadden zyne nagedachtenis niet alleen in zegening doen blyven, maar zelfs geheiligd by zyn Volk. Die man naar Gods hart werd door eiken braven opvolger tot voorbeeld, tot rigtsnoer gekozen, en het volgen van zyne beginselen, of het afwyken van dezelven, gold by de Natie voor eene proeve van het doen, dat goed, of kwaad was inde oogen Redevoerifiü. des Heeren, van de bekwaamheid en braafheid, of van de onbevoegdheid van eiken lateren Koning tot den troon. Aan Josia was, buiten twyfel, door zyne opvoederen, Davids leven en gedrag reeds vroeg voorgesteld als een’ spiegel, waarin hy zyn eigen leven en gedrag, als Koning van Juda, eenmaal zou behooren le kunnen herkennen. Die voorstellingen waren by hem niet vergeefs geweest. Naar mate hy meer tot jaren van onderscheid kwam, en zyne verstandelyke vermogens zich meer ontwikkelden, werd de toeleg ryper by hem en gevestigder, om inde voetstappen van zynen Stamvader, als Koning,—als Koning over het Volk, welks eigenlyke Koning Jehova zelf was,— bestendig te treden. En een eerst en voornaamst bewys daarvan gaf hy daarin, dat hy het gewigtigste het zwaarst doende wegen, zyn oogmerk terstond op de Godsdienst rigtte, en, met verwerping van al die soorten van afgodery, welke door sommigen zyner Voorgangeren, van Salomo reeds aan, of ingevoerd, of begunstigd, of altoos stilzwygend toegelaten waren,—naar dien God vraagde, welken David gekend en gediend bad, Jehova, den Verbondsgod en Koning van Israël, dien eenigen waren God, die den hemel en de aarde geschapen had, en de trouwe hield tot in eeuwigheid. * Voortreffelyke Jongeling ! my dunkt, wy zien U—nu eens in diep gepeins verzonken over U zelve, en het wonderbaar maaksel uws ligchaams, en de redelyke vermogens van Uwen geest: en, in verrukking opgetogen, hooren wy U vragen : “ wie ben ik ? en van waar ? wie plaatste my hier? en waartoe? o' dat ik Hem nader en beter kende, wiens hand my zoo kunstig toebereid, die den adem des levens my ingeblazen heeft!” Dan weder zien wy Ude opmerkzame blikken rondom U slaan,—op berg en dal, stroom en beek, boom en struik, vliegend en kruipend en wandelend gedierte, op de zon met haren vruchtbaarmakenden gloed des daags, en op de maan en het flonkerend gestarnte des nachts, de onafwendbare aandacht vestigen, en vragen ; “ wie is Hy, die dit alles gemaakt heeft ?” En dan wederom zyn het Davids heerlyke liederen tot Gods lof, of Asafs wysgeerige leerzangen, Salomo’s wyze spreuken, of Jezaïas prachtige en krachtige Redevoeringen, benevens die van Micha, misschien ook van Amos,—of de Redevoering. geschiedenissen der Aartsvaderen en der leidingen van Israëls Volk door God,—in welke gy nader onderrigt, inlichting, oplossing,—nadere kennismaking zoekt met den God uws vaders Davids ! * ■ Voortreffelyke Jongeling! Of kunnen wy er aan twyfelen, tnyne YVaardsten ! dat zulk een ernstig zoeken van God de heilzaamste zoowel als betamelykste gevolgen had? Kon het wel anders, of zulk een opzettelyk en ingespannen nadenken moest hem, telkens meer en meer bekend maken met hetgeen God is, en voor hem was ? Den luister zyner oneindige volmaaktheden, met het, hoe langer zoo minder beneveld, oog der ziele beschouwende, moest immers zyn eerbied en ontzag voor Gods oneindige majesteit, tevens met zyne liefde en dankbaar vertrouwen, telkens hooger stvgen. Hoe meer hy zyne betrekking op God, zyne algeheele afhankelykheid aan God, en de uitgebreidheid zyner verpligting van Go leerde kennen, moest hy immers toenemen in naauwgezetheid van pligtsbetrachting, uiteen beginsel van verschul digde, maar tevens hoogstgewillige, gehoorzaamheid. En, hoe meer inzien hy verkreeg in al, wat de Alvermogende, Alwyze en Algenoegzame voor menschen zyn kan en zyn wil, des te levendiger zal voorzeker ook zyn gevoel, des te gevestigder zyne overtuiging geworden zyn, dat God alleen, en zyne gunst, voor alle redelyke schepselen het hoogste goed is. Hoe dikwyls mag hy wel met Azaf hebben uitgeroepen: “Wieuheb ik nevensU inden hemel? nevens U lust my niets op aarde !”—Zoo denkende moest het dan ook, hoe langer zoo meer, zyn vurige wensch en ernstige toeleg worden, om den wil van dien God, die zyn’ {(ligt en zaligheid uitmaakte, regt, en in alle opzigten, te eeren kennen en volgen, en als Juda’s Koning niet minder, dan als mensch en Israëliet, in zyn gedrag uitte drukken. En, zag hy daartoe by gedurige herhaling, op den voorgang zyner voortreffelyke voorzaten, en vooral van zynen Stamvader David, wie kan er aan twyfelen, of deszelfs hartelyke en vurige gebeden, in het openbaar uitgestort, of in zyne Psalmen bewaard, gelyk ook die verstandige wensch van Salomo, toen hy onlangs den troon beklommen had, die zoo ruime en rykelyke verhooring ontving, B Redevoering. benevens zyn overheerlyk gebed by de inwyding des Tempels;—wie kan er, zeg ik, aan twyfelen, of deze voorbeelden, gepaard met den innerlyken drang van zyn hart, deden hem dagelyks zich afzonderen tot het gebed, en vaak te meermalen de kniën in het eenzame buigen voor zynen Maker, en Hem eeren en huldigen met lofgezang en aanbidding? Wie kan er aan twyfelen, of hy nam voor zich zelven de voorschriften der Mozaïsche Wet gemoedelyk waar, en toonde, zoo vaak hy in het openbaar verscheen, vooral ook door gezette opkomst in het vervallen Tempelgebouw op Moria, en het deelnemen aan de zuivere Voorvaderlyke eerdienst van Jehova, dat het zyn toeleg en ernstig voornemen was, om dezen God zyns vaders Davids te zoeken, en Hem, en Hem alleen, met een volkomen hart, en eene gewillige ziel te dienen ? * Voortreft'elyke Jongeling dan nog eens, die zoo den God zyns vaders zocht, en die het nu reeds, als jongeling van zestien jaren, met zoo veel ernst, en zoo veel beleid deed ! Met zoo veel ernst, dat de geheele Natie er van overtuigd werd, en het inde jaarboeken werd aangeteekend. Maar ook met zoo veel beleid, als van de vurigheid van geest en voortvarende drift eens jongelings geenszins te verwachten was. Ziet Gy het niet, T.! hoe de gewyde Geschiedschryver daarvan een’duidelyken wenk geeft? “In zyn achtste regeringsjaar begon Josias God te zoeken, en eerst in zyrt twaalfde regeringsjaar Juda en Jeruzalem van de hoogten, bosschen en afgodsbeelden te reinigen ; terwyl hy niet voor in het achttiende jaar zyns bestuurs* eene krachtige hand sloeg aan het herstel en de opsiering van het Tempelgebouw.” Ziet, hoe bedaard, met hoe veel overleg, maar toch regt welmeenend, doorgrypend en standvastig, de jonge Koning hier te werk ging. Het was geene plotselyk opkomende of opgewekte hervormingszucht, onbesuisd by werking, en onzuiver in beginsel, jagende naar opzien, lof en bewondering. Neen, Josia begon, met voor zich zelve God te zoeken, zonder vooreerst zich met anderen, anders dan door het geven vaneen goed voorbeeld, te bemoeyen; hy wilde eerst zelf goede gronden leggen, en in godsdienstkennis geoefend, inde vol* Naar va. 8 en volgg. Redevoering vaardige en getrouwe betrachting van Gods geboden aan merkelyk gevorderd zyn, eer hy het wagen wilde, om als Hervormer op te treden, en den tegenstand, dien hy te verwachten had, het hoofd te bieden En toen hy het deed, wilde hy eerst het volstrekt noodzakelyke,—en daarna, zes jaren later, ook het overige doen. Zoo kon hy beter regt weten, wat hy dan eigenlyk wilde, en moest en kon : en, eenmaal aan de zuivering en herstelling de hand geslagen hebbende, voortgaan en volhouden. Zoo voorzigtig en vroom was de uitmuntende jongeling ! Zoo voorzigtig door verlichte vroomheid ! Welkeen uitstekend, welk een zeldzaam voorbeeld op zulke jaren ! De zestienjarige Josia beschaamt niet slechts zyne tydgenooten, maar ook ouderen in jaren, en handelt als een bezadigd en verstandig en godvreezend Grysaard. Zoo wys en vroom is de jongeling in dien leeftyd, die het meest aau de stormen der driften en verleiding is blootgesteld ; de Oostersche jongeling, by wien het bloed sneller door de aderen bruist, en alle lusten en togten dubbele kracht hebben ;—de Koninklyke jongeling, naar wiens wenschen gedienstige vleyers zich gereedelyk voegen, wien het aan geene gelegenheden, aanlokselen, aanbiedingen zelfs en aansporingen, ontbreken kan tot allerlei ongebondenheid en wangedrag, terwyl een stoet van slaven en slavinnen bereid is, om eer in hunne schande te stellen, byaldien het ’s Konings zinnelyke begeerten streelen kan.—Zoo wys en vroom is de zoon van Amon, de kleinzoon van Manasse, —en dat ineen Land en eene Stad, waar de Afgodery en het gruwelykst Zedenbederf op den troon zit;—hy, opgevoed inde verwachting van Koning, van Oostersch, willekeurig, Alleenheerscher, te worden : en hy vertoont zich beslissend en welbesloten, als zoo vroom en wys, op dat tydstip, waarop het verkrygen van meerdere vryheid, van meerder gezag, hem de handen ruimer laat dan te voren, en minder aan de beteugeling, ja aan de berisping van anderen, zelfs van zyne opvoeders,—nu zyne onderdanen,— blootstelt;—nu vertoont hy zich zoo; niet voor eenige oogenblikken, om welligt eenen gunstigen indruk op het beste deel der Natie te maken, maar met het ernstigst en verklaard voornemen, door de uitkomst gestaaafd, om geene der verwachtingen, van hem opgevat, te leur te stellen:—en, hoe voordeelig steekt hy dus af by eenen zyner voorzaten, Joas, die, door den Hoogenpriester Jojada, aan Redevoering. het moordend staal van Athalia ontrukt, en in hare plaats op den Koninklyken zetel verheven, wel, zoo lang deze zyn Voogd en Beschermer leefde, der ware Godsdienst en der Deugd toegedaan scheen, maar straks nadeszelfs overlyden het, zoo lang met onlust voorgehouden, masker afwierp, tot de schandelykste Afgodery verviel, en eindelyk zelfs zyne handen met het onschuldig bloed des zoons van zynen Weldoener bevlekte. Josia integendeel, vry wordende, vertoont eerst regt, welk een edele inborst hy hebbe, welk eene groote ziel de zyne zy, en hoe veel goeds Vaderland en Volk, Godsdienst en Zeden, van hem verder te verwachten hebben. En, zoo het waar is, hetgeen Salomo elders* naar de gewone vertaling zegt, dat “ een jong mensch ook door zyne handelingen zich bekend zal maken, of zyn werk zuiver, en of het regt zal wezen,” dan mogt men uit dit begin wel voorzien, dat de voorspelling, meer dan honderd en dertig jaren vroeger, aangaande zynen redelyken Godsdienstyver, door eenen man Gods den Koning Jeroboain I gedaan,-}- in en door hem dadelyk vervuld zou worden. * * ¥ Wat dunkt U, Myne Vrienden ! verdient zulk een uitstekend jongeling, als Josia, niet, dat alle op zyn voorbeeld staren, en dat het inzonderheid door jongelingen van zynen ouderdom en daaromstreeks getrouwelyk en met yver nagevolgd worde ? Immers, wie durft ontkennen, of kan het zelfs één oogenblik betwyfelen, dat,—gelyk de dienst van God even zeer hoogst betamelyk als hoogst weldadig is,—zoo ook het verkiezen van dezelve uit eigene beweging,—vooral, wanneer dit vroegtydig geschiedt,—niet minder heilryk en zalig, dan pligtmatig en pryswaardig is ? • * Inderdaad, wat is betamelyker, dan God te dienen? wat is weldadiger ? Is Hy niet onze Schepper en Heer, van wien wv, in alle opzigten, ten eenemale, naar ziel en ligchaarn afhangen ? Hebben wy van Hem niet het le* Spr. XX : 11, ook naar Muntinghe : Vander Palm verstaat het cch. ter geheel anders. t 1 Kon- XIII : 2. Redevoering. ven, den adem en alle dingen ? Zoo het, met alle regt, voor misdadig gehouden wordt, wanneer onderdanen der wettige Overheid de verschuldigde eere, gehoorzaamheid en schatpligtigheid weigeren, en nog veel misdadiger, wanneer kinderen, die het leven en de opvoeding tot menschen, naast God, aan hunne Ouderen te danken hebben, in liefde en hoogachting, in onderwerping en trouwe omtrent hen te kort te schieten ; o ! hoe snood moet het dan niet zyn, God te verlaten, en zyne geboden achter den rug te werpen ! hoe schadelyk het gedrag van hen, dien de vraag treft: “Een zoon zal zynen Vader eeren, en een knecht zynen Heer : ben ik dan een Vader, waar is myne eere ? ben ik een Heer, waar is myne vreeze 'l zegt de Heerder heirscharen.” Wie toch zou het regt op onze diepste hulde Hem betwisten kunnen, die al wat achting en eerbied, bewondering en toegenegenheid opwekt en verdient, inde hoogstmogelyke volkomenheid, zamen in zich vereenigt, die even bemir.nelyk, als ontzaggelyk is, wiens rustelooze zorge over alles gaat, en wiens bevelen alle naar het wezenlyk belang zyner redelyke schepselen berekend zyn, en op hun waar geluk doelen ? Dan, dit laatstgenoemde doet tevens het heilzame van de Godsdienst reeds gevoelen. Inderdaad is er in het houden van Gods geboden een groot loon. Vergeefs wilde Hy nooit gezocht zyn. Aan elk blyk van verkleefheid aan Hem, hoe gering ook, en van weinig waarde, is door Hem, uit vrye gunst, eene geëvenredigde belooning vastgemaakt. Hoezeer van menschenhanden niet gediend wordende, als iets behoevende, wil Hy nogtans aldus zyne vereering, als de kiem van heil voor alle eindige wezens bevattende, krachtig aanmoedigen. Die Hem eeren, wi! Hy weder eeren, en zyne gunst rust op allen, wier hart gerigt is inden weg zyner geboden. En die gunst van den Almagtige, tegen wiens wil geen schepsel zich roeren of bewegen kan, is voor den zwakken en hulpbehoevenden sterveling toch van veel beteekenis ! Ach! die Hem versmaden, zullen ligt geacht worden. Wie heeft zich tegen Hem verhard, en vrede gehad? De goddeloozen, die hem de verschuldigde dienst opzeggen,—de goddeloozen, zegt myn God, hebben geenen vrede. Die my haten, zegt de opperste Wysheid by Salomo;—die my haten, hebben den dood lief. Gewigtige herinneringen voorzeker, en allezins geschikt, Redevoering. om ons ernstig over pligt en belang te doen nadenken, en te doen toezien voor onze zielen ! Gewigtige herinneringen, en regt geschikt, om elk, die de dienst van God nog niet verkoos, en het buiten zyne gunst tot nog toe wel stellen kon, heilzaam te ontnuchteren, heilzaam te verschrikken, en tot zyne behoudenis te doen beseffen, dat hy zich op eenen weg bevindt, die ten verderve leidt. O ! dat die herinneringen derzelver heilzaam doel by niemand misten, die dezelven nog behoeft, maar diep in het hart drongen, en heilzame vruchten van berouw en boetvaardigheid voortbragten ! * * Meent echter niet, M. V.! dat U deze herinneringen voorgehouden worden, om U te dwingen tot godzaligheid. Dringen, ja, mogten wy U gaarne,—om Uws zelfs wille : maar dwang komt niet te pas by eene zaak, welke dan eerst eenige waarde heeft, wanneer zy het gevolg is van vrye keuze en een besluit, uit eigene beweging genomen. Een Josia, die God begint te zoeken op dien tyd, wanneer hy, van de banden der tucht ontslagen, zyn gedrag meer dan voorbenen naar willekeur kan regelen,—zulk een vrywillig dienaar en vereerder van God, is voorbeeldig voor allen. Zoo wil God gediend worden ; niet als met oogendienst, en tegen wil en dank. Zyn Volk moet zeer gewillig zyn. Hy eischt het hart; waar hem dit geweigerd wordt, acht Hy al het overige voor niets, ja, voor geveinsdheid en huichelary. Maar, kan men Hem het harte geven, als de hulde eene gedwongene, tegen wil en dank afgeperste, en gevolgelyk buiten het hart omgaande vereering is, van welke men zich, o ! zoo gaarne, zoo men durfde, ontslaan zou? Neen, neen! zulke gedwongene vereerders verlangt God niet! Al wil Hy ook, door aangename beloften, tot zyne dienst aanlokken;—al wil Hy ook, door ernstige bedreigingen, vaneen loszinnig versmaden van dezelve afschrikken: Hy laat echter elk eenen zyne vrye keuze, en houdt voor zyne ware vereerders hen alleen, die met een volkomen hart en eene gewillige ziel,—gelyk David zynen zoon Salomo op het harte bond,—Hem kennen en dienen. Ja, al vergunt Hy, door het bestuur zyner weldadige voorzienigheid, velerlei opleiding, aanwyzing, aansporing, door ouders, onderwy- Redevoering. *ers, verschillende uitkomsten en lotgevallen,—het is niet, om den mensch slechts lydelyk te doen volgen, en, in blinde hebbelykheid, godsdienstig te maken uit enkele gewoonte en zucht tot gemak : neen ! dan bereikt zyne zorge daarmede haar menschlievend oogmerk, wanneer dat alles aanleiding geeft, dat de mensch, ineen der heiligste oogenblikken zyns levens, met verstandig overleg, gelyk Josia, begint God te zoeken, en vrywillig en ongedwongen, uit redelyke overtuiging der betamelykheid en heilzaamheid van zulk een bestaan, met David zegt: “Jk heb gezworen, en zal het bevestigen, dat ik zal houden de regten Uwer geregtigheid!” en met Josua der wereld verklaart : “ Kiest U, wien Gy dienen wilt; my aangaande, ik zal den Heere dienen !’’ Het is dan niet genoeg, M. V.!—en deze herrinnering mag wel voor dezen of dien niet geheel overtollig zyn,—het is dan niet genoeg, wanneer iemand, die eene geregelde en godsdienstige opvoeding genoten heeft, in dien zelfden trein van leven schier gedachteloos voortgaat, zonder byna te weten,—immers, zonder zich duidelyk en bestemd te kunnen zeggen, waarom. Hoe veel beter het ook zy, by die goede inrigtingen te blyven, dan dezelve,—gelyk, helaas! door zoo velen geschiedt,—te laten varen ;—hoe veel beter het zy, inde dagelyksche gebeden by spysgebruik, des ochtends by het ontwaken, en des avonds by het nederliggen,—inde huisselyke gemeenschappelyke, en inde openbare plegtstatelyke godsdienst, zoowel als in zedigheid, matigheid, ingetogenheid, te volharden, dan daarvan af te gaan het is toch niet genoeg, zoo het niet, gelyk by Josia, een opzettelyk zoeken van Godin nadruk heeten mag. —O Gy, welopgevoede Jongelingen, maar die welligt nog geene beslissende keuze voor uw leven gedaan hebt,—of die U uwer keuze nog niet regt bewust zyt geworden,— ziet toe, dat Gy U met eene godsdienstigheid, welke, hoe prysselyk op zich zelve, toch waarlyk geenen hechten wortel heeft, en tegen verzoeking en verleiding geenszins bestand is, niet ongelukkiglyk bedriegt. Zet U eens ernstig tot gemoedelyk nadenken: en, mogt Gy er dan toe komen, om eene vrye en besliste keuze te doen, welke U nimmer, inden tyd, noch inde eeuwigheid, berouwen kan ! Redevoering. Hoe vroegtydiger dit, met volle bewustheid, geschiedt, des te beter. Wanneer jonge menschen, meer en meer tot jaren van onderscheid komende, nu niet zoo zeer om den wil van ouders en opvoeders, maar uit eigen inzigt en vrye keus, met Josia beginnen den God hunner vaderen te zoeken; wanneer zy er zich, van eersten aan, en hoe langer zoo meer, toe zetten om in eenvoudigheid en opregtbeid des harte God te dienen, en naar zyne wyze, heilige en weldadige voorschriften te leven ; dan is dit voor hen zoo heilzaam, als het Gode welbehagelyk, en in waarheid pligtmatig is. Kan iemand God te vroeg dieuen? Kan iemand te jong zyn, om, of zyn’ pligt te doen, of zyn belang te behartigen ? Mag het tydperk des levens, dat de minste zorgen, en de meeste genoegens baart, aan de erkentenis van Hem, die het schenkt, onttrokken worden? Of, zal er later, wanneer meer bemoeyingen van allerlei aard, duizenderlei bekommeringen en beslommeringen, en onophoudelyke aftrek het hoofd afmatten, het hart verdeelen, de aandacht aftrekken, den wil wankel maken zullen, betere gelegenheid zyn tot het doen eener wyze keuze? Of, is het zeker, dat men den volwassen leeftyd bereiken, en niet vroeger, gelyk zoo vele veelbelovende jonge menschen van beide de geslachten, zal worden afgesneden ? En, zoo dit eens plaats had, en het doen der onberouwelyke keuze moedwillig uitgesteld ware, tot dat het te laat was, wal dan?—Maar, al wist Gy het, o Jongeling, dat Gy een man, een grysaard zelfs, worden zoudt, zou het dan nog edelmoedig zyn, Uwe frissche krachten der zonde te wyden, of immers, zonder aan Uwen Schepper te denken, en hem dezelve toe te wyden, te verspillen,— om eindelyk, afgeleefd, en verzadigd, ja, walgende van de genietingen der zonde, een ellendig overschot, eene verpeste ziel en verdorrend geraamte Uwen Maker aan te bieden ? Neen, wydt Hem, o Jongelingschap, vol kracht en moed,—met lust en yver, met vreugd en trouw,—wydt Hem de bloemen Uwer lente, de eerstelingen van den ochtend uws levens, eer Ude winter onverhoeds overvalle, en de ondergaande levenszon, den avond, jaden nacht des grafs aanbrenge. * En, waarom zoudt Gy het niet doen ? Zonder tot dien leeftyd alsnog gekomen te zyn. welken mem zoo zeldzaam Redevoering. bereikt, zonder voorafgaande treurige ondervindingen van de bedriegelykheid der aardsche genietingen en van het trouweloos verraad der zonde,—zyt Gy toch aanvankelyk reeds dat tydperk der jaren van onderscheid genaderd, waarin men over zich zelve, zynen oorsprong van God, zyne verhevene bestemming, den toekomenden stand, en den weg ten eeuwigen zaligen leven, kan beginnen ernstig na te denken. Zoudt Gy dat dan niet willen doen? Zoudt Gy U daartoe,—tot het zoeken van God,—niet eens ernstig willen zetten ? Zoudt Gy van uitspanningen en inspanningen niet daarvoor iets willen afsprokkelen en uitwoekeren, daar het zoo heilryk, zoo belamelyk, zoo noodzakelyk,—en welligt eerlang te laat is ? « Er heerschen op dit stuk,—ik weet het,—by velen onderscheidene vooroordeelen, van welke ik hier eenige voornamen—allen tegen te gaan, zou ons te lang ophouden, maar eenige voornamen—moet en wil ik hier aanroeren, omdat zy door Josia’s voorbeeld zoo blykbaar wederlegd worden. Sommige jonge lieden dan denken, dat zulk eene, met voordacht gekozene, godsdienstigheid hen voor hunne noodzakelyke bemoeyingen, om zich tot dezen of dien stand inde wereld op te leiden, minder geschikt zou maken; andere, dat hun dit te veel opoffering van genoegens en vermaken zou kosten; andere, dat het hun eene plooi van onvergenoegdheid en aanmatiging geven zou, weinig voegende aan zoo weinig gevorderde jaren. Ik ga met opzet,—ook om niet te uitvoerig te worden,— andere bedenkingen voorby. Maar deze,—welk een gewigt zy ook by den een’ of ander mogen hebben,—houden de proef der vergelyking met Josia niet uit. “ Gy vreest dan,” zegt Gy, “ dat, wanneer Gy U zoo zettedet tot het zoeken van God, zulks eenen nadeeligen invloed zou hebben op uwe letteroefeningen of anders werkzaamheden, welke U tot uwen toekomenden stand en beroep bekwaam moeten maken.” Ik zou kunnen volstaan, met te zeggen, dat de godsdienst het yverig beoefenen van dat alles zoo weinig inden weg is, dat zy integendeel daartoe op het allerkrachtigste aanmoedigt, ja, dat dit alles zelfs tot de ware Godsdienst behoort. Maar, ik wil U liever, dan in het afgetrokkene te redeneren, op c Redevoering. Josia wyzen. Hy zettede zich met ernst en toeleg tot het zoeken van God : maar deed hem dit zyne verdere voorbereiding tot het aanzienlyk en gewigtig ambt, dat hy eerlang zou te bekleeden hebben, verzuimen ? Neen, M. V ! het ging hem, gelyk allen waren en verlichten Godsvereerderen ; de rigting zyns harte naar God, en het herhaald en voorbedachtelyk nadenken over deszeifs heiligen wil, gaf hem, blykens de uitkomst, telkens nieuwe aansporing, om aan roeping en bestemming, door geraoedelyke vlyt en yver in het, hem van Gods wege aanbevolen, werk, om Gods wil, en met een oog op God, te beantwoorden. “Maar,” zegt een ander, “op hoe vele en groote opofferingen van genoegen en vermaak zou my zulk eene vroege vroomheid te staan komeu ! Ik ben jong; jeugd kent geene deugd, zegt men ; en ik wil myne jonge jaren genieten.”—“Jeugd kent geene deugd!” zegt Gy : was dan Josia niet jong, toen hy zoo zeer de deugd kende, dat hy haar lief had, en God zocht’ Of, wilt gy dan waarlyk, ten koste der deugd, vermaak scheppen ? Kan er ware vreugde anders, dan inde schaduwe der deugd, gevonden worden ? Is het een begeerlyk genot, waarby het giftig naberouw, gelyk onze voortreflelyke Dichter zingt, midden door de rozen het slangenhoofd uitsteekt ? Maar, zoo Gy geoorloofd vermaak, en eene genieting, uwer jaren voegende, bedoelt, meent Gy dan. dat Gy die zoudt moeten missen ? Gy bedriegt U. scheidenen zedemeester.” Dat dit somtyds geschied kan zyn wil ik niet tegenspreken ; dit kan en moet ik tegenspreken, dat het laatste uit het eerste lynregt en noodzakelyk ZOU voortvloeyen. Ziet slechts op Josia, en herinnert U, hoe vele jaren er verliepen, sedert hy begonnen was God te zoeken, eer hy de hand sloeg aan de noodzakelyke hervorming. Yver voor God en zyne dienst sluit even weinig voorzigtigheid en bescheidenheid uit, als Paulus wilde, dat de Christenen, om allen omgang met de boozen te vermyden, uit de wereld gaan zouden. Rondborstigheid en wellevendheid doen meestal verdenking en schandnamen ontgaan, welke desniettegenstaande te ondergaan en te dragen hooge eere, en genade by God is. * In allen gevalle, wie zou niet iets over hebben voor de heilvolle vruchten eener vroegtydige, ongeveinsde, vrywillig gekozene, godzaligheid ? O ! voor hoeveel kwaad, voor hoeveel nadeel, voor hoeveel naberouw, dat anders tot de dood toe kwelt, bewaart zy haren vereerder ! Hoeveel gemakkelyker valt zy jong aan te leeren, dan, wanneer in latere dagen het karakter verstemd en verwend is ! Hoe diep dringt zy door inde ziel, en neemt die geheel voor zich in, en wyzigt alle wenschen en verlangens, en drukt in dezelve eene plooi, welke latere verleiding en misdaden niet weder geheel kunnen uitwisschen ! Welke zwakheden een Josia ook hebben mogt—het schynt inderdaad, dat hy van hoofdige onverzettelykheid niet geheel vry was—maar, welke zwakheden hem,—en nog meer zynen grooten Stamvader David,—ook eigen zyn mogten, hun hartwas, en bleef volkomen voor den Heer. Zoo was dan ook hun leven des te kalmer, naarmate hunne godsvrucht werkzamer en van meerderen invloed op hun gedrag en wandel was, en, aan den avond hunner dagen konden zy, in het vertrouwen op Hem, die een rotssteen is voor allen, die op Hem hopen, het hoofd gerust nederleggen, inde verwachting eener zalige ontbinding en heugelyke standverwisseling. Want, wie in zyn jeugd het pad der deugd heeft ingeslagen, en ’t goede doet, wacht welgemoed zyne oude dagen. Ziet op dien vromen, en let op dien opregten ; want—het einde van dien man zal vrede zyn. Redevoering. En na dan, edelaardige Jongelingen, die U meer byzonder aan onze zorge en opleiding toevertrouwt,—wat zoudt Gy nog aarzelen, om JosiaU ten voorbedde te stellen,— om hem ernstig en getrouw na te volgen ? Al het voordeel zal daarby, nu en vervolgens, ja eeuwiglyk, aan Uwe zyde zyn ! Ouders en ware vrienden zullen er zich, met dankzegging aan God, in verblyden. De opperste Wysheid zal U met hare beste zegeningen overladen; enlangheid van dagen is in hare regterhand, in hare «linkerhand rykdom en eere ! God zelf zal in gunst op U nederzien, en om Ute helpen en te schragen, zyn’ zegen doen nederdalen. Welaan dan, wat zoudt Gy vertoeven te kiezen tusschen deugd en ondeugd, eer en schande, geluk en rampzaligheid? Oogt op Josia,—of, wilt Gy nog edeler en verhevener voorbeeld ? oogt op een’ anderen,—op den grooten en eenigen zoon van David,—dien Gy, en wy allen, ten Redder onzer zielen noodig hadden,—en—van God ontvangen hebbenoogt, in het geloof aan zyne, by God voor onze schulden geldende, verdiensten, op zyn vlekkeloos voorbeeld, reeds als kind van twaalf jaren gegeven, en sinds nooit verloochend; en besluit, om, gelyk Hy toen reeds vastelyk besloten had, te zyn inde dingen zyns Vaders, zoo ook dezen Zynen en uwen Vader ernstig en bestendig te zoeken;—te zoeken, onder het geleide en bestuur van Hem zelven, die de weg, de waarheid en het leven is, daar toch niemand tot den Vader komt, dan door Hem. Hoe kunt Gy veiliger ? * Zyn grootheid schittert niet door pracht, Zyn kroon is niet hepereld ; Zyn koningryk, zoo lang verwacht, Is niet van deze wereld. Hy leerde ons hier reeds in zyn jeugd. Wat “ mensch te zyn” beteekent, Hy, die de Godsvrucht en de Deugd, Als mensch zyn grootheid rekent. Uit het Dagboek van eenen Menschenvriend. Hier gaf een zachte nedrigheid, Die zich met wysheid paarde, Aan d’ yver voor Gods majesteit Een onbekende waarde. En al zyn stryd is voor Gods eer, Dat elk zyn’ Vader pryze ; Gods liefde is de inhoud van zyn leer, Gods wil te doen zyn spyze. Hy, vol van God, aan allen goed. Brengt hen der Godheid nader : ’t Zy Hy bestraft, of wondren doet, Wie Hem ziet,—ziet den Vader ! UIT HET DAGBOEK VAN EENEN MENSCHENVRIEND. EENE ONTMOETING OP REIS. II faut une proie au trépas, II faut que I’herbe tombe au tranchant des faucilles. Victor Hugo. Ik had voor eenige jaren de gewoonte, om gedurende den zomer kleine togten te voet te doen, en wandelde als een eenzame pelgrim van de eene stad naar de volgende, van het eene dorp naar het andere. De Natuur en hare ryke, onbeschryfelyk ryke pracht te zien, myne natuurgenooten van verschillende zyden te leeren kennen—dit was daarby myne bedoeling. Waar ik iets merkwaardigs ontmoette, teekende ik dit in myn zakboek op, en nimmer ben ik, zonder iets voor den inwendigen, dat is, voor den eigenlyken mensch gewonnen te hebben, huiswaarts gekeerd. Inden schoonen zomer van het jaar 182— lokte de Natuur my, en velen met my, naar buiten ; ik pakte myn klein en gemakkelyk reisbundeltje by elkander, haalde den ouden stevigen wandelstok voor den dag, en nadat ik, regt opgeruimd, de mynen had vaarwel gezegd, ging ik. den breeden straatweg op, die thans onze Geldersche streken zoo uilnoodigend maakt, niet alleen voor den voet- Uil het Dagboek van eenen Menschenvriend. ganger, ook voor den ryken désoeuvrê, die in zynen gemakkelyken reiswagen my voorbyrolde, en op den eenzamen wandelaar geen acht sloeg. Op den tweeden dag myner reize overviel my de avond, toen ik nog ruim een uur gaans verwyderd was van de stad, alwaar ik een paar dagen dacht te vertoeven. Het was een schoone, heerlyke avondstond : de brandende hitte, waarmede ik den ganschen dag had geworsteld, ging ongevoelig inde verfrisschende avondkoelte over; de gloeyende zon hing half op de kimmen, en scheen met moeite afscheid te nemen van het halfrond, dat zy zoo fel gekoesterd had. Geen wolkje bespeurde men aan den effen’ trans; alleen verkwikte nu en dan een zacht ruischende wind myn nog gloejend aangezigt. De zwygende Natuur verkreeg dat'eigenaardig, ik zoude byna zeggen, weemoedig aanzien, als de schemering aanbreekt, en de voorwerpen zich vereenigen en zamensmelten tot donkere massa’s, waarvan het oog vruchteloos de enkele gedeelten tracht los te maken. Het frissche groen werd met eene bruine tint bedekt, en reeds tintelde bieren daar eene vriendelyke ster, met toenemende helderheid, hoog boven myn hoofd —ln dergelyke oogenblikken, wanneer de sterveling met de Natuur alléén is, grypt er, ten minste by my, eene zonderlinge, misschien nog te kinderlyke, aandoening plaats : ik zoude dan onmogelyk kunnen schertsen of boerten, maar een heilige ernst doordringt myne ziel, een geheimzinnig verlangen, om myn gemoed onmiddelyk uitte storten, om de heiligste belangen der menschheid te behartigen. Langzaam, maar gelukkig, stapte ik op den breeden straatweg voort, en werd in myne overdenkingen byna niet meer verhinderd door den voorbyrollenden wagen, of door den eenzamen voetganger, die my gemakkelyk op zyde kwam, en, na eenen vriendelyken avondgroet, schielyk vooruit was. Een klein, maar minder gewoon reisgezelschap, dat my weldra inhaalde, boeide echter myne aandacht, en gaf de natuurlyke aanleiding tot de volgende ontmoeting. Ik zag langzaam om, toen ik eenige voetstappen digt achter my hoorde, en bemerkte een’ man met een knaapje aan de hand, en naast hen eene vrouw. Hunne hoogst armoedige kleeding en het eigenaardige, zoo moeyelyk te beschryven, kenmerk der behoefte, viel my in het oog. Ik weet niet wat my dwong, om deze lieden meer naauwkeurig te beschouwen, toen zy aan myne zyde waren gekomen; een Uit het, Dagboek van eenen Menschenvriend. bescheiden en welmeenend : “ Goeden avond, Heer !” klonk my uit den mond van den man tegemoet, en wy wandelden eenige oogenblikken by elkander, alsof wy tot één en hetzelfde gezelschap behoorden. Zoo naby elkander te zyn, en ook dan nog een norsch stilzwygen te bewaren, was my steeds pynlyk;—de menschen zyn toch voor God gelvk, al zyn zy op aarde door goud en geboorte onderling gescheiden ;—ook maakte de schoone avond my gemeemzaam ; ja, ik vond my gelukkiger juist in die stemming des gemoeds, waarin ik verkeerde, eenen arme en geenen ryke aan myne zyde te zien. “ Gaat gy heden naar X?” (de naastbygelegene stad) vroeg ik aan den man. “Wy trekken daar gezamenlyk henen, Mynheer !” was het antwoord, “ want dat is myne vrouw, en dit is myn kind, myn Karei;—wy zyn,” voegde hy er na eenige oogenblikken zwygens by, “arme, zeer arme lieden, maar hopen ginds, als God wil, weder aan den kost te komen ; wy hebben in de laatste dagen bitter gebrek geleden.” Ik wilde den armen vader een geldstuk inde hand drukken, maar hy hernam op eenen zonderling bedaarden en weemoedigen toon : ‘‘Waarde Heer! ik behoef hier op weg uwe ondersteuning niet; als ik ginds misschien geen' arbeid bekomen kan, zal ik uwe gave gaarne aannemen. Ik ben wel een arm man, die met moeite, God weet het! van den eenen dag tot den anderen komt; maar nog geen bedelaar ; ik ben gezond van lyf en leden, en het zal daarom nog wel gaan, al waren de laatste dagen ook wat benaauwend—buiten dat ben ik toch ryk, ja zoo ryk als gy durft denken.” Ik zag den vreemde verwonderd aan ; by vervolgde op eenen vriendelyken toon : “ verwonder u daarover zoo niet: zie, hier gaat myne vrouw, myne trouwe, geduldige deelgenoot in veel leed en lyden—en daar myn zoon, die zynen armen vader regt liet’ heeft, en menige smart weet weg te praten.” Het knaapje huppelde vrolyk aan zyne zyde, en sprak op dien onnavolgbaar welsprekenden kinderlyken toon : “ en gy zyt myn goede, beste vader, en daar is myne lieve moeder !”—“ Menschen !” zeide ik, terwyl ik den jongen by de hand vatte, “zóó heb ik zeldzaam de armen op de wereld aangetroffen. steeds behoeftig geweest; dit bespeur ik aan uwe denkwyze en aan uwen toon van spreken.” Te vergeefs zocht de menseb in het schamele kleed eenen zucht te onderdrukken. “Gy hebt gelyk,” zeide hy, “ik heb eenmaal betere dagen gekend, maar ben, buiten myne schuld, ongelukkig geworden ; voor my was dit minder, maar het jammert my voor vrouw en kind !” Wy gingen eeuigen tyd zwygend naast elkander voort; ik had nog steeds den knaap aan de hand. Eindelyk sprak uiyn reisgezel, die, zoo als ik bemerkte, met angstvallige moeite naar een begin des gespreks gezocht had : “Hindert de knaap u niet, Mynheer !—Neem het my niet kwalyk,—maar—sedert wy tot armoede vervallen zyn, ben ik zelden gewoon, dot vreemde fatsoenlyke lieden op zulk eene gemeenzame wyze met ons omgaan. Gy weet het misschien niet, maar juist zóó iets maakt ons, armen, beschroomd en verlegen.”—“lk druk gaarne eene onschuldige kinderenhand inde myne,” zeide ik. I)e vader wilde iets zeggen—hy begon weder, en weder, terwyl ik hoorde dat zyne stem beefde—toen sprak hy zacht en vriendelyk : “ Goede Heer ! gy hebt zeker ook kinderen?”—“ Goddank, ja !” kon ik antwoorden.—“Ja, ja,” sprak de behoeftige mensoh met verheffing van stem, “ anders zoudt gy zoo vriendelyk de hand van mynen armen Karei niet gegrepen hebben. O, Mynheer !ik dank den Algoede, die my eene brave vrouw—maar ook dit kind schonk en spaarde. Ik heb inde wereld veel verlorenmyn vermogen, myne vrienden—ik heb geworsteld met veel lyden—maar ik was en bleef ryk, ook met het drooge stuk brood en een’ teug waters, zoo lang ik vrouw en kind had—dat genot hebben wy, armen, immers met de ryksten gemeen ?—en voor ons is het nog grooter heil, want het is dikwyls ons éénigst heil op aarde : om, door allen verworpen, toch nog door eenigen bemind te worden, die wy beminnen !—Als myn Karei eens groot en sterk wordt, en hy kan werken aan myne zyde, vrolyk en vlytig werken, zoo als ik steeds deed voor zyne moeder,—als ik dan in hem een’ vriend, een’ vertrouwde, een’ steun, een’ hulp vind, en op den ouden dag my beroemen mag, dat ik mynen Karei tot een vroom, braaf, al is het ook arm mensch, heb opgekweekt,—dan—Jongen! kom aan myn hart,” sprak de vader, en knelde zynen lieveling met onstuimigheid aan de borst. Wy stonden allen, by Uit het Dagboek van eenen Menschenvriend. (leze plotselinge losbarsting van het vaderlyk gevoel, een oogenblik stil; de moeder verborg haar aangezigt in hare handen, en ik hoorde haar snikken: “Ach, God!”—lk verloor my inden aanblik van den gelukkigen vader, die onbepaald gehoorzaamde aan de heiligste inspraken der Natuur. Ons gesprek werd, zoo als wel te verwachten was, meer en meer vertrouwelyk. Ook de behoeftige vrouw waagde het, om nu en dan my aan te spreken ; het was ons, alsof wy reeds eenige dagen tezamen op den stillen duisteren straatweg gewandeld hadden. Het was reeds volkomen donker, toen wy aan de poort van het stadje stonden. Ik vernam naauwkeurig naar de woonplaats myner nieuwe bekenden; met veel moeite kreeg ik daarin de noodige inlichting, want de arme mensch schaamde zich, eene dier achterstegen te noemen, waar de toevlugt is der ellendigste armoede. Ik beloofde hem, den volgenden morgen aldaar te komen, want my waren die verblyfplaatsen der behoefte niet onbekend ; ik had er soms menschen gevonden, menschen inden waren zin des woords. By het afscheid drukte ik de ruwe en vereelde hand van mynen reisgezel, doch poogde vruchteloos het geldstuk hem op te dringen. —“ Morgen, morgen !” zeide hy met eenen trouwhartigen glimlach. By het afscheid sprong het knaapje naar my toe, greep my by de hand, en nadat hy op dezelve eenen warmen kus gedrukt had, sprak hy; “Gy waart zoo goed en zoo vriendelyk jegens myn’ lieven vader, beste Heer! God zegene u daarvoor !” Die kinderlyke zegen drong my inde borst;—“ God zegene ook U, brave jongen !” en met dat woord was ik heen. Het ergere u niet, myn Dezer ! er rolde een traan langs myne wangen. Ik sliep dien nacht byzonder goed, en eene aaneenschakeling van aangename droomen hield mynen geest bezig. Nu zag ik eenen engel, welke met een knaapje aan de hand over de aarde zweefde, en het aanvallige kind met zyne schitterende vleugels bedekte ; dan zag ik eene schaar van kinderen, die om my heen huppelden, en my allen iets toewierpen : het waren rozen ; terwyl een Genius, die de gelaatstrekken van mynen reisgezel droeg, dezelve tot kleine kransen zamenvlocht, en op de hoofden der kinderen plaatste, die my vrolyk toeknikten, en weder verdweo Uit het Dagboek van eenen Menschenvriend. nen in eene ligte wolk, bepurperd door de laatste stralen eener avondzon. Zoo stond de ontmoeting van den vori gen avond, in het echt dichterlyk gewaad der drootnen, weder voor mynen geest. Het was byna middag geworden. toen ik my haastte om het duistere, weinig bekende achtersteegje te zoeken, waar ik mynen armen, maar toch ryken vader hoopte te vinden. Het gelukte my eindelyk, na eenig vragen en wedervragen, de my beteekende woning uitte vorschen ; met een bedenkelyk gelaat liet derzelver bewoonster, eene oude arme vrouw, my binnen, bekeek den welgekleeden man, welke onverwacht voor haar stond, van het hoofd tot de voelen, en had vele vragen op de lippen, waarvan er geene enkele hoorbaar werd. Toen ik haar, eenigzins ongeduldig, naar de kleine bovenkamer vroeg, waar de gasten zich bevonden, scheen de oude besluiteloos, of zy my werkelyk daarheen zoude leiden. “ Maar, Mynheer,” sprak zy eindelyk, “ het ziet daar zoo ellendig uit—en ach, lieve Hemel! gy zult daar wat zien ! Het hart breekt een Christenmeusch—God sterke die ongelukkige menschen !” Een bang voorgevoel overviel my, toen ik deze woorden op eene ongekunstelde wyze hoorde uitspreken. “Ik zal gaan, spoedig, breng my naar boven,” hernam ik. Met eenig gevaar, en geheel op het gevoel, klom ik eenen hoogen, steden trap op, toen nog één, en stond eindelyk, in het duister, voor eene gesloten deur. De oude, die my hygend en mompelend was gevolgd, verliet my daar, en zeide zacht: “Hier is het, Mynheer! maar ik kom niet binnen, waarachtig niet!” Ik stond eenige oogenblikken, met een kloppend hart, stil, en luisterde—maar ik vernam geen geluid. Eindelyk opende ik de deur, en stond ineen klein, benaauwd vertrek, dat flaauw verlicht was dooreen eng bestoven bovenraam, zoodat ik, by het eerste rondzien, de voorwerpen, die my omringden, niet kon onderscheiden. Ik gaf door eenig geluid myne tegenwoordigheid te kennen—maar niemand verroerde zich. Ik trad verder voorwaarts, en bespeurde nu, op den achtergrond van het vertrek, twee menschelyke gedaanten, die onbewegelyk tegen elkander over zaten, vóór eene bedstede, welker gescheurde gordynen waren toegehaald. “Goeden morgen, myne Vrienden!” sprak ik eenigzins luide, en de beide ouders, alsof zy uit eenen droom ontwaakten, rezen op ;—toen de moeder my herkende, borst, zy ineen hevig snikken uit, en zonk we- Vit liet Dagboek van eenen Menschenvriend. derom neder op haren stoel. De vader stond langzaam en zwygend op, en bood my de hand ; deze beefde, en was met een klam zweet bedekt. Ik zag hem in het aarigezigt —bleek als de dood stond hy vbór my ; krampachtig bewogen zich zyne lippen, en by tusschenpoozen streek hy zich met de hand over het voorhoofd. Het werd my angstig, onbeschryfelyk angstig te moede.—“ Menschen !” zoo sprak ik uit eene beklemde borst, “ hier is iets droevigs geschied—wat is er gebeurd ?—zegt het my ; als God wil, zal ik u helpen.” De bleeke menseb zag my eenige minu ten aan, en terwyl hy naar de bedstede wees, zeide hy op eenen geheimzinnigen, byna fluisterenden toon : “ Stil, myn goede Heer ! stil, want myn zoon, myn Karei, slaapt daar ginds, wek hem niet op. Hy heeft het nu zoo goed, zoo regt goed.” De man keerde zich na deze woorden van my af, ik hoorde hem zacht snikken. My ging een vreesselyk licht op. “ Heeft eenig ongeluk uw kind getroffen ?” vroeg ik op deelnemenden toon. “ls hy krank,—laat ons hulp verschaffen !” Hy is niet krank,” sprak de vader met moeite, “ hy is niet krank ; hy is wèl, zeer wèl daar ligt hy te slapen, maar voor langen tyd ; —myn Karei—o God !—hy is dood !” Ik stond sprakeloos. Ik wilde troosten, maar ik kon niet. Ik wilde dadelyk geneeskundige hulp inroepen,— maar stond als aan den bodem genageld. “ Mvnheer !” sprak de diep ongelukkige vader, die zich hersteld had, dewyl hy de hand trouwhartig op mynen schouder leide “ dezen nacht overviel myn kind, myn éénigst kind, eene plotselinge benaauwdheid ; geweldige stuiptrekkingen schokten zyn gestel gedurende eenige uren.
34,996
MMKB10:000716002:mpeg21_9
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,880
Vragen des tijds, 1880, 01-01-1880
null
Dutch
Spoken
7,222
12,381
Hoort men een philosoof van den onden stempel, dan zal men ook de bewering vernemen , dat droomen en slapen onderwerpen zijn, tehuis behoorende bij het zieleleven, en die als zoodanig geheel buiten den kring liggen van de onderzoekingen der physiologen, omdat langs physiologischen weg nooit een begrip kan verkregen worden van het leven deiziel , die fijne, aan alle materieele onderzoekingen zich onttrekkende zelfstandigheid, die eigenlijk eerst den mensch vormt in het aardsch omhulsel. Natuurlijk verwacht men nu ook van de. bespiegelende philosophen , nadat zij eeuwen lang zich met het onderzoek van het onderwerp hebben beziggehouden, een eenigszins begrijpelijke verklaring dezer verschijnselen te verkrijgen, maar tevergeefs; hoor slechts de alles behalve duidelijke verklaring, door G. H. Schubert gegeven: //lm Schlafe fallt der Leib der ausseren Lörperwelt anheim und wird wieder zum Staube, aus dem er geboren ist, wahrend die Seele den jenseitigen Regionen. zueilt aus denen sie ihren Ursprung genommen hat, und wo sie wahrend der Nacht des Leibes der Lichter eines fernen Sternenhimmels tlieilhaftig wird." Niet overdreven zeker is de bewering, dat deze verklaring de zaak nog onduidelijker maakt dan zij eerst was, want in de plaats van het eene onbepaalde en onverklaarde begrip slaap treden de nog minder verklaarde begrippen jenseitige Regionen, Nacht des Leibes, en Lichter einer fernen Sternenwett. Zulke en honderd andere, misschien zeer poëtische, maar zeker weinig wetenschappelijke beschouwingen, zijn aan het publiek als werkelijke oplossingen gegeven van het probleem: Wat is slaap? Wat is droom? Had men zich aan de uitspraak van Kant gehouden, die den slaap definieert als „een toestand waarin de gezonde mensch het vermogen mist door middel der zintuigen tot bewuste voorstellingen te geraken", dan had men zich veel moeilijkheden bespaard en het onderzoek op een hooger standpunt gehouden, dan dat waartoe men het later gebracht heeft; en had men zich neergelegd bij het oordeel van denzelfden grooten denker, die zegt: ,/Hierzu (d. i. Zooals in ons geheele overige lichaam, heeft ook in ons zenuwstelsel in het algemeen en in de hersenen in het bijzonder stofwisseling plaats, d. i. elke verrichting vordert een zekere hoeveelheid arbeidsvermogen, die ons geleverd wordt door de scheikundige verbindingen, welke in het funetioneerend orgaan gevormd worden; alleen dus in een vorm, waarin de stoffen nog in staat zijn verbindingen aan te gaan , hebben zij in ons lichaam recht van bestaan; kunnen zij echter niet meer scheikundig veranderd worden op zoodanige wijze, dat arbeidsvermogen vrij wordt, dan hebben zij dat recht van bestaan verloren en worden voor het lichaam onbruikbaar, hinderlijk en zelfs ten laatste gevaarlijk, 't Ligt voor de hand, dat zulke afgewerkte stoffen, ook wel vermoeienisstoffen genoemd, uit het lichaam en in de eerste plaats uit het orgaan, waarin zij ontstaan zijn, moeten verwijderd worden , maar tevens is het klaar, dat zij door andere stoffen moeten worden vervangen, die, na dezelfde of gelijksoortige veranderingen te hebben ondergaan, de eersten op hun weg naar buiten zullen volgen. De aanvoer en de afvoer van bovenbedoelde stoffen naar en van alle organen van het lichaam hebben plaats door middel van het bloed , dat, wanneer het een orgaan intreedt, licht rood van kleur is, en de stoften bevat door welker scheikundige verbindingen, als zij eenmaal in het orgaan zijn overgegaan, de werking van dat lichaamsdeel onderhouden wordt, waardoor dus liet geheele leven tot stand komt. Verlaat het bloed het orgaan weder, dan is het donkerder van kleur en bevat het de afgewerkte stoffen, die in het functioneerend lichaamsdeel ontstaan zijn; evenwel niet alle afgewerkte stoften kunnen door het bloed snel genoeg verwijderd worden , zoodat er steeds in het orgaan moeten overblijven, die daar eerst het gevoel van vermoeienis opwekken, en eindelijk het geheele orgaan beletten te wei ken. Dit alles geldt van de hersenen even goed als van elk ander orgaan; ook in de hersenen heeft stofwisseling plaats en zonder deze, d. i. zonder ontwikkeling van arbeidsvermogen, is denken, herinneren, kortom elke geestelijke of verstandelijke werking en uiting onmogelijk. In den slaap nu is de geheele stofwisseling in het lichaam sterk verminderd, en bestaat zij niet meer voornamelijk in het verwerken van stoffen, maar is zij beperkt tot: 1" het opnemen van nieuwe stoffen, die voor het leven noodzakelijk zijn en waaronder de zuurstof een hoofdrol speelt, en 2° het verwijderen van de afgewerkte stoffen, die zich in de verschillende organen hadden opgehoopt. Zijn deze laatsten weggevoerd en hebben de organen een voorraad nieuwe stoffen opgedaan, vooral als het zuurstofgehalte verhoogd is, dan kunnen de werkingen weder opnieuw plaats hebben. Een gelijk resultaat, maar in mindere mate, wordt verkregen wanneer men zich na vermoeienden arbeid zonder te slapen rustig uitstrekt en onnoodige beweging vermijdt; maar in dezen toestand moge de spierwerking veel verzwakt zijn, de hersenen blijven functioneeren en de rust is niet volkomen, de vermoeienis verdwijnt niet geheel. Het opheffen van de hersenfunctiën wordt nu verkregen door aan het hoofd bloed te onttrekken; met betrekking tot zijn grootte of tot zijn gewicht, krijgt het hoofd veel meer bloed en flus ook veel meer voedende stoffen dan eenig ander lichaamsdeel, en dit is de oorzaak van de intensiteit der hersenwerking (natuurlijk in gezonden toestand gerekend en niet wanneer de bloedtoevoer een ziekelijke wordt en tot congestie aanleiding geeft). Alle middelen nu, die aan het hoofd een deel van zijn bloed ontnemen , verminderen de hersenwerking en brengen den toestand van slaperigheid teweeg ; de hoofdoorzaak hiervan wordt gevonden in den vermoeiden toestand der hersenen zelve, d. i. in dien toestand, waarin de afgewerkte stoffen zich in de hersencellen hebben opgehoopt. Reeds Johannes Miiller zag in 1840 goed in, dat de slaap de toestand was, waarin de hersenen ten gevolge van vermoeidheid buiten staat waren verder te werken, immers in zijn „Physiologie", die in genoemd jaarverscheen, zegt hij: ,/Jene Art von Erregung der organischen Zustande des Gehirns, welche bei der Geistesthatigkeit statt- findet, macbt allmahlig das Gehirn selbst zur Fortsetzung dieser Action unfahig und erzeugt dadurch Schlaf, der hier dasselbe ist, was die Ermiidung in jedem andern Theil des Nervensystems. Das Aufhören oder die Remission der geistigen Thatigkeit ira Schlafe macht aber auch eine lntegrat.ion der organischen Zustande, wodurch sie wieder erregbar werden, inöglich. Das Gehirn, dessen Wirkungen bei dem geistigen Leben nöthig sind, gehorcht. I. In de eerste plaats moet worden uitgemaakt, of liet droomen geheel buiten de werking der hersenen omgaat ja dan neen , en deze vraag wordt het gemakkelijkst beantwoord wanneer wij deze andere beantwoorden: wanneer droomen wij? Ieder weet, dat des avonds nadat men zich ter rust begeven heeft de slaap zich meer of minder snel van ons meester maakt en ons het bewustzijn doet verliezen. In den tijd tusschen waken en slapen in trekt een heirleger van denkbeelden , van zaken ons voorbij, op de meest fantastische, op de meest dwaze wijze aan elkander geschakeld. Eerst is die aaneenschakeling minder verward en staan ons de afzonderlijke denkbeelden nog vrij wel voor den geest, maar langzamerhand spinnen wij een enkel denkbeeld tot iets groots en verhevens uit, terwijl de duidelijke omtrekken er van zich meer en meer in de nevelen van het onbewuste verliezen, en eindelijk heeft alle denken opgehouden, men slaapt, en doorgaans vaster dan in eenig verder uur van den nacht. Tegen het ontwaken gaat het in omgekeerde volgorde, en doorgaans duurt die overgangstijd veel langer dan die, welke noodig is geweest oin ons van den wakenden toestand in dien van diepen slaap over te voeren. Die tijd, kort vóór het ontwaken, waarin verschillende gedeelten der hersenen langzamerhand en achtereenvolgens hunne dagelijksche werkzaamheden hervatten, is de ware tijd waarin de droomgod den scepter zwaait. Deze feiten, aan de ervaring ontleend, worden door het experiment bevestigd. In den vasten slaap droomt men niet; wel beweren sommigen, dat de geest dan juist zoo geheel vrij van het lichaam is, zoo werkelijk leeft, omdat hij niet meer aan zijn aardsch omhulsel gekluisterd is, dat de uitingen van het geestelijk leven niet door dat lichaam kunnen worden waargenomen of onthouden; maar tot tijd en wijlen zoodanige speculatieve uitleggers ons wat duidelijker hunne meening zullen hebben geopenbaard, kunnen wij hun niet toegeven dat men in den slaap steeds droomt , al is het dan ook voor niemand bemerkbaar. De intensiteit van den slaap, d. i. De proeven, waaruit deze wet is afgeleid, werden in het werk gesteld door Kohlschiitter, die in het Zeitschr. f. ration. Med. voor 1863 zijne resultaten mededeelt. Hij gebruikte hiervoor een slinger, die willekeurig hoog kon worden opgeheven en na losgelaten te zijn aanviel tegen een plaat, welke tengevolge van den schok een toon voortbracht , waarvan de intensiteit evenredig moet zijn met de tweede macht van de 1 Binz, TJeler den Traurn, blz. 31. — Zie verder over de berekeningen van Kohlschiitter: Hermann, Physiologie, blz. 44'2. hoogte, van welke de slinger gevallen is. De onderzoeker plaatste zich nu dicht bij den slaper, en met kleine hoogten beginnende, die steeds toenamen, nam hij waar wanneer de slaper een beweging maakte, waaruit kon worden afgeleid dat het geluid door hem was waargenomen; de hoogte van welke de slinger gedaald was, gaf natuurlijk de maat voor de vastheid van den slaap. Elk half uur werd de proef herhaald en de uitkomst opgeteekend; het resultaat van al die opteekeningen was de wet, die ik boven genoemd heb. Het ligt voor de hand, dat slechts uit een verbazend groot aantal waarnemingen het opgegeven besluit mocht worden afgeleid, omdat men zich zooveel mogelijk onafhankelijk moest maken van toevallige uitwendige omstandigheden. Proeven, in later tijd met den plethysmograaf genomen, hebben die van Kohlschütter bevestigd; hieruit toch bleek, dat de bloedtoevoer naar de hersenen het sterkst afnam in het begin van den slaap, dat hij langzaam aan weder steeg, en dat de toename betrekkelijk gering behoefde te wezen, om den slaper eindelijk geheel te wekken. Met denzelfden toestel had men reeds gevonden, dat bij elke, zelfs de geringste hersenwerking de toevoer van bloed naar dat orgaan toeneemt, om na het ophouden der werking weder te verminderen, terwijl men tevens zag dat die tijdelijke toevoeren in den tijd, die het ontwaken voorafgaat, aanzienlijk in aantal toenemen en geheel niet voorkomen gedurende den diepen, vasten slaap. Wij mogen dus als vaststaande aanmerken, dat de droomen het veelvuldigst worden waargenomen kort vóór het ontwaken, en dat zij ook dikwijls voorkomen tegen het inslapen. Dat de droomen niet buiten de hersenwerking omgaan, omdat zij gepaard gaan met toevoer van bloed naar de hersenen, geheel op de wijze waarop gedurende den wakenden toestand hersenwerkingen worden ingeleid, dringt zich reeds als een vermoeden aan ons op, maar zekerheid te dien aanzien hebben wij uit het bovenstaande niet kunnen verkrijgen. Die zekerheid echter hebben wij te danken aan de proeven, welke men met betrekking tot die vraag genomen heeft, en aan de studie van den pathologischen slaap en droom. Kunstmatig kan men droomen opwekken; alle of bijna alle anaes- thetica (verdoovingsmiddelen) brengen den gebruiker, voor dat de verdooving zeer ingrijpend is geworden, in een min of meer opgewekten toestand; men verliest het bewustzijn niet plotseling geheel, maar slechts langzaam en trapsgewijs; de droomen, die gedurende dien tijd ontstaan, zijn verschillend naarmate van het middel dat men gebruikt heeft. Geheel anders zijn de droomen van hem, die zijne verdooving verschuldigd is aan ingeademden aetherdainp, die vóór den chloroform gebruikt werd met hetzelfde doel als 1 Büchner, Phi/s-iologische Bilder, I, blz. 415. deze; terwijl ook hier niet in alle gevallen de droomen van denzelfden aard zijn, hebben zij toch bij jeugdige personen allen het volgende karakter, dat zoo nauwkeurig door Dieffenbach beschreven is. 1 In den eersten tijd van de inademing ontstaat „eine unbeschreibliche Zufriedenheit und Fröhligkeit, die Wangen röthen sich, das Auge wird glanzend und geschlossen, um sich der Aussenwelt abzukehren. Es wankt der Boden unter den Füssen, der Geist streift ab was Körper ist, die niederen Sinne und Begehrungen werden mit dem Körper abgelegt. Das Reich der Traume bekommt die Oberhand, und es verkiinden unzusammenhangende, einzelne Worte die unnennbare Seligkeit. Die niederen Sinne, Gefühl, Geschmack und Geruch schlummern und zeigen keine angenehme Tauschung irgend einer Art. Das innere Auge aber erblickt die glanzendste Farbenpracht, und beim aussern Schlaf des Ohres schwelgt der Sinn des Gehörs in den entzückendsten Tönen. Kein verworrenes Bild stört die Glücklic-hen in dem ganzlichen Entkörpertsein, alles Zeitmaass fehlt ihnen, und unter die Stellung, welche Jeder im Leben hat, traumt keiner sich hinab. Alle steigen auf Adlers Schwingen hinauf in eine glanzende, azurene Blaue oder zu einem gelben schimmernden Goldmeer. Keinertritt die harte Erde. Die Füsse und die Schwere sind abgelegt, Alle schweben gewichtslos und in einem weiten Raum. Sind es niedere, irdische Erinnerungsbilder, welche vor die Seele treten, so nehmen Theater und Concerte meistens die erste Stufe ein. Siegmund beobachtete dass ein junger Mann seine ganze orientalische Reise nochmals durchtraumte. Krouser meint, schlechte Poeten könnten durch Aetherdampfe gehoben und verbessert werden. Ware das möglich, so ware es ein Glück; und auch die Prosa könnte sich so veredein lassen." Het is niet te verwonderen , dat meermalen misbruik wordt gemaakt van de inademing van aetherdampen door hem, die, toevallig of onder geneeskundige behandeling, eenmaal het zoet der aetherdroomen gesmaakt heeft; de zucht om ontslagen te wezen van de dagelijksche onaangenaamheden des levens, zich ten min- 1 Aangehaald bij Binz, Veber den Traum, blz. 25. 6e jaargang. II. 14 ste eenige oogenblikken groot en gelukkig te gevoelen, drijft den eenen mensch tot alcoholgebruik, den anderen tot opium, den derden tot Haschisch, den vierden tot aether; van het laatste echter worden de gebruikers even goed de slachtoffers als van de andere verdoovingsmiddelen; steeds ontstaat nieuwe prikkel en zucht tot gebruik, en ook hier is geestelijke en lichamelijke achteruitgang het noodzakelijk gevolg, totdat eindelijk de dood een einde maakt aan het lijden, dat den laatsten levenstijd van den verdoovingszuchtige altijd kenmerkt. Ook opium geeft droomen van aangenamen aard en maakt, ten minste in den beginne, den gebruiker gelukkig. „1 took it — and in an hour! oh ! Heavens! what a revulsion! what an upheaving, from its lowest depths, of inner spirit! what an apocalypse of the world within me! That my pains had vanished, was now a trifle in my eyes: — this negative effect was swallowed up in the immensity of those positive effects which had opened before me — in the abyss of devine enjoyment thus suddenly revealed I can assure him (the reader) that nobody will laugh long who deals much with opium, its pleasures even are of a grave and solemn complexion; and in his happiest state the opium-eater cannot present himself in the character of 1'allegro; even then he speaks and thinks as becomes il penseroso," ' De schrijvers over het onderwerp komen allen daarin overeen, dat de droomen vol afwisseling en leven, aangenaam en opgewekt zijn, dat de droomende in betrekkelijk korten tijd lange jaren, ja eeuwen zelfs meent te doorleven, dat aardsche grenzen voor hem niet bestaan, maar dat hij zich zoowel in het oneindige als in de eeuwigheid verplaatst waant. Later, als de zucht naar opium een macht geworden is, die niet meer is te weerstaan, wanneer het lichaam in meerdere of mindere mate lijdende is onder den al te vaak gebruikten prikkel, dan neemt ook de opgewektheid der droomen een einde en tooveren zij voor de verbeelding des slapenden schrikwekkende beelden, soms zelfs zoozeer dat zij angst voor het weder inslapen bij den lijder doen ontstaan: „and I 1 Confessions of an English opium-eater, blz. 50. awoke in struggles, and cried aloud — I will sleep no more." 1 Haschisch doet eveneens aangename droomen ontstaan, zooals uit vele verspreide berichten blijkt, en ook bevestigd is door de proeven, die professor Schroff er mede nam op zichzelf en eenige zijner studenten. Men vindt zijne beschrijvingen in zijn „Phannakologie." 2 Geheel van tegenovergestelde uitwerking zijn daturine en belladonna (atropine); immers, zijn de droomen der eerst behandelde vergiften aangenaam en liefelijk, laten zij der fantasie vrij spel om den slaper in betooverde paleizen, in den esn of anderen hemel te brengen, de laatstgenoemde stoffen geven hem vreeselijk angstige beelden, de lijder meent voortdurend het voorwerp van vervolgingen te zijn; nu eens zijn het menschelijke of dierlijke gestalten, dan weer demonische gedrochten, die het op zijn ondergang hebben toegelegd , en die dikwijls de meest zinnelijke en wellustige middelen te baat nemen om den armen patiënt toch maar zeker in het verderf te storten. Is de vergiftiging niet sterk geweest, dan duurt zulk een overspannen toestand een paar dagen, terwijl het lijden vreeselijk is; is de genomen dosis aanzienlijk, dan bezwijkt de patiënt binnen korten tijd door hersenbloeding. Nog een andere stof levert benauwde droomen op; zijn de bovengenoemde stoffen voor velen onbereikbaar, het gas, dat ons in een toestand van droomen kan brengen waaruit wij doorgaans eerst na (ten minste in onze verbeelding) zeer langdurige worsteling met een gil ontwaken, is voortdurend onder ieders bereik; het is het koolzuur, dat wij uitademen. Het koolzuur is het eindprodukt. van vele scheikundige werkingen in ons lichaam, dus een afgewerkte stof, en wel eene die voor bet lichaam ten hoogste nadeelig kan zijn en die van verstikkingsdood de oorzaak is. Wie kent het vreeselijke spook niet, dat gedurende onzen slaap zich ons op de borst zet, dat de ademhaling belemmert, den hals toeknijpt, ons het zweet uit de poriën jaagt en ons ' T. l. p., blz. 92. 2 Geciteerd bij Binz, TJeber den Traum, blz. 19. dreigt te doen stikken, terwijl het ons slechts zooveel vrijheid laat, dat wij met onderdrukte stem zuchten en machtelooze pogingen ter bevrijding beproeven kunnen? Die gevreesde verschijning, de nachtmerrie, door het bijgeloof aan de werking van een boozen aardgeest toegeschreven , welke slechts verdreven kan worden als het ons gelukt ons hoofdkussen in een hoek van de kamer te werpen, is de droom, die ontstaat door de werking van het koolzuur, dat, wanneer het om welke reden dan ook niet in genoegzame hoeveelheid kan uitgeademd worden, ons de ademhaling geheel belemmert en de hersenen in een buitengewonen toestand van werkzaamheid brengt. Proeven, door Börner in het werk gesteld, hebben de juistheid van de redeneering aangetoond, welke het koolzuur in dit geval als de oorzaak van het verschijnsel had aangegeven. Willekeurig kan men bij eiken slapenden mensch de nachtmerrie te voorschijn roepen door hem te beletten geregeld adem te halen, bijv. door hem de dekens over mond en neus te leggen, maar even willekeurig kan men hem ook uit zijn onbehagelijken toestand verlossen, door hem in de gelegenheid te stellen flink te ademen, bijv. door hem den mond te openen. De schreeuw of gil, dien men ontwakende uitstoot, is doorgaans niet het directe gevolg van den droom. Wel meent men meestal dat de waarneming van dien gil ons doet ontwaken, maar de zaak draagt zich anders toe; gedurende den droom zijn de spieren van den hals en van het strottenhoofd saamgetrokken en dus de stembanden gespannen; opent men nu den mond, dan worden de in de longen met geweld teruggehouden gassen met groote kracht door de luchtpijp naar buiten gebracht, en dit uitstooten van lucht brengt de stembanden in trilling. Kan de geest, vrij van het lichaam zwevende in de ruimten van waar hij gekomen is, terwijl hij zich verheugt in de lichten f/eines fernen Sternenhimmels", zich storen aan de soort van anaestheticum, dat het lichaam heeft gelieven te gebruiken, en zoo ja, kan hij er zich te midden van zij n hemelsche vreugd in zijn eigen vaderland zoo door laten influenceeren, dat hij zich tegelijkertijd in dat verlaten lichaam openbaart onder vormen, verschillend naar gelang van de gebruikte gifstof? Misschien volgens sommigen wel, want volgens hen overtreffen de toeren , door den vrijen geest verricht, nog verre die van den onversaagdsten gymnast of van een Blondin; voor ons, die ons van zulk een geest geen voorstelling kunnen maken en liever in lichamelijke toestanden de oorzaken zoeken van hetgeen door een geest of ziel als op zich zelf staand wezen niet is te verklaren, zeker niet. Bij de beschouwing nu van de werking der verschillende giftstoffen met betrekking tot den droom meen ik dat wij een vingerwijzing zien naar de oorzaak van den droom, omdat ten minste voor mij uit dien invloed direct volgt, dat de lichamelijke toestand, van den slaper in het nauwste verband met den droom staat en dus de droom evenals elke andere geestelijke functie van de hersenen afha7ikelijk is. Dit is nog geen verklaring, maar een stap op den weg naar het licht; voor wij tot de verklaring komen, moeten eerst nog de droomen onderzocht worden, die ten gevolge van andere oorzaken ontstaan. Nog in andere opzichten , dan hierboven behandeld , vinden wij als aanleiding tot droomen lichamelijke invloeden. Ieder onzer heeft het bij ondervinding, hoe de onnatuurlijke ligging van een been of arm gedurende den slaap ons kan doen droomen, dat wij op een slagveld zijn, gewond neerliggen met hevige pijn in dien arm of in dat been, of zelfs dat zulk een deel ons geheel is ontnomen. ,/Een flesch met heet water, in aanraking gebracht met de voeten van iemand die sliep, heeft meermalen den indruk doen ontstaan , dat hij in den krater van een vulkaan liep, terwijl de aanwending eener spaansche vlieg op het hoofd hem niet zelden deed denken , dat hij door Indianen gescalpeerd werd. Een of ander plotseling geraas in de onmidddellijke nabijheid van den slapenden persoon zal hem in vele gevallen in den waan brengen, dat hij aan de verpletterende uitwerking van een ontzaglijken sneeuwval is blootgesteld, of hem doen denken, dat hij in een vreeseliiken orkaan over een onafzienbare heide dwaalt." 1 Het zou niet moeielijk zijn duizende 1 Forbes Winslow, Be duistere vormen der hersenziekten, blz. 37. voorbeelden meer aan te halen, maar het ware onvruchtbaar, want ieder begrijpt welke categorie van droomen op 't oogenblik bedoeld worden, die namelijk, welke zich met fantastisch uitgewerkte, in overdreven grootte voorgestelde indrukken bezig houden, gedurende den slaap door middel van onze zintuigen opgevangen. Hierbij zijn gezichtsindrukken bijna geheel buitengesloten; zij treden slechts op wanneer een licht zoo voor het gezicht van den slapende gehouden wordt, dat het zijn oogen beschijnt; is het sterk genoeg om door de oogleden heen nog eenigen lichtindruk te weeg te brengen, dan ontstaat een droom; meestal meenen wij dan een brand bij te wonen of in een vat met gesmolten metaal te zien, en van daar is tot klokken of kanonnen gieten slechts één stap. Reuk- en smaakindrukken geven ook weinig aanleiding tot droomen; trouwens evenals de gezichtszenuwen, zijn de reuk- en smaakzenuwen gedurende den slaap in zeer ongunstige omstandigheden om geprikkeld te worden; anders is het te dien opzichte met de tast- en gehoorzenuwen gesteld. In een enkel geval kunnen reukindrukken vrij geregeld worden waargenomen en aanleiding tot droomen geven, namelijk in het eerste, droge tijdperk van verkoudheid, waarin de reukzenuwen zoo fijngevoelig voor allerlei invloeden zijn; in de hieruit voortkomende droomen wanen wij ons dikwijls te midden van een bloemrijken tuin te zijn, of wel ons te bevinden in een roomsche kerk, waar de sterke wierooklucht ons minder aangenaam aandoet. De gehoorzenuwen worden gemakkelijker bereikt; de aanleiding tot dezen vorm van droomen moet bijna uitsluitend gezocht worden in de prikkeling van een gehoorzenuw of van een tastzenuw. Dit geldt echter uitsluitend voor de aanleiding; want is de droom eenmaal begonnen, dan kan door de zonderlinge wijze, waarop de denkbeelden gedurende den droom aan elkaar verbonden worden, dikwijls een droom ontstaan die zich voornamelijk met gezichtsvoorstellingen bezighoudt, zoodat de droom in onze herinnering als hetgeen ik maar noemen zal een gezichtsdroom voortleeft, terwijl hij toch eigenlijk een gehoorsdroom was. In de behandelde gevallen is dikwijls zeer gemakkelijk de directe aanleiding tot den droom als in den uit- wendigen prikkel gelegen te constateeren, vooral wanneer de slaper bewaakt wordt door iemand, die nauwkeurig acht geeft o]) hem zelf niet alleen , maar ook op alle uitwendige omstandigheden ; en heeft de waarnemer een phlethysmograaf 1 ter zijner beschikking, dan stijgt de zuiverheid der waarneming tot het voor 't oogenblik te bereiken maximum. In sommige ziekten, zooals bij hysterie, wordt veelal een onvolkomen slaap waargenomen, waarbij het bewustzijn niet volledig verloren gaat en de zintuigwaarnemingen nog onvolledig plaats hebben en tot droombeelden hervormd worden.2 Nog in andere gevallen zijn droomen het direct gevolg van prikkels, op de zintuigen of zelfs wel rechtstreeks op de hersenen uitgeoefend, namelijk wanneer de prikkel een inwendige is. Als oorzaak van den inwendigen prikkel moet in de eerste plaats bloedsophooping in een of ander orgaan genoemd i De plethysmograaf bestaat uit een buis, met lauw water gevuld, waarin een van de ledematen van den te onderzoeken persoon geplaatst wordt, terwijl door middel van een caoutchouc-verband een zoodanige verbinding van het bovenste uiteinde der buis met het er in geplaatste lichaamsdeel tot stand komt, dat noch de buis, noch het verband met betrekking tot het lichaamsdeel verplaatst kan worden, zonder dat evenwel de bloedsomloop ook maar in het minste benadeeld wordt. Aan de glazen buis is een andere bevestigd, waarvan de doorsnede zeer klein is; neemt dus het volumen van het lichaamsdeel, bijv. de arm toe, dan wordt water uit de wijde buis in de nauwe gedreven, zoodat de vloeistofkolom in deze vooruitgaat, terwijl bij volumenvermindering van den arm het omgekeerde zal plaats hebben; de grootte der verplaatsing van de vloeistofkolom kan als maat voor de volumenverandering van het lichaamsdeel dienen. De toestel wordt aangelegd bij een persoon, die geheel rustig geplaatst wordt en langzamerhand inslaapt; hierbij neemt het volumen van den arm steeds toe, totdat eindelijk, als de slaap diep is, geen verandering in den stand der vochtkolom, die door een wijzer wordt aangewezen, meer wordt waargenomen. De toestel berust op het feit, dat het volumen van een orgaan vergroot wordt, als er bloed heenstroomt, welk bloed natuurlijk uit andere organen moet wegvloeien; gedurendeden slaap nu, waarin de hersenen geheel of gedeeltelijk buiten werking zijn, zijn zij zeer bloedarm, terwijl het bloed 'zich in het lichaam, voornamelijk in de ledematen, ophoopt; treden de hersenen weer, zij het ook slechts voor een oogen blik, in werking, dan gaat dit gepaard met bloedtoevoer er heen, terwijl de bloedafvoer bij het ophouden van de werking voorkomt en zich verraadt door toename van het volumen van den arm, dus ook door verplaatsing van den wijzer, die de bewegingen van de vochtkolom aanduidt. 2 Virchow, Handb. d. bijz. Vath. Therap. Ziekten v. d. zenuwtoestel d. Hasse, blz. 210 worden, terwijl dan steeds de droom zich bezig houdt met voorstellingen, waarin het geprikkelde orgaan functioneert; zoo behooren vele van de droomen, waarbij bijna uitsluitend gezichtsbeelden zich voor den geest bewegen, tot deze categorie; elke prikkeling van de gezichtszenuw toch, van welken aard zij ook zijn mag, wordt door ons als licht waargenomen; een stool , aan het gesloten oog toegebracht, zelfs in het duister, doet ons licht zien, of, zooals het in de volkstaal heet, f/het vuur uit de oogen springen"; wordt de gezichtszenuw doorgesneden, zoo veroorzaakt dat geen pijn, maar een plotselingen, zeer heftigen lichtindruk. Is de prikkeling van de zenuw niet zoo sterk en algemeen, maar worden sommige deelen van het zenuwuiteinde gedrukt ten gevolge van ophooping van bloed in het oog, welke drukking het gemakkelijkst voorkomt bij gesloten oogleden (zoozeer zelfs dat het dikwijls gelukt schijnbare netvliesbeelden te verkrijgen, als men, geheel wakker, de oogleden met kracht sluit), dus gedurende den slaap, dan treden allerlei lichtbeelden voor onzen geest op, doorgaans grillig, soms gedrochtelijk van vorm, zelden liefelijk van aard; de door dezen prikkel ten deele gewekte hersenen combineeren die indrukken met oude herinneringen, en de droom is gereed. Een voorname plaats bekleeden hier de wellustige droomen, die bijna alle hun oorsprong te danken hebben aan ophooping van bloed in de geslachtsorganen, welke het gevolg is somtijds van de houding des slapers, somtijds van in den avond gebruikte stoffen, die prikkelend op die deelen werken. Voor de gehoororganen is bloedophooping, die zich gedurende den wakenden toestand zoo vaak als oorensuizen verraadt, ook veelal de oorzaak van den zenuwprikkel, die tot droomen aanleiding geeft. Behalve sterken bloedtoevoer naar eenig orgaan, kan men nog andere inwendige prikkels, die in den lichamelijken toestand van den droomende hun oorsprong vinden, als oorzaken van het droomen aantoonen. Nachtmerrie bijvoorbeeld ontstaat, zooals wij gezien hebben, door ophooping van koolzuur in het bloed, maar terwijl dit de naaste oorzaak is, vinden wij dat zij zelve meer haar ontstaan verschuldigd is aan verstoring van andere functiën. Een laatste groep van droomen ontstaat noch uit uitwendigen of inwendigen prikkel, noch uit een der andere opgegeven oorzaken (indien men normalen of zelfs subnormalen bloedtoevoer geen prikkel wil noemen). Zulke droomen, waarin volgens sommigen gedurende de stilte van den nacht de geest van uit de diepste diepten lang vergeten voorvallen ophaalt om er zich aan te verlustigen, worden door anderen aan de automatische hersenwerkingen toegeschreven. Hierover later meer. II. Willen wij tot een verklaring komen van den droom, dan moeten wij een oogenblik stilstaan bij hetgeen in de hersenen gebeurt, wanneer wij geestelijken arbeid verrichten; de hypothese toch, volgens welke een afzonderlijk bestaande, tijdelijk in het lichaam huizende geest de oorzaak is van alles wat wij geestelijk leven noemen, voldoet zeker niemand, die een wetenschappelijke verklaring wenscht, daar het geheele geheim dezer hypothese eenvoudig daarin bestaat, dat zij ons een woord opdringt als verklaring. Zooals vroeger de levenskracht werd uitgevonden om rekenschap te geven van alle verschijnselen, die voornamelijk op het vegetatieve gedeelte van ons leven betrekking hebben, zoo wordt nog steeds de geest of ziel als oorzaak voor het animale leven vooral van den mensch op den voorgrond geplaatst; maar evenals de levenskracht langzamerhand van het wereldtooneel verdreven is voor natuur- en scheikundige werkingen, zal ook langzamerhand het woord geest voor soortgelijke werkingen de plaats moeten ruimen. De hersenen zijn de zetel van den geest, en voor elke geestelijke werking is een scheikundige werking in de hersenen noodig, waarbij het vrij wordend arbeidsvermogen, dat de intensiteit van de werking bepaalt, afhankelijk is van de sterkte van den prikkel, die tot de werking aanleiding geeft. Daar het bloed de stoffen levert, welke de hersencellen in staat stellen de scheikundige werkingen te doen plaats hebben, zal een aan de sterkte der geestesuiting evenredige hoeveelheid bloed in de hersenen moeten worden gevoerd , daar deze, als zij niet werken, zeer bloedarm zijn , ten minste in vergelijking met hun bloedgehalte in andere omstandigheden. Reeds Blumenbach geeft aan, dat de hersesenen , die hij na een schedelverwonding kon waarnemen, een kleiner volumen beslaan wanneer zij buiten werking zijn, zooals in den slaap, dan bij het ontwaken, in welk laatste geval zij door bloedtoevoer, die zeer gemakkelijk uit de kleur is te constateeren, in omvang toenemen. In een soortgelijk geval, waarin ook de schedel geopend was, zag Caldwell de hersenen gedurende den slaap ingezonken en onbewegelijk liggen, zoolang de slaap van den patiënt ongestoord bleef, maar toen droomen intraden, en vooral bij het ontwaken , nam de grootte der hersenen zoo belangrijk toe, dat zij buiten den schedel begonnen uit te puilen. Soortgelijke waarnemingen, waarin de toevoer van bloed naar de hersenen wordt beschreven, in geval zij in werking treden, zijn in grooten getale voorhanden, en nauwkeuriger metingen, dan tot nog toe mogelijk geweest waren, zijn weinige jaren geleden in dat opzicht gedaan door Mosse met zijn plethysmograaf. Maar nog andere waarnemingen zijn bewijzen voor het boven gezegde. In ziektegevallen, waarin veel bloed naar de hersenen gevoerd wordt, bestaat altijd, tenminste in het begin, een verhoogd zieleleven. Bij hérsengezwellen, hydrocephalus en vooral bij hyperaemie der hersenen is dit het geval; //de lijder verdraagt (in de lichtste gevallen zelfs) geen sterk licht of hevig geruisch; hij zoekt rust en voelt zich daardoor nog het meest verlicht. darauf einwirkenden sensoriellen Eindrücken, und das erzeugte Warmequantum ist ein gröszeres, als die sensoriellen Eindrücke fiir sich allein zu erzeugen vermogen. Wir diirfen dies daraus schliessen, weil bei Thieren, die mehrmals hinter einander der Einwirkung des namlichen, wenngleich starken sensoriellen Eindrucks unterliegen, das EfFekt der Warme-er- zengung abfallt Das führt nns dahin, jene einfach dnrch einwirkende sensorielle Eindrücke erzengte Warme von der andern zn untersoheiden, die zu Anfang des Experiments auftritt und lediglich anf Rechnung der psychischen Thatigkeit kommt, indem dnrch Ermüdung nach und nach jener Antheil, den die psychische Thatigkeit an dem sensoriellen Gebaren nimmt, in Wegfall gebracht wird."1 Behalve op deze wijze laat zich de scheikundige werking in de hersenen direct aantoonen door het verlies aan phosphorus, dat de hersenen lijden, terwijl die hoeveelheid later in de urine wordt teruggevonden. Voortdurend hebben wij over hersenwerking als gevolg van bloedtoevoer gesproken; naar aanleiding daarvan rijst de vraag: werken de hersenen in hun geheel of bij gedeelten? Vroeger meende men het laatste, tegenwoordig echter is het tegendeel bewezen. Gall was een der eersten, die aan de werking van de hersenen als geheel twijfelden, en stelde een theorie op, die volgens zijn beweren op waarneming gegrond was, en volgens welke bepaalde hersenafdeelingen de zetels voor bepaalde geestelijke eigenschappen waren. Hierin nu dwaalde Gall; van den rechten weg geholpen door bespiegelende philosophen en psychologen, meende hij dat de menschelijke ziel een samenstel was van afzonderlijke geestelijke eigenschappen, als haat, liefde, moordlust, dankbaarheid, enz. enz., al welke eigenschappen elk voor zich een specifieke waarde hadden en op zichzelf bestonden, dus ook een eigen specifieke oorzaak hadden. Deze oorzaken nu, en dus ook de eigenschappen , werden door Gall in bijzondere juist omschreven hersenvakjes geplaatst, en zijn theorie, die in de toepassing voor velen een aangename //Spielerei" 1 Luys, Bas Gehirn, sein Bau und Verrichtunyeyi, blz. 71. werd, vond spoedig aanhangers, niettegenstaande het onhoudbare er van. Maar was ook de uitvoering bij Gall verkeerd, het beginsel waarvan hij uitging bleek juist te zijn; zijn fout lag daarin dat hij het denkbeeld van bepaalde eigenschappen niet bepaalde hersendeelen verbond, terwijl wij tegenwoordig weten, dat bepaalde functiën afhankelijk zijn van de werking van bepaalde hersendeelen, en in de stofwisseling in die bijbehoorende hersendeelen hun oorzaak vinden. Zoo vindt men het orgaan voor de spraakvorming in het voorste deel van de oppervlakte der groote hersenen, en wel in de zoogenaamde linker derde winding; onderzoekingen van Broca, Kussmaal, Meynert, Lohmeyer en anderen hebben dit duidelijk aangetoond; het vierheuvelige lichaam is de zetel voor lichtwaarnemingen (Yogt, Schiff), enz. enz. Flourens is de eerste geweest, die in deze richting onderzoekingen gedaan heeft, en velen na hem hebben onze kennis van het verband tusschen lichaamsfunctiën en bijzondere plaatsen in de hersenen, vooral in de buitenste laag daarvan, in lateren tijd belangrijk uitgebreid. Verre echter is het van mij te beweren, dat wij in staat zijn elke functie te localiseeren, maar wel beweer ik, dat de resultaten dier onderzoekingen allen zonder onderscheid er op wijzen, dat de hersenen niet als een geheel werken, maar dat werkingen, d. i. scheikundige verbindingen in bepaalde hersendeelen, steeds een bepaalde verrichting ten gevolge hebben. Als vaststaande mogen wij de volgende punten aannemen, die uit het physiologisch onderzoek zijn afgeleid: 1°. Toevoer van bloed, dat de stoffen bevat, welke verbindingen kunnen aangaan waarbij eenige hoeveelheid arbeidsvermogen vrij wordt, brengt hersenwerking voort. 2\ Hersenwerking uit zich in beweging of in voorstellingen , m. a. w. hersenwerking heeft ten gevolge lichamelijke of geestelijke werkzaamheid. 3". Verschillende stoffen werken, nadat zij in het bloed zijn opgenomen, op de hersencellen , en hebben meestal een tijdelijke verhooging van het geestelijk leven ten gevolge, om dit echter op den duur te verminderen of geheel te beletten wanneer zij de hersencellen zelve hebben aangetast. 4". De hersenen zijn niet als geheel de zetel der ziel, maar de afzonderlijke functiën, die te zamen het zieleleven uitmaken , ontstaan ten gevolge van de werking, die in verschillende deelen van de hersenen (hersencelgroepen) plaats heeft. 5°. Bloedtoevoer naar de hersenen sluit niet in,.dat alle hersendeelen gelijkmatig van bloed voorzien worden, maar kan plaats hebben naar een of meer deelen, zonder dat in de andere hetzelfde gebeurt. Uit de onderzoekingen van het droomen blijkt: 1°. Droomen komen het meest voor gedurende den tijd, verloopende tusschen den vasten slaap en het waken, en worden, naarmate men het waken meer nabij komt, minder onzinnig. 2°. De toestand tusschen diepen slaap en waken is die, waarin de hoeveelheid bloed, welke in de hersenen zich bevindt, grooter is dan gedurende den vasten slaap, maar toch altijd nog kleiner dan gedurende het waken. 3°. Verschillende stoffen (dezelfde waarvan boven sub 3 sprake was) doen droomen ontstaan. 4". Droomen bestaan uit voorstellingen, soms van een enkele soort, op de meest onlogische wijze aan elkaar geschakeld. Bovenstaande feiten geven m. i. ons de middelen aan de hand om tot een verklaring van het droomen te komen, vrij van alle speculatie over geest en ziel, en alleen gegrond op lichamelijke werkingen, d. i. chemische en physische verschijnselen. Een groote waarde moet voor die verklaring gehecht worden aan het feit, dat sommige deelen van de hersenen anaemisch kunnen zijn, terwijl andere deelen een normaal bloedgehalte bezitten of zelfs in een toestand van hyperaemie verkeeren. Daar nu de anaemische toestand der hersenen die van den slaap is, terwijl wij bij normale bloedhoeveelheid waken en bij beginnende hyperaemische toestanden opgewonden zijn, zoo kunnen wij ook zeggen: Het eene (jedeelte van de hersenen kan slapen, terwijl het andere (/edeelte waakt, ja zelfs in een toestand van meer dan normale werkzaamheid verkeert. Hieruit volgt, dat waken, droomen en vast slapen slechts (jradueel verschillende toestanden zijn. Bij het waken werken de hersenen normaal, terwijl de gedachten gang, d. i. de opeenvolging der voorstellingen, ten minste tot zekere hoogte, door het zelfbewustzijn geregeld wordt; het zelfbewustzijn, dat waarschijnlijk zijn grond vindt in den regelmatigen bloedstroom door de hersenen, is het kenmerkende voor den wakenden toestand, in tegenstelling van den toestand waarin men droomt. Siebeck heeft reeds op dit eigenaardige verschil gewezen. 1 Zelfbewustzijn is echter slechts een woord, en ik ben dus verplicht, eenigszins nauwkeuriger te zeggen voor welk denkbeeld ik het gebruik, zonder daarom hier in onderzoekingen naar het ontstaan er van af te dalen. Bij benadering dan zou ik zelfbewustzijn willen definiëeren als den toestand waarin wij nieuw optredende indrukken, onafhankelijk van de oorzaak die ze heeft voortgebracht, vergelijken en in verband brengen met reeds vroeger verkregen voorstellingen. Zelfbewustzijn kan dus niet aangeboren zijn, maar kan eerst ontstaan nadat een of meerdere indrukken als blijvende voorstellingen zijn verkregen. Kleine kinderen hebben dus geen zelfbewustzijn, maar men kan ook in geestelijk opzicht van hen nog niet zeggen dat zij slapen of wakker zijn, en in dien tijd, die slechts enkeleder eerste dagen van het leven omvat, is dus droomen een onmogelijkheid ; werkelijk wordt het hier dan ook nooit waargenomen. Gedurende het gezonde waken werken echter niet alle hersendeelen even krachtig, zooals uit de proeven van Schift' en Lombard blijkt, in overeenstemming met de dagelijksche ervaring, die ons leert, dat wij ons nu eens meer uitsluitend met voorstellingen van een bepaalde soort bezig houden, terwijl in andere oogenblikken voorstellingen van geheel anderen aard onze aandacht boeien. Houdt men zich voortdurend en ingespannen met bepaalde zaken bezig, dan heeft de voortdurende congestie van het werkzame hersendeel eindelijk ten gevolge, dat de hersencellen in haar werking worden verstoord, en dus de functie waarvan zij de oorzaak waren opgeheven wordt. Zoo is het een bekend feit 1 Das Traumleben der Seele. dat vele groote musici doof geworden zijn, dat de voortdurende studie van lichtverschijnselen, die dus altijd neerkwamen op het in werking houden van die hersendeelen, welke voor gezichtsvoorstellingen dienen, blindheid ten gevolge kan hebben; elke eenzijdige studie, die met hartstocht wordt voortgezet, voert tot monomanie, een toestand waarin nieuwe indrukken niet met de daarbij behoorende reeds verkregene worden vergeleken en verbonden, maar slechts met diegene, welke betrekking hebben op het onderwerp van studie. Bij den toestand tusschen waken en slapen, als wij droomen , wijkt de hersenwerking van de normale af; zij is subnormaal; de bloedtoevoer neemt, naarmate men verder van wakker zijn verwijderd is af, maar niet in alle deelen even sterk; vandaar dat de vergelijking eener bepaalde impressie met gelijksoortige niet altijd mogelijk is. Komt zulk een vergelijking nog in meerdere of mindere mate tot stand, dan is de droom meer of minder met de werkelijkheid overeenkomstig ; is zulk een vergelijking niet meer mogelijk, dan wordt de indruk samengesteld met ongelijksoortige en de droom wordt geheel onlogisch, de onzinnigste combinaties treden op , die alleen bepaald worden door de vraag welke hersencentra nog niet, welke wel ver genoeg ingeslapen zijn om de daarmede verbonden functiën en denkbeelden buiten werking te doen blijven. Welke hersencellen dat zullen zijn is afhankelijk van toevallige omstandigheden, d. w. z. van een aantal bijzonderheden, die wij niet nauwkeurig kennen, maar die niet elkander de meerdere of mindere anaemie van het hersendeel bepalen. Hierin nu is de verklaring gelegen van alle droomen, die door eenigen zenuwprikkel ontstaan. Geheel bloedarm is een hersendeel nooit, zoodat het altijd voor prikkeling vatbaar blijft, zij het ook, dat de sterkte van den prikkel, die noodig is om het centraalorgaan tot werkzaamheid op te wekken, tusschen zeer wijde grenzen kan afwisselen. Is de slaap zeer weinig diep, dan voldoet reeds een geringe prikkel, maar naarmate de slaap vaster wordt, wordt ook een sterker prikkel vereischt. Wordt nu een centraal deel door invloed van buiten geprik- keld, d. i. door zenuwwerking, onafhankelijk van de vraag of de aanleiding tot deze laatste in omstandigheden in of buiten den slapende te zoeken is, dan stroomt bloed naar het in werking komende deel toe en een reeks van voorstellingen, oudere en jongere, trekken den geest voorbij, vormen een droom. Hebben behalve het direct door zenuwprikkeling gewekte orgaan nog andere bij dezelfde gelegenheid een bloedhoeveelheid ontvangen, of verkeerden zij nog niet in zoo anaemischen toestand, dat hunne werking onmogelijk was, dan ontstaat combinatie van verschillende soorten van voorstellingen, en de droom, die in het eerste geval een zuivere gezichts-, gehoors- of gevoelsdroom was, wordt een gemengde , waarin dikwijls de meest zinnelooze voorstellingen 0111 den voorrang dingen. ruste te begeven, had afgebroken." 1 Zulke verhalen , die in menigte de ronde doen, zijn evenwel weinig geloofwaardig; goed geconstateerde drooraen kunnen iets onzinnigs hebben , iets bovenzinnelijks hebben zij nooit, steeds houdt de droomer zich bezig met zijne eigen denkbeelden, met voorstellingen, die hij zelf meer of minder bewust verzameld heeft, en wèl kan het geval zich voordoen dat iets, dat wij wakende reeds lang vergeten hebben, in den droom zich weder aan ons vertoont, maar iets dat niet van buiten af is opgenomen kan de droom niet doen ontstaan. Ook hier geldt even als in wakenden toestand het „nihil est in intellectu, quod antea non fuerit in sensu." Het eenige wat ten gevolge van het droomen ontstaat is het verband tusschen, of liever de opeenvolging van de verschillende voorstellingen. Wie onzer heeft niet in den toestand tusschen slapen en waken zich betrapt op de meening, dat hij deze of gene moeilijkheid was te boven gekomen, of dat hij in een hoogst dichterlijke stemming verkeerde, zoo zelfs dat hij de verzen maar voor het neerschrijven had, en wie weet niet hoe met het terugkeeren van het bewustzijn hij weder „redevenait gros Jean comme devant"? Welk liefhebber van het biljartspel speelde niet in dien tijd der illusiën even voor het inslapen een geheele carambole-partij f/in eens uit", om na het ontwaken te bemerken, dat zijn kunstvaardigheid over dag te kort schoot, om het ook maar tot een vierde van die benijdbare hoogte te brengen? Zulk soort van droomen worden in den mond van hen, die op effekt in het mysterieuse jacht maken, maar al te vaak uitgesponnen tot werkelijk gebeurde gevallen, aan welker waarheid het groote publiek zonder onderzoek zoo gaarne geloof hecht.
8,758
MMKB10:001047001:mpeg21_2
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,834
Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, 1834, 01-01-1834
null
Dutch
Spoken
8,010
14,665
Ingeval er bij eeu.ig in art. 1 opgenoemde persoon die mogt hebben nagelaten aangifte te doen, een voorraad , boven de hoeveelheid in § a van art. 2 vermeld, mogt worden gevonden , zal deze overtreder , onverminderd zijne verpligting tot betaling van den accijns wegens zijnen ganschen voorraad, vervallen in eene boete van een honderd gulden , boven en behalve eene vaste gevangenisstraf van veertien dagen. Voor zooverre echter in gemeenten, waaronder veenderijen gelegen zgn, eenige te veld staande of in loodsen , schuren of andere bergplaatsen opgeslagene partij turf mogt worden bevonden, waarvan geene aangifte is gedaan, zal zoodanige partij verbeurd zijn , ingeval dezelve meerder dan drie honderd tonnen mogt bedragen. Art. 10. Diegene welke zijnen voorraad door een naderen inslag gedaan in het tijdvak tusschen den 3i. Januari en 16 April i834, mogt willen vermeerderen, zal dezen inslag kunnen dekken, het zij door een biljet eigenhandig geteekend door dengenen welke hem de goederen heeft afgeleverd, en bekrachtigd door den ontvanger onder wiens kantoor de afleveraar de aangifte' van zijnen voorraad heeft gedaan; of wel door eene te zijnen name afgegevene quitantie van betaalden accijns of door een gelei-biljet, ingevolge art. 3 van Ons besluit van den 26 December i833 (staatsblad n°. 74), afgegeven na den 3i. Januari i834. Art. 11. Na verloop van den i5 April i834, zullen de rekeningen wegens alle de aangegevene of bevondene hoeveelheden turf, en dus, het zij derzelver voorraat! al of niet door de beambten is onderzocht, aan de belanghebbenden worden uitgereikt, welke verpligt zullen zijn , binnen veertien dagen na het bekomen dier rekening, den accijns daarvan volgens art. 1 van dit reglement te voldoen, behoudens de hierna in art 12 en i3 opgenomene bepalingen. Op den aangegevenen voorraad echter zal in de rekening worden gekort en den belanghebbende geleden eene hoeveelheid van een honderd en vijftig tonnen van het beste soort van zijnen aangegeven turf. Art. 12. De accijns door de eigenaars of huurders van veenderijen als voren verschuldigd, zal, behoudens hunne verpligting tot betaling van denzelven, op den voet van het hiervoorgaande 11de artikel wegens zoodanige hoeveelheden turf als na den 5i. Januari i834, door hen met geleibiljetten, overeenkomstig art. 3 van Ons besluit van den 26. December i833 (staatsblad n". 74) en art. 3 van het tegenwoordig reglement, mogt zijn vervoerd, op hun verlangen kunnen worden overgebragt op de rekening hunner verveening van i854 , overeenkomstig de bepalingen der wet van den 26. December i833 (staatsblad n°. 72), met hen geopend. Art. i3. Op den als belastbaar, volgens het tegenwoordig reglement , aangegevenen voorraad van turf, strekkende ten dienste van eenige fabrijk, trafijk of andere tak van nijverheid, ten behoeve van welke door Ons de | "bepalingen aangaande den vrijdom van accijns, vervat in art. 34 der laatstgenoemde wet, zullen worden toegepast, zal het genot van vrijdom in gelijke male , het zij bij wijze van afschrijving, het zij hij wijze van teruggave van den deswege verschuldigden accijns mede toepasselijk zijn, onder deze uitdrukkelijke beperking, dat zoodanige gunst nimmer zal worden uitgestrekt tot eenigen belanghebbende , die mogt blijken aan zijne verpligting in het doen van behoorlijke aangifte zoodanig te hebben te kort gedaan dat : hij deswege volgens artikel 7 en 9 van dit reglement strafschuldig is bevonden , en dat geeue teruggave zal geschieden dan op bewijs dat de belanghebbende wegens zijnen voorraad den accijns volgens de artikelen 1. en 11. van dit reglement heeft betaald. Vastgesteld bij 's Konings besluit van den 16. Januari i83i {staatsblad n°. 2.) Mij bekend, De Secretaris van Staat: ï. G. DE MET VAN STREEFKERK. STAATSBLAD van het koningrijk der nederlanden. * • BESLUIT van den 16. Jaunari x834, houdende een reglement voor den accyns in de irreguliere veenderijen. Wij VViLLEM, bij de gratie Gods, Koning Der Nederlanden, Peins yan Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg , enz. , enz. , enz. Gelet op de wet van deu 26. December i835 4 ""tehlad n°. 72) , waarbij is vastgesteld de heffing Vai' eeö accijns op den turf ; *'diende naar aanleiding van art. 25 dier wet, de n°odige voorzieningen daarstellen, waardoor ook in Zodanig gedeelten van het rijk, alwaar geene reguliere Vc°!iderijen bestaande, de accijns op den turf worde ^ïzekerd; Op het rapport van Onzen Minister van Financien , ai1 den 3jl. December i833, n°. 122/32x0; ^en raad van state gehoord; Gezien het nader rapport van Onzen Minister van '«ancien , van den i4. dezer n°. 1x1/157, v < orl goedgevonden en verstaan ten voorschrej' '1 emcle een reglement vast te stellen , zoodanig als zelve aan dit besluit is gehecht. A Onze Minister van Financien is belast met de uitvoering dezes, hetwelk in het staatsblad zal wordei geplaatst. ' 's Gravenhage, den 16 Januari des jaars i854. WILLEM. Van wege den Koning , J. G. BE MEY VAN STREEFKERK. Uitgegeven den twee en twintigsten Januari i8o4. De Secretaris van Slaat, J. O, BE MEY VAÏÏ STREEFKERK. REGLEMENT voor den accijns op den Turf, in de irreguliere veenderijen. Art. i. Onder de irreguliere veenderijen, bij het 25°. artikel der wet van den 26. December i833 (staatsblad n°. 72), houdende eenen accijns op den turf, worden gerangschikt alle veenen of verveeningen, welke zich thans bevinden of plaats hebben , of in het vervolg zullen worden bevonden of zouden mogen plaats grijpen , in de volgende provinciën of gemeenten , te weten ; «. De provinciën Noordbraband, Gelderland en Zeeland. b. In de provincie Utrecht, het arrondissement Amersfoort. c. In de provincie Overijssel, het arrondissement Deventer, met uitzondering van Avereest en Vaart; voorts het geheele arrondissement Almelo, en de gemeenten Staphorst en Rouveen, in het arrondissement Zwolle. A 2 zoo veel de turf naar elders wordt vervoerd, ten kantore over de gemeente alwaar dezelve wordt ingeslagen; en zal in dit laatste geval die afgifte geschieden op vertoon van de in art. 29 omschreven opgave van den veenman, ten einde de quitantie eene naauw™ keurige aanteekening bevatte van den naam des afleAreraars, en van het kantoor van ontvang, waaraan hij rekenpligtig is. In dat laatste geval, zal een dubbel der quitantie, naar het bovengemelde kantoor, overeenkomstig de deswege door de administratie te stellen orders, worden opgezonden, ten einde de accijns op de rekening van den veenman kunne worden afgeschreven. Art. 3i. De veenlieden zijn verpligt jaarlijks in de maand Januari hunne rekening over het laatst vorig jaar te vereffenen met den ontvanger. Bij deze rekening zullen op hun debet ten afslag strekken al de hoeveelheden turf, aangezuiverd op eene der wijzen in art. 28 vermeld. Zij zullen gehouden wezen binnen de eerste acht dagen der maand Januari van elk jaar aan den ontvanger eene juiste opgave te doen van den op den laatsten December te voren bij hen voorhanden turf, met vermelding zoo van de klasse, waartoe dezelve behoort, als van de ligplaatsen, magazijnen of schuren waarin hij was opgeslagen; van welke opgave de ontvanger een reju aan den veenman zal moeten afgeven. De administratie zal de bevoegdheid hebben den opgegeven voorraad te doen aanpeilen en de veenman iu dat geval vier en twintig uren te voren worden uitgenoodigd bij dien aanpeil tegenwoordig te zijn, of zich daartoe door een ander persoon van zijnentwege te laten vervangen, ten einde de noodige aanwijzingen aan de ambtenaren te doen; ingeval de veenman van deze uitnoodiging geen gebruik maakt, zal hij gehouden worden in den aanpeil te hebben berust. Voor den alzoo opgegeven of bij den aanpeil bevonden voorraad, zal de veenman op nieuwe rekening worden aangeslagen , zoodanig zelfs dat nimmer eenige quitantie van betaalden accijns zal kunnen strekken om dien voorraad, het zij geheel of gedeeltelijk te dekken. Ingeval die voorraad minder mogt bedragen dan het slot der rekening, en er alzoo eene ondermaat bestaat, zal de veenman verpligt zijn den accijns wegens het te kort uiterlijk aan te zuiveren vóór den laatsten der eerstvolgende maand April, onverminderd de bijbetaling, daarenboven van een vijfde verhooging van dien accijns en de oplegging van het bedrag der op de peiling gevallen kosten, beide in het geval dat het te kort meer dan tien ten honderd mogt bedragen ; terwijl de alsdan nog niet in diervoege aangezuiverde accijns, onmiddellijk bij parate executie, op den voet van art. 02 zal moeten worden ingevorderd. De aanpeil zal volgens door het hoofdbestuur te geven instructien plaats grijpen. De veenman welke mogt verzuimen de bij de derde zinsnede van dit artikel gevorderde opgave, binnen den aldaar bepaalden tijd te doen, zal worden gestiaft met eene boete van honderd gulden; zullende dezoodanige worden gehouden geen voorraad van turf meer te hebben, en mitsdien dadelijk, en des noods bij parate executie en op den voet bij art. 02, van hem B 5 worden ingevorderd, liet nog openstaande bedrag van zijne rekening , zonder dat bij een volgenden aanpeil hem het voorgeven zal kunnen te stade komen , dat eenige alsdan bij hem aanwezig bevondene hoeveelheid turf zoude behooren tot dien, waarvan de aecijns in maniere als boven is ingevorderd. Art. 3a. Ingeval de veenman in gebreke mogt blijven om den accijns , wegens de bevonden ondermaat, volgens de zesde zinsnede van art. 31, vóór den laatsten April aan te zuiveren, zal de ontvanger een waarschuwingsbiljet aan den debiteur zenden, om alsnog binnen den tijd van drie maal vier en twintig uren aan deze zijne verpligting te komen voldoen. Wanneer aan deze waarschuwing geen gehoor wordt gegeven zal, onmiddellijk na de verleende drie maal vier en twintig uren, het verschuldigde, met de kosten , het zij op den borg of de borgen , het zij op den schuldenaar ten principale, naar gelang de ontvanger zulks geraden oordeelt, bij parate executie kunnen verhaald worden. Al de turf en kluiten van den geexecuteerde belastingschuldige ten principale, of die in deszelfs magazijnen , pak- of woonhuizen , schuren en op zijn eigen of gehuurden grond gevonden wordt, zal, hoezeer dezelve van een ander verveenings-saizoen zoude mogen zijn, verbonden en aansprakelijk wezen voor het verschuldigde) en zal de administratie tot het verhaal van den accijns, en de kosten op dien turf of die kluiten, boven alle andere schuldeischers den voorrang hebben. Een en ander onverminderd dc verantwoordelijkheid \aii den eigenaar of beheerder van of over de veenderij, wegens de betaling van den accijns, in voege hem dezelve bij art. 6 van dit reglement is opgelegd. Art. 55. Ten behoeve der vuurbaken , welke niet geheel ten koste van het Rijk worden gehouden , zal, op de daartoe te doene aanvrage, worden verleend teruggave van den geheelen accijns , met den aankleve van dien , wegens den daarin gebezigden turf. Aan de hierna genoemde fabrijken, trafijken en takken van nijverheid en werkzaamheid, zal, op daartoe te doene aanvrage , voor 19/20 gedeelten, vrijdom worden verleend van den accijns, met den aankleve van dien, wegens de hoeveelheid turf , ten dienste derzelve gebezigd, te weten: Aardewerksfabrijken. Anker- en aanbeeldsmederijen. Azij nmakerij en. Elaau wselfabrij ken. Boraxstokerij en. Bierbrouwerijen. Branderijen. Cichorei branderij en. Cichor e i droogerijen. Disteleerderijen. Garenbleekerij en. Garenverwerijen. Gasfabrijken. Geweerfabrijken. Gieterijen van ijzer , koper , tin, lood ol zink. Glasblazerijen. Hoedenfabrijken. Kalkovens. Kamferraffinaderijen. Katoendrukkerij en. Katoenspinnerijen. Ka toenver wer ij en. Klokgieterijen. Knoopenfabrijken. Kunst-potasclifabrijken. Lakeny er wer ij en. Lakmoesfabrij ken. Lettergieterijen. Li nnenbleekerij en. Linnendrukkerij en. Loodaschbranderijen. Loodaschfabrijken. Loodwitfabrijken. Lijmziederijen. Manufactuurverwerijen. Meestoven. Messen- en scharenfabrijken. Mouterijen. Olie-dikkokerijen. Oliemolens. Pannenbakkerijen. Papiermolens en fabrijken. Plateelbakkerijen. Plétterijen van ijzer, koper, tin, lood of zink. Porseleinfabrijken. Pottenbakkerijen. Pijpenfabrijken. Sacharum-saturnifabrij'ken. Salmoniakstokerijen. Salpeterraffinaderijen. Saaijetmakerijen. Scheepsbekleedings-viltfabrijken. Scheepsbeschuit-bakkerijen. Smeersmelterijen. Smelterijen van ijzer, koper, tin, lood of zink, Spij kerfabrij ken. Steenbakkerijen, Sterkwaterfabrijken. Stijfselfabrijken. Stokerijen van chemische voorwerpen , niet tevens met eene apotheek wordende uitgeoefend. Stoommolens. Stoomvaartuigen. Stoomwerktuigen, dienende om landen van water te ontlasten of droog te maken. Stootowerktuig-fabrijken. Stroopkokerijen. Suikerraffinaderijen. Taanderijen. Tapij tfabrijken. T egelbakkerij en. T erpentij nstokerij en. T ouwslagerijen. Traankoker ij en. Vermiljoenstokerijen. Vrieschgroenfabrijken. Wolkammerijen. Zeepziederijen of makerijen. Zeildoekfabrijken. Zoutkeeten. Zwavelraffinaderijen. Zijdeverwerijen. De veenman van wieti de turf met gedeeltelijken vrijdom van den accijns, aldus ingeslagen, oorspronkelijk is , zal afschrijving op zijne rekening bekomen voor het volle bedrag van den accijns deswege, nadat den ontvanger, te wiens kantore liy in rekening is aangeslagen, van den gedanen inslag en de betaling van den accijns voor 1/20 gedeelte zal zijn gebleken. Wij behouden Ons voor , om wat gezegde teruggave en vrijdom betreft, zoodanige voorzieningen vastte stellen, welke, zoo ter regeling van de toepassing als ter voorkoming van misbruiken, noodig zullen worden geoordeeld, en de verleende vergunning in te trekken ingeval van gebleken misbruik. Collectief— zegel. Art. 34. Het collectief zegel op de quitantien van betaalden accijns zal bedragen tien ten honderd van dien accijns. De overige biljetten volgens het tegenwoordige reglement wordende vereischt, zullen vrij zijn van het zegel. Art. 35. Dit reglement kan zoodanig worden veranderd en vermeerderd als de Koning in der tijd zal vermeenen te behooren. Vastgesteld bij 'sKonings besluit van den 16. Januari) i834 (staatsblad n°. 3). Mij bekend, De Secretaris van Staat, J. G. DE 1IET VAÏ STREEFKERK* STAATSBLAD VA. N HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. {N°. 4.) BESLUIT van den 16 Januari i854, houdende een reglement op den aanpeil Tan de steenkolen. Wij WILLEM, bij db gratie Gods, Koning der Nederlanden , Peins van Oranje-Nassau , Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Gelet op de wet van den 26 December i853 (staatsblad n°. 73), waarbij is vastgesteld eene heffing van accijns op de steenkolen; Willende, naar aanleiding van het slot van artikel 8 dier wet, de noodige maatregelen nemen ter verzekering van den accijns wegens den voorraad vau steenkolen; Op de voordragt van Onzen Minister van Financien ; Den Raad van State gehoord. Hebben goedgevonden en verstaan, ten voorschreven einde een reglement vast te stellen, zoodanig als hetzelve aan dit besluit is gehecht. Onze Minister van Financien is belast met de uitvoering dezes hetwelk in het staatsblad zal worde» geplaatst. 's Gravenhage, den 16 Januari i854. WILLEM, van wege den Koning J. O. DB MEY VAN STREEFKERK. Uitgegeven den vier en twintigsten Januari i834. De Secretaris van Staat, J. G. DE MEY VAN STREEFKERK. ^ ^ G i/ E Jfl E N T, aangaande den te doene aanpeil van steenkolen, uit krachte van artikels der wet van 26 December 1833 (■staatsblad nQ. 73). Artikel ï. Alle schaalkolen, grove maatkolen, kolengruis of sintels of einders, welke door eenig in die voorwerpen van belasting handel- of neringdoende persoon, of wel door elk en een iegelijk uitoefenende, eene of meerder in artikel 6 der wet van den 26 December io53 (staatsblad n°. 73), op genoemde fabrijken of trafijken of takken van nijverheid, in zijn huis , pakhuizen , kelders, loodsen, schuren of andere "bergplaatsen , buiten 's rijks- of particulier entrepot, of eindelijk door eenig schipper of voerman in of op ~zijn vaar- of voertuig op den 1. Februari i834, hetzij voor eigene rekening, hetzij voor rekening van een ander mogt worden bezeten of beheerd, zullen voor den accijns in aanslag worden genomen op den voet van dien bij artikel 1 der gezegde wet voor elke soort bepaald. Art. 2. De in het voorgaande artikel opgenoemde bezitters ' of beheerders zijn verpligt om vóór middernacht van en 3i Januari i8o4, aan den ontvanger der accijn— sen over de gemeente waar hunne steenkolen zich op dat tijdstip zullen bevinden . eene schriftelijke opgave te doen Yan de hoeveelheid en soort van de hier- öoven gemelde brandstoffen, waarvan zij den accijns volgens het voorgaande artikel, mogten zijn verschuldigd, en zulks met bijzondere aanduiding van het huis, pakhuis, of andere bergplaats of vaar- of voertuig , alwaar de partij is gelegen. Van het doen dezer aangifte zijn slechts uitgezonderd diegenen hunner, wier voorraad niet meer dan drie duizend ponden of vijf en dertig mudden mogt bedragen. Ter vermijding van alle misvatting, zal aan den. aangever een bewijs van aangifte worden uitgereikt. Voor zoo verre eenig handelaar of koopman mogt verlangen voor den accijns , wegens zijnen voorraad , mits de hoeveelheid van acht duizend ponden, of Iwee en negentig mudden , cf meer, bedragende, het genot van crediet op termijnen te erlangen, bij artikel 4 van gezegde wet, aan handelaars of kooplieden toegekend, zal hij verpligt wezen, zulks bij de aangifte kenbaar te maken , en zich voorts te dien aanzien te onderwerpen aan de bepalingen in dezelve wet vervat; behoudens niet te min zijne verpligtiug tot betaling van den accijns, op den voet van artiket 11 hiernavolgende, wegens zoodanige hoeveelheden kolen , gruis of sintels, al na den 3i Januari i834 , cloor hem, overeenkomstig artikel 3 van Ons besluit van den 26. December i853 (staatsblad n°. 74), met geleibiljetten mogten zyn vervoerd. ■ Art. 3. \ Gedurende de maand Februari i834, zullen de ambtenaren der directe belastingen, in- en uitgaande regten en accijnsen het regt hebhen om den, volgens het tegenwoordig, reglement, aangegeven voorraad tc A 2 onderzoeken, en aan te peilen daar, alwaar de voorschreven belastingschuldigen dezelve, overeenkomstig hunne aangifte, mogten hebben geborgen of opgeslagen. Weigering of verhindering van het onderzoek of der peiling, zal gestraft worden volgens de algemeene wet over de heffing der regten van in-, uit- en doorvoer en van de accijnsen. De ambtenaren zullen niet alleen voorzien moeten zfjn van hunne commissie, maar ook van de aangifte zelve, of kopijen of extracten van dien , voor zoo verre die aangiften gedaan zijn. Art. 4. Aan het onderzoek of de peiling der ambtenaren voornoemd, zijn onderworpen, al de woningen, fabrijken , trafijken, paklmizen, kelders, schuren, vaar-of voertuigen , of andere bergplaatsen van de in artikel 1 gemelde fabrikanten of trafikanten, of in de bedoelde brandstoffen handel of nering doende lieden , mitsgaders de vaar- of voertuigen van schippers of voerlieden, en zulks hetzij zij al of niet eene aangifte mogten hebben gedaan van dergelijke voorwerpen te bezitten, of onder zich te hebben. Art. 5. Voor zoo verre de hoeveelheid welke moet worden onderzocht en opgenomen, te groot mogt zijn om te worden gemeten of gewogen, en de aangever in de berekening der ambtenaren , bij wijze van schatting niet mogt berusten, of ook verschillen tusschen den aangever en de ambtenaren, aangaande de soort dezer brandstoffen mogt ontstaan, zal er eene lierschatting of herkeuring door twee onzijdige personen, van wederzijde één te benoemen . kunnen plaats hebben, De aangifte tot de herschatting of herkeuring, z.il door de belanghebbende binnen twee dagen na den dag van het onderzoek, schriftelijk bij den ontvanger moetën wordeii ingeleverd, èn zal deze uiterlijk binnen den tijd van acht dagen na die aanvrage vai» de zijde der administratie worden bewerkstelligd, gedurende welken tijd geen vervoer hoegenaamd van de te herschatten of te herkeuren hoeveelheid zal mogen plaats hebben, op verbeurte van het regt van herschatting of herkeuring. Met opzlgt tot de hoeveelheid, zal het middengetal Van dc bevinding der twee benoemde personen , voor de ware worden gehouden, terwijl het echter zoo aan dc ambténaren als aan den aangever vrij en onverlet blijft, óm dè naauwkeurige weging of meting te vorderen, zelfs na de opneming bij schatting, van. welke weging of meting de kosten zullen komen ten laste van den aangever, die dezelve gevorderd heeft, wanneer het verschil vier ten honderd bedraagt, en ' hij een grooter verschil ten laste van ongelijk. Met betrekking tot de soort dezer brandstoffen , zal j in bet geval de beide deskundige deswege mogten verschillen , tot de keuze van een derden herkeurder: door hen moeten worden overgegaan. Bij gemis hunner overeenstemming aangaande den persoon , zal dc benoeming geschieden op plaatsen i waar eenc regtbank van koophandel gevestigd is, door deze regtbank en op alle andere plaatsen door de iegtbank van eersten aanleg of het gemeentebestuur; zullende die kosten der herkeuring komen in alle gevallen ten laste van ongelijk. Art. G. Wanneer bij de opneming, herschatting of her- A 5 keuring minder mogt worden gevonden dan de aangegevene hoeveelheid, zal de aangever desniettemin voor zijne gelieele aangifte, behoudens de korting hierna in artikel 11 vermeld, verantwoordelijk zijn, ten zij hij het te kort mogt kunnen dekken door eene quitantie van den accijns, volgens artikel i van dit reglement betaald , of door een geleibiljet, ingevolge artikel 3 van Or.s besluit van den 26 December i835 (staatsblad n<\ 74), afgegeven na den 5i Januari i834, of wel met een voldoend bewijs van aflevering , en dat de kooper ateoo eenc nadere aangifte voor het bedrag vaa dat te kort heeft gedaan ; zullende al/.oo in dezen niet te stade komen het voorgeven van uon aangever dat eenig te kort is ontstaan door aflevering van partijen van tachtig ponden of ééne mudde steenkolen of daar beneden, onvoorzien vaa geleibiljetten. Art. 7. Bij bevinding a]s voren van eene meerdere hoeveelheid, niet zijnde gedekt door bewijs van inslag, overeenkomstig artikel 10 van dit reglement , of wel bij bevinding van een hcoger belast soort dan de aangegevene, zullen onverminderd de verpligting van den aangever tot de betaling van den accijns, het zij voor dat meerdere, het zij berekend naar de werken lijk bevonden soort, boyendién, in de navolgende gevallen , strafbepalingen worden toegepast, cn mitsdien , wanneer het verschil tusschen de aangifte cn de bevinding bedraagt boven de zes doch beneden de acht ten honderd, eene boete van vyftien tot vyfenIwintig gulden, achtten honderd doch beneden de tien ten honderd, eene boete van vyf en twintig tot Vyftiy gulden; tien ten honderd doch beneden de ÏW<ta!f ten honderd, eene boete van vyf tig tot vy( 1,1 zeventig gulden ; eji twaalf ten honderd en daarboven f eene boete van honderd gulden, en behalve deze boete van /' 100 eene gevangenisstraf van ten langste veertien dagen. Art. 8. De beambten zullen van hunne ontdekking kennis geven aan den belastingschuldige, cn wanneer een en ander juist, of wel het verzwegene of verkeerd aangegevene niet meer bedraagt dan zes ten honderd van het aangegevene, zullen zij de aangifte en het deswege aan den belanghebbende uitgereikt bewijs aiteekenen, met vermelding , in het laatste ge— val, van de bcvon lene meerdere of verkeerd aangegevene hoeveelheid, terwijl zij , b;j bevinding van •cc-ne hoeveelheid als voren meer dan 2es ten honderd van de aangegevene bedragende, behoorlijk procesverbaal van bekeuring, naar gelang dier hoeveelheid, volgens artikel 7, tegen den aangever, zullen opmaken. De afgeteekende aangiften worden dour hen aan den ontvanger terug bezorgd. Art. 9. Ingeval er bij eenig in artikel 1 opgenoemd persoon , die mogt hebben nagelaten eenige aangifte te doen, een voorraad van ineer dan drie duizend ponden of vijf cn dertig mudden, mogt worden bevonden, zal deze overtreder, onverminderd zijne verpligting tot betaling van den accijns, wegens zijnen ganschen voorraad vervallen in eene boete van een honderd gulden, boven en behalve eene va'.te gevangenisstraf van veertien dagen. Art 10. Degene, welke zijnen voorraad door eenen naderen A 4 inslag, gedurende de maand Februari 1834 , mogf tvillen vermeerderen , zal dezen inslag kunnen dekken , hetzij door een biljet, eigenhandig geteekend door dengenen, die hem de goederen hééft afgeleverd en bekrachtigd door den ontvanger onder wiens kantoor de alle veraar de aangifte van zijnen voorraad beeft gedaan, of wel door eene te zijnen name afgegevene quitantie van betaalden accijns, of door een geleibiljet, ingevolge artikel 5 van Ons besluit van den 26. December i855 (staatsblad n°. 7 4), afgegeven na den 3i Januari i854. Art. 11. Na verloop der maand Februari i834, zullen de rekeningen wegens al de aangegevene of bevondene kolen , gruis of sintels , en dus , het zij derzelver voorraad al dan niet door de beambten is onderzocht aan de belanghebbenden worden uitgereikt. Op den aangegeven voorraad zal in deze rekening wórden gekort, en den belanghebbende geleden eene hoeveelheid van drie duizend ponden Of' vijf ert dertigmudden van de beste der aangegevene soorten. Zij zullen verpligt zijn binnen veertien dagen, na het bekomen der rekening, den accijns deswege, voor zoo verre daarvoor volgens artikel 2 van dit reglement geen crediet zal zijn verleend, volgens artikel x van dit reglement te voldoen. De bepalingen van dit artikel zijn mede toepasselijk op zoodanige partijen kolen, gruis of sintels, als vóór den 1 Maart i834 , met geleibiljetten, ingevolge artikel 0 vau Ons besluit van den 26. December 1835 (staatsblad n°. 74), mogten zijn vervoerd, en waarvan de accijns dien overeenkomstig voorloopig in rekening is gebragt. Art. 12. Op Jen als belastbaar, volgens liet tegenwoordig reglement aangegeven voorraad dier brandstoffen, strekkende ten dienste van eenige fabrijk, trafijk of andere tak van nijverheid , ten behoeve van welke door Ons de bepalingen, aangaande den vrijdom van accijns, vervat in artikel 6 der wet, zullen worden toegepast, zal het genot van vrijdom, in gelijke mate, hetzij bij wijze van afschrijving, het zij bij wijze van teruggave van den deswege verschuldigden accijns, mede toepasselijk zijn, onder deze uitdrukkelijke beperking, dat zoodanige gunst nimmer zal worden uitgestrekt tot eenig belanghebbende, die mogt blijken aan zijne verpligting in het doen van behoorlijke aangifte zoodanig te hebben te kort gedaan, dat hij deswege, volgens het 7 de of 9de artikel van dit reglement strafschuldig is bevonden. Art. i3. De bepalingen van dit reglement zijn niet toepas^ selijk op de vuurbaken, welke niet geheel ten koste van het rijk worden gehouden. Vastgesteld bij 'sKonings besluit van den 16. Januari i834; (staatsblad n°. 4). Mg bekend, De Secretaris van Staat, J. G. DE MET VAN STREEFKERK, STAATSBLAD VAN HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. BESLUI1 van den 22. Januari i834, houdende bekrachtiging eener, te Amsterdam > opgeriijte Maatschappij , ter verzekering tegen zeeschade. Wij WILLEM, bij de gka-he Gods, Koning der Nederlander Prip,s van Oranje-Nassau , GrootHertog van Luxemburg , enz. , enz. , enz. Op de rekeste van G. ff. Broekliuijzen en Mr. A. ff. de Bruine , te Amsterdam , als benoemde directeuren van eene aldaar opgerigte naamlooze maatschappij , bii 1 uitsluiting bestemd tot verzekering tegen zeeschade' daarbij verzoekende om bekrachtiging derzelve inaatj schappij en om goedkeuring van de ten rekeste over' gelegde akte ; Oezien het rapport van Onzen Minister van Staat, belast, ad interim, met de directie van het departement van BuitenlandscheZ aken, van den 18. dezer n . 4 ; ' Gezien Ons besluit van den 1. December i833 (staatsblad n°. 60), Hebben besloten en besluiten; Art. 1. De maatschappij, tot verzekering tegen zeeschade , onder de benaming van Hollandsche Maatschappij ter Zeeverzekering, gevestigd te Amsterdam en opgerigt bij akte , op den 6. en 7. Januari i834, ten overstaan van Mr. Theodore Marinus de Man en zijnen ambtgenoot, openbare notarissen aldaar , verleden , wordt bij dezen bekrachtigd , en worden mitsdien de bedingen en voorwaarden, waarop dezelve is aangegaan , goedgekeurd , zoodanig als dezelve begrepen zijn in de even vermelde akte, waarvan een afschrift aan dit Ons besluit gehecht zal blijven. 2. Onverminderd de algemeene toepassing van Ons meergemeld besluit van den x. December i335 op deze maatschappij , behouden Wij Ons voor de tegenwoordige bekrachtiging in te trekken, in geval van verzuim in de nakoming der bepalingen van de bij dezen goedgekeurde akte, of bijaldien, door de belanghebbenden , aan den verderen inhoud van dit Ons besiui niet mogt worden voldaan; alles onverminderd de regten en belangen van derden. Het departement van Buitenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van Ons tegenwoordig besluit, hetwelk in het staatsblad zal worden geplaatst. Gegeven te 'sGravenhage den 22. Januari des jaai'» i834 en van Onze regering het een en twintigste. WILLEM. Van wege desn Koning, j. G. DE MEY VAN STREEFKERK. Uitgegeven den derden Februari i854. De Secretaris van Staat, J. G. DE MEY VAH STREEFKERK. Op den zesden en zevenden Januari des jaars achttien honderd vier en dertisr. O 7 Compareerden voor meester Theodore Marinus de Man en zijnen ambtgenoot, openbare notarissen te Amsterdam residerende, De Wel Edele Heeren: Izaak Hodshon, rentenier, wonende binnen deze stad op de Heerengracht bij de Spiegelstraat, nommer 55o. Jacob Abraham van Lennep , Pieterszoon , rentenier , wonende binnen deze stad, op de Heerengracht bij de Vijzelstraat, nommer 5y2. Meester Christiaan Diemont, advocaat, wonende binnen deze stad, op de Keizersgracht bij de Leidsche straat, nommer 627. Meester Adriaan Henricus de Bruine, advocaat, wonende binnen deze stad, op de Keizersgracht bij de Leliegracht, nommer 46g, in qualiteit, als blijkens onderhandsche procuratie, gedateerd Leiden den drie en twintigsten December achttienhonderd drie en dertig, geregistreerd te Amsterdam,, den een en dertigsten December achttienhonderd drie en dertig, deel twee en twintig, folio acht en vijftig , verso , vak vijf, houdende één blad en geen renvooijen; ontvangen tachtig centen voor regt , uitmakende met acht en dertig opcenten een gulden tien en eejj halve cents; de ontvanger — (geteekend) (Methorst) , en na dooien comparant voor echt gecertificeerd te zijn , in originali aan de minute dezes geannexeerd, te dezen speciale gemagtigde van den Wel Edelen Heer Andries tadnitski, wonende te Leiden voornoemd. Pieter Bel, makelaar, wonende binnen deze stad, °P de Keizersgracht, tusschen de Leliegracht en Heerenstraat, nommer 337. A 2 Simon Gestema, kassier, wonende binnen deze stad » op de Keizersgracht bij de Leliegracht , nommcr 465. Bernard Roelofs , commissionair, wonende binnen deze stad , op de Keizersgracht over de Westermarkt, nommer 286. Bernardus Wilhelmus Joosting , kassier, wonende binnen deze stad, op de Heerengracht bij de Leliegracht, nommer 4oo. Johannes Weijerman , rentenier, wonende binnen deze stad op de Keizersgracht en hoek van het Molenpad, nommer 602. Jonkheer Arnold Willem van Brienen , eigenaar, wonende binnen deze stad op de Keizersgracht over de Westermarkt, nommer 294. Johannes Koopman, Christiaanszoon , wonende binnen deze stad op de Pijpenmarkt bij den Dam, nommer 3i. Johannes Hendrikus van der Meulen, rentenier, wonende binnen deze stad op den Singel , bij de Bergstraat, nommer 527. Bernardus Henricus Timmer, Barendszoon, makelaar , wonende binnen deze stad op den Binnenamstel bij de Paardestraat, nommer 91. Meester Adriaan Henricus de Bruine voornoemd , in qualiteit als blijkens onderhandsche procuratie, gedateerd Amsterdam den dertigsten December achttien honderd drie en dertig, geregistreerd te Amsterdam den derden Januari achttien honderd vier en dertig, deel twee en twintig, folio zestig , verso, vak twee, houdende één blad en geen renvooijen, ontvangen voor regt tachtig centen , uitmakende met acht en dertig opcenten een gulden tien en een halve cents, de ontvanger (geteekend) Methorst, en na door den comparant voor echt gecertificeerd te zijn, irl originali % aan de miriute dezes geannexeerd, te dezen speciale gemagtigde van Vrouwe Benine Fouquet, weduwe van den Wel Edelen Heer Meester Mathijs van Son, Pelgromszoon , rentenierster, wonende binnen deze stad: Vrouwe Susanna Koek, weduwe van den Wel Edelen Heer Wouter Smit, rentenierster, wonende binnen deze stad, op den Singel bij den Blaauwburgwal, nomraer 5n. jan Jacob Heyliger, makelaar, wonende binnen deze stad, in de Weteringstraat, nommer 45. Gerardus Henricus Broekhuijzen, assuradeur, wonende binnen deze stad, op de Leliegracht bij de Heerengracht, nommer 7. En Meester Adriaan Henricus de Bruine voornoemd, in zijn privé. En verklaarden zij Heeren en Vrouwen comparanten, met elkander te zijn overeengekomen, om, in afwachting der autorisatie, welke daartoe van Zijne Majesteit den Koning zal verzocht worden, en Hoogstdeszelfs approbatie op deze akte, eene naamlooze societeit op te rigten en tot stand te brengen, onder de benaming v.an Hollandsche Maatschap-pij ter Zeeverzekering , onder de navolgende conditiën en bepalingen , te weten : Artikel 1. Deze maatschappij zal bestaan onder den naam van Ilollandsche Maatschappij ter Zeeverzekering, en te Amsterdam zijn gevestigd. Artikel 2. De handelingen van deze societeit bepalen zich A 5 • eeniglijk tot het doen van verzekeringen voor gevaren , zoo ter zee als te land , mitsgaders op de binnenwateren en rivieren. Artikel 3. Deze maatschappij wordt aangegaan voor den tijd van tien achtereenvolgende jaren, te rekenen van de dagteekening van het Koninklijk besluit van bekrachtiging der tegenwoordige akte; zullende in den loop van het tiende jaar , door de gezamenlijke deelhebbers omtrent de continuatie of dissolutie der maatschappij besloten worden. Artikel 4. Hoezeer deze maatschappij voor den tijd van tien achtereenvolgende jaren is opgerigt, en alzoo volgens den inhoud van dit contract, eerst in den loop van het laatste jaar, over derzelver continuatie of dissolutie zal kunnen worden beslist, zal het echter aan commissarissen of directeuren vrijstaan, om, zulks verkiezende, en ingeval zij zulks geraden oordeelen , cene vroegere dissolutie te provoceren en deze aan het gevoelen van de presente deelhebbers, in eene daartoe te beleggen vergadering te onderwerpen, waarop bij meerderheid van stemmen zal worden besloten. Artikel 5. Het kapitaal dezer maatschappij wordt bepaald op eene som van honderd duizend gulden , verdeeld in twintig actiën, ieder groot vijfduizend gulden, en wordt in dezelve deel genomen , door: Den Heer Izaak Hodshon, voor één aandeel. Den Heer Jacob Abraham van Lennep Pieterszoon, voor één aandeel. Den lieer Meester Christiaan Diemont, voor één aandeel. Den Heer Andries Stadnitski, voor één aandeel. Den Heer Pieter Bel, voor één aandeel. Den Heer Simon Gestema , voor één aandeel. Den Heer Bernard Boelofs, voor één aandeel. Den Heer Bernardus Willielmus Joosting , voor één aandeel. Den Heer Johannes Weijerman, voor één aandeel. Den Heer Arnold Willem van Brienen, voor één aandeel. Den Heer Johannes Koopman Christiaanszoon, voor één aandeel. Den Heer Johannes Hendrikus van der Meulen, voor één aandeel. Den Heer Bernardus Henricus Timmer Barendszoon , voor één aandeel. Vrouwe Benine Fouquet, weduwe van den Heer Meester Mathijs van Son Pelgromszoon 3 voor één aandeel. Vrouwe Susanna Koek, weduwe van den Heer Wouter Smit, voor één aandeel: Den Heer Jan Jacob Heijliger, voor één aandeel. Den Heer Gerardus Henricus Broekhuijzen, voor twee aandeelen, en Den Heer Meester Adriaan Henricus de Bruine, voor twee aandeelen. Te zamen uitmakende het evengenoemde getal van twintig actiën of aandeelen. Artikel 6. Binnen veertien dagen na het verkrijgen der Koninklijke bekrachtiging van de maatschappij en de goedkeuring harer statuten, zal op ieder aandeel twin- A 4 tig percent , zijnde duizend gulden , worden gefourneerd en in de kas gestort, terwijl de overige tachtig percent of vier duizend gulden of eenig deel dan*van, ingeval nieuwe stortingen mogten zijn noodig geworden, Linnen den tijd van veertien dagen, nadat de deelhebbers hiervan door de directie zullen zijn verwittigd, moeten gestort worden; zullende in geen geval de deelhebbers voor meerder dan vijf duizend gulden, zijnde het voile bedrag van hunne aandeelen , verbonden en aansprakelijk zijn. Artikel 7. Wanneer door onverhoopte verliezen het kapitaal dezer maatschappij tot op zestig duizend gulden, dus met veertig percent mogt zijn gereduceerd , ook na emplooi van het na te melden reserve-fonds, zal men, onverminderd den bepaalden tijd van duur, mede tot de dissolutie of liquidatie van dezelve moeten overgaan , ten ware de deelhebbers mogten goedvinden bet verloren kapitaal1 wederom aantevullen, of dat er termen mogten bestaan , de zaken der maatschappij met bet alzoo verminderde kapitaal voört te zetten , in welke beide gevallen de Koninklijke goedkeuring daarop zal moeten worden verzocht en verkregen. Artikel 8. J)e aandeel en word en op naam der deelnemers gesteld , en zullen bij eiken overgang behoorlijk ten kantore der directie , op vertoon van de benoodigde bewijzen , worden overgeschreven ; geene overdragt van aandeelen zal, zoo lang het volle kapitaal niet gestort is , kunnen geschieden, dan met voorkennis en toestemming van het bestuur der maatschappij. Deelhebbers, welke buiten Amsterdam woonachtig zijn of gaan wonen, zijn verpligt domicilium binnen Amsterdam te kiezen en daarvan behoorlijk bewijs aan de directie te geven. Mogten echter in het vervolg eemge geïnteresseerden zich buiten het Koningrijk der Nederlanden met der woon begeven, ZOO zgn dezelve verpligt (waartoe zij zich b| dez^ wel expressehjk verbinden) om niet alleen domicilium ten kantore der directie te kiezen, maar ook te deponeren de nog m te roepene gelden, in courante eflecten , waarvan zij de interesseri genieten. Artikel g. Deze societeit zal bestuurd worden door tweedirecteuren, onder toezigt van twee commissarissen, welke uit de b&langhebbenden, beide bij meerderheid van stemmen der stemgeregtigde deelhebbers worden verkozen. De eerste benoeming van commissarissen zal geschieden in eene algemeene vergadering, welke zal gehouden worden binnen veertien dagen 11a het ontvangen der Koninklijke bekrachtiging op deze statuten ; en worden voorts bij deze en onverminderd de toepassing van de verdere bepalingen dezer akte , omtrent het vervullen van bestaande vacature , tot directeuren verzocht en aangesteld de Heeren Geraf-' dus Henricus Broekhuijzen en Meester Adriaan Ilen-' ficus de Bruine. Artikel 10. Heeren commissarissen en directeuren zullen' te' allen tijde verpligt zijn, ieder ten minste van éért aandeel in deze societeit eigenaar te zijn. A 5 Arlikel ti. De werkzaamheden van directeuren dezer societeit zullen bestaan in Let waarnemen van alle belangen van dezelve en wel bepaaldelijk in het regelen der premiè'n, in het aangaan en contracteren der assurantiën , in het teekenen der polissen en dispositiën op den kassier , in het incasseren der premiè'n, in het regelen of afmaken, betalen of weigeren der schade, in het besturen van het kantoor dezer societeit en het beheer der gelden tot de loopende kassa behoorende, als ook in het administreren der gelden en fondsen dezer societeit, met overleg van Iieeren commissarissen. Artikel 12. Tot het teekenen der polissen zal de liandteekeJiing van een der directeuren genoegzaam zijn, doch zullen alle andere transactiën en meer bijzonder alle dispositiën over de gelden van deze societeit, hetzij pp den kassier of anderzins, door beide de directeuren, of ingeval van ziekte of afwezendheid van een van hen , door den anderen en een der Heeren commissarissen worden geteekend. Artikel i5. Het maximum, waarvoor op ieder schip zal kunnen worden geteekend, zal worden vastgesteld in eene algemeene vergadering, tot dat einde bij het in werking brengen der maatschappij te beleggen. Wanneer de staat van zaken der maatschappij of andere omstandigheden daarin tusschentijds eene verandering mo0tcn ntpdig maken, of door het bestuur noödig geoordeeld worden, zal eene algemeens vergadering worden bijeen geroepen, waarin te dezen, nader bij meerderheid van stemmen , zal worden voorzien; op gelijke wijze zal omtrent dit punt in de jaarlijks te houden algemeene vergadering worden beraadslaagd cn besloten. Artikel i4. De boeken dezer societeit zullen jaarlijks met ultimo Deeember gesloten, en vóór ultimo April eene behoorlijke balanee of staat daaruit getrokken , en aan commissarissen overgelegd worden, welke dezelve zullen nazien en met directeuren adjusteren, mitsgaders met hen beramen het bedrag der uitdeeling over het afgeloopen jaar , en dat , hetwelk in een reserve-fonds zal worden overgebragt, waaromtrent echter bepaald wordt, dat er wel meer, doch niet minder dan vijftien percent van de winst voor het reserve-fonds zal worden afgezonderd, de rente van het reserve-fonds daaronder begrepen, en zulks tot zoo lang dat hetzelve fonds de som van vijftien duizend gulden zal hebben bereikt. Binnen veertien dagen na het adjus; temeut van de rekening , zal dezelve aan de gezamenlijke belanghebbenden in eene algemeene vergadering worden overgelegd , met de voordragt omtrent de uitdeeling en de storting in het reserve-fonds. In dezelve vergadering zal overal het voormelde bij meerderheid van tegenwoordige leden worden besloten en dien ten gevolge ook de rekening dcor hen met commissarissen en directeuren geteekend, ten blijke van goedkeuring. Artikel i5. Bijaldien omstandigheden eenige beschikking over A 6 het reserve-fonds mogtcn hebben noodzakelijk gemaakt ■ doo/d rUnnen geSchieden' ^houdens kennisgeving' door de direct.e daarvan aan de deelhebbers • en zal n zooi anig geval, het reserve-fonds successivelijk vin U11 ^ W.inSten t0t °P de Primitive li0°gte vijftien duizend gulden moeten worden gebragt. Artikel 16. Het primitief gefourneerd kapitaal, alsmede liet te maken reserve-fonds, zullen bewaard worden ten' kantore der directie in een of meerdere ijzeren kisten, van drie verschillend werkende sloten waarvan de onderscheidene sleutels onder Heeren commissarissen en directeuren zullen berusten ; — dezelve ist of kisten, zullen nimmer dan in het bijzijn va* bloten COmmiSSanSSen moSen morden geopend en Artikel 17. Beide directeuren zijn aansprakelijk voor de gevolgen d 1 Y^Ulm' schuld of afwijking van de aan hen dlt reSlemcnt voorgeschrevene pligten ; doch zij ziirt geenszins aansprakelijk noch verantwoordelijk voor onvoorzien e toevallen , nóch in het bijzonder voor de £e>0 gen van zoodanig vertrouwen als met dit reglement met is strijdende en üit den aard hunner administratie voortvloeit. Artikel 18. Het gezag en de werkzaamheden van Ileeren commissarissen bestaan in het houden van oppertoezigt over de belangen der societeit en de handelingen van uecteuren : Heeren commissarissen hebben dér* lialve te allen tijde , toegang tot het kantoor en tot al de boeken en papieren der societeit. Artikel 19. De fondsen van deze societeit zullen zoo veel mogelijk worden belegd in beleeningen en prolongatien; wordende alle speculatien in het algemeen en zonder uitzondering verboden. Artikel 20. Bij de eerst te houdene algemeene vergadering van de aandeelhouders, zal bepaald worden of door directeuren eenige jaarwedde zal genoten worden, en zoo ja , waarin die jaarwedde voor ieder hunner zal bestaan. De onkosten van het oprigten dezer societeit , patentregten, kassiersloonen , makelaars-courtagie en provisie, alsmede alle verdere kantoorbehoeften , zullen in uitgaaf der rekening gebragt worden. De eerst te houdene algemeene vergadering zal mede bepalen of voor het houden van het kantoor iets, en , zoo ja, hoeveel zal gevalideerd worden. Artikel 21. De directie zal, ter ontvangst en uitbetaling der gelden , zich mogen bedienen van eenen kassier , en tot denzelven benoemen de Heeren Bleecker en Joosting alhier. Artikel 22. Bij overlijden of bedanking, of ontslag van een der Heeren commissarissen, wordt een ander uit het midden der geïnteresseerden gekozen in eene algemeene vergadering. Bij overlijden , bedanking, of ontslag van een dei' directeuren , zal op eene algemeene vergadering van belanghebbenden worden beslist, of er eene nieuwe benoeming van eenen tweeden directeur zal geschieden , dan wel of de overgeblevene alleen als zoodanig zal fungeren; — tot het eerste besloten zijnde , zal in dezelfde vergadering eene nieuwe benoeming plaats hebben. Artikel 23. Tot het waarnemen van al de werkzaamheden, hetzij van commissarissen of van directeuren dezer societeit hiervoren gemeld, of uit den aard dezer inrigting voortvloeiende, wordt zoo aan commissarissen als aan directeuren gegeven alle magt en gezag, speciaal ook die van te accorderen , transigeren en compromitteren, zoo eischender als verwerender wijze in regten te ageren, de noodige procuratien te passeren , praktizijns te emploijeren , en verder alles te doen en te verrigten, wat naar den aard dezer societeit en ten meesten nutte van dezelve mogt worden gevorderd. Artikel 2 4. Ingeval van dissolutie, hetzij bij expiratie van dit contract , het zij vroeger, zullen commissarissen eu directeuren bevoegd zijn , van de voorhanden zijnde gelden, zoo veel onder hunne custodie te houden, als tot dekking van de alsdan nog loopende assurantie-posten , bij hen zal worden noodig geacht, en daartoe ontoereikend geoordeeld wordende, van de deelhebbers , ieder naar gelang van deszelfs aandeel, en niet verder dan des roods tot het bedrag van het op elk aandeel nog ongetourneerde, het daaraan te , kort komende te 'voldoen, en welk alzoo bijeen geWagt kapitaal, door commissarissen en directeuren inmiddels zal worden geadministreerd, en na finale afloop, het zij geheel, het zij ten deele, het voor geschotenc daarvan worden gerepartieerd; en zullen. Ha afloop dezer societeit, de boeken , charters , briefen en papieren bij directeuren verblijven. Artikel 2 5. Tot voorkoming van alle geschil omtrent het stemmen, of uitbrengen van stemmen bij de algemeene vergaderingen , wordt bij deze bepaald . dat één aandeel zal regt geven tot ééne stem , twee aandelen tot twee en drie of meerdere aandeelen tot drie stemmen , zoodanig , dat niemand meer dan drie stemmen zal mogen uitbrengen, welk ook het getal fijner aandeelen boven de drie moge zijn ; hiervan zijn uit te zonderen de stemmen als gevolmag- tigde van een mede—deelhebber uit te brengen. Voorts zullen noch commissarissen , noch directeuren als ge'Volmagtigden van andere deelhebbers kunnen optreden of stemmen. Artikel 26. Ingeval er onverhoopt en tegen alle verwachting «enig verschil , het zij tusschen Heeren commissarissen en directeuren, het zij tusschen deelnemers en de directie Tan deze societeit , oyer eenig onderwerp hoegenaamd, dezelve betreflende, mogt ontstaan, zal aulks worden overgelaten aan twee arbiters , van Wederzijden één te benoemen, en zullen dezelve arbiters , ingeval van -verschillende gevoelens , eenen der- den tot super-arbiter kunnen assumeren , en voorts uitspraak in het hoogste ressort, zonder dat de litigerende partijen daarvan zullen kunnen appelleren; van welke faculteit de gezamenlijke comparanten , zoo voor zich als voor hunne erven en regtverkrijgenden in der tijd, verklaren te renuntieren bij deze. Met welk bovenstaand geconvenieerde, de gezamenlijke comparanten verklaren te nemen volkomen genoegen, belovende den inhoud daarvan te zullen presteren en elkander het effect dezes te zullen doen en laten genieten , onder submissie en verband als volgens de wet. Waarvan akte. Gepasseerd te Amsterdam , ter respective woonplaatsen van de comparanten , ten dage, maand en jare in den hoofde dezes gemeld; en hebben de comparanten , benevens ons notarissen, de minute dezes, welke in de bewaring van den notaris de Man gebleven is, na lezing, onderteekend. (geteekend) lzaak Hodshon; J. A. van Lennep, Pz.; C. Diemont ;P. Bel; S. Gextema; B, Roelofs; B. JV. Joosting; Joh. Weyerman; A. IV. v. Brienen; Joh. Koopman, Christzoon; J. H. van der Meulen ; B. II. Timmer, Bz.; S. Koek, ived>fe Wr. Smit; J. J. Heyliger; G'. IIs. Broekhui}zen. — A. II. de Bruine in privé en qq.; P. Louwerse , notaris ; T. M. de Man, notaris. Geregistreerd te Amsterdam, den achtsten Januari achttienhonderd vier en dertig , folio vyftien , verso, vak vijf, deel acht en dertig, houdende zes bladen en geen renvooijen , ontvangen tweehonderd twee en zeventig gulden voor regt van obligatie en twee gulden veertig centen , voor regt van contract, te zamen twee honderd vier en zeventig gulden veertig centen, uitmakende met acht en dertig opcenten, driehonderd acht en zeventig gulden zeven en zestig en een halve cent; de ontvanger (geteekend) Methorst. Salarissen van directeuren. ...,••■ƒ 3,ooo.oo Onkosten van het kantoor . . - 4oo.oo f 3,4oo.oo Tegen de penning f 01,000.00 Af 4/ao gedeeelten, waarvoor zij geïnteresseerd zijn f 6,800.00 Blijft . f 27,200.00 •di'/. ' f 272-°° Contract " f 274.4o 580/o • • f lo4-27i f 578.67! Voor afschrift. (geteekend) T. M. de Man, notaris. De regthank van eersten aanleg , zitting hebbende te Amsterdam, verklaart dat de bovenstaande handteekening is die van den notaris Mr. i. M. de Man, alhier, en dat dezelve geloof verdient zoo in regten als daar buiten. Weshalve wij president der regtbank voornoemd , deze hebben onderteekend en door onzen griffier hebben laten contrasigneren. Amsterdam den elfden Januari 1800 vier en dertig. De president der regtbank voornoemd, (Geteekend) M. C. van Hall. Van wege de regtbank, (Geteekend) J. J. Radiussen, griffier. Behoort bij 'sKoning besluit van den 22. Januari 834 (staatsblad n° 5). Mij bekend: De Secretaris van Staat, J. O. DE MET VAN STREEFKERK. STAATSBLAD VAN HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. (No. 6.) BESLUIT van den 13 Februari/ 1834 , houdende een reglement op den vrijdom der accijnzen op den turf en de steenkolen , voor sommige fabryke» , trqfijken en takken van nijverheid en werkzaamheid, verleend. Wij WILLEM, bij de gratie GoDS, KoifllTG der Uederlahdei* , Prins van Orauje-Nassau , GaootIIertog vak Luxemburg, eiïz. , ehz. , ekz. Gezien art. 34 der wet van den 26 December i853 (staatsblad n°. 72), houdende een accijns op den turf, en artikel 6 der wet van dien zelfden dag (staatsblad n°. 73), houdende een accijns op de steenkolen ; Gezien art. oo van het reglement op de irreguliere veenderijen van den 16 Januari i834 (staatsblad n». 3); Willende de noodige voorzieningen vaststellen , zoo omtrent de toepassing van den , bij dezelve artikelen, verleenden vrijdom van den accijns, ten behoeve van sommige fabrijken, trafijken en takken van nijverheid en werkzaamheid, als ter voorkoming, dat van dien vrijdom misbruiken worden gemaakt; Op de voordragt van Onzen Minister van Financiën, van den 7» Januari 11; Den Raad van State gehoord; Gezien het nader rapport van Onzen Minister van ï inancien, van den 11. dezer , A Hebben goedgevonden en verstaan , vast te stellen het volgende: REGLEMENT, betreffende den vrijdom , welke bij artikel 34 der wet van den 26 December 1833 (staatsblad n°. 7'2), houdende een accijns op den turf, artikel 6 der wet van dienzelfden dag {staatsblad n". 73), houdende een accijns op de steenkolen , en bij artikel 33 van het Reglement op de irreguliere veenderijen , van den 1G Januari 1834 (staatsblad n°. 3), aan de aldaar opgenoemde fabrijken , tra/ijken en takken van nijverheid en van werkzaamheid, voor deze accijnsen is verleend.
37,074
MMUBVU02:000005815_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,880
De kerk der onderlinge verdraagzaamheid in de 17de eeuw
Slee, J.C. van
Dutch
Spoken
4,609
8,262
DE ZEEK DEE ONDEELINGE VEBDBAAGZAAMHEID IN DE 17de EEUW. De honderdzevenendertigste zitting van de Synode Nationaal, te Dordrecht gehouden in de jaren 1618 en 1619, was geëindigd. Statiger en ernstiger gestemd dan nog wel anders verlieten de beschreven vaders op den laten namiddag van dien 24*ten April 1619 de bovenzaal der Kloveniersdoelen, waar men placht te vergaderen. Men kon het dien eerwaarden mannen aanzien, dat de genomen besluiten van het hoogste gewicht waren geweest en van zeer ver reikende strekking zouden zgn voor de toekomst der Hervormde Kerk. Strak stond het gelaat der meesten. En mocht zich al in het hart van sommigen een gevoel van triumfeerende zelfvoldoening plaats hebben veroverd, zij waagden het niet daaraan lucht te geven, als zij in het oog van velen hunner medestanders een »te streng" meenden te lezen. Bijna zwijgend en onder den indruk van wat op dien dag tot een besluit was gerijpt, verspreidden zg zich welhaast, na het verlaten van den Doelen, door Dordrechts straten, waar elk zijn kwartier ging opzoeken. Inderdaad, hoogst gewichtig en ingrgpend was het besluit geweest, m die zitting der Synode Nationaal genomen. Het had met minder gegolden, dan de veroordeeling van de Eemonstrantsche leerstukken, die reeds zooveel jaren aanéén strijd en beroering in de kerk hadden teweeggebracht- het was de vervulling geweest der bedreiging, waarmeê de voorzitter der Synode, Joannes Bogerman, in hartstochtelijke taal, de gedaagde Eemonstranten den 14,*<* Januari had weggezonden uit de vergadering. Als schuldig aan vervalsching der religie en aan scheuring van de eenheid der kerken was het vonnis van ontzetting uit alle kerkelijke en academische ambten over hen uitgesproken; een vonnis, dat welhaast door den krachtigen staatsarm gesteund, door uitbanning uit den lande zou worden gevolgd en zich over alle leeraren in de kerk zou uitstrekken, die, bij onderzoek door de provinciale Synoden, zouden blijken de Eemonstrantsche gevoelens te deelen; een vonnis, dat een tijd van lijden en ontbeering, van smaadheid en vervolging in het leven heeft geroepen voor tal van vrome en vroede mannen, wier eenige misdaad het was, God te willen dienen naar den eisch van het vrijegeweten. Maar de tijden waren nog niet gekomen, waarin de f alm der verdraagzaamheid haar vredebrengenden adem aan allen toewaaide en leerheiligheid haar scepter had neergelegd. In die dagen was het, dat in het brein van eenige kloeke en vroede mannen een denkbeeld oprees en rijp werd, dat, straks tot uitvoering gekomen, een verschijnsel op godsdienstig gebied in het leven riep, even merkwaardig, als destijds niet gewaardeerd en in 't heden vrij wel vergeten. In zijn soort een poging als die der Munstersche wederdoopers, tot verwezenlijking van het godsrijk op aarde, ging het van een te idealistisch beginsel uit, om zich meer dan in een bescheiden en beperkten kring vasten voet te veroveren, en, in dagen, waarin het gros der menschen een tastbaar houvast behoefde in een zichtbare kerk en eene bindende geloofsbelijdenis, tot zijn recht te komen, Is het aan latere tijden verbleven, de leuze van gelijkheid, vrijheid en broederschap uit te spreken, diezelfde gedachte, zoo al niet met nadruk in deze bewoordingen belichaamd, bracht, in de door clericalisme en confessionalisme gekenmerkte dagen der 17de eeuw, een aantal ontwikkelde en godvruchtige personen van beiderlei kunne in een godsdienstig genootschap bijeen, die door hunne tegenstanders als Kwakers en Socinianen zouden worden gebrandmerkt, ja, wien men ten laste zou leggen, »dat »zij Independenten waren, die God in den mond, devvereld ïin het hart hadden; dat zij milddadig waren als de Phari>saeën, zoodat een ieder het wist; dat zij slecht van kleeren »maar hoog van hart waren en daarom door anderen als ïheiliger wilden worden geacht", maar die zich zelf als Eijnsburger Collegianten aanmeldden en geen schooner eernaam kenden, dan dien van »vrienden der onderlinge verdraagzaamheid." Zij vonden in het woord van Jezus, »wat gij wilt »dat u de menschen doen, doe gij hen ook desgelijks" en den tegenhanger daarvan, »wat gij niet wilt dat u de menaschen doen, doe gij hen ook niet alzoo", den grondregel en het richtsnoer voor hun godsdienstige gedragslijn. Zij koesterden de schoone verwachting, door toepassing daarvan, in staat te zullen zijn, de jammerlijke kerkelijke verdeeldheid te doen ophouden. Zg vonden in den beminnelijken Dirk Eafaëlsz Camphuijzen, den later krankzinnig geworden staatsman Mr. Koenraad van Beuningen, den raad in de vroedschap van Botterdam en lateren gezant naar Spanje, Adriaan Paets, den Doopsgezinden vermaner Galenus Abrahamsz, den bekenden historieschrgver Wagenaer, den boekdrukker Isaac Tirion en, om meerderen niet te noemen, met Dr. Laurens Klinkhamer van Leiden, opmerkelijk genoeg, in zeer veel doctoren in de geneeskunde, zeer warme voorstanders onder alle, maar 't meest de ontwikkelde standen dér maatschappij. Het is in een beknopt jaarboekje als dit, de plaats niet voor eene geschiedenis der Egnsburger Collegianten, die, om eenigszins volledig te zijn, op een lijvig boekdeel aanspraak zou moeten maken. Maar als in de laatste helft der 19de eeuw <je onderlinge verdraagzaamheid tusschen de belijders van verschillende geloofsovertuigingen nog te zeer tot de vrome wenschen behoort, dan moge een woord over hen een plaats vinden in, en een welkom onthaal bij de lezers van een Almanak, die de tolk is eener vereeniging, wier streven niet ligt in het maken van propaganda voor het Protestantisme, maar die zich, naast verlichting des verstands, de bevordering van de eenheid des geestes ten doel stelt, tusschen de kinderen van een God. < De Dordtsche Synode had haar vonnis geveld en de provinciale Synoden hadden zich voor 't meerendeel gehaast, als handlangsters van deze, de van Arminiaansche gevoelens verdachte predikanten voor haar vierschaar te dagen. Ook de Warmondsche leeraar, Christiaan Sopingius, had, evenals zijn ambtgenoot van Oegstgeest, Simon Hugues, bij uitspraak van de Zuid-Hollandsche Synode, het vonnis zijner ontzetting vernomen, en slechts de onderteekening van de Acte van stilstand en daarmee van de belofte om noch in 't openbaar noch in 't geheim eenige kerkelijke bediening te zullen waarnemen, had hem voor uitbanning uit den lande behoed.' In dien toestand van herderloosheid sloeg zekere Gijsbert van der Kodde, destijds ouderling te Warmond, straks in vereeniging met zijn broeders Jan en Adriaan, te Oegstgeest en Bijnsburg woonachtig, de hand aan het werk tot voorziening in de godsdienstige behoeften der gemeente. Het waren niet alleen godvruchtige maar ook zeer ontwikkelde en zelfdenkende landlieden. »Laat ons", zoo sprak Grijsbert in die omstandigheden tot eenige zijner medeleden in de gemeente, slaat ons ons zelf helpen. Het is niet denkelijk »noch veilig dat een gebannen predikant heimelijk tot ons sweerkeere, met gevaar voor zijn vrijheid. Het is evenmin jraadzaam voor een onzer de zware geldboete zich op den shals te halen, door het herbergen van een zoodanige. Wij szullen tot godsdienstige oefeningen bij elkander blijven kommen, om een kapittel te lezen, een gebed te doen en zoo »iemand iets heeft te zeggen tot stichting, hij spreke." En zoo geschiedde het. De Warmondsche gemeente hielp zich zelf, en wie zich zelf helpt, helpt zich het best. Zoo oordeelde althans Grijsbert van der Kodde, en de drang der omstandigheden bracht er het zijne toe bij om bij hem het denkbeeld te doen oprijzen en tot rijpheid te brengen, of deze tijdelijke voorziening in de godsdienstige behoeften der gemeente niet in een vaste regeling kon worden omgeschapen, ja inderdaad niet eerst waarlijk beantwoordde aan die gelijkheid, vrijheid en broederschap, die het fundament, de grondgedachte was van het Christendom. Gelijkheid, gelijkheid van allen, gelijke rechten voor allen, was zij niet de eisch van het algemeene priesterschap der geloovigen? Zij schonk aan allen het recht, neen, zij leide aan allen de plicht op, om in en tot de gemeente te spreken wat tot hare stichting of vertroosting dienen kon. Maar leidde dit er niet als van zelf toe , om een streep te halen door de rekening van hen, die tot hiertoe als predikanten zich alleen bevoegd hadden geacht, het woord te voeren in de onderlinge samenkomsten der gemeente? Vrijheid, zg was het wachtwoord van het Evangelie van Jezus. Geen wet had daarin meer kracht, geen menschelijk gezag daarin recht van bestaan. Maar was daarmee, welbezien, ook niet de staf gebroken over iéder streven om menschen van verschillenden landaard, opvoeding, inzicht en verstand, in zaken van geloof te binden aan een zelfde formulier, eenerlei belijdenis of gelijke opva4ting van de waarheid der H. Schrift, en elkaar, bij verschil van meeningen uit te stooten en de broederhand te weigeren? Neen, broederschap beoogde het Evangelie overal en tusschen allen. Een van hart en één van ziel te zijn, was het ideaal der Christelijke gemeente. Elkander te verdragen en de eenigheid des geestes te bewaren door den band des vredes en der liefde, ziedaar de roeping, de plicht van iederen volgeling van Christus. Maar moesten daarmeê ook de scheidsmuren van kerkgenootschappen en leerbegrippen niet wegvallen, die verdoelen, vervreemden en scheiden, wie als broeders geroepen waren in liefde en onderlinge verdraagzaamheid saam te leven ? Die gedachten, opgerezen in het brein van Gijsbert van der Kodde, vielen niet in onvruchtbaren bodem. Bij menigeen te Warmond, Oegstgeest en Bijnsburg vonden zij welhaast bijval en als zij straks meer bestemdheid en afronding hebben verkregen, vormt zich dien ten gevolge, eerst nederig en bescheiden, maar in verloop van tijd op ruimer schaal, die zoogenaamde Vergadering van Collegianten, die tweemaal 'sjaars te Bijnsburg ten avondmaal plachten saam te komen, maar die in onderscheidene groote steden en enkele kleinere plaatsen des lands, als Amsterdam, Leiden, Haarlem , Botterdam , Leeuwarden, Groningen , Zaandam , Krommenie, Knollendam en elders, hunne wekelijksche bijeenkomsten of collegiën hadden, waar elk de vrijheid vond om te spreken wat hem op 't harte lag en hem nuttig toescheen tot leering, stichting of vertroosting. Ontbrak het van de zijde van heimelijk in 't land teruggekeerde Bemonstrantsche leeraars, inzonderheid van den bekenden Paschier de, Fijne, niet aan pogingen om de van der Kodde's en hunnen aanhang voor de Broederschap te bewaren en van afscheiding van hen, met wie zij in godsdienstige denkwijze 't meest overeenstemden terug te houden, die pogingen leden ten eenenmale schipbreuk. De denkbeelden van van der Kodde hadden reeds te diep wortel geschoten en te groote vastheid verkregen. Bij al de mildheid der Bemonstrantsche Broederschap in zaken van geloof en leer, scheen het den Collegianten toe, dat ook daar hun leidend beginsel van gelijkheid, vrijheid en broederschap in zaken van godsdienst en kerk, niet genoeg tot zijn recht kwam, om hen tot terugtreden op het ingeslagen pad te kunnen bewegen. Het zou zeker bevreemdend mogen heeten, indien een ongehoord verschijnsel op het gebied des godsdienstigen levens, als dat der Bijnsburger Collegianten, niet met zekere eigendommelijkheden gepaard ware gegaan. Lutegendeel, de vrijheid , zooals zij haar opvatten, bracht noodwendig teweeg dat deze en gene onder hen tot zekere uitersten en buitensporigheden vervielen en de beginselen der Vergadering op de spits dreven. Zoo wordt ons verhaald, dat in dagen, toen de afscheiding nog geen voldongen feit was, Paschier de Fijne den voorslag deed, om 's morgens op de gewone wijze godsdienstoefening te houden en 's middags op de wijze der van der Kodde's, waarbij het aan ieder, onverschillig of hij predikant ware of niet, zou vrijstaan een woord tot stichting te spreken, maar dat deze voorslag schipbreuk leed op de uitdrukkelijke verklaring van Jan van der Kodde, »dat indien hij 's morgens iets te zeggen had, maar het tot »'s middags bij zich zou moeten houden, en hij vóór dien »tijd eens kwam te sterven, hij zou moeten vreezen verdoemd »te zullen worden, omdat hij niet had uitgesproken wat hij »tot stichting 'te zeggen had gehad." Niet minder excentriek als deze verklaring, was de proef, die de reeds genoemde Koenraad van Beuningen, een rijk en vermogend man, omstreeks 1640, toen hij zich tot een zeer afgezonderd leven te Bijnsburg had teruggetrokken, nam, om te zien met hoe weinig een mensch een vol jaar gezond kon leven, wat bij de uitkomst een bedrag van 25 a 30 gulden, bleek te zijn. Maar behooren deze buitensporigheden uitsluitend tot den tijd van het eerste optreden der collegianten, men mag er bovendien bezwaarlijk de gansche Vergadering een verwijt van maken. Integendeel, zij vatte met grooten ernst haar beginsel van gelijkheid, vrijheid en broederschap op , vast overtuigd daardoor het best de gedachte van het godsrijk te zullen verwezenlijken en het meest de godsdienstige verdeeldheid te zullen doen ophouden. Het zij mij vergund, dit nog nader in het licht te stellen. Wanneer de Collegianten het beginsel van gelijkheid van allen met beslistheid handhaven, en daarom voor allen zonder onderscheid het recht eischen om in de godsdienstige bijeenkomsten een woord te spreken tot stichting of vermaning, dan 'beroepen zij zich bij voorkeur op hetgeen daarover in het 14e hoofdstuk van den l8te" brief aan de Corinthiers, vooral vers 26 en volgende, te lezen staat. Zij meenden dat de vrijheid van spreken, te Corinthe in gebruik, niet enkel bestemd was' voor die tijden en die omgeving, maar een gebod behelsde, dat voor alle tijden en voor alle christenen geldig bleef. En dat scheen hun een bij uitstek heilzaam gebod toe. Want van den tijd af, dat deze vrijheid van spreken gaandeweg van de leeken der gemeente was overgegaan op den opziener, den bisschop, den priester, den prediker of leeraar, hadden heerschzucht en eigenwaan, geestelijks hoogmoed, betweterij en orakelgezag zich bij dezen in toenemende mate geopenbaard, tot schade voor den vrede der kerk en den bloei van het godsdienstige leven. sHet gezag »der zoogenaamde geestelijken", schrijft een hunner, »was van souds de fontein der oproeren, verval en ondergang der kersken, de stokebrand en voedster van alle dwinglandij, die smeer of min de con3cientiën beëngden, en het bekwaamste smiddel, dienende en ten deele ook doelende om het volk in s domme onwetenheid te houden en eindelijk - alle reformatie sen verbetering uit te sluiten." sHet predikambt", laat een ander zich hooren, sis de bron van een blindelings gelooveii sop gezag der leeraars bij de leeken." — >Ik bid u," zoo vraagt de eerst aangehaalde, szoo nu de Heer Jezus op aarde skwam, waar zou hij kunnen prediken met zijne apostelen? sin wier synagogen of gemeenten? Overal zou men hem uit- » drijven, als het geüsurpeerde recht der alleen sprekers onder»mijnende." En wie een blik slaat op de strijdschriften dier dagen, kost het geen moeite, dezulken bij tientallen bijna te tellen, waarin de Collegianten die vrijheid van spreken met alle kracht verdedigden. Hadden zij geheel ongelijk met hunne vrees voor het spookbeeld van priesterlijke heerschappij? Wraakt de geschiedenis hunne ongunstige meening ten aanzien van het predikambt? Waarheid is het, dat door alle tijden heen het clericalisme de voornaamste bron is geweest en nog is van godsdienstige verdeeldheid en kerkelijke twisten. Laat het waar zijn dat ook de leekenprediking, — gelijk men de vrijheid van spreken in onze dagen zou noemen, — hare bezwaren heeft, en die heeft zij zeker, het strekt den Collegianten, die haar krachtdadig handhaafden, tot eer, daarmee een levend protest in het midden te hebben gebracht, tegen een macht, die, conscientiedwingend en tot godsdienstige verdeeldheid aandrijvend, het beginsel der christelijke gelijkheid van allen een slag in het aangezicht geeft. Doch geen minderen ernst maakten de Collegianten met de vrijheid van geloofsovertuiging. Wie met de voornaamsten onder hen kennis heeft gemaakt, treft bij hen de meest uiteenloopende meeningen aan. In betrekking tot de leer over God en Christus vond men onder hen Drieëenheidsmannen, maar ook zulken, als Mr. Pieter van Loeren te Amsterdam, die Jezus voor een bloot mensch hielden, die om zijn volkomen gehoorzaamheid van God tot Heer en hoogepriester is verhoogd, en door zijn dood niet voor het menschehjk geslacht heeft voldaan maar zijn leer heeft bevestigd en ons een exempel van algeheele gehoorzaamheid verstrekt, door welks navolging wij zalig zullen worden. Deze zelfde voorstander der Eijnsburger Vergadering stond met zijn stadgenoot Jacob van Halmael de meening voor, dat de H. Gee3t geen zelfstandige persoon is, maar dat door het woord «heilige geest", verstaan moet worden de zin der schriftuur. Van Daniël de Breen te Haarlem vernemen wij, dat hij een aanstaand rijk van Christus op aarde verwachtte, terwijl de eeuwigheid der helsche straffen in den bekenden Camphuijzen een bestrijder vond. De doop bij onderdompeling of bespren- keling, van bejaarden of van kinderen, elke van deze vormen had onder de Collegianten zijn voorstanders, en het behoeft, om niets meer te noemen, wel nauwelijks gezegd te worden dat zij voor het meerendeel in de leer der rechtvaardiging, der voorbeschikking en van de werking der genade het Bemonstrantsche gevoelen waren toegedaan, zonder nogtans iemand daaraan uitdrukkelijk te binden. Onder hen trof men dan ook Socinianen en Kwakers, Doopsgezinden en Eemonstranten, Gereformeerden enLutherschen aan, die, ook bij behoud van hunne bijzondere geloofsovertuigingen en zonder hun kerkgenootschap te verlaten, de bijeenkomsten der Eijnsburgers bijwoonden en zich tot hunne Vergadering rekenden. Zelfs wordt ons verhaald, dat Adam Boreel, een man van aanzienlijken huize en mede-oprichter van het Eijnsburger collegie te Amsterdam in 1646, die alle geloofsbelijdenissen verwierp en meende dat alle kerkgenootschappen zoo vervallen waren, dat men wel deed ze te verlaten en voorshands slechts in particuliere vergaderingen tot onderlinge stichting bijeen te komen, onder de Eoomsch-Catholieken in NoordBrabant vrij wat aanhang vond voor zjjne dusgenaamde «kerk der oogluiking" door toedoen van zekeren Jan Baptist van Helmond. Hoe onbestaanbaar, bij zooveel verschil van godgeleerde begrippen, godsdienstige eenheid destijds geacht werd, bleek, onder meer, uit hetgeen de Utrechtsche hoogleeraar Ggsbert Bonnet, in zijne oratie, op den 10de« April 1766 gehouden, over de verdraagzaamheid der Collegianten zeide. »Gij prijst ons' , zoo sprak hij, »de kerkgemeenschap der Eijnsburgers' »aan; maar ik bid u, ontbind mij eens dezen knoop. De een »ziet Jezus Christus voor een bloot mensch aan en is van gedachten dat hij met zijn dood niets anders heeft willen teweeg «brengen dan zijn gepredikte leer te bevestigen en de zijnen «tot lijdzaamheid op te wekken, waarvan hij zelf zulk een »gansch bijzonder voorbeeld heeft gegeven. Een ander houdt »zich verzekerd, dat Jezus, God en waarachtig mensch is; »dat deze god-mensch door zijn lijden en volkomen gehoorszaamheid de verloren zaligheid voor ellendige zondaren heeft sverkregen; ja, hij is van meening, dat deze dingen niet salleen waarachtig, maar ook ter verkrijging der zaligheid »te weten en te gelooven noodig zijn; hoe zal nu deze laatste »den eerste broeder noemen, dien hij, zoo hij waarlijk geslooft wat hij belijdt, voor een verzaker en vijand der evansgelische waarheid houden moet?" Toch vond deze vrijheid van geloofsovertuiging onder de Collegianten niet bij toelating of oogluiking plaats. Zij spraken het met bewustheid uit, geen bindende belijdenis te hebben of te willen hebben. »Aangezien", zoo luidt het in een hunner geschriften, »aangezien de onderscheidene begrippen der menschen, sdie het gevolg zijn van meer of minder juist inzicht en sgebruik van de H. Schrift, van verschillenden landaard, sopvoeding en dergelijken, leeren dat de mensehen niet gesschikt zijn tot eenstemmigheid in zaken van godsdienst, en »geen mensch van verstand de keur heeft van naar eigen «welbehagen begrippen van geloofszaken te vormen, maar Bieder de leiding van zijn verstand moet volgen, niettegenstaande hij door den tijd zijn begrippen /in veel dingen geswoon is te veranderen, terwijl men niemand kan ten laste »leggen dat hij in de gewichtigste zaken met voordacht doolt, »en 't God niet behaagd heeft mensehen van eenerlei versstand en begrip te scheppen of den godsdienst zoo stipt te s bepalen, dat 't onmogelijk is van elkander te verschillen, »en aangezien liefde en eendracht slechts het eenige voor s allen geldende is, — daarom is het noodig elkander, onsdanks verschil van meeningen te verdragen; niet als of het sden Collegianten eveneens voorkwame, welke meeningen ten sopzichte van verschillende stukken van den godsdienst ges roed werden, neen, zij achten dat het eene gevoelen meer stot eer van God en Christus strekt dan het andere, en dat »het niet ongerijmd is, als men in het kerkgenootschap, swaarin men zich bevindt en waaruit men niet noodig heeft suit te gaan, een geloofsformulier voor zich zelf heeft, wat urnen echter niet hoogmoediglijk aan een ander als richtsnoer smag voorschrijven. Daarom bieden zij de hand van broedersschap aan alle christenen aan, die bekennen dat Jezus is sde Christus, de zoon des levenden Gods, van welke gezindsheid zij ook mogen zijn, opdat zij aan een tafel, door s't gebruik van het avondmaal zouden betuigen, dat zij allen ste zamen leden zijn van Christus' lichaam en dus de eenig- sheid des geestes door den band des vredes zouden mogen houden." Dit was het doorgaande gevoelen, de algemeen heerschende zienswijze der Collegianten. Van het daarin uitgesproken vrijheidsbeginsel weken zij niet af. Zij stelden geen anderen eisch, zij legden geen anderen band aan; overeenstemming hierin was hun genoeg voor de onderlinge godsdienstige gemeenschap. Vraagt men of die eisch tot gemeenschappelijke belijdenis van Jezus Christus, als den zoon Gods, welbezien niet in tegenspraak verkeert met hunne voorgewende vrijheid van alle confessie, men oordeele uit de geschiedenis welken zin en welke waarde daaraan gehecht behoort te worden. In de eerste jaren der 18e eeuw hadden de Collegianten te Groningen vrij wat te lijden van de Calvinistische predikanten te dier stede, die bij den magistraat hunne grieven tegen deze Eijnsburgers indienden en wisten te bewerken, dat van overheidswege eene geloofsbelijdenis van hen werd afgeëischt, inzonderheid aangaande den persoon, den staat en de bediening van Christus. Na veel handelens over en weer, waarbij de Collegianten betuigden, dat wel elk voor zich zoodanige verklaring kon geven, maar dat zulk eene niet als voor allen geldende kon . worden ingediend, schreven zij eindelijk, na herhaalde sommatie: ïdat zij aangaande den persoon des »Heeren alleen met schriftuurlijke woorden verklaarden, dat »hij de Christus was, de zoon des levenden Gods, onze jProfeet, Hoogepriester en Koning, die ten hemel opgevaren »en aan Gods rechterhand gesteld, over engelen, machten" »en krachten gebied voert." ' De predikanten namen hiermee geen genoegen en wilden, dat zij zich niet achter schriftuurlijke bewoordingen zouden verschuilen, maar ronduit hun gevoelen zouden openbaren, waarop de Collegianten verklaarden sgeen andere geloofsbelijdenis te kunnen geven, omdat »zij niemand aan zekere gevoelens bonden." En hierbij volhardden zij ook bij latere aanschrijvingen van den magistraat om hunne gevoelens schriftelijk te doen kennen. Alleen met schriftuurlijke woorden. Bedrieg ik mij wanneer ik deze zinsnede aldus versta, dat de Collegianten wel eenstemmig waren in de erkenning van Jezus als den zoon van God, maar aan ieder vrijlieten, hoe dit te verklaren, uitteleggen, op te vatten? Ik geloof het niet. De Groninger predikanten schijnen het ook zoo begrepen te hebben. Maar dan voorzeker bestond bij hen de vrijheid van alle geloofsbelijdenissen niet maar in schijn. Het mag veeleer opmerkelijk heeten, dat zij op' die wijze te Groningen de handhaving van dit beginsel van vrijheid bleven uitspreken, nadat eerst voor korten tijd een langdurige twist, die zelfs een tijdelijke scheuring onder hen had teweeggebracht en waarbij het de vraag had gegolden, of ook spinozistische gevoelens konden worden toegelaten, was begraven. De gebroeders Joan en Paulus Bredenburg, welgestelde kooplieden te Botterdam, waren door het lezen van Spinoza's geschriften tot de stelling gekomen, dat men ook door de rede en de natuur kon komen tot de erkenning van God; dat openbaringen nooit een zekeren waarborg opleveren en het gezag der H. Schrift dus niet afdoende kon zijn voor het geloof in God, ja, dat natuur en openbaring dikwerf met elkaar in strijd schenen te verkeeren. Dit gevoelen vond krachtige bestrijding bij de Amsterdamsche Collegianten Frans Kuiper en Abraham Lemmerman , en zoo hoog liep de twist, dat de Eijnsburgers zich in twee kampen scheidden en de eene partij de andere van de gemeenschappelijke avondmaalsviering uitsloot. Wel deed de dood der wederzijdsche hoofden den strijd doodbloeden en kwam het niet tot eene eigenlijke oplossing, maar als ook daarna, zooals bij monde der Groninger Collegianten, de vrijheid van geloofsovertuiging ongedeerd blijft gehandhaafd, dan blijkt het geheel, hoe onder hen van geenerlei reactie te dién aanzien de sporen worden aangetroffen, maar veeleer hoe wars zij waren gebleven van alle formulieren en leerregelen, als banden voor de consciëntie. Aan het beginsel van gelijkheid en vrijheid toch , paarden zij ook dat van broederschap. Aan een band voor godsdienstige gemeenschap ontbrak het hun niet. Verdraagt elkander in liefde was hunne leuze. En zij geloofden dat dit hoofdgebod van Jezus' Evangelie nooit geheel tot zijn recht kon komen, waar geen gelijkheid van allen en vrijheid van geloofsovertuiging daaraan voorafging. Slechts op deze fundamenten was het mogelijk het vaste gebouw van den waren godsdienst op te trekken. Wie aan een van deze beginselen te kort deed kon geen ware onderlinge verdraagzaamheid beoefenen; broederschap was daar niet mogelijk. Of zij ongelijk hadden? Integendeel, historie en ervaring hadden hen eens voor altijd geleerd, dat de religie nooit slechter is gediend geworden, dan waar het confessionalisme zijn scepter zwaaide. Het is de vruchtbare bron van godsdiensthaat, geloofsvervolging en inquisitie. De Collegianten echter wenschten niets te kort te doen aan het beginsel van liefde en broederschap. Elkander te verdragen, ook bij dwalingen van 't verstand, te dulden, ook bij afwijking van begrippen, rekenden zij de noodzakelijke, door het christendom van Jezus geboden eisch voor allen. Over de conscientiën te heerschen dacht hun zonde te zijn tegen God en menschen. Een christendom boven geloofsverdeeldheid was hun streven. De gedachte aan eene gezindheidskerk lag hen na aan het hart. Daarom vereenigden zij allen, hetzij zij zich naar Menno of Arminius, naar Luther of Calvijn noemden, mits zij onderlinge verdraagzaamheid en broederschap wilden oefenen en zich toeleggen op heiligheid van handel en wandel, tjt de plechtige viering van het avondmaal, voor hen het afbeeldsel der ware christelijke gemeente. Het geheim der ware eenheid lag voor hen in den band der onderlinge liefde, en het blijft hunne te zeer vergeten, maar daarom niet geringe verdienste, langs dien weg aan de komst van het Godsrijk te hebben gearbeid. Ik heb hun streven te idealistisch genoemd om zich meer dan in een bescheiden en beperkten kring toegang te verschaffen. Maar dit kan haar nooit als verwjjt worden aangerekend. De verwezenlijking van het idealisme behoort aan de toekomst. Veeleer hebben diegenen zich te schamen, die, door bekrompen ingenomenheid met een enghartig stukje leerstelligheid verblind, in vroeger tijden of in onze dagen, geen oog of hart toonden te hebben vooreen zoo schoone en verhevene opvatting van het godsdienstig leven. De Eijnsburger Collegianten zijn verdwenen. Hunne Vergadering heeft opgehouden te bestaan. In. het laatst der vorige eeuw zijn zij weggesmolten. Hebben ook hunne beginselen uitgediend? Zijn zij onnoodig geworden? Is het clericalisme dood en behoort het confessionalisme tot de geschiedenis? Wie zou het in ernst durven meenen? Hiërarchie hier, hiërarchie daar. De eisch tot onderwerping aan het gezag van formulieren, leerregels, belijdenisschriften, 't zij zij van Dordt of van Trente zijn uitgegaan, steekt allerwegen opnieuw het hoofd op. De zelfdenkende mensch, de zelfstandig geloovige, de vrije» vroomheid, het christendom boven geloofsverdeeldheid, zijn een gruwel in de oogen van hen, die boven hun eng fantastisch poortje öf alleen »Bome" . öf alleen den naam sLuther" of »Calvijn", in vlammende letters geschreven zien. De Collegianten, vrienden vaak van allegorie, achtten het een zinnebeeld van de eenheid van godsdienstig streven ook bij verscheidenheid van godgeleerde overtuigingen, dat men, naar het woord der Openbaring (XXII : 14), door verscheidene poorten in de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, zal binnengaan. Daarin lag een zwijgend protest tegen alle confessionalisme, het troetelkind van het clericalisme. Wanneer zullen deze beginselen hebben gezegevierd? God kent zijn tijd. Duizend jaren zijn hij Hem als één dag en één dag als duizend jaren. Geduld dan! Aan ons blijft inmiddels het arbeiden aan de komst van dat rijk van gelijkheid, vrijheid en broederschap, waarin het niet meer zal heeten: ik ben van Cephas, en ik van Apollos, en ik van Paulus, maar: gij zijt allen van Christus. Zoo dan, al wat uw hand vindt om te doen, doe dat met al uwe macht! En intusschen blijven wij bidden: Uw koningrijk kome! Rumpt, Juli 1880. J. C. vak Slee. I.
30,838
MMUBMA01:000182001:mpeg21_19
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,868
Waarheid in liefde; een godgeleerd tijdschrift voor beschaafde christenen, 1868, 01-01-1868
null
Dutch
Spoken
1,983
3,482
het gezegde voldoende, om met Van Senden in zijn aangehaald werk (I, bl. 585 vgg) te, eindigen: „Ik sta verwonderd over het groot getal der tegenstanders van dit beste aller boeken en over de menigvuldigheid der middelen, die zij hebben aangewend, om het of gedeeltelijk of geheel van zijn gezag en invloed te berooven, en de Christelijke Kerk, aan welke het tot een vasten steun verstrekt, omver te rukken; daartoe geweld noch list, ernst noch spot, wijsbegeerte noch geschiedenis, taal- noch oudheidkunde, openbare vervolging noch gehuichelde vriendschap onbeproefd latende. Doch hoe hoog moet mijn eerbied dan voor u rijzen, gewijde oorkonden! wanneer ik bedenk dat, bij eene gepaste verdediging, al die aanvallen niet slechts mislukt zijn, maar dat ook zelfs de meeste derzelve tot niets anders gestrekt hebben, dan om de kennis van u uit te breiden, uwen luister te verheffen, en uwen zegenrijken invloed bij het betere gedeelte des menschdoms te vermeerderen. Zoo staat een rotseiland in den oceaan. Gedurende eeuwen geteisterd van hemelhooge golven, bestookt van woedende orkanen, gebeukt van vervaarlijke ijsbergen, getroffen door krachtige bliksemschichten, aangetast zelfs in zijne grondvesten door onderaardsclie vuurpoelen, verheft het nog fier het hoofd uit de wateren, ongekrenkt van de magtelooze woede zijner vijanden, die ondanks hun zelvQ (en dienste van den zwervenden reiziger, zijne havens verruimd, zijne kostelijke mijnen ontbloot, en zijne zegenrijke vruchtbaarheid vermeerderd hebben." BOEKAANKONDIGING. De belceering van den Apostel Paulus, bijzonder met liet oog op de verklaringen der moderne theologie beschouwd door Trof. W. Beyschlag.. Uit het Hoogduitsch vertaald en met eenige aanteekeningen voorzien door A. M. Cramer Boopsgez. Pred. te Middelburg. Utrecht, KeminJc en Zoon 1S65. De lieer Cramer heeft een goed werk op voortreffelijke wijze verrigt, door de vertaling van bovenvermelde belangrijke monographie van W. Beyschlag, door den schrijver in de Theol. Shid. und Kritiken 1864 medegedeeld. Daardoor worden niet alleen de godgeleerden ten onzent, die niet geregeld de Duitsche theologische tijdschriften lezen, in de gelegenheid gesteld, om van haar kennis te nemen, maar is ook een dienst bewezen aan die leden der gemeente, welke, zonder eigenlijk wetenschappelijk gevormd te zijn, den strijd onzer dagen met belangstellende aandacht volgen. Door de uitnemende wijze, waarop de vertaler den niet altijd even helderen stijl van den schrijver in onze taal heeft weergegeven, en door de verklaringen van vele, wel geijkte, maar daarom door menig lezer niet altijd volkomen juist begrepene kunsttermen , heeft hij velen in staat gesteld, cm zich een zelfstandig oordeel te vormen over een der gewigtigste feiten in de geschiedenis van het ontstaan des Christendoms, met welks opvatting in dezen of genen zin het regt der supranaturele of der moderne wereldbeschouwing weer ten naauwste zamenhangt. De verhandeling van Beyschlag staat in naauw verband met de, weinigen tijd later, van denzelfden schrijver *in 't licht verschenen redevoering over de opstanding van Christus, vertaald door F. J. P. Moquette en in het Junij-nommer 1867 van dit tijdschrift, bl. 439 aangekondigd. Zelf verwijst de schrijver in de voorrede van die redevoering zijne lezers naar de verhandeling, die wij thans bespreken, als bevattende de verdere grondslagen en de ontwikkeling, van 'tgeen hij in de redevoering over de opstanding van Christus, omtrent Paulus' getuigenis aangaande die gebeurtenis slechts vlugtig had aangewezen. Wij vinden dan ook inderdaad in deze verhandeling, wat de recensent van de redevoering daarin gemist had, b. v. omtrent den aard van het gezigt van Petrus Hand X. Hieruit blijkt dus, dat Beyschlag er zich op heeft toegelegd, herhaling te vermijden. 1 Dit neemt echter niet weg, dat beide stukken veel gelijksoortigs behelzen. Hoe kon het ook anders? Niet lang na elkander opgesteld, bevatten zij beiden toepassingen van dezelfde beginselen op twee naauw verwante gebeuitenissen en handhaven zij beider bijbelsche opvatting, tegenover wel verschillende, maar geheel gelijksoortige tegenstanders. Het oordeel over beiden kan dan ook wel niet veel 'uiteenloopen, en met dezelfde ingenomenheid, waarvan de aankondiging van De opstanding van Christus getuigt, wenscht steller dezes een kort verslag te geven van den inhoud dezer verhandeling. De groote strijdvraag ten opzigte van de bekeering van Paulus is deze: of die bekeering is geweest alleen de vrucht Dit is hem echter niet. geheel gelukt. Zoo vinden wij in beide geschriften de woordelijke aanhaling uit Lessing, overgenomen in d* aankondiging van De opstanding van Christus in W. i. L., bl. 443. 1868. 5 van een zielkundig proces in het inwendig leven des Apostels, waarbij wel alles moet worden" teruggebragt tot eene louter immanente werking Gods, en dus het wonder is uitgesloten; dan of dat zielkundig proces in het binnenste van Paulus, 't welk werkelijk heeft plaats gevonden, in zijn beslissend keerpunt 't gevolg is geweest eener feitelijke verschijning van den levenden Heer aan hem; van eene uitwendige, objective, wondervolle gebeurtenis derhalve, wier indruk, door zijne zinnen opgenomen en tot zijn inwendig leven overgebragt, de vaste overtuiging in hem heeft gewekt: Jezus leeft, Hij is opgestaan uit den dood. Het eerste gevoelen, 't eenige, dat in de moderne wereldbeschouwing past, is vooral uitvoerig voorgesteld en verdedigd door Baur in zijn groot werk over Paulus. Doch toen het scheen, dat deze, in zijn laatste hoofdwerk over de Kerkgeschiedenis der drie eerste eeuwen, op dit punt enkele, uit het oogpunt der moderne zienswijze bedenkelijke concessiën 1 had gedaan, is het weer op nieuw en consequenter ontwikkeld door Holsten in Hilgenfeld3 Zeitschnft 1860 bl. 223. In de hoofdzaak stemmen natuurlijk beiden overeen, dat een wonder niet mogelijk is. Holsten zegt het zoo kras als 't maar kan: „Voor de zelfverzekerdheid van de moderne bewustheid is het ingrijpen van eene transscendente magt in het individuële geestesleven eene tegenstrijdigheid met haar wezen," ' Deze concessiëii zijn inderdaad te merkwaardig, om ze niet nog eens weer onder de oogen te brengen. Banr zegt in zijne ..op nieuw bewerkte" tweede uitgave (1860) van het Christendom en de Christelijke Kerk in drie eerste eeuwen (bl. 45): „Geene noch psychologische, noch dialectische ontleding kan het innerlijk geheim van de daad doorgronden, waardoor God zijnen Zoon in hem openbaarde."— „Terwijl wij in zijne (Paulus') bekeering, in de plotselinge verandering van den hevigsten tegenstander des Christendoms in den meest beslisten heraut daarvan slechts eeh wonder kunnen zien. zoo wordt dit nog te grooter, daar hij bij deze omkcering van zijn binnenste ook de perken des Jodendoms verbrak, en het Joodsche particularisme door de universele idee des Christendoms ophief." Waarlijk, men zou haast niet gelooven woorden van Baur te lezen. en dit is dan ook de laatste en eigenlijk eenige grond, waarop hun stelsel gebouwd is, terwijl de overige argumenten slechts als ornamenten moeten beschonwd worden. Overiirens verschillen zij hierin, dat Baur het wonder der werkelijke verschijning van den Heer aan Paulus alleen op rekening der traditie (de berigten in de Handelingen) stelt, en dus de plaatsen uit 's Apostels eigen brieven zóó verklaart, dat daarin alleen van subjective openbaring sprake zal zijn; terwijl Holsten beweert, dat reeds Paulus zelf ten opzigte van de toedragt zijner bekeering de dupe eener illusie is geweest door, 'tgeen werkelijk slechts subjectief in hem had plaats gevonden, zich als objectief geschied voor te stellen. Om den grondslag hunner beweringen, voor zoo ver die kan schijnen te rusten op historische kritiek, en niet bloot op de zelfverzekerdheid der moderne bewustheid, te ondermijnen, betoogt Beyschlag nu eerst tegen Baur overtuigend uit Hand. X: 17 en XII: 9, dat Lukas zich ten volle bewust was van het onderscheid tusschen een „gezigt," waarbij het zien bloot subjectief was, al werd zulk een „gezigt" ook als eene werkelijke openbaring Gods erkend, zoo als Petrus had te Joppe, en eene werkelijke gebeurtenis, zoo als zijne verlossing uit den kerker, waarvan hij eerst dacht, dat het ook maar „een gezigt zou zijn. Hiermee valt de bewering, dat de berigtgever in de Handelingen, uit gebrek aan onderscheidingsvermogen in dezen, de bloot subjective ervaring van Paulus zou hebben voorgesteld als gevolg eener objective verschijning. Vervolgens wijst hij niet minder overtuigend tegen Holsten uit 1 Kor. IX: 1, XY: 8 en andere plaatsen, in verband met 2 Ivor. XII en dergelijke aan, dat ook Paulus zeer bepaald en stellig onderscheid wist te maken tusschen die verschijning, die hem werkelijk was te beurt gevallen en de latere „gezigten en openbaringen," die hij in visionairen toestand had gehad. "Verder de plaatsen besprekende, waar Paulus van zijne bekeering gewag maakt, doet hij uitkomen, dat 5* deze, Gal. I: 15, niet alleen zegt, dat het Gode behaagd had zijnen Zoon in hem te openbaren, maar ook melding maakt van zijne roeping, waaronder hij altijd verstaat eene van luiten af tot den mensch komende daad van God, terwijl hij in dezen zelfden brief ten sterkste ontkent van menschen zijn Evangelie ontvangen te hebben; voorts dat Paulus, 1 Kor. IX: 1, zich met de andere Apostelen gelijk stelt, omdat hij den Heer gezien had, even als zij Hem na zijne opstanding gezien had-j den, en, wat ook aan dit laatste betoog de regte kracht bijzet, dat hij 1 Kor. XY op de verschijningen daar vermeld, als aan de anderen en aan hem te beurt gevallen, juist het betoog bouwt omtrent de ligchamelijlce opstanding der ontslapenen in Christus, waarvoor in die verschijningen toch wel niet de minste grond kon zijn gelegen, indien zij voor 's Apostels bewustheid slechts visioenen waren geweest. Na deze exegetische beschouwing gaat Beysclilag over tot de toetsing van de psychologische verklaringen, door Baur en Holsten van de bekeering van Paulus gegeven. Het onvoldoende van de verklaring des eersten, door hem zeiven in de zoo even in de noot aangehaalde concessiën erkend, wordt slechts in enkele hoofdtrekken aangetoond, om des te uitvoeriger bij de meer consequente van Holsten stil de staan. Eerst wordt acte genomen van de verklaring van dezen, dat de historische kritiek die gebeurtenis als eene immanente daad van Paulus' eigen geest moet trachten te begrijpen. Het resultaat staat dus reeds vooraf vast; maar daarmee heeft dan ook de zoogenaamde historische kritiek zich zelve ten duidelijkste gekenmerkt als eene door en door dogmatische. Dat resultaat zal nu echter ook op andere gronden gehandhaafd worden. De eerste is, dat Paulus zich Jezus' ligchaam altijd docetisch als een schijnligchaam zal gedacht hebben, welke opvatting der Christologie van den Apostel door Beyschlag, met beroep op enkele sterk sprekende plaatsen, als ongerijmd wordt afgewezen. De tweede grond is, dat Paulus door zijne ligchaamsorganisatie bij uitstek geschikt was" voor visionaire toestanden. Dit wordt wel toegestemd, doch met nadruk aangewezen, dat de groote, zoo scherp denkende en zoo onvermoeid werkzame Apostel geen zenuwzwak, aan toevallen blootgesteld man was, die geen onderscheid wist te maken tusschen 'tgeen hij werkelijk zag, of in visionairen toestand aanschouwde. De derde en voornaamste grond van Holsten is de bewering, dat geheel de geestrigting en de levensomstandigheden van Paulus hem noodwendig tot zulk een Christus-visioen moesten leiden. Om het ongegronde dezer bewering klaar en krachtig te doen uitkomen, schildert Beyschlag ons Paulus' geest- en gemoedstoestand vóór zijne bekeering, gelijk deze zelf dien in verspreide trekken in zijne brieven heeft geschetst. Helder wordt in 't licht gesteld, hoe zijne overtuiging aangaande de geregtigheid, alleen door de wet te verkrijgen, en zijn vurige ijver voor die wet, als eeuwig geldende regel der zaligheid, de oorzaken waren van zijnen gloeijenden haat en van zijne vervolgzucht tegen de Christenen. Hij zag toch in hen de aanhangers van iemand, die met het volste regt gestraft was, niet alleen wegens valsche aanmatiging der messiaswaardigheid, maar vooral ook, omdat Hij door leer en leven geheel den grondslag had aangerand en getracht omver te werpen, waarop de godsbedeeling des Ouden Yerbonds rustte. Referent -heeft getracht in het bovenstaande beknopt en duidelijk den gang en den hoofdinhoud weer te geven van dit geschrift van Beyschlag, door welks lezing zijne ingenomenheid met dezen echt vrijzinnig-evangelischen godgeleerde nog zeer is toegenomen. Of het pleit hiermee gewonnen zal zijn? Het aanhangsel door den vertaler bij het geschrift gevoegd, waarin hij een kort overzigt geeft van een artikel van Hilgenfeld, ter weerlegging van Beyschlag, toont reeds, dat zij, die eenmaal op het standpunt van de zelfverzekerdheid van het.
14,317
MMUBVU04:001925143:mpeg21_2
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,875
De bazuin; gereformeerde stemmen uit de Christelijke Afgescheidene Kerk in Nederland-kerk-, nieuws- en advertentieblad, jrg 23, 1875, no. 39, 24-09-1875
null
Dutch
Spoken
2,926
5,485
Ontveinzen wil ik het niet een oogenblik geaarzeld te hebben het onderwerp te behandelen. Bij nadere overweging echter vond ik redenen te over om mijne keuze te rechtvaardigen. Is niet staathuishoudkunde eene betrekkelijk nieuwe wetenschap, in welker naam thans veel wordt afgeschaft, wat men vroeger onwrikbaar meende, op wier gezag vele stellingen worden verkondigd, waarvan men voor 100 jaar niet anders zou verwacht hebben dan dat zij de grondzuilen der welvaart en nijverheid zouden ondermijnen ? En heeft zij niet daarom alleen reeds aanspraak OM ook, al is het dan' slechts in geringe mate, gekend te worden door hen, die aan de vorming van nieuwe leden der maatschappij arbeiden? En als dan daarbij mannen, die van 't onderwijs eene studie gemaakt hebben en in 't parlement vrij wat beteekenen, het denkbeeld opperen om die wetenschap op de Lagere school als vak van onderwijs verplichtend te stellen, is dan voor onderwijzers ook niet de tijd gekomen om haar van naderbij te beschouwen, ten einde te onderzoeken of zij iets bruikbaars bevat voor het lager onderwijs? Ik weet het, er is éene machtspreuk, waarmede men zich gemakkelijk van al zulke vragen afmaakt. Geen tijd heet het dan. 'k Heb al ballast te veel, voor en achter een deel. En wanneer men dan eene dergelijke taal van een luchtigen lach vergezeld doet gaan , meent men zich al aardig gekweten te hebben van de taak om te onderzoeken in welk verband staatshuishoudkunde met het lager onderwij? moet staan. Toch is dat geen ernstig onderzoeken der kwestie, 't Zou mogelijk zijn, dat na onderzoek de wenschelijkheid bleek om eenig vak v van onderwijs te doen vervallen, ten einde in de plaats daarvan staathuishoudkunde op te nenden; 't zou kunnen gebeuren, dat men redenen vond om occasioneel sommige waarheden uit die wetenschap te onderwijzen, of wel, dat men meende, dat een onderwijzer met die wetenschap niet ten eenenmale onbekend mag zijn, al was 't ook dat van een onderwijzen ervan op de lagere school geene sprake kon zijn. Bezien wij daarom de zaak van meer nabij. Staathuishoudkunde leert hoe de rijkdom in de maatschappij ontstaat en'te niet gaat. De benaming maatschappelijke huishoudkunde of kennis van het huishouden der maatschappij was misschien juister, dewijl zij zich niet met dezen of genen staat bezig houdt, maar leert wat overal m de maatschappij plaats heef'.; doch, voor ons doel, blijven we slechts bij de heerschende ideeën. In het laatst der vorige eeuw spraken de encyclopedisten in Frankrijk reeds enkele harer stellinsren uit. 't Was toen echter nog geene wetenschap. Enkele wetten in het groote huishouden der maatschappij had men ontdekt. Zij stonden echter los naast el¬ kander. Later heeft men die verzameld, in onderling verband met elkander gebracht, uit elkander afgeleid , de eene door de andere opgehelderd. En dat geheel noemde men toen de wetenschap der staathuishoudkunde. Wij staan er echter volstrekt niet op, dat zij eene wetenschap genoemd worde. In den Belgischen Senaat werd onlangs door epn bekwaam woordvoerder gezegd: «Men heeft staathuishoudkunde eene wetenschap genoemd; ik noem het eene kwestie van gezond verstand." Wij kunnen ons zeer goed bij die uitspraak nederleggen. Zij ontneemt niets aan de waarde der zaak. 't Is door zich zelve, niet door haar uithangbord, dat zij hare deugdelijkheid moet bewijzen. En dat doet zij. Langen tijd toch had men gansch ver¬ keerde denkbeelden over den Staat. Men stelde hem zich voor als een persoon, los, afgescheiden- van de maatschappij, de natie. t Was een onmetelijk, onuitputbaar, groot vat, zoo dacht men, vol klinkende specie, vol macht eu zegeningen. En als men daar nu maar de stroomen gouds uit kon doen vloeien, dan was men gered, 't Kwam er maar op aan de rechte mannen bij 't laatje te plaatsen; dan zou alles goed gean. Zien wij niet bij de Fransche omwenteling van '89, dat de raddraaiers werk en geld beloofden aan iedereen! Dat alles moest komen uit de onuitputbare bron, die men Staat noemde. Alsof die iets anders bezit, dan 'tgeen allen te zamen hebben. Alsof hij iets nieuws kan scheppen. Alsof niet hetgeen hij aan de eene plaats brengt van eene andere moet weggenomen zijn. Alsof men er rijker door wordt, wanneer men zijn schat van den eeneri hoek zijner geldkist naar den anderen brengt. Alsof niet het geld, dat voor staatsarbeid aaii de werklieden wordt uitbetaald, aan de rijkeren is ontnomen. Men zag die eenvoudige waarheden niet in. Men bedacht niet, dat er een eenvoudiger middel is om armen aan geld te helpen, dan noodeloozen arbeid laten verrichten. Had men eene z-.vare belasting op de rijken gelegd en eenvoudig dat geld uitgedeeld, het doel zou even goed bereikt zijn geworden. Ja, beter nog. Want nu ging er nog iets verloren, dat dan nuttig had kunnen aangewend worden. En dat iets heeft al weder de staathuishoudkunde aan het licht gebracht, 't Is juist het eenige, dat waarde heeft. Arbeidskrachten. Daarvoor kan inen bijna alles inwisselen. Dat is het 't welk den rijkdom eener natie onder aoogeren zegen en met hooger streven uitmaakt. Nog eens men was deze eenvoudige waarheden vergeten. Zwartsluis. A. Evers. {Wordt vervolgd.) »0f een dienaar des Woord gehouden sij de Kercke te dienen met vercortinge van sijne middelen, bij gebreke van behoorlijck onderhoudt? Ende wanneer hem een wettelijcke beroepinghe toecomt, of de Kercke nietschuldich is hem te ontslaen, bij aldien sij niet machtich enis hem niet met de behoorlijcke gagie te voorsien, waardoor hij zoude moghen zijnen last eerlijck onderhouden P Andw. De vergaederinghe, in de vreese des Heeren op dit gewichtich poinct gelet hebbende, heeft geresolveert als volght: Alhoewel dat de Heere wil dat ijeder Christen soude steunen op zijne providentie, die oock versorgt de vogelen des Hemels; dat hij oock hemselven den dienaeren tot een portie gegheven heeft; dat oock in tijden van cruys ende vervolginghe de dienaeren gehouden sijn sich te schicken nae den staet der kercken, — nochtans, wanneer de goede Godt Sijne Gem.te! aansiet met sijne gunstighe ooghen, in 't stuk van vrede ende voorspoedt, met de aenclevende zegheninghen, so moeten altans gelden de uitgedrukte woorden des H. Geestes: //Den dorschenden osse eri zult gliij den muil niet toebinden." »Die den altaer dient, die sal daer van leven; die eene cudde weydet, die^eet van de melck; ende niemandt en gaet ten strijde op sijn eyghen besoldinghe", boven al dat uitgedrukt gebod, Gal. 6:6, 7: »Wie onderwesen wordt in den Woorde, die deyle allerley goedt denghenen die hem onder¬ wijst." «-Allerley goet'', zeght de Apostel: alles wat dient tot nooddruft, vermaeck ende eerbaerheyht; dit heeft Godt selve ghedaen in 't Joodsche priesterdom, versorghende de Leviten met zulcke een heerlijcke portie van onderhoudt, opdat ze onbelemmert Godt mochten dienen. Sij hadden in het cleyn Landt van Israël 48 bemuerde steden, met het schoon gedeelte van landt, elcke stadt toebehoorende, voort de thienden ende eerstelinghen van alle vruchten; de eerst¬ geborene van meuschen ende vee; alle vrijwillighe beloften ende offerhanden, mitsgaedera den sickel, diedrymael 'tjaers betaelt wierdt van alle degene, die tot de feesten opquamen. Mee 't welck beliep tot een milde portie van onderhoudinghe. Ende wat aenlanght een wettelijcke beroepinghe voorvallende: de Broederen oordeelen mede , dat de kercke (in gevalle als voren) schuldich staet sodaenighen Dienaer te ontslaen, met advijs van de 'twee naestgdeghen kercken, die wij houden van ge¬ lijken weerde als een Classis, naevolghende het Synode van Middelborgh , 1581." saecke van die overgroote vercrorapentheydt der stipendiën. Tot zooverre die Vaderen. Dat de mededeeling er van iu de Bazuin niet te vergeefs geschiede. Wij weten 't: over 't algemeen zijn in onze gemeenten zeer velen boven vermogen zelfs gewillig, maar ernstig vrage zich elke ge¬ meente en ieder broeder en zuster: maak ik ook wellicht daarop een uitzondering? en schrome niemand het onderzoek of hij in dezen voor God ook als een gierigaard schul- dig staat die den Heere en Zijne dienst onthoudt hetgeen Hij Hem geven moest en zoo ja, o, dan bekeere hij zich tot den Heere bij wien veel vergeving is. Theologische Fakulteit. Dr. Co hen Stuart zegt in de Zaaier: •■Ondanks al wat daartegen ingebracht is door de Hoogescholen , door tal van geleerde en oordeelkundige mannen, nu laatstelijk andermaal door de Synode, kan de schrijver van deze regelen, vooral na 't geen hij in Amerika heeft waargenomen, niet anders dan wenschen, dat de godgeleerdheid afgescheiden worde van de vakken van Staatswege onderwezen. Hij zou dat wenschen in 't belang van de beoefening der godgeleerdheid en van den bloei der kerk. Haar gezondheid en levenskracht zouden er ongetwijfeld bij winnen, en de veelzijdige ontwikkeling der toekomstige Evangeliedienaren, de vrije ontwikkkeling van een grondige, echt wetenschappelijke godgeleerdheid daarbij volstrekt geen schade behoeven te lijden." Goed zoo, zegt de Bazuin en voegt er bij: En de Staat zou er door worden verlost van eene dier ijzeren ketenen die hem iri een omearen toestand vastklemmen als het schip tusschen de ijsbergen. Een kreet van verontwaardiging. Een schrille kreet van verontwaardiging werd in den Lande reeds vernomen, toen men zag, welk wetsontwerp onze Minister de Staten Generaal zal durven voorleggen in zake Bijnspoorw.-aansluiting etc. Be Bazuin mag niet nalaten zich daarmede te vereenigen. »Gij moet in de onteigeningswet der concessie Sloet de aansluiting te Leijden en Woerden aannemen of gij krijgt niets, nergens verbinding, nergens aansluiting. Daargelaten nog liet Millioen Guldens dat de Kijn Spoorw. Maatsch. zoo maar in den schoot geworpen worden zal, vraagt men: Waar moet dat heen, van waar haalt die Minister zulke Diktatoriale macht ? De Troonrede dien men Z. M. bij de opening der Stat. Generaal heeft laten uitspreken, zal dien kreet zeker niet verminderen. Terecht, zegt de Standaard van Woensdag reeds: «Drie vraagstukken staan in de binnenlandsche politiek op den voorgrond: De electorale kwestie. De kwestie der volksschool. Het vraagstuk der spoorwegen. Over het eerste vraagstuk zwijgt de Troonrede; wat aangaat het ticeede doet zij eene schrede achterwaarts; voor wat het derde b'fetreft doet ze in het parlementaire schaakspel een behendigen zet". En nu de andere Bladen? Intusschen het aloude konservatieve spreekt zich zóó duidelijk er in uit alsof het er met groote letters tussclien de regels moest uitkomen : VREDE, VREDE EN GEEN GEVAAR! KERKNIEUWS. De Kerkeraden worden verzocht de preekverzoeken enz., in 't vervolg te richten aan den nieuwbenoemden Praetor M. VAN DEN BOOM. Namens den Senaat, R. BREITSMA, vice-praetor. Kampen. Het Studenten-corps heeft voor zes weken den rouw aangenomen wegens het zoo droevig omkomen van den door allen beminden broeder REINTJEYOS. De broeders uit de klassis Delft worden opmerkzaam gemaakt, dat op den 12 October a. s. classikale vergadering zal gehouden worden te Delft op de gewone plaats en den gezetten tijd. I)e Correspondent der Tclassis Delft, A. G. DE WAAI,. Naaldwijk, 16 Sept. 1875. Donkerbroek , 17 Sept. 1875. Heden avond is na voorafgaand gebed onder leiding van onzen Eerw. consulent Ds. Nijenhuis te Mildam met algemeene Na alzoo dit zoo breedvoerig antwoord te hebben gegeven, laten zij zich verder nog aldus hooren: »Dese resolutie hebben de Broederen des Colloquy goedt gevonden dus wat te verbreyden, om voor God ende de nacomelinghen te laeten blijcken het groot verdriet ende mishagen , 't welck sij hebben in de onghevoelentheyt ende onbekensaemheydt (1) der particuliere kerkeu in desen deele, bij dewelcke geen redenen meer en connen gelden, — ende also door dese betuyginghe haer eyghen siele te elaeren ende te lossen van de schuldt der sonden, ende van allen oriheyl ende smaericheden die nae desen in de kercke souden mogen ontstaen, ut oor- (1) Ondankbaarheid, onerkentelijkheid. stemmen tot herder en leeraar verkozen den WEw. School te Kampen. Onze wensch en bede is dat ihet den Koning Zijner kerk mag behagen dien broeder in Zijn gunst met volle vrijmoedigheid tot ons te doen overkomen, tot bouwing Zijner kerk en uitbreiding Zijns Koningsrijks. De Heere schenke ons ook in deze biddende harten. Namens den Kerkeraad, J. DE VKIES, Oud. Driesum, 19 Sept. 1875. Heden morgen na de godsdienstoefening, vernamen wij uit den mond van onzen algemeen beminden leeraar, den "WEw. Heer H. G. de Jonge, dat hij een roeping heeft ontvangen van de gemeente Kollum. Dat de Heere, die hier met kennelijken zegen onder ons werkzaam is, hem doe besluiten bij ons te blijven, is de bede der Gemeente. Namens den Kerkeraad, D. VISSER, Scriba. Leeuwarden, 20 Sept. 1875. Na voorafgaande prediking door den heer J. K. Lindeboom, theol. Cand., werd onder leiding van onzen zeer geachten Consulent, den WEw. Heer G. Bramer van Boxum, tot herder en leeraar dezer gemeente beroepen de WEw. Heer L. Lindeboom van Zaandam. Dat ZEw. vrijheid moge ontfangen, deze onze dringende roeping aan te nemen, is onze bede. Namens den Kerkeraad. K. POPMA, Scriba. Franeker, 21 Sept. 1875. De kerkeraad der Chr. Geref. Gem. alhier, beeft op hare jongste vergadering op nominatie gesteld tot vervulling van de bestaande vacature, de navolgende predikanten, welke alphabetisch geplaatst zijn, de *WEw. Heer A. Brink te Neuzen, W. H. Gispen te Zwolle en L. Lindeboom te Zaandam. Namens den Kerkeraad, J. F. VEENSTR4, Oud. Vlaardingen, 19 Sept. 1875. Heden maakte onze geliefde leeraar K. Kleinendorst der gemeente bekend, dat hij voor de roeping der gemeente te Dinteloord heeft bedankt. Drukke de Heere het stempel zijner hooge goedkeuring op deze keuze, en geve Hij genadig dat de innige banden van liefde en vrede, waarmede leeraar en gemeente aan elkander zijn verbonden, nog inniger worden gestrengeld, en vervulle hij uit ontferming wat de gemeente zingende aanhief uit Ps. 134 : 3 en Ps. 72 : 11. Namens den Kerkeraad, A. J- VERSTEEVE, Scriba. Bergum , 18 Sept. 1875. Heden ontving de Gemeente het verblijdend berigt van den WEw. Heer O. los, te Steenwijk, dat ZEw. onze roeping had aangenomen. Brenge de Heere ZEw. met een volle zegen des Evangeliums in ons midden, is de hartewensch en bede der Gemeente. II. E. v. d. VEEN, Scriba. Dussen , 21 Sept. 1875. Heden ontvingen wii het voor ons verblijdend berigt, dat de WEw. Heer JM. Lindeboom, Theol. candidaat te Kampen, de roeping naar onze Gemeente heeft aangenomen. De Heere heeft groote dingen bij ons gedaan, dies zijn wij verblijd. Namens den Kerkeraad, I'. J. VERSCHOOR, Diak. Scriba. ONTVANGST VAN LIEFDEGIFTEN. Ontv. voor de Theol. School; Van de Gem. Weesp ƒ10.00 Ontv. voor de Zending: Uit het groene busje te Muiden . . ƒ 5.00 Door Ds. Nederhoed, T\y der coll. van het 5e N. E. Zend.-feest te Winschoten 85.80 De P. C. van de Gem. Ten Boer . . . // 14.69 // " Amersfoort . . // 12.00 » » Winsum ..." '21.83 C. G. DE MOEN, Pr. Voor de Binnenl. Zending. (Provincie Friesland) ontvangen van de gemeente Britzum. . ƒ 25.60 H. F. v. d. VEEN, Penningm. KORRESPONDENTIE. Stukken en bescheiden de Bazuin betreffende gelieve men voortaan te zenden aan den ondergeteekende. Advertentiën en kerk-berichten uiterlijk tot Donderdag morgen tien ure aan den Heer Tjeenk Willink (drukker der .Bazuin) te Zwolle. A. BRUMMELKAMP, Eedakteur. ADVERTENTIEN. l ^3 £ ^ — X ^ g ! p cP .1 Wij genieten heden het heugelijk voor- 1 recht, dat onze geliefde ouders: J. M. MULDER,. (Christ. hoofdond. te Neuzen,) IEN , JANNEKE DE JONGE HDN "veer tigj arig-e ECHTVEREENIGING mogen vieren. Allen, die onze | ouders van nabij kennen, en weten, ' f wat zij tot nu toe voor kerk , school en huis waren, zullen, naar wij vertrouwen, in onze blijdschap deelen. f Werden de tegenkanting der menschen om der waarheid wil en de ,[ tegenheden des levens ook door hen 1 ondervonden, de zegeningen waren grooter dan die alle. Van de 12 kinderen mochten zij er 9 groot| brengen, de oudste ontviel hun op volwassen leeftijd, en van de 35 klein. , kinderen zijn hun nog 23 overgebleven. Doe de Heer ons nog lang hun , , aanzijn genieten. Namens kinderen, behuwd- en Jclein-kinderen, C. MULDER, te Kampen. 23 Sept. '75. ê Door Gods goedheid zeer voorspoedig bevallen van eene welgeschapene DOCHTER, AALTJE BAKKER, geliefde echtgenoote van Miüwolda, den 22 Sept. 1875. ^ ÜUb' Aan vrienden en bekenden, zoo binnen als buiten deze stad , betuig ik mijnen hartelijken dank, voor de vele bewijzen van deelneming betoond in de ziekte en het overlijden mijner geliefde Moeder. —M' W- TEN H0VE- Aan de School voor Christeüjk Geref. onderwijs te bithuizen (prov. Gron.) wordt een Hulponderwijzer gevraagd. Adres aan R. J. ELEMA, Voorz. Boekverkooping. Meer dan 5000 N03. De Boekverkooper P. BE IJ ER te Groningen, zal ten, zijne huize van den 12 tot den 23 Oct. 1875, publiek verkoopen: eene groote verzameling boeken, muziek enz., waaronder voorname godgeleerde werken, geschiedenis, Oude en Nieuwe letterkunde, genees-, natuur- en wiskunde enz., volgens Catalogus a 10 cent te bekomen. In OCTOBER zal verschijnen: „ONZE BEGINSELEN." STEMMEN UIT DE CHR. GEREF. KERK, onder redactie van H. BEUKER te Amsterdam, met medewerking van een aantal der meest bekende Predikanten en Onderwijzers uit de Chr. Geref. Kerk. Uit Tijdschrift zal op de helft van iedere maand verschijnen in afleveringen van 2 vel 8°. post formaat. Prijs per jaargang f 2,50. De Inteekening is opengesteld bij alle Boekhandelaars en bij den uitgever Yijzelstr. bij liet Singel NT°. 12. P, VAN DER SLUIJS Jr. Bij HÖVEKER & ZOON te AMSTERDAM verscheen heden de EERSTE AFLEVERING van: Toespraken van R. Pearsall Smith, GEHOUDEN TE BARMEN IN APRIL EN MEI L.L. Compleet in 6 a 7 maandelijJcsche afl. elk van 2 vel post/1, a ƒ —.20 per afl. Afzonderlijke toespraken verkrijf/baar a ƒ —.15. Snelpersdruk van W. E. J. Tjeenk Willink, te Zwolle. siemmen xoi nemer en leeraar verKozen aen vvj^w. ^ r 7 7..7 , , 7-7 icr Heer H. Dijkstra, kandidaat aan de Theologische AfZOudeTiijke lOGSpTClkGU VCTkTVj(jb(lCLT 9» J .10.
26,931
MMKDC09:017397039:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,875
De kindervriend; weekblad voor de katholieke jeugd ... met medewerking van verschillende katholieke letterkundigen, jrg 1, 1875, no. 39, 26-09-1875
null
Dutch
Spoken
7,198
13,032
26 SEPTEMBER 1875. lste JAARGANG No. 39. Marie Willems te Schiedam, en 59 anderen. | )ommel. — Bommel. — Lommel. > Charles Boost te Baexem en 12 anderen. ) iuro-emeesters i 579. Twee kindertjes kregen van hun vader ied JOanna Kooter te Wognum en 92 anderen. < centen; toen zy ze geteld hadden, zeide het een tot hei VIKBMB ÏOOB II KATHQLIIKI JIÏÏE2 ONDER REDACTIE VAN J. W. THOMPSON, MET MEDEWERKING VAN VERSCHILLENDE KATHOLIEKE LETTERKUNDIGEN. jf ~~ / De abonnementsprijs bedraagt per haltjaar ( bij vooruitbetaling f 1.35, buiten Rotter| dam f 1.50. DE H. HIERONYMUS bewaarde hem voor algeheelen ondergang, want van tijd tot tijd kwamen herinneringen uit zijne kinderjaren zijn geweten Verontrusten, en deze onrust bracht hem ten laatste geheel tot God terug. Hij ontvluchtte zijne booze makkers en trok tiaar de woestijn van Chalcis op de grenzen van Syrië, waar bij een eenzaam en streng leven leidde. Hier had hij echter te strijden tegen de hevigste bekoringen; wel had hij zijne makkers maar niet zijn vleesch kunnen ontvluchten, en dit deed hem den hevigsten oorlog aan. Maar in dien strijd bad bij vurig tot God, trachtte zijn lichaam in bedwang te houden door harde verstervingen en boetplegingen en kreeg ten laatste de rust zijner ziel geheel terug, zoodat hij meester was over ïzijne hartstochten. God wilde hem echter nog schooner loon geven voor zijne standvastigheid inden strijd tegen de zonde; herhaaldelijk geïaakte hij inde eenzaamheid zijner woestijn in verrukking en bad dan omgang met de heiligen en engelen des hemels. tridonië, een kleine stad in Pannonië, was de geboorteplaats van dezen heiligen Kerkleeraar, wiens levens een gewichtig punt van overeenkomst had met dat van den H. Augustinus, wiens tijdgenoot hij was, want hij leefde van.33l tot na 420, en de H. Augustinus stierf in het jaar 430 inden ouderdom van 76 jaar. Ook Hieronymus leidde in zijne jeugd een zondig en losbandig leven en beoefende even als Augustinus met schitterend gevolg de wetenschappen, die voor hem eene gelegenheid waren om op den weg der zonde voort te leven, omdat hij bij zijne studiën omgang had met bedorven en goddelooze makkers. Gelukkig echter had hij in zijne prille jeugd een godsdienstige opvoeding van zijne brave ouders ontvangen, en deze Bureau van den Kindervriend HOOGSTRAAT 196, ROTTERDAM. Uitgever G. W. VAN BELLE. | Slechts gefrankeerde brieven worden ver- \ ) zonden en aangenomen. ; Eerst op gevorderden leeftijd trad Hieronymus inden priesterlijken staat, nl. toen hij 46 jaren oud geworden was. Na zijne wijding deed hij eene reis naar het H. Land, en bracht daar vier jaren door om al de plaatsen te bezoeken, waarvan inde H. Schrift gesproken wordt. Hierdoor was zijn Schriftuurkennis niet weinig vermeerderd, en hij kreeg om zijne geleerdheid zulk een grooten naam, dat Paus Damasus hem in 381 naar Home riep en hem beval eene verbeterde uitgave van de H. Schrift te bezorgen. De heilige nam deze zware taak op de schouders en arbeidde te Home, zoolang genoemde Paus leefde, maar na diens dood vertrok hij naar Bethle- hem, om op de plaats, waar de Heiland geboren werd, zijn arbeid te voltooien. Te Bethlehem stichtte hij een mannen- en een vrouwenklooster en betrok in het eerste eene kleine cel, waar hij in diepe eenzaamheid leefde, slechts met God en met zijn gewichtigen arbeid bezig. Behalve zijne vertaling der H. Schrift schreef hij daar nog onderscheidene andere werken, waarin zijne groote kennis van den godsdienst en zijne liefde tot de deugd uitblonken. Hij was altijd streng tegen zich zei ven, hoe oud hij ook werd; ja het scheen dat de gestrengheid zijner levenswijze met zijne jaren toenam. Altijd dacht hij aan de zonden zijner jeugd, en nooit had hij die naar zijne meening genoegzaam beweend. In zijne dagelijksche ov erwegingen dacht hij steeds aan het laatste oordeel, en nooit deed hij dit zonder te sidderen en te beven. Het was hem altijd of hij de bazuin des Engels hoorde: staat op, dooden, en komt ten oordeel! Hij stierf meer dan 90 jaar oud en werd te Bethlehem begraven; later bracht men echter zijn gebeente over naar Rome, waar het een rustplaats kreeg inde kerk van Maria de Meer- de re, naast de kribbe des Heeren. KALNDER fS. jßrouto ter brijfoop ban flaben. 24 (September 1180 ober= teeb be ©rieffepe ïeijer Gomtnobuê. <£>. Slunariuê. 25 September 1555 toerb be gobëbienfh brebe in ©uitfdjlanb gefloten. Jq.Jq. Êpprianuê en Sufïina. 26 September 1815 toerb ïjet heilig iöerbonb gefloten tuffepen be ©rooie 3Jïogenbf)eben ban ©uropa. ©oêmaê en 2)amianu§. 27 September 1529 begon be Surtfdje fultan Soliman be belegering ban Söeenen. dezelfde wijze naar boven, als het bericht naar beneden gegaan was. Bois-Rosé klom nu over zijne mannen heen naar boven. Hij klauterde als een kat, maar klemde zich aan het touw en tevens aan de mannen zoo sterk vast, dal deze laatste schier verpletterd werden. Maar allen doorstonden deze proef uitmuntend ; niemand liet het touw los of maakte het den kapitein onmogelijk over hem heen te komen. Eindelijk, hij den eersten gekomen, hield hij even stil, sprak hem aan, trachtte hem moed in te boezemen, meende «en oogenblik, dat hij zijne vrees overwonnen maar ontdekte even spoedig, dat hij zich bedrogen had. Daarop gaf Bois-Rosé den ongelukkige een schop met den voet, waardoor hij inden afgrond stortte. Men hoorde een dolfen slag; de zee had den vreesachtige verslonden. Eene siddering doorliep de kleine bende, maarde daad Van haar aanvoerder, waartoe de nood hem verplicht had, had aller moed aangewakkerd, en zij volgden hem op den nog af te leggen weg. Het was hoog tijd; de dag zou weldra aanbreken en daardoor de onderneming onmogelijk worden; al te spoedig zou de bezetting de ladder met de mannen ontdekt hebben. Zoodra de laatste man op de bovenste sport gekomen was, wierp Bois-Rosé zich op de schildwachten, doodde ze zonder medelijden, verraste het nog slapende garnizoen, stootte allen tegenstand neder en was meester van de vesting. Nog denzelfden dag nam hij bezit van de stad, die hem onmogelijk kon wederstaan. Nauwelijks had Villers, een generaal van Hendrik IV, deze gebeurtenis vernomen , of hij snelde naar Bourg-Baudoin en begon de sterkte te belegeren. Het beleg duurde 13 maanden en had nog wel 13 jaar kunnen duren, want de vesting was onneembaar, zoolang levensmiddelen in voorraad waren. Doch na de 13 maanden werd het beleg opgebroken, Want Hendrik IV had het Protestantisme afgezworen, werd daarom door alle Franschen als koning erkend, en hierdoor kwam natuurlijk aan den burgeroorlog een einde. Cen ufsrgèxïi ank srjjeütiag. ’en affcïjeib taorbt altijb gebolgb boor eene fcgeibing. (iCtare bjienben nemen ban elbanber affcïjeib/ taant !be een 3a! een rcif? onbernemen. ï|eeft men elbanber baartael toegeroepen/ ban begeeft be reisiger 3icg op taeg/ en be fcgeibing geeft plaat£. Siet lang geleben toetb ecgter een affcïjeib genomen/ 3onber gat er eene fcgeibing op bolgbe. €en fcgeeppapitein bjeeg ban be jfranfcge regeering ïaft naar be ftiïle te bertjebben. J©aar een ber tilanben aïbaar moeft gij ecnfge geïeerben oberbrengen/ bie met taetcnfcgappelgbe onbet3oebfngen toaten belaft. abonb# boor 3gn bcrtjeb ging be bapitein een be3oeb brengen aan een b?ienb te sarg£/ bie febert jaren een een3aatn en ft» leben leibbe. bjienben bronben een gla£ tagn/ fpraben gernimen tgb met elbanber ober ben ïegentooo?bigen en ben goeben ottben tgb/ maar einbeïgb btaam gct uur ban fcgeiben. Jfêel tienmaal b?ubten 3Ö eïbaar be ganb/ tocnfcgten elbanber ebenbeel malen baartael/ en einbeïgb 3011 bc fcgeibing pïaat£ gebben. ®ocg op ecn£ 3cibe be bapitein: »ncen/ tatj fcgeiben nog niet/ la met mg naar gui#/ ib gcb nog een paar te pabben; ober een uur ga ib er mebe op ben trein.” <©e bjienb gab nietd te boen en liet 3icg mebenemen. be bjienb tueber een baartael gooren/ boeg be bapitein 3eibe: «tnaarom 30UM gij mij niet naar 25reft brengen? toij 3Ullen elbanber in langen tgb niet meer 3ien ;ge gebt 3£e bjienb gab gier ntet£ tegen in te brengen/ ging met ben bapitein naar ïjet ftation/ nam piaat£ op ben fpoortrein en ftoombe naar 25reft/ taaar get fcgtp aan ben toal lag. <©e bapitein biilbe natuurïijb ban geen fcgeibing gaaren/ 3ooïang 3Ön 3Ün fcgip niet gesten en ten minftc ïjet ontbijt niet gebruibt gab. 2ij 3auben tocg lang genoeg ban lelbanber gefcgeiben bïfjben. <©f gg tatlbe of niet/ be bjienb moeft mcbe. 3Catt boorb bonb gij een beurig ontbijt gereeb/ en boor get laatft bebeti be bjienben 3tcg te goeb aan be geerlgbe fpij3en. <sp een£ echter gaogbe men een gebtge betaeging op get fcgip. »©ul uta oïa£ n°s *eng/” riep be bapitein tot 3p brienb/ »ib moet gaan 3ien taat op get beb gebeurt.” <aToen gg terugbluam/ ftonb be bjienb met ben goeb op get gaofb en ben iuanbelftob in be ganb. »Su t£ get oogenbïib ban fcgeiben onberbibbelijb gebomen/” 3eibe gg/ »baartael/ baar ” *J)£at/” riep be bapitein/ sfpjeebt gg ban bertrEbben ? $g 3tjt bertrobben. <©e buft ban jfranbrgb i# nautaelgb# meer te sten; tog 3gn reeb# in get ruime fop.” €n 3gn berbgfterbcn bjienb met 3icg naar boben trebbenbe/ toonbe gg/ op 9et beb gebomen/ gem in be berte be jfranfege bug/ bie 3icg met bïibfemfneïgeib terugtrob. »j]fêaar ib geloof/bat gg branb3innig getao?ben 3gt!” riep be b?ienb/ toen gij een taeinig ban 3gne berba3ing bebomen taa#/ »ib geb niet een# bïeeberen »3Jft geb Meeheren boot on£ beibcn/ oube/ troutae bjienü/” anttaaorbbe be bapitein fcgaterlacgenbe/ «gij boet met mij een reiéje om be inereltr; na hen afloop 3a! tb u tgus brengen.” daartegen gteïp geen bec3et. ©an be jftanfcge bujt toa£ nu 3elfê geen (tipje meer te 3*en. een affcgeib 3tmbet fcgeibmg!” taag al taat De troofleïoo3e bjfenb bon uitbrengen. 3lßaar gg bleef niet lang be bapitein rnaabte Bem get berblrjf aan boorb 300 aangenaam/ bat 3fjn brienb gem 3tjn fpoebig bergaf. FERDINAND CORTES, DE VEROVERAAR VAN MEXICO. }n 1485 werd deze beroemde man te Medellin in Spanje geboren uit edele maar arme ouders. In zijne kindsheid hoorde hij meermalen de geschiedenis verhalen van de ontdekking van Amerika door Ohristophorus Columbus, en deze verhalen wekten in hem het verlangen, om ook eenmaal zulk een groot man te worden als Columbus geweest was en even als hij Spanje zulke groote diensten te bewijzen. Reeds in 1504 begaf hij zich naar de West-Indiën en volgde Velasquez op diens tocht naar Cuba; spoedig werd hij benoemd tot militairen commandant van Santiago. Ij Reeds voor eenige jaren was door Gryalva het uitgestrekte Mexico ontdekt. Met de ontdekking waren echter koning Ferdinand en zijne gemalin Isabella niet tevreden; zij wenschten Mexico voor Spanje in bezit genomen te hebben-Hiertoe hadden zij een man vol moed en schranderheid noodig, en dezen vonden zij in Ferdinand Cortes. 542. De haan op den kerktoren. Marie Willems te Schiedam en 59 anderen. 543. Dommel. Bommel. Lommel. Charles Boost te Baexem en 72 anderen. 544. Burgemeesters. Joanna Kooter te Wognum en 92 anderen. 5.45. De slaapplaats. Joannes Beltz te Rotterdam en 100 anderen. 546. Aa rivier N. Brabant met ’s Bosch. 11. Aa rivier Overijsel met Hengelo. 111. Aa rivier Utrecht met Ruwiel.— IV. Aa (Drentsche) Hoornsche diep met Vries. V. Aa (Musel) in Drenthe met Emmen. VI. Aa (Pekel) Groningen met Stroobos en O. en N.-Pekela. VII. Steenwijker Aa in Overijsel met Wapserveen en Steenwijk VIII. Zevenaarsche Aa (Gelderland) met Zevenaar. IX. De Ee rivier Groningen met Wolterum (deze heeft nog verschillende bijnamen. X. De Ee (vaart) Friesland met Sloten. XI. De Ee (vaart) Friesland (Dokkumer Ee) met Dokkum. XII. De Ee (rivier) Groningen met Termunterzijl. XIII. De Ee (V\ ij de Ee) stuk der vaart tusschen Leeuwarden en Groningen. O. P. Losser , pensionaat Rmoenberg en 43 anderen. 547. 1566. Verbond der edelen; smeekschrift; opstand te Gent en Antwerpen; beeldstorm. 1567. Komst van Alva; raad van beroerte. 1568. Begin van den 80jarigen oorlog; slag van Heiligerlee en lemmingen. 1569. Boschgeuzen of wilde geuzen; tochten der water- geuzen. 1570. Inneming van Loevestein; aanslag op Deventer. 1571. Opstand te Utrecht tegen de belasting. 1572. De martelaars van Gorcum; inneming van den Briel^ Zutfen en Naarden. 1573. Vertrek van Alva; Requesens; Inneming van Haarlem. 1574. Afschaffing van den bloedraad; slag op de Mookerheide; beleg van Leiden. 1575. Ontzet van Leiden; hoogeschool; tocht naar Schouwen; dood van Requesens. 1576. Spaansche furie; pacificatie van Gent. Etienne Dekker, pensionaat Ruwenberg en 58 anderen. 548. Wisch eerst den staart der negen uit en daarna de drie vijven, dan blijft er nog 3—3 —3 —j— 10 19. J. B. H. J. C. M. J. A. Allard te Geertruidenberg en 76 anderen. 549. Uit brilleglazen, vensterglazen enz. Louis Sengers te Rotterdam en 89 anderen. 550. 78069876 648 624559008 4996472064 50589279648 Men vermenigvuldigt eerst het vermenigvuldigtal met de 8 eenh. van den vermenigvuldiger; daarna verm. men dit product met 80, daar de 8 eenh. 80 maal inde 64 tient. begrepen zijn; dit geschiedt door het met Bte verm. en het product op de plaats der tientallen te stellen. Vervolgens telt men de produkten tezamen. G. Akts te Overasselt en 61 anderen. 551. Een antwoord. J. J. Goedhart te Hontenisse en 73 anderen. 552. Lakei. Karet. Boonen te Kessel en 89 anderen. 553. Karbonade. J. T. Hustinx te Dongen en 91 anderen. Oplossing van Rebus No. 23. lets zonderlings. Johan Welling te Doesborgh en 67 anderen. VRAGEN. 579. Twee kindertjes kregen van hun vader ieder eenige centen; toen zij ze geteld hadden, zeide het een tot het andere : geef mij een van uwe centen, dan heb ik er tweemaal zooveel als gij. Neen, sprak het andere, geef gij mij een van de uwe, dan heb ik er zooveel als gij. Hoeveel centen had ieder hunner gekregen? Henri Kroon te Hontenisse. 580. Mijn naam en voornaam bestaan uit 14 letters. Gij kunt ze vinden uit de volgende opgaven. Een 14,12, 3,9, 8 maakt menigeen bevreesd. 6,3, 10 is niet dun. Mijn 2,7, 8 is een lid mijner familie. I, 4,5 is een jongensnaam. 11,5 is een voorzetsel. te 581. Plaatst de getallen van 6 tot 12 zoodanig in drie rijen onder elkander, dat gij, langs welke rechte lijn ook tellende , altijd 24 tot som krijgt. Johan B. 11. J. C. M. J. A. Allard te Geertruidenberg. 582. Welk land van Europa is het meest en welk is het dichtst bevolkt? Dezelfde. 583. Mijn geheel doen alle menschen. Keert men mij om dan ben ik een soort van damp. Hoe heet ik ? Johan A. Akveld te Rotterdam. 584. Maakt uit de volgende letters een woord: preamitsmmseataslrnwcheekps. Anton Wap te Rotterdam. 585. Als men drie getallen, waarvan elk volgend 1 grooter is dan het voorgaand , met het middelste vermenigvuldigt, is het product 432. Welke zijn die getallen? Theodorus Van Mierlo te ’s Bosch. 586. Welke wolf is niet wreed En doet niemand eenig leed? Dezelfde. 587. Een gezelschap van 81 personen bestaat uit mannen, vrouwen en kinderen. Er zijn zes mannen meer dan vrouwen en 9 kinderen meer dan volwassenen. Van de 5 kinderen zijn 2 jongens en 3 meisjes. Uit hoeveel mannen en vrouwen , jongens en meisjes bestaat dit gezelschap ? Jacobus Diels te St. Anthonis. 588. Mijn eerste is een naam , dien men aan zekere vrouwen geeft; mijn tweede is een kleedingstuk en mijn derde een verkorte eigennaam. Wie noemt mij ? Frangois Visser te ’s Bosch. 589. Wat zijn verkleinwoorden , en lioe worden zij gevormd ? 590. In het volgende versje beschreef Vondel den datum , waarop de eerste steen gelegd werd van het Stadhuis te Amsterdam : De Wijnmaand schreef twee min als 't derde kruis, Toen ’t vredejaar den grond lei van ’t Stadhuis. Welke datum was dat? 591. Maak uit de volgende opgave een woord van vreemden oorsprong, maar dat in het Hollansch veel gebruikt wordt. Een 3, 10, 1, 8 behoort tot een zeeschip. Een 7,11, 9,1, 10, 11 behoort tot een stal. 3,12, 5, 1 is een meisjesnaam. 2, 10, 8 en 2,6, 13 zijn voornaamwoorden. 4,5 is een voorzetsel. Jan Thompson te Rotterdam. ,(ï kdrukt bij P. W. Van de Weijeb, Rotterdam. <§. 2Bence3fau§. 28 September 1575 troffen be Spanjaarben boor pet toater naar Suibetanb en Scpoutoen. <§. SJticpael. 29 September 1668 oberleeb te parijs SBittem ÜBoreef, een uitftefenb Sffeberfanbfcp recptêgeleerbe, bie alê gejant ban be Staten aan berfcpillcnbe poben be belangen ber 9iebertanber§ ber= bebigb pab. .§. ■§ieroni)tnu§. 30 September 1830 Draf in §3run§lt)ijf een opftanb uit tegen ben pertog ban bat tanb. EEN HELDENDAAD vaneen Fransch kapitein. hij het Protestantisme niet had afgezworen. Daar Hendrik IV hiertoe niet dadelijk kon besluiten, woedde geruimen tijd een hardnekkige oorlog tusschen zijne aanhangers, de Protestanten , en de Katholieken. Yan beide zijden streed men met groote legers maar ook met kleinere legerafdeelingen; deze laatste liepen vooral het platte land af, namen steden en dorpen weg en deden soms ook wel een aanval op een sterke vesting, vooral als zij het voordeel hadden vandoor een moedigen kapitein te worden aangevoerd. Zulk een kapitein was Bois-Rosé! Hij zwier! meest in het westen van Frankrijk langs de zeekust rond en trachtte overal waar hij kon den troepen van Hendrik IY afbreuk toe te brengen. Sinds lang had hij het oog gevestigd op de stad Fecamp, die door den generaal Biron aan de Katholieken ontrukt en vervolgens geducht versterkt was. Tusschen de stad en de zee, in welker nabijheid zij lag, bevond zich op een steile rots, die door het zeewater werd bespoeld, een sterk fort, Bourg-Baudoin geheeten. Dit beheerschte de geheele stad, d. w. z. het lag zoo hoog boven Fecamp, dat het haar kon platschieten. zoodat de stad voor niemand eenig voordeel opleverde, zoolang men tevens de sterkte Bourg-Baudoin niet in zijne macht gekregen had. Dit wetende besloot Bois-Rosé zich van de sterkte meester te maken. Met geweld kon hij dit doel niet bereiken, want behalve dat het fort als een arendsnest op den hoogen bergtop ongenaakbaar was, bezat onze kapitein slecht 60 man, en daarmede kon hij natuurlijk niet veel uitrichten; hij zou dus een list te baat nemen. Onder de soldaten, die de bezetting van het fort uitmaakten, bevonden er zich eenigen, die vroeger in het Katholieke leger en wel onder Bois-Rosé gediend hadden. Zij hadden na de nederlaag hunner partij in die streek, misschien wel op aanstoken van onzen kapitein, dienst genomen bij Biron en onderhielden zooveel mogelijk gemeenschap met Bois-Rosé, die steeds inde omstreken rondzwierf. Zij wisten door verschillende middelen den kapitein op de hoogte te houden van hetgeen in het fort voorviel en kregen geregeld bevelen van hem hoe zij te handelen hadden. e geschiedenis der oorlogen verhaalt ons nu en dan feiten en gebeurtenissen, die aan het wonderbare grenzen en schier ongeloofelijk zouden zijn, indien men niet wist hoeveel heldenmoed en dapperheid vermogen. Als een dier feiten mag wel genoemd worden de inneming van de sterkte Bourg-Baudoin door den Franschen kapitein Bois;Rosé in het laatst der 16e eeuw. | Er heerschte toenmaals in Frankrijk een burgeroorlog. Hendrik IY wilde den Franschen troon beklimmen, maarde groote meerderheid der Franschen weigerde hem te erkennen, zoolang Op hunne medewerking' bouwde Bois-Rosé zijn plan tot inneming der vesting. Op zekeren donkeren nacht verzamelde de kapitein zijne 60 man op het strand, deelde hun zijn voornemen mede, vroeg of zij bereid waren hun leven te wagen om zijn plan te helpen uitvoeren en deed hun, toen zij allen blijmoedig hadden toegestemd, in twee booten stappen, die hij in gereeds heid had doen brengen. Na een uur langs de kust gevaren te hebben, bereikte de kapitein met zijne mannen de rotsen, op welke het fort zich verhief. De booten werden vastgelegd, en Bois-Rosé sprong aan land. Hij stond nu aan den voet der rots maar tot aan de borst in het zeewater, en daar zich nabij (je rotsen gewoonlijk een sterke branding bevindt, liep de kapitein groot gevaar vandoor de golven te worden. Doch hij verachtte dit gevaar; hij had er wel grootere gelukkig doorstaan. Nadat hij aan zijne vertrouwelingen in het fort dooreen zacht gefluit een teeken zijner tegenwoordigheid gegeven had, daalde weinige oogenblikken later een touw naar beneden. Bois-Rosé greep het einde van dit touw en bond er een ander, dat hij medegebracht had, aan vast, maar aan dit touw waren op een paar voeten afstands van elkander dikke stokken vastgemaakt bij wijze vaneen ladder. Met dezen arbeid gereed, floot hij nogmaals, en nu werd het touw opgetrokken en op den top der rots stevig vastgemaakt. Het scheen of de wind er een boosaardig genoegen in vond met deze ladder te spelen; dat genoegen was boosaardig, want het kon den kapitein en zijne mannen verraden. Het slaan der houten tegen den harden rotsmuur maakte een sterk geluid, en dit kon gemakkelijk de aandacht in het fort trekken. Om dit te voorkomen, gebood de kapitein zijnen mannen spoed te maken en langs de ladder naar boven te klauteren. Inden donkeren stormachtigen nacht was dit volstrekt geen gemakkelijk werk. De ladder slingerde heen en weder en sloeg de mannen soms met zooveel geweld tegen den rotsmuur, dat zij een smartkreet nauwelijks konden weerhouden. Het zeewater sprong hoog op tegen den muur en scheen al de mannen van de ladder te willen sleuren. Hoe moeilijk en gevaarlijk het ook ging, de mannen moesten vooruit; want. Bois-Rosé had gedaan wat hij hun had aangekondigd, voor het opklauteren begon; hij had nl. de touwen doorgesneden, waarmede de booten aan den wal waren vastgelegd. Dezen waren door de zee haastig medegevoerd, en er bleef voor de moedige schaar geen andere keus over dan in het fort te komen of in zee te verdrinken. Inmiddels klommen de zestig man al hooger en hooger. De trein werd door Bois-Rosé gesloten. De ladder geleek een rozenkrans, waarvan de mannen de kralen vormden, en die zich al hooger en hooger inde lucht verhief. Het hart dier helden klopte rustig; hun moed scheen met rotsen, zee ep winden te spotten. Men zou gezegd hebben dat zij eene zekere, overwinning tegemoet gingen. Maar op eens stonden zij stil. Niemand kon verder, want de eerste klimmer had opgehouden te klauteren. Hij voelde zijn moed en zijne krachten zinken; de vrees werkte inde onmetelijke, duistere ruimte verlammend op zijn wil. Voor de eerste maal in zijn leven was de moedige soldaat voor een gevaar teruggedeinsd. Het bericht ging van man tot man naar beneden, tot het eindelijk Bois-Rosé bereikte. Diens besluit was onmiddellijk genomen. De zee, waarvan de vloed ingetreden was, had thans zoodanige hoogte bereikt, dat niemand meer kon onU vluchten. Bois-Rosé behoelde dus de laatste niet meer te zijn. Hall' luid beval hij zijnen makkers moed te houden en zich aan de ladder stevig vast te klemmen. Dit bevel ging op. Velasquez, die in zijn luitenant spoedig deze eigenschappen had ontdekt, gaf hem den last naar Mexico te vertrekken en dit land voor Spanje te veroveren. Dit was een even moeielijke als grootsche taak. De Azteken, eender Mexicaansche volksstammen, hadden bijna alle andere stammen aan zich onderworpen en dezen genoodzaakt aan hunnen koning Montezuma schatting te betalen. Van daar dat er in Mexico tot zekere hoogte eene staatkundige eenheid bestond, welke de verovering des lands veel moeielijker deed zijn, dan wanneer de bevolking verdeeld ware geweest in van elkander onafhankelijke stammen. Daarenboven wordt Mexico door groote bergketenen doorsneden, welker engten en holen bij de inwoners des lands wel bekend maar voor de vreemdelingen ontoegankelijk waren. Dit alles kon Ferdinand Cortes echter niet tegenhouden. Op den 18 November 1518 vertrok hij uit Santiago en bereikte op den 4 Maart 1519 de kusten van Mexico. Eene onafzienbare menigte kano’s (lange smalle bootjes) met Indianen gevuld wachtte hem af om hem de landing te beletten, doch nauwelijks deed Cortes zijn geschut spelen, of de doodelijk ontstelde Indianen gaven zich den tijd niet naar land terug te varen, maar sprongen in het water en waren verheugd, toen zij den vasten wal weder bereikt hadden. De vreemdelingen, die, zoo als zij meenden, de vrije beschikking hadden over den bliksem des hemels, kwamen hun als bovennatuurlijke wezens voor. Cortes begon toen zijne veroveringen met de inneming der stad Tabasco. De inboorlingen lieten zich echter dooreen Spaanschen deserteur, Melchior geheeten, moed inspreken, want deze deed hun begrijpen, dat de Spanjaarden even zwakke stervelingen waren als zij. Zij verzamelden dus haastig een leger van 40000 gewapende mannen en verzetten zich hiermede tegen de veel minder talrijke Spanjaarden. Cortes toch had uit Spanje slechts 10 schepen met 600 man en eenige veldstukken medegebracht. Door zijne talenten, door zijne behendigheid en vastberadenheid wist hij echter over de meerdere kracht zijner vijanden te zegepralen, en hij won veler harten door de welwillendheid, waarmede hij de overwonnenen behandelde. De roem zijner daden drong welhaast tot koning Montezuma door, die hem een gezantschap toezond, dat den last had hem prachtige geschenken aan te bieden en te vragen, wat hij in Mexico kwam doen. Cortes ontving de gezanten op het eiland Saint-Jean d’Ulloa en zeide hun, dat hy kwam uit naam van Keizer Karei V zijn meester, om met Montezuma te handelen over de belangen der beide rijken , Mexico en Spanje. Om hun eenig denkbeeld te geven van zijne macht hield hij eene revue over zijne troepen in hunne tegenwoordigheid en deed met geschut allerlei militaire oefeningen uitvoeren. De gezanten ontstelden niet minder dan de Indianen, die de Spanjaarden het eerst op de Mexicaansche kust gezien hadden, en brachten hun koning de tijding, dat er groote geesten, vijanden van hunne góden, in het land gekomen waren. De koning schrikte niet minder hevig dan zijne onderdanen, en zond nieuwe en nog kostbaarder geschenken naar de vreemdelingen, om hunne vriendschap te verwerven, maar daardoor bewerkte hij zijn eigen ongeluk, want deze schatten wekten de hebzucht der Spanjaarden op. Ten overvloede vernam Cortes dat Montezuma als een tiran over zijn volk heerschte, en trok daaruit het besluit dat de verovering van Mexico hem niet moeilijk zou zijn maar misschien zelfs gemakkelijk zou vallen, daar hij al licht op den steun des volks zou kunnen rekenen. Hy begon zijn werk met het bouwen der stad Vera-Cruz, om een stevig uitgangspunt voor zijne tochten te hebben, en verbrandde daarop al zijne schepen, waardoor zijne soldaten begrepen, dat zij moesten overwinnen, wilden zij den dood ontkomen, want vluchten was nu niet meer mogelijk. De Mexicaansche stammen onderscheidden zich door eene afschuwelijke barbaarschheid Ter eere hunner góden slachtten zij menschen en offerden die op de altaren. Dit gebruik roeide Cortes overal uit waar hij kwam. Tevens vernielde hij de tempels met de afgodsbeelden. Allereerst viel hij den stam der Flascalans aan, die aan Montezuma schatplichtig waren. Het kostte hem veel moeite ditdap- pere volk te overwinnen, want de koning ondersteunde het met al zijne macht en was onuitputtelijk in listen, die Cortes vaak noodlottig waren. Deze tegenstand deed den Spaanschen veldheer zijne edelmoedigheid vergeten, en hij maakte zich zelfs nu en dan schuldig aan wreedheden, die een smet op zijn naam wierpen. Zoo liet hij 2000 Mexicanen ter dood brengen, omdat eenige hunner een samenzwering tegen zijn leven hadden beraamd. Door deze strengheden bracht hij een grooten schrik onder de inboorlingen, en wat geweld niet vermocht, wist hij door schranderheid te verkrijgen. Zijn tocht door het land werd welhaast slechts een zegetocht, en, hoewel na vele moeielijkheden van allerlei aard, trad hij op den 8 November 1519 als overwinnaar Mexico, de hoofdstad des lands, binnen. Hij en zijne soldaten stonden vol bewondering bij het aanschouwen dezer schoone stad, die te midden vaneen meer lag, dat 30 mijlen omtrek had. Cortes kwam voor de leus als vriend inde hoofdstad. Montezuma had er hem ontvangen, omdat hij hem den intocht niet durfde weigeren, maar spoedig bleek het, dat Montezuma niet meerde vorst des lands was maar Cortes. Als gast des konings voerde hij inderdaad de teugels des bewinds en spande alle pogingen in om de heerschappij der Spanjaarden te vaster in Mexico te doen wortelen. Terwijl hij zich inde hoofdstad bevond, vernam hij dat een Mexicaansch krijgsoverste zijne stad Yera-Cruz ingenomen en den gouverneur dier stad met 7 Spaansche soldaten omgebracht had. Oogenblikkelijk zond hij een zijner onderbevelhebbers daar heen en nam Montezuma gevangen, omdat hij vermoedde dat deze den krijgsoverste tot zijn daad aangespoord had. Toen Vera-Cruz hernomen was, deed hij dien krijgsoverste levend verbranden en zond nu zijne troepen naar de tempels om overal de afgoden omver te werpen. De priesters geraakten hierover inde uiterste woede en hitsten Montezuma aan om zich uit de gevangenschap, waarin zijn gast hem hield, te verlossen en al de Spanjaarden te doen omkomen. De koning deed wat hij kon, verzocht Cortes zich te verwijderen, maar deze wilde hiervan niets weten en, toen hij vernam dat een Spaansche vloot aangekomen was, door Velasquez afgezonden om de vruchten te gaan plukken van de veroveringen, door hem behaald, sloot hij Montezuma in zijn eigen paleis op en deed hem ten strengste bewaken. Daarop trok hij de Spaansche vloot tegemoet, nam haren aanvoerder gevangen, en hierdoor het gevaar, dat hem van deze zijde dreigde, afgewend hebbende, keerde hij raar Mexico terug. Hier vond hij de zaken geheel veranderd. Het volk had Montezuma bevrijd en verkeerde in volslagen oproer. Als een geducht leger wachtte het onder aanvoering van zijn koning den Spanjaard af, maar werd verslagen, en de koning viel, doorboord door een pijl. Zijne schatkamer, geheel met goud gevuld, had Cortes reeds vroeger naar Spanje gezonden; nu gaf hij het volk verlof ook de huizen der aanzienlijken uitte plunderen. De Mexicanen gaven echter den strijd voor hunne onafhankelijkheid niet op; zij benoemden een nieuwen koning, maar deze even als onderscheidene andere werd door Cortes verjaagd of gedood. Den laatsten koning, Gnutimozin geheeten, vervolgde hij tot ineen uithoek des lands en versloeg hem daar met zijn geheele leger, waarna Mexico zoo goed als geheel inde macht der Spanjaarden gekomen was. "Van zijne overwinningen maakte Cortes gebruik om overal het Heidendom uitte roeien en het Christendom in te voeren. Vanuit Mexico deed Cortes tochten naar Guatemala, welk land hij eveneens onderwierp, en drong zelfs door tot in Californië, welk land hij voor Spanje zou gewonnen hebben, indien de laster en de nijd den beroemden held niet vervolgd en het wantrouwen van Karei V tegen hem opgewekt hadden. Om zich te rechtvaardigen begaf hij zich naar Spanje, waar men zijne verdediging aannam, maar ten bewijze, dat men niet alle wantrouwen kon verdrijven en aan het denkbeeld vasthield x dat hij zich misschien tot koning van Mexico zou verheffen, gaf men hem een burgerlijken onderbevelhebber, die gezegd werd hem in zijn moeielijken arbeid te moeten bijstaan maar eigenlijk de taak had het oog op hem te houden. Ferdinand Cortes begaf zich nogmaals naar Mexico, deed opnieuw tochten naar alle streken des lands en zette ten tweede male den voet in Californië, overal het Christendom brengende of bevorderende, maar werd ook nu door den laster uit de nieuwe wereld verdreven. Toen hij in Spanje aankwam om zich voor het hof te verdedigen, stierf hij inden ouderdom van 69 jaar. Arm en verlaten ging hij van hier, hij, die voor Spanje een land veroverd had, veel grooter dan Spanje zelf. WEST-SOUBURG. arel V, op wiens hoofd de waardigheden van Heer, Graaf, Hertog, Koning en Keizer vereenigd waren, was in zijnen tijd de grootste en rijkste vorst van Europa, die zoowel inde nieuwe als inde oude wereld een machtig gebied voerde. Doch aardsche grootheid is vaak schijngeluk! In 1586 droeg Karei, de regeering moede, zijnen zoon Filips de regeering op over Milaan, in 1554 over Napels en Sicilië, in 1555 over de Nederlanden en in 1556 over Spanje en aanhoorige staten. Eindelijk stond lijj ook het Duitsche keizerrijk af aan zijnen broeder Ferdinand, welke laatste afgifte, waarmede Karei V tot een ambteloos leven overgiug , den 7 September 1556 te West-Souburg plaats had. Dit V( est-Souburg, voormaal» eender schoonste dorpen van Zeeland, werd inde 15e en 16e eeuw vaak door vorste» en de aanzienlijksten des lands bezocht, die dan op den statigen burg van denzelfden naam, bij hunne familie of bekenden aldaar, hunnen intrek namen. Zoo werd de Aartshertog Maximiliaan met zijne jeugdige gemalin Maria van Bourgondië, gereed om in Zeeland gehuldigd te worden, den 18 Maart 1478 bjj oom en tante, Heer Adolf Van Ravestein en Anna Van Bourgondië, op dezen burg ontvangen. In Mei 1500 werd vrouw Anna, als afgeleefde weduwe nog met eenen stoet van jonge edellieden met Bourgondische weelde op West-Souburg levende , bezocht door haren neef Graaf Filips II en diens gemalin Joanna, dochter van Ferdinand en Isabella, Koning en Koningin van Spanje. Ook de jeugdige Aartshertog Karei kwam op dezen burg, nadat hij den 14 Mei 1515, als Graaf van Zeeland, te Middelburg met groote eerbewijzing was ontvangen. Eu het was mede op dezen burg, dat diezelfde Karei, na 40 jaar geregeerd en bijna 35 jaar oorlog gevoerd te hebben, den 7 September 1556 de keizerlijke waardigheid nederlegde, om 8 dagen later van Rammekeus reeds met eene eerevloot van 66 schepen, en nu van alle bewind ontslagen, naar Spanje te vertrekken, waar hü den 21 September 1558 overleden is. FRANS DE MANDENMAKER. van den ouden klokkentoren en het daarop prijkende kruis, zijn er alle harten nog vereenigd in eene heilige liefde en eensgezindheid. Ongeveer 25 jaar geleden zag men ei' een nietig huisje staan met een rieten dak ; daar woonde een arm handwerksman; hij was een vondeling van elders, die in zijne kindsche jaren door de liefdadigheid der dorpelingen was opgevoed en, om in zijn onderhoud te voorzien, het mandenmaken had geleerd. Frans stotterde, en wel zoo erg, dat men hem moeielijk kon verstaan ; reeds als kind was hij bij zijne speelmakkers een gestadig mikpunt van spotternij. Toenhij grootergeworden was, vermaakten de knapen en meisjes zich te zijnen koste; hij werd nimmer boos en, om niet beschimpt te ■worden, liet hij zich et dorpje 8..., in Limburg, is een plaatsje, dat nabij eene hoogte ligt, die ik niet weet of men met den naam van heuvel of berg moet bestempelen; fraai zien er de woningen uit inde lieve zonnestralen , en steken vroolijk af bij de bloeiende tuinen en groene weilanden. De mensclien schijnen er recht gelukkig te zijn; het geloof is er zuiver bewaard gebleven inde harten der dorpelingen, want even als alle woningen er geschaard staan inde schaduw zoo min mogelijk zien, en leefde eenzaam en afgezonderd; terwijl andere jongelieden rookten en koutten, vlocht hij zijne manden en sprak geen woord. Frans was er alzoo door zijn lichaamsgebrek toe gebracht om geen oogenblik verloren te doen gaan. Door het verkoopen zijner manden in het dorp en deszelfs omtrek had hij allengs een aardig sommetje bijeen gegaard; na verloop van eenige jaren was hij zelfs in staat een stukje grond te koopen en bouwde er een net huisje op. De kleine woning verrees spoedig, en Frans kon onder zijn eigen dak slapen, hij plantte vruchtboomen, legde bijenkorven aan en breidde langzaam zijne bezitting uit. Hij ging toen in het dorp voor een gegoed man door, die zelfs in staat was van zijn overvloed den armen wel te doen. Zijnelandelijke woning, omschaduwd door fraai geboomte, had een allerbevalligst voorkomen. Ofschoon Frans het nu niet meer noodig heeft, vlecht hij nog steeds manden; hij is bemind en geëerd in het dorp, een steun voor de behoeftigen en een braaf Katholiek mensch. Als men bij hem komt en spreekt over zijn levensloop, vltjt en volharding, antwoordt hij glimlachend: Aan mij moet gij daarvan de verdienste niet toerekenen ; die eer behoort aan God, die mij het vrije gebruik der spraak ontnomen heeft; vermits ik mijn tijd niet kon verspillen, héb ik dien besteed met werken. JOSEPH A. BELTZ. Rotterdam, Sept. 1875. O FL A. INT "I*. Be tegenwoordige president van de Vereenigde Staten van N.-Amerika heeft dit met zijn voorganger Johnson gemeen, dat hij even als deze uiteen lagen stand tot de hoogste waardigheid des lands is opgeklommen. Slechts bereikte hij die hoogte langs een anderen weg, een weg, die gemakkelijker tot hooge waardigheden voert, de militaire loopbaan. Ulyssus Grant werd den 27. April 1822 ineen dorpje van den Staat Ohio geboren. Zijn vader was een looier. Ulyssus had weinig lust in den arbeid zijns vaders en voelde zich tot den militairen stand getrokken. Hij vertrok daarom op 17jarigen leeftijd naar de militaire school van West-Point en verliet deze in 1848 als tweede luitenant van het 4e regiment infanterie. Vier jaar later nam hij deel aan den oorlog van de Vereenigde Staten tegen Mexico en onderscheidde zich zoozeer, dat hij tot den rang van kapitein opklom. Na deze eerste heldendaden keerde Grant tot het burgerlijke leven terug; de oorlog was geëindigd, en het rustige kazerneleven behaagde hem met. Hij werd landbouwer en zou misschien een vergeten en roemloos man gebleven zijn, ware niet de verschrikkelijke burgeroorlog uitgebroken, die Noord-Amerika zooveel bloeds en tranen gekost heeft. Inde Noordelijke Staten van de N.-Amerikaansche Republiek was sinds lang de slavernij afgeschaft; deze Staten wilden, dat zulks ook inde Zuidelijke zou geschieden, doch dezen verzetten zich daartegen. Door deze quaestie ontstond een geschil tusschen de Noordelijke en Zuidelijke Staten van dezelfde Republiek, dat de president Lincoln met zijne verzoenende voorstellen niet vermocht bij te leggen. Dus brak de oorlog uit; het zwaard moest beslechten. De eerste veldslag viel voor op den 6en 7 April 1862 nabij Pittsburg en was zeer bloedig. Aan dezen slag nam Grant als kolonel deel met de vrijwilligers, die hij inden Staat Illinois verzameld had. In dit en de volgende gevechten trok hij door zijnen moed en schranderheid zoozeer de aandacht der regeering , dat hij nog in hetzelfde jaar tot aanvoerder vaneen der legers werd benoemd. Het is ons doel niet dezen oorlog, die meer dan twee jaren duurde, in al zijne bijzonderheden te volgen; het zij genoeg dat Grant van de eene overwinning tot de andere trok en eindelijk het leger der Zuidelijken zoo volkomen versloeg, dat het Noorden zegevierde inden grooten strijd over de slavernij. Tot dankbaarheid voor zijne heldendaden , waardoor hij een einde aan den burgeroorlog had gemaakt, benoemde het N.-Amerikaanscli volk Grant in 1868 tot zijn President, en deed zulks op nieuw, toen hij in 1872, na vier jaar geregeerd te hebben, volgens de wet des lands moest aftreden. In 1876 treedt hij nogmaals af, en het is nu reeds te voorzien, dat hij niet zal worden herkozen. Niet Grants regeering maarde staatkundige toestand van N. Amerika is daar hoofdzakelijk de oorzaak van. dommel. — Bommel. — Lommel. Charles Boost te Baexem en 526. Jan van Schaffelaar, een Kabeljauwsch Edelman, in dienst van den bisschop van Bourgondië , nam de wijk voor de Amersfoorters en Hoekschen en bezette den toren der kerk van Barneveld. Zijne vijanden begonnen hem hevig te beschieten, en daar de Kabeljauwschen begrepen, dat langer tegenstand nutteloos was, baden zij om lijfsbehoud. De Hoekschen stonden dit aan de onderhoorigen van Jan v. Schaffelaar toe, doch eischten, dat de Kabeljauwsche soldaten hunnen bevelhebber naar beneden zouden werpen. lemand, die gevoel heeft voor een lotgenoot, die lief en leed gaarne deelt, billijkt ten volle het besluit der Kabeljauwschen, die liever allen wilden omkomen, dan zich aan zulke plichtsverzaking schuldig maken. Jan v. Schaffelaar, in zijne soldaten trouw en liefde waardeerende en willende handelen als een oprecht bevelhebber, klimt naar boven, zet de handen inde zijden, roept zijnen soldaten een laatst vaarwel toe en springt van den toren naar beneden, waar hij op de pieken zijner verbitterde vijanden opgevangen en door hen gedood wordt. Wie onzer, jeugdige lezers en lezeressen, voelt het hart niet slaan van Vaderlandschen trots bij dergelijk feit, verricht dooreen Nederlander, die voor het behoud zijner onderhoorigen zijn leven offerde ? Alida Hoosemans te Lagemierde. De ontvluchting van Hugo de Groot. Loevestein werd, naar men algemeen gelooft, door de Noormannen gebouwd. Het was een van de vele kasteelen , die de Noormannen bij hunne invallen inde -9de en 10de eeuw hadden gesticht. Het is sedert langen tijd een vesting , doch werd in het jaar 1619 als Staatsgevangenis gebruikt. Het was voor vele voorname mannen een gevangenis, waar zij hun leven moesten doorbrengen , o. a. voor Hoogerbeets , Hugo De Groot. De eerste beroofde er zich van het leven; de laatste wist echter te ontsnappen. De geschiedenis zijner ontsnapping wil ik nu in het kort gaan verhalen. Hugo De Groot was op Loevestein met zijne vrouw Maria Van Reigersbergen en zijne dienstmaagd, Elsje Van Houweningen , die hem bij waren gebleven. Hij kreeg van zijn vriend Erpenius te Leiden somtijds een kist met boeken ter lezing. Wanneer hij deze uitgelezen had, zond hij de kist met boeken weer terug. Nu was bij Elsje het denkbeeld opgekomen of inde kist geen man zou kunnen liggen. Zij vertelde dit aan Maria en deze weder aan haar man met verzoek om het eens te probeeren. Hierin stemde hij toe-Hij ging er in liggen, en Marie legde eenige boeken naast hem, oodat hij slechts lucht had door het sleutelgat. Hugo vond het goed, en dekist, voer over naar Gorinchem. Toen de kist in het huis van Daatselaar was gebracht, wilde Elsje haar openen, doch riep alvorens dit te doen: „Mijnheer!” Hugo gaf geen antwoord, waaruit Elsje opmaakte dat hij doodwas, waarop juffrouw Daatselaar zeide, dat zij het wel had gemaakt, eerst een levenden man en nu een dooden te hebben. Nu klopte Hugo de Groot tegen de kist en zeide: „Ik ben niet dood, ik kende de stem niet, die mij riep.” Nu ging Hugo uit de kist, waarin hij 2 uren had gelegen. Juffrouw Daatselaar gaf hem een metselaarspak en bestreek zijne handen, aan geen ruwen arbeid gewoon, met kalk. Hij reisde tot Waalwijk; van daar begaf hij zich over België naar Frankrijk en overleed te Rostock nadat hij 4 jaar aan het hof te Zweden was geweest. Marie A. Thompson te Rotterdam. In het jaar 923 schonk Karei de Eenvoudige aan zekeren graaf Dirk, een zoon vangraaf Gerolf inde Friesche gouw Kinheim, eenige allodiale goederen, waartoe ook de Kerk van Egmond behoorde. Van dezen Dirk stammen de graven af, die zich later graaf van Holland noemden. Een van de opvolgers van Dirk I was Dirk 111. Deze Dirk hief in het jaar 1018 een tol, ter plaatse van het tegenwoordige Dordrecht. De Tielsche kooplieden leden hierdoor veel schade, doordien zij aan den tol, aan Dirk 111 geld moesten betalen. De kooplieden beklaagden zich nu aan den bisschop van Utrecht , welke dit aan den keizer van Duitschland bekend maakte. De keizer verzamelde een leger, onder Godfried met den Bult, en zond dit op Dirk 111 af. Dirk, die intusschen ook niet had stil gezeten, had ook een leger bijeen gebracht en zich hiermede in hinderlaag gelegd. Toen het Duitsche leger nu kwam, overviel Dirk 111 de soldaten , en het leger van den Duitschen keizer werd verslagen. Dirk 111 bleef dus in het bezit van den tol, ter plaatse waar vervolgens Dordrecht is verrezen. Alphonse A. M. P. Koolen te Utrecht. In het jaar 50 v. Chr. geb. kwamen de Romeinen, die een «root deel der toen bekende landen onder hunne O macht hadden, naar deze landen, alwaar de Batavieren, na Duitschland te hebben verlaten , hunne woonplaatsen vestigden, om ook dit volk onder hunne heerschappij te brengen. Het gelukte hun echter niet, maar wel ging laatstgenoemd volk met hem een verbond van vriendschap aan, waarbij het zich verplichtte jaarlijks den Romeinen eenige jongelingen te leveren en hen inden oorlog bij te staan, en de Romeinen beloofden hen inden strijd te helpen.
18,531
MMSFUBA02:000013383_69
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,876
De Bijbel, dat is de geheele Heilige Schrift, bevattende alle de boeken van het Oude en Nieuwe Verbond
null
Dutch
Spoken
8,512
15,672
toch*''1 enezen tot ('en Heere riepen in hunnen sommigen, nood en Hij hen hielp uit hunne angsten. stervend met 20. Hij zond zijn woord en maakte hen gezond en redde hen, zoodat zij niet stierven. 21. Die zullen den Heere danken voor zijne goedheid en voor zijne wonderen, die Hij aan de menschenkinderen doet. 22. En dankofferen en vertellen zijne werken met vreugde. Openb. 18.17. 23. Die met schepen op de zee voeren iv. en dreven hunnen handel op groote wa- De vierden, , die op de zee teren. nood lijden Lev. 7. 12. Ps. 50. 14. en gered worden 24. Die des Heeren werken bevonden hebben en zijne wonderen in de zee. 25. Wanneer Hij sprak en een' stormwind verwekte, die de baren verhief, 26. En zij naar den Hemel opvoeren en in den afgrond daalden, zoodat hunne ziel van angst vertsaagde. 27. Zoodat zij tuimelden en waggelden als een dronken man en geenen raad meer wisten. 28. En zij tot den Heere riepen in hunnen nood en Hij hen uit hunne angsten voerde. 29. En het onweder stilde, zoodat de baren zich leiden. 30. En zij blijde werden, dat het stil geworden was en Hij hen aan land bracht naar hunnen wensch. 31. Die zullen den Heere danken voor zijne goedheid en voor zijne wonderen, die Hij aan de menschenkinderen doet, 32. En Hem bij de gemeente prijzen en bij de ouden roemen. 33. Die hunne beken verdroogt en hunne die met on- waterwellen doet verloopen, wsder'^ge-" 34. Zoodat een vruchtbaar land niets piaagd wor- droeg om der boosheid wil van degeenen, den, en we- ° ° derom regen die daarin woonden, krijgen.1 35. En Hij het drooge wederom water- jes. 41.18. ryk en in het dorre land waterwellen maakte, 36. En de hongerigen daarheen geplaatst heeft, zoodat zij eene stad bereidden, waar zij wonen konden, VL, 37. En akkers bezaaien en wijnbergen De zesden die met tiran- planten mochten en de jaarlijksche vruch- neii of oproer. geplaagd ten kregen, wederom" 38. En Hij hen zegende, dat zij zich vrede en zeer vermeerderden en Hij hun veel vee eensgezind- ^ " heid krijgen, gaf. De vijfden, 39. 'Toen verachting op de vorstenUob 12. 21, uitgeschud was, zoodat alles dwalendeps"76.13 en woest stond Jes. 40.23,24. 40. 2 En Hij den arme beschutte voorMSam 2.8. ellende en zijn geslacht als eene kuddeIs"113*7>8, vermeerderde. 111. TVt zullen de vromen zien en zichj0}522-19I I Job 5. 16. 42. verblijden en aller boosheid zalPs. 63. 12. de mond gestopt worden. 43. Wie is wijs en * behoudt dit? Zoo* J Daaraan zullen zij merken, hoe vele weldaden de denkt en u , .. daarmede rlEERE bewijst. omgaat. De honderd en achtste Psalm is een danklied in drie deelen: I. De inleiding. II. Be oorzaken waarom men God moet loven. III. Het besluit of een gebed om hulp. 1. Een psalmlied Davids. i~iod, het is mij recht ernst, ik wil I. 2. U dingen en dichten, mijne • eer ook.a Eer:>Dat is< " miin ertoran- O itt 1 1 • * «i i"»j« ouaiwi- o. Waak op, luit en harp! ik wil vroeg spel, waar- tyipHA ik TT °P z,jn. eer< 4. Ik wil U danken, Heere, onder de volken, ik wil U lofzingen onder de lieden. II. TTTant uwe genade reikt zoo verpg 3fi 6 en 5. VV als de Hemel is, en uwe waar-57* H» heid, zoo ver als de wolken gaan. 6. Verhef u, God, over den Hemel en uwe eer over alle landen, 7. Opdat uwe lieve vrienden bevrijd Ps co.7 enz. worden, help met uwe rechterhand en verhoor mij. 8. God spreekt in zijn heiligdom, daarom ben ik vrolijk, ik zal Sichem verdeelen en het dal Sukkoth afmeten. 9. Gilead is mijn, Manasse is ook mijn en Efraïm is de macht van mijn hoofd; Juda is mijn vorst. 10. Moab is mijn waschvat, ik zal mijnen schoen over Edom uitstrekken, over de Filistijnen zal ik juichen. 11. Wie wil mij voeren in eene vaste stad? Wie wil mij leiden in Edom? 12. Zult Gij het niet doen, God, Gij, ps. eo. 3. die ons verstoot en niet uittrekt, God, met ons heir. III. -r-Trerleen ons bijstand in den nood, 13. V want menschen hulp is van geen nut. 14. Met God willen wij daden doen, Hij zal onze vijanden onder den voet treden. De honderd en negende Psalm is eene profetie van Judas, den verrader, en de goddelooze Joden, die het woord van Christus zouden verwerpen, en wel in vier deelen: I. Eene klacht tegen de vijanden van Christus. II. Een rechtvaardige vloek tegen hen. III. Een gebed om hulp. IV. Eene belofte van dankbaarheid. Een psalm van David,om voor te zingen. I. 1. G od, mijn roem, zwijg niet, 2. Want zij hebben hunnen god- deloozen en valsclien mond tegen mij83• a ooenaredaan en spreken tegen mii met IIO * w * I eene valsche tong. Ps. 28. 1 en 130 Ps. 109,110, cn 111. ps co. 5. 3. En zij spreken vergiftig tegen mij overal en strijden tegen mij zonder oorzaak. Ps 35.12,13. 4, Omdat ik hen bemin, zijn zij tegen mij, maar ik bid. 5. Zij bewijzen mij kwaad voor goed en haat voor liefde. Ler^ hun""6 °oitel den goddelooze over hem en ven,'ïeeren en 6. Öde satan moet staan aan zijne bidden moet i , i i aitemaai ver- rechterhand. doemd zijn. \Vie zich van hem laat Ïeeren, moet kap. 28* 9' goddeloos zijn en zijn gebed moet zonde zijn. Hand. 1. 20, 8. Zijne dagen moeten weinig worden en een ander moet zijn ambt ontvangen. r , „o ,n 9. Zijne kinderen moeten weezen wor- P<mt. 28. 18, J 32, 42. den en zijne vrouw eene weduwe. Job '20.9,10. Zijne kinderen moeten dwalende gaan en bedelen en zoeken als zij, die verdorven zijn. 11. De woekeraar moet uitzuigen al wat hij heeft en vreemden moeten al zijne goederen rooven. 12. En niemand moge hem goed doen Peut. 28. 43, en niemand ontferme zich over zijne weezen. 44 48.. 13. Zijne nakomelingen moeten uitgeroeid worden, hun naam moge in het Tm"1 28' 61 v°lgen(^e geslacht verdelgd worden. Exod. 20. 5. 14. De misdaad zijner vaderen moge gedacht worden bij den Heere en de zonde zijner moeder moge uitgedelgd worden. Ps. 34. 17. 15. De Heere moge hen nimmer uit. het oog verliezen en hunne gedachtenis moge uitgeroeid worden op aarde. Deut £8.37. 16. Omdat hij geheel geene barmharPs 40.' 18.' tigheid had, maar vervolgde den ellendige Jes. 53. 3,4. en arme en den bedroefde, om hem te dooden. 17. En hij wilde den vloek hebben, die zal ook over hem komen, en hij wilde den zegen niet, dus zal hij ook ver van hem blijven. 18. En hij trok den vloek aan als zijn hemd en is in zijn binnenste gegaan, als water en als olie in zijne gebeenten. 19. Dus worde hij hem als een kleed, dat hij aanheeft en als een gordel, waarmede hij zich altijd gordt. 20. Zoo geschiede dengeenen van den Heere, die tegen mij zijn en kwaad spreken tegen mijne ziel. 111. -m^aar Gij, Heere IIeere, wees 21. i-Vl-Gij met mij 0111 uws naams wil, want uwe genade is mijn troost; red mij. 22. Want ik ben arm en ellendig, mijn hart is verslagen in mij. 23. Ik vaar heen, gelijk eene schaduw, die verdreven wordt, en word verjaagd, gelijk de sprinkhanen. 24. Mijne knieën zijn zwak van het vasten en mijn vleesch is mager en heeft geen vet. 25. En ik moet hun spot zijn; wanneer zij mij zien, schudden zij hun hoofd. 20. Sta mij bij, Heere mijn God, help mij naar uwe genade, ' Ps. 22.23enz. 27. Opdat zij bevinden, dat dit uwe hand is, dat Gij, IIeere, dit doet. 28. Vloeken zij, zoo zegent Gij; stellen zij zich tegen mij, zoo moeten zij te schande worden, maar uw knecht moge zich verblijden. 29. Mijne wedcrpartijders mogen met smaad bekleed worden en met hunne schande bedekt worden, als met een' rok. IV. -|-k zal den IIeere zeer danken met,] 30. JLmijnen mond en Hem roemen onder velen, 31. Want Hij stoot den arme ter rech-rs 16- 8terhand, opdat Hij hem helpe van degeenen, die zijn leven veroordeelen. De honderd en tiende Psalin is eene profetie van Christus ia vier deelen: I. Eene beschrijving van den persoon en het koninglijk ambt van den Messias. II. Van zijn hoogepriesterlijk ambt. III. Van zijne overwinning. IV. Van zijn lijden, sterven en opstanding. Een psalm Davids. Hf ~4(U An t. K I. Fke IIeere sprak tot mijnen Heere: Mark. 12.'36! 1. lfzet u aan mijne rechterhand, totj}",kld202^34' dat lk uwe vijanden tot eene voetbank85 • . Hebr. 1. 13. uwer voeten leg. 2. De Heere zal den schepter van uw1 kor 15.23. Ps. 45. 7, rijk uit Zion zenden; heersch onder uwe vijanden. 3. Na uwe overwinning zal uw volk UPs-87.4, 5. gewillig opofferen in heilig sieraad, uwe kinderen worden u geboren, gelijk de dauw uit den dageraad. II. Heere heeft gezworen, en het Hebr.7.20,21. . I , , , • .. Hebr. 5. f>. 4. JL/zal hem met berouwen; Gij zijtKapö.so een priester eeuwiglijk, naar de 1 wijzeu'15' van Melchizedek. 1 Gen. 14.18 III. p^e IIeere aan uwe rechterhand zalc"z' 5. -LAle koningen verslaan ten tijde van zijnen toorn. 0. Hij zal richten onder de heidenen,Jes. 2. 4. Hij zal groote slachting aanrichten, Hij0fienb l4 u zal het hoofd over groote landen verslaan. Kap. 16. 14. , , . ° , , 1 Kap.20.8enz. IV. -rjij zal drinken "van de beek op,ra)! dg 7. CLden weg, door ons zal Hij het beek.) Hij zal , e, , lijden en op- hoofd opheffen. staan. De honderd ea elfde Psalm heeft drie deelen: I. l)e inleiding. II. Een bericht van Gods lof. III. Besluit of vermaning tot de vreeze Gods. NB. Deze psalm is in liet Hebreeuwsch naar het alfabet gemaakt en werd bij het eten van het Paasch lam gezongen. Hallelujah. 1. Ik dank dtn Heere van ganscher 1. Jharte in den raad der vromen en in de gemeente. 11. root zijn do werken des Heeren, 2. vJTwie hen acht, heeft enkel lust daaraan. 3. Wat Hij verordent is loffelijk en heerlijk, en zijne gerechtigheid blijft eeuwiglij k. Ps. Hl, 112,413,114 en 115. Jcr. 31. 33,34, Job 28. 28. Spr. 1.7. Kap. 9. 10. Sir. I. 16. Rom. 2. 7. 1 Kor. 4. 5. Openb. 2.17. 4. Hij heeft eene gedachtenis van zijne wonderen gesticht, de genadige en barm¬ hartige Heerë. 5. Hij geeft spijs dengeenen, die Hem vreezen, Hij denkt eeuwiglijk aan zijn verbond. 6. Hij laat zijne machtige daden aan zijn volk verkondigen, opdat Hij hun het erf der heidenen geve. 7. De werken zijner handen zijn waar¬ heid en recht, al zijne geboden zijn oprecht. 8. Zij worden altoos en eeuwiglijk onderhouden en geschieden ,trouwelijk en redelijk. 9. Hij zendt eene verlossing aan zijn volk, Hij belooft dat zijn verbond eeuwiglijk blijven zal; heilig en ontzaggelijk is zijn naam. III. y^e vrees des Heere is het be10. J-'giusel der wijsheid; dit is een schoon verstand, wie daarnaar doet, diens lof blijft eeuwiglijk. De honderd en twaalfde Psalm beeft drie deelen: I. De inhoud van de zaligheid der vromen. II. Hen zonderling verhaal van deze zaligheid. III. Eene belofte voor de geloovigen, die barmhartigheid oefenen jegens de naasten. NB. Deze psalm is ook naar het Hebreeuwsche alfabet gemaakt^ Ps. I. 1,2 en 128. 1. Ps. 97. 11. Jes. 58. 8. ■ Licht.) Dat is, geluk en heil te midden van den nood. Ps 37. 26. Luk 6.84,35. Ps. 15. 3. Jes. 49, 15. Mal. 8. 16. Ps. 1. 5 enz. Spr. 3. 24,25. Kap. 28. 1. 2 Kor. 9. 9. Pred 11.6. Ps 92. 11. Ps. 37. 12,13. Spr. 10. 28. Hallelujah. I. lil Tel hem, die den Heere vreest, 1. Mw die grooten lust heeft in zijne geboden. II. -pviens zaad zal machtig zijn op aarde; 2. JL-'het geslacht der vromen zal gezegend zijn. 3. Rijkdom en volheid zal in hun huis zijn en hunne gerechtigheid blijft eeuwiglijk. 4. Den vrome gaat het a licht op in de duisternis van den Genadige, Barmhartige en Rechtvaardige. III. YltTel hein, die barmhartig is en 5. VV gaarne leert en zijne zaken verricht, zoodat hij niemand onrecht doet, 6. Want hij zal eeuwiglijk blijven; de rechtvaardige wordt nimmer vergeten. 7. Wanneer eene plaag komen zal, vreest hij niet, zijn hart hoopt onvertsaagd op den Heere. 8. Zijn hart is getroost en vreest niet, totdat hij zijnen lust aan zijne vijanden ziet. 9. Hij strooit veel en geeft den arme; zijne gerechtigheid blijft eeuwiglijk, zijn hoorn wordt verhoogd met eer. 10. De goddelooze zal het zien en het zal hem verdrieten; hij zal op zijne tan¬ den knarsen en vergaan, want wat de goddeloozen gaarne wilden, is verloren. De honderd en dertiende Psalm heeft twee deelen: I. De inleiding. II, Eeu verhaal van Gods weldaden. Deut. 2. 20. I. M" ooft, gij knechten des IIeeren, looft 1. JJden naam des Heeren. 2. Geloofd zij des Heeren naam van nu af tot in eeuwigheid. 3. Van den opgang der zon tot haren Mal. 1.11. ondergang zij de naam des Heeren geloofd.Ps- 138, 6* II. Txe Heere is hoog boven alle hei- 4. J-Alenen, zijne eer gaat zoo ver als de Hemel is. 5. Wie is gelijk den Heere, onzen God, die zich zoo hoog geplaatst heeft, 6. En op het nederige ziet in den Hemelp^^ 2'^; en op aarde, 7. Die den geringe opricht uit het stof en den arme uit het slijk verhoogt, 8. Opdat Hij hem zette nevens de vor- j 220 sten, nevens de vorsten zijns volks, Kap. 2. 5. 9. Die de onvruchtbare in het huisLuk'l' 57' doet wonen, zoodat zij eene blijde moeder van kinderen wordt. Hallelujah. De honderd en veertiende Psalm ia eene beschrijving van de uitvoering der Israëlieten uit Egypte in twee deelen: I. Wie uitgevoerd is> waarheen en waarom. II. Welke wonderen daarbij geschied zijn. TOoen Israël uit Egypte trok, het Al I. 1. J. huis Jakobs uit het vreemde volk, Exod. 13.3. 2. Toen werd Juda zijn heiligdom, Is¬ raël zijne heerschappij. Exod. e. 7. II. -p^e zee zag het en vlood, de JordaanKap-,9- 5,(5- 3. JL/keerde terug. Exod,.14. 21, 4. De bergen huppelden, als de lamme-Kap. 15. 8. ren, de heuvelen, als de jonge schapen. Exod.'iof'ls! 5. Wat was het, gij zee, dat gij vloodtPs* 18, 8' en gij, Jordaan, dat gij terugkeerdet ? 6. Gij bergen, dat gij huppeldet, als de lammeren, gij heuvelen, als de jonge schapen. 7. Voor den Heere beefde de aarde, voor den God Jakoks, 8. Die de steenrots verandert in eene Exod. 17. 6. waterzee en de steenen en waterfonteinen Num 20 •11 • De honderd en vijftiende Psalm heeft drie deelen: I. Een ootmoedig gebed om huln II. Een bericht van de nietigheid der heidcnsche Af¬ goden. III. Eene vermaning, om allen op den eenigen waren God te vertrouwen. iet ons, Heere, niet ons, maarr „ Jer. 14.20,21 uwen naam geet eer, om uwer Dan. 9. 5, 7, genade en waarheid wil. p ' 0 2. Waarom zullen de heidenen zeggen: Ps'7»%o' 11 waar is nu hun God? 3. Maar onze God is in den Hemel, Hij jPb 23;013/ kan doen wat Hij wil. Ps 135. 6. II. «-aar hunne Afgoden zijn zilver enps lg3 l5 4. iJ-Lgoud, van menschenhanden ge- Wijsh.15.15, maakt, 5. Zij hebben monden, en spreken niet, Deut. 4. 28. zij hebben oogen, en zien niet. (j. Zij hebben ooren, en hooren niet; zij hebben neuzen, en ruiken niet. 7. Zij hebben handen en grijpen niet; Jer. 10. 8, 4, 0, y. Ps. 115,110,117 en 118. voeten hebben zij, en gaan niet en spreken niet door hunnen hals. Jes. 44.9 enz. 8. Die hen maken zijn ook alzoo en allen, die op hen hopen. 111. «-aar Israël hope op den Heere, 9. J-Tj_clie is zijne hulp en zijn schild. 10. Het huis Aiiron hope op den Heere, die is zijne hulp en zijn schild. 11. Die den Heere vreezen, hopen op den Heere, die is hunne hulp en hun schild. 12. De Heere denkt aan ons en zegent ons, Hij zegent het huis lsraëls, Hij zegent het huis Aarons. 13. Hij zegent, die den Heere vreezen, beiden kleinen en grooten. 14. De Heere zegene u al meer en meer, u en uwe kinderen. 15. Gij zijt de gezegenden des Heeren, die Hemel en aarde gemaakt heeft. 16. De Hemel overal is des Heeren, maar de aarde heeft Hij den menschenkinderen gegeven. ps 6 17. De dooden zullen U, Heere, niet Bar.2.17.' 'loven, noch zij, die nederwaarts dalen in de stilte. 18. Maar wij loven den Heere van nu af tot in eeuwigheid. Hallelujah. De honderd en zestiende Psalm beeft drie deelen: I. Eene lofspraak wegens de genade Gods. II. Het groote gevaar en de verlossing wordt verhaald. III. Belofte van dankbaarheid. Uet is mij lief, dat de Heere mijne 11 II. ritrikken des doods hadden mij om 3 lUunncfpn pit dn nnastfin der hel hfid- t>« .x s fi ™ o » "t «W» Vj V* 1. Ps 4. 4 1. Hstem en mijn smeeken hoort. 5°717j|n84* 2. Dat Hij zijn oor tot mij neigt; daar- • i • • t I TT om wil ik mijn leven lang iiem aanroepen. I. otr 2 Sam.22.5,6. 5 Oufl den mij getroffen; ik kwam in jammer en nood. 4. Maar ik roep den naam des Hekren aan: o Heere, red mijne ziel! 5. De Heere is genadig en rechtvaardig en onze God is barmhartig. 6. De Heere behoedt de eenvoudigen, wanneeer ik te gronde ga, helpt Hij mij. Ps. 13, 6. 7. Wees nu weder tevreden, mijne ziel, want de Heere doet u goed. 8. Want Gij hebt mijne ziel uit den dood getrokken, mijne oogen van de tranen, mijnen voet van het glijden. Ps. 56. u. 9. Ik wil wandelen voor den Heere in het land der levenden. 2 Kor. 4. 13. 10. Ik geloof, daarom spreek ik, maar RomJ'aÜ ik wor(1 zeer geplaagd. 11. Ik sprak in mijnen angst: alle men- * Leu/jenaars) schen zijn a leugenaars. dat is, op gee- t-it r/r>l ik rlr>n TTvttrw. nl "ziine 1 1 1_ , ■ ■ V7V <llt 1 A» X1JJU4IU m* J n, 12. XI weldaden vergelden, die Hij mij nen mensch is te bouwen liii kan toch ten laatste dóet? "umoeten 13. Ik zal den heilzamen kelk nemen 'walen* en den naam des Heeren prediken. !« gg i 14 14- ^ za* T"yne gel°ften (lcn Heere betalen, voor al zijn volk. 15. De dood zijner heiligen is dierbaar gehouden bij den Heere. 1G. Heere, ik ben uw knecht; ik ben Wijsh.9. 5. uw knecht, de zoon uwer dienstmaagd, Gij hebt mijne banden verscheurd. 17. U wil ik dank offeren en den naam des Heeren prediken. 18. Ik zal mijne geloften den Heere betalen, voor al zijn volk. 19. In de hoven aan het huis des Heeren in u, Jeruzalem. Hallelujah. De honderd en zeventiende Psalm heeft twee deelen: I Eene vermaning tot den lof van den Messias. II. De oorzaken van zoodanigen lof. I. T ooft den Heere. alle heidenen. * 9 f c I I intiilnl- Hawi r-.il/-. «ml U AM vuift.cn. Rom. 15 011. II. -T^ry-ant zijne genade en waarheid is 2. VV machtig over ons in eeuwigheid. Hallelujah! De honderd en achttiende Psalm heeft vier deelen: I- Vermaant Christus zelf tot dankbaarheid. II. Hij verhaalt de verlossing uit zijn lijden. III. Eene profetie van den intocht van Christus in Jeruzalem. IV. Eene onderlinge vermaning der geloovigen tot ijver en Gods lof. I. IVankt den Heere, want Hij is 1. Uvriendelijk en zijne goedheid duurt eeuwiglijk. 2. Nu zegge Israël: zijne goedheid duurt Ps. 22. 24. eeuwiglijk. 3. Nu zegge het huis Aarons: zijne goedheid duurt eeuwiglijk. 4. Nu zeggen zij, die den Heere vree¬ zen: zijne goedheid duurt eeuwiglijk. 11. yii den angst riep ik den Heere 5. -Laan, en de Heere verhoorde mij en troostte mij. 6. De Heere is met mij, daarom vrees Ps- 40> 2(3. ik niet; wat kunnen menschen mij doen?Rom-8, 32• 7. De Heere is met mij, om mij tePs.56.5,12. helpen, en ik wil mijnen lust zien aan j[!esbr50j3,8'g' mijne vijanden. 8. Het is goed op den Heere te ver-ps 62 9 10 trouwen en zich niet te verlaten op men- Jer. 17. 5,9. schen. 9.. Het is goed op den Heere te ver-Ps. 146. 3. trouwen en zich niet te verlaten op vorsten. 10. Alle heidenen omringen mij, maar in den naam des Heeren zal ik hen in stukken houwen. 11. Zij omringen mij overal, maar in den naam des Heeren zal ik hen inDcut* 1' 44# Stukken houwen. a Branden.) 12. Zij omringen mij als bijen, zij aUen°tde "en "branden als een vuur in doornen, maarb,lus®cJien> alsof de ge- in den naam des IIeerén zal ik hen inheeie wereld i , , • zoude verder- stukken houwen. ven van mijne 13. Men stoot mij, opdat ik vallen zal, w^'dTeerste maar de Heere helpt mij. zijn- 14. 1 De IIeere is mijne macht en mijn1Eïod 15' 2• psalm, en is mijn heil. Ps. 118 en 119. 15. Men zingt met vreugde van de overwinning in de hutten der rechtvaardigen; de rechterhand des Heeren behoudt de overwinning. Luk 1 5i. KJ. i)e rechterhand des Heeren is verhoogd, de rechterhand des Heeren behoudt de overwinning. 17. Ik zal niet sterven, maar leven en de werken des IIeeren verkondigen. IS. De Heere kastijdt mij wel, maar IIij geeft mij niet aan den dood over 111. Ty)e mij de poorten der gerech- 19. -"-^figheid open, opdat ik daar inga en den Heere danke. 20. Dat is de poort des IIeeren, de rechtvaardigen zullen daar ingaan. 21. Ik dank U, dat Gij mij veroot¬ moedigt en mij helpt. Kan 28 s*,een> dien (^e bouwlieden ver- Matth. 2i .42. wierpen, is tot een' hoeksteen geworden Luk i20.i7,'i8.' 23. Dat is van den IIeere geschied en Rom. 9. 33." ls een wonder in onze oogen. f Petras2<4 7 *s de (1»g> Heere maakt, laat ons ons verheugen en vrolijk daarin zijn. Matth.21. 9. 25. O Heere, help! o IIeere, laat het Mark 11.9. . r ' Luk. 19. 38. wel gelukken ! 20. Geloofd zij, die daar komt in den naam des Heeren, wij zegenen u, gij die van het huis des Heeren zijt. IV. qpve IIeere is God, die ons verKap 4 34 68' ^versiert het feest met Meitakken tot aan de hoornen des altaars. 28. Gij zijt mijn God en ik dank U; mijn God, ik zal U prijzen. 29. Dankt den IIeere, want Hij is vriendelijk en zijne goedheid duurt eeuwiglijk. De honderd en negentiende Psalm Deze psalm, handelende eigenlijk over het woord Gods, wordt naar het getal der letters van het Hebreeuwsche alphabet in twee en twintig deelen verdeeld, waarvan elk deel of letter acht verzen bevat. Van de goddelijke leer en de geloovige inrichting des levens naar dezelve. !• W1 degeenen, die oprecht leven, i IV die in de wet des Heeren wandelen. joh 14 212,1 2. Wel degeenen, die zijne getuigenis- Joh 3. 23. seri honden_ die Hem van o-nnsnlipr lmpto , «ui v\j zoeken, 3. Want die op zijne wegen wandelen, doen geen kwaad. 4. Gij hebt geboden, vlijtig uwe bevelen te houden. 5. O, dat mijn leven uwe rechten met ganschen ernst hield! 0. Wanneer ik alleen op uwe geboden zie, word ik niet te schande. 7. Ik dank U met een oprecht hart, dat Gij mij de rechten uwer gerechtigheid leert. 8. Uwe rechten zal ik houden; verlaat" mij nimmer. 14. Ps. 1. 1, 2. f'an de kenteekemn van een onberispelijk leven. li- yj-oe zal een jongeling zijnen weg -tlonberispelijk gaan? wanneer hij Spr. 1. 4. zich houdt aan uwe woorden. 10. Ik zoek U van ganscher harte, laat mij niet falen in uwe geboden. 11. Ik behoud uw woord in mijn hart, ^ opdat ik niet tegen U zondige. 12. Geloofd zijt Gij, Heere, leer mij uwe rechten. 13. Ik zal met mijne lippen alle rechten uws monds vermelden. 14. Ik verheug mij meer wegens uwe getuigenissen dan over allerlei rijkdom. 15. Ik spreek wat Gij bevolen hebt, en zie op uwe wegen. 1G. Ik heb lust in uwe rechten en vergeet uwe woorden niet. Van het vleeschelijk en geestelijk leven en wat tot het geestelijk leven behoort. ITT. Tvoe wel uwen knecht, nnrl.ni ik ■ ■ > ~r " 17. J-Meve en uw woord houde. 18. Open mij de oogen, opdat ik de wonderen uwer wet zie. 19. 'Ik ben een gast op aarde, verberg. n uwe geboden niet voor mii. iKron.3Ó 15. . J T).-. öft l O x a. üi7. i o Ps 116. 7 en 103. 2. 20. 2Mijne ziel is verslagen van ver-Hebr. ii. 13. langen naar uwe rechten altijd. »Ps.63. 2,3, 21. Gij scheldt de hoovaardigen, ver¬ vloekt zijn zij, die falen in uwe ge¬ boden. 22. Wend smaad en verachting van mii. want ik houd uwe getuigenissen. 23. De vorsten zitten ook en spreken tegen mij, maar uw knecht spreekt van uwe rechten. 24. Ik heb lust in uwe getuigenissen, Ps. 43. 4. die zijn mijne raadslieden. Van de verbetering van het menschelijk hart en de voorbereiding tot de zaligheid. IV. nt/rijne ziel ligt in het stof, verkwik 25. J3J_mij naar uw woord. 26. Ik vertel mijne wegen en Gii ver-Ps. 25. 4. hoort mij; leer mij uwe rechten. \\ en 27. Onderwijs mij den weg uwer be¬ velen, dau zal ik spreken van uwe wonderen. 28. Ik kwel mij, dat mij het hart ver¬ smacht; sterk mij naar uw woord. 29. Wend den valschen weg van mij en gun mij uwe wet. 30. Ik heb den weg der waarheid ver¬ kozen, uwe rechten heb ik mij voorgesteld. 31. Ik hang aan uwe getuigenissen: Heere, laat mij niet te schande worden. 32. vv anneer Gij mijn hart troost, loop ik den weg uwer geboden. / Hoe een mensch in God en God in hem leven moet. V. TTT"ijs mij, Heere, den weg uwer 33. VV rechten, opdat ik ze beware 2?,' n'. *'5 e" tot het einde toe. 137 » Ps. 119. 34. Onderwijs mij, opdat ik uwe wet beware en haar van ganseher harte houde. 35. Voer mij op het pad uwer geboden, want ik heb lust daarin. 36. Neig mijn hart tot uwe getuigenissen, en niet tot. gierigheid. 37. Wend mijne oogen af, opdat zij niet zien naar onnutte leer, maar verkwik mij op uwen weg. 38. Laat uw knecht uw gebod vast voor uw woord houden, opdat ik U vreeze. 39. Wend den smaad van mij, dien ik schuw, want uwe rechten zijn liefelijk. 40. Zie, ik begeer uwe bevelen, verkwik mij met uwe gerechtigheid. Van de Christelijke volmaaktheid en de vrijmoedige belijdenis der goddelijke waarheid. VI. yj-EERE, laat mij uwe genade we- 41. Xldervaren, uwe hulp, naar uw Woord. 42. Opdat ik mijnen lasteraar antwoorden moge, want ik verlaat mij op uw Woord. 43. Neem toch niet van mijnen mond het woord der waarheid, want ik hoop op uwe rechten. 44. Ik zal altijd uwe wet houden, altoos en eeuwiglijk. rs. ïoi. 3. 45. En ik wandel vrolijk, want ik zoek uwe bevelen. 46. Ik spreek van uwe getuigenissen voor koningen en schaam mij niet 47. En heb lust aan uwe geboden en zij zijn mij lief. 48. En ik hef mijne handen op tot uwe geboden, die mij lief zijn, en spreek van uwe rechten. Van het gebed in het kruis tn hoe men zich in vervolging goed moet schikken. Vil. edenk uwenknecht, aan uw woord, 49. vXop hetwelk Gij mij laat hopen. 50. Dat is mijn troost in mijne ellende, want uw Woord verkwikt mij. 51. De hoovaardigen drijven den spot met mij, nochtans wijk ik niet van uwe wet. 52. Heere, wanneer ik gedenk, hoe Gij van de wereld af geoordeeld hebt, word Ps. 1.2 en 77. 3. ik getroost. 53. Ik ben ontstoken over de goddeloozen, die uwe wet verlaten. 54. Uwe rechten zijn mijn lied in mijn huis. 55. Heere, ik gedenk des nachts aan uwen naam en houd uwe wet. 56. Dat is mijn schat, dat ik uwe bevelen houd. Van het rechte erfdeel des geloovigen, dat in Gods woord beloofd is. VIII. yk heb gezegd: Heere, dat zal 57. I-mijn erf zijn, dat ik uwe wegen houd. 58. Ik smeek voor uw aangezicht van ganscher harte, wees mij genadig, naar uw Woord. 59. Ik bedenk mijne wegen en wend mijne voeten naar uwe getuigenissen. 60. Ik haast mij en verzuim niet uwe geboden te houden. 61. Het rot der goddeloozen berooft mij, maar ik vergeet uwe wet niet. 62. Te middernacht, sta ik op, om U te danken voor de rechten uwer gerechtigheid. 63. Ik houd mij aan degcenen, die Ups 101.4. vreezen en uw bevel houden. • 64. Heere, de aarde is vol van uwe goedheid, leer mij uwe rechten. Van sommige weldaden Gods, in welke het hoogste goed bestaat. IX. ^ ij doet uwen knecht goed, Heere, 65. vTnaar uw woord. ^ ^etr' 1 4' 66. Leer mij uwe heilzame zeden en " kennis, want ik geloof uwe geboden. óa^iTbe 67. Eer ik verootmoedigd werd, doolde scheidenheid. ik, maar nu houd ik uw Woord. 68. Gij zijt goedertieren en vriendelijk, leer mij uwe rechten. 69. De hoovaardigen verdichten leugens tegen mij, maar ik houd van ganscher harte uwe bevelen. 70. Hun hart is dik, gelijk smeer, maar ik heb lust in uwe wet. 71. liet is mij lief, dat Gij mij verootmoedigd hebt, opdat ik uwe rechten leere. 72. De wet uws monds is mij liever Ps. 19. 11. dan vele duizenden stukken goud en zilver. Van vertroosting uit de Voorzienigheid, voorzorg en regeering Gods. X. yywe hand heeft mij gemaakt en 73. U bereid, onderwijs mij, opdat ik ^ 913 uwe geboden leere. 74. Die U vreezen, zien mij en verblijden zich, want ik hoop op uw Woord. 75. Heere, ik weet, dat uwe gerichten recht zijn en Gij hebt mij trouwelijk verootmoedigd. 76. Uwe genade moge mijn troost zijn, zoo als Gij uwen knecht toegezegd hebt. 77. Laat mij uwe barmhartigheid wedervaren, opdat ik leve, want ik heb lust in uwe wet. 78. Ach, dat de hoovaardigen mogten te schande worden, die mij met leugens onderdrukken, maar ik spreek van uwe bevelen. 79. Ach, dat zij zich aan mij mochten houden, die U vreezen en uwe getuigenissen kennen. 80. Mijn hart blijve oprecht in uwe rechten, opdat ik niet te schande worde. Van de zalige hoop en hare kracht en eigenschappen. XI. yijne ziel verlangt naar uw heil, 81. J3J-ik hoop uw Woord. Ps. 119. 82. Mijne oogen haken naar uw Woord en zeggen: Wanneer troost Gij mij? Ps. 6. 7, 8 83. Want ik ben als eene bhuid in den Tihti'd') ' ro°k, uwe rechten vergeet ik niet. Waarmede 34. JJoe }angr m[ uw knecht wacllteil? men olie, wijn o en water in- Wanneer wilt Gij gericht houden over voert. •• 1 n mijne vervolgersr 85. De hoovaardigen graven mij kuilen, die niet zijn naar uwe wet. 86. Uwe geboden zijn enkel waarheid; zij vervolgen mij met leugens; help mij. 87. Zij hebben mij schier omgebracht op aarde, maar ik verlaat uwe bevelen niet. 88. Verkwik mij door uwe genade, opdat ik de getuigenissen uws monds houde. Lofspraak van het heilzame nut en den troost van het goddelijk Woord. XII. -|"|-eere, uw Woord blijft eeuwiglijk, jes. 40. 8. 89. -tlzoo ver als de Hemel is. Pred. 1.4. 90. Uwe waarheid duurt steeds voort, Gij hebt de aarde bereid, en zij blijft staan. 91. Het blijft dagelijks naar uw Woord, want alles moet u dienen. 92. Indien uwe wet niet mijn troost geweest ware, ik ware vergaan in mijne ellende. 93. Ik zal uwe bevelen nimmer vergeten, want Gij verkwikt mij daarmede. iioogi.2. 16. 94. Ik ben de uwe, help mij, want ik zoek uwe bevelen. 95. De goddeloozen wachten op mij, opdat zij mij ombrengen, maar ik let op uwe getuigenissen. 96. Ik heb aan alle dingen een einde gezien, maar uw gebod duurt. Van de gelegenheid en uitnemendheid der rechte hemelsche wijsheid. XIII. -rjoe heb ik uwe wet zoo lief? 97. O-Dagelijks spreek ik daarvan. 98. Gij maakt mij met uw gebod wijzer dan mijne vijanden zijn, want het is eeuwiglijk mijn schat. 99. Ik ben geleerder dan al mijne leeraars, want uwe getuigschriften zijn mijne reden. 100. Ik ben schranderder dan de ouden, want ik houd uwe bevelen. 101. Ik weer mijnen voet van alle booze wegen, opdat ik uw Woord houde. 102. Ik wijk niet van uwe rechten, want Gij leert mij. 103. Uw Woord is mijnen mond zoeter dan honig. Ps )0 ]( 104. Uw Woord maakt mij verstandig, Spr. 8.11. daarom haat ik alle valsche wegen. Van het genade- en vreugdelicht Gods in zijn heilig Woord. X1Y. ttw Woord is de lantaarn van 2 Petr. 1.19. 105. U mijnen voet en een licht op Neh. 10. 29. mjjaen wegt 106. Ik zweer en zal het houden, dat ik de rechten uwer gerechtigheid houden zal. 107. Ik ben zeer verootmoedigd, Heere, verkwik mij, naar uw Woord. 108. Laat U behagen, IIeere, het willige offer mijns monds en leer mij uwe rechten. 109. Ik draag mijne ziel altoos in mijne handen en ik vergeet uwe wet niet. 110. De goddeloozen leggen mij strikken, maar ik dwaal niet af van uwe bevelen. 111. Uwe getuigenissen zijn mijn eeuwig erf, want zij zijn de blijdschap mijns harten. 112. Ik neig mijn hart, om te doen naar uwe rechten, altoos en eeuwiglijk. Sommige levensregelen tegen valsche leer en hoe men het geloof onderhouden moet. XV. -|-k haat de c wargeesten en bemin ° 113. -Luwe wet. geesten hee1^1 ƒ->.•• •• •• * 1 • •• ten hier de 114. (jrij zyt mijne bescherming en mijn onbestendige schild, ik hoop op uw Woord. fuoos"^/0 115. Wijkt van mij, gij boosaardigen, v^"~r ik wil de geboden mijns Gods houden, nemen, gelijk Hp kpftprc 116. Onderhoud mij door uw Woord, piegen te opdat ik leve, en laat mii niet te schande doen< r , ... J Rom 5. 5. worden over mijne hoop. 117. Sterk mij, opdat ik geneze, zoo wil ik steeds mijnen lust hebben in uwe rechten. 118. Gij vertreedt al degeenen, die van uwe rechten afdwalen, want hunne bedriegerij is enkel leugen. 119. Gij werpt alle goddeloozen op aarde weg als schuim, daarom bemin ik uwe getuigenissen. 120. Ik vrees voor U, dat mij de huid Ps. 2. 41. beeft en sidder voor uwe rechten. Phii. 2. 42. Vertroosting en gebed tegen de vervolging en den achterklap. XVI. -|-k houdt mij aan het recht en 121. J-de gerechtigheid, geef mij niet over aan degeenen, die mij geweld willen doen. 122. IJescherm uwen knecht en troost hem, opdat de hoovaardigen mij geen geweld doen. 123. Mijne oogen haken naar uw heil en naar het woord uwer gerechtigheid. 124. Handel met uwen knecht naar uwe genade en leer mij uwe rechten. 125. Ik ben uw knecht, onderwijs mij,Ps. 116.46. opdat ik uwe getuigenissen erkenne. 126. Het is tijd, dat de Heere daartoe doe, zij hebben uwe wet verscheurd. 127. Daarom bemin ik uwe geboden boven goud en boven fijn goud. 128. Daarom houd ik straks al uwe bevelen, ik haat eiken valschen weg. Van de hooge hemelsche wijsheid van het goddelijke woord en hoe zij te verkrijgen zijn. XVII. -r-ywe getuigenissen zijn wond er- 129. U baar, daarom houdt ze mijne zle^* , , Ps >.9.8,9,10. 130. Wanneer uw woord openbaar wordt 2 Tim. 8. 15. Ps. 119 en 120. Ps. i. 7. verheugt, liet, en maakt de eenvoudigen verstand is;. O 131. Ik doe mijnen mond open en be geer uwe geboden, want, ik verlang daar naar. 132. Wend u tot mij en wees mij ge¬ nadig, gelijk Gij pleegt te doen den geenen, die uwen naam beminnen. 133. Laat mijn gang gewis zijn in uw Woord en laat geen onrecht over mij heerschen. 134. Verlos mij van den wrevel der mensehen, zoo zal ik uwe bevelen houden. 135. Laat uw aangezicht lichten over uwen knecht en leer mij uwe rechten. 130. Mijne oogen vlieten van water, omdat men uwe wet. niet, houdt. Van de overdenking des goddelijken gerichts en der vertroosting uit het woord Gods. XVIII. ttEeüe, Gij zijt rechtvaardig en 137. -I—luw Woord is recht. 138. Gij hebt de getuigenissen uwer gerechtigheid en de waarheid hart geboden. 139. Ik heb mij schier ter dood geijverd, dat mijne tegenpartijders uwe Nietaüeen woor(,en "vergeten. geen acht 140. 2 Uw woord is wel gelouterd en daarop ere ven. . „ . ... ° maar zoo ge- uw knecht heeit het lief. I 1 achten, alsof 141 • ,)en gering en veracht, maar ®.rr h"®1' %e.en ik vergeet uwe bevelen niet. Woord Gods ° geweest ware. 142. Uwe gerechtigheid is eene eeuwige *^2 Sam. 22. gerechtigheid en uwe wet is waarheid. 18 ]«\ 7 en AnSst en nof)(^ hebben mij ge- Spr. 30. 5. troffen, maar ik heb lust in uwe geboden. 144. De gerechtigheid uwer getuigenissen is eeuwig, onderwijs mij, dan leef ik. Hoe men Gods Woord goed aanhoor en en daarnaar leven moet. XIX. -yk roep van ganscher harte, ver- 145. J-hoor mij, Heere, opdat ik uwe rechten houde. 140. Ik roep tot U, help mij, opdat ik uwe getuigenissen houde. 88. U en 147. ^ kom vroeg en roep: op uw i3Ó. 6. Woord hoop ik. Ps 63. 2 7 en' 70.' I'. 148. Ik ontwaak vroeg, opdat ik spreke van Uw Woord. 149. Hoor mijne stem, naar uwe genade; Heere, verkwik mij, naar uwe rechten. 150. Mijne boosaardige vervolgers willen mij aanvallen, en zijn verre van uwe wet. 151. Heere, Gij zijt nabij en al uwe geboden zijn enkel waarheid. 152. Maar ik weet van te voren, dat Gij uwe getuigenissen eeuwiglijk gegrond hebt. Hoe men het kruis en de vervolging goed dragen en overwinnen moet. XX. ryie mijne ellende aan en red mij; 153. /jhelp mij uit, want ik vergeet uwe wet niet. 154. Voer mijne zaak uit en verlos?mij; verkwik mij door uw Woord. 155. Het heil is ver van de goddeloozen, want zij achten uwe rechten niet. 150. Heere, uwe barmhartigheid is groor,, verkwik mij, naar uwe rechten. 157. Mijne vervolgers en wederpartijders zijn velen, maar ik wijk niet van uwe getuigenissen. 158. Ik zie de verachters en het doet mij wee, dat zij uw Woord niet houden. 159. Zie, ik bemin uwe bevelen, Heere. verkwik mij, naar uwe genade. 100. Uw Woord is niets dan waarheid Joh. 17.17. en alle rechten uwer gerechtigheid duren eeuwiglijk. / an de deugd der volmaaktheid. XXI. r\c vorsten vervolgen mij zonder 1()1. oorzaak en mijn hart vreest voor uwe woorden. 102. Ik verheug mij over uw Woord, als een, die een' grooten buit krijgt.. 103. Op de e leugens ben ik gram en«Leuams) heb een' gruwel daaraan, maar uwe wetenïS^s heb ik lief. lieden. 164. Ik loof U des daags zevenmaal, om de rechten uwer gerechtigheid wil. 105. Grooten vrede hebben zij, die uwe wet beminnen en zij zullen niet Strui¬ kelen. ' Struikelen.) 100. Heere, ik wacht op uw heil en dolen noch'et doe naar uwe geboden. ïf'i6"' n W 107. Mijne ziel houdt uwe getuigenissen of ''l1 afg?" •' D IJ niArilnn en bemint ze zeer. 168. Ik houd uwe bevelen en getuige¬ nissen, want al mijne wegen zijn voor U. J an de vruchten en nuttigheden van het geloovige gebed. XXII.^tt eere, laat, miine klacht voor 11; 109. A-IU komen, onderwijs mij naar uw Woord. 170. Laat mijn smeeken voor U komen; red mij naar uw Woord. 171. Mijne lippen zullen loven, wanneer Gij mij uwe rechten leert. 172. Mijne tong zal haar gesprek heb¬ ben van uw Woord, want al uwe ge¬ beden zijn recht. 173. Laat uwe hand mij bijstaan, want ik heb uwe bevelen verkozen. 174. Heere, ik verlang naar uw heil en heb lust in uwe wet. 175. Laat mijne ziel leven, opdat zij U ove, en uwe rechten mij helpe, «1'erdwaaid.) 170. Ik ben als een g verdwaald en ver- trekTzich mij oren schaap; zoek uwen knecht, wantaan* ik vergeet, uwe geboden niet. De honderd en twintigste Psalm is een gebed tegen de achterklappers, ia twee deelen: I. I)e inhoud. II. De verklaring benevens eene klacht. * Een lied in het hooge Koor. 1. Wk roep tot den Heere in mijnen 1 Sam. 24.10 L *nood en Hü verhoort mij. en 26. i9. 2. Heere, red mijne ziel van de leugenmonden en van de valsche tongen. TX7a^ ^an ^ valsche tong doen i Ps 11.2 ei' Wa^ kan zij uitrichten? 57 5 en 59.8. 4. 1 Zij is als de scherpe pijlen eens * jak. s. 5,6. sterken, als 2 vuur in 4 jeneverhout. /(outTvöur ^ee 111'J' ('at ^ een vreemdeling in jenever- ben onder Mesech! ik moet wonen onder hout flikkert 1 ,, T, , en brandt ® nutten van iYedai\ het is zeer' va^ mijne ziel lang te wonen goled!naïZood,l)ij deöeenen' die <len vrede haten. gaat'ook de 7. Ik houd vrede, maar als ik snreek kettersche ^ leer met grbot o "**en Z1J Strijd. geweld aan en brandt ~~~ —— _ goed. De honderd en een en twintigste Psalm is een troostpsalm voor de godzaligen in hunne ellende en heeft twee deelen: I. De iuhoud. II. Een bericht, hoe het met de goddelijke bescherming gelegen is. Een lied in het liooge Koor. I. Ik hef mijne oogen op tot de ber1. Igen, van welke mij hulp komt. Ps. 124 8. 2. Mijne hulp komt van den Heere, die Hemel en aarde gemaakt heeft. Ik Tjy za^ uwea voet niet laten glij- 3. *Ll den en die u behoedt, slaapt niet. 4. Zie, de behoeder lsraëls slaapt noch sluimert. 5. De Heere behoedt u, de Heere is uwe schaduw over uwe rechterhand, 6. Opdat u des daags de zon niet steke noch de maan des nachts. 7. De Heere behoede u voor alle kwaad, Hij behoede uwe ziel. 8. De Heere behoede uwen uit- en ingang, van nu af tot in eeuwigheid- De honderd en twee en twintigste Psalm is een gelukwensch en een dankpsalm wegens de prediking van het goddelijke Woord, in drie deelen- I. De inleiding. II. Bewijs en oorzaken van de groote vreugde. 111. Vermaning tot het gebed en godzaligen ijver. Een lied van David in het hooge Koor. I. ¥k verheug mij, omdat mij gezegd ïlcromut'iöi *ls> ('at W'J in het ahuis des Heeren 17 Kapp. zullen gaan Hecrend)es 2* En dat onze voeten zullen staan in : Waar men Uwe poorten, Jeruzalem. Gods Woord ' leert en hoort, 11. -|-eruzalem is gebouwd, opdat er ppnp daar woont o • I . i wuo God en is "• ^ stad zij, waar men samenkomen zal SSee»' - 4- 1 Waarheen de stammen opgaan ml' weTSethlen' nameliik «Ie stammen des Heem», ] gen. 0111 het volk Israël te prediken, om den j KapKr35 334 naam (les Heeren te danken. 1 2 Kron 17.8. 5. Want aldaar staan de stoelen ten gericht, stoelen van het huis Davids. 111. XTrenscht Jeruzalem geluk; het moet 6. YY hun welgaan, die U beminnen. c 7. Vrede moge zijn binnen uwe muren en geluk in uwe paleizen. 8. Om mijner broederen en vrienden wil, wil ik u b vrede wenschen. „ Vrcdr J. Om des huizes des Heeren, onzes 's' dat het 11 Gods wil, zal ik uw best zoeken. ' ^*1 10. De honderd en drie en twintigste Psalm celoo/r^^f6111 1 EeUe aanwijzinS van het sterke geloof en de hoop op God. II. Een gebed om hulp. Een lied in het hooge Koor. I. Ik hef mijne oogen op tot U, Gij, P, „5.3. 1. J|die in den Hemel zit. 2. Zie, gelijk de oogen der knechten op de handen hunner heeren zien, gelijk de oogen der dienstmaagd op de handen ïarer vrouw, zoo zien onze oogen op den Heere, onzen God, totdat Hij ons genadig wordt. ol' WCeS °nS genadi8' wees , * ons gena(bg, want wij zijn zeer vol verachting. 4. Zeer vol is onze zipl mn *-, ~ I , ' wwi OUUIJUU 12. 4,0| < er hoogmoedigen en van de verachting der hoovaardigen- ° De honderd en vier en twintigste Psalm heeft twee deelen, I. Eene »e™,ni.g, d.t „en Gods dankzegging^" e'We° "l 11 *» «er dor Ken lied van David in het hooge Koor. J' U/'are 'let> dat de Heere niet bij 1. ff ons ware, zoo zegge Israël; 2. Ware het dat de Heere niet bij ons ware, wanneer menschen zich tegen ons stellen, 3. Zoo verslonden zij ons levend, wanneer hun toorn tegen ons ontbrandde 4. Zoo overstelpte ons het water, stroomen gingen over onze ziel. 5. De wateren gingen al te hoog over onze ziel. l* <Tl0°fd zij de Heere, dat Hij ons 6. VJniet ten roof geeft in hunne tanden sPr. 6.5. 7. Onze ziel is ontkomen, gelijk een vogel aan den strik des vogelvangers; stnk 18 gebroken en wij zijn vrij. 8. Onze hulp staat in den naam desPs. 121.2. Heeren, die Hemel en aarde gemaakt De honderd en vijf en twintigste Psalm leeft twee deelen: I. Eene lofspraak over de hulp e°ens d ünderricl^S van de genade Gods Dozen. Vr°meU 6n I1JnCn t0°rn tegeu de S°dde" i/en lied in het hooge Koor. ï. ïkie op den Heere hopen, zullen niet 1-1/vallen, maar eeuwig blijven, gelijk Ie berg Zion. J Ps. 120,121,122.125.1-24 mi 1-38 Ps. 125,126, 127,128,129 cn 130. 2. Rondom Jeruzalem zijn bergen, en de Heere is rondom zijn volk van nu af lot in eeuwigheid. 3. Want de schepter der goddeloozen —i iiin'uon nn/lor lipt hoonie der y.ay IllCl «— IJ I . ... 1 i* Ini *1 /-» t«n/ilW\rnn rdicrp.n Ra li t\r\ /I at»/1 ftll OPllT. 011 I.W1 Tl Tl ffSTft reent vaardigen, ounai wc — i;o uuuuuu vu uvjiv o w . I _ 5. Wel hem, die zijnen koker daarvan vol heeft! Zij worden niet te schande, wanneer zij met hunne vijanden handelen in de poort. hunne hand niet uitstrekken tot onge¬ rechtigheid. ll. 17 UfcK 2—1 . i 4. II harten wel, 5. Maar die afwijken op hunne kromme wegen, zal de Heere verdrijven met de kwaaddoeners, maar vrede zij over Israël. Psalm i i , „^,1™ 0„ vrnmpii I heeft twee doelen: I. Een verhaal van Gods welEERE, doe den goeden e de rechl loovi en_ II. Een gebed en m w ^ w zegen voor een' godzaligen huisvader. Een lied in het hooge Koor. el hem, die den Heere vreestPs-119,1'8'3* 1. IV en op znne wegen gaat,'. I. w 9, Oii kuit u weneeren met den arbeid ~ ^ o Dc liondord en ZCS en twintigste uwer handen, wel u, gij hebt het goed! Psalm 3' Uwe vrouw zal Z1-in nell.ik een vrucllt_ bare wijnstok rondom uw huis, uwe kin- bevat eene profetie van de terugkomst uit de Baby- (jeren gelijk de olijftakken rondom UWe loniselie gevangenschap, in drie deelen: I. Welken grooten lof het volk alsdan »i laten nooren „ . ■ (Ue man gezegend, die den Heere vreest. ii. -y^e Heere zal u zegenen uit Zion, 5. JDzoodat gij liet geluk van Jeruzalem ziet uw leven lang. fi Vn uwe kindskinderen ziet. Vrede <TpViod voor de overgeblevenen in de gevangenis 111. Troost voor hen. NB. Deze psalm kan ook verstaan worden van dc geestelijke verlossing nit de gevangenis des Duivels enz. welke door de hulp van Christus geschied is. Een lied in het hooge Koor. ~ — 1. ^Tanneer de Heere de gevangenen oyer Igraë] 1. 11 van Zion zal verlossen, zuiien ^rrn'TVwii ziin gelijk de 'droomenden. de vreugde n \ T)all 7a\ onze mond vol van lachen zal zoo groot. zijn. dat wij en 01ize tong vol van roemen zijn, clan haar nauwe- , , heidenen: 2 De 11JKS geiooven y/ai uion Delionilerd en negenen twintigste * Psalin i . t nrar den bedroef- lijks gelooven'/al meil zeggen «v, -- neciu iwt-c uccic.. zullen, en het ,j ] ,eft sroote dingeil aan hen ge- den staat der kerk, waarbij nochtans Gods hulp gezal ons ziin nhbKl-i xiv,cl o d a 11 Rpiip. hedreitnnËr van straf tegen i in m v» w i v i u, — — — —n—o « wi' en><het n daan. ware'niet 3 pe IIeere heeft groote dingen aan roenid woidt. 11. Eene bedreiging van strat tegen de goddeloozen. waar. ».„i«0ti rlnnrom ziin wii vroliik. i job 8.21. unö <* •' •» b 5neut.'4"3*4. || tteere, wend onze gevangenis, ge- JZjSIII. 1 O • |—I t. AA Hl Een lied in het hooge Koor- ij hebben mij dikwijls gedrongen , . • i r7 Kap.2.1. 4. ixiyk lilj oe wateren m net £iuiuW. Jes. 43,4^,llj- «D.irAnml li ebt. Kap. 51.9enz. ö1' ö i. tt 1. ^|van mijne jeugd af aan; zoo zegge Israël. . •1 •<i 1 n___ o ri\\ iiöi^Kon mn 0enronereii 111 We met tranen zaaien, zuiien me., o; --- o 1 1 1 • I \ I • 1 i' U/vl>KnYi r, Uvreugde maaien. van mijne jeugd ai aan, muur «j ueuuuu Exod.i4Kap. n iieen en weenen en dragen mij met overmeesterd. Jos. 6 hap. v». LIJ 5 -p. , l,0U, edel zaad en komen met vreugde en brengen hunne schoven. De honderd en zeven en twintigste Psalm heeft twee deelen: 1. Van de ijdelc zorg in dc huishouding en in de regeering. II. Oorzaken daarvan. Een lied van Salomo in het hooge Koor. I. Ws het dat, de Heere het huis niet 1. lbouwt, zoo arbeiden zij t,e vergeefs, 1 3. De ploegers hebben op mijnen rug jeSt 51. 23. geploegd en 'hunne voren lang getrokken. 4. l)e IIeere die rechtvaardig is, heeft de koorden der goddeloozen afgehouwen. II. 1 ch dat toch mogen te schande 5. -A-worden en terugkeeren allen, die op Zion toornig zijn! 6. Ach, dat zij mogen zijn als het gras ^ \92 26< op de daken, hetwelk verdort en men Kap- 1 •, ï 1 J liet UltplUKT,, 7. Waarmede de maaier zijne hand niet vult, noch de garvenbinder zijnen arm. !t* UniHUPn Is het dat cie CUC iiclUI ïlUiA cliui. IIeere de stad niet bewaart, zoo waakt g ^ voorbijgaan niet spreken: de wachter te vergeefs. j)e zegen des Heeren zij over u! wij II. -j-jet is te vergeefs, dat gij vroeg zegenen u in Jen naam des Heeren. isGhct')isDtet 2. Xi opstaat en daarna lang zit en vergeefs, dat , d met. ZOrgen eet, want zijnen T) limi<l(lw] pn dertigste Psalm , ft Wü liet «Innende. *. uwen «nuciu vnCllOeil xnj — j SdfkiS: 3. zie, de kinderen zijn eene "gnïe des tS'eT"-HKEKN en dc vrucht des licl.aa.ns » beidt, zijn fresclieilk. SS 4 Gelijk .le pijlen in de hand eens 'S £Sf. sterken, zoo gedijen dc jonge gezellen. heeft twee deelen: I. Een gebed van boete. II. Eene aanwijzing van de verstandige hoop. Een lied in het hooge Koor. 1. TTit de diepten roep ik, Heere, 2. IJ tot, U. Ps. 150,131,152,155,154 en 155.
49,853
MMKB07:001531029:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,869
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 31, 1869, no. 3093, 08-04-1869
null
Dutch
Spoken
7,642
13,606
O . •. .oen N°. 5095 Donderdag, 8 April 1 oo». WEEKBLAD VAN HET REGT. REGrTSKUNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD. KEN-EN- DEK TIGSTE JAARGAN G. ! —» — , „ „,t 7Z,Z, / 20 r«or 'de b.Uen.tede,, franco per pe.t, Me, f 1.2» «r- A* *r adv.rL.lim, nu blad vereeknjnt gere,eld twee male» p „~d 'brieven, enz., bekabte vat, UH. gewone correspondente*, franco. zonder zegelregt, 20 cents per regel. — nyarage», * | .. iUö UT VERITAS. PROVINCIALE HOVEN. PROVINCIAAL GEREGTSHOF IN NOORDHOLLAND. di ai Burgerlijke kamer. C Zitting van den 10 December 1868. g, Is het noodzakelijk, dat al de partijen, die aanvankelijk in lite h waren , ook in al de volgende instantien in het geding worden h Is ^eene^verkeerde&naamsopgave van den eischer in de introduc- e tieve dagvaarding een grond om tegen een bij verstek gewezen y vonnis in verzet ie komen, als zou de dagvaarding eene nietigheid bevatten, wanneer het exploit van verset den naam van dengeen, tegen wien het is gerigt, behoorlijk inhoudt en tegen dien persoon s onder zijn waren naam is geconcludeerd9 Neen. \ i Mr. S. J. Cohen qq., appellant, procureur H. P. Loqqere , tegen \ W. A. A. Bruyns, geïntimeerde, procureur J. G. Kuhn. j i Het Hof enz., , Gehoord de conclusie van den heer proc.-gen., daartoe strekten , ^ dat het Hof, met voorbijgang van het door den app. aangebo en e ^ wijs, hei vonnis a quo bevestige, met veroordeeling van en app. qq. ^ in de kosten der beide instantiëD ; c Overwegende , dat het Hof, wat de daadzaken , die aan het vonnis « quo zijn voorafgegaan, betreft, zich gedraagt aan- en alzoo.overneemt het verslag daarvan, te vinden in dat vonnis, op den 9 Julij ^ 186" tusschen deze partijen gewezen door de Arrond.-Regtbank te meld staat in het vonnis, hetwelk genoemde Begtbank op 7 Nov. ^ 1865 tusschen de geïnt. als eischeresse en den app., alsmed . • ^ C. F. Camphuynder, als gedaagden , is gewezen ; .. .. O. voorts, dat bij het gemelde vonnis, bij verstek, de thans geint. . is verklaard goed opp. tegen den verkoop der ten verzoeke van J. w. C. F. Camphuynder in executoriaal beslag genomene goederen, vermeld in hare dagvaarding en conclusie, het daarop klevende arrest verklaard nietig en van onwaarde , de geregtelijke bewaarder gelast om aan de toen eischeresse , nu geïnt. , op vertoon van het vonnis, behoorlijk beteekend , de aldaar vermelde goederen af te geven, met het doen van welke afgifte hij wel en wettig zoude zijn bevrijd, en eindelijk de toen eerste ged. , Camphuynder ^ vern°°^®^se™door de thans geïnt. te vergoeden de kosten , sc!'ad® „oederen 'nader : haar geleden door zijne in-beslag-neming va ™e(jing. ,n «'• me' dagvaarding voor voornoemde Uegtbank van de thans gei ., doch zonder mede dagvaarding van meergemelden Camphuynder; dat bil het daarop gewezen vonnis de app. is verklaard met-ont v ankelij k in zijn verzet, zoo als dit door hem was gedaan, cum 6XidTt dé app. van die uitspraak is gekomen in hooger beroep bij dit Hof en zijne grieven daartegen heeft te berde gebiagt Jij zijne a toe strekkende memorie, waarbij hij heeft verzocht tot het ewys door getuigen eener daarbij omschreven overeenkomst te worden toegelaten , en voorts geconcludeerd, onder persistit bij zijne meerdere en overige gronden van oppositie, bij eisch omschreven , dat het Hoi het vonnis a quo moge vernietigen, en, op nieuw regt doende, verklaren dat de app. is goed opp. tegen het meergemelde vonnis bij verstek en den app. alsnog toewijzen zijn in eersten aanleg gedanen eisch en genomene conclusiën, opgenomen en vervat in de conclusie van eisch in eersten aanleg, met condemnatie van de geznt. m de kosten der beide instantiën ;. dat de geïnt. bij hare memorie van antwoord het vonnis a quo tegen de grieven van den app. heeft verdedigd, conc u ei en bekrachtiging daarvan, met veroordeeling van den app. m e ' O., dat, naar aanleiding van de gewisselde memorien, onderzoeken is: in de eerste plaats, of teregt door den eersten reg ei is geoordeeld, dat de app. niet-ontvankelijk was in zijn verzet egen het"vonnis bij verstek, en, zoo neen, dan in de tweede plaats, ot e middelen van verzet van app., door hem ter eerster instantie te beide gebragt. en waaraan hij zich thans refereert, de toewijzing zijner daarop gegronde conclusie alsnog vragende, al of niet juist zijn f O., wat het eerste betreft, dat de beslissing van den regter a quo, welke daarop gegrond is , dat de mede-ged. van den app. , Camphuynder, niet door app. mede in het geding op het verzet was gebragt, niet juist is ; 0 , dat noch eenig voorschrift van de wet, noch eenig beginsel van proces-orde medebrengt, dat al de partijen , die aanvankelijk in lite ■■ ijn geweest, ook in al de volgende instantiën noodwendig in het geding behooren te worden gebragt; dat, bij het ontbreken eener uitdrukkelijke wetsbepaling, waarop de niet-ontvankelijkheid zoude rusten , de eischen eener regtmatige proces-orde niet verder mogen strekken dan tot hetgeen noodig is om het geding ook in de verdere instantie op eene regelmatige wijze te kunnen beregten en afdoen ; dat derhalve aan dat beginsel de vraag behoort te worden getoetst, ot' 'het ten deze gedaan verzet, zijnde gerigt tegen de geïnt. alleen, zonder mede-oproeping van den ged. in de vroegere instantie, Camphuynder, al of niet eene behoorlijke beregting der zaak toelaat; O., dat de eisch van de geïnt., op grond van art. 456 B. R., oorspronkelijk is ingesteld tegen den toen arrestant Camphuynder en 'egen den app. als geëxecuteerde ; dat de dagvaarding van die beide partijen daartoe strekte om met den arrestant de vraag uit te maken, of niet deze het verhaal zijner nschuld zoekt op goederen, niet aan dien schuldenaar, maar aan de geïnt. toebehoorende, en met den geëxecuteerde (den app.; of niet de (rnpdfiren. na van het daarnn crelomlft arrest te zijn ontheven, aan de geïnt. als eigenaresse behoorden te worden afgegeven; dat die tweeledige vraag bij het vonnis dij versie». io dien zin, dat het regt van de geïnt. is erkend, zoowel tegen den arrestant als tegen de geëxecuteerde; dat vervolgens, blijkens een op den 19 'an. 1866, ten verzoeke van Camphuynder, zoowel aan den geregtelijken bewaarder, als aan de geïnt., door den deurwaarder W. F. Schrikker, te Amsterdam, gedaan exploit, waarvan de app. het oorspronkelijke , en ue " i haar afgegeven afschrift heeft overgelegd, de vroeger ^ ged. amp ao huynder heeft verklaard, wat hem betrof, in het vonnis bij verste te berusten, met de verklaring, dat Camphuynder ophief en buiten oj effect stelde het door hem gelegde arrest en mitsdien, wat hem betro , wel mogt lijden, dat de door de geïnt. gereclameerde goederen aan ^ haar werden afgegeven;. , dat dus tegenover hem Camphuynder bij uiterlijk gewijsde is slist en vaststaat, dat hij de handen van de gearresteerde goederen behoort af te trekken, zoo als hij dan ook door de opheffing van ï ^ arrest heeft gedaan; , , ff dat dus alle geschil van de geïnt. met Camphuynder heeft opgehouden te bestaan en alleen is overgebleven het geschil met den app., die in het vonnis niet heeft berust, maar door middel van 1. , , hem gedaan verzet de gegrondheid van dat vonnis aan een hernieuwd n re^terliik onderzoek heeft onderworpen ; dat ten einde tot eene regelmatige beslechting van dat geschilpunt te geraken, de verschijning van de twee partijen die daarover strijden w voldoende is, en de eisch eener goede proces-orde met medebragt, dat O] daarenboven de partij, die daarbij geen belang meer heeft en voor wie ir de zaak thans is geworden eene res inter alios, mede m net geding werd ^ 0.^ dat nu wel de regter a quo de noodzakelijkheid der mede- d oproeping van Camphuynder heeft afgeleid, eensdeels, uit de analogie E van art. 456 B. O., dat de niet-mede-oproeping van Camphuynder ook ten aanzien n van den bewaarder geen bezwaar kan opleveren, daar deze, ten ge- c volge van de hem namens Camphuynder gedane insinuatie, tegenover g dezen van alle aansprakelijkheid is en blijft ontheven , en alleen de v vraao- blijft (aan Camphuynder vreemd en die alleen tusschen de beide thans litigerende partijen is te beslissen), of de bewaarder zal behooren ^ te voldoen aan het bevel, bij het vonnis bij verstek gegeven, om d ^ door de geïnt. gereclameerde goederen aan haar geuit, af te geven, dan wel of hij o'ok daarvan zal worden ontheven, met dat gevolg, t dat die goederen in het vrije bezit van den app. zuHen < O., dat de geïnt. ter eerster instantie zich op de , van het verzet heeft beroepen, ook op dien grond, dat demet ^ geregtigd was de algeheele vernietiging van het vonnis Dij^eratek te eischen! maar alleen voor zich zeiven en met voor zijnen oorspionke g lijken mede-ged. konde concluderen; c O., dat het gemelde middel van niet-ontvankelijkheid , aanSeno™en dat het kan geacht worden, ook in deze instantie van hooger beroep, een onderwerp van regterlijke kennisneming uit te maken , is on dat toch de conclusiën van den app., ofschoon dit niet te kennen gevende, uit den aard der zaak echter geene vei , king hebben dan om eene geworden zijnde partijen, en niet ook over eene aan net geumgs „„i„„„i„ . i partij, werkende vernietiging van het vonnis ij vers e • ■ P 0 , dat uit het overwogene volgt, dat het verzet van den app tegen het vonnis bij verstek, ook zonder dat eenig na ei e ■ app. wordt geleverd, geoordeeld wordt te zyn ontvan "e ij > alsnu de middelen van verzet van den app. behooren c 1 de r°.C dai dagvaarding, waarop het vonnis bij verstek ^rusMoude , lijden aan nietigheid, daar die ,is die door den app'. : - hebben * goederen erkend wordt; Muynck Brevet, wiens nalaten- > - w —»- 3 vonnis gewezen is, reeds was L Brevet; raet e 3». dat de andere gedagvaard te worden ; „ame K Ure vet, had behooren «.J^de goederen haar niet in 4°- dat de door de g daarop alzoo geene regten kan doen eigendom toebehooren, en zij daaiop i- gelden ; ^ zich daarop had beroepen , dat in ' !r <Tde naam der geïnt., toen eischeresse , niet : ïtv*£ SSE ,r op straffe van nietigheid, in het exploit van dagvaarding behoort te ; te worden vermeld ; i dat de app zich echter daarop niet beroept, maar beweert, dat ! de dagvaarding in quaestie zoude zijn gedaan uit naam van een met bestaand of ander persoon dan de geïnt.; 0. , dat die bewering, daargelaten of die wel een middel van nietigheid der dagvaarding zoude kunnen opleveren m allen geva le is ! ongegrond, daar de app., doordien hij het verzet gerigt heeft tegen : de geïnt , én tegen haar heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis bij verstek , daardoor moet geacht worden te hebben erkend , I dat de persoon van W. A. A. Brandt dezelfde is als de persoon van W. A. A. Brandt, zich gewoonlijk noemende Bruyns, zoo als zij ';aan het hoofd van het vonnis bij verstek wordt genoemd en welke de persoon is, die de gearresteerde goederen als haar eigendom heelt opgevorderd ; dat dus het eerste middel van verzet is ongegrond ; 0 ad H"ra. dat ook het tweede middel niet gegrond is; dat toch, aangenomen dat P. L. de Muynck Brevet reeds was overleden, toen het "vonnis bij verstek is uitgesproken, dit, op grond van art. 2o4, n" 1 io art 255 B. R.s niets ter zake zoude afdoen, daar het niet bliikt' ook niet is beweerd, dat dat overlijden reeds had plaats gehad, toen 'de procureur van de geïnt., toen eischeresse, zijne conclusiën ter teregtzitting heeft genomen, en daarenboven met bly kt, dat deze oorzaak van schorsing van het geding aan de gemt. is beteekend, zoodat, ook al zoude de gemelde oorzaak van schorsing destijds werkelijk hebben bestaan, het regtsgeding desniettemin, volgens art. 256 ibidem, zoude hebben mogen worden voortgezet ; O. ad IIIain., dat de geïnt. heeft doen dagvaarden de personen, wier dagvaarding art. 456 B. R. f O. dat die eenzelvigheid voldoende is gebleken, met uitzondering j echter van onderscheidene hierna te melden goederen; ' dat dus te dien aanzien een nader bewijs door de geïnt. behoort te » worden geleverd; 3 O. voorts, dat de app. ook heeft geconcludeerd, dat de geïnt. worde veroordeeld tot vergoeding der kosten, schade en interessen, aan den | app. veroorzaakt door de wederregtelijke opvordering van de zijde i der geïnt. ; 0. dienaangaande, dat, ofschoon de speciale bepaling van art. 456, i laatste zinsnede, B. li. dengeen, die ten onregte goederen heeft gere- - clameerd, slechts jegens den beslaglegger en niet ook jegens den r geëxecuteerde verpligt, het echter de vraag zoude kunnen zijn, of die 3 verpligting, wanneer er namelijk schade is, niet uit het algemeene 3 voorschrift van art. 1401 li. W. zoude kunnen worden afgeleid; ! dat echter die vraag eerst dan eene beantwoording zal vereischen , e wanneer de geïnt. in het haar op te leggen nader bewijs mogt te kort schieten, en haar dien ten gevolge haar eisch ten deele zou behooren te worden ontzegd ; ; 0., dat uit dit alles volgt, dat de app. ten onregte bij het vonnis l a quo is verklaard niet-ontvankelijk in zijn verzet; dat het vonnis bij t verstek behoort te worden bekrachtigd, met uitzondering van hetgeen 3 de bovengemelde goederen, waarop het regt van de geïnt. nog niet is gebleken , betreft ; en dat dienaangaande een nader onderzoek moet plaats hebben, alvorens ten principale daarover, alsmede over de vori dering van den app. tot schadevergoeding, regt te spreken; Gezien, behalve de reeds aangehaalde wetsbepalingen, artt. 56, 199 - en 200, jIs. artt. 120 en 353 B. R.; Regt doende, voor zooveel de thans geding voerende partijen betreft, t Vernietigt het vonnis a quo; en , Op nieuw regt doende, e Passeert het door den app. aangeboden bewijs ; e Verklaart den app. ontvankelijk in zijn verzet tegen het vonnis bij verstek, op 7 Nov. »ö65 door de Arrond.-Regtbank te Amsterdam gen wezen, waartegen dat verzet is gerigt; Li Verklaart den app. kwaad opp. tegen genoemd vonnis bij verstek, en t Bekrachtigt dat vonnis, doch, zoowel wat die verklaring als bekrachtiging betreft, met uitzondering, vooreerst, der verklaring, dat de geïnt., toen eischeresse, was goed opp. j (Gepleit voor den appellant Mr. S. J. Cohen, en voor den geïnti- s ' ; meerde Mr. J. C. de Vries.") te ; J 13UTTENLANDSCHE REGTSZAKEN. HOF VAN ASSISES VAN WEST-VLA ANDEEEN". Brandstichtingen en verwoesting n van oogsten te St. ïDenys. In deze zaak is opgemaakt de volgende Aqte van üeschuldigino. De Procureur-generaal bij-het Hof van Beroep te Gent vertoont, dat bij arrest van zes-en-twintigsten januari achttien honderd negen-enzestig , de ivamcr van Beschuldiging van dit . lof voor het Hof van Assisen van West-Vlaanderen heeft verzonden, om er overeenkomstig de wet geoordeeld te worden : 1 . Frederic Vandepu:te, oud 8 jaar, zoon van Joannes en van Constancia Vandenbulcke , koewachter, geboren te St.-Denijs en gehuisvest te Coyghem; 2(>. Virginie Takkens, oud 52 jaar, dochter van l'ieter en van Angelica De Poortere, weduwe van i'ieter Morel, dagloonster, geboren en gehuisvest te St.-Denijs; 3'. Camiel Van O^ersrhelde, oud 19 jaar, zoon van Melchior en van Sophie Verriest, schoenmaker, geboren en gehuisvest te St. Denijs, en 4'. Juiius De 1 oorter, oud 37 jaar, zoon van Joannes en van vlelanie Debeyne , kloefkapper, geboren en gehuisvest te St.-Denijs,* alle vier thans gevangengehouden. Verklaart de Procureur-generaal , dat uit de stuks van het onderzoek de volgende feiten blijken : De gebeurtenissen, die de gemeente St.-Denijs in verslagenheid gebracht hebben, maken eene nieuwe bladzijde uit bij de akelige ^eschieienis der dweeperij. liijna overal zoover gebracht, dat zij zich bij vruchtelooze taal vinnigheid uitput, heeft zij in dit vlaamsch dorp laten zien wat zij durven zou , mocht haar rijk weder opkomen Het oude kerkhof van St.-Denijs ligt rondom de kerk, te midden in de woningen. Aan alle kanten open, door verscheidene wegen doorkruist , niet alleen door voorbijgangers, maar wel ook door vee gestadig betreden , boezemde die begraafplaats noch ingetogenheid noch eerbied voor de dooden in. Overigens gebood de openbare gezondheid dezelve te verplaatsen : de geneeskundige Kommissie der provincie had de dringende noodzakelijkheid vastgesteld, ze in het belang der openbare gezondheid, buiren gebruik te stellen. Ten gevolge van onderscheidene beraadslagingen van 12 februari en 23 april 1862, 13 februari en 29 december 18o3, deed de gemeenteraad aankoop van eenen geschikten grond tot het inrichten van een nieuw kerkhof, en stemde het buiten gebruik stellen van het oude. Die maatregelen werden bij een besluit van de Bestendige Deputatie van den Provincialen Raad, ter dagteekening van 24 januari L->b3, en bij twee Koninklijke besluiten, het eerste, van 1^ juli ls62, en het tweede, van 14 september 1563, goedgekeurd. In een land waar enkel één gezag is, het burgerlijk gezag, waar de kerk, even als andere genootschappen , onderdanigheid aan de wet verschuldigd is, diende de uitvoering dezer werkingen geen den minsten wederstand te ontmoeten, (reen hoegenaamd godsdienstig belang, geen hoegenaamd zedelijk belang kon den bisschop van Brugge bewegen om het nieuw kerkhof niet in te wijden. Een enkel tijdelijk belang deed hem die inwijding weigeren, ilet nieuw kerkhof beviel hem niefi, hierom alléén , dat de eigendom er van aan de gemeente toebehoorde ; niettegenstaande de zware ongelegenheden, die er aan verbonden waren , gaf hij den voorkeur aan het oude , waar de kerkfabriek in bezit van was. I)e betrekkingen omkeerende , sprak hij als meester; om het kerkhof in te zegenen, eischte hij van de gemeente den afstand van haar regt om er den eigendom van te hebben. De kerkfabriek , weinig begeerig om den eigendom van het nieuw kerkhof te verkrijgen, ving met den bisschop langdurige onderhandelingen aan , deed bij hein menigvuldige pogingen om hem over zijn besluit te doen terugkomen. De bisschop bleef in zijnen eersten wil volherden ; den 28 october (867, schreef hij aan den secretaris der kerkfabriek : «dat zy maken , dat de nieuwe grond de eigendom worde der kerkfabriek, en ik zal geerne het overige laten voorbygaan.» Om hem van die onaannemelijke voorwaarde te doen afzien , vertoonde . hem de kerkfabriek, in haren brief van 2 November daarop volgende, "dat het kerkhof inzegenen, de eendracht herstellen was tusschen de drie openbare besturen , aan de geestelyken hunnen invloed geven tot het welzyn van den godsdienst noodzakelyk , in een woord, einde j stellen aan eenen broederoorlog, die ongelukkig sedert eenige jaren i bestond." Die vertoogen werden niet aanhoord. Dan is het dat de gerneente-overheid van St. Denijs, die sedert verscheidene jaren had toegegeven in alle de onderhandelingen door de kerkfabriek voorgesteld , ziende dat hare toegevendheid en haar geest van bevrediging voortdurend slecht bejegend werden , oordeelde dat het oogenblik eindelijk gekomen was om voor de onwettige eischen van den bisschop niet meer stil te houden. Bij besluit van 9 mei 1868, bevool de burgemeester, dat, te beginnen met 9 juni daarop volgende, het oude kerkhof zou buiten gebruik gesteld en de begravingen in het nieuwe gedaan worden. De bisschop poogde de herroeping van dit besluit te bekomen. Op 3 juni, schreef hij aan den deken van Avelghem eenen brief vol bedreigingen tegen den burgemeester van St. Denijs. Men leest daarin : "Mynheer de burgemeester zal my niet willen ten uiterste dryven , ik ben er zeker van, noch my dwingen hetzy de begraving kerkwettig te verbieden, hetzy de geestelyke diensten op te schorsen , hetzy myne priesters in te roepen." Deze brief werd, op bevel van den bisschop, door den deken van Avelghem aan den burgemeester van St. Denijs, in tegenwoordigheid van den pastoor medegedeeld, en dezen laatsten werd opgelegd den bisschop van alle poging tot begraving op het nieuw kerkhof, met bij zonderen bode, te berichten. De bisschoppelijke bedreigingen deden den burgemeester niet terugwijken. Den i i juni werd Antonius Lenencre op het nieuw kerkhof begraven. Des anderendags, besloot de bisschop » zoolang en ieder mael dat het voormeld besluit, van de overledene kristenen te doen begraven in het zoogezeide nieuw kerkhof, zal toegepast worden, zoolang en iedermael ook zullen de lykeri binnen de kerk niet toegelaten worden, en er zullen geene kerkelyke diensten noch gebeden gedaen worden.// Het is niet veroorloofd eene zoo gewigtige handeling aan eene blinde drift of aan eene uitzinnige hardnekkigheid toe te schrijven. Die handeling is beraamd geweest, zij had een doel. En dit doel kon anders niet zijn dan bij de geloovigen zoodanig eenen opstand te verwekken, dat de burgemeester, onder eene onweerstaanbare drukking buigende, het besluit van 9 maart zou intrekken. Ongetwijfeld gingen de gebeurtenissen, die op zijnen bevelbrief volgden, de verwachting van den bisschop ver te buiten. Wat bittere gedachten , wat diepe spijt moest het tooneel dier akelige gebeurtenissen in zijn hart en in zijnen geest niet opwekken 1 Hij heeft zich niet kunnen ontveinzen dat de tweedracht een schrikkelijk wapen uit zijn hand had ontvangen. 13ij zijnen angst kwam zich nog eene nederlaag voegen. De gerneenteoverheid , van haar recht overtuigd , wankelde voor de bedreigingen niet, en liet zich door de misdaden niet verschrikken : zij hield stand. Naderhand, door de rampzalige gevolgen van zijnen herderlijken brief verschrikt, overtuigd, dat vrees aanjagen zonder uitwerksel zou blijven , door de meerderheid der inwoners afgekeurd, hei riep de bisschop de voorschriften van zijnen bevelbrief. Ongelukkig werd die maatregel tot de rust zoo noodig, te laat genomen : het kwaad was gedaan , de stem van den bisschap hoorende , had de dweeperij haar werk begonnen. De bevelbrief van den bisschop werd, den zondag, 14 juni, door den pastoor in de kerk gelezen. Sedert dien s bij iedere begraving, •werden de kerkdeuren gesloten; en ondanks de smeekingen en de droefheid der bloedverwanten, weigerden de priesters hunne gebeden. jDe eerste begravingen zonder godsdienstige plechtigheid gedaan, !brachten .eene groote opschudding der gemoederen te weeg. De ge-} meente-overheid nam de noodige maatregelen om de openbare rust te verzekeren. Door hare standvastigheid gelukte zij er in alle wanorde te voorkomen Onder die begravingen hoorde men enkel eenig tgemor en weinige wroorden van bedreiging. Op 16 juni deed de onderpastoor van iEecke ter gedachtenis van Antonius Ljnencre beeldekens drukken met hefc volgende opschrift : "Ter Zalige en droeve gedachtenis van Antonius Lenencre, jongman, geboren te St. Denys en aldaer overleden den 10 juny 86s , en die, tegen zynen uitdrukkelyken wil en dank , tegen dezen zijner familie en der geestelyke Overheid, de eerste begraven is op het ongewijd of geusen kerkhof te St. i !enys.» Dit opschrift door den onderpastoor van Eecke in het vlaamsch opgesteld, werd door eenen onderpastoor van Avelghem, Louis Daele, in het Fransch vertaald. Achttien honderd exemplaren van dit beeldeken werden uitgedeeld , de eene met het opschrift in het vlaamsch, de andere met het opschrift in het franseh. i ien zondag, 2 juni, stegen alle de priesters, die dienst deden, den predikstoel op om lezing te geven van den bisschoplijken bevelbrief; er vervolgens uitleggingen bijvoegende over des bisschops meening , trachtten zij de toehoorders te overtuigen, dat het nieuw kerkhof geopend was in weerwil van alle de rechten der Kerk. Volgens het verhaal van het weekblad De Katholijlce Zondag (nummer van 4 juli I0681 "heeft deze lezing met bygevoegde bemerkingen eene aller- diepsten indruk gemaekt; tranen vloeiden er in overvloed. De afkeer van de dominés daden groeide van uer tot uer aen. ..." Den zondag, 28 juni, merkte de onderpastoor I'ieter Verschueren het nieuw kerkhof met den naam van geuzen-kerkhof, hij noemde schandelijk de begravingen , die er gebeurden, en deed eenen oproep rot de eerlijke lieden, tot alle goede katholieken; " willen is winnen, zegde hij , en eendracht maakt macht. " Na hem , besteeg de onderpastoor Amand van Eecke, den predikstoel, en gaf den "rooten slao-. Hij nam de vernieling van Sodoma en Gomorrha door 's Demelsvuur, tot onderwerp van zijn sermoen. ±iij riep uit, dat er te Sc. Denijs droevige dingen gebeuren , dat het schrikkelijk was de dooden als beesten in de ongewijde aarde te zien begraven. Hij verzekerde dat St. Denijs vroeg of laat voor die baldadigheden zou gestraft worden, dat het zou door het vuur gestraft worden gelijk Sodoma en Gomorrha. Hij uitte den wensch dooreenen engel buiten St. Denijs geleid te worden vóór het uur der kastijding , gelijk Loth vóór de vernieling uit Sodoma was geleid geweest. Dit sermoen deed de toehoorders schrikken. Bij het uitgaau der kerk stortteu de vrouwen tranen. Buiten de kerk maakten die geweldige predikatiën den grootsten indruk. De gansche bevolking stond verbaasd en verslagen. Angstig waren de lichtgsloovigen in afwachting der straf door den bedienaar Gods aangekondigd ; dweepachtige handen bereidden zich om tot werktuig der goddelijke wraak te dienen. De jammerlijkste en gevaarlijkste ontaarding der gemoederen is die, waar zich de bedienaars van den godsdienst plichtig aan maken. Geroepen om tot geleiders te dienen aan bevolkingen , die meestal onwetend zijn, verlagen zij of verheffen zij deze, volgens het denkbeeld, dat zij haar van de Godheid inboezemen. Doen zij haar enkel den God kennen der oude bijbelsche overleveringen , eenen wraak zuchtigeu God, dikmaals aan eene schrikverwekkende gramschap overgeleverd , somtijds het kwaad gebiedende om der menschen gehoorzaamheid te beproeven, dan verlagen zij , door de vrees, de zielen die hun zijn toevertrouwd , dan maken zij die tot de grootste gruweldaden bekwaam , als die gruweldaden maar den schijn van eene straf des Hemels aannemen. Maar integendeel, stellen zij het volk den God voor, die heerscht door zijrie goedaardigheid en zijne barmhartigheid, door de aantrekkelijkheid van het goede, dan vervullen zij de edelste, de heilzaamste der bedieningen : zij brengen de gemoederen in die verhevene gewesten waar de hartstochten bedaren, waar alle haat verdooft, waar vrede ontstaat onder de menschen als onder de kinderen van denzelfden God. Als hij St. Denijs met het lot van Sodoma en Gomorrha bedreigde, vergat de onderpastoor van Eecke dat, toen twee discipelen van Christus het vuur des hemels op eene stad van Samarie wilden doen dalen, Zijne menschlievendheid hunnen iever van die bevolking afkeerde, en hun verweet den geest van zachtmoedigheid en liefde niet te kennen , waarvan zij de bedienaars waren. De opschudding door zijn sermoen veroorzaakt, hoe hevig die ook was, was voor den onderpastoor van Eecke niet voldoende. Terzelf der tijd hitste hij door de drukpers de inwoners van St. Denijs op , tegen de bestuurders , die het nieuw kerkhof tot stand hadden gebracht. Te Brugge worden er tot verdediging der katholieke belangen twee weekbladen uitgegeven , bijzonderlijk voor buitenlieden bestemd. Dit zijn namelijk Jaer 30 en De Katholijke Zondag. In eene onbeschofte taal, tot hier toe zonder weêrga, versmaden die weekbladen alle degenen, die de eischen der geestelijkheid wederstaan. Hunne woede vindt de meest beleedigende personaliteiten uit. De Katholijke Zondag wordt bestuurd en grootendeels opgesteld door Augustinus van Becelaere, proost der kerk van Vijve-Oapelle. 't Jaer 30 telt verscheidene priesters van het bisdom van brugge onder zijne medewerkers. De bisschop gedoogt, dat alle die priesters de politieke oneenigheden verbitteren en, zoo doende, hunnen heiligen staat onteeren. Volgens de verklaring van den drukker van 't Jaer 30, was de onderpastoor van Eecke, reeds sedert eenigen tijd, correspondent van dit blad, voor de zaken van St. Denijs. Zijne artikelen behelsden niets in als smaad tegen het oude en het nieuwe gemeente-bestuur. Den 4 juli verhaalt hij in dit blad, dat hij in eenen droom een brand had gezien: op het gehucht Vierabeele stond een huis in vuur en vlam. Nieuwmode paters kwamen toegesneld om den brand te blusschen. De personen, die tot het inrichten van het nieuw kerkhof hebben medegewerkt, of die deze maatregelen openlijk hebben goedgekeurd , worden bij het verhaal van dien brand vermeld : zij worden onder de schimpnamen aangeduid van pater Eduard, pater August, pater Désiré, paterke Victor, pater Isidore en broeder Garibaldi. Hoe doorschijnend die aanduidingen ook zijn, laat de opsteller niet na zijne lezers te berichten, dat de voornaamste personen, die aan het tot stand brengen van het nieuw kerkhof hebben deelgenomen : Désiré Glorieux, oud-burgemeester , Auguste Mullie, tegenwoordige burgemeester , Eduard Delebecque, schepen, en Victor Devos , gemeenteraadsheer, zijn. Dit artikel zette het werk voort, dat met het sermoen over Sodoma en Gomorrha was begonnen. Volgens dit sermoen had St.-Denijs den vloek des Hemels op zich getrokken, met begravingen in het ongewijde kerkhof te laten gebeuren. Een besluit van God zou het vroeg of laat veroordeelen om die misdaad door het vuur te boeten. Het artikel van '£ Jaer 30 , die voorzegging eenigszins bevestigende, verhaalt eenen droom , waar de brand zijne verwoestingen aanvangt op het gehucht dat de burgemeester bewoont; dan, als om diegenen aan te wijzen, op welke de hand Gods vooral moet drukken, doet dit artikel in het midden van den brand te voorschijn komen ; Désiré Glorieux, oud-burgemeester, die het inrichten van het nieuw kerkhof bij besluit heeft doen vaststellen, Auguste Mullie, de tegenwoordige burgemeester, die er de opening van heeft bevolen , en de schepen Delebecque, die met hen de verantwoordelijkheid van deze maatregelen draagt. Nadien, wanneer zijn droom eene jammerlijke waarheid geworden was , had de onderpastoor Van Eecke den moed niet om zich als opsteller te bekennen van het brandstichtend artikel , hij liet er de geheele verantwoordelijkheid van over aan den drukker, die gevangen gezet werd. Om in vrijheid gesteld te worden, bemachtigde deze den advokaat Boetens , het handschrift, dat hem tot bewaarhouding was gegeven , aan hefGerecht, te bestellen. Een onderzoek door deskundigen heeft doen blijken , dat het handschrift van de hand van den onderpastoor Van Eecke is, zooals de drukker het verklaarde. Den 11 juli hield 'Z Jaer 30 een artikel in, waar de taal vinnigheid de uiterste palen bereikt. Alle de grieven , die de geestelijkheid het gemeentebestuur ten laste legt, worden er in de hevigste bewoording aangehaald. Het einde van het artikel is een ware oproep tot muiterij- 'Mvy zuilen, leest men erin, onze broeders wederhalen uit het on"gewyd kerkhof, het kruis er uit dragen , en daer tot eeuwige ge* '/denkenisse van de groote daed van de oppermannen van St.-Denys "eene arduyne naelde opregten, waerop zal pryken het kenteeken van "de franc-ma^ons Aen den voet van die naelde zullen er vier "Steenen beelden zyn , geketend aen de naelde Het zullen de «beelden zyn van de drie dominés * (dit is te zeggen Désiré Glorieux, August Mullie en Eduard Delebecque). De drukker schrijft dit artikel toe aan den gewonen correspondent, den onderpastoor Van Eecke; daar echter het handschrift verdwenen is, kan hij zulks niet stellig verzekeren. De Katholijke /.ondag kwam 't Jaer 30 ter hulp. In eene reeks brieven uit Moen gedagteekend, maar uit St-Denijs gezonden, werden de vorige en de huidige burgemeester, hunne vrienden, ja zelfs vrou* wen , beschimpt en beleedigd. De artikelen van 'tJaer 30 en van de Katholijke Zondag, in over' vloed op alle plaatsen verspreid, wierden het algemeen voorwerp der gesprekken. In den Katholieken Kring brachten zij de verbittering ten uiterste. De geestdrift der vrouwen liet men ook niet verkoelen. Er is te St.-Denijs eene congregatie ingericht, die meer dan tweehonderd leden telt. Om den vloek af te wenden , dien St.-Denijs op zich getrokken had, deden de congreganisten, van 21 tot 25 juni, eene retraite; twee paters redemptoristen predikten viermaal daags gedurende dien tijd. Ken feit door twee leden der congregatie, Philomena Verriest en Julia Vandenbulcke, bevestigd, toont welke gevoelens men de vrouwen inboezemde. Na eene woedende predikatie te hebben bijgewoond over de ergernis van het Godsonteerend kerkhof, ontmoetten zij op hunnen weg den oud-burgemeester Désiré Glorieux ; op zijn zicht werd 1 hilomena Verriest van schrik getroffen en maakte het teeken des kruis. Zij was verveerd van de duivels, zegde zij, en schrikte, dat ze niet verre van haar waren. Op eenen anderen dag, bij het voorbijrijden van De'sire' Glorieux, zegde een landbouwer met luider stem, tot eenen xzij n er werklieden: "Het is de Antichrist." De tegenwoordige burgemeester, August Mullie, was niet min den haat ten prooi. Op 10 juli veroorloofde zich Hendrik Allegaert, in eene herberg, voor eene talrijke menigte volks, te zeggen "Indien "men wilde een lid van mijne lamilie op de tegenwoordige wijze op "het nieuw kerkhof begraven, eerder dan daarin toe te stemmen, zou "ik met een fusiel den burgemeester om verre schieten." Voor die bedreiging is Allegaert door de boetstraffelijke Kechtbank van Kortrijk tot eene gevangenzitting van acht dagen en eene geldboet van zes entwintig frank verwezen geworden. Men was er dus maar al te wel in gelukt de kwade driften tegen de achtbaarste personen van St.-Denys op te hitsen. Aan het punt van hevigheid , waar /.ij gekomen waren , moesten die driften losbersten. Weldra gebeurden, slag op slag, die brandstichtingen, die verwoestingen , waarbij in de diepste verslagenheid gedompeld werden alle degenen, die, door hunne handelingen of hunne gezindheid, het ongeluk hadden gehad de geestelijken te misnoegen. De eerste slachtoffers waren Désiré Glorieux en Hendrik Vandeghinste; de eerste had als burgemeester, de tweede als schepen het inrichten van het nieuw kerkhof gestemd. In den nacht van 11 tot 12 juli, rond tien ure en half van. den avond, werd eene mijt koolzaad , van eene waarde van omtrent duizend frank , toebehoorende aan Hendrik Vandeghinste , en buiten straten en wegen n-ezet door de vlammen vernield. Denzelfden nacht, rond twee ure, werd eene stroomijt, van eene waarde van omtrent achthonderd frank, toebehoorende aan Désiré Glorieux, insgelijks iu brand gestoken. In den nacht van 13 tot 14 juli, verwoeste men eenen akker met tabak beplant, toebehoorende aan Louis Ruysschaert, vriend van Glorieux en van Vandeghinste. Den volgenden nacht, vernielde men tabak achter de woonst van den schepen Delebecque geplant: ongetwijfeld dacht men dat die tabak zijn eigendom was, terwijl hij aan den landspachter, AdolfBuyssens, toebehoorde. In den nacht van -6 tot 2 7 juli, werden drie akkers met tabak beplant en toebehoorende aan drie liberalen, Louis Ruysschaert, Karei Nauw en Bruno Duquenne, verwoest; denzelfden nacht, werden drie boomeu verminkt, door de gemeente op den weg langsheen het nieuw kerkhof geplant. In den nacht van 2 tot 3 augusti, verminkte men drie andere boomen, op dezelfde plaats geplant; men verwoeste den akker met tabak beplanr, van Joannes Duprez, wier liberale denkwijze wel bekend is, en men stak de oogsten in brand van Emiel Seynaeve, wiens vader , als schepen, heeft medegewerkt om het nieuw kerkhof tot stand te brengen. Seynaeve had voor zijne schuur twee wagens laten staan , met haverschooven geladen, de eene op twee, de andere op vier meters afstand. Deze laatste werd in brand gestoken. Rond middernacht verwittigd door eenen gebuur, die den brand had ontwaard, verhaastte zich Seynaeve een paard aan den wagen te spannen, welke reeds gansch in vlam stond en gelukte erin denzei ven in eenen boomgaard te voeren, en op die wijze zijne schuur met ingeoogste vruchten volgestapeld, zijne hoeve, zijn vee, alles van eene waarde van zestig duizend frank , van eene nakende vernieling te behoeden. De schade is maar tot de vierhonderd vijftig frank beloopen. In den nacht van 10 tot 11 augusti, werd Petrus Samain, die als lid van den gemeenteraad voor het inrichten van het nieuw kerkhof heeft gestemd, ook het slachtoffer van eenen brand geworden. Rond negen ure en half des avonds, verslond het vuur eene mijt koolzaad, die hij in liet midden van eenen akker had gezet. Daarbij onderging hij eene schade van ongeveer zevenhonderd vijftig frank. In den nacht van 17 tot 18 augusti, tusschen negen en tien ure, borst het vuur uit eenen hooimijt van twaalfhonderd kilo, toebehoorende aan Angelus Vandendriessche Het verlies beloopt tot honderd vijftig frank. Als jachtwachter is Vandendriessche ten dienste van verscheiden liberale eigenaars en hij laat zich als ieverig aanhanger hunner denkwijze kennen. In den nacht van 21 tot 22 augusti, werd te Coychem , een dorp naast St.-Denijs gelegen, eene stroomijt van twaalfduizend kilo, rond half tien ure van den avond, door de vlammen vernield. Die stroomijt had eene waarde van zeven- tot achthonderd frank, en behoorde toe aan Ainelia Glorieux, weduwe van Evrard Everaert. vleu moest kraehtige pogingen aanwenden om het vuur te beletten tot de hoeve over te gaan , waar den oogst reeds binnen was. Amelia Glorieux is de zuster van den oud-burgemeester Désiré Glorieux, de moei van den oud-schepen Vandeghinst-; en van den tegen woordigen burgemeester Auguste Mullie. De schoonmoeder van Amelia Glorieux , Constancia Everaert, oud 80 jaar, die reeds zwak van geest was, is van schrik krankzinnig geworden. '^en 22 augusti , rond half vijf ure van den morgen, vernam een 1 hreede zoon van deu oud-schepen Seynaeve, dat ook eene koornmijt 1 6,1 eene stroomijt aan hein toebehoorende in brand stonden. Het verlies 1 18 van twee duizend tweehonderd vijftig frank. 1'e verbrande of verwoeste oogsten waren meerendeels tegen brand- ] Üevaar niet verzekerd. De personen door die misdaden getroffen , zijn juist diegene tegen ï *ien de onderpastoor Van Eecke de rampzaligste driften met het he"igste geweld heeft opgehitst. Het is zijn sermoen over het lot van ^doma en Gomorrha , het zijn de artikelen , die hij in ,l Jaer -10 ( heeft doen drukken , die de gedachte van alle die misdaden hebben ' ■i°ej] ontstaan. Hij heeft het vuur aangewezen als den geesel, waarin zich God zou bedienen om St.-Denys te kastijden , en hij heeft ' ^ personen aangewezen, die verdienden de slachto ffers van Gods ^aak te zijn. _ ' l)e onderpastoor Van Eecke verwachtte er zich aan, uit de verhitting der gemoederen, waar liij de voornaame bewerker van was , | ^wichtige gebeurtenissen te zien ontstaan. Op het einde van juni of < het begin van Juli, vraagde hem Felicité Van Oeynseele , herbergierster, waarom zijne bezoeken zoo zeldzaam wierden; na zien i verschoond te hebben, zeggende dat zijne voetstappen werden bespied, < v°egile hij er bij : «Maar er is iets in den oven , dat bezig is met i "bakken, en het zal wel uitkomen.» De herbergierster drong aan om den zin van die raadselachtige woorden te kennen, en de onderpastooi ^'ak het gesprek af, zeggende: »gij zijt nog te jong om dat te weten.» Wanneer eenigen tijd nadien, de branden uitborsten, herinnei e zie» ( felicité "Van Leynseele de gezegden van den onderpastoor, en zag er, evenals hare moeder, het bewijs in, dat hij van het voorbereiuen j 'lier branden moest kennis hebben. »Wij hadden de overtuiging, z g "zij , dat Mr. Van liecke van alle die branden en verwoestingen moest "kennis hebben, om mij alzoo aan te spreken.» Gansch het gedrag van den onderpastoor Van Eecke had eenen diePen haat- tegen eene geheele klas zijner medeburgers tot drijfveer en eene vurige begeerte, dat de verbitterde bevolking hun de gevolgen Van Zijne gramschap zou doen onderstaan. Zoodanig eengevoelen.dat hem onteert, wie hij ook zij . die het aanhoort, zou nimmer m het tart van den priester mogen dalen , veel min zou hij het aan zijne 'chaDen mogen mededeelen. Voor het menschelijk geweten oordeelende alleen naar het innig begrip van rechtvaardigheid, is de onderpastoor Van Eecke verantwoordelijk over de branden van St.-Denijs , waartoe hij , door zijne ^oorden en door zijne schriften , heeft opgehitst, die hij met zijne Wenschen heeft opgeroepen, die het voorwerp van zijn verlangen uitmaakten en tot zijn uoel noodig waren. Anders is het niet de geschrevene wet gelegen. Noodzakelijk aan dei, vorm verbonden, vereischt zij, dat de uitlokking tot misdaad om s'fafbaar te zijn, eenen graad van bepaaldheid hebbe bereikt, welken Ie onderpastoor Van Etclse zorg heeft gehad te ontwijken, zonder logtans zijn doel te missen. De waarborgen aan de vrijheid van het gesproken woord en aan de vrijheid der drukpers verleend, beschermen hem tegen alle vervolg, uit hoofde der misdaden van St. Denijs. Hij is zijne straffeloosheid verschuldigd aan die vrijzinnige gedachten, <lie hij met hardnekkige vijandschap bestrydt. Door zijn krachtig woord beheerscht, hebben zich eenige dweopzUchti°-en vereenigd, om die goddelijke wraak, zoo plechtig door hem »angekondi"d uit te voeren. De eenheid van het beleid aan alle de misdaden gegeven, die te St. Denijs werden gepleegd, verraadt voor aller oo^en eene overeenkomst of eene samen /.wering. Het lang onderzoek" dat het Gerecht gedaan heeft, is niet zonder aanwijzingen °p te leveren, nopens degenen, die dit beleid hebben aangewend; het Wettigt de zwaarste vermoedens tegen sommige personen, voor hunne 0'ivcizoenlijke vijandschap tegen het gemeente-bestuur van St. Denijs *el bekend. Twee der beschuldigden, Frederic Vandeputte en Camiel Van Overschelde, hebben ze bij hunne verhooren aangewezen als de °pstokers der gebeurtenissen van St. Denijs. Zelfs heeft eene krachtige Samenhang van aanduidingen de gevangenneming te weeg gebracht van 'wee jongelingen, die zich door de driftigheid hunner jaren, meer dan anderen hadden blootgesteld. Doch , na alle middelen van onderzoek te hebben uitgeput, heeft het Gerecht, dat niet vatbaar is voor de Vrees zich onverdiende beschuldigingen te hooren ten laste leggen, heelt ttiet de hoogste onpartijdigheid zijn werk beoordeeld. Zelt heelt he» aangekondigd, dat zijne pogingen met goenen volkomen uitslag waren i bekroond geworden ; dat de samenzwering tot stilzwijgendheid mach tiarêr was geweest dan zijn iever, dat de geheele waarheid met was gebleken, dat de aanhitsers, de opstokers, in den loop van het onderzoek duidelijk bespeurd , hem ontsnappen bij gebrek aan voldoende bewijzen van hunne plichtigheid. Het laat ze aan de beoordeeling van hun eigen geweten over. Maar hunne voornaamste werktuigen, Camiel Van Overschelde, •lulius De Poorter, Virgmie Takkens en irederic Vandeputte, zijn in handen van het Gerecht gevallen. Van Overschelde is de eerste aangehouden geworden. Hij is trommelaar van het Katholiek Mnziek, waarvan de notaris Opsomer voorzitter is. Reeds is hij eens verwezen geweest. De boetstraffelijke Rechtbank van Kort rijk heeft hem, op 26 april 1865, met vier maanden eevangenzitting gestraft, voor aanslag tegen de eerbaarheid op meisjes van min dan veertien jaar oud. Niettegenstaande den vlek , Werd hij veel aangetrokken door de beide klerken van den notaris Opsomer, Camiel en Arthur Delplanque, die zich door hunne luidruchtige oppositie tegen den gemeenteraad, onderscheidden. Hij was Vooral de gewone gezel van Arthur Delplanque, van wien hij onlangs eenen porte-monnaie ten geschenke had gekregen. Hij e ooi • oni ei diegenen, die uit eigene beweging niets zullen ondernemen, maar c ooi ingeving van anderen lichtelijk in beweging gebracht worden. In den nacht van 10 tot 11 augusti, rond tien ure, terwijl de mij koolzaad aan Petrus Samain toebehoorende, opbrandde, liet zich an Overschelde door zijne zonderlinge houding en uitnemende beangstheid onderscheiden. Hij volgde verscheidene groepen van personen op ] om hunne gesprekken af te luisteren. Ferdinand Desmet, Theophiel I j besmet, Pieter Libbrecht en de veldwachter Pieter Vanoverberghe I zijn het eens om te verklaren, dat Van Overschelde geheel de hou- , Üing van eenen kwaaddoener had. Zelfs liet zich de veldwachter toe, te zeggen dat de dader niet ver van hem was. In den begiune loochende Van'Overschelde de onrustige nieuwsgie1 Hgheid, welke de getuigen hadden bemerkt; maar in hunne tegenI ^oordigheid gebracht, was hij verplicht te bekennen, dat hij op eenigen ij afstand hunne woorden had afgeluisterd. Daar gaf hij tot reden toe, ^at hij, weinige oogenblikken vóór den brand, in de nabijheid van Üe mijt gegaan zijnde , zich wilde verzekeren of hij niet werd als tfader aangezien. Later tegenover eenen getuige gebracht en zijne ! Eerste gezegden vergeten hebbende, bekent hij integendeel, dat de vrees ^at men hem den brand zou ten laste leggen, hem maar later is opëekomen, namelijk wanneer hij , in huis gekeerd, zich reeds te bed Wl gelegd. In den morgen van 10 augusti, was Van Overschelde een paar i ^boenen gaan maken bij Julius Brunin, bijgenaamd Lampe, te | ^spierres, een dorp op eene halve uur afstand van St. Denijs gelegen. I den avond, afgewerkt hebbende, nam hij eenige phosphorstekjes, stak zijne pijp aan , en vooraleer zich op weg te begeven , zegde hij ^aii vrouw Brunin , in tegenwoordigheid van eenen schoenmakers eerjongen, Polydore Scherpereel, dat hij dwars over de akkers zou ê&an om te eerder te huis te zijn. ^an Overschelde loochent de nadeelige omstandigheden bij die ver¬ klaring aan het licht gebracht. Hij beweert het gesprek niet gehouden te hebben, dat de getuigen hem toewijzen; want hij weet, dat indien hij dwars over de akkers is getrokken om zijnen weg te verkorten , hij langsheen de rfgebrande mijt is gegaan. Hij beweert ook geene phosphorstekjes medegenomen, maar zijne pijp aan de stoof aangestoken te hebben : doch de vrouw Brunin antwoordt hem dat de stoof uit was. Van Overschelde ging om acht ure en half van Espierres voort. Weinig oogenblikken vóór negen ure , werd van Overschelde op den steenweg, gezegd van Helchin, op drie a vier honderd stappen afstand van de plaats, waar, in het midden der akkers, de mijt van Pieter Samain gezet was, door verscheiden personen gezien, die gezeten waren op de boomen liggende vóór het huis van den wagenmaker Desmet. Op het oogenblik dat hij hun naderde, stond de smid Nauw op, om zich naar zijn huis, omtrent recht over dit van Desmet, te begeven. Nauw ontmoette Van Overschelde en wenschte hem den o-oeden avond, hem bij zijnen naam noemende. Van Overschelde, als om een twijfel te doen ontstaan bij Nauw, die hem erkend had, antwoordde niet. Om voorbij de personen niet te moeten gaan , die op de boomen waren blijven zitten, richtte hij zich al struikelende gelijk eenen dronkaard , naar den overkant van den steenweg. En hij , die tot daartoe recht gegaan had, verwijderde zich, den stap van eenen bedronken mensch nadoende. Wederom spreekt Van Overschelde de getuigen tegen: hij loochent zich met inzicht van hen verwijderd te hebben; hij beweert aan Nauw den goeden avond gezegd te hebben, doch met zachte stem; hij houdt staande geene dronkenschap geveinsd, maar alleenlijk eenen misstap gedaan te hebben.
23,400
MMUBA08:000002432_7
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,853
Klinische aanteekeningen en verhandelingen
Gobe\u0301e, C.
Dutch
Spoken
7,114
12,706
Wij zien uit het aangehaalde, dat ons geval de meeste overeenkomst met de beschrijving van Rapp heeft, hoe wel het nog nader bewezen moet worden, of de Rapp'sche holten wel allen bronchiectasiën dan longabscessen waren. Na deze disgressie, waarvoor ik verschooning vraag, doch die mij bij de belangrijkheid van het onderwerp wel veroorloofd scheen, ga ik voort met het verhaal van dit ziektegeval. De behandeling bestond in het toedienen van een niet prikkelenden, matig voedenden, leefregel en het gebruik van het dec. lichen. carrag. met aq. laurocerasi. Van den 10—27 trad in den toestand geen verandering in, ook de lichamelijke verschijnselen bleven dezelfde. Opmerkelijk was steeds de onevenredigheid van den pols met de ademhaling, bedragende de eerste 110—130 slagen, terwijl de ademhaling de 24 niet te boven ging, zonder dat in den toestand van het hart zelf, noch in die van het zenuwstelsel enige voldoende reden voor dit verschijnsel te vinden waren. — Slechts zeer langzaam ondergingen de lichamelijke verschijnselen enige verandering. De links, achter en boven doffe toon bij de percussie werd tympanitisch tot aan den onderrand der scapula, terwijl de toon van daar af naar onder nog geheel leeg bleef; tevens vernam men bij de inademing aan den onder- en binnenrand der scapula ongeveer 1/2 plessimeter in den omtrek een sterk blazen (soufflé) met grootblazigen slijmreutel, sterke bronchophonie en aegophonische trilling der stem. Daarbij bleven de stemtrillingen bij het opleggen der hand, boven en tusschen de schouderbladen links zeer zwak, en waren van onder het schouderblad tot aan den rand van den linker thorax in het geheel niet verneembaar (diarium van den 27sten Aug.). Bij een later waarneming (4den September) vond ik aangekondigd. "Ademhaling onder de linkerschouderblad steeds bronchiaal met grootblazigen inspiratiekel, stem over de geheele linker achterzijde egophonisch trillend, onder het schouderblad sterk bronchiaal (bijna pectoriloquie). Trilling bij het opleggen der hand steeds minder duidelijk dan rechts, doch beter dan vroeger. Percussie helder doch leeg (dus reeds gevorderde opslorping van het exsudaat). In de functionele verschijnselen was in zoverre beterschap ingetreden, als dat de krachten onder het gebruik van den levertran (van den 23sten Aug. af) van 4 — 6 eetlepels per dag en bij een versterkende vleeschdieet werkelijk toenamen, en zijne anders zoo droevige gemoedsgesteldheid, in de hoop van spoedig met een maand met verlof naar zijn familie te gaan, gunstig veranderde. In het opgeven van de hoeveelheid en de hoedanigheid der sputa (een halve kwispedoor vol, stinkende, in het water bijna geheel en al zakkende, weinig luchtbevattende, sputa van dezelfde mikroskopische gehalte als boven vermeld) was niet de minste verandering ontstaan. Den 21sten Sept. vertrok hij werkelijk met een maand verlof. Hij was in al die tijd niet in het minst vermagerd en had goed gespierde en gevulde ledematen. Teruggekeerd, vond ik vooral wat de stand van het pleuritisch exsudaat betreft, een grote verandering. Het percussiegelingeluid was links en achter, van boven tot aan de rand van de thorax weinig verschillend met dat van de rechterzijde, was links helder doch niet zo vol dan rechts; in de ademhaling kon ik in weerwil van een herhaald onderzoek geen merkbaar verschil met de andere zijde ontdekken. De ademhaling was rechts en links boven het schouderblad vesiculair, ging tussen de schouderbladen over in een licht bronchiaal inspiratieademhaling en werd vervolgens weer vesiculair. Alleen onder het linker schouderblad waren van tijd tot tijd, doch niet steeds, grote blazende ruzies te ontdekken. De stem bleef op die plaats zeer pectoriloquisch, terwijl de stemtrillingen bij het opleggen van de hand links weinig of niet met die van de gezonde rechterzijde verschilden. De thorax was links ingevallen, bedragend de omvang van de linker borst onder de tepel 42½ CM., de rechter 44½, boven de tepel links 45½, rechts 46½. Hij zag er tamelijk wel uit, hoewel zeer bleek, hoest en opgeblazen van sputum van dezelfde soort als vroeger, enige kortademigheid bij het trappen en klimmen. Hij probeerde enkele lichte diensten te doen (uit tegenzin in het hospitaal). Na 8 dagen was hij echter genoodzaakt zich weer te laten opnemen. Op den 11e Nov. kwam hij terug. Hij had sedert een paar dagen sterke neusbloedingen, waarvan hij de redenen onbekend waren. Op den 4 Nov. kreeg hij bij de ochtends een lichte aanval van hoest, waarbij hij onder grote benauwdheid bijna een kwispedoor vol, zuiver donker bloed met hoest opgaf. Hij lag sluimerende in zijn bed, toen hem dit overkwam. Daar er nadien tijd geen werkelijke hemorrage puim. meer intrad (wel van tijd tot tijd bloederige sputum) en ook de sputum op denzelfde dag weer even als vroeger geheel onbloederig waren, scheen het mij toe, dat het bloed uit de neusholten afkomstig, hem slapende in de larynx gelopen was en door een reflectieve hoestprikkel plotseling ontlast werd. Bij het fysieke onderzoek vond ik ook niet de sporen van hemorrage pulmonum (reutels). — Van die tijd tot heden (20 Februari) is hij in de Infirmerie gebleven. Zijn toestand blijft dezelfde, hoewel zijn krachten wel enigszins afnemen, zijn ledematen ook minder gevuld zijn en vooral de borst meer vermagerd is dan vroeger. — De fysieke verschijnselen bieden geen verschil aan, met de na zijn terugkomst van zijn verlof beschrevene. Daar er voor de herstelling van de lijder weinig kans bestond, door het verblijf in het hospitaal zijn toestand ook juist niet verbeterde, en de ongunstige afloop van het proces nog niet spoedig te verwachten was, zoo heb ik hem voor de dienst afgekeurd en is hij in het begin van Maart naar de woonplaats zijner oudens (Tiel of omstreken) vertrokken, waar ik hem bij deze aan de Collega's daar ter plaatse signaleer, ten einde bij een mogelijk ongunstigen uitgang zich door de lijkopening van den aard van dit proces te trachten te overtuigen, met het verzoek de uitkomsten der sectie in het een of ander tijdschrift, of aan mij te willen mededeelen. Het is bekend, dat de thorax na de opslorping van een pleuritisch exsudaat niet zelden inzakt en boven de obsoleet geworden long in omvang afneemt, hetgeen steeds skoliosis die zijde en meestal supplementaire uitzetting der tegenovergestelde borstkas ten gevolge heeft. Maar ook bij de aanwezigheid van een vast pleuritisch exsudaat, dat een groot gedeelte eener long bedekt en zamendrukt, kan de tegenovergestelde zijde van den thorax zich door supplementair ademen uitzetten, waarvan het volgende geval een voorbeeld oplevert. Dijk J., Dragonder milicien, 20 jaar oud, lang van gestalte, met blonde haren en blauwe oogen, minder gespierd dan wel vet, met schoone ronde (meisjes) vormen. Vader in zijn 40ste jaar aan zinkinkoorts overleden, moeder en zusters nog in leven en gezond. Hij zelf had in zijn 7de jaar de mazelen, in zijn 11de leed hij aan intermittens. Na die tijd was hij niet meer bepaald ziek, doch leed van tijd tot tijd aan lichte verkoudheid, waarvoor hij nimmer geneeskundig behandeld is. In de laatste dagen van October 1850, werd hij weer door verkoudheid aangetast, met hoest en opgave van vele slijmerige sputa; het paardrijden verwekte pijn in de borst. Voor een en ander werd hij den 25sten Nov. 1850 in de Infirmerie opgenomen. Alle verrichtingen waren ongestoord, behalve die der ademhalingswerktuigen. Hij hoest vooral 's avonds en 's morgens en geeft daarbij een geringe hoeveelheid slijmerige sputa op; hij is kortademig, vooral bij het trappen klimmen, paardrijden enz. De meting der borstkas wijst een ongeveer gelijken perimeter derzelve aan, onder den oksel en aan den uitgang der borstkas (96½ en 95 cm). De percussie is van weerszijde tot ongeveer 3 vingers breed onder het sleutelbeen vol, van daar wordt ze links plotseling geheel leeg en blijft leeg tot onder den tepel, waar ze in den tympanitischen maagtoon overgaat. Aan de achterzijde is deze verhouding geheel anders, zijnde in de percussie van boven tot onder geen merkbaar verschil met de tegenovergestelde zijde, welke een tamelijk volle toon oplevert. Ook de percussie der linker zijstreek is vrij normaal te noemen. De ademhaling is links voor en boven tot de plaats waar de percussie plotseling leeg wordt, bronchiaal, zoowel bij de in- als uitademing, gepaard met een grootblazigen vrij droog reutel, vooral bij de inademing. Van daar wordt de ademhaling bij gewoon ademen onbepaald en ontbreekt soms geheel en al. Bij diep ademen is de ademhaling op die plaats bronchiaal en blijft zulks over de geheele linker borsthelft. Van vesiculair ademen links nergens een spoor. Rechts is de ademhaling hoog vesiculair, (supplementair) aan het bronchiale naderende, zonder reutels. Stem tot aan de 3de rib van weerszijde vrij sterk, van daar is ze links in het geheel niet meer verneembaar. Rechts blijft de stem van boven tot onder even sterk. Stemtrilling bij het opleggen der hand links van de 3de rib af zoo goed als niet voorhanden, rechts is zij zeer sterk. Harttoonen normaal; de hartslag niet buitengewoon sterk, daarentegen is de 2de toon der arteria pulmonalis zeer versterkt. Percussie, ademhaling, stem en trilling bij het opleggen der hand verschillen aan de linker achterzijde niet van die der tegenovergestelde zijde. De meting van iedere borsthelft afzonderlijk wijst aan: rechts (gezonde) borsthelft: boven den tepel 49', C. M. linker 48' rechts borsthelft onder den tepel ... 48 1/2 linker 47" Er bestaat dus klaarblijkelijk een uitzetting van de rechter (normale) borsthelft, boven den tepel van 2'1/2 C. M. onder van 1 C. M. Skoliotische verbuiging der wervels is niet aanwezig, zijnde de stand der processus spinosi geheel normaal. Er bestaat das aan de voorzijde van den thorax een vast pleuristisch exsudaat, dat zich over de geheele linker long uitbreidt (met uitzondering van het bovenste gedeelte) van de 3de rib af tot aan het einde van den thorax, waardoor de uitzetting der linker long in grote mate belemmerd wordt; hiervan is het gevolg supplementaire uitzetting der rechter long met verwijding van de borsthelft die zijde. — De percussie tot aan de 3de rib normaal zijnde, is het bestaan van tuberculose niet waarschijnlijk. De bronchiale ademhaling onmiddelijk onder het sleutelbeen kan niet door een pathologisch proces te weeg gebracht beschouwd worden, daar bij vele subjecten bij den meest normalen toestand der longen, de ademhaling op die plaats en tusschen de schouderbladen een bronchiaal karakter heeft, wegens de nabijheid der grootere luchtpijpstakken. Hoest en opgeven van sputa worden hier waarschijnlijk te weeg gebracht door een doode reflexieve prikkeling der bronchi, ten gevolge der gecomprimeerde linker long. Het gevolg van dit toestand kan zijn: atrofie der linker long aan haar voorste gedeelte. — Ook uit dit geval blijkt het al weer, hoe onopgemerkt een pleuritis kan verlopen, daar de lijder behalve herhaalde catarrhale aandoeningen nimmer aan "borstziekte" zegt te hebben geleden, hoewel de schijnvliezen van een tamelijke dikte moeten zijn, om zulk een leegten toon te kunnen te weeg brengen. De dikte dier schijnvliezen blijkt uit de percussie, daar niet alleen een lichte percussie een leegten toon geeft (oppervlakkige laag) maar ook bij een sterke klopping de toon leeg blijft, wat een beperking der luchtruimte in een tamelijke diepte te kennen geeft. Behalve een doelmatigen sterk voedenden leefregel en het gebruik van levertraan, werd hem eene geregelde gymnastie der longen voorgeschreven, door hem enige malen 's daags tot 300 toe hard op te laten tellen (hij kan niet lezen), met diepe inademingen van 20 tot 20. Deze gymnastie heeft den lijder in het begin zeer vermoeid, later heeft hij er zich aan gewend. Gedurende 6 weken in behandeling geweest zijnde, was de uitwerking in zoo ver gunstig te noemen, als dat de vroegere zoo sterke kortademigheid veel minder werd, hij er dagelijks beter uitzag en krachtiger werd. Voor de actieve cavaleriedienst intussen ongeschikt zijnde, werd hij afgekeurd, en is hij naar zijn haardsteden vertrokken. Het in de tabel vermelde geval van bronchitis chronica met emphysema pulmonum verdient vooral daarom vermelding, omdat wij in de gelegenheid waren, de ontwikkeling van het emphysema binnen den tijd van 6 maanden te kunnen gadeslaan en de trapsgewijze ziekelijke ontaarding der longcellen te kunnen waarnemen. Tegelijk met de ontwikkeling van het emphysema verkreeg de borstkas den vatvorm, werd de stand der korte ribben en der lever lager, de welving onder de sleutelbeenderen sterker, en werd het hart geheel en al door de linker long bedekt, zodat de aanslag van hetzelfde tegen de ribben nergens te bespeuren was. — Behalve de teekenen uit de inspectie en palpatie der borstkas, verschafte vooral de percussie een bepaalde diagnose, terwijl de auscultatie ook in dit geval van emphysema geen andere verschijnselen te kennen gaf, dan de aan den chronischen katarrh der luchtwegen eigen, die hier als de anatomische oorzaak van het zich langzamerhand ontwikkelende emphysema te beschouwen is. Hoewel het emphysema slechts sinds korten tijd ontstaan is, was een lichte cyanose van lippen en vingertoppen evenwel zichtbaar. De dyspnoea was bij gewone bewegingen niet aanmerkelijk, nam echter bij het trappenklimmen zeer toe, met toenemende cyanose van lippen. De in het werk gestelde behandeling, zoowel tegen de bronchitis als tegen het emphysema was vruchteloos, en wij bepaalden ons ten laatste bij een voedende leefregel en het gebruik van Becchica, ten einde de benauwdheid door de ophoping van sputa niet te verergeren. J. van Herpt, 32 jaar oud, vroeger zonder beroep, van een matig sterk gestel, weinig gespierd, van middelmatige lengte, met donkere haren en oogen. Vader in hoge ouderdom overleden, moeder nog in leven en gezond, behalve aan mazelen in zijn 10de en aan een buikvliesverwijing in zijn 23ste jaar lijdende, nimmer ziek geweest. Op den 3den Junij werd hij in de Infirmerie opgenomen, wegens (rheumatische) pijn in de linker bovenbuikstreek, die zich tot in de lendenen uitstrekte, en bij de ademhaling toenam, welke pijn onder een emoliërende behandeling spoedig week, zodat hij op den 15den dier maand weer in staat was, dienst te doen. In de eerste dagen der maand Julij, gevoelde hij zonder bekende oorzaken een drukkende, spannende, pijn op de borst met belemmering der ademhaling. Op de geringste inspanning volgde een grote vermoeidheid, met kortademigheid, hoest en opgave van eenige dikke, gele, taaije sputa. Hij werd in die toestand op den 16den Julij opgenomen, waar wij bij een nader onderzoek het volgende vonden: Ademhalingswerktuigen; goed gevormde borstkas, perimeter onder den oksel, 88 CM. boven den processus xyphoideus 82. Percussie geeft over de voorzijde der borst een volle toon, die men nog ter hoogte der 7de en 8ste rib waarneemt, waar hij rechts in den levertoon overgaat, die zich ruim 3 vingers breed onder de korte ribben uitstrekt. Links gaat de volle percussie onder den tepel in den harttoon over. Zijstreek en achter, normale percussietoon. Ademhaling meestal bronchiaal, soms ook hoog vesiculair, zonder reutels, getal ademhalingen 32, bij diep inademen hoest met opgave van taaije, dikke, lichtgele gekleurde sputa. Opmerkelijk is bij den lyder de respiratie abdominalis, terwijl het bovengedeelte der borstkas boven de tepels nagenoeg geheel werkeloos blijft. Hartslag versneld 92—96. De diagnose werd als bronchitis gesteld. — Behandeling; aderlating van g vi oneen en mixtuur met mur. ammon. Op de aderlating verligting der borstverschijnselen, het bloed bevat een lichte crusta; een paar dagen later werd een vesicant gelegd. De ademhaling daalde tot 20, de pols tot 72 slagen, hoest en sputum hielden op. Den 30sten Juli werd hij hersteld uit het gesticht ontslagen, den 4den October echter voor dezelfde verschijnselen als vroeger weer opgenomen. Hij verhaalde, dat kort na zijn ontslag uit de Infirm., ten gevolge van het opnieuw vatten van koude, de hoest weer begonnen was met opgeven van muco-purulente fluimen; dit belette hem echter niet de geheele zomer zijn dienst te doen. — Ik vond weer alles bij het oude, hoest met opgeven van sputum, kortademigheid (ademhaling 32 76). Eerst toen was de percussie bijna over de geheele thorax, over hart en leverstreek buitengewoon helder. De ademhaling was op weerszijde in- en exspiratoire bronchiaal met grootblazige slijmreutels, hartslag versneld, 80, niet zigtbaar onder de linker tepel, maar als een golvende beweging in het scrobiculum cordis. — Van den 1den October tot de helft van December werden hem achtereenvolgens de mur. ammon., de cascarilla, de tannine, de sulph. aur. antim., de tart. stibiat. in grote giften toegediend, de tart. stibiat.-zalf op de borst ingewreven, en eindelijk het hospitaal-salvemen voor chronische borstziekten — de levertran — toegediend, zonder dat er in de toestand der bronchitis een andere verbetering gekomen is, dan die waarschijnlijk ook zonder medicijnen, bij een doelmatige, versterkende, niet prikkelende leefregel en bij het inachtnemen van rust zou ontstaan zijn. Een herhaald lichamelijk onderzoek gaf als slotsom de volgende uitkomsten. Vorm van de thorax, vatvormig gewelfd, perimeter onder de oksels, boven de tepels, aan de processus costalis. Lengte van de thorax van de sleutelbeen-ader tot aan de 10de rib 30 cm. Percussie. Over de geheele voorzijde der borstkas zeer vol en helder, de levertoon begint rechts eerst ter hoogte van de 10de rib, links is de hartstreek geheel door de long bedekt, de toon is links tot aan de 6de rib vol, wordt daar zeer helder en gaat dan in den tympanische maagtoon over. Aan de achtervlakte strekt zich de heldere percussie insgelijks tot aan de rand van de thorax uit. De auscultatie geeft rechts en links in- en exspiratoire bronchiale ademhaling met gelijke tijdperken, rechts gelijkblazige en grootblazende reutels. — De functionele verschijnselen wijzen steeds een tamelijk grooten graad van benauwdheid aan, vooral bij bewegingen. Lichte cyanose van lippen is steeds aanwezig. — De hoest is vooral na het eten menigvuldiger, soms zelfs tot braken toe, de sputum muco-purulent, niet zelden met bloed vermengd. Spijsvertering en voeding blijven tamelijk wel. De patiënt is voor de dienst afgekeurd. Als epicrisis tot dit geval vermenen ik op de volgende punten de aandacht te moeten vestigen: 1. De spoedige ontwikkeling van het emphysema in de maand Juli, kort na het ontstaan van een bronchitis en de langzame voortgang van het proces, zonder een buitengewone hoogte te bereiken. 2. Dat de perimeter der borstkas bij het emphysema niet steeds op de hoogte der tepels de grootste is, gelijk Wunderlich opgeeft. 3. En dat de bewering van Siebert evenmin doorgaat, dat er bij emphysema nimmer bloed bij de sputum is, in dat de aanwezigheid van bloederige sputa het emphysema uitsluit enz. Hoewel de emphysemateuse longen anaemisch zijn, en de bron der bloederige sputa zeker niet het emphysemateuse longgedeelte kan zijn, zoo is het evenwel niet te ontkennen, dat door het emphysema zelf hyperemie in de omgevende longcellen kan en moet ontstaan, welke aanleiding geeft tot geringe bloeduitstortingen, die de fluimen rood kleuren. Over de in de tabel vermelde apoplexia pulmonum vergelijk boven pag. 20 en volg. Het geval van (secundaire) larynx-tuberculose was met longtuberculose gepaard. Na een pijnlijk en met veel benauwdheid gepaard lijden van 5 maanden, met bijna volkomen aphonie, bezweek de patiënt. De verwoesting in den larynx was aanmerkelijk. De ligamenta thyreo-arytenoidea superiora, alsmede het slijmvlies der ventriculi laryngis en voor een gedeelte de ligamenta thyreo-arytenoidea inferiora waren door het ulceratieve proces vernield, de cartilagines arytenoideae nagenoeg geheel verwoest, een gedeelte van de basis derzelfde was verbeend, en had scherpe uitstekende punten. Ook de binnendoorvlakte der plaat van het ringvormige kraakbeen en wel het bovenste gedeelte en de rand waren insgelijks ulceratief vernield, terwijl ook hier scherpe verbeende punten of platen uitstaken. — Beide longen waren vol tuberkels, en in de rechter bovenkwab een bijna vuistgroote vomica. Opmerkelijk bij die lijder was ook de toestand der tong. Bij het begin der behandeling vonden wij aan de rechter rand der tong een wond met een spekachtigen grond en dikke, kalende, ontstokene randen. De tong met de larynxsaandoening verwekte verdenking op secundaire en tertiaire syphilis. Hij ontkende steeds, ooit syphilitisch te zijn geweest. Het ulcus genas echter niet en breidde zich integendeel vooral in de langwerpige richting uit. Toucheren met lapis infernus even als alle andere topica was vruchteloos. Bij de lijkschures werd het slijmvlies in de vorm van een onregelmatige driehoek van ongeveer 1½ CM in de omtrek vernield te zijn, de tongspier lag echter nog niet bloot en was nog met een dun laagje bindweefsel bedekt. De ware aard van het ulcus is hierdoor niet duidelijker geworden. Bij gebrek aan andere secundaire syphilitische verschijnselen, kon het als zoodanig noch gedurende het leven noch na den dood worden gediagnosticeerd. Beenopzettingen werden noch aan de schedel noch elders gevonden. C. Ziekten van hart en vaatstelsel. Onder de waargenomen processen tot deze rubriek behorende, verdient vooral vermelding een geval van endocarditis, dat minder door bepaalde fysieke, dan wel door functionele verschijnselen gediagnosticeerd werd en bij de komst van de lijder, uithoofde van de anamnestische feiten geheel over het hoofd gezien en voor een sterk tussendoept koortsacceso gehouden werd. Het geval is in verschillende opzichten praktisch zeer belangrijk, en het kan als een waarschuwing dienen, bij geen acute ziekte, van welken aard ook, het lichamelijke onderzoek der borstorganen te verzuimen. De 19e Augustus werd de dragonder de Boek, 19 jaar oud, een pas geëngageerde lange en tenger vrijwilliger, van een floride voorkomen en blozende aanzugsfarbe, met bruine haren en donkere ogen, in de Infirmerie opgenomen. Van vroegere ziekten herinnert hij zich niets. Hij verhaalde sinds 8 dagen elke morgen op een bepaald uur een sterke aanval van koude te hebben gehad, waarop hitte en zweet volgden. Wanneer de koorts afgeloopen was, deed hij weer zijn dienst. Op de 19e Augustus was de aanval echter zo hevig, dat hij zich ziek moest melden. Hij werd met een zware koorts tegen 3 uren 's middags in het gesticht gebracht. Toen ik hem bij de middagvisite zag, was de koortshitte nog zeer sterk, de huid droog en gloeiend; hij had zware hoofdpijn, was min of meer comateus, tong droog, veel dorst, zeer versnelde pols en ademhaling. Er werden koude compressen op het hoofd en sterke sinapismes aan de beenen gelegd, koud water en potviscus oxymellatus afwisselend als drank voorgeschreven. Op de volgende ochtend vernam ik, dat de koorts de hele nacht met zware hoofdpijn voortgeduurd had, pat. lag in een sterk, algemeen zweet, vooral van het aangezicht, ademhaling en pols waren nog zeer versneld, vochtige tong, veel dorst (de urine was niet bewaard geworden), natuurlijke ontlasting, gevoel van vermoeidheid en zwakte, in één woord het geheele beeld een zware afgaande tussenpoosde koorts. Daar de lijder niet hoestte, ook niet over pijn op de borst klaagde, werd hij niet physiek onderzocht. Sedert 8 dagen dagelijks aan een aflopende koorts lijdende, aarzelde ik geen oogenblik de toestand voor een sterken aanval van febris intermittens te houden, en schreef om een komend aanval zo mogelijk nog te voorkomen, een mixtuur voor van 18 gr. sulphas chinin met acid. sulphur. dilut. 9j, aqua § v en syr. sacchar § j, waarvan om het uur 2 lepels gegeven werden. De mixtuur was tegen 5 uur 's middags opgebruikt, 's Avonds weer koortsverheffing zonder voorafgaande koude, met sterke congestie naar het hoofd, waarvoor enkele bloedzuigers aan de slapen gezet en koude fomentatie benevens sinapisme aan de benen gelegd werden. De koorts duurde den geheelen nacht onafgebroken voort. De volgende dag (13den Aug.) geheel de verschijnselen van de vorige dag, pols boven de 120 slagen, heldere urine met een dik, wit-geel bezinksel van phosphaten. Ik vertrouwde op de diagnose van de vorige dag niet langer, en hoewel het de patiënt zeer lastig viel, onderzocht ik hem nader. De percussie gaf aan de voorenzijde van beide borsthalften niets anormaal te kennen. Onder het rechter schouderblad was de toon in de omtrek van een paar centimeters dof, zeer verschillend met de toon van de tegenovergestelde zijde, de auscultatie wees een gelijkblazend fijn kraakgeluid en versterkte bronchophonie aan. De hartslag was zeer sterk en uitgebreid. Het bestaan van een pneumonie onderstellende, werd een V.S. § 5 verricht en 6 cucurbitae cruentae onder het schouderblad gezet, inwendig kleine giften ipecacuanha gegeven. Het bloed had een dikke, taamje, brede, zich zeer snel vormende crusta, met weinig serum. De volgende dag (14de Aug., 4 dagen na zijn opneming) merkelijke verbetering; de percussie onder het schouderblad minder dof, de auscultatieverschijnselen dezelfde, droog hoest, 48 ademhalingen, 108—110 polsslag, bij voortdurend zeer intensive hartbewegingen, zodat het oor bij de auscultatie opgeheven werd. De percussie gaf geen uitgebreide dofheid van de hartstreek te kennen, de tonen waren helder, de systole van het linker hart was niet duidelijk als ton te vernemen, naderde aan blazen. Systole van het rechter hart normaal, insgelijks diastole van het rechter en linker hart, de 2de toon der art. pulmonale niet versterkt. De koortsverschijnselen als de vorige dag met een pols boven de 120. Hoewel de fysische tekens niet voldoende waren, een tevens bestaande endocarditis bepaald te kunnen aannemen, zo hield ik evenwel tot deze diagnose over, geleid door de van het begin af zoo aanhoudende versnelling van de pols, de steeds verhoogde huidwarmte (koorts), en het blazen bij de systole van het linker hart. Er werd een 2de aderlating van ruim 8 onen verricht, en om het uur 1 grein calomel en 1/2 grein digitalis gegeven. Het bloed der 2de aderlating had, even als dat der eerste, een brede, dikke crusta, (die zich reeds na verloop van 10 minuten vormde) en weinig weefsel. — 's Anderen daags had er na een geringe nachtrust evenwel merkelijke verbetering plaats, hartslag steeds zeer krachtig, systole van het linker hart nog aan blazen naderende, hartslag langzamer (100), ademhaling 40. De fysische tekens der omschrevene longziekte waren verdwenen, patiënt De in de tabel vermelde insufficiëntie van de valvula tricuspidalis, verdient een bijzondere vermelding, wegens de belangrijke functionele stoornissen die zich bij de lijder voordoen, zodra hij enige inspannend werk verricht, bijvoorbeeld paard rijden, en de dragelijken toestand, wanneer hij in rust is. De uitwendige oorzaak van dit gebrek was hier klaarblijkelijk een mechanische, val met het paard en drukking van hetzelfde op de borst van de lijder. Denkbeeldig is er een der valvulae tricuspidales van de chordae tendineae losgeschud, waardoor het klapvlak insufficiënt werd en met elke systole door het bloed omhoog geslagen wordt (even als een zeil door de wind), waardoor het nader te beschrijven, klappende geluid ontstaat. Anders kan ik mij dit geluid niet verklaren. Kenmerkend voor de onvoldoende sluiting van de valvula tricuspidalis (en volgens Hamernijk dus ook van het klapvlak van de jugularis) is bij onzen lijder de pulsatie van de vena jugularis externa met elke systole van het hart, en het samenvallen dier ader met elke diastole. Dit verschijnsel vertoont zich hier duidelijk, echter slechts in de horizontale ligging, terwijl het in de verticale houding en in de toestand van rust bijna niet bemerkt wordt. De, in een uitgestrektheid van 14 CM. in de langwerpige richting zichtbare hartslag, komt mij voor, slechts in die omvang te kunnen plaats hebben, doordat de gelijktijdige uitzetting van zowel de kamer als de boezem, ten gevolge van een met elke systole van de kamer door het niet behoorlijk sluitende ostium venosum, indringende bloed. Van Bockoven, Dragonder, 24 jaar oud, vroeger wever van beroep, van een tamelijk sterk gestel en goed ontwikkelde borstkas (perimeter onder de oksels 98, onder de tepels 96, uitgang der borst 92 CM.), heeft nimmer een ziekte gehad, die tot de tegenwoordige in enige betrekking zou kunnen staan. Voor anderhalf jaar viel hij, te Yper in garnizoen zijnde, met een paard op een brug en wel zoodanig, dat het paard op hem kwam te liggen, zoodat hij met het hoofd van de brug en het paard met de beenen er van af lag. Hij bleef ongeveer 6 dagen kwartierziek, waarna hij weer zijn dienst deed. Sedert die tijd zegt hij steeds een nijpende pijn in de hartstreek te hebben gevoeld. Den 28sten Sept. 1850, een regimentspaard rijdende, dat zeer hoog draafde, gevoelde hij zich te huis komende zeer benauwd, zoodat hij naauwelijks spreken of gaan kon, waarop hij zich op den 30sten ziek meldde en in de Infirmerie opgenomen werd. Hij had bij zijn komst een tamelijk gezond voorkomen, geen opgezette noch bleeke kleur, geen cyanotische lippen, noch vingertoppen. De borstkas goed gevormd (zie perimeter boven). Hij is goed doorvoed, betrekkingen, spijsvertering, af- en uitscheidingen zijn allen normaal. De ademhalingswerktuigen geven bij een lichamelijk onderzoek niets abnormaal te kennen. Hij klaagt alleen over pijn in de borst, vooral in de hartstreek en bij sterke beweging over enige kortademigheid. De percussie van de hartstreek geeft een in de langwerpige richting enigszins meer dan normaal uitgebreid doffen toon, de hartslag is versterkt en zigtbaar van onder den linker tepel tot in de tusschenribbige ruimte der 5de en 4de rib in een uitgestrektheid van 14 C. M. Geen kattengespin bij het opleggen der hand. Auscultatie, Systole en diastole van het linker hart normaal, de systole van het rechter hart eindigt met een eigenaardig geluid, veel overeenkomst hebbende met een geluid dat men gewoonlijk maakt, wanneer men te paard rijden, het paard tot een snellere beweging wil aanzetten, door het aanslagen der tong tegen het spoedig verwijderen derzelve van het gehemelte, waardoor een klappend geluid ontstaat. De diastole van het rechter hart normaal. Wanneer de lijder ligt, ontwaart men een sterke pulsatie der venae jugulares externae (vooral rechts) met elke systole der kamers; laat men den lijder langzamerhand opstaan en een verticale houding aannemen, zoo wordt deze pulsatie minder, en verdwijnt geheel en al wanneer hij overeind staat. Alleen, wanneer hij hard gelopen heeft, is de pulsus venosus ook in de staande houding zichtbaar. De lijder verricht kleine diensten in de kazerne, zonder hinder van die toestand te hebben. Paardrijden en andere sterke bewegingen kan hij echter niet verrichten, zonder spoedig buiten adem te komen. Ik besluit het verhaal der behandelde borstziekten met dat van een geval van een gesimuleerde borstziekte. De simuleer was hier op een grote schaal aangelegd. Het hoofdsymptoom was, in het begin bijna dagelijks terugkerende, later, toen hij merkte van zijn doel (ontslag uit de dienst) niet te kunnen bereiken, al minder en minder wordende bloedspuwingen, ik zou moeten zeggen bloedzuigingen, ware het niet, dat de hoeveelheid bloeds soms van die aard was, dat ze bezwaarlijk door zuigen alleen heeft kunnen worden verkregen. Nog heden is mij de bron van die bloeding een raadsel, wanneer bijv. 2 med. ongelijk opgegeven werden. terwijl de bron van kleinere hoeveelheden duidelijk gebleken is. Het geval is voor militaire geneeskunde en wellicht ook in een gerechtelijk geneeskundig opzicht niet zonder belang. B. Dragonder, 24 jaar oud, met athletische vormen, van een sterk gestel, vroeger boerenknecht, sedert 5 jaren in dienst, leed in zijn 17de jaar gedurende 2 maanden aan tussehenpoosende koorts. In het jaar 1847 zegt hij in het hospitaal te 's Hage gedurende 4 maanden te zijn behandeld wegens aanhoudende hoofdpijnen, waarvoor hij 4 maal afgelegd is en meermalen bloedzuigers aan de sleutelbeenderen gezet, buitendien sinapisme gelegd werden, benevens het inwendige gebruik van een helderen, witte drank, die zeer onaangenaam smaakte en in een zwart fleschje bewaard werd. In September 1850 zegt hij bij het berijden van een jong paard van hetzelfde te zijn gevallen, waarna hij een pijnlijk gevoel in de borst ontwaarde, vooral langs den loop van het borstbeen, zich eenigzins naar rechts uitstrekkende. Acht dagen later zou hem een grote hoeveelheid bloed uit den mond gevloeid zijn, hetgeen noch met braken noch met hoest gepaard ging en door een bitteren smaak werd opgevolgd. Zoo ver het verhaal van die persoon. In de maand November 1850 werd hij in de Infirmerie opgenomen. De borstkas heeft een kolossalen omvang, zijnde de perimeter onder de oksels 105 , over de tepels 101 en aan den processus xyphoideus 98 cm. Borst en rug zijn met vele bruine, zoogen. levervlekken bezet. Op beide armen draagt hij de littekenen van herhaalde aderlatingen. — De inspectie der borst geeft niets abnormaal te kennen, de hartslag is ter behoorlijke plaats naar links zichtbaar, zonder de borst op te heffen, de halsaderen kloppen niet, evenmin de carotiden. De palpatie wijst geen geruisch aan (kattengespin). — De percussie is overal vol en helder, de hartstreek in de normale uitbreiding dof; de auscultatie geeft een normaal blaasjesademen zoowel voor, ter zijde als achter te kennen, 18—20 ademhalingen in de minuut, normale harttoonnen, de hartslag ligt het oor nergens op, systole en diastole van hart en slagaderen volgen elkander geregeld op, geen tusschenpoozingen van den pols. Spijsverterings- en pisafscheidingswerktuigen functioneren normaal, cerebro-spinale verrigtingen ongekrenkt. Om den anderen of derden dag, dan korter dan langer, ontlast hij eenig bloed uit den mond, dat gelijk reeds boven vermeld is, noch door braking noch door hoest te voorschijn komt, maar plotseling als ware het in eens uit de mond komt, even als iemand die kwilt en het in den mond verzameld speeksel uitspuwt. Bij de inspectie der mondholte bleek het tandvleesch, vooral dicht bij de tanden en kiezen een lichtgroode kleur van 1—2 lijnen breed te hebben, wat aan ieder tand het voorkomen gaf, van in een rood raam te zijn bevat. De ondertong, onderkaaksklieren van normale grootte, het overige slijmvlies van tong en mondholte normaal, beide amandelen eenigzins gezwollen, doch niet verzworen, uvula en pharynx normaal. — Geen opzetting van den buik, milt niet voelbaar, lever van normale omvang. — Vóór dat het bloed uit den mond komt, maakt hij zeer sterke in- en exspiratiebewegingen, zegt zeer benauwd te zijn, en daar hij meestal slechts van tijd tot tijd een mondvol bloed opgeeft, duren deze bewegingen soms een geheel uur en langer voort; zijn kleur blijft daarbij natuurlijk, en hij is noch bleek, noch rood, noch cyanotisch. In de eerste dagen zijner komst, werd mij gewoonlijk bij de ochtendvisite een hoeveelheid van circa 2—3 ongeveer, meestal zwart, doch soms ook hoogrood bloed vertoond, met een vast coagulum. Het onderscheidde zich door niets van normaal bloed dat gestold was, het coagulum was nog al dik en vast. — Daar ik in weerwil van een nauwkeurig en herhaald fysiek onderzoek geen orgaan kon vinden, dat aanleiding tot zodanige bloeding kon geven, zo gaf ik spoedig, het gedurende eenige dagen gekoesterde denkbeeld op, een hoewel zeldzame voorkomende, concentrische hypertrofie van het rechter hart als oorzaak van de haemorrhagie te beschouwen. De volgende omstandigheid, in verband met de negatieve overige symptomen, bracht mij op het denkbeeld van simulatie. Ik had namelijk vernomen, dat de hoeveelheid bloeds, die mij 's morgens in een kwartdeel vertoond werd, niet in één keer opgeven was, maar dat er telkens slechts circa driehonderd gram voorschijn kwamen. Ik gaf derhalve last, elk hoeveelheid die opgeven werd, terstond op mijn bureau te brengen. Zo geschiedde het, dat ik soms 5 porties afzonderlijk verkreeg. De zaak kreeg hierdoor een geheel ander aanzicht, want elke portie van een paar drachmen had een coagulum, dat, wanneer het in een klein glaasje in water gedaan werd, zich als een dik slijm met bloed vermengd voordeed, en op het water dreef. — Het microscoopisch onderzoek gaf steeds de volgende bestanddeelen te kennen: 1. normale (menschelijke) bloedcellen; 2. grote plaat- (mond-) epithelia; 3. kleine glanzende vetdorpels (speeksel?) 4. tandschimmels. Van tijd tot tijd vond ik er ook exsudaatcellen in (wier bron mij onbekend was). Het voorkomen van het tandvleesch, de zonderlinge wijze, waarop het bloed ontlast werd (zonder hoest en zonder braking), de mikroskopische bestanddeelen van hetzelfde, de slijmnatuur der coagula en de afwezigheid van fysieke kenmerken van een orgaanlijden, dit alles liet mij niet meer twijfelen, dat het bloed uit het tandvleesch vloeide was. Ook eenige andere indicaties gaven aanleiding om simulatie te onderstellen. — Niet altijd bleef het echter bij deze kleine hoeveelheden bloeds. Enkele malen werd mij een hoeveelheid van 2—3 eenheid vertoond, welke volgens de verklaring der oppassers in één keer uit den mond zou gekomen zijn. — Plet kwam mij weinig waarschijnlijk voor, dat zulk een grote hoeveelheid bloeds uit het tandvleesch zou kunnen gezogen zijn. Dit bloed bevatte dan wel nog eenig slijm, de koek was echter dik en bestond uit werkelijke vezelstof en bloedbollen. Ook moet ik hier nog bijvoegen, dat in weerwil dat het tandvleesch eerst met nitr. argenti, later met een sterke aluinoplossing en eindelijk met acid. muriatic. bestreken werd, het bloedspuwen evenwel van tijd tot tijd terugkwam. Wat de behandeling betreft, zo werd die zoodanig ingericht, dat ze, indien er werkelijke ziekte en geen simulatie bestond, insgelijks doelmatig was. In de eerste plaats werd hij op een dunne portie gezet, en slechts wanneer hij 6—8 dagen geen bloed opgeven had, kreeg hij iets meer; zoodra hij weer enige bloed opgaf, werd tot de dunne kost (karne- of rijstmelk) teruggekeerd; drinken van koud water en enige verdunde zuur. Daar ik zeer dikwijls aan het ziekbed mijne verwondering te kennen gaf, over de wijze waarop dat bloed opgegeven werd en dat het ongehoord is dat iemand bloed zonder hoest noch braken te voorschijn brengt, begon hij den 7den Januarij (1½ maand na zijn komst in het gesticht) te braken en met het braaksel tevens bloed op te geven. Het braaksel bestond bij nader onderzoek uit fijn gekauwd wittebrood, rijstemelk en bloed. In het uitgebraakte was zeer veel speekselstof. Deze manoeuvre scheen hem echter op den duur niet te bevallen, want na het 3 a 4 maal te hebben herhaald, hielden de braken van zelf op. Na dat de lijder gedurende 2 volle maanden te vergeefs beproefd had ons medelijden of onze belangstelling op te wekken, ten einde uit de dienst te worden ontslagen, besloot hij eindelijk in de 3de maand gezond te worden, vroeg echter tot herstel van gezondheid om enige verlof (waarschijnlijk om te beproeven of hij elders beter zijn doel zou kunnen bereiken) en daar ik hem natuurlijk de aanvraag voor zodanig verlof geweigerd heb, zoo verzocht hij op den 25sten Februarij van dit jaar te worden ontslagen, ten einde zijn dienst te verrigten, die hij tegenwoordig gelijk ik hoor met het beste succes en zonder recidive waarneemt. Ik heb het woord van simulatie nooit tegen hem geuit, en geloof dat het doelmatiger is, zulke lieden met gelijke munt te betalen, namelijk te simuleren alsof men de zaak voor echt hield. 14. Ziekten van het spijskanaal. Onder de ziekten van het spijskanaal verdient vermelding, een als gastralgie gediagnosticeerd geval, omdat de verschijnselen van een organische maagaandoening ontbreken. Op het gebruik van nitratum argentum is volkomen herstelling gevolgd. — De hoofdverschijnselen bij den 32-jarige, eenigzins bleek en vervallen uitzienden, vroeger meermalen door maagpijn gekweld geweest zijnde, lijder waren: knagende pijn in de maagstreek die 1/2-1/2 uren na het gebruik van spijzen begon en wanneer ze een hoogere graad bereikte, met braken eindigde. Van alle spijzen werden de vette het best verdragen. Eetlust en ontlastingen normaal, normale vochtige tong, weinig dorst; het onderzoek van den buik wees niets abnormaal aan; de drukking op de regio epigastrica was onpijnlijk. Nu van den 5-17 October met subnitr. bismuthi tot 30 granula per dag vruchteloos te zijn behandeld, werd hem op die dag het nitr. argent. crystallisat. in den volgenden vorm toegediend: Rp. Nitr. arg. crystallisat gr. Solve in aq. destill vSS i. Solut. saleb vSS iv. Syr. sacchari vSS ü. a 2 u. 1 lepel. Den 19den October 1/2 granula — den 20 gr. id. Den 22sten, 26sten en 28sten telkens 2 granula. 1 Nov., bij voortdurende zonder pijn, den 5den November hersteld ontslagen. De lijder heeft dus in 14 dagen 14 granula gebruikt, en andere uitwerkingen dan het ophouden van maagpijn en braken heb ik niet kunnen bespeuren. Hij heeft geen recidive meer gehad, en eet in de kazerne den gewoon kosten zonder er enige hinder van te hebben. — Of hier een beginnend ulcus bestond, dat door het zich vormend albuminaat bedekt en genezen is, blijft een gissing. Belangrijker en met den dood eindigende was het geval van hardnekkige maag- en leverkanker, in de tabel vermeld. Opmerkelijk is hier de duur van het lijden, dat van 1822 dagteekent en dus 18 jaren lang bestond, zonder den lijder tot ongeveer 6 weken voor zijn dood te beletten, de vermoeiende kavalleriedienst te doen. Bos, Wachtmeester, 40 jaar oud, lang van gestalte en blijkbaar van een vroeger krachtig gestel. Zijn ouders overleden aan onbekende ziekten, een nog levende zuster en broeder zijn gezond. Hij heeft nooit misbruik van sterke drank gemaakt. In 1831 trad hij in dienst, in 1832 leed hij aan conjunctivitis, waarvan hij binnen 12 dagen weer herstelde. In 1832 of 1833 (hij wist het niet met nauwkeurigheid op te geven) werd hij volgens zijn beschrijving door gastritis aangetast, waarvoor hij gedurende eenigen tijd behandeld werd. Van garnizoen veranderende, staakte hij de behandeling en onderworpte er zich niet meer aan, hoewel zijn maagstoornis gelijk hij zegt, niet genezen was. Langzamerhand begon hij toen reeds na het middageten een zuur vocht op te geven, dat hij met de naam van hartwater bestempelde, dat vooral toenam na het gebruik van groenten en van verse vruchten, soms weer een tijdlang ophield, doch steeds terugkwam. Zonder eenig ander beletsel duurde die toestand vele jaren voort, zonder dat de lijder hiervoor geneeskundige hulp inriep. Eerst in het jaar 1848 begon hij na het eten niet alleen dat zuur vocht, maar van ½—4 uren na den maaltijd ook de genuttigde spijzen weer uit te braken. Daarbij was hij steeds met winden geplaagd en had een harde, treffe stoelgang. De eetlust bleef toen nog zeer goed. In 1849 verminderde deze, vooral 's morgens. In het begin van het jaar 1850 kreeg hij na het gebruik van spijzen voor het eerst een steekende pijn in de maagstreek, welke later doffer werd en zich vooral in de regio cardiaca deed gevoelen. In de maand Augustus verzocht hij geneeskundige behandeling, werd enige tijd (gehuwd zijnde) in de kazerne behandeld, doch den 20sten Nov. in de Infirmerie opgenomen. Zijn voorkomen was zeer lijdend, zijn huidkleur min of meer geelbleek, met holle wangen en den hectischen blos op de kaken, de algemene vermagering was aanzienlijk. Het onderzoek van den buik wees een droge droge buikhuid met zwelling der huidaderen aan. De percussie van den buik gaf vooral onder het scrobiculum cordis een geheel lege toon in de uitgestrektheid van een mansvuist, de buikspieren waren echter zodanig gespannen, dat een nader onderzoek in de eerste dagen zijner komst in het gesticht geen voldoende uitkomsten gaf. Eerst na hem in verschillende houdingen te hebben onderzocht, kon men (wanneer men een kussen in de lendenen, en het hoofd zeer laag plaatste, terwijl men de beenen sterk liet buigen) de bepaalde zekerheid verkrijgen, van een hard, veel wederstand biedend, bij de percussie een geheel lege toon gevend lichaam in de pylorusstreek, vanwaar omschrevene knoestvormige hardheden zich naar de leverstreek uitbreidden; de lever was ruim een hand breed onder de korte ribben voelbaar, doch bij de drukking onpijnlijk, terwijl de tumor in het scrobiculum cordis bij de drukking gevoelig was, zonder eigenlijk pijnlijk te zijn. — De hoofdzakelijke functionele verschijnselen waren: Voortdurende oprisping van winden en tusschen 1 en 4 uren na het eten braakneiging, die in werkelijke braking overging, van meestal gedeeltelijk verteerde spijzen met veel vocht. De grote hoeveelheid uitgebraakte stof bij de relatief geringe hoeveelheid genuttigde spijzen en dranken was opmerkelijk. Soms was het een halve waterpot vol, zeer zuur reagerende stof. Herhaald mikroskopisch onderzoek heeft steeds grote hoeveelheden vetbollen (oleine) van alle afmetingen aangewezen, waarschijnlijk van de genuttigde bouillon afkomstig.
14,851
MMKNMP01:001442022:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,867
Pharmaceutisch weekblad; voor Nederland, jrg 4, 1867-1868, no. 21, 22-09-1867
null
Dutch
Spoken
2,740
5,434
Pharniamiliscli Weekwad VOOIi NEDERLAND. ONDER REDACTIE VAN R. J. OPWIJRDA, Apotheker te lijmegen. . Het Pharmaceutisch Weekblad wordt eiken Zaterdag uitgegeven hij den Boekhandelaar D. B. CENTEN te Amsterdam. Prijs per jaargang, franco per post, f 4,50. Alle stukken, welke men in dit Blad wenscht opgenomen te zien, gelieve men franco in te zenden aan den Redacteur, onmiddellijk of onder couvert van den Uitgever uiterlijk vóór Woensdag te Amsterdam of vóór Donderdag te Nijmegen. Prijs der advertenliën: Van 1 lot 6 Regels f\.—, elke regel meer 15 Cis., behalve het zegelrecht. 4=e Jaargang. | ZOKHAG, 23 September 1807. j | ar», si. üededeellngen. Ingezonden stukken. BEREKENING VAN RECEPTEN TE PARIJS. Een onzer bekenden zag zich tijdens zijn bezoek der tentoonstelling te Parijs genoodzaakt geneeskundige hulp in te roepen, waarbij hem de volgende recepten werden voorgeschreven ; I°. Prendre de suite 1 des paquets suivants : Sulfate de quinine 3 grammes en 3 paquets. 2°; Friction fréquemmeut répetée sur toutes les parties douloureuses avec le liniment suivant: Bf. Essence de terebinth. 50 gr. Chloroform, pur. 30 „ Alcoole de Belladonn. 10 „ 3°. Ce soir une a deux pilules d’extrait gommens thébaïque de 0,05 centigramme F. s. a. 10 pilules semblables. Ce 9 Septf)r. 1867. Yoor deze 3 recepten werd in eene apotheek te Parijs berekend de somma van 30 francs. Tevens ontving hij van den geneesheer schriftelijk de volgende raadgevingen : Paris le 12 7br 1867 5. Ene de Provence. Le Docteur Henri Braconnot conseille a monsieur pour tisaue une macération a froid de bois de quassia amara 10 grammes pour un litre d’eau froide filtrée. Toutes les jours matin et, soir un quart d’heure avant chaque repas un paquet du mélange suivant: P.,: : Poudre fraiche de Rlmbarbe 15 gr. Poudre de quina jaune 15 „ M. d. en 30 paquets. – Contre la gastorrhée. Prendre un a deux paquets ou une cuillerée a café du mélange suivant'; Ro ; Poudre de charbon de peuplier 10 gram. Sous-nitrate bismutbique 5 „ Maguésie ang. ealcinée 20 „ Opium brut pulverisé 1 gram. M. et dlvisez en 30 paquets. Vin de quinquina 500 grammes 1 verre a bordeaux le matin. Porter de la flanelle. Het consult van den geneesheer (Ancien Elève des Hopitaus de Paris, Bx-chirurgien de la Marine impériale) kostte twintig francs. ARSENIAS STIBICUS. Granules antimoniaux is een nieuw Fransch geneesmiddel inden vorm van suikerhoudende korrels, bestaande uit arsenias stibicus (arsenikzuur antimoonoxyde.) Bene commissie uit de Société de pharmacie te Parijs houdt zich onledig om eene geschikte bereidingswijze te zoeken voor deze verbinding, namelijk dat zij van eene bepaalde samenstelling zij en niet door water worde gedeoompoueerd. Hager kon als constante samenstelling voor het arsenikzUur antimoonoxyde slechts die verkrijgen, welke met het antimoonzuur antimoonoxyde (Sbo3, SbOs) correspondeert en dus tot formule heeft; Sb03, As05, Om deze verbinding te verkrijgen, lost men ineen kookflesohje braakwijnsteen onder verwarming in 6 tot 8 deelen gedestilleerd water op , voegt bij deze oplossing tot 70—80° O. verwarmd eene oplossing van arsenikzuur, zoolang er een neerslag ontstaat en verwarmt onder opschudden, totdat de vloeistof opkookt. Inde kookhitte scheidt zich de zeer witte volumineuss neerslag spoedig af. Om het bewijs te hebben , of er genoegzaam dan wel reeds te veel arsenikzuur is bijgevoegd, verdunt men eenige droppels der vloeistof met water, filtreert en voegt er eenig. arsenikzuur bij. Is de bijgevoegde hoeveelheid arsenikzuur voldoende geweest, dan zal er geen praecipitaat meer gevormd worden. Men brengt nu alles op een filtrura , met gedestilleerd water vochtig gemaakt, wasoht onder gedurig droppelen op den rand van het filtrum (waartoe het Sallerou’s droppelfleschje bijzonder geschikt is) met circa 8 deelen of zooveel heet gedestilleerd water na , dat het afdroppeleude in eene sterk ammo- niakale en salmiakhoudende oplossing van bitterzout geene troebeling' meer voortbrengt, De neerslag in het waterbad gejlrtfogd , is een zeer wit, los , eenigszins zwaar poeder, onoplosbaar in gedestilleerd water, terwijl ook zuur gemaakt water slechts sporen daarvan opneemt. Kalkhoudend water werkt ontledend, naar gelang van het kalkgehalte en maakt antimoonoxyde vrij. Op gelijksoortige wijze werken alle alcalische vloeistoffen. Uit 10 deelen braakwijnsteen verkrijgt men 7Ya deel arsenikzuur antimoonoxyde. Hager heeft door proefnemingen op zich zelf bevonden, dat deze verbinding een zacht arsenikpraeparaat is. Na eene dosis van 3 ceutigr. (omstreeks Ys greln) ondervond hij geene enkele onaangename gewaarwording. Hij waarschuwt echter de geneesheeren, die het zouden willen aanwenden, aan hunne patiënten een gelijktijdig .gebruik van opbruisende mengsels , alcalische koolzure wateren , zooals sodawater , en Büllrioh’s zuiveringszout (dubbelkoolzure soda) ten strengste te verbieden , dewijl deze alcalische stoffen het praeparaat in antimoonoxyde en een arsenikzunr zout omzetten , waarvan het een zoowel als het ander eene veel heviger vergiftige werking bezit. VERSCHILLENDE SOORTEN VAN LOOIZUUR. Er komen in het plantenrijk verschillende soorten van looizuur voor , die soms zelfs aan dezelfde plant verschillen naar het plantendeel, alwaar zij worden aangetroffen. Wanner brengt deze verschillende looizuren tot 3 groept namelijk tot het physiologische en het pathologische looizuur. Het physiologische looizuur wordt inden normalen staat inde planten aangetroffen en voornamelijk inde materialen, die gebezigd worden voor het leerlooien (de basten van’ den eik, pijn, wilg, beuk; de bablah, valonia, dividivi en sumak). Het pathologische looizuur ontstaat door den steek vaneen oynips op de bladstelen en jeugdige takken van verschillende soorten van eik en sumak. Als de beste methode om de hoeveelheid looizuur in looistofbevattende lichamen te bepalen , wordt door Waguer opgegeven het titreeren met cinchonine. Het looizuur vormt namelijk met de cinchonine eene zeer moeilijk oplosbare verbinding van constante samenstelling. Als titreervocht dient eene oplossing van 4,533 gram neutralen sulphas cinchonicus in 1 liter water , roodgekleurd door 0,10 gram azijnzuur rosaniline. 1 O. C. dezer oplossing komt overeen met 0,01 gram looizuur, dus 1 procent, indien men 1 gram der looizuur-bevattende stof heeft gebezigd. Zoolang er looizuur aanwezig is. wordt het vocht troebel. Zoodra alles gepraecipiteerd is, wordt het helder en veel minder rood, dan het oorspronkelijke, omdat ook de rosaniline door het looizuur wordt neergeslagen. BEWARING VAN CHLOROFORM. Dewijl het gebleken is, dat chloroform in witte flesschen aan de inwerking zoowel van het directe zonlicht als van het diffuse daglicht blootgesteld, ontleding ondergaat, waardoor zijne aanwending als bedwelmend en pijnstillend middel bedenkelijk wordt , zijnde apothekers in Pruisen aangeschreven het voortaau in zwarte flessohen op eene donkere plaatste bewaren. HET PRAEPARBEREN DER HOEDZWAMMEN VOOr HET HERBARIUM. Op eene vraag betreffende dit onderwerp inde Bunzl. i Pharmac. Zeitung zijn 2 antwoorden ingekomen. I po_ Bij het opleggen van hoedzwammen heeft men twee bezwaren te overwinnen , namelijk het spoedig ver- rotten der zwammen en de vernieling door insecten. Om het eerste bezwaar te voorkomen , legt men niet de gel heele zwam maar slechts dunne sneden daarvan op en gaat daarbij op de volgende wijze te werk. De zwam wordt eerst met een dun mes inde lengte in 3 helften cedeeld en vervolgens van elke helft eene snede van 3—3 strepen dikte van de binnenzijde afgenomen. Men verkrijgt alzoo 3 dunne platen , waarvan elk de inwendige structuur der zwam , als de dikte van het vleesch , de breedte en afwisselende verhoudingen in grootte der lamellen , het afloopen der laatste van den steel aantoont. De beide oorspronkelijke helften , waarvan de middelsneden afgenomen zijn , worden nu eveneens dunner gemaakt. Men scheidt eerst den hoed van den steel, neemt dan uit den steel de inwendige vleeschlaag en van elke helft van den hoed de sporenlaag, zoodanig dat er nog eene laag van 3—3 strepen dikte blijft. De aldus toebereide I platen worden geperst en indien zij na het drogen aan het ! papier blijven vastgekleefd, van het papier verwijderd door dit met water vochtig te maken. Dan worden zij opnieuw geperst. Na deze tweede persing kleeft de zwam slechts zelden meeraau. Nu moet haar de natuurlijke gedaante zooveel mogelijk wedergegeven worden. Dit geschiedt door de eene , helft van den steel op het papier vast te hechten en op. deze zoo juist mogelijk eene helft van den hoed. Men ver– krijgt alzoo den inwendigen vorm en de kleur van de zwam. Om nu ook gelijktijdig de inwendige structuur enz. voor oogen te hebben , hecht men daarnaast eene der bovengenoemde middeleneden vast. Het spreekt van zelf, dat men ook de andere middelsnede met hoed en kalven steel eveneens kan vasthechten , waardoor men van elke zwam 2 exemplaren verkrijgt. Voor het vastkleven bedient men zich van eene oplossing van arabische gom , die vergiftigd is met sublimaat, terwijl men eindelijk ook de "oppervlakte van elk exemplaar met eene alcoholische sublimaatoplossing bestrijkt. Aldus toebereid en tusschen grijs filtreerpapier bewaard, houden zich de hoedzwammen zeer goed. Door sommigen worden de exemplaren nog met vernis bestreken. De schrijver van het bovenstaande acht zulks overbodig en zelfs schadelijk, dewijl de zwammen daardoor een onnatuurhjken glans vertoonen. 30 De dikke opperhuid van versch verzamelde exemplaren wordt zooveel mogelijk van hoedvleesch en hymeneum ontdaan, en uit het hoedvleesch een of twee stukken gesneden iu de gedaante der gebezigde zwam Deze uit-esnedene stukken worden op eene geschikte wijze bevestigd aan den steel, die inde lengte doorgesneden en eveneens van merg bevrijd is. Het aldus ingerichte praeparaat wordt gedroogd door het papier gedurig te verwisselen, dan aan beide zijden met eene zwakke oplossing van sublimaat (2—3 grein sublimaat op 1 once wijngeest) bestreken en verder dooreen kleefmiddel vastgehecht. Uittreksels uit binnen- en buttenlandsche van het ijzerkameleon als desinfecteerend middel (zie iN°. 14) zeer m twijfel. De theorie wordt niet door de praktijk bevestigd. De ijzerkameleon-oplossing bestaat uit 2 deelen overmangaanzure soda, 45 deelen zuur zwavelzuur ijzeroxyde en 5Ó deeleu water. Door deze verbinding vaneen alcalisch , hypermanganaat met een zuur metaalzout, zegt Hager, wordt het overmangaanzuur aan de lucht blootgelegd, terwijl toch tot zijn bestaan het alcalisch omhulsel bepaald noodig is. Zelfs een neutraal ijzeroxydezout zou het overmangaanzuur vrij maken , hetwelk door de kleinste stofdeeltjes wordt ontleed. Men heeft ten voordeele van het ijzerkameleon geredeneerd , dat de chloormetalen inde faeces door het zwavelzuur van het zuur zwavelzuur ijzeroxyde worden ontleed , waardoor chloorwaterstof ontstaat, terwijl dan het overmangaanzuur door zijn los o-ebonden zuurstofgehalte hieraan de waterstof zal ontnemen en chloor vrij maken. Maar Hager meent, dat het atoom werkzame zuurstof van het overmangaanzuur o-rootendeels reeds is verbruikt door de organische bestanddeelen van het bronwater, waarin het ijzerkameleon is opgelost, Zal het ijzerkameleon eenige gunstige werking uitoefenen, alsdan moet men het m eene zeer groote hoeveelheid aanwenden maar dan komt het te duur. Ten einde jodium en broom in zeer verdunde oplossingen, bijv. in minerale wateren, aan te wijzen, maakt Phipson gebruik van het feit, dat bij aanwezigheid van zwavelkoolstof en vrij chloor eerst de jood- en dan de broomyerbindingen ontleed worden en dat het chloor zich met het jodium, dat inde zwavelkoolstof is opgelost .tot vijfvoudig-chloorjood verbindt, hetwelk wordt opgelost en de zwavelkoolstof ongekleurd laat, terwijl bij aanwezigheid eener broomverbinding de zwavelkoolstof eene oranjekleur aanneemt, – Ora deze methode in toepassing te brengen, giet men van de vloeistof , welke men onderzoeken wil, (zeer verdund, althans wanneer zij geen mineraalwater is) in eene reageerbuis, maakt met zoutzuur zuur en giet een weinig zwavelkoolstof bij. Alsdan brengt men er in kleine gedeelten eene verzadigde oplossing van chloorkalk bij en laat na elke bijvoeging de zwavelkoolstof door den geheelen inhoud dringen waarbij men de buis met den vinger sluit. De zwavelkoolstof neemt eerst de violetpurperkleur van het jodium aan, die echter bij het langzaam toenemend chloorgehalte der vloeistof telkens zwakker wordt, totdat zij ten laatste verdwijnt; op dezen oogenblik neemt de zwave – koolstof, iudien broom aanwezig is, de eigenaardige kenmerkende oranjekleur van dit lichaam aan; zij blijft echter kleurloos , indieu geen broom voorhanden was. – Deze reactie is uiterst gevoelig. Vichypastülen worden in Frankrijk uit Woarbonas na-Iricus en suiker bereid en representeeren volstrekt met het Vichywaler. Pilules et Onguent de Scordium du Docteur Lebel. Door Dr Lebel te Parijs zijnde herbae van Teucrium Scordium en van Teucrium Chamaedrys, alsmede de daaruit bereide extracten, als een zeker middel tegen haemorrhoïdaal-lijden aanbevolen en wel inde volgende vormen: Pilules de Scordium N°. 1. LV : extracti millefolii, teucr. chamaedryos, ” _ n teucr. scordii aa scr. 2, pulv. fol. t. scordii, „ t. chamaedjyos, „ millefolii aa dr. V2. Misce 'f. pilul. N°. 60; obd. argent. fol. Pilules de Scordium N°. 2. I^,: extracti millefolii, t. chamaedryos, It. scordii aa dr. 1 , pulv. fol. t. scordii, B „ t. chamaedryos, „ millefolii aa dr. %. Misce ”f. pilulae N» 60 ; obd. argent. fol. Onguent halsamique de bourgeons de peuplier antiJiémorridal. : unguenti populei dr. 10. extr. t. scordii, n t. chamaedryos, „ millefolii n gallarnm aa scr. 1, n belladonn. scr. 3 , acetatis plumbici gr. 15. Misce fiat unguentum. Om het gewicht van jodium in organische.joodhydraten te bepalen, past Krant de werking toe van het ohloorzilver, hetwelk aan de joodwaterstof-alcaloïden het jodium ontneemt. Men laat de oplossing dezer zouten met eene gewmgene hoeveelheid zilverchloride digereeren, waartoe eenige minuten toereikènd zijn. Uit het toenemen in gewicht der zilververbinding kan men tot de hoeveelheid jodium besluiten , die inde plaats van het chloor getreden is. Een aeq. jodium wordt uitgewisseld tegen 1 aeq. chloor, hetwelk inde organische verbinding intreedt, zoodat de oplossing het chloorwaterstof-alcaloïde bevat. Collas maakt opmerkzaam op de weder zijdsche werking van plwsphorzure kalk en suiker. Deze laatste wordt hierbij ineen slijmigen, ouoplosbaren toestand overgebracht, dikwijls onder medewerking van koolzuur. Eene limonade uit phosphorzure soda, een weinig bruispoeder, citroenstroop en water bereid, zal dienvolgens na verloop van eenigen tijd een slijmigen eiwitachtigen aard verkrijgen. Omgekeerd werkt ook vooral inde warmte eene suikeroplossing oplossend op phosphorzure kalk. De suikervorming bij diabetes ontstaat volgens Collas door eene ziekelijke ongeschiktheid van het organisme, om de gevormde suiker te assimileeren en deze ongeschiktheid kan teruggebracht worden tot een gebrek aan phosphorzuur; vandaar de gunstige uitwerking eener limonado uit phosphorzuur bij den hevigen dorst der lijders. Persoonlijke aangelegcmh^d^T Te Utrecht overleed 1.1. Zondag de heer C. M. Van Dijk, oud- apotheker, inden ouderdom van 70 jaren Hij was eender waardigste vertegenwoordigers van den pharmaceutisohen stand in ons vaderland, een apotheker , die de uitoefening van zijn vak inden zuiversten en meest nauwgezetten zin heeft opgevat. Eender me de-oprichters van de Maatschappij ter Bevordering der Pharmacie, bleef hij jaren lang tot hare hoofdbestuurders behooren. Vroeger lid der Provinciale Geneeskundige Commissie van Utrecht, werd hij bij de nieuwe geneeskundige staatsregeling door Z. M. benoemd tot lid 1 van den Geneeskundigen Raad voor Gelderland en Utrecht ! en was in die betrekking, door zijne veeljarige onder- , i vinding, velen tot raad en hulp. Hij maakte ook een i- deel uit der Commissie door den Minister gehoord tot het vaststellen der lijsten van geneesmiddelen, vergiften i. eQZ- Ho°S “ welverdiend was de achting, dooi allen , die hem kenden , werd toegedragen. Bij den afdruk dezes werden wijdoor eender vrienden van den overledene inde gelegenheid gesteld een levensbericht te plaatsen, dat meer in bijzonderheden afdaalt. M'ij zullen hieraan in bet volgend nommer voldoen. Advertentiën. ïïulpapotlieker. ioJn11 APOTHEKER, P- Gr-, wenscht met l n°venui6r Ae-k-^ePlaatst te worden, bij voorkeur te Utrecht , Amsterdam of Leijden, ten einde de Academische lessen te kunnen bijwonen. Adres franco, met opgaaf van conditiën, onder letter U bij den Boekhandelaar H. JR. ROELFSEMA te Groningen. ’ APOTHEEK. In eene solide APOTHEEK kan terstond of later een geexammeerd HULP APOTHEKER crenlaatst worden. Met het vooruitzicht later de zaak° te kunnen overnemen zijn aan die betrekking aanneemliike voorwaarden verbonden. Brieven franco onder letter / aan den Boekhandelaar J. SCHUITEMAKER te Purmerende. \ . APOTHEEK. Leu geëxamineerd APOTHEKER, als PROVISOR smds ger urmen tijd werkzaam, van goede getuigschriften voorzien , wenscht als zoodanig eene verplaatsing , met vooruitzicht op overname der zaak. Brieven franco.onder letter O bij de Boeklwnclelaars HERMs. CQBTER en ZOON, te Alkmaar. MÊÊÊÊÊÊFSS> E™ fatsoenlijk burgerlijk jong mensch van de P. G., bekwaam en bevoegd re-7, , ceptarms, kan met 1 November a.s. geplaatst worden bp een platlandicus. dïUitgever dezees/poklftelmop hunne moderne Etiketten met gedrukte namen voor Apotheken. «euiuKtena- Dezelve zijn in DIVERSE SOORTETST ZES VERSCHILLENDE GROOTTEKorrX “f A“ “ /«-00 perho„dertBtai., gS óf’u™ en kunnen ten allen tijde bij bekomen worden ’ Verder zijn bij hen te bekomen alle soorten van Voozen , Signaturen, Voeder – Envelonoe^ ®noTdSigdS 611 aüe V6rdere Zak6n V°°r de Al,ot^eek TMSIIIG- & Comp. . Singel G. 364. Amsterdam Aanvragen om MONSTERS moeten franco o-eschiecen en PRIJSCOURANTEN kunnen niet worden afgegeven door de varieering der artikelen, "Snelpersdruk van HTcTA.'lï^Tl^^g^r” toe vol de zie bei en.
42,915
MMKB13:002485001:mpeg21_12
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,861
Nieuwe bijdragen voor regtsgeleerdheid en wetgeving, 1861, Deel: 11, 1861
null
Dutch
Spoken
7,734
14,148
afschaffing daarvan bij de wet z.i. eene toepassing zou zijn van het beginsel, dat latere inzigten en meeningen alleen voldoende zouden zijn om de Grondwet buiten werking te stellen. Maar zelfs afgezien daarvan, blijft hij een voorstander van dat middel, vooral met die uitbreiding, welke daaraan door den Minister Godefroi bij het ontwerp werd gegeven, eene uitbreiding, die welligt beter door den Heer Heemskerk {Bijblad, bl. 270) werd geformuleerd, maar die de Minister ter kwader ure als reeds voldoende uit het tegenwoordige art. 90 n°. 2 R. O. volgende, op het gezag van den Heer Thorbecke, heeft teruggenomen. Wij vreezen, dat de beraadslagingen met zoodanig resultaat den Hoogen Raad van zijne, althans wat vreemde wetten en gewoonte betreft, juiste interpretatie niet zal doen terugkomen (verg. ook Weekblad, n°. 2222). Tegenover de meening van onzen ongenoemden recensent verecnig ik mij liever met de beoordeeling, welke Mr. J. W. Tydeman van dit werkje gaf inde Gids, 1860, 11, bl. 302. Be vraag omtrent het hooger beroep in strafzaken werd door Mr. C. W. E. Vaillant behandeld (’s Hage, 29 bl.). Oorspronkelijk voor ons tijdschrift bestemd, gaf de schrijver dit vertoog, ten gevolge van de bespoedigde behandeling van het ingediend wetsontwerp, afzonderlijk in het licht. Zeer gegronde bezwaren worden tegen het voorgestelde beroep in alle strafzaken ontwikkeld en andere middelen voorgeslagen, om het doel, dat men zicli. daarmee voorstelt, te bereiken. Van algemeener strekking zijn: Mr. W. Wintgens, Advies over regterlijke organisatie, ’sllage, 77 hl. Het behoort eigenlijk niet tot hetgeen buiten de Tweede Kamer over het wetsontwerp geschreven werd. De Heer Wintgens, als eender hevigste bestrijders van het ontwerp inde Tweede Kamer bekend, gaf in dit advies eene nadere ontwikkeling van de afzonderlijke nota, door hem bij het voorloopig verslag gevoegd, en heeft dat advies wederom door menige later gehouden redevoering aangevuld. Hij bestrijdt het cassatiestelsel, en stelt, moet het behouden worden, de afschaffing van het appèl in civilibus voor; hij is tegen het appèl in 411 LETTERKUNDIGE OVERZIGTEN. strafzaken, acht de jury wenschelijk en is tegen de uitbreiding der regtsmagt van de kantonregters. De schrijver vatte zijne denkbeelden over de regterlijke organisatie zamen ineen wetsontwerp als bijlage bij dit geschrift gevoegd. Bezwaren tegen het ontwerp van wet op de nieuwe regterlijke inrigting. ’s Hage, 35 bl. De gebreken der regtspleging worden door dit ontwerp niet weggenomen. Het komt hier vooral op de personen aan, en wat het personne betreft, daarvoor biedt de voorgestelde wet geen meerdere waarborgen aan. En dat was noodig. “Helaas,” zegt de schr., “veel meer dan eenige tak van bestuur bevat de regterlijke magt ambtenaren, welke op de tanden gevoeld zoo ze die nog hebben! den naam van pauvres soies verdienen, en ten eenemale ongeschikt zijn, zoo wat kunde als ijver betreft. Beste, gemoedelijke en vooral deftige, maar uiterst slappe lieden, die even als de monnikken voornamelijk exel leren in het leniter vivere, officium suum taliter qualiter facere, sinere mundum ire quomodo vadit.” Het zijn niet eens uitzonderingen, de schr. is buiten staat vele goed gecomponeerde collegiën aan te wijzen. Wat zal men van dat oordeel zeggen ? Men moet wel veronderstellen, dat de schr. met alle regterlijke collegiën van het land bekend is, en zelf verzekert hij, dat hij veel achter de coulisses heeft gezien. Niettemin, en boe men hierover denke, wijst de schr. te regt op het belangrijke van waarborgen voor goede keuzen, vooral door verbooging der bezoldigingen, waarop ook o. i. bij het tegenwoordig ontwerp veel te weinig, nagenoeg niet, is gelet. Vaneen ander standpunt uitgaande, worden andere waarborgen verlangd door Mr. A. F. Jongstra, ineen gedrukt Adres aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Hij wil, ter voorziening inde staatkundige behoeften, welke het staatkundig leven, door de staatkundige hervorming van 1848 opgewekt, beeft doen ontstaan, de volgende waarborgen: I°. benoeming van de leden der boven en regtbanken op voordragt van de Provinciale Staten, 2°. openbaarheid van de beraadslagingen en stemmingen der regters; 3°. toekenning vaneen regt van wraking zonder opgave van redenen. Voorstellen, 412 Overzigt der Nederl. Lettert, 1860. waarmede wij ons bezwaarlijk zouden kunnen vereenigen, maar die ook bij de Kamer geen weerklank schijnen gevonden te hebben. Zouden soms ook de staatkundige behoeften, waarin de adressant wil voorzien, meer in zijne voorstelling dan in de werkelijkheid bestaan? Eindelijk nog Mr. A. Modderman, Waarom sou het wetsontwerp op de regterlijke organisatie worden aangenomen? Groningen, 29 bl. Het stellen der vraag doet het oordeel des schrijvers over het ontwerp voldoende kennen. Er zal veranderd, niet verbeterd worden. Er is niets bezuinigd, integendeel, er zal meer moeten worden uitgegeven; vermeerdering van kostbaarheid der regtsgedingen in plaats van vermindering, vertraging, geen bespoediging inden gang der regtspleging zal het gevolg zijn enz. Het geschrift onderscheidt zich vooral door de populaire voorstelling en betoogtrant. J. van Eik, De algemeene beginselen van het internationaal policieregt. Academisch proefschrift. Amsterdam, 184 bl. Een verslag en beoordeeling werd opgenomen inde N. Bijdragen van het vorige jaar, bl. 683—691. Het bestuur der buitenlandsehe betrekkingen volgens het Nederlandsche Staatsregt, door Mr. T. M. C. Asser. Amst., 387 bl. De reeds zoo gunstig bekende schrijver van de door de Regtsgeleerde Faculteit aan de Hoogeschool te Leyden in 1859 bekroonde verhandeling over het staatshuishoudkundig begrip van waarde (zie N. Bijdr., 1860, bl. 340), heeft in dit werk een belangrijk onderwerp van ons staatsregt op uitstekende wijze, zoo wat vorm als inhoud betreft, uitvoerig en grondig behandeld. Na eene korte inleiding (bl. 1—10), geeft hij, in eene eerste afdeeling, eene geschiedenis van het onderwerp, te regt door hem belangrijk geacht tot de juiste kennis van het tegenwoordige, ineen overzigt der hoofdbeginsclen van het vroegere regt, met eene korte vermelding der voornaamste geschilpunten. Déze eerste afdeeling werd door den schrijver eerst afzonderlijk uitgegeven als academisch proefschrift, waarop hij den 19'" April 1860 den doctoralen graad inde Regten verwierf. Daarna geeft hij in eene tweede afdeeling (bl. 104 413 LETTERKUNDIGE OVERZIGTEN. 251) een commentaar op de sedes materiae, de artt. 55, 56 en 57 der Grondwet, waarin hij, door cene ontwikkeling der parlementaire geschiedenis met opzigt tot die bepalingen, aantoont, in welken zin zij werden opgevat. Kwam daarbij meermalen kritiek of bestrijding van het gevoelen van anderen te pas, de schr. ontweek die niet, maar gaf zijne meening vrijmoedig, doch bescheiden en wel gestaafd te kennen. Onderwerpen, die daarbij niet ter sprake konden gebragt worden, als o. a. de betrekkingen van Limburg tot den Duitscben Bond; de regeling van het Bestuur der buitenlandsche betrekkingen ten aanzien der koloniën enz. enz., zijn in eene derde afdeeling (bl. 251—319) behandeld. Wat de titel niet vereischte, doch eene zoo volledig mogelijke behandeling van het onderwerp zeker regtvaardigt, is het inde vierde afdceling (bl. 319 —362) gegeven overzigt van de beginselen van het staatsregt ten aanzien der buitenlandsche betrekkingen inde voornaamste constitutionele staten buiten Nederland. Na dat onderzoek kon de schr. ten slotte nog meer opzettelijk de vragen behandelen; Verdient het onbeperkte oorlogsregt van den Vorst te worden goedgekeurd ? en hoever behoort zich de medewerking der volksvcrtegenwoording tot het sluiten van traktaten uitte strekken? waarover in het Besluit, hl. 363—387. Van denzelfden schrijver verscheen nog: lets over de Rijntollen. Amsterdam, 27 bl., met de strekking om de tot die quacstie der Rijntollen betrekkelijke feiten meer algemeen bekend te maken en de vraag zelve uit het oogpunt der Nederlandsche belangen te behandelen. Aanleiding tot dit geschrift vond de schrijver in zijne deelneming aan de te Coblentz in het vorige jaar over de Rijntollen gehouden vergadering en zijn daaruit voortgevloeid lidmaatschap van het Comité door die vergadering benoemd, aan hetwelk werd opgedragen, om door alle geoorloofde middelen het doel en de wcnschen der vergadering te bevorderen, en waaraan door dit Comité, o. a. door de uitgave zoowel van ©economische als van regtskundige beschouwingen, gevolg zal worden gegeven. Evenwel gaat dit geschrift van den schrijver persoonlijk uit. 414 Overzigt der Nederl. Letterk., 1860. die bescheiden soms een onevenredig groot gedeelte van het geheel innemen en dat het aantal oorspronkelijke bijdragen niet in dezelfde verhouding is toegenomen. Toch bevat de jaargang 1860 onderscheiden belangrijke opstellen, b. v. die van Jhr. Mr. J. K. W. Quaeles van üffokd, over den handel op Japan, de degelijke bijdragen van Mr. J. F. B. Baeet, over Turgot en de heoordeeling van de regeringsmaatregelen tegen den omloop van vreemde munt. Naarmate de Economist meer aan dergelijke opstellen eene plaats inruimt, zal hij zijn gevestigd debiet ook zekerder bewaren. De Heer Mr. S. Vissering, Hoogleeraar te Leiden, heeft in 1860 het eerste gedeelte van zijn Handboek van praktische Staathuishoudkunde in het licht gegeven. Te regt is dit hoek met veel ingenomenheid ontvangen, want in meer dan een opzigt heeft het de oeconomische litteratuur werkelijk verrijkt. Gelijk de titel aanduidt, is het werk voornamelijk gewijd aan eene beschouwing van de praktische staatshuishoudkunde. Wel gaat er eene uiteenzetting van de grondbeginselen vooraf, maar deze is zeer beknopt, beknopter dan wij zouden hebben gewenscht. Bij de staatshuishoudkunde als bij elke andere wetenschap komt het juist op de grondbeginselen aan j waar een helder inzigt van dezen ontbreekt, is ook geene grondige beoordeeling van vraagstukken aan de praktische staatshuishoudkunde ontleend denkbaar. Wij hadden wel gewenscht, dat deze waarheid, welke zeker allerminst hij den geleerden schrijver van het Handboek tegenspraak zal vinden, hem geleid had tot eene meer uitvoerige toelichting van de grondbeginselen, omdat de beoefenaar van de staatshuishoudkunde dan in het eerste gedeelte van het Handboek alles zou hebben aangetroffen, wat hij behoeft te weten om het tweede gedeelte juist te waarderen en volkomen te vatten. Na de hier bedoelde korte uiteenzetting van de grondbeginselen, behandelt de Hoogleeraar Vissering in het eerste deel van zijn werk den maatschappelijke!! arbeid in zijn gchcelen omvang. Het is gesplitst in zes hoofdstukken, betrekking heb.bende op de volksnijverheid in het algemeen, de groote takken van nijverheid, de ondernemingen van openbaar nut, de Nieuwe Bijdragen. 11'deel. 1861.27 417 LETTERKUNDIGE OVERZIGTEN. koloniën, het muntwezen en het crediet- en bankwezen. De denkbeelden van den schrijver over deze verschillende onderwerpen worden aphoristisch uitgedrukt in korte stellingen, welke hij dan meer of minder uitvoerig toelicht en ontwikkelt. Vooral de vraagstukken betreffende bescherming en vrijen handel en die welke het muntwezen raken zijn met groote zorg behandeld en zeer helder uiteengezet. De groote verdienste van het Handboek ligt, naar ons inzien, behalve in zijn duidclijken en klaren betoogtrant, inde goede methode, welke de schrijver gevolgd heeft. Het werk is uitmuntend geschikt om bij het onderwijs inde staatshuishoudkunde tot leiddraad te dienen juist aan zulk een werk bestond groote behoefte. Een ander ten vorigen jare verschenen werk, dat wel verdient afzonderlijk genoemd te worden, is getiteld: Nederlandsch Indïé en de Staten-Generaal sedert de Grondwet van 1814. Eene bijdrage tot de geschiedenis der koloniale politiek in Nederland, door E. de Waal, laatst directeur van de middelen en domeinen in Nederlandsch Indië. Het werk wordt gesplitst in onderscheiden tijdvakken, en vermeldt, na een kort historisch-politisch overzigt, al hetgeen gedurende elk tijdvak inde Staten-Generaal over de koloniën is verhandeld, met bijvoeging van de gewisselde stukken en de gehouden redevoeringen. Het eerste, in 1860 verschenen, deel omvat de twee eerste tijdvakken, welke zich van 1814 tot 1830 uitstrekken. Wordt dit werk voltooid gelijk het begonnen is, dan zal Nederland aan den Heerde Waal eene uitmuntende geschiedenis van zijne koloniale staatkunde verschuldigd zijn. Van de verdere nieuwe uitgaven worden kortheidshalve slechts de titels vermeld. Dr. S. Sr. Coronel, Middelburg voorheen en thans. Bijdrage tot de kennis van den voormaligen en tegenwoordigen toestand van het armwezen aldaar. Middelburg. Jozeph GaRNIEH , Beknopte verhandeling over de beginselen der staathuishoudkunde, of grondbegrippen van de inrigting der maatschappij; naar het Fransch. Rotterdam. 418 Overzigt der Neder!. Letterk., 1860. H. Batjdrillart, Handboek der Staathuishoudkunde. Uit het Fransch vertaald door W. A. Verxily Verbrugge. Haarlem. John Stdart Mill, Gedachte over vrijheid. Uit het Engelsch. Groningen. H. Scheker, Algemeens geschiedenis van den wereldhandel. Vervolg. Uit het Iloogduitsch vertaald, met bijvoeging der aanteekeningen van Richelot en Vogel, door N. S. Calisch. Haarlem. Mr. J. L. de Bruyn Kops , Beginselen van staathuishoudkunde, 3e herziene en vermeerderde druk. Amsterdam, t. Ali Cohen, Algemeene gezondheid en fabrieknijverheid. Groningen. Bijdragen tot de kennis van den tegenwoordigen staat der provincie Groningen. Uitgegeven door de Commissie voor de statistieke beschrijving der provincie Groningen. 3e stuk. Gron. Mr. G. J. A. Heydenryck , Be regeling van het armbestuur in Nederland en de kerkelijke instellingen van liefdadigheid, vooral die der Katholieken. Amsterdam. Dr. A. J. Vitringa, Tegenwoordige toestand en plan tot hervorming van het middelbaar onderwijs. Arnhem. Mr. W. R. Boer, Fréderio Bastiat, eene staathuishoudkundige studie. Utrecht. Be Tariefsherziening. Een ernstig woord aan onze Kamers van Koophandel en Fabrieken, industriëlen en handelaren, door Y en Amstel. Amsterdam. Beschouwingen over de maatschappij van weldadigheid door HH. Commissarissen, ’s Gravenhage. Jhr. Mr. W. T. Gevers Deynoot, Aanteekeningen op eene reis door de Vereenigde Staten van Noord-Amerika en Canada. ’s Gravenhage. Mr. W. B. S. Boeles , Be geestelijke goederen inde provincie Groningen, van de vroegste tijden tot op heden. Een geschiedkundig onderzoek. Groningen. H. A. Wynne, Gelijk de welvaart van het ééne land afhankelijk is van die van het andere, zoo moet het ware en duurzame welzijn van het moederland gepaard gaan met dat der Koloniën. Groningen. 27 * 419 letterkundige overzigten. A. P. van Stolk, Bescherming bij spoorwegen, een oude strijd op een nieuw terrein. Rotterdam. W. Hoogvliet, Beschouwingen over het plan tot oprigting van een Nederlandsch genootschap tot ondersteuning van behoeftige krankzinnigen en van herstelden, die uiteen gesticht ontslagen doch onverzorgd zijn. Leyden. Geldbelegging, door J. J. Weeveringh. Haarlem. Aardrijkskundig en statistisch Woordenboek van Nederlandsch Indië, bewerkt naar de jongste en beste berigten. Vervolg. Amsterdam. J. Wolters, Geschiedenis van Suriname, van de ontdekking van Amerika tot op den tegenwoordigen tijd. Amsterdam. D. C. Steyn Parvé , De handelingen van Sir James Brooke op ' Borneo, getoetst aan de officiële, engelsche bescheiden en de bestaande traktaten. Haarlem. G. H. F. Riesz, Cultuurstelsel en vrije arbeid op Java, m verhand tot het gesprokene in Felix-Meritis. ’s Gravenhage. J J. Halselman, Beschouwingen omtrent het kultuurstelsel, eenige andere Indische aangelegenheden en vrijen arbeid op Java. Zalt-Bomrael. Beschouwingen over de suiker-contracten, het kultuurstelsel en het stelsel van vrijen arbeid op Java. s llage. De vrije arbeid op Java, behandeld in Felix-Meritis, door Dr. W. H. van HoëvELL en Dr. W. Bosch, ’s Gravenhage. R. F. Baron van Baders, Geschiedkundige aanteekeningen, rakende proeven van Europesche kolonisatie in Suriname, ’s Gravenhage. Koloniale Debatten, verzameling van het verhandelde inde beide Kamers der Staten-Generaal, met betrekking tot de bezittingen en koloniën van het Rijk in andere werelddeelen over de jaren 1814 1861, uitgegeven onder toezigt van Jhr. J. Cornets de Groot van Kraaijenbürg. Vijfde tijdvak, zittingjaren 1859—1865, le aflev. ’s Gravenhage. (Mr. J. t. b.) v. B. F. 420 BO EKBEOOKDE ELINGEN. O. M. in burgerlijke zaken zal dan toch grootendeels vervallen en juist daaraan is dit eerste gedeelte van het werk van den Heer van Maanen hoofdzakelijk gewijd. Hij handelt daarover in het tweede gedeelte [deel?) van blz. 60—223, na eenekorte historische inleiding (Wz. 1—15) en de behandeling van de Inrigting van het O. M. in het eerste deel (blz. 16—60). Gereedelijk erkennende de verdiensten welke hel aanhangig wetsontwerp op de R. 0. heeft, verdiensten evenwel die door de daarin bij amendement gebragte veranderingen, m.i., eer verminderd dan vermeerderd zijn, kan ik de bepaling van art. 5, waardoor het hooren van het 0. M. in zijne conclusiën in burgerlijke zaken alleen bij een beroep in cassatie zal plaats hebben, en overigens zoowel bij de contentieuse als bij de voluntaire jurisdictie wordt afgeschaft, geene verbetering van het bestaande noemen. De Heer van Maanen verzuimt natuurlijk niet het nut dezer instelling te behandelen. Hij bespreekt het zelfs vrij uitvoerig, bl. 69 vgg. Doch hoeveel goeds dat betoog ook bevat de Heer van Nispen noemt het wegslepend, doch liet het schipbreuk lijden op zijne in tegenovergestelde!! zin gevestigde overtuiging daarin uit zich meerde volkomene overtuiging van den schrijver ten aanzien van dat nut, en zijne ingenomenheid met het bestaande, dan de gedachte aan het gevaar, dat het behoud der instelling binnen kort zou blijken te loopen. Daardoor is te weinig acht gegeven op de bestrijding die zij reeds meermalen had ondervonden; en terwijl de schr. zich bepaalt tot de weerlegging van opmerkingen waarmede “enkele malen” het nut der conclusicn van het 0. M. bestreden werd, vergat hij de opmerkingen o. a. meermalen door de Redactie van het Weekblad van hei Regt, in het Tijdschrift van de HH. Oudeman en Diephuis, V, bl. 33, en, bij de behandeling van vroeger ingediendc wetsontwerpen, bepaaldelijk dat van 1855, op de R. 0. gemaakt. Het komt mij voor, dat men bij de behandeling van dit geschilpunt, bepaaldelijk bij de discussiën daarover, nu laatstelijk inde Tweede Kamer gevoerd, het standpunt van beoordeeliug, waarop men zich plaatste, niet juist heeft vaslgesteld, 422 VAN Maanen, liet Openhaar Ministerie in Nederland. rn. a. w., dat men niet genoeg onderscheiden heeft of het behoud der conclusiën noodzakelijk dan wel nuttig moest geacht worden. En toch is het standpunt, dat men kiest, van grooten invloed op de beslissing der vraag. Strijdt men tegen de noodzakelijkheid, geen betoog is gemakkelijker dan dat die noodzakelijkheid niet bestaat; dat de conclusiën voor eene goede regtspleging onmisbaar zouden zijn, zal niet ligt iemand beweren. Strijdt men tegen het nut, dan zullen de voordeelen legende bezwaren moeten worden gewogen en blijven dan de eerste de overhand behouden, dan zal er ook geen reden tot afschaffing overblijven; heeft men zonder die conclusiën eene goede regtspleging te wachten, men zal, waar de bezwaren niet overwegende zijn, het hulpmiddel tot eene hetere regtspleging niet mogen verwerpen. Opmerkelijk is het dan ook, dat de Minister van Justitie, waar het de afschaffing gold, de bestrijding der noodzakelijkheid op den voorgrond plaatste, terwijl hij voor het behoud der conclusiën in cassatie niet de noodzakelijkheid, maar het nut alleen betoogde. Die verdediging verraadt de inconsequentie van het voorstel zelf, gelijk dan ook herhaaldclijk werd opgemerkt, en verklaart zich alleen uit eene stilzwijgende, eene innerlijke erkenning van het nut der conclusiën in het algemeen. Alleen wanneer men zich op het standpunt der noodzakelijkheid stelt, wint de bestrijding kracht door de bepalingen der wet zelve, omtrent de zaken waarin de conclusiën worden gevorderd. Waartoe noodzakclijk met het oog op bepaalde personen, die in ’t proces betrokken zijn? de Staat, de gemeenten corporatiën en vooral minderjarigen en onder curatele gestelden ?’ Bepfoelt men hier de verdediging, dair geeft men slechts wapenen aan de bestrijders inde hand. Zóó de Heer van Maanen, waar hij het gevoelen van Lavieu.e bestrijdt, die de conclusiën van het 0. M. in alle zaken wenschelijk acht, omdat in alle zaken de openbare orde betrokken is. “La justice est aussi d’ordre public; c’est I’ordre public lui-même, c’est la socictc' toule entière.” “Dc grond evenwel” antwoordt v. M. (bl. 71) “waarom de conclusiën van het O. 1. inde meeste gevallen voorgeschreven zijn, is niet alleen en voorna- 423 BOEKBEOORDEELINGEN. melijk, omdat de publieke orde dit vordert, maar omdat personen in het geding optreden, voor welke meer in het bijzonder zorg moet worden gedragen, op wier belangen ook van staatswege moet worden toegezien. Daaronder behooren de Staat zelve, de domeinen, de provinciën, gemeenten en andere corporatiëh, alsmede alle zoogenaamde personae miserabdes.” De Heer v. M. is het echter inde gevolgtrekking, welke hij uit deze opmerking tegen Lavielle maakt, veel meer met dezen eens dan hij zelf wil, wanneer hij laat volgen (hl. 72): “uitgaande van het standpunt waarop het 0. M. geplaatst is, heeft de maatschappij inde eerste plaatsbelang bij die zaken, welke hare instellingen kwetsen en aanranden, en waarbij in het bijzonder eene juiste toepassing der zuivere regtsbeginselen vereischt wordt.” Want wanneer daarin “de publieke orde” bestaat, tot welker handhaving het 0. M. geroepen is, in hoeverre behooren dan de processen, waarin bovengemelde personen betrokken zijn, daartoe meer dan anderen? hn wat zeggen de bestrijders der conclusiën tegen de toepassing daarvan bij deze processen? Te regt vragen zij: waartoe hier die bijzondere zorg voor deze personen, waartoe dat toezigt van staatswege bij het voeren vaneen proces, waarin toch voor deze personen verantwoordelijke vertegenwoordigers handelend optreden? waartoe die bijzondere zorg, b. v., van staatswege op het voeren vaneen proces door den Staat, waar de llooge Regering zelve door hoogere of lagere staatsambtenaren voor de belangen van den Staat doet zoig dragen; waartoe bij minderjarigen en onder curatele gestclden , die hunne voogden en curators hebben en welker handelingen, ook het proces voeren zelf, aan het noodige toezigt zijn onderworpen? En waarin blijkt, dus gaan zij voort, die bijzondere zorg tc bestaan?-terwijl gij zelf moet erkennen, en de Heer v. M. betoogt dit zeer juist (bl. 71 en 77), – dat het 0. M. verpligt is te concluderen in ’t voordeel van deugene die naar zijne overtuiging gelijk heeft; dat het geen regtsmiddclen, die ongebruikt gelaten werden, met eenig goed gevolg kan voorstellen en waar het nieuwe regtsgronden vond, daarmede, zoowel hetgeen vooi de tegenpartij als ’t geen voor de aan “zijne bijzondere zorg 424 van Maanen, llet Openbaar Ministerie in Nederland. toevertrouwde personen werd aangevoerd, zal moeten aanvullen? Op al deze vragen moet men het antwoord schuldig blijven en de historisch verklaarbare, logisch niet verdedigbare lijst van procedures, waarin de conclusie is voorgeschreven, geeft een krachtig wapen tot bestrijding der noodzakelijkheid in bet algemeen. En daarom meen ik dat hier niet op de noodzakelijkheid maar op het nut moest worden gelet; zelfs zou ik van oordeel zijn, dat bij eenc instelling, welker behoud door zoovelen ernstig gewenscht wordt, (1) de nadeelen al zeer overwegend zouden moeten zijn, om tot de afschaffing te besluiten. En welke zijn dan die nadeelen, aan de conclusicn verbonden, of liever de voordeclen, welke uit ds afschaffing zouden voortvloeijen? Het is waar, het wordt op den achtergrond geplaatst, maar toch genoemd om de wenschelijkheid der afschaffing te bevestigen “verlies aan tijd en geld.” Het bezwaar wordt, het is zoo, niet belangrijk genoemd, maar mogt toch niet uit het oog worden verloren! De berekening is er dan ook (1) Het is opmerkelijk, dat het amendement van Mr. J. Heemskerk Az., tot behoud der conclusicn werd verworpen met 32 tegen 30 stemmen, en dat ouder die 30 stemmen zich verreweg het grootste getal bevonden dier leden der Kamer, welke hier als deskundigen kunnen worden beschouwd. De leden van reglerlijke collegicn stemden allen voor het behoud. Voeg daarbij, van hoe groot gewigt en teregt het gezag van den Minister zelven, vooral ook op dit punt, voor diegenen der leden moet geweest zijn, die zich niet als deskundigen zullen beschouwen! Ik mag hierbij evenwel niet onvermeld laten, dat ook de beroemde Mittermaieb tot de tegenstanders der conclusiën behoort, en dat hij, die in het vroeger aangchaalde deel van het Archiv, p. 391, zich zeer ingenomen toont met de wijze waarop de onderscheidene onderwerpen, die bij de regterl. organisatie ter sprake komen, inde bij de Tweede Kamer gewisselde stukken worden behandeld, van de adstructie van artikel 5 zegt, dat het is “einc der interessantesten Ausführungen in der Denkschrift;” bij deelt die geheel mede en vindt dat de Minister de bedenkingen der minderheid “recht gut” inde memorie van antwoord heeft wefirlegd. Het oordeel van M. zelven over de instelling, wordt gevonden in Dl. XLI, S. 91. 425 BOEKBEOOEDEELINOEN. niet bijgevoegd; zij werd evenwel door den Heer Maan en, die dit argument weerlegt, becijferd: “bij den 11. R. kosten die conclusiën ƒ4.50, bij de Hoven ƒ 3.85 en bij de Regtbanken ƒ 2.90” (bl. 70 inde noot). Ik geloof, dat het eenige stuivers te zuinig is berekend, maar is ’t noemenswaard, wanneer de kosten van de drie instantiën ƒ 2000 a ƒ 3000 beloopen ? En wat is er van het tijdverlies? Als een proces maanden duurt en, in drie instantiën voortgezet, jaren, wat zullen dan de 8 en 14 dagen, 3 weken zelfs afdoen, die ’t O. M. neemt voor de conclusiën, zonder nu nog op te merken, dat dat tijd en geldverlies, als ’t Verdiende vermeld te worden, nog voor beperking vatbaar zou zijn. Ook dit punt wordt door v. M. weerlegd (bl. 70). Een voordeel echter, Waarop de Minister van Justitie meende te moeten wijzen, zou bestaan in demogelijke vermindering van het personeel van enkele parketten, doch van welken invloed die vermindering ten slotte op het geheele cijfer der traktementen zou mogen wezen, inde bij ’twetsontwerp gevoegde Staten is van dergelijke vermindering geenerlei bewijs noch aanwijzing. Neen, voordeelen der afschaffing als de hier vermelde zijn m. i„ zoo weinig afdoende, dat zij niet eens de aanwijzing van eenig voordeel vau het behoud noodzakclijk zouden maken. lets anders ware het, indien werkelijk de conclusiën dikwerf schadelijk moesten worden geacht voor den zwakken regter, bij de gemakkelijkheid waarmede hij alligt het oordeel van het O. M. tot het zijne zal maken. Is evenwel ’t gevaar, dat daarin voor de regtsplcging gezien wordt, niet schijnbaar ? Worden niet de conclusiën evenzeer als de vonnissen gemotiveerd en in ’t openbaar uitgesproken? En is die openbaarheid, die krachtige waarborg voor eene goede regtsplcging, niet ook het krachtige middel om door vergelijking van de conclusie met het vonnis en beider waardering, het deskundig publiek de gelegenheid te geven om te oordeelen of lijdelijke navolging uit zwakheid, dan wel de juistheid, volledigheid en grondigheid van het advies het vonnis inde pen gaf? Maar gesteld zelfs, een regter is zwak; hij heeft dan behoefte aan steun en hulp, en waar zal hij die nu beter vinden dan 426 van Maanen, Het Openbaar Ministerie in Nederland. inde voorlichting dooreen onpartijdig magistraat in zijne ambtsbetrekking in het openhaar gegeven? Aangenomen dan, dat het wel gezien zij, zich hier zwakke Rcgters voor te stellen, geloof ik toch in het aangevoerde bezwaar eer een voordeel der instelling te zien; maar er bestaan meer. Ze zijn voor een groot gedeelte reeds door zoovele der zake kundigen aangevoerd, dat ik bijna schroom ze te herhalen; het weinige geloof, dat daaraan door anderen niet minder kundigen werd gehecht, komt mij echter voor gedeeltelijk daarin zijn grond te vinden, dat men de zaak te veel uiteen lokaal oogpunt beschouwde, of eigen ondervinding in beperkten kring ten onregte tot grondslag eener algemeene beoordeeling maakte ; maar vooral ook daarin, dat men meer zocht naar voordeelen voor ieder proces in ’t bijzonder, gedachtig aan het karakter der burgerlijke regtspleging, waarbij de belangen van bijzondere personen worden verzorgd, zonder op het belang der regtspleging in het algemeen te letten; hetzij men daarbij het “ce qu’on voit et ce qu’on ne voit pas” uit het oog verloor, hetzij men meende, dat van de bijzondere personen, bij de behandeling hunner bijzondere belangen, niets ten behoeve van het algemeen belang der regtspleging kan worden gevergd. Maar werkt dan niet de betere toestand van de regtspleging in het algemeen op de belangen der procesvoerenden zelven gunstig terug? Is niet die openbaarheid zelve der burgerlijke reglsgedingen veelmeer nog van algemeen dan van bijzonder belang? Vooral als men bedenkt, dat, hoe zonderling ze in sommige gevallen moge beperkt zijn, zij overigens zoo algemeen in onze wetgeving wordt toegepast, dat zij zelfs niet wijkt daar, waar het bijzonder belang der procesvoerenden de uitsluiting daarvan zou medebrengen en dus de bijzondere personen hunne bijzondere zaken, die zij niet zonder onregt voor anderen geheirti zouden willen houden, in het algemeen belang aan de publiciteit moeten overgeven (1)? En juist bij het bestaan (1) Verg. daarover Mittekm.ueb , der gemeine deulsclte bürgerliche Process, cisler Beitrag. Bonn, 1838, S. 131. In andere wetgevingen is dan ook de publiciteit der burgerlijke gedingen beperkt. Zoo in Gc- 427 BOEKBEOORDEELINGEN. dier openbaarheid is de conclusie van het O. M. van groot nut. “Le réquisitoire a I’audience,” zegt Lavielle (1), “rendrait plus complete et plus éclatante cette puhlicité des dcbats, condition tellement essentielle de la justice en France (en dat geldt ook bij ons) “que sans elle on ne croirait plus a la justice elle-même. Une première opinion publiquement ëmise ne sert pas seulement a éclairer celle des autres magistrats, elle peut aussi instruire le public et le préserver, dans certains cas, de la contagion de I’erreur et des préjugés; et quand même cette opinion a haute voix, qui prcccde la déliberation seerctc ne serait pas adoptce, elle ne cesse pas d’être utile; elle ouvre la voie; elle appelle Fattention, la discussion. Son erreur même. peut conduire ala vérité.” Te regt ■wordt er ook daar op gewezen, hoe verschillend de voorlichting van het O. M. van die der partijen is, en noodwendig zijn moet. “Impossible et scvère comrae la loi dont il est Forganc,” zegt Pardessus, “grave comme la puissance qu’il réprësente, FAvocat-Gcnéral doit fixer les ve'ritables circonstances de la cause, si souvent denaturces et tronquées par les parties; mettre sous les yeux des juges F analyse des moycns respectifs réduits ace qui appartient a la contestation ; critiquer ou réfuter les principes faux ou hasardés; rechcrcher et établir les véritables; proposer enfin les motifs qui lui paraisseut les plus propres a déterminer le jugement” (2). Ziedaar voorzeker redenen genoeg, om die conclusiën zelfs voor den kundigen regter niet overbodig te achten het getuigenis van den Heer Heemskerk Az. inde Tweede Kamer is daarvan eene gewigtige bevestiging terwijl het voordeel ncve, art. 85, 86, waar procedures tusschen verwanten of vennooten met gesloten deuren worden behandeld, doch ieder der partijen drie verwanten of vrienden kan toelaten. Verder gaat de Prozessordnung voor llanover van Nov. 1850, door geene openbaarheid inde behandeling van het burgerlijk regtsgeding toe te laten tegen den overeenslcmmenden wil der partijen. (1) Etudes sur l’administration de la justice civile (overdruk uit de Revue critique), p. 167. (2) Discours sur les ouvrages du chancelier d’Aguesseau, par M. Pardessus, in Oeuvres complèles, Paris, 1819, t. I, p. xxv. 428 van Maanen, Het Openhaar Ministerie in Nederland. om inlichtingen kan wenden. Ik geloof, dat de medewerking van het 0. M. in die zaken het eenige middel is om te voorkomen, dat niet alle dorgelijke autorisatiën des regters in eene hloote formaliteit ontaarden. En dat toch ook in die extra-judiciëele zaken dc conclusiën voortaan zullen achterwege moeten blijven, is, èn uit de algemeene bewoordingen van art. 5 van het ontwerp, cn uit de herhaalde toelichting daarvan bij de beraadslagingen gegeven, buiten eenigen twijfel. Doch het wordt tijd dat ik eindig. De aanneming van het wetsontwerp bij de Tweede Kamer mag doen veronderstellen, dat het eerlang tot wet zal worden verheven; de instelling, die ik verdedigde, heeft dus waarschijnlijk reeds nu den genadeslag ontvangen. Ik kon evenwel de gelegenheid niet laten voorbijgaan, die mij tot de ontwikkeling van mijn gevoelen gegeven werd dooreen werk, dat nu veel kans heeft om voor een goed deel een waardig monument te worden ter gedachtenis aan eene instelling, die ik met leedwezen uit de regtspleging zie geschrapt, gelijk het thans nog eene belangnjke bijdrage levert tot de kennis dier instelling zooals ze is, eene bijdrage, die naar hare voltooijing ineen door den S. toegezegd tweede en derde deel, doet verlangen. AP'iJ 1861. VAN BONEVAL FAÜRE. Brieven over het liegt van Beklemming, gerigt aan Mr. c. j. VAN ASSEN , door Mr. C. H. GOCKINGA, Eaadsheer in den Eloogen Raad der Nederlanden. Nieuwe uitgave. Amsterdam. 154 blz. De brieven over het regt van beklemming, waarvan wij eene nieuwe uitgave aankondigen, hebben voor de eerste maal door middel van dit Tijdschrift het licht gezien, en het zevende deel der Jaarboeken (1845) versierd. Geschreven ter toelichting van de schets betreffende het regt van beklemming inde Leiddraad voor het Collegie voor het Burgert. Wetboek van den Hoogleeraar van assen, geeft de inh'oud veel meer, dan de titel belooft, cn vindt men daarin niet enkele punten 431 BOEKBEOOKDEELINGEN. toegelicht of afzonderlijke verhandelingen over sommige onderwerpen, tot het regt van beklemming behoorende, maar eene korte, duidelijke en volledige, systematische bewerking van het onderwerp; van des te grooter waarde, naardien het voor ieder, die lust gevoelt met dat zoo dikwijls als onbebegrijpelijk, zelfs raadselachtig voorgestelde regt kennis temaken, de gelegenheid daartoe verschaft. Wat sedert over het onderwerp geschreven , of den schrijver als daartoe in betrekking staande bekend werd, werd door hem zorgvuldig opgeteekend en inde nieuwe uitgave is dat alles in aanteekeningen en met tekstueele mededeeling aan het slot van enkele regterlijke uitspraken, welke inde aanteekeningen geene plaats konden vinden, met de meeste zorgvuldigheid, volledigheid en duidelijkheid, opgenomen. Wel waren wij eenigzins teleurgesteld, in geene dier aanteekeningen eenige onwikkeling van des schrijvers eigene meening omtrent de behandelde punten te vinden; velen zouden zeker met ons met veel belangstelling kennis hebben genomen van het gevoelen van den uitstekenden Regtsgeleerde, die het regt van beklemming tot een speciaal onderwerp zijner onderzoekingen maakte * over meer dan een punt, dat inde laatste jaren ter sprake kwam en betwist werd; zooals bijv. de belangrijke vragen omtrent de vererving van het regt van beklemming, door Mr. B. T. en Mr. J. H. Geertsema cz., inde Opmerkingen en Mededeelingen, VIII, 24 en IX, 260, behandeld; doch dergelijke nadere bewerking lag niet in het plan des schrijvers. Uitdrukkelijk geeft hij het m de voorrede te kennen: “Wat ik vroeger over het regt van beklemming in het licht gaf, was eene proeve van bewerking van voorhanden bouwstoffen; wat ik daaraan thans heb toegevoegd, is geene nieuwe bewerking, alleen bijeenhrenging van wat elders verspreid wordt gevonden. Het denkbeeld om eene tweede verhandeling te schrijven was verre van mij verwijderd.” Mogten wij meer wenschen, het lag natuurlijk in de eerste plaats aan den schrijver te bepalen, wat hij wilde geven, en ook voor dien arbeid en de wijze, waarop zij verligt werd, zijn wij hem erkentelijkheid verschuldigd. YAN BONEVAL FAURE. 432 MEDEDEELINGEN, AANKONDIGINGEN EN BEEIGTEN. FRIEDRICH LUDWIG KEILER. Het eerste stuk van het derde Dl. van het Kritische Vierteljahresschrift fiir Gesetzgebung und Rechtswissenschaft bevat, hl. 1—25, een opstel ter gedachtenis van den beroemden in ’t vorig jaar overleden Berlijnschen Hoogleeraar, van de hand van Blcnischli , waaraan wij het volgende ontleenen. Fkiedrioh Ludwig Kellek, den 17«n October 1799 geboren, was de eenige zoon vaneen bemiddeld burger van Zürich, die naar zijn landgoed aan het Zürichermeer, de rijke Kellek van Goldbach genaamd werd, maar die voor het overige geen noemenswaardige rol in het publieke leven vervuld heeft. Terwijl zijne geboorte plaats had midden in den veelbewogen tijd der Zwitsersche revolulie, die de oude souvereine magt van de stad over het land had gebroken, viel de tijd van zijne opvoeding in het rustige tijdperk der restauratie. Men geloofde in dien tijd in Zwitserland, even als inde meeste landen van Europa, aan de duurzaamheid van het staten-stelsel) ’t welk het Weener Congres na den val van Napoleon aan de afgematte en uitgeputte wereld had voorgeschreven. Eerst in 1830, toen Kakel X voor de tweede maal Parijs en Frankrijk als vlugteling verlaten moest, werd het den Zwitsers ook duidelijk, op welke onzekere grondslagen de regeling van 1815 gebouwd en hoe dwaas en bedriegelijk dat vertrouwen op de inwendige rustwas. De jonge Keller nam vroegtijdig het besluit zich aan de dienst van den Staat in zijn vaderland te wijden. Inde hoogere scholen van zijne vaderstad had hij grondig philologisch voorbereidend onderwijs genoten. Om zich inde regts-wetenschappen te vormen, bezocht hij de Universiteiten van Göttingen en Berlijn (1819 tot 1822). Met bepaalde voorliefde en groote energie wijdde hij zich daar aan het Romeinsche Regt. Nieuwe Bijdragen. lle deel. 1861. 28 aankondigingen en berigten. Bovenal hadden de voordragt en het voorbeeld van vos Sayigny een grooten en duurzame., invloed op zijn wetenschappelijke rigting en werkzaamheid. Hij behoorde al spoedig onder de uitstekende leerlingen van den geëerden man en trok de opmerkzaamheid van den leermeester, wiens leerstoel hij op lateren leeftijd zou geroepen worden te vervullen. Te Göttingen verkreeg hij den doctoralen graad m 1822. Groot en welverdiend opzien baarde zijne inaugurele verhandeling: commentatio ad L. 32 per § 1, de peculio door de zeldzame degelijkheid van onderzoek en scherpzinnigheid waarmêe hij uiteen kleine, weinig onderzochte plaats der pandekten, met behulp van den wedergevonden Gajus, de tot dusverre duistere natuur der actw de peculio ophelderde en eene onbekende toepassing van het klassieke forraulenproces der Romeinen aan ’t licht bragt. – De eerste kiem van zijn belangrijke werkzaamheid op het gebied van het civielregt, werd toen reeds voor kenners zigtbaar- Na een kort verblijf te Parijs, dal hem weinig nut gaf, hij noemde het later “eine. manquirte partie de plaisir” en waarschuwde jongere vrienden tegen dergelijke droomerijen inde groote stad keerde de jonge doctor inde regten naar zijn vaderland terug. Met dien waven ernst, die hechts eigen ie aan sterke zedelijke kracht, wijdde hij zich hier aan de regtspiaktijk en, de wetenschap, in welker verbinding hij beider heil, in welker scheiding hij reeds vroeg beider verderf zag. Gelukkig maakten de inriglingen van de stad zijner inwoning ’t hem mogelijk, om voor beide rigtingen in ’t algemeen belang, ofschoon in beperkten kring, werkzaam te zijn. Er bestond toen nog geene Universiteil te Zürich, maar wel een zoogenaamd politisch Instituut, met gebrekkige hulpmiddelen, dat bestemd was de toekomstige regters en staatsmannen eenigzins tot hunnen werkkring voor te bereiden. Bij deze inrigting werd gereedelijk een leerstoel in het Rom. Regt voor den geleerden medeburger geopend (1825). Hellek begreep onmiddellijk waarop het hier aankwam. Ofschoon hij het voorbeeld van von Saviony getrouw volgde, was hij toch vast besloten de wijze waarop het Romeinsche Regt aan de Du.tsche Universiteiten onderwezen werd, niet dan met gewigtige wijzigingen ua te volgen en dat regt uitsluitend als een middel ter regtsgeleerde vorming, niet als eene geldende wetgeving te behandelen. Wat inde Duitsche Staten, waar de landswetten aan het corpus juris alle verbindende kracht uitdrukkelijk hebben ontnomen, evenzoo zon moeten geschieden, maar door oude gewoonte niet geschiedt dal voerde hij met vasten Uct en vrije kritiek te Zürich in. J'fe uitvoerders van eenen uitersten wil geschiedkundig besc/wuivd, DOOR Mr. VV. F. SCHOOK. “.lede Annahme einer ritmische Analogie .... führt irre.” Mittermaier. JBij het streven, orn alle regtsbegrippen uit het Romeinsche regt te verklaren, en, als het ware, alle regtstoestanden in den Romeinschen vorm te wringen, is het geen wonder, dat rnen ook gemeend heeft, dat executeurs-testamentairs aan de Romeinen bekend waren. Zoo heeft men dan, met voorbijzien en miskenning van het Germaansche regtselement, hunnen oorsprong uit dat regt afgeleid (1). Hoewel velen dus van meening zijn, dat de Romeinen uitvoerders van uiterste willen gehad hebben, en, met eenigeu schijn zelfs, enkele plaatsen uit de Digesten (2) voor die heil) Zie, o. a., eene verhandeling van Mr. B. E. Colaco Belmontb, inde Themis, van 1857, bl. 199, volgg. en 413, volgg., waarvan een verslag inde N. Bijdr. t. Reglsg. en Wetg., Dl. VIII en IX, bl. 327, volgg. (2) Zacharui a Lingentiial, Innere Gesch. d. Griech.-Röm. Recht, S. 126, zegt, dat er sporen van te vinden zijn inde 1. 17, pr., 1. 88, § 1, D. de leg. 11,1. 78, § 1, D. ad Sc. Trebell., 1.12, in Jine, 1. 13, D. mandati. Edoch, zoo het sporen mogen heelen, ze zijn dan al zeer flaauw en duister. Ware regtskennis zonder kennis van het Homeinsche regt is, o. i,, moeijelijk bestaanbaar; maar daarom behoeft men Nieuwe Bijdragen. 11' deel 1861. 29 algemeene regtsgeleerdheid. wering bijbrengen, zoo ineenen wij toch, dat de bewijs-gronden, van welke zij zich bedienen, van zulk een gering en onzuiver gehalte zijn, en den toets van onderzoek zóó weinig kunnen doorstaan, dat we zonder schroom den oorsprong dier instelling niet in dien grooten schat van regtswijsheid en regtsgeleerdheid, maar elders moeten zoeken. Wij maken de woorden van den geleerden Mittermaier tot de onze, die met zoo veel grond zegt: “Jede Annahme einer rómische Analogie .. . führt irre” (1). De vraag, of de Romeinen al of niet executeurs-testamentairs gehad hebben, gaan wij, als, naar onze overtuiging, voldoende in ontkennende» zin beslist, stilzwijgend voorbij; maar zullen derzelver ontstaan zoeken in het latere Byzantijnsche, Canonische en Germaansche regt. Hetgeen wij van het Byzantijnsche regt (2) te vermelden hebben, is niet veel, maar bewijst toch, dat er executeurstestamentairs geweest zijn. Zij worden genoemd ’Eirtrpoirot, op wie later, toen de regtsstudie nog meer vervallen was, uit een dwaal-bcgrip, de bepalingen, voor voogden geldende, werden toegepast, welke met denzelfden naam worden genoemd (3). Aan deze ’Em'rpoTroi werd de geheele nalatenschap toevertrouwd, of wel een gedeelte derzclve, om ze te doen strekken ad pias causas, bijv. ad redemptiones captivónm, waarvan reeds een begin te bespeuren is inden Codex Justinianeus (4) en nog niet alle reglshelrekkingen tot dat regt terug te brengen. Nevens dat regt, zijn er in ons regt andere elementen voorhanden, en deze op zijde te zetten, en niet Ie willen erkennen, ware onvolledige, en daar door scheve, beoordeeling onzer eigene toestanden, en het kan niet anders, of zulks moet tot dwaal-begrippen voeren. (1) Grundsatze des gemeinen deutschen Privatrechts, Regensh., 1847. Th. 11, S. 611. (2) Zie ZACHARia a Ltngenthal, l. S. 126, folgg. (3) ITrïpo XVI, 5 en 9, XXII, 3, in fine. (4) L 28, 49, C. de Fpisc., 1,3. 442 De uitvoerders van eencn uitersten wil. het daarop gevolgde Novellen-regt (1), in welk geval de Episcopus of Oeconomus ecclesiae met de uitvoering er van belast was. Had de erflater meer dan ëe'n 'EtrirpoTroc aangesteld, en stierf er een van, dan ging de executele van dezen op zijnen SimETTtVpoTroc over. Was er slechts een, dan volgde zijn erfgenaam hem op, ten zij hij een’ opvolger had aangewezen (2). Hun bestaan was toen nog inde kindsheid, en daarom konden hunne regten en verpligtingen ook minder naauwkeulig beschreven zijn, dan dit later geschied is. Door hunne aanstelling kon geen inbreuk op der wettige erfgenamen regt gemaakt worden (3). Reeds toen was hun pligt inventaris te maken (4). Omtrent hun beheer bezitten wij eenige voorschriften inde Constitutie Manuelis Comneni, Gap. 1, gegeven mense Martio Indictionis XIV. Zij worden er ook procuratores in genoemd, en waren hoofdzakelijk belast met de makingen ad pias causas uitte voeren (5). In dat stuk wordt gesproken over het optreden in regten, met betrekking tot hunne aanstelling; verder wordt er in gezegd, dat ze spoed moesten maken en niet talmen ; anders zette de Imperator ze af, of, was deze afwezig, dan volvoerde de Praefectus Urbis, in zamenwerking met den sanctissimvs ecclesiae Oeconomus, de executele. fen slotte geschiedde, de rekening en verantwoording ten overstaan van den Keizer, of, in diens afwezigheid, voor den sanctissinius Patriarchn. Eene niet-geringe uitbreiding erlangde deze instelling door het Canonisch regt, welke zich gereedelijk laat verklaren uit dci pi iesteren zucht, om de goederen der Kerkte vermeerderen, en het maken van legaten ad pias causas meer algemeen te doen worden. Aanvankelijk evenwel schijnen de geestelij(l) Nov, CXXXI, C. 11. Zie ook Nov. LXVÏIÏ van Leo. (2) IWpa XVI, 5. (3) IMpa XLT, 9, XLIII, 8, LXVII, 3. (4) Zacharia’s Coll. Nov., 226; Harmenopulus, V, 12, 21. (5) Om dergëlijke makingen aan te sporen, zegt hij: “Quum enim mendicnns accepit, adstat Christus, nc una c«m Ulo manum porrigtï.” 29 » 443 algemeens regtsoeleerdheid. ken zich meer van ultersten-wilsnitvoerders bediend te hebben, dan de wereldlijke personen. Zij heetten vooral manufideles, omdat zij. bij handslag, beloofden den uitersten wil des erflaters ten uitvoer te zullen leggen. Loco juramenti fidem proest akant manualem (1). Zoo dra ze dit gedaan hadden, moesten zij inventariseren, zoo als, o. a., nog bepaald is geworden op een Concilie, in 1300 (2), te Keulen, gehouden; daarop gingen zij over tot den verkoop der goederen, die in hel openbaar moest geschieden. Vervolgens inden zij de schulden, en betaalden den schuldeischers hunne vorderingen, als mede de legaten (3). Niet altijd was er een testament gemaakt. In dat geval beschikten zij ad pias causas (zoo als het genoemd werd) pro anima, pro animae salute, pro animae redemtione, pro animae remedio van den overledenen. Op een Dom-kapittel van St. Petrus, te Mainz, in 1204, gehouden, was hun bevolen: “de rebus defuncti canonici disponere secundum quod saluti animae suae viderint expedire,” en wel: “sub periculo animarum suarum.” Hadden ze niet voldoende voor des erflaters ziele-rust gezorgd , d.i., niet alles of niet genoeg ad pias causas besteed, dan was de Bisschop daar, om dat te herstellen. Dezen moesten zij rekening en verantwoording hunner gestie doen (4), en oordeelde hij nu, dat de Kerk niet genoeg voordeel had genoten, dan trad hij zelf als executeur (5) op, en kon den uitvoerder daar-en-boven nog eene boete opleggen. Althans was inde meeste Canones het beginsel gehuldigd, dat aan de Bisschoppen de kennisneming der matingen ad pias causas toekwam; deze is hun nog met zoo vele wooiden (1) Gi-ück, Erlaut. d. Pand., Th. XXXTV, S. 3, folgg. In het Devcntersch regt, van 1486, herzien in 1642, dragen zij ook den naam van trouwe handt, Deel 111, Tit. TV, art. 8, in Duitschland Treuhdnder. , (2) Conc. Colonien.*., Can. X. (3) Boehmer, Observatt. jnr. eccles., Obs. IV, § 7, p. 122. (4) Clementin., Gonst. un. de testamentis. (5) C. 3, X. de testam. 444 De uitvoerders van eeuen uitersten wil. toegekend op het Concilie van Trente, in hoedanigheid van Gedelegeerden van den Apostolische Stoel (1). Was er niets gemaakt ad pias causas, dan hieven, volgens Cevallos (2), de Bisschoppen buiten het spel. In Frankrijk gold dit regt der Bisschoppen vrij algemeen, doch het is opgeheven, vooral door Dümoulin’s uitvaringen legen de schromelijke misbruiken, waartoe die kennisneming voerde (3). Innocentius 111 zegt (4): i%Qui extremam voluntatem in alterius dispositionetn committit non videtur decedere intestatus.’’ Daaruit wordt afgeleid , dat zoowel geestelijke als leeken op die wijze konden testeren, hoewel Glück (5) het alleen van de eersten wil verstaan hebben; zoo als wij gelooven , ten onregte, want, daar de tekst niet onderscheidt, zoude eene inlassching van: Canonicus, noodzakelijk worden. Zypaeüs zeide vóór Glück: “Sed si non nominet quidem in quam rem reliquerit, sew quoad modum dicat se indica-sse, solemniter tarnen testetur, et relinquat, modo collato in secretum alienae voluntatis, en voluntas recipietur tamquam collata in arbitrium boni viri et memini executionem habuisse testamentum tuliter conditum a quodam Canotiico” (6). Blijkt daar niet uit, dat het voor beiden gold, en, meer en meer in onbruik ra(1) Sess. XXII, C VIT, de reformatione, en Barbosa, ad hl.: “Ëpiscopi, etiam tamquam sedis Apostolicae delegatiin casibus a jure concessie, omnium piarum dispositiomon, tam in ultimis voluntatibus, quam inler vivos, sicut executores.” Verg. Fr. Zypaei, jur. pontif. novi anal. el arr., Antw., 1675, lal). I, Gap. LXI, n°. 1. (2) De jurisdict. eccles. el civ., Anlw., 1675, 2. (3) Comment. s. l’Edit des petites dates; id., s. la Coutume de Lorris; J. Desmares, Comment. s. la Cnut. de Paris, Der. I.XVIII, I.XXXIX, Ch. Febvret, Traité de l'abus el duvray sujet des appellat., Lyon, 1667, Liv. IV, Ch. VII. Verg. Lettres de. Piiimpbe de Valais, v. Junij, 1341; van Koning Jsis, 2 Januari], 1355. (4) C. 13, X. de leslam. (5) L. I. (6) L. /., Lib. 111, de leslam.. n° 11, p. 119. 445 ALGEMEENE HEOTSGEI.EERDHKII).
38,921
MMZAH03:021111007:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,879
Het Zuid Afrikaansche tijdschrift, 1879, Deel: Nieuwe reeks. Deel III en IV, 1879
null
Dutch
Spoken
8,215
14,176
HET Z. A. TIJDSCHRIFT. AUGUSTUS 1879. Willem de «cwijtoee. Een reeks groote mannen zoo als de vorsten uit de vroegere linie van het huis Oranje-Nassau, vindt men slechts zelden inde geschiedenis. Inde geschiedenis der Nederlandsche gewesten nemen zij de eerste plaats in, en die gewesten waren in hun dagen het brandpunt der wereldgeschiedenis. Toch zijn er slechts twee hunner, de eerste en de laatste, wier persoonlijkheid inde wereldgeschiedenis op den voorgrond komt. Even als Willem de derde, als erfstadhouder der Vereenigde Gewesten en boning van Engeland, aan het streven naar wereldheerschappij van den Franschen koning perk stelde, zoo werd door Willem den eerste, met weinig andere hulpmiddelen dan zijn genie, de strijd tegen de Spaansche wereldheerschappij ingeleid en met geluk gevoerd. Onderstaande schets heeft ten doel om het beeld van Willem den eerste—den Zwijger, zoo als men hem in navolging van zijn vijand Granvelle thans meestal noemt—in verband met den grooten wereldstrijd zijner dagen weêr te geven. Oorspronkelijke en veelomvattende onderzoekingen liggen er niet ten grond aan, maarde schrijver heeft meermalen juist dat gedeelte der wereldgeschiedenis, waar Willem de Zwijger de hoofdrol in vervult, in vroeger dagen met zorg en voorliefde bij zijn onderwijs behandeld; en hi] hoopt het Hollandsch lezend publiek van Z. Afrika geen ondienst te doen met hen aan den held te herinneren waar hun voorouders, Franschen en Dnitschers zoowel als Hollanders, den voorvechter hunner godsdienstige en politieke vrijheden in zagen. A HET ZUID AFRIKA A.NSCHE TIJDSCHRIFT. I. Toen keizer Karei de vijfde, oud en verzwakt vóór zijn tiid op 25 October 1555 van zijn landsheerlijke magt over de Nederlandsche gewesten plegtig aftand deed, was het de twee-en-twintigjarige Willem van Oranje, op wiens schouders hij leunde toen hij de vergadering der Staten – Generaal toesprak. Sedert keizer Frederik de tweede, te midden van zijn striid tegen het pausdom, door den dood getroffen was, had men eeuwen lang geen keizerin den waren zin des woordsgeen die maar eenigzins voor het erkende hoofd der Westersche Christenheid kon gelden-aan het hoofd van het hei ige Roomsche rijk gezien. Integendeel, terwijl in andere rijken de magt van den souverein zich langzamerhand versterkte, werd in Duitschland, het hoofdgebied des rijks, de magt van den keizer door die der vorsten meer en meer beperkt terwijl zü in Italië en de oude Bourgondische rijken louter schiin was geworden. Berst Karei • van Oostenrijk was weder in staat om naar de wereldheerschappij te streven, die hem als opvolger der oude Romeinsche keizers toekwam. In hem vooral was het duidelijk geworden, dat het huis Oostenrijk door huwelijken, niet, door oorlogen, groot werd. Het huwelijk van zijn grootvader Maximiliaan met Mana van Bourgondie had hem de Bourgondische erfenis—Franch Comté en de meeste Nederlandsche gewestenaangebragt. Door het huwelijk van zijn vader lihps met Johanna van Spanje vielen hem de kroonen van Castilie en Arracvon, van Sicilië en Napels ten deel. Daarbij kwam, m 1519° de keizerskroon, die hem door eenstemmige keuze der Duitsche keurvorsten gewerd. Karei was de regte vorst door zijn magt zoowel als door de ngtmg van zijn freest' om die kroon haren vroegeren luister terug te geven. Zijn streven was het om de Christenheid tegen den vijand die haar bedreigde—de Turken die, iu die dagen, magtiger dan ooit waren en nog steeds verder drongen—te vereemeen • en was hij hierin geslaagd, dan had hij het ideaal verwezenlijkt wat den grooten keizers uit den tijd der Krui stogten een Frederik Barbarossa en een Hendrik den zesde—voor oogen zweefde. _ Intussckeu, zoo ligt liet zich dit plan met volvoeren. Frankrijk had zich een magt verworven die het m staat stelde Kareis streven veelzins tegen te gaan, en op menig WILLEM DE ZWIJGER. punt, vooral in Italië, had het belangen die het met de Spaansche en Bourgondische magt in strijd bragten. Streed het voor die belangen, dan vond het vaak steun bij het pausdom. Aan het pausdom is het steeds eigen geweest en eigen gebleven om alles tegen te gaan, wat de vorming eener alomvattende wereldlijke heerschappij inde Christenheid bevordert. Maar het pausdom had in Kareis dagen tegen andere en gevaarlijker vijanden te waken. Sedert in Duitschland Luther, in Zwitserland Zwingli niet slechts tegen de misbruiken maar tegen het wezen der Roomsch-Katholieke Kerk tegen kerkelijke overlevering en pausdom—waren opgestaan, dreigde de eenheid der Kerk verloren te gaan. Op Karei had Luther geen indruk gemaakt, toen hij op den rijksdag te Worms zijn zaak bepleitte, en het lag in het wezen van het keizerschap dat het de eenheid der Kerk moest voorstaan. Werd kerkelijke eenheid inde Christenheid gemist, hoe liet zich dan het streven naar hare vereeniging onder een wereldlijk heerscher regtvaardigen ? En toch, in zijn strijd met Frankrijk en den paus zag keizer Karei zich somtijds gedwongen om de voorstanders der nieuwe leer te begunstigen. Had hij niet, om de tegenwerking die hij van den paus ondervond, op den rijksdag te Spiers in 1526 de Duitsche vorsten die de nieuwe leer waren toegedaan, de vrijheid gelaten om in het vervolgen of toelaten van het Lutherdom naar hun geweten te handelen, de hervorming had in Duitschland niet zoo spoedig de kracht erlangd die zij weldra aan den dag legde. Op den duur zou hij dien weg niet blijven volgen. Reeds op den bekenden rijksdag te Augsburg, toen hem de belijdenis der Duitsche protestanten werd voorgelegd, bleek zijn toeleg om aan de nieuwe leer een einde te maken. Die toeleg leed toen schipbreuk op de beradenheid der protestanten en op bezwaren van buiten. Maar toen later een gelukkig gevoerde oorlog tegen Frankrijk hem de handen vrijliet: toen hij eensdeels den paus genoopt had om een algemeene kerkvergadering te beleggen waar hij zelf, met behoud van de leer eu inrigting der Kerk, aan hare misbruiken een einde dacht de maken, en anderdeels de protestantsche vorsten meer dan ooit te voren hun magt in het kerkelijke en wereldlijke zag uitbreiden: toen besloot hij zich door de wapenen te laten gelden. Het geluk bekroonde zijn streven. Het protestantisme leed een volkomen neder- HET ZUID AFRIKAANSCHE TIJDSCHRIFT. laag, al was nog de tijd niet daar om het geheel den kop in te nijpen. Die nederlaag, echter, was niet van duur. Toen het bleek dat de keizer zijn overwinning wilde bezigen om zijn gezag over dat der Duifcsche vorsten te doen zegevieren, toen nam eensklaps keurvorst Maurits van Saksen, de man die, schoon protestant, hem om persoonlijke redenen tegen zijn geloofsgenooten ondersteund had, in verbond met Frankrijk de wapenen tegen hem op, en dat wel met zulk gevolg dat er van onderdrukking van het protestantisme voorshands geen spraak meer kon zijn. Keizer Karei gaf daai’om den moed niet verloren. Hij bleef wakker tegen Frankrijk strijden, en het huwelijk van zijn zoon Filips met koningin Maria van Engeland opende nieuwe uitzigten voor zijn huis. Dit belette echter niet dat nog vóór hij, levens en werkens moede, het plan ten nitvoer had gelegd om zich aan de beslommeringen der politiek door vrijwillige afgifte van zijn gezag te onttrekken, de Augsburgsche confessie van rijkswege als een belijdenis erkend was, die de Duitsche vorsten geregtigd waren in han landen te handhaven of in te voeren. 11. Met al het gebied, in Amerika zoowel als in Europa, waar Karei’s magt zich over uitstrekte, had hij niet over ruime middelen te beschikken. Nergens waren bijdragen, buiten zeer beperkte, te erlangen dan met goedkeuring van de vertegenwoordigers der verschillende standen, en dezen waren gewoonlijk niet zeer goedgeefscli. De Nederlandsche gewesten, intusschen, golden in zijn dagen voor een v.are goudmijn. Altijd was er geld, en bijna altijd waren de Staten der verschillende Provinciën, hetzij afzonderlijk of gezamenlijk, als Staten-Generaal, vergaderd, bereid om hem buitengewone bijdragen te verleenen. Zij waren trouwens onder zijn bestuur er goed aan toe. Spanje en Portugal hadden den handel op West- en Oost-Indië, en het vervoer tusschen die landen en het Noordoosten van Europa was in handen der Nederlanders. Strekte dit de bui gerijen en den handelsstand tot voordeel, de magtige adel der Nederlandsche gewesten had evenzeer redenen om zich te verheugen dat de magtige beheerscher van Spanje en van het heilige Roomsche rijk zijn landsheer was. Karei was in Spanje geacht om zijn echt koninklijke houding, in Italië, het land der diplomaten, om zijn schrandere politiek, inde Neder- WILLEM DE ZWIJG!EK. landen omdat hij het met den inheemschen adel wist te vinden. Nederlandsche grooten ziet men in zijn legers en aan zijn hof steeds de eerste rollen vervullen. Bepaaldelijk was Willem van Oranje van zijn jeugd af voor zulk een rol bestemd. Het geslacht van Nassau, waartoe hij behoorde, was reeds sedert langen tijd in bezit van aanzienlijke goederen inde Nederlanden. Zijn oom Hendrik van Nassau stond bij keizer Karei hoog aangeschreven. Diens zoon Ren 6 van Chalons, die van Philibert van Oranje, een van Karel’s beroemdste veldheeren, diens prinsdom geërfd had, sneuvelde in Karel’s dienst, en liet aan den toenmaals elfjarigen Willem bij uitersten wil zijn geheele erfenis over. Willem’s vader, een Duitsch vorst die te Dillenburg zijn verblijf hield, was Luthersch en had zijn zoon natuurlijk in het Luthersche geloof opgevoed. Maar inde Nederlanden werd geen afwijking van de Roomsche Kerk geduld, en het aanvaarden van René)s erfenis bragt voor Willem de noodzakelijkheid mede om op Katholieke wijze te leven. Om zijn positie als eender voornaamste en rijkste grooten van de Nederlandsche gewesten had Willem reeds inde dagen van Karel’s afstand van het landsheerlijk gezag het bevel over een aanzienlijk leger, waar hij trouwens heel wat geld aan ten koste moest leggen, en zijn huwelijk met Anna van Buren, erfdochter vaneen van KarePs vertrouwdste veldoversten, had zijn aanzien nog vergroot. Zou nu de zoon en erfgenaam van Karei-—de koning van Engeland, zoo als men hem in die dagen wegens de huwelijkskroon door hem erlangd, plagt te noemen—evenzeer als hij met zijn Nederlandsche onderdanen teregt komen ? Hij zou den keizerstitel niet dragen. Al wat Karei gedaan had om hem hierop het uitzigt te openen was mislukt, en uit de Duitsche linie van het huis Oostenrijk, beginnende met KarePs jongeren broeder Perdinand, zouden vele geslachten achtereen de keizers van het Roomsche rijk gekozen worden. Wat Filips bij voorkeur zijn zou was koning van Spanje, en een Spanjaard was hij in allen deele. Spanjaarden omringden hem : met de Pransche taal, die aan het Brusselsche hof de gewone was, was hij weinig vertrouwd. In bekwaamheid stond hij bij zijn vader achter. Toch was hij voor een groote rol inde wereldgeschiedenis bestemd, en doet men verkeerd met hem eenvoudig als een verachtelijk dwingeland te beschouwen. Wat men in Karei opmerkte,—dat hij zijn schranderste HET ZUID AFBIKAANSCHE TIJDSCHRIFT. staatsdienaren raadpleegde maar, na hun raad vernomen te hebben, steeds zelfstandig een besluit nam,—dat was Filips den tweede niet eigen. Integendeel, hij liet zich altijd leiden door wie op het oogenblik het meest op hem vermogt, en hieruit verklaart zich het merkwaardig feit, datin zijn vroeger jaren, toen raadslieden uit de dagen zijns vaders hem ter zijde stonden, zijn politiek zich dooreen behoedzaamheid kenmerkte die op zijn ouden dag, toen een jonger geslacht van staatsmannen hem leidde, voor een zin voor grootsche ondernemingen plaats maakte, die aan roekeloosheid grensde. Ben scherpe blik, zin voor het praktische en bereikbare, ontbraken hem evenzeer als zelfstandigheid. Met regt noemt hem een van Hollands uitstekendste geschiedkenners een koning die meende dat de wereld zou stilstaan, totdat hij in zijn kabinet besloten had hoe zij gaan moest. Maar was hij met zijn berekeningen in zijn kabinet klaar, dan was hij ook overtuigd dat de loop der wereldsche zaken zich aan die berekeningen zou houden. Toon hij eens de ondernemingen ontworpen had die in 1588 Engeland aan zijn gezag zouden onderwerpen, toen kon hij zich niet voorstellen, dat de hertog van Parma inde Nederlanden het minste bezwaar zou hebben om zijn bevelen ten uitvoer te leggen. Waar het gold zijn doel te bereiken, daar waren de middelen hem onverschillig. Het zou verkeerd zijn om zijn handelwijze aan de denkbeelden der negentiende eeuw te toetsen. Dat hij tegen zijn afvalligen onderdaan Willem den Zwijger sluipmooi'denaars uitzond, dat liet zich volgens de toen heerschende zienswijze regtvaardigen. Maar dat hij, toen het de vraag was, of men niet iets ten behoeve van Maria Stuart als wettige koningin van Engeland kon doen, inden koninklijken raad de vraag liet onderzoeken of men koningin Elizabeth niet door sluipmoord uit den weg kon ruimen, dat ging ook in die dagen te ver. Toch was er iets groots in hem. Was dit niet het geval, men had hem niet in Castilië—het hoofdland der Spaansche monarchie en wat meer dan eenig land door zijn maatregelen ineen hopeloozen toestand geraakte,—als een halven God vereerd. Zijn werkzaamheid was ongeëvenaard. Alles wat in zijn uitgebreid rijk te behandelen viel, ging door zijn handen. En vergat hij dikwijls het groote door met het kleine zich bezig te houden, een grootsch doel had hij stellig voor oogen. Streng Katholiek, achtte hij het zijn pligt om overal de zege van het Katholicisme te WILLEM DE ZWIJGEB. bevorderen. Maar streed hij dus voor het heil der Kerk tegen ketters en ongeloovigen, hij was niet van zins zich door de kerkelijke overheid te laten regeren. Integendeel, juist omdat hij zich als den waren beschermer der Kerk beschouwde, ontzag hij zich niet de Kerk als werktuig te bezigen om zijn gezag over zijn onderdanen te handhaven, en om zich de middelen te verschaffen die hij voor de uitvoering zijner politieke plannen behoefde. Werd de Kerk, zeer ten nadeele der wereldlijke maatschappij, door hem verrijkt, hij wist steeds het middel te vinden om haar tot stijving der schatkist te doen bijdragen. De Spaansche inquisitie, een van den koning afhankelijk gersgtshof, waakte evenzeer tegen inbreuk op het koninklijk gezag als tegen ketterij. Overal in zijn gebied bezat of erlangde Filips de aanstelling van bisschoppen en andere hooge kerkelijke beambten. Toen paus Paulus de vierde, de bittere vijand van het huis Oostenrijk, en die, uit haat tegen dit huis, zelfs de ijverig Katholieke koningin Maria van Engeland, als met een lid er van getrouwd, allerlei hinderpalen inden weg stelde, ineen door hemzelven uitgelokten strijd voor de Spaansche magt moest onderdoen, toen gaf Karei de vijfde, in wiens tijd Rome dooreen keizerlijk leger geplunderd was, zijn ongenoegen te kennen, dat zijn zoon zich met den paus op voor dezen gunstige voorwaarden verzoende. Die verzoening, intusschen, was geheel inden zin van Filips, die als verdediger van het ware geloof geen openlijken strijd tegen het hoofd der Kerk kon voeren. Maar wanneer het in Filips’ rijk de vraag gold of het kerkelijk dan wel het wereldlijk gezag de overwinning zou behalen, werd het laatste steeds met kracht en goed gevolg door zijn beambten, zelfs tegen den pauselijken wil, gehandhaafd, en men zeide zelfs dat geen koninklijk stadhouder bij Filips in gunst was die zich niet ten eenigen tijde door ziju verzet tegen de besluiten van Rome den banvloek had op den hals gehaald. Met het streven naar het ideale doel dat hij voor oogen had, vloeide zijn zin voor eigen gezag zoo zamen dat zij, in zijn geest, één werden ; en dit is stellig iets wat in hem bcnoodigd is, die op het tooneel der wereldpolitiek een hoofdrol zal vervullen. Inden oorlog met Frankrijk dien Filips van zijn vader geërfd had, bediende hij zich van de hulp van Nederlandsche grooten. Eén hunner, Lamoraal graaf van Egmont, verschafte hem de overwinningen bij St. gen. Willem van Oranje nam aan de onderhandelingeu deel die over den vrede gevoerd werden, en die des te eerder tot een doel leidden omdat Filips, na den dood van koningin Maria, zich de belangen van Engeland evenmin als die van het Duitsche rijk aantrok. Toen in 1559 de vrede van Cateau Cambresis, op voorwaarden voor Frankrijk zoowel als voor Spanje aannemelijk, gesloten was, begaf Willem van Oranje zich naar het Fransche hof om aldaar, totdat de voorwaarden ten uitvoer waren gelegd, als gijzelaar te blijven. Volgens ziju eigen zeggen zou koning Hendrik de tweede van Frankrijk hem toen op een jagtpartij vaneen plan gesproken hebben, tusschen hem en Filips gevormd, om aan alle ketterijen in beide landen door strenge maatregelen een einde te maken. Of dit gesprek toen op hem den indruk gemaakt heeft dat het zijn pligt was om zulke dwingelandij te keer te gaan, is een vraag die zich niet ligt laat beantwoorden. Stellig is het dat Willem uiterlijk goed Katholiek bleef, in zijn prinsdom Oranje de ketterij tegenging, en een leven leidde, niet geschikt om de overtuiging te wekken dat hij iemand van bij uitstek godsdienstigen zin was. 111. In KareFs dagen had steeds een vrouw de opperlandvoogdij over de Nederhuidsche gewesten bekleed : eerst zijn tante Margareta van Savoye, later zijn zuster Maria, koningin-weduwe van Hongarije. Maria legde de landvoogdij neder toen haar broeder van het staatsleven afscheid nam, en hertog Philibert Emanuel van Savoye werd in hare plaats aangesteld. Bij den vrede echter kreeg deze zijn eigen landen terug, die jaren lang in Fransch bezit geweest waren, en men wist dat in zijn plaats weder een landvoogdes zou worden aangesteld. Want het was geen gemakkelijke taak om tusschen de trotsche Nederlandsche grooten den vrede te bewaren, en men begreep dat een vorstin uit het regeerende huis ligter met hen kon klaar komen dan hetzij een uit hun eigen midden, hetzij een man dien zij als een vreemden indringer beschouwden. Twee vorstinnen kwamen voor de landvoogdij in aanmerking. De eene was Margareta hertogin van Parma, natuurlijke dochter van keizer Karei. De andere was Christina van Lotharingen, wier moeder KareFs zusterwas geweest, en die aan de onderhandelingeu voor den vrede WILLEM DE ZWIJGER. een werkzaam aandeel had genomen. Men wist dat Willem van Oranje, die toen weduwnaar was, naar de hand van Christina’s dochter stond, en men begreep dat als het huwelijk doorging en Christina landvoogdes werd, Willem inde Nederlanden alle magt in handen zou krijgen. Dit achtte men onraadzaam. Margareta werd landvoogdes, en men wist het voorgenomen huwelijk te doen afspringen. Het gevolg was intusschen, dat men weldra vaneen ander huwelijksplan van Willem vernam dat den koning en de landvoogdes alles behalve aangenaam was. De vorstin om wier hand hij aanhield was Anna van Saksen, eenig kind van wijlen keurvorst Maurits van Saksen, den man die, na eerst keizer Karei tegen de protestanten, zijn eigen geloofsgenooten, ondersteund en zoo de keurvorstelijke waardigheid voor zijn linie van het Saksische huis verworven te hebben, later de hoofdoorzaak van de nederlaag der Keizerlijke politiek in Duitschland was geweest. Voor Oranje was dit een zeer gowenschte bruid. Zij zou hem heel wat geld aanbrengen, en in weerwil van zijn rijkdom was hij, om den hoogen stijl waarin hij leven moest en de uitgaven die hij in dienst van Karei en Filips had moeten maken, in benarde omstandigheden. Maar vooral was het hem voor zijn positie in Duitschland en de Nederlanden veel waard om zich met de voornaamste protestantsche huizen van Duitschland, dat van Saksen en dat van Hessen (*), te verzwageren. In zoo ver was er in dit huwelijk iets tartends voor koning Filips. Het was als zocht Willem elders steun, nu men door het mislukken van zijn vroeger huwelijksplan zijn poging naar meerderen invloed perk had willen stellen. Heel wat bezwaren opperde men tegen het huwelijk. Anna was Luthersch, en terwijl Willem inde Nederlanden de verpligting moest op zich nemen dat zij Katholiek zou leven en zich inde oude leer zou laten onderrigten, had hij in Duitschland de gewetensbezwaren harer verwanten tegen het beperken harer godsdienstvrijheid te overwinnen. Na lange onderhandelingen kwam echter het huwelijk inde laatste helft van 1561 tot stand. Op dien tijd had men reeds de beginselen vaneen politieken strijd aanschouwd waarin Willem van Oranje tegen het bestuur optrad dat namens den koning inde Neder- (V Anna’s moeder was een dochter van den beroemden landgraaf Filips van Hessen. HET ZUID AFRIKAANSCHE TIJDSCHRIFT. landsche gewesten gevoerd werd. Om den aard van dien strijd te doorzien behoort men eerst te letten op de spanning die er tusschen Filips en zijn Nederlandsche onderdanen bestond. Toen inden vrede van 1559 de koning op zijn vertrek naar Spanje stond, hadden de Staten der verschillende gewesten zich niet onwillig betoond om zich tot het verstrekken van gelden ten behoeve van ,s Konings dienst te verpligten, maar als voorwaarde stelden zij dat de Spaansche troepen, die nog in het land lagen, verwijderd zouden worden. Die troepen, uitstekend inden oorlog maar ruw en niets ontziende, en buitendien zoo slecht betaald dat zij gedurig tot oproer en plundering oversloegen, waren voor de bevolking lastig genoeg, maar buitendien vreesde men dat zij, als zij in het land bleven, tot onderdrukking der bestaande vrijheden gebezigd zouden worden. De koning was gebelgd over den eisch der Staten, en het duurde geruimen tijd eerde troepen verwijderd werden, schoon op aandrang der landvoogdes hiertoe ten slotte werd overgegaan. Zette hier het verzuim van den koning om terstond aan de wenschen zijner onderdanen te voldoen bij de bevolking kwaad bloed, een maatregel tot reorganisatie der Nederlandsche Kerk, door de omstandigheden vereischt maar heel wat belangen schadende en argwaan wekkende, vond insgelijks afkeuring. Schoon uiteen aantal afzonderlijke gewesten, alle met eigen Staten, bestaande, konden de Nederlanden door hun ligging en hun geschiedenis in de laatste jaren als één geheel beschouwd worden. De weinige bisdommen echter die er bestonden, waren deels van Duitsche, deels van Fransche aartsbisdommen afhankelijk. Dat zulk een toestand door de oprigting eener Nederlandsche Kerk, slechts van den paus en de landsoverheid afhankelijk, vervangen moest worden, dat had reeds Karei de vijfde ingezien, en reeds in 1559 was Filips mot den paus het eens geworden om, door de stichting van nieuwe aartsbisdommen en bisdommen, de Nederlandsche Kerk zelfstandig in te rigten. Tegen die nieuwe inrigting, echter, was de adel gekant, omdat zijn streven naar eigen magtsverheffing en eigen verrijking door beschikking over kerkelijke ambten en goederen er perk door werd gesteld, terwijl het volk van vermeerdering van bisschoppen verergering van gewetensdwang vreesde. De nieuwe inrigting der Kerk kwam tot stand, maar althans in één gewest, WILLEM DE ZWIJGER. Brabant, duurde liet geruimen tijd eer alle bezwaren er tegen uit den weg waren geruimd. Wien gaf men nu de schuld van hetgeen, namens den koning, tegen den wil der bevolking geschiedde ? Meerendeels aan Granvelle, eerst bisschop van Atrecht en later primaat der Nederlanden en kardinaal: een man reeds bij den keizerin hoog aanzien om zijne bekwaamheid als staatsman, en die onder Filips nog veel meer invloed zou uitoefenen. Ten onregte verdacht men hem den aanlegger te zijn van al het kwaad wat men den koning ten laste legde. Maar er waren andere grieven tegen hem. Elk gewest had zijn stadhouder en zijn Staten. In het algemeen bestuur werd intusschen de landvoogdes bijgestaan door een Raad van State, uit de voornaamste grooten bestaande, en die over zaken van publiek belang haar te raden had, een Geheimen Raad, waarvan de werkkring van regterlijken aard was, en een Raad van Einantiën. Willem van Oranje was stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht, en, met Egrnont en andere grooten, lid van den Raad van State. Maar het bleek spoedig dat de eigenlijke raad der landvoogdes een ander was, uit Granvelle en de presidenten van den Geheimen Raad en den Raad van Einantiën bestaande, en dat de Raad van State nergens anders voor bijeen werd geroepen dan om te bekrachtigen wat die “ achterrand/’ zoo als men hem noemde, besloten had. Dit wekte een verstoordheid bij de Nederlandsche grooten die zich weldra in openbare protesten tegen den bestaanden staat van zaken lucht gaf. Oranje was in zijn jongen tijd op bijzonder goeden voet met den veel ouderen Granvelle, maar kon op den duur zijn aanmatigend gedrag niet verduren, en trad dus, met anderen, tegen zijn invloed op. Reeds in het midden van 1561, dus vóór zijn huwelijk met Anna van Saksen, stelde hij een brief aan den koning op, waarin hij en Egrnont zich beklaagden over de magt van den kardinaal; en daar die klagt slechts in schijn tot een verbetering van den staat der zaken leidde, bleef de verstoordheid der grooten voortbestaan. Ten slotte kwam het tot een formeel verbond tegen den kardinaal, en reeds vroeg in 1863 werd er, met medeweten der voornaamste grooten, door Oranje en de graven van Egrnont en Hoorne een nieuwe brief aan den Koning gerigt, hem verzoekende om den kardinaal of te verwijderen óf in zijn magt HET ZUID AFRIKAAHSCHE TIJDSCHRIFT. te verkorten. De drie teekenaars verlieten het hof tot op den tijd dat er antwoord op hun brief kwam. Het antwoordwas niet bevredigend, en het gevolg was dat thans door de verbondenen de eisch werd gesteld dat, om de zaken der Nederlandsche gewesten op behoorlijken voet te brengen, de Staten-Generaal zonden worden bijeengeroepen. Het gold niet meer het regt en belang van enkele grooten door den koning tot zijn raadslieden voor de Nederlanden benoemd: het gold dat van de vertegenwoordiging der gewesten. Willem van Oranje trad op als het hoofd eener oppositie tegen de maatregelen van het bestuur die zich het handhaven van het bestaande gebruik ten doel stelde. Yoor zulk een rol was niemand beter geschikt. leder erkende dat Willem door zijn minzaamheid en zijn slag om met lieden van alle standen om te gaan en allen voor zich te winnen, de regte man was om de rol van voorvechter der landsvrijheden tegen een naar absolutisme strevend gezag te aanvaarden. Hierbij bleef het echter met. Slechts met hulp der grooten kon men in gewesten met allerlei regten en vrijheden, en waar het gezag van den landsheer meerendeels zeer beperkt was, het bestuur voeren en de noodige middelen er voor bekomen. De landvoogdes zag in dat GranvelleJs aanwezigheid inde Nederlanden kwaad deed, en dat slechts zijn verwijdering rust kon geven. Inde lente van 1564 vernam men dat de kardinaal verlof had om zijn verwanten in Franche Comté te bezoeken, en men wist dat de beteekenis hiervan was dat de koning aan het verlangen der grooten had toegegeven. Het zou weldra blijken dat hiermede de spanning tusschen Filips en zijn Nederlandsche onderdanen niet ten einde was. Had Willem van Oranje geen andere rol te vervullen gehad dan die van verdediger van de regten der Nederlandsche grooten en van de bestaande landsvrijheden tegen den vorst, hij zou gelegenheid genoeg gehad hebben om zijn talenten als staatsman en zijn aanleg als man des volks aan den dag te leggen, maar hij had dan gestreden tegen de rigting der tijden die overal het gezag van den landsheer over middeneeuwsche instellingen deed zegevieren, en hij had een plaatselijken naam, geen Européschen roem, voor zich verworven. De omstandigheden hadden iets beters voor hem weggelegd. WILLEM DE ZWIJGER. IY. Het was koning Hendrik van Frankrijk ernst geweest met zijn plan om aan de ketterij in zijn rijk een einde te maken. Zijn dood, kort na den vrede van Gateau Cambrésis, had hem belet dat plan uitte voeren, maar onder zijn jeugdigen zoon en opvolger Frans den tweede bleef de partij aan het hof die voor vervolging der hervormden was, hare magt behouden. Reeds tijdens het leven van Hendrik, echter, was er een andere partij die niet naliet haar aanzien ten behoeve der hervorming te laten gelden. Tegenover het huis van Guise, wat onder Frans den tweede door zijn verwantschap met de jeugdige echtgenoote des konings, Maria Stuart, zijn magt zag verdubbelen, stond dat van Bourbon, een tak van het koninklijk huis. Traden de Guises ten gunste der oude leer op, bij de Bourbons vonden de aanhangers der nieuwe steun. Onder een jongen en zwakken koning kon het koninklijk gezag zich tegenover partijschappen minder doen gelden dan iu dagen zoo als die van Frans den eerste, toen men inden persoon des konings het ware middelpunt van Frankrijk zag. Tegenover de aanslagen en eischen hunner tegenpartij zochten de Guises baat bij maatregelen van geweld die öf in volslagen dwingelandij of in burgeroorlog moesten uitloopen. Daar brak met den dood des konings, die de kroon aan zijn minderjarigen broeder Karei den negende, het regentschap aan de koningin-moeder Catharina van Medicis liet, een geheele verandering aan. Want Catharina stoorde zich aan geen godsdienst, en was er alleen op uit om, tusschen de partijen in, haar eigen gezag op vasten grondslag te stellen. Daartoe had zij de Bourbons meer noodig dan de Guises, en weldra scheen het alsof overal, met het Hof te beginnen, de hervorming het zou winnen. De reactie bleef niet uit. De hoofden der Róomschgezinde partijen aan het hof verbonden zich, en een koninklijk edict dat de positie van de hervormden zou regelen, werd door hen op eene wijze overtreden, die Oondé en Coligny, de aanvoerders der hervormden, aan het hoofd van hun partij de wapenen deed opnemen. Filips de tweede, die van godsdienstvrijheid in Frankrijk niets dan begunstiging der nieuwe denkbeelden iu de Nederlanden kon voorzien, steunde door zijn invloed de Roomschgezinde partij, en deze bleek de sterkste te zijn. Toch won zij het HET ZUID AFRIKAANSCHE TIJDSCHRIFT. niet ten volle. Toen de hertog van Guise, de bekwaamste der Katholieke hoofden, door sluipmoord gevallen was, kwam het inde latere helft van’ 1563 tot een schikking waarbij de hervormden althans eenige godsdienstvrijheid behielden. Oatharina had intusschen leeren inzien bij welke partij de meeste kracht te vinden was, en aan het hof was van toen af alles goed Roomsch. Inde Nederlandsche gewesten was er, van het begin der kerkhervorming af, een vruchtbare bodem geweest om het zaad der nieuwe denkbeelden te ontvangen en te doen gedijen. Het volksonderwijs was er beter dan elders. Aan mannen van verlióhte denkwijze in het godsdienstige ontbrak het niet. Het schijnt een feit te zijn dat de opvatting van het avondmaal die, in strijd met de mystieke denkbeelden van het Katholicisme en het Lutherdom, inde hervormde Kerk gehuldigd wordt, van Holland naar de Zwitsersche hervormers is overgekomen. Keizer Karei, intusschen, nam van het begin af maatregelen om dooreen scherp onderzoek, geleid door pauselijke inquisiteurs, de nieuwe denkbeelden in zijn landen den kop in te nijpen, en dit gelukte hem in zekere mate. Wie onder de hoogere en beschaafde standen naar de nieuwe leeringen overhelden, hielden zich stil. Onder de lagere standen werden de meeste bekeerlingen door wederdoopers en andere revolutionaire sektarissen gemaakt, en dezen kon men, als ketters en oproermakers tevens, zonder veel ergernis te verwekken ten strengste straffen. Maar de inquisitie, in strijd zijnde met gewestelijke en gemeentelijke vrijheden, wilde niet overal aarden. Hoe kon zij aarden ineen stad als Antwerpen, toen een hoofdzetel van den wereldhandel, en waar Engelsche scheurmakers en Duitsche en Noordsche ketters hun kantoren hadden ? De handel der stad zou er geheel door te gronde gaan. En toen nu tengevolge van den godsdienstoorlog in Frankrijk een aantal Fransche protestanten, op veiligheid bedacht, hun land verlieten om inde aangrenzende Nederlandsche een schuilplaats te zoeken, toen bleek het een onmogelijkheid te zijn hen te weren. Op de klagten van den koning verklaarde de landvoogdes zelve dat er, bij de sympathie die de bevolking voor hen aan den dag legde, hiervan geen kwestie kon zijn. En nu, op een tijd dat men in Frankrijk zoowel als in het Duitsche rijk aan de belijders der nieuwe denkbeelden vrijheden zag toegekend : nu men met mannen die voor hun WILLEM DE ZWIJGER. geloof gestreden en zich in ballingschap begeven hadden in onmiddellijke aanraking was geweest, en nn tevens de afloop der kerkvergadering van Trente, waar de Katholieke leer inde sterkst mogelijke tegenstelling met de protestantsche denkwijze was vastgesteld, de overtuiging moest doen veld winnen dat pausdom en koningschap meer dan ooit te voren zamenspanden om de waarheid te onderdrukken : nu deed zich een oppositie tegen de plakkaten tot wering der ketterij voor, zoo als men er in Karel’s dagen geen gekend had. Oranje, Bgmont en Hoorne, na geruimen tijd geweigerd te hebben om de vergaderingen van den Raad van State bij te wonen, waren er na het vertrek van Granvelle weder verschenen, maar thans was het hun doorgaand beweren dat het onmogelijk was om het bestuur der gewesten naar eisch te voeren, tenzij de plakkaten tegen de ketters verzacht werden. Al waren zij ook goed Roomsch, zii zagen niet in waarom men hen die andere gevoelens koesterden, vervolgen moest. Toen men het eens was geworden dat Egmont naar Spanje zon vertrekken om met den koning persoonlijk over de grieven der Nederlanders te onderhandelen, liet Oranje zich bij het behandelen van de instruktie die Egmont zou worden meêgegeven, ten sterkste over dit punt uit. In onze dagen zal niemand hem zijn ijveren voor gewetensvrijheid euvel duiden. Inde zijne waren zijn denkbeelden den tijd vooruit. In Duitschland heerschte geen gewetensvrijheid: slechts was aan de vorsten en, inde geestelijke vorstendommen, aan den adel, in strijd met den wil der vorsten, vrijheid toegestaan om in hun landen de Augsburgsche confessie, in plaats van de Roomsche leer, te handhaven. In Frankrijk waren aan de Hugenoten zekere vrijheden toegestaan die op het papier mooi genoeg leken, maar in waarheid geen houdbaren toestand schiepen. De verdere loopbaan van Oranje zal toonen dat hij gewetensvrijheid en godsdienstvrijheid, inden waren zin des woords, van harte voorstond, zonder dat hij ze ooit de zege kon verschafï n. Wat Filips betrof, hij was warsch van alle toegeven aan ketterij. Liever dan ketterij inde Nederlanden te dulden, wilde hij, volgens zijn eigen zeggen, zijn gezag over het land verbeuren. Egmont werd in Spanje vriendelijk behandeld : zoo vriendelijk dat hij zijn zending uit het oog verloor, en bij zijn terugkomst inde Nederlanden zich inde onaangename positie bevond van iemand die, meenende iets goeds te HET ZUID AFRIKAANSCHE TIJDSCHRIFT. hebben uitgerigt, plotseling bemerkt dat niemand dit inziet en dat hij zelf er geen bewijs voor kan leveren. En nog vóór dat het jaar 1565 ten einde was geloopen, verschaften dépêches van Koning Filips, die de landvoogdes verpligt was bekend te maken, de zekerheid dat hij op het punt der plakkaten tegen de ketterij nooit iets zou toegeven. (Wordt vervolgd.) ten toe den Jtachi t’ Heelal bewaart een plegtig zwijgen, Het werk is weêr ten eind gebragt. En ’t maantje, glurend door de twijgen Naar hem, wiens blikken tot haar stijgen, Lonkt ieder toe en fluistert zacht: “ Goeden nacht! Goeden nacht t” Aanschouw die moeder ! zie hoe teeder Zij haren liev’ling tegenlacht! Vol van verrukking knielt zij neder En kust he-m innig, kust hem weder, Omarmt hem dan en fluistert zacht: “ Goeden nacht! Goeden nacht!” Ginds ligt een jong’ling, ziek sinds weken, Van wien men dra den doodsnik wacht. Daar naast—wiens hart zou daar niet breken ? Hoort men den droeven vader smeeken : O, goede Hemel! geef hem kracht! “ Goeden nacht! Goeden nacht!” Wat droeve schare trekt daar henen ? Van waar gestaag die zucht, die klagt ‘i Van waar die oogen, dof van ’t weenen P Van waar die smart ? van waar dat stenen ? Een doode wordt ter rust gebragt! “ Goeden nacht! Goeden nacht!” SLAGTBRSNEK. Gij, arme knaap ! die gansch verlaten En onbekend met weeld’ en prackt, aar beed’lend loopt langs gracht en straten zal men ook tot u zoo praten ? Lispt men ook tegen u zoo zacht ? “ Goeden nacht! Goeden nacht!” Maar gij, die onder al uw streven Slechts door de liefde u zalig acht, Zult gij u straks ter rust begeven, Dan toch der hope van uw leven Nog eerst een’ handkus toegebragt: Goeden nacht! Goeden nacht!” Daar buiten ziet men ’t al verkeeren, Natuur heeft weer haar taak volbragt. Een strenger vorst zal nu regeren, “ Dien,” roept zij toe, dien zult gij eeren * Mijn werk is af! Dus sluimer zacht! Goeden nacht! Goeden nacht 1” _ X. JlagterMefc, Em Verhaal uit het Orensleven van 1815. DOOE AFRICANUS JR. HOOFDSTUK XXI. menr‘enmFaboFsn d£aad van ons verhaal opnezijn jongste onderhond^1"6? i,n.^a:®er^arl(i volgen. Kort na een jongeling uit de -R met Ga!ka kree& Faber bezoek van is verwonderd km te Marals gieten. “Ik Bezuidenhout verlaat ’ 201 d° aker- “ Wanneer het jij « Marais. (( 'vat ver nuws breng pj ?” “ B°g g“Stise mws' 01 is ait ™M te maal beslist HET ZUID AFKIKAANSCHE TIJDSCHEIFT. nie. Daar is schaars één man wat nie klaar staat nie om die wapens op te neem. Prinsloo zal die kommandant wees. Die burgers hou almal regte veul van hom.” “ Hij is,” merkte Faber op, “ bepaald die allerbeste. Hij is koel en bedaard, en raak nie lig vervaard nie. Hij zal juis die regte man wees om die burgers aan te voer. Maar ons moet Bezuidenhout niet heel te maal over die hoof zien nie.” “ Ik gloof nie, dat hulle hom zal voorbij gaan nie. Mogelijk zal Prinsloo en Bezuidenhout die kommando deel.” “Né maar dit zal nie gaan nie !” riep Faber. Daar moet maar net één opperkommandant wees. Als daar twee is, albei met eweveel mag over die burgers, dan vrees ik dat onze onderneming zal misluk. Hoemeer koppe hoe meer zinne. Die twee zal nie in alles akkordeer nie, en als daar nie iemand bove hulle is nie, om dispute uitte maak, dan zal ons ’n Prinsloo-pai’tij en ’n Bezuidenhouts-partij krij; en als daar eenmaal zoo’n verdeeldheid is, goeije dag dan aan alle kans om van die Engelse overheersching verlos te worde.” “ Weet jij zoo min van Prinsloo ?” vroeg Marais. “Het jij nie gemerk nie, hoe hij al mal zi jn vertrouwe win op onze vergaderings ? Hoe hij zoomaar zoo van zelf, bijna ongemerk, die kop word van die geheele zaak ? Hij zal hier ook die voortouw vat en Bezuidenhout zal voor hom zoo maar pad maak als die waardigste, vooral als hij ziet dat die mense hom almal verkies.” “Ja, als hulle dit doet. Maar straks doet hulle dit i:ie; want ’n mens kan nooit zeker wees nie van die grille van zoo’n trop volk/’ “ Zaturdag,” zei Marais, om een wending aan het gesprek te geven, “ vind die publieke vergadering plaas.” “ Zaturdag ?” liet Faber zich verwonderd ontvallen. “ Dan zal ik dit nie kan bij woon nie; want binne kort moet ik nog hi gesprek hê met Gaika,. Dit zal die laatste wees.” “ Hoe ver is jij daarin geslaag om hom om te haal ?” vroeg Marais. “Ik is volstrek nie geslaag nie. Dit het wel geschijn of die plan die opperhoofd aanstaat; maar hij is baijang bang voor die gevolge.” “ Maar het jij dan nou hoop op geluk ?” vervolgde Marais. is me bang me voor wat kier, maar wel voor wat daar kan gebeur. Het was eemge dagen later dat Cornelius Faber weder stond voor Zijne Zwarte Hoogheid, het opperhoofd Gaika, die alweder omringd was van zijn wijzen Raad en alweder naber allervriendelijkst ontving. “ Is Gaika nou klaar,” vroeg Faber, “om mijn ’n antwoord te ge, waarmé ik kan gaan naar mijn volk ? Zal ik hulle zê om te lag of om te huil V3 “ Die Engelsman is sterk: hij is slim,” gaf Gaika ontwakend tot antwoord. J “Ja,” zeide Faber,” die Engelsman is sterk, maar hij het maar ’n beetje manschappe. Zooals ik ver Gaika al die ander dag gesê het, kan hij hulle almal in één nacht opeet. Hulle is niks, en Gaika zijn volk zal die aarde bedek nets sprinkhane. En buitendien—die opperhoof zal nie alleen vech nie. Hij zal same vecht met rhijn eige volk, waarvan nie één ’n vrind van die Engelsman is nie.” “ Mafn‘ wie zal die kaptein wees vau die wit mans ?” verlangde Gaika te weten. “Die man hier,” antwoordde Faber, Marais op den schouder slaande, “ het mij tijdings gebreng. Hij zeg dat Prmsloo en die broer van jou vermoorde vriend die aanvoerders zal wees. Gaika weet en die heele vakate (Raad) weet wie Prmsloo is.” ' Een goedkeurend gefluister deed de ronde onder de zwarte waardigheids-bekleeders. Zelfs zij, die tot op dit oogenblik het gesprek met een koude onverschilligheid oi met een honenden glimlach hadden gevolgd, schenen geïnfluenceerd te worden door Prinsloo’s toovernaam en mtten geen woord tegen den juichkreet der oorlogspartij. Prmsloo,” vervolgde Faber, « zal een van die aanvoerders wees. Hi] zal die man wees om die Engelse als kaf voor die wind te verja. Nou, Gaika, nou kan jij nie langer volzin1116; i kan DOU noS iu die Pad staan ? Jij en ons in in °w een man zaamwerk en die Engelse die zeegat Fno-ól a-D,, anders kom die dag nog eenmaal, dat die kom nU l6- jrmtetB voor ®aika zal verschijn—hulle zal Het Paikn e,Klnaar kulle gewere zal ruik naar kruid. Het Gaika me zelfs geaê nie, dat die Engelse slim is nie-1 HET ZUID AFKIKAANSCHE TIJDSCHRIFT. zoo slim als ’n jakhals ? Hulle zal übutywalo met hom in zijn kraal drink, en als zijn hart en die' hart van al zijn slim mense vrolijk is, zal hulle opstaan, hulle gewere vat en hom en al zijn volk doodschiet. En als hulle ziet, dat Gaika dood is en al zijn groot mans zame met hom, zal hulle weer op hulle perde spring en wegrij naar hulle eige land. Staat nou op, Gaika. Die Engelse is abatakati (toovenaars). Hulle zal jou jou eige bier laat drink en jou dan dood maak. Staat op zaam met ons, en als ons hulle anderkant toe gednjve het, hoe zal hulle jou en jou Raad dan kan betoover ?” ‘ ls Prmsloo die jonge witmans aanvoer,” zeide Gaika " dan oos hom kan help. Wat denk mijn palate daarvan ? Is Prinsloo nie die man nie om ons te leer om die Engelse weg te veeg nie ?” De meeste raadslieden stemden toe met luide kreten en met het gekletter hunner schilden en assegaaijen. Maar daar waren er twee of drie die voor Faber onheilspellende woorden spraken. r Het was alweer dat eentoonig “stuur die wit man weg : hij zal onze vlees ver die aasvogels gé,” dat zij lieten hooren. Doch de groote meerderheid zegepraalde. Waar ? vroeg Gaika, “ moet ons die wit mense ontmoet V “ Daar is.’n kloof,” zeide Faber, “aan deuze kant van die post van die Engelsman wat die opperhoofd zijn vrind vermoor het. Daar is die gras lank en die water zoet. Daar zal mijn landslui klaar staan om die jonge mans van Gaika te ontmoet op ’n dag wat hij kan bepaal om die gestorte bloed te wreek.” “ D;° dlrlg' is goed; wanneer die maan twee dage oud is zal mijn jonge mans daar wees.” Ik zal blij, bood Faber aan, “ om hulle die pad te wijs en ik zal die jonkman hier,” op Marais wijzende, “ stuur om ver Prinsloo te se wat ’n magtige bondgenoot hij van dag gekrij het. ° “ Jij kan klij, °f jij kan gaan, net zoo als jij verkies ” voegde het opperhoofd hem toe. J Pas had het onderhoud dit door Faber gewenschte punt bereikt, of er werd een bode aangekondigd. Gaika gebood, hem voor te brengen; en een man, die blijkbaar vermoeid van eene lange reiswas gekomen, werd voorgebragt. SLAGTEBSNEK. der ll boodschap voor die opperhoof,” vroeg een cc ïk kcd tijdings,” was het antwoord. . ,ds„;iou tijding maar net voor die oore van die opperhoofd ?” vroeg de raadsman alweer. 1 “ Wat ik te zegge het is die heele wereld deur bekend : maar net hier zeide de bode. “Jraa‘ dan hard uit en laat ons hoor,” gebood het oppernie ” nie ate balJ'aDg' en ook nie al te min woorde er “ Zaturdag ochtend,” zoo ving de bode zijn verhaal aan, is daar n groote vergadering van boere gehou. Daar was baijang verwarring op die vergadering, omdat die Engelse diezelfde ochtend vroeg die man wat hulle kaptein moet gewees het het gevat.” ° ‘‘Zijn naam ? Zijn naam, ?” werd van alle kanten geroepen, r vo gde een doodsche stilte. leders verwachtino' verkeerde in allerpijnlijkste spanning. leder oor werd gespitst den,naa™ °P te vangen, die stond te worden geuit. In heldere duidelijke klanken zeide de bode langzaam : “HENDRIK PRINSLOOI” A!s era donderslag viel die naam op dein karossen gewikkelde raadslieden. De opgeheven assegaai jen en schilen vielen ter aarde, als hadde eene plotselinge verlamming a die krachtige gestalten getroffen. Moedeloosheid en neerslagtigheid stonden te lezen ,n de uitdrukking van aller gelaat laber begreep als bij instinct, dat zijn togt nu te fluisterde Whbf-en tot med£ezellea wendende, 110,1 m;iav huis toe gaan. Gaika zal nou fon n°n Te,rroer n,ie’ fn veul van onze eige mense zal hulle nou ook uit die vonke hou.” hoofd r°Tdev h6m ■m* denmond' of het oppernie ai qq- '^ kan me zaam gaan met julle volk iulle 11 gojse zoo slim is om vanzelf te weet wie Fabei- Pp 6 ?lan 18 en h°m te vat vóór julle daarvan weet.” overreden. Doch° hif “ u P°gi ng °“i het oPPei’h°ofd te geen hnrm ~-J redeneerde nu als een man m wien er SL KfiJ3" h”‘ <»* niet, dïï te maken. -Nee ” zaak met de boeren man nou al wegis fw “als julle beste eg is, dan word dit tijd voor Gaika om hom HET ZUID AFRIKAANSCHE TIJDSCHRIFT. stil te hou in zijn pondok en maarte vrede te kijk op zijn eige vé als liulle ’s avends uit die veld kom.” Faber en diens medgezellen namen een treurig afscheid en keerden met loome schreden huiswaarts, nu eerst ten volle overtuigd, dat hunne zending naar de Kaffers van begin tot einde een dwaze onderneming was geweest, en vreezende dat de opstand een donker verschiet had, nu Prinsloo inde handen der Regering was. HOOFDSTUK XXII Aangekomen inde nabijheid van Kapt. Andrew’s militairen post, zond Bezuidenhout een Hottentot naar den officier, om Prinsloo’s loslating te eischen. De Hottentot keerde spoedig terug met de boodschap dat Kapt. Andrews eender boeren zelven 'wenschte te spreken. “ Klaas/'’ zeide Jan Bezuidenhout tot een broeder van Prinsloo, “ gaat jij en kijk of jij nie op ’n vreedzame manier die loslating van jou broer kan verkrij nie.” De aangesprokene ging dadelijk en bereidwillig heen. Kapt. Andrews ontving hem allervriendelijkst. Maarde Kapitein was niet alleen. De Adjunct-Landdrost, Ma Fraser, was aan zijne eene zijde en een krachtig gebou.m boer, met een flink open gelaat, aan zijne andere zijde gezeten. Deze laatste was Willem Nel, de aan de Regering getrouw gebleven veldkommandant. Nicolaas Prinsloo nam geen notitie van ’s kapiteins beleefdheid, wierp Nel een bitter verwijtenden blik toe, en eischte op gebiedenden, gezagvollen toon, de redenen te mogen weten, waarom zijn broeder gevangen werd gehouden. ' Kapt. Andrews verwees Prinsloo naar den andjunct-Landdrost, majoor Fraser, als vertegenwoordiger der burgerlijke magt; en de majoor verzocht den afgevaardigde, zich wat bedaarder te gedragen, daar er anders niets goeds uit dit onderhoud zou kunnen voortvloeien. “ Wie kan koel blij,” vroeg Nikolaas Prinsloo, “ als hij die vervloekte onregt van julle parmantige Engelse ziet ? Dit is nie genoeg nie dat julle die broer van Jan Bezuidenhout het vermoor. Nee, mijn broer moet julle achter die tralies stop, die hemel weet met wat ’n gruwelijke doel. Hang dit van julle af, dan zal nie alleen nie mijn broer, maar ook ik SLAGTEKSNEK. en elkeen van die dappere vier honderd daar die kant, diezelfde lot als Frederik Besuidenhout moet ondergaan.” “ Klaas ! Klaas !” zeide Nel vermanend. “ Van jou, Willem Nel,” riep de jongman, nu ziedende van toorn, “ wil ik gen enkele woord hoor nie. Ik haat jou erger als die gemeenste Engelsman. Ik verafschuw jou, omdat jij voor ’n beetje geld die dierbaarste belange van jou land het opgeoffer. Weg met die lafaards wat nie durf opstaan nie om hulle land te verdedig tegen vreemde tyrannie. Drie maal weg met lage verraaijers en afvallige zoo als jij.” “Ik heb jou al gezegd,” zeide majoor Fraser, “ dat wij onmogelijk kunnen onderhandelen, tenzij gij kalm blijft. Hebt je iets te zeggen, zeg het op bedaarder toon. Hebt je voor ons niets anders dan scheldwoorden en verwenschingen, keer dan terug naar de plaats van waar jij bent gekomen.” “Dan gaat ik weg; maar ik zal weer kom. Ja, ons zal malkaar gou gou weer ontmoet. Maar die volgende ontmoeting zal "’n beetje beslister wees als die eene.” Zonder iemand te groeten stapte Klaas Prinsloo trotsch heen, besteeg zijn paard en reed terug naar zijn kameraads. Jan Bezuidenhout luisterde daar geduldig naar zijn verhaal “ hoe hij dit aan die kapitein, en die majoor en aan Willem Nel het gegé,” maar bleek alles behalve gesticht te zijn met het relaas. “ Klaas,” merkte Bezuidenhout koeltjes aan, “jij het minder als niks gedoen nie in die belang van jou broer. Jij het hulle maar net kwaad gemaak. Maar misschien is jij nie te blameer nie dat jij ’n beetje oploopend was, daar dit jou eige broer is wat in die zaak is betrokke. Ik zal ;n ander man perbeer : ik zal Frans Marais stuur.” Binnen een uur stond Frans Marais voor Kapt. Andrews en diens ambtgenooten. Maar ook hij wist niets van kalme overreding. Een heftige en dreigende aanspraak van hem aangehoord hebbende, zeide Kapt. Andrews : “ Deze man is niet beter dan de vorige. Is er, mijn goeije vriend, niemand in uw kamp, die kan praten zonder verwijten of beleedigingen te uiten ? “ Wel, als ons nie naar jou zin kan praat nie,” antwoordde Marais, “laat Nel dan met mij naar Bezuidenhout gaan. Oom Willem,” hij wendde zich tot Nel, “ kom, gaat die voor jou medeburgers, als jij kan.” Nel was van stonde aan klaar en reed met Marais naar het boerenlager. Hij werd er zeer koeltjes ontvangen. Bezui- HET ZUID AFEIKAANSCHE TIJDSCHEIFT.
15,785
MMZEND01:002527001:mpeg21_12
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,866
Mededeelingen van wege het Nederlandsche Zendelinggenootschap :[bijdragen tot de kennis der zending en der taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indie\u0308], jrg 10, 1866, 01-01-1866
null
Dutch
Spoken
6,844
11,494
En daarvoor laat ik de aanmerking gelden, vooral als die gemeenten groot zijn. Maar er kan geen sprake zijn van moeilijkheid, als die gemeente nog niet bestaat, nog klein, nog in wording is. Voor grotere gemeenten acht ik ook die dubbele betrekking te zwaar, en die opleiding der meesters voor dit gedeelte van het werk is dan ook niet geëvenredigd aan de grote behoefte aan leiding en ontwikkeling, die reeds hier en daar bestaat. Juist omdat ik deuglijke schoolmeesters wenscht te vormen in de eerste plaats, schiet er voor hunne opleiding als //voorgangers" te weinig tijd over. Daarom heeft de Zendelingvereniging reeds vóór lang gevoeld, dat er een eigenlijke opleiding moest bestaan voor hulpzendelingen. Voorstellen daartoe werden reeds aan het Hoofdbestuur des genootschaps gezonden. En zo schreef ik reeds op 24 Jan. 1863: //Daarom moet er in de Minahassa een gelegenheid geopend worden, dat jonge meesters, die uitmunten als de eersten in kennis, geloof, trouw en ijver, bestemd kunnen worden voor een hogere opleiding. Een twaalftal zal voldoende zijn om een aanvang te maken. Twee zendelingen, tevens belast met het gewone zendingwerk, dienen die hogere vorming gezamenlijk te leiden .... Een driejarige opleiding zou hen tot een genoegzame hoogte kunnen brengen, en zo zouden wij deuglijke en beproefde hulpzendelingen erlangen." (1) In die richting voortgaand, zal men langzamerhand tot zuiverder toestanden komen, en het werk is er in ieder opzicht tevreden. Het Bestuur des genootschaps heeft reeds maatregelen genomen voor het stichten van een instituut tot opleiding van inlandsche voorgangers. Op goeden grond kan worden aangenomen, dat die in de loop van 1867 zal geopend worden. Ga ik nu over tot de beschouwing van De kweekschool voor inlandsche onderwijzers in de Minahassa. Gewoon de zaken te nemen zoo als zij zijn, en de dingen bij den waren naam te noemen, heb ik nooit verbloemd, welke gebreken ons volk aankleven. Evenmin heb ik het ooit willen doen voorkomen, als of er door mijn of ander leiding eene metamorphose had plaats gehad: wonderlijke vruchten heb ik nooit ter beschouwing gegeven. Daarom is ook de beschrijving mijner kweekelingen niet vleijend. Maar ik schreef ook: "Het kon niet mijn doel zijn, die fouten (die zij voor ons oog hebben) te vergoelijken, maar toch wensch ik te waarschuwen tegen eene beoordeeling naar europese toestanden en naar den maatstaf van eene beschaafde maatschappij. "Het kan niet genoeg herhaald worden, dat elke beoordeeling van dat volk naar aard, ontwikkeling en toestanden moet uitgaan van de gedachte, dat men te doen heeft met mensen, die pas op den eersten trap van ontwikkeling staan; die pas uit het heidendom, met den aankleding van al wat duister en onbeschaafd en zondig is, nieuwelingen zijn gebracht tot het licht des Evangelies en het aannemen van een hogere beschaving; dat beschaving en christendom, zullen de vruchten blijvend en degelijk zijn, niet eensklaps metamorfosen, maar ontwikkelen, leiden en langzaam tot volmaking voeren; - en dat dus in de korte spanne tijds, die hier gewerkt is, nog geen in Europa goed geachte toestanden konden worden voorgesteld." Harthokneen nieuw oit van deze plaats eene enkele zin over, en vervolgt dan: De aanvankelijke vrucht van die overgang geven zij ons echter te aanschouwen. In nu gelieve men zijne eerlijkheid in het strijden eens ter toetsen te brengen! Hij gaat zeggen dat de kweekelingen moeten geacht worden tot de uitstekendste van het jongere geslacht te behoort; de eerste min of meer rijpe vruchten van ons schoolwezen; - om daarop te laten volgen de niet vleijende schets, die ik van sommige nieuwelingen geef, die bij anderen verre achterstaan! - Maar de straks gespatieerde woorden geven juist een valse voorstelling van hetgeen ik schreef. In mijn verslag leest men: "De jongelingen, die de kweekschool bezoeken, moeten geacht worden gedeeltelijk tot de uitstekendste van het jongere geslacht te behoort: de eerste min of meer rijpe vruchten van ons schoolwezen. Opzettelijk heb ik hier met enige beperking gesproken. Niet altijd zijn de broeders, van wie ik de leerlingen ontvang, in staat uit te steken de jongelieden te zenden, omdat deze er niet zijn, of omdat zulke dikwijks geen lust hebben in den onderwijzersstand. Bovendien zijn voor meer ontwikkelde jongelieden thans zoo vele wegen geopend om voordeelrijkere betrekkingen te verkrijgen, reeds terstond na het volbrengen van hunnen leertijd op de school, dat wij niet altijd meer de beste, en meest ontwikkelde kunnen krijgen. Toch behoeven wij ons echter in den regel niet met de minsten te behelpen." En nu, van de laatsten is het gezegd: 'zeggen, de kennis is soms inderdaad schraal.' Hathoorn laat dit slaan op de uitstekendsten! Het contrast is aardig gevonden: dien lof moet ik hem geven. Of hij er voor de rechtbank eener eerlijke kritiek ver meedeling zou komen, meen ik te mogen betwijfelen. Maar als soms de kennis schraal is, moet ik dan nog zeggen, dat het in den regel met hen beter gesteld is? En was dan niet in 1861 het Schoolverslag verschenen — waarin de vorderingen der leerlingen in het breed besproken worden? Nu, dan kon men ook weten welke leerlingen ik op de kweekschool mag verwachten. Trouwens als ik later eens enkelen kreeg, die geen genoegzaam voorbereidend onderwijs genoten hadden, dan heb ik die, met goedvinden der zenders, verwijderd, eveneens als ik vroeger schreef: 'waar luiheid in den eersten tijd reeds de bovenhand heeft; waar botheid bij den aanvang reeds belet het werktuigelijk-elementair onderwijs te bevatten, daar is weinig hoop te voeden voor de toekomst, en die ik na korteren of langeren tijd verwijderd. Men kan hun aantal stellen op één van de tien.' En nu weer een ander contrast, hatthoorn houdt daarvan, om het even of er waarheid tot grondslag ligt of niet. Ik had gezegd: 'dat wij ook nog een anderen maatstaf van beoordeling hebben in hunne meerderen of minderen godsdienstigen aanleg en zedelijken wandel.' En nu zal hatthoorn laten zien, hoe het met hunne zedelijkheid staat. Hoe hij dat doet? Door van de karakterschets, die ik van hen lever, en waarin ik eigenlijk den Minahasser teeken, - juist, de schaduwzijde over te nemen, zonder te zeggen waaruit die noodwendig voortvloeit ; zonder van de uitzonderingen te gewagen; zonder iets van de keerzijde te doen zien. En wat bewijst het tegen hen, dat zij nog fouten hebben, die geheel en al gegrond zijn in het volkskarakter, en dit weer geheel en al te verklaren is uit hunnen vroegen toestand? - Men oordeelt: //Open zijn zij niet; geheimhouding spreekt in al hunnen handelingen: het noodzakelijk gevolg van het despotisme, waaronder het volk vroeger leefde." Is het geen onredelijke eis, dat nu reeds anders te willen hebben? En mag men dit doen getuigen tegen hunnen u meerderen of minderen godsdienstigen aanleg en zedelijken wandel? //Wraakzucht ligt in hun karakter" van ouds; - en hoe oefenen zij hunne wraak? - Om een belediging brengen zij enige "kwaad" van hunne tegenpartij, aan het licht! - 't Is verschrikkelijk! //Lui kan ik ze niet noemen, en toch werken ze liever niet." Hoe onzedelijk! Hoe dit nog te vergoelijken in zulke warme streken! . . . Des amore van der. hoeven nam het ons geslacht zoo heel kwalijk niet, dat wij "trek naar rust" hebben. Men bedenkt, dat hier sprake is van "rijststampen, het schoonhouden van huis en erf, enz." Hun twistgeest - echt Minahassisch! - gaat soms in tweede raffel over, en wanneer zich onder het twintigtal een paar heethoofden bevinden, dan worden zij soms handgemeen. - Neen, dit gaat te ver: wat blijft hier nog over van zedelijkheid, en dat onder een volk waaronder reeds zoolang is gearbeid om beschaving en Christendom te brengen. Hoe jammer, dat wij nog geen tijd hebben het duel in te voeren: dan zou het heel wat fatsoenlijker, beschaarder toegaan .... En wat moeten wij nu nog van hen denken, als wij moeten getuigen: "Zindelijk zijn zij, als zij voor mij verschijnen; maar in hun huis ten opzichte van hunne kleding, boeken, enz. zijn zij het op verre na niet. Onverschilligheid in iederen vorm is hun hoofdgebrek: dat maakt hen gevoelloos voor hunne zieken, achteloos in het bezorgen hunner gereedschappen of eigendommen, onoplettend in den ergsten graad bij het onderwijs." - Het is waar, dat zijn nu wel eeuwenoude volksgebreken, maar als die nu nog niet verdwenen zijn — wat moet men dan denken van hunnen zedelijken wandel? - Waarom heeft harthoorn geen feiten van onzedelijkheid genoemd, die ik ook heb medegedeeld? In zeven jaren één diefstal, en één geval van ontucht, onder ruim vijftig jongelieden. Zou een vergelijking met menig ander corps in Nederland wel zeer ten nadele van onze Minahassers uitvallen? Maar genoeg. Ik eis van het geduld van de lezer te veel, als ik zooo wil voortgaan die karakterschets te doorlopen. Maar als nu juist door het aangeven van hunne goede eigenschappen - hun gelukkigen aanleg voor al wat goed en schoon is, en voor ontwikkeling van verstand en hart, den bij hen opgewekten leerlust, en later hunne gevatheid, helderheid van bevatting, hun ontluiten. (1) Het is tweemaal voorgevallen in tien jaren! (2) Med. Vide deel, 4de stuk, pag. 327—335. kend gevoel voor schoonheid en godsdienst, hunne eerlijkheid, het langzaam ontstaan van oprechtheid zou kunnen blijken, dat wij geen hopeloos veld bearbeiden," dan laat hartelijk dit alles stil ter zijde, en maakt er zich af door te zeggen, dat men in mijne karakterschets stuit op menige zielkundige onwaarschijnlijkheid! En daarover zou hij kunnen oordeelen, die bij herhaling toont, dit volk in geen enkel opzicht te kennen; die met zijn zucht tot generaliseren al de volken van den Indischen archipel over den javaanschen kam scheert, zonder verschil van aanleg, volksaard, bestuur, gewoonten en geschiedenis in aanmerking te nemen! Wij zullen nog gelegenheid hebben dit aan te toonen; maar dit is zeker, dat zijn oordeel over die karakterschets voor ons geen waarde heeft hoegenaamd. Of zou men een zielkundige onwaarschijnlijkheid kunnen achten, dat zij hoewel niet lui, liever niet werken, d. i. handenarbeid verrigten, en toch leerlust hebben," als men het hun smakelijk en bovenal gemakkelijk maakt," terwijl zij "nalatig zijn waar moeite vereist en inspanning gevorderd wordt tot nadenken, zoeken, geheugenwerk?" Eene eerlijke kritiek met degelijke kennis van zaken zal geen zielkundige onwaarschijnlijkheid vinden in deze karakterschets. Wij komen tot het onderwijs. De omvang is niet gering. Het is in twee hoofdafdelingen gesplitst, met het oog op de dubbele betrekking van onderwijzers en hulppredikers, waartoe zij hier binnen den tijd van 8 jaren, moeten worden opgeleid. Tot zover hartelijk. Med. VI dl. 4 st 327, 338. Drie jaren! 't Is weinig. Maar gevoel ik dat thans voor de eerste maal? In mijn verslag van 1861 leest men: "dat ook drie jaren nog weinig moeten geacht worden is duidelijk." (1) Maar, eilieve! laat ons eens een parallel trekken met hetgeen in datzelfde tijdsverloop moet onderwezen worden op de kweekschool te Soerakarta. De kweekelingen daar komen in den regel stellig met minder voorbereidende kennis op de school, dan die wij hier ontvangen. Wij laten den regel, en niet als harthoorn de uitzonderingen gelden. Of is de Javaan vlugger van bevatting dan de Minahasser? Er zijn er die beiden kennen, en aan den Minahasser den voorrang toekennen. Ik wil geen oordeel vellen, omdat ik den Javaan niet genoegzaam ken. Laat ons den aanleg gelijkstellen; de tijd is ook gelijk. Welke reden mag er dan zijn, dat Harthoorn zulk een ophef maakt over den omvang van het onderwijs te Tanawangko en geen aanmerkingen heeft op dien van het onderwijs te Soerakarta. vakken van onderwijs op de kweekschool te Soerakarta. Lezen. Schrijven. Rekenen. Maleische taal. Javaanse grammatica. Madureesche. Staatkundige aardrijkskunde. Natuurkundige en Wiskundige te Tanawangko. Lezen. Schrijven. Rekenen. Maleische taal. — Taal- en redekundig ontleden. Staatkundige aardrijkskunde. Natuurkundige en Wiskundige te Soerakarta. Zingen. Landmeten Teekenen. Staten maken Dienststijl te Tanawangko. Zingen. Bijbelse geschiedenis. Bijbelverklaring. Inleiding op de Bijbelboeken. Geloofsleer. Welk verschil is er nu tusschen het aantal vakken en den tijd, die voor wederkeerig ontbrekende en door andere aangevulde vakken noodig is? Geen enkel waardoor een verbazing en afkeuring ten opzichte van Tanawangko wordt gerechtvaardigd. Het verschil is, dat de een inrichting uitgaat van het Gouvernement en de andere — we hadden het ook voorbijgezien! - van de zending; dat de vakken van Soerakarta bloot maatschappelijk zijn, — en er aan die te Tanawangko nog christelijk godsdienstige leervakken zijn toegevoegd. Maar zie nu eens, lezer, op welken toon, met welke nijdige aanmerkingen het overzicht van dit onderwijs wordt begeleid; - en lees dan eens in J. van der Hauthoorn's boek p. 113, 114 en 115 over Soerakarta. Over de inrichting der zending afkeuring, bespotting, verguizing; over de inrichting van het Gouvernement goedkeuring, lof, aanprijzing. Wat minachting aan de ene zijde; wat al strijkaadjes aan de andere! Zal ik u de moeite van het naslaan besparen, lees dan wat hier volgt over Soerakarta. /* Het lofwaardig streven om geschikte leerboeken te verkrijgen, doet ons natuurlijk met verhoogde belangstelling kennis nemen van het onderwijs. Behalve het Javaans en het Maleisch wordt er ook het Madurees beoefend. Javaanse grammatica is mede onder de leervakken opgenomen. Dit is in ieder geval een bewijs, dat men ontwikkelend onderwijs poogt te geven. Daarom vragen wij ook uw aandacht voor het rekenen. Verre van zich te beperken tot hetgeen voor het maken van staten gevorderd wordt, tracht men dit leervak te benutten tot opscherpings van het oordeel. Veel zorg en tijd wordt besteed aan de leer der evenredigheden met hare verschillende toepassingen, interestrekening, interest van interest, kettingregel, de winst en verlies, de ruiling en gezelschapsrekening. Bij de staatkundige Aardrijksbeschrijving blijft het niet bij Java en den Indischen archipel. Ook Azië en Europa worden daarbij opgenomen. Niet alleen op eilanden met de landen, die zij in zich sluiten, wordt het oog gevestigd, maar ook op de aarde als een geheel wordt de blik gericht. Vooral als woonplaats van mensen leert men haar beschouwen. Ook haar hoedanigheid als hemelligchaam wekt de verdiende belangstelling. Blijkbaar verlangt men hier het aanschouwingsvermogen te oefenen, het nadenken op te wekken en tot bestrijding van volksbijgeloof een licht te ontsteken over de dagelijksche verschijnselen aan den hemel, over de wisseling van dag en nacht, over zons- en maansverduistering. Bovendien is aan de kweekschool een gewone kinderschool verbonden, om de leerlingen gelegenheid te verschaffen zich in het geven van onderwijs te oefenen. Wat is hier nu gezegd, dat niet evenzeer geldt van De kweekschool te Tanawangko. Uitgenomen de strijkaadjes en beleefde vormen, waarom ik niet verzoek, kan men dezelfde beschrijving doen gelden voor de kweekschool der ringending als voor die van het Gouvernement. En waarom ook niet? Wordt het taalonderwijs niet gebezigd om het voorstellingsvermogen te ontwikkelen, door de methode van Van Brink en Van den Heuvel te volgen bij het begin; en krijgen zij later geen heldere begrippen over taal? Wordt het rekenen niet benut tot opscherping van het oordeel, dewijl ik kon schrijven: "Zij doen niets, of zij begrijpen waarom zij het doen?" Wordt hier niet evenzeer het aanschouwingsvermogen geoefend, het nadenken opgewekt en het bijgeloof opgeruimd door de aardrijkskunde in al haar onderdeelen? Maar hoe zou dat alles nu kunnen plaatsvinden op een instelling die uitgaat van de zending? Over den omvang van het ouderwijs te Soerakarta enkel lof, en over denzelfden omvang van het onderwijs te Tanawangko heet het: "Had hij (Schrijver dezes) zich zich enkel in die richting bewogen, (om elementaire kennis aan te brengen), wie weet hoe hij door de ervaring geleerd, later den al te wijd getrokken kring naar de behoeften en de vatbaarheid der bevolking had weten in te korten, en met ter tijd geen domme veelweters, maar eenvoudige degelijke onderwijzers gevormd had." Terzelfde tijd waarvan mijn verslag dateert, moest ik van een andere zijde vernemen, dat ik den kring nog niet wijd genoeg had getrokken! Later wensch ik aan te wijzen, dat er behalve de zoogenaamde theologische vakken geen enkel vak onderwezen wordt, dat niet door hard hoorn zei ven wordt gewenscht en noodig geacht! Mijn waar is het bewijs, dat hier domme veelweters gevormd worden? Kunt u het wellicht vinden in de verklaring die volgt, lezer? „Nu hij (Schrijver dezes) voor geen gewone scholen arbeidde, maar voor zendingscholen, die bijzonder ten doel hebben kinderen op te leiden tot leden der Christelijke kerk .... nu raakte hij geheel van de wijs. Hij wilde den Bijbel niet enkel gelezen, maar ook begrepen hebben. En om nu den eenvoudigen Bijbel te doen begrijpen, kon hij zijne theologische geleerdheid niet missen. Die theologische geleerdheid verbijsterde het brein van den ongevormde inlander, en voerde hem uit het werkelijke leven naar een hersenschimmige wereld. Nu was het niet meer mogelijk uit hem een onderwijzer te vormen, eenvoudig en ongekunsteld genoeg om met en voor het kind te leven, te denken en te werken!" (1) Zoudt u nu uit die tirade niet afleiden, dat mijn kweekelingen allen - op hun hoofd liepen? Of zo zij het nog op de beenen hielden, zich met vertrokken oogen en gapenden mond voortdurend trachtten te verdiepen in diep theologische vraagstukken, en zich overgaven aan bespiegelingen en hersenschimmen? Gij ziet ze, denkt mij, reeds voor u: de oogen hol en wild, soms ook mat; de wangen ingevallen, waggelend daar heen dwalende als geraamten! Stel u gerust, lezer! Zij zijn zeer goed in het vlees, laten zich hun eten, goed smaken, en zijn zoo zeer gehecht aan het tastbare, dat zij nog geen enkel volk of individu zijne hersenschimmen benijden! (1) Toestand, pag. 75 — 77. De theologische geleerdheid! Ja, dat is verbazingend! Harthoven geeft den geheelen omvang daarvan op met mijne eigene woorden. "Alle dogmatisch onderwijs moet uitgaan van den Bijbel, en elke voorstelling moet bijbelsch zijn. Ellende, verlossing en dankbaarheid zijn daarbij de hoofdmomenten, waarbij natuurlijk beschouwingen over God, den mensch en den persoon des Verlossers. Het leven en werken, lijden en sterven, de opstanding en verheerlijking des Heeren trekken mij het meeste aan, en worden ook het uitgebreidst behandeld. Dit moet ook de hoofdinhoud zijn van de prediking onzer helpers, en wat daar buiten ligt, mogen zij even later zoeken en verwerken." (1) Welk een omvang! Wat al tijd zal daar aan te koste gelegd worden! Hoe veel kostelijke uren, die zooveel nuttiger konden besteed worden, bijv. met het verhalen van allegorieën! . . . . Zij krijgen dit onderwijs eenmaal 's weeks — een geheel uur! — tezamen met mijne aspirant-ledematen. Het spreekt vanzelf, dat bij zulk een uitbreiding hun brein niet meer op staat komt. En bleef het daar nu bij, dan zou men er nog vrede mee kunnen hebben; maar wij hebben slechts een deel genoemd. Zij krijgen ook eenmaal 's weeks een geheel uur onderwijs in de bijbelse geschiedenis; ook hebben zij naar evenredigheid evenveel tijd te besteden of meer nog aan bijbelverklaring, en in het laatste jaar ook aan de inleiding op de bijbelboeken! Ziedaar alles. Nog eens moet ik echter verklaren, dat de tijd van drie jaren, karig genoeg berekend is, maar De bepaling van die korte termijn is eenvoudig het gevolg van de grote behoefte aan onderwijzers. Ik moet tevens mededeelen, dat dit onderwijs volstrekt niet voor allen hetzelfde is. Evenals het eigenlijk taalkundige onderwijs en de wiskundige aardrijksbeschrijving wordt ook de behandeling van de inleiding op de Bijbelboeken uitgesteld tot het derde jaar. Zoo worden de kweekelingen dus eerst onderwezen in de elementaire vakken, die zij als onderwijzers behoeven, en hun brein loopt dan nog niet te veel gevaar; en later gaan zij over tot vakken, die meer dienen tot verdere ontwikkeling, en die noodig zijn in hunne betrekkingen als helpers bij de evangelisatie. Gebeurt het nu, dat er zijn, die na het tweede jaar in mijne schatting te achterlijk zijn, dan blijven zij in de tweede klasse, en nemen geen deel aan dat hogere onderwijs — opdat zij bij hun vertrek ten minste als onderwijzers voldoen kunnen. Van dergenemen is nog niet te bepalen, dat zij voor de evangelisatie niet tot hulp kunnen zijn. Gaand voort dan de vakken van onderwijs nader beschouwen. Wij volgen hart hoorn. Bij het onderwijs in het lezen, maakt graafland gebruik van de door hem vervaardigde leesboekjes in drie stukjes, op de klankmethode gegrond. Uit vergelijking met pagina 72 blijkt, dat hart hoorn het wil doen voorkomen, als of de kweekelingen nog moeten leeren lezen, als zij op de kweekschool komen. Of hier nu opzet in het spel is, wil ik gaarne aan andere beoordeling overlaten. Uit mijn verslag blijkt genoeg, dat het gebruik van die spel- en leesboekjes dient om het hoofd van de leerlingen leeg te spelen. te oefenen in het geven van onderwijs. De leerlingen staan op een rij, en een van hen werkt op het bord. Hij, die voor het bord staat, bekleedt de plaats van de schoolmeester, en de anderen zijn de kinderen. Zo behandelen zij het eerste en tweede mijner spel- en leesboeken, afwisselend als meester of als kinderen functionerende. Op de school te Tanawangko brengen zij dat alles in beoefening." (1) Kon het nu duidelijker worden aangewezen, dat hier slechts om het oefenen in methode te doen is? - En hoe durft hartshoorn dan zeggen: "Een onderwijs van drie jaren, dat met spellen aanvangt . . . . ? (2) De leesboeken, die worden opgenoemd, zijn mijn Natuurlijke historie, de bijbelse verhalen van Barth, vertaald door Wilken en het Nieuwe testament. Ik maak opmerkzaam, dat een gedeelte van mijn Aardrijkskundige beschrijving van de Minahas ook tot leesboek is ingericht, en dat de hoogste klasse ook leest in het leesboek voor de Wiskundige aardrijksbeschrijving. Wat naar ons inzicht nog ontbreekt zal ik later bespreken. Bij het schrijven geen aanmerking. Het rekenonderwijs. Hartshoorn haalt aan: "De jongelingen hebben voor dit vak veel lust en goeden aanleg, maar .... voor het rekenen uit het hoofd hebben zij minder aanleg en weinig lust. Het kost te veel moeite en daarvan hebben zij een nationalen afkeer." De Verklaring van die mindere aanleg, gaf ik niet; over de reden van die geringe lust sprak ik mij duidelijk uit. Hartshoorn weet het echter beter; het is niet door (1) Med. Vle deel, 4e stuk, pag. 337. (2) Toestand, enz. pag. 72. minderen aanleg en weinig lust, maar de verklaring is deze: bij het cijferen op de lei kan veel werktuigelijk verricht worden; bij het rekenen uit het hoofd komt het geheel en al op begrijpen aan, en dit juist wordt gemist." (1) Zulke uit de lucht gegrepen verklaringen klinken sterk; met een weinig aanplag kan men menigeen verbluffen. De naauwlettende lezer zal echter wel gevraagd hebben: waar is het bewijs voor die stoute bewering? - Maar ... dat blijft uit. Neen, toch is er een bewijs: bij het verhoor staat het vast! Daartegen is dus niets meer te zeggen, tenzij de lezer mijne verklaring zou willen aannemen, dat de kweekelingen zeer goed begrijpen wat zij doen, en waarom zij het doen; dat ik het werktuigelijke geen ruimer plaats bij het onderwijs doe innemen, dan daarvoor volstrekt noodzakelijk is. Om met iets gerings te beginnen, begrijpen zij zeer goed en kunnen zij het verklaren, waarom men bij het vermenigvuldigen met tientallen, enz., ook de gedeeltelijke producten op de tweede, derde, enz. plaats neerschrijft; - bij herleidingen zullen zij onderscheidene wegen kiezen, en dan begrijpen zij zeer goed, en verklaren, waarom zij zoo doen; - en later, om de andere grens van het onderricht te bespreken, begrijpen en verklaren zij den aard van samenstelde evenredigheden, enz. Het zou mij te ver doen uitweiden, als ik hier in bijzonderheden wilde treden. Maar waar ter wereld heb ik ooit gezegd, dat de kweekelingen geen aanleg hebben tot verstandsontwikkeling? Waar ik ook van het volk gesproken heb, is 't de gelukkige aanleg voor ontwikkeling van verstand en de vorming van het hart bijna een scheiding en inslag. (1) Toestand, enz. pag. 69i, Of wordt dat weersproken door de ontboezeming, dat ik soms stuit op een botheid en stompheid, die mij wel eens ter neer slaan? Is daar sprake van het geheel; is daar sprake van regel? Heeft niet ieder onderwijzer ook in Europa soms ontmoedigende ondervindingen? De verklaring van het schuwen van inspanning mocht niet gelden, en daarom moest eene reden gevonden worden, die het geheele onderwijs aan de kaak zou stellen, als werktuigelijk - als africhting! - Maar met hun lust in het rekenen, hun zoo geprezen willige geheugen, zouden zij dat werktuigelijke wel kunnen toepassen op de uitwerking van eenvoudige vraagstukken als waartoe het dagelijksche leven aanleiding geeft. Begepingen doen zij vraag en bewerking zeer goed - maar het kost inspanning, en daarvan hebben zij meestal een afkeer. Of is ook dat zoo vreemd in een land, waar noch de natuur, noch de leefwijze ooit veel inspanning noodzakelijk maakt - allerminst op intellectueel gebied? - En nu mogen er lieden zijn - bijzondere mensen - die bij het zoogenaamde rekenen uit het hoofd niet meer inspanning behoeven, dan wanneer zij van leien en griffel of papier en potlood zijn voorzien; onze Alfabeten werken liefst met die hulpmiddelen tot veraanschouwelijking, en zonder dat er inspanning van het geheugen en voorstellingsvermogen gevorderd wordt. Hun mindere aanleg voor het rekenen uit het hoofd vindt zijn verklaring in hun nog gebrekkig voorstellingsvermogen, en de weinige inspanning, die zij zich geven willen. Waar zij dat echter wel doen, blijkt al spoedig, dat het hun niet aan het begrip hapert. In 1855 schreef ik dan ook: "Hier heb ik soms het genoegen gehad, enige opmerking en vlugheid te bewonderen; want hoe snel ik ook een en ander opgaf, wat voor hunne bevatting berekend was, altijd waren er onder hen, die mij op den voet volgden - d. i. het antwoord dadelijk gereed hadden. De zucht om de eerste te zijn strekt hun hierbij ten spoorslag." (1) Het zingen liet harthoorn rusten. Liefst! Anders had hij ook moeten spreken van het opwekkende en aangename van de uitspanning, die daarmee de leerlingen wordt aangeboden, en dat gaf hier nu geen pas. Maar bij het bespreken van het rede- en taalkundig ontleden heeft harthoorn betere gelegenheid om mijn onderwijs te hekelen. "Eenen opgegeven tekst, zoo die niet van al te ingewikkelde constructie is, kunnen zij (de kweekelingen) zonder moeite ontleden, eerst redekundig en dan ook taalkundig." Zoo haalt harthoorn van mij aan, om er dan de onschuldige aanmerkingen op te doen volgen; "De bijbel is de bron van verlichting des verstands. Men leert er uit lezen, men leert er uit ontleden, men leert er alles uit ! (2) Die te veel wil bewijzen, bewijst niets. Harthoorn geeft ons hier aanleiding om enige onwaarheden in zijn schrijven aan te tonen. Eerste onwaarheid. „De bijbel is de bron van de verlichting des verstands." Dat hebben wij, in die zin, nooit beweerd. Tweede onwaarheid. "Men leert lezen uit den bijbel." De bijbel komt eerst in handen der schoolkinderen als zij reeds kunnen lezen. De kweekelingen der kweekschool kunnen lezen vóór zij op de kweekschool komen. Derde onwaarheid. "Men leert er uit ontleden." Het ontleden wordt geleerd eerst op kleine volzinnen, allengs op grooter en meer ingewikkelde, die vrij gekozen, en uit het hoofd opgegeven of uit de gewone leesboeken genomen worden. Als proef van ontwikkeling hierin wordt dan eindelijk nu en dan een tekst gekozen, die naar den bekenden bijbelstijl soms tamelijk ingeëngd en ingewikkeld kan zijn. Vierde onwaarheid. "Men leert er alles uit." Ik behoef naauwelijks aan te toonen, dat dit onzin is. Een "tekst" - dat was de aanstoot. Het geldt dat oude, versletene boek, dat al zo menig brein heeft verward! Had ik nu maar, in plaats van een woord van Jezus of Paulus, iets gelijkluidends genomen van Socrates, Plato, Cicero of anderen - dan zou ik ongemoeid gebleven zijn.... Zou ik wellicht in mijn verslag duidelijker geweest zijn, als ik gezegd had, dat het eerste stukje van Meurings Maleisch leesboek goede gelegenheid aanbiedt tot ontleding? "Het taalkundig onderwijs heeft betrekking - niet op de volkstaal, het Algemeens; (het doodvonnis is over haar geveld!) maar op de taal van de kerk en de school, op de taal van den hoogmaleischen bijbel!" Het is ons bij het vele stuitende, dat ons tegenkomt in Harthoorn's schrijven, werkelijk een genoegen, hier weder niet aan opzet te moeten denken. Harthoorn praat eenvoudig na, en dewijl nu onkunde in dit opzicht te verschoonen is, kunnen wij het hem niet zeer kwalijk duiden. Wel hadden wij van hem mogen verwachten, dat hij eerst beter berichten had ingewonnen omtrent de taal, die bij ons onderwijs gebezigd wordt. Daartoe was zelfs geleerdheid te Rotterdam; maar (1) Tegenstanders enz. p. 57. Het is waar, de volkstaal wordt niet onderwezen - maar een doodsvonnis is ook niet over haar geveld. Dat zij niet geschikt is voor literair gebruik voor het volk in zijn geheel, is jammer. Harthoorn heeft niet beproefd de redenen (p. 182) daarvoor opgegeven te wederleggen. Daarvoor is trouwgens nog veel meer te zeggen. Maar al geef ik geen onderwijs in die taal, daarom wordt zij toch wel ter sprake gebracht, daarom maak ik wel gebruik van vergelijkingen met het Maleisch, waar het te doen is om enig taalkundig begrip; daarom is zij nog niet dood voor het volk, ook niet voor de scholen, ja zelfs niet voor de kerk! Zij wordt nog veel gebezigd, al erken ik gaarne, dat er voor praktisch gebruik meer werk aan gemaakt kon worden. Het onderwijs in de taal bedoelt niet de taal van den zoogenaamden hoog maleischen bijbel, maar wel de maleische taal zelf. Wel komt het in de Leijdekker-Werndleysche bijbelvertaling gebezigde maleisch ter sprake, en dan is het volstrekt geen bijzonderheid, dat de fouten tegen de maleische taal besproken worden, maar het is niet te doen om de taal van den hoogmaleischen bijbel! Die Leijdekker-Werndleysche bijbelvertaling, wat al penningen heeft zij in beweging gebracht! Maar slechts enkele van die schrijvers verstonden Maleisch genoeg, om de zaak grondig te beoordeelen. Een der weinigen, die echt van spraken had was de Heer neobkonner van der tuur. Zijne veroordeeling op taalkundig standpunt was gegrond; maar men moet toch niet meenen, dat die bijbel niet verstaan wordt. De bijbellezer in de Minahassa verstaat de belangrijkste gedeelten, en leest die niet, alsof hij Latijn voor zich had. Neem ik hiermede nu die vertaling in bescherming? Dat zij verre. Ik wenschte, dat wij een betere bezaten. Reeds voor zes jaren heb ik hare gebreken besproken in een stuk dat aan het Zendeling- en aan het Bijbelgenootschap gezonden is eenvoudig tot mededeeling van gedachten. Maar die taal van den zoogenaamden, /hoog maleischen bijbel/ is niet de taal der kerk en der school: hij heeft hoorn praat na, maar weet van de zaak zelf niets; wij zullen dat later doen zien. De aardrijkskunde geniet de eer van niet geheel verwerpelijk bevonden te worden. Zoo zou men meenen. Maar vergelijken wij pag. 74, dan wordt het ons zeer euvel geduid, en wordt het belachelijk gemaakt, dat de leerlingen kennis dragen van de ontdekking van Amerika, van de reizen om de wereld, van de pogingen om langs anderen weg naar Indië te komen; enz. Of wij hebben ons dus bezondigd met de jongelieden bekend te maken met de bewoonde aarde in haar geheel; of wij hadden het moeten laten bij eene dorre opnoeming van namen! Vraagt gij, of ik dan die kennis noodzakelijk acht? Ik antwoord: ja, tot meerde ontwikkeling en het geven van een ruimeren blik voor hen, die tot meesters gevormd worden; voor de scholen hebben zij die nog niet noodig. Hier ter plaatse is echter voor harthoorn een gunstige gelegenheid om nog een krachtigen zijdelink te geven. „De aardrijkskunde van Palestina wordt allerminst vergeten." De waarheid is, dat ik de aardrijkskunde van Palestina reken onder de vakken, die meesters noodig hebben tot eigen ontwikkeling en tot betere aanschouwing, om daardoor ook te genoodzaakt te zijn bij het spreken over bijbelse verhalen in het onbepaalde rond te tasten. Voor de school gebruiken zij deze kennis niet; want de aardrijkskunde van Palestina wordt in de school niet onderwezen. Eerst in het derde jaar behandel ik die met de kweekelingen die ver genoeg gevorderd zijn. Dit vak blijft niet zoo lang wachten, omdat het zoo moeilijk is; maar omdat ik het niet het meest noodig keur. Wat er dus van harthoorn's "t allerminst" te denken valt, gelieve de lezer te beoordelen.... Overigens gelieve men hier harthoorn's eerlijkheid wel te waarderen. Wat hij van de aardrijkskunde van Palestina schrijft, geldt mijn verslag van 1855. Zes jaren later komt zelfs de naam van Palestina niet meer in mijn verslag voor. harthoorn schreef in 1865! — De reden, dat dit ook in 1861 niet meer vermeld werd, is, omdat ik in het laatste jaar van den leertijd, mij slechts korten tijd er mee op te houden. De schets daarvan wordt niet meer in dictée gegeven, maar de leerlingen copiëren die in hun vrijen tijd. Omdat ik wachtte op een boekje voor dit ouderwijs van een andere hand, en omdat het voor schoolgebruik niet noodig is, heb ik mijne schets daarvan niet doen drukken (1). Mede een aanbeveling van harthoorn's "allerminst." - De schets gaf ik dus vroeger, in dictée, en terwijl ik het dictée gaf, liet ik spellen, en sprak ik over het gebruik van leesteekens en woorden. Ik deed zulks, om dat dicteren tot nut te doen zijn. De inhoud werd natuurlijk eerst later besproken. Nu doet harthoorn het voorkomen, alsof ik te midden van het aardrijkskundig onderwijs uitstappen maak op taalkundig gebied. Dat... om er niet meer van te zeggen en Wat noodzakelijker is voor het algemeen en voor de scholen heb ik wel gehad doen drukken. Daaronder reken ik de Wiskunde, aardrijkskunde en inzonderheid: een aardrijkskundige beschrijving van de Minahassa, met een grote kaart, beiden voor schoolgebruik. Men kan het zo nauw niet nemen, is verwaand; en de voorstelling is onwaar. Het onderwijs in de Bijbelse geschiedenis trekt de leerlingen niet bijzonder aan. Waarom niet? Zo vraagt hartelijk, en mijn antwoord daarop heeft weer aanstoot gegeven. Ik heb geschreven: omdat zij gaarne horen, maar liever niet leren, en onderzoeken nog minder. Voor wie hier iets duister mogt zijn, zeg ik tot opheldering gaarne, dat het hooren gemakkelijker is, en de leerlingen dat ook wel willen. Wat hun daarvan bijbleef, zouden zij ook wel kunnen teruggeven. Maar langs die weg wil ik hen niet tot kennis brengen. Er is bij het beoefenen der geschiedenis ook te leren, dat wil zeggen in het geheugen te prenten, en dat juist doen zij niet gaarne. Veel minder nog willen zij onderzoeken. Ik mag volgens hartelijk hier niet van onderzoek spreken. Nu dacht ik, dat, op hun standpunt, het zelf zoeken en nalezen en in verband nagaan der geschiedenis wel met den naam van onderzoek kon bestempeld worden. Heb ik daarin gedwaald, dan maak ik amande hoorbaar voor dat woord, en geef iedereen de vrijheid, om er het meest passende en nederigst klinkende woord voor in de plaats te stellen. Het oogpunt, waaruit ik die geschiedenis behandel, is de opvoeding van het mensdom door God. Oorzaken en gevolgen worden in het breede besproken. Het schijnt, dat hartelijk mij die beschouwing ter wille van mijn behoudend standpunt wil vergeven; maar nu vraagt hij: "Begrijpen dat de trage leerlingen?" - Nu wist ik niet, dat traagheid, natuurlijke vadsigheid en een zeker opzien tegen inspanning redenen waren, dat men iets niet zou kunnen begrijpen. Het is mij dus wel een raadsel geworden. Ik weet en zie genoeg, dat de lust tot inspanning bij mijn leerlingen dikwijks gering is, en dat ik hen dikwijls moet opwekken; maar ik weet ook, dat zij wel degelijk aan het werk en tot inspanning te brengen zijn, en dat daarbij hun verstand zich gelukkig ontwikkelt. Maar hoe het nu te verstaan, als er op schier gelijktijdig, volgens de uren ook, dat is een jaar later, deze woorden uit mijne pen zijn gevloeid: "Hunne voorstelling omtrent gebeurde zaken en het verband tot den tijd, waarin die geschied zijn, is uiterst zonderling. Met de jaartallen in het geheugen, maken zij zich schuldig aan zulke grove anachronismen, dat het duidelijk wordt, dat zij moeilijk, mag ik zoo eens zeggen, de zaken achter elkander zien staan, en er in hunne voorstelling, evenmin als op Chinese teekeningen, enig spoor van zuivere perspectief in de geschiedenis te vinden is." (1) On moet de schrijver van een artikel ook in het oog houden... En in verband met het onderwerp dat besproken wordt. Of dat hier door de schrijver gedaan is, neem ik de vrijheid te betwijfelen: trouwens hij doet dit nergens. - Het bovenstaande schreef ik in het stuk met het opschrift "Ismaël te Wov". Eenige gedachten omtrent Inlandsche Evangelie-predikers in de Minahassa." (2) Ik had betoogd (pag. 210), dat de Minahasser in het opnemen der aangegeven stof werkelijk eenen aanleg openbaart, (1) Med. Vlle deel, 2e stuk, pag. 200. (2) Med. Vlle deel, 2e stuk, pag. 200. die verblijdend is; in nood en toepassen zelfs, maar volgens een aangewezen weg, kunnen velen het verwonderlijk ver brengen; maar om zelfstandig zich een weg te kiezen en te blijven bewandelen, - dat vindt men niet, zelfs niet bij een enkelen." Blijkbaar heb ik getracht aan te wijzen, dat er van zelf produceren bij hen nog weinig sprake is. Opnemen en zelfs toepassen, ja dit laatste soms werkelijk verblijdend, in eigen vormen en beelden bij het spreken en met eigenaardigen tact bij het onderwijzen, dat is tot heden nog het hoogste standpunt, dat wij bij hen waarnemen. Maar om dit te kunnen doen, moeten zij de zaken zien tot zekere hoogte begrijpen. En dit doen zij ook. Echter is dit begrijpen geen vrucht van eigen naspeuren, vergelijken, oordeelen en besluiten: het is hun duidelijk gemaakt voor hunne bevatting, en nu begrijpen zij het, en kunnen het ook toepassen. Maar om nu zichzelf een nieuwe baan te kiezen, een stap verder te gaan, een zelfstandig, logisch besluit te vormen, en daarop voortgaand een zelf gevormde aaneenschakeling Het is duidelijk, dat al het gezegde betrekking heeft op onderwerpen, die hun nieuw zijn, die buiten den kring hunner kennis en opmerking liggen — afgetrokken onderwerpen. Dat zij bijvoorbeeld geen opstellen zouden kunnen maken over zaken, die zij nog niet hebben hooren behandelen, maar die zij bij ervaring en eigen opmerking kennen, kan hier niet bedoeld zijn. Als ik opstellen laat vervaardigen, neem ik juist dikwijls onderwerpen, waarover zij mij nog nooit gehoord hebben, maar die zij door eigene opmerking kunnen kennen. Zoo hebben zij gedurende de laatste maand opstellen gemaakt over: de palmboom, - den wind, - het bestuur, - de zee - Ik zend met de zeepost proeven aan het Genootschap. - Die onderwerpen zijn door hen behandeld, zonder dat zij mij daarover ooit bepaald gehoord hebben. In taal of stijl heb ik in geen enkele verandering aangebracht. Het zijn meeststukken van jongelieden, die thans een half jaar onderwijs genoten hebben, die stukken zijn bij het Bestuur ontvangen, en leveren aardige proeven van voorstelling en stijl. van begrippen te verkrijgen, — dat vindt men niet. Nog ontbreekt het hun daartoe in de eerste plaats aan het regte voorstellingsvermogen: zij zien de begrippen niet scherp afgetekend; de lijnen en grenzen verliezen zich voor hen nog in een nevelachtig half-donker. Is het wonder, dat zij ook gebeurde zaken niet juist afgebakend achter elkander zien staan; dat zij in de geschiedenis nog niet het zuivere perspectief ontdekken, dat door ons ontwikkeld oog wordt waargenomen? Maar zou dat nu ter andere zijde een reden zijn, dat zij gegeven voorstellingen niet zouden kunnen bevatten? Als wij hun oorzaken en gevolgen duidelijk voor ogen stellen, zouden zij die niet kunnen begrijpen? - Om slechts iets te noemen: zou men meenen, dat zij niet kunnen begrijpen, hoe het verblijf der Joden in de ballingschap, te midden van de uitspattingen der beeldendienst, hen voor altijd genezen heeft van hunne neiging om zich daaraan over te geven? - Zoo men het meene: ik kan niets anders zeggen, dan dat men zich dan vergist. Juist ten opzichte van dergelijk verband tusschen oorzaken en gevolgen krijgen de leerlingen een ruimen en goeden blik in de geschiedenis. En nu komen wij tot de alles bedervende vakken." - In het opnemen der aangegeven stof, hebben wij bij herhaling gezegd, openbaart de Minahasser werkelijk eenen aanleg die verblijdend is." Beteekent dit nu, dat zij alleen opnemen door het geheugen? Mag men ook niet spreken van het opnemen van begrippen door het verstand? En zouden zulke begrippen ook den leerling niet helder kunnen worden? Ik wil mijn leerlingen mededeelen, dat het zeewater soortelijk zwaarder is dan het rivierwater. Als ik hun dat zoo zeg, nemen zij het aan, en later weten zij dat ook te zeggen. Begrijpen zij nu, dat het waar is? Neen. Maar laat ik het daarbij? Ik hoop niet, dat gij het meenen zult. Als ik een steen in het water werp, wat gebeurt er dan met die steen? Dan zinkt hij. En als ik een stuk hout in het water werp, wat gebeurt er dan met het hout? Dan drijft het. Dus als ik een stuk ebbenhout in het water werp, dan drijft het? Neen, dan zinkt het. En B. zegt, dat het drijft. Dus ja, maar alleen ligt hout. En zwaar hout? Zwaar hout zinkt. Maar hebt gij nooit gezien, dat hout in zee dreef en in de rivier zonk? Ja bij vlotten. Wordt dan het hout zwaarder, als het in de rivier komt? Nee.
3,159
MMKB07:001533105:mpeg21_1
Dutch-PD
Open Culture
Public Domain
1,863
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 25, 1863, no. 2542, 27-12-1863
null
Dutch
Spoken
7,607
13,968
Maandag, 28 December 1865. ^ 2549c W KEK BLAD VAN HET REGT. REGTSKUNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD. VIJF-EN-TWINTIGSTE JAARGANG. JUS ET VERITAS. Dit Had verschijnt geregeld twee malen per week. Prijs per jaargang f 20; voor de buitensteden, franco per post, met f 1.20 verhooging — Prijs der adve,~t*,7- ^ het zegelregt, 20 cents per regel. — Bijdragen, brieven, enz., behalve van de HH. gewone correspondenten, franco. ' tmien, zonder WETGEVING. EERSTE KAMER DER STATEK-GEWEBAAI'. STA ATS BEGROOTING VOOS IIET DIENSTJAAR 1864. IVde Hoofdstuk A. Departement van Justitie. Verslag. 1. Verscheidene leden hebben zich bij het onderzoek van dit hoofdstak bezwaard getoond over de weinige voortvarendheid, welke bij het Departement van Justitie wordt opgemerkt in de afdoening van daarbij steeds nog in bewerking zijnde belangrijke aangelegenheden. Men wees daarbij inzonderheid op de regeling van de rijkspolitie , waarop reeds sedert zoolang is aangedrongen en die nog achterwege blijft,; en men verlangde vooral ook meerdere bespoediging van de voltooijing onzer nieuwe regterlijke inrigting. Eenige andereleden schenen te weuschen, dat op dit oogen blik op dit laatste minder zoude worden aangedrongen. 2. In eens afdeeling werd door eenige weinige leden de wensch uitgedrukt, dat de Regering hare aandacht zoude vestigen op eene allezins noodige regeliug der werking zoowel vau binnenlaudsche als van vreemde naamlooze maatschappijen. Het schijnt niet overbodig te zijn, dat het publiek gevrijwaard worde tegen kwade praktijken. Zij meenden, dat het Wetboek van Koophaudel in deze behoeft» niet genoegzaam voorziet, om schadelijke misbruiken te keeren. Eene wettelijke regeling zou vooral ook de werking van vreemde maatschappijen moeten betreffen, vermits deswege ten onzent nog geene vaste jurisprudentie is aangenomen. 3. De leden eener andere afdeeling wenschten in herinnering te brengen, dat er nog geene verandering is gekomen in het schadelijk gevolg, 't welk te weeg gebragt wordt door de bestaande wetsbepalingen omtrent het hypotheekstelsel, bepaaldelijk betreffende de opheffing of het royement van hypothecaire inschrijvingen, naar aanleiding van eene vroegere beslissing van den Hoogen Raad der Nederlanden. Dieri ten gevolge kan nu ieder , die zich daartoe voor een notaris en getuigen bevoegd verklaart, eene bestaande hypothecaire inschrijving doen doorhalen ; waaruit zeer groote schade voor derden kan voortvloeijen. Men drong ernstig op eene behoorlijke regeling van deze gewigtige zaak aan en verwees naar hetgeen deswege in het verslag van deze Kamer over de staatsbegrooting voor het dienstjaar 1858, sub n°. 2, bladz. 6, staat aangeteekend. IIde afdeeling. In eene afdeeling verlangde men tegemoetkoming in het bestaande gemis eener behoorlijke regeling der bezoldiging van ambtenaren van het openbaar ministerie bij de kantongeregten. De billijkheid daarvan kan niet worden ontkend, en het schijnt das niet voegzaam , in afwachting van eene welligt nog zeer vertraagde invoering van de nieuwe regterlijke inrigting, een toestand, die reeds te lang geduurd heeft, nog te laten voortbestaan. Vde afdeeling. In twee afdeelingen wenschte men algemeen de aandacht der Regering te vestigen op de bestaande klagten ter zake van de ongunstige werking der jagtwet, die hoofdzakelijk toegeschreven wordt aan het gemis van een behoorlijk toezigt op het jagtveld, den verkeerden iuvloed, dien het aangaan van transactiën doet ontstaan, en het gebrek van doeltreffende strafbepalingen, vooral tegen recidivisten. De regeling van het toezigt op de wildbaan , zoo als dit nu bestaat, althans zoo als het wordt uitgeoefend, werd door deze leden uiterst gebrekkig geacht. Zij zouden dit toezigt daai om hersteld willen zien , zoo als het vóór de invoering der nieuwe jagtwet bestond en dus opgedragen aan beambten, die uitsluitend met dat toezigt belast zijn. Verder wilden zij ten aanzien van dit onderwerp niet in bijzonderheden treden, maar zij drukten ernstig hunnen wensch uit, dat de Regering, des noods met eenige wijziging van de jagtwet, m deze behoefte met den noodigen spoed voorzien zal. vide afdeeling. In eene afdeeling zou men gaarne van de Regering vernemen, welke thans hare denkbeelden zijn met betrekking tot de afschaffing der cantines in de gevangenissen. Komt de tegenwoordige inrigting voor voldoende te zijn, en hoe wordt de controle gehouden over de uitbetaling van den prijs der verbruikte voorwerpen? r c verorumte Nadat deze bedenkingen aan de Regering waren medegedeeld is van haar ontvangen de navolgende * Memorie van antwoord. Ter beantwoording van de meer algemeene beschouwingen betreffende dit hoofdstuk kan de Regering niet anders dan de°verzekering herhalen, aan den anderen tak der Vertegenwoordiging, ZOo schriftelijk als mondeling, gegeven. Harerzijds zal ,zij zorgdragen dat de invoering der wet op de nieuwe regterlijke inrigting geene vertraging ondervinde. Reeds zijn, gelijk bekend is, de onderscheidene wets-ontwerpen, uitmakende het outwerp-wetboek van strafvordering, aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal ter overweging voorgelegd , en vóór den afloop dier overweging zal niet alleen hetgeen betrekking heeft tot de regterlijke indeeling, maar ook, naar men vertrouwt, het ontwerp van een nieuw wetboek van burgerlijke regtsvorderiog kunnen worden ingediend. Herhaalde aandrang tot meer spoed schijnt dqs op dit oogenblik niet genoegzaam geregtvaardigd. Andere onderwerpen van wetgeving, — het werd reeds meer dan eenmaal opgemerkt —• komen, bij het veelomvattende van den zoo even genoemden arbeid, minder op den voorgrond. Dat zij niet uit het oog worden verloren moge onder anderen blijken uit het onlangs ingediend wets-ontwerp, houdende bepalingen voor het geval van wanbetaling van boeten in strafzaken, waardoor, naar men zich vleit , in eene lang gevoelde leemte zal worden voorzien. Ook de . regeliug tier rijkspolitie wordt geheel voorbereid. j : Wat betreft het hier besproken onderwerp der vreemde naamlooze vennootschappen, zoo schijnt het overweging te verdienen, of het niet raadzaam is om af te wachten , dat de weifelende jurisprudentie , waarop bij het verslag wordt gewezen , zich in den een of anderen zin zal hebben gevestigd, of dat althans de Hooge Raad in de gelegenheid zal zijn geweest daaromtrent te beslissen. Dat ook voor de hier te lande gevestigde maatschappijen nieuwe regeling zou noodig zijni, kan niet worden erkend. Daarentegen blijft de Regering bedacht op het herstel der gebreken onzer hypothecaire wetgeving. .ArDEE^ING'. Regering moet volharden bij haar antwoord, t °P gelijke vraag bij den anderen tak der Vertegenwoordiging gege. ven , dat zij namelijk bezwaar moet maken, op een tijdstip, dat a.les voor de invoering der wel op de nieuwe regterlijke inrigting woidt voorbereid, voorzieningen in het Teven te roepen omtrent een onderwerp, bij de wet geregeld. Vde afdeeling. Ten vorigen jare is op gelijke klagten een antwoord gegeven, dat de Regering ook thans log meent te mogen on eischrijven. Zij heeft toen herinnerd, dat de bedenkingen ,tegen et eginsel van transactie gerezen, en — zij kan er thans bijvoe"°°k de bedenkingen, nu gemaakt tegen het strafstelsel in za e van jagt eu visscherij, alleen zouden kunnen worden opgeheven oor eene herziening der jagtwet, waartoe, nu dit onderwerp van wetgeving reeds twee malen in korten tijd werd herzien , thans ten er en male geen voldoende grond schijnt te bestaan. Wat het toezigt 'ip6-'' !f °° . toen ree<*s 'let vertrouwen uitgedrukt, dat het toezigt ze et algemeen behoorlijk schijnt geregeld en dat, waar het soms niet voldoende mogt worden uitgeoefend , daaromtrent gaarne berigt zal worden ingewacht. VIdis afdeelino. Tegea de afschaffing der cantines in de gevangenissen schijnen gewigtige bezwaren te bestaan. Wanneer de canïnes, ge ijk tegenwoordig het geval is, op beperkte schaal en zonder ge verspilling toe te laten de gevangenen in de gelegenheid stellen zich eenige versnapering te verschaffen, hebben zij buiten twijfel hare goede zijde. Zij zijn een krachtig middel tot handhaving vau or e, daar als straf ook het gebruik der cantine kan worden ontz g , en zij sporen aan tot vlijt en tot het leveren van goed werk vermits in den regel alleen een gedeelte van het verdiend arbeidsloon aan cantine-artikelen besteed mag worden. inDffifi01Bt!*%n omtrent de° werking'van den maatregel, n aanzien der cantines in de strafgevangenissen, huizen van verzekering en huizen van arrest genomen, luiden dan ook allezins bevredigend. Daaruit blijkt, dat de gege.en voorschriften in het algemeen het doel daarvan, namelijk het weren van misbruiken en het bevorderen van goed gedrag en arbeidzaamheid, hebben doen bereiken. Wat betreft de controle over de uitbetaling van den uriis der aangevraagde artikelen, deze geschiedt dagelijks of telkens wan! neer de aannemer het opgegevene aan de gevangenis bezorgt Alsdan moet hij de lijst van het opgegevene voor voldaan geteektnd terugbrengen. Het geld wordt hem te gelijk met de lijst ter hand gesteld De Minister van Justitie, Olivieb. De commissie van rapporteurs heeft gemeend dit antwoord te zamen met de aanmerkingen der afdeelingen aan de vertraderim? te moeten mededeelen. fc,luerinj, te Aldus vastgesteld door de commissie van rapporteurs den 19 December 1863. Rapporteurs de heeren: Béebenbboek , Sassen, Michikls van Ivessenicii en van Sasse van Ysselt. HOOGE EAAD DER NEDERLANDEN. Slurgerlijke kamer. Zitting van den + December 1863. Voorzitter, Mr. F. de Greve, Schending van art. 357, en verkeerde toepassing van art. 355 B.R. door, bij bekrachtigen van het vonnis, waarbij de regter van eersten aanleg zich eeniglijk bevoegd had verklaard, de zaak aan zich te hebben gehouden, zonder daartoe strekkende opdragt van partijen. Reserve van kosten bij referte aan den verweerder aan het oordeel van den Hoogen Raad. G. W. Leeuw, eischer, procureur P. J. VAN DEB bdrgh j tegen A. Hoogendijk, verweerderesse, procureur Mr. C. J. Franijois. De Hooge Raad enz., Gehoord den adv.-gen. Gbegoky namens den proc.-gen. in zijne c inclusie , strekkende tot vernietiging van het vonnis, door de Arrond.Regtbank te 'sGravenbageden 30 Maart 1S63 in hooger beroep tusschen partijen gewezen; en voorts ten einde de Raad partijen zal terugwijken naar den kantouregter te Voorburg ten einde ten principale voort te procederen, met last tot teruggaveder boete van cassatie, en aanhouding der kosten tot aan de eind-uitspraak; Overwegende, dat als éénig middel van cassatie is voorgesteld: schending der artt. 154, 161 en 353, in verband met de artt. 156 en 357, en verkeerde toepassing van art. 355 B. R., door, niettegenstaande zoowel in eersten aanleg als in hooger beroep, de hoofdzaak door geene der partijen is behandeld, maar beiden zich hebben bepaald tot de door den eischer opgeworpen , doch door de verweerderesse wedersproken exceptie van onbevoegdheid, en ook in hooger beroep door geene der partijen is verzocht de afdoening der hoofd naak, niettemin die hoofdzaak zelve te beslissen ; O., dat feitelijk vaststaat, dat in eersten aanleg vóór de verdediging ten principale is voorgesteld eene exceptie van onbevoegdheid 1 hLft vlTfel Z'°h. aartoe hebben bepaald, dat de kantonregter zich heeft verklaard bevoegd kennis te nemen van de ingestelde vordering , met last aan partijen voort te procederen; en dat zij zich in noch de bestis ?V®n!6nS uiet hebben «gelaten met de hoofdzaak , noch de beslissing daarvan hebben verzocht; I r • ,niettemin de Regtbank, in strijd met zijne eigen feiteliika z n ingeSs.eldereeVn°e0r h0Ude'ide' dat" den kant^nregfer n^t ztde van den kmi,n. i™1"? •Van °nbevoegdheid, en de bevoegdheid van den kantonregter tmphette aannemende, de hoofdzaak heeft be- °\to7Z7S?S:h-1at' b0e"el iah0°^ beroep door païtiSn in dien , 2 ,, besl,sslDg der hoofdzaak, het geding echter s t=K s mrjzs&zs. s ii&raw! irp'<•'-tüf-«<5 art^^^n'^fgrehon^n^t06^; * t0» -gevoerde middel van cassatie is ge-rond ■'' "" g den*Hoogen'Raad^heetT gerefereerd ^ °M ™ gedaan ten aanzien derkosten en datd« ThKr d'\eysaeeas heefl den gereserveerd tot aan de eind-uitsjlk U8 beh°°reD " WOr" 's Gravenbage 'den ^(^Maart ^ 'de Arrond.-Regtbank te 111 WhsteeD rhter ZOÜVerre daarbÜ de °hoofdzaak"Is Est6" V°D" ten pJrinc^!rvVon^;Zeteuam0nregter W Beveelt de teruggave der boete van cassatie • der eind-uitspraak. k°8teD CaSSEUC *uilen ™'de" ^oeëd bij die (Gepleit voor den eischer Mr. J. Noodzakelijk verband tusschen de artt. 411 en 412 W. K. Laatstgemeld artikel moet aangevuld worden met de woorden: «door toedoen van den eigenaar, den schipper of den bevrachter., in eerstgamela artikel voorkomende. Tegenstelling van de genoemde artikelen en art 416 WK Onder overmagt ,n laatstgemeld artikel is 'zoowel physieke als zeaelijtce onmogelijkheid begrepen. J. H. Claassen, eischer, procureur Mr. M. Eïsseli, tegen F. Haverkamp, verweerder, procureur Mr. C. J. FsANfOis. De Hooge Raad enz., Gehoord den adv.-gen. Gregobt , namens den proc.-gen. in ziine conclusie, strekkende tot verwerping van den eisch tot clssa e met veroordeeling van den eischer in de kosten van cassatie, Overwegende, dat als eenig middel van cassatie is voorgesteld • schend.ng en verkeerde toepassing van art. 412, in verband met de artt 411, 418 , 419, 4.3, 414, 416, 451, 663, 664 eu 717 W K doordien bij het beklaagde vonnis niet alleen is aangenomen ' H*V' art. 412 uit art. 411 moet worden aangevuld met de woorden 'dn toedoen van den eigenaar , den schipper of den bevrachter'mZ deThipp^hTschip 'abandonneert'wegens' schade te bove'' ^d' tentnedenersrpï;Z00,lanige ^ ^ ^ ^^0^! artÜ';r2awb6Kfuithet vo be8tredeQ aa°™«i»g van aanhef van art' s i ?'", 8 411' dat zoowel ^ den voorafgaande a ; 411 1 fesze fs noodzakelijk verband met het keLTmet art 250 C V ^ Ult de van beide arti- ontleend'JSL C" >-,™11 Z'J met eenige uitbreiding zijn h j' bedoelde aanvulling teregt is aangenomen en dat mitsdien deze eerste bewering is ongtgrond; aaDgenomeD ' in art W4nawaalde?e Uveede plaats bestreden uitlegging der C dauiu' voorkomende woorden: door toedoen van den it * , vergelijking met art. 416 volgt, dat zij worden wiinge door overmagt en aIzo°baitea de vry- ,»ür' i.dat °nder ,°.vermaSt is begrepen zoowel de pbysieke als de edelijke onmogelijkheid, en dat volgens de beslissin» van het be ^ S ,i0 het «Verwerpelijk geval bestond de zedelhke' onmogelijkheid de reis voort te zetten; O. toch , dat daarbij feitelijk is aangenomen , dat de kosten vnr «ischt om het schip te brengen in eeneu behoorlijken staat óm dé voorgestelde reis te vervolgen, zouden hebben overtroffen dr * / der waarde van het vaartufg en dat het onl/n ,® T,erde voor den gezagvoerder evenmin raadzaam als zedelHk8'"'" 1°beden delijk zoude z\jn geweest, indien hii ,n! ul f " verantwoor- had gemaakt , en het ontegenzeggelijk in het belanTva^geinwe's- .:rn- r LsSs ifiiratairr1"'' -— ongegrond ; mUSd'en h6t eéUig aau8ellaa|de middel van . cassatie is Verwerpt het beroep en veroordeelt den eischer in de kosten. (Gepleit voor den eischer Mr. A. P. Ta. Eyssell , eu voor den verweerder Mr. A. M. van Stipriaan Ldïscius.j q n°. ami PROVINCIALE HOVËN. PROVINCIAAL GEREGTSHOF IN ZUIDHOLLAND. Burgerlijke kamer. Zitting van den 9 November 1863. Voorzitter, Mr. P. Botskes. Wraking. — Rkoxer-commissaeis. — Hooger beroep. Zijn de vonnissen over wraking van getuigen, in zaken van gewone behandeling, als het verhoor wordt gehouden voor een regtercommissaris, vatbaar voor hooger beroep? — Neen. Het Hof enz., Overwegende, met opzigt tot de feiten en geroerde procedures, dat in het regtsgeding, door den app. tegen den geïut. aangevangen, de vordering van den app. hoofdzakelijk strekt tot het in den door hem beweerden vorigten staat terugbrengen van zekere losplaats aan den steiger, behoorende tot zijne pakhuizen en zolders, aan de zuidzijde van den Houttuin te Rotterdam, met verbod aan den geïut. om daarin voortaan belemmeringen toe te brengen en veroordeeling van den geïnt. tot schadevergoeding; dat. bij interlocutoir vonnis der Arrond.Regtbank te Rotterdam van den 1 April 1863, is bevolen een getuigen-verhoor, te houden voor eenen daarbij benoemden regtercommissaris; dat, tot dit getuigen-verhoor zijnde overgegaan, uoor den app. gewraakt ziju vier der door den geïnt. gesisteerde getuigen; dat, nadat de aangevoerde redenen van wraking aan de zijde van den geïnt. waren wedersproken, eD de getuigen daarop waren gehoord, de regter-commissaris deze geschillen heeft verwezen naar de teregtzittin» der Regtbank; dat de Regtbank, daarop uitspraak doende, by vier vonnis,en van den 13 Mei 1863, de voorgestelde wrakingen heeft verworpen, met veroordeeling van den app. in de kosten, daarop gevallen; dat de app. van deze vonnissen bij vier afzonderlijke acten hooger beroep heeft ingesteld; dat de geïnt., de vier instantieu ia appel te zamen voegende en als ééne zaak behandelende, bij beteekende conclusie van den 14 Aug. 1863, primario heeft voorgesteld de exceptie van niet-ontvankelijkheid dezer voorzieningen in hooger beroep, en tot admissie dier exceptie, en subsidiair tot bevestiging der aangevallen vonnissen heeft geconcludeerd, welke conclusie ook daarna ter teregtzitting van dit Hof zijnerzijds is genomen; en dat aan de zijde van den app., zich met deze zamen voeging der vier afzonderlijke voorzieningen in appel vereenigende, is gediend van eene conclusie, strekkende tot verwerping der voorgestelde exceptie van niet-ontvankelijkheid, te-niet-doening der vonnissen van den eersten regter en gegrond-verklaring alsnog van de door hem gedane wrakingen der bedoelde getuigen; En ten aanzien van het regt: 0„ dat bij art. 108 B. R. onder anderen is vastgesteld, dat bij de kantongeregten de uitspraak op de wraking van getuigen niet vatbaar is voor hooger beroep; dat, volgens art. 200, dit evenzeei het geval is in zaken van summiere behandeling bij de Regtbankeu; en bij a>t. 206 is bepaald, dat in zaken van gewone behandeling als is de onderwerpolgke, indien het getuigen-verhoor plaats heeft op de teregtzitting, dezelfde regelen moeten gevolgd worden, welko teu aanzienvan summiere zaken zijn voorgeschreven; O., dat bij de artt. 207 en volg. bepaald is, in hoeverre, in zaken vau gewone behandeling, indien het verhoor voor eenen regtercommissaris plaats heeft, gelijk dit hier was bevolen, mt dien noofde van de zoo even bedoelde regelen m.et worden afgeweken, doch dat daaronder geen voorschrift gevonden wordt, waaruit is op te maken eene afwijking of uitzondering tevens van den regel, dat de uttspraaK op de wraking van getuigen nimmer aan hooger beroep is onderworpen ; voor hoedanige afwijking trouwens het enkel verschil in den vorm, of de wflze, waarop het getuigen-verhoor gehouden wordt, oiet alleen geene noodzakelijkheid deed ontstaan, maar zelfo geenet et aanleiding kon geven; O., dat, wel bij art 214 wordt melding gemaakt van een hooger beroep, doch die woorden geenszins van zelve en uitsluitend aanduiden het beroep op een ander regtscollegie, zoo als door den app. is beweerd; dat dit blijken kan uit de bepaling van art. 295, waar noodig geoordeeld is, daarbij te voegen, dat het hooger beroep van de dóar bedoelde uitspraak wordt gebragt voor het Prov. Geregtshot; en dat dan ook de zin der bepaling van art. 214 kennelijk geene andere is, dan dat partijen de beslissing over de wraking, die anders door de Regtbank zou moeten gegeven worden, kunnen opdragen aan den regter-commissaris, indien zij verklaren zich daaraan te zullen onderwerpen, cn alzoo van een beroep op de Regtbank zelve afstand doen; O., met opzigt tot art. 215 vau gemeld wetboek, waarop de app. zich mede heeft beroepen, dat de niet-aanhaling daarbij van art. 108 hare verklaring vindt in de van dit artikel afwijkende voorschriften der artt. 213 en 214, en dat althans, met het oog op den zamenhang der hier in aanmerking komende, verschillende wetsbepalingen , en, uit hoofde der volstrekte afwezigheid van eenigen denkbaren grond om het tegendeel aan te nemen, aan het gemelde art. 215, in gezonden zin, geene andere uitlegging kan gegeven worden; O., dat dit nog te meer het geval moet zijn, omdat niet alleen over de wraking van eenen regter, volgens art. (Gepleit voor den appellant Mr. A. de Pinto , en voor den geïatimeerde Mr. J. Kappbyne van de Coppello.) A.RRONDISSEMENTS-REGTB ANKEN. ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE ROTTERDAM. | Burgerlijke kamer. Zitting van den 30 September 1863. Voorzitter, Mr. P. van Vollenhoven. Cognoscement aan order. — Eigendoms-overdragt aan order door blanco-endossement. — Bezit geeft regt tot den eisch tot opheffing van een revindicatoir beslag. — Berigt van afzending van granen voor rekening en risico van den kooper treedt niet in de plaats van levering. De firma Pluygers en Houck, commissionnairs te Rotterdam, eischers, procureur Mr. W. S. van Reesema, tegen Mr. A. J. Beukers en C. A. Benkers, branders te Schiedam, gedaagden, procureur Mr. J. B. L. Wentholt, en Mr. A. J. Beukers en C. A. Beukers, branders te Schiedam, arrestanten en eischers, procureur Mr. J. B. L. Wenxholt, tegen de firma Pluygers en Houck, commissionnairs te Rotterdam, gearresteerde en gedaagde, procureur Mr. W. S. van Reesema. De Regtbank enz., Gehoord partijen in hare conclusiën en gehouden pleidooijen ; Overwegende, dat partijen bet in beide bovenvermelde zaken daarover eens zijn, dat zekere lading graan in geschil naar Schiedam is overgebragt in het schip Etekla, kapitein Jörgensen; dat de wissels door de afzenders dier lading, de heeren Halberstadt und Manheimer, te Copenhage, op den tweeden arrestant C. A. Beukers getrokken, den 10 Junij 1863 van non-acceptatie zijn geprotesteerd, en daarna, tegen ovcrgifte van het cognoscement der lading, ter eere en voor rekening van de trekkers zijn geaccepteerd door de firma Pluygers eu Houck, welke dien ten gevolge de lading granen heeft doen lossen en in bezit genomen; O., dat de arrestanten den 22 Junij 1863 op deze lading en dat cognoscement na bekomen verlof revindicatoir beslag hebben doen leggen in handen van genoemde firma; O., dat die firma in de eerste zaak, bij exploit van den 23 Junij daaraanvolgende, tegen de arrestanten heeft ingesteld: 1°. eene vordering tot opheffing van het gelegd beslag, zoodanig als die bij hare genomen conclusie is geformuleerd; en 2». eene provisionnele vordering, waarop echter reeds bij geregistreerd vonnis dezer Regtbank van den 29 Junij 1863 is regt gedaan; O., dat de arrestanten op aangevoerde gronden hebben beweerd, dat zij allezins regt hadden om het cognoscement en lading in revindicatoir beslag te nemen; dat de eisch tot opheffing daarvan ongegrond was; concluderende mitsdien , dat aan de gearresteerde haar eisch zal worden ontzegd, met veroordeeling in de kosten; O., dat daarop door de gearresteerde in substantie is gerepliceerd , dat de arrestanten, bewerende eigenaars te zijn van het cognoscement over de gerevindiceerde lading en van die lading zelve, niet slechis dien eigendom moeten bewijzen, maar tevens dat zij regt hebben cognoscement en lading onvoorwaardelijk op te eischen , als zij gedaan hebben; dat de arrestanten evenwel in gebreke blijven, zoowel het eene als het andere bewijs te leveren, weshalve de gearresteerde persisteert bij hare conclusie van eisch; O., dat de arrestanten, in de tweede zaak, van hunne zijde inmiddels de gearresteerde, bij exploit van den 30 Junij 1863, tegen 8 Julij daaraanvolgende voor deze Regtbank hebben doen dagvaarden, ten dienenden dage concluderende, dat, bij vonnis dezer Regtbank, het vermelde beslag zal worden verklaard van waarde, met zoodanige veroordeeling van de gearresteerde, als breeder bij conclusie is om'schreven, en zulks op grond, dat de heeren Halberstadt und Manheimer, te Copenhage, door tusschenkomst van hunnen agent, den heer H. Deichmann, te Rotterdam, aan den eerstgeuoemden arrestant , voor gemeene rekening met den tweeden arrestant, hebben verkocht eene lading van 60 h 70 last, 116 & 117 pond rogge, te verzenden van Aarhuis, en eene tweede lading van 50 k 60 last, 121 pond rogge, te verzenden van Heilsmunde, beide , onder anderen, onder voorwaarde, dat voor beide partijen zoude getrokken worden op den eersten eischer, op twee maanden na dato betaalbaar te Amsterdam; dat, voor zooveel eerstgenoemde lading betreft, aan dien verkoop is voldaan, behoudens dat de rogge niet voldeed aan het vereischte van hard en geheel gedroogd te zijn; weshalve zij door daartoe benoemde en beëedigde deskundigen is geschat op eene mindere waarde van / 7 per last; dat de tweede door de arrestanten gekochte lading voor hen en voor hunne rekening in risico s ingeladen in bet Deensche schip Hekla, kapitein Jörgensen , en met dat schip naar Schiedam is overgebragt, terwijl ook het cognoscement daarvan ten hunnen behoeve door de verkoopers en afladers is overgezonden; dat inmiddels door dezelfde verkoopers voor het bedrag van den verkoopprijs dier lading zijn getrokken twee wissels, niet, overeenkomstig de koopvoor waarden, op den eersten arrestant, maar op den tweeden, terwijl daarenboven de wissels bedroegen, de eene J 6600 en de andere / 3362, ofschoon het bedrag daarvan, volgens den adviesbrief, had moeten zijn van den eenen / 5000 en van den anderen J 4962; dat, zoowel om die twee redenen, als uit hoofde van de voormelde vergoeding, wegens de eerste lading verschuldigd , de wissels door de betrokkenen niet kondeu worden geaccepteerd , e. dienvolgens op den 10 Junij 11. van non-acceptaiie zijn geprotesteerd; O., dat de gearresteerde daarentegen heeft geconcludeerd: dat de Regtbank, den eisch verwerpende, althans de arrestanten verklarende daarin niet-ontvankelijk te zijn, het revindicatoir arrest, in handen der gearresteerde gelegd, zal verklaren te zijn nietig en van onwaarde, althans opgeheven, met veroordeeling van de arrestanten in de kosten van den processe; en wel op grond: dat het gearresteerde cognoscement, aan order gesteld en aan haar gearresteerde in blanco geëndosseerd, is haar eigendom; dat de arrestanten voorts niet bewijzen, eiger.aars der gerevindiceerde lading te zijn; dat zij wel beweren, dat hun 50 a 60 last rogge door de afzenders dier lading is verkocht, die hun geschreven hebben, ze voor hunne rekening en gevaar in het schip Hekla, kapitein Jörgensen, te hebben ingeladen, maar dat zij niet bewijzen, dat hun die lading is geleverd en zij dit ook niet bewijzen kunnen, omdat het cognoscement , aan order gesteld , nimmer in hun bezit geweest is en zij dus nimmer eigenaars der lading geweest zijn; dat buitendien, al waren zjj eigenaars der lading (des neen), zij geen regt hebben zonder de wissels, welke de gearresteerde, tegen overgave van het cognoscement, heeft geaccepteerd, te betalen of zekerheid te geven, dat dit bedrag op den vervaldag zal voldaan worden , van haar cognoscement of lading, waarop zij bevoorregt is en waarvan zij regt vau terughouding heeft, totdat de betaling gedaan of die zekerheid gegeven is, op te eischen; 0., dat de Regtbank, op ter rolle van 8 Julij 11. gedaan verzoek van partijen, de voeging van beide zaken heeft toegestaan, ten einde verder gezamenlijk te worden behandeld; O., dat in regten, met het oog op beide vorderingen, slechts ééne vraag te beslissen is, namelijk, of de arrestanten al of niet het regt hebben cognoscement en lading op te vorderen, zoo als zij gedaan hebben, eu of mitsdien het gelegde revindicatoir beslag vau waarde of van onwaarde behoort te worden verklaard , welke beslissing afhangt van de beantwoording der vraag: hebben de arrestanten bewezen, dat zij eigenaars zijn van het cognoscement en der lading, waarop zij revindicatoir beslag hebben doen leggen; O. daaromtrent, dat uit het overgelegde gerevindiceerde cognoscement blijkt, dat schipper Jörgensen de lading granen in quaestie (zoo als tusschen partijen buiten geschil is) heeft ingeladen aan order, zich verbindende om die nu gelukkige aankomst ter bestemmingsplaats (Schiedam) aan order af te leveren ; terwijl verder blijkt, dat dit cognoscement door de afzenders der lading, de heeren Halberstadt und Manheimer, in blanco is geëndosseerd , zijnde dit cognoscement behoorlijk geregistreerd; O. nu, dat een blanco-endossement den eigendom van het cognoscement overdraagt, zoo als zulks, bij analogie van art. 126 W. K., moet worden aangenomen; waaruit volgt, dat de firma Pluygers en Houck , ten gevolge van de aan haar gedane overgifte van het bedoelde cognoscement, daarvan eigenaresse is geworden; O., dat de houder van een cognoscement het regt heeft, de daarin vermelde ingeladen goederen van den schipper te vorderen ; O., dat de firma Pluygers en Houck dan ook, tengevolge van het cognoscement, in het regtmatig bezit is vau de gerevindiceerde lading, waarvan zij evenwel niet beweert, den eigendom noodig te hebben tot handhaving harer beweerde regten; 0., dat door haar teregt is aangenomen, dat de vraag, of zy al dan niet eigenaresse dier lading is? op de beslissing in deze van geen invloed kan zijn, omdat, afgescheiden van deze vraag, het bezit dier lading haar regt geeft de opheffing van het beslag te vorderen, zoolang de arrestanten hun regt van eigendom niet bewijzen; O., dat de arrestanten nu wel hebben beweerd, dat zij eigenaars zijn der lading en dat hun het cognoscement wederregtelijk is onthouden , doch dat deze bewering enkel en alleen berust op eene onjuiste voorstelling der zaak, waarbij de regten, die zij als koopers tegenover de verkoopers zouden verkregen hebben, geheel en al worden afgescheiden van de regten , die aan den houder van het cognoscement zgn opgekomen; 0. toch, dat de voorstelling, als zouden de granen werkelijk aan de arrestanten geleverd zijn , omdat ze te Helsmunde door de afeenders aan den schipper voor rekening van de arrestanten zouden zijn overgegeven en welke schipper dus voor hen in het bezit zoude getreden zijn, in strijd is niet alleen met den inhoud van het cognoscement, maar ook met het begrip van cognoscement in het algemeen ; O. (Gepleit voor de eischers in de eerste en voor de gedaagden en gearresteerden iu de tweede zaak Mr. H. H. Tels , en voor de gedaagden in de eerste en de arrestanten en eischers in de tweed» zaak Mr. K. A. Poortman.) ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE GORINCHEM. Buitengewone openbare teregtzitting in kortgeding van 12 Aug, 1863. Voorzitter, Mr. P. L. Beqram van Jaarsveld. Verzegeling. — Nalatenschap. P. A. van der Kaa, koopman en winkelier, te Gorinchem, requirant van verzegeling, procureur Mr. J. van Tienhoven, tegen A. S. vau der Kaa, zonder beroep, echtgenoote van J. Ras, gepensiouneerd Oost-Indisch ambtenaar, wonende te Gorinchem, opposante, procureur Mr. N. W. Blom. De president, Gehoord de procureurs der partijen ; Overwegende, dat tusschen de partijen is erkend en onbetwist, dat der partijen volle broeder G. J. van der Kaa, koopman eu winkelier te Gorinchem, aldaar op den 22 Mei jl. ongehuwd, ouder-en kinderloos, zonder uiterste wilsbeschikking is overleden, als ééuige erfgenamen bij versterf zijn broeder eu zuster, de beide partijen iu deze, nalatende; dat de req. op den 25 dier maand, bij op do minuut geregistreerde acte, voor den notaris Mr. P. Boonzajer te Gorinchem verleden, zijn regt op de nalatenschap van zijn voormelden overleden broeder heeft verkocht aan zijne voormelde zuster, de opposante, met magtiging van deze en van haren echtgenoot, om de aangeving voor de betaling der successie-regten bij deu betrokken ontvanger te doen; dat de req. op den 3 Julij jl., bij geregistreerd exploit van den deur" waarder P. Valke, aan de opposante heeft te kennen gegeven, dat hij, zich voorbehoudende de regten, welke hij tot vernietiging van deze | acte zoude kannen doen gelden, de daarbij op de opposante en haren echtgenoot verleende magtiging intrekt eu herroept; dat de req. daarna op den 27 Julij jl. heeft verzocht bepaling van een dag tot verzegeling van de in deze bedoelde nalatenschap; dat daartoe dadelijk bij op de minuut geregistreerde beschikking vari den kantonregter te Gorinchem de daaraanvolgende dag is aangewezen , als wanneer door den req. die verzegeling is gevorderd en door de opposante betwist, blijkens het daarvan opgemaakt en op de minuut geregistreerd proces-verbaal van den voornoemden kantonregter, waarin der partijen beweringen en gronden zijn omschreven , en de partijen zijn verweren naar den president dezer Arrond.-Regtbank, regt doende in kort geding, met benoeming van J. J. de Reus, huishoudster ten sterf huize, tot bewaarster der nalatenschap; 0., dat, wat er zij van de gegrondheid der vordering, of van het verzet der partijen , de beslissing van het tusschen haar gerezen geschil , zonder eenig nadeel der partijen, allezins uitstel gedoogt, ten einde langs den gewonen weg van regten te worden afgedaan; 0., dat tot bevestiging, dat deze zaak niet is van spoedvereischenden aard, in aanmerking komt, dat de req. meer dan twee maanden na het overlijden heeft laten verloopen, alvorens de verzegeling le vorderen , terwijl de voorziening in den toestand en de betrekking van de gestelde bewaarster niet is van dringenden aard , nademaal die taak bij het voorzegd proces-verbaal van den 28 Julij jl. Zitting der Regtbank van den 17 November 1863. De woorden van art. 659 , n3. 1 , B. R.: «beweren eenig re^t te hebben tot de nalatenschap • moeten in dim zin woi en opgevat, dat het regt van verzegeling niet toekomt aan a en, die aanspraak op de nalatenschap te kennen geven , maai epei moet worden tot de gevallen , waarin hij , die verzegtj ing vol dert, van zijne geregtigdheid aanvankelijk op aanneme lJce wijze doet blijken. De Regtbank enz., Ten aanzien der daadzaken , alhier voor herhaald houdende al wat deswege vermeld is in het op de expeditie geregistreerd vonnis , den 12 Aug. jl. door den president dezer Arrond.-Regtbank in kortgeding tusschen deze partijen gewezen; Overwegende, dat de eischer daarop den 12 Sept. jl., bij geregistreerd exploit vau den deurwaarder J. Kampen, de gedaagden voor deze Arrond.-Regtbank heeft opgeroepen en, ter rolle van den 22 dier maand, overeenkomstig zijne dagvaarding, geconcludeerd, dat de verzegeling der nalatenschap van G. J. van der Kaa zal voortgang hebben, met veroordeeling 'der tegensprekende gedaagden in de kosten, en anders, dat die kosten ten laste der nalatenschap zullen worden berekend; O. eindelijk, dat door de gedaagden ter rolle van den 6 Oct.jl. is geconcludeerd, dat bun verzet tegen de gevraagde verzegeling zal worden verklaard wel en wettig en vau waarde, met niet-ontvankelijkheid, althans ontzegging van des eischers tegenwoordige vordering en met zijne veroordeeling in al de kosten; Wat het regt betreft: — 0., dat des eischers vordering is die tot boedel-verzegeling bij overlijden ; O., dat de bepaling en aanduiding dergenen, die tot zoodanige vordering geregtigd zijn, bij de wet niet in het onzekere zijn gelaten, maar omstandig en uitdrukkelijk zijn geregeld, met dat gevolg, dat op die vordering geene aanspraak kunnen maken zij, die buiten de bepalingen vallen, bij de wet daartoe uitdrukkelijk vastgesteld; O., dat de eischer dan ook zijne vordering vestigt op de wetsbepaling, welke dit regt toekent aan allen, die beweren eenig regt te hebben op de nalatenschap; 0., dat dit wetsvoorschrift, in eenen gezonden zin, zoodanig moet worden opgevat, dat het bedoeld regt niet toekomt iu het algemeen aan allen en een iegelijk, die hunne aanspraak op de nalatenschap bloot te kennen geven, hetgeen tot de grootste verwarring en nimmer te stuiten onrust onder de erfgenamen aanleiding zoude geven, maar dat het moet worden beperkt tot de gevallen, dat de req. tot verzegeling van zijne geregtigdheid aanvankelijk op aannemelijke wijze doet blijken, de juistheid van welke opvatting nog daardoor wordt bevestigd, dat de wet de bewering van geregtigdheid niet heeft gesteld tot grond om de verzegeling werkelijk te doen plaats hebben, maar alleep om haar te vorderen, hoedanige vordering de kennisneming des regters en de beoordeeling van de gronden , waarop zij steunt, evenzeer als de verpligting des requirants om die te staven, althans aannemelijk te maken, in zich sluit; O., dat de opvatting van de bovengemelde wetsbepaling in dezen zin bij de uitspraken der hoogere regtsmagt is bevestigd; 0. nu, dat de eischer bij zijne dagvaarding en bij zijne conclusie van den 22 Sept. jl. wel beweert regt te hebben tot de nalatenschap van G. J. van der Kaa, tot welker verzegeling hijwenschtte geraken, doch dat hij bij diezelfde stukken van het geding deze bewering in de daad verwerpt door de betuiging, dat hij volstrekt geene vordering tot verkrijging van eigendom uit de nalatenschap doet ■ 0. daarenboven, dat de gegrondheid van des eischers bewering van geregtigdheid tot de voorzegde nalatenschap, ingeval dié bewering kan geacht worden door den eischer werkelijk te zijn gedaan, niet in het minste is bewezen, maar dat integendeel de volkomen ongegrondheid van zoodanige veronderstelde bewering ontwijfelbaar blijkt uit de door den eischer zelf overgelegde expeditie der authentieke acte, door den notaris M. F. Boonzajer opgemaakt, waarbij de eischer al zijne regten op de voorzegde nalatenschap aan de gedaagdesse heeft verkocht, afgestaan en overgedragen, welke acte volkomen bewijs in regten oplevert; 0., dat de eischer zijne vordering ook grondt op zijne begeerte, om zich met den staat der door hem vervreemde nalatenschap bekend te maken, en op de verpligting, welke, zoo hij aanvoert, op hem rust om daarvau aangifte te doen voor de belasting op het regt van successie, doch dat, wat er daarvan zij, het een noch het ander bij de wet is erkend of toegelaten als grond om boedelverzegeling in regten te vorderen; 0., dat alzoo des eischers vordering van allen grond is ontbloot; dat de eischer mitsdien daarin moet worden verklaard niet-ontvankelijk, en verwezen in de kosten, door zijne aanvraag tot verzegeling met den aankleve van dien veroorzaakt; Gezien art. 659 in den aanhef en n0. I, en art. 56 B. (Gepleit voor den eischer Mr. K. E. dd Moulin, en voor de gedaagden Mr. G. Matthes.) ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE DOKDRECHT. Sïnrgeriïjlte Mannier. Zitting van den 2 Februarij 1863. Voorzitter, Mr. J. J. E. van den Brandeler, Huur. — Erfgenaam. — Stipulatio post mortem. Is de huur, aan te vangen na den dood van den verhuurder, bestaanbaar ? — Ja. De Regtbank enz., Overwegende ten zanzien der feiten: dat de eischer heeft beweerd, dat de ged. wedeiregtelijk heeft in bezit en gebruik genomen eenige aan den eischer in eigendom toebehoorende landerijen, te weten: 2 bunders, 93 roeden, 70 ellen weiland, gelegen in den polder Cromstrijen , met het Westmaasche Nieuwland bedijkt, onder de gemeente Klaaswaal, op den kadastralen legger dier gemeente bekend in sectie A, nis. 261 , 262 en 263; dat de ged., hoewel daartoe behoorlijk gesommeerd, heeft geweigerd gemelde landerijen te ootruiraen en bij deurwaarders-exploit aan den eischer heeft doen aanzeggen, dat hij ged. was huurder der voorschreven landerijen, daarbij aan den eischer beteekenende eene onderhandsche acte dd. 9 Jan. 1861, waarbij des eischers auteur, de heer J. Mast Pzn., aan den ged. de meergemelde landen zou verhuurd hebben voor veertien jaren en zeven jaren in optie, k f 40 per bunder 'sjaars, ingaande met Kersmis van het jaar des overlijdens van dien beweerden verhuurder; dat evenwel het onderhandsch geschrift, als zijnde geene overeenkomst, tnaar een vermomde uiterste wil, nietig is en bovendien de ged. de voorschreven landerijen zelfs als huurder nooit eigenmagtig in bezit mogt nemen ; O., dat de eischer op gemelde gronden den ged. voor deze Regtbank heeft gedagvaard en ten dienenden dage heeft geconcludeerd , dat hij ged. zal worden veroordeeld om de voorschreven landerijen, binnen tweemaal vier-en-twintig uren na de beteekening van het in deze te wijzen vonnis, te ontruimen en ter vrije beschikking des eischers te stellen, met magtiging op den eischer om den ged. tot die ontruiming door den sterken arm te dwingen; en voorts dat de ged. zal worden veroordeeld tot vergoeding der kosten, schaden en interessen, aan den eischer door zijne onregtmatige daad bereids veroorzaakt of nog te veroorzaken, nader op te maken bij staat, alles met veroordeeling van den ged. in de kosten van het geding; 0., dat de ged. daarop bij conclusie van antwoord heeft gezegd, dat de eischer ten onregte de met-geldigheid beweerde van de gemelde hunr-overeenkomst; dat toch de eischer uit het oog zoude verliezen, dat de daarin voorkomeude tijdsbepaling van het ingaan der huur wel onzeker, maar volkomen geoorloofd is, daar een contract zeer goed eerst met den dood van een der contractanten, of op zekeren termijn daarna, iu werking kan treden, zonder daardoor in een uitersten wil te ontaarden; dat in de tweede plaats de ged., hoewel het regt hebbende om de levering van het gehuurde van den eischer te vorderen, geenszins daartoe verpligt was, wanneer hij zonder diens medewerking en zonder .geweld in het bezit van het gehuurde kan treden; dat mitsdien des gedaagden bezit, verre van onregtmatig te zijn,op een behoorlijken en wettigen titel steunt, en alzoo de vordering des eischers behoort te worden ontzegd, met veroordeeling in de kosten; O., dat de eischer daartegen bij conclusie van repliek heeft aangevoerd , dat meergemeld onderhandsch geschrift, als inhoudende eene verklaring van hetgeen J. Mast Pzn. wilde, dat na zijn dood geschieden zoude, in werkelijkheid niets anders is dan eén uiterste wil 'dat toch genoemde J. Mast Pzn. in dat geschrift verklaart, dat, 'van Kersmis na zijn overlijden af, gedurende een zekeren tijd het'genot der bedoelde landerijen aan den ged. zal toebehooren; dat deze bewering des eischers nog gestaafd wordt door de omstandigheid dat het nergens gebruikelijk is, land voor veertien of een-en-twintig jaren te verhuren; dat bovendien die landerijen in gebruik en genot zijn afgestaan tegen een huurprijs, verre beneden de werkelijke huurwaarde ten tijde der onderteekening van meergemeld geschrift, iets wat de eischer aanbiedt door een berigt van deskundigen té staven, weshalve de eischer heeft verklaard bij zijne genomen conclusie te persisteren , en subsidiair, incidenteel eisch doende, heeft geconcludeerd, dat de Regtbank, door drie door partijen of de Regtbank te benoemen deskundigen, een onderzoek zal doen instellen uaar de werkelijke huurwaarde der gemelde landerijen per bunder op het tijdstip der onderteekening eu registratie van bovengemeld geschrift, met last om van hunne bevinding berigt uit te brengen; alles met veroordeeling van den ged. in de kosten van het incident ingeval van tegenspraak, en anders met reserve daarvan tot aan de eind-uitspraak; 0., dat partijen daarop, zonder verdere conclusie van den ged., tot de pleidooijeu zijn toegelaten , waarbij nog van de zijde des eischers is beweerd, dat de bedoelde huur-overeenkomst, indien zij als overeenkomst verbindend mogt geacht worden, eene vermomde schenking en alzoo wegens gebrek in den vorm nietig zoude wezen; 0. in regten : dat eene overeenkomst, waarbij bepaald is, dat zij zal ingaan bij of op zekeren tijd na den dood van eene der partijen, volgens ons burgerlijk regt zeer bestaanbaar en derhalve verbindend is als vereenigende in zich al de wettelijke kenmerken eener overeenkomst; dat toch de toestemming van beide partijen uitdrukkelijk aanwezig is, en van dat oogenblik af, waarop partijen die overeenkomst hebben aangevangen, beide evenzeer daardoor verbonden zijn, terwijl de tijdsbepaling, wanneer de verbindtenis uitvoerbaar zal wezen, niets anders is dan eene geoorloofde aanwijjing van een onzekeren, doch bepaald toekomstigen dag, die slechts de uitvoering van de reeds bestaande verbindtenis opschort; O., dat zoodanige overeenkomst nimmer geacht kan worden in werkelijkheid een uiterste wil te zijn, al ware.het alleen, omdat deze laatste steeds herroepbaar is, welk karakter de bedoelde overeenkomst ten eenemale mist; O. alzoo, dat de overeenkomst van huur en verhuur, waarop de ged. zich beroept, is eene regtsgeldige en voor partijen, benevens hunne erfgenamen en regtverkrijgenden verbindende overeenkomst; O., dat die overeenkomst ook niet is te beschouwen als eene vermomde schenking; dat immers niet alle overeenkomsten, waaruit voor eene der partijen een meer of minder groot voordeel voortvloeit, zijn te beschouwen als schenkingen door de andere partij gedaan; dat toch de meeste overeenkomsten met het oog op voordeel worden aangegaan en derhalve volgens dat stelsel als schenkingen zouden te beschouwsu zijn; dat, hetgeen in casu niet heeft plaats gehad, bij eene schenking door den schenker geheel om niet eenig goed wordt afgestaan; dat eene handeling daarenboven moet beoordeeld worden naar den aard, daaraan door de belanghebbenden toegekend terwijl overigens niets blijkt of zelfs beweerd is van benadeeling des eischers of zijne mede-erfgenamen in hun wettelijk erfdeel ; 0. eindelijk ,dat, bij het bestaan der meergemelde huur-overeenkomst, de ged. niet verpligt was aan den eischer de levering der landerijen te vragen , zoodra hij ged. (Gepleit voor den eischer Mr. J. W. van der noorda, en voor den gedaagde Mr. J. C. Reepmaker.) ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE UTRECHT. Hamer van Strafzaken. Zitting van den 15 October 1863. Voorzitter, Jhr. Mr. A. M. C. van Asch van Wijck. De directie Ier spoorweg-maatschappij, en niet degeen, die over den spoorweg een regt van uitweg heeft, moet zorgen, dat de hekken, aan den uitweg slaande, van voldoende sluiting voorzien zijn en blijven. Artt. 27 en 54 der wet van 21 Ang. 1859 , houdende bepalingen omtrent het gebruik der spoorwegen. De Regtbank enz., Gehoord den officier van justitie, requirerende de schuldigverklaring van deu bekl. aan het feit, hem bij dagvaarding ten laste gelegd, als hebbende hij een hek , dienende tot afsluiting van een uitweg over den. spoorweg, en met de sluiting van welk hek hij door den bezitter van het regt van uitweg was belast, niet gesloten; Gehoord den bekl.; Overwegende , dat door de gedeeltelijke bekentenis van den bekl. en door den inhoud van het proces-verbaal regtens en overtuigend is bewezen, dat, in den namid lag van 11 Sept.jl., te Zuilen, aan het hek, langs den Rijn-spoorweg staande en dienende tot afsluiting van een uitweg, welke van de door den bekl. bewoonde hofstede over den spoor.veg naar den straatweg voert, open heeft gestaan, terwijl het daartegen overstaande hek aan de andere zijde van den spoorweg, en hetwelk mede tot afsluiting van gezegden uitweg dient, behoorlijk digt en met een haakje en kram gesloten was; O., dat deze beide hekken aldaar van wege de directie der Rijnspoorweg-maatschappij geplaatst zijn, terwijl de bekl., volgens zijne bekentenis, door den eigenaar der hofstede met de sluiting dier hekken belast is; en eindelijk, dat het haakje, waarmede het toen openstaande hek behoorde gesloten te worden, toenmaals verbroken was, zoodat al werd voormeld hek digtgezet, de wind het weder deed openwaaiien- 0., dat wel is waar, bij het slot van art. (Gepleit Mr. M. de Kock.) n — —~ ™ MENGELWERK. ONS WETBOEK VAN STRAFREGT (1). (Ingezonden.) , ma'en-i8 de wenschelijkheid en noodzakelijkheid van de afschaffing van het Fransche Wetboek van Strafregt en vervanging van hetzelve by ons door een Nederlandsch wetboek ter sprake gebragt, nog onlangs in het Weekblad van het Regt; doch bet Fransche wetb >ek blijft bij ons bestaan en onze wetgevers hebben het niet verder kunnen brengen dan het daarstellen van een eerste boek van het Wetboek van Strafregt, dat nooit in werking is gebragt. Er zijn, wel is waar, een tal van veranderingen in het wetboek gebragt, zoodat het voor den oningewijde dikwijls moeijelyk is te weten, welke strafbepaling van het wetboek nog geldt, welke vervallen is; maar het heeft geene herziening ondergaan, zoo als het die in Frankrijk zeh in 1832 en nu kortelings heeft ondervonden; het is niet eens voor ons Rijk ingerigt geworden. Het Fransche Strafwetboek houd ik in geenen deele voor een zoo slecht werk , als ik het wel eens heb hooien uitkrijten, maar men moet bij de beoordeeling van hetzelve twee dingen niet uit het oog verlezen: den tijd, waarin, en het volk, waarvoor het is tot stand'gekomen. Maar zeker deugt het niet meer in dezen iijd, was het niet geschikt voor ons volk en is het nooit behoorlijk daarvoor ingerigt geworden Voor dit laatste alleen wil ik eenige bewijzen bijbrengen , die het onbestaanbare van het wetboek bij ons in het helderste licht zullen plaatsen.
15,542