url
stringlengths 34
40
| content
stringlengths 63
227k
| source
stringclasses 1
value |
---|---|---|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2017-38/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
Vonnis in het incident en in de hoofdzaak van
[verzoeker],
wonende in [district],
verzoekster in de hoofdzaak alsmede in het incident,
gemachtigde: mr. M.A. Guman, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME,
meer in het bijzonder het Ministerie van Ruimtelijke Ordening, Grond- en Bosbeheer (ROGB),
in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, zetelende te Paramaribo,
verweerder in de hoofdzaak alsmede in het incident,
gevolmachtigde: mr. R.Y. Gravenbeek, wnd. Substituut Officier van Justitie,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit.
Het procesverloop
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken/handelingen:
het verzoekschrift met producties dat op 24 juni 2015 ter Griffie van het Hof van Justitie is ingediend;
het verzoek tot verlenging van de termijn voor de indiening van het verweerschrift, d.d. 07 augustus 2015;
de beschikking van het Hof van Justitie d.d. 11 augustus 2015 gegeven, waarbij de termijn voor de indiening van het verweerschrift m.i.v. 11 augustus 2015, met 6 weken is verlengd;
het verzoek tot verlenging van de termijn voor de indiening van het verweerschrift, d.d. 17 september 2015;
de beschikking van het Hof van Justitie d.d. 06 oktober 2015 gegeven, waarbij de termijn voor de indiening van het verweerschrift m.i.v. 22 september 2015, met 6 weken is verlengd;
het verweerschrift, ingediend op 27 oktober 2015;
de beschikking van het Hof van Justitie d.d. 07 december 2015, waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 15 januari 2016;het procesverbaal van het verhandelde in raadkamer d.d. 18 maart 2016;
de incidentele conclusie tot herziening c.q. wijziging van het verzoekschrift, met producties, ingediend d.d. 18 maart 2016;
de conclusie van antwoord in het incident, met producties, ingediend d.d. 03 juni 2016;
de conclusie tot uitlating producties zijdens verzoekster, ingediend d.d. 05 augustus 2016;
de rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis die is gesteld op 17 februari 20 I 7.
De vordering, de grondslag daarvan en bet verweer daartegen
In de hoofdzaak
2.1. Verzoekster vordert, zakelijk weergegeven, om:
a. haar te ontvangen in haar vordering;nietig te verklaren, althans te vernietigen, de beschikking d.d. 13 mei 2015, Bureau [nummer 1];
b. verweerder te gelasten verzoekster te rehabiliteren in de rang waarin zij diende voor de gewraakte beschikking;
c. verzoekster in de gelegenheid te stellen de bedongen arbeid op de normale wijze en in de voorheen bekleedde functie, te kunnen vervullen zonder
enige hindernis zijdens verweerde;
d. verweerder te gelasten hetsalaris aan verzoekster uit te betalen en daarmee voort te gaan conform beschikking d.d. 24 december 2013, [nummer 2];
e. verweerder te veroordelen tot betaling van een dwangsom van SRD 10.000,- voor iedere keer of dag dat bij in strijd handelt met het hierboven gevorderde;
f. verweerder te veroordelen in de kosten van het geding;
g. één of meer beslissingen te geven zoals het het hof geraden voorkomt.
2.2. Verzoekster heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat de ontslag beschikking d.d. 13 mei 2015 berust op onware feiten, niet deugdelijk is gemotiveerd, tot stand is gekomen in strijd met de Algemene Beginselen van Behoorlijk Bestuur en in strijd is met wet. Tevens stelt verzoekster dat de tuchtmaatregel van ontslag niet in overeenstemming is met het vermeend door haar gepleegd plichtsverzuim en de omstandigheden waaronder het zou zijn begaan.
2.3. Verweerder heeft bij wege van verweer aangevoerd dat de gewraakte beschikking zal worden ingetrokken en dat verzoekster de intrekkingsbeschikking ten spoedigste tegemoet mag zien.
In het incident
2.4. Verzoekster heeft bij incidentele conclusie verzocht om toe te staan dat het verzoekschrift wordt herzien, in dier voege dat het petitum onder b als volgt wordt gelezen:”nietig te verklaren, althans te vernietigen de beschikkingen d.d. 13 mei 2015 Bureau [nummer 1], d.d. 3 november 2015 [nummer 3] . d.d. 23 oktober 2015 [nummer 4] en d.d. 22 februari 2016 en voorts verweerster te gelasten de verzoekster te rehabiliteren in de rang en functie waarin zij diende voor de gewraakte beschikkingen; ”
2.5. Verzoekster legt aan haar incidentele vordering ten grondslag dat zij bij exploot d.d. 12 januari 2016 de beschikking d.d. 03 november 2015 heeft ontvangen eensluidend als de gewraakte ontslagbeschikking, waarin slechts de ingangsdatum van het ontslag is weggelaten, terwijl zij bij exploot d.d. 14 januari 2016 de beschikking d.d. 23 oktober 2016 heeft ontvangen inhoudende de intrekking van de gewraakte ontslagbeschikking. Tevens heeft verzoekster op 15 maart 2016 ontvangen, de beschikking d.d. 22 februari 2016, waarin de ingangsdatum van het aan haar verleend ontslag is vastgesteld op 13 januari 2016. Verzoekster stelt dat vanwege de gekozen volgorde het aan haar verleend ontslag nimmer heeft opgehouden c.q. heeft voortgeduurd, weshalve zij geen reden heeft om af te zien van de onderhavige vordering, terwijl de handelingen van verweerder blijk geven van het grovelijk in strijd handelen met de goede procesorde, te meer daar partijen voor wat betreft het onderwerpelijke te midden van het rechtsproces zijn.
2.6. Verweerder heeft in zijn conclusie van antwoord op het incident als verweer aangevoerd dat de beschikking d.d. 13 mei 2015 bij beschikking d.d. 23 oktober 2015 is ingetrokken, weshalve deze niet meer van kracht is, terwijl de beschikking d.d. 23 oktober 2015 ingevolge artikel 79 lid 2 PW, niet betreft een besluit tot ontslag. Verweerder voert voorts aan dat verzoekster de beschikking d.d. 03 november 2015 heeft ontvangen op 12 januari 2016, terwijl de incidentele vordering tot wijziging verzoekschrift is ingediend op 18 maart 2016, en is derhalve niet conform artikel 80 PW binnen een maand na kennisname ingediend. Verweerder concludeert derhalve dat verzoekster conform artikel 80 PW niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar incidentele vordering.
De beoordeling van het geschil in het incident en in de hoofdzaak
In het incident
3.1. Het hof stelt voorop dat thans de vraag beantwoord dient te worden of de gevorderde eiswijziging is toegestaan, zonder in dit stadium op de inhoudelijke beoordeling van het gevorderde in te gaan, zodat het hof slechts zal nagaan of er in casu sprake is van een ongeoorloofde eisvermeerdering en/of dat verweerder door de gevorderde eiswijziging in zijn verdediging wordt geschaad en/of dat het proces daardoor onredelijk wordt vertraagd. Het hof overweegt dat de eiswijziging erop neerkomt dat dat behalve de reeds gevorderde nietigverklaring c.q. vernietiging van de beschikking d.d. 13 mei 2015 Bureau [nummer 1], eveneens worden meegenomen de gedurende het proces aan verzoekster uitgereikte beschikkingen d.d. 3 november 2015 [nummer 3], d.d. 23 oktober 2015 [nummer 4] en d.d. 22 februari 2016. Naar het oordeel van het hof hebben de naderhand uitgereikte beschikkingen allen betrekking op het eerste besluit tot ontslagverlening aan verzoekster, op grond waarvan de onderhavige vordering is ingesteld, c.q. vloeien deze beschikkingen voort uit dat eerste besluit, zodat er geen sprake is van een eisvermeerdering. Evenmin is naar het oordeel van het hof verweerder in zijn verdediging geschaad. Meer nog, verweerder heeft de gelegenheid te baat genomen om bij zijn conclusie van antwoord in het incident alsnog inhoudelijk verweer te voeren op de vordering van verzoekster, hetgeen hij eerder had. Van een onredelijke vertraging van het proces is evenmin sprake, integendeel worden kosten en tijd bespaard door de beschikkingen in het onderhavig proces mee te nemen.
3.2. Gelet op het voren overwogene zal de gevorderde eiswijziging worden toegestaan, zodat het petitum onder b zal komen te luiden zoals overwogen onder 2.4 van dit vonnis.
In de hoofdzaak
3.3. Nu, de vordering in het incident zal worden toegewezen, zal in de hoofdzaak voort geprocedeerd dienen te worden in de stand waarin het zich bevond voordat de zaak voor vonnis in het incident werd bepaald, weshalve de hoofdzaak weder ter rolle zal worden afgeroepen voor voortzetting verhoor van partijen op de datum zoals bepaald in de beslissing.
3.4. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
De beslissing in het incident en in de hoofdzaak
Het Hof:
In het incident
4.1. Staat toe de gevorderde eiswijziging, in dier voege dat het petitum onder b als volgt zal luiden :”nietig te verklaren, althans te vernietigen de beschikkingen d.d. 13 mei 2015 Bureau [nummer 1] , d.d. 3 november 2015 [nummer 3], d.d. 23 oktober 2015 [nummer 4] en d.d. 22 februari 2016 en voorts verweerder te gelasten de verzoekster te rehabiliteren in de rang en functiwaarin zij diende voor de gewraakte beschikkingen;”
In de hoofdzaak
4.2. Bepaalt dat de hoofdzaak weder ter rolle zal worden afgeroepen op de terechtzitting van vrijdag 16 maart 2018 voor voortzetting verhoor van partijen.
4.3. Houdt iedere verdere beslissing aan .
Aldus gegeven door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. S.S.S. Wijnhard, Lid en mr.S.S. Nanhoe-Gangadin, Lid-Plaatsvervanger en
w.g. D.D. Sewratan
door mr. S.M.M. Chu, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 3 november 2017, in tegenwoordigheid van mr.S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier
w.g. S.C. Berenstein w.g. S.M.M. Chu
Partijenverzoekster vertegenwoordigd door advocaat mr. A.M.S. Loi Tam Loi namens advocaat mr.M.A. Guman, gemachtigde van verzoekster en verweerder vertegenwoordigd door mr.R.Y. Gravenbeek, gevolmachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof vanJustitie,
mr.M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2021-108/
|
Uitspraak
G.R. no. 15697
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
15 januari 2021
in de zaak van
[Appellant],
wonende te [plaats],
appellant, hierna aangeduid als “de man“,
gemachtigde: mr. S. Khoen Khoen, advocaat,
tegen
[Geïntimeerde] ,
wonende te [plaats],
geïntimeerde, hierna aangeduid als “de vrouw”,
gemachtigde: mr. E.K. Chotkanoe, advocaat,
inzake het hoger beroep van het door de Kantonrechter in het Eerste Kanton gewezen en uitgesproken vonnis van 25 juni 2018 bekend in het Algemeen Register onder no. 17-1215 tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Het procesverloop in hoger beroep
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
– het schrijven van de advocaat van de man gedateerd 09 oktober 2018 – ingekomen ter Griffie der Kantongerechten op 09 oktober 2018 – waaruit blijkt dat de man hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de Kantonrechter de dato 25 juni 2018;
– de pleitnota gedateerd 17 januari 2020;
– de antwoordpleitnota gedateerd 07 februari 2020;
– de repliekpleitnota gedateerd 21 augustus 2020;
– de dupliekpleitnota gedateerd 16 oktober 2020;
1.2. De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is hierna bepaald op heden.
De ontvankelijkheid van het beroep
Het beroepen vonnis is gedateerd 25 juni 2018. De man is bij de uitspraak niet ter terechtzitting verschenen terwijl de vrouw wel bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen. De aangetekende dienstbrief van de griffier waarbij de beslissing ingevolge het bepaalde in artikel 119 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: WvBRv) aan de man is medegedeeld, dateert van 27 september 2018. De man heeft bij schrijven de dato 09 oktober 2018 hoger beroep ingesteld tegen het beroepen vonnis. Ingevolge het bepaalde in artikel 264 lid 3 WvBRv is dit tijdig geschied en is de man ontvankelijk in het door hem ingesteld hoger beroep.
De vordering in hoger beroep
De man vordert in hoger beroep vernietiging van het vonnis van de Kantonrechter in eerste aanleg de dato 25 juni 2018, A.R. nr. 17-1215, tussen de man als gedaagde en de vrouw als eiseres.
Waarvan kan worden uitgegaan
De man heeft geen grieven aangevoerd betreffende de vaststelling van de vaststaande feiten door de Kantonrechter in eerste aanleg, weshalve van de juistheid daarvan zal worden uitgegaan. Derhalve staat – ook in hoger beroep – het navolgende vast tussen partijen:
4.1. Partijen zijn in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd op 29 juli 1995 in het [ressort]—-1995, ingeschreven onder [nummer 1]— in het huwelijksregister van voormeld ressort.
2. Uit het huwelijk tussen partijen zijn twee kinderen geboren die inmiddels allebei meerderjarig zijn geworden.
5
. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer in eerste aanleg
5.1. De vrouw heeft in eerste aanleg als eiseres –kort gezegd- het navolgende gevorderd:
– dat de echtscheiding wordt uitgesproken tussen partijen;
– de scheiding en deling van het huwelijksvermogen zal moeten plaatsvinden.
5.2. Naast voormelde vaststaande feiten heeft de vrouw in eerste aanleg aan haar vordering ten grondslag gelegd – zakelijk weergegeven en voor zover ten deze van belang – dat voornoemd huwelijk tussen partijen duurzaam is ontwricht waardoor er hoegenaamd geen sprake meer is van een man-vrouw-relatie tussen partijen. Herstel van de relatie is niet mogelijk.
5.3. De man heeft in eerste aanleg bij wege van verweer aangegeven –kort gezegd- dat de vrouw in strijd met artikel 262 en 263 van het BW de duurzame ontwrichting niet aangetoond heeft en heeft op grond daarvan geconcludeerd tot afwijzing althans niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw.
5.4. Bij vonnis van de Kantonrechter de dato 25 juni 2018 heeft de Kantonrechter de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, een datum voor het familieverhoor bepaald, de scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap uitgesproken met benoeming van een boedelnotaris en onzijdige personen volgens de wet en onder afwijzing van hetgeen meer of anders is gevorderd de proceskosten tussen partijen gecompenseerd. De dragende overweging van de Kantonrechter is daarbij geweest (begin citaat) “ dat gedaagde (het Hof leest: de man) de stellingen van eiseres (het Hof leest: de vrouw) niet, althans niet voldoende gemotiveerd heeft weersproken, doch zich in zijn verdediging beroept op een voorval dat zich in 2016 heeft voorgedaan, hetgeen overigens gemotiveerd door eiseres (het Hof leest: de vrouw) is weersproken. Naar het oordeel van de kantonrechter staat derhalve vast als niet, althans niet voldoende betwist, dat het huwelijk reeds voor 2016 duurzaam was ontwricht en dat deze daarna alleen nog erger is geworden. Op grond van het voorgaande is het verzet van gedaagde (het Hof leest: de man) naar het oordeel van de kantonrechter ongegrond. Nu de duurzame ontwrichting van het huwelijk van partijen als niet, althans niet voldoende gemotiveerd betwist vaststaat, terwijl het verzet van gedaagde (het Hof leest: de man) tegen het door eiseres (het Hof leest: de vrouw) gevorderde ongegrond is gebleken, zal de vordering van eiseres (het Hof leest: de vrouw) als op de wet gegrond worden toegewezen.” (einde citaat)
5.5. De man verzoekt het Hof om het beroepen vonnis te vernietigen. Daartoe heeft de man aangegeven dat het beroepen vonnis apert onjuist is en heeft de man grieven aangevoerd die in het hierna volgende aan een bespreking zullen worden onderworpen. Allereerst heeft de man aangevoerd dat de Kantonrechter in eerste aanleg ten onrechte het verweer van de man heeft afgewezen en daarbij geen rekening heeft gehouden met het aspect dat het huwelijk tussen partijen niet door de man op losse schroeven is geraakt maar dat het gedrag van de vrouw de oorzaak daartoe is. Voorts is de man de mening toegedaan dat de vrouw in eerste aanleg heel wat zaken heeft aangehaald maar geen bewijzen daartoe heeft overgelegd althans deze zaken niet hard heeft kunnen maken. In het proces-verbaal (het Hof verstaat: van de gehouden comparitie van partijen in eerste aanleg de dato 26 maart 2018) komen heel wat verwijten naar de man voor welke de man gemotiveerd heeft ontkend en waartegen de vrouw geen tegenbewijs heeft kunnen inbrengen. Ten derde heeft de man aangevoerd dat de Kantonrechter in eerste aanleg geen rekening heeft gehouden met hetgeen de wetgever heeft opgenomen in artikel 263 BW waarbij uitdrukkelijk is opgenomen dat indien de duurzame ontwrichting van het huwelijk in overwegende mate te wijten is aan de echtgenoot die de vordering heeft ingesteld, in casu de vrouw, en de andere echtgenoot, in casu de man, daartegen verweer voert, de vordering tot echtscheiding wordt afgewezen. De man heeft in eerste aanleg reeds uitgebreid verweer gevoerd en heeft zelfs voorgesteld om deskundige hulp elders te zoeken om zijn huwelijk te redden, echter heeft de vrouw dit verzoek casu quo aanbod van de man van de hand gewezen. De vrouw is zelfs zo ver gegaan om tegen de man een beschermingsbevel te krijgen; echter is bij de behandeling van dit verzoek gebleken dat de noodzaak tot een beschermingsbevel niet aanwezig was. De man stelt aangetoond te hebben dat de duurzame ontwrichting van het huwelijk niet aan hem te wijten is maar aan het gedrag van de vrouw waardoor conform de wettelijke bepalingen het verzoek tot echtscheiding dient te worden afgewezen.
5.6. De vrouw heeft in hoger beroep verweer gevoerd op welk verweer het Hof – voor zover nodig – in het hierna volgende zal ingaan.
5.7. Het Hof zal de door de man aangevoerde grieven simultaan aan een beoordeling onderwerpen aangezien die grieven in wezen dezelfde strekking hebben. In de visie van het Hof is het navolgende in casu aan de orde. De man erkent dat het huwelijk tussen partijen duurzaam is ontwricht maar stelt dat die ontwrichting in overwegende mate aan de vrouw te wijten is waardoor zij ingevolge de wet niet gerechtigd is om de onderhavige echtscheidingsvordering in te stellen. Dienaangaande is het Hof van oordeel dat de daartoe strekkende grieven van de man niet gegrond zijn gebleken. Het uitgangspunt is volgens het Hof dat waar twee partners twisten beide partners in beginsel daar schuld aan hebben. Indien de ene partner in overwegende mate schuld heeft bij de onenigheden dient de andere partij dat niet alleen te stellen maar ook te bewijzen casu quo aannemelijk te maken. In casu is de Kantonrechter in de visie van het Hof niet “over èèn nacht ijs gegaan” maar heeft partijen ter gelegenheid van de gehouden comparitie van partijen in eerste aanleg uitgebreid gehoord alvorens tot de vaststelling te komen zoals hiervoor onder 5.4. van dit vonnis is weergegeven. Het Hof kan zich volledig verenigen met de overwegingen van de Kantonrechter dienaangaande. Het enkele feit dat de vrouw de echtelijke woning heeft verlaten betekent niet ipso jure dat de duurzame ontwrichting van het huwelijk in overwegende mate aan haar te wijten is geweest. Daarvoor dient er nagegaan te worden wat de oorzaak daarvan is geweest en daar heeft de Kantonrechter zich in de visie van het Hof voldoende rekenschap van gegeven. Hoewel de man aanvoert dat hij zijn huwelijk met de vrouw nog een kans wenst te geven blijkt de vrouw daar niet langer voor open te staan. En aangezien de liefde niet van èèn kant kan komen maar wederzijds dient te zijn, kan voormeld voornemen van de man niet in vervulling gaan. Het voorgaande betekent evenwel in de visie van het Hof geenszins dat de duurzame ontwrichting van het huwelijk van partijen in overwegende mate aan de vrouw toegerekend kan worden.
5.8. Al het voorgaande in onderling verband en samenhang beschouwd leidt in de visie van het Hof tot de slotsom dat de door de man aangevoerde grieven zoals hiervoor weergegeven onder 5.5. niet gegrond zijn gebleken. De consequentie daarvan is dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd, met uitzondering van hetgeen daarin is bepaald ten aanzien van het familieverhoor aangezien het toendertijd minderjarig kind inmiddels meerderjarig is geworden. Het beroepen vonnis zal ten aanzien van dat onderdeel worden vernietigd en opnieuw rechtdoende zal dat onderdeel van het gevorderde alsnog worden afgewezen. De proceskosten in hoger beroep zullen tussen partijen, die echtelieden zijn, worden gecompenseerd in dier voege dat ieder hunner de eigen kosten draagt en betaalt.
5.9. Bespreking van de overige grieven en weren van partijen zal, als voor de beslissing niet langer relevant zijnde, achterwege worden gelaten.
De beslissing in hoger beroep
Het Hof:
6.1. Bevestigt het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton gewezen en uitgesproken de dato 25 juni 2018 en bekend in het Algemeen Register onder no. 17-1215, waarvan beroep met uitzondering van hetgeen daaromtrent onder 5.2. daarvan is bepaald met betrekking tot het familieverhoor;
6.2. Compenseert de kosten van het geding in hoger beroep tussen partijen in dier voege dat ieder hunner de eigen kosten draagt en betaalt;
6.3. Vernietigt het beroepen vonnis ten aanzien van het bepaalde onder 5.2. daarvan;
En opnieuw rechtdoende ten aanzien van het bepaalde onder 5.2. van het beroepen vonnis:
6.4. Wijst af hetgeen dienaangaande is gevorderd;
Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, fungerend-president, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en uitgesproken door de fungerend-president voornoemd, ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 15 januari 2021 in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, BSc., fungerend-griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting zijn partijen noch in persoon noch bij gemachtigde verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2001-16/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
GENERALE ROL NO.13707.
CYBIMEX S.A
., rechtspersoon naar het recht van de Republiek Venezuela, voor wie als gemachtigde optreedt, Mr.E.NAARENDORP, advokaat,
appellante,
t e g e n
BRUYNZEEL SURINAME HOUTMAATSCHAPPIJ N.V.,
rechtsopvolgster van Bruynzeel Suriname Houtmaatschappij B.V., gevestigd en kantoorhoudende aan de Slangenhoutstraat te Paramaribo, voor wie als gemachtigde optreedt, Mr.B.A.HALFHIDE, advokaat,
geïntimeerde,
De Vice-President spreekt in deze zaak, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit:
(Betalend)
Het Hof van Justitie van Suriname;
Gezien de stukken van het geding waaronder:
de in afschrift overgelegde vonnissen van de Kantonrechter in het Eerste Kanton van 14 oktober 1994 en 11 november 1995 tussen partijen gewezen;
het proces-verbaal van de Griffier van het Eerste Kanton van 16 november 1995, waaruit blijkt van het instellen van hoger beroep;
Gehoord partijen bij monde van haar respectieve advokaten;
TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:
Overwegende, dat uit de stukken van het geding in eerste aanleg blijkt, dat Cybimex S.A als eisende partij in eerste aanleg zich bij verzoekschrift tot de Kantonrechter in het Eerste Kanton heeft gewend, daarbij stellende:
Dat eiser de navolgende vordering wenst in te stellen tegen BRUYNZEEL SURINAME HOUTMAATSCHAPPIJ N.V., rechtsopvolgster van BRUYNZEEL SURINAME HOUTMAATSCHAPPIJ B.V., gevestigd en kantoor houdende aan de Slangenhoutstraat te Paramaribo, gedaagde.
Eiseres is met gedaagde in augustus 1980, althans in het jaar 1980, overeengekomen, dat laatstgenoemde aan eerstgenoemde zou betalen een commissie van 2%, voor dier bemiddeling bij de totstandkoming van een overeenkomst tussen gedaagde en het Venezolaanse ”Instituto Nacional de la Vivienda” ter zake van de levering van 500 geprefabriceerde woningen. Een fotokopie van de agentuurovereenkomst, vervat in de brief van 22 augustus 1980 van de Algemeen Directeur van gedaagde van eiseres, gaat hierbij, met verzoek de inhoud als letterlijk aangehaald en geinsereerd aan te merken.
De overeenkomst tussen gedaagde en het Venezolaanse ”Instituto Nacional de la Vivienda” is op 2 december 1981 tot stand gekomen en uitgevoerd door levering zijdens gedaagde van steeds 100 geprefabriceerde woningen, respectievelijk op 26 februari, 15 mei, 8 juli, 17 september en 19 november 1982 en betaling zijdens het ”Instituto Nacional de la Vivienda” van US$ 3,310,000.00 (DRIE MILJOEN DRIE HONDERD EN TIENDUIZEND US DOLLARS) middels onherroepelijk geconfirmeerde Letter of Credit, in welk bedrag begrepen was de aan eiseres toekomende commissie van 2%. De leveringsfacturen van bovengenoemde data gaan in fotokopie hierbij, met verzoek de inhoud als letterlijk aangehaald en geinsereerd aan te merken.
Gedaagde is uit hoofde van de onder 2 genoemde agentuuroverenkomst aan eiseres, ter zake van de totstandkoming en uitvoering van de overeenkomst tussen het Venezolaanse ”Instituto Nacional de la Vivienda” en gedaagde, verschuldigd het bedrag van US$ 64,901.95, (VIER EN ZESTIGDUIZEND NEGEN HONDERD ÉÉN 95/00 US DOLLARS) waarvan eiseres, herhaaldelijke aanmaning ten spijt, tot op heden geen betaling heeft mogen bekomen. De commissiefacturen terzake worden hierbij overgelegd, met verzoek de inhoud als hier aangehaald en geinsereerd aan te merken.
Door als voormeld te handelen maakt gedaagde zich jegens eiseres schuldig aan wanprestatie.
Eiseres heeft gedaagde, door middel van haar vertegenwoordigster hier te lande, Scala International Consultants N.V., herhaaldelijk en laatstelijk bij exploot no. 330 van 3 juni 1993 van deurwaarder Tj.Jagroe behoorlijk in gebreke gesteld, zonder dat gedaagde aan de sommatie tot betaling gevolg heeft gegeven, waardoor eiseres thans het bedrag der schuld, in hoofdsom groot US$ 64,901.95, te vermeerderen met rente en kosten, respectievelijk US$ 44,748.05 en US$ 12,868.00, dus totaal US$ 122,518.00 (HONDERD TWEE EN TWINTIGDUIZEND VIJF HONDERD EN ACHTTIEN US DOLLARS) opeisbaar van gedaagde te vorderen heeft. Het voormelde exploot wordt hierbij overgelegd met verzoek de inhoud als hier letterlijk aangehaald en geinsereerd aan te merken.
Eiseres heeft er thans recht en belang bij om in rechte de nakoming van de overeenkomst te vorderen, benevens de vergoeding van kosten schade en interessen.
Eiseres wenst het navolgende secundair aan haar vordering ten grondslag te leggen:
a. Eiseres heeft, voorafgaand aan de sub 2 vermelde transactie, meerdere malen ten behoeve van gedaagde bemiddeld bij de tot standkoming van exporten naar Venezuela en heeft daarvoor de haar toekomende commissie ontvangen.
b. Gedaagde heeft als gerenommeerd bedrijf in Suriname, mede door het hiervoren gestelde, in ieder geval bij eiseres de schijn gewekt, dat eiseres veilig met haar, gedaagde, zaken kon doen.
c. Mocht door enig nalaten van gedaagde om te voldoen aan de bepalingen van de wet die de boven haar gestelde overheid heeft gesteld voor de totstandkoming van overeenkomsten zoals de tussen partijen gesloten agentuurovereenkomst, en mocht daaruit de nietigheid van deze overeenkomst voortvloeien, dan heeft gedaagde daarmede jegens eiseres, die niet een Surinaams ingezetene is, als in strijd met de maatschappelijk betamelijke zorgvuldigheid, onrechtmatig gehandeld met haar schuld daaraan.
d. Eiseres lijdt door dit onrechtmatig handelen schade, gelijk aan commissie die haar uit de overeenkomst toekwam, thans te vermeerderen met rente en kosten, en totaal te begroten op US$ 122,518.00 (HONDERD TWEE EN TWINTIGDUIZEND VIJF HONDERD EN ACHTTIEN US DOLLARS), welk bedrag zij thans in rechte wenst te vorderen.
Overwegende, dat de eisende partij op deze gronden heeft gevorderd:
dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad gedaagde zal worden veroordeeld:
PRIMAIR:
tot betaling van de door haar, terzake van de tussen partijen gesloten agentuurovereenkomst van augustus 1980, aan gedaagde verschuldigde commissie, vermeerderd met rente en kosten een totaal bedrag van US$ 122,518.00 (HONDERD TWEE EN TWINTIGDUIZEND VIJF HONDERD EN ACHTTIEN US DOLLARS), of de tegenwaarde daarvan in Surinaams courant, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der rechtsingang tot die van de algehele voldoening.
SUBSIDIAIR:
tot vergoeding van de schade door eiseres geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van gedaagde, welk schade beloopt het bedrag van US$ 122,518.00 (HONDERD TWEE EN TWINTIGDUIZEND VIJF HONDERD EN ACHTTIEN US DOLLARS), of de tegenwaarde daarvan in Surinaams courant, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der rechtsingang tot aan die van de algehele voldoening, Kosten rechtens;
Overwegende, dat Bruynzeel Suriname Houtmaatschappij N.V., als gedaagde partij in eerste aanleg bij conclusie van antwoord – onder overlegging van produkties welke geacht moet worden te dezer plaatse te zijn ingelast – de vordering heeft bestreden en daarbij heeft geconcludeerd:
dat eiseres niet ontvankelijk zal worden verklaard in haar vordering, althans deze haar zal worden ontzegd als zijnde ongegrond en onbewezen;
Overwegende, dat partijen vervolgens bij conclusies van repliek en dupliek haar stellingen nader hebben toegelicht en verdedigd, hebbende de gemachtigde van eiseres tevens produkties overgelegd, waarvan de inhoud hier als ingelast dient te worden beschouwd;
Overwegende, dat de Kantonrechter bij vonnis van 11 oktober 1994 op de daarin opgenomen gronden een comparitie van partijen heeft gelast:
Overwegende, dat de door de Kantonrechter bevolen en gehouden comparitie van partijen, partijen in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun respectieve gemachtigden, die hebben verklaard gelijk in het daarvan door de Griffier van het Kantongerecht opgemaakte proces-verbaal staat gerelateerd;
Overwegende, dat ten dage voor conclusie na gehouden comparitie van partijen zijdens partijen bepaald, de gemachtigden van partijen een schriftelijke conclusie hebben overgelegd, waarvan de inhoud hier als geinsereerd dient te worden beschouwd;
Overwegende, dat ten dage voor uitlating produktie bepaald, de gemachtigde van eiser een schriftelijke conclusie tot uitlating heeft genomen, waarvan de inhoud ook hier eveneens als ingelast dient te worden beschouwd;
Overwegende, dat de Kantonrechter hierna bij vonnis van 14 november 1995 op de daarin opgenomen gronden:
Eiseresses vordering heeft ontzegd;
Eiseres in de proceskosten heeft veroordeeld aan de zijde van gedaagde gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op Sf. Nihil;
Overwegende, dat blijkens hogervermeld proces-verbaal Cybimex S.A. in hoger beroep is gekomen van voormeld eindvonnis van 14 november 1995;
Overwegende, dat bij exploot van deurwaarder R.Kappel van 12 maart 1996 aan geïntimeerde aanzegging van het ingestelde hoger beroep is gedaan, terwijl uit de ten processe aanwezige stukken blijkt, dat de rechtsdag voor de behandeling der zaak in hoger beroep voor het Hof van Justitie aan partijen is aangezegd;
Overwegende, dat ten dage voor pleidooi peremptoir bepaald, de gemachtigde van appellant recht op stukken heeft gevraagd en advokaat Mr.A.R.Baarh heeft gepersisteerd bij zijn stellingen;
Overwegende, dat het Hof vonnis had bepaald op 3 augustus 2001, doch bij rolbeschikking uitlating zijdens partijen met betrekking tot proces-verbaal 1e aanleg heeft gevraagd;
Overwegende, dat ten dage voor uitlating zijdens partijen met betrekking tot proces-verbaal 1e aanleg bepaald, de gemachtigde van geïntimeerde een hier als ingelast te beschouwen conclusie heeft genomen;
Overwegende, dat het Hof aanvankelijk vonnis had bepaald op 7 december 2001, doch bij vervroeging op heden.
TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
Overwegende, dat, naar luid van artikel 264 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is het hoger beroep van een vonnis, hetwelk niet bij voorraad kan worden ten uitvoer gelegd, niet ontvankelijk indien het is ingesteld binnen acht dagen na de dag van de uitspraak;
Overwegende, dat, naar blijkt uit het procesdossier, appellante haar vordering bij vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton
de dato 14 november 1995
aan haar is ontzegd;
Overwegende, dat, naar wijders uit het procesdossier blijkt, appellante alstoen eiseres, bij de uitspraak vertegenwoordigd werd door de deurwaarder bij het Hof van Justitie, R.Kappel, namens haar gemachtigde, Mr.E.Naarendorp, advokaat bij het Hof van Justitie; dat namens appellante bij schrijven
de dato 16 november 1995
hoger beroep werd aangetekend tegen gemeld eindvonnis van
14 november 1995;
Overwegende, dat bij rolbeschikking van het Hof
de dato 6 juli 2001
partijen in de gelegenheid werden gesteld zich uit te laten over de vraag of was opgemaakt een proces-verbaal naar aanleiding van een op
20 februari 1995
, in eerste aanleg gehouden comparitie van partijen, nadat partijen ter terechtzitting van 1 juni 2001 gevraagd hadden om recht op stukken;
Overwegende, dat geïntimeerde, zich bij daartoe strekkende conclusie
de dato 5 oktober 2001
uitlatend over datgene waartoe partijen bij rolbeschikking
de dato 6 juli 2001
in de gelegenheid zijn gesteld, onder meer gesteld heeft dat appellante te vroeg appel heeft aangetekend en dat zij – appellante – derhalve niet ontvankelijk behoort te worden verklaard in haar beroep, hebbende geïntimeerde daar een uitdrukkelijk beroep op gedaan; appellante heeft de gelegenheid haar bij gemelde rolbeschikking geboden evenwel niet te baat genomen, ondanks peremptoirstelling;
Overwegende, dat nu het vonnis
de dato 14 november 995
één is hetwelk niet bij voorraad kan worden ten uitvoer gelegd en appellante binnen acht dagen na de dag van de uitspraak daartegen hoger beroep heeft aangetekend, dient appellante ingevolge artikel 264 lid 1 van eerder gemeld wetboek niet ontvankelijk te worden verklaard in haar tegen het beroepen vonnis aangetekend appel;
beantwoording van de vraag of van de op 20 februari 1995 gehouden comparitie van partijen proces-verbaal is opgemaakt kan als niet tegen langer relevant, geheel in het midden worden gelaten;
Overwegende, dat appellante de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van geïntimeerde gevallen, dient te dragen;
Gezien de betrekkelijke Wetsartikelen;
RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP:
Verklaart appellante niet ontvankelijk in het door haar ingesteld hoger beroep tegen het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton op 14 november 1995 gewezen en uitgesproken;
veroordeelt de appellante in de kosten aan de zijde van de geïntimeerde op de procedure in hoger beroep gevallen tot dusverre begroot op sf.2.500,–;
met in begrip van het door het Hof aan haar advokaat voor het door hem gehouden pleidooi toegekende salaris van sf.2.500,–;
bepalende het Hof het salaris van de advokaat van appellante eveneens op sf.2.500,–;
Aldus gewezen door de heren: Mr.J.R.VON NIESEWAND, Vice-President, Mr.A.I.RAMNEWASH en Mr.K.PULTOO, Leden en bij vervroeging door de Vice-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van VRIJDAG, 16 NOVEMBER 2001, in tegenwoordigheid van Mr.R.R.BRIJOBHOKUN, Fungerend- Griffier.
Partijen, appellante vertegenwoordigd door advokaat Mr.L.E.PALMBURG namens haar gemachtigde, advokaat Mr.E.NAARENDORP en geïntimeerde vertegenwoordigd door advokaat Mr.N.P.K.TJIN A DJIE namens zijn gemachtigde, advokaat Mr.B.A.HALFHIDE, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2019-31/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[verzoeker],
verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”,
gemachtigde: mr. G.R. Sewcharan, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME,
in het bijzonder het Ministerie van Openbare Werken, thans het Ministerie van Openbare Werken, Transport en Communicatie,
in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,kantoorhoudende te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gemachtigde: voorheen mr. dr. J. van Dijk-Silos, advocaat, thans mr. N.U. van Dijk, advocaat,
spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie, op de voet van artikel 79 van de Personeelswet als gerecht in ambtenarenzaken, gewezen vonnis uit.
1. Het procesverloop
1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
het verzoekschrift, met producties, ingediend ter griffie van het Hof van Justitie op 14 augustus 2014;
het verweerschrift en uitlating producties d.d. 07 november 2014, met producties;
de beschikking van het hof van 20 april 2015 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 15 mei 2015, welk verhoor is verplaatst naar 19 juni 2015;
het proces-verbaal van het op 19 juni 2015 gehouden verhoor van partijen;
het schrijven van mr. dr. J. van Dijk-Silos d.d. 02 oktober 2015, waarbij zij zich als gemachtigde van de Staat onttrekt aan de zaak en het schrijven van mr. N.U. van Dijk van dezelfde datum, waarbij zij zich stelt voor de Staat;
de conclusie tot uitlating na verhoor van partijen zijdens de Staat d.d. 15 januari 2016;
de conclusie tot overlegging van stukken zijdens [verzoeker] d.d. 15 april 2016, met producties;
de conclusie tot uitlating producties zijdens de Staat d.d. 17 juni 2016.
1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 06 januari 2017, doch nader op heden.
2. De feiten
2.1 [verzoeker] is in vaste dienst bij het Ministerie van Openbare Werken, laatstelijk in de functie van onderdirecteur Administratie van het Directoraat Civieltechnische Werken. [verzoeker] is tevens parlementariër.
2.2 Bij resolutie van de President van de Republiek Suriname d.d. 25 oktober 2010, Bureau [nummer], [nummer 2] (hierna: de ontheffingsresolutie), is [verzoeker] met toepassing van artikel 23 lid 5 van de Personeelswet (Pw) te rekenen van 20 september 2010 ontheven uit de functie van onderdirecteur Administratie van het Directoraat Civieltechnische Werken van het Ministerie van Openbare Werken en per dezelfde datum ter beschikking gesteld van de minister van Openbare Werken (hierna: de minister), met behoud van zijn bezoldiging en met gelijktijdige omzetting van de representatietoelage in een overgangstoelage.
2.3 [verzoeker] is bij verzoekschrift d.d. 22 februari 2011 bij het hof opgekomen tegen vorenbedoeld ontheffingsbesluit.
2.4 De directeur Civieltechnische Werken van Openbare Werken (hierna: de directeur) heeft bij schrijven d.d. 28 juli 2011, 17 augustus 2011, 23 september 2011, 14 oktober 2011 en 17 oktober 2011 [verzoeker] opgeroepen dan wel gesommeerd om zich aan te melden voor hervatting van de dienst.
2.5 Bij schrijven d.d. 20 oktober 2011 heeft de directeur onder meer het volgende aan [verzoeker] meegedeeld:
“Betreft: bespreking inzake uw functie als ambtenaar
Geachte heer [verzoeker],
Middels deze bevestig ik, het met u gevoerde gesprek op woensdag 19 oktober 2011 te mijner kantore op het Ministerie van Openbare Werken.
Hierbij heb ik u duidelijk geïnstrueerd, in uw hoedanigheid van ambtenaar, informatie betreffende het Ministerie van Openbare Werken niet naar buiten te laten gaan c.q. niet te bespreken en ook niet bespreekbaar te maken zonder mijn nadrukkelijke goedkeuring.
Het confidentialiteits beginsel is bij u, als ambtenaar op het Ministerie, onverkort van toepassing. Andere door ons besproken onderwerpen zullen na uitwerking eveneens schriftelijk worden vastgelegd.Wij hopen dat u zich, zoals afgesproken, aan deze gedragscode zal houden en verblijven.”
2.6 De minister heeft middels schrijven d.d. 28 januari 2013 aan [verzoeker] aangeboden een exemplaar van een werkomschrijving en afspraken betreffende het functioneren van [verzoeker] op het ministerie, met het verzoek dit te ondertekenen en te retourneren. Daarbij is [verzoeker] tevens aangezegd om zich op 29 januari 2013 aan te melden bij de directeur om de omschreven werkzaamheden te kunnen starten.Voormelde werkomschrijving en afspraken luiden als volgt:
“WERKOMSCHRIJVING
.Adviseert gevraagd en ongevraagd, de departementsleiding inzake de diverse beleidsgebieden van het Ministerie van Openbare werken.
Brengt advies uit m.b.t. diverse rapporten.
Ondersteunt c.q. adviseert de departementsleiding t.a.v. diverse vraagstukken het Ministerie regarederende [sic] zowel nationaal als internationaal.
Volgt de instructies verkregen vanwege de departementsleiding m.b.t. de ondersteuning aan het beleid van het Ministerie.
Stelt alles in het werk om de werksfeer op Openbare Werken te helpen bevorderen.
AFSPRAKEN M.B.T. HET FUNCTIONEREN.
U tekent de presentie in op het secretariaat van de Directeur van het Directoraat Civiel Technische Werken van Openbare Werken tot uiterlijk 7.15 van maandag tot en met vrijdag en u tekent van maandag tot en met donderdag uit uiterlijk 15.00 uur. Op de vrijdag tekent u 14.30 uur uit. (Het e.e.a. conform de dienstvoorschriften voor landsdienaren (Rondzendbrief van 15 mei 2003 [nummer 3]).
Op de dagen dat u D.N.A. vergaderingen moet bijwonen, bent u vrijgesteld van dienst. Vermeld dient te worden dat u op de dagen dat u D.N.A. vergaderingen moet bijwonen, voor 8.00 uur s’morgens, dit telefonisch doorgeeft aan het secretariaat van de Directeur van het Directoraat Civiel Technische Werken op telefoonnummer: [nummer].”
2.7 Bij schrijven d.d. 28 augustus 2013, [nummer 4], heeft de minister [verzoeker] onder meer meegedeeld dat hij, [verzoeker], blijkens zijn personeelsdossier op verschillende data in het jaar 2011 door de departementsleiding is aangezegd de dienst te hervatten, doch dat hij zulks tot op heden heeft nagelaten. [verzoeker] is vervolgens aangezegd om zich op 30 augustus 2013 om 07.00 uur aan te melden bij de minister voor hervatting van de dienst en meegedeeld dat bij die gelegenheid met hem zal worden besproken de werkzaamheden waarmee hij zal worden belast en de wijze van uitvoering van deze werkzaamheden.
2.8 Op 30 augustus 2013 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de minister en [verzoeker].
2.9 Bij schrijven d.d. 02 september 2013, [nummer 5], heeft de minister onder meer het volgende aan [verzoeker] meegedeeld:
“Betreft:
Hervatting werkzaamheden op het Ministerie van Openbare Werken
Heer [verzoeker],
Met verwijzing naar mijn eerder schrijven gedateerd 28 augustus 2013, kenmerk [nummer 4] en het onderhoud welke ik met u had op 30 augustus jl. moge het volgende gelden:
(…)
Aangezien het ministerie grote behoefte heeft aan deskundig kader, wordt u per onmiddellijk belast met het adviseren van de minister omtrent te treffen maatregelen nodig voor het optimaliseren van het functioneren van de afdeling Bouw- en Woningtoezicht, alsook het mede begeleiden en monitoren van de in dit kader uit te voeren activiteiten en het hieromtrent rapporteren naar de minister.In verband met het voorgaande, zult u een werkplek toegewezen krijgen op het ministerie. Vanwege uw rol bij het begeleiden van het transformatieproces op de afdeling Bouw- en Woningtoezicht, wordt het noodzakelijk geacht dat u dagelijks aanwezig bent op de werkplek. Rekening houdend met het door u t/m 27 september 2013 aangevraagd verlof, wordt u middels deze aangezegd zich op de eerstvolgende werkdag na afloop van het verlof, om 07.00 uur aan te melden bij de minister voor nadere instructies.”
2.10 [verzoeker] heeft bij schrijven d.d. 27 september 2013 onder meer het volgende aan de minister meegedeeld:
“Betreft: uw schrijven d.d. 2 september 2013,
Geachte Minister,
Zoals u uit de bijlagen behorende bij mijn brief d.d. 29 augustus 2013 en mijn brief van 29 januari 2013 heeft kunnen vernemen alsook van hetgeen ik eerder mondeling aan de orde heb gesteld, ben ik bereid mijn plichten als ambtenaar te vervullen.
(…)
Een ander zeer belangrijk punt, dat door mij aan de orde is gesteld, is dat mijn nieuwe taken vooraf duidelijk moeten zijn. Dus voordat aan de uitoefening van de werkzaamheden in een andere functie wordt begonnen.U stelt in uw brief d.d. 2 september 2013 dat ik belast zal worden met het adviseren van de minister omtrent te treffen maatregelen nodig voor het optimaliseren van het functioneren van de afdeling Bouw- en Woningtoezicht, alsook het mede begeleiden en monitoren van de in dit kader uit te voeren activiteiten en het hieromtrent rapporteren naar de minister.Ik functioneerde vóór de ontheffing in functie van onderdirecteur Administratieve Diensten, derhalve behoef ik uit dien hoofde geen werk uit te voeren op een lager nivo [sic].U zou mij, zo begrijp ik, willen inzetten als interne ‘adviseur’. Naar ik begrijp wenst u geadviseerd te worden over hoe het functioneren van het personeel op de afdeling Bouw- en Woningtoezicht te upgraden. Deze werkzaamheden vallen duidelijk niet onder de functie van onderdirecteur Administratieve Diensten. Ik wil daarom eerst duidelijkheid hebben over de aanduiding van de functie (functiebenaming) waaronder de door u gewenste advieswerkzaamheden worden gebracht, alsmede de formatie plaats binnen het Ministerie.
(…) Ik wil niet dat ik in een onzekere situatie terechtkom. Ik heb er namelijk, zoals u ook weet, niet zelf voor gekozen om in deze situatie te zijn. De ontheffing, die onterecht is, heeft buiten mij om plaatsgehad. Ik ben daarom van mening dat behalve vastlegging van mijn nieuwe taken ook vastgelegd dient te zijn dat ik op geen enkel onderdeel in [sic] ook in geen enkel opzicht afstand doe van de rechten die ik ontleen aan mijn functie als onderdirecteur Administratieve Diensten. Immers indien het Hof van Justitie de ontheffing vernietigt, moet ik in staat zijn wederom invulling aan die functie te geven. Een ander, maar niet minder belangrijk aspect, is mijn lidmaatschap van De Nationale Assemblee. Zoals u weet, ben ik gekozen en geïnstalleerd als volksvertegenwoordiger. In het parlementaire werk in Suriname is het altijd zo geweest dat parlementariërs met behoud van hun baan in de gelegenheid worden gesteld hun taken voortvloeiende uit hun lidmaatschap van het Parlement uit te oefenen. Deze benadering is gebaseerd op enerzijds het algemeen bekende feit dat de schadeloosstelling die parlementariërs ontvangen hun dagelijke kosten van levensonderhoud niet dekken en anderzijds op het feit dat indien de zittingsperiode van de parlementariër in kwestie erop zit hij niet zonder baan komt te zitten. Ik ben van mening dat ook mij een dergelijke bejegening toekomt. Er dienen derhalve duidelijke werkafspraken vooraf te worden gemaakt en die moeten ook bij anderen bekend zijn. Ik ben bereid daarover dan ook afspraken met u te maken.U bent zelf ook parlementariër geweest. Zoals u weet, kan die taak alleen naar behoren worden vervuld als ook effectief invulling gegeven kan worden aan het DNA-lidmaatschap en de daaraan verbonden verplichtingen en verantwoordelijkheden. Ik moet dus de vergaderingen kunnen bijwonen, alsook de andere bijeenkomsten welke aan deze functie verbonden zijn. Ook moet ik mij kunnen voorbereiden op deze bijeenkomsten en de nodige onderzoeken kunnen verrichten en contacten onderhouden.Ik verneem derhalve gaarne uw reactie op het voorgaande en dank u voor uw bereidwilligheid en begrip in dezen.”
2.11 Bij schrijven d.d. 11 oktober 2013, [nummer 6], heeft de minister onder meer het volgende aan [verzoeker] meegedeeld:
“Betreft:
Verduidelijking omtrent aanvang werkzaamheden op het Ministerie van Openbare Werken
Heer [verzoeker],
Uw schrijven gedateerd 27 september 2013, heb ik in goede orde ontvangen. Uit de verschillende stellingen en argumenten welke u in genoemd schrijven poneert en aandraagt, destilleer ik in hoofdzaak het volgende:
U wenst formalisatie van de taken waarmee u belast zult worden
Tevens wenst u dat wordt vastgelegd dat u in geen enkel opzicht afstand doet van de rechten welke u meent te ontlenen aan de door u in het verleden bekleedde functie van Onder-Directeur Administratie van het Ministerie van Openbare werken
U meent financieel niet rond te kunnen komen van de schadeloosstelling welke toegekend wordt aan parlementariërs, en heeft derhalve belang bij de instandhouding van de ambtenarenstatus en de daarbij behorende bezoldiging
U wenst duidelijke afspraken ten aanzien van het combineren van uw lidmaatschap van De Nationale Assemblee en uw werkzaamheden als ambtenaar bij het Ministerie van Openbare Werken
Ten aanzien van het vorengaande, deel ik u het volgende mede:
Per resolutie gedateerd 25 oktober 2010, bureau [nummer], [nummer 2] bent u ontheven uit de functie van Onderdirecteur Administratie van het Directoraat Civieltechnische Werken van het Ministerie van Openbare Werken, en ter beschikking gesteld van de Minister van Openbare Werken. Aangezien u zich niet kunt verenigen met dit besluit heeft u ter zake de onafhankelijke rechter geadieerd, hetwelk uw goed recht is.Totdat anders is beslist door de rechter, blijft het regeringsbesluit echter in stand, en bent u ter beschikking van de Minister van Openbare Werken. Dit houdt in dat u op aangeven van de minister belast kunt worden met taken welke in overeenstemming zijn met uw opleidings- en ervaringsniveau. Indien u van mening bent dat het adviseren van de minister ten aanzien van beleidsvraagstukken van een lager niveau is dan het functioneren als onderdirecteur van het ministerie, dan is dat uw interpretatie en voor uw rekening.Verder acht ik het overbodig om vast te doen leggen dat u geen afstand doet van rechten welke u meent te ontlenen aan een functie die u in het verleden bekleedde. Ik veronderstel dat u bekend bent met het gegeven dat indien een onherroepelijke rechterlijke uitspraak u mocht herstellen in die functie, de rechten en plichten verbonden aan die functie, daarmee herleven.
(…)
Ten aanzien van het combineren van uw taken als lid van De Nationale Assemblee en die van ambtenaar op het Ministerie van Openbare Werken, geef ik u mee dat dezerzijds de medewerking zal worden verleend voor uw participatie aan de door de Griffier van de Nationale Assemblee uitgeschreven huishoudelijke en openbare vergaderingen, alsook de door de Griffier uitgeschreven vergaderingen van vaste commissies in welke u zitting heeft.Ik verwacht dat alle onzekerheden en onduidelijkheden welke bij u mochten hebben bestaan ten aanzien van uw functioneren op het ministerie, middels deze uiteenzetting zijn weggenomen. Derhalve wordt u – met verwijzing naar mijn eerdere brieven aan u – respectievelijk gedateerd 28 augustus 2013, kenmerk [nummer 4] en 2 september 2013, kenmerk [nummer 7] – middels deze nogmaals aangezegd zich zonder uitstel aan te melden bij de Minister van Openbare Werken voor hervatting van de werkzaamheden, en wel op de eerste werkdag volgend op de dagtekening van dit schrijven.Indien geen gehoor wordt gegeven aan deze aanzegging, zal het ministerie genoodzaakt zijn een tuchtrechtelijke procedure in te zetten.”
2.12 Bij schrijven d.d. 16 oktober 2013 heeft [verzoeker] onder meer het volgende aan de minister meegedeeld:
“Betreft: uw schrijven d.d. 11 oktober 2013
Geachte minister,
Ik heb met veel interesse kennis genomen van uw zienswijze over de wijze waarop u mij tegemoet wenst te komen met betrekking tot mijn wettelijke verplichtingen uit hoofde van mijn lidmaatschap van De Nationale Assemblee.
(…)
Deze kwestie verdient naar mening de nodige aandacht te krijgen opdat het geheel werkbaar blijft (overigens niet alleen voor mij maar ook voor andere parlementariërs in overheidsdienst). U kunt zich voorstellen dat ik niet in een positie wil komen waarbij ik mijn taken als parlementariër zou moeten verzaken.De invulling van de taken als parlementariër zijn zoals u weet
niet beperkt tot het bijwonen van uitgeschreven huishoudelijke-, openbare- en commissievergaderingen.
Mij is gebleken dat het doen van onderzoek, het voorbereiden van besprekingen en vergaderingen en het hebben van overleg met andere parlementariërs en deskundigen ook veel arbeidstijd in beslag neemt. Wil ik serieus inhoud geven aan mijn lidmaatschap van DNA dan is de beschikking over deze arbeidstijd onontbeerlijk. Ik zou u daarom, nu u mij
klaarblijkelijk niet wenst tegemoet te komen
in deze arbeidstijd en gelet op het feit dat mijn lidmaatschap over ruim anderhalf jaar al ten einde zal zijn,
het voorstel willen doen om mij met behoud van salaris vrij te stellen van dienst.
Ik zou graag een bespreking met u willen hebben over dit voorstel.Ik wil voor de volledigheid van de gelegenheid gebruik maken om te reageren op de overige inhoud van uw brief. De behoefte aan vastlegging van het standpunt dat ik geen afstand doe van mijn rechten is volgens mij gebruikelijk wanneer partijen een schikking treffen. Ook is het volgens mij op grond van de Personeelswet voorgeschreven dat de door de ambtenaar uit te voeren taken, immers zijn die gekoppeld aan een bevoegdheid, vooraf dienen te zijn omschreven. De functie dient volgens mij ook een grondslag te hebben in de op basis van de Personeelswet tot stand gekomen regelingen en/of besluiten. Ik heb met mijn stellingen hierover dus niet willen beweren dat het verrichten van werkzaamheden in het kader van het adviseren van de minister ten aanzien van beleidsvraagstukken van lager niveau zijn dan die verbonden aan de functie van onderdirecteur Administratieve Diensten. Ik wens slechts duidelijkheid vooraf. Volgens mij is het
voor beide partijen wenselijk om vóóraf aan die duidelijkheid
te werken.
(…)
Ik neem aan dat u begrip kunt opbrengen voor het feit dat ik als werknemer slechts duidelijkheid
aan het vragen ben over de door mij te verrichten werkzaamheden, mijn functieaanduiding c.q. functiebenaming en mijn rechtspositie als ambtenaar en als parlementariër en dat u niet op grond
hiervan tuchtrechtelijke maatregelen
jegens mij treft.Ik wil bij dezen voor alle duidelijkheid tot slot nog benadrukken dat
ik nog immer bereid ben mijn diensten als ambtenaar
aan de overheid te verlenen. Ik stel overigens voor om, zolang op het hier vorenvermelde verzoek nog niet is beslist, duidelijke afspraken te maken over de wijze van afmelding in geval van andere verplichtingen, ziekte, verlof ect. van mijn zijde.”
2.13 [verzoeker] is bij schrijven van de minister d.d. 23 oktober 2013 in de gelegenheid gesteld zich te verweren, hetgeen hij ook heeft gedaan bij schrijven d.d. 28 oktober 2013.
2.14 Bij resolutie van de President van de Republiek Suriname d.d. 20 mei 2014, Bureau [nummer 8], [nummer 9] (hierna: de schorsingsresolutie), is [verzoeker] geschorst voor een periode van 1 (één) maand met stilstand van het door hem uit staatskas genoten salaris. Daartoe is als volgt overwogen: “dat
de heer drs. [verzoeker]
(…) die bij resolutie d.d. 25 oktober 2010 bureau [nummer], res. [nummer 10] ontheven is uit de functie van Onderdirecteur Administratie van het Directoraat Civieltechnische Werken van het Ministerie van Openbare Werken en ter beschikking is gesteld van de Minister van Openbare Werken vanaf augustus 2013 diverse malen is aangezegd dan wel aangeschreven om zich te melden voor hervatting van de dienst;dat
de heer Drs. [verzoeker]
voornoemd tegen deze aanzeggingen c.q. aanschrijvingen onder andere heeft aangevoerd dat:
a.hij in de gelegenheid dient te worden gesteld zijn taken, voortvloeiende uit het lidmaatschap van De Nationale Assemblee, uit te voeren;
b.er vooraf duidelijkheid dient te zijn over zijn functiebenaming en formatieplaats binnen het Ministerie; c.er uitdrukkelijk dient te worden vastgelegd, dat hij in geen enkel opzicht afstand doet van de rechten die hij meent te ontlenen aan de functie van Onderdirecteur Administratie;
hoewel in reactie op de stellingen van de heer Drs. [verzoeker] meergenoemd, de standpunten van het Ministerie daaromtrent schriftelijk uiteen gezet en betrokkene tevens bij herhaling is aangezegd dan wel aangeschreven de dienst te hervatten, heeft hij zulks nagelaten;dat een dergelijk [sic] handeling ernstig plichtsverzuim oplevert en niet getolereerd kan worden;dat betrokkene per schrijven van de Minister van Openbare Werken d.d. 23 oktober 2013, kenmerk [nummer 11] in de gelegenheid is gesteld zich terzake schriftelijk te verweren en zulks ook heeft gedaan per schrijven d.d. 28 oktober 2013;
In zijn verweer stelt betrokkene onder andere:
dat het onjuist is dat hij geen gevolg heeft gegeven aan aanzeggingen om zich te melden voor hervatting van de dienst, daar hij zich juist iedere keer heeft gemeld;
dat zijn functie en werkzaamheden hem sinds zijn ontheffing niet bekend zijn, en dat hij hieromtrent steeds om duidelijkheid heeft gevraagd.
Dat het verweer echter niet steekhoudend is bevonden, aangezien:
betrokkene zich weliswaar heeft gemeld voor een bespreking met de Minister op 30 augustus 2013, waarvoor hij uitgenodigd is geworden, doch hij zich nimmer heeft gemeld voor diensthervatting;
de werkzaamheden waarmee hij belast zou worden, hem kenbaar zijn gemaakt per schrijven d.d. 2 september 2013, kenmerk [nummer 7].
Dat de omstandigheden waaronder het plichtsverzuim is begaan, de ernst en de gevolgen daarvan het opleggen van de te melden tuchtstraf van schorsing in artikel 61 lid 1 aanhef onder h van de aangehaalde ‘Personeelswet’, rechtvaardigt.”
2.15 De schorsingsresolutie is bij exploot van de deurwaarder bij het Hof van Justitie, L. Gangaram Panday, d.d. 16 juli 2014 no. 219, aan [verzoeker] betekend.
2.16 Bij schrijven van de minister d.d. 25 juli 2014, [nummer 12], is [verzoeker] in de gelegenheid gesteld zich schriftelijk te verweren ter zake van – volgens dit schrijven – zijn nalaten om zich, ondanks herhaalde aanzeggingen daartoe, aan te melden voor het verrichten van werkzaamheden alsmede zijn negatieve publieke uitlatingen over het beleid van de regering, dan wel het gevoerde beleid op het ministerie, dan wel de persoon van de minister.
3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 [verzoeker] vordert, zakelijk weergegeven, dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, de vordering ontvankelijk en gegrond zal worden verklaard. Tevens is gevorderd het in de schorsingsresolutie vervatte schorsingsbesluit nietig te verklaren en de Staat te veroordelen in de proceskosten.
3.2 [verzoeker] heeft, naar het hof begrijpt en zakelijk weergegeven, het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. [verzoeker] kan zich niet verenigen met het schorsingsbesluit, de gevolgen ervan en de gronden waarop het berust en wel om de volgende redenen. De schorsing is op onjuiste feiten gebaseerd. Het schorsingsbesluit is gebaseerd op de in 2.2 genoemde ontheffingsresolutie. [verzoeker] is bij verzoekschrift van 22 februari 2011 bij het hof opgekomen tegen de ontheffingsresolutie. Zolang het hof niet heeft beslist over de rechtmatigheid van de ontheffingsresolutie, kan deze op grond van het rechtszekerheidsbeginsel niet tegen [verzoeker] worden gebruikt als grondslag voor het schorsingsbesluit. Verder heeft [verzoeker] zich niet aan plichtsverzuim schuldig gemaakt. Immers heeft [verzoeker] zich wel voor diensthervatting gemeld en is hem nimmer, ondanks herhaalde verzoeken, duidelijkheid verschaft over zijn functie, zijn functieomschrijving en de daarbij behorende taken. Voorts is de maatregel van schorsing met inhouding van het salaris heel ingrijpend voor [verzoeker] en zijn gezin en voor het functioneren van [verzoeker] als parlementariër. De Staat wil met het schorsingsbesluit zijn politieke macht demonstreren door [verzoeker] functioneren als parlementariër te bemoeilijken. Het schorsingsbesluit is, nu met de belangen van [verzoeker] geen rekening is gehouden, dan ook in strijd met het beginsel van een redelijke belangenafweging. Ook de vereiste zorgvuldigheid is ver te zoeken. Op grond van het voorgaande is het bestreden schorsingsbesluit onwettig en komt het derhalve in aanmerking voor algehele nietigverklaring.
3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan.
4. De beoordeling
Bevoegdheid
4.1 Vaststaat dat [verzoeker] ambtenaar is in de zin van artikel 1 Pw. Deze wet is dan ook op hem van toepassing. De vorderingen waarvan het hof als ambtenarenrechter bevoegd is kennis te nemen, zijn limitatief opgesomd in artikel 79 Pw. Op grond van artikel 79 lid 1 sub a Pw oordeelt het hof in eerste en hoogste aanleg onder meer over vorderingen tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur. Volgens artikel 79 lid 2 sub d Pw is een besluit waarbij een tuchtstraf, anders dan een betuiging van ontevredenheid of een berisping, is opgelegd, vatbaar voor nietigverklaring. De vordering van [verzoeker] strekt tot nietigverklaring van het besluit waarbij hem de tuchtstraf van schorsing voor een maand met stilstand van salaris is opgelegd. Het hof is op grond van artikel 79 lid 1 sub a juncto lid 2 sub d Pw dan ook bevoegd om van deze vordering kennis te nemen.
Ontvankelijkheid
4.2 Ingevolge artikel 80 lid 1 sub b juncto artikel 79 lid 1 sub a en lid 2 sub d Pw is een vordering tot nietigverklaring van een besluit waarbij aan een ambtenaar een tuchtstraf van schorsing is opgelegd, als waarvan in dit geding sprake is, niet-ontvankelijk, indien zij is ingesteld meer dan een maand nadat dit besluit ter kennis van de belanghebbende is gebracht. De schorsingsresolutie is op 16 juli 2014 ter kennis van [verzoeker] gebracht. Nu [verzoeker] het verzoekschrift op 14 augustus 2014 heeft ingediend, derhalve binnen voormelde termijn van een maand, is hij ontvankelijk in het gevorderde.
4.3 De Staat betwist dat de schorsing op onjuiste feiten is gebaseerd. De Staat voert in dit kader aan dat het schorsingsbesluit niet is gestoeld op de ontheffingsresolutie, maar op hetgeen zich na de ontheffing van [verzoeker] heeft voorgedaan. [verzoeker] heeft zich, ondanks daartoe te zijn aangezegd, nimmer aangemeld voor hervatting van de dienst, aldus de Staat.
4.4 Blijkens de schorsingsresolutie wordt [verzoeker], kort gezegd, verweten zich schuldig te hebben gemaakt aan plichtsverzuim, daarin bestaande dat hij, ondanks vanaf augustus 2013 diverse malen te zijn aangezegd dan wel aangeschreven om zich te melden voor hervatting van de dienst, heeft nagelaten de dienst te hervatten.Geen der partijen heeft de verweeraanzegging d.d. 23 oktober 2013 overgelegd noch iets gesteld dan wel aangevoerd over de periode waarover [verzoeker] zich ter zake van plichtsverzuim diende te verweren. Het hof houdt het derhalve, gelet op de dagtekening van de verweeraanzegging en de inhoud van de schorsingsresolutie, ervoor dat het aan [verzoeker] verweten gedrag de periode van augustus 2013 tot en met 22 oktober 2013 betreft en het hof zal zijn beoordeling omtrent het vermeende plichtsverzuim dan ook tot deze periode beperken.
4.5.1 Het hof zal zich eerst buigen over de vraag of [verzoeker] zich heeft gedragen zoals bedoeld in de schorsingsresolutie, nu [verzoeker] dit ontkent.
4.5.2 De minister heeft [verzoeker] bij schrijven d.d. 28 augustus 2013 aangezegd zich op 30 augustus 2013 bij hem aan te melden voor hervatting van de dienst. De minister heeft, na op 30 augustus 2013 een gesprek te hebben gehad met [verzoeker] over diens wedertewerkstelling op het ministerie, laatstgenoemde bij schrijven d.d. 02 september 2013 meegedeeld welke de werkzaamheden zijn waarmee hij zal worden belast en hem aangezegd zich op de eerste werkdag na afloop van zijn verlof – dit is 30 september 2013 – aan te melden voor nadere instructies (zie 2.9). De minister heeft [verzoeker] vervolgens bij schrijven d.d. 11 oktober 2013 onder meer wederom aangezegd zich aan te melden voor hervatting van de werkzaamheden en wel op 14 oktober 2013 en voorts [verzoeker] meegedeeld dat, indien hij geen gehoor geeft aan deze aanzegging, het ministerie genoodzaakt zal zijn een tuchtrechtelijke procedure tegen hem in te zetten (zie 2.11).
4.5.3 [verzoeker] heeft ter gelegenheid van het gehouden verhoor van partijen onder meer het volgende verklaard:“Op uw vraag of ik mij heb aangemeld op mijn eerste werkdag na mijn verlof in september 2013 bij de minister, kan ik aangeven dat ik mij heb aangemeld om het werk te hervatten, maar dat het probleem met betrekking tot de onduidelijkheid van mijn taken er nog steeds was. Vandaar dat ik gevraagd heb aan de minister om eerst ontvangen te worden om de afspraken die mondeling op 30 augustus 2013 gemaakt zijn ten aanzien van mijn functioneren, de functie en mijn taakomschrijving en ook mijn functioneren als volksvertegenwoordiger te bespreken. Aangezien de minister niet aanwezig was heb ik een schrijven achtergelaten. Op uw vraag als ik mij heb aangemeld bij de minister nadat ik het schrijven van 11 oktober 2013 heb ontvangen kan ik aangeven dat ik direkt een schrijven heb gestuurd omdat het nog steeds niet duidelijk was welke functie en werkzaamheden ik moest uitvoeren.”
4.5.4 Een redelijke lezing van het schrijven van [verzoeker] d.d. 27 september 2013 en d.d. 16 oktober 2013 (zie 2.10 en 2.12) – in reactie op de aanzeggingen van de minister d.d. 02 september 2013 en d.d. 11 oktober 2013 – leidt naar het oordeel van het hof tot geen andere conclusie dan dat [verzoeker] over de door hem aangehaalde zaken in bedoeld schrijven eerst duidelijkheid wilde hebben, alvorens een aanvang te maken met zijn nieuwe werkzaamheden. In zijn schrijven d.d. 27 september 2013 geeft [verzoeker] onder meer aan dat voor hem van belang is dat zijn nieuwe taken vooraf, dus voordat aan de uitoefening van de werkzaamheden in een andere functie wordt begonnen, duidelijk moeten zijn. Tevens maakt [verzoeker] in zijn schrijven d.d. 16 oktober 2013 onder meer gewag ervan dat hij slechts duidelijkheid vraagt omtrent de door hem te verrichten werkzaamheden, zijn functieaanduiding en zijn rechtspositie als ambtenaar tevens parlementariër en dat zulks geen grond oplevert voor het treffen van tuchtrechtelijke maatregelen jegens hem.
4.5.5 Op grond van het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, is naar het oordeel van het hof genoegzaam komen vast te staan dat [verzoeker], hoewel daartoe aangezegd, zich in de periode van 30 september 2013 tot en met 22 oktober 2013 niet heeft aangemeld om een aanvang te maken met zijn nieuwe werkzaamheden. Het hof verwerpt derhalve de stelling van [verzoeker] dat hij zich wel heeft aangemeld voor hervatting van de dienst.
4.6 Thans is aan de orde de vraag of de in 4.5.5 als vaststaand aangenomen gedraging zijdens [verzoeker] (ernstig) plichtsverzuim oplevert. Het hof stelt voorop dat een werkgever die een werknemer uit zijn functie ontheft en hem vervolgens oproept om zich aan te melden voor de dienst, als goed werkgever ervoor dient zorg te dragen dat duidelijk is met welke werkzaamheden de werknemer bij zijn wedertewerkstelling zal worden belast.In de onderhavige zaak heeft de minister bij schrijven d.d. 02 september 2013 aan [verzoeker] kenbaar gemaakt met welke werkzaamheden hij zou worden belast, alsmede dat hij een werkplek op het ministerie krijgt toegewezen (zie 2.9). Naar het oordeel van het hof zijn vorenbedoelde werkzaamheden voldoende duidelijk omschreven en kon [verzoeker], vooral gelet op het feit dat hij zijn salaris als ambtenaar elke maand krijgt uitbetaald, in alle redelijkheid niet voorbijgaan aan de aanzegging van de minister om zich op 30 september 2013 voor nadere instructies aan te melden. Hieraan doet niet af dat aan [veroeker] naar eigen zeggen nog geen volledige duidelijkheid was verschaft omtrent onder meer de functieaanduiding, de formatieplaats en de afspraken omtrent de tegemoetkoming van het ministerie aan [verzoeker] ter zake van het verrichten van zijn werkzaamheden als parlementariër. In 4.9 gaat het hof nader op dit laatste in. Duidelijkheid over voormelde zaken kon immers ook na aanvang van de nieuwe werkzaamheden aan [verzoeker] worden verschaft. Naar het oordeel van het hof heeft [verzoeker] met zijn nalaten om zich, hoewel daartoe aangezegd, in de periode van 30 september 2013 tot en met 22 oktober 2013 aan te melden teneinde een aanvang te maken met zijn nieuwe werkzaamheden, zich niet gedragen als het een goed en getrouw landsdienaar betaamt, één en ander zoals bepaald in artikel 36 Pw. [verzoeker] heeft zich derhalve schuldig gemaakt aan plichtsverzuim, welk plichtsverzuim in de schorsingsresolutie terecht als ernstig is aangemerkt.Het hof verwerpt, met inachtneming van het in 4.5.5 overwogene, derhalve de stelling van [verzoeker] dat het schorsingsbesluit een deugdelijke feitelijke grondslag ontbeert.
4.7 Vervolgens moet worden beantwoord de vraag of in casu sprake is van toerekenbaar plichtsverzuim. Naar het oordeel van het hof begreep [verzoeker] althans had hij kunnen begrijpen dat hij, in afwachting van de door hem gewenste duidelijkheid omtrent de zaken genoemd in 4.6, wel aan het werk diende te verschijnen, nu de aanzegging van de minister d.d. 02 september 2013 en d.d. 11 oktober 2013 niet voor andere uitleg vatbaar is. Dit leidt tot de slotsom dat het plichtsverzuim aan [verzoeker] kan worden toegerekend.
4.8 Het hof acht de aan [verzoeker] opgelegd tuchtstraf van schorsing voor de duur van een maand met inhouding van salaris niet onevenredig aan de ernst en de gevolgen van het door [verzoeker] gepleegd plichtsverzuim en de omstandigheden waaronder het is begaan. Hiermee wordt de vraag of het plichtsverzuim de opgelegde tuchtstraf rechtvaardigt, bevestigend beantwoord.
4.9 Het hof merkt op dat de ambtenaar die besluit zich verkiesbaar te stellen als lid van De Nationale Assemblée, erop bedacht dient te zijn dat een eventuele verkiezing tot lid van dit college hem niet ontslaat van zijn verplichtingen als ambtenaar noch dat zulks voor de werkgever enige verplichting meebrengt om hem te accommoderen in zijn werkzaamheden als parlementariër.De kennelijke stelling van [verzoeker] dat het ministerie hem zodanig tegemoet moet komen dat hij niet alleen in de gelegenheid wordt gesteld om de door de griffier van De Nationale Assemblée uitgeschreven openbare en huishoudelijke vergaderingen alsmede de vergaderingen van de vaste commissies waarin hij zitting heeft, bij te wonen, maar ook dat hij daarnaast in de gelegenheid wordt gesteld om tijdens kantooruren andere, naar zijn zeggen, aan het ambt van parlementariër verbonden werkzaamheden te verrichten, vindt dan ook in geen enkele (wettelijke) bepaling steun.De visie van [verzoeker] brengt mee dat de ambtenaar die tevens parlementariër is, zelf kan bepalen wanneer zijn werkzaamheden als parlementariër toelaten dat hij zijn verplichtingen als ambtenaar vervult, terwijl hij maandelijks wel zijn vol salaris als ambtenaar opstrijkt. Deze visie is naar het oordeel van het hof onjuist.In dit kader siert het [verzoeker] allerminst dat hij bij schrijven d.d. 16 oktober 2013 de minister het voorstel heeft gedaan om hem met behoud van zijn salaris als ambtenaar vrij te stellen van dienst, zodat hij naar eigen zeggen niet in een positie komt te verkeren waarbij hij zijn taken als parlementariër zou moeten verzaken.
4.10 Een besluit waarbij een tuchtstraf, anders dan een betuiging van ontevredenheid of een berisping, is opgelegd, kan ingevolge het bepaalde in artikel 79 leden 1 tot en met 3 Pw nietig worden verklaard wegens strijd met een wettelijk voorschrift, wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur dan wel op de grond dat die straf niet in een redelijke verhouding staat tot de ernst en de gevolgen van het plichtsverzuim en de omstandigheden waaronder het is begaan.
4.11 Voor zover [verzoeker] betoogt dat het schorsingsbesluit wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel voor nietigverklaring in aanmerking komt, omdat het hof nog niet heeft beslist over de rechtmatigheid van het besluit tot de ontheffing van [verzoeker], zoals bedoeld in 2.2, volgt het hof [verzoeker] niet daarin. Immers, het schorsingsbesluit heeft als grondslag het aan [verzoeker] verweten plichtsverzuim, welk plichtsverzuim in rechte is komen vast te staan. De Staat heeft bovendien terecht aangevoerd dat zolang het ontheffingsbesluit niet nietig is verklaard, het in stand blijft. Naar het oordeel van het hof is strijd met het rechtszekerheidsbeginsel hier niet aan de orde.
4.12 Naar het hof begrijpt, betoogt [verzoeker] dat het schorsingsbesluit tot doel had het bemoeilijken van zijn functioneren als parlementariër, vanwege zijn kritische houding jegens de regering. Voor zover [verzoeker] hiermee erop doelt dat de President van zijn bevoegdheid tot het opleggen aan [verzoeker] van de in de schorsingsresolutie vermelde tuchtstraf, anders gebruik heeft gemaakt dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, volgt het hof [verzoeker] niet in voormeld betoog. Immers, hierboven is reeds overwogen dat [verzoeker] zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim – kort gezegd het onwettig afwezig zijn van de dienst in de periode van 30 september 2013 tot en met 22 oktober 2013 – en dat hem daarvoor vorenbedoelde tuchtstraf is opgelegd.
4.13 Zoals hierboven in 4.8 reeds is overwogen acht het hof de aan [verzoeker] opgelegde tuchtstraf niet onevenredig aan de ernst en de gevolgen van het plichtsverzuim en de omstandigheden waaronder het is begaan. Naar het oordeel van het hof is met de belangen van [verzoeker] voldoende rekening gehouden en is van enige onzorgvuldigheid bij het nemen van het schorsingsbesluit geen sprake.
4.14 Uit het voorgaande volgt dat geen van de in 4.10 genoemde gronden voor nietigverklaring van het schorsingsbesluit aanwezig is, zodat de vordering zal worden afgewezen.
4.15 De gevorderde veroordeling in de proceskosten zal eveneens worden afgewezen, nu dit niet op de wet is gestoeld.
4.16 De overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen nadere bespreking.
5.
De beslissing
Het hof:
5.1 Verklaart [verzoeker] ontvankelijk in zijn vordering.
5.2 Wijst de vordering af.
Aldus gewezen door: mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Fungerend-President, mr. M.C. Mettendaf, Lid, en mr. S.S. Nanhoe-Gangadin, Lid-Plaatsvervanger en w.g. I.S. Chhangur-Lachitjaran
door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 06 december 2019, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein
w.g. D.D. Sewratan
Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. G.R. Sewcharan namens advocaat mr. C.P. Baal en verweerder vertegenwoordigd door advocaat mr. C.A.F. Meijnaar namens advocaat mr. N.U. van Dijk,gemachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2019-25/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[verzoeker],
wonende aan [adres] te [district],
verzoeker,
gemachtigde: mr. F.F.P. Truideman, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME,
meer in het bijzonder het Ministerie van Transport, Communicatie en Toerisme,
in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
zetelende te diens Parkette aan de Limesgracht no. 92 te Paramaribo,
verweerder,
gemachtigde: mr. D.S. Kraag, advocaat,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit.
Het procesverloop
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken/handelingen:
het verzoekschrift met producties dat op 03 november 2016 ter Griffie van het Hof van Justitie is ingediend;
het verweerschrift dat op 12 december 2016 is overgelegd met een productie;
de beschikking van het Hof van Justitie d.d. 20 september 2017, waarbij het verhoor van partijen in raadkamer is bepaald op 03 november 2017;
het proces-verbaal van het verhandelde in raadkamer d.d. 03 november 2017;
het proces-verbaal van het verhandelde in raadkamer d.d. 19 januari 2018 en de door verzoeker overgelegde producties;
de conclusie tot uitlating producties zijdens verweerder, overgelegd op 02 februari 2018;
de rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis die aanvankelijk was gesteld op 15 februari 2019, doch nader is bepaald op heden.
1. De feiten
1.1 Verzoeker is in dienst van het Ministerie van Transport, Communicatie en Toerisme (TCT) in de functie van Chef Taxiwezen op de afdeling Openbaar Vervoer van voormelde Ministerie.
1.2 Bij resolutie van de President van de Republiek Suriname Bureau [nummer], [nummer 2], is verzoeker te rekenen van 01 december 2010, vanwege ontstentenis van de Coordinator Controle Dienst, belast geworden met de waarneming van voornoemde functie, onder toekenning van een waarnemingstoelage.
1.3 Bij schrijven d.d. 25 augustus 2016 heeft de directeur van het Ministerie van TCT aan verzoeker medegedeeld dat vanwege de departementsleiding is besloten hem te rekenen van 01 september 2016 te ontlasten van zijn werkzaamheden als chef van de Controle Dienst Openbaar Vervoer en dat hij conform de beschikking d.d. 20 januari 2011 buro [nummer 3] per diezelfde datum zal worden ingezet als chef Taxiwezen.
1.4 Bij schrijven d.d. 20 september 2016 van de procesgemachtigde van verzoeker gericht aan de directeur van TCT, is namens verzoeker verzocht om het besluit d.d. 25 augustus 2016 [nummer 4] te doen corrigeren.
1.5 Bij schrijven d.d. 12 oktober 2016 van de procesgemachtigde van verweerder gericht aan verzoeker, is namens verweerder negatief beslist op voormeld verzoek van verzoeker.
2. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer daartegen
2.1 Verzoeker vordert, zakelijk weergegeven, om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
a. te vernietigen, althans nietig te verklaren het schrijven d.d. 25 augustus 2016 [nummer3];
b. (1) verweerder te veroordelen die handelingen te verrichten, zodat verzoeker kan worden voorzien van een definitieve benoeming in de functie van Chef Controle Dienst bij de Dienst Openbaar Vervoer en (2) voorts verweerder te veroordelen om met inachtneming van de resolutie van 25 juli 2011 [nummer 2] het salaris van verzoeker door te betalen totdat verzoeker in de functie op rechtmatige wijze is benoemd c.q. op rechtmatige wijze is beëindigd.
2.2 Verzoeker heeft aan zijn vordering, zakelijk weergegeven, ten grondslag gelegd dat hij ambtenaar is in de zin van de Personeelswet (Pw) en te rekenen van 01 december 2010 werd benoemd tot Chef Taxiwezen ingedeeld in schaal 8A. Verzoeker stelt dat hij bij resolutie d.d. 25 juli 2011 [nummer 2] te rekenen van 01 december 2010 werd belast met de waarneming van de functie van Coördinator Controle Dienst, in welke functie hij langer dan een jaar heeft waargenomen en ingevolge de Pw voorzien moest worden in een definitieve benoeming c.q. bevordering in die functie.Verzoeker stelt dat de directeur van TCT, die niet het bevoegde zag daartoe is, heeft gemeend hem bij schrijven d.d. 25 augustus 2016 [nummer 4] te ontlasten van de werkzaamheden als Chef Controle Dienst Openbaar Vervoer, terwijl de Pw geen ontlasting van de waarneming kent, doch beëindiging. Verzoeker is bij schrijven van zijn procesgemachtigde d.d. 20 september 2016 opgekomen tegen voormeld besluit. Volgens verzoeker dient de brief van de directeur vernietigd te worden, omdat zij niet het bevoegde gezag is ten aanzien van hem en legt ter adstructie het vonnis van het Hof van Justitie in de zaak van [naam] contra de Staat Suriname ten processe over. Tenslotte voert verzoeker aan dat de functie definitief is opengevallen nu de heer [naam 2], de Coördinator Controle Dienst, deze functie al langer dan 5 jaren niet meer uitoefent, omdat hij inmiddels is ontslagen c.q. reeds is gepensioneerd. Ter adstructie legt verzoeker ten processe over de beschikking van de Minister van Binnenlandse Zaken d.d. 05 augustus 2014.
2.3 Verweerder heeft als formeel verweer aangevoerd dat aan verzoeker per brief van 25 augustus 2016 het besluit kenbaar is gemaakt en hij pas bij rekest van 02 november 2016 is opgekomen tegen dit besluit bij het Hof, terwijl dit krachtens artikel 80 Pw binnen een maand diende te geschieden, weshalve verzoeker niet ontvangen dient te worden in de onderhavige vordering.Verweerder heeft inhoudelijk verweer gevoerd erop neerkomende dat het in casu niet betreft een definitief opengevallen functie, aangezien de betrekking van de formeel in die functie benoemde ambtenaar niet is beëindigd, terwijl verzoeker ingevolge artikel 22 lid 5 Pw niet voldoet aan de eisen voor benoembaarheid. Voorts voert verweerder aan dat de brief voornoemd, geen besluit van de directeur van TCT betreft, doch slechts een mededeling betreft dat een dergelijk besluit is genomen door de departemenstleiding onder leiding van de Minister, die ingevolge artikel 3 Pw het bevoegde gezag is ten aanzien van de aanstelling, benoeming, schorsing en ontslag van ambtenaren voor zover het zijn/haar departement betreft.
3. De beoordeling van het geschil
3.1 Het Hof stelt voorop dat hij op grond van artikel 79 lid 1 juncto lid 2 van de Personeelswet oordeelt als ambtenarengerecht in eerste en hoogste aanleg over vorderingen:
a. tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur;
b.tot vergoeding van de schade die het gevolg is van een dergelijk besluit of van het niet, of niet tijdig, nemen van een besluit, dan wel uit het verrichten of nalaten van een handeling, in strijd met het bij of krachtens deze wet bepaalde;
c. tot vorderingen tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling – dan wel voor het voortzetten of herhalen van een handeling – in strijd met hetgeen bij of krachtens deze wet ten aanzien van ambtenaren, gewezen ambtenaren en hun nagelaten betrekkingen is bepaald.
2. Vatbaar voor nietigverklaring zijn besluiten:
a. betreffende salaris, verlofsbezoldiging, pensioenen of wachtgeld;
b. tot verlaging van rang;
c. betreffende vrijstelling van dienst, verlof of non-activiteit;
d. waarbij een tuchtstraf, anders dan een betuiging van ontevredenheid of een berisping,is opgelegd;
e. tot schorsing of ontslag.
Gelet op lid 5 van hetzelfde artikel is het Hof niet bevoegd kennis te nemen van andere vorderingen dan de in artikel 79 lid 1 van de Personeelswet bedoelde.
3.2 Gezien het voorgaande is het Hof als ambtenarenrechter slechts bevoegd om in de artikel 79 van de Personeelswet genoemde gevallen besluiten van overheidsorganen te vernietigen, schadevergoeding toe te kennen en dwangsommen op te leggen.
Ten aanzien van vorderingen met een andere strekking dient het Hof zich onbevoegd te verklaren.Rechtens staat tussen partijen vast dat verzoeker ambtenaar is in de zin van de Pw en is de Pw van toepassing op verzoeker.Onder a van het petitum wordt gevorderd de nietigverklaring c.q. vernietiging van het besluit waarbij verzoeker is ontlast uit zijn waarnemingsfunctie. Aangezien verzoeker als gevolg van voornoemd besluit niet meer in aanmerking zal komen voor de waarnemingstoelage verbonden aan de functie waarin hij waarneemt, heeft het besluit waarvan nietigverklaring wordt gevorderd, betrekking op het salaris van verzoeker en is het Hof ingevolge artikel 79 lid 1 sub a juncto lid 2 sub a bevoegd om kennis te nemen van het gevorderde onder a van het petitum.Onder b van het petitum wordt gevorderd om (1) verweerder te veroordelen die handelingen te verrichten, zodat verzoeker kan worden voorzien van een definitieve benoeming in de functie van Chef Controle Dienst. Ingevolge artikel 79 lid 1 sub c kan het voorgaande naar het oordeel van het Hof niet gevorderd worden zonder een dwangsom daaraan te verbinden, weshalve het Hof onbevoegd is om van het gevorderde onder b (1) kennis te nemen.Met betrekking tot het gevorderde onder b (2) van het petitum, met name verweerder te veroordelen om met inachtneming van de resolutie van 25 juli 2011 [nummer 2] het salaris van verzoeker door te betalen totdat verzoeker in de functie op rechtmatige wijze is benoemd c.q. op rechtmatige wijze is beëindigd, begrijpt het Hof dat verzoeker als gevolg van het besluit van verweerder d.d. 25 augustus 2016 schade heeft geleden als gevolg van het feit dat verweerder hem na 25 augustus 2016 niet meer het salaris conform resolutie d.d. 25 juli 2011 [nummer 2] heeft betaald, zijnde het salaris conform voornoemde resolutie. Ingevolge artikel 79 lid 1 sub b acht het Hof zich derhalve bevoegd om van het gevorderde onder b (2) van het petitum kennis te nemen.Op grond van het voren overwogene acht het Hof zich onbevoegd kennis te nemen van het gevorderde onder b (1) van het petitum.
3.3 Met betrekking tot de ontvankelijkheid van verzoeker in zijn vorderingen onder a en b (2) van het petitum, overweegt het Hof dat het formeel verweer van verweerder opgaat voor wat betreft de vordering van verzoeker onder a en b (2), nu verzoeker zijn vordering bij het Hof vòòr 25 september 2016 had moeten indienen ingevolge artikel 80 lid 1 en 2 Pw.Met betrekking tot het schrijven d.d. 20 september 2016 gericht aan de directeur van TCT, overweegt het Hof dat deze handeling van verzoeker kan worden aangemerkt als bezwaar, nu verzoeker tegen voormeld besluit is opgekomen bij dezelfde instantie die het besluit heeft genomen. Aangezien bezwaar niet wettelijk is geregeld, wordt deze termijn niet meegenomen bij artikel 80 Pw. Voorts overweegt het Hof dat verzoeker ten aanzien van het onder b (2) gevorderde tijdens het gehouden verhoor van partijen heeft verklaard dat hij wordt uitbetaald met behoud van de waarnemingstoelagen en dat hij niet uit de waarnemingsfunctie is weggehaald doch gewoon is ontlast uit die functie. Op grond van het voren overwogene heeft verzoeker geen belang bij het door hem gevorderde onder b (2) van het petitum en zal daarin niet-ontvankelijk worden verklaard.
4. De beslissing
Het Hof
4.1 Verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het gevorderde onder b (1) van het petitum.
4.2 Verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn vordering onder a en b (2) van het petitum.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A. Charan, Lid en mr. S.S. Nanhoe-Gangadin, Lid-Plaatsvervanger en door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 03 mei 2019, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein
w.g. D.D. Sewratan
Partijen vertegenwoordigd door advocaat mr. C.A.F. Meijnaar namens de advocaten mr. F.F.P. Truideman en mr. D.S. Kraag, gemachtigden van partijen, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2024-3/
|
Uitspraak
KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON
CIVAR No. 202403414
21 november 2024
Vonnis in kortgeding in de zaak van:
A. NURMOHAMED, RIAD, in privé en in de hoedanigheid van Minister van Openbare Werken,
gevestigd en kantoorhoudende aan de Jaggernath Lachmonstraat no. 167 te Paramaribo,
eiser, hierna te noemen Nurmohamed,
gemachtigde: mr. C. Rambharos, advocaat,
B. DE STAAT SURINAME, met name het Ministerie van Openbare Werken,
gevestigd en kantoorhoudende aan de Jaggernath Lachmonstraat no. 167 te Paramaribo,
eiser,
hierna te noemen: de Staat,
gemachtigde: voorheen mr. C. Rambharos, advocaat, die zich op 05 september 2024 per schrijven heeft onttrokken als gemachtigde van de Staat,
tegen
A. NETWORK STAR SURINAME N.V. (STARNIEUWS),
kantoorhoudende aan de Watermolenstraat no. 32 te Paramaribo,
B. RAMCHARAN, NITA KAMLAWATI,
wonende aan de [adres] in het district [district],
gedaagden,
hierna afzonderlijk te noemen als respectievelijk Starnieuws en Ramcharan,
gemachtigden van beiden: mr. E. Naarendorp, advocaat en mr. H.R. Schuurman, advocaat.
1 Het verloop van het proces
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en -handelingen:
– het inleidend verzoekschrift dat op 14 augustus 2024 op de Griffie der Kantongerechten is ingediend, met producties;
– de conclusie van eis d.d. 22 augustus 2024;
– de conclusie van antwoord zijdens Starnieuws en Ramcharan, met producties;
– een schrijven van de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie
d.d. 27 augustus 2024 zijdens de Staat;
– de conclusie van repliek zijdens Nurmohamed, met producties;
– de conclusie van dupliek zijdens Starnieuws en Ramcharan, met producties;
– de conclusie tot uitlating producties zijdens Nurmohamed.
1.2. De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.
2. De feiten
2.1 Starnieuws is een medium dat online nieuws editie beheert en berichten publiceert op de wetbsite www.starnieuws.com.
2.2 Naar aanleiding van online gepubliceerde berichten dat de IDB de aanbesteding van “het project van de van ’t Hogerhuys- en Slangenhoutstraat” heeft stoptgezet en daaruit voortvloeiend verschenen berichten dat het project geen voortgang zal vinden, heeft Nurmohamed op 30 juli 2024 het hierna volgende persbericht op de website van www.gov.sr geplaatst:
“ (…)
Voor wat betreft de rehabilitatie van de weg is op 20 februari 2024 de aanbesteding gehouden waarna het proces van evaluatie van de aanbiedingen is gestart. Zoals gebruikelijk wordt gedurende dit proces confidentieel omgegaan met de inschrijvingen en mag o.b.v. gebruikelijke esthetische regels geen informatie worden gedeeld met actoren buiten de formele actoren betrokken bij het project. Alzo is pre advies ter goedkeuring voorgelegd aan de IDB. Door de IDB zijn hierna conclusies getrokken dat informatie m.b.t. de evaluatie van de inschrijvingen terecht is gekomen bij derden en dat derhalve de confidentialiteit in het geding is. Voorts zij vermeld dat de IDB geen melding maakt van een integriteitsvraagstuk maar slechts twijfels heeft uitgesproken omtrent de confidentialiteit waarmee met de informatie is omgegaan.
Het is voor de interne organisatie en vanuit de inschrijvers wel duidelijk om confidentieel om te gaan met informatie omtrent de evaluatie van inschrijvingen, doch kan worden aangenomen dat delen uit voormelde groepen zich niet altijd bewust zijn hiervan. Dit leidt tot vertragende resultaten zoals het geval zich thans voordoet voor de aanbesteding van de rehabilitatie van de van ’t Hogerhuysstraat. Daarbij heeft de IDB kenbaar gemaakt dat een her-aanbesteding gehouden dient te worden o.b.v. aangescherpte gunningscriteria, welk proces is ingezet middels het inschrijven van het uitvoeringsdossier.
(…)
Tenslotte betreurt het Ministerie van Openbare Werken dat deze situatie zich heeft voorgedaan en roept media bedrijven op in het vervolg contact te maken met het ministerie voor de juiste informatie en eenzijdigheid te vermijden.”
2.3 Op 30 juli 2024 heeft Ramcharan een door haar geschreven column op Starnieuws geplaatst, met als kop
“Riad verantwoordelijk uitlekken vertrouwelijke informatie”
.
Ramcharan heeft in de column, voor zover voor de beslissing van belang, onder meer het volgende geschreven:
“(…)
Zeker omdat de IDB, de top van de regering, de grootste constructiebedrijven in Suriname en China betrokken zijn bij het project “Rehabilitatie Van ’t Hogerhuys- en Slangenhoutstraat”. Het gaat om een project van ruim US$ 23 miljoen. (…)
Wat de situatie tot een thriller zou maken, is dat geheime informatie over de aanbesteding is uitgelekt. BH kwam niet in aanmerking voor de gunning omdat een belangrijk document over de joint venture ontbrak. Bij verificatie bleek dat het stuk niet was ingediend en kon het volgens de procedure achteraf ook niet erbij. Dit was case closed voor BH, die overigens de laagste aanbieder was. Aangezien het om een project van US$ 23 miljoen gaat, is dus het lobbywerk gestart om toch in aanmerking te komen voor de gunning. De tranen rolden op de hoogste niveaus in het land, ook bij IDB werden zakdoekjes gezocht om de ogen te deppen.
(…)
Intussen is OW met een zoetsappige reactie gekomen dat er in feite niet veel aan de hand is. De IDB heeft volgens minister Riad Nurmohamed twijfels uitgesproken over de confidentialiteit en heeft geconcludeerd dat de informatie is terechtgekomen bij derden. De minister zegt niks over dat hij als reden voor de heraanbesteding aangeeft dat het gaat om budgetbeperking. (…) In elk fatsoenlijk land zou de hoofdverantwoordelijke voor de lekkage nu moeten opstappen en niet na 10 maanden: Riad Nurmohamed!”
2.4 Naar aanleiding van de column die Ramacharan op Starnieuws heeft geplaatst, heeft Nurmohamed in de hoedanigheid van minister op 31 juli 2024 de volgende schriftelijke sommatie aan Starnieuws en Ramcharan gegeven:
“ Naar aanleiding van het op 30 juli 2024 gepubliceerd bericht op Starnieuws, als publicatie van Network Star Suriname NV, met de kop: “Riad verantwoordelijk uitlekken vertrouwelijke informatie”, wordt het volgende onder uw aandacht gebracht.
(…)
Vermeldenswaard is verder dat zijdens het Ministerie van Openbare Werken een verklaring is uitgegeven die eveneens via Starnieuws op 30 juli 2024 is gepubliceerd met als kop: “OW: IDB heeft twijfels over confidentialiteit aanbesteding”. In dit bericht is uitvoerig ingegaan op de ontstane situatie m.b.t. het project, het uitlekken van informatie en het verder te volgen traject van afronding, althans is een juiste stand van zaken weergegeven.
(…)
Hetgeen in de laatste alinea wordt aangehaald mist elke grondslag en wordt gezien als een onterechte beschuldiging. Verwezen wordt naar de laatste zin: “In elk fatsoenlijk land zou de hoofdverantwoordelijke voor de lekkage nu moeten opstappen en niet na 10 maanden: Riad Nurmohamed.”
Hierbij is aangegeven dat Riad Nurmohamed, die in dezelfde alinea is aangeduid als minister, de hoofdverantwoordelijke is voor de lekkage. Deze stellingname is niet onderbouwd en schaad de reputatie van de minister van Openbare Werken, dhr. Riad Nurmohamed zowel in zijn functie als in persoon. Bovendien wordt deze stellingname gekarakteriseerd als smaad en laster en wordt de reputatie aangetast.
U wordt derhalve gesommeerd om binnen 3 (drie) dagen na ontvangst van dit schrijven de onjuiste stellingname te rectificeren op dezelfde wijze zoals gepubliceerd via Starnieuws. Bij uitblijven hiervan is het treffen van de nodige rechtsmaatregelen niet uitgesloten.”
2.5 Starnieuws en Ramcharan hebben niet voldaan aan de hiervoor vermelde sommatie.
3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 Nurmohamed en de Staat vorderen dat de kantonrechter in kortgeding bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
– Starnieuws en Ramcharan veroordeelt om binnen 1×24 uur na het ten deze te wijzen vonnis, althans binnen een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen termijn, zich publiekelijk jegens Nurmohamed en de Staat te verontschuldigen door in de lokale dagbladen, via www.starnieuws.com en overige online nieuws sites de volgende rectificatie op een opvallende plek te plaatsen, te weten:
“ Door Starnieuws is er op 30 juli 2024 een bericht gepubliceerd onder de kop “Riad verantwoordelijk uitlekken vertrouwelijke informatie” waarin Riad Nurmohamed als minister van Openbare Werken verantwoordelijk wordt gesteld voor het uitlekken van vertrouwelijke informatie m.b.t. de aanbesteding voor het overheidsproject: “Rehabilitatie van de van ’t Hogerhuysstraat en de Slangenhoutstraat”. Hierbij wordt kenbaar gemaakt dat deze stelling in het bericht onjuist en onterecht is en tast de goede naam, eer en aanzien van dhr. Riad Nurmohamed alsook zijn privacy, waarvoor welgemeende verontschuldigingen wordt aangeboden aan het Ministerie van Openbare Werken en de minister Riad Nurmohamed ”, zulks onder verbeurte van een dwangsom van SRD 300.000,- per dag, voor iedere dag dat Starnieuws en Ramcharan ingebreke mocht blijven hieraan gevolg te geven.”
3.2 Nurmohamed en de Staat leggen aan het gevorderde ten grondslag dat Starnieuws en Ramcharan in strijd hebben gehandeld met de artikelen 1386 jo. 1393 t/m 1397 BW. Hiertoe stellen zij, tegen de achtergrond van de feiten vermeld onder 2, dat Nurmohamed in het artikel ten onrechte verantwoordelijk wordt gesteld voor het uitlekken van vertrouwelijke informatie met betrekking tot de aanbesteding van het overheidsproject “Rehabilitatie van de van ’t Hogerhuysstraat en de Slangenhoutstraat”, welk project door de Inter American Development Bank (IDB) wordt gefinancierd. Starnieuws en Ramcharan hebben met de door hun in het openbaar gedane ongenuanceerde uitspraken c.q. geponeerde lasterlijke en ongefundeerde uitlatingen, de goede naam en eer van Nurmohamed die het ambt van minister bekleedt aangetast en het imago van de Staat te grabbel gegooid.
Starnieuws en Ramcharan hebben recht van vrijheid van meningsuiting, maar dit recht wordt beperkt als de verspreiding daarvan schending van eer en goede naam oplevert. Het door Starnieuws en Ramcharan gepubliceerd bericht dient geen enkel algemeen belang en daarnaast zijn de uitlatingen niet onderbouwd middels een deugdelijk feitenonderzoek.
Starnieuws en Ramcharan zijn bewust op de tour om de reputatie van Nurmohamed aan te tasten en hebben zij op geen enkel moment het principe van hoor en wederhoor toegepast zoals dat gangbaar is binnen de journalistiek.
Nurmohamed en de Staat stellen als spoedeisend belang dat door de uitlatingen van Starnieuws en Ramcharan het niet is uitgesloten dat de hele financiering van het thans in uitvoering zijnde overheidsproject betreffende vervanging van de brug over het Saramaccakanaal te Saramaccadoorsteek wordt stopgezet.
3.3 Starnieuws en Ramcharan concluderen bij conclusie van antwoord bij wege van verweer tot afwijzing van de vordering als te zijn ongegrond en onbewezen. Hiertoe voeren zij onder meer het volgende aan.
Het dagblad De West rapporteerde op 27 juli 2024 als eerst dat de aanbesteding van het project dat betrekking heeft op de rehabilitatie van de Van ’t Hogerhuysstraat en de Slangenhoutstraat door de IDB was afgelast. Starnieuws vervolgde de berichtgeving daarover – na enig onderzoek – op
30 juli 2024: “volgens betrouwbare bron heeft de IDB de aanbesteding gecanceld, omdat de overheid zich niet integer heeft opgesteld bij de selectie van de aannemer”. Starnieuws putte deze wetenschap uit een in juni door de IDB aan het Ministerie van Openbare Werken gestuurde brief. De gebeurtenissen waarover werd bericht zijn voor de gemeenschap zeer ingrijpend en vormden voor Ramcharan aanleiding om daar een column aan te wijden op 30 juli 2024.
Nurmohamed en de Staat hebben niet onderbouwd hoe zij tot de conclusie zijn gekomen dat de uitlatingen ongenunaceerd, lasterlijk, ongefundeerd, bezwarend en onrespectvol zijn en Nurmohamed in zijn eer en goede naam is aangetast. De gebeurtenissen die in het artikel zijn vermeld en waarover is gerapporteerd, namelijk de afgelasting van de aanbesteding wegens schending van confidentialiteit, zijn juist.
Nurmohamed is niet beschuldigd voor het uitlekken van informatie, maar hij wordt als hoogste baas op het ministerie verantwoordelijk gesteld voor het uitlekken van vertrouwelijke informatie waardoor de belangen van de Staat Suriname, maar vooral het publiek, in gevaar zijn gebracht.
Het overheidsproject is niet door toedoen van Starnieuws in gevaar gekomen, maar door de twijfels die bij IDB zijn ontstaan over de confidentialiteit van informatie die bij derden zijn terechtgekomen.
Het algemeen belang heeft gemaakt dat het bericht is gemaakt en de columnist haar mening heeft gegeven over het ernstige verwijt dat de aanbesteding is stopgezet en dat er een integriteitsvraagstuk is ontstaan.
Starnieuws beschikt over documentatie zwart op wit, dus was er geen noodzaak voor wederhoor.
4. De beoordeling
4.1 Het verzoek van de Staat betreffende het afvoeren van de zaak van de rol
4.1.1 De Procureur-Generaal die ingevolge artikel 146 lid 2 van de Grondwet de Republiek Suriname in rechte vertegenwoordigt, heeft namens de Staat per schrijven d.d. 27 augustus 2024 het verzoek gedaan om de vordering die door de Staat is ingesteld van de rol af te voeren. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat de Staat geen enkel belang of betrokkenheid heeft bij deze rechtsvordering.
Starnieuws en Ramcharan hebben bezwaar geopperd tegen dit verzoek en hebben het verzoek gedaan om vonnis tegen de Staat te wijzen. Zij hebben betoogd dat een eenmaal ingestelde vordering, na de conclusie van antwoord, niet meer eenzijdig door de eisende partij kan worden ingetrokken.
Naar het oordeel van de kantonrechter gaat dit betoog van Starnieuws en Ramcharan niet op, en wel op grond van de hierna volgende overwegingen. Zoals de kantonrechter het begrijpt, bedoelt de Staat met het verzoek tot het afvoeren van de zaak van de rol dat de vordering jegens Starnieuws en Ramcharan wordt ingetrokken. Om die reden zal de kantonrechter het verzoek van de Staat inlezen als te zijn een verzoek tot intrekking van de door hem jegens Starnieuws en Ramcharan ingestelde vordering.
Toetsing aan artikel 109 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)
4.1.2 Vooropgesteld wordt dat een vordering tot intrekking kan worden aangemerkt als een vermindering van eis; in dit geval vermindering van de ingestelde vordering tot nihil.
Ingevolge artikel 109 Rv is de eiser bevoegd zijn vordering tot afloop van de zaak te verminderen, zonder het onderwerp van de vordering te mogen wijzigen.
Uit de inhoud van de in het dossier aanwezige processtukken blijkt dat het verzoek door de Staat is gedaan, voordat voor dupliek is geconcludeerd dan wel voordat in deze kortgedingzaak is uitgeprocedeerd. De slotsom is, dat het verzoek van de Staat voldoet aan de in het hiervoor vermeld artikel vermelde vereisten, hetgeen de kantonrechter aanleiding geeft de intrekking van de vordering van de Staat toe te staan. Aldus zal worden verstaan dat de kortgedingzaak van de Staat jegens Starnieuws en Ramcharan is ingetrokken.
4.2 De vordering van Nurmohamed gericht tot Starnieuws en Ramcharan
4.2.1 Zoals hiervoor in 4.1.2 is overwogen, zal worden verstaan dat de zaak van de Staat tegen Starnieuws en Ramcharan is ingetrokken. Daarom zal de kantonrechter zich hierna slechts toespitsen op de inhoudelijke beoordeling van de vordering van Nurmohamed tegen Starnieuws en Ramcharan.
Spoedeisend belang
4.2.2 Het door Nurmohamed gestelde spoedeisend belang is voldoende aannemelijk voor de kantonrechter, zodat hij wordt ontvangen in het kortgeding.
De standpunten
4.2.3 Bij conclusie van repliek benadrukt Nurmohamed dat het bij hem puur gaat om rectificatie van zijn eer en goede naam, vanwege de ongefundeerde beschuldiging naar hem toe dat hij verantwoordelijk en de schuldige is voor het uitlekken van de informatie. Volgens Nurmohamed is er geen verificator waaruit blijkt dat het uitlekken van de informatie vanuit het ministerie heeft plaatsgevonden, terwijl Starnieuws en Ramcharan weten dat bij elke aanbesteding verschillende actoren betrokken zijn. Desondanks wordt hij door Starnieuws en Ramcharan in een kwaad daglicht gezet.
In reactie hierop voert Ramcharan aan dat de gewraakte column slechts stelt dat Nurmohamed als minister verantwoordelijk is voor het uitlekken van informatie op zijn ministerie en dat, nu dat het geval is, hij dient af te treden. Hiermee geeft de columniste Ramcharan enkel haar mening weer, welke in staatsrechtelijk opzicht geheel juist is. En ook al zou volgens Ramcharan de stelling omtrent de verantwoordelijkheid onjuist zijn, dan nog kan dat niet als onnodig grievend en krenkend worden gekwalificeerd.
Interpretatie van de gewraakte uitlating
4.2.4 De kantonrechter komt op grond van de standpunten van partijen tot het hierna volgend oordeel.
Niet in geschil is dat confidentiële informatie betreffende de aanbesteding van het project “Rehabilitatie van de Van ’t Hogerhuysstraat en de Slangenhoutstraat” bij derden is beland of is uitgelekt. Dit is gewoon een feit waarvoor, zoals Starnieuws en Ramcharan terecht opwerpen, toepassing van hoor en wederhoor niet noodzakelijk is.
Wat wel in geschil is, is de beantwoording van de vraag of de door Ramcharan gedane uitlating in de column dat Nurmohamed hoofdverantwoordelijke is op het Ministerie van Openbare werken en daaruit voortvloeiend de uitlating dat hij de hoofdverantwoordelijke is voor het doen uitlekken van de bedoelde informatie, als een belediging dient te worden aangemerkt.
De kantonrechter stelt vast dat de gewraakte uitlating is gedaan in een column. Een column heeft veelal het karakter van een kort stukje prozawerk over een actuele kwestie en een mening van de schrijver over de aangekaarte actuele kwestie om een boodschap aan het lezerspubliek over te brengen en deze tevens aan het denken te zetten.
Naar het oordeel van de kantonrechter interpreteert Nurmohamed de gewraakte uitlating in de column letterlijk als te zijn een verwijt aan zijn adres, dat hij de confidentiële informatie heeft doen uitlekken naar buiten en hij hiervoor door Starnieuws en Ramcharan verantwoordelijk wordt gesteld, terwijl voor de lezer een boodschap achter de inhoud van de column van de schrijver schuilt. De kantonrechter leest als boodschap dat Nurmohamed het ambt van minister bekleedt en aldus de hoofdverantwoordelijke is voor hetgeen plaatsvindt op het ministerie dat onder zijn hoede valt.
De kwalificatie van de gewraakte uitlating “Nurmohamed is de hoofdverantwoordelijke”
4.2.5 De kantonrechter ziet zich uitgaande van de gewraakte uitlating “Nurmohamed is de hoofdverantwoordelijke” ambtshalve gesteld voor de beantwoording van de vraag of deze uitlating als een belediging kan worden aangemerkt.
Ter beantwoording van deze vraag dient eerst te worden beoordeeld of de gewraakte uitlating als hetzij een feit, hetzij een mening dient te worden aangemerkt. Vanuit dat licht bekeken dient voor de kantonrechter als uitgangspunt het bepaalde in artikel 123 lid 1 van de Grondwet (GW), omdat Nurmohamed het ambt van minister bekleedt. In bovenvermelde bepaling is neergelegd dat de leden van de Raad van de Ministers belast zijn met de leiding van hun respectieve ministeries. Dit brengt de kantonrechter tot de slotsom dat Nurmohamed in zijn hoedanigheid als minister de hoofdverantwoordelijke is van het ministerie dat aan hem is toebedeeld en hij daaruit voortvloeiend als hoofverantwoordelijke dient te worden aangemerkt voor de confidentiële informatie die is uitgelekt. Of de informatie al dan niet vanuit zijn ministerie is uitgelekt doet niet ter zake, omdat hij als hoofdverantwoordelijke van het ministerie de beschikbare tools in handen heeft om zoveel als mogelijk te voorkomen dat confidentiële informatie uitlekt, zoals het leggen van de nadruk op de geheimhoudingsplicht die uit de wet of uit de met derden getekende geheimhoudingsverklaring voortvloeit voor degenen op wie de geheimhoudingsplicht van toepassing is, het doen instellen van een onderzoek om in beeld te brengen wie de confidentiële informatie aan derden heeft doen toekomen en het doen opleggen van een tuchtstraf bij schending van de geheimhoudingsplicht.
Dat Nurmohamed als hoofdverantwoordelijke van het ministerie dient te worden aangemerkt, kan overigens ook worden afgeleid uit zijn eigen handelen. Met name heeft hij, zoals hijzelf stelt en zoals dat in 2.2 in dit vonnis is weergegeven, op 30 juli 2024 op de website van www.gov.sr een artikel doen plaatsen waarin hijzelf de samenleving informeert over deze (toen actuele) kwestie, hetgeen de kantonrechter beschouwt als een vorm van afleggen van verantwoording naar de samenleving toe. Dat hij hoofdverantwoordelijke van het ministerie is en voor het doen uitlekken van de informatie, is dus gewoon een feit dat naar het oordeel van de kantonrechter geen beledigend karakter in zich draagt, zodat niet aannemelijk is dat Nurmohamed in zijn eer en goede naam is aangetast. Daarbij neemt de kantonrechter ook in overweging dat, zoals Starnieuws en Ramcharan terecht opwerpen, Nurmohamed geen of niet voldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit blijkt dat hij in zijn eer en goede naam is aangetast. Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen, is niet aannemelijk dat Starnieuws en Ramcharan met de gewraakte uitlating onrechtmatig jegens Nurmohamed hebben gehandeld. Daarom zullen de gevorderde voorzieningen als ongegrond worden geweigerd.
4.2.6 De overige stellingen en weren van partijen behoeven geen bespreking, omdat die tot geen andere uitkomst in de onderhavige zaak zullen leiden.
4.2.7 Nurmohamed is in het ongelijk gesteld. Gangbaar is dat de procespartij die in het ongelijk is gesteld in de proceskosten wordt veroordeeld. De kantonrechter zal van dit gebruik niet afwijken en Nurmohamed in de proceskosten veroordelen. Deze zullen tot de dag van de uitspraak worden begroot dan wel beperkt tot het liquidatietarief ad SRD 7.500,-, zoals neergelegd in het Procesreglement voor Civiele Zaken bij het Hof van Justitie en de Kantongerechten in Suriname.
5. De beslissing
De kantonrechter in kort geding:
ten aanzien van het gevorderde van Nurmohamed tegen Starnieuws en Ramcharan:
5.1 weigert de gevorderde voorzieningen;
5.2 veroordeelt Nurmohamed in de proceskosten die aan de zijde van Starnieuws en Ramcharan zijn gevallen en tot aan deze uitspraak zijn begroot op
SRD 7.500,- (Zevenduizend en Vijfhonderd Surinaamse Dollar);
Ten aanzien van het gevorderde van de Staat tegen Starnieuws en Ramcharan:
5.3 verstaat dat de zaak van de Staat tegen Starnieuws en Ramcharan is ingetrokken.
Dit vonnis is gewezen en ter openbare terechtzitting uitgesproken op donderdag
21 november 2024 te Paramaribo door de kantonrechter in kortgeding in het eerste kanton, mr. S.M.M. Chu, in aanwezigheid van de griffier.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2019-42/
|
Uitspraak
A-866
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME IN AMBTENARENZAKEN
In de zaak van
[verzoeker]
,
wonende in het [district],
verzoeker,
gemachtigde: mr. R. Denz, advocaat,
tegen
DE
STAAT
SUR
I
NAM
E
, met name
HET
M
I
N
I
STER
I
E
VAN
ONDERW
I
JS
EN
VO
L
KSONTW
I
KKEL
I
N
G
,
rechtspersoon, in rechte vertegenwoordigd wordende door,
de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
zetelende te diens Parket aan de Limesgracht no. 92 te Paramaribo,
verweerder,
gevolmachtigde: mr. R. Gravenbeek, Substituut Officier van Justitie,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Partijen worden in het hierna volgende gemakshalve (ook) aangeduid als [verzoeker] respectievelijk de Staat;
Het
procesverloop
1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
het verzoekschrift met bijbehorende producties ingediend ter griffie van het Hof van Justitie d.d. 23 september 2011;
het verzoek tot verlenging van de termijn voor indiening verweerschrift d.d. 27 oktober 2014;
de beschikking gegeven door het Hof van Justitie op 05 november 2014, waarbij de termijn voor indiening verweerschrift met ingang van 05 november 2014 is verlengd met zes weken;
Het verzoek tot verlenging van de termijn voor indiening verweerschrift d.d. 11 december 2014;
de beschikking gegeven door het Hof van Justitie op 02 januari 2015, waarbij de termijn voor indiening verweerschrift met ingang van 17 december 2014 voor de laatste maal is verlengd met zes weken;
de beschikking gegeven door het Hof van Justitie op 23 februari 2015, waarbij het verhoor van partijen in raadkamer is bepaald op 20 maart 2015;
het proces-verbaal van het op 20 maart 2015 gehouden verhoor van partijen;
de conclusie tot overlegging stukken zijdens de Staat de dato 05 juni 2015;
de conclusie tot uitlating producties zijdens [verzoeker] de dato 19 juni 2015;
De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was vervolgens aanvankelijk bepaald op 06 november 2015 doch nader op heden.
2. De
feiten
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist, dan wel op grond van de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, het volgende vast:
2.1 Bij resolutie d.d. 12 april 2000 is [verzoeker] overgeplaatst naar de afdeling Inspectie Voortgezet Onderwijs op Seniorenniveau en belast met de leiding van deze afdeling met behoud van zijn bezoldiging, de daarbij behorende toelage en tegemoetkoming en een vergoeding voor meer en verantwoordelijk werk van 10% van zijn bezoldiging;
2.2 Bij schrijven d.d. 25 april 2012 heeft de toenmalige Minister van Onderwijs en
Volksontwikkeling, mr. R. Sapoen, gevraagd om het daarheen te leiden dat [verzoek0r] wordt ingeschaald als een V.O.S. -Directeur en wel in functiegroep 10/schaal 10 C/periodiek 10 en wel vanaf 01 januari 2008;
2.3 Bij schrijven d.d. 14 februari 2013 van het Kabinet van de President no. 397/G.A., gericht aan de toenmalige Vice-President is aan deze gevraagd de rechtspositie van [verzoeker] in orde te maken;
2.4 [verzoeker] is per 1 juli 2013 met vervroegd pensioen gegaan en zijn rechtspositie is nog steeds niet geregeld;
De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1. [verzoeker] vordert – zakelijk weergegeven – dat bij vonnis van het Hof van Justitie:
Primair:
A. de Staat zal worden veroordeeld om hem in te schalen als een V.O.S. -Directeur en wel in de functiegroep 10/schaal 10C/ periodiek 10 en wel vanaf 1 januari 2008;
B. de Staat zal worden veroordeeld om aan hem te betalen het achterstallig loon als ingedeeld V.O.S. -Directeur in de functiegroep 10/ schaal 10C/ periodiek 10 en wel vanaf 01 januari 2008, zulks met alle daarbij behorende emolumenten en opslagen tot en met zijn pensioen;
C. de Staat zal worden veroordeeld in de kosten van dit geding;
Subsidiair:
de Staat zal worden veroordeeld om hem conform de regelingen van Fiso (resolutie van 24 mei 2010, No. 10.525/10) in te schalen in ambtelijk functiegroep 11A, periodiek 12 en wel vanaf 01januari 2008;
de Staat zal worden veroordeeld om aan hem te betalen het achterstallig loon als ambtenaar ingedeeld in functiegroep 11A, periodiek 12 en wel vanaf 01 januari 2008, zulks met alle daarbij behorende emolumenten en opslagen tot en met zijn pensioen;
de Staat zal worden veroordeeld in de kosten van het geding;
3.2. [verzoeker] heeft – zakelijk weergegeven – het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. De Staat maakt geen aanstalten om zijn rechtspositie te herzien en te corrigeren ondanks herhaaldelijk verzoek zijdens [verzoeker]. Hij heeft geen loon gekregen overeenkomstig verrichte arbeid waardoor hem thans geen correct pensioen wordt uitbetaald. [verzoeker] heeft namelijk altijd minder loon dan dat waar hij recht op heeft gehad ontvangen, omdat de Staat [verzoeker] zijn rechtspositie alsmaar niet heeft kunnen vaststellen. [verzoeker] heeft bij deurwaardersexploit no. 399 de dato 09 juni 2014 afkomstig van de deurwaarder bij het Hof van Justitie, de heer Bhoelan, Radjinderkoemar de Staat verzocht om zijn rechtspositie vast te stellen, doch is zulks niet gebeurd;
3.3. De Staat heeft geen verweerschrift ingediend maar heeft bij het verhoor van partijen wel verweer gevoerd en heeft een conclusie tot overlegging stukken genomen. In de conclusie tot overleggingstukken heeft de Staat als verweer aangevoerd – kort gezegd – dat [verzoeker] niet ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering omdat deze niet valt binnen de limitatieve opsomming van artikel 79 van de Personeelswet (hierna: PW). Het hof komt -voor zover nodig daarop terug in de beoordeling;
De
beoordeling
Bevoegdheid
4.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 79 van de PW acht het hof zich bevoegd kennis te nemen van het gevorderde in het petitum, nu het een vordering betreft dat betrekking heeft op een besluit ten aanzien van het genoten ambtelijk salaris van [verzoeker]. Hetgeen de Staat heeft aangevoerd in dit kader haalt het derhalve niet in rechte en wordt verworpen;
Ontvankeliikheid
4.2 Gesteld en evenmin is gebleken dat [verzoeker] niet ontvankelijk is in zijn vordering,
weshalve hij ontvankelijk is in de ingestelde vordering;
4.3 Waar gaat het in dit geding om ? [verzoeker] vindt dat hij bij zijn overplaatsing naar de afdeling Inspectie Voortgezet Onderwijs op Seniorenniveau niet correct is ingeschaald. Inmiddels is hij met pensioen en wenst de correcties alsnog gerealiseerd te zien. Daartoe heeft hij onderliggende documenten in het geding gebracht. Blijkens deze onderliggende documenten heeft [verzoeker] zich binnen de administratie schriftelijk beklaagd bij de Minister van Onderwijs en Volksontwikkeling, welk schrijven gedateerd 06 juni 2014 bij deurwaardersexploot d.d. 09 juni 2014 aan de secretaresse van voornoemde functionaris is betekend. Op dit schrijven is er geen reactie van voornoemde functionaris gevolgd. Vervolgens heeft [verzoeker] op 23 september 2014 onderhavig verzoekschrift ter griffie van het Hof van Justitie ingediend.
4.4. De Staat heeft – zakelijk weergegeven – bij het gehouden verhoor van partijen het volgende verweer gevoerd. De werkarm van de Raad van Ministers, te weten de Onderraad Personele Aangelegenheden, heeft de reeds opgemaakte mutatie om [verzoeker] te benoemen in de functie van V.O.S. -Direkteur belast met de leiding van de afdeling Inspectie V.O.S., negatief beoordeeld. De Onderraad is van mening dat [verzoeker] niet volgens de voorschriften vier jaar lang als onderdirekteur in de leiding van een V.O.S.- school had gezeten en huldigt voorts de opvatting dat de functies van leidinggevende van de afdeling Inspectie V.O.S. en V.O.S. -Direkteur niet verenigbaar zijn;
4.5. In het onderhavig geval dient de vraag te worden beantwoord of [verzoeker] al dan niet aan de vereisten heeft voldaan om tot V.O.S. -Directeur benoemd te worden. De benoeming zou dan kennelijk alleen formeel zijn want hij zou feitelijk worden belast met de leiding van de afdeling I
nspectie
V.O.S.
en
niet
met
de
leid
i
ng als directeur van
een
V.O.S. –
sc
hool.
De
Staat
heeft
een
document
i
n
het
geding
g
ebracht
ter
adstructie
van
het
fei
t
dat
[verzoeker]
niet
aan
de
benoembaarheid
s
verei
s
ten
voor
de
functi
e
van
Directeur
V.O.S.
voldeed
,
met
name het
vereiste
betreffende
de
ervaring
,
te
weten
het
enkele
jaren
hebben
gediend
i
n
de
directie
van
de
schoo
l
als
onderdirecteur
(min
i
maal
4
jaar
ervaring
strekt
tot
aanbeveling).
Het
voorgaande
i
s
i
nderdaad
niet
gebleken
bij
de
behandeling
van
deze
zaak
.
Immers
bekl
eedde
[verzoeker]
vóór
zi
jn
overplaatsing
de
functie
van
onderwijs-consu
l
ent
op
de
afde
l
i
ng
Bege
l
e
i
ding
van
het
M
i
n
i
sterie
van
Onderwijs
en
Vo
l
ksontw
i
kke
l
i
n
g
.
Gesteld
noch
gebleken
i
s
dat
[verzoeker]
minimaal
v
i
er
jaar
heeft
gediend
als
Onderdirecteur
van
een
school
op
V.O.S.
–
niveau
.
[verzoeker]
beroept
zich
voort
s
op
de
i
nhoud
van
het
schri
jven
de
dato
25
april
201
2
afkomstig
van
de
toenmalige
Minister
van
Onderwijs
en
Volksontwi
kkeling
en
gericht
aan
de
toenmalig
e
Minister
van
Binnenlandse
Zaken
alsmede
op
de
inhoud
van
het
schr
i
jven
de
dato
14
februari
2013
afkomst
i
g
van
de
Directeur
Bestuurs-
en
Administratieve
Aangelegenheden
van
het
kabinet
van
de
Presi
dent
en
gericht
aan
de
Vice
Pre
si
dent
van
de
Republiek
Suriname.
In
de
vi
si
e
van
het
hof
hebben
deze
stukken
i
nterne
werking
en
kan
[verzoeker]
daar
geen
aanspraken
aan
ontlenen;
4.6. Al
het
voorgaande
in
onderl
i
ng
verband
en
samenhang
b
e
s
c
houwd
le
i
dt
i
n
de
v
i
s
i
e
van
het
hof
tot
de
sl
otsom
dat
de
vorderi
ng
van
[verzoeker]
voor
afw
i
jz
i
ng
i
n
aanmerking
komt;
4.
7
.
Bespreking
van
de
overige
stellingen en
weren
van
partijen
zal
het
hof,
als
voor
de
be
s
li
s
si
ng
niet
langer relevant
zi
jnde
,
achterweg
e
laten;
5.
De beslissing
Het
hof:
Wijst
af
het
gevorderde;
Aldus gewezen door: mr. A. Charan, Fungerend-President, mr. M.V. Kuldip Singh en
mr. D.G.W. Karamat Ali, Leden en door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo op vrijdag 01 maart 2019, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g S.C. Berenstein
w.g. A. Charan
Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. M.A.J.S. Toekoen namens
mr. R.M.C. Denz, gemachtigde van verzoeker en verweerder vertegenwoordigd door
mr. R. Jhinkoe namens mr.
R. Gravenbeek, gevolmachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2019-48/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[verzoeker]
wonende in het [district],
verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”,
gemachtigde: mr. R.R. Lobo, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME,
meer in het bijzonder het Ministerie van Justitie en Politie,
zetelende te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gevolmachtigde: mr. B. Tjin Liep Shie, substituut officier van justitie,
spreekt de Fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie, op de voet van artikel 47 van het Politiehandvest juncto artikel 79 van de Personeelswet als rechter in ambtenarenzaken, gewezen vonnis uit.
Dit vonnis bouwt voort op het tussenvonnis door het Hof van Justitie in deze zaak gewezen op 03 februari 2017.
1. Het verdere procesverloop
1.1 Het verdere procesverloop blijkt uit:
het proces-verbaal van het op 03 maart 2017 gehouden getuigenverhoor zijdens de Staat;
de aantekening op het doorlopend proces-verbaal d.d. 21 juli 2017 waaruit blijkt dat [verzoeker] zich heeft gerefereerd aan het oordeel van het hof.
1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 02 februari 2018, doch nader op heden.
2. De verdere beoordeling
2.1 Het hof volhardt in hetgeen in voornoemd tussenvonnis is overwogen.
2.2 Bij ongedateerde akte van rectificatie, overgelegd ter terechtzitting van 07 februari 2014, heeft [verzoeker] verzocht dat in het verzoekschrift in stede van [verzoeker], zal worden gelezen [verzoeker variant],. De Staat heeft zich daartegen niet verzet, zodat aan [verzoeker] ter zake daarvan akte zal worden verleend.
2.3 Een vraag die partijen verdeeld houdt is de vraag vanaf welke dag [verzoeker] kennis droeg van het ontslagbesluit. Bij het tussenvonnis van 03 februari 2017 is de Staat toegelaten bewijs te leveren van zijn stelling dat [verzoeker] op 14 mei 2013 kennis had van het ontslagbesluit.
2.4 De Staat heeft als productie 1 bij zijn verweerschrift overgelegd een door de onderinspecteur van politie [naam 1] (hierna: [naam 1]) opgemaakt resumé d.d. 26 november 2013, waarin laatstgenoemde, kort gezegd, het volgende heeft vermeld. Op maandag 13 mei 2013 heeft [naam 1] zich samen met brigadier van politie [naam 2]. (hierna: [naam 2]) begeven naar de woning van [verzoeker] teneinde een voor [verzoeker] bestemde envelop, met daarin de ontslagbeschikking, aan hem uit te reiken. [verzoeker] was niet thuis en zijn broer [naam 3] heeft voormelde envelop in ontvangst genomen. [naam 1] heeft in tegenwoordigheid van [naam 2] aan voormelde broer van [verzoeker] gevraagd om aan [verzoeker] door te geven dat hij zo gauw mogelijk contact moest opnemen met de afdeling Interne Tuchtzaken. De volgende dag, dinsdag 14 mei 2013, heeft [verzoeker] inderdaad telefonisch contact gemaakt met bovengenoemde afdeling, waarbij [naam 1] hem te woord heeft gestaan. [verzoeker] heeft toen bevestigd de ontslagbeschikking te hebben ontvangen en daarvan kennis te hebben genomen. Hij vroeg wanneer het ontslag zou ingaan. [naam 1] heeft hem toen meegedeeld dat het ontslag ingaat op de dag volgende op die waarop [verzoeker] van de ontslagbeschikking kennis heeft genomen. [verzoeker] heeft [naam 1] vervolgens te kennen gegeven dat hij het heeft begrepen.
2.5.1 Ter voldoening aan de bewijsopdracht heeft de Staat twee getuigen, te weten [naam 1] en [naam 2], doen horen. Ter gelegenheid van het gehouden getuigenverhoor heeft [naam 1] hetgeen hij in voormeld resumé heeft vermeld, bevestigd. [naam 1] heeft tevens verklaard dat hij er niet aan twijfelt dat hij met [verzoeker] zelf heeft gesproken. Hij heeft de stem van [verzoeker] kunnen herkennen, omdat hij vaker met hem in contact is geweest. [verzoeker] is namelijk vaker op de afdeling Interne Tuchtzaken geweest, alwaar [naam 1] toen werkzaam was, aldus [naam 1]. Volgens [naam 1] heeft hij [verzoeker] vaker ontmoet en gesproken, ook over straat. [naam 1] heeft ten slotte verklaard dat de stem van [verzoeker] verschilt met die van zijn broer.
2.5.2 Ook [naam 2] heeft ter gelegenheid van gehouden getuigenverhoor de inhoud van voormeld resumé bevestigd. [naam 2] heeft daarbij, zakelijk weergeven, tevens het volgende verklaard. Op de dag volgende op die waarop [naam 1] en [naam 2] de envelop met daarin de ontslagbeschikking hadden afgegeven aan de broer van [verzoeker] op het adres van [verzoeker], waren zij, [naam 1] en [naam 2], op de afdeling Interne Tuchtzaken aanwezig. [naam 2] begreep op een gegeven moment van [naam 1] dat hij aan de telefoon was met [verzoeker]. [naam 2] heeft het gesprek gevolgd. Tijdens het gesprek noemde [naam 1] de naam van [verzoeker]. [naam 2] hoorde [naam 1] telefonisch doorgeven dat het ontslag zou ingaan de dag nadat kennis was genomen van de ontslagbeschikking.
2.5.3 Het hof acht de Staat geslaagd in het bewijs. Daartoe wordt als volgt overwogen. Het hof acht de door [naam 1] en [naam 2] onder ede afgelegde verklaringen voldoende betrouwbaar. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van deze verklaringen. Hieraan doet niet af de stelling van [verzoeker], wat daarvan overigens zij, dat hij zich, ten tijde van de afgifte van de ontslagbeschikking aan zijn broer, in het binnenland bevond en hij dientengevolge van voormelde afgifte niet op de hoogte was en derhalve geen contact kon hebben opgenomen met de afdeling Interne Tuchtzaken omtrent zijn ontslag. Immers, het zich in het binnenland bevinden brengt, gezien de ontsluiting van grote delen van het binnenland op het gebied van de telecommunicatie, niet automatisch mee dat [verzoeker] niet telefonisch bereikbaar was voor zijn broer en dat [verzoeker] geen telefonisch contact had kunnen maken met de afdeling Interne Tuchtzaken. In het licht van de verklaringen van [naam 1] en [naam 2], had het op de weg van [verzoeker] gelegen om tegenbewijs aan te bieden, met name dat hij zich, op de dag van de afgifte van de ontslagbeschikking aan zijn broer en de dag waarop hij telefonisch contact zou hebben opgenomen met de afdeling Interne Tuchtzaken, in het binnenland bevond en wel op een plek waar hij verstoken was van elke vorm van communicatie met de buitenwereld. [verzoeker] heeft dit echter nagelaten en zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat bewezen is dat [verzoeker] op 14 mei 2013 telefonisch contact heeft opgenomen met de afdeling Interne Tuchtzaken omtrent zijn ontslag en derhalve dat hij op voormelde datum kennis droeg van het ontslagbesluit.
2.6 Nu [verzoeker] op 14 mei 2013 kennis droeg van het ontslagbesluit en hij de vordering strekkende tot nietigverklaring van dit besluit op 03 september 2013, derhalve meer dan een maand na 14 mei 2013, bij het hof heeft ingesteld, dient hij daarin op grond van artikel 47 lid 4 sub a van het Politiehandvest niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2.7 Uit het voorgaande volgt dat het ontslagbesluit in stand blijft en dat dientengevolge de grondslag aan het mede gevorderde, te weten: de rehabilitatie van [verzoeker] in zijn oude rang, met toekenning van de schadeloosstelling als bedoeld in artikel 49 van het Politiehandvest, alles onder verbeurte van een dwangsom, is komen te ontvallen, zodat dit dient te worden afgewezen.
3.De beslissing
Het hof:
3.1 Verleent aan [verzoeker] akte van rectificatie als verzocht.
3.2 Verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in zijn vordering strekkende tot nietigverklaring van het in de ontslagbeschikking vervatte ontslagbesluit.
3.3 Wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Leden, en door de Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 21 juni 2019, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein
w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen mr. R. Koendan namens mr. B. Tjin Liep Shie, gevolmachtigde van verweerder, terwijl verzoeker noch in persoon noch bij gemachtigde is verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2023-17/
|
Uitspraak
VONNIS
IN NAAM VAN DE REPUBLIEK!
Vonnisnummer: 70/2023
Uitspraak: 20 december 2023
Parketnummer: SPG 3991/07
TEGENSPRAAK
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
APPÈL-STRAFKAMER IN MILITAIRE STRAFZAKEN
Gezien de stukken van het geding, waaronder het in afschrift overgelegde
vonnis van de Krijgsraad, gewezen en uitgesproken op 29 november 2019
, tegen de verdachte:
DIJKSTEEL, IWAN LEENDERT
,
geboren op 12 december 1952 te [plaats], wonende aan de [adres 1] te [plaats], voorheen militair van beroep in de rang van vaandrig en thans gepensioneerde militair, niet in detentie verkerend.
De verdachte is verschenen en wordt bijgestaan door zijn advocaat, I.D. Kanhai, B.Sc.
Ontvankelijkheid appèl
Uit de stukken van de zaak in eerste aanleg, welke door de griffier van de Krijgsraad aan het Hof zijn overgelegd, is gebleken, dat de verdediging op 02 december 2019, en de vervolging op 09 december 2019, op de voorgeschreven wijze appèl hebben aangetekend tegen het voormeld vonnis van de Krijgsraad.
Gelet op het vorenstaande hebben zowel de verdediging, als ook de vervolging tijdig appèl aangetekend tegen het voormeld vonnis, weshalve zij daarin ontvankelijk zijn.
De geldigheid van de dagvaarding
Tegen de dagvaarding in hoger beroep zijn geen preliminaire verweren gevoerd die strekken tot nietigheid van de dagvaarding. Het Hof is ook ambtshalve niet gebleken van gebreken in de dagvaarding. De dagvaarding is daarom geldig.
De bevoegdheid van het Hof van Justitie
Er zijn geen verweren aangevoerd ten aanzien van de bevoegdheidsvraag. Het Hof is ambtshalve evenmin gebleken van omstandigheden die de absolute competentie van het Hof regarderen, zodat het Hof bevoegd is tot kennisname van de onderhavige zaak.
De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Er zijn geen omstandigheden gebleken casu quo geen verweren gevoerd die de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de weg staan.
Het Openbaar Ministerie kan dus in de vervolging worden ontvangen.
Schorsing van de vervolging
Er zijn geen omstandigheden gebleken casu quo geen verweren gevoerd die nopen tot het schorsen van de vervolging. De vervolging kan dus worden voortgezet.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
Dit vonnis is overeenkomstig het bepaalde in artikel 334 en 336 van het Wetboek van Strafvordering gewezen
op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen
in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Ingevolge het systeem van de wet is het Hof bij het onderzoek ter terechtzitting gebonden aan de tenlastelegging zoals die door het Openbaar Ministerie is opgesteld. Het onderzoek ter terechtzitting is daarmee begrensd.
Het Hof heeft kennisgenomen van de vordering van de vervolgingsambtenaar alsmede van hetgeen door de verdachte en diens advocaat naar voren is gebracht.
De vervolgingsambtenaar heeft gevorderd, dat het Hof
het vonnis van de Krijgsraad in eerste aanleg gewezen en uitgesproken op 29 november 2019
, waarbij de verdachte ter zake medeplegen van moord is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van
15 (vijftien) jaren
, zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, onder aanvulling van de door haar aangehaalde bewijsmiddelen, de verdachte voor hetgeen hem ten laste is gelegd zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van
20 (twintig) jaren
en zijn gevangenneming zal gelasten.
De verdediging heeft – kort en zakelijk weergegeven – geconcludeerd tot vrijspraak van de verdachte.
Het vonnis waarvan beroep
Bij vonnis van de Krijgsraad de dato 29 november 2019, is de verdachte – verkort weergegeven – veroordeeld
ter zake medeplegen van moord
, tot een gevangenisstraf voor de duur van
15 (vijftien) jaren
.
In het navolgende zal het Hof verder ingaan op het over en weer aangevoerde ten aanzien van het beroepen vonnis.
De tenlastelegging:
Aan de verdachte is ten laste gelegd, dat hij als militair in de rang van korporaal 1ste klasse in werkelijke dienst bij het Nationaal Leger en ingedeeld bij de staf verzorgingscompagnie in ieder geval als militair in de zin van art. 38 of art. 39 van het Wetboek van Militair Strafrecht;
A. Op of omstreeks 07 en/of 08 december en/of 09 december 1982, althans in het jaar 1982, te Paramaribo, in ieder geval in Suriname, tezamen en in vereniging met (onder meer) BOUTERSE, DESIRÉ DELANO en/of GEFFERIE, ERNST en/of BHAGWANDAS, PAUL en/of HORB, ROY en/of GORRÉ, ARTHY FRANK en/of NELOM, JOHN en/of ROZENDAAL, RUBEN en/of ESAJAS, ROY en/of BOERENVEEN, ETIENNE en/of ZEEUW, MARCEL en/of BRONDENSTEIN, BENNY en/of DENDOE, STEPHANUS en/of MAHADEW, GUNO en/of LEEFLAND, EWOUD en/of TOLUD, ROY en/of NAARENDORP, HARVEY en/of GRAANOOGST, IVAN en/of HARDJOPRAJITNO, JOHNNY SOEHARTO en/of DE BIE, DICK en/of THEMEN, IMRO en/of CALDEIRA, WINSTON en/of KROLIS, IWAN en/of ALIBUX, LIAKAT-ALI ERROL en/of SITAL, BADRESEIN en/of RITFELD, EDGAR en/of LEWIS, LUCIEN en/of CARBIERRE, WIM en/of STOLK, JIMMY LEONARD EDUARD en/of HEIDANUS, ORLANDO GERRIT en/of FLOHR, ONNO en/of MONSELS, SAMUEL en/of SALESMAN, ROY en/of CHOTKAN, RUDY JOHAN en/of AFROEDOE, JOZEF en/of een zekere TANOESEMITO en/of een zekere GOEDHART en/of een zekere BROWN en/of een zekere WILSTERMAN en/of een zekere KENSENHUIS en/of een zekere WATERVAL en/of een zekere PINAS en/of een zekere PARTO en/of een zekere KEMPES en/of een zekere SWEDO en/of één of meer tot nog toe onbekend gebleven personen, in ieder geval alleen, opzettelijk en met voorbedachte raad de hierna te noemen perso(o)n(en) van het leven heeft beroofd, namelijk BABOERAM, JOHN KHEMRADJ en/of BEHR, ABRAHAM MAURITS en/of DAAL, CYRILL RICHARD DUNCAN en/of GONSALVES, KENNETH CARLOS en/of HOOST, EDMUND ALEXANDER en/of KAMPERVEEN, RUDIE ANDRÉ en/of LECKIE, GERARD en/of RAHMAN, LESLIE PAUL en/of RIEDEWALD, CORNELIS HAROLD en/of RAMBOCUS, SOERENDRA SRADHANAND en/of WIJNGAARDE, FRANK en/of OEMRAWSINGH, HARRIE en/of SLAGVEER, JOZEF HUBERTUS en/of SHEOMBAR, DJIEWANSINGH en/of SOHANSINGH, SOMRADJ door toen aldaar tezamen en in vereniging als voormeld, althans alleen, – na in kalm beraad en rustig overleg het voornemen te hebben opgevat en het plan te hebben beraamd, om laatstgenoemde perso(o)n(en) BABOERAM, JOHN KHEMRADJ en/of (een) ander(en) opzettelijk van het leven te beroven-, nadat die laatstgenoemde perso(o)n(en) BABOERAM, JOHN KHEMRADJ en/of (een) ander(en) van zijn (hun) woning(en) casu quo verblijfplaats(en) was (waren) opgehaald en/of afgevoerd naar één of meer locaties op het complex bekend als Fort Zeelandia, opzettelijk gewelddadig uit één of meer (semi) (automatische) (vuist)vuurwapens één of meer schoten op het (de) licha(a)men van die perso(o)n(en) af te vuren, ten gevolge waarvan die perso(o)n(en) zodanig(e) letsel(s) [verwonding(en)] heeft (hebben) bekomen, als gevolg van welke letsel(s) [verwonding(en)] die perso(o)n(en) is (zijn) overleden;
Althans, indien en voor zover het onder A gestelde niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden;
B. Op of omstreeks 07 en/of 08 en/of 09 december 1982, althans in het jaar 1982, te Paramaribo, in ieder geval in Suriname, opzettelijk BOUTERSE, DELANO DESIRÉ en/of BHAGWANDAS, PAUL en/of HORB, ROY en/of GORRÉ, ARTHY FRANK en/of GEFFERIE, ERNST en/of NELOM, JOHN en/of ESAJAS, ROY en/of DENDOE, STEPHANUS en/of en/of HARDJOPRAJITNO, JOHNNY SOEHARTO en/of ZEEUW, MARCEL en/of BRONDENSTEIN, BENNY en/of ROZENDAAL, RUBEN en/of MAHADEW, GUNO en/of LEEFLAND, EWOUD en/of TOLUD, ROY en/of BOERENVEEN, ETIENNE en/of SITAL, BADRESEIN en/of GRAANOOGST, IVAN en/of DE BIE, DICK en/of KROLIS, IWAN en/of NAARENDORP, HARVEY en/of CALDEIRA, WINSTON en/of ALIBUX, LIAKAT-ALI ERROL en/of THEMEN, IMRO en/of RITFELD, EDGAR en/of LEWIS, LUCIEN en/of CARBIERRE, WIM en/of STOLK, JIMMY LEONARD EDUARD en/of HEIDANUS, ORLANDO GERRIT en/of FLOHR, ONNO en/of MONSELS, SAMUEL en/of SALESMAN, ROY en/of CHOTKAN, RUDY JOHAN en/of AFROEDOE, JOZEF en/of een zekere TANOESEMITO en/of een zekere GOEDHART en/of een zekere BROWN en/of een zekere WILSTERMAN en/of een zekere KENSENHUIS en/of een zekere WATERVAL en/of een zekere PINAS en/of een zekere PARTO en/of een zekere KEMPES en/of een zekere SWEDO en/of één of meer tot nog toe onbekend gebleven perso(o)n(e)n, behulpzaam is geweest bij en/of gelegenheid en/of (een) inlichting(en) heeft verschaft tot het plegen van na te melden misdrijf, te weten;
Op of omstreeks 07 en/of 08 en/of 09 december 1982, althans in het jaar 1982, te Paramaribo, in ieder geval in Suriname; heeft BOUTERSE, DELANO DESIRÉ, tezamen en in vereniging met (onder meer) BHAGWANDAS, PAUL en/of HORB, ROY en/of GORRÉ, ARTHY FRANK en/of GEFFERIE, ERNST en/of NELOM, JOHN en/of ESAJAS, ROY en/of DENDOE, STEPHANUS en/of en/of HARDJOPRAJITNO, JOHNNY SOEHARTO en/of ZEEUW, MARCEL en/of BRONDENSTEIN, BENNY en/of ROZENDAAL, RUBEN en/of MAHADEW, GUNO en/of LEEFLAND, EWOUD en/of TOLUD, ROY en/of BOERENVEEN, ETIENNE en/of SITAL, BADRESEIN en/of GRAANOOGST, IVAN en/of DE BIE, DICK en/of KROLIS, IWAN en/of NAARENDORP, HARVEY en/of CALDEIRA, WINSTON en/of ALIBUX, LIAKAT-ALI ERROL en/of THEMEN, IMRO en/of RITFELD, EDGAR en/of LEWIS, LUCIEN en/of CARBIERRE, WIM en/of STOLK, JIMMY LEONARD EDUARD en/of HEIDANUS, ORLANDO GERRIT en/of FLOHR, ONNO en/of MONSELS, SAMUEL en/of SALESMAN, ROY en/of CHOTKAN, RUDY JOHAN en/of AFROEDOE, JOZEF en/of een zekere TANOESEMITO en/of een zekere GOEDHART en/of een zekere BROWN en/of een zekere WILSTERMAN en/of een zekere KENSENHUIS en/of een zekere WATERVAL en/of een zekere PINAS en/of een zekere PARTO en/of een zekere KEMPES en/of een zekere SWEDO en/of één of meer tot nog toe onbekend gebleven personen, in ieder geval alleen, opzettelijk en met voorbedachte raad, de hierna te noemen perso(o)n(en) van het leven beroofd, namelijk BABOERAM, JOHN KHEMRADJ en/of BEHR, ABRAHAM MAURITS en/of DAAL, CYRILL RICHARD DUNCAN en/of GONSALVES, KENNETH CARLOS en/of HOOST, EDMUND ALEXANDER en/of KAMPERVEEN, RUDIE ANDRÉ en/of LECKIE, GERARD en/of RAHMAN, LESLIE PAUL en/of RIEDEWALD, CORNELIS HAROLD en/of RAMBOCUS, SOERENDRA SRADHANAND en/of WIJNGAARDE, FRANK en/of OEMRAWSINGH, HARRIE en/of SLAGVEER, JOZEF HUBERTUS en/of SHEOMBAR, DJIEWANSINGH en/of SOHANSINGH, SOMRADJ door toen aldaar tezamen en in vereniging als voormeld, althans alleen, – na in kalm beraad en rustig overleg het voornemen te hebben opgevat en het plan te hebben beraamd, om laatstgenoemde perso(o)n(en) BABOERAM, JOHN KHEMRADJ en/of (een) ander(en) opzettelijk van het leven te beroven-, nadat die laatstgenoemde perso(o)n(en) BABOERAM, JOHN KHEMRADJ en/of (een) ander(en) van zijn (hun) woning(en) casu quo verblijfplaats(en) was (waren) opgehaald en/of afgevoerd naar één of meer locaties op het complex bekend als Fort Zeelandia, opzettelijk gewelddadig uit één of meer (semi) (automatische) (vuist)vuurwapens één of meer schoten op het (de) licha(a)men van die perso(o)n(en) af te vuren, ten gevolge waarvan die perso(o)n(en) zodanig(e) letsel(s) [verwonding(en)] heeft (hebben) bekomen, als gevolg van welke letsel(s) [verwonding(en)] die perso(o)n(en) is (zijn) overleden,
hebbende hij verdachte, daartoe op vermelde tijd en plaats tezamen en in vereniging met één of meer anderen, althans alleen, opzettelijk één of meer van laatstgenoemde perso(o)n(en) BABOERAM, JOHN KHEMRADJ en/of (een) ander(en) van zijn (hun) woning(en) casu quo verblijfplaats(en) opgehaald en/of daarbij (daarna) bij die woning(en) casu quo verblijfplaats(en) één of meer militairen (personen) doen postvatten, althans doen wachthouden en/of opzettelijk de telefoonkabel(s) van zijn (hun) woning(en) casu quo verblijfplaats(en) doorgeknipt (doorgesneden), althans opzettelijk de telefoonverbinding onklaar gemaakt en/of opzettelijk dreigend de huisgeno(o)t(en) van voornoemde perso(o)n(en) [BABOERAM, JOHN KHEMRADJ en/of (een) ander(en)] medegedeeld (voorgehouden) zijn (hun) woning(en) casu quo verblijfplaats(en) niet (meer) te verlaten, althans dat voornoemde huisgeno(o)t(en) zich diende(n) op te houden in een bepaalde ruimte in bedoelde woning(en) casu quo verblijfplaats(en) en/of (vervolgens) opzettelijk laatstgenoemde perso(o)n(en) BABOERAM, JOHN KHEMRADJ en/of (een) ander(en) afgevoerd naar één of meer locaties op het complex bekend als Fort Zeelandia en aldus opzettelijk BOUTERSE, DELANO DESIRÉ en/of BHAGWANDAS, PAUL en/of HORB, ROY en/of GORRÉ, ARTHY FRANK en/of NELOM, JOHN en/of ESAJAS, ROY en/of DENDOE, STEPHANUS en/of en/of HARDJOPRAJITNO, JOHNNY SOEHARTO en/of ZEEUW, MARCEL en/of BRONDENSTEIN, BENNY en/of ROZENDAAL, RUBEN en/of MAHADEW, GUNO en/of LEEFLAND, EWOUD en/of TOLUD, ROY en/of BOERENVEEN, ETIENNE en/of SITAL, BADRESEIN en/of GRAANOOGST, IVAN en/of DE BIE, DICK en/of KROLIS, IWAN en/of NAARENDORP, HARVEY en/of CALDEIRA, WINSTON en/of ALIBUX, LIAKAT-ALI ERROL en/of THEMEN, IMRO en/of GEFFERIE, ERNST en/of RITFELD, EDGAR en/of LEWIS, LUCIEN en/of CARBIERRE, WIM en/of STOLK, JIMMY LEONARD EDUARD en/of HEIDANUS, ORLANDO GERRIT en/of FLOHR, ONNO en/of MONSELS, SAMUEL en/of SALESMAN, ROY en/of CHOTKAN, RUDY JOHAN en/of AFROEDOE, JOZEF en/of een zekere TANOESEMITO en/of een zekere GOEDHART en/of een zekere BROWN en/of een zekere WILSTERMAN en/of een zekere KENSENHUIS en/of een zekere WATERVAL en/of een zekere PINAS en/of een zekere PARTO en/of een zekere KEMPES en/of een zekere SWEDO en/of één of meer tot nog toe onbekend gebleven perso(o)n(e)n, behulpzaam geweest bij en/of gelegenheid en/of (een) middel(en) en/of een inlichting(en) verschaft tot het plegen van voormeld misdrijf.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De verweren
Door de verdachte is – verkort en zakelijk weergegeven – verklaard, dat hij het niet eens is met het vonnis van de Krijgsraad, omdat hij zich niet heeft schuldig gemaakt aan het aan hem ten laste gelegde feit.
De advocaat heeft bepleit – zakelijk weergegeven en voor zover van belang – dat de verdachte van de algehele tenlastelegging vrijgesproken dient te worden op grond van het navolgende:
1. er is een gebrek aan bewijs;
2. het ophalen van de mensen was legitiem. De verdachte was vanwege zijn verantwoordelijkheid daartoe verplicht. Dit kan dus niet als bewijs worden gebruikt voor het strafbaar feit. Het bewijs voor de legitimiteit blijkt uit de verklaring van [naam 1];
3. de verdachte was ondergeschikte militair, die uit hoofde van zijn ondergeschiktheid en de daarbij behorende discipline opdrachten diende uit te voeren;
4. de getuige Rozendaal heeft verklaard dat hij Bouterse niet in het Fort Zeelandia heeft gezien en dat zij geen opdrachten van Bouterse kregen, waardoor de tezamen en in vereniging hiermede is ontzenuwd;
5. een afspraak om te vermoorden heeft nimmer bestaan in de groep van zestien. Rozendaal behoorde tot de groep van zestien en was hoger in rang. Hij heeft de vergaderingen meegemaakt en als hij niet wist wat de bedoeling was, kon de verdachte het ook niet weten;
6. de vervolging leidt het bewijs af door de aanwezigheid van de verdachte in het Fort Zeelandia. Het ontgaat haar dat alle militairen vanwege de op handen zijnde invasie, die geïnstigeerd is geworden door Nederland, geconsigneerd waren;
7. het beschrijven van het rapport van de patholoog, zonder aan te geven wie geschoten zou hebben en onder welke omstandigheden kan gekwalificeerd worden als bladvulling. Als wij voor de dood een verklaring zouden willen zoeken, dan zou dat mogelijk een gevolg kunnen zijn van de bijzondere psychologische of psychiatrische conditie van de betrokken militairen in het zicht van de veronderstelde dodelijke huurlingenaanval, die onder de geldende condities (onder andere van inadequate bewapening) tegemoet werd gezien;
8. het verzoek tot de vereiste psychiatrische expertise ter beoordeling van de geestelijke conditie van de manschappen en leidinggevenden tijdens het rampzalig gebeuren in het Fort Zeelandia is nooit gehonoreerd door de Krijgsraad;
9. het door de vervolgingsambtenaar als aandachtspunt aangevoerde dat verdachte en zijn mededaders zich hebben verzet tegen burgers die terug wilden naar de democratie is onjuist. Bij die burgers ging het niet om teruggaan naar de democratie maar zij hebben zich ingezet voor de rekolonisatie van ons land;
10. het ophalen kan niet als bewijs worden gebruikt voor het strafbaar feit dat ten laste is gelegd;
11. er bestaat absoluut geen oorzakelijk verband tussen de schietoefeningen en de gebeurtenissen;
12. de verdachte was de coördinator van de veiligheidsdienst. Hij ontkent zich schuldig te hebben gemaakt aan enig strafbaar feit. Hij was geconsigneerd in het Fort Zeelandia, doch ging hij ook op patrouille;
13. de getuige Flohr heeft verklaard dat de verdachte in een vuurpeloton zat en dat hij heeft gezien dat de verdachte op mensen heeft geschoten die reeds dood waren. Zelf als dit waar zou zijn, levert het geen bewijs voor voorbedachten rade op;
14. de omstandigheden in onderhavige zaak kunnen niet worden aangeduid als gericht op enig kalm beraad;
15. het samenstellen van een draaiboek behoorde tot de normale werkzaamheden van de militairen en kan derhalve niet als een voorbereiding worden aangemerkt. Uit getuigenverklaringen blijkt dat de verdachte zich alleen heeft bezig gehouden met het ophalen van mensen, die bezig waren met staatsgevaarlijke activiteiten;
16. zelfs als de verdachte had meegedaan aan de vergaderingen van de groep van zestien, blijkt uit het verhoor van de getuige Rozendaal, dat op geen enkele vergadering was afgesproken dat de opgehaalde personen vermoord zouden worden;
17. het is onjuist dat de verdachte in opdracht van Bouterse een handeling zou hebben gepleegd, want uit het verhoor van de getuige Doorson blijkt dat het commando in handen van Bhagwandas, Paul was;
18. niemand kan een gedegen antwoord geven op de vraag onder welke omstandigheden het één en ander is gebeurd. Het moet bekend zijn dat een militair niet meer dan twee maximaal drie kogels nodig heeft om iemand op korte afstand dood te schieten. Toch blijkt uit de schouw dat er overal kogelgaten waren. Hoe zijn de kogelgaten ontstaan en wat was de psychische situatie van de militairen toen het gerucht de ronde deed dat de invasie versneld zou worden uitgevoerd, ondanks het blind maken van de bruggenhoofden, zoals blijkt uit het verhoor van [naam 1]. Dit zou onderzocht moeten worden door psychologen en of psychiaters. Deze omstandigheden zijn absoluut niet ideaal om rustig te overleggen en in kalm beraad een handeling te plegen;
19. de vervolging heeft de verklaringen van familie leden gebruikt als bewijs. Echter kunnen zij niets aangeven over wat zich in het Fort Zeelandia heeft afgespeeld;
20. uit het verhoor van de getuige Doorson blijkt, dat een situatie moet zijn ontstaan die niemand meer in de hand had.
Hetgeen de advocaat hiervoren in de punten 01 tot en met 20 heeft aangevoerd vat het Hof samen als te zijn een beroep op het ontbreken van voorbedachte raad, opzet, en medeplegen van het ten laste gelegde strafbaar feit door de verdachte.
De vervolgingsambtenaar is ingegaan op de door verdachte en diens advocaat aangevoerde verweren en is – kort gezegd – tot de conclusie gekomen dat de verweren niet slagen.
Het Hof zal hierna op deze verweren nader ingaan.
Vooropgesteld dient te worden dat het aan de rechter, die over de feiten moet oordelen, is voorbehouden om binnen de door de wet getrokken grenzen, uit het voorhanden zijnde materiaal te selecteren hetgeen hem, ook uit een oogpunt van betrouwbaarheid, voor het bewijs dienstig voorkomt, terwijl die selectie geen andere motivering behoeft dan besloten ligt in de weergave van de gebezigde bewijsmiddelen.
Met betrekking tot het verweer, dat de verdachte het niet eens is met het vonnis van de Krijgsraad, omdat hij zich niet heeft schuldig gemaakt aan het aan hem ten laste gelegde feit en de ontlastende verklaringen niet voor het bewijs zijn gebezigd
Het Hof is van oordeel dat dit verweer niet opgaat. Immers zijn deze verklaringen niet relevant gebleken voor de bewijsbeslissing in deze zaak. [naam 1] heeft namelijk bij proces-verbaal de dato 30 juni 2009 afgenomen door Ristie, Tjark Eugene, Kapitein der Militaire Politie verklaard:
“Met betrekking tot hetgeen zich in het Fort Zeelandia zou hebben afgespeeld doelende op het ophalen of arresteren en overbrengen van tegenstanders van het Regime Bouterse, het in brand steken van diverse radiobedrijven en of andere panden en het uiteindelijk al dan niet op de vlucht doodschieten van deze tegenstanders waaronder de heren Rambocus, Gonsalves, Kamperveen en anderen in de periode 7, 8 en 9 december 1982, in ieder geval in de maand december 1982, moet ik u antwoorden dat ik geen relevante informatie hieromtrent kan verschaffen. Wat ik hieromtrent weet is wat ik via diverse media daarover heb gehoord, gelezen en of gezien.”
Voor wat betreft het beroep van de verdachte en diens advocaat op – kort gezegd – dat de invasie versneld zou worden uitgevoerd, ondanks het blind maken van de bruggenhoofden, komt het Hof tot de slotsom dat, dat niet aannemelijk is geworden uit het ingesteld onderzoek in deze zaak. Het is gebleven bij een blote bewering zijdens de getuige [naam 1] en de verdachte waar er nergens ondersteuning voor is gevonden tijdens het onderzoek ter terechtzitting.
Ten aanzien van het verweer betreffende de deelnemingsvorm medeplegen
De Krijgsraad is tot de conclusie gekomen dat er sprake was van medeplegen, omdat er sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking.
Het Hof kan zich verenigen met de zienswijze van de Krijgsraad. Immers dient de vraag te worden beantwoord of de bewezenverklaarde intellectuele of materiële bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is.
Bij de vorming van het oordeel dat er sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol van de verdachte, uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. De bijdrage van de medepleger zal niet alleen worden geleverd tijdens het begaan van het strafbaar feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering, maar ook in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbaar feit.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen is reeds genoegzaam gebleken dat de verdachte tezamen met onder meer Bouterse, Desiré; Bhagwandas, Paul; Horb, Roy; Gorré, Arthy; Gefferie, Ernst; Esajas, Roy; Nelom, John; Zeeuw, Marcel; Brondenstein, Benny; Rozendaal, Ruben; Mahadew, Guno; Leefland, Ewoud; Tolud, Roy; Dendoe, Stephanus; Lewis, Lucien, Flohr, Onno; Monsels, Samuel en Kempes, Kenneth, betrokken was bij de uitvoering van het plan om de mensen op te halen die tegen het militair regiem waren en hen van het leven te beroven.
De verdachte heeft niet alleen bekend aanwezig te zijn geweest bij de schietoefening, maar ook bij het ophalen van de Derby en Kamperveen. Daarnaast is uit getuigenverklaringen komen vast te staan dat verdachte tezamen met anderen ook aanwezig was bij de bewaking en executie van enkele slachtoffers. De verdachte heeft zowel bij de voorbereiding als ook bij de uitvoering van het strafbaar feit een belangrijke rol vervuld.
De vraag die vervolgens gesteld moet worden is of de verdachte wist dat er meerdere mensen werden opgehaald met de bedoeling hen van het leven te beroven.
Ten aanzien daarvan overweegt het Hof als volgt:
1. De
getuige [naam 2]
(weduwe van het slachtoffer Baboeram), heeft ten aanzien van een door een soldaat, die in de woning van Baboeram was achtergebleven, gemaakte opmerking bij proces-verbaal de dato 20 december 2001, afgenomen door agent van politie Vermeer, L. het navolgende verklaard:
“jouw man had president van het land willen worden. We pakken ze allemaal. Misschien is hij met de anderen nu al in de hemel of in de hel”
,
2. De
getuige [naam 3]
(weduwe van het slachtoffer Kamperveen) heeft bij proces-verbaal de dato 14 mei 2002 ten overstaan van de brigadier-rechercheur van politie, Bol, Patrick, onder andere, verklaard:
“Ze zeiden vervolgens dat ik mijn mond moest houden en moest stoppen met janken. Ik hoorde dat ze onder andere tegen elkaar zeiden dat ik nog jong was en wel een andere man zou vinden”
en
3.
De getuige Derby, Frederik
heeft bij proces-verbaal de dato 28 oktober 2000 afgelegd ten overstaan van inspecteur van politie 2e klasse, Pierau, Irving, onder andere verklaard:
“Hoost vroeg op een gegeven moment naar water en kreeg van de militairen op het balkon te horen dat zij geen water geven aan mensen die zij straks dood gaan schieten, dat is vermorsen van het water”.
Het Hof stelt vast dat als ondergeschikte militairen, die lager in rang waren, wisten dat er meerdere mensen werden opgehaald met de bedoeling hen van het leven te beroven, de verdachte Dijksteel als coördinator van de veiligheidsdienst van de toenmalige Bevelhebber en medeverdachte Bouterse, dat ook moet hebben geweten. Derhalve concludeert het Hof dat de groepen, die werden samengesteld om de personen op te halen, op de hoogte waren van het feit dat deze mensen van hun leven zouden worden beroofd.
Het Hof komt op grond van de hiervoren aangehaalde feiten en omstandigheden tot het oordeel dat de bewezenverklaarde bijdrage van de verdachte aan het delict van zwaarwegend gewicht is geweest, zodat hier sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking en gezamenlijke uitvoering.
Ten aanzien van het verweer betreffende het ontbreken van opzet
De Krijgsraad is tot de conclusie gekomen dat er sprake moet zijn geweest van voorwaardelijk opzet, omdat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden.
Het Hof kan zich
niet
verenigen met deze zienswijze van de Krijgsraad en dient de vraag te worden beantwoord of de gedraging de bedoeling had dat een bepaald gevolg zal intreden. Er is sprake van opzet als oogmerk indien de verdachte willens en wetens een handeling heeft verricht en het effect of gevolg daarvan ook heeft beoogd.
Niet ter discussie staat dat verdachte opzettelijk tezamen en in vereniging met anderen de slachtoffers van het leven heeft beroofd. Dit volgt naar het oordeel van het Hof reeds uit de wijze waarop het eraan is toegegaan.
Hiervoor is reeds vermeld op welke wijze verdachte te werk is gegaan, waarbij hij tezamen met anderen is overgegaan tot uitvoering van het plan (draaiboek). Naar het oordeel van het Hof zijn dergelijke gedragingen naar hun aard gericht op het om het leven brengen van de slachtoffers.
Uit getuigenverklaringen is komen vast te staan dat de verdachte zowel bij de voorbereiding als de uitvoering van het strafbaar feit betrokken is geweest. Door aanwezig te zijn geweest bij de schietoefening, een rol te hebben vervuld bij het ophalen van de slachtoffers Derby en Kamperveen, daarna aanwezig te zijn geweest bij de bewaking en executie van enkele slachtoffers, heeft de verdachte naar het oordeel van het Hof voldoende blijk gegeven dat hij willens en wetens deze handelingen heeft verricht en het gevolg daarvan ook heeft beoogd. Hij heeft zich nimmer gedistantieerd van de hierboven vermelde handelingen. Het is overigens niet komen vast te staan dat er een situatie is ontstaan die niemand meer in de hand had.
Hier is derhalve in de visie van het Hof
geen sprake van opzet in de zin van voorwaardelijk opzet doch van opzet als oogmerk
.
Het van het leven beroven van de slachtoffers door verdachte tezamen en in vereniging met anderen is willens en wetens gebeurd. Het daartoe strekkend verweer van de verdediging wordt verworpen en wordt het beroepen vonnis in zoverre verbeterd.
Ten aanzien van het verweer betreffende het ontbreken van de voorbedachte raad
Door de verdachte is ter terechtzitting aangegeven dat hij zich niet heeft schuldig gemaakt aan het aan hem ten laste gelegde feit, waardoor er geen sprake was van voorbedachte raad om de opgehaalde personen dood te schieten.
Uit de bewoordingen van de verdachte begrijpt het Hof, dat de verdachte zich erop beroept dat er geen sprake was van voorbedachte raad om de opgehaalde personen van het leven te beroven, omdat hij naar zijn zeggen niet op de slachtoffers heeft geschoten en ook niet in een vuurpeloton betrokken was, maar slechts Derby, Frederik en Kamperveen, Andre heeft opgehaald.
Naar het oordeel van het Hof gaat dit verweer niet op.
De verdachte was de coördinator van de veiligheidsdienst van de medeverdachte Bouterse, hij had meegedaan aan de schietoefeningen, was volgens diverse getuigenverklaringen op cruciale momenten fysiek aanwezig in het Fort Zeelandia en heeft ook daadwerkelijk deelgenomen aan het schieten met een vuurwapen op een deel van de slachtoffers. Het kan in de visie van het Hof niet anders dan dat deze verdachte – gelet op zijn handelingen qua uiterlijke verschijningsvorm – wetenschap heeft gehad van wat er stond te gebeuren met de slachtoffers nadat ze waren opgehaald.
Door actief deel te nemen aan de schietoefeningen, het ophalen van enkele personen en ook een rol te vervullen bij de bewaking van hen gevolgd door zijn participatie bij de executie van een deel van de slachtoffers, had de verdachte in de visie van het hof voldoende gelegenheid om na te denken en zich rekenschap te geven over de reikwijdte en gevolgen van de voorgenomen en uit te voeren handelingen. Desondanks heeft de verdachte zich niet gedistantieerd maar ervoor gekozen om deel te nemen aan de uitvoering van de executie van een deel van de slachtoffers.
Voorts is het Hof van oordeel dat van voorbedachte raad sprake is wanneer de verdachte voldoende tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Het gaat dus niet om daadwerkelijk nadenken of zich rekenschap geven, maar om de tijd en gelegenheid daartoe. Dat tijdsverloop hoeft helemaal niet lang te zijn en mag zich ook ten dele afspelen tijdens de gewelddadige handelingen, zeker als die enige tijd in beslag nemen.
Het Hof neemt in dit kader de volgende feiten en omstandigheden, die uit de bewijsmiddelen zijn voortgekomen, in aanmerking te weten:
1. Het toenmalig militair gezag heeft zorgvuldig een draaiboek opgesteld met de bedoeling om een operatie uit te voeren. Het plan (draaiboek) dat is gemaakt had de bedoeling om het tij te keren;
2. In het kader van het draaiboek zijn er lijsten opgemaakt van personen die opgehaald en overgebracht zouden worden naar het Fort Zeelandia;
3. Ter uitvoering van genoemd draaiboek zijn in de ochtend van 07 december 1982 door daartoe geselecteerde militairen (voornamelijk bestaande uit leden van de groep van zestien, geselecteerde militairen van de Echo Compagnie, lijfwachten en mensen van de inlichtingendiensten) schietoefeningen gehouden;
4. De groep personen die de schietoefeningen hadden gehouden verzamelden zich in de vooravond van 07 december 1982 in het Fort Zeelandia alwaar er groepjes werden samengesteld die instructie kregen wie zij moesten ophalen en op welke manier dat moest plaatsvinden. Met name diende voorkomen te worden dat de op te halen personen danwel huisgenoten contact zouden maken met anderen. In voorkomende gevallen werden telefoonlijnen doorgesneden en werden er militairen ten huize van de opgehaalde personen achtergelaten ter voorkoming dat de achtergebleven huisgenoten het huis zouden verlaten. Door de daarmee belaste groepjes militairen werden de in de nacht van 07 op 08 december 1982 opgehaalde personen overgebracht naar het Fort Zeelandia;
5. De verdachte was in december 1982, coördinator van de veiligheidsdienst van de medeverdachte Bouterse en diens vertrouwensman, die ter uitvoering van het draaiboek, onder andere aanwezig was bij de bewaking en executie van enkele slachtoffers;
6. Ook Rambocus, Soerendra Sradhanand en Sheombar, Djiewansingh werden uit de cel van respectievelijk de penitentiaire inrichting te Santo Boma en de Memre Boekoe kazerne, alwaar zij gedetineerd waren, gehaald en overgebracht naar het Fort Zeelandia;
7. Daartoe geïnstrueerde militairen hebben in de avond van 07 op 08 december 1982 het gebouw van de Moederbond opgeblazen en werden de radiostations Radika en ABC alsook het gebouw waarin het dagblad de Vrije Stem was ondergebracht in brand gesticht. Militairen verhinderden dat de brandweer de branden kon blussen;
8. Als afleidingsmanoeuvre hebben daartoe geïnstrueerde militairen die zich bevonden in het Fort Zeelandia gedurende de periode van de avond van 07 december 1982 tot de ochtend van 09 december 1982 op verschillende momenten schoten gelost;
9. Vanaf de vroege ochtend tot laat in de avond van 08 december overgaand in 09 december 1982 zijn de 16 opgehaalde personen op verschillende momenten door militairen in verschillende groepssamenstellingen, al dan niet alleen, gebracht bij medeverdachte Bouterse, die besliste over het lot van de voorgeleide personen. Kort hierna werden, met uitzondering van Frederik Derby die later op vrije voeten werd gesteld, de latere slachtoffers op verschillende momenten gemarteld casu quo zwaar mishandeld en vervolgens om het leven gebracht. Daartoe werden er ook vuurpelotons samengesteld, die de opdracht kregen de daartoe aangewezen slachtoffers dood te schieten.
Uit het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien volgt naar het oordeel van het Hof onomstotelijk dat verdachte tezamen en in vereniging met anderen met voorbedachte raad de 15 slachtoffers van het leven heeft beroofd.
Van een voorbereiding van een gevaarlijke oorlogssituatie gericht tegen de leiding van het land danwel van een reeds ingezette invasie danwel begonnen oorlog zoals door de verdediging is opgeworpen is volstrekt niet gebleken uit het onderzoek.
Immers is de verklaring van [naam 1] op geen enkele wijze ondersteund door bewijsmateriaal dat een invasie gaande was, danwel dat een oorlog werd voorbereid laat staan dat een oorlog was begonnen.
Concluderend is het Hof van oordeel dat de door de verdediging aangevoerde verweren, neerkomende op het ontbreken van voorbedachte raad, opzet danwel medeplegen falen. Al hetgeen de verdediging dienaangaande heeft aangevoerd wordt derhalve verworpen.
De door het Hof gebruikte aanvullende bewijsmiddelen
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden zoals vervat in de bewijsmiddelen van het beroepen vonnis alsmede in de hierna weergegeven bewijsmiddelen, in onderling verband en in onderlinge samenhang beschouwd, te weten:
1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 31 oktober 2022, inhoudende de verklaring van de verdachte, voor zover relevant en zakelijk weergegeven:
“Ik was aanwezig bij te schietoefening op 07 december 1982, welke te OP Savanne werd uitgevoerd. Bepaalde wapens kende ik nog niet, maar zij waren wel in het kamp, zoals de FAL. Daarmee moest er onder andere worden geoefend. Ik ben bekend met de UZI en Karabijn. De FAL was voor ons wel een nieuwe wapen.
Op uw vraag hoe ver mijn loyaliteit naar Bouterse toe reikt als het om het plegen van strafbare feiten gaat, antwoord ik u, dat als het om zaken gaan die naar mijn mening eerlijk zijn, kan mijn loyaliteit heel ver reiken.
Op 07 december 1982 heb ik met een FAL geoefend. Ik neem aan dat deze wapens recentelijk waren aangevoerd, want ik kende die wapens niet.”
Als de mensen daarna zijn opgehaald, zou het wel zo moeten zijn dat ik heb
deelgenomen aan iets dat vooraf werd besproken”.
2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 augustus 2022, inhoudende de verklaring van de getuige Mohammedsaid, Henk Jozef Saridjan,voor zover relevant en zakelijk weergegeven:
“Ik heb DIJKSTEEL en BRONDENSTEIN wel gezien”.
3. Het proces-verbaal van de gerechtelijke plaatsopneming in hoger beroep van 29 november 2022, inhoudende de verklaring van de getuige Jankipersadsingh, Birendresingh, voor zover relevant en zakelijk weergegeven:
“De verdachten Brondenstein, Dijksteel en Gefferie heb ik wel in het Fort Zeelandia gezien in die periode. Brondenstein, Dijksteel en Gefferie spraken meer met Commandant Gorré in zijn werkruimte. Af en toe liepen zij in het Fort Zeelandia of gingen naar het toilet.”
4. Het proces-verbaal van verhoor van de getuige [naam2], (weduwe van Baboeram) in wettelijke vorm opgemaakt door agent van politie Vermeer, Letitia Marlene van 20 december 2001, voor zover relevant en zakelijk weergegeven:
“In de nacht van 7 op 8 december 1982 was het zover. Omstreeks 02.00 uur werd onze nachtrust ruw verstoord door roepende stemmen op het balkon van onze woning, aan de Plutostraat, perceel 810 te Paramaribo, gepaard gaande met schoten uit een of meer vuurwapens. John, die als eerste wakker werd, zei “ze zijn mij komen halen”. Hiermee bedoelde hij dat door militairen was opgehaald…. Hij zei dat mijn man President van het land had willen worden en zei
“we pakken ze allemaal. Misschien is hij nu met de anderen al in de hemel of in de hel”
.
5. Het proces-verbaal van verhoor van de getuige [naam 3], (weduwe van het slachtoffer Kamperveen) ter uitvoering van de rogatoire commissie in het kader van het Gerechtelijk Vooronderzoek, in wettelijke vorm opgemaakt door de brigadier-rechercheur van politie, Bol, Patrick van 14 mei 2002, voor zover relevant en zakelijk weergegeven:
“Ze zeiden vervolgens dat ik mijn mond moest houden en moest stoppen met janken.
Ik hoorde dat ze onder andere tegen elkaar zeiden dat ik nog jong was en wel een andere man zou vinden”
.
Aanvulling en verbetering van de bewezenverklaring door het Hof
Het is het Hof ambtshalve gebleken dat de door de Krijgsraad in eerste aanleg gebezigde bewezenverklaring aanvulling behoeft met de naam van
Monsels, Samuel
nu deze naam niet is opgenomen als te zijn een van de personen met wie de verdachte het feit tezamen en in vereniging heeft begaan.
Voorts behoeft de door de Krijgsraad in eerste aanleg gebezigde bewezenverklaring verbetering in dier voege dat de namen van de personen,
Sital, Badresein en Graanoogst, Ivan
, dienen te worden doorgehaald, aangezien de bewezenverklaring ten aanzien van deze personen niet is komen vast te staan.
Het Hof zal na deze constatering de bewezenverklaring in dier voege ambtshalve aanvullen en verbeteren.
Nadere bewijsoverwegingen:
Uit het politioneel dossier, alsmede uit het onderzoek ter terechtzittingen in zowel eerste aanleg als in hoger beroep, blijkt het navolgende:
De verdachte was in de periode 07, 08 en 09 december 1982, de coördinator van de veiligheidsdienst van de toenmalige Bevelhebber en medeverdachte Bouterse. De verdachte was in die hoedanigheid de vertrouwensman van medeverdachte Bouterse. Hij heeft op 07 december 1982 geparticipeerd aan de schietoefeningen. In de ochtend van 08 december 1982 heeft hij tezamen en in vereniging met anderen het slachtoffer Kamperveen opgehaald en overgebracht naar het Fort Zeelandia. Aldaar heeft hij tijdens een vuurpeloton geschoten op enkele slachtoffers.
Voorafgaand aan de gebeurtenissen van 07, 08 en 09 december 1982 was er onrust binnen grote delen van de samenleving. Er waren spanningen in het land waarbij de sfeer grimmig was. Alleen Palu (Progressieve Arbeiders en Landbouwers Unie) en de RVP (Revolutionaire Volkspartij) mochten politieke activiteiten ontplooien. De partijen die het niet eens waren met het bewind werden verboden bijeenkomsten te houden. Dat werd officieel afgekondigd.
Er was geen persvrijheid. Er waren opstanden van maatschappelijke groeperingen zoals massastakingen van vakbonden die op straat gingen en studenten onrust, waarbij de universiteit en middelbare scholen gesloten werden. Grote delen van de samenleving eisten herstel van de democratische rechtsorde. Voorts werd geëist dat het militair gezag haar belofte moest waarmaken door verkiezingen in oktober 1982 uit te schrijven om zodoende de regeermacht over te dragen aan een burgerregering.
Echter viel dit niet in goede aarde bij het militair gezag. Naar aanleiding hiervan heeft het militair gezag het plan gemaakt om het tij te keren door degenen die tegen het militair regiem waren uit te schakelen casu quo te elimineren. Het plan heeft de zegen van de medeverdachte Bouterse gehad. Het plan is in het draaiboek vastgelegd. Het draaiboek is zorgvuldig voorbereid tijdens vergaderingen, die de medeverdachte Bouterse leidde en waarbij een beperkt aantal mensen aanwezig waren, die een strikte geheimhoudingsplicht hadden. De toenmalige legerleider heeft zelf te kennen gegeven dat het militair gezag niet over één nacht ijs is gegaan om het draaiboek voor te bereiden.
Op 07 december 1982 zijn er schietoefeningen gehouden, waarbij nieuwe wapens (FAL) werden uitgetest op de schietbaan te OP-Savanne achter Zanderij. Daarbij was een groot deel van de groep van zestien aanwezig, waaronder ook deze verdachte.
Als onderdeel van het draaiboek is een lijst met namen gemaakt van de mensen die opgehaald moesten worden. Burgers werden ingezet om de adressen van de mensen aan te wijzen. Enkele personen die opgehaald moesten worden zijn niet aangetroffen.
In de nacht van dinsdag 07 december 1982 en gedurende de daaropvolgende dag, 08 december 1982, zijn zestien mensen in opdracht van de medeverdachte Bouterse opgehaald door groepen bestaande uit de leden van de groep van zestien.
De opdracht was dat de mensen opgehaald moesten worden en dat moest zo snel mogelijk gebeuren. Het liefst in het holst van de nacht. Daarbij moest iedereen tegelijk worden aangepakt en moest de communicatie met andere comparanten voorkomen worden, zodat zij elkaar niet konden waarschuwen. Dat heeft ook volgens het boekje plaatsgevonden en is het er gewelddadig aan toe gegaan. Onderdeel van het draaiboek, naast het ophalen van de 16 mensen en de wijze hoe dat moest gebeuren, was ook het in brand steken van diverse mediahuizen en het vakbondsgebouw van “De Moederbond”. Het telecommunicatiebedrijf werd in die periode door militairen bewaakt. Er mochten geen buitenlandse gesprekken gevoerd worden en telefoongesprekken werden afgetapt.
De mensen zijn naar het Fort Zeelandia overgebracht. Van de 16 mensen werden 11 in de veelbesproken “Bermuda driehoek” ingesloten, te weten Derby, Riedewald, Hoost, Baboeram, Gonsalves, Kamperveen, Daal, Rambocus, Sheombar, Slagveer en Wijngaarde. Zij waren alleen gekleed in hun ondergoed. Van de lijfwachten van de medeverdachte Bouterse, die boven op het balkon stonden, kregen zij op agressieve wijze te horen dat zij niet met elkaar mochten communiceren, niet tegen de muren mochten leunen en ook niet mochten zitten. Vanuit deze ruimte is de medeverdachte Bouterse in de vroege ochtend van 08 december 1982 gezien. Hij zat achter zijn bureau met zijn rug naar de 11 slachtoffers toegekeerd. De overige 5 mensen, te weten Rahman, Behr, Oemrawsingh, Sohansingh en Leckie, waren elders in het Fort Zeelandia ingesloten.
De slachtoffers werden door de dag heen op verschillende momenten in groepjes danwel afzonderlijk gebracht casu quo voorgeleid voor de medeverdachte Bouterse. Na deze voorgeleiding werden de slachtoffers afgevoerd naar een andere plaats aan de achterzijde van het Fort Zeelandia te weten de Bastion Veere. Aldaar werden zij door ingestelde vuurpelotons doodgeschoten.
Op hetzelfde moment werd ook aan de voorzijde, bij de ingang van het Fort Zeelandia, als afleidingsmanoeuvre geschoten. Aan de manschappen was doorgegeven dat wapens in het Fort Zeelandia zouden worden uitgetest.
Op 08 december 1982, tussen 08.00-12.00 uur, is er een video-opname van de latere slachtoffers Kamperveen, André en Slagveer, Jozef gemaakt, waaruit blijkt dat zij onder druk van het militair gezag een voorgeschreven verklaring hebben moeten voorlezen, dat zij tezamen met het buitenland met coupplannen bezig waren.
Alleen Derby heeft in opdracht van de medeverdachte Bouterse het Fort Zeelandia levend mogen verlaten.
De lijken zijn op 09 december 1982 in groene tenthelften opgerold, ingeladen in de laadbak van een blauw gelakte pick-up en naar het mortuarium vervoerd door militairen. Aan de nabestaanden werd door de militair Ruimveld voorgehouden dat de slachtoffers in een vluchtpoging zijn doodgeschoten. De militair Ruimveld heeft met machtiging van de Procureur-Generaal op 21 december 1982 aangifte van het overlijden van de slachtoffers gedaan, waarbij 09 december 1982, omstreeks 12.00 uur als datum en tijdstip van overlijden is doorgegeven. Het mortuarium werd zwaar bewaakt door militairen.
Nabestaanden mochten slechts met toestemming van de militairen hun familielid identificeren en mochten alleen het gezicht zien. Er mocht geen sectie op de lijken verricht worden. Het personeel van het mortuarium mocht ook niet administreren dat de lijken op die dag binnen zijn gebracht. De militairen hadden het beheer over de sleutels van de koelcellen van het mortuarium. Na de begrafenis werden de begraafplaatsen gedurende twee weken bewaakt door militairen.
Op 10 december 1982 is de medeverdachte Bouterse op de televisie verschenen met een verklaring dat de slachtoffers waren opgepakt, omdat zij bezig waren met een coup en dat zij tijdens een vluchtpoging zijn doodgeschoten.
De strafbaarheid van het feit
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
De strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Nadere overwegingen omtrent de strafoplegging
Het Hof kan zich verenigen met de strafmotivering van de Krijgsraad zoals opgenomen in het beroepen vonnis de dato 29 november 2019 en neemt deze over onder aanvulling van het navolgende.
Naar het oordeel van het Hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor na te melden duur met zich meebrengt. Daarbij is het Hof in het bijzonder uitgegaan van het navolgende:
– De ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum zoals dat gold ten tijde van het plegen van het delict en in de straffen die doorgaans voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
– Het gewelddadig karakter van het bewezen verklaarde en de geschokte maatschappelijke rechtsorde die daarvan het gevolg is geweest alsmede de vrees en de gevoelens van onveiligheid die dat gedurende vele jaren heeft veroorzaakt bij grote delen van de samenleving;
– De verdachte heeft, naar het oordeel van het Hof, nimmer spijt betuigd over het gebeurde en ook geen enkel teken van berouw getoond naar de nabestaanden toe;
– Het belang van de samenleving bij normhandhaving door berechting enerzijds afgezet tegen het belang van de samenleving om te worden beschermd tegen dergelijk gewelddadig gedrag is een straf die aan duidelijkheid niets te wensen overlaat naar het oordeel van het Hof op zijn plaats.
– Het Hof rekent het de verdachte ook aan dat hij geen openheid van zaken heeft willen geven over het gebeuren.
– Verdachte heeft tezamen en in vereniging met anderen deelgenomen aan het van het leven beroven van de slachtoffers, het ergste wat een mens een ander kan aandoen. Verdachte heeft daarmee vele echtgenotes, partners, kinderen en andere naasten leed en verdriet toegebracht. Hun leed is onherstelbaar, hun gemis blijft.
– Een moord is schokkend voor de samenleving.
Wanneer iemand wordt veroordeeld voor een moord, zal de rechter meestal denken aan een tijdelijke langdurige gevangenisstraf.
Wanneer iemand wordt veroordeeld voor meerdere moorden, zal de rechter ook overwegen of het opleggen van een levenslange gevangenisstraf nodig is.
Verdachte wordt nu veroordeeld voor het medeplegen van meerdere ernstige levensdelicten. Voor het Hof is het belangrijkste doel bij het opleggen van een straf in deze zaak de vergelding voor wat verdachte anderen heeft aangedaan. Daarnaast ziet het Hof als doel van de bestraffing dat anderen ervan worden weerhouden om dit soort misdrijven te plegen.
In deze zaak heeft het Openbaar Ministerie ervoor gekozen de tijdelijke gevangenisstraf voor de duur van
20 (twintig) jaren
te rekwireren en heeft de Krijgsraad een gevangenisstraf voor de duur van
15 (vijftien) jaren
opgelegd.
In hoger beroep heeft het Openbaar Ministerie ervoor gekozen wederom te rekwireren tot een gevangenisstraf voor de duur van
20 (twintig) jaren
, thans aangevuld met de vordering een bevel tot gevangenneming uit te vaardigen.
Heden is reeds ruim
41 (eenenveertig) jaren
verstreken nadat het feit is gepleegd. Degenen die gerechtigheid zochten in deze zaak hebben engelengeduld gehad. Een aantal nabestaanden hebben helaas deze dag niet kunnen meemaken.
Dat het zo lang heeft geduurd voordat in hoogste en laatste instantie een eindoordeel wordt gegeven heeft gelegen aan verschillende factoren, waaronder:
– het feit dat het niet mogelijk was kort nadat de misdaden waren gepleegd justitieel onderzoek te verrichten;
– de omvang en complexiteit van het gerechtelijk onderzoek;
– de gehanteerde tactiek van de verdediging gedurende het proces wat ook heeft bijgedragen aan de vertraging;
– de proceshouding van de verdachte voornamelijk gedurende het proces in eerste aanleg;
– de gepoogde interventies in het proces, waaronder:
– door de toenmalige wetgevende macht en regering onder leiding van de toenmalige president D.D. Bouterse middels het aannemen en afkondigen van de Amnestiewet de dato 05 april 2012 Staatsblad 2012 nummer 49 en
– vanwege de opdracht gegeven door de regering onder leiding van de toenmalige president D.D. Bouterse, op grond van het bepaalde in artikel 148 van de Grondwet van Suriname, aan de toenmalige Procureur Generaal bij het Hof van Justitie tot stopzetting van het proces;
– de structurele onderbezetting en stelselmatige benedenmaatse facilitering van de Rechterlijke Macht met Rechtspraak belast.
Gelet op het voorgaande en mede in acht nemende de huidige leeftijd van de verdachte ziet het Hof geen aanleiding om een levenslange gevangenisstraf op te leggen.
Nu de door de verdediging aangevoerde verweren falen en het het Hof ook ambtshalve niet is gebleken van feiten en/of omstandigheden die zouden moeten leiden tot vernietiging van het beroepen vonnis, zal dit vonnis worden bevestigd, onder aanvulling en verbetering van gronden zoals hierna te melden.
Het Hof komt op grond van de hiervoor weergegeven overwegingen tot een strafoplegging die afwijkt van hetgeen door de vervolgingsambtenaar is gevorderd.
Daarbij heeft het Hof in het bijzonder acht geslagen op de rol casu quo het aandeel die deze verdachte had bij de voorbereiding en uitvoering van de moorden ten opzichte van de medeverdachte Bouterse. Laatstgenoemde had de leiding en een allesbepalende stem bij het geheel terwijl de verdachte Dijksteel de rol van een van de uitvoerders had gekregen en ook op zich had genomen.
Alles overziende acht het Hof de reeds door de Krijgsraad opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van
(15) vijftien jaren
passend en geboden.
Met betrekking tot het gevorderde bevel tot gevangenneming
van de verdachte door de vervolgingsambtenaar overweegt het Hof dat dit onderdeel van het gevorderde zal worden verworpen. Immers heeft de vervolgingsambtenaar geen gronden aangevoerd die een bevel tot gevangenneming in deze fase van de behandeling van de strafzaak in hoger beroep zouden kunnen schragen.
Voor zover de vervolgingsambtenaar ervan is uitgegaan dat de verdachte naar aanleiding van het requisitoir en de door haar voorgestelde straf terstond in voorlopige hechtenis diende te worden genomen heeft de vervolgingsambtenaar verzuimd de daartoe benodigde gronden aan te voeren. Evenmin is het het Hof ambtshalve gebleken dat de noodzaak daartoe aanwezig was.
In het geval dat de vervolgingsambtenaar het standpunt heeft gehuldigd dat bij een veroordeling met strafoplegging in hoger beroep de gevangenneming van de verdachte aan de veroordeling dient te worden gekoppeld, ziet het Hof de noodzaak daarvan niet in.
In casu betreft het een vonnis van het Hof rechtsprekend in hoogste instantie waartegen er geen gewoon rechtsmiddel openstaat waardoor het vonnis kracht van gewijsde heeft verkregen en voor tenuitvoerlegging vatbaar is.
Ingevolge het systeem van de wet ligt het op de weg van de vervolging om in het natraject van het uitgesproken vonnis tot ten uitvoerlegging daarvan conform de toepasselijke wettelijke bepalingen over te gaan.
De toepasselijke wettelijke bepalingen
Gezien de voormelde wetsartikelen, alsmede de artikelen 9, 11, 72 en 349 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze bepalingen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde feit.
Beslissing
Het Hof van Justitie:
Rechtdoende in hoger beroep
Bevestigt
het vonnis van de Krijgsraad gewezen en uitgesproken tegen voornoemde verdachte op 29 november 2019, waarvan beroep
onder aanvulling en verbetering van de gronden.
Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, fungerend – President, mr. A. Charan, lid en kolonel D. Kamperveen, lid-plaatsvervanger, bijgestaan door F.G.Z. Chandoe, LLM, fungerend-griffier, en uitgesproken te Paramaribo door de fungerend – president voornoemd, op de openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van woensdag 20 december 2023.
w.g. F.G.Z. Chandoe w.g. D.D. Sewratan
w.g. A. Charan
w.g. D. Kamperveen
Voor eensluidend afschrift,
De Griffier van het Hof van Justitie,
Namens deze,
(mr. E.M. Ommen-Dors, Substituut-Griffier)
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2014-28/
|
Uitspraak
G.R. No. 14683
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[Appellant sub A],
[Appellant sub B],
[Appellant sub C],
[Appellant sub D],
[Appellant sub E],
[Appellant sub F],
[Appellant sub G],
[Appellant sub H],
[Appellant sub I],
allen wonende te [plaats],
appellanten, hierna aangeduid als “[appellanten]”,
gemachtigde: mr. E.C.M. Hooplot, advocaat,
tegen
[Geïntimeerde],
wonende te [plaats],
geїntimeerde, hierna aangeduid als “[geïntimeerde] ”,
gemachtigde: mr. M.I. Vos, advocaat,
inzake het hoger beroep van het door de Kantonrechter in het Eerste Kanton gewezen en uitgesproken vonnis in kort geding van 25 augustus 2011 (A.R. No. 11-2068) tussen [appellanten] als eisers en [geïntimeerde] als gedaagde,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Het procesverloop
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken/handelingen:
de verklaring van de griffier waaruit blijkt dat [appellanten] op 06 september 2011 hoger beroep hebben ingesteld;
de pleitnota de dato 01 juni 2012;
het antwoordpleidooi de dato 05 oktober 2012;
het repliekpleidooi, onder overlegging van producties, de dato 02 november 2012;
het dupliekpleidooi en uitlating producties de dato 15 maart 2013;
de rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was hierna aanvankelijk bepaald op 19 juli 2013, doch nader op heden.
De beoordeling
Het gaat in deze zaak om het volgende.
[appellanten] hebben in eerste aanleg, voor zover in hoger beroep nog van belang en zakelijk weergegeven, gevorderd om hen, althans [appellant sub A] en [appellant sub B] te machtigen een vergadering van het Hoofdbestuur van de Politieke Vereniging Nieuw Suriname bijeen te roepen en te houden ter behandeling van de in het inleidend verzoekschrift onder punt 3 weergegeven agenda en daartoe een convocatie te doen uitgaan welke slechts is getekend door de voorzitter danwel door alle eisers – thans appellanten ([appellanten]) – e.e.a. onder de door de Kantonrechter te stellen voorwaarden. Verder hebben [appellanten] gevorderd om [geïntimeerde] – thans geїntimeerde – te bevelen om voormelde beslissing te gehengen en te gedogen onder verbeurte van een dwangsom van SRD 10.000,- per dag, indien hij in strijd met deze beslissing handelt. Daarnaast wordt gevorderd dat het vonnis uitvoerbaar bij voorraad zal worden verklaard en [geïntimeerde] zal worden veroordeeld in de kosten van het geding.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 25 augustus 2011 – zakelijk weergegeven – de gevraagde voorziening geweigerd en [appellanten] in de gedingkosten veroordeeld.
[appellanten] hebben blijkens de aantekening van de griffier bij schrijven van hun gemachtigde gedateerd 06 september 2011 appèl aangetekend tegen het vonnis van 25 augustus 2011. Uit voormeld vonnis blijkt dat partijen noch in persoon, noch bij gemachtigde bij de uitspraak in eerste aanleg aanwezig waren. Gelet op het voorgaande hebben [appellanten] ingevolge het bepaalde in artikel 235 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tijdig appèl aangetekend tegen voormeld vonnis, weshalve zij ontvankelijk zijn in het ingesteld hoger beroep.
[appellanten] hebben geen grieven aangevoerd betreffende de vaststelling van de vaststaande feiten tussen partijen, weshalve het Hof in hoger beroep van de juistheid daarvan zal uitgaan. Derhalve staat het navolgende – ook in hoger beroep – vast tussen partijen:
“Nieuw Suriname” is een in Paramaribo zetelende politieke vereniging;
[Appellant sub A] en [appellant sub B] zijn respectievelijk voorzitter en penningmeester van het Hoofdbestuur van deze vereniging en [geïntimeerde] is de eerste secretaris;
Behalve [appellanten] maken ook andere, in dit proces niet bij name genoemde, personen deel uit van het Hoofdbestuur van “Nieuw Suriname”;
Het Dagelijks Bestuur wordt gevormd door de voorzitter, ondervoorzitter(s), secretaris en penningmeester; het Dagelijks Bestuur vertegenwoordigt de Partij in en buiten rechte, waarbij alle uitgaande correspondentie ondertekend dient te worden door de voorzitter en de secretaris.
Naast voormelde vaststaande feiten hebben [appellanten] – zakelijk weergegeven en voor zover voor de beslissing in hoger beroep van belang – aan hun vordering in eerste aanleg ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] misbruik maakt van zijn positie van secretaris door te weigeren mee te werken aan het oproepen van een vergadering van het Hoofdbestuur van “Nieuw Suriname”, terwijl artikel 10 lid 4 van de Statuten van “Nieuw Suriname” voorschrijft dat alle uitgaande correspondentie door de voorzitter en de secretaris dient te worden ondertekend.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd in eerste aanleg en – kort samengevat en voor zover voor de beslissing in hoger beroep van belang – aangevoerd bij wege van formeel verweer dat [appellanten] niet ontvankelijk moeten worden verklaard in hun vordering.
Daartoe heeft hij aangevoerd – kort gezegd – dat [appellanten] de vordering in persoon hebben ingesteld en dat zij geen persoonlijk recht hebben om vergaderingen van het Hoofdbestuur bijeen te roepen en te beleggen.
In hoger beroep concluderen [appellanten] – kort samengevat – tot vernietiging van voormeld vonnis in eerste aanleg en opnieuw rechtdoende de vorderingen van hen in eerste aanleg toe te wijzen en voorts [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten.
Daartoe hebben [appellanten] – zakelijk weergegeven – de volgende grieven aangevoerd.
1
e
grief:
Ten onrechte heeft de Kantonrechter in het vonnis van 25 augustus 2011 overwogen dat:
“4.5 Het komt de kantonrechter voor dat alvorens een vergadering kan worden opgeroepen (geconvoceerd) er eerst een besluit moet zijn voor het bijeenroepen van die vergadering, welk besluit ingevolge artikel 10 lid 7 van de Statuten slechts door het Hoofdbestuur kan worden genomen met inachtneming van het 6
e
lid van voormeld artikel. Artikel 10 lid 10 van de Statuten is ten deze niet relevant aangezien dit artikel betrekking heeft op het oproepen van vergaderingen van het hoofdbestuur. Aangezien door het hoofdbestuur geen besluit is genomen tot het bijeenroepen van een vergadering van het hoofdbestuur en voorts niet is gebleken dat het dagelijks bestuur van de vereniging – bestaande uit de eisers sub a en b, de gedaagde en de twee, niet in dit proces betrokken, ondervoorzitters – aan het hoofdbestuur kenbaar heeft gemaakt een vergadering van het hoofdbestuur noodzakelijk te achten, is er geen grondslag voor het oproepen (convoceren) van zulk een vergadering, op grond waarvan aan gedaagde, in zijn hoedanigheid van secretaris van de vereniging, geen verwijt treft dat hij weigert zijn medewerking te verlenen aan de oproep van de door eisers gewenste vergadering. (…).”
Hetgeen de Kantonrechter ter zake heeft overwogen staat niet in de Statuten of de wet en wordt evenmin gedragen door het algemeen verenigingsrecht. De redenering van de Kantonrechter komt er op neer dat het Hoofdbestuur nimmer zou kunnen vergaderen, zolang ditzelfde Hoofdbestuur niet een besluit heeft genomen om te vergaderen. Immers zou in die redenering ook voor het houden van een vergadering om het besluit tot vergaderen te nemen eerst een besluit van het Hoofdbestuur vereist zijn.
2
e
grief:
Ten onrechte overweegt de Kantonrechter dat artikel 10 lid 10 der Statuten niet relevant zou zijn. De vordering heeft immers betrekking op het bijeenroepen van een Hoofdbestuursvergadering. Artikel 10 lid 10 van de Statuten handelt juist en zelfs uitsluitend daarover.
3
e
grief:
Ten onrechte overweegt de Kantonrechter voorts dat het Hoofdbestuur uitsluitend tot het houden van een bestuursvergadering kan besluiten als het Dagelijks Bestuur zulks noodzakelijk acht.
Volgens artikel 10 lid 7 kan het Hoofdbestuur in het daarin genoemd geval vergaderen, doch sluit niet uit dat ook in andere gevallen vergaderd kan worden.
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep verweer gevoerd en het Hof zal daarop in het hierna volgende – voor zover voor de beslissing van belang – terugkomen.
Het Hof zal thans overgaan tot bespreking van de grieven van [appellanten] Gelet op de samenhang tussen de grieven zal het Hof deze niet afzonderlijk bespreken maar gezamenlijk aan een bespreking onderwerpen.
Het Hof overweegt als volgt: Ingevolge het bepaalde in artikel 10 lid 7 van de Statuten van de Politieke Vereniging “Nieuw Suriname” kan het Hoofdbestuur vergaderingen bijeenroepen zodra het Dagelijks Bestuur dit noodzakelijk acht. Verder is in artikel 10 lid 10 van de Statuten bepaald dat de oproeping der leden tot de vergadering van het Hoofdbestuur schriftelijk geschiedt en wel uiterlijk 10 (tien) dagen voorafgaande aan de Hoofdbestuursvergaderingen. De wet bevat omtrent de wijze van bijeenroeping van een vergadering geen voorschriften. De statuten zijn derhalve vrij in hun regeling. De oproep zal in ieder geval de plaats, de datum en het aanvangstijdstip van de vergadering moeten inhouden (zie van Hengstum en van Steenderen, Het Nieuwe Verenigingsrecht, tweede herziene druk, 1979, pagina 141 e.v.). Hieruit volgt dat ook in de literatuur een onderscheid wordt gemaakt tussen het bijeenroepen van een vergadering en het oproepen tot een vergadering. Het onderscheid dat door de Kantonrechter in eerste aanleg is gemaakt, getuigt dus niet van een onjuiste rechtsopvatting. Naar het oordeel van het Hof gaat het in deze om twee begrippen met elk een eigen betekenis. Onder bijeenroepen wordt verstaan het door het Hoofdbestuur te nemen besluit om op een bepaalde plaats en tijdstip over bepaalde onderwerpen met de leden te vergaderen (de Hoofdbestuursvergadering). Het Hoofdbestuur heeft krachtens artikel 10 lid 7 van de Statuten de bevoegdheid tot het bijeenroepen van een vergadering. Het Hoofdbestuur doet – indien het het besluit daartoe heeft genomen – de leden oproepen teneinde deel te nemen aan deze vergadering. Dit betekent dat indien het Hoofdbestuur geen besluit heeft genomen teneinde een vergadering te beleggen, er daartoe niet kan worden overgegaan. Om de verenigingsdemocratie binnen de vereniging te versterken is aan het Dagelijks Bestuur in artikel 10 lid 7 van de Statuten de mogelijkheid geboden om aan het Hoofdbestuur het verzoek te doen om een Hoofdbestuursvergadering te beleggen. Niet is gebleken dat het Dagelijks Bestuur van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt. Nu gebleken is dat het Hoofdbestuur geen besluit heeft genomen om een vergadering te beleggen en het Dagelijks Bestuur daartoe aan het Hoofdbestuur ook geen verzoek heeft gedaan, is het duidelijk dat er dan ook geen reden is geweest om de leden ingevolge artikel 10 lid 10 van de Statuten op te roepen.
Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat de door [appellanten] ingediende grieven falen en het beroepen vonnis dient te worden bevestigd.
[appellanten] zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de gedingkosten aan de zijde van [geïntimeerde] in hoger beroep gevallen en zoals nader te begroten in het dictum van dit vonnis.
De beslissing in hoger beroep
Het Hof:
Bevestigt het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton in kort geding de dato 25 augustus 2011, A.R. No. 11-2068, waarvan beroep.
Veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding aan de zijde van [geïntimeerde] in hoger beroep gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Aldus gewezen door: mr. A. Charan, Fungerend-President, mr. A.C. Johanns en mr. S.S.S. Wijnhard, Leden-Plaatsvervanger, en
w.g. A. Charan
door mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Fungerend-President, uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 04 juli 2014, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein
w.g. I.S. Chhangur-Lachitjaran
Partijen, appellanten vertegenwoordigd door advocaat mr. S.W. Amirkhan namens advocaat mr.
E.C.M. Hooplot, gemachtigde van appellanten, en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr. R.C.A. Bleau namens advocaat mr. M.I. Vos, gemachtigde van geïntimeerde, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2021-32/
|
Uitspraak
GR No.15699
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
in de zaak van
[appellant],
wonende te [plaats],
appellant,
verder te noemen: [appellant],
gemachtigde: mr. H.R. Lim A Po jr., advocaat,
tegen
De naamloze vennootschap Luchthavenbeheer N.V.
, rechtspersoon,
gevestigd en kantoorhoudende te [plaats],
geïntimeerde,
verder te noemen: Luchthavenbeheer,
gemachtigde: mr. J. Kraag, advocaat,
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton tussen partijen gewezen en uitgesproken vonnis van 14 augustus 2018 (A.R. No. 10-3965) tussen [appellant] als eiser en Luchthavenbeheer als gedaagde spreekt de Fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Het procesverloop in hoger beroep
Dit blijkt uit de volgende stukken en/of handelingen:
• het proces-verbaal d.d. 10 september 2018 van de griffier der kantongerechten, waarin is vermeld dat [appellant] tegen voormeld vonnis hoger beroep heeft ingesteld;
• de memorie van grieven d.d. 11 maart 2019;
• het pleidooi d.d. 17 januari 2020;
• het antwoordpleidooi d.d. 16 oktober 2020;
• het repliekpleidooi d.d. 5 februari 2021;
• het dupliekpleidooi d.d. 4 juni 2021.
De uitspraak is bepaald op heden.
De beoordeling
1. Het beroep is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat [appellant] daarin kan worden ontvangen.
2.1 Bij zijn inleidend verzoekschrift heeft [appellant], kort samengevat, gevorderd Luchthavenbeheer te veroordelen tot betaling aan hem van SRD 506.297,- met rente en kosten op grond van loon en gratificatie over de periode van 2007 tot en met 2009 uit hoofde van een tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [appellant] op 1 oktober 2002 voor onbepaalde tijd bij Luchthavenbeheer in dienst is getreden en dat de kantonrechter bij beschikking van 21 juli 2009 (A.R. No. 08-3176) de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 september 2009 heeft ontbonden, onder voorwaarde dat aan [appellant] een vergoeding van acht maanden loon met alle emolumenten zal worden betaald. Vervolgens heeft de kantonrechter [appellant] vordering afgewezen, vanwege verjaring van zijn vordering voor de maanden juni tot en met september 2007 en vanwege het ontbreken van een grondslag voor zijn vordering over de periode van oktober 2007 tot en met 10 december 2009.
2.2 [appellant] heeft tegen het vonnis waarvan beroep de volgende grieven aangevoerd:
Grief 1: Ten onrechte heeft de kantonrechter beslist dat voor de periode van oktober 2007 tot en met 10 december 2009 de grondslag ontbreekt, omdat [appellant] aanspraak op loon ex art. 1614c lid 1 BW slechts vier maanden bedraagt.
Grief 2: Ten onrechte heeft de kantonrechter beslist dat [appellant] vordering tot betaling van loon over de periode juni 2007 tot en met september 2009 (het hof leest: 2007) wegens verjaring afgewezen.
Grief 3: Ten onrechte heeft de kantonrechter – impliciet – [appellant] vordering tot betaling van gratificatie over de jaren 2007, 2008 en 2009 afgewezen.
Luchthavenbeheer kan zich met het vonnis verenigen en verzoekt het Hof het beroepen vonnis, zo nodig met verbetering van gronden, te bevestigen.
3. Het Hof overweegt het volgende.
3.1 Voorop staat dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen bij de onder 2.1 genoemde beschikking van 21 juli 2009 met ingang van 1 september 2009 is ontbonden. Per 10 december 2009 zijn hem via zijn raadsman de bedragen aangeboden die de kantonrechter in dit vonnis als voorwaarde aan de ontbinding had verbonden. Volgens [appellant] betekent dit dat de ontbinding ook pas op 10 december 2009 is ingegaan. Met Luchthavenbeheer is het Hof echter van oordeel dat dit standpunt onjuist is. De kantonrechter heeft in het vonnis immers niet bepaald dat de ontbinding pas per datum (aanbod van) betaling zou ingaan. De ontbinding was dus per 1 september 2009 een feit, ongeacht wanneer aan de daarbij gestelde voorwaarden zou zijn voldaan. Dit brengt mee dat [appellant] over de periode na die datum geen recht op loon of andere betalingen toekomt.
3.2 Vervolgens is de vraag aan de orde of [appellant] terecht aanspraak maakt op betaling van loon en andere emolumenten over de periode van 1 juni 2007 tot 1 september 2009 ter hoogte van de door hem in zijn inleidend verzoekschrift genoemde bedragen. Luchthavenbeheer heeft in eerste aanleg het door [appellant] gestelde maandsalaris van SRD 9.865,- bestreden en aangevoerd dat [appellant] heeft nagelaten een opbouw van de door hem gevorderde bedragen van SRD 461.906,- aan achterstallig loon en SRD 44.391,- aan achterstallige gratificatie over de jaren 2007, 2008 en 2009 te geven. Zij heeft echter niet (gemotiveerd) bestreden dat [appellant] recht op betaling van loon en emolumenten over die periode heeft. Zij heeft, bij comparitie van partijen op 12 augustus 2014 wel, onder verwijzing naar de hiervoor genoemde beschikking van 1 september 2009 (bedoeld zal zijn 21 juli 2009), gezegd dat de zaak reeds was afgewikkeld. Dat is echter onjuist, omdat het ontbindingsvonnis uitsluitend de vergoeding ter gelegenheid van de ontbinding betrof en niet het (eventueel) achterstallige loon.
Vervolgens heeft Luchthavenbeheer bij conclusie tot uitlating na comparitie d.d. 4 juli 2017 erkend zowel dat de door [appellant] overgelegde loonstroken over de eerste drie maanden van 2007 en de jaaropgave over 2007 waarheidsgetrouw zijn, als dat zijn basisloon SRD 7.261,36 per maand bedroeg en het brutoloon SRD 16.051,37. Uit dit alles leidt het Hof af dat [appellant] (nog altijd) recht op betaling van loon en andere emolumenten over de periode van 1 juni 2007 tot 1 september 2009 heeft.
3.3 In het vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter overwogen dat in het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter van 4 februari 2010 (A.R. No. 10-0208) is overwogen dat Luchthavenbeheer [appellant] vordering tot uitkering van achterstallig salaris heeft bestreden met de stelling dat [appellant] over de periode van 1 juni 2007 tot 1 september 2009 geen aanspraak op loon toekomt, omdat hij wegens ziekte de bedongen arbeid niet heeft verricht. Vervolgens heeft de kantonrechter (in het vonnis waarvan beroep) met een verwijzing naar het begrip “betrekkelijk korte tijd” in art. 1614c lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaald dat aan [appellant] na het ingaan van de ziekte nog slechts vier maanden loon toekwam (namelijk over de periode van juni tot en met september 2007) en dat deze vordering, gelet op art. 1989 BW, was verjaard. De kantonrechter is met deze verwijzing naar art. 1614c lid 1 BW buiten de rechtsstrijd van partijen getreden. [appellant] voert voorts aan dat nimmer in rechte is vastgesteld dat ziekte over de relevante periode een factor was die aan door- of uitbetaling in de weg stond. Bovendien behelst art. 8 van de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst een doorbetaling van loon van één jaar ingeval van arbeidsongeschiktheid door ziekte.
[appellant] eerste grief slaagt dan ook in zoverre.
3.4 Ook [appellant] tweede grief slaagt. Hij voert aan dat hij, zo al van een aangevangen verjaringstermijn sprake was, deze meermalen heeft gestuit. Luchthavenbeheer heeft dit niet (gemotiveerd) bestreden. Van verjaring is dus geen sprake.
3.5 Nu vaststaat dat [appellant] aanspraak heeft op betaling van loon en emolumenten over de periode van 1 juni 2007 tot 1 september 2009, slaagt ook zijn derde grief.
3.6 Teneinde te voorkomen dat partijen opnieuw in een strijd over berekening en betaling terechtkomen, zal het Hof het op grond van het bovenstaande aan [appellant] toekomende bedrag berekenen met de door hem gevorderde bedragen als uitgangspunt. Het Hof gaat hierbij, gelet op hetgeen hiervoor onder 3.2 is overwogen, uit van het bruto maandloon van SRD 16.051,37. Aan [appellant] komt 27 maanden loon toe. Dat komt neer op een bruto loonbedrag van SRD 433.386,99. Daarnaast heeft hij recht op een volledige gratificatie over 2007 en 2008 en over tweederde daarvan over 2009. Nu dat, uitgaande van het hiervoor genoemde maandsalaris, zou neerkomen op een hoger bedrag dan wat [appellant] vordert, zal het Hof zijn vordering van SRD 44.391,- als uitgangspunt nemen.
Het Hof zal dan ook beslissen als in het dictum te melden met dien verstande dat bij de uitbetaling rekening dient te worden gehouden met de reguliere aftrekposten. Luchthavenbeheer zal, als de voor het grootste deel in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep en de eerste aanleg worden veroordeeld.
De beslissing in hoger beroep
Het Hof:
vernietigt het in deze zaak door de kantonrechter tussen partijen gewezen vonnis van 14 augustus 2014 (A.R. No. 10-3965), en, opnieuw rechtdoende:
veroordeelt Luchthavenbeheer tot betaling aan [appellant] van SRD 433.386,99 (vierhonderd drieëndertig duizend driehonderd en zesentachtig Surinaamse Dollar en negenennegentig cent) aan brutoloon en aan gratificatie het bedrag van SRD 44.391,- (vierenveertig duizend en driehonderd en eenennegentig Surinaamse Dollar) te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 25 oktober 2010 tot aan de dag van de algehele voldoening,
veroordeelt Luchthavenbeheer in de proceskosten in beide instanties, aan de zijde van [appellant] tot aan deze uitspraak begroot op [SRD 95,- + SRD 350,- betekeningskosten + SRD 30,- griffierecht Kantongerecht + SRD 350,- griffierecht hoger beroep],
Wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden en door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 19 november 2021, in tegenwoordigheid van de Fungerend-Griffier, mr. M. Behari.
Partijen, appellant vertegenwoordigd door advocaat mr. S. Doelam namens advocaat mr. H.R. Lim A Po jr, gemachtigde van appellant en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr. A.S.D. Joella namens advocaat mr. J. Kraag, gemachtigde van geïntimeerde, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-k2-2020-1/
|
Uitspraak
DE KANTONRECHTER IN HET TWEEDE KANTON
Gelezen het bezwaarschrift ex artikel 243 van het Wetboek van Strafvordering,
ingediend namens klager
ROBERT – GRAY VAN TRIKT,
geboren op
[datum]
in Nederland, van beroep accountant en docent, wonende aan
[adres]
,
bij de kantonrechter in het tweede kanton op zaterdag 23 mei 2020 door diens raadslieden mr. J. Kraag en I.D. Kanhai Bsc, met het verzoek om: “ de dagvaarding te vernietigen en de klager buiten vervolging te stellen”;
Gelet op de beschikking van de kantonrechter in het tweede kanton d.d. dinsdag 26 mei 2020 waarbij de behandeling van het bezwaarschrift in Raadkamer is bepaald op donderdag 28 mei 2020 om 9.30 uur des voormiddags;
Gehoord in Raadkamer d.d. 28 mei 2020 de klager en zijn raadslieden mr. J. Kraag en I.D. Kanhai Bsc;
Gehoord de Officier van Justitie mr. C. Klein – Jules namens het Openbaar Ministerie;
Gelet op het proces-verbaal van het verhandelde in Raadkamer van 28 mei 2020, waarvan de inhoud hier als geïnsereerd moet worden beschouwd;
Gezien de overige zich in het Raadkamerdossier bevindende bescheiden;
Overwegende, dat klager tegen de tegen hem uitgebrachte dagvaarding op 21 mei 2020 met de mededeling om op 4 juni 2020 voor de kantonrechter in het tweede kanton te verschijnen, tijdig bezwaar heeft aangetekend, weshalve klager ontvankelijk is in zijn beklag;
Overwegende, dat de raadslieden van klager in hun bezwaarschrift gronden hebben aangevoerd, welke tijdens de behandeling ter Raadkamerzitting op 28 mei 2020 mondeling zijn toegelicht, zoals vervat in het opgemaakte proces-verbaal;
Overwegende, dat voormelde gronden – zakelijk weergegeven – alsvolgt opgesomd kunnen worden:
dat het Openbaar Ministerie in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel, omdat ene Hoefdraad in zijn hoedanigheid als minister van Financiën, wiens naam ook in de tenlastelegging van klager is genoemd, niet wordt vervolgd;
dat de President van de Centrale Bank van Suriname geen publieke functionaris is daar de voornoemde bank een sui generis is. Voorzover de voornoemde bank als een staatsinstelling beschouwd wordt, zal, alvorens er van enige benadeling sprake is, volgens de Anti -Corruptiewet een commissie moeten worden benoemd die het vermogen vaststelt;
klager heeft geen onrechtmatig voordeel genoten. Alle rekeningen van klager zijn onderzocht. Klager heeft volgens de Bankwet, de Centrale Bank van Suriname in en buiten rechte vertegenwoordigd. Anders dan de vervolging beweert, blijkt uit het verslag van de jurist van de Centrale Bank van Suriname dat er wel een noodzaak was om overeenkomsten aan te gaan en projecten uit te voeren. Deze noodzaak blijkt ook uit een voice note van de minister van Financiën die zegt dat het goed is voor Suriname en dat de voornoemde bank de assets heeft. De projecten worden getoetst door een door het Openbaar Ministerie aangewezen accountantskantoor met de vraag of de prijzen marktconform zijn. Zonder de vaststelling dat de prijzen niet marktconform zijn kan er geen sprake zijn van enig financieel nadeel. Uit brieven van ene
[naam 1]
, die werkzaam was op het ministerie van Financiën, blijkt dat de projecten noodzakelijk waren en reeds in uitvoering waren. Het project Legarde 1 moet worden gezien in het kader van de overeenkomst van 1 november 2019. De noodzaak van de projecten blijkt ook uit het feit dat een bedrag van 2,2 miljard, die sinds 2015 openstond op de balans van de Centrale Bank van Suriname moest worden weggemaakt. indien de vervolgingsambtenaar ervan uitgaat dat er sprake is van nadelige contracten en die nadeligheid zou moeten blijken uit het feit dat er sprake is van een nnn refundable payment, moge het volgend worden vermeld. Uit het verhoor van [naam 12] blijkt dat het in Europa gangbaar is dat nnn refundable payments worden betaald bij het aangaan van de overeenkomsten. Die noodzaak tot het aangaan van overeenkomsten blijkt uit de voice notes van de minister van Financiën, waarbij klager op grond van de Bankwet verplicht was om de instructies van de minister van Financiën op te volgen. Uit het verhoor van
[naam 2]
en
[naam 3]
blijkt dat de Centrale Bank van Suriname sinds haar bestaan nooit openbare aanbestedingen heeft gehouden bij het gunnen van projecten;
de dagvaarding onder II van de tenlastelegging is nietig. Het tenlaste gelegde onder II van de dagvaarding is niet overeenkomstig artikel 242 van het Wetboek van Strafvordering, omdat het kwalificatief gedeelte eindigt bij het woord “en of” waarna de verfeitelijking begint;
In de Anti – Corruptiewet is niet vermeld dat het niet transparant zijn bij het aangaan van overeenkomsten als een strafbaar feit wordt aangemerkt. De overeenkomsten, die zijn gesloten en de projecten die met Orion Assurance zijn uitgevoerd, zijn allen transparant geweest. Zo blijkt uit het verhoor van
[naam 2]
dat het project Interne Audit een goed project was en dat het bedrag ook marktconform was. De vorige externe accountant heeft nimmer een interne audit opgezet. Het opzetten en bemannen van de afdeling intelligence department was ook martkconform en noodzakelijk in verband met de National Risk Assessment. Klager is aandeelhouder van Orion Advisory en dit is volgens de Bankwet niet verboden. De Centrale Bank van Suriname heeft vijf overeenkomsten gesloten met Orion Advisory, waarvan uit het verhoor van
[naam 2]
blijkt dat twee noodzakelijk waren en marktconform. Uit het verhoor van
[naam 2]
en
[naam 3]
blijkt dat er geen procedure regels waren bij de aankoop, verstrekking en registratie van wapens. Klager heeft geen enkel voordeel gehad uit de overeenkomsten behalve dan de uitkering van dividend en de betaling van huur;
voor wat betreft het ten laste gelegde onder III A en IV is klager van mening dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan opzet en schuld money laundering. Alle betalingen zijn via de bank gegaan. Geen van de betalingen zijn afkomstig van enig misdrijf;
voor wat betreft het ten laste gelegde onder V zij gezegd dat aan de klager verduistering wordt verweten zoals verwoord in artikel 423 van het Wetboek van Strafrecht. Klager is geen ambtenaar en is ook niet belast met enige openbare dienst en de Centrale Bank van Suriname is een rechtspersoon met eigen statuten. Klager was niet bereid om ongedekt geld te verstrekken en zijn overheidspanden als koop aangeboden, maar nog niet geleverd. Die handelingen hebben plaatsgevonden in het kader van het project Prodigy I, waarvan de vervolgingsambtenaar beweert dat die projecten niet noodzakelijk waren;
het tenlaste gelegde onder VI van de dagvaarding verwijt aan klager valsheid in geschrifte. Uit de verfeitelijking blijkt dat het betreft cijfers die gepresenteerd worden aan De Nationale Assemblee. Het is niet gebleken dat de minister van Financiën, die cijfers heeft gepresenteerd, weshalve het gebruiken als echt en onvervalst niet is komen vast te staan;
het tenlaste gelegde onder VII A en B van de dagvaarding verwijt aan klager valsheid in geschrifte met name dat boeken van de Centrale Bank van Suriname zouden zijn vervalst. Uit het verhoor van
[naam 4]
blijkt dat
[naam 5]
hem heeft gevraagd om een leenovereenkomst te anti dateren. De leenovereenkomst is valide en wordt uitbetaald. Van het gebruiken als echt en onvervalst is dan ook geen sprake;
dat de enkele omstandigheid dat genoemde
[naam 6]
de sparringspartner was van klager, niet met zich meebrengt dat kan worden aangenomen dat klager tezamen en in vereniging met die
[naam 6]
de aan hem verweten feiten heeft gepleegd, bovendien was die
[naam 6]
niet in dienst van de Centrale Bank van Suriname;
Overwegende, dat de Officier van Justitie op de gronden heeft gereageerd en heeft gevorderd het gedane verzoek af te wijzen op gronden als in het proces-verbaal staat gerelateerd;
Overwegende, dat de kantonrechter allereerst de aangevoerde gronden in relatie wil brengen met de bedoeling van de regeling neergelegd in artikel 243 Sv, zoals door de Officier van Justitie in haar antwoord op het bezwaarschrift naar voren gebracht, namelijk een regeling die beoogt een waarborg te bieden tegen een lichtvaardige dagvaarding en daarmee tegen een nodeloze openbare terechtzitting voor de verdachte;
Overwegende, dat de klager aan de kantonrechter gronden heeft voorgehouden welke gronden in verband gebracht zullen worden met de toets, die in deze procedure dient plaats te vinden. Deze procedure beoogt een waarborg te bieden tegen een lichtvaardige dagvaarding en daarmee tegen een nodeloze openbare terechtzitting voor de verdachte. De vraag die voorligt is of het hoogst onaannemelijk is dat de strafrechter, later oordelend, door de voor hem geleverde bewijsvoering het ten laste gelegde feit geheel of gedeeltelijk bewezen zal achten.
Overwegende, dat de kantonrechter in overeenstemming met de aard van de procedure een summiere toets zal doen, waarbij niet vooruit gelopen dient te worden op de behandeling ter terechtzitting;
1
e
Grond: betreffende het gelijkheidsbeginsel
De kantonrechter is, thans overgaand tot bespreking van de eerste grond, met de vervolging van oordeel dat het niet vervolgen van de minister van Financiën de heer G. Hoefdraad, geen strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel oplevert, immers heeft de vervolgingsambtenaar in haar betoog aangegeven dat de persoon van de minister van Financiën de heer G. Hoefdraad, wel als verdachte wordt aangemerkt en zij heeft conform de wet bij de Nationale Assemblee een vordering ingesteld tegen de vervolging van die Hoefdraad. Echter heeft De Nationale Assemblee die vordering afgewezen en treft het Openbaar Ministerie geen verwijt dat zij haar plichten heeft verzaakt. De kantonrechter is van oordeel dat, gezien het bovenaangehaalde van een schending van het gelijkheidsbeginsel in casu geen sprake is;
2
e
Grond: de vraag of de governor van de Centrale Bank van Suriname een publieke functionaris is
Hiervoor wordt verwezen naar de artikelen 1 e. 1 g en 1 f van de Anti – Corruptiewet. Uit deze artikelen blijkt dat:
onder een staatsinstelling ondermeer wordt begrepen een al dan niet rechtspersoonlijkheid bezittende publiekrechtelijke of privaatrechtelijke organisatie, instelling, orgaan of bedrijf waarin
door of vanwege de overheid in een bepaalde mate invloed kan worden uitgeoefend op de bedrijfsvoering of de leiding daarvan, doordat de overheid (mede) aandeelhouder is, danwel door het verlenen van financiële, materiële, personele of technische ondersteuning.
Een publieke functionaris iedere persoon, authoriteit of orgaan is die belast is met een publieke functie;
Onder publieke functie wordt begrepen een persoon die te werk is gesteld bij een staatsinstelling.
Op grond van het bovenstaande concludeert de kantonrechter dat de governor van de Centrale Bank van Suriname een publieke functionaris is.
3
e
Grond: klager heeft geen onrechtmatig voordeel genoten uit de overeenkomsten en is daarom niet strafbaar
De kantonrechter verwijst naar de memorie van toelichting van de Anti – Corruptiewet S.B. 2017 no. 85 op pagina 46 waarin is vermeld: strafbaarheid van de publieke functionaris bestaat, indien door hem met een wettelijk voorschrift strijdige handelingen zijn verricht of besluiten zijn genomen met het aangetoonde, zodanige oogmerk om
voor zichzelf of een ander
enig voordeel te verkrijgen, of indien door die strijdige handeling
aan de staat of staatsinstelling enig nadeel wordt toegebracht.
Hieruit blijkt dat de voorwaarde voor strafbaarheid dus verder gaat dan slechts het verkrijgen van onrechtmatig voordeel ten behoeve van zichzelf. De kantonrechter vestigt er voorts de aandacht op dat in het transactieschema in het strafdossier met betrekking tot de internationale overmakingen, er wel ernstige bezwaren zijn ten aanzien van het genieten van onrechtmatig voordeel. Op grond van het vooroverwogene faalt ook dit verweer van de raadslieden.
4
e
Grond: de dagvaarding is nietig omdat het niet voldoet aan het vereiste zoals genoemd in artikel 242 van het Wetboek van Strafvordering
Anders dan de raadslieden beweren, is de feitelijke omschrijving van het misdrijf onder II van de tenlastelegging voldoende duidelijk en feitelijk omschreven en wordt klager in staat te zijn geacht te hebben begrepen waarvan hij wordt beschuldigd. De toevoeging ten overvloede van het woord en/of en de verfeitelijking daarna brengt de kantonrechter niet tot een ander oordeel.
5
e
Grond: het niet transparant zijn bij het aangaan van overeenkomsten is niet strafbaar volgens de Anti – Corruptiewet
De vraag die hier aan de orde is, is of en in hoeverre de handelingen van klager in zijn functie van governer van de Centrale Bank van Suriname en tevens aandeelhouder en eigenaar van het gebouw van Orion Assurance and Advisory NV en/of Orion Capital Investment NV, een belangenverstrengeling met zich hebben teweeggebracht zoals vermeld in artikel 13 lid 2 van de Anti – Corruptiewet. De verklaringen van [naam 12] de dato 25 maart 2020, de getuige
[naam 2]
op 2 april 2020 en de getuige
[naam 3]
op 11 maart 2020 in onderlinge samenhang beschouwd, bieden in ieder geval voldoende handvaten om de ernstige bezwaren ten aanzien van de belangenverstrengeling zoals vermeld in artikel 13 lid 2 van de Anti – Corruptiewet aan te nemen. Met conclusie dat het verweer van de raadslieden wordt verworpen.
6
e
tot en met 10
e
Grond: de onschuld van klager. Klager heeft de aan hem verweten strafbare feiten niet alleen en ook niet tezamen en in vereniging gepleegd met
[naam 6]
en/of G. Hoefdraad en/of
[naam 7]
De kantonrechter dient naar aanleiding van het bezwaar te toetsen of het
hoogst onwaarschijnlijk
is dat de kantonrechter, later oordelend, tot een gehele of gedeeltelijke bewezenverklaring van de aan klager ten laste gelegde feiten zal komen;
De kantonrechter is, na bestudering van het dossier van oordeel dat een aantal verklaringen van getuigen, welke verklaringen zijn afgelegd bij de politie en tijdens het gerechtelijk vooronderzoek, met name de verklaringen van de getuigen:
Hoefdraad, Gillmore Andre
[naam 8]
[naam 12]
[naam 2]
[naam 3]
[naam 9]
[naam 10]
[naam 11]
in onderling verband en samenhang beschouwd
, ernstige bezwaren opleveren ten aanzien van de klager van de aan hem verweten feiten.
De kantonrechter komt op grond van het hiervoor aangehaalde
niet
tot de slotsom dat de dagvaarding lichtvaardig is en ook
niet
tot de slotsom dat het
hoogst onwaarschijnlijk is
dat de kantonrechter later oordelend tot een gehele of gedeeltelijke bewezenverklaring zal komen;
Overwegende, dat de kantonrechter derhalve geen termen aanwezig acht, die de buitenvervolgingstelling van de klager zouden rechtvaardigen;
Overwegende, dat de kantonrechter op grond van het bovenstaande van oordeel is dat het gevorderde niet kan worden toegewezen;
Gezien de betrekkelijke wetsartikelen;
B E S C H I K K E N D E :
Wijst af het gevorderde;
Verwijst klager naar een nader door kantonrechter te bepalen terechtzitting, terzake van de hem in de dagvaarding ten laste gelegde feiten, namelijk:
op een of meer tijdstip(pen) gelegen in de periode maart 2019 tot en met oktober 2019, althans in het jaar 2019, te Paramaribo, in ieder geval in Suriname;
hij, verdachte tezamen en in vereniging met
[naam 6]
en/of
[naam 7]
en/of HOEFDRAAD, GILLMORE ANDRE als minister van Financiën, althans alleen, als de president van de Centrale Bank van Suriname in de zin van artikel 1 van de geldende tekst van de Bankwet 1956 S.B. 2010 no 173, zijnde een
publieke functionaris in de uitoefening van zijn publieke functie als bedoeld in artikel 1 van de Anti-corruptiewet SB 2017 no 85, verboden handelingen heeft verricht en/of besluiten heeft genomen waarbij aan een staatsinstelling te weten de Centrale Bank van Suriname, opzettelijk financieel nadeel is toegebracht of financieel nadelige voorwaarden zijn bedongen, waarbij door hem in strijd is gehandeld met de ter zake geldende voorwaarden of wettelijke voorschriften of procedures teneinde voor zichzelf en/of ten behoeve van (een) ander(en) te weten
[naam 6]
en/of
[naam 7]
en/of HOEFDRAAD, GILLMORE ANDRE als minister van Financiën, althans één of meer tot nog toe onbekend gebleven personen en/of
ten behoeve van
de rechtspersonen CLAIRFIELD BENELUX NV en/of ORION ASSURANCE AND ADVISORY NV en/of ten behoeve van het ministerie van Financiën enig onrechtmatig voordeel te verkrijgen,
hebbende immers hij verdachte tezamen en in vereniging als voormeld, althans alleen, de volgende handelingen verricht en/of de besluiten genomen om ten behoeve, althans ten laste van een staatsinstelling te weten de Centrale Bank van Suriname, één of meer overeenkomsten aan te gaan te weten:
met CLAIRFIELD BENELUX NV en/of voornoemde
[naam 7]
:
de overeenkomst Project Lagarde 1 “Valuation and Fairness opinion RGM royalty Structure getekend op 13 september 2019, voor een non-refundable vergoeding van € 620.000, – (zeshonderd en twintigduizend Euro’s), waarvan bij ondertekening € 300.000, – (driehonderd duizend Euro’s) als voorschot is betaald en/of
de overeenkomst Project Prodigy “Valuation of the assets of the Government of Suriname” getekend op 16 mei 2019, voor een non refundable vergoeding van € 2.500.000, – (twee miljoen en vijfhonderdduizend Euro’s), waarvan bij ondertekening een bedrag van € 1.250.000, – (een miljoen en tweehonderd en vijftigduizend Euro’s) als voorschot is betaald en/of
de overeenkomst Project Prodigy 2 “Support to the Central Bank of Suriname for managing the national assets through creation and operation the Suriname Participating and Investment Company”, getekend op 6 augustus 2019 voor een totaal bedrag van € 850.000, – (achthonderd en vijftigduizend Euro’s) als indicatief budget waarvan bij ondertekening € 425.000 (vierhonderd vijfentwintig duizend Euro’s) als voorschot is betaald en/of
de overeenkomst Project Prodigy 3 “Implementation of reforms and optimizations at the Central Bank of Suriname” getekend op 5 augustus 2019 voor een indicatief budget van €.360.000, – (driehonderd en zestigduizend Euro’s), waarvan op 2 oktober 2019 €.300.000, – (driehonderd duizend Euro’s) als voorschot is betaald en/of
de overeenkomst Project Prodigy 5 “Valuation of Suriname Embassies and sale and lease back structuring, getekend op 19 december 2019, voor een nog te bepalen totaal eindbedrag in Euro’s, waarvan bij ondertekening € 196.000 als voorschot is betaald zulks,
terwijl er geen noodzaak aanwezig was voor het sluiten van de overeenkomsten betreffende project Lagarde1en/of project Prodigy en/of project Prodigy 2 en/of project Prodigy 5 met CLAIRFIELD BENELUX NV en/of geen noodzakelijke en/of gegronde reden aanwezig was de Centrale Bank van Suriname te verbinden aan vermelde overeenkomsten, daar de inhoud en de strekking van die overeenkomsten niet conform de taakstelling en werkkring van de Centrale Bank van Suriname is zoals bedoeld in Hoofdstuk III van de geldende tekst van de Bankwet 1956 S.B. 2010 no 173 en/of,
hebbende hij, verdachte vóór het aangaan van voormelde overeenkomsten geen (openbare) aanbesteding gehouden en/of daarbij nimmer advies ingewonnen en/of enige vergelijking gemaakt met soortgelijke (eerder gesloten) contracten van de Centrale Bank van Suriname en/of nagelaten die overeenkomsten ter inzage en/of voor juridisch advies door te geleiden naar de juridische afdeling van de Centrale Bank van Suriname en/of een (externe) juridische deskundige, althans de beginselen van goed bestuur niet in acht genomen en/of
hebbende hij, verdachte opzettelijk voormelde overeenkomsten gesloten zonder het vooraf in kennis stellen van de raad van commissarissen van de Centrale Bank van Suriname en/of zonder enige toestemming of goedkeuring van voormelde raad van commissarissen en/of daarbij oneigenlijke/onredelijk grote bedragen bedongen en/of zeer ongebruikelijk en/of afwijkend in één of meer van vermelde overeenkomsten non-refundable cash fees (contante betalingen waarbij geen terugbetaling/terugvordering mogelijk is) en/of voorafbetalingen van 50% of meer overeengekomen ten behoeve van, voornoemde rechtspersoon CLAIRFIELD BENELUX NV en/of
[naam 7]
zonder redelijke tegenprestatie, althans nadelige clausules en/of contractvoorwaarden bedongen en/of
hebbende hij verdachte
tezamen en in vereniging met
[naam 7]
, althans alleen een of meer besluiten genomen en/of (vervolgens)
ten aanzien van twee van de overeenkomsten (te weten project Prodigy en/of project Prodigy 2 ) met CLAIRFIELD BENELUX NV onnodig één of meer onverplichte betalingen verricht, zoals het betalen van reiskosten naar België en/of verblijfkosten aldaar tot een totaalbedrag van
SRD 147.461,03,- (honderd zevenenveertigduizend en vierhonderdeenenzestig Surinaamse Dollars en 3 centen)
en/of kosten voor verrichtte arbeid (advies op basis van uurtarieven) tot een totaal van
SRD 153.000,- (honderddrieënvijftig duizend Surinaamse Dollars)
althans een of meer bedragen, ten behoeve van een of meer medewerkers en/of personen verbonden aan ORION ASSURANCE AND ADVISORY NV, terwijl hij, verdachte en/of die
[naam 6]
wisten dat
voor die overeenkomsten die betalingen niet waren vereist en/of
hebbende hij, verdachte aldus in strijd gehandeld met het verbod vastgelegd in het derde lid van artikel 16 van de geldende tekst van de Bankwet 1956 S.B. 2010 no. 173, door als president van de Centrale Bank van Suriname ten behoeve van die Centrale Bank de overeenkomsten project Lagarde 1 en/of project Prodigy en/of project Prodigy 2 en/of project Prodigy 5 aan te gaan met die CLAIRFIELD BENELUX NV welke overeenkomsten voornamelijk in het belang van de Staat Suriname waren-, te financieren met gelden althans middelen van de Centrale Bank van Suriname, in ieder geval daarvoor gelden beschikbaar heeft gesteld en/of
hebbende hij verdachte tezamen en in vereniging, althans in nauw en gemeen overleg met HOEFDRAAD, GILLMORE ANDRE, als minister van Financiën besluiten genomen tot het verschaffen/verstrekken van gelden toebehorende aan de Centrale Bank van Suriname, als voorschot in ieder geval als blanco krediet ten behoeve van het ministerie van Financiën, door tussenkomst van voornoemde HOEFDRAAD, GILLMORE ANDRE, als minister van voormeld ministerie en/of
hebbende hij, verdachte daartoe tezamen en vereniging als voormeld althans alleen, als president van de Centrale Bank van Suriname
van voornoemde minister van Financiën HOEFDRAAD GILLMORE 17, (zeventien), althans één of meer onroerende goederen aangekocht, terwijl die onroerende goederen niet noodzakelijk waren voor de bedrijfsvoering van de Centrale Bank en/of waarvan 2 (twee) onroerende goederen, vooraf bezwaard waren middels hypotheken en/of daarvoor een blanco krediet of een voorschot ter waarde van totaal SRD 869.055.000, – (achthonderd en negenzestig miljoen en vijfenvijftigduizend Surinaamse Dollars) aan de minister van Financiën verstrekt, zonder dat voormelde 17 (zeventien) panden zijn overgedragen aan de Centrale Bank van Suriname en/of zonder dat de Centrale Bank van Suriname daarbij een redelijk belang had en/of
hebbende hij, verdachte tezamen en vereniging als voormeld althans alleen, na het sluiten van de overeenkomst gedateerd 01 november 2019 tussen hem verdachte als president van de Centrale Bank van Suriname en voornoemde minister van Financiën HOEFDRAAD, GILLMORE ANDRE – welke overeenkomst als gevolg van verkregen informatie uit het “project Lagarde I”, is aangegaan in ieder geval in welke overeenkomst verkregen informatie uit de overeenkomst “project Lagarde I” is gebruikt – één of meer geldbedrag(en) tot een totaal groot Srd 2.073.205.996, 67, – (twee miljard en drieënzeventig miljoen en tweehonderdenvijfduizend en negenhonderd en zesennegentig Surinaamse Dollars en zevenenzestig centen), althans enig geld als voorschot, in ieder geval als blanco krediet verstrekt aan voornoemde HOEFDRAAD, GILLMORE ANDRE, als minister van Financiën, en/of
hebbende hij verdachte aldus tezamen en vereniging als voormeld althans alleen, bij de door hem genomen besluit(en) met name het aangaan en ondertekenen van voormelde overeenkomsten ten behoeve van de Centrale Bank van Suriname, in strijd gehandeld met de bepaling in het eerste en het vierde lid van artikel 18 van de geldende tekst van de Bankwet 1956 S.B. 2010 no 173, in ieder geval in strijd gehandeld met de ter zake geldende voorwaarden of wettelijke voorschriften of procedures teneinde voor zichzelf en/of ten behoeve van een ander te weten de voornoemde rechtspersonen CLAIRFIELD BENELUX NV en/of ORION ASSURANCE AND ADVISORY NV en/of die
[naam 6]
en/of die
[naam 7]
en/of die HOEFDRAAD, GILLMORE ANDRE, ten behoeve van het ministerie van Financiën enig onrechtmatig voordeel te verkrijgen te weten ten voordele van CLAIRFIELD BENELUX NV en/of
[naam 7]
een totaal bedrag € 2.471.000, – (tweemiljoen en vierhonderd en eenenzeventigduizend Euro’s), althans een ander totaalbedrag in Euro’s en/of ten voordele van ORION ASSURANCE AND ADVISORY en/of
[naam 6]
een totaal bedrag SRD 300.461,03,- (driehonderdduizend en vierhonderd eenenzestig Surinaamse Dollars en drie centen), althans een ander totaal bedrag in Surinaamse Dollars en/of ten voordele althans ten behoeve van het ministerie van Financiën en/of voornoemde HOEFDRAAD, GILLMORE ANDRE als minister van Financiën een totaal bedrag SRD 2.942.260.996, 75, -(tweemiljard en negenhonderdtweeënveertig miljoen en tweehonderdzestigduizend en negenhonderdzesennegentig Surinaamse dollars en vijfenzeventig centen) althans een ander totaal bedrag in Surinaamse Dollars, waardoor de Centrale Bank van Suriname ernstig financieel nadeel heeft ondervonden en/of
zijnde de Centrale Bank van Suriname aldus door het verrichten van vermelde handelingen en/of door het nemen van voormelde besluiten door hem, verdachte en/of zijn mededader(s) opzettelijk financieel benadeeld.
(
artikel 13 lid 1 onder a van de Anti-corruptiewet S.B. 2017 no 85)
op een of meer tijdstip(pen) gelegen in de periode maart 2019 tot en met mei 2020, althans in het (de) ja(a)r(en) 2019 en/of 2020, te Paramaribo, in ieder geval in Suriname;
hij, verdachte tezamen en in vereniging met
[naam 6]
, althans alleen, een of meer overeenkomsten heeft/hebben gesloten ten behoeve van ORION ASSURANCE AND ADVISORY NV en/of ORION CAPITAL INVESTMENT NV en/of
waarbij voornoemde
[naam 6]
en/of hij, verdachte, als de president van de Centrale Bank van Suriname in de zin van artikel 1 van de geldende tekst van de Bankwet S.B. 2010 no 173, zijnde een
publieke functionaris in de uitoefening van zijn publieke functie als bedoeld in artikel 1 van de Anti-corruptiewet SB 2017 no 85, bij het aangaan die overeenkomsten niet de vereiste maatregelen heeft/hebben genomen om belangenconflicten/belangenverstrengeling te voorkomen en/of een transparante procedure en gelijke behandeling van partijen te waarborgen,
hebbende, hij verdachte toen aldaar als de president van de Centrale Bank van Suriname en medeaandeelhouder van voornoemde rechtspersonen met die rechtspersonen ORION ASSURANCE AND ADVISORY NV en/of ORION CAPITAL INVESTMENT NV en/of
[naam 6]
ten behoeve van de Centrale Bank van Suriname een of meer overeenkomsten gesloten te weten:
een overeenkomst voor onbepaalde tijd betreffende het optreden van ORION ASSURANCE AND ADVISORY NV in de persoon van
[naam 6]
als adviseur en sparringpartner van de Centrale Bank van Suriname getekend op 18 april 2019 voor een nog een bedrag USD.150,- per uur, waarvan reeds een tegenwaarde in Srd. 188.904, – (honderd achtentachtig duizend en negenhonderd en vier Surinaamse dollars) is betaald en/of
een overeenkomst betreffende Assistentie bij het inrichten en opzetten van de Internal Audit bij de Centrale Bank van Suriname dd. 7 juli 2019, voor een totaal bedrag van US $ 65.000, – (vijfenzestig duizend Amerikaanse dollars), waarvan op 18 oktober 2019 reeds drie vierde deel van het totaal bedrag te weten een tegenwaarde in Srd. 409.301, 75, – (vierhonderd en negenduizend en driehonderd en een Surinaamse dollars en vijf en zeventig centen) is betaald en/of
een overeenkomst betreffende Assistentie bij het inrichten en opzetten van de Afdeling Financial Intelligence bij de Centrale Bank van Suriname, getekend op 13 september 2019 voor een totaal bedrag van US $ 72.000, – (tweeënzeventig duizend Amerikaanse dollars), waarvan op 25 september 2019 de helft te weten een tegenwaarde in Srd. 327.754, – (driehonderd en zeven en twintigduizend en zevenhonderd vierenvijftig Surinaamse dollars) als voorschot is betaald en/of
een overeenkomst betreffende het Faciliteren en Begeleiden van een stagiair accountant administratieconsulent getekend op 30 september 2019 voor USD. 2.500 (twee duizend vijfhonderd Amerikaanse dollars) per maand, waarvan op 11 november 2019 voor de maanden oktober en november 2019 een tegenwaarde in Srd. 45.475, – (vijfenveertig duizend en vierhonderd en vijfenzeventig Surinaamse dollars) is betaald en/of
een overeenkomst betreffende het Instellen van een Bijzonder Onderzoek naar de Inventaris van het Wapenarsenaal van de Centrale Bank van Suriname over de periode begin 2010 tot en met augustus 2019, getekend op 30 september 2019 voor een totaal bedrag van US $ 40.000, – (tweeënzeventig duizend Amerikaanse dollars), waarvan de helft te weten een tegenwaarde in Srd. 171.200, – (honderd en eenenzeventigduizend en tweehonderd Surinaamse dollars) als voorschot is betaald,
en aldus door de Centrale Bank van Suriname (reeds totaal in voorschot) een bedrag groot Srd 1.142. 634, 75, – (één miljoen honderdtweeënveertigduizend en zeshonderd vierendertig Surinaamse dollars en vijfenzeventig centen), althans een ander totaal bedrag aan voormelde rechtspersonen betaald en/of
hebbende hij, verdachte vóór het aangaan van de overeenkomsten met voormelde rechtspersonen en/of
[naam 6]
– in welke rechtspersonen hij, verdachte tezamen met die
[naam 6]
als medeaandeelhouders is/zijn verbonden en direct of indirect financiële, economische en/of persoonlijke belangen had/hadden bij de procedure of uitkomst van voormelde overeenkomsten – geen (openbare)aanbesteding gehouden en/of daarbij nimmer advies ingewonnen en/of enige vergelijking gemaakt met soortgelijke(eerder gesloten) contracten en/of nagelaten die overeenkomsten ter inzage en/of voor juridisch advies door te geleiden naar de juridische afdeling van de Centrale Bank van Suriname en/of een (externe) juridische deskundige, althans de beginselen van goed bestuur niet in acht genomen bij het aangaan van voormelde overeenkomsten en/of
hebbende hij, verdachte aldus niet de vereiste maatregelen genomen teneinde belangenconflicten/belangenverstrengeling tijdens de procedure te voorkomen en/of een transparante procedure en/of een gelijke behandeling van partijen gewaarborgd en/of bij de procedure of de uitkomst van die overeenkomsten, in strijd gehandeld met zijn geboden onpartijdigheid of onafhankelijkheid als president van de Centrale Bank van Suriname.
(artikel 13 lid 2 van de Anti-corruptiewet S.B. 2017 no. 85)
op een of meer tijdstip(pen) gelegen in de periode vanaf mei 2019 tot en met december 2019, althans in het jaar 2019, te Paramaribo, in ieder geval in Suriname;
hij, verdachte tezamen en in vereniging met
[naam 6]
(zijnde de managing partner van de rechtspersonen te weten ORION ASSURANCE AND ADVISORY NV en/of ORION CAPITAL INVESTMENT NV) en/of
[naam 7]
(zijnde de managing partner van CLAIRFIELD BENELUX NV), en/of met de rechtspersoon LIMEBRIDGE VZW
–
waarin hij verdachte samen met voornoemde
[naam 6]
en/of
[naam 7]
als aandeelhouders en/of partners zijn verbonden
–
althans alleen, (telkens) opzettelijk een of meer geldbedragen in Euro’s en/of Amerikaanse dollars te weten:
op 28 mei 2019 een bedrag groot EURO 625.000, – (zeshonderd en vijfentwintigduizend Euro’s) en/of
op 05 juli 2019 een bedrag groot USD 30.059, – (dertigduizend en negenenvijftig Amerikaanse Dollard) en/of
op 15 oktober 2019 een bedrag groot EURO 48.000, – (achtenveertigduizend Euro’s) en/of
op verschillende data in de maand december 2019, althans op 10 december 2019 enkele geldbedragen groot € 90.900,- (negentigduizend en negenhonderd EURO’S) en/of € 9.100,- (negenduizend en honderd EURO’S) (als aanbetaling/voorschot voor een voertuig te weten een RANGE ROVER betaald) en/of welk voertuig in de maand december 2019 is ontvangen,
althans één of meer (andere) geldbedragen in elk geval enig(e) voorwerp(en) te weten voormelde RANGE ROVER, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of daarvan gebruik heeft gemaakt, zulks terwijl hij, verdachte en/of zijn voornoemde mededader(s) wist(wisten) dat vermeld(e) voorwerp(en)- middellijk of onmiddellijk- afkomstig was (waren) uit enig misdrijf;
(art. 1b van de Wet Strafbaarstelling Money Laundering S.B. 2002 no. 64)
althans indien en voor zover het onder III A gestelde niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden;
hij verdachte, tezamen en in vereniging met
[naam 6]
(zijnde de managing partner van de rechtspersonen te weten ORION ASSURANCE AND ADVISORY NV en/of ORION CAPITAL INVESTMENT NV) en/of
[naam 7]
(zijnde de managing partner van CLAIRFIELD BENELUX NV) en/of met de rechtspersoon LIMEBRIDGE VZW
–
waarin hij verdachte samen met voornoemde
[naam 6]
en/of
[naam 7]
als aandeelhouders c.q. partners zijn verbonden
–
althans alleen, een of meer geldbedragen in Euro’s en/of Amerikaanse dollars te weten:
op 28 mei 2019 een bedrag groot € 625.000, – (zeshonderd en vijfentwintigduizend Euro’s) en/of
op 05 juli 2019 een bedrag groot USD 30.059, – (dertigduizend en negenenvijftig Amerikaanse Dollard) en/of
op 15 oktober 2019 een bedrag groot € 48.000, – (achtenveertigduizend Euro’s) en/of
op verschillende momenten in de maand december 2019, althans op 10 december 2019 enkele geldbedragen groot € 90.900, – (negentigduizend en negenhonderd EURO’S) en/of € 9.100, – (negenduizend en honderd EURO’S) (als aanbetaling/voorschot voor een voertuig te weten een RANGE ROVER betaald) en/of welk voertuig in de maand december 2019 is ontvangen,
althans één of meer (andere) geldbedragen in elk geval enig(e) voorwerp(en) te weten voormelde RANGE ROVER, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of daarvan gebruik heeft gemaakt, zulks terwijl hij, verdachte en/of zijn voornoemde mededader(s) redelijkerwijze moest(moesten) vermoeden dat vermeld(e) voorwerp(en)- middellijk of onmiddellijk- afkomstig was (waren) uit enig misdrijf
(art. 3b van de Wet Strafbaarstelling Money Laundering S.B. 2002 no. 64)
op een of meer tijdstip(pen) gelegen in de maanden juni 2019 tot en met september 2019, althans in het jaar 2020, te Paramaribo, in ieder geval in Suriname;
A. hij, verdachte als de president van de Centrale Bank van Suriname in de zin van artikel 1 van de Bankwet 1956 S.B. 2010 no 173, in ieder geval een persoon die voortdurend of tijdelijk belast is met een openbare dienst, (telkens) tezamen en in vereniging met HOEFDRAAD, GILLMORE, zijnde alstoen de minister van Financiën althans een politieke ambtsdrager en/of een of meer tot nog toe onbekend gebleven personen, althans alleen (telkens) opzettelijk een of meer geldbedrag(en) tot een totaal groot € 105.000.000,- (honderd en vijfmiljoen Euro’s), althans een ander in Surinaams dollars equivalent bedrag te weten een totaal van SRD. 869.055.000, – (achthonderd negenenzestigmiljoen en vijfenvijftigduizend Surinaamse dollars), althans enig geld of geldswaardig papier, dat hij verdachte in zijn bediening als de president van de Centrale Bank van Suriname onder zich had, heeft verduisterd en/of heeft toegelaten dat het door een ander(en) te weten voornoemde HOEFDRAAD, GILLMORE en/of die tot nog toe onbekend gebleven personen weggenomen of werd verduisterd,
immers heeft hij verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) opzettelijk één of meer geldbedrag(en) tot een totaal groot €105.000.000, – (honderd en vijfmiljoen Euro’s), althans een ander in Surinaams dollars equivalent bedrag te weten een totaal van SRD. 869.055.000, – (achthonderd negenenzestigmiljoen en vijfenvijftigduizend Surinaamse dollars), althans een ander totaal, in ieder geval enig goed toebehorende aan de Centrale Bank van Suriname, welke bestemd was/waren ter uitoefening van de wettelijke taken van de Centrale Bank van Suriname conform de geldende tekst van de Bankwet 1956 SB 2010 no 173, aan zijn bestemming onttrokken en/of
hebbende hij, verdachte als president van de Centrale Bank van Suriname, na gemeen overleg en/of afstemming, althans in nauwe samenwerking met voornoemde HOEFDRAAD GILLMORE als minister van financiën, zeventien panden, althans een of meer onroerende goederen aangekocht, welke onroerende goederen niet noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de bedrijfsvoering van de Centrale Bank van Suriname als bedoeld in artikel 18 lid 4 van de geldende tekst van de Bankwet 1956 S.B. 2010 no 173 en/of
hebbende hij, verdachte (vervolgens) de autorisatie verleend, althans de opdracht gegeven om voormeld geldbedrag te (doen) verstrekken aan het ministerie van Financiën als betaling voor de aankoop van die onroerende goederen en aldus voormeld geldbedrag wederrechtelijk en/of oneigenlijk heeft/heƅƅen aangewend
althans heeft/heƅƅen onttrokken aan hun bestemming;
(artikel 423 Sr)
althans, indien en voor zover het onder IVA gestelde niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden;
B. hij, verdachte (telkens) tezamen en in vereniging met HOEFDRAAD, GILLMORE en/of een of meer tot nog toe onbekend gebleven personen, althans alleen althans alleen, (telkens) opzettelijk een of meer geldbedrag(en) tot een totaal groot € 105.000.000, – (honderd en vijfmiljoen Euro’s), althans een ander in Surinaams dollars equivalent bedrag te weten een totaal van SRD. 869.055.000, – (achthonderd negenenzestigmiljoen en vijfenvijftigduizend Surinaamse dollars), in elk geval enig geld of goed, dat/die geheel of ten dele toebehoorde(n) aan de Centrale Bank van Suriname, in elk geval aan een ander of anderen dan aan hem verdachte en/of zijn mededader(s), en welk(e) gelden/goed(eren) hij verdachte uit hoofde van zijn, verdachte ’s persoonlijke dienstbetrekking als de president van de Centrale Bank van Suriname in de zin van artikel 1 van de geldende tekst van de Bankwet 1956 S.B. 2010 no 173, in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had(den), zich wederrechtelijk heeft/hebben toegeëigend althans een andere bestemming gegeven,
hebbende hij verdachte toen aldaar als de president van de Centrale Bank van Suriname na gemeenoverleg en/of afstemming, althans in nauwe samenwerking met voornoemde HOEFDRAAD, GILLMORE als minister van financiën zeventien panden, althans een of meer onroerende goederen aangeschaft, welke onroerende goederen niet noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de bedrijfsvoering van de Centrale Bank van Suriname als bedoeld in artikel 18 lid 4 van de geldende tekst van de Bankwet 1956 S.B. 2010 no 173 en/of hebbende hij, verdachte (vervolgens) de autorisatie verleend, althans de opdracht gegeven om voormeld geldbedrag te (doen) verstrekken aan het ministerie van Financiën als betaling voor de aankoop van die onroerende goederen en aldus voormeld geldbedrag wederrechtelijk en/of oneigenlijk heeft/heƅƅen aangewend
althans heeft/heƅƅen onttrokken aan hun bestemming, althans
een andere bestemming gegeven.
(artikel 382 Sr)
op een of meer tijdstip(pen) gelegen in de periode vanaf 07 november 2019 tot en met 09 januari 2020, althans in het (de) ja(a)r(en) 2019 en/of 2020, te Paramaribo, in ieder geval in Suriname;
hij, verdachte als de president van de Centrale Bank van Suriname in de zin van artikel 1 van de Bankwet 1956 S.B. 2010 no 173, in ieder geval een persoon die voortdurend of tijdelijk belast is met een openbare dienst (telkens)tezamen en in vereniging met HOEFDRAAD, GILLMORE, zijnde alstoen de minister van Financiën, althans een politieke ambtsdrager en/of een of meer tot nog toe onbekend gebleven personen, althans alleen (telkens) opzettelijk één of meer geldbedrag(en) tot een totaal groot Srd 2.073.205.996, 67,- (twee miljard en drieënzeventig miljoen en tweehonderdenvijfduizend en negenhonderd en zesennegentig Surinaamse Dollars en zevenenzestig centen), althans enig geld of geldswaardig papier, dat hij verdachte in zijn bediening als de president van de Centrale Bank van Suriname onder zich had, heeft verduisterd en/of heeft toegelaten dat het door een ander(en) te weten voornoemde HOEFDRAAD, GILLMORE, als minister van Financiën en/of die tot nog toe onbekend gebleven personen weggenomen of verduisterd werd,
immers heeft hij verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) opzettelijk een of meer geldbedrag(en) tot een totaal groot Srd 2.073.205.996, 67, – (twee miljard en drieënzeventig miljoen en tweehonderdenvijfduizend en negenhonderd en zesennegentig Surinaamse Dollars en zevenenzestig centen), althans een ander totaal, in ieder geval enig goed toebehorende aan de Centrale Bank van Suriname, welke bestemd was/waren ter uitoefening van de wettelijke taken van de Centrale Bank van Suriname conform de geldende tekst van de Bankwet 1956 SB 2010 no 173, aan zijn bestemming onttrokken, door (telkens) oneigenlijk en in strijd met artikel 18 lid 1 van de geldende tekst de Bankwet 1956 SB 2010 no 173, op grond van de overeenkomst gedateerd 01 november 2019, betreffende de aflossing van de lopende lening (de Staatsschuld) van het ministerie van financiën, althans de Staat Suriname bij de Centrale Bank van Suriname, een of meer geldbedrag(en) tot een totaal van voormelde Srd 2.073.205.996, 67, – (twee miljard en drieënzeventig miljoen en tweehonderdenvijfduizend en negenhonderd en zesennegentig Surinaamse Dollars en zevenenzestig centen), in de vorm van (blanco) voorschotten te verstrekken aan voornoemde HOEFDRAAD, GILLMORE, als minister van Financiën zonder enig deugdelijk grondslag en aldus voormeld geldsƅedrag wederrechtelijk en/of oneigenlijk heeft/heƅƅen aangewend
althans heeft/heƅƅen onttrokken aan hun bestemming;
(artikel 423 Sr)
althans, indien en voor zover het onder VA gestelde niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden;
B. hij, verdachte (telkens) tezamen en in vereniging met HOEFDRAAD, GILLMORE zijnde de minister van Financiën en/of een of meer tot nog toe onbekend gebleven personen, althans alleen, (telkens) opzettelijk een of meer geldbedrag(en) tot een totaal groot Srd 2.073.205.996, 67, – (twee miljard en drieënzeventig miljoen en tweehonderdenvijfduizend en negenhonderd en zesennegentig Surinaamse Dollars en zevenenzestig centen), in elk geval enig geld of goed, dat/die geheel of ten dele toebehoorde(n) aan de Centrale Bank van Suriname, in elk geval aan een ander of anderen dan aan hem verdachte en/of zijn mededader(s), en welk(e) gelden/goed(eren) hij, verdachte uit hoofde van zijn, verdachte ’s persoonlijke dienstbetrekking als de president van de Centrale Bank van Suriname in de zin van artikel 1 van de geldende tekst van de Bankwet 1956 S.B. 2010 no 173, in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had(den), wederrechtelijk zich heeft/hebben toegeëigend en/of een andere bestemming heeft/hebben gegeven door (telkens) een of meer geldbedrag(en) tot een totaal van voormelde Srd 2.073.205.996, 67, -, wederrechtelijk en/of oneigenlijk, althans in strijd met artikel 18 lid 1 van de geldende tekst van de Bankwet 1956 S.B. 2010 no 173, in de vorm van (blanco) voorschotten te verstrekken aan voornoemde HOEFDRAAD, GILLMORE als minister van Financiën zonder enig deugdelijk grondslag.
(artikel 382 Sr)
op een niet nader aan te duiden tijdstip gelegen in de periode vanaf juli 2019 tot en met september 2019, althans in het jaar 2019, te Paramaribo, in ieder geval in Suriname;
een document
–
inhoudende statistieken of tabellen met totaal bedragen betreffende valuta-interventies van enkele maanden te weten vanaf maart 2019 tot en met juli 2019
–
zijnde een geschrift, waaruit enig recht, enige verbintenis of enige bevrijding van schuld kan ontstaan of dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen valselijk heeft opgemaakt of heeft vervalst, althans valselijk heeft doen opmaken en/of heeft doen vervalsen,
immers heeft hij verdachte toen aldaar aan
[naam 2]
en/of
[naam 3]
en/of
[naam 8]
,
althans aan een of meer directieleden en/of medewerkers van de Centrale Bank van Suriname de opdracht gegeven en/of hun opzettelijk geïnstrueerd valselijk althans in strijd met de werkelijkheid, in vermeld document inhoudende die statistieken of tabellen van totaal bedragen aan valuta-interventies over de maanden maart tot en met juli van het jaar 2019, andere totaal bedragen van die valuta interventies te doen noteren in ieder geval doen opnemen te weten:
voor de maand maart 2019, € 5.355.000, – in stede van het werkelijk bedrag van € 2.355.000, – en/of
voor de maand april 2019 € 4.735.000, – in stede van het werkelijk bedrag van € 3.735.000, – en/of
voor de maand mei 2019 € 5.250.000, – in stede van het werkelijk bedrag van € 1.250.000, – en/of
voor de maand juni 2019 € 4.617.000, – in stede van het werkelijk bedrag van € 3.000.000, – en/of
voor de maand juli 2019 € 6.300.300, – in stede van het werkelijk bedrag van € 15.917.300, –
zulks met het oogmerk om dat document inhoudende statistieken over cijfers met betrekking tot valuta interventies door de minister van Financiën in De Nationale Assemblee
te doen gebruiken, althans te doen presenteren als zijnde de juiste weergave van de werkelijke valuta interventie bedragen;
(artikel 278 Sr juncto artikel 72 Sr (doen plegen)
op een niet nader aan te duiden tijdstip gelegen in de maand januari 2020 en/of op of omstreeks 13 januari 2020, althans in het jaar 2020, te Paramaribo, in ieder geval in Suriname;
hij, verdachte als de president van de Centrale Bank van Suriname in de zin van artikel 1 van de geldende tekst van de Bankwet 1956 S.B. 2010 no 173, in ieder geval een persoon die voortdurend of tijdelijk belast is met een openbare dienst opzettelijk een leenovereenkomst en/of (een)boek(en) en/of (een) register(s) van de afdeling Huisvestingfonds bij de Centrale Bank van Suriname, uitsluitend bestemd tot controle van de administratie binnen het Huisvestingfonds van de Centrale Bank van Suriname, valselijk heeft opgemaakt en/of vervalst, althans valselijk heeft doen opmaken en/of heeft doen vervalsen immers heeft hij, verdachte aan de persoon van
[naam 4]
,
althans een medewerker van de Centrale Bank van Suriname de opdracht gegeven en/of geïnstrueerd om opzettelijk valselijk:
in een leenovereenkomst,
voor de aankoop van een voertuig van het merk RANGE ROVER, welke als controlestuk ten behoeve van een register en/of boek van de afdeling Huisvestingfonds bij de Centrale Bank zou dienen, een valse datum te weten, 19 augustus 2019 instede van 13 januari 2020 te vermelden, in ieder geval doen opnemen en het alzo doen voorkomen dat vermelde leenovereenkomst tijdig althans vooraf aan de levering van voormeld voertuig was opgemaakt,
zulks met het oogmerk om die leenovereenkomst, althans dat/die boek(en) of register(s) die bestemd zijn tot controle van de administratie als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
(Art. 424 Sr juncto artikel 72 Sr (doen plegen)
althans, indien en voor zover het onder VII A gestelde niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden;
hij verdachte opzettelijk een leenovereenkomst, zijnde een schuldbrief en/of een certificaat van schuld van de Centrale Bank van Suriname, zijnde een staat en/of openbare instelling heeft vervalst en/of doen vervalsen, althans valselijk heeft opgemaakt en/of valselijk doen opmaken,
immers heeft hij verdachte aan de persoon van
[naam 4],
althans een medewerker van de Centrale Bank van Suriname de opdracht gegeven en/of hem geïnstrueerd om
opzettelijk valselijk, in een leenovereenkomst voor de aankoop van een voertuig van het merk RANGE ROVER, welke als controlestuk ten behoeve van een register en/of boek van de afdeling Huisvestingfonds bij de Centrale Bank zou dienen, een fictieve datum te weten 19 augustus 2019, instede van 13 januari 2020 te vermelden, in ieder geval doen opnemen en het alzo doen voorkomen dat vermelde leenovereenkomst tijdig althans vooraf aan de levering van voormeld voertuig was opgemaakt,
zulks met het oogmerk om die leenovereenkomst, althans die schuldbrief als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen, te weten een of meer medewerkers van het Huisvestingfonds van de Centrale Bank van Suriname te doen gebruiken.
(artikel 279 Sr juncto artikel 72 Sr (doen plegen))
Beveelt de gevangenhouding van de klager.
Aldus gegeven te Paramaribo op maandag 8 juni 2020 in Raadkamer door de kantonrechter in het tweede kanton mr. M.V. Kuldip Singh, in bijzijn van de griffier mevrouw A.A. Kalloe LL.B.
De griffier, De kantonrechter,
A.A. KALLOE LL.B.
mr. M.V. KULDIP SINGH
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2023-13/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
Beschikking op het verzoek tot wraking
ex artikel 437 van het Wetboek van Strafvordering (Sv.)
In de zaak van
Martinus, Joel Timotheus en
Jongaman, Clifton
verzoekers tot wraking,
raadsman: I.D. Kanhai BSc., advocaat
welk verzoek strekt tot wraking van [naam], kantonrechter,
hierna te noemen de rechter,
geeft het Hof van Justitie, in Naam van de Republiek, de navolgende beschikking.
1. Verloop van de procedure
Ter zitting van 17 juli 2023 heeft de raadsman namens verzoekers een schriftelijk verzoek tot wraking van de rechter gedaan.
De rechter heeft zich beraden over de wraking en heeft de wraking bij beschikking van 16 augustus 2023 ongegrond verklaard en voorts bepaald dat de behandeling van de strafzaken tegen verzoekers zal worden hervat op 6 november 2023 en wel in de stand waarin deze strafzaken zich bevonden ten tijde van de indiening van de wrakingsverzoeken.
Verzoekers zijn tegen laatstgemelde beslissing van de rechter in beroep gegaan.
Hierna is de behandeling van de zaak geschorst en is de zaak ingevolge artikel 439 lid 3 Wetboek van Strafvordering (Sv.) verwezen naar het Hof voor een beslissing op de wraking in hoger beroep.
2. De grondslag van het verzoek
2.1 Verzoekers hebben – zakelijk weergegeven – geconcludeerd dat er redenen zijn tot twijfelen aan de rechterlijke onpartijdigheid en onafhankelijkheid. Verzoeker heeft daartoe enkele feiten opgesomd.
Het Hof komt – zover nodig – terug hierop in de beoordeling.
3. De beoordeling
3.1 Naar het Hof begrijpt, heeft de raadsman namens verzoekers ter terechtzitting een exceptie opgeworpen tegen de dagvaarding, met de conclusie dat de dagvaarding nietig moet worden verklaard.
De rechter heeft op deze exceptie beslist en deze exceptie verworpen.
3.2 Hierna hebben verzoekers de rechter gewraakt. Volgens hen zijn er redenen tot twijfelen aan de rechterlijke onpartijdigheid en onafhankelijkheid. Verzoekers hebben -zakelijk weergegeven- aangevoerd dat er bij hen een opgewekte schijn en gerechtvaardigde vrees voor subjectieve partijdigheid is ontstaan, omdat de volledige neutraliteit van de rechter niet is gegarandeerd. Verzoekers voeren verder aan dat de rechter, eerder in haar loopbaan officier van justitie was en er bestond toen tussen haar en de behandelende officier van justitie die de strafzaken thans voorbrengt een werkrelatie. Hierdoor is de rechter vooringenomen, aldus de verzoekers, door tussenkomst van hun raadsman.
3.2.1 Om deze vooringenomenheid te onderbouwen, heeft de raadsman aangevoerd dat de rechter:
de exceptie over de dagvaarding op onjuiste gronden heeft verworpen;
opzettelijk de akte van uitreiking anders heeft gelezen dan is geschreven;
opzettelijk en kennelijk met de bedoeling verdachte (lees verzoeker) te veroordelen, in strijd heeft gehandeld met artikel 1 van het Wetboek van Strafvordering. De dagvaarding is in plaats van aan de substituut-griffier, uitgereikt aan de griffier en er is geen aanplakking van de dagvaarding geweest;
het beginsel van een eerlijk proces heeft geschonden en er gegronde vrees daarvoor bestaat.
3.2.2. In de wrakingszaken van verzoekers heeft de rechter bij uitvoerig gemotiveerde beschikkingen gewezen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 augustus 2023, welker inhoud hier als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd, de wrakingen ongegrond verklaard.
3.2.3. Als grief tegen voormelde beslissingen hebben verzoekers het volgende aangevoerd, te weten “De beschikking vermeld, dat de uitreikingen rechtsgeldig zijn geschied, terwijl in de akte van uitreiking uitgebreid is beschreven dat zulks niet het geval is weshalve de appellanten er belang bij hebben dat het Hof van Justitie de wraking zal toestaan nu de Kantonrechter [naam] zich niet heeft berust in de wraking.
3.3 Uit de hiervoor door verzoekers opgesomde feiten, concludeert het Hof dat verzoekers het niet eens zijn met de beslissing van de rechter ten aanzien van de door hen opgeworpen excepties met betrekking tot de dagvaarding.
Naar het oordeel van het Hof kan uit deze feiten geenszins worden geconcludeerd dat er twijfels zijn over de rechterlijke onpartijdigheid en onafhankelijkheid.
Het niet eens zijn met de beslissing van de rechter kan in de visie van het Hof geenszins leiden tot wraking van de rechter. Verzoekers hebben hiertoe het rechtsmiddel van hoger beroep aan te wenden na de einduitspraak in de strafzaken.
3.4 Het Hof komt op grond van al het vorenoverwogene tot de slotsom dat het ingesteld hoger beroep tegen de beschikkingen van de rechter ongegrond is en zullen de beroepen beschikkingen derhalve worden bevestigd.
4. Beslissing
Het Hof:
4.1 Bevestigt de beslissingen van de rechter neergelegd in de beschikkingen gewezen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 augustus 2023 op de gedane wrakingsverzoeken van verzoekers;
4.2 Bepaalt dat de behandeling van de strafzaken tegen verzoekers wordt hervat in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van indiening van onderhavige wrakingsverzoeken op 17 juli 2023.
Aldus gegeven door mr. D.D. Sewratan, fungerend-president, mr. A. Charan en
mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van woensdag 25 oktober 2023 te Paramaribo, in tegenwoordigheid van mr. E. Ommen-Dors, substituut-griffier.
w.g. E.Ommen-Dors w.g. D.D. Sewratan
w.g. A. Charan
w.g. I. S. Chhangur-Lachitjaran
Voor eensluitend afschrift,
De Griffier van het Hof van Justitie,
namens deze,
mr. E. Ommen-Dors
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2015-20/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
G.R. no. 14927
In de zaak van
[appellante],
wonende te [district],
appellante,
hierna te noemen de vrouw,
gemachtigde: mr. M.G.A. Vos, advocaat,
tegen
[geintimeerde],
wonende te[district] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen de man,
gevolmachtigde: mr. A.R. Baarh, advocaat.
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het eerste kanton uitgesproken vonnis van 8 oktober 2012 AR no. 10-5140 tussen de man als eiser en de vrouw als gedaagde,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Dit vonnis bouwt voort op het tussenvonnis van 7 november 2015
1. Het
verdere
procesverloop
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
het proces-verbaal van gehouden enquête d.d. 4 december 2015;
de conclusies na gehouden enquête zijdens partijen.
1.2 De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
2
. De beoordeling
2.1 Bij tussenvonnis heeft het Hof de vrouw toegelaten om door alle middelen rechtens te bewijzen dat de duurzame ontwrichting van het huwelijk in overwegende mate aan de man te wijten is.
Ter voldoening aan het voorgaande, heeft de vrouw 2 getuigen doen horen te weten [naam 1] en [naam 2] .
De getuige [naam 1] , heeft – zover van belang aangevoerd:
“Dit alles heeft zich ongeveer 20 jaren geleden afgespeeld. De relatie van pa en ma was helemaal niet meer hoe het wezen moet. Het was meer ruzie dan wat anders……De ruzie tussen ma en pa kon verschillend zijn. Ma heeft onze altijd er buiten willen houden. Achteraf begreep ik van ma dat de ruzies te maken hadden met de buitenechtelijke relaties die pa op na hield. Pa is langer dan 20 jaren uit huis gegaan. Er was een proces van scheiding van tafel en bed. En de rechter had toen beslist dat pa het huis moest gaan. Zover ik weet heeft pa om die reden het huis verlaten…………”.
Naar het oordeel van het Hof is de reden die de vrouw heeft aangevoerd, dat de duurzame ontwrichting van het huwelijk aan de man te wijten is omdat de man 22 jaar geleden de echtelijke woning heeft verlaten voor een andere vrouw, met achterlating van de vrouw en de toen nog minderjarige kinderen, niet in rechte komen vast te staan. Uit de verklaring van de getuige hiervoor genoemd blijkt dat de man uit huis is gegaan omdat de rechter dat had beslist tijdens een proces van scheiding van tafel en bed en niet vanwege een andere vrouw zoals de vrouw beweerd. Ook uit andere verklaringen die door de getuigen zijn afgelegd is niet te destileren dat de duurzame ontwrichting in overwegende mate aan de man te wijten is, zoals door de vrouw is aangevoerd. De vrouw is dus niet geslaagd in het leveren van het aan haar opgedragen bewijs. Het verweer van de vrouw ter zake wordt daarom alsnog verworpen.
Het vonnis van de kantonrechter in het eerste kanton d.d. 8 oktober 2012, bekend onder AR no. 10-5140, zal worden bevestigd met aanvulling van de gronden zoals overwogen in dit vonnis.
2.2 Hiermee komt het Hof terug op de overweging onder 5.2 van het tussenvonnis van 7 november 2014, en wel de laatste volzin te weten dat “het beroepen vonnis zal worden vernietigd”.
2.3 Het hof acht bespreking van de overige stellingen en weren van partijen overbodig.
3
.De beslissing
Bevestigt het vonnis van de kantonrechter in het Eerste Kanton d.d. 8 oktober 2012 bekend onder AR no. 10-5140.
Aldus gewezen door mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Fungerend-president, mr.R.G.Chatterpal, lid, en mr. R.M. Praag, lid-plaatsvervanger,
w.g. I.S. Chhangur-Lachitjaran
en bij vervroeging uitgesproken door mr. A. Charan, Fungerend-president, te Paramaribo ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag, 20 maart 2015 in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, fungerend-griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. A. Charan
Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen, advocaat mr. C.A. Meijnaar namens advocaat mr. M.G.A. Vos, gemachtigde van appellante, en advocaat mr. A.R. Baarh, gemachtigde van geïntimeerde.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2020-28/
|
Uitspraak
KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON
A.R.no. 16-4461
25 augustus 2020
G.S.
Vonnis in de zaak van:
[eiser]
wonende te [district],
eiser,
gemachtigde: mr. R. Sohansingh, advocaat,
tegen
A. HET TELECOMMUNICATIEBEDRIJF SURINAME (afgekort TELESUR)
,
gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo,
gemachtigde: mr. N.U. van Dijk, advocaat.
B. DE STAAT SURINAME, m.n. de Ontslagcommissie
,
rechtspersoon, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal
bij het Hof van Justitie, zetelende te diens parkette te Paramaribo,
gemachtigde: mr. A.R. Baarh, advocaat,
gedaagden.
1. Het verloop van het proces
1.1. Dit blijkt uit de volgende processtukken en/of –handelingen:
• het inleidend verzoekschrift dat met producties op 09 september 2016 op de Griffie der Kantongerechten is ingediend;
• de mondelinge conclusie van eis;
• de conclusie van antwoord en uitlating producties zijdens gedaagde sub A;
• de conclusie van antwoord en uitlating producties, met producties zijdens gedaagde sub B;
• de conclusie van repliek en uitlating producties, met producties;
• de conclusie van dupliek en uitlating producties zijdens gedaagde sub A;
• de conclusie van dupliek en uitlating producties, met producties zijdens gedaagde sub B;
• de conclusie tot uitlating producties zijdens eiser;
• de rolbeschikking d.d. 14 augustus 2018 gegeven, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
• de op 14 december 2018 gehouden comparitie van partijen en het daarvan opgemaakt proces-verbaal;
• de op 20 december 2018 voortgezette comparitie van partijen en het daarvan opgemaakt proces-verbaal;
• de op 11 januari 2019 voortgezette comparitie van partijen en het daarvan opgemaakt proces-verbaal;
• de conclusie tot uitlating na gehouden comparitie van partijen en overlegging producties, met producties zijdens eiser ten aanzien van gedaagde sub A;
• de conclusie tot uitlating na gehouden comparitie van partijen, zijdens eiser ten aanzien van gedaagde sub B;
• de conclusie tot uitlating na gehouden comparitie van partijen en overlegging producties, met producties zijdens gedaagde sub A;
• de conclusie tot overlegging producties, met producties zijdens gedaagde sub B;
• de conclusies tot uitlating producties zijdens eiser;
• de conclusie tot uitlating producties zijdens gedaagde sub A;
• de rolbeschikking d.d. 22 augustus 2019 gegeven, waarbij gedaagde sub B is gelast om producties ten processe over te leggen;
• de mondelinge conclusie tot overlegging producties zijdens gedaagde sub B, die te kennen heeft gegeven dat de rolbeschikking kennelijk is gestoeld op een omissie, waarbij de kantonrechter heeft bedoeld gedaagde sub A in stede van gedaagde sub B;
• de rolbeschikking d.d. 02 oktober 2019 gegeven, waarbij gedaagde sub A in de gelegenheid is gesteld om producties ten processe over te leggen;
• de conclusie tot overlegging producties, met producties zijdens gedaagde sub A;
• de conclusie tot uitlating producties zijdens eiser.
1.2. De rechtsdag voor de uitspraak is hierna nader bepaald op heden.
2. De feiten
2.1. Bij arbeidsovereenkomst gedateerd 10 november 1986, is de dienstbetrekking tussen eiser en gedaagde sub A op 01 november 1986 aangevangen. Eiser is als Informatie Analist in dienst genomen.
2.2. In de brief gedateerd 10 april 2015, waarop het brievenhoofd van gedaagde sub A staat, heeft [naam 1], onder andere melding gemaakt van de nieuwe functie van eiser als Manager Asset Management.
2.3. In de salarisspecificatie over de maand juli 2015 staat dat eiser het bedrag ad SRD 17.659,73 heeft ontvangen.
2.4. Bij schrijven gedateerd 08 november 2015 en betekend op 09 november 2015 aan eiser per exploot no. [nummer 1] van de deurwaarder bij het Hof van Justitie, L. Burgzorg, afkomstig van de waarnemend directeur van gedaagde sub A, is eiser in kennis gesteld van het navolgende. In het kader van eiser zijn werkuitvoering, met name bij bestedingen ten behoeve van de aanschaf van computer hardware en software, heeft hij zich schuldig gemaakt aan vermeend ontoelaatbare handelingen. Het vermoeden bestaat dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan ernstige en mogelijk aan hem verwijtbare feiten. Het vorenstaande is aanleiding zijn geweest om eiser ingaande 09 november 2015 tot nader order op non-actief te stellen. Hij mocht gedurende de periode van zijn non-actiefstelling gebouwen en terreinen van gedaagde
sub A, met uit zondering van de Telesur-poli, niet betreden.
2.5. Bij schrijven gedateerd 10 november 2015, heeft eiser aan gedaagde sub A te kennen gegeven dat hij de beschuldiging vervat in de brief d.d. 08 november 2015, ontkent en dat hij over hetgeen terzake niet is gehoord door gedaagde sub A. Voorts heeft hij de brief geconcludeerd met het beschikbaar stellen van zichzelf om zijn werkzaamheden te hervatten. Deze brief is bij exploot no. [nummer 2] van de deurwaarder bij het Hof van Justitie,
D. Toekimin, op 10 november 2015, betekend aan [naam 2], assistente van de Chief Financial Officer van gedaagde sub A.
2.6. Bij schrijven gedateerd 11 januari 2016 heeft eiser via zijn gemachtigde wederom te kennen gegeven dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan de verwijten van gedaagde sub A en heeft hij verzocht in de gelegenheid te worden gesteld om zijn werk te hervatten. Voorts heeft hij zijn grieven geuit ten aanzien van het verstrijken van twee maanden, en dat hij desondanks niet in kennis is gesteld van het door gedaagde sub A verrichte onderzoek en evenmin is gehoord hierbij. Ook heeft hij zijn pijnpunt, ten aanzien van de salarisverhoging waarop hij aanspraak maakt, doch niet ontvangt, kenbaar gemaakt.
2.7. Bij schrijven gedateerd 02 februari 2016, aan eiser in persoon betekend per exploot gedateerd 02 februari 2016, no. [nummer 3], van de deurwaarder bij het Hof van Justitie, J.E. Kolf, heeft de waarnemend directeur van gedaagde sub A de ontslagredenen nader toegelicht.
2.8. Op 04 februari 2016 heeft eiser verweer gevoerd, waarbij hij uitvoerig is ingegaan op de voormelde punten vervat in de brief gedateerd 02 februari 2016.
2.9. Bij schrijven gedateerd 05 februari 2016, dat per exploot d.d. 06 februari 2016, no. [nummer 4], van de deurwaarder bij het Hof van Justitie, J.E. Kolf, is betekend, heeft gedaagde sub A met een nadere toelichting aangegeven dat het verweer van eiser niet steekhoudend is bevonden.
2.10. Bij beschikking gedateerd 18 februari 2016, afkomstig van Arbeidsinspectie van Het Ministerie van Arbeid, heeft gedaagde sub A gepersisteerd bij de door haar aangegeven ontslaggronden. Eiser heeft zich bij de Arbeidsinspectie verweerd. Hij heeft ook aangegeven dat door gedaagde sub A op 05 februari 2016, melding is gedaan bij de Arbeidsinspectie van een in de toekomst aan eiser te verlenen ontslag, vermits het onderhavig ontslag pas op
06 februari 2016 aan eiser is medegedeeld hetgeen impliceert dat in onderhavig geval niet overeenkomstig het gestelde in artikel 1615o van het Burgerlijke Wetboek (BW) en artikel 3 lid 2 van de Wet Ontslagvergunning is gehandeld.
2.11. In voormelde beschikking afkomstig van de Arbeidsinspectie staat voorts dat beide partijen in verband met de ontslagaanvraag zaken hebben toegelicht en onderbouwd middels het overleggen van diverse bescheiden. Arbeidsinspectie is tot het oordeel gekomen dat niet, althans niet voldoende is komen vast te staan dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen welke een ontslag als het onderhavige redelijkerwijs zouden kunnen rechtvaardigen. Ook is komen vast te staan dat in het onderhavig geval niet is gehandeld conform het bepaalde in artikel 1615o BW, met betrekking tot het vereiste van onverwijlde mededeling. Er is gelet op het vorenstaande bezwaar tegen het ontslag wegens dringende reden van eiser aangetekend.
2.12. Bij het schrijven gedateerd 19 februari 2015, dat per exploot d.d. 19 februari 2016, no. [nummer 5], van de deurwaarder bij het Hof van Justitie, N.M. Linger, is betekend aan eiser, heeft gedaagde sub A aangegeven dat zij vooralsnog geen reden ziet om tot opheffing van de
non-actiefstelling over te gaan en zal deze maatregel derhalve blijven handhaven.
2.13. In de verklaring gedateerd 15 maart 2016, heeft [naam 1], als toenmalige directeur van gedaagde sub A, verklaard dat eiser na goedkeuring van en in opdracht van de Directie, na verkregen autorisatie van de RvC, diverse projecten heeft uitgevoerd. Hem wordt daarom ten onrechte, de ontoelaatbare handelingen vervat in de brief gedateerd 05 februari 2016, verweten. De kwestie van de licentie is door de Directie middels juridische ondersteuning overgenomen. Eiser is vanwege de implementatie van de FPO hiermee niet belast, zodat hem ten onrechte verwijten terzake worden gemaakt.
2.14. In de ontslagbeschikking staat dat gedaagde sub A het navolgende heeft aangegeven naar aanleiding van de reactie van eiser:
• dat uit de toelichting op de autorisatieaanvraag is gebleken dat er ten aanzien van de 14 aan te schaffen printers er geen bestemmingsplan is aangegeven en dat als dat er was, net als voor de overige aangeschafte printers bij die autorisatie, er geen behoefte zou zijn geweest deze vanaf december 2014 tot na 19 augustus 2015 op te slaan in het magazijn;
• dat op instigatie van eiser ten behoeve van het bedrijf 14 netwerkprinters zijn aangeschaft, naar zijn zeggen met een bestemmingsplan, en dat betrokkene als verantwoordelijke leidinggevende erop zou moeten toezien dat de printers op grond van het bestemmingsplan, op de juiste bestemming werden geïnstalleerd;
• dat deze 14 printers niet in het magazijn zijn aangetroffen;
• dat er in casu een boete is betaald met betrekking tot het over-verbruik van licenties, aangezien het bedrag in geval van een aantal daadwerkelijk gebruikte licenties ongeveer USD 800.000,- zou zijn en niet het bedrag zoals eerder aangegeven;
• dat het gebruik van licenties niet wordt gemonitord door het buitenlands bedrijf INOVA, aangezien INOVA een licensed Microsoft partner is die de belangen behartigt van Microsoft en deze er dus baat bij zou hebben als meer licenties worden verkocht en een hogere boete wordt betaald;
• dat eiser als Manager van MIS, onder wiens leiding het contract met Microsoft is gesloten via INOVA en het over-verbruik Microsoft licenties is ontstaan, niet zijn verantwoordelijkheid heeft opgepakt en pro-actief heeft meegeholpen met de onderhandelingen voor het omlaag brengen van de ‘settlement fee’;
• dat eiser bij het ontvangen van de settlement letter van Microsoft deze heeft doorgestuurd met het commentaar ‘gaarne afhandelen’;
• dat eiser genoeg ruimte had om een bijdrage te leveren bij het oplossen van deze zaak, omdat hij steeds per e-mail werd betrokken, ook na 20 april 2015, aangezien Microsoft eiser kende als vertegenwoordiger van het bedrijf;
• dat de verklaring van de oud directeur niet kan worden meegenomen, aangezien hij zichzelf schuldig heeft gemaakt aan onrechtmatige handelingen, die geleid hebben tot zijn ontslag;
• dat eiser geen maatregelen heeft getroffen om de aangehaalde boete te voorkomen, terwijl hij tot en met 20 april 2015, hiervoor de verantwoordelijke leidinggevende was en dat de overtreding vanaf 06 september 2013 heeft plaatsgevonden toen eiser nog hoofd MIS was.
2.15. In de ontslagbeschikking staat dat de Ontslagcommissie, het navolgende heeft aangegeven:
• dat het de Ontslagcommissie is gebleken dat in het door het bedrijf verrichte onderzoek alle aangehaalde activiteiten en de daarbij getrokken conclusies onderbouwd zijn met relevante nota’s en andere onderliggende stukken;
• dat het de Ontslagcommissie uit de door de gedaagde sub A overgelegde autorisatie-aanvraag en de daarbij behorende memo, welke door eiser is opgemaakt, tevens is gebleken dat er voor de 14 aan te schaffen netwerkprinters geen bestemmingsplan aanwezig was, terwijl eiser het tegendeel heeft beweerd;
• dat het de ontslagcommissie uit de overgelegde stukken ook is gebleken dat bestaande procedures binnen gedaagde sub A niet, althans niet genoegzaam zijn nageleefd, hetgeen financiële consequenties heeft gehad voor het bedrijf;
• dat gelet op het voorgaande, de door gedaagde sub A overgelegde documenten, de afgelegde verklaringen en de omstandigheden van het geval, de Ontslagcommissie in casu van oordeel is dat gedaagde sub A het gestelde met betrekking tot het geschonden vertrouwen voldoende aannemelijk heeft kunnen maken, waardoor in redelijkheid niet van haar kan worden verwacht om de dienstbetrekking met eiser te laten voortduren.
De Ontslagcommissie heeft op grond van het vorenstaande besloten om vergunning te verlenen aan gedaagde sub A ter beëindiging van de dienstbetrekking met eiser, met in achtneming van de wettelijke opzegtermijn en de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst.
2.16. Bij brief gedateerd 31 maart 2016, die per exploot d.d. 31 maart 2016, no. [nummer 6], van de deurwaarder bij het Hof van Justitie, N.M. Linger, is betekend aan eiser, is namens de waarnemend directeur, door de Coördinator Technische Zaken zijn ontslag aangezegd. Hierbij is aangegeven dat rekening houdend met een opzegtermijn van 12 maanden, bij een onafgebroken dienstverband van langer dan 11 jaren, aan eiser een uitkering toekomt gelijk aan zijn loon met de bijbehorende emolumenten, over de periode 31 maart 2016 tot en met 30 maart 2017.
2.17. Bij brief gedateerd 06 april 2016, heeft eiser via zijn procesgemachtigde aangegeven dat het aangezegde ontslag, ingevolge artikel 8 Decreet C-38 nietig is, nu de Coördinator Technische Zaken geen directeur of onderdirecteur is en slechts de directie van gedaagde sub A belast is met de aanzegging van het ontslag aan personeelsleden. Voorts is aangegeven dat eiser oneens is met het aangezegd ontslag en zich dan ook beschikbaar stelt om de werkzaamheden te hervatten. Voorts gaat eiser niet akkoord er mee dat zijn loon en bijbehorende emolumenten in één keer wordt uitbetaald als een uitkering. Volgens hem dient er maandelijks uitbetaling van zijn loon en bijbehorende emolumenten plaats te vinden, totdat het dienstverband is geëindigd.
2.18. Bij brief gedateerd 08 april 2016, die per exploot d.d. 08 april 2016, no. [nummer 7], van de deurwaarder bij het Hof van Justitie, N.M. Linger is betekend aan eiser, is hij namens de waarnemend directeur, ontslag aangezegd. Hierbij is aangegeven dat rekening houdend met een opzegtermijn van 12 maanden, bij een onafgebroken dienstverband van langer dan 11 jaren, aan eiser een uitkering toekomt gelijk aan zijn loon met de bijbehorende emolumenten, over de periode 08 april 2016 tot en met 31 mei 2017.
2.19. Nadat partijen over en weer waren gehoord door de Ontslagcommissie van gedaagde sub B heeft laatstgenoemde nadere informatie doen opvragen bij gedaagde sub A, waarvan de inhoud onbekend was bij eiser en is hij daaromtrent evenmin nader gehoord.
3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer daarop
3.1. Eiser vordert, zakelijk weergegeven, dat de kantonrechter bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
Primair
a. gedaagde sub A zal veroordelen om de dienstbetrekking met eiser volledig te herstellen en hem in de gelegenheid zal stellen zijn werkzaamheden in zijn laatste functie onbelemmerd en ongestoord uit te voeren;
b. gedaagde sub A zal veroordelen om aan eiser te betalen, zijn loon en emolumenten, te rekenen vanaf 01 juni 2017 tot aan de datum waarop de dienstbetrekking wordt hersteld, vermeerderd met de wettelijke rente ad 6% ’s jaars vanaf de dag van indiening van de vordering tot aan die der algehele voldoening en met veroordeling van gedaagde sub A in de kosten van het geding.
Subsidiair
a. gedaagde sub A zal veroordelen om aan eiser tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen, het schadevergoedingsbedrag van SRD 2.218.996,-, zijnde de door eiser geleden en te lijden schade als gevolg van het kennelijk onredelijk doen eindigen van de dienstbetrekking met gedaagde sub A, vermeerderd met de wettelijke rente ad 6 % ’s jaars vanaf de dag van indiening van de vordering tot aan die der algehele voldoening en met veroordeling van gedaagde sub A in de kosten van het geding;
en
b. gedaagde sub B zal veroordelen om aan eiser tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen, het schadevergoedingsbedrag van SRD 2.218.996,-, zijnde de door eiser geleden en te lijden schade als gevolg van de in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door de Ontslagcommissie verleende ontslagvergunning, waardoor eiser ernstig in zijn rechten is aangetast, vermeerderd met de wettelijke rente ad 6 % ’s jaars vanaf de dag van indiening van de vordering tot aan die der algehele voldoening en met veroordeling van gedaagde sub A in de kosten van het geding;
des dat één betalende de ander zal zijn bevrijd.
3.2. Eiser legt, zakelijk weergegeven, aan zijn vordering ten grondslag dat zijn ontslag ingevolge artikel 1615s lid 2 sub a en b BW kennelijk onredelijk is. Ook is het ontslagbesluit in strijd met de beginselen van goed werkgeverschap, het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Eiser draagt namelijk geen kennis van het onderzoeksrapport dat gedaagde ten grondslag legt aan zijn ontslagaanvraag. De Ontslagcommissie wordt verweten van vooringenomenheid vanwege de betrokkenheid van de Raad van Ministers, die goedkeuring heeft verleend aan het ontslag.
3.3. Gedaagden voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
De door gedaagde sub A opgegeven ontslaggronden
4.1. Gedaagde sub A heeft als ontslagreden gegeven dat eiser in het kader van zijn werkuitvoering, met name bij bestedingen ten behoeve van de aanschaf van computer hardware en software, zich schuldig heeft gemaakt aan vermeend ontoelaatbare handelingen en ernstige en mogelijk aan hem verwijtbare feiten. De ontslaggronden zijn als volgt nader toegelicht. Uit een intern onderzoek welke is verricht naar onregelmatigheden binnen gedaagde sub A, is onder andere gebleken dat:
4.1.1. Voordat de FPO structuur werd geïmplementeerd, de afdeling Management Informatie Systemen (MIS)- waarvan eiser hoofd is geweest- verantwoordelijk is geweest voor de aanschaf en het beheer van computer hardware en software van gedaagde sub A. De aanzet tot het inkopen van de apparatuur ten behoeve van gedaagde sub A geschiedde door eiser buiten het gezichtsveld van de afdeling inkoop. De voorstellen voor autorisaties werden door eiser opgesteld. De selectie van de leveranciers was volledig aan eiser overgelaten. Gebleken is dat er doorgaans geen offertes werden opgevraagd door eiser, en dat de toewijzing van orders en opdrachten naar willekeur geschiedde. Gebleken is dat het overgrote deel van de opdrachten en aankopen werden gedaan bij [bedrijf], zonder in acht name van de algemeen geldende procedures.
4.1.2. In de periode 2014-2015 bedroegen de totale bestedingen in verband met aankopen bij [bedrijf], USD 1.401.886,55. Eveneens is gebleken dat er een familierelatie bestaat tussen eiser en de eigenaar van [bedrijf].
4.1.3. Eiser heeft op 13 oktober 2014, middels een bestelbon 19 stuks multifunctionele netwerkprinters aangekocht bij [bedrijf], waarbij hij heeft aangegeven dat deze zouden worden ingezet ter vervanging van bestaande printers die naar zijn zeggen minder functioneel zouden zijn, om zodoende kosten te besparen. Op 15 december 2014 heeft een medewerker van MIS bij het bedrijfsonderdeel Voorraadbeheer gevraagd om 14 van deze multifunctionele netwerkprinters op te laten slaan tot en met januari 2015. Echter blijkt dat in ieder geval tot en met 19 augustus 2015 er in het magazijn op het complex van gedaagde sub A, deze printers onbenut hebben gestaan. Er bestond dus geen dringende noodzaak voor deze aanschaf. Gedaagde sub A heeft ook hierdoor enorme financiële schade geleden.
4.1.4. De personeelsvereniging van gedaagde sub A heeft onder de voorzitterschap van eiser, bij het organiseren van verschillende activiteiten, gebruik gemaakt van de diensten van steeds dezelfde bedrijven, o.a. bij de jaarafsluitingen en de family day, zonder de vigerende richtlijnen van het opvragen van meerdere offertes te hanteren.
4.1.5. Volgens zeggen van een bestuurslid van de Personeelsvereniging is er een aanzienlijk bedrag aan contant geld onbeheerd in eiser zijn werkruimte, waarvan de herkomst en het doel niet duidelijk is, aangetroffen. Dit geeft ook eiser zijn nonchalante houding met betrekking tot gelden en/of eigendommen van gedaagde sub A aan.
4.1.6. Ondanks een MIS medewerker in een e-mailbericht van 26 mei 2014 heeft gewaarschuwd voor oververbruik van de Microsoft licenties, heeft eiser als leidinggevende verzuimd dit te monitoren. Per e-mailbericht van 30 maart 2015 gericht aan eiser, heeft Microsoft aangekondigd een audit te zullen verrichten. Bij de audit uitgevoerd door Deloitte is het oververbruik vastgesteld. De settlement letter is op 22 juni 2015 naar eiser via e-mail verzonden, welk bericht eiser achteloos heeft door verstuurd met de opdracht: Gaarne verder afhandelen. Eiser is ook geïnformeerd over het terugbrengen van het oververbruik, doch heeft hij geen interesse getoond. Vanwege eiser zijn nalatigheid met betrekking tot het monitoren van het verbruik door gedaagde sub A van de Microsoft licenties, welke door het bedrijfsonderdeel MIS onder zijn leiding moest geschieden, heeft gedaagde sub A in het jaar 2015 een boete van ongeveer USD 1.516.253,89 opgelegd gekregen. Er is namelijk geruime tijd sprake geweest van oververbruik. Na intensief onderhandelen, hebben eiser zijn collega’s kunnen bewerkstelligen dat de boete enigszins naar beneden toe is bijgesteld naar
USD 785.940,88. Deze boete is slechts ontstaan, omdat eiser zich niet correct van zijn taken heeft gekweten. Daarnaast heeft eiser geen enkele actie ondernomen om deze schade enigszins te minimaliseren. Gedaagde sub A heeft door eiser zijn toedoen ook hierdoor bijzonder veel schade geleden. Specifiek is de eenmalige uitkering in de maand oktober 2015, zoals overeengekomen met de vakbond aan het totale personeel, negatief beïnvloed.
4.1.7. Er zijn mondelinge overeenkomsten met diverse bedrijven gesloten door MIS voor het leveren van diensten aan gedaagde sub A, waarbij er geen schriftelijke vastlegging heeft plaatsgevonden. Het is onduidelijk wat de behoefte c.q. noodzaak voor het sluiten van deze overeenkomsten was voor gedaagde sub A. Voor deze diensten dient gedaagde echter wel maandelijks betalingen te verrichten. Het is gebleken dat eiser niet alleen buiten zijn bevoegdheden is getreden, doch ook het belang van gedaagde sub A naast zich heeft neergelegd.
4.1.8. De uitkomst van het onderzoek wijst uit dat eiser de gangbare inkoopprocedures heeft overtreden en dat hij zelfs de inkoopafdeling oversloeg en de op hem rustende verantwoordelijkheid verzaakte. Eiser heeft het belang van gedaagde sub A structureel naast zich neergelegd. Er zijn tevens overduidelijke indicaties dat nepotisme daarbij een grote rol heeft gespeeld. Zonder minstens drie offertes op te vragen heeft hij grotere aantallen van onder andere netwerkprinters en personal computers dan nodig ingekocht, die hij achteloos in het magazijn liet staan, waardoor eiser gedaagde sub A financieel heeft benadeeld. Tevens heeft het bedrijf, vanwege de nalatigheid om het verbruik van de Microsoft licentie te monitoren, enorme financiële schade geleden.
4.1.9. Met vorenstaande handelingen heeft eiser grovelijk de plichten, veronachtzaamd welke de arbeidsovereenkomst hem oplegt. Als gevolg van het voorgaande is het gestelde vertrouwen ernstig geschonden. Van gedaagde sub A kan ook niet redelijkerwijs worden verwacht dat zij de dienstbetrekking zal laten voortduren.
4.2. Eiser heeft tegen de ontslaggronden verweer gevoerd. Zijn verweer komt samengevat neer op het volgende.
4.2.1. Eiser was tot 20 april 2015 hoofd van de betreffende afdeling en vanaf april 2015 was hij vrijgemaakt om voorbereidingen te treffen voor de functie Manager Asset Management, in welke functie hij op 16 juli 2015 is aangesteld.
4.2.2. Eiser is niet belast met inkoopprocedures en heeft hij deze ook niet overschreden. De inkoopafdeling is evenmin overgeslagen. De afdeling MIS is uitsluitend verantwoordelijk voor het beheer van hardware en software van het bedrijf en niet voor de aankopen en financiële afhandeling van computer hardware en software. De inkopen vallen onder de verantwoordelijkheid van de inkoopafdeling. De aanschaf van de 19 netwerkprinters zijn geheel overeenkomstig de in het bedrijf geldende inkoopprocedures geschied en de toenmalige RvC en de Directie hebben hieraan ook hun goedkeuring gegeven.
4.2.3. Eiser heeft ten stelligste de beschuldigingen ontkend, dat hij zich schuldig zou hebben gemaakt aan nepotisme. De afdeling Inkoop bepaalde of er gebruik zou worden gemaakt van de door de afdeling MIS opgestuurde offerte en, of er andere offertes werden aangevraagd.
Eiser heeft wel offertes opgevraagd, doch was het niet zijn bevoegdheid om de orders toe te wijzen en dat heeft hij ook nooit gedaan.
4.2.4. Eiser heeft aangegeven dat het niet waar is dat de personeelsvereniging onder zijn voorzitterschap zich niet heeft gehouden aan de vigerende regels van het opvragen van meerdere offertes. Jaarlijks werd er een commissie ingesteld door de directeur om jaarafsluitingen en de family day te organiseren.
4.2.5. Eiser heeft voorts ontkend nalatig te zijn met betrekking tot het monitoren van het verbruik door gedaagde sub A van de Microsoft Licenties, alsmede dat door zijn toedoen de eenmalige uitkering aan het personeel in oktober 2015, negatief is beïnvloed. Eiser had geen inzage in de resultaten van de audit, welke is uitgevoerd met betrekking tot het gebruik van de licenties, aangezien hij geen hoofd meer was van de afdeling MIS vanaf 20 april 2015.
Het monitoren van het gebruik van licenties geschiedde mede via het bedrijf INOVA.
Voorts heeft eiser gesteld dat gedaagde sub A geen boete heeft betaald, maar het verschil in aantal daadwerkelijk gebruikte licenties.
4.2.6. De conclusie dat eiser grotere aantallen netwerkprinters en pc’s heeft laten kopen dan nodig waren. Het is bezijden de waarheid dat eiser onnodig en achteloos printers en pc’s in het magazijn heeft laten staan. Eiser is niet in de gelegenheid gesteld om de printers en pc’s te laten plaatsen op locatie, maar de afdeling is er nog en hij had niet anders verwacht dan dat de printers en pc’s alsnog door de afdelingen zouden worden geplaatst. Onder eiser zijn leiding waren reeds zes tot negen van de eerdergenoemde printers ingezet en conform het bij de toenmalige Directeur bekende plan zouden de overige printers uiterlijk in juni 2015, moeten worden gebruikt. Eiser was echter sinds 20 april 2015, onder verwijzing naar de bedrijfspublicatie d.d. 10 april 2015, niet langer belast met de leiding van de daarvoor verantwoordelijke afdeling, waardoor hem noch het niet verder inzetten van de netwerkprinters, noch het oververbruik van de licenties zoals genoemd in de tweede overweging, kunnen worden verweten.
4.2.7. Eiser heeft geen gelden onbeheerd achtergelaten. De gelden waren veilig opgeborgen en hadden een bestemming. Door zijn non-actiefstelling kon hij deze kwestie niet meer afhandelen.
4.2.8. Eiser heeft ontkend mondelinge overeenkomsten te hebben gesloten, tenzij deze in opdracht van de directeur zijn gesloten.
Ten aanzien van het gestelde kennelijk onredelijk ontslag
4.3. De kantonrechter definieert het kennelijk onredelijk ontslag als volgt: een ontslag van een werknemer, dat gebaseerd is op redenen die geen verband houden met de geschiktheid of het gedrag van de werknemer of die niet berusten op de noodwendigheden inzake de werking van de onderneming, of de dienst en waartoe nooit beslist zou zijn door een normale en redelijke werkgever.
De kantonrechter zal voor de vaststelling of er al dan geen sprake is van kennelijk onredelijk ontslag, de door eiser en gedaagde sub A gestelde feiten en omstandigheden toetsen aan hetgeen is bepaald onder artikel 1615s lid 2 sub a en b BW en voormelde gehanteerde definitie van het kennelijk onredelijk ontslag.
Terzake de overschrijding van de licenties
4.4. De kantonrechter is van oordeel dat eiser uitvoerig en afdoend verweer heeft gevoerd tegen de redenen die kort samengevat neerkomen op: de door eiser gedane inkopen en zijn organisatiebeleid op basis van het nepotisme en de strijdigheid hiervan aan de bestaande inkoopprocedures van gedaagde sub A, de onnodige inkoop van 19 netwerkprinters en het onbeheerd achterlaten van geld in zijn werkruimte. Gedaagde sub A heeft de stellingen van eiser namelijk niet gemotiveerd weersproken.
4.5. Ter comparitie is gebleken dat er in het jaar 2015 een audit is geweest door Microsoft. Alhoewel deze audit in 2015 is uitgevoerd, besloeg het de periode vanaf september 2013 tot de uitvoering van de audit. Uit de resultaten bleek dat er sprake was van oververbruik van de licenties van Microsoft, zonder dat er hiervoor een verruiming aan Microsoft was aangevraagd. Dit leidde ertoe dat aan gedaagde sub A een boete van USD 1.516.253,89 is opgelegd. Deze boete is na onderhandelingen gematigd tot USD 785.940,88, hetgeen op
08 september 2015 is betaald door gedaagde sub A.
4.5.1. Eiser heeft betwist dat hij nalatig is geweest met betrekking tot het monitoren van het verbruik door het bedrijf van de Microsoft licenties. Hiertoe heeft hij gesteld dat hij alle maatregelen had getroffen, die oververbruik zouden kunnen voorkomen. Uit plichtsbesef had hij namelijk de Afdeling Onderzoek en Beleidsformulering (OBF), onder leiding van [persoon 1] ingeschakeld, die zich ook met licentiebeheer bezighield. Eiser heeft tevens een tool, zijnde de applicatie BMC, ingezet om de licenties te meten. Dit ter bewerkstelliging dat gedaagde sub A altijd voor het juiste aantal licentiekosten betaalde aan de leveranciers. Deze tool was echter nog niet volledig geïmplementeerd, zodat het oververbruik toch kon ontstaan. Ter verklaring van het oververbruik heeft eiser aangegeven dat verschillen zouden kunnen zijn ontstaan door:
5. oneigenlijk gebruik van licenties door de helpdesk van Beheer, Beveiliging Infrastructuur (BBI) en sub afdeling van de ICT afdeling;
6. de Microsoft Portal, waartoe BBI toegang had, waar de licenties gedownload moeten worden, heeft geen restricties indien de licenties worden gebruikt die niet voorkomen in de overeenkomst;
7. licenties die zijn gebruikt voor test en migratie doeleinden. Door een complicatie bij een migratie van servers waren licenties dubbel geactiveerd.
4.5.2. De kantonrechter overweegt dat het vorenstaande niet slaagt en wel vanwege hetgeen vermeld staan in de door gedaagde overgelegde memo met betrekking tot de settlement. In de memo staat onder “lessons learned” het navolgende:
1. Een realistische inschatting maken van de benodigde licenties en tijdige planning en afhandeling van renewals.
2. Goede afspraken maken met systeem beheerders.
3. Toegang tot de portal beperken tot enkele personen die de verantwoordelijkheid kunnen dragen.
4. Erop toezien dat de afspraken worden nageleefd.
5. Regelmatige controle door een implementatie van een bedrijfsbrede asset management tool.
6. Microsoft licenties is een aparte specialiteit met elk jaar diverse veranderingen. Het is aan te bevelen om hulp van een consultant in te huren hiervoor. Het bedrag voor consultancy is minder dan het risico voor settlement en de kosten om zelf kennis op te doen.
De kantonrechter overweegt dat eiser als hoofd van de Afdeling MIS, weliswaar erop had moeten toezien dat hij kennis droeg van hetgeen onder zich op zijn afdeling afspeelde. De kantonrechter is van oordeel dat eiser als actieve en verantwoordelijke afdelingshoofd kennis zou moeten dragen van de inhoud van de e-mail die door [persoon 1] aan [persoon 2] op 26 mei 2014 was verstuurd. Vooral nu eiser ter comparitie heeft erkend dat [persoon 1] en [persoon 2] beide onder hem vielen. Gelet op het vorenstaande is de kantonrechter van oordeel dat eiser terzake geen verwijt treft, na zijn gemotiveerde betwisting.
4.5.3. Eiser heeft voorts betwist dat gedaagde sub A een boete heeft betaald. Volgens eiser is er slechts bijbetaald voor de teveel verbruikte licenties. Hiervoor heeft de Directie namelijk goedkeuring van de RvC verkregen en zodoende is de zaak afgehandeld.
4.5.4. De kantonrechter overweegt dat uit de overgelegde e-mailberichten blijkt dat er over en weer onderhandelingen zijn geweest tussen gedaagde sub A en Microsoft, waarbij er sprake is geweest van “settlement” en “consessions”, neerkomende op schikkingen en toegevingen. De kantonrechter, vermag niet in te zien waarom er onderhandelingen gevoerd zou worden, als er vaststaat dat er sprake is van oververbruik en dat gedaagde sub A slechts moet bijbetalen voor hetgeen teveel is gebruikt. Het vorenstaande tezamen met het e-mailbericht gedateerd 26 mei 2014, waarin –voor zover van belang- staat:
“Microsoft vereist dat bedrijven nu een overzicht geven van hun omgeving vanwaaruit zei kunnen zien als we ons houden aan de hoeveelheid licenties die we afnemen. Van INOVA heb ik begrepen dat we het kunnen weigeren, maar als ze dat zien kunnen ze elk moment langskomen en de SAM eisen. Als er dan zaken worden vernomen die niet kloppen worden we beboet.
Met de SAM kunnen zaken gecovered worden met INOVA. Het gaat om een Asset scan, ik denk Laptops, PC’s en servers voor Microsoft app installaties.”, leidt tot de conclusie dat een overschrijding van licenties wel degelijk kunnen leiden tot een boete, doch is niet komen vast te staan dat er daadwerkelijk boete is betaald of slechts voor oververbruik.
4.5.5. Eiser heeft ook gesteld dat de audit van Microsoft in mei 2015 is uitgevoerd, terwijl hij reeds in april 2015 naar een andere afdeling is overgeplaatst.
4.5.6. De kantonrechter overweegt dat eiser bij het inleidend rekest heeft aangegeven dat hij tot en met 12 juli 2016, naar de kantonrechter begrijpt 12 juli 2015, als hoofd werkzaam was op de afdeling MIS en dat hij vanaf 13 juli 2015 is aangesteld als Manager Asset Management. Dit brengt de kantonrechter tot de conclusie dat tijdens het uitvoeren van de audit, eiser niet meer belast was met de werkzaamheden op de afdeling MIS. Immers, [persoon 1] en [persoon2 ] waren belast met de operaties op de afdeling.
4.5.7. Eiser heeft ook aangegeven dat het probleem uiteindelijk door de directie is opgelost, middels een autorisatie van de RvC om het verschuldigd bedrag aan Microsoft uit te betalen. Het uiteindelijk betaalde bedrag was iets meer dan voorheen, doch kan er in casu geen sprake zijn ernstige benadeling.
4.5.8. Eiser heeft tevens een beroep gedaan de door de Minister van TCT verleende décharge in de jaren 2014 en 2015 gedaan en dat er in deze jaren winsten zijn geboekt door gedaagde
sub A.
4.5.9. De kantonrechter overweegt dat ingevolge artikel 15 lid 7 van de Wet C-38 die van toepassing is op gedaagde sub A, décharge wordt verleend aan het bestuur, met name de directeur en onderdirecteur. De verleende décharge raken de personeelsleden niet en heeft evenmin invloed op een ontslagbesluit, indien er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer. Het feit dat gedaagde sub A winsten heeft geboekt, ontdoet een nalatig handelen van eiser niet, noch neemt het een financiële benadeling, veroorzaakt door een nalatig handelen van eiser weg.
Artikel 1615s lid 2 sub a BW
4.6. Gelet op het overwogene onder r.o. 4.3., is de kantonrechter van oordeel dat eiser niet heeft verzaakt in zijn verplichtingen als Afdelingshoofd van MIS. Dit leidt ertoe dat de ontslaggrond terzake de nalatigheid van eiser met betrekking tot het monitoren van het verbruik door gedaagde sub A van de Microsoft licenties, welke door de afdeling MIS onder leiding van hem moest geschieden, niet valide is. Een beroep op artikel 1615s lid 2 sub a BW slaagt derhalve.
4.7. Ook terzake de aankoop van de printers heeft eiser zulks gemotiveerd weersproken, terwijl er volgens het CLAD-rapport geen bestaande procedures zijn binnen het bedrijf. De ondergeschikten [persoon 1] en [persoon 2], die tijdens de comparitie van partijen nadere informatie zouden verstrekken, zijn ondanks toezegging van gedaagde sub A, niet verschenen. De vertegenwoordigers van gedaagde sub A die wel aanwezig waren, konden of mochten geen verklaringen afleggen.
Artikel 1615s lid 2 sub b BW
4.8. Indien er ingevolge artikel 1615s lid 2 sub b BW een belangenafweging gemaakt moet worden tussen de voor eiser getroffen voorzieningen en de voor hem bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden en het belang van gedaagde sub A bij de opzegging, overweegt de kantonrechter het navolgende.
Een daadwerkelijke benadeling door toedoen van eiser is niet komen vast te staan.
4.9. Gelet op het overwogene onder r.o. 4.4., 4.5. en 4.6. is de kantonrechter van oordeel dat er sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag, nu de opgegeven gronden niet zijn komen vast te staan.
Ten aanzien van de vordering tot herstel van de dienstbetrekking
4.10 Ingevolge de artikelen 1615s en 1615t lid 3 BW, wordt de kantonrechter de mogelijkheid geboden tussen het opdragen aan de werkgever om de arbeidsrelatie te herstellen of in de plaats hiervan het toekennen van een billijke vergoeding aan de benadeelde.
De kantonrechter ziet in het tijdsverloop een reden om gedaagde sub A niet te veroordelen het dienstverband met eiser te herstellen. Ook de opgelopen spanningen tussen eiser en gedaagde sub A vanaf de non-actiefstelling van eiser tot het voeren van het rechtsproces is voor de kantonrechter reden om de dienstbetrekking tussen partijen niet te herstellen. Naar het oordeel van de kantonrechter zou herstel van de dienstbetrekking tussen partijen niet doeltreffend zijn, nu gedaagde sub A reeds zal hebben voorzien in de vacature van de functie die eiser bekleedde. Dit deel van de vordering zal derhalve worden afgewezen.
Ten aanzien van gedaagde sub B
4.11 Eiser heeft gesteld dat het besluit van gedaagde sub B in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Gedaagde sub B heeft het standpunt van eiser betwist.
Het beginsel van hoor- en wederhoor
4.12 Overwogen wordt dat partijen op basis van voormeld beginsel in de gelegenheid gesteld moeten worden om zich op een adequate wijze uit te laten over hetgeen door de wederpartij wordt gesteld, tot op het moment dat er geen nieuwe informatie wordt gegeven. Rekening houdend met de termijn van 30 dagen vervat in artikel 6 lid 3 van Besluit Ontslagcommissie (SB 1986, no.29), zou de nader ingebrachte standpunten, als tardief buiten de beoordeling gelaten moeten worden, voor zover deze niet van dien aard zijn dat er een heroverweging teweeg wordt gebracht. Indien er sprake is van het laatstgenoemde, dient de wederpartij zich hieromtrent uit te laten.
De kantonrechter gaat ervan uit dat alle standpunten vervat in de ontslagbeschikking, meegenomen zijn in de beoordeling van gedaagde sub B, zodat de aangevoerde ontslaggronden wel opgaan.
4.12.1 Ten eerste gaat de kantonrechter voorbij aan het standpunt van gedaagde sub B, dat zij gedaagde sub A slechts bij rolbeschikking in de gelegenheid heeft gesteld om zich schriftelijk uit te laten over het een en ander en dat zulks niet gelijkgesteld kan worden aan het wederhoren van gedaagde sub A, zoals eiseres betoogt. De kantonrechter overweegt dat feit is dat gedaagde sub A, hetzij mondeling hetzij schriftelijk, tot tweemaal toe de kans heeft gehad om zich uit te laten ten aanzien van het geschil. De kantonrechter vermag niet in te zien waarom gedaagde sub A zich voor een tweede keer diende uit te laten over het geschil. Het standpunt van gedaagde sub B dat er sprake was van tegenstrijdigheden in de verklaringen van de partijen, is geen reden voor het wederhoren van een partij. Immers zal er in elk geval strijdigheden zijn in de verklaringen van partijen, hetgeen namelijk de reden is dat de ene partij zich wendt tot een onafhankelijke derde, in casu gedaagde sub B, om een oplossing te brengen in hetgeen waarover partijen het oneens zijn. Het wederhoren van een partij, zonder dat de wederpartij zich omtrent het aangevoerde heeft uitgelaten, brengt voorshands mee dat het beginsel van hoor- en wederhoor is geschonden.
4.12.2 In de ontslagbeschikking staat als nadere toelichting een nieuw punt vervat, namelijk dat de door eiser gemaakte afspraken nergens zijn vastgelegd, en dat dit bijdraagt aan de ernst van
het verwijtbaar handelen door eiser. Eiser heeft zich over dit punt niet kunnen uitlaten.
De kantonrechter overweegt voorts dat hetgeen nader is toegelicht in de ontslagbeschikking onder 2.14 van dit vonnis, met name dat de 14 printers niet in het magazijn zijn aangetroffen en dat er in casu een boete is betaald met betrekking tot het over-verbruik van licenties, waaraan eiser geen medewerking heeft verleend, eiser niet in de gelegenheid is geweest om zich hierover uit te laten.
4.12.3 De kantonrechter overweegt voorts dat zowel aan eiser als gedaagde sub A, het recht om stukken in te dienen en het recht op inzage in de ingediende stukken, toekomen. Voor de
vereenvoudiging van het voeren van het verweer had het op de weg van gedaagde sub B gelegen om de door partijen ingediende stukken, ter inzage te geven aan de wederpartij,
niettegenstaande de stelling dat deze niet door partijen worden opgevraagd. Dit heeft gedaagde sub B nagelaten.
4.12.4 Gelet op het vorenstaande is de kantonrechter van oordeel dat het beginsel van hoor- en
wederhoor is geschonden.
Het beginsel van onderzoek en beslissing van het individuele geval
4.13 De kantonrechter overweegt dat het beginsel van zorgvuldige voorbereiding met zich meebrengt dat gedaagde sub B aan het nemen van en besluit een onderzoek doet
voorafgaan naar alle factoren, welke voor een antwoord op een- in verband met de gerezen ontslagaanvraag en mede in het licht van de toepasselijke regeling- relevante vraag van
belang zijn.
4.13.1 De kantonrechter is van oordeel dat gedaagde sub B, haar onderzoeksplicht heeft verzaakt en wel gelet op het navolgende. Eiser heeft gemotiveerd en gedetailleerd verweer gevoerd.
Nu zulks in onderhavig geval reeds aan de orde was, lag het op de weg van gedaagde sub B om nader hierop in te gaan. Hetgeen ook is gebeurd, maar naar het oordeel van de
kantonrechter is hierop niet uitvoerig ingegaan, om het genomen besluit door gedaagde sub B te rechtvaardigen.
Een tweede punt waarop niet voldoende is ingegaan door gedaagde sub B, betreft de het feit dat eiser was overgeplaatst naar een andere afdeling, terwijl de heren [persoon 1] en [persoon 2] die op de afdeling waren achtergebleven, belast waren met de uitvoering en monitoring van zaken.
4.13.2 De kantonrechter is voorts van oordeel dat de motivering door gedaagde sub B vervat in de ontslagbeschikking betreffende de ontslagaanvragen met betrekking tot de anderen die
eveneens door gedaagde sub A zijn ontslagen en hiervan een rechtsproces aanhangig is gemaakt, bekend onder de zaken met als A.R.no. 16-4461 en 16-4462, waarvan een
rolvoeging is gelast met onderhavige zaak, grotendeels woordelijk identiek zijn aan elkaar. Dit doet de kantonrechter voorkomen alsof er geen sprake is geweest van een individuele
beslissing en dat de zaken globaal zijn afgedaan aan de hand van de algemene gestelde verwijtbare handelingen. Het vorenstaande duidt ook aan op een motiveringsgebrek zijdens
gedaagde sub B.
4.13.4 Gelet op het vorenstaande is de kantonrechter van oordeel dat het beginsel onderzoek en beslissing van het individuele geval is geschonden.
Het motiveringsbeginsel
4.14 De kantonrechter overweegt dat er op gedaagde sub B een motiveringsplicht rust, die draagkrachtig is en een deugdelijke feitelijke grondslag moet bevatten. Deze
motiveringsplicht strekt ertoe, met name ingeval de bezwaren ongegrond worden verklaard, dat eiser, die tegen de ontslagaanvraag bezwaar heeft, uit de beslissing moet kunnen
opmaken waarom aan de aangevoerde bezwaren niet is tegemoetgekomen.
De kantonrechter is van oordeel dat gedaagde sub B niet heeft aangegeven op welke wijze gedaagde sub A, de essentiële punten die eiser heeft aangehaald heeft weerlegd en hoe de belangen van partijen tegen elkaar zijn afgewogen. Dit leidt ertoe dat de kantonrechter niet kan volgen hoe gedaagde sub B is gekomen tot haar besluit om de ontslagaanvraag toe te wijzen.
Gelet op het vorenstaande is de kantonrechter van oordeel dat het motiveringsbeginsel is geschonden.
4.15 Nu gedaagde sub B de voormelde algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden, is de kantonrechter van oordeel dat gedaagde sub B onrechtmatig heeft
gehandeld jegens eiser en derhalve nimmer tot het besluit van ontslag had moeten komen, weshalve de schade die zijdens eiser voortvloeit uit het besluit van gedaagde sub B, dient te
worden vergoed door hem.
Ten aanzien van de vaststelling van de vergoeding
4.16 Uit de onderbouwing van de gevorderde schadevergoeding, leidt de kantonrechter af dat
eiser uitgegaan is van een schadevergoedingsbedrag van SRD 2.218.996,-
4.17 De kantonrechter overweegt dat eiser geen feiten en omstandigheden heeft gesteld die de toewijzing van de door hem gevorderde schadevergoeding ad SRD 2.218.996 rechtvaardigen.
Echter overweegt de kantonrechter op grond van de wet en in lijn met de uitspraak van de Hoge Raad (HR 26 oktober 2018, NJ 2018/465), dat gelet op het kennelijk onredelijk ontslag, zij wel van oordeel is dat op grond van de eisen van goed werkgeverschap, die gedaagde sub A niet in acht heeft genomen, en gelet op de redelijkheid en billijkheid, eiser aanspraak heeft op een (aanvullende) vergoeding in verband met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
4.18 De kantonrechter overweegt dat bij het vaststellen van de billijke vergoeding, het uiteindelijk erom gaat dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, en dat het bij de begroting van de billijke vergoeding aankomt op alle omstandigheden van het geval. In onderhavig geval acht de kantonrechter de mate van benadeling tegenover de belangen die daardoor worden geschaad, van belang ter vaststelling van de vergoeding. De navolgende feiten en omstandigheden zijn hierbij van belang:
Aan de zijde van eiser
– de duur van de dienstbetrekking van de werknemer. Als onweersproken staat vast dat eiser 30,5 jaren in dienst was van gedaagde sub A.
– de kwaliteit van de werknemer gedurende de dienstjaren. Als onweersproken staat eveneens vast dat eiser tot op 09 november 2015 nooit is verweten van enige laakbare handeling.
– leeftijd van de werknemer: gelet op de geboortedatum van eiser, vermeld in de door haar overgelegde arbeidsovereenkomst, had hij bij zijn ontslag een leeftijd van 55 jaar.
Aan de zijde van gedaagde sub A
– het ontbreken van duidelijkheid over de werkloosheid van de werknemer, na de ontslag door de werkgever. Nu eiser de schadevordering heeft ingesteld, lag het op de weg van hem om concreet aan te geven dat zij na het ontslag werkloos was. De kantonrechter kan hiervan niet zondermeer uitgaan;
– de uitgekeerde vergoeding aan eiser, rekening houdende met een opzeggingstermijn van 12 maanden.
4.19 De kantonrechter zal hierbij ondersteuning zoeken bij de zogenoemde kantonrechtersformule die wordt gebruikt bij ontslag, waarbij factor A voorschrijft dat elk dienstjaar boven 55 jaar, 2x meetelt; factor B, zijnde het vaste bruto maandsalaris; factor C variërend tussen 0 en 1, naarmate de risicosfeer van het ontslag aan de werkgever te wijten is geweest. Eiser heeft 30,5 dienstjaren, zodat ervan kan worden uitgegaan dat eiser reeds 55 jaar oud is. Factor A wordt aldus vastgesteld op 2. Factor B is het Bruto salaris ad
SRD 17.659,73. Factor C wordt vastgesteld op 0,75. De schadevergoeding komt derhalve neer op 30,5x2xSRD 17.659,73×0.75= SRD 807.932,65.
De kantonrechter is van oordeel dat nu geen sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid conform artikel 1303 BW, deze is namelijk niet bedongen noch vloeit het voort uit de wet, de proportionele aansprakelijkheid van toepassing is op onderhavig geval. Overwogen wordt dat de door gedaagde sub B gepleegde onrechtmatige daad, namelijk het schenden van de vermelde algemene beginselen van behoorlijk bestuur in het verlengde ligt van de door gedaagde sub A gepleegde onrechtmatige daad, door verlenen van het kennelijk onredelijk verslag aan eiser. Immers zou de één niet zonder de ander bestaan. Zie hierin het causaal verband van beide onrechtmatige daden en de door eiser geleden schade. De kantonrechter is derhalve van oordeel dat zowel gedaagde sub A als sub B voor een evengroot deel aansprakelijk zijn jegens eiseres. Dit leidt tot de slotsom dat zowel gedaagde sub A als gedaagde sub B elk aansprakelijk zijn voor het bedrag van SRD 403.966,32.
4.20 Gedaagden zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld zoals bepaald in de beslissing.
5. De beslissing
De kantonrechter
5.1 Veroordeelt gedaagde sub A om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiser te betalen het bedrag van SRD 403.966,32 (vierhonderddrieduizend negenhonderd zesenzestig en tweeëndertighonderdste Surinaamse dollar), zijnde de door eiser geleden als gevolg van het kennelijk onredelijk doen eindigen van de dienstbetrekking met gedaagde sub A, vermeerderd met de wettelijke rente ad 6 % ’s jaars vanaf 09 september 2016 tot aan die der algehele voldoening.
5.2 Veroordeelt gedaagde sub B om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiser te betalen het bedrag van SRD 403.966,32 (vierhonderddrieduizend negenhonderd zesenzestig en tweeëndertighonderdste Surinaamse dollar), zijnde de door eiseres geleden schade als gevolg van de in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door gedaagde sub B verleende ontslagvergunning, waardoor eiser in haar rechten is aangetast, vermeerderd met de wettelijke rente ad 6 % ’s jaars vanaf 09 september 2016 tot aan die der algehele voldoening.
5.3 Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
5.4 Veroordeelt gedaagden in de proceskosten aan de zijde van eiser, tot aan deze uitspraak begroot op SRD 628,- (zeshonderd achtentwintig Surinaamse dollar).
5.5 Wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.S. Nanhoe-Gangadin en uitgesproken door mr. R.M. Praag, Kantonrechters in het Eerste Kanton, ter openbare terechtzitting te Paramaribo van 25 augustus 2020, in aanwezigheid van de griffier.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2021-112/
|
Uitspraak
16 juli 2021
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[Appellant],
wonende in [plaats],
appellant,
procederend in persoon,
tegen
[Geïntimeerde],
wonende in [stad], [land],
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. E. Naarendorp, advocaat,
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het eerste kanton uitgesproken vonnis van 11 december 2018 bekend onder A.R. 10-1924 tussen appellant toen als gedaagde in conventie en eiser in reconventie en geïntimeerde toen als eiser in conventie en gedaagde in reconventie,
spreekt de fungerend president, in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Procesverloop in hoger beroep
Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken c.q. proceshandelingen:
de verklaring van de griffier waaruit blijkt dat appellant hoger beroep heeft ingesteld;
de memorie van grieven van 1 maart 2019;
de memorie van antwoord van 25 april 2019;
pleitnota van 7 februari 2020;
de antwoordpleitnota van 17 juli 2020;
de repliekpleitnota 16 oktober 2020;
de dupliekpleitnota van 18 december 2020.
1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
Beoordeling
2.1 Bij het vonnis waarvan beroep is appellant op vordering van geïntimeerde veroordeeld tot, samengevat, het afleggen van rekening en verantwoording aan geïntimeerde.
2.2 De termijn voor hoger beroep is ingevolge artikel 264 lid 2 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (hierna: Rv) dertig dagen, gerekend vanaf de dag der uitspraak of, indien de appellant bij die uitspraak niet aanwezig is geweest, van de dag waarop het eindvonnis hem volgens de wet is meegedeeld. Artikel 119 lid 3 Rv schrijft voor dat, indien een partij niet persoonlijk of bij gemachtigde bij de uitspraak tegenwoordig is, de inhoud van de uitspraak bij aangetekende dienstbrief door de griffier aan die partij wordt meegedeeld. Artikel 119 lid 4 Rv bepaalt dat de dagtekening van de dienstbrief wordt geacht de dag te zijn, waarop de mededeling heeft plaats gehad.
2.3 Het vonnis van de kantonrechter is bij griffiersbrief gedateerd 8 januari 2018 aan appellant meegedeeld. Appellant heeft op 21 februari 2019 bij schriftelijke verklaring hoger beroep aangetekend tegen het vonnis. Uit de aantekening van de griffier aan de voet van het vonnis blijkt dat partijen noch in persoon noch bij gemachtigde bij de uitspraak ter terechtzitting zijn verschenen.
2.4 Het beroep van appellant is gelet op het voorgaande niet ingesteld binnen de bij wet gestelde termijn van 30 dagen na dagtekening van de dienstbrief van de griffier. Appellant zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn beroep.
2.5 Appellant zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten in hoger beroep worden verwezen.
2.6 Aan bespreking van de grieven en overige weren komt het hof derhalve niet toe.
Beslissing in hoger beroep
Het Hof:
3.1 verklaart appellant niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het vonnis van de kantonrechter in het eerste kanton van 11 december 2018
bekend onder
A.R. 10-1924;
3.2 veroordeelt appellant in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van geïntimeerde gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, fungerend president, mr. A. Charan en mr.
I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de fungerend president bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 16 juli 2021, in tegenwoordigheid van de fungerend griffier, mr. S.C. Berenstein BSc.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advocaat mr. E. Naarendorp, gemachtigde van geïntimeerde terwijl appellant noch in persoon noch bij gemachtigde is verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2019-29/
|
Uitspraak
KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON
A.R. No. 18-0464
31 oktober 2019
Vonnis in kort geding
in de zaak van:
[EISER SUB A]
wonend aan [adres 1] te [woonplaats],
[EISER SUB B],
wonend aan [adres 2] te [woonplaats],
[EISER SUB C],
wonend aan de [adres 3] te [woonplaats],
[EISER SUB D],
wonend aan [adres 4] te [woonplaats],
[EISER SUB E],
wonend aan [adres 5] te [woonplaats],
[EISER SUB F],
wonend aan [adres 5] te [woonplaats],
[EISER SUB G],
wonend aan [adres 6] te [woonplaats],
eisers,
gemachtigde: mr. A.R. Baarh, advocaat,
tegen
A. [GEDAAGDE SUB A],
wonend aan [adres 7] te [woonplaats],
B. DE STAAT SURINAME m.n. de DISTRICTSCOMMISSARISSEN VAN PARAMARIBO ZUID-WEST EN PARAMARIBO NOORD-OOST
,
in rechte vertegenwoordigd door de Procureur-Generaal,
kantoorhoudend aan de Limesgracht 92 te Paramaribo,
gedaagden,
gemachtigde voor gedaagde sub A: mr. Ch. Algoe, advocaat,
gemachtigde voor gedaagde sub B: mr. H. Matawlie, advocaat.
1. Het verloop van het proces
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en –handelingen:
het inleidend verzoekschrift dat met de producties op 30 januari 2018 op de Griffie der Kantongerechten is ingediend;
de conclusie van eis die mondeling is genomen op 1 maart 2018;
de conclusies van antwoord met een productie zijdens gedaagde sub A;
de conclusie van repliek met producties;
de conclusies van dupliek.
1.2 De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
2. De feiten
Tussen partijen staat het volgende vast.
2.1 Op 29 augustus 2014 verkreeg gedaagde sub A het recht van grondhuur ter uitoefening van de tuinbouw op het perceelland met al hetgeen daarop staat, groot 1,1345 ha gelegen in het district Paramaribo aan de [weg] bekend als [nummer] door overschrijving in de openbare registers van een afschrift van een akte van openbare verkoop op 26 augustus 2014.
2.2 De Districtscommissaris van het Districtscommissariaat Paramaribo, Bestuursressort Zuid-West heeft op 12 december 2017 vergunning verleend aan [naam], voor het houden van een openbare vermakelijkheid “TONEELSTUK” op zondag 17 december 2017 van 18.00 uur tot 24.00 uur aan [adres 8] in het [district].
3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 Eisers vorderen – samengevat – dat de kantonrechter bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
gedaagde sub A gelast onmiddellijk te stoppen met het veroorzaken van geluidhinder en de geluidhinder gestopt te houden jegens eisers;
gedaagde sub B gelast de aan gedaagde sub A verleende vergunning onmiddellijk in te trekken en niet opnieuw te verlenen;
gedaagden veroordeelt om dit vonnis te gehengen en gedogen op straffe van een dwangsom ad SRD 200.000, – per keer of dag dat gedaagden in strijd handelen met het in deze te wijzen vonnis
gedaagden veroordeelt in de proceskosten.
3.2 Eisers hebben – kort gezegd – aan hun vordering ten grondslag gelegd dat gedaagde sub A door het exploiteren of door het geven van gelegenheid tot het exploiteren van diverse activiteiten op [het perceel] zodanige geluidhinder veroorzaakt dat hij eisers materiële en immateriële schade toebrengt. Gedaagde sub A handelt niet in het algemeen belang en trekt zich het belang van eisers niet aan. Ook heeft gedaagde sub A geen vergunning van gedaagde sub B verkregen om geluidhinder te veroorzaken. Gedaagde sub B heeft het hoor beginsel geschonden door eisers niet te horen alvorens tot het verlenen van de vergunning over te gaan. Gedaagden handelen onrechtmatig jegens eisers en schenden hun eigendoms- en burenrecht.
3.3 Gedaagden voeren verweer, waarop hierna, voor zover van belang wordt teruggekomen.
4. De beoordeling
4.1 Het spoedeisend belang van het gevorderde is voldoende aannemelijk en eisers zullen in het kort geding worden ontvangen.
De vordering tegen gedaagde sub A
4.2 Gedaagde sub A stelt dat inderdaad activiteiten op [het perceel] worden ontplooid, maar niet door hem. Daarbij voert hij het verweer dat op zijn naam geen vergunningen zijn verleend voor het houden van activiteiten als door eisers gesteld. Voorts stelt gedaagde sub A dat hij zich als persoon niet bemoeit met activiteiten die ontplooid worden op [het perceel], maar dat de organisator die de locatie huurt zelf een eigen vergunning aanvraagt bij het Districtscommissariaat Paramaribo, Bestuursressort Zuid-West. Hiervoor onder 2.2 is een dergelijke vergunning – die tussen partijen niet weersproken is – als door gedaagde sub A bedoeld, aangehaald.
4.3 Eisers stellen met overlegging van producties 12, 13, 14 en 15 dat de activiteiten hebben plaatsgevonden in de maanden maart, april, mei, juli en augustus 2018. Nu gedaagde sub A bedoelde producties niet heeft weersproken, staat tussen partijen vast dat in voornoemde maanden op de verschillende data openbare vermakelijkheden zijn gehouden. Voorts hebben eisers getekende verklaringen van twaalf personen, wonend aan de [weg] of [straat] in het proces gebracht met onder meer als inhoud:
“Verklaart hierbij geluidshinder en last te ondervinden van de muziek, afgeschoten vuurwerk, personen en instrumenten, voortgebracht tijdens aktiviteiten op het terrein van de heer [gedaagde sub A], gelegen aan [adres 8] in het [distrikt]. De geluidshinder vindt in de regel plaats in de vooravond en nacht vooral des woensdag en weekends.”
De twaalf verklaringen heeft gedaagde sub A onweersproken gelaten, wat leidt tot de aannemelijkheid dat bedoelde bewoners van de [weg] en [straat] geluidhinder hebben ervaren als gevolg van de openbare vermakelijkheden die georganiseerd zijn op [het perceel].
4.4 Eisers stellen voorts dat gedaagde sub A als zakelijk gerechtigde, grondhuurder, van [het perceel] verantwoordelijk en aansprakelijk is voor elke activiteit die daarop wordt ondernomen, ook voor de geluidhinder veroorzakende activiteiten die hij zonder vergunning organiseert.
4.5 Uit artikel 2 jo artikel 8 van het Decreet Beginselen Grondbeleid vloeit voort dat een zakelijke titel op een stuk domeingrond onder uit de wet voortvloeiende beperkingen en aan nader bij of krachtens decreet vast te stellen voorwaarden kan worden verkregen. Daarbij is de verkrijger van domeingrond in grondhuur verplicht de grond te benutten in overeenstemming met het doel waarvoor zij is uitgegeven. Verandering van bestemming, zonder voorafgaande toestemming van de Staat, is niet toegestaan. Aan gedaagde sub A is het recht van grondhuur verleend met het doel de tuinbouw uit te oefenen. Gedaagde sub A heeft daarbij het vrije genot van het stuk domeingrond, evenwel, ex artikel 14 van het Decreet Uitgifte Domeingrond onder gehouden is om deze grond overeenkomstig de door de Staat daaraan bij de vestiging gegeven bestemming en bepalingen te benutten. Daarin past niet het door gedaagde sub A gestelde dat hij de locatie verhuurt aan organisatoren van evenementen. Dat de organisator van een evenement zelf een vergunning aanvraagt, maakt zulks niet anders. Immers, gedaagde sub A heeft niet weersproken dat zulks met zijn instemming plaatsvindt, integendeel, gedaagde sub A stelt dat sprake is van verhuur aan de organisatoren. Voorts overweegt de kantonrechter dat bij voornoemde wet in artikel 19 lid 2 is bepaald dat zonder uitdrukkelijke toestemming vanwege de Staat het recht van grondhuur niet kan worden bestemd voor andere doeleinden dan waarvoor deze werd afgestaan. Gesteld noch gebleken is dat gedaagde sub A met toestemming van de Minister in plaats van voor de tuinbouw het recht van grondhuur mag aanwenden voor verhuur aan organisatoren of voor het doen organiseren van openbare vermakelijkheden. Het belang van voornoemde wetsbepalingen blijkt onder meer uit artikel 29 onder d van het Decreet Uitgifte Domeingrond waarin is geregeld dat het recht van grondhuur geheel of gedeeltelijk verloren gaat door vervallenverklaring wegens het niet nakomen van verplichtingen. Verder uitgewerkt staat deze bepaling in artikel 32 lid 1 van voornoemde wet: De grondhuurder kan door de Minister met betrekking tot de grond in zijn geheel of tot een bepaald gedeelte daarvan van zijn recht vervallen worden verklaard indien hij de bepalingen en voorwaarden, van algemene of van bijzondere aard, aan het recht of de uitoefening daarvan verbonden, naar het oordeel van de Minister niet of niet naar behoren naleeft. Op grond van de hier aangehaalde wettelijke bepalingen voor houders van het zakelijk recht van grondhuur op domeingrond snijdt het verweer van gedaagde sub A dan ook geen hout.
De vordering tegen gedaagde sub B
4.6 Gedaagde sub B is het met eisers eens dat voor bepaling van schadelijk of hinderlijk geluid de norm is 70 t/m 80 decibel hinderlijk en boven 80 decibel schadelijk (productie 17), zoals door de Arbeidsinspectie gehanteerd. Hoewel gedaagde sub B stelt dat in Suriname geen geluidlimieten zijn gesteld, heeft het orgaan van gedaagde sub B (het Districtscommissariaat Paramaribo, Bestuursressort Zuid-West) vergunning (hiervoor onder 2.2) verleend onder voorwaarde dat:
“de geluidproductie niet boven 110 decibel mag zijn.” |
Dat het vergunning verlenend orgaan daarbij rekening heeft gehouden met de afstanden tussen [het perceel] en de omliggende woningen blijkt niet uit de overgelegde vergunning. Onbegrijpelijk is dat de Districtscommissaris als orgaan van gedaagde sub B een norm tot 110 decibel toestaat. De kantonrechter volgt gedaagde sub B dan ook niet wanneer hij stelt dat eisers niet door metingen hebben aangetoond dat de norm van 60 decibel is overschreden, daarbij geheel eraan voorbijgaand dat het Districtscommissariaat Paramaribo, Bestuursressort Zuid-West vergunning heeft verleend voor een overschrijding tot 110 decibel.
4.7 De hiervoor omschreven gang van zaken staat in schril contrast met taak van gedaagde sub B om de gezondheidskundige richtlijnen gericht op bescherming van de gezondheid tegen negatieve effecten van omgevingslawaai na te leven. Eisers hebben gesteld dat zij als gevolg van de herhaalde en overmatige geluidoverlast onvoldoende slapen, dat met name schoolgaande kinderen en studenten hieronder lijden en senior burgers getraumatiseerd zijn geraakt. Uit het verweer van gedaagde sub B komt naar voren dat hij er kennelijk geen acht op slaat dat de staat Suriname als lidstaat van de World Health Organization (WHO) en Pan American Health Organization (PAHO) gehouden is aan richtlijnen van deze organisaties, zoals terecht gemotiveerd aangehaald door eisers. Hieraan voegt de kantonrechter in dit licht nog toe dat de WHO haar gezondheidskundige richtlijnen heeft herzien naar aanleiding van haar onderzoek naar de relatie tussen de blootstelling aan omgevingsgeluid en effecten als hinder, effecten op de slaap, en/of de kans op het krijgen van hypertensie en coronaire hartziekten zoals een hartinfarct, en cognitieve effecten bij kinderen. Ook is de relatie met andere (vaak nieuwe) gezondheidseffecten onderzocht, zoals de kans op het krijgen van een beroerte, of de mogelijke effecten van omgevingsgeluid op het metabole systeem (bijvoorbeeld de kans op het krijgen van diabetes en obesitas), zie “Gezondheidskundige richtlijnen voor omgevingsgeluid/ Environmental Noise Guidelines for the European Region”, oktober 2018.
4.8 Op grond van voorgaande hebben eisers een spoedeisend belang bij een voorziening in kort geding. De kantonrechter ziet aanleiding het gevorderde als hierna volgt toe te wijzen. Aan een bespreking van overige standpunten van partijen wordt niet toegekomen, nu zulks niet tot een andere uitkomst zal leiden.
4.9 Gedaagden zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
5. De beslissing
De kantonrechter in kort geding:
5.1 Gelast gedaagde sub A met onmiddellijke ingang te stoppen met en gestopt te houden het veroorzaken of het doen veroorzaken van geluidhinder door het exploiteren van diverse activiteiten of het geven van gelegenheid, middelen en inlichtingen aan derden tot het exploiteren van diverse activiteiten op [het perceel] aan de [weg], waarbij muziek, zowel live door individuele personen en/of muziekgroepen als anderszins ten gehore wordt gebracht, zoals in het verzoekschrift, bepaaldelijk sub 3, 3.1 en 4 omschreven jegens eisers.
5.2 Verbiedt gedaagde sub B vergunningen te verlenen die geluidhinder veroorzaken zoals in het verzoekschrift, bepaaldelijk bij sub 3, 3.1 en 4 omschreven, op [het perceel] aan [weg].
5.3 Veroordeelt gedaagden sub A en B ieder afzonderlijk tot het betalen van een dwangsom ad SRD 200.000, – (tweehonderdduizend Surinaamse Dollar) voor iedere keer of dag dat zij in strijd handelen met de beslissingen onder 5.1 en 5.2. tot een maximum van SRD. 1.000.000., – (een miljoen Surinaamse Dollar).
5.4 Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
5.5 Veroordeelt gedaagden sub A en B in de kosten van het geding aan de zijde van eisers tot aan deze uitspraak begroot op SRD 480, – (vierhonderdtachtig Surinaamse Dollar).
5.6 Wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J.S. Bradley, kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, en ter openbare terechtzitting uitgesproken op donderdag 31 oktober 2019 te Paramaribo door de kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, mr. S.M.M.Chu, in aanwezigheid van de griffier.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2025-11/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
CIVAR no. 2025H00088
Vonnis
In de zaak van:
DE STAAT SURINAME,
in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
kantoorhoudende te Paramaribo,
appellant,
hierna te noemen: de Staat,
gemachtigde: mr. D.S. Kraag, advocaat, waargenomen door mr. C.F. Meijnaar,
tegen
A. DE STICHTING WAN OKASI,
gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo,
B. KOENDJBIHARIE, ANNIEL PREDIEP,
wonende in het [district],
geïntimeerden,
hierna afzonderlijk te noemen de Stichting en Koendjbiharie en gezamenlijk de Stichting e.a.,
gemachtigde: mr. D.M. Peterhof en mr. M.A. Castelen, advocaten,
op het bij schriftelijke verklaring van 21 mei 2025 ingesteld hoger beroep van
het eindvonnis van 20 mei 2025 van de Kantonrechter in het Eerste Kanton in de zaak bekend onder CIVAR. no. 202501808
(hierna: het vonnis), gewezen tussen de Stichting e.a. als eisers en de Staat als gedaagde, spreekt de Fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgend vonnis in kort geding uit.
1. Het procesverloop in hoger beroep
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit de navolgende processtukken en –handelingen:
het proces-verbaal van de Griffier der Kantongerechten van 21 mei 2025 inhoudende dat de Staat hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis;
de memorie van grieven zijdens de Staat;
het pleidooi namens de Staat en het antwoordpleidooi namens de Stichting e.a.;
de memorie van antwoord zijdens de Stichting e.a.
de mondelinge rolbeschikking van 22 mei 2025, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
de op 22 mei gehouden comparitie van partijen en het daarvan opgemaakt proces-verbaal.
1.2 De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.
1.3 Het Hof doet recht op bovenvermelde processtukken en op die van eerste aanleg.
2. De ontvankelijkheid
De Staat is met zijn schriftelijke verklaring van 21 mei 2025, nadat een afschrift van het vonnis van 20 mei 2025, op 21 mei 2025 aan partijen is afgestaan, binnen de in artikel 235 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.) bedoelde termijn en op de wijze zoals in artikel 270 lid 1 Rv. bepaald, in hoger beroep gekomen. Het hoger beroep is derhalve tijdig en op de juiste wijze door de Staat ingesteld, zodat hij daarin ontvankelijk is.
3. De feiten
Het Hof gaat uit van de door de kantonrechter in het beroepen vonnis vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep geen grieven zijn gericht. Het Hof zal ook zelf feiten vaststellen, voor zover die tussen partijen in geschil zijn.
3.1 Wan Okasi heeft ten doel de sociaal-maatschappelijke en economische positie van mensen met een beperking te bevorderen in de ruimste zin des woords. Koendjbiharie heeft een lichamelijke beperking en is de voorzitter van Wan Okasi.
3.2 Artikel 102 van de Wet van 29 september 1987, houdende nadere regels voor de verkiezing van leden voor de volksvertegenwoordigende lichamen in Suriname (Kiesregeling) luidt:
“Het stembureau kan toestaan dat een kiezer zich doet bijstaan, indien hij lichamelijk hulpbehoevend is”.
3.3 In een open brief aan de Regering en het Onafhankelijk Kiesbureau heeft Wan Okasi bepleit om het voornemen van de Staat om artikel 102 van de Kiesregeling nader uit te werken in heroverweging te nemen en zijn er alternatieven aangeboden.
3.4 In het Staatsbesluit van 17 februari 2025 , houdende regels ter uitvoering van de Kiesregeling (SB 2025 no. 26), hierna geduid als “het Kiesbesluit 2025”, is in artikel 27 het volgende bepaald:
“1. Het verlenen van bijstand als bedoeld in artikel 102 van de Kiesregeling, geschiedt op verzoek van een lichamelijk hulpbehoevende kiezer.
2. De bijstand als bedoeld in lid 1, wordt verleend door een door de voorzitter van het stembureau aangewezen plaatsvervangend lid en een door de lichamelijk hulpbehoevende kiezer aangewezen persoon.
3. De verlening van de bijstand geschiedt:
a. tot het stemhokje, indien de lichamelijk hulpbehoevende kiezer in staat is de stembiljetten zelf in te kleuren, of
b. tot in het stemhokje, indien de lichamelijk hulpbehoevende kiezer niet in staat is de stembiljetten zelf in te kleuren en hiervoor hulp behoeft.
4. Bij verlening van de bijstand, als bedoeld in lid 3 onder b, worden de stembiljetten ingekleurd overeenkomstig de wil van de hulpbehoevende kiezer.
5. Indien het bepaalde in lid 3 onder b zich voordoet:
a. ziet de aangewezen persoon als bedoeld in lid 2, erop toe dat het plaatsvervangend lid de stembiljetten inkleurt overeenkomstig de wil van de lichamelijk hulpbehoevende kiezer, of
b. maakt de aangewezen persoon als bedoeld in lid 2, de wil van de lichamelijk hulpbehoevende kiezer kenbaar, waarna het plaatsvervangend lid dienovereenkomstig de stembiljetten inkleurt.
6. De aangewezen persoon, als bedoeld in lid 2:
a. is 18 (achttien) jaren of ouder;
b. identificeert zich met een geldig identiteitskaart, een geldig rijbewijs of een geldig paspoort, en
c. verleent op de dag der stemming bijstand aan slechts 1 (een) lichamelijk hulpbehoevende kiezer.
7. De voorzitter van het stembureau houdt van de aangewezen persoon als bedoeld in lid 6 een lijst bij, waarop worden genoteerd:
a. de geslachtsnaam;
b. de voorna(a)m(en);
c. het adres, en
d. het identiteitskaartnummer of paspoortnummer of nummer van het rijbewijs.”
3.5 In een schrijven gedateerd 25 maart 2025, gericht aan de Minister van Binnenlandse Zaken en de Voorzitter van het Onafhankelijk Kiesbureau (OKB), heeft Wan Okasi door tussenkomst van haar procesgemachtigde, mr. M. A. Castelen, protest aangetekend tegen de toepassing van artikel 27 van het Kiesbesluit 2025 tijdens de aankomende algemene, vrije en geheime verkiezingen op 25 mei 2025. In dit schrijven is een dringend beroep gedaan om de toepassing van voornoemd artikel achterwege te laten.
3.6 Het OKB heeft per schrijven van 29 maart 2025 aan Wan Okasi medegedeeld dat zij de bezorgdheid van haar onder de aandacht van de wetgever zal brengen.
3.7 Per schrijven d.d. 01 april 2025 heeft Wan Okasi het OKB geïnformeerd dat haar reactie niet afdoende is, omdat deze namelijk geen betrekking heeft op de concrete vraag, terwijl het punt van geschil geen betrekking heeft op de wetgever, maar op de regering die verantwoordelijk is voor het Kiesbesluit 2025.
3.8 Het Ministerie van Binnenlandse Zaken heeft het schrijven d.d. 29 maart 2025 onbeantwoord gelaten en het OKB heeft het schrijven d.d. 01 april 2025 eveneens onbeantwoord gelaten.
4. De procedure in eerste aanleg
4.1 De Stichting e.a. hebben gevorderd om bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad:
A. de toepassing van artikel 27 van het Kiesbesluit 2025 tijdens de stembusgang van 2025, te schorsen c.q. op te schorten, totdat de rechtsgeldigheid en toepasbaarheid daarvan is komen vast te staan;
B. de Staat te gelasten om binnen 1 x 24 uur na kennisgeving van het te wijzen vonnis, bij staatsbesluit het Kiesbesluit 2025 te wijzigen, zodanig dat artikel 27 van het Kiesbesluit 2025 geen toepassing zal hebben op de stembusgang van 25 mei 2025;
C. de Staat te veroordelen tot de betaling van een dwangsom van SRD 10.000,- voor ieder uur dat hij in gebreke blijft om te voldoen aan de veroordeling onder A en/of B, tot een maximum van SRD 10.000.000,-.
4.2 De Stichting e.a. hebben, zakelijk weergegeven, aan hun vordering ten grondslag gelegd dat artikel 27 van het Kiesbesluit 2025 niet rechtsgeldig en daarom niet toepasbaar is. Volgens de Stichting e.a. heeft de wetgever in de Kiesregeling in 32 concrete gevallen expliciet de bevoegdheid gegeven om bij of krachtens staatsbesluit bepalingen of delen van bepalingen nader vast te stellen. Deze bevoegdheid is niet gegeven ten aanzien van artikel 102 van de Kiesregeling, zodat eventuele aanpassingen of nadere aanduidingen alleen bij (formele) wet kunnen worden aangebracht. Voorts is, volgens de Stichting e.a., het artikel naar de inhoud in strijd met grondrechten van Surinaamse burgers, in het bijzonder die van de stemgerechtigde Surinaamse burgers die lichamelijk hulpbehoevend zijn. De leden 2 tot en met 7 van het artikel plegen een onrechtmatige inbreuk op de rechten van de doelgroep van de Stichting, waaronder Koendjbiharie. De Stichting e.a. stellen voorts dat het voorschrift dat het door de voorzitter van het stembureau aangewezen plaatsvervangend lid bijstand moet verlenen aan de lichamelijk hulpbehoevende kiezer, inbreuk maakt op het recht op fysieke, psychische en morele integriteit van de hulpbehoevende kiezer zoals erkend en toegekend door artikel 9 van de Grondwet. Het voorschrift schendt ook artikel 8 van de Grondwet te weten het recht van de lichamelijk hulpbehoevende kiezer op gelijke bescherming van de persoon en goederen door niet gediscrimineerd te worden op grond van zijn/haar sociale omstandigheden of enig ander status. Tenslotte schendt, zo stellen de Stichting e.a., het voorschrift van artikel 52 van de Grondwet, te weten het democratisch recht van de lichamelijk hulpbehoevende kiezer om middels algemene, vrije en geheime verkiezingen de samenstelling van de volksvertegenwoordigende organen en van de regering te bepalen.
4.3 De Staat heeft hiertegen verweer gevoerd.
4.4 De kantonrechter heeft in het beroepen vonnis het door de Stichting e.a. gevorderde toegewezen, de toepassing van artikel 27 van het Kiesbesluit 2025 (S.B. 2025 no. 26) tijdens de stembusgang op 25 mei 2025 opgeschort totdat de rechtsgeldigheid en toepasbaarheid daarvan is komen vast te staan en de Staat veroordeeld in de proceskosten gevallen aan de zijde van de Stichting e.a.
5. De vordering, de grieven en het verweer in hoger beroep
5.1 De Staat heeft twee grieven aangevoerd tegen het beroepen vonnis, geconcludeerd om dat vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende in kort geding, de vordering van de Stichting e.a. af te wijzen.
5.2 De Stichting e.a. hebben verweer gevoerd en geconcludeerd om het beroepen vonnis te bevestigen.
5.3 Op de standpunten van partijen zal het Hof hierna, voor zover van belang, ingaan.
6. De beoordeling
6.1 De Staat heeft allereerst als grief, zakelijk weergegeven, opgeworpen dat de kantonrechter ten onrechte in rechtsoverweging (r.o) 4.3 heeft overwogen dat artikel 27 van het Kiesbesluit 2025 niet rechtsgeldig is, aangezien dit artikel ook ten aanzien van artikel 102 van de Kiesregeling een uitvoeringsbesluit zou betreffen. Volgens de Staat dient het Kiesbesluit 2025 te worden aangemerkt als een zelfstandig besluit ter zake een onderwerp dat niet aan de wet is voorbehouden, zoals is aangegeven in het Staatsbesluit van 1996 no. 54 (Besluit Vormgeving Wettelijke Regelingen, Staats- en Bestuursbesluiten). Indien de opschorting van artikel 27 van het Kiesbesluit 2025 in stand blijft, zal het bepaalde in het Kiesbesluit van 2020 onverkort gelden, aldus de Staat.
6.2 De Stichting e.a. voeren tegen deze grief aan dat de Staat een evident verkeerde rechtsopvatting heeft en wel dat artikel 27 van het Kiesbesluit 2025 een onderwerp behelst dat niet aan de wet is voorbehouden en dat dit uit artikel 102 van de Kiesregeling zou voortvloeien. Uit de aanhef van het Kiesbesluit 2025 blijkt, volgens de Stichting e.a., dat dit staatsbesluit een uitvoeringsbesluit betreft en er dus niet toe dient om een niet aan de wet voorbehouden onderwerp te regelen. Voorts voeren de Stichting e.a. aan dat uit de redactie van artikel 102 van de Kiesregeling duidelijk valt af te leiden dat de wetgever geen regelgevende bevoegdheden heeft gedelegeerd aan de regering om dit artikel krachtens een staatsbesluit nader te regelen. Om deze reden, aldus de Stichting e.a., kan dit artikel alleen bij een wet in formele zin worden gewijzigd dan wel nader worden uitgewerkt. De Stichting e.a. betwisten dat het bepaalde in het Kiesbesluit van 2020 zal gelden, nu artikel 45 van het Kiesbesluit 2025 uitdrukkelijk aangeeft dat het Kiesbesluit van 2020 wordt ingetrokken bij de inwerkingtreding van het Kiesbesluit van 2025. Tenslotte voeren de Stichting e.a. aan dat de wettelijke grondslag voor artikel 27 van het Kiesbesluit 2025 ontbreekt, nu de bevoegdheid om bij staatsbesluit nadere regels vast te stellen niet is opgenomen in artikel 102 van de Kiesregeling.
6.3 Het Hof constateert dat in de aanhef van het Kiesbesluit 2025 is vermeld dat het betreffend staatsbesluit inhoudt regels ter uitvoering van de Kiesregeling. Uit artikel 27 van het Kiesbesluit 2025 is naar dezerzijds oordeel aannemelijk te achten dat het betreft een uitwerking van hetgeen in artikel 102 van de Kiesregeling is vermeld. Tijdens de gehouden comparitie van partijen is dit ook van de zijde van de Staat verklaard. Van een zelfstandig besluit is derhalve naar dezerzijds voorlopig oordeel geen sprake. Evenmin is sprake van een besluit waarin een onderwerp is geregeld, dat niet is voorbehouden aan de wet; indien zulks het geval zou zijn zou immers artikel 102 van de Kiesregeling een overbodige bepaling betreffen. Uit de structuur van de Kiesregeling blijkt daarnaast dat, waar dat nodig werd geacht, een expliciete delegatie van de regelgevende bevoegdheid heeft plaatsgehad. Daarvan is evenwel ten aanzien van artikel 102 van de Kiesregeling geen sprake. Gelijk door de Stichting e.a. is aangevoerd, dient derhalve de eventuele uitwerking van dit artikel bij of krachtens wet te geschieden. De Staat heeft voorts bij memorie van grieven gesteld dat bij opschorting van het in artikel 27 van het Kiesbesluit 2025 bepaalde, het Staatsbesluit van 2020 (S.B. 2020 no. 63) onverkort zal gelden. Het Hof constateert dat in artikel 45 van het Kiesbesluit 2025 is bepaald dat met de inwerkingtreding van dit besluit, het kiesbesluit van S.B. 1987 no. 82 zoals laatstelijk is gewijzigd bij S.B. 2020 no. 63, wordt ingetrokken. Het bij S.B. 2020 no. 63 bepaalde geldt dus niet langer.
In zoverre faalt deze grief van de Staat.
6.4 De Staat stelt verder als grief, zakelijk weergegeven, dat de kantonrechter in r.o. 4.7 zich ten onrechte alleen maar heeft toegespitst op de grondrechten van de kiezers met een lichamelijke beperking en daarbij de grondrechten van alle Surinamers c.q. kiezers op vrije en integere verkiezingen heeft genegeerd. Volgens de Staat is er enerzijds het recht van de hulpbehoevende om in vrijheid en in het geheim zijn stem uit te brengen en anderzijds het recht van elke Surinamer dat zij deelnemen aan vrije verkiezingen waarbij de integriteit van de verkiezingen gewaarborgd is. De Staat stelt dat het OKB in het jaar 2019 heeft aangegeven dat tijdens de voorgaande verkiezingen is waargenomen dat de begeleiders van de groep lichamelijk hulpbehoevenden grote beïnvloeding op deze groep uitoefenden bij het uitbrengen van hun stem en dat daardoor vraagtekens geplaatst moesten worden bij het in vrijheid uitbrengen van de stem door lichamelijk hulpbehoevenden. Op grond hiervan is voorafgaand aan de verkiezingen van 2020 de wijze van het verlenen van bijstand tijdens het stemmen geregeld. Echter is deze regeling niet meer uitgevoerd, daar er toen sprake was van de COVID-19 pandemie. De Staat stelt dat hij met artikel 27 van het Kiesbesluit 2025 algemene uniforme transparante richtlijnen heeft willen vaststellen, teneinde te bevorderen dat het uitbrengen van de stem door de lichamelijk hulpbehoevenden in vrijheid geschiedt. De hulpbehoevende kiezers zijn, aldus de Staat, zonder deze richtlijnen op grond van artikel 102 van de Kiesregeling op dit punt overgeleverd aan de subjectieve inzichten van de stembureauvoorzitter. Het is dan mogelijk dat elk stembureau zijn eigen regels zal hanteren ten aanzien van bijstand en begeleiding. De Staat stelt verder dat er voor deze regeling is gekozen om de verkiezingen een richtig verloop te doen hebben. Het algemeen belang zal dan ook moeten prevaleren boven het belang van een hulpbehoevende. De Staat stelt tenslotte dat er geen sprake is van enige discriminatie en evenmin dat de fysieke, psychische en morele integriteit van de lichamelijk beperkte kiezer in het geding is.
6.5 De Stichting e.a. voeren aan dat de Staat ten onrechte ervan uitgaat dat er een spanningsveld is tussen het vrije en het geheime karakter van de verkiezingen en het stemrecht van de hulpbehoevende kiezer. Het standpunt van de Staat is gebaseerd op vermoedens die geuit zijn door het OKB van mogelijke beïnvloeding van bij het uitbrengen van de stem door lichamelijk hulpbehoevende kiezers. Deze vermoedens van het OKB zijn niet nader door de Staat onderzocht en gevalideerd bij de direct belanghebbende kiezers die lichamelijk hulpbehoevend zijn. De Staat heeft ook niet met de doelgroep afgetast welke maatregelen getroffen zouden kunnen worden, die proportioneel en voldoende effectief zijn om zowel het vrije als het geheime karakter van hun stemrecht te waarborgen. De Stichting e.a. voeren aan dat de maatregel van artikel 27 van het Kiesbesluit 2025 zwaar stigmatiserend is voor de ondersteuningssystemen van de personen die lichamelijk hulpbehoevend zijn en de goede verstandhouding met privé vertrouwensrelaties ondermijnt. De Staat gaat voorbij aan het feit dat de lichamelijk hulpbehoevende kiezer recht heeft op vrije en geheime verkiezingen. Door alleen het accent te leggen op het vrije karakter van de verkiezingen, veronachtzaamt de Staat het recht op het geheime karakter voor de lichamelijk hulpbehoevende kiezer. Artikel 27 van het Kiesbesluit 2025 brengt mee, volgens de Stichting e.a., dat de lichamelijk hulpbehoevende kiezer naast zijn vertrouwenspersoon, ook een vreemde persoon moet dulden, hetgeen inbreuk maakt op het in artikel 52 van de Grondwet neergelegd recht op geheime verkiezingen. De Stichting e.a. betwisten dat zij bij opschorting van artikel 27 van het Kiesbesluit 2025 overgeleverd zullen worden aan de persoonlijke inzichten van een stembureauvoorzitter, nu artikel 102 van de Kiesregeling voldoende duidelijk moet worden geacht. Artikel 27 van het Kiesbesluit 2025 is daarnaast, volgens de Stichting e.a., ook in strijd met artikel 29 van het VN Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap.
6.6 Het Hof overweegt ten aanzien van deze grief het volgende. De vraag die thans moet worden beantwoord, is of artikel 27 van het Kiesbesluit 2025 kan worden geschorst dan wel kan worden opgeschort. Artikel 80 lid 2 van de Grondwet geeft aan dat wetten onschendbaar zijn, behoudens het bepaalde in de artikelen 106, 137 en 144 lid 2. Artikel 137 van de Grondwet geeft aan dat indien de rechter in een concreet aan hem voorgelegd geval de toepassing van een bepaling van een wet strijdig oordeelt met een of meer in hoofdstuk 5 genoemde grondrechten, hij de toepassing van deze bepalingen voor dat geval ongeoorloofd verklaart. De Grondwet bepaalt in artikel 52 lid 2 dat de politieke democratie (lees: de Staat) voorwaarden moet scheppen voor deelname van het volk aan de vrije en geheime verkiezingen ter samenstelling van onder meer de volksvertegenwoordigende organen. Naar het oordeel van het Hof heeft de rechter geen bevoegdheid van de wetgever gehad om een wettelijke bepaling, met inbegrip van een staatsbesluit inhoudende algemeen burgers verbindende bepalingen, te schorsen dan wel op te schorten. Op grond hiervan kan het beroepen vonnis dan ook geen stand houden.
Het Hof overweegt verder dat, gelijk door de Stichting e.a. is aangevoerd, de uitvoering van artikel 27 van het Kiesbesluit 2025 het recht aan de lichamelijk hulpbehoevenden zal ontnemen om zelf te bepalen op welke wijze zij hun recht op geheime verkiezingen prijs wensen te geven en wie zij als vertrouwenspersoon wensen toe te laten. Daarnaast wordt overwogen dat artikel 27 van het Kiesbesluit 2025 tevens in strijd is met de bepalingen van artikel 29 van het VN Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap. In dit artikel is bepaald dat staten die partij zijn bij dit verdrag garanderen dat personen met een handicap politieke rechten op voet van gelijkheid met anderen uit kunnen oefenen en dat de staten zich onder meer verplichten tot bescherming van personen met een handicap zodat zij in het geheim hun stem uit kunnen brengen bij verkiezingen zonder intimidatie en de vrije wilsuiting van personen met een handicap als kiezer te waarborgen en daartoe, waar nodig, op hun verzoek ondersteuning toe te staan bij het uitbrengen van hun stem door
een persoon van hun eigen keuze
. Hieruit volgt dat degene die een persoon met een handicap assisteert bij het uitbrengen van hun stem, door betrokkene zelf dient te worden gekozen.
Artikel 27 van het Kiesbesluit 2025 schrijft imperatief voor dat de lichamelijk hulpbehoevende kiezer wordt geassisteerd door een door de voorzitter van het stembureau aangewezen plaatsvervangend lid van het stembureau, die ook degene is die het stembiljet moet inkleuren. Daarnaast bepaalt artikel 103 van de Kiesregeling dat, indien een stemgerechtigde niet meewerkt aan de instructies of voorschriften van het stembureau, betrokkene wordt uitgesloten van de stemming. Hierdoor kan worden geconcludeerd dat de hulpbehoevende kiezer niet geheel vrij is in het bepalen van zijn keuze met betrekking tot de hulpverlener. Dit staat op gespannen voet met artikel 29 van het eerdergenoemd VN verdrag. Het Hof overweegt dat deze verdragsbepaling, alhoewel het geen rechtstreekse werking heeft, het wel gelding vindt via het internationaal gewoonterecht.
Naar het voorlopig oordeel van het Hof maakt artikel 27 van het Kiesbesluit 2025, zoals thans geformuleerd, inbreuk op de grondrechten van de lichamelijk hulpbehoevende kiezers en wel de grondrechten vermeld in artikel 8 lid 2 en 9 lid 1 van de Grondwet.
De grief van de Staat die hierop betrekking heeft, faalt derhalve.
Het Hof zal de toepassing van dit artikel bij de stembusgang van 25 mei 2025 dan ook ingevolge het bepaalde in artikel 137 van de Grondwet ongeoorloofd verklaren ten aanzien van de lichamelijk hulpbehoevende stemgerechtigden, waaronder Koendjbiharie.
6.7 Op grond van al het voorgaande zal het vonnis, waarvan beroep, worden vernietigd. De bespreking van de overige stellingen en weren van partijen wordt overbodig geacht, nu deze niet tot een ander oordeel zullen leiden. De Staat zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in eerste aanleg en in hoger beroep worden veroordeeld in de proceskosten als na te melden.
7. De beslissing in hoger beroep
Het Hof:
7.1 vernietigt het vonnis van de kantonrechter in het eerste kanton gewezen en uitgesproken tussen partijen op 20 mei 2025 bekend onder CIVAR. no. 202501808, waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
7.2 verklaart de toepassing van artikel 27 van het Staatsbesluit van 17 februari 2025, houdende regels ter uitvoering van de Kiesregeling (SB 2025 no. 26) tijdens de stembusgang van 25 mei 2025 ongeoorloofd ten aanzien van de lichamelijk hulpbehoevende kiezers, waaronder Koendjbiharie;
7.3 Veroordeelt de Staat in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep aan de zijde van de Stichting e.a. gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op SRD. 6.110,- (zesduizend honderdtien Surinaamse dollar) aan verschotten en SRD.15.000,- (vijftienduizend Surinaamse dollar) aan gemachtigdensalaris.
Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. S.S.S. Wijnhard en mr. J.M. Jensen, leden en door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van donderdag 22 mei 2025 in tegenwoordigheid van R. Dewkali LL.B., Fungerend-Griffier.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2018-75/
|
Uitspraak
G.R.No.15070
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
in de zaak van
[Appellante],
wonende te [plaats],
verder te noemen: [appellante]
appellante,
gemachtigde: mr. M.G.A. Vos, advocaat,
tegen
HI-JET HELICOPTER SERVICES N.V.,
gevestigd te Paramaribo,
verder te noemen: Hi-Jet,
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. B.A.H. Pick, advocaat
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton tussen partijen gewezen en uitgesproken vonnis van 16 juli 2015 (A.R.No. 14-3036) tussen [appellante] als eiseres en Hi-Jet als gedaagde spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Het procesverloop in hoger beroep
Dit blijkt uit de volgende stukken en/of handelingen:
de verklaring d.d. 5 augustus 2015 van de griffier der kantongerechten, waarin is vermeld dat [appellante] tegen voormeld vonnis hoger beroep heeft ingesteld;
de pleitnota d.d. 18 maart 2016;
de antwoordpleitnota d.d. 15 juli 2016;
de repliekpleitnota d.d. 6 januari 2017;
de dupliekpleitnota d.d. 17 maart 2017.
De beoordeling
1. Het gaat hier om een kort geding. De kantonrechter heeft daarin op 16 juli 2015 uitspraak gedaan. [appellante] was in persoon bij die uitspraak aanwezig, zodat de termijn van hoger beroep (ingevolge artikel 235 Rv, 14 dagen) voor haar vanaf die dag is gaan lopen.
2. [appellante] heeft eerst op 5 augustus 2015, en derhalve te laat, appel ingesteld. Zij moet daarin niet-ontvankelijk worden verklaard.
3. [appellante] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten van het hoger beroep worden verwezen.
De beslissing in hoger beroep
Het Hof:
verklaart [appellante] in haar hoger beroep tegen bovengenoemd vonnis niet-ontvankelijk,
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Hi-Jet begroot op nihil.
Aldus gewezen door: mr. M.C. Mettendaf, Fungerend-President, mr. D.G.W. Karamat Ali, Lid en mr. S.J.S. Bradley, Lid-Plaatsvervanger en
w.g. M.C. Mettendaf
door mr. A. Charan, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 6 juli 2018, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. A. Charan
Partijen, appellante vertegenwoordigd door advocaat mr. K.J. Kraag-Brandon namens advocaat mr. M.G.A. Vos, gemachtigde van appellante en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr. B.A.H. Pick, gemachtigde van geïntimeerde, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2014-32/
|
Uitspraak
G.R. No. 14682
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
De Staat Suriname
, met name het Ministerie van Openbare Werken,
gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo,
appellant, hierna aangeduid als ”de Staat”,
gemachtigde: mr. I. Gangabisoensingh, jurist op het Ministerie van Openbare Werken en
verbonden aan het Bureau Landsadvocaten,
tegen
[Geïntimeerde],
architect,
wonende te [plaats],
geïntimeerde, hierna aangeduid als ”[geïntimeerde] ”,
gemachtigde: mr. F.M.S. Ishaak, advocaat,
inzake het hoger beroep van het door de Kantonrechter in het Eerste Kanton in kort geding
uitgesproken vonnis van 7 juli 2011 (A.R. No. 100975) tussen [geïntimeerde] als eiser en de Staat als
gedaagde,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Het procesverloop in hoger beroep
1.1
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
– de verklaring van de griffier der kantongerechten waaruit blijkt dat de Staat bij schrijven van zijn
procesgemachtigde op 14 juli 2011 hoger beroep heeft ingesteld;
– de memorie van grieven d.d. 4 augustus 2011, met een productie;
– de pleitnota d.d. 1 juni 2012, met producties;
– de antwoord pleitnota d.d. 3 augustus 2012;
– de repliek pleitnota d.d. 5 oktober 2012, met een productie;
– de dupliek pleitnota d.d. 18 januari 2013.
1.2
De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
De ontvankelijkheid
2.1
Uit de verklaring van de griffier der kantongerechten blijkt dat op 14 juli 2011 de
Staat bij schrijven van zijn procesgemachtigde van 13 juli 2011 appèl heeft
aangetekend tegen het bestreden vonnis.
2.2
Gelet op het voorgaande heeft de Staat tijdig appèl aangetekend tegen voormeld
vonnis, nu dit binnen de wettelijke termijn is geschied, zodat de Staat ontvankelijk is
in het ingesteld hoger beroep.
De vordering, de grieven en het verweer
3.1
De Staat concludeert in dit hoger beroep tot vernietiging van het vonnis waarvan
beroep en tot afwijzing van de vordering van [geïntimeerde].
3.2
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en de overige standpunten van
partijen wordt hieronder bij de beoordeling ingegaan.
De beoordeling
4
Het gaat in deze zaak om het volgende.
4.1
[geïntimeerde] heeft het project inhoudende de renovatie van de penitentiaire inrichting
Hazard besteksklaar gemaakt. De opdracht daartoe is hem verleend bij schrijven van
de Directeur van Openbare Werken d.d. 11 mei 2001.
4.2
[geïntimeerde] heeft de Directeur van Openbare Werken bij brief van 4 februari 2005 doen
toekomen een offerte voor de directievoering en het houden van toezicht bij de
renovatie van de Strafinrichting Hazard. De geoffreerde declarabele kosten bedroegen
USD 13.500,= per maand. De in dit schrijven vermelde projectduur is 12 maanden.
4.3
De Directeur van het Ministerie van Openbare Werken heeft een schrijven d.d. 24
november 2006 gericht aan [geïntimeerde] waarin staat:
“Middels deze doe ik u toekomen een exemplaar van het contract inzake ”het geheel
renoveren van het cellenhuis, diverse opstallen en bijbehoren gelegen op het terrein
van de strafinrichting Hazard in het distrikt Nickerie”.
Ik moge U vragen conform het contract de uitvoering van dit projekt ter hand te
nemen.”
4.4
[Geïntimeerde], de aannemer O. Bien en de vertegenwoordiger van de Strafinrichting
Hazard hebben een proces-verbaal van 1
ste
oplevering van het project ondertekend. In
dit document is vermeld dat de oplevering plaatsvindt op donderdag 10 april 2008.
4.5
De Directeur van Openbare Werken heeft een schrijven d.d. 31 december 2008 gericht
aan de Directeur van Justitie en Politie waarin staat:
”In antwoord op uw schrijven dd. 27 november 2008 moge ik onder uw aandacht
brengen dat alvorens er een begin gemaakt werd met de uitvoering van het project,
aan de architect is gevraagd naar een offerte voor directievoering gebasseerd op alle
gemaakte kosten (…).
De offerte van dhr. [geïntimeerde] hebben wij op 04 februari 2005 ontvangen. De bouwtijd
van het project was gepland voor 12 maanden, maar is door extra werkzaamheden
uitgelopen tot 17 maanden. Voorts moge ik u mededelen dat het aanbestedingsklaar
maken en alles wat daarmee gepaard gaat, van voornoemd projekt dateert vanaf de
periode 2001 en de daadwerkelijke uitvoering heeft pas in 2006 plaatsgevonden.
Dat het projekt is uitgelopen van 12 naar 17 maanden is het gevolg van de enorme
achteruitgang van het complex gedurende de periode tussen 2001 en 2006.
Gedurende deze periode was de toestand van bepaalde opstallen in zodanige staat dat
de voorheen geplande werkzaamheden uitgebreid moesten worden. Enkele gebouwen
moesten gesloopt en opnieuw worden opgezet.
De werkzaamheden van het architectenbureau [geïntimeerde] zijn conform het bestek en
aanwijzingen van de directie van Hazard uitgevoerd.”
4.6
[Geïntimeerde] heeft de Directeur van Openbare Werken bij schrijven d.d. 6 juni 2008 doen toekomen de declarabele kosten over de periode november 2006 tot en met maart 2008, totaal bedragend USD 229.500,= (17 maanden à USD 13.500,=).
4.7
[Geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd de Staat te veroordelen om hem bij wijze van voorschot te betalen het bedrag van USD 250.000,= . [Geïntimeerde] heeft daarbij gesteld dat hij
door het niet nakomen van de Staat in liquiditeitsproblemen is komen te verkeren,
waardoor hij genoodzaakt was een lening aan te gaan om zijn bedrijf draaiende te
houden. Hij heeft derhalve schade geleden bestaande uit de rente die hij voor de lening
heeft moeten betalen.
Hij heeft in zijn verzoekschrift in eerste aanleg gesteld dat de Staat hem verschuldigd
is:
Declarabele kosten 17 maanden à USD 13.500,=
USD 229.500,00
Betaalde rente ten aanzien van een lening
USD 54.057,15
Gerechtelijke en buitengerechtelijke kosten
USD 16.065,00
Totaal
USD 299.622,15
4.8
De Kantonrechter heeft in het vonnis van 7 juli 2011 de Staat veroordeeld om bij wijze
van voorschot USD 250.000,= te betalen aan [geïntimeerde].
Daartoe is door de Kantonrechter overwogen dat uit de door [geïntimeerde] overgelegde
documenten en de verklaringen zijdens de Staat afgelegd tijdens de comparitie van
partijen voldoende aannemelijk is geworden dat er een overeenkomst bestond voor de
directievoering van de renovatie van Hazard. Uit de stukken blijkt volgens de
Kantonrechter dat sprake is van een offerte van [geïntimeerde], dat daarna een opdracht is
verstrekt waarna de Staat gedurende 17 maanden de directie heeft laten voeren door
[geïntimeerde]. Uit deze omstandigheden in onderlinge samenhang bekeken, heeft de
Kantonrechter geconcludeerd dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is
gekomen. Uit de overgelegde documenten bleek naar het oordeel van de Kantonrechter
eveneens dat de uitloopperiode niet het gevolg is geweest van zaken die in de risicosfeer van [geïntimeerde] lagen.
Ten aanzien van de schade is door de Kantonrechter overwogen dat de Staat die niet
voldoende gemotiveerd heeft betwist, waardoor die ook aannemelijk is geacht.
4.9.1
De Staat heeft tegen het bestreden vonnis allereerst als grief aangevoerd dat de
Kantonrechter ten onrechte op basis van de aanbieding van een offerte door [geïntimeerde]
en op basis van de door [geïntimeerde] tijdens het geding overgelegde documenten heeft
aangenomen dat tussen partijen sprake is van een overeenkomst.
4.9.2
Ingaand op vorenstaande grief constateert het Hof allereerst dat de Staat heeft nagelaten te motiveren waarom de Kantonrechter ten onrechte aannemelijk heeft geacht dat er tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen. Vanwege de devolutieve werking van het hoger beroep zal nochtans het Hof het rechtsgeding tussen partijen in zijn geheel in
overweging nemen, waarbij tevens aandacht zal worden geschonken aan de zijdens de
Staat opgeworpen bezwaren.
Allereerst wordt daarbij gelet op het feit dat [geïntimeerde] met betrekking tot de
directievoering op het project een offerte heeft doen toekomen aan de Staat.
Daarnaast wordt door het Hof geconstateerd dat uit het onder 4.3 van dit vonnis
vermeld schrijven blijkt dat door de Directeur van Openbare Werken aan [geïntimeerde] is
gevraagd om de uitvoering van het betreffend project conform het contract ter hand te
nemen.
De Staat heeft weliswaar aangevoerd dat het in voornoemd schrijven bedoeld contract
niet is een dienstverleningscontract met [geïntimeerde], maar dat met het contract werd
bedoeld het met de aannemer gesloten contract.
Echter is het Hof van oordeel dat, nu [geïntimeerde] als architect gevraagd wordt de
uitvoering ter hand te nemen, dit slechts op de directievoering betrekking kan hebben
gehad.
Uit het proces-verbaal van de eerste oplevering van het project d.d. 10 april 2008 blijkt naar het voorlopig oordeel van het Hof dat [geïntimeerde] anno april 2008 betrokkenheid
had bij het project. Dit document, dat het brievenhoofd van het architectenbureau van
[Geïntimeerde] draagt, is naast door [geïntimeerde] zelve medeondertekend door de
vertegenwoordiger van de penitentiaire inrichting Hazard en de aannemer.
In het schrijven onder 4.5 van dit vonnis genoemd, is door de Directeur van Openbare
Werken er melding van gemaakt dat [geïntimeerde] werkzaamheden heeft verricht in het
kader van de uitvoering van het betreffend project.
Het Hof constateert verder dat de Staat in zijn conclusie van antwoord sub 7 heeft
aangevoerd dat op [geïntimeerde] de verplichting rustte om ervoor te waken dat de
aannemer binnen de contractueel vastgestelde uitvoeringsduur het project realiseerde;
dit is een taak die naar dezerzijds voorlopig oordeel rust op degene die
verantwoordelijk is voor het houden van toezicht op de uitvoering van het project.
Daarnaast is tijdens de op 15 maart 2011 gehouden comparitie van partijen door de
Staat erkend dat [geïntimeerde] een overeenkomst heeft met de Staat, inhoudend dat Mac
Nack de projecten moest begeleiden.
Al het hiervoor weergegevene leidt tot de gevolgtrekking dat de Kantonrechter terecht
aannemelijk heeft geacht dat er tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen
betreffende het houden van toezicht op de uitvoering van het betreffend project.
De ter zake opgeworpen grief wordt dan ook verworpen.
4.10.1
De Staat heeft tegen het bestreden vonnis aangevoerd dat de Kantonrechter ten
onrechte heeft aangenomen dat er tussen partijen een dienstverleningsovereenkomst
voor de duur van 17 maanden is.
De Staat heeft voorts in zijn pleitnota aangevoerd dat de werkzaamheden in het
tijdsverloop van 17 maanden lange tijd waren gestaakt en [geïntimeerde] toen geen
toezicht heeft gehouden op werkzaamheden, zodat geen sprake is van directievoering
gedurende 17 maanden. De Kantonrechter heeft ten onrechte overwogen dat uit de
door [geïntimeerde] overgelegde documenten voldoende aannemelijk is geworden dat er
tussen partijen een overeenkomst bestond voor de duur van 17 maanden.
De Staat heeft daarbij tevens verwezen naar zijn conclusie van dupliek.
4.10.2
Het Hof constateert dat in het schrijven vermeld onder 4.5 van dit vonnis, de Directeur
van Openbare Werken heeft verklaard dat het project gepland was voor 12 maanden,
maar door extra werkzaamheden is uitgelopen tot 17 maanden. Dit schrijven is door de
Staat niet betwist.
Daarnaast blijkt uit de door de Staat overgelegde aannemingsovereenkomst dat de
aannemer uiterlijk 14 dagen na 3 november 2006, dus uiterlijk 17 november 2006, een
aanvang diende te hebben gemaakt met de uitvoering van het project.
Uit het proces-verbaal van eerste oplevering blijkt dat de oplevering plaats heeft
gevonden op 10 april 2008. De Staat heeft weliswaar aangevoerd dat dit document niet
gezien kan worden als een proces-verbaal van eerste oplevering, maar heeft de daarin
vervatte informatie niet betwist, noch het document van valsheid beticht. De Staat
heeft slechts aangevoerd dat uit dit document niet blijkt welke duur de
werkzaamheden hebben gehad.
Het Hof acht dan ook vooralsnog aannemelijk dat de eerste oplevering van het project
op 10 april 2008 heeft plaatsgehad, zodat tussen de start en de eerste oplevering van
het project een periode van 17 maanden heeft gelegen.
4.10.3
Het Hof constateert dat in de conclusie van dupliek de Staat zich op het standpunt
heeft gesteld dat er tussen partijen geen overeenkomst tot stand is gekomen, doch dat
de Staat bereid is de toezichtskosten gedurende 5 maanden te betalen zoals
aanvankelijk voor het project is uitgezet. Tevens wordt geconstateerd dat de Staat in
de conclusie van dupliek onder punt 5 er zelf melding van maakt dat de termijn van
uitvoering van de werkzaamheden is uitgelopen met 300%, alsook dat tijdens de
comparitie van partijen van 15 maart 2011 de gemachtigde van de Staat heeft
verklaard moeite te hebben met de uitlooptijd van 17 maanden.
Uit het onder 4.5 van dit vonnis vermeld schrijven van de Directeur van Openbare
Werken blijkt daarnaast dat de uitloop van het project naar 17 maanden is veroorzaakt
doordat het project in het jaar 2001 is gereedgemaakt voor de aanbesteding, terwijl de
uitvoering in het jaar 2006 is gestart, zodat als gevolg van de enorme achteruitgang van
het complex in de periode tussen 2001 en 2006, diverse meerwerken zijn uitgevoerd.
Op basis van de hierboven weergegeven documenten is naar het voorlopig oordeel van
het Hof aannemelijk dat de uitvoering van het project 17 maanden in beslag heeft
genomen.
Het Hof concludeert derhalve dat de Kantonrechter terecht aannemelijk heeft geacht
dat [geïntimeerde] gedurende een periode van 17 maanden toezicht heeft gehouden op de
uitvoering. Ook deze grief faalt.
4.11.1
De Staat heeft verder, weliswaar onvoldoende gemotiveerd, aangevoerd dat de
Kantonrechter ten onrechte heeft aangenomen dat er voor het toezicht een prijs van
USD 13.500,= is afgesproken.
4.11.2
Het Hof constateert dat tijdens de comparitie van partijen van 15 maart 2011 de
gemachtigde van de Staat tot uitgangspunt heeft gehad dat voor het toezicht een
maandelijks bedrag van USD 13.500,= betaald diende te worden, hetgeen het door
[geïntimeerde] geoffreerd bedrag is. Verder constateert het Hof dat tijdens de procedure in
eerste aanleg de hoogte van de voor het toezicht aan [geïntimeerde] te betalen vergoeding,
nimmer door de Staat is betwist.
De Kantonrechter heeft derhalve naar dezerzijds voorlopig oordeel terecht aannemelijk
geacht dat de maandelijkse vergoeding voor het houden van toezicht op de uitvoering
van het project USD 13.500,= bedroeg. Nu in de procedure in hoger beroep de Staat
niet gemotiveerd heeft waarom de aanname van de Kantonrechter dat voor het toezicht
op het project het bedrag van USD 13.500,= per maand verschuldigd was, onjuist was en
zulks naar ’s Hof voorlopig oordeel niet blijkt uit de processtukken, zal het Hof bij de
verdere beoordeling ervan uitgaan dat dit bedrag tussen partijen is afgesproken als
maandelijkse vergoeding voor het houden van het toezicht op het project. De ter zake opgeworpen grief faalt dus.
4.12
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, komt het Hof tot het oordeel dat de
Kantonrechter in de procedure in eerste aanleg terecht aannemelijk heeft geacht dat er tussen partijen een overeenkomst tot het verrichten van enkele diensten bestond en dat de Staat gehouden is ook voor de verlengde termijn van de werkzaamheden te betalen.
4.13
Het Hof constateert dat de door [geïntimeerde] gestelde schade niet is betwist door de
Staat, zodat die, gelijk door de Kantonrechter is overwogen, aannemelijk wordt geacht.
4.14
Het Hof constateert ten slotte dat geen der grieven die de Staat tegen het bestreden
vonnis heeft opgeworpen slaagt, en dat heroverweging van rechtsstrijd tussen partijen
geen aanleiding geeft tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep, zodat dit
vonnis door het Hof zal worden bevestigd.
4.15
De Staat zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden verwezen in de
proceskosten in beide instanties aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen.
De beslissing in hoger beroep
Het Hof:
5.1
Bevestigt het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton de dato 7 juli 2011,
A.R. No. 100975, waarvan beroep.
5.2
Veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in beide instanties aan de zijde van
[geïntimeerde] gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op SRD. 363,=.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran,
Lid, en mr. S.S.S. Wijnhard, Lid-Plaatsvervanger, en door de Fungerend-President
bij vervroeging
uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 17 oktober 2014, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein
w.g. D.D. Sewratan
Partijen, appellant vertegenwoordigd door mr. P.J. Campagne namens mr.
I. Gangabisoensingh, gemachtigde van appellant, en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr. A.S.N. Adhin namens advocaat mr. F.M.S. Ishaak, gemachtigde van geïntimeerde, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2007-47/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
A-603
[Verzoeker]
wonende in het [district] aan [adres], ten deze domicilie kiezende aan de Hofstraat no.34 te Paramaribo, ten kantore van Mr.Lesley H.R.Rogers, voor wie als gemachtigde optreedt, Mr.L.H.R.Rogers, advokaat
verzoeker,
t e g e n
DE STAAT SURINAME
, rechtspersoon, ten deze vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie van Suriname zetelende te zijner Parkette aan de Henck Arronstraat (voorheen Gravenstraat) no.3 te Paramaribo, voor wie als gemachtigde optreedt, Mr.C.J.Halfhuid, advokaat,
verweerder,
De President spreekt in deze zaak in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit:
(Betalend)
Het Hof van Justitie van Suriname;
Gezien ’s Hovens interlocutoir vonnis van 1 juni 2007 tussen partijen gewezen en uitgesproken;
TEN AANZIEN VAN DE FEITEN
:
Verwijzende naar en overnemende hetgeen bereids in ’s Hovens voormeld vonnis is overwogen en beslist en voorts;
Overwegende, dat de gemachtigde van verzoeker een hier als geinsereerd aan te merken schriftelijke conclusie onder overlegging van een produktie heeft overgelegd, waarvan de inhoud – alsmede die van de overgelegde produktie – hier als ingelast dient te worden beschouwd;
Overwegende, dat ter terechtzitting van 3 augustus 2007, advokaat Mr.R.M.C.Denz namens advokaat Mr.C.J.Halfhuid heeft verklaard dat Mr.Halfhuid zich heeft gerefereerd en partijen vervolgens vonnis hebben gevraagd;
Overwegende, dat het Hof aanvankelijk vonnis in de zaak had bepaald op 17 augustus 2007, doch nader op heden.
TEN AANZIEN VAN HET RECHT
:
Overwegende, dat het Hof refereert aan en persisteert bij het tussenvonnis van 1 juni 2007 en hetgeen dienaangaande is overwogen;
Overwegende, dat verzoeker, ter voldoening aan voormeld tussenvonnis, bij daartoe strekkende ter rolle van 13 juni 2007 genomen conclusie in het onderhavige geding heeft doen brengen een afschrift in fotokopie van een resolutie
de dato 3 januari 2006
[nummer 1] waarbij verzoeker, Hoofd Penitentiaire Ambtenaar 3
e
klasse (bezoldigingsschaal 17) in vaste dienst op de Hoofdafdeling Delinquentenzorg van het Ministerie van Justitie en Politie , werkzaam in de Centrale Penitentiaire Inrichting te Bomapolder gelegen aan de Verlengde Welgedacht A weg in het distrikt Wanica, te rekenen van 1 augustus 2004 bevorderd is tot Hoofd Penitentiaire Ambtenaar der 2
e
klasse (bezoldigingsschaal 18) en aldaar werkzaam werd gelaten;
Overwegende, dat verzoeker, naar het het Hof voorkomt, dan ook geen belang meer heeft bij het door hem oorspronkelijk gevorderde waaraan niet afdoet, dat hij, verzoeker,
niet
te rekenen van
1 november 2003
als door hem oorspronkelijk gevorderd, bevorderd is, doch te rekenen van
1 augustus 2004;
Overwegende, dat het Hof verzoeker alsnog niet-ontvankelijk verklaren zal in het oorspronkelijk door hem gevorderde;
RECHTDOENDE IN AMBTENARENZAKEN
:
Verklaart verzoeker alsnog niet ontvankelijk in zijn oorspronkelijke vordering;
Aldus gewezen door: Mr.J.R.Von Niesewand, President, Mr.Drs.C.C.L.A.Valstein-Montnor en Mr.D.D.Sewratan, Leden en door de President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van Vrijdag, 24 augustus 2007, in tegenwoordigheid van Mr.G.A.Kisoensingh-Jangbahadoersingh, Fungerend-Griffier.
Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen, verzoeker in persoon en advokaat Mr.R.M.C.Denz namens advokaat Mr.C.J.Halfhuid, gemachtigde van verweerder.
M.H.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2015-31/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
IN AMBTENARENZAKEN
In de zaak van
[verzoeker] ,
wonende aan de [adres 1] in het [district],
verzoeker,
gemachtigde: mr. E.D. Esajas, advocaat,
tegen
DE
STAAT SURINAME,
rechtspersoon, met name
de
Minister van Justitie en Politie
,
in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
kantoorhoudende te Paramaribo,
verweerder,
gevolmachtigde: mr. A.R. Rathipal, Substituut Officier van Justitie,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Partijen worden in het hierna volgende gemakshalve (ook) aangeduid als [verzoeker] respectievelijk de Staat.
1.
Het
procesverloop
Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
het verzoekschrift met bijbehorende productie ingediend ter griffie van het Hof van Justitie d.d. 07 november 2012;
het zijdens de Staat ingediend verweerschrift, onder overlegging van producties, d.d. 25 januari 2013;
de zijdens [verzoeker] genomen akte naamswijziging d.d. 17 mei 2013;
de processen-verbaal van het verhandelde in Raadkamer van het Hof van Justitie d.d. 17 mei 2013 en 21 juni 2013;
de pleitnota zijdens [verzoeker] d.d. 02 augustus 2013;
de antwoordpleitnota, onder overlegging van producties, zijdens de Staat d.d. 01 november 2013;
de repliekpleitnota en uitlating producties, onder overlegging van een productie, d.d. 17 januari 2014;
de dupliekpleitnota en uitlating productie d.d. 21 februari 2014.
1.2.De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was vervolgens aanvankelijk bepaald op 06 juni 2014, doch nader op heden.
2. De feiten
2.1 [verzoeker] is bij beschikking d.d. 18 september 2012 onder No. J.[nummer 1], als voorts K.A. No. [nummer 2] (hierna: de beschikking) ontslagen uit Staatsdienst bij het Korps Politie Suriname, ingevolge artikel 40 lid 1 onder j van het Politiehandvest.
2.2 De beschikking is op 12 oktober 2012 ter kennis van [verzoeker] gebracht.
3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 [verzoeker] vordert – zakelijk weergegeven – dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
de beschikking, althans het besluit d.d. 18 september 2012 onder No.J.[nummer 1] als voorts K.A. No. [nummer 2], waarbij [verzoeker] uit Staatsdienst is ontslagen, nietig zal worden verklaard;
de Staat zal worden veroordeeld[verzoeker] weder te werk te stellen, onder verbeurte van een dwangsom van SRD 10.000,=, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag voor iedere dag dat de Staat weigert aan de uitvoering van het vonnis te voldoen;
de Staat zal worden veroordeeld in de kosten van het geding.
3.2. [verzoeker] heeft – zakelijk weergegeven – het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. Dat de kwestie die tot zijn ontslag heeft geleid zich heeft afgespeeld in zijn privé relationele sfeer en als zodanig geen grondslag oplevert voor het opleggen van een tuchtstraf door de Staat, casu quo de grondslag van plichtsverzuim oplevert, laat staan enige grondslag voor het opleggen van de tuchtstraf van ontslag oplevert. Voorts heeft hij aangegeven dat er toch plichtsverzuim aangevoerd is en aan hem de tuchtstraf van ontslag is opgelegd, ondanks dat hij bij zijn mondelinge verweer d.d. 16 augustus 2012 heeft aangegeven onschuldig te zijn. Deze conclusie is onbegrijpelijk, althans niet voldoende gemotiveerd en kan de beslissing tot het opleggen van de tuchtstraf tot ontslag naar de mening van [verzoeker] niet dragen. Hij is nota bene door de rechter-commissaris voor de beschuldigingen waarvoor hij in verzekering was gesteld op 29 december 2011 in vrijheid gesteld en daarna nimmer in deze kwestie gedagvaard om zich ter terechtzitting te verantwoorden. De beschikking is voorts in strijd met het motiveringsbeginsel en het beginsel van een behoorlijke belangenafweging. Bij gebruikmaking van zijn ontslagbevoegdheid dient de minister een deugdelijke motivering te geven en de belangen van [verzoeker] mee te wegen. In casu klemt zulks te meer nu [verzoeker] in vaste dienst is getreden bij het Korps en nooit eerder in opspraak is geweest, noch disciplinair is gestraft.
3.3. De Staat heeft verweer gevoerd. Het hof komt – voor zover nodig – daarop terug in de beoordeling.
4.
De beoordeling
Ontvankelijkheid
4.1 Gesteld en evenmin is gebleken dat [verzoeker] niet binnen de gestelde termijn in beroep is gekomen tegen de beschikking, zodat hij ontvankelijk is in de onderhavige vordering.
4.2. Bij akte naamswijziging d.d. 17 mei 2013 heeft [verzoeker] verzocht dat in stede van [verzoeker naam 1]
,
zal worden gelezen [verzoeker],
.
De Staat heeft zich daartegen niet verzet, weshalve aan [verzoeker] ter zake daarvan akte zal worden verleend.
4.3 De Staat heeft – zakelijk weergegeven – het volgende verweer gevoerd.
In de beschikking wordt als grondslag voor het besluit vermeld niet slechts de kwestie welke zich in privé relationele sfeer heeft afgespeeld, doch ook het ambt dat [verzoeker] op dat moment bekleedde. De strafbare handelingen die [verzoeker] contra [naam] etaleerde zijn afgewogen tegen de achtergrond van de dienstvoorschriften die inherent zijn aan het ambt van politieambtenaar. Beide omstandigheden zijn cumulatief te kwalificeren en leveren de grondslag van plichtsverzuim op, welk gesanctioneerd is met een tuchtstraf. Het besluit tot ontslag van [verzoeker] is weloverwogen genomen, daar dit besluit in overleg met superieuren (de Korpschef en de Procureur-Generaal) van [verzoeker] is genomen door de Minister van Justitie en Politie. Ingevolge het bepaalde in artikel 61 van de Personeelswet heeft de Minister van Justitie en Politie de vrijheid om de zwaarte van de op te leggen straf te bepalen en heeft de minister geen wettelijke verplichting om rekening te houden met buitenwettelijke omstandigheden. Het gaat om de afkeurenswaardige strafbare handelingen van [verzoeker] tegen de achtergrond van zijn toenmalig ambt.
4.4 Naar het oordeel van het hof kunnen – anders dan [verzoeker] heeft aangevoerd – ook gedragingen in de privésfeer plichtsverzuim opleveren. Bepalend is daarbij of het wangedrag, gelet op de aard en ernst daarvan, zijn weerslag heeft op het functioneren van de ambtenaar en op het aanzien van de dienst. Voor politieambtenaren geldt als uitgangspunt dat hun integriteit boven iedere twijfel verheven dient te zijn, aangezien zij bekleed zijn met direct openbaar gezag en nog meer dan de ‘gewone’ ambtenaar een voorbeeldfunctie hebben. Naar het oordeel van het hof is [verzoeker] in de fout gegaan door zich op deze manier te misdragen in de relationele sfeer en betrokkene ([naam]) tegen haar wil weg te voeren. Het voorgaande siert een ambtenaar van politie allerminst. Aan de andere kant wordt gekeken naar de staat van dienst van [verzoeker] en daaruit blijkt niet dat hij een ambtenaar van politie is die zich bij herhaling aan wangedrag heeft schuldig gemaakt, dan wel dienstvoorschriften bij herhaling heeft geschonden. Voorts slaat het hof acht op de kennelijke impact die dit gebeuren op [verzoeker] heeft gehad en schat dat in op een maximale impact. Tevens slaat het hof acht op de arbeidskansen van [verzoeker] in het maatschappelijk verkeer en op zijn huidige leeftijd alsmede zijn rang binnen het Korps Politie Suriname. Immers dienen alle omstandigheden van betrokkene en van de dienst in ogenschouw te worden genomen en tegen elkaar te worden afgewogen.
4.5 Alles overziende komt het hof tot de slotsom dat de aard en omvang van het door [verzoeker] geëtaleerde wangedrag in de privésfeer, afgezet tegen de vereiste integriteit van een politieambtenaar die met direct openbaar gezag is bekleed, inderdaad afkeurenswaardig zijn en de kwalificatie van ernstig plichtsverzuim opleveren. De staat van dienst van [verzoeker] afgezet tegen het belang van de dienst leidt tot de slotsom dat de zwaarste tuchtstraf, ontslag, niet evenredig is aan de aard en omvang van het geëtaleerde wangedrag. Naar het oordeel van het hof had de Minister van Justitie en Politie kunnen volstaan met een lichtere tuchtstraf, te weten schorsing voor bepaalde duur casu quo voorwaardelijk ontslag. Het hof zal derhalve bepalen dat voornoemde minister alsnog binnen een maand na dagtekening van dit vonnis een nieuw besluit neemt met inachtneming van het vorenoverwogene.
4.6 Gelet op al het voorgaande zal het hof het gevorderde toewijzen als hierna te vermelden. De mede gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad zal worden afgewezen nu het hof rechtdoende in Ambtenarenzaken in eerste en hoogste instantie beslist. Het gevorderde onder sub II en III van het petitum van het verzoekschrift kan niet worden gecategoriseerd onder de limitatieve opsomming van artikel 79 van de Personeelswet en zal derhalve worden afgewezen. Het gevorderde onder sub I van het petitum zal worden toegewezen in voege als hierna te vermelden.
4.7 De Staat zal, als de hoofdzakelijk in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de gedingkosten aan de zijde van [verzoeker] gevallen en zoals nader te begroten in het dictum van het vonnis.
5.
De beslissing
Het hof:
5.1 Verleent aan [verzoeker] akte van naamswijziging als verzocht.
5.2 Verklaart nietig de beschikking d.d. 18 september 2012 onder No. J.[nummer 1] en K.A. No. [nummer 2] waarbij [verzoeker] uit Staatsdienst is ontslagen.
5.3 Bepaalt dat de Staat binnen een maand na dagtekening van dit vonnis een besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen onder 4.5 van dit vonnis is overwogen.
5.4 Veroordeelt de Staat in de kosten van het geding aan de zijde van [verzoeker] gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op SRD. 60,= (Zestig Surinaamse Dollars).
5.5 Wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Aldus gewezen door: mr. A. Charan, Fungerend-President, mr. S.M.M. Chu, Lid, en mr. R.M. Praag, Lid-Plaatsvervanger, en door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 20 maart 2015, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend–Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. A. Charan
Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat R.M.E. Wittenberg LL.M. namens advocaat mr.E.D. Esajas, gemachtigde van verzoeker, en verweerder vertegenwoordigd door mr. R.Jhinkoenamens mr. A.R. Rathipal, gevolmachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2020-45/
|
Uitspraak
HET KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON
A.R. No. 20-2038
17 december 2020
Vonnis in kort geding in de zaak van:
HOEFDRAAD, GILMORE ANDRÉ MSc., gewezen Minister van Financiën,
wonende aan de Eusieweg no. 40 te Paramaribo,
eiser,
hierna te noemen: Hoefdraad,
gemachtigden: mr. I.S. Lalji, mr. F.F.P. Truideman, mr. M. Dubois, allen advocaten,
tegen
A. DE STAAT SURINAME, met name HET MINISTERIE VAN BINNENLANDSE ZAKEN,
B. DE STAAT SURINAME, met name DE NATIONALE ASSEMBLÉE,
C. DE STAAT SURINAME, met name HET OPENBAAR MINISTERIE,
allen in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie van Suriname,
kantoorhoudende te zijner Parkette aan de Limesgracht no. 92 te Paramaribo,
gedaagden,
hierna te noemen, respectievelijk BIZA, DNA en OM,
gemachtigde van BIZA en OM: mr. G.R. Sewcharan, advocaat,
gemachtigde van DNA: mr. A.E. Veldman, advocaat.
Het verloop van het proces
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken:
het verzoekschrift dat op 11 augustus 2020 op de Griffie der Kantongerechten is ingediend, met producties;
de conclusie van eis die is genomen op 27 augustus 2020;
de conclusie van antwoord aan de zijde van BIZA en OM, met producties;
de conclusie van antwoord aan de zijde van DNA, met producties;
de conclusie van repliek, met producties;
de conclusie van dupliek aan de zijde van BIZA en OM, met producties;
de conclusie van dupliek aan de zijde van DNA, met producties;
de conclusie tot uitlating.
1.2 De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
De feiten
2.1 Hoefdraad heeft gedurende 2015 – 2020 het ambt van Minister van Financiën bekleed.
2.2 Op 23 april 2020 heeft de Procureur-Generaal (hierna afgekort PG) een vordering ex artikel 2 lid 1 van de Wet in Staat van Beschuldigingstelling en Vervolging Politieke Ambtsdragers (hierna afgekort WBVPA) bij DNA ingediend om Hoefdraad in staat van beschuldiging te stellen. De PG heeft in zijn begeleidend schrijven, krachtens welke hij de vordering heeft aangeboden c.q. ingediend, onder meer het volgende vermeld:
“
(…)
Overeenkomstig artikel 3 van voornoemde wet wordt u, hierbij aangeboden een opgave van de verdenking van gepleegde misdrijven alsmede de wettelijke bepalingen aangaande de strafbaarstelling van voormelde misdrijven. De opgave als boven bedoeld met bijbehorende producties, is vervat in een ambtsedig proces-verbaal d.d maandag 20april 2020, opgemaakt en afgesloten door de heer …), Hulpofficier van Justitie.
Ik moge u opmerkzaam maken dat, overeenkomstig artikel 10 van voormelde wet, De Nationale Assemblée beraadslaagt en besluit, omtrent de onderhavige vordering tot het in staat van beschuldiging stellen van voornoemde minister.
Van uw besluit als boven aangehaald vernemen wij per ommegaande van u, teneinde het Openbaar Ministerie in staat te stellen voort te gaan met een vordering gerechtelijk vooronderzoek, tegen voornoemde minister welke alsdan zal worden ingediend bij de Rechter Commissaris belast met de behandeling van strafzaken.”
2.3 Op 13 mei 2020 heeft DNA een hoorcommissie benoemd, die belast werd met het horen van Hoefdraad ter zake het verzoek van de PG. DNA heeft Hoefdraad in kennis gesteld van het verzoek van de PG om hem in staat van beschuldiging te stellen. De hoorcommissie heeft Hoefdraad in de gelegenheid gesteld zich ter zake de vordering van PG uit te laten, hetgeen Hoefdraad op 13 mei 2020 middels verweerschrift heeft gedaan.
In het verweerschrift stelt Hoefdraad zich op het standpunt dat het algemeen belang voorop dient te staan en dat afwijzing van de vordering van de PG op die grond gerechtvaardigd is. Aan het eind van het verweerschrift heeft hij verder het volgende betoogd: “
In dit verband stel ik mij op het standpunt dat continuering van het bestuur van Suriname van eminent belang is. Dat is in het bijzonder het geval in deze moeilijke tijden van het Corona-pandemie en het daaraan gekoppelde belang te zorgen voor economisch en financieel herstel. Nu kort voor de verkiezingen een nieuwe bewindsman als minister van financiën aan te stellen zal een ontwrichtend effect hebben. Een regerings- en bestuurscrisis kan Suriname zich zeker op dit moment niet veroorloven
”.
2.4 Vervolgens heeft DNA beraadslaagd en afwijzend beslist op de vordering van de PG. De PG heeft ter zake dit besluit geen mededeling van DNA ontvangen.
2.5 Op 20 juli 2020 heeft de PG een hernieuwde vordering tot het in staat van beschuldiging stellen van Hoefdraad bij DNA ingediend. De hernieuwde vordering heeft de PG middels een begeleidend schrijven aan DNA aangeboden, in welk schrijven – voor zover voor de beslissing in de onderhavige zaak van belang – het volgende is vermeld:
“
Bij brief d.d. 23 april 2020 kenmerk SPG 1026/20 (zie fotokopie aangehecht) heb ik aan de toenmalige voorzitter van de Nationale Assemblee mw (…) doen toekomen een vordering tot het in staat van beschuldiging stellen van de toen in functie zijnde Minister van Financiën de heer Hoefdraad, Gillmore Andre.
Uit mediaberichten vernam ik van de behandeling van de vordering in De Nationale Assemblee (DNA) en het genomen besluit.
Nimmer heb ik op mijn voormelde brief/vordering antwoord gekregen van de DNA voorzitter zoals bepaald in artikel 10 van de Wet in Staat van Beschuldigingstelling en Vervolging Politieke Ambtsdragers (S.B. 2001 no. 72 zoals gewijzigd bij SB 2007 no 101) en moge ik u derhalve vragen mij alsnog formeel te antwoorden op de bovenaangehaalde brief/vordering.
Gelet evenwel op de factor tijd en de stand van het onderhavig strafrechtelijk onderzoek alsook mede uitgaande van de media berichten omtrent de afwijzing van de voormelde vordering door De Nationale Assemblee, bied ik u hierbij een hernieuwd verzoek aan tot het in staat van beschuldiging stellen van de bovengenoemde gewezen minister van Financiën e.e.a op grond van het bepaalde in artikel 2 lid 1 e.v. van de boven aangehaalde wet.
De gronden van voormelde vordering zijn ongewijzigd gebleven terwijl bij de voortzetting van het strafrechtelijk onderzoek inmiddels een medewerker van de Centrale Bank van Suriname eveneens als verdachte is aangemerkt.
Aan deze hernieuwde vordering is overeenkomstig artikel 3 van de voormelde wet wederom voor gekozen om een opgave te doen van de verdenking van gepleegde misdrijven alsmede de wettelijke bepalingen aangaande de strafbaarstelling van de bedoelde misdrijven.
Aan de opgave als boven aangehaald zijn producties toegevoegd zoals vervat in een proces-verbaal d.d. 20 juli 2020 ambtsedig opgemaakt en afgesloten door dhr. D. (…), Hulpofficier van Justitie, van welk proces-verbaal met bijlagen een exemplaar hierbij is aangehecht en naar de inhoud waarvan ter bekorting wordt verwezen.
In het belang van de voortzetting van het strafrechtelijk onderzoek en overeenkomstig artikel 10 van de voornoemde wet, vraag ik u om mij per ommegaande in kennis te stellen van het besluit van De Nationale Assemblee aangaande deze vordering.”
2.6 Op 22 juli 2020 heeft DNA Hoefdraad in kennis gesteld van de hernieuwde vordering van de PG, en wel middels betekening daarvan door een deruwaarder bij het Hof van Justitie van Suriname. Ook de gemachtigde(n) van Hoefdraad is (zijn) van de hernieuwde vordering in kennis gesteld.
2.7 Op 28 juli 2020 heeft (hebben) de gemachtigde(n) van Hoefdraad namens hem een schrijven d.d. 28 juli 2020 aan DNA gericht ter zake de hernieuwde vordering van de PG. In dat schrijven staat, voor zover voor de beslissing van belang, onder meer het volgende vermeld:
“
(…)
Een tweede behandeling van dezelfde vordering is in strijd met het Reglement van Orde voor de Nationale Assemblée (“het Reglement”)
De PG biedt in zijn brief van 20 juli 2020 een “hernieuwd verzoek aan tot het in staat van beschuldiging stellen van de bovengenoemde gewezen Minister van Financiën (…)”. De PG erkent dat het hernieuwde verzoek tot in beschuldiging stellen identiek is aan het reeds door DNA afgewezen verzoek. Immers, zoals de PG stelt: “De gronden van voormelde vordering zijn ongewijzigd gebleven (…)”.
Wij stellen ons op het standpunt dat DNA een tweede vordering, die identiek is aan de reeds afgewezen vordering, niet in behandeling zou moeten nemen, om twee nader toe te lichten redenen.
In de eerste plaats, DNA heeft in deze kwestie reeds gesproken en haar besluiten dienen te worden gerespecteerd en nageleefd.
De Wet van 2001 biedt geen enkel aanknopingspunt voor het kennelijke standpunt van de PG dat hij een identieke vordering tot het in staat van van beschuldiging stellen, die eerder is afgewezen, nog een keer zou mogen indienen.
Verder is art. 59 van het Reglement van Orde van uw college helder:
“ Op eenmaal genomen besluiten wordt niet teruggekomen, tenzij op grond van gewichtige redenen in ’s Lands belang of nieuw opgekomen omstandigheden die bij het nemen van het besluit niet bekend waren, en indien bekend tot een ander oordeel zouden hebben kunnen leiden.”.
De hernieuwde vordering van de PG kan echter niet anders worden gezien als een nadrukkelijk beroep op DNA om juist wel terug te komen op een eerder genomen besluit. De vordering rept echter niet over gewichtige redenen in ’s Lands belang die hiertoe zouden nopen en de hernieuwde vordering onderstreept zelf dat er van nieuw opgekomen omstandigheden geen sprake is – de hernieuwde vordering rust op exact dezelfde gronden als de reeds afgewezen vordering.
Behandeling van de hernieuwde vordering komt daarom dan ook naar de overtuiging van ons in strijd met Art. 59 van het Reglement van Orde van DNA.
(…)
Een tweede behandeling van dezelfde vordering is in strijd met het strafvorderlijk ne-bis-in-idem begisel
De tweede reden waarom DNA de hernieuwde vordering van de PG niet in behandeling zou moeten nemen is gegrond in het ne-bis-in-idem beginsel. Dit houdt in dat een verdachte na beëindiging van diens vervolging niet opnieuw voor hetzelfde strafbare feit vervolgd mag worden.
Op basis van de Wet van 2001 ligt het vervolgingsmonopolie in het geval van ambtsdragers bij DNA.
(…)
Wij stellen ons op het standpunt dat vanwege vervolgingsmonopolie van DNA bij ambtsdragers, die daarmee in de plaats treedt van in andere gevallen door het OM te nemen vervolgingsbeslissingen, deze bepalingen op onze client van toepassing zijn. Er is in zijn geval sprake van a. een besluit tot niet-vervolging (afwijzing door DNA van de vordering tot in staat van beschuldiging stellen die op 23 april 2020 is ingediend); b. kennisgeving van dit besluit door publieke besluitvorming en alle media-aandacht.
Hiermee is gelet op het samenstel van art. 222 lid 2 en art. 226 lid 1 van het Wetboekvan Strafvordering de zaak tegen onze cliënt geëindigd. Dit betekent dat het OM de hernieuwde vordering niet had mogen indienen en dat DNA ook op deze grond deze onrechtmatige vordering niet in behandeling zou moeten nemen.
Conclusie
Gelet op bovenstaande geven wij uw college in overweging om de hernieuwde vordering van de Procureur-Generaal mr. R. Baidjnath Panday d.d. 20 juli 2020 niet in behandeling te nemen.”
2.8 Op 28 juli 2020 heeft DNA een Commissie benoemd die advies aan haar moest uitbrengen over de verdere behandeling van de hernieuwde vordering. Deze Commissie is op twee momenten bij elkaar gekomen, laatstelijk op 04 augustus 2020 opdat de voorzitter en leden van deze Commissie hun standpunten over de hernieuwde vordering konden kenbaar maken.
2.9 Op 04 augustus 2020 heeft de hiervoor genoemde Commissie in huishoudelijke vergadering het hierna volgende aan DNA geadviseerd ter zake de vordering van de PG:
“
– Conform artikel 8 van de Wet in Staat van Beschuldigingstelling en Vervolging Politieke Ambtsdragers, zal er geen onderzoekscommissie worden ingesteld. De commissie zoals opgenomen in aritkel 8 lid 1 van bovengenoemde wet zal een advies uitbrengen aan De Nationale Assemblee omtrent de hernieuwde vordering;
– dat artikel 59 van het Orde Reglement niet van toepassing is, vanwege het feit dat het een hernieuwde vordering betreft en geen heroverweging is van de afgewezen vordering; de hernieuwde vordering is dus niet in strijd met artikel 59 van het Orde Reglement;
– na bestudering van het verweer die gevoerd was door de gewezen Minister terzake de afgewezen vordering d.d. woensdag 13 mei 2020, heeft de Commissie besloten om de gewezen minister niet meer te laten horen door De Nationale Assemblee met betrekking tot de hernieuwde vordering. De Commissie stelt dat de gewezen Minister van Financien voldoende feiten heeft aangedragen in zijn verweer, die beoordeeld kunnen worden door De Nationale Assemblée;
– In zowel politiek-bestuurlijk opzicht alsook het algemeen belang acht de Commissie het nodig dat de in de staat van beschuldiging stelling van de gewezen bewindsman moet worden voortgezet;
– De Commissie stelt voor om over te gaan tot de behandeling van de hernieuwde vordering inzake het in staat van beschuldiging stellen van de gewezen bewindsman in een openbare plenaire vergadering (…)
”.
2.10 Op 06 augustus 2020 heeft DNA in openbare vergadering bij meerderheid van stemmen op de vordering van de PG beslist en heeft de vordering toegewezen.
De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 Hoefdraad vordert dat de kantonrechter in kort geding, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut en op alle uren en dagen,:
1) schorst althans opschort het advies c.q. het besluit van de hoorcommissie en het eindbesluit van de openbare vergadering van DNA genomen op
06 augustus 2020 waarbij Hoefdraad ten aanzien van de tweede vordering van de Procureur-Generaal in staat van beschuldiging is gesteld, zonder hem te horen ten aanzien van de verweten feiten in afwachting van de beslissing van de gewone bodemrechter en wel totdat bij in kracht van gewijsde gegane vonnis over de rechtmatigheid van het advies van de hoorcommissie en het eindbesluit van DNA is beslist;
2) BIZA, DNA en OM, elk voor zich gelast het vonnis te gehengen en gedogen;
3) OM expliciet veroordeelt het eindbesluit als genoemd in punt 1 van het petitum te gehengen en te gedogen en OM verbiedt tot het overgaan van enige daad van opsporing en vervolging jegens Hoefdraad danwel enige aangevangen daad van opsporing en vervolging jegens Hoefdraad op grond van het eindbesluit als genoemd in punt 1 van het petitum onmiddellijk te staken;
4) het gevorderde onder 1 tot en met 3 onder verbeurte van een dwangsom van SRD 100.000,- per dag voor iedere dag dat Biza, DNA en OM, elk voor zich in strijd met het vonnis handelen;
5) BIZA, DNA en OM, elk voor zich, veroordeelt in de kosten van het geding.
3.2 Hoefdraad legt aan zijn vordering ten grondslag dat het door DNA gegeven advies en het op 06 augustus 2020 op de openbare vergadering van DNA genomen besluit op de vordering van de PG nietig zijn en dat BIZA, DNA en OM onrechtmatig jegens hem handelen. Daartoe stelt Hoefdraad, tegen de achtergrond van de feiten vermeld onder 2, het volgende:
BIZA, DNA en OM hebben in strijd gehandeld met artikel 59 van het Reglement van Orde van De Nationale Assemblee (hierna aangeduid als het Reglement) en het ne bis in idem- beginsel geschonden;
DNA heeft in strijd gehandeld met het hoorrecht dat verplicht is gesteld in artikel 8 lid 2 van WBVPA en een essentieel onderdeel is van enige vordering die OM bij DNA indient;
hij heeft zich aan geen enkel strafbaar feit schuldig gemaakt, omdat alle handelingen van hem in staats belang en in algemeen belang zijn geschied;
DNA heeft niet conform artikel 48 en 49 van het Reglement beraadslaagd over de vordering.
3.3 BIZA, DNA en OM hebben elk afzonderlijk verweer gevoerd. De kantonrechter komt op dit verweer, voor zover voor de beslissing van belang, hierna in de beoordeling terug.
De beoordeling
Spoedeisend belang
4.1 Het spoedeisend belang, dat niet voldoende gemotiveerd door BIZA, DNA en OM is weersproken, is voldoende aannemelijk voor de kantonrechter. Hoefdraad wordt daarom ontvangen in het kort geding.
Gewezen politieke ambtsdrager
4.2 De kantonrechter stelt vast dat Hoefdraad ingevolge artikel 1 lid 1 sub d juncto artikel 1 lid 1 sub c WBVPA, vanwege de uitoefening van het ambt van minister gedurende 2015 – 2020, als een gewezen politieke ambtsdrager dient te worden aangemerkt. Mitsdien zijn de bepalingen die zijn neergelegd in WBVPA op hem van toepassing.
Formeel- c.q. onbevoegdheidverweer
4.3 BIZA, DNA en OM betogen bij wege van formeel verweer, met het oog op niet ontvankelijk verklaring van Hoefdraad in zijn vordering, dat de kort gedingrechter onbevoegd is van de onderhavige vordering kennis te nemen. Daartoe voeren zij – verkort en zakelijk weergegeven – aan, dat Hoefdraad de gronden waar hij zich op beroept aan de strafrechter dient voor te leggen en niet aan de civiele rechter, oftewel de kortgedingrechter. Volgens hun betoog is met het in staat van beschuldiging stellen een strafproces ingeleid en niet een civiel proces.
Hoefdraad daarentegen stelt zich op het standpunt dat het hoorrecht waarop hij aanspraak maakt is geschonden, zodat de kantonrechter in kort geding wel bevoegd is van de onderhavige zaak kennis te nemen.
4.4 In het licht van het door BIZA, DNA en OM opgeworpen formeel c.q. onbevoegdheidsverweer, stelt de kantonrechter het volgende voorop.
Het door DNA genomen besluit op de hernieuwde vordering van de PG, welke betrekking heeft op Hoefdraad, dient te worden aangemerkt als een bestuursrechtelijk besluit. Dit, omdat de PG als vervolgingsautoriteit en Hoefdraad als gewezen politieke ambtsdrager geen leden van DNA zijn en zij ten opzichte van DNA als derden dienen te worden aangemerkt die elk een belang te verdedigen hebben. Enerzijds heeft Hoefdraad een persoonlijk belang te verdedigen en wel om niet vervolgd te worden, anderzijds heeft de PG c.q. OM een algemeen maatschappelijk belang op het gebied van de vervolging te verdedigen.
Ingevolge artikel 10 van de Grondwet van de Republiek Suriname heeft een ieder – zoals Hoefdraad terecht stelt – bij aantasting van zijn rechten en vrijheden aanspraak op een eerlijke en openbare behandeling van zijn klacht binnen een redelijke termijn door een onafhankelijke en onpartijdige rechter. Zoals uit de stellingen van Hoefdraad blijkt, beroept hij zich op schending van zijn vermeend hoorrecht. Het hoorrecht is op het gebied van het bestuursrecht inherent aan het beginsel van hoor en wederhoor. Dit beginsel van hoor en wederhoor dient elk bestuursorgaan bij het nemen van alle bestuursrechtelijke besluiten in acht te nemen, omdat bij het niet in acht nemen hiervan de belangen van rechtstreeks belanghebbenden kunnen worden geschaad.
Zoals reeds hiervoor is overwogen, dient het door DNA genomen besluit op de hernieuwde vordering van de PG te worden aangemerkt als een bestuursrechtelijk besluit. Hieruit volgt dat DNA dit beginsel van hoor en wederhoor dat inherent is aan het hoorrecht in acht dient te nemen bij de totstandkoming van bedoelde bestuursrechtelijk besluit. Nu Hoefdraad zich in zijn hoorrecht voelt aangetast, acht de kantonrechter in kort geding zich wel bevoegd van de onderhavige vordering kennis te nemen. Dat inmiddels een strafrechtelijke procedure is ingeleid, doet niet ter zake.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, verwerpt de kantonrechter het door BIZA, DNA en OM opgeworpen formeel c.q. onbevoegdheidsverweer.
Ne bis in idem-beginsel
4.5 Volgens het stanpunt van Hoefdraad is de vordering die de PG heeft ingediend indentiek aan de afgewezen vordering, hetgeen ingevolge artikel 59 van het Reglement verboden is en in strijd is met het ne bis in idem- beginsel.
BIZA, DNA en OM delen dit standpunt niet en betogen in dat licht dat WBVPA geen verbod aan de PG oplegt tot het doen van een hernieuwde vordering tot het in staat van beschuldiging stellen. Ter onderbouwing van dit betoog, beroepen zij zich op het bepaalde in artikel 4 WBVPA.
Voorts betogen zij dat WBVPA een lex specialis is, terwijl het Reglement een lex generalis is, waaruit voortvloeit dat artikel 4 WBVPA voorrang geniet boven artikel 59 van het Reglement, zodat laatst vermeld artikel buiten beschouwing dient te worden gelaten.
4.6 De kantonrechter stelt ter zake dit geschilpunt het volgende voorop.
Het ne bis in idem- beginsel houdt in, een verbod om – anders dan via het instellen van een rechtsmiddel – jegens dezelfde wederpartij een herhaalde vordering van gelijke inhoud en strekking in te stellen, welke een wettelijke grondslag dient te hebben. Dit beginsel is voor wat betreft strafrechtelijke procedures neergelegd in artikel 94 van het Wetboek van Strafrecht. Voor wat betreft de procedure inzake vorderingen tot het in staat van beschuldiging stellen in de zin van WBVPA, welke procedure naar haar aard als een bestuursrechtelijke procedure dient te worden aangemerkt, is er naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter geen wettelijk verbod aan de PG opgelegd om – voor zover de hernieuwde vordering als een identieke vordering dient te worden aangemerkt – dezelfde vordering in te stellen. Dat zulks het geval is, leidt de kantonechter af uit de artikelen 2 lid1 en 4 lid 1 WBVPA. Deze twee artikelen luiden onder meer als volgt:
Artikel 2 lid 1 WBVPA:
“
1. De vordering tot het in staat van beschuldiging stellen van politieke ambtsdragers of gewezen politieke ambtsdragers wordt aan De Nationale Assemblée gedaan door de Procureur-Generaal.”
Artikel 4 lid 1 WBVPA:
“
Op iedere vordering tot het in staat van beschuldigingstellen van een politieke ambtsdrager of gewezen politieke ambtsdrager wordt binnen negentig dagen na de indiening daarvan een eindbesluit genomen.
”
Uit het woord “iedere vordering” in artikel 4 lid 1 WBVPA blijkt, zoals BIZA, DNA en OM terecht betogen, dat DNA op iedere vordering van de PG dient te beslissen. Bovendien is in WBVPA geen enkele wettelijke bepaling opgenomen die de PG en de politieke ambtsdrager of gewezen politieke ambtsdrager de mogelijkheid biedt om in beroep te gaan tegen een door DNA genomen besluit op een vordering tot het in staat van beschuldiging stellen.
4.7 Voor zover Hoefdraad beoogt te stellen dat DNA geen anders luidende beslissing mocht nemen dan de beslissing op de eerste vordering, is de kantonrechter van oordeel dat slechts DNA de bevoegdheid toekomt om hierover inhoudelijk te oordelen.
Zoals uit de inhoud van het op 04 augustus 2020 uitgebracht adviesrapport blijkt, heeft de commissie in huishoudelijke vergadering overwogen dat het nemen van een besluit op de hernieuwde vordering van de PG geen heroverweging is van de afgewezen vordering, zijnde de eerste vordering die de PG op 23 april 2020 bij DNA had ingediend. Nu DNA de wettelijke plicht heeft om hierover te oordelen en ook hierover heeft geoordeeld, zal de kantonrechter het ervoor moeten houden dat in casu geen sprake is van een terugkomen op een eerder genomen besluit en aldus geen sprake is van strijdigheid met artikel 59 van het Reglement. Dit, omdat WBVPA geen mogelijkheid biedt aan de PG en de politieke ambtsdrager of gewezen politieke ambtsdrager om in beroep te gaan tegen het besluit van DNA op de vordering van de PG inzake het in staat van beschuldiging stellen. Uit het bovenstaande volgt, dat evenmin sprake kan zijn van schending van het ne bis in idem-beginsel, welk beginsel in strafrechtelijke procedures geldt.
Het hoorrecht in de zin van ABVPA
4.8 DNA, BIZA en OM weerspreken het hoorrecht van Hoefdraad te hebben geschonden. In dat licht betogen zij dat DNA op grond van artikel 7 WBVPA de keus heeft om te bepalen of de vordering tot het in staat van beschuldiging stellen voor onmiddellijke beslissing vatbaar is. Voorts betogen zij dat volgens de redactie van artikel 8 lid 1 WBVPA de hoorplicht ontstaat als er een nader onderzoek wordt ingesteld en dat de commissie die was ingesteld, een commissie is in de zin van artikel 10 van het Reglement en niet een commissie van onderzoek in de zin van artikel 8 WBVPA.
4.9 Ter zake dit geschilpunt zijn de artikelen 7 en 8 WBVPA van belang.
In artikel 7 WBVPA is het volgende neergelegd:
“ De Nationale Assemblée overweegt in vergadering bijeen of de vordering, zoals bedoeld in de artikelen 2 en 3 voor onmiddellijke beslissing vatbaar is dan wel een nader onderzoek nodig is.”
In artikel 8 WBVPA is het volgende neergelegd:
Indien De Nationale Assemblée besluit tot het instellen van een nader onderzoek, stelt zij de stukken in handen van een Commissie van Onderzoek door haar daartoe aan te wijzen.
De Nationale Assemblée stelt in het geval genoemd in lid 1 de betreffende politieke ambtsdrager of de gewezen politieke ambtsdrager in de gelegenheid om te worden gehoord.
Ingeval ingevolge lid 1 van dit artikel een Commissie van Onderzoek is benoemd geschiedt het horen van de politieke ambtsdrager of gewezen politieke ambtsdrager door die Commissie.
Is een dergelijke Commissie niet benoemd dan wijst De Nationale Assemblée een Commissie aan die met het horen als voormeld wordt belast en stelt zij daartoe aan die Commissie de stukken ter beschikking.”
In samenhang met deze artikelen dient te worden gelezen de toelichting op artikel 3 WBVPA op pagina 11, waarin voor zover voor de beslissing in de onderhavige zaak van belang, het volgende staat vermeld:
“
De strekking van deze bepaling is vooreerst aan De Nationale Assemblee de gelegenheid te bieden om zich een oordeel te vormen over de vraag of het in deze inderdaad een misdrijf betreft in de uitoefening van zijn ambt door de politieke ambtsdrager gepleegd.
(…)
Voorts is de strekking van deze bepaling om, mede in verband met het bepaalde in artikel 6, de politieke ambtsdrager of gewezen politieke ambtsdrager de gelegenheid te bieden zich terzake voor te bereiden, indien en voorzover hij gehoord zou worden als aangegeven in artikel 8
.”
De kantonrechter leidt uit de inhoud van deze artikelen en de geciteerde toelichting af, dat het hoorrecht pas aan de orde komt als DNA het besluit neemt om een nader onderzoek in te stellen door een daartoe in te stellen commissie van onderzoek voor het vergaren van informatie. Gebleken is dat er geen commissie van onderzoek is ingesteld, doch een commissie van horen die tot taak had om advies over de hernieuwde vordering van de PG uit te brengen. Het bovenstaande leidt tot de voorlopige slotsom dat, zoals BIZA, DNA en OM terecht opwerpen, van een nader onderzoek bij de hernieuwde vordering geen sprake is geweest en van het toekomen van enig hoorrecht aan Hoefdraad evenmin sprake kan zijn. Zoals blijkt uit de inhoud van de ten processe overgelegde producties, met name de beraadslagingen van gehouden huishoudelijke vergadering d.d. 04 augustus 2020, is het besluit genomen dat nader onderzoek niet nodig is en de hernieuwde vordering onmiddellijk voor een beslissing vatbaar is, hetgeen grondslag vindt in artikel 7 WBVPA.
4.10 Ten overvloede oordeelt de kantonrechter, dat ook al zou Hoefdraad het hoorrecht toekomen, dan nog zou zijn beroep op schending van dit recht niet opgaan, en wel op grond van de hierna volgende overwegingen.
De gemachtigde(n) van Hoefdraad heeft (hebben) op 28 juli 2020 middels een schrijven een reactie gegeven op de hernieuwde vordering van de PG, van welk schrijven de inhoud is weergeven onder 2.7 in dit vonnis. Per diezelfde datum heeft DNA beraadslaagd over de hernieuwde vordering van de PG, bij welke beraadslaging de standpunten van Hoefdraad zoals vervat in de brief van 28 juli 2020 zijn meegenomen. Dit schrijven van de gemachtigde(n), dient naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter te worden aangemerkt als een vorm van verweer die namens Hoefdraad is gevoerd tegen de hernieuwde vordering van de PG. In het schrijven maak (maken) de gemachtigde(n) van Hoefdraad ondubbelzinnig kenbaar dat de PG geen hernieuwde vordering mocht indienen, DNA de hernieuwde vordering niet in behandeling mocht nemen en dat DNA de PG niet zou moeten ontvangen in de vordering. De kantonrechter constateert dat de gemachtigde(n) van Hoefdraad in het schrijven, dan wel bij het kenbaar maken van zijn (hun) standpunt(en), zich geen enkele moeite heeft (hebben) getroost om het voorbehoud te maken om alsnog gebruik te maken van het aan Hoefdraad vermeend toekomend hoorrecht. Hoefdraad heeft naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter vanwege het niet maken van dit voorbehoud zijn vermeend hoorrecht verwerkt.
Beraadslaging over de hernieuwde vordering
4.11 Voor wat betreft het standpunt van Hoefdraad dat DNA bij de beraadslaging over de vordering van OM het bepaalde in artikel 48 en 49 van het Reglement niet in acht genomen, is de kantonrechter van oordeel dat zulks een interne aangelegenheid is tussen DNA en haar leden. Hoefdraad kan zich daarom niet niet beroepen op deze interne regelingen van DNA die zijn neergelegd in het Reglement.
Conclusie
4.12 Op grond van hetgeen onder 4.5 tot en met 4.11 is overwogen, is de kantonrechter van oordeel dat het beroep van Hoefdraad op nietigheid van het door DNA genomen besluit op de hernieuwde vordering van de PG niet opgaat. Van een onrechtmatig handelen gepleegd jegens Hoefdraad is geen sprake, zodat de gevorderde voorzieningen als ongegrond zullen worden geweigerd.
Proceskosten
4.13 Hoefdraad zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld.
De beslissing
De kantonrechter in kort geding:
5.1 Weigert de gevorderde voorzieningen.
5.2 Veroordeelt Hoefdraad in de proceskosten die aan de zijde van BIZA, DNA en OM zijn gevallen en tot aan deze uitspraak zijn begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen en ter openbare terechtzitting uitgesproken op donderdag
17 december 2020 te Paramaribo door de kantonrechter in kort geding in het eerste
Kanton, mr. S.M.M. Chu, in aanwezigheid van de griffier.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2022-34/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
G.R. no. 14754
15 juli 2022
In de zaak van
LUCHTHAVENBEHEER N.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo,
appellante in kort geding,
hierna te noemen: “de NV”,
gemachtigde: mr. dr. J. van Dijk-Silos, advocaat,
tegen
[Geïntimeerde],
wonende in het [district 1],
geïntimeerde in kort geding,
hierna te noemen “[geïntimeerde]”,
gemachtigde: mr. L.E. Palmburg, advocaat,
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het eerste kanton in kort geding uitgesproken vonnis van 9 februari 2012 bekend onder AR no. 120125 tussen [geïntimeerde] als eiser in kort geding en de NV als gedaagde in kort geding,
spreekt de Fungerend-Preside nt, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis in kort geding uit.
Het procesverloop
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
– de verklaring van de griffier der kantongerechten waaruit blijkt dat de NV op
22 februari 2012 hoger beroep heeft ingesteld;
– de memorie van grieven d.d. 1 maart 2012, met een productie;
– de pleitnota gedateerd 15 februari 2013;
– de antwoordpleitnota gedateerd 5 april 2013;
– de repliekpleitnota gedateerd 5 juli 2013;
– de dupliekpleitnota gedateerd 4 oktober 2013.
1.2 De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
De ontvankelijkheid van het beroep
Het beroepen vonnis is gedateerd 9 februari 2012. De NV heeft op 22 februari 2012 appèl aangetekend en is derhalve ontvankelijk in het ingestelde hoger beroep.
De vordering in hoger beroep
De NV vordert in hoger beroep:
vernietiging van het vonnis van de kantonrechter gedateerd 9 februari 2012 met AR no. 120125, en opnieuw rechtdoende, de vordering af te wijzen als zijnde ongegrond en onbewezen.
De feiten
4.1 [Geïntimeerde] heeft gereageerd op een sollicitatieoproep van de NV in verband met de functie van airport police officer op de Johan Adolf Pengel Luchthaven te Zanderij.
4.2 Aan [geïntimeerde] is voorgehouden dat kandidaten onderworpen zullen worden aan een medische keuring, een psychologische test en een passenger security screening. Ook zal ten aanzien van kandidaten een antecedentenonderzoek plaatsvinden en zullen kandidaten een EAO training moeten volgen.
4.3 [Geïntimeerde] is op 1 september 2011 toegelaten tot de opleiding voor de functie van airport police officer te Zanderij.
4.4 Op 1 december 2011 heeft de NV aan [geïntimeerde] medegedeeld dat het antecedentenonderzoek, uitgevoerd door de CIVD, heeft uitgewezen dat hij als vechtersbaas bekend staat. Aan hem is tevens medegedeeld dat hij niet langer op de werkplek hoeft te verschijnen.
De beoordeling
5.1 De NV heeft in haar memorie van grieven en haar pleitnota tien grieven aangevoerd tegen het vonnis van de kantonrechter:
Grief I : ten onrechte is de kantonrechter ervan uitgegaan dat de testen moesten worden gedaan teneinde te worden toegelaten tot de opleiding. Toen [geïntimeerde] de opleiding begon waren nog niet alle testen gedaan en daar was hij ook van op de hoogte. [geïntimeerde] was er ook van op de hoogte dat het resultaat van het antecedentenonderzoek van belang was voor de verdere training.
Grief II : ten onrechte is de kantonrechter ervan uitgegaan dat de NV gedurende drie maanden de verwachting heeft gewekt dat [geïntimeerde] een vaste aanstelling zou krijgen als airport police officer. [geïntimeerde] was ervan op de hoogte dat het antecedentenonderzoek van doorslaggevende aard was voor de voortgang van de opleiding.
Grief III: ten onrechte is de kantonrechter eraan voorbij gegaan dat [geïntimeerde] ervan op de hoogte was dat ook de CIVD het antecedentenonderzoek zou uitvoeren. Op een voorlichtingsbijeenkomst is dit aan hem voorgehouden. Indien hij daartegen bezwaar zou hebben zou hij dat kenbaar gemaakt moeten hebben. De kantonrechter heeft onder 4.3. overwogen dat bij [geïntimeerde] het vertrouwen is gewekt dat indien hij met goed gevolg door het antecentenonderzoek kwam, hij volledig zou worden toegelaten; nu hij niet met goed gevolg door het antecedentenonderzoek is gekomen kon de kantonrechter niet tot die beslissing komen.
Grief IV: de kantonrechter heeft er geen rekening mee gehouden dat de opleiding kon zijn afgelopen. In casu was dat ook het geval. De buitenlandse trainers waren reeds vertrokken. Hierdoor is de NV veroordeeld tot een onmogelijke prestatie.
Grief V: ten onrechte is de kantonrechter meegegaan met de beweringen van [geïntimeerde] als zou het antecedentenonderzoek niet door de CIVD mogen worden uitgevoerd. Er is geen enkele wettelijke regeling die de CIVD verbiedt om antecedentenonderzoeken uit te voeren. Ook is er geen wettelijke regeling die verplicht dat slechts de politie een antecedentenonderzoek mag uitvoeren.
Grief VI: ten onrechte is de kantonrechter voorbij gegaan aan het gewicht van de uitslag van het door de CIVD verrichte antecedentenonderzoek. Men kan van de NV niet verwachten dat zij een persoon die bekend staat als vechtersbaas verder traint tot airport police officer met kans op een escalatie bij calamiteiten.
Grief VII: ten onrechte heeft de kantonrechter geoordeeld dat de NV serieuzer moest omgaan met de betwisting van [geïntimeerde] en de bronnen van de beschuldigingen had moeten natrekken. De NV had geen enkele reden om aan de uitslag van het door de CIVD verrichte onderzoek te twijfelen. Ook kan de NV niet onderzoeken of de CIVD haar onderzoek wel goed heeft gedaan. De NV mag ervan uitgaan dat de CIVD op een kundige en betrouwbare wijze het onderzoek heeft verricht.
Grief VIII: ten onrechte heeft de kantonrechter aangenomen dat het niet aannemelijk is dat [geïntimeerde] bekend staat als vechtersbaas, immers, [geïntimeerde] heeft geen enkel tegenbewijs kunnen leveren.
Grief IX: ten onrechte heeft de kantonrechter in haar beslissing meegenomen dat gedurende drie maanden geen negatieve opmerkingen zijn gemaakt over het gedrag van [geïntimeerde]. Het is logisch dat een trainee zich gedurende de opleiding van zijn beste kant laat zien. De NV heeft gesteld dat de kans bestaat dat [geïntimeerde] zich bij een escalatie van gebeurtenissen niet in de hand zal kunnen houden. Om die reden kan niet van de NV worden verwacht dat zij het resultaat van het onderzoek negeert.
Grief X: ten onrechte heeft de kantonrechter het besluit van 1 december 2011 geschorst en de NV veroordeeld om [geïntimeerde] toe te laten tot de opleiding. De opleiding was reeds afgelopen en de training kon niet opnieuw worden opgezet. Om die reden kan de dwangsom niet worden verbeurd.
De beoordeling van grief I
5.2.1 [geïntimeerde] heeft op deze grief gereageerd en heeft daarbij aangevoerd dat de kantonrechter er terecht van is uitgegaan dat de testen een vereiste waren voor de toelating tot de opleiding.
5.2.2 Het Hof overweegt dat uit de stellingen en weren in eerste aanleg blijkt dat de praktische situatie was dat de kandidaten werden toegelaten op de opleiding nog voordat alle testen waren uitgevoerd. Positieve resultaten uit alle testen waren derhalve geen vereiste om toegelaten te worden tot de opleiding. Hierdoor is hetgeen opgenomen is in het vonnis onder 2.2 niet helemaal juist. In beginsel waren het vereisten waar de kandidaten gaandeweg aan zouden moeten voldoen om de opleiding met goed gevolg te kunnen afronden en daarna in dienst te treden bij de NV. Het Hof zal het vonnis dan ook dienovereenkomstig aanvullen.
De beoordeling van grief II.
5.3.1 [geïntimeerde] heeft op deze grief gereageerd waarbij hij aanvoerde dat de NV gedurende drie maanden de verwachting heeft gewekt dat hij, [geïntimeerde], een vaste aanstelling zou krijgen als het resultaat van het antecedentenonderzoek positief was. Hij stelt voorts dat de NV een verkeerde volgorde heeft gevolgd door [geïntimeerde] eerst toe te laten tot de opleiding en het werk en daarna, pas na drie maanden, het resultaat van het onderzoek bekend te maken terwijl bovendien het resultaat van het onderzoek niet juist was.
5.3.2 Het Hof overweegt dat in het beroepen vonnis onder 4.3 is overwogen dat bij [geïntimeerde] het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat, indien hij met goed gevolg door het antecedentenonderzoek kwam, hij volledig tot de opleiding zou worden toegelaten. Dit voorgaande is ook door beide partijen gesteld. In het beroepen vonnis is niet anders overwogen waardoor aan de tweede grief voorbij gegaan moet worden.
De beoordeling van de grieven III en V.
5.4.1 Het Hof zal deze twee grieven samen bespreken nu zij met elkaar in verband staan. [geïntimeerde] heeft op deze grieven gereageerd waarbij hij aanvoerde dat hij niet ervan op de hoogte was dat het antecedentenonderzoek door de CIVD zou worden uitgevoerd.
5.4.2 Het Hof overweegt dat uit de beoordeling van de kantonrechter niet blijkt dat de kantonrechter eraan voorbij is gegaan dat [geïntimeerde] ervan op de hoogte was dat ook de CIVD het antecedentenonderzoek zou uitvoeren. Ook is het niet juist dat de kantonrechter mee is gegaan met de bewering van [geïntimeerde] dat het antecedentenonderzoek niet door de CIVD zou mogen worden uitgevoerd.
Het Hof gaat daarom voorbij aan deze grieven.
De beoordeling van de grieven IV en X:
5.5.1 Het Hof zal ook deze grieven samen behandelen nu zij met elkaar in verband staan. [geïntimeerde] heeft op deze grieven gereageerd waarbij hij aanvoerde dat de NV in eerste aanleg nimmer heeft gesteld dat de training is afgelopen. Om die reden had de kantonrechter dat ook niet kunnen meenemen in haar oordeel. [geïntimeerde] voert voorts aan dat het gedeelte waarbij een buitenlandse trainer was ingezet door [geïntimeerde] reeds was afgerond, met goed gevolg. Hierdoor gaat dat gestelde niet op.
5.5.2 Het Hof overweegt dat, gelijk [geïntimeerde] stelt, in eerste aanleg niet is ingegaan op de duur van de opleiding. Hierdoor had de kantonrechter daar geen rekening mee kunnen houden en is de vierde grief niet gegrond. Dat de NV is veroordeeld tot een onmogelijke prestatie is niet aannemelijk geworden omdat de NV niet heeft betwist dat [geïntimeerde] het gedeelte dat door de buitenlandse opleiders werd verzorgd, reeds met goed gevolg had afgerond. Waaruit het resterend deel van de opleiding bestond is niet duidelijk en ook niet door de NV aangegeven. Indien het resterend deel een praktijk gedeelte was waarbij de kandidaten worden ingezet en door ervaren functionarissen worden begeleid, zou er, gelijk [geïntimeerde] aanvoert, geen sprake zijn van de veroordeling tot een onmogelijke prestatie.
Het Hof gaat om die reden ook voorbij aan de grieven IV en X.
De beoordeling van de grieven VI, VII en VIII:
5.6.1 Het Hof zal deze grieven eveneens samen bespreken. Zij handelen allen over het resultaat van het antecendentenonderzoek en het feit dat [geïntimeerde] het resultaat betwist.
5.6.2 [Geïntimeerde] heeft op deze grieven gereageerd en aangevoerd dat het helemaal niet juist is dat hij als vechtersbaas bekend staat. Hij heeft ter adstructie van zijn standpunt onder andere een anoniem schrijven overgelegd afkomstig van de justitiële inlichtingendienst.
5.6.3 Het Hof overweegt dat het in casu de vraag is of de NV zonder verder onderzoek voorbij had mogen gaan aan het feit dat [geïntimeerde] het resultaat van het antecedentenonderzoek betwist. De NV heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet gebruikelijk is om na een antecedentenonderzoek nader onderzoek te verrichten omdat de onderzochte persoon het resultaat ontkent. De NV stelt dat zij volledig vertrouwt op het antecedentenonderzoek, uit welk onderzoek duidelijk blijkt waar en wanneer eiser betrokken is geweest bij vechtpartijen.
5.6.4 Het Hof komt tot het volgende oordeel. Het resultaat van het antecedentenonderzoek is een resultaat, evenals het resultaat van andere screeningen, dat van invloed was op de verdere opleiding van [geïntimeerde]. Indien [geïntimeerde] het resultaat stellig betwist, zoals hij heeft gedaan, zou de NV daar niet zondermeer aan voorbij mogen gaan. In het rapport staat vermeld dat [geïntimeerde] drie maal betrokken is geweest bij vechtpartijen. [geïntimeerde] heeft na kennisname van het resultaat van het antecedentenonderzoek gesteld dat het niet juist is dat hij drie maal betrokken is geweest bij vechtpartijen. Hij heeft verzocht om geconfronteerd te worden met de personen die hem als vechtersbaas bestempelen en de namen van werkgevers doorgegeven waar hij eerder gewerkt heeft ter verificatie. Ook heeft [geïntimeerde] via zijn gemachtigde onderzoek gedaan bij de aanhoudingsadministratie van het Parket over de jaren genoemd in het rapport. Uit dat onderzoek is gebleken dat er geen aangiften zijn gedaan en dat [geïntimeerde] niet in aanraking is gekomen met de politie. [geïntimeerde] heeft voorts bij repliek in eerste aanleg de drie genoemde incidenten gemotiveerd betwist.
5.6.5 De NV kan zich op het standpunt stellen dat het niet de bedoeling is dat een nader onderzoek zou moeten volgen na een antecedentenonderzoek. Dat standpunt zou begrijpelijk zijn wanneer uit het resultaat overduidelijk zou blijken dat er aangiften zijn gedaan en dat er vervolging heeft plaatsgevonden, of zelfs veroordelingen zijn gevolgd. In het onderhavig geval betreft het echter geen aangiften, vervolgingen of veroordelingen, doch opmerkingen die door betrokkene stellig worden betwist. Betrokkene heeft zelfs aangeboden om het tegendeel aan te tonen. Onder die omstandigheden was het, gezien het belang van [geïntimeerde], redelijk en billijk om nader onderzoek te doen naar de argumenten van [geïntimeerde], alvorens aan het resultaat rechtsgevolgen te verbinden die in het nadeel van [geïntimeerde] waren. Immers, de NV had de mogelijkheid om, na het nader onderzoek, alsnog op redelijke gronden een besluit te nemen ten aanzien van de voortgang van de opleiding van [geïntimeerde].
5.6.6 Het Hof is van oordeel dat het voorgaande tot de slotsom leidt dat het niet onbegrijpelijk is dat de kantonrechter tot het oordeel is gekomen dat de NV niet zonder nader onderzoek voorbij had mogen gaan aan de betwisting van [geïntimeerde].
Het Hof acht de grieven daarom ongegrond.
De beoordeling van grief IX
5.7. Het Hof overweegt met betrekking tot deze grief dat de stelling van [geïntimeerde], dat hij zich gedurende de drie maanden dat hij in opleiding was goed heeft gedragen, wel bij het oordeel van de kantonrechter betrokken mocht worden, nu dit gestelde niet door de NV is betwist. Het feit dat het logisch zou zijn dat een trainee zich van zijn beste kant laat zien doet daar niets aan af.
5.8 Het Hof zal op grond van het voorgaande het beroepen vonnis bevestigen, onder aanvulling van gronden.
5.9 Het Hof acht bespreking van de overige stellingen en weren van partijen overbodig.
5.10 De NV zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten in hoger beroep worden verwezen.
De beslissing
Het Hof
6.1 Bevestigt het vonnis van de kantonrechter in kort geding gewezen en uitgesproken op 9 februari 2012 bekend onder AR no. 120125 in het eerste kanton, onder aanvulling van gronden;
6.2 Veroordeelt de NV in de proceskosten in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op nihil.
Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A. Charan en mr. A.C. Johanns, leden en bij vervroeging uitgesproken door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag, 15 juli 2022 in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein BSc., Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting is niemand verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2019-49/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[verzoekster],
verzoekster, hierna aangeduid als “[verzoekster]”,
gemachtigde: mr. F.F.P. Truideman, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME
,
met name het Ministerie van Justitie en Politie,
te dezen vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
kantoorhoudende te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gevolmachtigde: mr. R. Jhinkoe, substituut officier van justitie,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie, op de voet van artikel 47 van het Politiehandvest juncto artikel 79 van de Personeelswet als rechter in ambtenarenzaken, gewezen vonnis uit.
1.Het procesverloop
1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
het verzoekschrift met een productie ingediend ter griffie van het Hof van Justitie op 19 augustus 2013;
het verweerschrift met producties ingediend op 11 november 2013;
de beschikking van het hof van 03 januari 2014 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 07 februari 2014;
het proces-verbaal van het op 07 februari 2014 gehouden verhoor van partijen;
de pleitnota, met een productie, d.d. 07 maart 2014;
de antwoordpleitnota d.d. 04 april 2014;
de repliekpleitnota, met een productie, d.d. 02 mei 2014;
de dupliekpleitnota d.d. 06 juni 2014.
1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 21 november 2014, doch nader op heden.
2.De feiten
2.1 [verzoekster] is op 17 april 2000 in dienst getreden van het Korps Politie Suriname van het Ministerie van Justitie en Politie. Zij is thans in vaste dienst bij de afdeling Algemene Dienst van voormeld ministerie.
2.2 [verzoekster] is te rekenen van 01 juni 2008 bevorderd tot agent van politie 2e klasse.
2.3 [verzoekster] is bij beschikking van de Minister van Justitie en Politie d.d. 17 januari 2012, Just. [nummer 1] (hierna ook: de bevorderingsbeschikking) te rekenen van 01 juni 2011 bevorderd tot agent van politie 1e klasse. Daartoe is onder meer overwogen dat [verzoekster] gunstig is beoordeeld en dat zij voldoet aan de criteria zoals vastgesteld in artikel 48 van het Reglement Algemene Politie.
2.4 Bij beschikking van de Minister van Justitie en Politie d.d. 19 december 2012, Justitie [nummer 2] (hierna ook: de intrekkingsbeschikking), is besloten de bevorderingsbeschikking in te trekken en [verzoekster] weer aan te stellen als agent van politie 2e klasse, te rekenen van de dag waarop dit besluit tot haar kennis wordt gebracht. Daartoe is overwogen:
“- dat de Agent van Politie [verzoekster], (…) bij beschikking de dato 17 januari 2012 just. [nummer 1] te rekenen van 1 juni 2011 is bevorderd tot Agent van Politie 1e klasse;
– dat er abusievelijk een bevorderingsbeschikking voor mej. [verzoekster], is opgemaakt tot Agent van Politie 1e klasse;
– dat mej [verzoekster] was overgeplaatst naar het Ministerie van Regionale Ontwikkeling in de periode 26 april 2010 tot en met 01 oktober 2010 en dus een diensttijdonderbreking heeft gehad;
– dat mej. [verzoekster] aan een ernstige slaapstoornis lijdt;
– dat betrokkene als gevolg van haar ziektebeeld slechts met administratieve werkzaamheden wordt belast en niet van een dienstvuurwapen wordt voorzien;
– dat de beoordeling waarop de bevordering gebaseerd is, onjuist is bevonden;
– dat betrokkene niet voldoet aan de eisen van benoembaarheid vastgesteld in artikel 48 lid 5 van het Reglement Algemene Politie en de betreffende bevorderingsbeschikking dient te worden ingetrokken.”
2.5 [verzoekster] heeft de intrekkingsbeschikking op 26 juli 2013 ontvangen.
3.De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 [verzoekster] vordert, na rectificatie van het petitum, zakelijk weergegeven, dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, zal worden vernietigd, althans nietig zal worden verklaard de intrekkingsbeschikking, waarbij de Staat de beschikking tot bevordering van [verzoekster] tot agent van politie 1e klasse heeft ingetrokken, onder verbeurte van een dwangsom van SRD 5.000,- voor iedere dag dat de Staat nalatig blijft aan de uitvoering van het vonnis gevolg te geven. [verzoekster] vordert tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2 [verzoekster] heeft, zakelijk weergegeven, aan haar vordering ten grondslag gelegd dat de Staat in strijd met het bepaalde in artikel 24 lid 3 van de Personeelswet (Pw) de bevorderingsbeschikking heeft ingetrokken.
3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan.
4.De beoordeling
4.1 [verzoekster] heeft bij pleitnota akte van rectificatie verzocht, in die zin dat in het petitum van het verzoekschrift in stede van ‘agent van politie 2e klasse’ zal worden gelezen: agent van politie 1e klasse. De Staat heeft zich daartegen niet verzet, zodat aan [verzoekster] ter zake daarvan akte zal worden verleend, zoals reeds in 3.1 tot uitdrukking is gebracht.
Bevoegdheid
4.2.1 Blijkens artikel 47 lid 1 van het Politiehandvest strekt de rechtsmacht van de gewone rechter in ambtenarenzaken – dit is het Hof van Justitie – zich mede uit tot zaken betreffende ambtenaren van politie. Op grond van artikel 79 lid 1 Pw oordeelt het hof in eerste en hoogste aanleg over vorderingen:
a.tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur;
b.tot vergoeding van de schade, welke voor een ambtenaar of gewezen ambtenaar, dan wel voor diens nagelaten betrekkingen, is voortgevloeid uit een besluit of uit het niet, of niet tijdig, nemen van een besluit, dan wel uit het verrichten of nalaten van een handeling, in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde;
c.tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling – dan wel voor het voortzetten of herhalen van een handeling – in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet ten aanzien van ambtenaren, gewezen ambtenaren en hun nagelaten betrekkingen is bepaald.
Volgens artikel 79 lid 2 Pw zijn vatbaar voor nietigverklaring besluiten:
a.betreffende salaris, verlofsbezoldiging, pensioenen of wachtgeld;
b.tot verlaging van rang;
c.betreffende vrijstelling van dienst, verlof of non-activiteit;
d.waarbij een tuchtstraf, anders dan een betuiging van ontevredenheid of een berisping, is opgelegd;
e.tot schorsing of ontslag.
Gelet op artikel 79 lid 5 Pw is het hof niet bevoegd kennis te nemen van andere vorderingen dan de in lid 1 van dit artikel limitatief opgesomde.
4.2.2 De vordering van [verzoekster] strekt tot nietigverklaring van het in de intrekkingsbeschikking vervatte besluit tot intrekking van de bevorderingsbeschikking, waarbij [verzoekster] is bevorderd tot agent van politie 1e klasse, en weder aanstelling van [verzoekster] als agent van politie 2e klasse. [verzoekster] heeft aan deze vordering een dwangsom gekoppeld. Voormeld besluit behelst naar het oordeel van het hof de verlaging van de rang van [verzoekster] van agent van politie 1e klasse naar agent van politie 2e klasse. Het hof acht zich op grond van artikel 79 lid 1 juncto lid 2 Pw dan ook bevoegd om van het gevorderde kennis te nemen.
Ontvankelijkheid
4.3 Op grond van artikel 80 lid 1 sub b juncto artikel 79 lid 2 sub b Pw is een vordering tot nietigverklaring van een besluit tot verlaging van rang niet-ontvankelijk, indien deze is ingesteld meer dan een maand nadat het besluit ter kennis van de belanghebbende is gebracht. [verzoekster] heeft de intrekkingsbeschikking op 26 juli 2013 ontvangen. Nu zij het verzoekschrift op 19 augustus 2013 heeft ingediend, derhalve binnen de termijn van een maand, is zij ontvankelijk in haar vordering strekkende tot nietigverklaring van het in de intrekkingsbeschikking vervatte besluit behelzende de verlaging van haar rang van agent van politie 1e klasse naar agent van politie 2e klasse.
4.4.1 Partijen twisten onder meer over de vraag of de bevorderingsbeschikking aan [verzoekster] is uitgereikt of niet. [verzoekster] heeft gesteld dat de bevorderingsbeschikking aan haar is uitgereikt, terwijl de Staat, naar het hof begrijpt, heeft aangevoerd dat bedoelde uitreiking nimmer heeft plaatsgevonden zodat het besluit tot de bevordering van [verzoekster] tot agent van politie 1e klasse niet formeel te harer kennis is gebracht en [verzoekster] zich ook niet daarop kan beroepen.
4.4.2 Het hof begrijpt uit de stellingen van [verzoekster], die niet door de Staat zijn weersproken, dat zij de onderscheidingstekens behorende bij de rang van agent van politie 1e klasse heeft ontvangen. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat [verzoekster] in de rang van agent van politie 1e klasse op de ‘Ranglijst KPS Politiepersoneel 2013’ nog voorkomt onder [nummer 3]. Op grond van het voorgaande wordt [verzoekster] geacht kennis te hebben genomen van het besluit tot haar bevordering tot agent van politie 1e klasse. In dit licht kan het naar het oordeel van het hof in het midden blijven of de bevorderingsbeschikking al dan niet aan [verzoekster] is uitgereikt. Voor zover de Staat een andere mening is toegedaan, gaat hij uit van een onjuist standpunt.
4.5.1 Ingevolge artikel 24 lid 1 en 2 Pw kan het bevoegde gezag een ambtenaar, die daarvoor op grond van zijn geschiktheid, bekwaamheid, betrouwbaarheid en ervaring in aanmerking komt, tot een hogere rang bevorderen en worden nadere algemene vereisten voor bevordering bij staatsbesluit vastgesteld.
De Staat heeft aangevoerd dat [verzoekster] abusievelijk is bevorderd tot agent van politie 1e klasse te rekenen van 01 juni 2011. De Staat heeft daartoe onder meer verwezen naar de redenen vermeld in de, hierboven in 2.4 genoemde, intrekkingsbeschikking, waaronder het niet voldoen van [verzoekster] aan de in artikel 48 lid 6 van het Reglement Algemene Politie genoemde vereisten voor benoeming tot agent van politie 1e klasse – [verzoekster] heeft volgens de Staat niet vier jaren gediend in de rang van agent van politie 2e klasse noch ten minste twee jaren daarvan gediend buiten de gewesten Paramaribo en Suriname (Wanica) – en het lijden van [verzoekster] aan een ernstige slaapstoornis, te weten narcolepsie, als gevolg waarvan het dienstwapen van [verzoekster] werd ingenomen en [verzoekster] uiteindelijk slechts werd belast met administratieve werkzaamheden. Nu voormelde bevordering abusievelijk heeft plaatsgevonden, is deze conform wet en recht teniet gedaan middels de intrekkingsbeschikking, aldus de Staat.
4.5.2 De bevoegdheid tot intrekking van een besluit tot bevordering van een ambtenaar is neergelegd in artikel 24 lid 3 Pw. Dit artikel schrijft voor dat een besluit tot bevordering, nadat dit ter kennis van de ambtenaar is gebracht, niet meer wegens strijd met een bepaling, vastgesteld bij of krachtens de voorgaande leden van dit artikel, kan worden ingetrokken of buiten werking gesteld.
Het hof is van oordeel dat, gelijk [verzoekster] heeft betoogd, het besluit tot intrekking van de bevorderingsbeschikking in strijd met artikel 24 lid 3 Pw is genomen. Dit besluit is immers genomen nadat [verzoekster] reeds kennis droeg van haar bevordering tot agent van politie 1e klasse. Het besluit tot intrekking van de bevorderingsbeschikking komt derhalve reeds wegens strijd met voormelde bepaling voor nietigverklaring in aanmerking. Daarbij komt dat de Staat pas elf maanden na de bevordering van [verzoekster] is overgegaan tot intrekking van de bevorderingsbeschikking, overigens zonder voor het lange tijdsverloop een verklaring te geven. Voorts is [verzoekster], naar zij ter gelegenheid van het gehouden verhoor van partijen onweersproken heeft gesteld, voorafgaand aan de intrekking van de bevorderingsbeschikking niet door de Staat gehoord. Verder is gesteld noch gebleken dat [verzoekster] voorafgaand aan vorenbedoelde intrekking ten minste van het voornemen van de Staat daartoe op de hoogte is gesteld. Daarenboven staat als onweersproken in rechte tussen partijen vast dat [verzoekster] gedurende twee jaren met de onderscheidingstekens behorende bij de rang van agent van politie 1e klasse heeft rondgelopen, terwijl de Staat niet heeft aangevoerd dat hij op enig moment voormelde onderscheidingstekens vanwege de naar zijn mening onterechte bevordering van [verzoekster] heeft teruggenomen en zulks ook niet anderszins is gebleken.
Aan het oordeel van het hof dat het besluit tot intrekking van de bevorderingsbeschikking reeds wegens strijd met artikel 24 lid 3 Pw voor nietigverklaring in aanmerking komt, doen niet af de door de Staat aangevoerde en in de intrekkingsbeschikking opgesomde redenen tot ongedaanmaking van de bevordering van [verzoekster] tot agent van politie 1e klasse.
4.6.1[verzoekster] heeft ook een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. De Staat heeft daartegen aangevoerd dat [verzoekster] weet dat zij niet voldoet aan de vereisten voor haar benoeming tot agent van politie 1e klasse en dus ook weet dat zij geen aanspraak maakt op de bevordering, zodat er van een daartoe strekkend gerechtvaardigd vertrouwen geen sprake kan zijn.
4.6.2 Nu is overwogen dat het besluit tot intrekking van de bevorderingsbeschikking reeds wegens strijd met artikel 24 lid 3 Pw voor nietigverklaring in aanmerking komt, kan een bespreking van het beroep van [verzoekster] op het vertrouwensbeginsel achterwege blijven.
4.7 Uit hetgeen hierboven in 4.5.2 is overwogen volgt dat de vordering strekkende tot nietigverklaring van het in de intrekkingsbeschikking vervatte besluit tot intrekking van de bevorderingsbeschikking, zal worden toegewezen.
4.8 De mede gevorderde dwangsom is niet gekoppeld aan het verder achterwege laten van een besluit of handeling dan wel het voortzetten of herhalen van een handeling in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde, zodat deze ingevolge artikel 79 lid 1 sub c van voormelde wet als ongegrond zal worden afgewezen.
4.9 De gevorderde uitvoerbaar bijvoorraadverklaring van het vonnis zal eveneens worden afgewezen, nu het hof in eerste en hoogste aanleg beslist.
4.10 Ook de gevorderde veroordeling van de Staat in de proceskosten zal worden afgewezen, nu dit gevorderde niet op de wet is gestoeld.
4.11 De overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen nadere bespreking.
5.De beslissing
Het hof:
5.1 Verleent aan [verzoekster] akte van rectificatie als verzocht, zoals overwogen in 4.1 van de beoordeling.
5.2 Verklaart nietig het in de beschikking van de Minister van Justitie en Politie d.d. 19 december 2012, Justitie [nummer 2], vervatte besluit tot intrekking van de beschikking van de Minister van Justitie en Politie d.d. 17 januari 2012, Just. [nummer 1], waarbij [verzoekster] is bevorderd tot agent van politie 1e klasse.
5.3 Wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Leden, en door de Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 19 juli 2019, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein
w.g. D.D. Sewratan
Partijen, verzoekster vertegenwoordigd door advocaat mr. M.A. Guman namens advocaat mr. F.F.P. Truideman, gemachtigde van verzoekster en verweerder vertegenwoordigd door mr. R. Gravenbeek namens mr. R. Jhinkoe, gevolmachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-rc-2019-3/
|
Uitspraak
RECHTER-COMMISSARIS BELAST MET DE BEHANDELING VAN STRAFZAKEN BIJ DE KANTONGERECHTEN
Beschikking ex artikel 54a van het Wetboek van Strafvordering(SB 2008 no.21)
Gezien het verzoek van de vervolgingsambtenaar d.d. 6 juni 2019 ter vaststelling van een voorgeleidingsdatum voor de verdachte : [verdachte];
Gelezen de stukken, waaronder het bevel tot inverzekeringstelling, waaruit blijkt dat verdachte op 04 oktober 2011 in verzekering is gesteld terzake overtreding van de artikelen 2 en 4 van de Rijwet 1971;
Gehoord de verdachte voornoemd, die heeft verklaard gelijk gerelateerd staat in de daartoe opgemaakte verklaring, waarvan een afschrift aangehecht is aan deze beschikking;
Tav art. 2 Rijwet 1971
Overwegende, dat ten aanzien van dit feit wel een redelijk vermoeden van schuld voortvloeit,evenwel betreft het niet een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten;
Tav art. 4 Rijwet 1971
Overwegende, dat uit de zich in het strafdossier bevindende stukken gebleken is dat verdachte betrokken is van een verkeersongeval waarbij er schade is toegebracht aan een ander voertuig terwijl verdachte bij aankomst van de politie niet ter plaatse is aangetroffen;
Overwegende dat, het toepasselijke artikel 4 lid 1a – verkort weergegeven- alsvolgt luidt:
“Het is de bestuurder van een rij- of voertuig verboden na een ongeval, ontstaan hetzij als gevolg van botsing, aan- of overrijding met dat rij- of voertuig, hetzij als gevolg van enige handeling ter voorkoming van botsing, aan- of overrijding met dat rij- of voertuig:
a. schade is toegebracht aan enig goed van een ander, door te rijden of weg te rijden of zich op andere wijze te verwijderen, voordat de identiteit van zijn persoon en voorzover het motorrijtuigen betreft, van het motorrijtuig en van degene die tijdens het ongeval het motorrijtuig bestuurde, behoorlijk is kunnen worden vastgesteld”;
Overwegende, dat voor strafbaarstelling van het bepaalde genoemd artikel- in casu vereist is dat de verdachte op de plaats van het ongeluk niet behoorlijk de gelegenheid heeft geboden tot vaststelling van diens identiteit en de identiteit van het door haar bestuurde motorrijtuig;
Overwegende, dat uit de zich in het strafdossier bevindende stukken de navolgende feitelijke gang van zaken kan worden afgeleid:
l. Blijkens het uittrekselrapport d.d. 1 juni 2019 opgemaakt door ambtenaar van politie [verbalisant]:
op 1 juni 2019 omstreeks 08:30 uur vond er een aanrijding plaats aan de [weg] dichtbij de [straat] tussen twee voertuigen Isuzu DMax kentekennummer [kentekennummer] en Toyota Vitz kentekennummer [kentekennummer] Het voertuig van de bestuurder [naam]. werd door de bestuurder van de Toyota Vitz aangereden en na de aanrijding reed de bestuurder van de Toyota Vitz door;
er was sprake van een doorrijder maar de doorrijder was klemgereden door bestuurder [naam];
bij aankomst van de politie op de locatie waar het voertuig was klemgereden werd de veroorzaker van de aanrijding niet aangetroffen;
het voertuig van de doorrijder de Toyota Vitzwerd onbeheerd aangetroffen;
aan de hand van de voertuig bescheiden die in het voertuig werden aangetroffen is gebleken dat het voertuig op naam staat van [naam 2] wonende aan de [straat 2] en dat het voertuig WA verzekerd is bij Self Reliance;
het voertuig van [naam] (DMax) vertoonde schade aan de linkerzijde van de achterlaadbak;
de Toyota Vitz vertoonde schade aan de voorzijde;
er was geen sprake van persoonlijke ongelukken;
ll. Op 2 juni 2019 verklaarde de benadeelde [naam] bij de ambtenaar van politie [verbalisant]. pg 12-13 alsvolgt:
na de aanrijding zag ik dat de bestuurder weg reed zonder te stoppen;
ik zette een achtervolging in en gekomen op de kruising van de [straat 3] en de [straat 4] lukte het mij om de bestuurder van de Toyota Vitz klem te rijden;
ik stapte uit mijn voertuig en liep naar de bestuurder toe ik zag dat het een vrouwspersoon van Braziliaanse komaf betrof die vermoedelijk onder invloed van alcoholhoudende drank verkeerde;
ik pakte vervolgens de contactsleutel af en belde naar de politie meldkamer;
na een uur gewacht te hebben op de politie, die maar niet kwam opdagen besloot ik zelf naar politie [wijk] te rijden;
na met de politie op de plaats te zijn gekomen bleek dat de bestuurder de plaats verlaten had en haar voertuig onbeheerd had gelaten;
lll. De verdachte heeft bij haar voorgeleiding bij de rechter-ommissarisverklaard zich niets meer te kunnen herinnen van de aanrijding.
Overwegende, dat de verdachte na de aanrijding is klemgereden door de benadeelde waarbij laatstgenoemde:
de gelegenheid had om de contactsleutel van het voertuig weg te nemen;
in aanwezigheid van de verdachte een (1) uur op de politie heeft gewacht;
de verdachte hierna is vertrokken van de plaats met achterlating van het voertuig met relevante autobescheiden;
Overwegende, dat naar het oordeel van de rechter-commissaris uit deze feitelijke gang van zaken kan worden afgeleid dat de verdachte voldoende gelegenheid geboden heeft tot vaststelling van haar identiteit en, tevens de identiteit van het motorrijtuig waardoor er ten aanzien van verdachte geen sprake van redelijk vermoeden van schuld aan de in het bevel in verzekering stelling genoemd strafbaar feit van artikel 4 Rijwet 1971;
Nu, als hierboven overwogen de inverzekeringstelling op grond van artikel 2 Rijwet 1971 wettelijke grondslag mist en, er ten aanzien van artikel 4 Rijwet 1971 geen redelijk vermoeden van schuld van verdachte bestaat dient haar inverzekeringstelling onrechtmatig verklaard te worden;
BESCHIKKENDE:
Verklaart de inverzekeringstelling
onrechtmatig en beveelt de onmiddellijke invrijheidstelling van verdachte voornoemd.
Aldus gegeven te Paramaribo op 7 juni 2019 door mr. D.G.W. KARAMAT ALI, Rechter-Commissaris, in tegenwoordigheid van de fungerend-griffier mr. F. AMIRULLAH.
De fungerend-griffier,
De Rechter-Commissaris,
mr.F. AMIRULLAH
mr. D.G.W. KARAMAT ALI
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2020-21/
|
Uitspraak
KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON
A.R. no. 15-5664
02 maart 2020
Vonnis in de zaak van:
[eiser],
wonende te [district],
eiser,
gemachtigde: J. E. Febis, deurwaarder,
tegen
[gedaagde],
wonende te [district],
gedaagde,
procederend in persoon.
Dit vonnis bouwt voort op het door de kantonrechter gewezen tussenvonnis, d.d. 5 februari 2018.
1. Het verdere verloop van de procedure
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en/of – handelingen:
de op 13 april 2018 gehouden comparitie van partijen en het daarvan opgemaakt proces – verbaal;
de rolbeschikking d.d. 11 december 2018 gegeven, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
de niet – gehouden comparitie van partijen;
1.2 De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.
2. De beoordeling
2.1 Uit hoofde van de tussen partijen bestaande huurkoopovereenkomst, rustte op gedaagde de verplichting tot nakoming van de overeengekomen termijnbetalingen. Gedaagde heeft bij het aangaan van de overeenkomst een aanbetaling verricht van SRD 5.650,-. Het saldo diende hij in drie maandelijkse termijnen van elk SRD 1.150,- te voldoen. Gedaagde heeft zich niet gehouden aan de overeengekomen termijnbetalingen, doch heeft op verschillende momenten betalingen verricht. Zoals door gedaagde gesteld en door de gemachtigde van eiser op de comparitiezitting d.d. 13 april 2018 is erkend, heeft gedaagde het totaal bedrag van SRD 7. 100,- aan eiser voldaan, terwijl de overeengekomen koopsom SRD 9.100,- bedraagt.
2.2 Eiser stelt onder punt 5 van zijn inleidend rekest, dat hij gedaagde bij schrijven, d.d. 10 december 2015, heeft gesommeerd tot betaling van de saldo koopsom, vermeerderd met de rente, echter zonder beoogd resultaat, terwijl gedaagde sindsdien het voertuig verborgen houdt. Voormeld schrijven is ten processe overgelegd en houdt, zover van belang, het volgende in:
“
De restantkoopsom ad Srd 5.001,= is tot op heden door U – ondanks herhaalde aanmaningen in der minne- niet voldaan, hetgeen wanprestatie oplevert, terwijl de requirant tot de terugname van genoemd voertuig bevoegd is.
Ik nodig u dan uit om binnen Twee dagen na heden, meerbedoelde voertuig aan requirante af te geven, op straffe van jegens U te treffen rechtsmaatregelen en in rekening te brengen kosten ad Srd. 750,–.”
2.3 Ex artikel 1561q BW kan de verkoper zich pas op zijn recht tot ontbinding van de overeenkomst beroepen als hij de koper in gebreke heeft gesteld, en deze nalatig blijft. De kantonrechter overweegt dat uit de inhoud van het schrijven, zoals vermeld onder 2.2, niet kan worden afgeleid dat gedaagde door eiser in gebreke is gesteld, omdat gedaagde, naar het oordeel van de kantonrechter niet in de gelegenheid is gesteld om binnen een redelijk termijn alsnog aan zijn verplichtingen jegens eiser te voldoen. In het schrijven wordt de wanprestatie van gedaagde vastgesteld en wordt hij bevolen om binnen twee dagen na dato het voertuig aan eiser af te geven. Voorts zij opgemerkt dat voormeld schrijven, zoals door gedaagde is aangevoerd en door eiser niet is betwist, via de post aan gedaagde is verzonden en door hem op 05 januari 2016 is ontvangen. Op de dag waarop bedoeld schrijven is ontvangen, namelijk 05 januari 2016, is bij exploit no.4 van J. E. Febis, deurwaarder bij het Hof van Justitie het omschreven voertuig teruggenomen. De kantonrechter acht de in het schrijven genoemde termijn van twee dagen op grond van hetgeen uit het voorgaande blijkt, onredelijk.
2.4 Op grond van het voorgaande concludeert de kantonrechter dat gedaagde niet in verzuim is en eiser geen ontbinding van de overeenkomst kan vorderen, weshalve de vordering zal worden afgewezen. Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten, zoals in het dictum vermeld.
3. De beslissing
De kantonrechter:
3.1 wijst de vordering af;
3.2 veroordeelt eiser in de proceskosten, aan de zijde van gedaagde tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. P. Rudge LL.M. en in het openbaar uitgesproken door mr. R.M. Praag, Kantonrechters in het Eerste Kanton, ter terechtzitting te Paramaribo van 02 maart 2020, in tegenwoordigheid van de griffier.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2019-46/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[verzoekster],
wonende te [district],
verzoekster, hierna aangeduid als [verzoekster],
gemachtigde: mr. dr. J. van Dijk-Silos, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME
met name het Ministerie van Justitie en Politie,
zetelende te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als het ministerie,
gevolmachtigde: mr. R. Jhinkoe, Substituut Officier van Justitie,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit.
1. Het procesverloop
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
het verzoekschrift ter griffie ingediend op 08 mei 2013 (met vier producties);
de beschikking van het Hof van 20 juni 2013 waarbij de termijn voor indiening van het verweerschrift is verlengd met zes weken;
het verweerschrift ter griffie ingediend op 31 juli 2013;
de beschikking van het Hof van 02 oktober 2013 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 01 november 2013;
het proces-verbaal van het op 01 november 2013 gehouden verhoor van partijen;
conclusie tot uitlating schikking zijdens de Staat overgelegd d.d. 17 januari 2014;
pleitnota overgelegd d.d. 21 februari 2014;
antwoordpleitnota overgelegd d.d. 21 maart 2014;
repliekpleitnota met producties overgelegd d.d. 02 mei 2014;
dupliekpleitnota met producties overgelegd d.d. 20 juni 2014;
conclusie tot uitlating producties overgelegd d.d. 15 augustus 2014;
1.2. De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 06
maart 2015, maar is nader bepaald op heden.
2. De feiten
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist, dan wel op grond van de in zoverre niet betwiste
inhoud van de in het geding gebrachte producties, het volgende vast:
2.1 [verzoekster] is middels arbeidsovereenkomst in dienst getreden van het ministerie op 23 november 2000 en te werk gesteld in de functie van Adjunct Secretaresse van de Minister van Justitie en Politie, waarbij zij belast werd met voorlichtingswerkzaamheden.
2.2 Bij beschikking d.d. 11 augustus 2003 no. 4001 is [verzoekster], te rekenen vanaf 6 juni 2003 te werk gesteld bij de Beveiligings- en Bijstandsdienst Suriname.
2.3 Bij beschikking d.d. 18 maart 2010, no. 269, is [verzoekster] op eigen verzoek overgeplaatst naar het Ministerie van Sport en Jeugdzaken.
2.4 [verzoekster] heeft bij deurwaarderexploot no. 389 d.d. 10 april 2013 het ministerie gevraagd haar te plaatsen in een passende functie en schaal, waar zij recht op heeft.
3. De vordering, de grondslag en het verweer
3.1 [verzoekster] vordert – zakelijk weergegeven – bij vonnis van het Hof van Justitie in Ambtenarenzaken het ministerie te veroordelen:
a. om haar te benoemen in een passende functie en schaal overeenkomstig haar opleiding en ervaring;
b. om met terugwerkende kracht het achterstallig salaris aan haar uit te betalen, vermeerderd met alle eventuele toelagen vanaf 1 januari 2000 tot aan de dag der algehele voldoening;
c. tot betaling van een dwangsom voor elke dag dat het ministerie nalatig blijft om te voldoen aan het onder a gevorderde.
3.2 [verzoekster] heeft – naast voormelde vaststaande feiten – het volgende aan haar vordering ten grondslag gelegd. Zij heeft op enig moment gefunctioneerd als het Hoofd van de afdeling Opleidingen bij de Beveiligings- en Bijstandsdienst Suriname, echter zonder daarvoor de nodige
voorzieningen te hebben ontvangen. Volgens [verzoekster] heeft de toenmalige Minister van Justitie en Politie wel een onderhoofd benoemd voor de afdeling Opleidingen, die niet gekwalificeerd was voor die functie. Er werd geen acht geslagen op het feit dat zij hoger was opgeleid en ook niet dat zij al functioneerde als hoofd van de afdeling Opleidingen.
[verzoekster] stelt verder dat zij vanaf het jaar 2000 geen periodieke uitkeringen heeft gekregen en geen bevordering als gevolg waarvan zij overeenkomstig FISO ook geen salarisverhoging heeft gehad.
3.3 Het ministerie heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering. Het Hof komt voor zover nodig terug op dat verweer in de beoordeling.
4. De beoordeling
4.1 Het Hof heeft getracht een minnelijke regeling tussen partijen te bewerkstelligen, echter zonder succes. Het hof zal daarom de onderhavige vordering beoordelen op grond van de gedingstukken.
4.2 Het Hof merkt op dat de vordering van [verzoekster] erg vaag is omschreven. Daardoor is het onduidelijk op welke functie en schaal, [verzoekster] meent recht te hebben zoals onder a van het petitum gevorderd. Evenzo is het onduidelijk op welk (achterstallig) salaris en toelagen zij meent recht te hebben.
Voor zover [verzoekster] meent dat zij recht heeft te moeten worden geplaatst in de functie van (onder)hoofd van de afdeling Opleidingen bij de Beveiligings – en Bijstandsdienst Suriname met bijbehorende inschaling, is het Hof van oordeel dat dit gevorderde dient te worden afgewezen.
Immers is onweersproken door het ministerie gesteld en is daarmee komen vast te staan dat een afdeling werving en opleiding bij de Beveiligings – en Bijstandsdienst nooit heeft bestaan en ook niet bestaat.
Voor het geval [verzoekster] het oog heeft op de functie van (onder)hoofd van de Beveiligings – en Bijstandsdienst is door het ministerie aangevoerd dat [verzoekster] niet voldoet aan de vereisten om te worden benoemd in een dergelijke functie. Zo is uit het verhoor van partijen naar voren gekomen dat eerst een elementaire opleiding dient te worden gevolgd om binnen te stromen bij de Beveiligings- en Bijstandstienst Suriname. Daarnaast volgt uit het bepaalde in artikel 61 van het Reglement Beveiligings- en Bijstandsdienst Suriname (S.B. 2000-84) dat de te benoemen functionaris onder meer de opleidingen op het gebied van bewaking c.q. beveiliging moet hebben gevolgd.
Niet is gesteld en evenmin is gebleken dat [verzoekster] deze opleidingen heeft gevolgd. Zij voldoet derhalve ook niet aan de vereisten voor benoeming in genoemde functie.
Bovendien is niet in geding dat [verzoekster] zelf heeft gevraagd voor overplaatsing naar een andere ministerie zodat benoeming in de hiervoor genoemde functie ook om die reden niet mogelijk zou zijn. Immers, om te worden benoemd in een functie is het van belang dat je op het betreffende ministerie werkzaam bent, hetgeen niet aan de orde is in dit geval.
4.3 Naar het Hof begrijpt is [verzoekster] van mening dat ook anderen die niet voldoen aan de vereisten benoemd zijn in de genoemde functies. Zij heeft het met name over de personen van [naam 1] en [naam 2].
Dit wordt ontkend door het ministerie. Bij het gehouden verhoor van partijen is verklaard dat de twee hiervoor genoemde personen wel voldeden aan de functievereisten, en daarom ook zijn benoemd.
Hiermee is ook deze stelling van [verzoekster] ondergraven. Bovendien is het Hof van oordeel dat, ook indien de stelling van [verzoekster] juist zou zijn, dit evenmin ertoe kan leiden dat iemand die niet beschikt over de functievereisten toch wel wordt benoemd in een bepaalde functie. Het maken van “misstappen” heeft niet tot gevolg dat er een “recht” ontstaat. Derden kunnen zich daarom in beginsel niet met succes beroepen op deze misstappen, tenzij er sprake is van een evidente schending van het gelijkheidsbeginsel riekend naar favoritisme casu quo willekeur.
4.4 Bij het gehouden verhoor van partijen heeft [verzoekster] verklaard dat zij niet meer wil werken voor de Staat en dat zij door de Staat wil worden afgekocht zodat zij haar eigen zaken kan doen.
Naar het oordeel van het Hof dient [verzoekster] dit voorgaande zelf met de Staat te bespreken, omdat het Hof de bevoegdheid mist om hierover te oordelen.
4.5 Al het voorgaande, in onderlinge samenhang gelezen, leidt tot de afwijzing van de vorderingen van [verzoekster].
4.6 Het Hof acht bespreking van de overige stellingen en weren van partijen overbodig.
5. De beslissing
Het Hof:
Wijst af het door [verzoekster] gevorderde.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Leden en door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 17 mei 2019, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
Verzoekster verschenen in persoon en vertegenwoordigd door advocaat mr. J. Kraag namens mr. N.U. van Dijk, gemachtigde van verzoekster en verweerder vertegenwoordigd door advocaat mr. R. Gravenbeek namens mr. R. Jhinkoe, gevolmachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2018-78/
|
Uitspraak
G.R.No. 15063
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
in de zaak van
[Appellant],
wonende te [plaats],
appellant, hierna aangeduid als [appellant],
gemachtigde: mr. K. Bhoendie, advocaat,
tegen
[Geïntimeerde],
kantoorhoudende te [paats],
geïntimeerde, hierna aangeduid als [geïntimeerde],
niet verschenen,
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het eerste kanton uitgesproken vonnis in Kort geding van 10 april 2014 (A.R.No. 12-5059) tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Het procesverloop in hoger beroep
Uit de verklaring van de griffier blijkt dat [appellant] op 30 april 2014 hoger beroep heeft ingesteld. Mr. H.H. Veldkamp, advocaat, heeft op de zitting van 05 februari 2016, medegedeeld dat hij in hoger beroep niet de gemachtigde is van [geïntimeerde]. Op de rol van 19 februari 2016 heeft [appellant] het Hof verzocht vonnis te wijzen tegen de niet verschenen [geïntimeerde].
De beoordeling in conventie en in reconventie
1.1. Op 09 oktober 2012 is [appellant] met [geïntimeerde] een huurkoopovereenkomst aangegaan met [appellant] als koper inzake een voertuig van het merk Toyota Ipsum van het bouwjaar 2004 met als politiekentekennummer [kentekennummer] (hierna het voertuig).
1.2. De overeengekomen verkoopsom bedraagt USD 10,950,–. [appellant] heeft een bedrag van USD 5,000,– contant aanbetaald. Op de verkoopsom is verder in mindering gebracht de inruilwaarde ad USD 2,500,– van een voertuig van het merk Toyota type Crown van het bouwjaar 1999.
1.3. [appellant] is per 09 oktober 2012 een saldo van USD 3,864.– verschuldigd dat hij in zes maanden moet hebben afbetaald door maandelijkse aflossingen ad USD 644.–. In een schuldbekentenis voorzien van goedschrift en gedateerd 09 oktober 2012 met als schuldeiser [geïntimeerde] en als schuldenaar [appellant] staat onder meer dat terzake de koop en verkoop van het voertuig [geïntimeerde] aan [appellant] heeft voorgeschoten het bedrag van USD 3.864.–.
1.4 De eerste aflossingstermijn verschijnt op 09 november 2012. Op 01 november 2012 lost [appellant] een bedrag van USD 644.– af. Het saldo bedraagt per datum een bedrag van USD 3,220.–.
2.1 Primair heeft [appellant] in eerste aanleg in kort geding gevorderd:
a. de werking van de huurovereenkomst en de schuldbekentenis, beide van 09 oktober 2012, te schorsen althans op te schorten, totdat in de bodemprocedure definitief hierover is beslist;
b. terugname van de schade auto door [geïntimeerde] tegen teruggave aan [appellant] van het betaalde voorschot ad USD 7,500.– en de eerste aflossing ad USD 644.– en de betaalde reparatiekosten ad SRD 5.556,– onmiddellijk na de uitspraak onder verbeurte van een dwangsom ad SRD 10.000,– voor iedere dag.
Subsidiair heeft [appellant] gevorderd:
c. veroordeling van [geïntimeerde] om als voorschot de bedragen van
USD 7,250.– en SRD 5.000,– te betalen onder verbeurte van een dwangsom ad SRD 10.000,– voor iedere dag;
d. veroordeling van [geïntimeerde] in de gerechtelijke en buitengerechtelijke kosten en het honorarium van de advocaat ad SRD 3.000,–.
2.2
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg een vordering in reconventie ingesteld. Hij heeft, zakelijk weergegeven, gevorderd:
[appellant] te veroordelen om een voorschot ad USD 3,200.– vermeerderd met de boeterente van 2.5% per maand te betalen tot aan de voldoening;
[appellant] te verbieden om [geïntimeerde] door negatieve publiciteit in de media te bekladden onder verbeurte van een dwangsom ad SRD 5.000,–;
[appellant] te veroordelen in de kosten van het geding zoals overeengekomen in artikel 12 van de huurkoopvoorwaarden en het honorarium van de advocaat ad
SRD 3.000,–.
2.3 In conventie in [geïntimeerde] veroordeeld om aan [appellant] een bedrag van SRD 5.556,– te betalen. [appellant] is in reconventie veroordeeld het bedrag van USD 3,220.– aan [geïntimeerde] te betalen vermeerderd met de rente van 18% per jaar met ingang van 01 december 2012.
2.4 [appellant] concludeert in dit hoger beroep tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en [geïntimeerde] te veroordelen zoals primair en subsidiair gevorderd in eerste aanleg met behoud van het voertuig ter compensatie van de koopsom die hij reeds heeft betaald.
3.1. Uit de aantekening van de griffier op het kort geding vonnis van 10 april 2014 volgt dat [appellant] in persoon noch bij gemachtigde bij de uitspraak in eerste aanleg aanwezig is geweest. Het vonnis is bij dienstbrief van 18 augustus 2014 aan [appellant] meegedeeld. Aangezien [appellant] op 29 april 2014 reeds hoger beroep heeft ingesteld, is dit tijdig geschied.
3.2. Het hof acht voldoende aannemelijk dat [appellant] een spoedeisend belang heeft bij zijn vordering.
3.3. De grieven in conventie en in reconventie worden in het hierna volgende gezamenlijk behandeld.
3.3.1 [appellant] heeft in eerste aanleg aangevoerd dat hij is afgegaan op reclame van [geïntimeerde]en een voertuig op huurkoop van betrokkene heeft gekocht. Bij levering van het voertuig op 09 oktober 2012 zijn gebreken aan de auto gebleken. Toen is hem duidelijk geworden dat [geïntimeerde] hem een schadeauto heeft verkocht. Hoewel met [geïntimeerde] was afgesproken dat de gebreken verholpen zouden worden, heeft laatstgenoemde het voertuig weer met gebreken afgeleverd. [appellant] stelt zich op het standpunt dat sprake is van misleidende reclame door [geïntimeerde]. Was hij ervan op de hoogte geweest dat het betreffende voertuig een schadeauto betrof, dan zou hij nimmer de huurkoop met [geïntimeerde] zijn aangegaan. In het bestreden eindvonnis van 10 april 2014 oordeelt de Kantonrechter in conventie dat [appellant] zijn vordering primair heeft gegrond op wanprestatie en subsidiair op dwaling. Naar het oordeel van de Kantonrechter beroept [geïntimeerde] zich ten onrechte op een exoneratieclausule, omdat zij als verkoper de plicht had [appellant] vóór het sluiten van de overeenkomst op de hoogte te stellen van de juiste staat van het voertuig. De kantonrechter oordeelt eerder dat [appellant] na ontvangst het voertuig niet heeft kunnen gebruiken. In dat verband heeft de kantonrechter het aannemelijk geacht dat het rijklaar maken van het voertuig [appellant] een bedrag van SRD 5.556,– heeft gekost, welk bedrag als voorlopige voorziening aan [appellant] is toegewezen. De grief is gericht tegen de toewijzing in reconventie van het bedrag van USD 3,220.– terzake het saldo van de koopsom vermeerderd met de rente van 18% per jaar. [appellant] voert aan dat hij door de aanbetaling ad USD 7,500.– en de eenmalige aflossing ad USD 644.– reeds meer dan de werkelijke waarde van het schadevoertuig heeft voldaan. Ook voert [appellant] daarbij aan dat de veroordeling tot betaling van de som ad USD 3,220.– in strijd is met de overweging van de kantonrechter dat hij bij levering van het voertuig geen gebruik daarvan heeft kunnen maken. In reconventie overweegt de kantonrechter dat [appellant] volop gebruik heeft kunnen maken van het voertuig en wordt hij op die grond veroordeeld tot betaling van voormeld bedrag.
3.3.2 Verder voert [appellant] aan dat de kantonrechter is voorbijgegaan aan de vordering in conventie tot schorsing van de huurkoopovereenkomst totdat in een bodemprocedure de huurkoop tussen partijen eventueel ontbonden wordt.
3.3.3 [appellant] voert nu aan dat hij door extra kosten ad SRD 7.121,– en gerechtelijke kosten ad SRD 5.000,– schade lijdt ad SRD 12.121.–. Ter compensatie van de geleden schade vordert [appellant] behoud van het voertuig en kwijtschelding van de saldokoopsom.
3.3.4 Het Hof is van oordeel dat uit het voorgaande moet worden geconcludeerd dat hoewel [appellant] in hoger beroep de veroordeling als in eerste aanleg heeft gevorderd, die vorderingen afwijken van de compensatie die hij nu mede vordert. Ook staat de compensatie niet op zichzelf, maar is hieraan behoud van het voertuig verbonden. [appellant] heeft geen helden betoog gevoerd, waaruit zijn bedoeling zou kunnen blijken. Het Hof leest daarom de vordering in appel aldus dat naast het primair gevorderde waaronder ‘b’ de terugname van het voertuig door [geïntimeerde] tegen teruggave van de betaalde voorschotten ad USD 7,500.– en USD 644.– en naast het subsidiair gevorderde waaronder ‘c’ de betaling door [geïntimeerde]van voorschotten ad USD 7,250.– en SRD 5.000,–, [appellant] meer subsidiair vordert dat hij het voertuig behoudt als compensatie van geleden schade ad SRD 12.121,– en voorts dat de saldokoopsom hem wordt kwijtgescholden.
3.3.5 Het Hof is van oordeel dat uit het betoog van [appellant] niet kan worden afgeleid welke extra kosten daadwerkelijk zijn gemaakt en wat de omvang daarvan is geweest. [appellant] heeft niet voldoende en niet deugdelijk onderbouwd welke de kosten, schade en interesten zijn door geleden nadeel sedert het vonnis in eerste aanleg, ex artikel 278 sub 2˚ van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De thans door [appellant] gevraagde voorziening die strekt tot compensatie van betaalde geldsommen en verrekening van een nog openstaande schuld is niet toewijsbaar nu het bestaan en de omvang van de geleden schade in onvoldoende mate aannemelijk zijn.
3.3.6 Het Hof oordeelt daarnaast dat een kort geding zich niet leent voor bewijslevering. Dat [appellant] bij levering van het voertuig op gebreken is gestuit, is in de voorliggende zaak onvoldoende voor een geslaagd beroep op dwaling. Het Hof is daarom van oordeel dat [appellant]’s beroep op dwaling niet opgaat.
3.3.7 Zou met voldoende mate van zekerheid kunnen worden vastgesteld dat de huurovereenkomst in een bodemprocedure geen stand zal houden, dan zou dit voldoende aanleiding kunnen zijn voor toewijzing van de vordering tot opschorting van de overeenkomst. Het Hof is echter voorshands van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat in een bodemprocedure de huurkoopovereenkomst zal worden ontbonden. De vordering tot opschorting van de overeenkomst is op deze grond dan ook niet toewijsbaar.
3.3.8 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het Hof van oordeel dat de grieven waarin [appellant] in zijn algemeenheid heeft gesteld dat de kantonrechter ten onrechte tot de veroordelingen is gekomen, grotendeels falen. Het vonnis in conventie en in reconventie wordt bekrachtigd onder aanvulling van de gronden.
3.3.9 [appellant] wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de kosten van het geding als na te melden.
De beslissing in hoger beroep
Het Hof:
in conventie en in reconventie
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, onder aanvulling van de gronden;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan deze zijde van [geïntimeerde] begroot op nihil;
Aldus gewezen door: mr. M.C. Mettendaf, Fungerend-President, mr. D.G.W. Karamat Ali, Lid en mr. S.J.S. Bradley, Lid-Plaatsvervanger en
w.g. M.C. Mettendaf
door mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 1 juni 2018, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. I.S. Chhangur-Lachitjaran
Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advocaat mr. K. Bhoendie, gemachtigde van appellant terwijl geïntimeerde noch bij gemachtigde noch bij vertegenwoordiging is verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2020-10/
|
Uitspraak
Kantonrechter in Kort geding
A.R. no. 201180
18 mei 2020
Vonnis in de zaak van
CAIRO, RODNEY ALEXANDER
, domicilie kiezende aan [adres] te [woonplaats], ten kantore van zijn raadsman,
gemachtigde: mr. V.S. Balradj, advocaat,
eiser in kort geding,
tegen
SLOOTEN, KENNETH
, wonende aan [adres] te [woonplaats],
gemachtigde: mr. R. R. Lobo, advocaat,
gedaagde in kort geding.
Het proces verloop:
1.1. Dit blijkt uit de volgende processtukken:
het verzoekschrift, met producties, dat op 29 april 2020 ter griffie der kantongerechten is ingediend,
de conclusie van eis,
de conclusie van antwoord, met producties,
de conclusie van repliek,
de conclusie van dupliek.
1.2 De uitspraak van het vonnis in kort geding is bepaald op heden.
De feiten
2.1 Eiser is DNA-kandidaat voor een politieke partij in Suriname voor de verkiezingen van 25 mei 2020.
2.2 Naar aanleiding van een geweldsincident bij eiser thuis op 16 april 2020 loopt er thans een politioneel onderzoek.
2.3 Gedaagde heeft op 21 en 24 april 2020 naar aanleiding van het incident bij eiser thuis en het politioneel onderzoek in een programma op de radio uitlatingen gedaan over eiser.
2.4 Eiser heeft naar aanleiding van de uitlatingen van gedaagde op 22 april 2020 aangifte gedaan tegen gedaagde wegens, onder andere, smaad en laster.
De vordering en de grondslag daarvan
3.1 De vordering
Eiser vordert, kort gezegd, dat de kantonrechter, bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad:
gedaagde beveelt om binnen 3 werkdagen na betekening van het vonnis op zijn kosten de in het petitum opgenomen verontschuldiging te doen plaatsen in de dagbladen de Ware Tijd, Times of Suriname en de website van Starnieuws en te doen omroepen met eigen stem via radio Apintie, Bakana Torie TV met Limbo, radio ABC, ATV televisie, de STVS en RBN televisie:
gedaagde beveelt om binnen 1 x 24 uur na betekening van het vonnis alle uitingen zoals opgesomd alsmede eventuele andere door hem gedane uitingen via het internet of enig ander openbaar medium met vergelijkbare strekking te verwijderen, te doen verwijderen en verwijderd te houden;
gedaagde verbiedt om zich op enige wijze via internet of via enig ander openbaar medium over eiser uit te laten, althans zich uit te laten op een vergelijkbare wijze zoals in het lichaam van het verzoekschrift omschreven;
gedaagde beveelt om, indien mocht blijken dat elders opnieuw via internet of een openbaar medium vergelijkbare uitingen die eiser betreffen worden verspreid, op eerste verzoek van eiser zich in te zetten om binnen 12 uur na het eerste verzoek het medium kenbaar te maken dat de uitingen verwijderd dienen te worden;
één en ander op straffe van een dwangsom,
gedaagde veroordeelt om aan eiser te voldoen een voorschot op de in een bodemprocedure te vorderen schadevergoeding en voor kosten rechtsbijstand begroot op EUR.15.000,=, dan wel een door de kantonrechter vast te stellen bedrag;
gedaagde veroordeelt om aan eiser te voldoen een voorschot op de in de bodemprocedure te vorderen immateriële schadevergoeding begroot op EUR.5.000,=, dan wel een door de kantonrechter vast te stellen bedrag,
gedaagde veroordeelt in het salaris van de gemachtigde en in de kosten van het geding.
3.2 De grondslag
Eiser voert als grondslag aan dat hij door de uitlatingen van gedaagde materiële en immateriële schade lijdt. Hij voert aan dat hij kandidaat is voor de politieke partij Strei!. De verkiezingen vinden plaats op 25 mei 2020 en de kiezers worden door de uitlatingen van gedaagde misleidt. De uitlatingen zijn smadelijk en lasterlijk. Voor de uitlatingen door gedaagde gedaan is er geen enkele ondersteuning. Hij is nimmer veroordeeld. Op grond van de artikelen 1386 jo 1393 en 1394 en 1401 BW is gedaagde gehouden zijn verontschuldigingen aan te bieden en de schade die de smadelijke en lasterlijke uitlatingen veroorzaken te vergoeden.
Het verweer
Gedaagde heeft verweer gevoerd op welk verweer de kantonrechter, voor zover van belang, hierna terugkomt.
De Beoordeling
5.1 Gedaagde heeft als verweer onder andere het volgende aangevoerd:
dat schadevergoedingsvorderingen niet toegewezen kunnen worden in kort geding; daarvoor zal de eiser bij de bodemrechter een vordering moeten instellen; immers, de schadeposten zijn helemaal niet onderbouwd; daarnevens is het helemaal niet juist dat de eiser schade heeft geleden en blijkt nergens uit dat gedaagde aansprakelijk zou zijn voor schade;
dat de eiser niet aangeeft wat het spoedeisend belang is dat hij zou hebben; ook om die reden dient hij de vordering aan de bodemrechter voor te leggen;
dat de uitspraken van de gedaagde politieke analyses zijn die hij als politiek analist heeft gedaan na persoonlijke ervaringen met eiser en nadat hij informatie heeft vergaard;
dat de informatie die gedaagde naar voren heeft gebracht reeds naar buiten was gebracht via andere sociale media; de informatie van eiser lag reeds lang op straat;
dat met de uitspraken de kiezers niet zijn misleid; ook was het niet de bedoeling van gedaagde om de kiezers te misleiden; dat blijkt ook niet uit het betoog van gedaagde;
dat de informatie niet kan worden gekwalificeerd als laster; de informatie is afkomstig van de militaire politie en het ministerie van defensie; indertijd heeft gedaagde een bemiddelende rol gehad bij een conflict dat was ontstaan tussen eiser en vier collega’s enerzijds en de minister van defensie anderzijds; de vijf militairen waren ontevreden en wilden een coup plegen; gedaagde heeft toen eiser en de collega’s ontvangen op het kabinet van de President voor de bemiddeling; eiser bleef echter tegen de minister rebelleren en wenste geen gebruik te maken van de mogelijkheid om zijn diensten voor het ministerie voort te zetten; de minister heeft hem toen op grond van muiterij ontslagen; dat er sprake was van een voornemen om een coup te plegen zal blijken uit getuigenverhoren;
dat eiser tegen beter weten in in programma’s verklaart dat hij nimmer bij gedaagde op kantoor is geweest; ook hiervoor zullen getuigenverhoren noodzakelijk zijn;
dat de uitspraken over de criminele organisatie die de inval bij de eiser heeft opgezet niet op zichzelf staan; de uitspraken zijn gebaseerd op informatie van het Directoraat Nationale Veiligheid, hierna DNV; de eiser was namelijk reeds geruime tijd onderwerp van onderzoek; uit de resultaten van het onderzoek zal zeer waarschijnlijk blijken dat eiser onderdeel is van een criminele organisatie en dat de inval bij hem daarmee te maken heeft; ook zal zeer waarschijnlijk blijken dat hij een gevaar vormt voor de gemeenschap;
dat eiser verdachte is in een wapenhandel en wapenimport zaak; het feit dat hij nooit is veroordeeld doet daar niets aan af; er is geen sprake geweest van het seponeren van de zaak waardoor het een feit is dat hij verdachte is; er kan dan ook geen sprake zijn van smaad of laster;
dat eiser, die zich in de politieke arena begeeft, toleranter zal moeten zijn wanneer het uitspraken over hem betreft, immers, het is verwachtbaar dat politici over en weer met vuil zullen smijten;
dat de uitspraken van gedaagde juist wel ondersteund worden door verschillende bronnen;
dat eiser stelt dat geen van de aantijgingen op waarheid berust; deze stelling is niet juist; in de bodemprocedure zal gedaagde met getuigen aantonen dat de informatie die naar voren is gebracht wel juist is; in het programma “In de branding” op Apintie heeft eiser aangegeven dat hij niet gaat zeggen waarom hij was aangehouden; hiermee erkent eiser dat hij is aangehouden en dat de informatie van gedaagde juist is; ook verklaart eiser in het zelfde programma dat hij een wapen wilde kopen met vergunning en dat er afspraken waren gemaakt over het wapen en de betaling bij een supermarkt; ook hieruit blijkt dat de informatie van gedaagde juist is, immers, men koopt geen wapen met vergunning; een vergunning is strikt persoonlijk;
dat nog onderzoek wordt gepleegd naar de verschillende verklaringen die zijn afgelegd; ook wordt nog onderzoek gepleegd naar de kwestie van de wapens in 2016; om die reden kan niet worden aangenomen dat er sprake is van onwaarheden.
5.2 Eiser heeft op het verweer gereageerd waarbij hij onder andere aanvoerde dat hij wel een spoedeisend belang bij de vordering heeft omdat hij een politieke carrière ambieert en de uitlatingen van gedaagde hem negatief in beeld brengen. Hierdoor bestaat de mogelijkheid dat personen ervoor kiezen niet op eiser te stemmen. Ook blijkt uit de rechtspraak dat vorderingen op grond van belediging vaker in kort geding worden behandeld. Eiser verwijst naar rechtspraak waarin de rechter ingaat op de toets die aan de orde is bij de vordering op grond van onrechtmatige daad. Eiser betwist dat er eerder informatie over hem naar buiten is gekomen. Ook betwist hij dat hij is ontslagen vanwege muiterij. Gedaagde heeft opzettelijk tijdens de radio programma’s een andere weergave gegeven van de feiten. Eiser betwist dat er een onderzoek tegen hem loopt in opdracht van de inlichtingendiensten. Ook betwist hij hetgeen gedaagde naar voren brengt met betrekking tot de inval en de wapenhandel. Eiser stelt dat de uitspraken wel schade toebrengen aan zijn eer en goede naam. Hij wordt door gedaagde neergezet als een couppleger, een illegale wapenhandelaar en een gevaar voor de nationale veiligheid. Dit zijn zeer ernstige aantijgingen die op geen enkele wijze door gedaagde zijn onderbouwd. Er is daarom wel sprake van smaad en laster.
5.3 Gedaagde is bij dupliek gebleven bij zijn weren. Daarbij voert hij aan dat eiser wel is ontslagen wegens muiterij, dat de informatie reeds naar buiten was gekomen via andere media en dat de uitspraken gebaseerd zijn op feiten die blijken uit onderzoeken. Gedaagde voert voorts aan dat eiser naar rechtspraak verwijst waarmee eiser zelf aangeeft dat er diepgaand onderzoek noodzakelijk is.
5.4 De kantonrechter acht, gezien het feit dat eiser stelt dat de uitlatingen invloed kunnen hebben op de keus van kiezers bij de verkiezingen, de vordering wel spoedeisend, waardoor eiser zal worden ontvangen in zijn vordering.
5.5 De kantonrechter overweegt dat de vraag die partijen verdeeld houdt de vraag betreft of gedaagde tijdens de interviews uitspraken heeft gedaan die kunnen worden aangemerkt als beledigend en schadelijk voor de eer, de goede naam en de maatschappelijke reputatie van eiser en of gedaagde op grond van de artikelen 1393 tot en met 1397 BW gehouden is daarvoor zijn verontschuldigingen aan te bieden en de eventuele schade te vergoeden die als gevolg van de uitspraken is toegebracht aan eiser.
5.6 De toets die voortvloeit uit de artikelen 1393 BW en 1397 BW is die of er sprake is van schending van de eer en goede naam van de verzoeker door de publicatie of de uitlatingen en of het publiceren of het uitlaten als een onrechtmatig handelen moet worden aangemerkt. Artikel 1397 BW bepaalt dat het oogmerk om te beledigen niet wordt aangenomen indien er is gehandeld in het algemeen belang of tot noodzakelijke verdediging.
5.7 Bij de vraag of er sprake is van onrechtmatig handelen komt in dit soort zaken de botsing aan de orde tussen twee fundamentele rechten, het recht op vrije meningsuiting van een burger, in casu gedaagde, en wel het recht van een politiek analist om analyses te maken omtrent kwesties die spelen in de samenleving enerzijds en het recht op bescherming van de eer en goede naam van een burger waarbij een burger erop mag vertrouwen dat hij niet wordt blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen door andere burgers, in casu het recht van eiser op bescherming van zijn eer, goede naam en maatschappelijke reputatie (vide: “Tekst en Commentaar Burgerlijk Wetboek boek 6; zevende druk pagina 2479).
5.8 In casu moet worden beoordeeld of gedaagde bij het gebruik van zijn recht niet de grens van het rechtmatige heeft overschreden.
5.9 Welke van de twee belangen de doorslag behoort te geven hangt af van omstandigheden die door de rechtspraak (HR 1984 no. 801) alsvolgt zijn geformuleerd (vide eveneens: “Tekst en Commentaar Burgerlijk Wetboek boek 6; zevende druk pagina 2480)
de aard van de gepubliceerde verdenkingen;
de ernst van de te verwachten gevolgen voor degene op wie de verdenkingen betrekking hebben,
de ernst van de misstand welke de publicatie, in casu welke gedaagde in de interviews, aan de kaak probeert te stellen;
de mate waarin de verdenkingen ten tijde van de uitlatingen steun vonden in het toen beschikbare feiten materiaal;
de inkleding van de verdenkingen,
de mate van waarschijnlijkheid dat in het algemeen belang het nagestreefde doel langs andere, voor de wederpartij minder schadelijke wegen met een redelijke kans op spoedig succes had kunnen worden bereikt;
de kans dat de betreffende informatie ook zonder de verweten ter beschikking stelling aan de pers, in casu zonder de uitlatingen van gedaagde tijdens de programma’s, in de publiciteit zou zijn gekomen.
Indien na een beoordeling van de hiervoor genoemde omstandigheden blijkt dat het belang van eiser de doorslag moet geven zal de uitlating van gedaagde als onrechtmatig moeten worden aangemerkt en zal een rectificatie moeten worden bevolen. Indien het belang dat gedaagde dient de doorslag moet geven zal de publicatie niet als onrechtmatig worden aangemerkt.
5.10 De gewraakte uitspraken van gedaagde luiden blijkens het inleidend verzoekschrift als volgt:
”een twee jaar geleden kreeg ik informatie over groene baretters die een coup wilden gaan plegen….. ik kreeg namen en telefoonnummers ……hierna moesten de heren zich melden bij de minister …. Cairo had toen al een andere agenda … “
“…. om aan te tonen dat Cairo een gevaarlijk speler is, … wij zien een beweging in het drugscircuit, alla sort fromoe in criminele organisaties….”
“…. is het een inval van DNV of is het een inval opgezet door de trawanten van de criminele organisatie. Want dat kan ook…..”
“u moet hem niet als een politicus zien, ook niet als soldier, hij is een subject waarvan er informatie is dat hij mogelijk de staatsveiligheid in gevaar kan brengen ….. “
“…. heeft Cairo in 2016 in vrijheid gesteld…..Illegale wapenhandel en illegale wapenimport.. het dossier is er …. ik kan zorgen voor een ander dossier … hij was aangehouden bij de MP….. alle informatie wijst in de richting van Cairo, hard.. “
5.11 Deze uitspraken toetsend komt de kantonrechter tot het oordeel dat de uitspraken van gedaagde de suggestie wekken dat eiser een persoon is die een coup wilde plegen, dat hij een gevaarlijke speler is waaromheen bewegingen te zien zijn van het drugscircuit en criminele organisaties, waarbij het de vraag is of trawanten van de criminele organisatie niet de inval hebben opgezet, dat hij iemand is die de staatsveiligheid in gevaar kan brengen en dat hij zich eerder schuldig heeft gemaakt aan illegale wapenhandel en wapenimport.
5.12 Bij de beoordeling van de omstandigheden zoals in de rechtspraak ontwikkeld, wordt het volgende aannemelijk:
5.12.1 de aard van de gepubliceerde verdenkingen:
zoals hierboven reeds opgemerkt suggereren de uitspraken dat eiser een coup wilde plegen en zich in het verleden en in het heden bezig hield met criminele organisaties; voorts dat hij mogelijk een gevaar is voor de staatsveiligheid; eiser heeft steeds in reactie op de uitlatingen van gedaagde aangegeven dat hij nimmer een coup wilde plegen en nimmer criminele handelingen heeft gepleegd; met betrekking tot de aanhouding in 2016 heeft hij tijdens het interview op Apintie verklaard dat er geen sprake was van een misdrijf en dat de vervolging dat op een gegeven moment ook heeft aangenomen waardoor hij niet verder is vervolgd; hetgeen door gedaagde wordt gesuggereerd wordt door eiser ontkend; aannemelijk is dat deze uitlatingen beledigend van aard zijn.
5.12.2 de ernst van de te verwachten gevolgen voor degene op wie de verdenkingen betrekking hebben:
de gevolgen van deze verdenkingen voor eiser zijn dat hij publiekelijk is neergezet als een persoon, die een coup wilde plegen, die zich in het verleden en in het heden bezig houdt met criminele organisaties en dat hij mogelijk een gevaar is voor de staatsveiligheid; aannemelijk is dat de uitspraken als gevolg kunnen hebben dat de eer en goede naam van eiser worden geschaad; ook is aannemelijk dat de uitspraken als gevolg kunnen hebben dat zijn maatschappelijke reputatie als kandidaat DNA-lid schade oploopt.
5.12.3 de ernst van de misstand welke gedaagde met zijn uitlatingen aan de kaak probeert te stellen:
de uitlatingen zijn gedaan tijdens twee interviews op de radio; bij dit onderdeel van de toets is belangrijk wat het belang was dat gedaagde had bij het doen van de uitlatingen; dat belang moet blijken uit de reden van de uitlatingen, dan wel welk punt gedaagde aan de kaak wilde stellen tijdens de interviews; tijdens de interviews heeft gedaagde gesproken als politiek analist waarbij hij onder andere – zakelijk weergegeven – alsvolgt verklaart: “… ik vind het nodig om te reageren omdat als je niet reageert gaan dingen hun eigen leven leiden en dat moet voorkomen worden; want als je de eerste berichten leest dan denk je dat er een criminele aktie plaats heeft gevonden tegen de heer Cairo terwijl als je de kwestie bekijkt aan de hand van hoe het plaats heeft gevonden dan blijkt dat er geen sprake is van een criminele zaak; ……… en er kwam een reactie van onder andere de voorzitter van Strei! alsof het betrof een aanval op Strei!; zij noemt de politicus de tweede man van Strei! en als iemand niet goed luistert dan denk je dat de huidige regering Strei! als rivaal ziet …..”; de kantonrechter begrijpt uit het voorgaande dat de gedaagde aan de orde stelde dat er geen sprake is geweest van een bedreiging of intimidatie poging vanwege politieke redenen; in zijn verklaringen ging hij in op wat er, zoals hij zelf stelt, daadwerkelijk aan de orde is; hij stelde dat dat nodig is omdat anders zaken hun eigen leven gaan leiden; hij voerde aan dat er sprake is van een onderzoek door het DNV, dat niets te maken had met de politieke aspiraties van eiser en dat de inlichtingendiensten als taak hebben de staatsveiligheid in de gaten te houden; hij is ingegaan op een kwestie uit 2016 toen eiser is aangehouden; voorts is hij ingegaan op een kwestie uit 2018 toen hij als bemiddelaar heeft opgetreden in verband met een geschil dat was ontstaan tussen vijf militairen en de leiding van het ministerie van defensie; verder is hij ingegaan op hetgeen uit de onderzoeken van het DNV is gebleken; de kantonrechter overweegt dat het binnen de grenzen van de vrijheid van meningsuiting valt om, zoals gedaagde aangeeft, tijdens een interview aan te geven dat er geen sprake is van een bedreiging of intimidatie poging om politieke redenen en in dat interview ook aan te geven wat er eigenlijk wel aan de hand is; ook is het geoorloofd om daarbij uitlatingen te doen omtrent de personen die betrokken zijn bij hetgeen beschreven wordt, echter, met dien verstande dat daarbij rekening wordt gehouden met het feit dat ook zij recht hebben op de bescherming van hun eer en goede naam.
5.12.4 de mate waarin de verdenkingen ten tijde van de publicatie steun vonden in het toen beschikbare feiten materiaal;
het feitenmateriaal waarop gedaagde de passages betreffende eiser steunt zijn volgens zijn verweer ervaringen van hem zelf uit 2018, resultaten uit onderzoek van de MP in 2016 en resultaten uit het onderzoek van het DNV waar hij kennis van draagt; beoordeeld moet worden of de uitlatingen worden ondersteund door de producties waarmee gedaagde zijn stellingen heeft onderbouwd;
ten aanzien van de eerste uitlating:
a.”een twee jaar geleden kreeg ik informatie over groene baretters die een coup wilden gaan plegen….. ik kreeg namen en telefoonnummers ……hierna moesten de heren zich melden bij de minister …. Cairo had toen al een andere agenda … “;
hiervoor heeft gedaagde verwezen naar zijn eigen waarnemingen en kennis, namelijk dat hij betrokken was bij het bemiddelen tussen de militairen en de leiding van het ministerie; hij voert aan dat hij gesprekken heeft gehad met eiser en de vier anderen en dat hij uit dien hoofde ervan op de hoogte is dat Cairo met de vier anderen een coup wilde plegen; hij voert aan dat er getuigen zijn die dat kunnen beamen; hij verwijst verder naar een artikel dat is overgelegd door hem van 4 augustus 2018 getiteld: “Minister Benschop met ziekteverlof; rechtzaak gaande”; eiser heeft op deze aantijging gereageerd; hij erkent dat er sprake was van ontevredenheid en dat er gesprekken zijn geweest; echter betwist hij dat er sprake ervan was dat hij en de vier anderen een coup wilden plegen;
de kantonrechter overweegt met betrekking tot deze uitlating, dat uit de stellingen en weren van eiser en gedaagde en uit het overgelegde artikel, aannemelijk wordt dat gedaagde toentertijd betrokken was bij een bemiddelingspoging in een conflict tussen eiser en vier andere collegas en de minister van defensie; er zal diepgaand onderzoek moeten plaatsvinden, onder andere met getuigenverhoren, alvorens een oordeel kan worden gevormd; om die reden zal eerst een diepgaand onderzoek moeten plaatsvinden alvorens geoordeeld kan worden over de vraag in hoeverre gedaagde met de uitlating de grens van het rechtmatige heeft overschreden.
ten aanzien van de tweede uitlating:
b. “…. om aan te tonen dat Cairo een gevaarlijk speler is, … wij zien een beweging in het drugscircuit, alla sort fromoe in criminele organisaties….”;
voor deze uitlating verwijst gedaagde naar informatie die hij heeft verkregen uit het onderzoek van het DNV en het feit dat er een onderzoek gaande is door het DNV; hij verwijst ernaar dat zowel de directeur van het DNV en de korpschef te kennen hebben gegeven dat de kwestie nog in onderzoek is; die verklaringen zijn door gedaagde overgelegd; eiser betwist dat er onderzoek plaatsvindt vanwege criminele organisaties; hij voert aan dat het DNV en de minister van defensie uit zijn op bewijsmiddelen die hij heeft over het functioneren van hun en dat om die reden het DNV thans bezig is met onderzoek;
de kantonrechter overweegt dat omtrent deze kwestie een aantal producties zijn overgelegd waaronder verklaringen van de directeur van het DNV, de korpschef, de PG, leiders van verschillende politieke organisaties, en voorts face book afbeeldingen;
de kantonrechter is van oordeel dat geen van de overgelegde producties erop wijzen dat Cairo een gevaarlijke speler is en dat Cairo zich bezig houdt met criminele organisaties; deze uitlating wordt daarom niet voldoende ondersteund door aannemelijke feiten.
ten aanzien van de derde uitlating:
c. “…. is het een inval van DNV of is het een inval opgezet door de trawanten van de criminele organisatie. Want dat kan ook…..”;
ten aanzien van deze uitlating is uit de verklaringen van gedaagde uit het interview te begrijpen dat gedaagde zelf de conclusie heeft getrokken dat het een inval zou moeten zijn door trawanten van de criminele organisatie; uit geen van de overgelegde producties, ook niet uit de verklaringen van de directeur van het DNV of de korpschef wordt aannemelijk dat de inval zou zijn opgezet door trawanten uit een criminele organisatie; om die reden wordt deze uitlating niet voldoende ondersteund door aannemelijke feiten.
ten aanzien van de vierde uitlating:
d. “u moet hem niet als een politicus zien, ook niet als soldier, hij is een subject waarvan er informatie is dat hij mogelijk de staatsveiligheid in gevaar kan brengen ….. “;
gedaagde beroept zich voor wat betreft deze uitlating ook op informatie die hij heeft uit het DNV onderzoek; echter, dat wordt betwist door eiser; voor deze uitlating geldt hetzelfde als voor de tweede uitlating;
ook omtrent deze kwestie is een aantal producties overgelegd waaronder verklaringen van de directeur van het DNV, de korpschef, de PG, leiders van verschillende politieke organisaties, en voorts face book afbeeldingen;
de kantonrechter is van oordeel dat geen van de overgelegde producties erop wijzen dat eiser staatsgevaarlijk is waardoor ook deze uitlating onvoldoende ondersteund is door aannemelijke feiten.
ten aanzien van de vijfde uitlating:
e. “…. heeft Cairo in 2016 in vrijheid gesteld…..Illegale wapenhandel en illegale wapenimport het dossier is er …. ik kan zorgen voor een ander dossier … hij was aangehouden bij de MP….. alle informatie wijst in de richting van Cairo, hard..”;
gedaagde beroept zich voor wat deze uitlating betreft op twee documenten, namelijk een cv waaruit een arrest door de MP blijkt wegens oplichting en verduistering en een overzicht van de recherche administratie waaruit eveneens een arrestatie blijkt;
eiser heeft in een interview aangegeven dat hij inderdaad was aangehouden in 2016 in verband met een zaak die met een wapen te maken had; alhoewel voor een volledig beeld van de toedracht van de aanhouding diepgaand onderzoek noodzakelijk zou zijn is vooralsnog door gedaagde aannemelijk gemaakt dat de uitlating ondersteund wordt door feiten.
5.12.5 de inkleding van de verdenkingen:
de wijze waarop de uitlatingen zijn gedaan door gedaagde is reeds hierboven aangegeven. Het komt erop neer dat aannemelijk is dat gedaagde in zijn verklaringen eiser daadwerkelijk in verband heeft gebracht met criminele organisaties en misdrijven. Ook heeft gedaagde verklaard dat eiser waarschijnlijk een gevaar vormt voor de staatsveiligheid.
5.12.6 de mate van waarschijnlijkheid dat in het algemeen belang het nagestreefde doel langs andere, voor de wederpartij minder schadelijke wegen met een redelijke kans op spoedig succes had kunnen worden bereikt;
naar het oordeel van de kantonrechter is het zeer waarschijnlijk dat gedaagde het nagestreefde doel langs andere, voor eiser minder schadelijke wegen, had kunnen bereiken; primair wilde gedaagde aan de orde stellen dat er geen sprake was van politieke intimidatie en dat het misschien niet eens een inval was van het DNV; daar had de gedaagde uitgebreid op in kunnen gaan zonder uitlatingen te doen die de eer en goede naam van eiser konden schaden; vooral nu daar het door gedaagde genoemde onderzoek naar de betrokkenheid van eiser bij criminele organisaties en het onderzoek naar staatsgevaarlijke activiteiten door andere instanties wordt gedaan, dit onderzoek naar zeggen van gedaagde nog gaande is en het resultaat van het onderzoek, mocht daar daadwerkelijk sprake van zijn, na afloop van het onderzoek eerst door het DNV of de opsporing of de vervolging bekend zou moeten worden gemaakt; de uitlatingen van gedaagde hieromtrent zijn om die reden onvoldoende op feiten gebaseerd; gedaagde heeft met deze uitlating dan ook de grens van het rechtmatige overschreden.
5.12.7 de kans dat de betreffende informatie ook zonder de verweten uitlatingen tijdens de interviews, in de publiciteit zou zijn gekomen:
de kantonrechter overweegt dat gedaagde stelt dat de informatie zoals opgenomen in de gewraakte uitlatingen vóór de interviews op 21 en 24 april 2020 reeds via social media bij het publiek bekend was gemaakt; indien dat werkelijk het geval zou zijn, is gedaagde zijn verweer, dat hem niet kan worden verweten dat hij de goede naam en eer zou hebben geschonden door de uitlatingen, gegrond, immers, de informatie over eiser, was reeds via andere media bij het publiek terecht gekomen.
De kantonrechter zal naar aanleiding van de overgelegde producties en de stellingen en weren moeten beoordelen in hoeverre aannemelijk is gemaakt dat de informatie eerder reeds via andere media bij het publiek terecht was gekomen; het betreft de informatie opgenomen in de uitlatingen genoemd onder punt 5.10 b, c en d, immers, de kantonrechter heeft hiervoor onder 5.12.4 reeds geoordeeld over de uitlatingen onder punt 5.10 a en e.
De uitlatingen onder b, c en d betreffen de uitlatingen die betrekking hebben op het onderzoek door het DNV en de inval in de ochtend van 16 april 2020; de kantonrechter overweegt dat uit geen van de producties blijkt dat eerder over de onderzoeken van het DNV en over de inval van 16 april 2020 via andere media informatie over eiser is gepubliceerd; om die reden is het naar het oordeel van de kantonrechter niet aannemelijk dat de informatie die door gedaagde is genoemd in de interviews, eerder via andere media bij het publiek bekend was gemaakt.
5.13 De kantonrechter overweegt dat onder de hiervoor getoetste omstandigheden aannemelijk wordt dat het belang dat eiser heeft bij bescherming van zijn eer, zijn goede naam en zijn maatschappelijke reputatie zwaarder moet wegen dan het belang dat gedaagde had bij het doen van de uitlatingen tijdens de interviews; gedaagde had slechts als doel om aan de orde te stellen dat er geen sprake is geweest van een bedreiging of intimidatie poging vanwege politieke redenen doch dat er sprake was van een onderzoek door het DNV, dat niets te maken had met de politieke aspiraties van eiser; het is geoorloofd om dat te doen doch daarbij was het niet noodzakelijk dat gedaagde uitlatingen deed over betrokkenheid van eiser bij criminele organisaties of staatsgevaarlijke activiteiten terwijl dat niet voldoende werd ondersteund door de door gedaagde aangevoerde feiten.
5.14 De kantonrechter is op grond van het voorgaande dan ook van oordeel dat aannemelijk is geworden dat gedaagde met de uitlatingen genoemd onder 5.10 onder b, c en d de grens van het rechtmatige heeft overschreden en dat gedaagde op grond van de wet gehouden is zich voor de uitlatingen te verontschuldigen, waardoor gedaagde veroordeeld zal worden om deze te rectificeren, zoals in het dictum te melden, met dien verstande dat de rectificatie zal worden bevolen in de Ware Tijd, Times of Suriname, op Starnieuws, Radio Apintie, Radio ABC, RBN Televisie en Bakana Torie TV met Limbo, achtende de kantonrechter zulks, voor wat betreft het bereik van de rectificatie, voldoende. Voorts zal gedaagde worden veroordeeld om andere gedane uitingen via internet met een vergelijkbare strekking te verwijderen, te doen verwijderen en verwijderd te houden. Ook zal het gedaagde verboden worden om zich wederom op vergelijkbare wijze uit te laten.
5.15 Eiser vordert voorts dat gedaagde wordt veroordeeld om aan hem een schadevergoeding te betalen van EUR.15.000,= en EUR.5.000,= aan materiële en immateriële schade. Gedaagde heeft als verweer aangevoerd dat de schade niet is onderbouwd.
5.16 De kantonrechter overweegt dat, gelijk gedaagde stelt, de schade niet is onderbouwd waardoor deze niet aannemelijk is gemaakt en zal worden geweigerd.
5.17 Met betrekking tot de gevorderde advocaatkosten en proceskosten is de kantonrechter van oordeel dat, nu aannemelijk is geworden dat gedaagde met een deel van de uitlatingen de grens van het rechtmatige heeft overschreden en gedaagde op grond van de wet gehouden is zich te verontschuldigen, gedaagde tevens gehouden is de kosten te vergoeden die eiser heeft moeten maken om een vordering in te stellen tegen gedaagde strekkende tot rectificatie van de beledigende uitlatingen. Om die reden zullen de gevorderde advocaatkosten en proceskosten worden toegewezen.
5.18 De kantonrechter zal de overige stellingen en weren van partijen niet verder bespreken nu deze niet langer relevant zijn.
De beslissing
De kantonrechter:
6.1 Veroordeelt gedaagde om binnen 3 (drie) werkdagen na betekening van dit vonnis op kosten van gedaagde de navolgende advertentie te doen plaatsen in de dagbladen “de Ware Tijd” en “Times of Suriname” en op de website van “Starnieuws” en te doen voorlezen via radio Apintie, Radio ABC, Bakana Torie Tv met Limbo en RBN televisie:
“Ik, Kenneth Slooten, verklaar hierbij dat de door mij op 21 en 24 april 2020 gedane uitspraken waarbij door mij, onder meer, gesteld is dat Rodney Cairo:
als gevaarlijke speler moet worden gezien waarbij ik heb gesuggereerd dat hij banden heeft met criminele organisaties;
dat de inval bij Rodney Cairo opgezet is door zijn criminele organisatie;
dat hij een gevaar voor de nationale veiligheid vormt;
niet op waarheid berusten en een ernstige inbreuk vormen op zijn eer, goede naam en maatschappelijke reputatie en persoonlijke integriteit en derhalve onrechtmatig zijn. Ik neem mijn woorden terug. De uitlatingen doen leed aan. Ik bied de heer Rodney Cairo mijn oprechte welgemeende verontschuldigingen aan.”
6.2 Veroordeelt gedaagde om binnen 3 (drie) werkdagen na betekening van dit vonnis alle uitingen van hem, zoals opgesomd onder 6.1 van dit vonnis, gedaan via internet of enig ander openbaar of sociaal medium met vergelijkbare strekking te verwijderen van dat medium, te doen verwijderen van dat medium en verwijderd te houden van enig medium;
6.3 Verbiedt gedaagde om op welke wijze dan ook via het internet of enig ander openbaar of sociaal medium zich op de wijze zoals opgesomd onder 6.1 van dit vonnis, of op vergelijkbare wijze, over eiser uit te laten;
6.4 Veroordeelt gedaagde om, indien mocht blijken dat elders opnieuw via internet of een openbaar medium vergelijkbare uitingen van gedaagde, zoals opgesomd in 6.1 van dit vonnis, die eiser betreffen, worden verspreid, op eerste verzoek van eiser zich in te zetten om binnen 12 uur na het eerste verzoek het medium schriftelijk kenbaar te maken dat de uitingen verwijderd dienen te worden;
6.5 Veroordeelt gedaagde tot betaling van een dwangsom van SRD.1.000,= (een duizend Surinaamse dollar) per dag, het maximum van SRD.300.000,= (driehonderd duizend Surinaamse dollar) niet te bovengaand, voor iedere dag dat gedaagde weigert te voldoen aan de veroordeling genoemd onder 6.1, 6.2 en 6.4 van dit vonnis en elke dag dat gedaagde in strijd handelt met het verbod genoemd onder 6.3 van dit vonnis;
6.6 Veroordeelt gedaagde om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiser te betalen het bedrag van SRD.8.000,= (achtduizend Surinaamse dollar), zijnde de advocaatkosten;
6.7 Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
6.8 Veroordeelt gedaagde in de proceskosten aan de zijde van eiser gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op SRD.350,= (driehonderd en vijftig Surinaamse dollar);
6.9 Weigert het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen en uitgesproken door mr. A.C. Johanns, kantonrechter in kort geding, ter openbare terechtzitting van het kantongerecht in het eerste kanton te Paramaribo van maandag 18 mei 2020, in tegenwoordigheid van de griffier.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2025-3/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
Civarno.2025H00038
22 maart 2025
Vonnis in de zaak van:
DE PROGRESSIEF-VERHEFFENDE PARTIJ, rechtspersoon,
kantoorhoudende te Paramaribo,
gemachtigde: mr. E. S. Fernand, advocaat,
appellante in kort geding,
hierna te noemen: “de PVP”
tegen
A. HET CENTRAAL HOOFDSTEMBUREAU,
kantoorhoudende te Paramaribo,
gemachtigde: I. D. Kanhai BSc., advocaat,
hierna te noemen: “het CHS”,
B. DE PRESIDENT VAN DE REPUBLIEK SURINAME, CHANDRIKAPERSAD SANTOKHI,
kantoorhoudende te Paramaribo,
gemachtigde: mr. K. J. Kraag – Brandon, advocaat,
hierna te noemen: “de President”,
sub A en B gezamenlijk geïntimeerden in kort geding genoemd,
inzake het hoger beroep van
het door de kantonrechter in het Eerste Kanton tussen partijen op 12 maart 2025
in kort geding
gewezen en uitgesproken vonnis
(Civarnummer 202500973) tussen PVP als eiseres en het CHS en de President als gedaagden, spreekt de fungerend-president, in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
1. Het procesverloop in hoger beroep
1.1 Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken en/of handelingen:
• het proces-verbaal van 17 maart 2025 van de Substituut-Griffier der Kantongerechten, waarin is vermeld dat PVP tegen genoemd vonnis hoger beroep heeft ingesteld;
• de memorie van grieven, met producties, gedateerd 17 maart 2025;
• de memorie van antwoord zijdens het CHS, gedateerd 20 maart 2025;
• de antwoordpleitnota zijdens de President, gedateerd 20 maart 2025.
• partijen hebben hiena mondeling gepleit waarna de uitspraak van het vonnis is bepaald op een nader door te geven datum en tijd.
1.2 De uitspraak is nader bepaald op heden.
2. De feiten
Tegen de door de kantonrechter vastgestelde feiten zijn geen grieven aangevoerd, zodat het Hof daarvan uit gaat.
3. De vordering en de beslissing in eerste aanleg
3.1 De PVP heeft, zakelijk weergegeven, gevorderd om bij vonnis in kortgeding, uitvoerbaar bij voorraad:
I. de werking van de beschikking d.d. 28 februari 2025 van het CHS te schorsen, dan wel op te schorten totdat uit een nog in te stellen bodemprocedure een onherroepelijk uitgesproken vonnis is voortgekomen;
II. de werking van de resolutie d.d. 5 maart 2025 van de President te schorsen dan wel op te schorten totdat uit een nog in te stellen bodemprocedure een onherroepelijk uitgesproken vonnis is voortgekomen;
III. het CHS te veroordelen om de registratie van PVP met gebruikmaking van de volmacht uitgebracht op [Naam A] en [Naam B] toe te staan;
IV. het CHS en de President, des de een betalend de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen in de kosten van het geding conform het liquidatietarief;
V. het CHS en de President te veroordelen in de proceskosten.
3.2 Het CHS en de President hebben tegen de vordering verweer gevoerd.
3.3 De kantonrechter heeft bij vonnis van 12 maart 2025 de PVP niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tegen het CHS, het verzoek tegen de President afgewezen en de PVP veroordeeld in de proceskosten.
4. De vordering, de grieven en het verweer
4.1 De PVP is met vijf grieven opgekomen tegen het beroepen vonnis en heeft gevorderd dat het beroepen vonnis wordt vernietigd en dat, opnieuw rechtdoende, het gevorderde wordt toegewezen.
De stellingen en weren van partijen in eerste aanleg
4.2 PVP heeft in eerste aanleg – kort samengevat – aangevoerd dat er geen sprake is van weigeringsgronden ex artikel 35 lid 1 tot en met 4 van de Kiesregeling zodat zij moest worden toegelaten om zich te registreren. Tevens heeft zij aangevoerd dat de indieners een rechtsgeldige volmacht hadden om de PVP te registreren en dat zij op grond van artikel 37 lid 1 van de Kiesregeling nog eenmaal een aanbieding ter registratie zouden moeten kunnen doen. Voorts heeft zij aangevoerd dat het motiveringsbeginsel is geschonden door CHS en de President omdat hun beslissingen ondeugdelijk zijn gemotiveerd.
4.3 CHS voerde als formeel verweer aan dat zij geen wettelijke procesbevoegdheid bezit waardoor de PVP niet-ontvankelijk verklaard moet worden in de vordering jegens haar.
Als materieel verweer heeft zij aangevoerd dat artikel 31 lid 2 van de Kiesregeling dwingendrechtelijk van aard is, zodat bij het ontbreken van een geldige schriftelijke volmacht niet is voldaan aan de wettelijke vereisten voor het doen van het verzoek tot registratie. De weigering van het verzoek is gestoeld op artikel 35 lid 1 onder a van de Kiesregeling, niet op artikel 35 lid 1 onder b en c Kiesregeling, terwijl er ook geen sprake is van ongegrond verklaring van het ingediende bezwaarschrift.
Ook voerde zij aan dat PVP niet nogmaals de mogelijkheid moet krijgen om te registreren.
4.4 De President voerde als verweer onder andere aan dat de weigering van de registratie wegens het ontbreken van een rechtsgeldige volmacht bij de indiening van de registratiebescheiden terecht was en in overeenstemming met de geldende wet- en regelgeving inzake verkiezingen in Suriname. Het bij de President ingesteld beroep is derhalve terecht ongegrond verklaard. De President stelde dat een niet-rechtsgeldige volmacht een fundamenteel gebrek is dat niet met terugwerkende kracht kan worden gerepareerd in deze fase van de verkiezingsprocedure.
De grieven van de PVP
4.5 De grieven 1 en 2 hebben betrekking op het oordeel van de kantonrechter dat de volmacht niet rechtsgeldig was en dat de PVP een besluitenlijst had moeten overleggen als zij zich op artikel 7 lid 2 van het huishoudelijk reglement beroept.
De weigering om de PVP te laten registreren is gebaseerd op artikel 31 lid 2 van de Kiesregeling, namelijk op de zienswijze van het CHS dat aan de volmacht gebreken kleven nu deze niet was ondertekend door de penningmeester S.R.A. Lachman.
Echter is de volmacht rechtsgeldig tot stand gekomen. Artikel 13 van de Statuten bepaalt dat het hoofdbestuur belast is met de leiding van de PVP met inachtneming van het bepaalde in de statuten en het huishoudelijk reglement en artikel 7 lid 2 van het huishoudelijk reglement bepaalt dat besluiten van het hoofdbestuur zullen worden genomen met gewone meerderheid, wat dient te blijken uit de desbetreffende besluitenlijsten, schriftelijk of electronisch.
De kantonrechter heeft ten onrechte overwogen dat de rechtsgeldigheid niet voortvloeit uit artikel 7 lid 2 van het huishoudelijk reglement omdat dat artikel gaat over besluiten genomen door het hoofdbestuur en de wijze waarop deze tot stand komen en niet over de vertegenwoordiging van de vereniging. Ook heeft de kantonrechter ten onrechte overwogen dat een besluitenlijst overgelegd had moeten worden waaruit bleek dat het bestuur bij gewone meerderheid had besloten dat aan de twee personen genoemd in de volmacht, een volmacht zou worden uitgebracht.
4.6 De grieven 3 en 4 handelen over de schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en het handelen in strijd met het het Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke rechten en de Grondwet.
De PVP stelt onder andere dat het handelen van het CHS en de President in strijd is met het evenredigheids- en vertrouwensbeginsel. Zij voert aan dat de handtekening van vier bestuursleden waarbij het vijfde bestuurslid vanwege uitstedigheid niet heeft kunnen tekenen geen benadeling betekent van wie dan ook in de samenleving, nu dat vijfde bestuurslid ook de volmacht had willen tekenen. De sanctie van uitsluiting van deelname aan de verkiezingen staat niet in verhoudig tot een dergelijke omstandigheid en is disproportioneel. Ook is het handelen in strijd met het recht tot deelname van een partij aan de verkiezingen zoals neergelegd in het genoemde verdrag en de Grondwet.
4.7 Grief 5 heeft betrekking op het registratieverzoek in tweede instantie.
De PVP stelt met deze grief aan de orde dat haar registratie ten onrechte is geweigerd en dat daardoor ook een registratieverzoek in tweede instantie, zoals bedoeld in artikel 37 van de Kiesregeling, helemaal niet aan de orde is. Het besluit van het CHS is onterecht waardoor de PVP wel in de gelegenheid gesteld moet worden om zich te registreren.
4.8 Het CHS en de President hebben op de grieven gereageerd.
Daarbij is het CHS bij haar formeel verweer gebleven namelijk dat zij niet in rechte kan worden betrokken omdat zij geen zelfstandige drager is van rechten en plichten en daardoor geen wettelijke procesbevoegdheid heeft.
Voorts heeft het CHS op de grieven, voor zover voor de beoordeling van belang, aangevoerd dat haar weigering om de PVP te registreren terecht was. De weigering is gestoeld op artikel 31 lid 2 jo artikel 35 lid 1 onder a van de Kiesregeling. De aanbieding tot registratie is gekoppeld aan dwingendrechtelijke, wettelijke vereisten, waar de PVP niet aan voldeed. De PVP geeft een eigen lezing aan haar statuten, echter blijkt uit de statuten dat het hoofdbestuur bevoegd is tot vertegenwoordiging van de PVP in en buiten rechte, waardoor een volmacht ondertekend zou moeten zijn door alle vijf bestuursleden.
Het besluitenregime neergelegd in artikel 7 lid 2 van het huishoudelijk reglement is niet hetzelfde als het vertegenwoordigingsregime.
Het CHS ontkent voorts dat zij in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en met verdragsbepalingen of de Grondwet.
De President heeft op de grieven aangevoerd dat terecht is geoordeeld dat de volmacht niet rechtsgeldig is uitgebracht. Hierbij verwijst de President naar artikel 13 sub 2 van de statuten, waaruit zou moeten blijken dat de volmacht door alle vijf bestuursleden getekend diende te worden. Voorts stelt hij dat, indien de PVP zich op artikel 7 lid 2 wil beroepen, een besluitenlijst overgelegd zou moeten zijn, hetgeen niet is gebeurd.
De President voert voorts aan dat er geen spake is geweest van het in strijd handelen met bepalingen van het Internationaal Verdrag inzake Burger en Politieke Rechten van de mens of de Grondwet.
5. De beoordeling
5.1 Het beroep is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat de PVP daarin kan worden ontvangen.
Het formele verweer
5.2 Het Hof overweegt met betrekking tot de vraag of de vordering ingediend had mogen worden tegen het CHS alsvolgt.
Geoordeeld moet worden over de vraag of het CHS in dit kort geding in rechte kan worden betrokken.
De bevoegdheid om als partij in een burgerlijk geding op te treden komt in beginsel alleen toe aan natuurlijke personen en aan rechtspersonen. Indien een ambtelijk orgaan als zodanig in een burgerlijk geding zou kunnen optreden zouden problemen van procesrechtelijke aard kunnen optreden. Zo zou onzeker kunnen zijn wie door het gezag van gewijsde wordt gebonden en jegens wie een uitspraak zou kunnen worden geexecuteerd. Dit uitgangspunt laat ruimte voor uitzonderingen. (vide onder andere HR 27–6–1975,
NJ 1976, 128
)
Met betrekking tot privaatrechtelijke partijen is het algemeen aanvaard dat de VOF en de Commanditaire vennootschap de bevoegdheid hebben om als procespartij op te treden, ondanks het feit dat zij geen rechtspersoonlijkheid bezitten. Ook de maatschap heeft de bevoegdheid om als procespartij op te treden, ondanks het feit dat zij geen rechtspersoonlijkheid bezit. Ter vergelijking zie overige jurisprudentie van de Hoge Raad. Zo werd in de zeventiger jaren door de HR overwogen (Vide NJ 1977, 586, HR, 05-11-1976: Moret Gudde Brinkman) : “Door in het bestreden vonnis de eiseres in haar vordering niet-ontvankelijk te verklaren op de enkele grond dat een maatschap geen rechtspersoonlijkheid bezit en derhalve in rechte niet zelfstandig doch bij haar maten moet optreden, heeft de Kantonrechter een onjuiste beslissing gegeven.”
De HR heeft overigens bij arrest van 30 jan. 1874 reeds overwogen “ – ten aanzien van het tweede cassatiemiddel-, dat niet alleen enkele personen, hetzij dan natuurlijke of regtspersonen, zakelijke of persoonlijke regten kunnen hebben en door middel van regtsvorderingen kunnen handhaven, maar dat ook meerdere personen gezamenlijk eigenaars of schuldeischers kunnen zijn en tot handhaving van hunne gemeenschappelijke regten gezamenlijk in regten kunnen optreden; dat bepaaldelijk vennooten in hunne door de overeenkomst van maatschap ontstane betrekkingen gemeene regten kunnen hebben en gezamenlijk hunne gemeenschappelijke regten door regtsvorderingen kunnen handhaven”.
De bevoegdheid om als partij in een burgerlijk geding op te treden komt dus in beginsel alleen toe aan natuurlijke personen en aan rechtspersonen, echter is er ruimte voor uitzonderingen.
Het voormelde uitgangspunt — waar dit ruimte laat voor uitzonderingen — brengt mee dat voor het antwoord op de door het middel aan de orde gestelde vraag beslissend is of er grond bestaat te dezen een zodanige uitzondering aan te nemen.
Naar het oordeel van het hof bestaat in het onderhavig kort geding grond om een zodanige uitzondering aan te nemen. Voor het antwoord op die vraag is gekeken naar de wet waarin de instelling van dit orgaan is geregeld, namelijk de Kiesregeling.
Uit de wetstekst en de memorie van toelichting blijkt dat het CHS in verband met de verkiezingen een aantal specifieke taken en bevoegdheden heeft, die alleen zij kan uitvoeren. Bij de wijziging van 2024 (SB 2024 no. 59) zijn deze taken zelfs uitgebreid.
Nu het CHS specifieke zelfstandige taken heeft en bevoegdheden bezit, waaronder de bevoegdheid om besluiten te nemen in verband met de registratie van politieke partijen en het indienen en controleren van kandidatenlijsten, moet ervan worden uitgegaan dat het CHS, op grond van de Kiesregeling, weliswaar enkel met betrekking tot deze taken en bevoegdheden, in kort geding in rechte kan worden betrokken en als procespartij kan optreden.
Op grond van het voorgaande is de PVP ontvankelijk in haar vordering jegens het CHS.
De grieven 1 en 2
5.3 In haar grieven voert de PVP aan dat de volmacht wel rechtsgeldig is. Het CHS en de President hebben, zoals hierboven uiteengezet, als standpunt dat de volmacht niet rechtsgeldig is.
Het hof overweegt ten aanzien van deze grieven alsvolgt.
Artikel 13 (nieuw) leden 1 tot en met 4 van de gewijzigde statuten van de PVP luiden alsvolgt:
1. “Het hoofdbestuur is belast met de leiding van de “P.V.P.”vereniging, met inachtneming van het bepaalde in de statuten en het huishoudelijk reglement.
2.
Het hoofdbestuur vertegenwoordigt de vereniging in en buiten rechte.
3. Het Hoofdbestuur heeft onder andere tot taak:
• erop toe te zien dat kandidaten ter verkiezing in de door de wet ingestelde volksvertegenwoordigende lichamen binnen de structuur van de PVP worden gekozen; – om het beginselprogramma en bij elke verkiezing het verkiezingsprogramma aan de bevolking bekend te maken.
4. Het dagelijkse bestuur, belast met de dagelijkse leiding van de “P.V.P.”, wordt gevormd door de voorzitter, de secretaris en de penningmeester.”
Artikel 7 leden 1 en 2 van het huishoudelijk reglement van de P.V.P. luiden alsvolgt:
“1. Conform artikel 13 van de statuten is het hoofdbestuur belast met de leiding van de PVP en vertegenwoordigt zij de partij in en buiten rechte.
2.
Besluiten van het hoofdbestuur zullen worden genomen met gewone meerderheid, wat dient te blijken uit de desbetreffende besluitenlijsten, schriftelijk of electronisch.”
De namens PVP overgelegde schriftelijke volmacht aan het CHS herbergt in zich de besluitvorming van de PVP om aan de komende verkiezingen deel te nemen en tevens om de twee personen te machtigen de PVP te registreren voor deelname aan de verkiezingen. Voor laatstbedoelde besluit was een gewone meerderheid, minimaal drie van de vijf hoofdbestuursleden,voldoende. Dit volgt uit het bepaalde in artikel 13 lid1 van de statuten juncto artikel 7 lid 2 van het huishoudelijk reglement.
Dat het bestuur van de PVP dat besluit heeft genomen, en wel bij gewone meerderheid blijkt genoegzaam uit de volmacht, die door vier van de vijf bestuursleden is ondertekend. Een aparte schriftelijke besluitenlijst was in casu daarom niet nodig.
Het CHS had genoegzaam kunnen begrijpen dat aan het voorschrift van artikel 31 lid 2 van de Kiesregeling is voldaan.
De eerste twee grieven zijn op grond van het voorgaande gegrond.
5.4 Nu de eerste twee grieven doel treffen zal het besluit van het CHS worden geschorst en zal de CHS worden bevolen om de registratie als bedoeld in artikel 31 van de Kiesregeling van de PVP met gebruikmaking van de volmacht uitgebracht op [Naam A] en [Naam B] alsnog toe te staan en wel op uiterlijk maandag 24 maart 2025 om 11.00 uur des voormiddags.
5.5 Gelet op het hiervoren overwogene zal het besluit van de President vervat in de resolutie d.d. 5 maart 2025, no. [nummer 2] eveneens worden geschorst.
5.6 Aan bespreking van de overige grieven komt het hof daarom niet meer toe.
5.7 Het beroepen vonnis van de kantonrechter zal derhalve worden vernietigd en het gevorderde zal als na te melden worden toegewezen.
5.8 CHS en de president zullen, des de één betalend de ander zal zijn bevrijd, als de in het ongelijk gestelde partij, worden verwezen in de proceskosten aan de zijde van PVP gevallen in eerste aanleg en in hoger beroep, met inachtneming van het liquidatietarief.
6. Beslissing
Het hof:
6.1 Vernietigt het vonnis van de kantonrechter in het eerste Kanton in kort geding gewezen en uitgesproken op 12 maart 2025 bekend onder civarnummer 202500973, waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
6.2 Schorst de werking van het besluit van het CHS genomen bij beschikking d.d. 28 februari 2025, genummerd [nummer 1], totdat in een nog in te stellen bodemprocedure onherroepelijk hierover is beslist;
6.3 Schorst de werking van het besluit van de President genomen bij resolutie d.d. 5 maart 2025, no. [nummer 2], totdat in een nog in te stellen bodemprocedure onherroepelijk hierover is beslist;
6.4 Beveelt het CHS om de registratie als bedoeld in artikel 31 van de Kiesregeling van de PVP met gebruikmaking van de volmacht uitgebracht op [Naam A] en [Naam B] alsnog toe te staan en wel uiterlijk maandag 24 maart 2025 om 11.00 uur des voormiddags;
6.5 Veroordeelt CHS en de President in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep aan de zijde van PVP gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op SRD. 16.784,- (ZESTIENDUIZEND ZEVENHONDERD EN VIERENTACHTIG SURINAAMSE DOLLARS) aan verschotten en SRD.15.000,- (VIJFTIENDUIZEND SURINAAMSE DOLLARS) aan gemachtigdensalaris;
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. S.S.S. Wijnhard en mr. A.C. Johanns, Leden en door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo op zaterdag 22 maart 2025 in tegenwoordigheid van R.S. Dewkalie LLB, Fungerend-Griffier.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-rc-2019-1/
|
Uitspraak
R.M. Rechter – Commissaris belast met de behandeling van Strafzaken bij de Kantongerechten.
Parketnummer(s) 02361/19
BESCHIKKING INZAKE
RC- nummer(s) 628/19
BEWARING
De Rechter- Commissaris belast met de behandeling van strafzaken bij de Kantongerechten:
Gezien de vordering van de vervolgingsambtenaar d.d. 21 augustus 2019 strekkende tot uitvaardiging van
een bevel tot bewaring tegen de verdachte(n):
[verdachte]
die wordt verdacht ter zake overtreding van de strafbare feiten zoals omschreven in de artikelen 349 jo 70; 347 jo 70; 362; 362 jo 70; 360 van het wetboek van Strafrecht;
Gezien de door de Vervolgingsambtenaar daarbij overgelegde stukken;
De beoordeling:
A) Feiten en omstandigheden
Verdachte is op 7 augustus 2019 voor de duur van 7 dagen inverzekering gesteld terzake overtreding van de artikelen 349 jo 70; 347 jo 70; 362; 362 jo 70; 360 van het Wetboek van Strafrecht.
Bij beschikking van de Rechter Commissaris d.d. 13 augustus 2019 is de vervolgingsambtenaar niet- ontvankelijk verklaard in diens vordering tot rechtmatigheidstoetsing.
Verdachte – zijnde een vreemdeling- is na verstrijken van de termijn van de (strafvorderlijke) inverzekeringstelling vervolgens bij beschikking d.d. 21 augustus 2019 van de officier van justitie in verzekeringgesteld krachtens artikel 28 lid 1 b Vreemdelingenwet 1991. Zulks in het belang van de openbare orde of nationale veiligeheid daar ten aanzien van hem “ernstige reden bestaat om te verwachten dat zijn uitzetting zal worden gelast”.
B) Vordering van het Openbaar Ministerie
Thans is bij vordering d.d.21 augustus 2019 op grond van art. 55 Sv en 168 Sv de inbewaringstelling van verdachte gevorderd aangezien voldoende aanwijzing van schuld is ontstaan aan de artikelen 349 jo 70; 347 jo 70; 362; 362 jo 70; 360 van het Wetboek van Strafrecht .
C) Het oordeel van de Rechter- Commissaris
De Rechter- Commissaris stelt voorop dat op verdachte thans de maatregel van vreemdelingen inverzekeringstelling is toegepast. Deze maatregel heeft als doel zijn uitzetting te realiseren. Bij gemis aan een expliciete vermelding wordt uitgaande van het bepaalde in art. 28 lid 3 Vreemdelingenwet 1991 het ervoor gehouden dat deze beschikking is gegeven voor de volle termijn van ten hoogste een maand- derhalve verstrijkend op 13 september 2019.
Met deze maatregel is door het Openbaar Ministerie bij de verdachte het vertrouwen opgewekt dat hij niet zou worden vervolgd.
Derhalve rust op de overheid de plicht om verdachte uit te zetten.
D) Gevolgen van de gevorderde inbewaringstelling
Met de maatregel van inverzekeringstelling is nauw verbonden het doel van de officier van justitie om de uitzetting van de vreemdeling/ verdachte voorrang te geven boven zijn strafvervolging.
Aangezien deze inverzekeringstelling niet tot een ander doel gebruikt mag worden
dient de Rechter Commissaris bij onderhavige beoordeling gelet op de geconstateerde verandering in de vervolgingsbeslissing te beoordelen of:
een vervolgingsnoodzaak is ontstaan waardoor de omstandigheden noopten tot die verandering.
of daarbij de beginselen van een goede procesorde in acht zijn genomen
T.a.v .de omstandigheden die hebben doen besluiten tot verandering
De Rechter Commissaris stelt vast dat uit het politiedossier :
blijkt dat onderzoekshandelingen naar de vermeende strafbare feiten dateren van 7, 8 en 10 augustus 2019, een periode gelegen vóór de ingangsdatum van de (vreemdelingen) inverzekeringstelling;
niet
blijkt waarom voortzetting van de inverzekeringstelling niet meer gevorderd wordt danwel de vreemdeling niet meer voldoet aan de wettelijk gegeven omschrijvingen;
geen feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid op grond waarvan er sprake is een verandering van de voorgenomen uitzetting van de vreemdeling naar vervolging van betrokkene als verdachte;
De Rechter Commissaris concludeert, dat de vervolgingsambtenaar geen feiten en omstandigheden heeft aangedragen waaruit duidelijk blijkt van de vervolgingsnoodzaak en noodzaak om terug te komen op het besluit tot uitzetting en de strafprocedure voort te zetten. Dit was wel nodig omdat art. 55 Vreemdelingenbesluit 1995 bepaalt dat, “
inverzekeringstelling zal worden opgeheven wanneer de vreemdeling niet meer voldoet aan de in artikel 28 lid 1 onder b van de Vreemdelingenwet 1991 gegeven omschrijving
”. Terwijl met
de gevorderde inbewaringstelling beoogt wordt het daarheen te leiden dat de vrijheidbeneming van de vreemdeling – nu als verdachte- voortduring heeft.
t.a.v. het in acht nemen van de beginselen van een goede procesorde
Gezien hetgeen hierboven is overwogen behoeft dit onderdeel geen verdere beoordeling.
Alles in overweging nemende is de rechter- commissaris van oordeel, dat het bovenomschreven gemis aan vervolgingsnoodzaak, in combinatie met de schending van het bij de vreemdeling /verdachte opgewekte vertrouwen dat hij zou worden uitgezet, een dusdanig ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde oplevert, dat hier slechts de sanctie van niet ontvankelijk verklaring van de officier van justitie in de gevorderde inbewaringstelling dient te volgen.
BESCHIKKENDE:
Verklaart de vervolgingsambtenaar niet- ontvankelijk in de gevorderde inbewaringstelling van de [verdachte]
Aldus gegeven te Paramaribo op 11 september 2019 door mr. D.G.W.KARAMAT ALI, Rechter-Commissaris, in tegenwoordigheid van de fungerend -griffier mr. J. CHANDER- ROEPA.
De fungerend- Griffier, De Rechter-Commissaris,
mr. J. CHANDER- ROEPA
mr. D.G.W.KARAMAT ALI
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2020-3/
|
Uitspraak
KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON
A.R. No. 20-1087
09 april 2020
Vonnis in kort geding
in de zaak van:
DE POLITIEKE ORGANISATIE 21 PLUS VOOR SURINAME,
gevestigd aan de Osmiumstraat 36 te Paramaribo,
eiseres,
gevolmachtigde: drs. A. Biharie,
tegen
DE STAAT SURINAME,
in
rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
kantoorhoudend aan de Limesgracht 92 te Paramaribo,
gedaagde,
gemachtigde: mr. D.S. Kraag, advocaat.
1. Het verloop van het proces
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en -handelingen:
het op de griffie ingediend inleidend verzoekschrift op 02 april 2020, met producties;
de mondelinge conclusie van eis genomen op 06 april 2020;
de conclusie van antwoord d.d. 07 april 2020.
1.2 De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.
2. De feiten
De kantonrechter neemt de volgende, door partijen niet betwiste feiten, als vaststaand aan.
2.1 16 maart 2020
Eiseres richt een verzoek d.d. 16 maart 2020 aan de President van de Republiek Suriname om de gebruikte afkorting ’21 PlusvoSu’ te mogen veranderen in ’21Su’.
2.2 18 maart 2020
Bij schrijven van 18 maart 2020 legt de directeur Bestuurs- en Administratieve Aangelegenheden van het kabinet van de President voormeld schrijven van 16 maart 2020 voor aan de directeur van Justitie en Politie met het verzoek de behandeling te willen overnemen.
2.3 20 maart 2020
Het Onafhankelijk Kiesbureau (hierna OKB genoemd) verklaart op 20 maart 2020 van de Politieke Organisatie ’21 Su’ bescheiden te hebben ontvangen. De verklaring is voor ontvangst getekend namens het secretariaat van het OKB en voor akkoord door de voorzitter van eiseres.
Bij schrijven van 20 maart 2020, kenmerk 215/OKB, betekend aan de voorzitter van eiseres bij deurwaardersexploot van 21 maart 2020, deelt het OKB haar onder meer mee:
“Na toetsing is de Commissie tot de volgende conclusie gekomen:
Wijzigingen van de afkorting “21 PlusvoSu” in de statuten naar “21 Su”, zal de volledige procedure van statuten wijziging moeten worden afgelegd.
In de statuten is niet opgenomen dat het beginsel programma en bij elke verkiezing het verkiezingsprogramma aan de bevolking bekend zal worden gemaakt.
In de statuten artikel 4 is ook niet opgenomen dat de gewone leden burgers zijn van Suriname en/of de Surinaamse nationaliteit bezitten.
Verder schrijft OKB ook:
“
21 PlusvoSu moet eerst voldoen aan de bovengemeld[e] punten alvorens de registratie in het Openbaar Register gehouden door het OKB kan geschieden.
Bij deze wordt u dan in de gelegenheid gesteld om binnen 7 (zeven) dagen na ontvangst van dit schrijven de gewijzigde statuten (…) in te dienen (…) Indien u hieraan niet voldoet, zal het OKB genoodzaakt zijn uw aanvraag bij proces-verbaal te moeten weigeren.”
2.4 26 maart 2020
Bij beschikking van 26 maart 2020, kenmerk CHS 016/2020, waarvan een afschrift beschikking per deurwaardersexploot van 27 maart 2020 aan eiseres is betekend, heeft het Centraal Hoofdstembureau (hierna CHS genoemd):
onder meer gelet op:
(…)
3. Het verzoek in gevolge artikel 31 lid 1 van de Kiesregeling op zaterdag 21 maart 2020 omstreeks 12.30 uur aan het Centraal Hoofdstembureau gedaan door de Politieke Organisatie
21 Plus voor Suriname
aangeduid
“21 SU”
, tot registratie voor deelname aan de Algemene, Vrije en Geheime verkiezingen van de leden voor de volks vertegenwoordigende lichamen te houden op 25 mei 2020. (…)
onder meer overwogen:
(…)
– dat na onderzoek door het Centraal Hoofdstembureau is gebleken dat de politieke organisatie aangeduid “21 SU” NIET heeft voldaan aan twee van de wettelijke vereisten, zoals vervat in:
1. artikel 31 lid 5 van de Kiesregeling en juncto artikel 3 van het Besluit Waarborgsom Politieke Organisaties (S.B. 2020 no. 38) zijnde de storting van de waarborgsom ten bedrage van SRD 96.250,- (…)
2. artikel 7 van het Decreet Politieke Organisaties, zijnde het overleggen van het bewijs van registratie van het Onafhankelijk Kiesbureau (OKB)
besloten:
I. de registratie van de politieke organisatie “21 SU” in het openbaar register (…) te weigeren op grond van artikel 35 lid 1 sub a en sub d van de Kiesregeling.”
2.5 27 maart 2020
Eiseres heeft bij schrijven van 27 maart 2020 aan OKB, Commissie Wetgeving, gereageerd op de brief van 20 maart 2020 met het kenmerk 215/OKB en daarbij haar standpunten kenbaar gemaakt met het verzoek aan de Commissie de door haar opgeworpen stellingen c.q. bezwaren tegen de uit te voeren registratie in te trekken.
2.6 30 maart 2020
Eiseres tekent bij beroepschrift van 30 maart 2020 bezwaar aan bij de President van de Republiek Suriname tegen de beschikking van CHS, kenmerk CHS 016/2020 van 26 maart 2020.
2.7 02 april 2020
Bij resolutie van de President van de Republiek Suriname d.d. 02 april 2020 no. 293/RP, aan eiseres betekend bij deurwaardersexploot van 03 april 2020, is het beroep van eiseres ongegrond verklaard, omdat niet is voldaan aan het vereiste in artikel 7 lid 1 Decreet Politieke Organisaties, het vereiste in de artikelen 31 lid 5 en 35 lid 1 sub d van de Kiesregeling.
2.8 In artikel 7 lid 1 van het Decreet Politieke Organisaties, geldende tekst na wijziging, S.B. 2019 no. 54 is bepaald:
“Politieke organisaties dienen geregistreerd te zijn in een voor dat doel door het Onafhankelijk Kiesbureau gehouden openbaar register. Deze registratie is eenmalig.”
2.9 Artikel 31 lid 5 sub d van de Kiesregeling, zoals zij luidt na de daarin aangebrachte wijzigingen bij S.B. 2019 no. 55 bepaalt:
“Aan de registratie als bedoeld in lid 4 is een waarborgsom verbonden. Bij staatsbesluit wordt de hoogte van de waarborgsom vastgesteld.”
Artikel 35 lid 1 sub d luidt:
“1. Het Centraal Hoofdstembureau weigert de registratie in de volgende gevallen:
(…)
d. indien niet aan de voorwaarden is voldaan die zijn omschreven in het Decreet houdende regels voor politieke organisaties.”
3. De vordering, de grondslag en het verweer
3.1 Eiseres vordert – samengevat – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
gedaagde te bevelen, althans te veroordelen, om binnen 4 uren na de uitspraak 21Su in het openbaar register van het OKB en van het CHS te doen inschrijven onder verbeurte van een dwangsom ad SRD 1.000.000,00 voor elk uur waarop gedaagde in strijd met het vonnis mocht handelen;
gedaagde de verplichting op te dragen dat het CHS alle door 21Su aan te bieden lijsten van kandidaten voor de volksvertegenwoordigende lichamen accepteert en tijdig verwerkt in het administratief systeem zodat kandidaten van 21Su door de kiezers kunnen worden gekozen;
21Su het recht te verschaffen om uiterlijk 16 dagen na vonnisdatum de lijsten van kandidaten voor de volksvertegenwoordigende lichamen te mogen aanbieden.
Voorts is veroordeling van gedaagde in de proceskosten gevorderd.
3.2 Aan haar vordering legt eiseres – kort gezegd – ten grondslag dat het OKB en CHS inbreuk plegen op haar rechten en wel het recht op inschrijving in het openbaar register en het recht op deelname aan de verkiezingen van de volksvertegenwoordigende lichamen. De beslissing van het CHS is nietig. De beslissing van de President is nog niet aan eiseres meegedeeld binnen de daarvoor geldende termijn en is daarom nietig.
3.3 Gedaagde voert als meest verstrekkend verweer dat eiseres nog voor de beslissing in de door haar gekozen beroepsgang is gegeven, reeds een voorziening in kort geding vordert. Volgens gedaagde stemt die handeling niet overeen met de regel dat eerst alle wettelijke mogelijkheden om bezwaar te maken moeten zijn uitgeput voordat de gang naar de kantonrechter gemaakt wordt. Nota bene heeft de President, anders dan eiseres heeft gesteld, in overeenstemming met artikel 36 lid 2 van de Kiesregeling binnen drie dagen beslist op het beroep. De betreffende resolutie is volgens gedaagde onverwijld aan eiseres betekend. Gedaagde concludeert tot niet ontvankelijkheid van eiseres nu zij niet heeft gesteld welke feitelijke en of juridische consequenties zij verbindt aan het feit dat de President binnen de gestelde wettelijke termijn heeft beslist op haar beroep. Voorts stelt gedaagde zich op het standpunt dat – kort gezegd – het petitum met zich brengt dat in geval van toewijzing, handelen in strijd met de Kiesregeling en het Decreet Politieke Organisaties gesanctioneerd wordt, nu OKB en CHS op grond van juiste, wettelijke vereisten hebben beschikt.
4. De beoordeling
4.1 De kantonrechter ziet in de aard van de vordering aanleiding om eiseres in haar vordering in kort geding te ontvangen. Eiseres heeft gedaagde uiteindelijk geduid als
“aldus in hoofdzaak de Staat Suriname”
welke duiding in de kop van het vonnis voor de leesbaarheid is overgenomen. Gedaagde is door deze duiding niet in zijn belang geschaad wat ook blijkt uit de toepassing van die duiding door gedaagde zelf in zijn conclusie van antwoord.
4.2 Als spoedeisend belang heeft eiseres gesteld dat zij uiterlijk op 09 april 2020 kandidatenlijsten kan indienen voor deelname aan de verkiezingen van 25 mei 2020. Zij voert aan dat de President niet handelt overeenkomstig de wettelijke verplichting ex artikel 36 lid 2 van de Kiesregeling om binnen drie dagen na ontvangst van het beroepschrift zijn beslissing mee te delen. De stelling van eiseres blijkt thans niet alleen voorbarig maar ook onjuist. Op de eerste dag van behandeling van de onderhavige zaak heeft eiseres in haar conclusie van eis gesteld dat zij de resolutie van de President heeft ontvangen. Aan dit nieuwe feit heeft eiseres evenwel geen gevolgen verbonden. Voorts, en anders dan eiseres in haar verzoekschrift onder punt 22 stelt, is zij niet op 28 maart 2020 in beroep gegaan van de beschikking van CHS. Zij heeft, zoals ook blijkt uit de door haar in het proces gebrachte en niet weersproken productie 10, haar beroepschrift op 30 maart 2020 bij de President ingediend. Blijkens resolutie heeft de President binnen drie dagen beslist op het beroepschrift en is de beslissing aan eiseres betekend op 03 april 2020.
4.3 Eiseres creëert door het instellen van de onderhavige vordering nog voor de beslissing van de President op haar bezwaar, een oneigenlijke ex nunc toetsing, nota bene als indeplaatsstelling van die bezwaarschriftprocedure. Door deze wijze van procederen treedt eiseres buiten de systemen van het administratief beroep en burgerlijk procesrecht.
4.4 Om voorgaande redenen kan eiseres niet in haar vordering worden ontvangen.
4.5 Eiseres zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden verwezen.
5. De beslissing
De kantonrechter in kort geding:
5.1 Verklaart eiseres niet ontvankelijk in haar vordering.
5.2 Veroordeelt eisers in de proceskosten aan de zijde van gedaagde tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J.S. Bradley, kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, en ter openbare terechtzitting uitgesproken op donderdag 09 april 2020 te Paramaribo door mr. A.C. Johanns, kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, in aanwezigheid van de griffier.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2021-101/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[Verzoeker]
,
wonende te [plaats 1],
verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”,
gemachtigde: mr. H.H. Veldkamp, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME,
met name het Ministerie van Openbare Werken,
ten deze vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
kantoorhoudende op zijn Parket te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gevolmachtigde: mr. R.Y. Gravenbeek, waarnemend substituut officier van justitie,
spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet (Pw) als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit.
Het procesverloop
1.1
Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
–
het verzoekschrift, met producties, ingediend ter griffie van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) op 06 mei 2014;
–
het verweerschrift ingediend ter griffie van het Hof op 05 september 2014;
–
de beschikking van het Hof van 20 oktober 2014 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 21 november 2014, welk verhoor is verplaatst naar 16 januari 2015;
–
het proces-verbaal van het op 16 januari 2015 gehouden verhoor van partijen;
–
de conclusie tot uitlating en overlegging van stukken na verhoor van partijen, met producties, zijdens de Staat overgelegd op 17 april 2015;
–
de conclusie tot uitlating zijdens [verzoeker] overgelegd op 15 mei 2015.
1.2
De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 07 augustus 2015, doch nader op heden.
De feiten
2.1
[Verzoeker] is vanaf juli 1983 in dienst van de Staat. Hij was in eerste instantie tewerkgesteld op het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Op 11 maart 1991 werd [verzoeker], dienende in
de rang van stafambtenaar A 3
e
klasse, overgeplaatst naar het Ministerie van Openbare Werken. Te rekenen van 01 april 1991 werd [verzoeker] bevorderd tot hoofdambtenaar B 3
e
klasse, schaal 16, en belast met de functie van hoofd Personeelszaken, onder toekenning van een salaris van Sf 1.932,- per maand.
2.2
[Verzoeker] vertoefde van 23 maart 1992 tot en met 02 juni 1992 met vakantieverlof in Nederland. Hij was voornemens een opleiding te doen aan de Universiteit van Amsterdam. Bij brief d.d. 18 mei 1992, gericht aan de directeur van Openbare Werken (hierna: de directeur), vroeg [verzoeker] studieverlof aan te rekenen van 03 juni 1992 voor de duur van een jaar.
2.3
[Verzoeker] heeft zich bij brief d.d. 04 mei 1993, gericht aan de directeur, erover beklaagd dat hij nog geen reactie heeft ontvangen op zijn hierboven onder 2.2 genoemde brief d.d. 18 mei 1992. [Verzoeker] heeft voorts het verzoek gedaan om het door hem aangevraagde studieverlof dat op 03 juni 1993 zou aflopen, met een jaar te verlengen.
2.4
De directeur heeft bij brief d.d. 24 juni 1993 [verzoeker] bericht dat zijn verzoek om verlenging van het aangevraagde studieverlof is doorgeleid naar de minister van Binnenlandse Zaken en dat, zodra er een beslissing ter zake is genomen, hij daarvan in kennis zal worden gesteld.
2.5
[Verzoeker] heeft nimmer een reactie van het Ministerie van Binnenlandse Zaken ontvangen omtrent zijn verzoek tot verlenging van het aangevraagde studieverlof.
2.6
[Verzoeker] had de onder 2.2 bedoelde studie in juni 1993 nog niet afgerond en hij is daarom niet meteen teruggekeerd naar Suriname. [Verzoeker] diende de dienst op 03 juni 1993 te hervatten, hetgeen hij niet heeft gedaan.
2.7
[Verzoeker] keerde eerst in december 2005 terug naar Suriname. Bij navraag vernam hij dat hem geen ontslag uit Staatsdienst was verleend. [verzoeker] heeft zich vervolgens bij de Staat aangemeld voor diensthervatting. De Staat heeft hem nooit opgeroepen zijn diensten te hervatten.
2.8
Op 09 april 2014 is aan [verzoeker] uitgereikt de resolutie van de President van de Republiek Suriname d.d. 27 juni 2012, Bureau [nummer 1], [nummer 2] (hierna: de ontslagresolutie), waarin is vervat het besluit om aan [verzoeker], met toepassing van artikel 69 lid 2 sub k Pw, wegens het niet hervatten van de dienst na afloop van het aan hem verleende studieverlof, te rekenen van 03 juni 1993 ontslag uit Staatsdienst te verlenen (hierna: het ontslagbesluit). Daartoe is overwogen:
“dat aan de Hoofdambtenaar ‘B’ 3
e
klasse in vaste dienst in de functie van Hoofd Personeelszaken, van het Ministerie van Openbare Werken,
de heer [VERZOEKER]
, op zijn verzoek, te rekenen van
03 JUNI 1992, studieverlof werd verleend voor de duur van 01 (ÉÉN) jaar
, met toestemming dit verlof in Nederland en/of elders in Europa te te [sic] mogen doorbrengen;
dat betrokkene, die zijn werkzaamheden op
03 juni 1993 had moeten hervatten
, zulks niet heeft gedaan;
dat er thans voldoende aanleiding bestaat betrokkene ingevolge artikel 69 lid 2 sub k van de aangehaalde ‘Personeelswet’,
wegens het niet hervatten
van de dienst na afloop van het aan hem verleend studieverlof
uit Staatsdienst te ontslaan.
”
De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1
[Verzoeker] vordert, zakelijk weergeveven, dat bij vonnis:
de ontslagresolutie zal worden vernietigd, althans nietig zal worden verklaard;
de Staat zal worden veroordeeld om binnen een door het Hof te stellen termijn die handelingen te verrichten dat [verzoeker] zijn dienst kan hervatten;
de Staat zal worden veroordeeld tot betaling van het achterstallige salaris van [verzoeker], totdat de rechtsverhouding tussen [verzoeker] en de Staat op regelmatige wijze zal zijn beëindigd.
[Verzoeker] vordert tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2
Hetgeen [verzoeker] aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd, komt, naar het Hof begrijpt en zakelijk weergegeven, op het volgende neer. [verzoeker] kan zich niet verenigen met de ontslagresolutie en komt daartegen op en wel om de volgende redenen. Het op grond van artikel 69 lid 2 onder k Pw aan [verzoeker] verleende ontslag uit Staatsdienst wegens het niet hervatten van de dienst na afloop van het aan hem verleende studieverlof, moest ingevolge artikel 71 lid 6 Pw met onmiddellijke ingang plaatsvinden. De ontslagresolutie is echter gedateerd 27 juni 2012. Aangezien de Staat verzuimd heeft het ontslag met onmiddellijke ingang te verlenen, kan hij achteraf geen gebruik meer maken van voormelde ontslaggrond.
Voorts is het ontslag verleend te rekenen van 03 juni 1993, hetgeen in strijd is met artikel 6 lid 2 Pw. Artikel 6 Pw wordt slechts buiten toepassing gelaten, indien het ontslag ingevolge artikel 71 lid 6 onder 1 Pw met onmiddellijke ingang wordt verleend. Van dit laatste is in casu geen sprake, waardoor het ontslag nietig althans vernietigbaar is.
3.3
De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan.
De beoordeling
Bevoegdheid
4.1.1
Vaststaat dat [verzoeker] ambtenaar is in de zin van de Personeelswet. Deze wet is dan ook op hem van toepassing. Op grond van artikel 79 lid 1 Pw oordeelt het Hof in eerste en hoogste aanleg over vorderingen:
tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur;
tot vergoeding van de schade, welke voor een ambtenaar of gewezen ambtenaar, dan wel voor diens nagelaten betrekkingen, is voortgevloeid uit een besluit of uit het niet, of niet tijdig, nemen van een besluit, dan wel uit het verrichten of nalaten van een handeling, in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde;
tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling – dan wel voor het voortzetten of herhalen van een handeling – in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet ten aanzien van ambtenaren, gewezen ambtenaren en hun nagelaten betrekkingen is bepaald.
Gelet op artikel 79 lid 5 Pw is het Hof niet bevoegd kennis te nemen van andere vorderingen dan de in lid 1 van dit artikel limitatief opgesomde.
4.1.2 Gezien het voorgaande is het Hof als ambtenarenrechter slechts bevoegd om in de in artikel 79 Pw genoemde gevallen besluiten van overheidsorganen nietig te verklaren, schadevergoeding toe te kennen en dwangsommen op te leggen. Ten aanzien van vorderingen met een andere strekking dient het Hof zich onbevoegd te verklaren.
Blijkens artikel 79 lid 2 onder e Pw zijn besluiten tot ontslag vatbaar voor nietigverklaring. Gelet op het voorgaande is het Hof dan ook bevoegd om kennis te nemen van de vordering onder 3.1 onder 1, strekkende tot nietigverklaring van het in de ontslagresolutie vervatte ontslagbesluit.
4.1.3
Het Hof is tevens bevoegd kennis te nemen van de vordering onder 3.1 onder 3 tot veroordeling van de Staat tot betaling van het achterstallige salaris aan [verzoeker], welke vordering het Hof beschouwt als een vordering zoals bedoeld in artikel 79 lid 1 sub b Pw tot vergoeding van schade voortvloeiende uit het nalaten van een handeling – het nalaten van het tijdig betalen van het maandelijkse salaris – in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde.
4.1.4
Het gevorderde onder 3.1 onder 2 kan niet worden gecategoriseerd onder de in artikel 79 lid 1 Pw limitatief opgesomde vorderingen waarover het Hof bevoegd is oordelen, zodat het Hof zich onbevoegd zal verklaren daarvan kennis te nemen.
Ontvankelijkheid
4.2.1
De Staat heeft als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat [verzoeker] niet-ontvankelijk is in zijn vordering. Hetgeen de Staat daartoe heeft aangevoerd, komt, naar het Hof begrijpt en zakelijk weergegeven, op het volgende neer. De ontslagresolutie is gedateerd 27 juni 2012 en hieruit blijkt dat er een afschrift daarvan beschikbaar was voor [verzoeker]. Het verzoekschrift is op 06 mei 2014 ingediend, zodat [verzoeker] zijn vordering heeft ingesteld meer dan de wettelijk gestelde termijn van een maand nadat het ontslagbesluit ter kennis van hem is gebracht en hij derhalve daarmee tardief is.
4.2.2
Het Hof gaat voorbij aan dit verweer en wel op grond van het volgende. Vaststaat dat de ontslagresolutie op 09 april 2014 aan [verzoeker] is uitgereikt. Anders dan de Staat van oordeel is, blijkt nergens uit dat er op enig moment vóór deze datum een afschrift van deze resolutie ter kennisname beschikbaar was voor [verzoeker]. Uit het door de Staat aangevoerde volgt niet dat [verzoeker] tardief is met zijn vordering.
4.2.3
Uit het bepaalde in artikel 80 lid 1 sub b Pw volgt dat een vordering tot nietigverklaring van een besluit, waarbij aan een ambtenaar ontslag uit Staatsdienst is verleend, niet-ontvankelijk is, indien zij is ingesteld meer dan een maand nadat dit besluit ter kennis van de belanghebbende is gebracht. [Verzoeker] heeft het verzoekschrift op 06 mei 2014 ingediend, derhalve binnen een maand na 09 april 2014, zodat hij ontvankelijk is in het onder 3.1 onder 1 gevorderde.
4.2.4
Op grond van artikel 28 lid 1, tweede volzin, Pw is de Staat gehouden het salaris uiterlijk op de laatste dag van de kalendermaand te betalen. Gelet op artikel 80 lid 2 sub c juncto artikel 79 lid 1 sub b Pw is een vordering tot schadevergoeding naar het oordeel van het Hof niet-ontvankelijk, indien deze is ingesteld meer dan drie maanden na de dag waarop de Staat geacht wordt het besluit te hebben genomen om het salaris van een ambtenaar niet meer te betalen.
Uit de stellingen van [verzoeker] blijkt niet duidelijk wanneer hij voor het laatst zijn salaris heeft ontvangen, terwijl de Staat daarover evenmin iets heeft aangevoerd. Uit het gevorderde onder 3.1 onder 3 valt evenmin op te maken vanaf welke datum [verzoeker] aanspraak meent te maken op achterstallig salaris. Vaststaat dat [verzoeker] vanaf 03 juni 1993 zijn dienst niet heeft hervat. [Verzoeker] heeft ter gelegenheid van het gehouden verhoor van partijen enerzijds verklaard dat hij in 1993 geen salaris meer ontving en ervan uitging dat hij was ontslagen en anderzijds, kort gezegd, dat hij in 2006 tot de ontdekking kwam dat er geen ontslagresolutie in zijn personeelsdossier voorkwam en dat hij vanaf 2006 geen salaris heeft ontvangen. Voorts stelt [verzoeker] in de op 15 mei 2015 overgelegde conclusie tot uitlating dat aan hem geen salaris is uitbetaald gedurende het door hem gestelde vakantieverlof.
[Verzoeker] heeft de vordering onder 3.1 onder 3 ingesteld op 06 mei 2014, derhalve meer dan drie maanden nadat de Staat geacht wordt op de laatste dag van enige maand in 1993 dan wel 2006 het besluit te hebben genomen om het salaris van [verzoeker] niet meer te betalen, zodat hij tardief is met het instellen van deze vordering en derhalve daarin niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
4.3.1
Het Hof zal thans overgaan tot de inhoudelijke beoordeling van de vordering onder 3.1 onder 1 strekkende tot nietigverklaring van het in de ontslagresolutie vervatte ontslagbesluit.
4.3.2
Artikel 5 Pw schrijft voor op welke wijze een besluit, genomen op grond van het bij of krachtens deze wet bepaalde, schriftelijk ter kennis van de belanghebbende moet worden gebracht en bepaalt op welke dag zulks wordt geacht te hebben plaatsgevonden.
4.3.3
Artikel 6 Pw luidt als volgt:
“1.
Een besluit, genomen op grond van het bepaalde bij of krachtens deze wet, werkt niet eerder ten nadele van de belanghebbende dan met ingang van de dag volgende op die waarop het overeenkomstig artikel 5 te zijner kennis is gebracht.
Een besluit heeft geen terugwerkende kracht, voorzover het voor de belanghebbende nadelig is.
Behoudens het bepaalde in de voorgaande leden van dit artikel treedt een besluit in werking met ingang van de dag volgende op die waarop het is genomen, voorzover in het besluit niet anders is bepaald.”
4.3.4
Artikel 71 lid 6 Pw luidt als volgt:
“1.
Ontslag op grond van artikel 69, lid 2 onder k wordt verleend met onmiddellijke ingang tenzij het bevoegde gezag een latere datum van ingang bepaald [sic].
De artikelen 5 en 6 blijven buiten toepassing.
Het ontslag wordt geacht ter kennis van de betrokkene te zijn gebracht door de aankondiging daarvan in het Advertentieblad van de Republiek Suriname en in één of meer plaatselijke nieuwsbladen. In afwijking hiervan kan het ontslag ter kennis van betrokkene worden gebracht middels uitreiking van een afschrift van het ontslagbesluit.”
4.3.5
Het bepaalde in artikel 71 lid 6 onder 1 Pw houdt in dat het ontslag wegens het niet op tijd hervatten van de dienst na afloop van verlof of vrijstelling van dienst, wordt verleend met ingang van de dag waarop het besluit tot dit ontslag is genomen, tenzij in voormeld besluit een latere datum van ingang is bepaald. Dit betekent niet dat dit besluit tot ontslag reeds genomen moet worden op de dag dat de betrokken ambtenaar, in casu [verzoeker], na afloop van het aan hem verleende verlof de dienst niet heeft hervat, in casu op 03 juni 1993, en evenmin dat bij gebreke daarvan het bevoegde gezag niet op een later moment de betrokken ambtenaar op deze grond ontslag uit Staatsdienst mag verlenen. De van het vorenoverwogene afwijkende stellingen van [verzoeker] kunnen niet als juist worden aanvaard.
4.3.6
Evenmin kan als juist worden aanvaard de stelling van [verzoeker], erop neerkomende dat hem met terugwerkende kracht te rekenen van 03 juni 1993 ontslag uit Staatsdienst is verleend, zulks in strijd met het bepaalde in artikel 6 lid 2 Pw. Immers, in artikel 71 lid 6 onder 2 Pw is uitdrukkelijk en zonder voorbehoud bepaald dat de artikelen 5 en 6 Pw buiten toepassing blijven bij ontslag als waarvan hier sprake is.
4.3.7
Hetgeen door [verzoeker] eerst is gesteld bij de op 15 mei 2015 overgelegde conclusie tot uitlating – zijnde het laatste processtuk – komt naar het Hof begrijpt en zakelijk weergegeven, op het volgende neer. De ontslagresolutie is tevens nietig, omdat volgens deze resolutie aan [verzoeker] studieverlof is verleend, maar deze resolutie verder onder paragraaf III onder de kop ‘BESLUIT’ vermeldt dat aan [verzoeker] over de niet gewerkte uren geen salaris zal worden uitbetaald, zulks in strijd met de Personeelswet. Immers, over de periode gedurende welke aan [verzoeker] studieverlof is verleend, is de aanspraak op salarisuitkering blijven bestaan.
Het Hof gaat aan deze stelling voorbij, omdat de Staat geen gelegenheid heeft gehad om hierop te reageren.
4.3.8
Het onder 4.3.5 tot en met 4.3.7 overwogene leidt tot de slotsom dat de grondslag van de vordering onder 3.1 onder 1 strekkende tot nietigverklaring van het in de ontslagresolutie vervatte ontslagbesluit niet in rechte is komen vast te staan, zodat deze vordering zal worden afgewezen.
4.4
De mede gevorderde veroordeling van de Staat in de proceskosten zal eveneens worden afgewezen, nu dit gevorderde niet op de wet is gestoeld.
4.5
De overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen bespreking.
De beslissing
Het Hof:
5.1
Verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het gevorderde onder 3.1 onder 2.
5.2
Verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in het gevorderde onder 3.1 onder 3.
5.3
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, fungerend-President, mr. A. Charan en mr.
I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 02 juli 2021, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein BSc., fungerend-griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting zijn partijen noch in persoon noch bij gemachtigde verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2015-24/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[eiseres]
,
wonende in het [district] ,
eiseres, hierna aangeduid als “[eiseres]”,
gemachtigde: mr. M.I. Vos, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME
,
meer in het bijzonder het Ministerie van Financiën,
zetelende te Paramaribo,
verweerster, hierna aangeduid als “de Staat”,
gemachtigde: mr. D. Parohi, Hoofd Juridische Zaken van het Ministerie van Financiën,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit.
Het procesverloop
1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
het verzoekschrift ter Griffie van het Hof van Justitie ontvangen op d.d. 27 mei 2011, met producties;
de beschikking van het Hof van 7 juli 2011 inhoudende de verlenging van de termijn binnen welke het verweerschrift moet worden ingediend;
het verweerschrift d.d. 12 augustus 2011;
de beschikking van het Hof van 16 maart 2012 waarbij de mondelinge behandeling is bepaald op 4 mei 2012;
de aantekening uit het doorlopend proces-verbaal inhoudende uitstel van de mondelinge behandeling tot 5 oktober 2012;
het proces-verbaal van de op 5 oktober 2012 gehouden mondelinge behandeling;
de nota ter uitlating na verhoor van partijen zijdens [eiseres] d.d. 15 maart 2013;
de nota ter uitlating na verhoor van partijen zijdens de Staat d.d. 15 maart 2013;
de pleitnota d.d. 3 mei 2013;
de antwoord pleitnota d.d. 7 juni 2013;
de repliek pleitnota d.d. 17 januari 2014;
de dupliek pleitnota d.d. 4 april 2014.
1.2 De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
De feiten
2.1 Bij resolutie van de President van de Republiek Suriname d.d. 21 juni 2006, [nummer 1] , is de Directeur der Belastingen gemachtigd om met [eiseres] de bij die resolutie gevoegde arbeidsovereenkomst aan te gaan.
2.2 De Directeur der Belastingen en [eiseres] hebben een arbeidsovereenkomst ondertekend ingevolge welke [eiseres] te rekenen van 1 september 2005 in overheidsdienst trad en werd tewerkgesteld als fiscaal jurist bij de Inspectie der Directe Belastingen.
2.3 In artikel 4 van de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst is bepaald dat [eiseres] aanspraak heeft op 15 dienstdagen vacantieverlof per kalenderjaar. In artikel 6 van de arbeidsovereenkomst is bepaald dat [eiseres], voor zover daarbij van toepassing, alle rechten en verplichtingen heeft die in de Personeelswet aan landsdienaren zijn toegekend c.q. opgelegd.
2.4 De Directeur der Belastingen heeft [eiseres] een schrijven d.d. 14 juni 2010, La B P/O [nummer 2] gezonden inhoudende onder meer: “
Onlangs hebben wij van het Directoraat Financiën een overzicht ontvangen van de opgenomen ziekte- en verlofdagen over het jaar 2009 en over 2010 tot en met 6 mei jl.
Het is ons opgevallen dat u veel meer verlofdagen hebt opgenomen dan waar u recht op hebt. Ook is het aantal ziektedagen vrij hoog.
Verder is ons door mw. [naam] gerapporteerd dat u in de afgelopen maanden nauwelijks werkzaamheden heeft verricht voor het Ministerie.
Op grond van het voorgaande wordt u in de gelegenheid gesteld zich ingevolge artikel 63 van de Personeelswet (…) schriftelijk te verantwoorden en wel binnen 2 (twee) dagen na ontvangst van dit schrijven.”
2.5 Bij schrijven van 21 juni 2010 heeft [eiseres] zich verweerd naar aanleiding van de brief onder 2.4 genoemd.
2.6 Bij schrijven van 24 juni 2010, La B P/O [nummer 3], heeft de Directeur der Belastingen gereageerd op het verweerschrijven van [eiseres] en heeft hij haar medegedeeld dat de met haar gesloten arbeidsovereenkomst, die op 1 september (2010) zou expireren, niet zou worden verlengd.
2.7 [eiseres] heeft bij verzoekschrift d.d. 11 oktober 2010 (A-714) betoogd dat het schrijven onder 2.6 genoemd geen rechtsgevolg toekomt en heeft gevorderd de Staat te veroordelen tot (door)betaling van haar salaris.
2.8 De Staat heeft bij resolutie van de President van de Republiek Suriname d.d. 5 april 2011 [nummer 4] [eiseres] ontslagen wegens plichtsverzuim. In de betreffende resolutie is onder meer overwogen:
“
dat Mw. [eiseres], (…), zich heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim, hierin bestaande dat zij volgens een overzicht van de opgenomen ziekte- en verlofdagen over het jaar 2009 en 2010 teveel verlofdagen heeft opgenomen, het aantal ziektedagen was ook vrij hoog, waardoor zij nauwelijks werkzaamheden verrichtte;
dat bij schrijven van de Directeur van Belastingen van 14 juni 2010 La B P/O [nummer 2], Mw. [eiseres] voornoemd, in de gelegenheid is gesteld zich ter zake te verantwoorden, doch heeft in haar verweerbrief van 21 juni 2010 geen argumenten kunnen aanvoeren, welke ertoe zouden kunnen leiden dat van het opleggen van een tuchtstraf wordt afgezien;
dat Mw. [eiseres] voornoemd, sedert haar indiensttreding op 01 september 2005, verschillende werkplekken aangeboden gekregen heeft. Op geen van deze afdelingen heeft zij kunnen samenwerken met de functionarissen die daar werkzaam zijn. Ook het Ministerie van Financien is het niet goed gelukt en heeft zij zelfs geweigerd bepaalde opdrachten uit te voeren;
dat het voorgaande ernstig plichtsverzuim, in de zin van de aangehaalde “Personeelswet” oplevert;
dat het dienstbelang vordert, dat ter handhaving van de orde, de integriteit, het gezag met bijzondere gestrengheid, tegen voormelde vorm van plichtsverzuim dient op te treden;”.
De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 [eiseres] vordert – zakelijk weergegeven – bij vonnis van het Hof van Justitie in ambtenaren zaken:
a. het besluit vervat in de resolutie van de President van de Republiek Suriname van 5 april 2011 [nummer 4] te vernietigen, althans nietig te verklaren;
b. de Staat te veroordelen haar een schadevergoeding te betalen.
3.2 Ter onderbouwing van haar vordering heeft [eiseres] gesteld dat het door haar gelaakt besluit jegens haar onrechtmatig is omdat:
1. de feitelijke grondslag van het besluit ondeugdelijk is;
2. het besluit tot beëindiging van de dienstbetrekking wegens plichtsverzuim niet in overeenstemming is met het vermeend plichtsverzuim;
3. er sprake is van detournement de pouvoir: de bevoegdheid tot het doen beëindigen van de dienstbetrekking is kennelijk gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die is gegeven, nl. het voorkomen van een veroordeling in het rechtsgeding bekend onder A-714.
4. de resolutie niet overeenkomstig artikel 5 van de Personeelswet ter kennis van haar is gebracht.
3.3 De Staat heeft de vordering weersproken.
Het Hof komt, voor zover van belang, daarop bij de beoordeling terug.
Bevoegdheid
4 Op grond van artikel 79 lid 1 sub a van de Personeelswet oordeelt het Hof onder meer over vorderingen tot nietigverklaring van een ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar genomen, voor nietigverklaring vatbaar, besluit wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur. Blijkens het tweede lid van dat artikel zijn besluiten tot ontslag vatbaar voor nietigverklaring.
Ingevolge artikel 79 lid 1 sub b van de Personeelswet oordeelt het Hof onder meer over vorderingen tot schade die voor een (gewezen) ambtenaar is voortgevloeid uit een door de Staat jegens hem genomen besluit.
Gelet op het voorgaande is het Hof dan ook bevoegd om kennis te nemen van de vorderingen van [eiseres].
De ontvankelijkheid
5 Voor het beoordelen van de ontvankelijkheid moet worden uitgegaan van het moment waarop het bestreden besluit ter kennis van [eiseres] is gebracht, dan wel het moment waarop zij redelijkerwijs daarvan kennis kon nemen.
Uit de standpunten van de Staat blijkt dat de bestreden resolutie op 29 april 2011 ter hand is gesteld van de Procureur-Generaal. [eiseres] heeft gesteld dat zij op deze datum een concept van het exploot en de resolutie in haar brievenbus heeft aangetroffen.
Het Hof constateert dat de Staat heeft aangevoerd dat de bestreden resolutie met gebruikmaking van artikel 5 lid 2 sub c van de Personeelswet ter hand is gesteld aan de Procureur-Generaal. [eiseres] heeft weliswaar in haar verzoekschrift gesteld dat de bestreden resolutie niet conform de Personeelswet aan haar ter kennis is gebracht, maar heeft het door de Staat in dit kader aangevoerde verder niet gemotiveerd weersproken.
Aangezien de artikelen 3 en 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de mogelijkheid bieden om, bij afwezigheid van de geëxploiteerde (en andere huisgenoten) het exploot ter hand te stellen van de Procureur-Generaal, zoals in casu ook is geschied, is naar het oordeel van het Hof de bestreden resolutie op 29 april 2011 op correcte wijze ex artikel 5 lid 2 sub c van de Personeelswet ter kennis van [eiseres] gebracht.
Nu het verzoekschrift van [eiseres] op 27 mei 2011 is ontvangen door de griffie, is [eiseres] ontvankelijk in haar verzoek.
De beoordeling van het geschil
De opzegging door de Directeur der Belastingen
6.1.1 Het Hof constateert dat [eiseres] opkomt tegen het besluit tot beëindiging van het dienstverband met de Staat. Het besluit tot het beëindigen van het dienstverband is [eiseres] eerstens bij schrijven van de Directeur der Belastingen d.d. 24 juni, La B P/O [nummer 3] medegedeeld. [eiseres] heeft ten aanzien van dit schrijven gesteld dat daaraan geen betekenis toekomt, aangezien de Directeur der Belastingen slechts is gemachtigd om haar aan te trekken, maar de bevoegdheid mist een eind te maken aan de dienstbetrekking.
6.1.2 Het door [eiseres] gestelde is naar het oordeel van het Hof terecht, aangezien in artikel 3 lid 5 van de Personeelswet is bepaald dat tot het nemen van andere dan de in de leden 1 tot en met 4 van dat artikel bedoelde besluiten ten aanzien van een arbeidscontractant bevoegd is het gezag dat laatstelijk met hem (haar) een arbeidsovereenkomst heeft gesloten.
Ingevolge lid 3 van artikel 3 van de Personeelswet is tot het sluiten van arbeidsovereen- komsten voor het Land bevoegd onder andere de daartoe door de President of door een Minister gemachtigde landsdienaren.
Tussen partijen is niet in het geding dat de President van de Republiek Suriname ten aanzien van [eiseres] het bevoegd gezag is. Dit is naar dezerzijds oordeel niet anders indien een andere functionaris door hem wordt gemachtigd tot het sluiten van een arbeidsovereenkomst.
Dit leidt tot de gevolgtrekking dat aan de opzegging van de arbeidsovereenkomst met [eiseres] gedaan door de Directeur der Belastingen geen rechtsgevolg wordt verbonden, nu deze functionaris ten aanzien van [eiseres] niet als het bevoegd gezag kan worden aangemerkt.
Het ontslag wegens plichtsverzuim
6.2.1 Uit de bestreden resolutie blijkt dat het [eiseres] verweten plichtsverzuim bestaat uit:
a. het opnemen van teveel verlofdagen en een hoog aantal ziektedagen;
b. het niet kunnen samenwerken met functionarissen op diverse afdelingen;
c. het weigeren om op het Ministerie van Financiën bepaalde opdrachten uit te voeren.
6.2.2 Gesteld noch gebleken is dat [eiseres], naast de verweeraanzegging genoemd onder 2.4 van dit vonnis, is aangezegd zich te verweren.
Uit de verweeraanzegging blijkt echter niet dat zij is aangezegd zich te verweren terzake de onder b en c genoemde aanleidingen tot het ontslag. [eiseres] is evenwel in haar verweerschrift wel ingegaan op deze aanleidingen tot het ontslag, zodat naar het oordeel van het Hof zij zich eveneens ten aanzien van deze ontslaggronden heeft kunnen verweren.
6.2.3 Zijdens het Hof wordt geconstateerd dat [eiseres] in haar verweerschrijven d.d. 21 juni 2010 ten aanzien van het hoog aantal verlof- en ziektedagen als volgt heeft gereageerd:
op pagina 1:
“Hoog verzuim
In reactie op het hoog aantal dagen van verzuim kan ik u het volgende mededelen.
Het is een zeer logische consequentie dat elke werknemer in mijn positie letterlijk ziek zou kunnen worden van frustratie van de betuttelende wijze waarop door u wordt omgegaan met een ambtenaar van mijn niveau. Hierbij wil ik u er tevens op attenderen dat ik, ondanks het feit dat ik verlof opneem, gewoon thuis doorwerk.”
en op pagina 2:
“Aangezien ik nog steeds werkzaam ben op het Ministerie van Financiën, was het een eenvoudige handeling geweest om mijn verlofkaart te willen opsturen naar Personeelszaken Financiën, hetgeen niet is geschied. Hierdoor is het voor mij volkomen onduidelijk op welke wijze het verlof moet worden aangevraagd. Bovendien heb ik totaal geen zicht op het aantal dagen waar ik rechtens aanspraak op maak.”
Uit de hierboven weergegeven citaten blijkt dat [eiseres] niet weerspreekt dat zij een hoog aantal verlof- en ziektedagen heeft. Dit is eveneens in de ten processe overgelegde pleitnota’s het geval. Daarbij is door [eiseres] gesteld dat zij geen weet had van het aantal verlofdagen, niet wist hoe aan te vragen. Zijdens [eiseres] is bij pleitnota gesteld dat het rechtens niet mogelijk is dat zij teveel verlofdagen zou hebben opgenomen zonder dat de Staat daarmee heeft ingestemd, aangezien afwezigheid van werk pas als een verlofdag wordt aangemerkt als de verlofaanvraag en de acceptatie daarvan met elkaar overeenstemmen, hetgeen naar het oordeel van [eiseres] in casu het geval is, nu blijkens het ontslagbesluit zelf het niet betreft onwettig verzuim (in de betekenis dat [eiseres] niet aan het werk zou zijn verschenen zonder medeweten van de Staat). Indien een dergelijke acceptatie niet zou hebben plaatsgevonden, zou de Staat de verzuimde dagen immers als “onwettig verzuimde dagen “ hebben aangemerkt. Daarnaast blijkt, aldus [eiseres], uit artikel 52 jo. artikel 48 lid 1 van de Personeelswet dat pas sprake is van een verlofdag als een verlofverzoek wordt gehonoreerd en het vakantieverlof wordt verleend. Evenzo is volgens [eiseres] ingevolge artikel 45 leden 1 en 2 van de Personeelswet pas sprake van een “ziektedag” als de aanspraak op vrijstelling van dienst wegens ziekte wordt erkend en die vrijstelling wordt verleend. De Staat heeft nagelaten afwijzend te beslissen op de verzoeken tot verlening van vakantieverlof en de vrijstelling wegens ziekte niet te verlenen.
6.2.4 De hierboven weergegeven redenering zijdens [eiseres] gaat naar het oordeel van het Hof mank.
In artikel 47 lid 1 van de Personeelswet is bepaald dat de ambtenaar aanspraak maakt op vakantieverlof met behoud van salaris onder de na te stellen regelen. Een der regelen is gegeven in artikel 48 lid 1 van de Personeelswet dat bepaalt dat er een schriftelijk verzoek daartoe moet worden ingediend. De bedoeling hiervan is dat de Staat de ruimte moet worden geboden het verzoek te beoordelen.
Zijdens de Staat is bij de comparitie van partijen aangevoerd dat [eiseres] telefonisch verlof aanvroeg, hetgeen zijdens [eiseres] niet is betwist.
Naar het oordeel van het Hof kan, nu de personeelswet slechts regelingen geeft voor het realiseren van de bestaande aanspraak op vakantieverlof, een (onvolkomen) aanvraag tot verlening van vakantieverlof niet resulteren in het verruimen van een aanspraak op vakantieverlof.
De aanspraak is immers vastgelegd in de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst.
Daarnaast is het Hof van oordeel dat op [eiseres] de plicht rustte om zelfstandig haar verlofaanspraken bij te houden, zodat zij de overschrijding daarvan niet zonder meer op het conto van de Staat kan schuiven. Daarnaast blijkt uit het door de Staat overgelegd overzicht van de door [eiseres] wegens “verlof” niet gewerkte dagen, dat het over het jaar 2009 38 verlofdagen heeft genoten en over de eerste 5 maanden van 2010 28 verlofdagen heeft opgenomen. Dit terwijl [eiseres] slechts conform de met haar gesloten arbeidsovereenkomst aanspraak maakt op 15 verlofdagen per jaar. [eiseres] heeft, naar dezerzijds oordeel, dan ook gezien de grove overschrijding van haar verlofaanspraak, moeten kunnen begrijpen dat zij meer verlofdagen aanvroeg dan waar zij aanspraak op maakte. Een dergelijke handelwijze is niet hetgeen een goed en getrouw landsdienaar betaamt, zodat [eiseres] hiervoor terecht is verweten plichtsverzuim te hebben gepleegd.
6.2.5 Ten aanzien van het aantal ziektedagen constateert het Hof dat uit het door de Staat overgelegd overzicht van verlof- en ziektedagen blijkt dat ten aanzien van [eiseres] over het jaar 2009 een totaal van 12 ziektedagen zijn geregistreerd, alsook dat tot en met de maand mei 2010 [eiseres] twee ziektedagen heeft opgenomen. Een dergelijk aantal is echter naar het oordeel van het Hof niet als hoog te kwalificeren. Gesteld noch gebleken is dat er zich onregelmatigheden hebben voorgedaan bij het opnemen van de ziektedagen door [eiseres], zodat het aantal ziektedagen niet kan dienen tot onderbouwing van het door de Staat aan [eiseres] verleend ontslag wegens plichtsverzuim.
6.2.6 In de bestreden resolutie is overwogen dat [eiseres] op geen van de verscheidene werkplekken die haar zijn aangeboden heeft kunnen samenwerken met de functionarissen die daar werkzaam zijn. Een onmogelijkheid tot samenwerking is weliswaar ingevolge artikel 69 lid 3 sub e van de Personeelswet een ontslaggrond, maar daarvoor is vereist dat de onmogelijkheid tot samenwerking aan de landsdienaar te wijten is. De bestreden resolutie maakt hier echter geen melding van, zodat de door de Staat aangevoerde onmogelijkheid tot samenwerking niet kan leiden tot ontslagverlening.
6.2.7 [eiseres] heeft in haar verweerschrift weersproken dat zij opdrachten heeft geweigerd. In de overwegingen vervat in de bestreden ontslagresolutie is dit verweer zijdens [eiseres] niet weerlegd, zodat de ontslagverlening naar het oordeel van het Hof niet mede op deze grond gestoeld kan worden.
6.2.8 Zijdens [eiseres] is verder tegen de bestreden resolutie aangevoerd dat het daarin vervatte besluit is genomen zonder het resultaat van de procedure bekend onder A-714 af te wachten. Ten aanzien hiervan is het Hof van oordeel dat geen verplichting daartoe bestaat, zodat aan deze stelling zijdens [eiseres] zal worden voorbij gegaan.
6.2.9 Resumerend concludeert het Hof dat slechts het plichtsverzuim bestaande uit het overschrijden van de verlofaanspraken [eiseres] terecht is verweten. Gesteld noch gebleken is dat [eiseres] eerder een tuchtstraf is opgelegd zodat het ontslag naar het oordeel van het Hof niet in overeenstemming is met het gepleegd verzuim. Het Hof zal ex artikel 82 lid 4 van de Personeelswet [eiseres] schorsen voor de duur van twee maanden, onder inhouding van het salaris, nu dit naar het oordeel van het Hof een passende tuchtstraf is.
6.2.10 De vordering tot schadevergoeding zal, nu het Hof tot het oordeel komt dat de Staat [eiseres] terecht heeft verweten dat zij zich aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt, en [eiseres] deze vordering niet heeft onderbouwd, worden afgewezen.
De beslissing
Het hof:
7.1 Verklaart nietig de resolutie van de President van de Republiek Suriname de dato 5 april 2011 [nummer 4], waarbij [eiseres] uit ’s landsdienst is ontslagen;
7.2 Schorst [eiseres] wegens plichtsverzuim voor het tijdvak van twee maanden;
7.3 Bepaalt dat [eiseres] over het tijdvak van de schorsing geen aanspraak heeft op salaris;
7.4 Wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Lid en mr. J.M. Jensen, Lid-Plaatsvervanger en
w.g. D.D. Sewratan
door mr. A. Charan, Fungerend-President
bij vervroeging
uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 17 april 2015, in tegenwoordigheid van mr.S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. A. Charan
Partijen, verzoekster vertegenwoordigd door advocaat mr. A. Codrington namens advocaat mr.M.I. Vos, gemachtigde van verzoekster en verweerder vertegenwoordigd door mr. D. Parohi, gemachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2012-6/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[eiser],
wonende in [district], hierna aangeduid als ”[eiser]”
gemachtigde: mr. F.M.S. Ishaak, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME,
meer in het bijzonder het Ministerie van Justitie en Politie,
zetelende te Paramaribo,
verweerder,
hierna aangeduid als ”de Staat,
gemachtigde: mr. A.W. van der San, advocaat,
spreekt de Fungerend resident in Naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van het Personeelswet als rechter in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit.
Het procesverloop
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
het verzoekschrift d.d. 03 maart 2011, ter griffie ontvangen op 04 maart 2011, met producties;
het verweerschrift d.d. 27 mei 2011;
de beschikking van het Hof van Justitie van 14 juli 2011 waarbij de mondelinge behandeling is bepaald op 21 oktober 2011, doch is uitgesteld naar 16 december 2011;
het proces-verbaal d.d. 16 december 2011, betreffende het verhoor van partijen;
pleitnota d.d. 6 januari 2012.
Ten dage bepaald voor het nemen van een antwoordpleitnota heeft mr. van der San verklaart niet te zullen antwoorden en heeft hij vervolgens vonnis gevraagd. Het vonnis is nader bepaald op heden.
De beoordeling
1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.1. Bij beschikking van de Minister van Justitie en Politie d.d. 27 mei 1992 is [eiser] met ingang van 08 mei 1992 buiten functie gesteld, krachtens welke beschikking de bezoldiging van [eiser] vanaf de maand juni 1992 werd ingehouden. In de beschikking wordt [eiser] ervan verweten zich schuldig te hebben gemaakt aan ernstig plichtsverzuim.
1.2. Op 31 januari 2001 heeft [eiser] een schriftelijk verzoek tot diensthervatting aan de Staat gericht.
1.3. In reactie op het verzoek van [eiser], als hiervoor vermeld onder 1.2, heeft de Staat op 29 mei 2001 [eiser] schriftelijk in gebreke gesteld en aangezegd zich te verweren. In die schriftelijke ingebrekestelling staat, voor zover voor de beslissing van belang, onder meer verwoord:
“ …..
Uit een schrijven van het Hoofd van de afdeling Personeelszaken van het Korps Politie Suriname, mevr. [naam], Hoofd-lnspecteur, de dato 14 mei 2001, gericht aan mij, blijkt het volgende:
Dat U na juni 1992 tot heden nimmer heeft aangemeld voor diensthervatting (ongeveer 10 jaren niet gewerkt), nadat aan U de dato 3 juni 1992 door de toenmalige wnd. Korpschef de tuchtstraf van terugstelling in rang voor de duur van 2 jaren werd opgelegd.
Het feit dat U bijkans tien (10) jaren niet heeft gewerkt voor het Korps Politie Suriname levert ernstig plichtsverzuim op.
Hierbij wordt U dan ook voor het bovenstaande ingebreke gesteld en ingevolge artikel 44 van het Politie Handvest binnen 7 dagen na ontvangst van dit schrijven in de gelegenheid gesteld zich te verweren. Uw verweerschrift dient U in te leveren bij het Hoofd Personeelszaken, Duisburglaan no. 43 te Paramaribo.”
2.1. In het inleidend verzoekschrift heeft [eiser] gevorderd dat de Staat wordt veroordeeld om binnen één week na de uitspraak, dan wel binnen een door het Hof in goede justitie te bepalen termijn, de maandelijkse bezoldiging met emolumenten en toelagen vanaf juni 1992 aan hem, [eiser], uit te keren en hiermee voort te gaan totdat het dienstverband tussen hem en de Staat op rechtmatige wijze zal zijn beëindigd op straffe van een dwangsom van SRD. 1.000,– voor iedere dag dat de Staat in gebreke blijft hieraan te voldoen.
2.2. De Staat voert verweer tegen de vordering. Op dat verweer en op de overige standpunten van partijen zal in het hiernavolgende worden ingegaan.
3.1.1. [eiser] voert aan dat de buiten functiestelling en blokkering van zijn salaris in strijd met artikel 39 lid 1 van het Politiehandvest door een daartoe onbevoegde is geschied. Met name diende de buiten functiestelling door de korpschef of de commandant van de afdeling te worden opgelegd en niet door het hoofd van de afdeling Personeelszaken. Voorts voert hij in zijn pleitnota aan dat de ministeriële beschikking betreffende de buiten functiestelling rechtsgevolg ontbeert, omdat het niet op de formele wijze aan hem is uitgereikt of betekend en hij dus nimmer formeel hiervan op de hoogte is gesteld.
3.1.2. De Staat werpt als formeel verweer op dat [eiser] niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering. Daartoe voert hij de volgende gronden aan:
Het Hof als ambtenarengerecht is bevoegd te oordelen over vorderingen zoals gesteld in artikel 79 e.v. van de Personeelswet (Pw). [eiser] heeft niet exact aangegeven welk besluit ten aanzien van hem in aanmerking komt voor nietigverklaring. De Staat gaat ervan uit dat [eiser] in de onderhavige zaak een voorziening vraagt in verband met een tegen hem genomen besluit op zijn laatst in het jaar 2001.
3.1.3. Uit de inhoud van het inleidend verzoekschrift en de vordering leidt het Hof af dat [eiser] de ministeriële beschikking van 27 mei 1992 bestrijdt en hij, [eiser] het oog heeft op een vordering tot schadevergoeding met daaraan gekoppeld een dwangsom zoals neergelegd in artikel 79 lid 1 onder b en c PW.
Om die reden zal het door de Staat formeel opgeworpen verweer worden verworpen.
3.1.4. Naar het oordeel van het Hof gaat de stelling van [eiser] dat hij nimmer formeel in kennis van de bedoelde ministeriële beschikking in kennis is gesteld, niet op. Dit, omdat hij zelf op pag. 7 onder Ad. 4 in het inleidend verzoekschrift heeft gesteld dat die beschikking op 27 mei 1992 aan hem werd uitgereikt. In dat licht stelt het Hof voorop dat deze vorm van kennisneming of uitreiken van de beschikking valt onder het bepaalde in artikel 80 lid 2 onder b PW, zodat het Hof ervan dient uit te gaan dat [eiser] sedert de hiervoor vermelde datum kennis droeg van de ministeriële beschikking en uiterlijk 27 juni 1992 de onderhavige vordering diende in te stellen. [eiser] heeft de onderhavige vordering op 04 maart 2011 ingediend, hetgeen het Hof tot de slotsom brengt dat hij tardief is en niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering.
3.2. Voor het geval dat [eiser] wel ontvankelijk in zijn vordering was geweest overweegt het Hof – ten overvloede – het volgende. Als materieel verweer werpt de Staat op dat [eiser] op grond van artikel 1614BW juncto artikel 28 lid 3 PW, zijnde het beginsel van ”no work no pay”, geen recht heeft op loon. Daartoe voert de Staat aan dat [eiser] vanaf juni 1992 geen werkzaamheden heeft verricht en zich evenmin heeft aangemeld voor hervatting van zijn werkzaamheden. Op dit gemotiveerd verweer is [eiser] niet ingegaan, zodat er dan ook vanuit dient te worden uitgegaan dat [eiser] vanaf juni 1992 tot heden geen arbeid heeft verricht en dus geen recht heeft op uitbetaling van het salaris zoals door hem gevorderd.
De beslissing
Het Hof:
Verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. S.M.M. Chu, Lid en mr. A.C. Johanns, Lid-Plaatsvervanger en door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag, 2 november 2012, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
Partijen, vertegenwoordigd door hun respectieve gemachtigden, advocaten mr. F.M.S. Ishaak en mr. A.W. van der San, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2020-12/
|
Uitspraak
KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON
A.R. No. 20-1098
30 april 2020
Vonnis in kort geding in de zaak van:
STICHTING CENTRE FOR PUBLIC AFFAIRS SURINAME
,
afgekort Stichting CPAS,
gevestigd en kantoorhoudende aan de Powakkastraat no. 4 te Paramaribo,
eiseres,
gevolmachtigde: drs. A. Biharie,
tegen
DE STAAT SURINAME, met name de Regering van Suriname, in het bijzonder het Hoofd van de Regering van Suriname, zijnde de President van de Republiek Suriname,
in rechte vertegenwoordigd door de Procureur Generaal bij het Hof van Justitie,
kantoorhoudende aan de Limesgracht no. 92 te Paramaribo,
gedaagde,
gemachtigde: mr. D.S. Kraag, advocaat.
Het verloop van het proces
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en –handelingen:
het inleidend verzoekschrift dat met de producties op 07 april 2020 op de Griffie der Kantongerechten is ingediend;
de conclusie van eis d.d. 09 april 2019;
de conclusie van antwoord;
de conclusie van repliek;
de conclusie van dupliek.
1.2 De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.
De feiten
2.1 Eiseres is een rechtspersoon. Blijkens het uittreksel uit het openbaar stichtingenregister (overgelegd als productie 1 bij conclusie van repliek) stelt eiseres zich ten doel de belangen van alle bewoners van Suriname te behartigen.
2.2 Op 11 maart 2020 heeft de Wereld Gezondheidsorganisatie (WHO) de uitbraak van het SARS-Cov-2 virus (bekend als covid-19) tot een pandemie verklaard
.
2.3 Met ingang van 15 maart 2020 heeft gedaagde, met het oog op het voorkomen van besmetting van personen met het covid virus, de volgende covid-19 maatregelen getroffen en toegepast:
een gedeeltelijk samenscholingsverbod en “lock down”, waarbij het luchtruim en de grenzen van Suriname zijn gesloten;
een in acht te nemen social distance door een ieder;
het door haar ingediend wetsvoorstel ter zake het afroepen van de burgerlijke uitzonderingstoestand, welk wetsvoorstel na behandeling en aanpassingen in het parlement is aangenomen en afgekondigd.
2.4 Op 25 mei 2020 vinden de algemene, vrije en geheime verkiezingen in Suriname plaats ter vaststelling van volksvertegenwoordigende organen en van de Regering.
De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 Eiseres vordert, dat de kantonrechter in kort geding bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad,:
gedaagde beveelt, althans veroordeelt, om binnen 8 uren na het wijzen van dit vonnis, althans binnen een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen termijn, gegrond op het haar toekomende discretionaire beleidsvrijheid rekening houdend met de uit de fundamentele grondrechten voortvloeiende gebonden bevoegdheid aan De Nationale Assembleé een wetsvoortel te doen toekomen inhoudende bepalingen tot het uitstellen van de verkiezingen van de volksvertegenwoordigende lichamen zoals is voorzien per 25 mei 2020, onder verbeurte van een dwangsom van SRD 1.000.000,- per dag voor het nalaten aan voorgemeld bevel uitvoering te geven;
gedaagde beveelt op basis van de te houden consultaties met parlementaire en buiten parlementaire politieke organisaties een nieuwe datum voor de verkiezingen van de volksvertegenwoordigende lichamen te doen vaststellen;
beveelt dat een nieuwe datum voor de te houden verkiezingen niet later mag plaatsvinden dan 25 augustus 2020.
3.2 Eiseres legt aan haar vordering ten grondslag dat gedaagde een onrechtmatige daad jegens haar pleegt. Daartoe stelt zij, tegen de achtergrond van de feiten vermeld onder 2, onder meer het volgende:
a) zij, eiseres, is rechtsvertegenwoordiger van de beschermende belangen van de burgers van Suriname. Zij is op grond van haar statutaire verplichting gerechtigd voor de beschermende belangen van de burgers van Suriname op te komen zodra inbreuken op de fundamentele rechten worden gemaakt; uit dien hoofde is zij ook gerechtigd voor de beschermende belangen van de burgers van Suriname rechtsvorderingen in te stellen zodra gedaagde de discretionaire beleidsvrijheid veronachtzaamd;
b) gedaagde heeft – na het tot pandemie verklaren door de WHO – in strijd met haar grondwettelijke plicht tot het waarborgen van de volksgezondheid en het recht op leven van de burgers niet tijdig adequate maatregelen in verband met covid-19 getroffen ter voorkoming van de aantasting van de hiervoor vermelde fundamentele grondrechten van de burgers, in het bijzonder met betrekking tot de te houden algemene, vrije en geheime verkiezingen; gedaagde moet vanwege haar grondwettelijke plicht aan het parlement een wetsvoorstel aanbieden tot uitstel van de verkiezingen, omdat
politieke organisaties
vanwege het samenscholingsverbod
worden verhinderd om op een Algemene Ledenvergadering een rechtsgeldig bestuursbesluit voor gekozen kandidaten te doen vaststellen en er op de dag van de verkiezingen een samenscholing van groepen zal zijn hetgeen niet in overeenstemming zal zijn met het geldende samenscholingsverbod;
c) op grond van het bovenstaande maakt gedaagde misbruik van de aan haar toekomende discretionaire beleidsvrijheid
3.3 Gedaagde heeft verweer gevoerd. De kantonrechter komt op dit verweer, voor zover voor de beslissing van belang, hierna in de beoordeling terug.
De beoordeling
4.1 Gedaagde weerspreekt het spoedeisend belang, doch is de kantonrechter van oordeel dat het spoedeisend belang blijkt uit de aard van het gevorderde zelf. Met name uit het feit dat de algemene, vrije en geheime verkiezingen op 25 mei 2020 zullen plaatsvinden en het blijven bestaan van mogelijk besmettingsgevaar vanwege covid-19. Om die reden is eiseres in het kort geding ontvangen.
4.2 Gedaagde weerspreekt dat eiseres bevoegd moet worden geacht en er belang bij zou hebben om in het belang van de burgers van Suriname de onderhavige vordering in te stellen. Daartoe voert zij aan dat eiseres verzuimd heeft aan te tonen dat zij maatschappelijk draagvlak heeft onder de burgers en maatschappelijke groeperingen van Suriname waaraan zij de maatschappelijke legitimiteit zou ontlenen om zich als hoeder van de Surinaamse burger op te kunnen werpen. Gedaagde concludeert op grond van het bovenstaande dat eiseres geen enkel aantoonbaar belang heeft bij de onderhavige voorzieningen en daarin dus niet ontvankelijk dient te worden verklaard.
In reactie op dit verweer, blijft eiseres in haar stellingen volharden dat zij wel enig belang heeft bij de onderhavige vordering en beroept zich in dat verband op de artikelen 16, 14 lid 1 en 2 lid 3 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten.
Bij conclusie van dupliek blijft gedaagde in het verweer volharden dat eiseres geen aantoonbaar belang heeft bij de onderhavige vordering en niet heeft kunnen aantonen dat zij ter zake maatschappelijk draagvlak heeft onder de burgers. Eiseres heeft, aldus het verdere betoog van gedaagde, op geen enkele wijze aangetoond ruggespraak te hebben gehouden met relevante actoren in de samenleving die direct betrokken zijn bij de algemene verkiezingen van 25 mei 2020, niet met politieke partijen, niet met de leiding van DNA, niet met de regering en niet met maatschappelijke groeperingen. Voorts werpt zij op dat de verdragsbepalingen waar eiseres zich op beroept niets van doen hebben met de onderhavige zaak, omdat eiseres op geen enkele wijze een eerlijke en openbare behandeling van een door haar aanhangig gemaakt rechtsgeding is ontzegd.
4.3 Uit hetgeen hiervoor onder 4.2 is weergeven volgt, dat de kantonrechter eerstens de vraag dient te beantwoorden of eiseres al dan niet bevoegd is om namens de burgers van Suriname en politieke organisaties de onderhavige vordering in te stellen en hiermee dus enig belang te dienen heeft.
Zoals de kantonrechter de stellingen van eiseres begrijpt, acht zij zich op grond van haar statuten bevoegd om namens de burgers van Suriname en de politieke organisaties de onderhavige vordering in te stellen c.q. om namens hen te procederen. De kantonrechter kan eiseres niet volgen in het door haar gestelde, en wel op grond van de hierna volgende overwegingen.
Een burger van Suriname is een ingezetene van Suriname en wordt in het rechtsverkeer aangemerkt als te zijn een natuurlijke persoon die rechten en plichten heeft. Een politieke organisatie bestaat uit leden c.q. burgers, bezit veelal rechtspersoonlijkheid en is vanwege haar rechtspersoonlijkheid ook drager van rechten en plichten.
Een van de meest fundamentele rechten van de burgers (natuurlijke personen) op politiek/bestuurlijk vlak is het recht om op de dag van de algemene, vrije en geheime verkiezingen naar de stembus te gaan.
Een van de meest fundamentele rechten van een politieke organisatie met rechtspersoonlijkheid (rechtspersoon) op politiek/bestuurlijk vlak is – voor zover deze voldoet aan de daartoe bij wet gestelde vereisten – het recht om deel te nemen aan de algemene, vrije en geheime verkiezingen.
Eiseres is een stichting, zijnde een rechtspersoon, en telt ingevolge artikel 1 van de Wet op Stichtingen geen leden. Nu eiseres geen leden kan hebben en hieruit voortvloeiend burgers en politieke organisaties of andere sociaal maatschappelijke groeperingen geen lid van eiseres zouden kunnen zijn, kan eiseres zich naar het oordeel van de kantonrechter onmogelijk de bevoegdheid aanmeten om namens de burgers van Suriname en politieke organisaties te procederen, tenzij de wetgever haar de bevoegdheid daartoe krachtens een wet zou hebben gegeven of elke individuele burger of politieke partij haar de bevoegdheid daartoe middels een volmacht zou hebben gegeven.
Gesteld noch gebleken is dat eiseres op grond van enige wettelijke bepalingen bevoegd is namens de burgers van Suriname en politieke organisaties te procederen c.q. de onderhavige vordering namens de burgers van Suriname en politieke organisaties in te stellen. Evenmin is gesteld of gebleken dat burgers van Suriname eiseres of politieke organisaties aan eiseres volmacht hebben verleend om de onderhavige vordering namens hen in te stellen. Het had volgens de algemene spelregels van het procesrecht op de weg van eiseres gelegen om het door haar gestelde middels feiten en bescheiden aannemelijk te maken. Dit, temeer daar gedaagde de stelling van eiseres voldoende gemotiveerd heeft weersproken. Zo had eiseres vanwege het gemotiveerd verweer van gedaagde horen te stellen en middels bescheiden moeten onderbouwen: het totaal aantal burgers dat in Suriname woont, het totaal aantal dat daaruit stemgerechtigd is, het totaal aantal politieke organisaties dat gerechtigd is aan de algemene, vrije en geheime verkiezingen deel te nemen en het totaal aantal burgers en politieke organisaties dat haar volmacht c.q. toestemming heeft verleend om de onderhavige zaak namens hen in te dienen. Dit, omdat de te houden algemene, vrije en geheime verkiezingen alle burgers van Suriname, politieke organisaties en sociaal maatschappelijke groeperingen regardeert. Eiseres heeft ter zake dit onderdeel slechts volstaan met het blijven volharden in haar stelling en het zich beroepen op een drietal verdragsbepalingen, welke verdragsbepalingen naar het oordeel van de kantonrechter en ook zoals gedaagde terecht opwerpt, niets van doen hebben met de onderhavige vordering.
De bedoelde verdragsbepalingen waarop eiseres zich beroept, hebben betrekking op het recht van elke burger om zich tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter te mogen wenden indien hij/zij meent dat haar rechten zijn geschonden. Geenzins blijkt dat eiseres is beperkt om de onderhavige zaak bij een onafhankelijke en onpartijdige rechter in te dienen.
4.4 Hetgeen hiervoor onder 4.3 is overwogen leidt tot de slotsom dat eiseres geen enkel te respecteren belang heeft om de onderhavige vordering namens de burgers van Suriname en de politieke organisatie in te stellen. Hieruit volgt dat gedaagde slaagt in het door haar opgeworpen formeel verweer c.q. niet- ontvankelijkheid verweer, zodat eiseres niet ontvankelijk zal worden verklaard in de gevorderde voorzieningen.
4.5 De overige stellingen en weren van partijen zullen buiten beschouwing worden gelaten, omdat die tot geen enkel ander uitkomst in de onderhavige zaak zullen leiden.
4.6 Eiseres zal, als de niet ontvangen partij, in de proceskosten worden veroordeeld.
De beslissing
De kantonrechter in kort geding:
5.1 Verklaart eiseres niet ontvankelijk in de gevorderde voorzieningen.
5.2 Veroordeelt eiseres in de proceskosten die aan de zijde van gedaagde zijn gevallen en tot aan deze uitspraak zijn begroot op nihil. Dit vonnis is gewezen de kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, mr. S.M.M. Chu, en ter openbare terechtzitting uitgesproken op donderdag 30 april 2020 te Paramaribo door de kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, mr. A.C. Johanns, in aanwezigheid van de griffier.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2021-11/
|
Uitspraak
HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
BESCHIKKING INZAKE VERZOEK EX ARTIKELEN 70 JO. 61 VAN HET WETBOEK VAN STRAFVORDERING
Gelezen het verzoekschrift ex artikelen 70 jo. 61 van het Wetboek van Strafvordering, ingediend ter Griffie van het Hof van Justitie op woensdag 09 juni 2021 door I.D. Kanhai BSc. en mr. J. Kraag, advocaten bij het Hof van Justitie, namens de verzoeker,
VAN TRIKT, ROBERT-GRAY
, met het verzoek om de voorlopige hechtenis van verzoeker voornoemd conform de artikelen 70 jo. 61 Sv. op te willen heffen onder door het Hof te stellen voorwaarden en verzoeker onmiddellijk in vrijheid te willen stellen;
Gelet op ’s Hofs beschikking d.d. dinsdag 22 juni 2021, waarbij de behandeling van het verzoek is bepaald voor woensdag 30 juni 2021 om 09.30 uur des voormiddags;
Gehoord de raadslieden, I.D. Kanhai BSc. en mr. J. Kraag, advocaten bij het Hof van Justitie;
Tevens gehoord mr. S. Mahadew, Waarnemend Procureur-Generaal, namens het Openbaar Ministerie;
Gezien de overige zich in het raadkamerdossier bevindende bescheiden, waaronder het proces-verbaal van de behandeling van het verzoek in raadkamer d.d. woensdag 30 juni 2021;
Overwegende, dat de verzoeker in het kader van het verhoor in Raadkamer heeft gepersisteerd bij de inhoud van het namens hem ingediende verzoekschrift en zijn raadslieden eveneens, na die te hebben toegelicht, zoals in het opgemaakt proces-verbaal is gerelateerd, wordende de inhoud hier als geïnsereerd beschouwd;
Overwegende, dat de waarnemend Procureur – Generaal tijdens haar betoog heeft aangegeven – zakelijk weergegeven en voor zover van belang – dat de ernstige bezwaren ten aanzien van verzoeker overeind staan weshalve de vervolging zich verzet tegen het inwilligen van het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis;
Overwegende, dat uit het raadkamerdossier is gebleken dat verzoeker op of omstreeks 06 februari 2020 is aangehouden en in verzekering is gesteld, één en ander op verdenking van het hebben begaan van strafbare feiten zoals is omschreven in de verlenging van de inverzekeringstelling. Eveneens is gebleken dat op of omstreeks 07 februari 2020 en 13 februari 2020 er een gerechtelijk vooronderzoek is gestart, welk onderzoek op 05 mei 2020 door de rechter-commissaris is afgesloten. De behandeling van de strafzaak in eerste aanleg is op 04 juni 2020 aangevangen;
Overwegende, dat het Hof na kennisname van het bezwaar van verzoeker en het standpunt van de vervolging daaromtrent tot de slotsom is gekomen dat er wel ernstige bezwaren ten aanzien van verzoeker zijn gerezen die een continuering van de vrijheidsbeneming rechtvaardigen. Daarbij heeft het Hof eveneens acht geslagen op de maatschappelijke ‘impact’ die het aan het rollen komen van deze zaak heeft veroorzaakt en waardoor de rechtsorde ernstig is geschokt. Al deze feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang beschouwd rechtvaardigen in de visie van het Hof vooralsnog de slotsom dat er ernstige bezwaren zijn gerezen ten aanzien van verzoeker welke een continuering van zijn vrijheidsbeneming rechtvaardigen. Bovendien is de Kantonrechter – in de visie van het Hof – beter in staat om te oordelen omtrent de strafwaardigheid van de aan verzoeker ten laste gelegde feiten en dat in samenhang te bezien met de eventuele continuering van de detentie van de verzoeker;
Overwegende, dat het Hof van oordeel is, dat gelet op de behandeling van de zaak in Raadkamer, het verzoek dient te worden afgewezen aangezien de ernstige bezwaren en de gronden waarop het bevel tot voorlopige hechtenis is gebaseerd nog recht overeind staan;
Gezien het betrekkelijke wetsartikel.
BESCHIKKENDE:
Wijst af
het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van de verzoeker,
VAN TRIKT, ROBERT-GRAY
;
Aldus gegeven te Paramaribo in Raadkamer van het Hof van Justitie op woensdag 30 juni 2021, door mr. A. Charan, Fungerend – President, mr. S. Punwasi en mr. J. Kasdipowidjojo Leden – Plaatsvervanger, bijgestaan door de ad hoc Fungerend – Griffier, mr. M. Behari.
w.g. M. Behari w.g. A. Charan
w.g. S. Punwasi
w.g. J. Kasdipowidjojo
Voor eensluidend afschrift,
De Griffier van het Hof van Justitie,
(mr. M.E. van Genderen – Relyveld)
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2020-29/
|
Uitspraak
KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON
A.R.no. 16-4462
25 augustus 2020
G.S.
Vonnis in de zaak van:
[eiser],
wonende te [district],
eiser,
gemachtigde: mr. R. Sohansingh, advocaat,
tegen
A. HET TELECOMMUNICATIEBEDRIJF SURINAME (afgekort TELESUR),
gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo,
gemachtigde: mr. N.U. van Dijk, advocaat.
B. DE STAAT SURINAME, m.n. de Ontslagcommissie,
rechtspersoon, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal
bij het Hof van Justitie, zetelende te diens parkette te Paramaribo,
gemachtigde: mr. A.R. Baarh, advocaat,
gedaagden.
1. Het verloop van het proces
1.1. Dit blijkt uit de volgende processtukken en/of –handelingen:
• het inleidend verzoekschrift dat met producties op 09 september 2016 op de Griffie der Kantongerechten is ingediend;
• de mondelinge conclusie van eis;
• de conclusie van antwoord en uitlating producties zijdens gedaagde sub A;
• de conclusie van antwoord en uitlating producties, met producties zijdens gedaagde sub B;
• de conclusie van repliek en uitlating producties, met producties;
• de conclusie van dupliek en uitlating producties zijdens gedaagde sub A;
• de conclusie van dupliek en uitlating producties, met producties zijdens gedaagde sub B;
• de conclusie tot uitlating producties zijdens eiser;
• de rolbeschikking d.d. 14 augustus 2018 gegeven, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
• de op 14 december 2018 gehouden comparitie van partijen en het daarvan opgemaakt proces-verbaal;
• de op 20 december 2018 voortgezette comparitie van partijen en het daarvan opgemaakt proces-verbaal;
• de op 11 januari 2019 voortgezette comparitie van partijen en het daarvan opgemaakt proces-verbaal;
• de conclusie tot uitlating na gehouden comparitie van partijen en overlegging producties, met producties zijdens eiser ten aanzien van gedaagde sub A;
• de conclusie tot uitlating na gehouden comparitie van partijen, zijdens eiser ten aanzien van gedaagde sub B;
• de conclusie tot uitlating na gehouden comparitie van partijen en overlegging producties, met producties zijdens gedaagde sub A;
• de conclusie tot overlegging producties, met producties zijdens gedaagde sub B;
• de conclusies tot uitlating producties zijdens eiser;
• de conclusie tot uitlating producties zijdens gedaagde sub A;
• de rolbeschikking d.d. 22 augustus 2019 gegeven, waarbij gedaagde sub B is gelast om producties ten processe over te leggen;
• de mondelinge conclusie tot overlegging producties zijdens gedaagde sub B, die te kennen heeft gegeven dat de rolbeschikking kennelijk is gestoeld op een omissie, waarbij de kantonrechter heeft bedoeld gedaagde sub A in stede van gedaagde sub B;
• de rolbeschikking d.d. 02 oktober 2019 gegeven, waarbij gedaagde sub A in de gelegenheid is gesteld om producties ten processe over te leggen;
• de conclusie tot overlegging producties, met producties zijdens gedaagde sub A;
• de conclusie tot uitlating producties zijdens eiser.
1.2. De rechtsdag voor de uitspraak is hierna nader bepaald op heden.
2. De feiten
2.1. Bij arbeidsovereenkomst gedateerd 27 december 1982, is de dienstbetrekking tussen eiser en gedaagde sub A op 13 december 1982 aangevangen. Eiser is als Medewerker Planning in dienst genomen.
2.2. Eiser heeft tot 13 juli 2016 in de functie van Afdelingshoofd Telesur Verzorgingsgebieden gediend.
2.3. In de salarisspecificatie over de maand april 2016 staat dat eiser het bedrag ad
SRD 10.551,82 heeft ontvangen.
2.4. Bij schrijven gedateerd 08 november 2015, en betekend op 09 november 2015 aan eiser per exploot no. [nummer 1], van de deurwaarder bij het Hof van Justitie, L. Burgzorg, afkomstig van de waarnemend directeur van gedaagde sub A, is eiser in kennis gesteld van het navolgende. In het kader van eiser zijn werkuitvoering, met name bij de aanschaf van telecommunicatie-apparatuur, heeft hij zich schuldig gemaakt aan vermeend ontoelaatbare handelingen. Het vermoeden bestaat dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan ernstige en mogelijk aan hem verwijtbare feiten. Het vorenstaande is aanleiding geweest om eiser ingaande 09 november 2015 tot nader order op non-actief te stellen. Hij mocht gedurende de periode van zijn non-actiefstelling gebouwen en terreinen van gedaagde sub A, met uit zondering van de Telesur-poli, niet betreden.
2.5. Bij schrijven gedateerd 10 november 2015, heeft eiser aan gedaagde sub A te kennen gegeven dat hij de beschuldiging vervat in de brief d.d. 08 november 2015, ontkent en dat hij over hetgeen terzake niet is gehoord door gedaagde sub A. Voorts heeft hij de brief geconcludeerd met het beschikbaar stellen van zichzelf om zijn werkzaamheden te hervatten. Deze brief is bij exploot no. [nummer 2] van de deurwaarder bij het Hof van Justitie,
D. Toekimin, op 10 november 2015 betekend aan [naam 1], assistente van de Chief Financial Officer van gedaagde sub A.
2.6. Bij schrijven gedateerd 11 januari 2016 heeft eiser via zijn procesgemachtigde wederom te kennen gegeven dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan de verwijten van gedaagde sub A en heeft hij verzocht in de gelegenheid te worden gesteld om zijn werk te hervatten. Voorts heeft hij zijn grieven geuit ten aanzien van het verstrijken van twee maanden, en dat hij desondanks niet in kennis is gesteld van het door gedaagde sub A verrichte onderzoek en is hij evenmin gehoord hierbij. Ook heeft hij zijn pijnpunt, ten aanzien van de salarisverhoging waarop hij aanspraak maakt, doch niet ontvangt, kenbaar gemaakt.
2.7. Bij schrijven gedateerd 02 februari 2016, dat aan eiser in persoon is betekend per exploot gedateerd 03 februari 2016, no.[nummer 3], van de deurwaarder bij het Hof van Justitie, J.E. Kolf, heeft de waarnemend directeur van gedaagde sub A de verwijten aan eiser onderbouwd.
2.8. Op 04 februari 2016 heeft eiser verweer gevoerd, waarbij hij is ingegaan op de verwijten vervat in de brief gedateerd 02 februari 2016.
2.9. Bij schrijven gedateerd 05 februari 2016, dat per exploot d.d. 05 februari 2016, no.[nummer 4], van de deurwaarder bij het Hof van Justitie, J.E. Kolf, is betekend, heeft gedaagde sub A aangegeven dat het verweer van eiser niet steekhoudend is bevonden. Als toelichting op voormeld besluit is aangegeven dat:
a. Eiser heeft aangegeven dat de levertijden zo kort mogelijk gehouden moesten worden (maximaal 10 dagen vanaf de bestelling), maar dat blijkt niet uitgaande van de ontvangsten in het magazijn (16 oktober 2015) en de factuurdatum (27 augustus 2015). Verder heeft eiser aangegeven dat een ander voordeel was dat gedaagde sub A niet direct hoefde te betalen (risicovermindering), doch staat op de factuur [bedrijf] REF: GEN-20150827-001 d.d. 08/27/2015, betreffende de door eiser bestelde MIFI apparaten, duidelijk als betalingsvoorwaarde: “Pre-Payment Required 100%. Dit betekent dat gedaagde sub A 100% vooruit moest betalen.
b. De door eiser gemaakte calculatie waarbij hij een winst uitrekent van USD 133.000,- is volstrekt onjuist, aangezien hij hierbij alleen de kosten van de modem meerekent. Voor het leveren van de MIFI dienst, zijn er ook kosten verbonden aan onderhoud van het netwerk, afschrijvingen, personeels-en marketingkosten. Door het randapparatuur duurder in te kopen heeft eiser juist de winstgevendheid van de dienst en het bedrijf negatief beïnvloed. In tegenstelling tot wat eiser stelt dat de investering in de MIFI apparaten reeds terug is verdiend, zij opgemerkt dat er pas sprake is van winst als van de opbrengsten alle gemaakte kosten worden afgetrokken.
c. Verder heeft de MIFI een negatieve impact gehad op de customer experience van het mobiel internet, waardoor het aantal klachten voor trage mobiel internet drastisch is toegenomen. Dit ondoordacht handelen heeft gedaagde sub A extra in de kosten gejaagd om licentie kosten te betalen aan [bedrijf 2], initieel USD 4.200.000,- na onderhandeling ruim
USD 1.500.000,-.
d. In 2015 zijn er door tussenkomst van eiser MIFI apparaten besteld. In plaats van rechtstreeks bij de leverancier [bedrijf 2] in te kopen, heeft eiser herhaaldelijk via de tussenpersoon [naam 3], opererende onder de bedrijfsnaam [bedrijf], ingekocht, terwijl gedaagde
sub A reeds jaren rechtstreeks goede zaken doet met [bedrijf 2]. Het verlies dat hierdoor door gedaagde sub A is geleden, is voorlopig becijferd op circa USD 58.955,-. Er is hier dus duidelijk sprake van overfacturering.
Met vorenstaande handelingen heeft eiser grovelijk de plichten, veronachtzaamd welke de arbeidsovereenkomst hem oplegt. Eiser heeft gedaagde sub A ernstig financieel benadeeld. Als gevolg van het voorgaande is het gestelde vertrouwen ernstig geschonden. Van gedaagde sub A kan ook niet redelijkerwijs worden verwacht dat zij de dienstbetrekking zal laten voortduren. Aan eiser is gelet op het vorenstaande ontslag aangezegd.
2.10. Bij beschikking gedateerd 18 februari 2016 afkomstig van de Arbeidsinspectie, afdeling van het Ministerie van Arbeid, heeft gedaagde sub A volhard in de door haar opgegeven ontslaggronden. Voorts heeft gedaagde sub A aangegeven dat zij het verweer in het kader van de opgegeven redenen, niet steekhoudend heeft bevonden.
Eiser heeft zich bij de Arbeidsinspectie verweerd door aan te geven:
• dat hij daadwerkelijk de apparaten heeft aangekocht, doch dat deze handeling niet op eigen initiatief, maar in opdracht van de toenmalige directie heeft plaatsgevonden;
• dat de bestellingen van en de betalingen voor de apparaten met goedkeuring van de toenmalige RvC en de directie zijn geschied, en dat deze verklaring door de werkgever niet is weerlegd;
• dat hij in verband met het verwijt aan zijn adres niet afdoende in de gelegenheid is gesteld zich terzake op deugdelijke wijze te verweren, vermits het door de werkgever opgegeven schadebedrag door laatstgenoemde niet is onderbouwd en dat hij voorts is aangezegd zich te verweren, zonder dat hij is geconfronteerd met het resultaat van het intern gepleegd onderzoek, dan wel met enig onderliggend stuk.
2.11. In voormelde beschikking afkomstig van de Arbeidsinspectie staat voorts dat beide partijen in verband met de ontslagaanvraag zaken hebben toegelicht en onderbouwd middels het overleggen van diverse bescheiden. Arbeidsinspectie is tot het oordeel gekomen dat niet, althans niet voldoende is komen vast te staan dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen welke een ontslag als het onderhavige redelijkerwijs zouden kunnen rechtvaardigen. Er is gelet op het vorenstaande bezwaar tegen het ontslag wegens dringende reden van eiser aangetekend.
2.12. Bij schrijven gedateerd 19 februari 2016, dat per exploot d.d. 19 februari 2016, no. [nummer 5], van de deurwaarder bij het Hof van Justitie, N.M. Linger, is betekend aan eiser, heeft gedaagde sub A aangegeven dat zij vooralsnog geen reden ziet om tot opheffing van de non-actiefstelling over te gaan en zal deze maatregel derhalve blijven handhaven.
2.13. In de verklaring gedateerd 15 maart 2016, heeft [naam 2], als toenmalige directeur van gedaagde sub A, verklaard dat eiser na goedkeuring van en in opdracht van de directie, na verkregen autorisatie van de RvC, de MIFI apparaten en HAUS toestellen in het kader van de snelle uitbreiding van het aantal breedbandaansluitingen en de vervanging van slecht functionerende toestellen op het netwerk bij [bedrijf] heeft besteld. Een en ander hield allemaal verband met de toen actuele concurrentiedruk. De financiële afhandeling en inklaring heeft plaatsgevonden door de verantwoordelijk afdelingen (inkoop en financiële administratie).
2.14. In de ontslagbeschikking gedateerd 31 maart 2016, staat dat gedaagde sub A het navolgende heeft aan gegeven naar aanleiding van de reactie van eiser:
• de veroorzaakte vertraging in het netwerk door het gebruik van de MIFI-apparaten blijkt uit de netwerkstatistieken, waarin technisch is onderbouwd met netwerk verkeerscijfers dat het MIFI-verkeer is toegenomen van 0% naar 21 % van het totaal mobiel internetverkeer, met als gevolg dat ongeveer 42000 mobiel internetgebruikers een verslechterd mobiel internetverkeer hebben ondervonden, daar alle mobiel internetnetwerklicenties zijn overschreden door de ondoordachte introductie van MIFI;
• dat de levertijd van [bedrijf] 19 tot 50 dagen is geweest, waardoor er niet kan worden gesteld dat [bedrijf] sneller levert dan [bedrijf 2];
• dat de groei van 0 naar 21% op het netwerkverkeer als gevolg van het gebruik van de MIFI-apparaten zich zodanig heeft gemanifesteerd dat alle netwerklicenties voor mobiel internet overschreden zijn, met als gevolg dat de netwerkleverancier [bedrijf 2] gedaagde sub A een boetebedrag van ruim USD 4.100.000,- voorlegde voor over-verbruik van alle licenties;
• dat indien MIFI niet was ingevoerd de boven aangehaalde kosten niet zouden zijn gemaakt en zou het bedrijfsresultaat en de cashflow niet negatief zijn beïnvloed;
• dat de verklaring van de gewezen directeur niet als bewijs kan worden aangemerkt, aangezien de oud directeur deel is van de onrechtmatige handelingen, die mede hebben geleid tot zijn ontslag en het nader onderzoek naar eiser;
• dat de rol van de afdelingen Inkoop en Financiële Administratie totaal niets te maken heeft met het benadelen van het bedrijf;
• dat ongeacht welke strategieën ook hebben gegolden bij de bedrijfsvoering, men nimmer kan en mag voorbijgaan aan comptabele regels en voorschriften en dat uit onderzoek is gebleken dat zulks wel degelijk is gebeurd.
2.15. In de ontslagbeschikking staat dat de Ontslagcommissie, het navolgende heeft aangegeven:
• dat het de Ontslagcommissie is gebleken dat in het door het bedrijf verrichte onderzoek alle aangehaalde activiteiten en de daarbij getrokken conclusies onderbouwd zijn met relevante nota’s en andere onderliggende stukken;
• dat het de Ontslagcommissie uit de door de gedaagde sub A overgelegde documenten tevens is gebleken dat het door eiser gevoerd verweer, met betrekking tot de aanschaf van de apparaten bij [bedrijf] in plaats van [bedrijf 2], niet valide is;
• dat het de ontslagcommissie uit de overgelegde stukken ook is gebleken dat bestaande procedures binnen gedaagde sub A niet althans niet genoegzaam zijn nageleefd, hetgeen financiële consequenties heeft gehad voor het bedrijf;
• dat gelet op het voorgaande, de door gedaagde sub A overgelegde documenten, de afgelegde verklaringen en de omstandigheden van het geval, de Ontslagcommissie in casu van oordeel is dat gedaagde sub A het gestelde met betrekking tot het geschonden vertrouwen voldoende aannemelijk heeft kunnen maken, waardoor in redelijkheid niet van haar kan worden verwacht om de dienstbetrekking met eiser te laten voortduren.
De Ontslagcommissie heeft op grond van het vorenstaande besloten om vergunning te verlenen aan gedaagde sub A ter beëindiging van de dienstbetrekking met eiser, met in achtneming van de wettelijke opzegtermijn en de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst.
2.16. Bij brief gedateerd 31 maart 2016, die per exploot d.d. 01 april 2016, no. [nummer 6], van de deurwaarder bij het Hof van Justitie, N.M. Linger, is betekend aan eiser, is hem namens de waarnemend directeur, door de Coördinator Technische Zaken ontslag aangezegd. Hierbij is aangegeven dat rekening houdend met een opzegtermijn van 12 maanden, bij een onafgebroken dienstverband van langer dan 11 jaren, aan eiser een uitkering toekomt gelijk aan zijn loon met de bijbehorende emolumenten, over de periode 31 maart 2016 tot en met 30 maart 2017.
2.17. Nadat partijen over en weer waren gehoord door de Ontslagcommissie van gedaagde sub B heeft laatstgenoemde nadere informatie doen opvragen bij gedaagde sub A, waarvan de inhoud onbekend was bij eiser en is hij daaromtrent evenmin nader gehoord.
2.18. Bij brief gedateerd 06 april 2016 heeft eiser via zijn gemachtigde aangegeven dat het aangezegde ontslag, ingevolge artikel 8 Decreet C-38 nietig is, nu de Coördinator Technische Zaken geen directeur of onderdirecteur is en slechts de directie van gedaagde sub A belast is met de aanzegging van het ontslag aan personeelsleden. Ook is gedaagde sub A erop gewezen, dat ingevolge artikel 1615i BW, de dienstbetrekking eindigt op 31 mei 2017 in stede van 30 maart 2017, uitgaande van de aanzegging op 01 april 2016.
2.19. Bij brief gedateerd 08 april 2016, die per exploot d.d. 08 april 2016, no. [nummer 7], van de deurwaarder bij het Hof van Justitie, N.M. Linger, is betekend aan eiser, is hij namens de waarnemend directeur, zijn ontslag aangezegd. Hierbij is aangegeven dat rekening houdend met een opzegtermijn van 12 maanden, bij een onafgebroken dienstverband van langer dan 11 jaren, aan eiser een uitkering toekomt gelijk aan zijn loon met de bijbehorende emolumenten, over de periode 08 april 2016 tot en met 31 mei 2017.
3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer daarop
3.1. Eiser vordert, zakelijk weergegeven, dat de kantonrechter bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
Primair
a. gedaagde sub A zal veroordelen om de dienstbetrekking met eiser volledig te herstellen en hem in de gelegenheid zal stellen zijn werkzaamheden in zijn laatste functie onbelemmerd en ongestoord uit te voeren;
b. gedaagde sub A zal veroordelen om aan eiser te betalen, zijn loon en emolumenten, te rekenen vanaf 01 juni 2017 tot aan de datum waarop de dienstbetrekking wordt hersteld, vermeerderd met de wettelijke rente ad 6% ’s jaars vanaf de dag van indiening van de vordering tot aan die der algehele voldoening en met veroordeling van gedaagde sub A in de kosten van het geding.
Subsidiair
a. gedaagde sub A zal veroordelen om aan eiser tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen, het schadevergoedingsbedrag van SRD 697.437,-, zijnde de door eiser geleden en te lijden schade als gevolg van het kennelijk onredelijk doen eindigen van de dienstbetrekking met gedaagde sub A, vermeerderd met de wettelijke rente ad 6 % ’s jaars vanaf de dag van indiening van de vordering tot aan die der algehele voldoening en met veroordeling van gedaagde sub A in de kosten van het geding;
en
b. gedaagde sub B zal veroordelen om aan eiser tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen, het schadevergoedingsbedrag van SRD 697.437,-, zijnde de door eiser geleden en te lijden schade als gevolg van de in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door de Ontslagcommissie verleende ontslagvergunning, waardoor eiser ernstig in zijn rechten is aangetast, vermeerderd met de wettelijke rente ad 6 % ’s jaars vanaf de dag van indiening van de vordering tot aan die der algehele voldoening en met veroordeling van gedaagde sub A in de kosten van het geding;
des dat één betalende de ander zal zijn bevrijd.
3.2. Eiser legt, zakelijk weergegeven, aan zijn vordering ten grondslag dat zijn ontslag ingevolge artikel 1615s lid 2 sub a en b BW kennelijk onredelijk is. Gedaagde sub A heeft in strijd gehandeld met de beginselen van goed werkgeverschap. Ook is het ontslagbesluit van gedaagde sub B in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Eiser draagt voorts ook geen kennis van het onderzoeksrapport dat gedaagde sub A ten grondslag heeft gelegd aan haar ontslagaanvraag.
3.3. Gedaagden voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
De opgegeven ontslaggronden door gedaagde sub A
4.1. Gedaagde sub A heeft gesteld dat eiser in het kader van zijn werkuitvoering, met name bij de aanschaf van telecommunicatie-apparatuur, zich schuldig gemaakt aan ontoelaatbare handelingen en ernstige aan hem verwijtbare feiten. Deze stelling is als volgt onderbouwd door gedaagde sub A.
4.1.1. Uit een intern onderzoek dat is verricht naar onregelmatigheden binnen gedaagde sub A, is onder andere gebleken dat in 2015 er door tussenkomst van eiser MIFI apparaten zijn besteld. Het was zeer opvallend dat ervoor gekozen is, om niet rechtstreeks bij de leverancier [bedrijf 2] in te kopen, maar via de tussenpersoon [naam 3], opererende onder de bedrijfsnaam [bedrijf], terwijl gedaagde sub A reeds jaren goede zaken doet met [bedrijf 2]. Het verlies dat hierdoor geleden is door gedaagde sub A, is becijferd op ca. USD 58.955,-. Er is hier dus duidelijk sprake van overfacturering.
4.1.2. Een nader onderzoek van [bedrijf] heeft tevens uitgewezen dat [bedrijf] een op papier gecreëerd bedrijf is, kennelijk met het doel om onder die naam diensten te verlenen aan gedaagde sub A. Eiser onderhield vanaf het jaar 2007 namens gedaagde sub A contact met [naam 3] toen hij in de hoedanigheid van vertegenwoordiger van [bedrijf 3] fungeerde. Het gebruik maken van een bedrijf dat slechts op papier bestaat, waarbij er voor gedaagde sub A zeer nadelige transacties worden gepleegd, wordt gekwalificeerd als het bewust benadelen van gedaagde sub A.
4.1.3. Eiser heeft voorts zonder de nodige zorgvuldigheid, die een werknemer in ieder geval op zijn niveau betaamt, in acht te nemen, herhaaldelijk via [bedrijf], welk bedrijf aan gedaagde sub A verbonden was, MIFI apparaten aangekocht, terwijl gedaagde sub A over een inkoopafdeling beschikt.
4.1.4. Alhoewel dezelfde apparaten bij [bedrijf 2] goedkoper zijn en de afdeling Inkoop hem daarop heeft geattendeerd, is eiser toch door is gegaan met het aankopen van de duurdere apparaten via [bedrijf].
4.1.5. Ondanks de technische achtergrond van eiser, heeft hij genoemde apparaten niet eerst laten testen op hun werking, maar heeft hij deze ongeconditioneerd verkocht aan klanten van gedaagde sub A, met als gevolg dat de MIFI-apparaten een negatieve impact hebben gehad op de customer experience van het mobiel internet, waardoor het aantal klachten
voor
trage mobiel internet drastisch is toegenomen.
Het verweer van eiser tegen de ontslaggronden van gedaagde sub A
4.2. Eiser heeft uitvoerig verweer gevoerd tegen de stellingen van gedaagde sub A. Het verweer komt neer op het navolgende.
4.2.1. Aanschaf MIFI apparatuur bij [bedrijf]:
In 2015 is er MIFI apparatuur aangeschaft via [bedrijf] (directeur/eigenaar [naam 3]) i.p.v. [bedrijf 2].
Voorwaarden voor-en bij aanschaf van alle hardware en of apparatuur
• Aanschaf heeft altijd plaatsgevonden in opdracht van de directie.
• Bestellingen en betalingen hebben altijd plaatsgevonden met goedkeuring van de RvC (goedgekeurde autorisaties) en directie.
• Fysieke betaling heeft plaatsgevonden in opdracht van de Financieel directeur.
• Levering van bestelling is altijd inclusief vracht, afhandeling en assurantie af magazijn Telesur Tweede rijweg.
4.2.2. De redenen voor aanschaf van MIFI’s algemeen
[naam 3], directeur eigenaar van [bedrijf], is in 2010 door de voormalig Technisch directeur [naam 4], bij gedaagde sub A binnengebracht als consultant. Vanaf toen heeft [naam 3] gefunctioneerd als Technisch en Financieel adviseur op verschillende gebieden (Rapporten zijn gedaagde sub A bekend) binnen gedaagde sub A. Alle technische en eventueel financiële besluiten op technisch vlak moesten via de consultant geschieden.
In de periode 2014-2015 heeft eiser geconcludeerd dat er een behoorlijke achterstand was ontstaan in aanvragen voor ADSL aansluitingen (dit vanwege de trage aansluitsnelheid en/of tekort aan koper in gebieden). Daarnaast waren de concurrenten van gedaagde sub A altijd voor om die potentiële klanten af te romen van gedaagde sub A. Er werd met de ervaringen toen opgedaan, met USB dongles gepoogd invulling te geven aan het schrijnend tekort aan breedband aansluitingen. Echter werd al gauw duidelijk dat de dongles voor een zeer beperkte groep interessant was. Alleen gebruikers met een PC konden hiervan gebruik maken. Immers moest de dongle in een PC gestopt worden om deze te laten functioneren. Uit het toenmalig marktonderzoek bleek dat de grootste groep klanten behoefte had aan een andere breedband oplossing. Aangezien niet alle klanten beschikten over een PC en eigenlijk met hun smartphone een breedband verbinding wilden, moest worden uitgekeken naar een andere oplossing.
Samen met de consultant ([naam 3]) werd naar alternatieven gekeken. Er werd toen voorgesteld een MIFI device uit te proberen. Deze MIFI had alleen een 3G mogelijkheid. Na een test periode werden deze MIFI’s (5 voor test) goed bevonden. Ook zijn deze MIFI’s getest door de PUOM groep.
4.2.3. Waarom de MIFI’s zijn aangeschaft bij [bedrijf]
• Door de slechte ervaring die gedaagde sub A toen had met [bedrijf 2] wat betreft consumer equipment o.a. MSAN modem die niet functioneerde op hun eigen Huawei MSAN apparatuur geïnstalleerd ter vervanging van de Ercisson EDA apparatuur. Ook een aantal [bedrijf 2] cellulairs voldoen niet in het netwerk van gedaagde sub A. Dit is ook voorgehouden aan gedaagde sub A door de PUOM groep.
• Van eminent belang bij de bestelling waren de levertijden, deze moesten zo kort mogelijk gehouden worden, max 10 dagen vanaf bestelling. [bedrijf 2] kon dat niet, recentelijk ook weer bewezen toen in oktober 2015 een bestelling van CPE equipment werd geplaatst en pas tegen januari/februari 2016 werd geleverd.
• Daarnaast was een minimale afname van 2000 per model verplicht gesteld door [bedrijf 2]. De commerciële groep wist toen nog niet hoe de verkoop van deze equipment zou verlopen.
• [bedrijf] heeft 100% prepayment gedaan. De directie van gedaagde sub A heeft toen besloten om bij wijze van proef 500 MIFI’s te bestellen. Deze bezending was binnen 5 dagen in Suriname en binnen 3 dagen geïnstalleerd en was de vraag hiernaar niet te stuiten, zo enthousiast reageerden de klanten.
• [bedrijf] is een formeel, in de USA, geregistreerd bedrijf en gedaagde sub A heeft dus al jaren zaken met dit bedrijf gedaan, steeds naar tevredenheid van de toenmalige directie van gedaagde sub A. Dit vanwege de goede ervaringen met [bedrijf]. Afspraken met betrekking tot levering, levertijden en garantie zijn altijd nagekomen bij voorgaande bestellingen.
• Andere bedrijven vinden gedaagde sub A vanwege slecht betalingsgedrag onbetrouwbaar en willen geen zaken doen met gedaagde sub A.
4.2.4. Vervolgtraject aanschaf
Tijdens het MIFI project werden een aantal voorstellen en pointers door klanten en technici van gedaagde sub A meegenomen en werd de aanschaf aangepast en wel als volgt:
• Alle klanten, indien bij hoge uitzondering, in de toekomst te voorzien van vaste MIFI (CPE) aansluitingen.
• Klanten die een LAN nodig hebben voor een camera security systeem of soortgelijk, ook uit te rusten met CPE equipment (eventueel vervanging van bestaande MIFI).
• Vanwege de veel grotere aantallen, de bestelling elders te plaatsen (voorstel [bedrijf 2]).
o Door eiser is toen opnieuw contact gemaakt met de sales representative van [bedrijf 2] (voornaam). Hierbij is toen een offerte opgevraagd met levertijden en is een bestelling van 2000 CPE units met de mogelijkheden 3G en LTE700-1800Mhz besteld bij [bedrijf 2]. Deze bestelling was tot op de datum van zijn non-actiefstelling reeds geleverd, maar de inzet is niet bekend bij eiser.
• Eiser heeft ontkend dat het gebruik van de MIFI-apparaten, een vertraging heeft veroorzaakt in het netwerk en heeft aangegeven dat deze apparaten vooraf wel zijn getest en goed zijn bevonden.
4.2.5. Kostenprijscalculatie MIFI
Er zijn in totaal 3800 MIFI’s besteld waarvan 300 voor het binnenland project. Van deze 3800 (3G-HSPA, LTE 700-1800). De rest is 3G-HSPA only.
Totaal unitprijs USD 421.227,-
Assurantie, vracht en afhandelingkosten USD 36.726,-
Generaal totaal USD 458.953,-
In de brief is aangegeven dat USD 58.955,- extra is uitgegeven. Dit is een bewering van gedaagde zonder enige onderbouwing of bewijsstuk zijdens gedaagde sub A, zodat eiser vindt dat hij in zijn verweer wordt geschaad.
Om de vergelijking reëel te kunnen maken is daarom een uitleg gegeven omtrent de periode waarbij de apparaten zijn aangeschaft.
Hetgeen eiser verweten wordt, is voor hem niet begrijpelijk aangezien:
• Nergens formeel is aangegeven dat er bij [bedrijf 2] besteld moet worden.
• Het is geen vreemd verschijnsel om apparatuur en/of hardware ondanks duurder toch te bestellen. Zie openbare aanbesteding van GSM waarbij Huawei een stuk duurder was dan Alcatel-Lucent, maar toch is gekozen voor Huawei.
• De investering reeds is terugverdiend. Zie de hierbij gemaakte kostencalculatie.
Ingezet tot heden: 3200 devices
Aanschaf USD 459.000,-
Gemm. Aantal klanten met 3 jarig contract (2000)
2000X SRD 104,- (X 6 maanden in gebruik) USD372.537,31
1000X SRD 131,- (X 5 maanden in gebruik) USD 195.522,39
200X SRD 131,- (X 5 maanden in gebruik) USD 23.462,69
Totaal USD 591.522,3
Gedaagde sub A winst USD 133.000,-
De koers die is gehanteerd is SRD 3,35 voor USD 1,-
4.2.6. Conclusie
• Gedaagde sub A heeft aangegeven dat er USD 58.955,- extra is uitgegeven (overfacturering). Uit eiser zijn calculaties blijkt dat voornoemd bedrag reeds meer dan 2X is terugverdiend (nogmaals: dit is worstcase scenario).
• Had eiser dit niet gedaan of later gedaan, was de kans groot deze klanten te verliezen en de inkomsten mis te lopen.
• Over de periode van nog twee jaar zullen de inkomsten (inclusief verlaging van de tarieven en rekening houdend met koers verschillen SRD5.0) zijn: 3800 X 75 X 24 maanden
USD 1.368.000,- (MIL). Hierbij vermeerderd met vorig jaar, totaal USD 2.000.000,- (afgerond).
Reden waarom ondergetekende contact heeft met [naam 3]:
Ondergetekende heeft vanaf [naam 3] bij [bedrijf 3] als Sales manager was aangesteld (2007), uit hoofde van zijn verantwoordelijkheid als project manager bij toenmalig IGP contact gehad met eerder genoemde. Aangezien eiser niet alleen belast was met de uitvoer, maar ook de offerten en bestellingen moest voorbereiden, is dit contact gebleven. Ook nadat [bedrijf 3] failliet werd verklaard en [naam 3] via de toenmalige Technisch directeur [naam 4] als consultant voor gedaagde sub A werd aangetrokken, bleef het contact ongewijzigd. Voormalig IGP (tegenwoordig B&I) functioneerde onder [naam 4] en moesten alle technische zaken (Transmissie, Centrales etc.) via deze consultant worden afgehandeld. Eiser moest dus het contact blijven onderhouden. Als projectmanager en/of leidinggevende is het immers belangrijk een goed netwerk van deskundigen te onderhouden.
Zoals hierboven is aangegeven, heeft eiser de opdrachten van de directie uitgevoerd. Hij heeft zich dus op geen enkele wijze schuldig gemaakt aan enig ontoelaatbare handeling, zodat de beschuldiging van gedaagde sub A aan eiser, alsof hij haar bewust zou hebben benadeeld, onterecht is.
• Eiser heeft gesteld dat hij zijn werkzaamheden altijd naar behoren en naar eer en geweten heeft uitgevoerd, reden waarom er ook nooit een maatregel tegen hem is getroffen;
Ten aanzien van het gestelde kennelijk onredelijk ontslag
4.3. De kantonrechter definieert het kennelijk onredelijk ontslag als volgt: een ontslag van een werknemer, dat gebaseerd is op redenen die geen verband houden met de geschiktheid of het gedrag van de werknemer of die niet berusten op de noodwendigheden inzake de werking van de onderneming, of de dienst en waartoe nooit beslist zou zijn door een normale en redelijke werkgever.
De kantonrechter zal voor de vaststelling of er al dan niet sprake is van kennelijk onredelijk ontslag, de door eiser en gedaagde sub A gestelde feiten en omstandigheden toetsen aan hetgeen is bepaald onder artikel 1615s lid 2 sub a en b BW en voormelde gehanteerde definitie van het kennelijk onredelijk ontslag.
Terzake de overfacturering
4.4. De kantonrechter is van oordeel dat eiser uitvoerig en afdoend verweer heeft gevoerd tegen de redenen die kort samengevat erop neerkomen:
4.4.1. dat hij de opdrachten van de gewezen directieleden, waaronder de toenmalige directeur van gedaagde sub A heeft opgevolgd. Ter onderbouwing van deze stelling heeft hij de desbetreffende verklaring ten processe overgelegd, waarvan de inhoud is vermeld onder 2.13 van dit vonnis.
4.4.2. dat de door hem gedane inkopen, in tegenstelling tot hetgeen gedaagde sub A aangeeft voordelig is geweest voor gedaagde sub A.
4.5. Ter comparitie is het navolgende gebleken. De inkoopprocedure vangt aan met een aanvraag door de betreffende afdeling. Met de aanvraag kunnen soms offertes worden meegestuurd door de afdeling die de aanvraag deed. Indien er geen offertes worden opgestuurd, moet de Afdeling Inkoop een offerte zoeken bij verschillende leveranciers. Op basis hiervan wordt een vergelijking gemaakt door de Afdeling Inkoop en wordt de bestelling geplaatst bij de leverancier. Ten slotte komen de goederen binnen, na de inklaring en worden zij opgeslagen in het magazijn. In onderhavig geval, zijn de MIFI apparaten niet via voormelde procedure ingekocht.
Er zijn twee soorten autorisaties die verkregen moeten worden in onderhavig geval, namelijk:
• een autorisatie afkomstig van de directeur of de onderdirecteur, ten aanzien van bestellingen buiten de normale procedure;
• en een autorisatie van de RvC indien het betalingsbudget een bepaald bedrag overschrijdt.
Het voormalig hoofd van de Afdeling Inkoop heeft namens gedaagde sub A verklaard dat hij niet weet of eiser geautoriseerd is door de directie, maar dat hij bij het onderzoek heeft geconstateerd dat er niet voor elke factuur een autorisatie van de RvC is gegeven.
Eiser heeft ter comparitie voorts verklaard dat hij formeel is belast met de aanvraag van offerte en aan de hand hiervan heeft hij de bestellingsopdracht gedaan. De directie is echter uiteindelijk belast met het ondertekenen van een bestelling of inklaring. De betaling aan de leverancier verloopt formeel via de boekhouding. Voorts heeft eiser verklaard dat er aan alle formaliteiten gevolg is gegeven.
Eiser heeft ook nog aangegeven dat hij pas op de dag van de comparitie, voor het eerst wist dat er autorisaties van de RvC ontbraken. Dat is hem nooit kenbaar gemaakt en in de opgegeven ontslagredenen is er hiervan ook nooit melding gemaakt.
Ten aanzien van de autorisatie van de directie
4.5.1. De kantonrechter overweegt dat de stelling van eiser dat hij de autorisatie van de directie had om de door hem gedane inkopen te doen, wordt ondersteund door de verklaring van de gewezen directeur. Deze verklaring draagt bij tot het oordeel van de kantonrechter, gelet op het feit dat degene die de verklaring heeft afgelegd, de directeur was in wiens opdracht eiser heeft gehandeld. De enkele stelling, dat de gewezen directeur ook verweten wordt van de onrechtmatige handelingen, die mede hebben geleid tot zijn ontslag en het nader onderzoek naar eiser, is voor de kantonrechter juist reden om de verklaring mee te nemen bij haar oordeel. Immers staat vast dat er omtrent de overlapping van hetgeen gedaagde
sub A zowel eiser als de gewezen directeur verwijt, een verklaring is afgelegd door laatstgenoemde. Gelet op het vorenstaande zal de kantonrechter uitgaan van de juistheid van de stelling van eiser, dat hij de autorisatie van de directie had om de door hem gedane inkopen te doen.
4.5.2. De kantonrechter overweegt dat de stellingen van de gemachtigde van gedaagde sub A ter comparitie, dat voor het comptabel maken van het proces, de omzeiling van de standaardprocedure moet worden doorgegeven aan de Afdeling Inkoop en dat het afdelingshoofd, de persoon is die de autorisatie-aanvraag voorbereid en allemaal meestuurt, niet is onderbouwd met stukken waarin die stellingen staan opgenomen. Er is ook niet aangetoond hoe eiser op de hoogte hiervan zou moeten zijn. Voorts strookt deze stelling niet met het rapport van de Centrale Landsaccountant Dienst (CLAD- rapport), waarin staat vermeld dat gedaagde sub B niet beschikt over formele procedure beschrijvingen met betrekking tot de inkopen, de aanbestedingsprocedure en overige procedures. De kantonrechter kan derhalve niet uitgaan van de juistheid van de informatie gegeven door de gemachtigde van gedaagde sub A.
Ten aanzien van de autorisatie van de RvC
4.5.3. De kantonrechter overweegt dat nergens uit blijkt dat eiser heeft geweten dat er een autorisatie van de RvC ontbrak. Daarenboven wordt overwogen dat niet valt in te zien, waarom een personeelslid de verantwoording zou hebben om erop toe te zien dat de autorisatie afkomstig van de RvC niet ontbrak. Het vorenstaande is de taak van de directie, tenzij anders is bepaald door de organisatie. Uit artikel 8 lid 8 van de Wet C-38, waarin is bepaald dat het overig personeel van gedaagde sub A door de directeur wordt aangesteld, geschorst en ontslagen, leidt de kantonrechter af dat de directeur de gezaghebbende is over het overig personeel. De kantonrechter is van oordeel dat eiser als personeelslid onder het gezag van de directie en meer in het bijzonder de directeur viel. Eiser kon derhalve gerechtvaardigd ervan uitgaan dat er uitvoering gegeven moest worden aan de opdrachten van de directeur. Reden te meer nu deze omkleed waren met aanvaardbare redenen, die uitvoerig door eiser zijn gemotiveerd onder r.o. 4.2.
4.5.4. De kantonrechter overweegt dat gedaagde sub B haar stelling, dat eiser de genoemde apparaten niet eerst heeft laten testen op hun werking en dat hij deze ongeconditioneerd heeft verkocht aan klanten van gedaagde sub A, niet heeft onderbouwd met terzake doende feitelijkheden, terwijl eiser gemotiveerd verweer heeft gevoerd terzake. Deze stelling is derhalve niet in rechte komen vast te staan.
4.6. Gelet op het vorenstaande, had eiser noch de bevoegdheid noch reden om de opdracht afkomstig van de directeur te weigeren. Dit leidt tot het oordeel dat de ontslaggrond dat eiser gedaagde sub A met zijn handelingen opzettelijk heeft benadeeld, niet valide is. Het beroep op artikel 1615s lid 2 sub a BW slaagt, zodat er sprake is van kennelijk onredelijk ontslag.
Ten overvloede overweegt de kantonrechter dat ook op basis van de andere onderbouwingen van voormelde ontslaggrond, er ook sprake is van kennelijk onredelijk ontslag.
Ten aanzien van de e-mailwisseling tussen eiser en Hoofd van de Afdeling Inkoop
4.7. De kantonrechter overweegt dat uit de e-mailberichten tussen eiser en het (gewezen) hoofd van de Afdeling Inkoop, [naam 5], de intentie van eiser duidelijk naar voren komt. Zoals eiser reeds heeft onderbouwd in r.o. 4.2., heeft hij dezelfde uitleg aan [naam 5] gegeven, toen laatstgenoemde melding maakte van de goedkopere prijzen die [bedrijf 2] bood.
De uitleg van eiser leidt tot de conclusie dat, in tegenstelling tot hetgeen gedaagde sub A betoogt, eiser gericht was op het behalen van voordeel ten behoeve van gedaagde sub A.
Ten aanzien van de MIFI Device User Impact
e. De kantonrechter overweegt dat uit het overgelegde document MIFI Device User Impact, de stelling van gedaagde sub A, dat de MIFI een negatieve impact gehad op de customer experience van het mobiel internet, waardoor het aantal klachten voor trage mobiel internet drastisch is toegenomen, niet wordt ondersteund. Een zelfgemaakte powerpoint presentatie, met bevindingen zonder de grondslag of bron aan te geven, draagt niet bij tot de vaststelling van de door gedaagde sub A geponeerde stelling. Gedaagde sub A had desnoods met een user poll, de bevindingen van haar klanten ten aanzien van de MIFI apparatuur moeten vaststellen. Voor de kantonrechter is onduidelijk hoe de powerpoint presentatie, een indicatie van de customer experience moet vaststellen. Immers is er geen uitvoerig onafhankelijk onderzoek gedaan naar de bevindingen van de klanten van gedaagde sub A over de MIFI apparaten.
Ook de stelling van gedaagde sub A, dat het handelen van eiser haar in extra kosten heeft gejaagd om licentie kosten te betalen aan [BEDRIJF 2], initieel USD 4.200.000,- na onderhandeling ruim USD 1.500.000,-, gaat niet op. Er is geen ondersteunend materiaal ter verificatie van deze stelling overgelegd.
Ten aanzien van de gestelde benadeling van gedaagde sub A
4.8. Na het intern rapport van gedaagde sub A op naam van eiser te hebben doorgenomen, overweegt de kantonrechter het navolgende. Het intern rapport bestaat uit de door gedaagde sub A gestelde ontslaggronden, facturen van [bedrijf], een document over het adres van [bedrijf], een door gedaagde samengestelde prijsvergelijking tussen het aanbod van [bedrijf 2] en van [bedrijf] en een overzicht betreffende de consultancy fees betaald aan [bedrijf].
4.8.1. Uit de overgelegde documenten blijkt niet op welke wijze eiser onrechtmatig zou hebben gehandeld jegens gedaagde sub A. Immers blijkt niet dat eiser opdracht heeft gegeven tot het verrichten van de betalingen aan [bedrijf]. Evenmin blijkt dat eiser de feitelijke betalingen heeft verricht. Eiser heeft gesteld dat op de facturen de handtekeningen van
[naam 6] en [naam 2], zijnde de gewezen onderdirecteur en de directeur van gedaagde sub A, staan. Deze stelling is niet weersproken door gedaagde sub A, zodat deze stelling rechtens vaststaat tussen partijen.
4.8.2. De kantonrechter merkt op dat op alle facturen van [bedrijf] als adres staat vermeld: 1830 radius drive Hollywood fl 33020, Unit no. 1123, terwijl in het document, dat gedaagde sub A heeft overgelegd ter ondersteuning van haar stelling dat [bedrijf] niet bestaat, als adres staat vermeld: 315 NW 153RD AVE PEMBROKE PINES, FL 33028. Nu er geen nadere toelichting is gegeven door gedaagde sub A hieromtrent, zal de kantonrechter voorbijgaan aan deze stelling van gedaagde sub A.
De kantonrechter merkt op dat uit de facturen met de kenmerknummers: GEN-20150511-001 en GEN-20150722-001 blijkt, dat het volledig bedrag betaald dient te worden binnen
15 dagen. Uit deze facturen blijkt ook dat de levering van de bestellingen respectievelijk op 18 mei 2015 en 06 augustus 2015 heeft plaatsgehad. Uitgaande van de factuurdatum van
11 mei 2015 en 22 juli 2015, worden de stellingen van eiser ten aanzien van de snelle levering binnen 5 tot 15 dagen en de mogelijkheid op betaling achteraf, bekrachtigd.
Uit de factuur met als kenmerknummer GEN-20150827-001, blijkt dat er een 100% vooruitbetaling is vereist. Ook blijkt dat de goederen op 10 oktober 2015 zijn ontvangen. De kantonrechter overweegt dat er onvoldoende facturen zijn overgelegd, uit hoofde waarvan bepaald kan worden dat de stellingen van eiser niet opgaan. Immers worden de stellingen van eiser door twee facturen bekrachtigd, terwijl er als weerleging van de stelling, slechts één factuur is overgelegd. Daarbij komt nog dat in het kader van een vergelijking met de bestelling rechtstreeks via [bedrijf 2], de desbetreffende facturen niet zijn overgelegd. Dit, ondanks gedaagde sub A meent dat er in het verleden veelvuldig zaken werd gedaan met [bedrijf 2].
4.8.3. De kantonrechter overweegt ten aanzien van het overzicht van de consultant fees, dat nergens uit blijkt dat de betalingen aan of de aanstelling van [naam 3] dan wel [bedrijf], op initiatief van eiser is gedaan. Dit leidt ertoe dat hij hiervoor ook niet aansprakelijk gesteld kan worden.
4.8.4. Voor wat betreft het overzicht betreffende de prijsvergelijking tussen de prijzen van [bedrijf] en [bedrijf 2], overweegt de kantonrechter dat gelet op de gemotiveerde betwisting door eiser, die neerkomt op het ontbreken van onderbouwend bewijs, het overzicht buiten beoordeling gelaten moet worden. Immers staat nergens vast waarop de eenheidsprijs van [bedrijf 2] is gebaseerd. Er is namelijk geen factuur afkomstig van [bedrijf 2] overgelegd, op basis waarvan de vergelijking gemaakt zou kunnen worden. Met dit overzicht wordt de door eiser gemaakte calculatie vervat onder r.o. 4.2.5 niet weerlegd.
4.8.5. Uit de door gedaagde sub A overgelegde jaarcijfers (de jaarrekeningen van 2014 en 2015 en het financieel rapport over het jaar 2016), blijkt dat hoewel gedaagde sub A in het jaar 2014 met een noemenswaardige achteruitgang in haar nettowinst is getroffen (van
SRD 20.529,528 naar SRD 7.048,772), het bedrijf in 2015, met een nettowinst van
SRD 22.384,- winstgevend was. Vooropgesteld dient te worden dat eiser niet aansprakelijk gesteld kan worden door de gedaagde sub A geleden verliezen. Eiser is immers zoals reeds is vastgesteld in dit vonnis, slechts een werkarm van de directie. Voorts is er geen onderbouwing gegeven van de redenen die ten grondslag liggen aan de achteruitgang.
De kantonrechter is voorts van oordeel dat de stelling van eiser dat er op lang termijn, voordeel geboekt zou worden door gedaagde sub A, enigszins door de vooruitgang in 2015 tot uiting komt.
4.9. De kantonrechter is gelet op het voren overwogene van oordeel dat het handelen van eiser, op zich, niet kan worden gekwalificeerd als te zijn onrechtmatig dan wel ernstig verwijtbaar jegens gedaagde sub A. Immers is gebleken dat het handelen van eiser steeds gericht was op het behalen van voordeel voor gedaagde sub A.
Ten aanzien van de vordering tot herstel van de dienstbetrekking
4.10. Ingevolge de artikelen 1615s en 1615t lid 3 BW, wordt aan de kantonrechter de mogelijkheid geboden tussen het opdragen aan de werkgever om de arbeidsrelatie te herstellen of het toekennen van een billijke vergoeding aan de benadeelde.
De kantonrechter ziet in het tijdsverloop een reden om gedaagde sub A niet te veroordelen het dienstverband met eiser te herstellen. Immers, de opgelopen spanningen tussen eiser en gedaagde sub A vanaf de non-actiefstelling van eiser tot aan het rechtsproces, is voor de kantonrechter reden om de dienstbetrekking tussen partijen niet te herstellen. Naar het oordeel van de kantonrechter zou herstel van de dienstbetrekking tussen partijen niet doeltreffend zijn, nu gedaagde sub A reeds zal hebben voorzien in de vacature van de functie die eiser bekleedde. Dit deel van de vordering zal derhalve worden afgewezen.
Ten aanzien van gedaagde sub B
4.11. Eiser heeft gesteld dat het besluit van gedaagde sub B in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Gedaagde sub B heeft het standpunt van eiser betwist.
Het beginsel van hoor- en wederhoor
4.12. Overwogen wordt dat partijen op basis van voormeld beginsel in de gelegenheid gesteld moeten worden om zich op een adequate wijze uit te laten over hetgeen door de wederpartij wordt gesteld, tot op het moment dat er geen nieuwe informatie wordt gegeven. Rekening houdend met de termijn van 30 dagen vervat in artikel 6 lid 3 van Besluit Ontslagcommissie (SB 1986, no.29), zou de nader ingebrachte standpunten, als tardief buiten de beoordeling gelaten moeten worden, voor zover deze niet van dien aard zijn dat er een heroverweging teweeg wordt gebracht.
De kantonrechter gaat ervan uit dat de standpunten vervat in de ontslagbeschikking, meegenomen zijn in de beoordeling van gedaagde sub B, dat de aangevoerde ontslaggronden wel opgaan.
4.12.1. Ten eerste gaat de kantonrechter voorbij aan het standpunt van gedaagde sub B, dat hij gedaagde sub A slechts bij rolbeschikking in de gelegenheid heeft gesteld om schriftelijk uit te laten over het één en ander en dat zulks niet gelijkgesteld kan worden aan het wederhoren van gedaagde sub A, zoals eiser betoogt. De kantonrechter overweegt dat feit is dat gedaagde sub A, hetzij mondeling hetzij schriftelijk, tot tweemaal toe de kans heeft gehad om zich uit te laten ten aanzien van het geschil. De kantonrechter vermag niet in te zien waarom gedaagde sub A voor een tweede keer gehoord diende te worden. Het standpunt van gedaagde sub B dat er sprake was van tegenstrijdigheden in de verklaringen van de partijen, is geen reden voor het wederhoren van een partij. Immers zullen er in elk geval strijdigheden zijn in de verklaringen van partijen, hetgeen namelijk de reden is dat de ene partij zich heeft gewend tot een onafhankelijke derde, in casu gedaagde sub B, om een oplossing te brengen in hetgeen waarover partijen het oneens zijn. Het wederhoren van een partij, zonder dat de wederpartij zich omtrent het aangevoerde heeft uitgelaten, brengt voorshands mee dat het beginsel van hoor- en wederhoor is geschonden.
4.12.2. In de ontslagbeschikking staat als nadere toelichting een nieuw punt vervat, namelijk hetgeen onder 2.14 eerste punt van dit vonnis is genoemd met betrekking tot de veroorzaakte vertraging in het netwerk.
De kantonrechter overweegt voorts dat hetgeen nader is toegelicht in de ontslagbeschikking onder 2.14 derde punt, waarin een boetebedrag is genoemd, waarvan gesteld wordt dat dit bedrag door gedaagde sub A betaald moest worden, een concretisering is van hetgeen reeds door gedaagde sub A was verklaard ten aanzien van het handelen van eiser dat haar in extra kosten heeft gejaagd om licentie kosten te betalen aan [BEDRIJF 2]. De kantonrechter is van oordeel dat eiser zich ook om deze concretisering, diende uit te laten.
Daarenboven is de kantonrechter van oordeel dat eiser ook in de gelegenheid gesteld diende te worden om zich uit te laten over de uitlating van gedaagde sub A over de door eiser overgelegde verklaring afkomstig van haar gewezen directeur.
4.12.3. De kantonrechter overweegt voorts dat aan zowel eiser als aan gedaagde sub A, het recht om stukken in te dienen en het recht op inzage in de ingediende stukken, toekomt. Voor de vereenvoudiging van het voeren van verweer had het op de weg van gedaagde sub B gelegen om de door partijen ingediende stukken, ter inzage te geven aan de wederpartij, niettegenstaande dat deze niet door partijen worden opgevraagd. Dit heeft gedaagde sub B nagelaten.
4.12.4. Gelet op het vorenstaande is de kantonrechter van oordeel dat het beginsel van hoor- en wederhoor is geschonden.
Het beginsel van onderzoek en beslissing van het individuele geval
4.13. De kantonrechter overweegt dat het beginsel van zorgvuldige voorbereiding met zich meebrengt dat gedaagde sub B aan het nemen van een besluit een onderzoek doet voorafgaan naar alle factoren, welke voor een antwoord op een- in verband met de gerezen ontslagaanvraag en mede in het licht van de toepasselijke regeling- relevante vraag van belang zijn.
4.13.1. De kantonrechter is van oordeel dat gedaagde sub B, zijn onderzoeksplicht heeft verzaakt en wel gelet op het navolgende. Eiser heeft een belangrijk verweer gevoerd, namelijk dat hij in opdracht van de directie heeft gehandeld. Dit punt diende nader onderzocht te worden door gedaagde sub B, niet tegenstaande het feit dat er nog een rechtsmiddel openstaat voor eiser. Ook diende gevraagd te worden naar documenten waaruit het standpunt van gedaagde sub A blijkt met betrekking tot de prijzen van de apparaten, levertijd en voorwaarden rechtstreeks vanuit [bedrijf 2].
4.13.2. De kantonrechter is voorts van oordeel dat de motivering door gedaagde sub B vervat in de ontslagbeschikking betreffende de ontslagaanvragen met betrekking tot de anderen die eveneens door gedaagde sub A zijn ontslagen en hiervan een rechtsproces aanhangig is gemaakt, bekend onder de zaken met als A.R.no. 16-4461 en 16-4463, waarvan een rolvoeging is gelast bij onderhavige zaak, voor het grootste deel woordelijk identiek zijn aan elkaar. Dit doet de kantonrechter voorkomen alsof er geen sprake is geweest van een individuele beslissing en dat de zaken globaal zijn afgedaan aan de hand van de algemene gestelde verwijtbare handelingen. Het vorenstaande duidt ook aan op een motiveringsgebrek zijdens gedaagde sub B.
4.13.3. Gelet op het vorenstaande is de kantonrechter van oordeel dat het beginsel onderzoek en beslissing van het individuele geval is geschonden.
Het motiveringsbeginsel
4.14. De kantonrechter overweegt dat er op gedaagde sub B een motiveringsplicht rust, die draagkrachtig is en een deugdelijke feitelijke grondslag moet bevatten. Deze motiveringsplicht strekt ertoe, met name ingeval de bezwaren ongegrond worden verklaard, dat eiser, die tegen de ontslagaanvraag bezwaar heeft uit de beslissing moet kunnen opmaken, waarom aan de aangevoerde bezwaren niet is tegemoetgekomen.
De kantonrechter is van oordeel dat gedaagde sub B niet heeft aangegeven op welke wijze gedaagde sub A, de essentiële punten die eiser heeft aangehaald, heeft weerlegd en hoe de belangen van partijen tegen elkaar zijn afgewogen. Dit leidt ertoe dat de kantonrechter niet kan volgen hoe gedaagde sub B is gekomen tot haar besluit om de ontslagaanvraag toe te wijzen.
Gelet op het vorenstaande is de kantonrechter van oordeel dat het motiveringsbeginsel is geschonden.
Nu gedaagde sub B voormelde algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden, is de kantonrechter van oordeel dat hij onrechtmatig heeft gehandeld jegens eiseres en derhalve nimmer tot het besluit van ontslag had moeten komen, weshalve de schade die zijdens eiseres voortvloeit uit het besluit van gedaagde sub B, dient te worden vergoed door hem de schade die zijdens eiseres voortvloeit uit het besluit van gedaagde sub B, dient te worden vergoed door hem.
Ten aanzien van de vaststelling van de vergoeding
4.15. Uit de onderbouwing van de gevorderde schadevergoeding, leidt de kantonrechter af dat eiser uitgegaan is van:
• 31 maanden brutosalaris en daarover berekende emolumenten omvattende: het salaris, bijdrage aan pensioen, verlies van medische voorzieningen voor twee personen, verlies gekoppeld aan privileges, dienstaansluitingen, verlies van vervoerstoelagen, verlies representatiekosten
• 77 vakantiedagen, verlies van gratificatie, verlies van dekking paramedische kostenvergoeding, verlies vergoeding voor extra prestatie en inzet, verlies elke salariscorrectie vanwege de cao en tegemoetkoming vanwege koersstijgingen en of daarmee samenhangend
In totaal vordert eiser het bedrag ad SRD 697.437,- aan schadevergoeding.
4.16. De kantonrechter overweegt dat eiser geen feiten en omstandigheden heeft gesteld die de toewijzing van de door hem gevorderde schadevergoeding ad SRD 697.437,- rechtvaardigen. Immers heeft hij niet concreet gesteld dat hij werkloos was gedurende de periode vanaf
01 juni 2017 tot op heden. Daarenboven overweegt de kantonrechter dat gedaagde sub A een opzeggingstermijn van 12 maanden heeft gehanteerd, waarbij gedurende deze periode, zijn loon, de daarbij behorende emolumenten tevens de ouderdomspensioen is uitgekeerd aan eiser. De kantonrechter overweegt dat het vorenstaande de conclusie met zich meebrengt, dat deze uitkering voldoende is voor de transitie van de ene baan naar een andere.
Echter overweegt de kantonrechter op grond van de wet en in lijn met de uitspraak van de uitspraak van de Hoge Raad (HR 26 oktober 2018, NJ 2018/465), dat gelet op het kennelijk onredelijk ontslag, zij wel van oordeel is dat op grond van de eisen van goed werkgeverschap, die gedaagde sub A niet in acht heeft genomen, en gelet op de redelijkheid en billijkheid, eiser aanspraak maakt op een (aanvullende) vergoeding in verband met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
4.17. De kantonrechter overweegt dat bij het vaststellen van de billijke vergoeding, het uiteindelijk erom gaat dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, en dat het bij de begroting van de billijke vergoeding aankomt op alle omstandigheden van het geval. In onderhavig geval acht de kantonrechter de mate van benadeling tegenover de belangen die daardoor worden geschaad, van belang ter vaststelling van de vergoeding. De navolgende feiten en omstandigheden zijn hierbij van belang:
Aan de zijde van eiser
• de duur van de dienstbetrekking van de werknemer. Als onweersproken staat vast dat eiser bijkans 34,5 jaren in dienst was van gedaagde sub A.
• de kwaliteit van de werknemer gedurende de dienstjaren. Als onweersproken staat eveneens vast dat eiser tot op 09 november 2015 nooit is verweten van enige laakbare handeling.
• leeftijd van de werknemer: gelet op de geboortedatum van eiser, vermeld in de door haar overgelegde arbeidsovereenkomst, had hij bij zijn ontslag een leeftijd van 57 jaar.
Aan de zijde van gedaagde sub A
• het ontbreken van duidelijkheid over de werkloosheid van de werknemer, na de ontslag door de werkgever. Nu eiser de schadevordering heeft ingesteld, lag het op de weg van hem om concreet aan te geven dat hij na het ontslag werkloos was. De kantonrechter kan hiervan niet zondermeer uitgaan;
• de uitgekeerde vergoeding aan eiser, rekening houdende met een opzeggingstermijn van 12 maanden.
4.18. De kantonrechter zal hierbij ondersteuning zoeken bij de zogenoemde kantonrechtersformule die wordt gebruikt bij ontslag, waarbij factor A voorschrijft dat elk dienstjaar boven 55 jaar, 2x meetelt; factor B, zijnde het vaste bruto maandsalaris; factor C variërend tussen 0 en 1, naarmate de risicosfeer van het ontslag aan de werkgever te wijten is geweest. Eiser heeft 34,5 dienstjaren, zodat ervan kan worden uitgegaan dat eiser reeds 55 jaar oud is. Factor A wordt aldus vastgesteld op 2. Factor B is het Bruto salaris ad SRD 10.551,82
Gelet op het vorenstaande acht de kantonrechter een schadevergoeding van 34,5x2xSRD 10.551,82×0.75= SRD 546.056,69.
4.19. De kantonrechter is van oordeel dat nu geen sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid conform artikel 1303 BW, deze is namelijk niet bedongen noch vloeit het voort uit de wet, de proportionele aansprakelijkheid van toepassing is op onderhavig geval. Overwogen wordt dat de door gedaagde sub B gepleegde onrechtmatige daad, namelijk het schenden van de onder r.o. 4.11 tot en met 4.15 vermelde algemene beginselen van behoorlijk bestuur in het verlengde ligt van het door gedaagde sub A gepleegde onrechtmatige daad, door verlenen van het kennelijk onredelijk verslag aan eiser. Immers zou de één niet zonder de ander bestaan. Zie hierin het causaal verband van beide onrechtmatige daden en de door eiser geleden schade. De kantonrechter is derhalve van oordeel dat zowel gedaagde sub A als sub B voor een even groot deel aansprakelijk zijn jegens eiser. Dit leidt tot de slotsom dat zowel gedaagde sub A als gedaagde sub B elk aansprakelijk is voor het bedrag vanSRD 273.028,35.
4.20. Gedaagden zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld zoals bepaald in de beslissing.
5. De beslissing
De kantonrechter
5.1. Veroordeelt gedaagde sub A om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiser te betalen het bedrag van SRD 273.028,35 (tweehonderddrieënzeventigduizend achtentwintig en vijfendertighonderdste Surinaamse dollar), zijnde de door eiser geleden als gevolg van het kennelijk onredelijk doen eindigen van de dienstbetrekking met gedaagde sub A, vermeerderd met de wettelijke rente ad 6 % ’s jaars vanaf 09 september 2016 tot aan die der algehele voldoening.
5.2. Veroordeelt gedaagde sub B om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiser te betalen het bedrag van SRD 273.028,35 (tweehonderddrieënzeventigduizend achtentwintig en vijfendertighonderdste Surinaamse dollar), zijnde de door eiser geleden schade als gevolg van de in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door gedaagde sub B verleende ontslagvergunning, waardoor eiser in zijn rechten is aangetast, vermeerderd met de wettelijke rente ad 6 % ’s jaars vanaf 09 september 2016 tot aan die der algehele voldoening.
5.3. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
5.4. Veroordeelt gedaagden in de proceskosten aan de zijde van eiser, tot aan deze uitspraak begroot op SRD 628,- (zeshonderd achtentwintig Surinaamse dollar).
5.5. Wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.S. Nanhoe-Gangadin en uitgesproken door mr. R.M. Praag, Kantonrechters in het Eerste Kanton, ter openbare terechtzitting te Paramaribo van 25 augustus 2020, in aanwezigheid van de griffier.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2020-63/
|
Uitspraak
KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON
A.R. No. 20-4000
22 december 2020
Vonnis in kort geding in de zaak van:
A.[
eiser
sub A],
B.[
eiser
sub B],
wonende aan de [adres 1 ]te [district 1],
C.[eiseres sub C] ,
wonende aan de [adres 2] in het [district 2],
D. STICHTING UBA REAL ESTATE,
gevestigd aan de Dr. Sophie Redmondstraat no. 24 te Paramaribo,
eisers,
gemachtigde: mr. M.D.Lau-Kerssenberg, advocaat,
tegen
AMAZONE GOLD N.V.,
gevestigd en kantoorhoudende aan de Jodenbreestraat no. 38-40 boven te Paramaribo,
gedaagde,
gemachtigde: mr. D.S. Kraag, advocaat.
1.
Het verloop van het proces
1.1
Dit blijkt uit de volgende processtukken en –handelingen:
het verzoekschrift dat met de producties op 14 december 2020op de griffie der kantongerechten is ingediend;
de akte van rectificatie van het verzoekschrift d.d. 16 december 2020;
de conclusie van eis die is genomen op 16 december 2020;
de conclusie van antwoord, met een productie;
de conclusie tot uitlating over de productie.
1.2 De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.
2.
De feiten
2.1 Blijkens een schuldbekentenis d.d. 15 december 2014 die eiseres sub C namens Qurominas NV, hierna te noemen Qurominas, heeft getekend, was Qurominas op 04/12/ 2014 een bedrag ad USS 1.540.568,- aan gedaagde verschuldigd, welke schuld Qurominas tezamen met een rente ad US$ 10.000,- per jaar op uiterlijk 03 december 2015 volledig diende af te lossen.
2.2 Op 15 december 2015 hebben eisers sub A en B, als zekerheid tot betaling van al hetgeen Qurominas krachtens de schuldbekentenis van 15 december 2014 aan gedaagde verschuldigd mocht zijn, een hypotheek gevestigd op het perceelland aan de [adres 3] te [district 1] met alle opstallen en inboedel, hierna aangeduid als het onroerend goed. Ten tijde van het vestigen van de hypotheek, behoorde het perceelland in eigendom toe aan eisers sub A en B.
2.3 Op 11 mei 2015 is het onroerend goed door eisers sub A en B verkocht en in eigendom overgedragen aan eiseres sub D.
2.4 Op 20 december 2017 heeft eiseres sub C namens Qurominas een schuldbekentenis getekend waarin is vastgesteld het bedrag dat Qurominas aan gedaagde verschuldigd is, zijnde een bedrag van US$ 4.132.126,55 over de periode 01/01/2018 tot en met 31/12/2018 en een rente ad 8% per jaar.
2.5 Bij exploot van deurwaarder S.W. Niekoop d.d. 06 november 2020 is de openbare verkoop van het onroerend goed aan eisers aangezegd. De openbare verkoop van het onroerend goed zal op 22 december 2020 om 10.00 uur des voormiddag ten kantore van de notaris mr. D. Alexander of mr. M. Boetius-Cadogan of diens plaatsvervanger aan de Prins Hendrikstraat no. 32 te Paramaribo plaatsvinden.
3.
De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 Eisers vorderen dat de kantonrechter in kort geding, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, de stopzetting van de openbare verkoop van het onroerend goed gelast, totdat in bodemprocedure is beslist.
3.2 Eisers leggen aan het gevorderde ten grondslag dat gedaagde misbruik maakt van het recht van parate executie. Daartoe voeren zij, tegen de achtergrond van de feiten vermeld onder 2, het volgende aan:
zij hebben met gedaagde een overeenkomst gesloten, krachtens welke overeenkomst zij goud voor gedaagde opkopen en leveren aan gedaagde voor de export waartegenover staat dat gedaagde hen voor de levering van het goud financieel vergoedt;
gedaagde heeft op 04 januari 2018, zonder hun toestemming en zonder hun hiervoor financieel te hebben vergoed, 11 kilogram goud dat ze hebben geleverd ingehouden;
deze inhouding kan worden aangemerkt als een verrekening van de schuld;
zij zijn vanwege deze verrekening het door gedaagde opgegeven verschuldigde bedrag ad US$ 5.999.329,- niet verschuldigd en zijn bereid om de schuld met gedaagde te herschikken.
3.3 Gedaagde heeft verweer gevoerd. De kantonrechter komt op dit verweer, voor zover voor de beslissing van belang, hierna in de beoordeling terug.
4.
De beoordeling
Spoedeisend belang
4.1 Het spoedeisend belang blijkt voldoende uit de stellingen en het gevorderde van eisers. Om die reden zijn zij in het kort geding ontvangen.
Akte van rectificatie
4.2 Eisers hebben akte van rectificatie van een klein aantal punten van het verzoekschrift gevorderd. Daar de rectificatie als niet noemenswaardig valt aan te merken en het tijdig aan gedaagde is betekend om tijdig verweer te kunnen voeren, zal de kantonrechter de akte van rectificatie toestaan.
Niet ontvankelijkheidsverweer
4.3 Gedaagde voert als formeel verweer dat eisers sub A tot en met C niet ontvankelijk moeten worden verklaard in het gevorderde, omdat zij geen partij zijn bij de overeenkomst ter zake de goud op- en verkoop tussen Qurominas en de daaraan gekoppelde schuldbekentenissen die Qurominas als schuldenaar en gedaagde als schuldeiser hebben getekend.
4.4 De kantonrechter is van oordeel dat gedaagde slaagt in het door haar opgeworpen formeel verweer, en wel op grond van de hierna volgende overwegingen.
Uit de inhoud van de ten processe door eisers overgelegde schuldbekentenissen blijkt dat eiseres sub C namens Qurominas de schuldbekentenissen heeft getekend. Dit leidt tot de slotsom dat eisers niet de schuldenaren van gedaagde zijn. Tevens kan uit de ten processe overgelegde producties worden afgeleid dat eisers sub A en B, die geen partij zijn bij de overeenkomst en schuldbekentenissen en als derden dienen te worden aangemerkt, als zekerheid tot betaling van de schuld van de schuldenaar “Qurominas” een hypotheek hebben gevestigd op het onroerend goed dat toentertijd aan hun in eigendom toebehoorde. Zoals uit de feiten blijkt, hebben zij dit onroerend goed na het vestigen van de hypotheek daarop aan eiseres sub D verkocht en overgedragen, zodat zij naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter geen belang hebben bij de onderhavige vordering.
Zij stellen wel als belang dat hun bedrijf vanwege de veiling ten onder zal gaan, doch hebben zij dit niet middels feiten en bescheiden aannemelijk gemaakt. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt, dat eisers sub A tot en met C niet ontvankelijk dienen te worden verklaard in de gevorderde voorziening.
Derdenhypotheek
4.5 Zoals reeds hiervoor onder 4.4 is overwogen is Qurominas de schuldenaar van gedaagde en hebben eisers sub A en B als derden tot zekerheid voor de betaling van de schuld van Qurominas een hypotheek gevestigd op het toen aan hun in eigendom toebehorend onroerend goed dat zij vervolgens hebben verkocht en overgedragen aan eiseres sub D. Het juridisch gevolg hiervan is dat het hypotheek vanwege de nog bestaande schuld tussen Qurominas en gedaagde is blijven rusten op het onroerend goed. Deze feiten leiden tot de slotsom dat in casu sprake is van een derdenhypotheek, hetgeen met zich meebrengt dat de schuldeiser, zijnde gedaagde, het onroerend goed kan uitwinnen tot verhaal van hetgeen zij van de schuldenaar, zijnde Qurominas, te vorderen heeft. Dit brengt ook met zich mee dat de onderzetter of de nieuwe eigenaar, zijnde eiseres sub D, heeft te dulden dat de schuldeiser mag overgaan tot de exucutie van het onroerend goed indien de schuldenaar niet voldoet aan zijn/haar betalingsverplichting jegens de schuldeiser.
Recht van parate executie
4.6 Aangenomen mag worden, dat de schuldenaar – die niet in het onderhavige proces is betrokken – niet heeft voldaan aan diens plicht tot betaling van de schuld aan gedaagde zodat gedaagde ingevolge artikel 1207 van het Surinaams Burgerlijk Wetboek (BW) bevoegd is om tot de openbare verkoop van het onroerend goed over te gaan. Tegen deze veiling mag eiseres sub D als derde bezitter zich ingevolge artikel 1228 BW verzetten, indien zij één of meer onroerende goederen kan aanwijzen die eigendom zijn van de schuldenaar, die mede ten behoeve van de schuldeiser hypothecair zijn verbonden en die voldoende verhaal bieden. Het bovenstaande heeft eiseres sub D niet gesteld en evenmin is dat uit de feiten gebleken, zodat het beroep op misbruik van het recht van parate executie niet opgaat en er dus geen grond is tot stopzetting van de veiling. Om die reden zal het gevorderde als ongegrond worden geweigerd.
Eiseres sub D stelt wel dat zij bereid is tot een herschikking van de schuld met gedaagde te komen, doch komt haar die bevoegdheid niet toe. Dit, omdat zij geen partij is bij de overeenkomst tussen Qurominas en gedaagde.
Overige stellingen en weren
4.7 De overige stellingen en weren behoeven geen bespreking, omdat die tot geen andere uitkomst in de onderhavige zaak zullen leiden.
Proceskosten
4.8 Eisers sub A tot en met C zullen, als de niet ontvangen partij, in de proceskosten worden veroordeeld en eiseres sub D, zal als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld.
5.
De beslissing
De kantonrechter in kort geding:
5.1 Staat toe de gevordere akte van rectificatie.
Ten aanzien van eisers sub A tot en met C
5.2 Verklaart eisers sub A tot en met C niet ontvankelijk in de gevorderde voorziening.
5.3 Veroordeelt eisers sub A tot en met C als de niet ontvangen partij in de proceskosten die aan de zijde van gedaagde zijn gevallen en tot aan deze uitspraak zijn begroot op nihil.
Ten aanzien van eiseres sub D
5.4 Weigert de gevorderde voorziening.
5.5 Veroordeelt eiseres sub D in de proceskosten die aan de zijde van gedaagde zijn gevallen en tot aan deze uitspraak zijn begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen en ter openbare terechtzitting uitgesproken op dinsdag 22 december 2020 te Paramaribo door de kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, mr. S.M.M. Chu, in tegenwoordigheid
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2020-16/
|
Uitspraak
KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON
A.R. no. 17-2987
14 januari 2020
Vonnis in de zaak van:
[eiser],
wonende te [district],
eiser, hierna aangeduid met “[eiser]”,
gemachtigde, mr. C. P. Baal, advocaat,
tegen
STICHTING ELSJE FINCK SANICHAR COLLEGE CENTRALE OPLEIDING VOOR VERPLEEGKUNDIGEN EN BEOEFENAREN EN AANVERWANTE BEROEPEN
(STICHTING EFS COLLEGE COVAB),
gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo,
gedaagde, hierna aangeduid met “stichting Covab”,
gemachtigde, mr. S. Mangroelal, advocaat, voorheen mr. R. Djokarto, gevolmachtigde.
1. Het verloop van het proces
1.1. Dit blijkt uit de volgende processtukken en/of proceshandelingen:
het inleidend verzoekschrift dat met producties op 05 juli 2017 door [eiser] bij de Griffie der Kantongerechten is ingediend;
de mondelinge conclusie van eis;
de conclusie van antwoord met bijlagen;
de conclusie van repliek en uitlating producties;
de conclusie van dupliek.
1.2. De rechtsdag voor de uitspraak is bepaald op heden.
2
De feiten
2.1. [eiser] is op 1 maart 1988 in dienst getreden van stichting Covab.
2.2. Bij schrijven d.d. 1 maart 2017 wordt [eiser] door de stichting Covab op non actief gesteld.
2.3. Bij beschikking d.d. 19 mei 2017 verleent de minister van Arbeid, op verzoek van de stichting Covab, vergunning ter beëindiging van de dienstbetrekking met [eiser].
2.4. Bij schrijven d.d. 26 mei 2017 zegt de stichting Covab de arbeidsovereenkomst met [eiser] op en deelt hem mede dat conform de bepalingen van de CAO een opzegtermijn van 6 maanden in acht wordt genomen. Zijn laatste werkdag is 26 november 2017.
3
De vordering
3.1. [eiser] vordert zakelijk weergegeven om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
voor recht te verklaren dat de dienstbetrekking op kennelijk onredelijke gronden is geëindigd;
voor recht te verklaren dat de ontslagbeschikking van 19 mei 2017 nietig is, dan wel vernietigbaar is;
gedaagde te veroordelen om binnen 1×24 uur na betekening van het vonnis,dan wel door UEA in goede justitia vast te stellen termijn, de dienstbetrekking met verzoeker te herstellen, met betaling van het salaris en de bijbehorende emolumenten;
gedaagde te veroordelen in de kosten van hetgeding.
Subsidiair:
voor recht te verklaren dat de dienstbetrekking op kennelijk onredelijke gronden is geëindigd;
voor recht te verklaren dat de ontslagbeschikking van 19 mei 2017 nietig is, dan wel vernietigbaar is;
gedaagde te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen wegens schadevergoeding een som geld ineens, gelijk aan het bedrag welke [eiser] in 35 maanden zou hebben verdiend;
gedaagde te veroordelen in de kosten van het geding.
3.2.[eiser] stelt, dat bij de besluitvorming voor het wel of niet toekennen van de ontslagvergunning, niet de nodige zorgvuldigheid in acht is genomen. [eiser] is van oordeel dat de verleende vergunning kennelijk onredelijk is en dat hij zich hier niet in kan terugvinden. [eiser] stelt dat op basis van de toetsingscriteria voor kennelijk onredelijk ontslag, zoals die genoemd zijn in de wet en de jurisprudentie, bedoelde ontslagvergunning kennelijk onredelijk is.
3.3. Stichting Covab voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.
De beoordeling
4.1. [eiser] stelt van oordeel te zijn dat bij de besluitvorming voor het wel of niet toekennen van de ontslagvergunning, niet de nodige zorgvuldigheid in acht is genomen. [eiser] blijft in gebreke aan te geven wie niet de nodige zorgvuldigheid in acht heeft genomen: het ministerie van Arbeid c.q. de stichting Covab? Vanwege de vermeende onzorgvuldigheid echter, is [eiser] van oordeel dat de verleende vergunning kennelijk onredelijk is. De kantonrechter neemt aan dat [eiser] betoogt dat nu de ontslagvergunning gegeven door het ministerie van Arbeid, zijns inziens kennelijk onredelijk is verleend, het door de stichting Covab verleende ontslag, ook kennelijk onredelijk is.
4.2.[eiser] stelt voorts dat de wet en de jurisprudentie de criteria aangeven wanneer er sprake is van kennelijk onredelijk ontslag. [eiser] betoogt dat om het kennelijk onredelijk ontslag te kunnen toetsen, onder meer gekeken moet worden naar het volgende:
de voor de werknemer getroffen voorzieningen;
de voor de werknemer bestaandemogelijkheden om passend werk te vinden;
de gevolgen van debeëindigingvoor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de beëindiging.
4.3. Artikel 1615s lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna B.W.) luidt:
“
Beëindiging van de dienstbetrekking door de werkgever zal onder andere kennelijk onredelijk
geacht
kunnen worden:
wanneer deze geschiedt zonder opgave van redenen of onder opgave van een voorgewende of valse reden;
wanneer, mede in aanmerking genomen het aantal jaren dat de dienstbetrekking heeft
geduurd, alsmede de voor de werknemer getroffen voorzieningen, de gevolgen der
beëindiging voor de werknemer in een onevenredige verhouding staan tot het belang van de
werkgever bij beëindiging”.
De kantonrechter is van oordeel dat de overige in dit artikel genoemde toetsingsgronden voor het beoordelen of een ontslag door de werkgever kennelijk onredelijk is verleend, in het onderhavige geding niet toepasselijk zijn; evenmin zijn deze toetsingsgronden aldus door [eiser] aangedragen.
Z
onder opg
ave van reden
4.4. De kantonrechter constateert dat blijkens de ontslagvergunning van het ministerie van Arbeid, de stichting Covab als reden voor het beëindigen van de dienstbetrekking met [eiser] heeft opgegeven:
dat [eiser] in ernstige mate de bekwaamheid mist tot arbeid;
poging tot diefstal;
geschonden vertrouwen;
hardnekkige weigering te voldoen aan redelijke opdrachten.
In casu kan naar het oordeel van de kantonrechter niet worden gezegd dat de stichting Covab zonder opgave van reden de dienstbetrekking met [eiser] heeft beëindigd.
4.5. Uit de beschikking van het ministerie van Arbeid maakt de kantonrechter op dat [eiser] ten overstaan van de Ontslagcommissie het door de stichting Covab gestelde niet heeft weersproken, doch heeft aangegeven dat hij de laatste keren is gevraagd om zware waterflessen naar boven te sjouwen op de trap, hetgeen hij heeft geweigerd. Uit de conclusies en producties die tussen partijen zijn gewisseld, maakt de kantonrechter op dat de gronden voor het beëindigen van de dienstbetrekking door de stichting Covab, zeer extensief en gedocumenteerd zijn aangedragen. [eiser] heeft als verweer gevoerd dat indien en voorzover hij zo slecht gefunctioneerd had in de afgelopen 29 jaren durende dienstbetrekking, de werkgever – stichting Covab – hem reeds alsdan zou hebben ontslagen. De diverse brieven, rapporten, aanmaningen, etc. die de stichting Covab heeft overgelegd zijn niet door [eiser] betwist. Betoogd wordt dat deze documenten een éénzijdig beeld van [eiser] geven en dat zij niet tegen hem gebruikt mogen worden.Uit het voorgaande maakt de kantonrechter op dat niet gesteld kan worden dat de stichting Covab onder opgave van een voorgewende of valse reden ertoe is overgegaan om de dienstbetrekking met [eiser] te beëindigen.
Voor de werknemer getroffen voorziening
4.6. Conform de bepalingen van de CAO heeft de stichting Covab de arbeidsovereenkomst met [eiser] opgezegd, met inachtneming van een periode van 6 maanden. Deze voorziening is van collectieve aard en van toepassing op de ontslagen werknemer – [eiser]-
B
elangenafweging
4.7. [eiser] is vanaf 1 maart 1988 in dienst van de stichting Covab en was inderdaad ruim 29 jaren in dienst toen hij werd ontslagen. De kantonrechter maakt uit de ingediende schrifturen op dat [eiser] is ontslagen nadat diverse disciplinaire maatregelen jegens hem zijn getroffen. De stichting Covab stelt aldus te hebben gehandeld in de hoop dat enige verandering zou optreden in de werkhouding van [eiser]. De kantonrechter maakt op dat de directeur van stichting Covab, [eiser] op 14 augustus 1989 alsvolgt heeft aangeschreven:
“Hoewel u bekend bent met de regels binnen onze Stichting, worden deze voortdurend door u
genegeerd.
Zo willen wij u erop attenderen dat uw gedrag in de laatste tijd op z’n zachts, vreemd en zeer
onmaatschappelijk is en door ons niet getolereerd kan worden. Een korte illustratie van uw
vreemd
gedrag zou misschien tot correctie kunnen bijdragen:
steevast weigeren leiding te aanvaarden
niet aan – en afmelden bij uw directe chef
de opgedragen taken niet naar behoren uitvoeren, waarbij gestel
d
dient te worden dat
uw functioneren duidelijk te wensen overlaat.
Ook schijnt u er een gewoonte van te maken onmiddellijk na een ziekteperiode verlof op te eisen.
Op grond van het
bovengestelde
waarschuwen wij u zeer ernstig en wijzen u erop dat u zich dient
te corrigeren.
Indien zulks niet gebeurd zullen de consequenties die daaruit voortvloeien geheel voor uw rekening
zijn”.
4.8.Na deze officiële schriftelijke waarschuwing tot correctie van zijn werkhouding c.q. zijn gedrag,amper 17 maanden na de indiensttreding van [eiser], zijn diverse brieven en rapporten opgemaakt terzake zijn functioneren en zijn diverse disciplinaire maatregelen jegens hem getroffen. De stichting Covab noemt onder andere:
geen betaling van salaris van niet gewerkte dag
in gebrekestelling wegens plichtverzuim
mondelinge en schriftelijke reprimandes
overplaatsing naar een andere afdeling
functiewijziging van chef Technische Dienst naar Medewerker Technische Dienst
De stichting Covab stelt dat uit rapportages die zijn opgemaakt is komen vast te staan dat [eiser] door zijn gedrag en attitude de werksfeer binnen de organisatie dusdanig vertroebelde, waardoor samenwerken met hem onmogelijk werd gemaakt. In teamverband werken wordt aangehaald als een cruciaal vereist voor het goed functioneren van het bedrijf van de stichting Covab. Dit laatste, in team verband werken, was aldus de stichting Covab niet langer mogelijk met [eiser] binnen haar organisatie. [eiser] heeft het bestaan van de rapporten en de disciplinaire maatregelen niet betwist. [eiser] heeft evenmin de producties van valsheid beticht, weshalve de inhoud dezer tussen partijen vast staat.
4.9. [eiser] heeft als verweer gevoerd dat hij niet na 29 jaren kan worden ontslagen voor deze door de stichting Covab aangehaalde zaken, stellende dat als hij inderdaad zo slecht zou hebben gefunctioneerd hij dan eerder zou zijn ontslagen. [eiser] is dan ook van oordeel dat voorbij moet worden gegaan aan de rapporten en disciplinaire maatregelen die jegens hem zijn getroffen. De stichting Covab heeft [eiser] gedurende lange tijd de mogelijkheid geboden om corrigerend op te treden, omdat zij blijkbaar vertrouwen stelde in hem om terzake zijn werkhouding en gedrag corrigerend te kunnen en te willen optreden. Thans wordt de stichting verweten dat zij hem niet na zoveel jaren had mogen ontslaan, omdat zijn functioneren toen dan toch niet zo ontslagwaardig is geweest; immers dan zou hij reeds eerder zijn ontslagen. Dit verweer van [eiser] acht de kantonrechter misplaatst. De ‘bekende druppel’ die de emmer heeft doen overlopen betreft een recent voorval op 23 februari 2017, waarbij [eiser] tijdens diensttijd en in werkkleding op heterdaad zou zijn betrapt op het zich onrechtmatig willen toe-eigenen van een koperen buis uit een bouwmaterialenzaak. De kantonrechter stelt vast dat menig andere werkgever [eiser], gegeven zijn lange negatieve ‘staat van dienst’, bij lange na niet zoveel ruimte zou hebben geboden om zijn werkhouding te corrigeren. Deze werknemers-vriendelijke c.q. coulante houding, wordt thans, naar het oordeel van de kantonrechter, de stichting Covab ten onrechte voor de voeten geworpen.
4.10. Aan de kantonrechter wordt gevraagd een belangenafweging te verrichten, met enerzijds de gevolgen van de beëindiging van de dienstbetrekking voor [eiser] en aan de andere kant het belang van de stichting Covab bij de beëindiging van de dienstbetrekking. De kantonrechter is van oordeel dat gelet op het lijvig dossier dat de stichting Covab heeft overgelegd terzake het functioneren van [eiser], geconcludeerd moet worden dat [eiser] eigenhandig heeft zorggedragen dat de ultieme sanctie van ontslag tegen hem is uitgevaardigd. Dat [eiser] hierdoor als 51 jarige een minder gunstige positie op de arbeidsmarkt inneemt, is volledig aan zijn eigen handelen te wijten. De stichting Covab heeft gesteld dat door de laatste handeling van [eiser] – poging tot diefstal – het vertrouwen in hem op dusdanige wijze is geschaad dat de arbeidsrelatie niet gecontinueerd kan worden. De Ontslagcommissie heeft geoordeeld dat op grond van al hetgeen de stichting Covab naar voren heeft gebracht, voldoende aannemelijk is gemaakt dat het vertrouwen in de werknemer [eiser] is geschonden en dat in alle redelijkheid niet van de stichting Covab kan worden verwacht dat de dienstbetrekking met hem wordt voortgezet. Het vertrouwen in [eiser] is in ernstige mate geschaad en werken in teamverband binnen de organisatie van de stichting Covab blijkt niet meer mogelijk te zijn. Het belang van de stichting Covab voor het ontslaan van [eiser] wordt, afgezet tegen het belang van [eiser], niet als onevenredig geoordeeld. Temeer daar [eiser] naar het oordeel van de kantonrechter eigenhandig heeft bijgedragen aan zijn ontslag. De gevolgen van dit ontslag komen dan ook volledig voor zijn eigen rekening.De kantonrechter is van oordeel dat [eiser] niet heeft aangetoond dat er van enige onzorgvuldigheid sprake is bij de totstandkoming van de ontslagvergunning. Evenmin heeft [eiser] naar het oordeel van de kantonrechter aangetoond dat het door de stichting Covab verleende ontslag, getoetst aan de wettelijke criteria, kennelijk onredelijk is. De kantonrechter is, gelet op al hetgeen hierboven is overwogen, van oordeel dat nu het door de stichting Covab verleende ontslag niet kennelijk onredelijk is, het verzoek van [eiser] moet worden afgewezen en zal aldus beslissen.
4.11.[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.
5.De beslissing
De kantonrechter:
5.1. wijst de vordering van [eiser] af;
5.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten aan de zijde van de stichting Covab, tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.P. Rudge LL.M. en uitgesproken door mr. R.M. Praag, Kantonrechters in het Eerste Kanton, ter openbare terechtzitting te Paramaribo d.d. 14 januari 2020, in aanwezigheid van de griffier.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2020-59/
|
Uitspraak
A-898
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME IN AMBTENARENZAKEN
In de zaak van
[Verzoeker],
wonende te [plaats],
verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”,
gemachtigde: thans mr. H.S. Djasmadi, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME, met name het Ministerie van Openbare Werken,
rechtspersoon, in rechte vertegenwoordigd wordende door
de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie van Suriname,
kantoorhoudende op zijn Parket aan de Limesgracht no. 92
te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gevolmachtigde: mr. B. Tjin Liep Shie, vervolgingsambtenaar,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
1. Het procesverloop
1.1. Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
het verzoekschrift met bijbehorende producties ingediend ter griffie van het Hof van Justitie (hierna: hof) d.d. 24 december 2015;
het verzoek tot verlenging van de termijn voor indiening van het verweerschrift d.d. 5 februari 2016;
de beschikking gegeven door het hof op 9 februari 2016, waarbij de termijn voor indiening van het verweerschrift met ingang van 10 februari 2016 is verlengd met zes weken;
Het verzoek tot verlenging van de termijn voor indiening van het verweerschrift d.d. 21 maart 2016;
de beschikking gegeven door het hof op 22 maart 2016, waarbij de termijn voor indiening van het verweerschrift met ingang van 23 maart 2016 voor de laatste maal is verlengd met zes weken;
de beschikking gegeven door het hof op 10 mei 2016, waarbij het verhoor van partijen in raadkamer is bepaald op 5 augustus 2016;
het proces-verbaal van het op 05 augustus 2016 gehouden verhoor van partijen;
de rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was hierna aanvankelijk bepaald op 21 oktober 2016 en vervolgens nader op 2 augustus 2019;
bij rolbeschikking de dato 2 augustus 2019 is aan partijen gevraagd om afschriften van de stukken te fourneren aangezien het dossier in ongerede is geraakt;
verzoeker heeft vervolgens afschriften van de documenten ingediend ter griffie van het hof op 29 augustus 2019;
de conclusies tot uitlating met betrekking tot de gefourneerde documenten zijdens partijen respectievelijk de dato 17 januari 2020 en 07 februari 2020;
1.2. De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was vervolgens aanvankelijk bepaald op 20 november 2020 doch bij vervroeging op heden;
2. De feiten
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist, dan wel op grond van de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, het volgende vast:
2.1. [Verzoeker] is sedert oktober 1982, dus al ruim 32 jaren, in vaste dienst bij de Staat in de functie van opzichter Bouw – en Woningtoezicht op de afdeling Bouw- en Woningtoezicht van het Ministerie van Openbare Werken;
2.2. Bij beschikking d.d. 24 juli 2015 onder [nummer 1] heeft de Staat [verzoeker] ontslagen uit Staatsdienst ingevolge artikel 61 lid 1 onder j van de Personeelswet (hierna:PW);
2.3. Een afschrift van die beschikking is per deurwaardersexploot d.d. 27 juli 2015 op het woonadres van [verzoeker] betekend aan een zijner huisgenoten. In de ontslagbeschikking wordt onder meer overwogen dat :
[verzoeker] een veldcontrole heeft uitgevoerd, waarbij is gebleken dat in afwijking van een bouwvergunning [nummer 2] werd gebouwd;
[verzoeker] de bouwwerkzaamheden had moeten stopzetten en de houder van de bouwvergunning op grond van de leden 1 en 2 van artikel 3 van de Bouwwet (G.B. 1957 no. 30 zoals laatstelijk gewijzigd bij G.B. 1972 no. 96, S.B. 1980 no. 116, S.B. 2002 no. 72) had moeten instrueren een gewijzigd bouwplan in te dienen zoals vermeld in artikel 3 lid 1 en lid 2 van de Bouwwet;
2.4 In de ontslagbeschikking is verder opgenomen dat [verzoeker] in strijd met vorengenoemde wetsartikelen heeft gehandeld door zelfstandig en naar eigen inzicht op de bouwvergunning [nummer 2] verleend in 2014, de kanttekening te plaatsen:
“ Constructie wijziging i.p.v. betonvloer komt er een lichtere vloerconstructie van cementbord (Jetzza). Vanwege lichtere karakter alle schotels afm. 180 # 10-16 Acc.”
, waarbij deze kanttekening voorzien is van zijn handtekening;
2.5. Ingevolge het in de beschikking bepaalde onder II, sub b, heeft [verzoeker] op 26 augustus 2015, op grond van artikel 78 lid 1 PW beklag ingesteld bij de President van de Republiek Suriname. Ingevolge artikel 78 lid 4 PW dient op het beklag binnen 3 maanden te worden beslist. Tot op heden is dit echter niet geschied ;
3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1. [Verzoeker] vordert –zakelijk weergegeven- dat bij vonnis van het hof :
nietig zal worden verklaard de beschikking d.d. 24 juli 2015, [nummer 3] waarbij hij uit Staatsdienst is ontslagen;
de Staat zal worden veroordeeld [verzoeker] weder te werk te stellen, onder verbeurte van een dwangsom van SRD 1.000,- per dag;
de Staat zal worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
3.2. [Verzoeker] heeft –zakelijk weergegeven- naast voormelde vaststaande feiten het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. Aangezien er op het beklag tot op heden niet is beslist is [verzoeker] ingevolge het bepaalde in artikel 80 lid 3 onder a PW gerechtigd onderhavige vordering in te stellen. Voorts heeft hij aangevoerd dat bij de betekening van de ontslagbeschikking de Staat ermee bekend was dat [verzoeker] op dat moment uitlandig was. Hierdoor is [verzoeker] in ernstige mate bemoeilijkt in zijn verweer, althans is hem de gelegenheid ontnomen om het beklag adequaat te doen. De Staat heeft door zo te handelen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden, met name het zorgvuldigheidsbeginsel. Ook materieel is de beschikking niet op de juiste wijze tot stand gekomen. Uit het verweerschrift van [verzoeker] blijkt dat hij heeft aangegeven dat de kanttekening die hij heeft geplaatst op de controlestrook niet in de plaats was van de toestemming welke op grond van de Bouwwet moet worden verstrekt voor een gewijzigd bouwplan. De aantekening was slechts om aan te geven wat de wijziging inhield teneinde toestemming hiervoor te verkrijgen. [verzoeker] geeft hierover expliciet aan dat hij niet zijn handtekening hierbij heeft geplaatst, maar een paraaf. Hij voert verder aan dat de door hem gehanteerde werkwijze in onderhavige geval als juist dient te worden aangemerkt, althans dat hij volgens de geldende gebruiken heeft gehandeld. Het is immers gebruik dat een gewijzigd bouwplan ook achteraf kan worden goedgekeurd. Gelet op het feit dat [verzoeker] jarenlang zonder problemen zijn werkzaamheden heeft uitgevoerd, is het onbegrijpelijk dat hetgeen de vergunninghouder heeft aangegeven, namelijk dat hij goedkeuring had van [verzoeker] voor zijn gewijzigd bouwplan, als vaststaand wordt aangenomen. Ingevolge de Bouwwet met name artikel 3 lid 1, dient een verzoek tot wijziging immers bij de directeur van het ministerie te worden gedaan en niet bij de opzichter. De goedkeuring voor een wijziging op een bouwplan dient ingevolge artikel 1, lid 1 Bouwwet bovendien te worden verleend door de directeur. Zulks behoort de vergunninghouder ook te weten en kan deze er niet zonder meer van uit zijn gegaan dat de goedkeuring was verleend. Uit het gevoerde verweer blijkt ook dat [verzoeker] het gestelde plichtsverzuim voldoende heeft weerlegd en is het derhalve onbegrijpelijk dat er wordt gesteld dat dit niet steekhoudend moet worden geacht. [verzoeker] is op grond van al het voornoemde van mening dat aan hem onterecht, althans op niet draagkrachtige gronden, de tuchtstraf van ontslag is opgelegd alsook dat deze disproportioneel is. [verzoeker] was ruim 32 jaren in dienst van de Staat en hoofdkostwinner van zijn gezin bestaande uit zijn echtgenote en 2 kinderen, waarvan één nog minderjarig was. Door het onrechtmatige ontslag wordt [verzoeker] onredelijk en onevenredig hard getroffen. De Staat heeft hier eveneens in strijd gehandeld met het evenredigheidsbeginsel en op grond van al het bovenstaande kan het ontslagbesluit niet worden gehandhaafd;
3.3. De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan;
De beoordeling
Bevoegdheid
4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 79 PW acht het hof zich bevoegd kennis te nemen van het gevorderde in het petitum, nu het een vordering betreft tot – onder andere – nietigverklaring van een besluit van een overheidsorgaan;
Ontvankelijkheid
4.2. Gesteld en evenmin is gebleken dat [verzoeker] niet binnen de gestelde termijn in beroep is gekomen tegen de beschikking zodat hij ontvankelijk is in de onderhavige vordering.
4.3. Waar gaat het in dit geding om ? [verzoeker] is ongeveer 32 jaren terug in dienst getreden van de Staat en was laatstelijk werkzaam bij het Ministerie van Openbare Werken, als opzichter op de afdeling Bouw- en Woningtoezicht. Bij beschikking van de Minister van Openbare Werken gedateerd 06 november 2014 werd hij geschorst voor de duur van drie (3) maanden met stilstand van bezoldiging. Daarbij is tevens aan [verzoeker] te kennen gegeven dat indien hij zich wederom schuldig zal maken aan een ontoelaatbare handeling, strengere tuchtrechtelijke maatregelen tegen hem zullen worden getroffen. De reden voor de schorsing lag in een belangenverstrengeling omdat een dochter van [verzoeker] die ook bouwkundige expertise bezit bouwtekeningen vervaardigde casu quo aanpaste en daarbij vermoedelijk gebruik maakte van de diensten casu quo kennis van [verzoeker] hetgeen indruiste tegen een uitdrukkelijk verstrekte beleidsinstructie. [verzoeker] stelt het niet eens te zijn geweest met deze schorsing maar het uiteindelijk te hebben gelaten voor wat het was. Vervolgens deed zich de situatie voor waarbij [verzoeker] bij een veldcontrole in vermoedelijk de maand oktober 2014 constateerde dat er in afwijking van de verleende bouwvergunning gebouwd werd. In plaats van de bouwwerkzaamheden stop te zetten en betrokkene te instrueren een gewijzigde bouwplan in te dienen volstond [verzoeker] met een kanttekening te plaatsen en deze te voorzien van zijn handtekening casu quo paraaf. De Staat kwalificeerde dit als ernstig plichtsverzuim met als resultaat de gewraakte ontslagbeschikking de dato 24 juli 2015. Voorafgaand aan de ontslagbeschikking kreeg [verzoeker] nog de gelegenheid om zich te verweren welk verweer niet steekhoudend werd bevonden door de Staat. [verzoeker] weerspreekt dat hij zich aan ernstig plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt terwijl de Staat voet bij stuk houdt dat er wel sprake is van ernstig plichtsverzuim;
4.4. De Staat heeft –zakelijk weergegeven–het volgende verweer gevoerd. [Verzoeker] heeft in strijd met de wet en de geldende voorschriften gehandeld door tijdens veldwerkzaamheden, waarbij door hem geconstateerd was, dat er in afwijking met de verstrekte bouwvergunning werd gebouwd, een kanttekening en zijn paraaf te plaatsen op vermelde bouwvergunning. Kortom heeft [verzoeker] op vermelde vergunning geaccordeerd terwijl hij op basis van de wet en de geldende instructies zijdens het Ministerie van Openbare Werken, als opzichter de bouwwerkzaamheden had moeten stoppen en de vergunninghouder erop moeten attenderen dat hij een gewijzigd bouwplan moest indienen. Immers is vanuit de departementsleiding uitdrukkelijk de instructie gegeven dat indien bij controle wordt geconstateerd dat er in afwijking van een door de Directeur verleende bouwvergunning, bouwwerkzaamheden worden verricht, de belanghebbende dient te worden aangezegd de bouwwerkzaamheden stop te zetten en zulks tevens schriftelijk dient te worden gerapporteerd aan het verantwoordelijke afdelingshoofd;
4.5. In het onderhavig geval dient de vraag te worden beantwoord of [verzoeker] zich al dan niet heeft schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim zoals hem door de Staat wordt verweten en is vervat in de ontslagbeschikking. Naar het oordeel van het hof levert voormeld handelen van [verzoeker] in de geschetste context geen plichtsverzuim op. Plichtsverzuim in het ambtenarenrecht betekent het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen. Daaronder verstaat het hof in de onderhavige context – kort gezegd – het overtreden van opgelegde verplichtingen, het overtreden van een voorschrift en het zich niet gedragen zoals een ambtenaar betaamt. In casu stelt [verzoeker] bij het verhoor van partijen dat hij op een bepaald moment door een collega-opzichter, een zekere [naam 1], werd gevraagd om de controle ter zake de uitbreiding van een zakenpand te doen. Na de weigering door [verzoeker] werd hij benaderd door een andere collega, genaamd Laloe, die hem mededeelde vanwege logistieke redenen niet in staat te zijn om de veldcontrole uit te voeren waarna [verzoeker] zwichtte en ermee instemde om de controle voor zijn collega uit te voeren. Toen hij geconfronteerd werd met de afwijkingen van de bouwvergunning stelt [verzoeker] mondeling aangegeven te hebben dat de werkzaamheden gestopt moesten worden en dat de belanghebbende de stukken in orde moest maken. Vervolgens heeft [verzoeker] –na berekening van de belasting per vierkante meter- een aantekening gemaakt op de controlestrook dat vanwege een lichtere constructie de afmeting van de schotels van 1,80 meter bij 1,80 meter wel voldoende is en heeft hij uit praktische overwegingen zijn paraaf geplaatst. Het komt namelijk ook voor in de praktijk dat men zonder voorafgaande controle de fundering stort en daarna zand erover heen gooit waardoor de afmeting van de schotels niet meer kan worden vastgesteld;
4.6. In de visie van het hof had [verzoeker] in concreto conform de instructies anders kunnen handelen door bijvoorbeeld de werkzaamheden terstond stop te zetten maar nu hij dat uit praktische overwegingen nagelaten heeft terwijl niet gebleken is dat hij daardoor in enig opzicht is bevoordeeld casu quo dat er door zijn handelingen gemeen gevaar te duchten is geweest, komt het hof tot de slotsom dat er in casu geen sprake is geweest van plichtsverzuim. Het hof is van oordeel dat in casu evenmin gebleken is dat [verzoeker] met zijn handelingen heeft beoogd dat de betrokkene, om wie het gaat, werd bevoordeeld. Het plaatsen door [verzoeker] van de gewraakte tekst op de controlestrook en dat voorzien van zijn paraaf is onvoldoende om te concluderen dat [verzoeker] plichtsverzuim kan worden verweten zeker nu [verzoeker] aan betrokkene ook de uitdrukkelijke mededeling had gedaan dat de administratieve gang diende te worden gevolgd. Het verweer van [verzoeker] dienaangaande is in de visie van het hof wel steekhoudend gebleken. De Staat heeft immers niet weersproken dat het gebruik is dat een gewijzigd bouwplan ook achteraf kan worden goedgekeurd. Voorts kan niet slechts op grond van de verklaring van dhr. [naam 2] als belanghebbende worden vastgesteld dat [verzoeker] middels het plaatsen van de gewraakte tekst goedkeuring heeft gegeven om verder te mogen bouwen terwijl [verzoeker] een andere toedracht schetst omtrent het plaatsen van de gewraakte tekst op de controlestrook. De vraag of [verzoeker] zich door voormelde handelwijze heeft schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim dient in het verlengde hiervan in de visie van het hof uiteraard eveneens ontkennend te worden beantwoord. Hoewel [verzoeker] al eerder geschorst was en er dus op bedacht diende te zijn dat bij een volgende overtreding een zwaardere sanctie hem boven het hoofd hing, komt het het hof voor dat de ernst van het verzuim in casu niet de kwalificatie plichtsverzuim rechtvaardigt ;
4.7. Al het voorgaande in onderling verband en samenhang beschouwd leidt in de visie van het hof tot de slotsom dat er in casu geen sprake is van het overtreden van opgelegde verplichtingen casu quo het overtreden van een voorschrift door [verzoeker]. Bij de beantwoording van de vraag of dat ernstig plichtsverzuim oplevert dienen alle relevante omstandigheden mede in aanmerking te worden genomen. Naar het oordeel van het hof leveren voormelde feitelijke handelingen van [verzoeker] geen plichtsverzuim op en kan er derhalve evenmin sprake zijn van ernstig plichtsverzuim. Door desondanks ernstig plichtsverzuim vast te stellen heeft de Staat zich in de visie van het hof schuldig gemaakt aan schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, te weten schending van het evenredigheidsbeginsel, het beginsel van een draagkrachtige motivering (het hof begrijpt: van een Overheidsbeslissing) en het handelen in strijd met het beginsel van zorgvuldige afweging van belangen. Immers had het op de weg van de Staat gelegen om alle relevante belangen van [verzoeker] (mede gelet op zijn langdurige staat van dienst en zijn kostwinnerschap) mede in ogenschouw te nemen alvorens de zwaarste sanctie, ontslag uit Staatsdienst, aan [verzoeker] op te leggen. Van het in acht hebben genomen van al het voorgaande heeft de Staat geen blijk gegeven. De grondslag van het gevorderde is derhalve in rechte komen vast te staan en zal het gevorderde worden toegewezen in voege als na te melden. De mede gevorderde weder tewerkstelling van [verzoeker] alsmede de mede gevorderde veroordeling van de Staat in de kosten van dit geding kunnen niet worden gerubriceerd onder de limitatieve opsomming in artikel 79 lid 1 PW, weshalve die onderdelen van het gevorderde zullen worden afgewezen;
4.8. Bespreking van de overige stellingen en weren van partijen zal het hof, als voor de beslissing niet langerrelevant zijnde, achterwege laten;
5. De beslissing
Het hof:
5.1. Verklaart nietig de beschikking d.d. 24 juli 2015,[nummer 3 ]waarbij [verzoeker] uit Staatsdienst is ontslagen;
5.2. Wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd;
Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, fungerend-president, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de fungerend-president voornoemd bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo op vrijdag 06 maart 2020, in tegenwoordigheid van de fungerend-griffier, mr. S.C. Berenstein.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advocaat mr. C. Djajadi, gemachtigde van verzoeker, terwijl verweerder noch bij gemachtigde noch bij vertegenwoordiger is verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2012-9/
|
Uitspraak
G.R.No. 14696
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
A. [appellant sub A],
B. [appellant sub B],
C. [appellant sub C] ,
D. [appellant sub D],
E. [appellant sub E],
F. [appellant sub F],
G. [appellant sub G],
H. [appellant sub H],
I. [appellant sub I],
J. [appellant sub J],
K. [appellant sub K],
L. [appellant sub L],
M. [appellant sub M],
N. [appellant sub N],
O. [appellant sub O],
sub A, J, L, M en N, wonende in het [district 1],
sub B, I, K, O, wonende in het [district 2],
sub C, D, E, F, G en H, wonende in het [district 3],
geïntimeerden, eisers in eerste aanleg (hierna ook aangeduid als de “[appellanten]),
gemachtigde: mr. T.S. Sewdien, advocaat,
tegen
De Staat Suriname, met name
a. de Procureur-Generaal, bij het Hof van Justitie van Suriname,
b. het Ministerie van Regionale Ontwikkeling,
c. de Districts Commissaris van het [district 1],
bestuursressort Boven Suriname (hierna ook aangeduid als de Staat Suriname),
domicilie kiezende te Paramaribo,
geïntimeerden, gedaagden in eerste aanleg,
gemachtigde: mr. A.W. van der San, advocaat,
inzake het hoger beroep van het door de Kantonrechter van het Eerste Kanton uitgesproken vonnis in kort geding d.d. 20 februari 2012 (A.R.No. 120502) tussen appellanten als eisers en geïntimeerden als gedaagden,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis in kort geding uit:
Het procesverloop in hoger beroep
Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken:
pleitnota d.d. 4 mei 2012, houdende grieven, met productie;
antwoord pleitnota en uitlating productie d.d. 18 mei 2012 met producties;
repliek pleitnota en uitlating productie d.d. 25 mei 2012;
dupliek pleitnota d.d. 1 juni 2012.
De beoordeling
1. Het appél is ontvankelijk omdat het binnen de door de Wet gestelde termijn is aangetekend.
2. Tussen partijen staat het volgende vast:
appellanten zijn de weduwe en de kinderen van de overleden [naam] (hierna [naam]),
[Naam] is op 6 november 2011 overleden te Paramaribo. Het stoffelijk overschot van [naam]is nog niet begraven.
3. Bij vonnis van 27 december 2011 bekend onder A.R.No. 115245 heeft de Kantonrechter in Kort Geding onder meer de overige [familie] verboden om op welke wijze dan ook inbreuk te plegen op het besluit van de [appellanten] en de uitvoering daarvan, om het stoffelijk overschot van hun echtgenoot en vader [naam] te begraven te [plaats] aan de bovenloop van de Suriname Rivier in het [district 1] conform diens geloof in Jezus Christus en de geloofsgemeenschap van de Volle Evangelie Gemeente;
Tevens zijn de [appellanten] door de Kantonrechter gemachtigd om, indien de [overige familie] zich niet houdt aan het verbod genoemd, de hulp van de Sterke Arm in te roepen teneinde hen bij te staan bij de uitvoering van het vonnis.
Voorts is de [overige familie] veroordeeld tot het betalen van een dwangsom aan de [appellanten] van SRD. 10.000,– (tienduizend Surinaamse dollar) per keer, het totaal van SRD. 50.000,– niet te boven gaand, indien zij zich niet houden aan het voornoemde verbod des de een betalend de anderen bevrijd zullen zijn;
Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4. De [overige familie] verzet zich tegen de begrafenis van [naam] te [plaats]. Naar aanleiding van vermeld verzet hebben de [appellanten] ter uitvoering van het vonnis van de Kantonrechter van 27 december 2011 bekend onder A.R.No. 115245 de hulp van de Sterke Arm ingeroepen, met name hebben zij gevraagd om politie begeleiding bij het vervoeren naar en begraven van het stoffelijk overschot van [naam] te [plaats]. Dit verzoek is niet gehonoreerd door de Staat Suriname. De [appellanten] hebben de Kantonrechter hierna geadieerd met het verzoek om bij vonnis in Kort Geding uitvoerbaar bij voorraad de Staat Suriname te veroordelen tot het verlenen van hulp van de Sterke Arm als bepaald in het vonnis van 27 december 2011 bekend onder A.R.No. 115245. Die gevraagde voorziening is geweigerd door de Kantonrechter in Kort Geding bij vonnis d.d. 20 februari 2012 bekend onder A.R.No. 120502, waarvan beroep.
5. Bij vonnis van het Hof van Justitie d.d. 6 juli 2012 is het vonnis van de Kantonrechter van 27 december 2011 bekend onder A.R. No. 115245 vernietigd en de oorspronkelijke vordering alsnog afgewezen. Nu, de [appellanten] aan hun vordering, die heeft geleid tot het vonnis van 20 februari 2012 bekend onder A.R. No. 120502, ten grondslag hebben gelegd dat de Staat Suriname geen uitvoering wenst te geven aan hetgeen is bepaald in het vonnis van 27 december 2011 bekend onder A.R.No. 115245, en dit laatst vermeld vonnis thans door het Hof is vernietigt en de oorspronkelijke vordering alsnog is afgewezen, is de grondslag van die vordering komen weg te vallen. Het Hof komt daarom niet meer toe aan de bespreking van de door de [appellanten] opgeworpen grieven.
6. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het vonnis van de Kantonrechter in Kort Geding d.d. 20 februari 2012 bekend onder A.R.No. 120502, waarvan beroep, worden bevestigd, zij het op andere gronden.
7. De [appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in beide instanties worden veroordeeld.
De beslissing in Kort Geding:
Het hof:
bevestigt het vonnis waarvan beroep; onder aanvulling van de gronden zoals vermeld onder rechtsoverweging 5.
veroordeelt de [appellanten] in de kosten van de procedure van beide instanties, en begroot op Nihil;
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. S.M.M. Chu, Lid en mr. S.S.S. Wijnhard, Lid-Plaatsvervanger en door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van Vrijdag, 6 juli 2012, in tegenwoordigheid van mr. R.R. Brijobhokun, Waarnemend Substituut-Griffier.
w.g. R.R. Brijobhokun w.g. D.D. Sewratan
Partijen, appellanten vertegenwoordigd door hun gemachtigde, advocaat mr. T.S. Sewdien en geïntimeerden vertegenwoordigd door hun gemachtigde, advocaat mr. A.W. van der San, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2020-61/
|
Uitspraak
KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON
A.R. No. 1
9-
3554
19 november 2020
Vonnis in kort geding in de zaak van:
A. STICHTING MEGHANATH, rechtspersoon,
gevestigd en kantoorhoudende aan de [adres] in het [district],
B. [eiser B],
wonende aan de [adres] in het [district] ,
eisers,
hierna te noemen respectievelijk de Stichting en [eiser B],
gemachtigde: mr. C.A.F. Meijnaar, advocaat,
tegen
[
gedaagde],
wonende aan de [adres 2] in het [district],
gedaagde,
hierna te noemen: [gedaagde],
procederend in persoon.
1. Het verloop van het proces
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en – handelingen:
het inleidend verzoekschrift dat op 12 september 2019 op de griffie der kantongerechten is ingediend, met producties;
de conclusie van eis d.d. 13 september 2019;
de conclusie van antwoord, met producties;
de conclusie van repliek, met producties;
de conclusie van dupliek;
de rolbeschikking d.d. 12 maart 2020, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
het door de griffier opgemaakte proces-verbaal van de gehouden comparitie van partijen d.d. 30 juli 2020;
de rolbeschikking d.d. 06 augustus 2020;
de conclusie tot overleggen bescheiden d.d. 20 augustus 2020.
1.2 De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.
2
.
De feiten
2.1 [gedaagde] is advocaat van beroep. [gedaagde] heeft gedurende de periode 2010 tot 2013 in zijn hoedanigheid als advocaat juridische bijstand aan de Stichting en [eiser B] verleend tot verkrijging van het recht van grond huur op een perceelland.
In dat licht heeft [gedaagde] in de kort gedingzaak bekend onder A.R. No. 10-0844 en in de bodemzaak bekend onder A.R. No. 12-3653 een vordering tegen de Staat Suriname ingesteld opdat de Stichting en [eiser B] het recht van grondhuur konden verkrijgen.
Het betreft het recht van grondhuur op: “
het perceelland, groot 3,32ha, gelegen in het [district
] ,
aan de [weg], uitmakende de samenvoeging van het perceelland groot 1,56 ha, zijnde het resterend gedeelte van het perceelland groot 1,76 ha, bekend als [weg] [nummer 1
] ,
thans bekend als [weg] [nummer 2], nader aangeduid op de in viervoud overgelegde uitmetingskaart van de Landmeter in Suriname R.C. Black
Bsc
d.d. 10 december 2012 met de letters ABCDEF
”, hierna aangeduid als het perceelland.
2.2 Bij ministeriele beschikking d.d. 23 oktober 2013 LAD [nummer 3] heeft de Stichting het recht van grondhuur op het perceelland toegewezen gekregen. [gedaagde] heeft de ministeriele beschikking op 21 februari 2014 voor de Stichting doen overschrijven in het daartoe bestemde register ten kantore van het Management Instituut Glis, omdat de beschikking op 22 februari 2014 zou komen te vervallen.
2.3 [gedaagde] heeft een zaak tegen de Stichting en [eiser B] ingediend in respectievelijk kort geding bekend onder A.R. No. 15-1129 en in bodemprocedure bekend onder A.R. No. 14-3348, vanwege een vordering die hij meent te hebben op de Stichting en [eiser B] bestaande uit het honorarium voor de door hem aan de Stichting en [eiser B] verleende juridische bijstand.
2.4 De kantonrechter heeft op 06 augustus 2018 in de bodemzaak tussen partijen bekend onder A.R. No. 14-3348 vonnis gewezen, bij welk vonnis de vordering van [gedaagde] is afgewezen. Daartoe heeft de kantonrechter, voor zover voor de onderhavige beslissing van belang, het volgende in het vonnis overwogen:
“ (…)
3.2
Meghanath
en [eiser B]
(lees
[eiser B]
)
hebben aangevoerd dat zij met [gedaagde] zijn overeengekomen dat zijn diensten – onder meer in de kort geding zaak bekend onder het A.R. no. 10-0844 – daarin zouden bestaan dat het recht van grondhuur op het perceelland aan de
[weg]
aan
Meghanath
werd toegewezen tegen een honorarium van SRD
16.000,-
.
Dat een bedrag ad SRD 5.500 voor separate behandeling van zaken is bedongen hebben
Meghanath
en [eiser B] betwist. Ter onderbouwing van hun verweer hebben zij een kwitantie in het geding gebracht waaruit blijkt dat op 13 september 2012 [eiser B] ten behoeve van
Meghanath
een bedrag van
€
1.000,-
aan [gedaagde] heeft betaald
voor –
als op de kwitantie vermeld – “bodemprocedure + geldvordering c/a de staat m.n. R.O.G.B. (afgifte
grondh
. Beschikking)”. Ook staat de tekst “saldo SRD
11.500,-
“ vermeld
.
Verder is als verweer gevoerd dat de zaak met het A.R. no. 10-0844 ook de afgifte van de
grondhuurbeschikking
betreft en
[gedaagde]
daarom niet nog eens het bedrag van SRD 5.500,- aan honorarium daarvoor kan vorderen.
Volgens
Meghanath
en
[eiser B]
geldt hetzelfde voor de gevorderde dwangsommen, en wel dat die begrepen zijn in het honorarium van
SRD
16.000,-
, zoals daarnaar is verwezen op de kwitantie met “geldvordering ca de Staat.”.
De gevorderde kosten zijn eveneens betwist onder aanvoering dat het juist
[gedaagde]
is die heeft geweigerd de stukken af te geven indien hij niet eerst een bedrag ad SRD 17.000,- zou ontvangen.
De opvorderbaarheid van het honorarium in de zaak met het A.R. no. 12-3653 hebben
Meghanath
en
[eiser B]
eveneens betwist op grond dat de werkzaamheden van [gedaagde] in die zaak nog niet zijn afgerond.
3.3 Tijdens de comparitie van partijen op 04 november 2016 hebben partijen verklaard de zaak in der minne te willen schikken.
3.4 Bij akte van 05 juni 2017 heeft
[gedaagde]
zich vervolgens uitgelaten over de schikking die partijen hebben bereikt, onder meer als volgt: “Verzoeker in conventie, gedaagde in reconventie heeft met betrekking tot de schikking een bedrag van SRD 15.000,- (…) ontvangen van gedaagde in conventie, tevens verzoeker in reconventie, waardoor bij deze kwijting aan hem is gegeven voor het betaalde bedrag.”
Verder laat
[gedaagde]
zich over de gelegde beslagen als volgt uit: “Verzoeker in conventie, gedaagde in reconventie geeft verder aan dat alle beslagen van de gedaagde in conventie tevens verzoeker in reconventie reeds zijn opgeheven zowel bij de handelsbanken en op het in
rekeste
genoemd perceelland.”.
Ten aanzien van de grondpapieren geeft
[gedaagde]
aan: “Voorts heeft verzoeker in conventie tevens gedaagde in reconventie de originele grondpapieren aan de gedaagde in reconventie tevens verzoeker in reconventie afgegeven. (…) De vordering in reconventie staat derhalve gereed voor afwijzing.”
3.5 [gedaagde] is evenwel van mening, zo blijkt voorts uit voornoemde akte, dat door de weigerachtige houding van
Meghanath
en
[eiser B]
om hem, [gedaagde], te betalen, laatstgenoemde ernstig is benadeeld. De benadeling vloeit volgens [gedaagde] voort uit de ontwaarding van de Surinaamse Dollar met circa 100% ten opzichte van de bedoelde periode van betaling.
[gedaagde]
stelt daarom bij akte uitlating dat de gevorderde som van SRD 22.425,- moet worden verminderd met het bedrag van SRD 15.000,-.
3.6 Bij akte van 21 juni 2017 met als bijlage een kopie van de kwitantie van betaling van het bedrag van SRD
15.000,-
d.d. 21 november 2016, hebben
Meghanath
en
[eiser B]
de kantonrechter om een comparitie van partijen verzocht.
[gedaagde]
is niet verschenen bij het gesprek in Raadkamer, dat daarop door de kantonrechter is gelast bij rolbeschikking van 04 december 2017.
De gemachtigde van
Meghanath
en
[eiser B]
heeft op 24 januari 2018 in Raadkamer de opheffing van de gelegde beslagen bevestigd en voorts verklaard dat er geen belang meer is bij de vordering in reconventie.
Ten aanzien van de door
[gedaagde]
gevorderde verrekening van het bedrag van SRD 15.000,- met de vordering van SRD22.425,-, heeft de gemachtigde zich aan het oordeel van de kantonrechter gerefereerd.
3.7 De standpunten van [gedaagde] in dit verband zijn niet met elkaar te rijmen. De kantonrechter begrijpt de positie die [gedaagde] thans inneemt als een waarbij hij enerzijds bevestigt dat hij het bedrag van SRD
15.000,-
heeft ontvangen, maar anderzijds stelt dat zulks voor hem niet het rechtsgevolg van volledige betaling sorteert.
Meghanath
en
[eiser B]
zijn van mening – bij akte van 21 juni 2017 – dat [gedaagde] door deze positie in te nemen al dan niet opzettelijk een verkeerd beeld van de feiten tracht voor te houden.
3.8 Uit het door partijen aangevoerde blijken de verbintenissen die zij over en weer krachtens de schikking op zich hebben genomen, te weten betaling van het bedrag ad SRD
15.000,-
aan [gedaagde] en opheffing van de gelegde beslagen door [gedaagde]. Onweersproken staat thans in rechte vast dat partijen deze verbintenissen geheel zijn nagekomen. De vraag over de wilsvorming van [gedaagde] in het schikkingsproces, zal bij de thans vaststaande feiten en omstandigheden in zijn nadeel worden uitgelegd, nu daarover niet anders is gesteld of gebleken. Daarbij overweegt de kantonrechter tevens mee dat de verklaring die
Meghanath
en
[eiser B]
in Raadkamer over de schikking hebben gegeven
overeenstemd
met de akte uitlating schikking van [gedaagde] zoals hiervoor onder 3.4 is aangehaald.
3.9 Het voorgaande brengt met zich dat de vordering in conventie
zal worden afgewezen.”
Het hiervoor vermeld vonnis is reeds in gezag van gewijsde gegaan.
2.5 De kantonrechter heeft op 03 januari 2019 in de kort gedingzaak tussen partijen bekend onder A.R. No. 15-1229 vonnis gewezen (hierna aangeduid als het kort gedingvonnis), krachtens welk vonnis de vordering van [gedaagde] deels is toegewezen. Met name zijn de Stichting en [eiser B] veroordeeld tot betaling van het bedrag ad SRD 17.000,- aan [gedaagde], vermeerderd met de wettelijke rente ad 6% per jaar vanaf 17 maart 2015 tot aan de dag der algehele voldoening en tot betaling van de kosten van het geding tot aan de uitspraak begroot op SRD 344,– Daartoe heeft de kantonrechter, voor zover voor de onderhavige beslissing van belang, het volgende in het vonnis overwogen:
“
(…)
4.2 De kantonrechter begrijpt dat de vordering is opgesplitst in drie delen te weten, de vordering met betrekking tot:
kosten juridische bijstand
kosten ad SRD 2.500,- en
buitengerechtelijke kosten
4.3
Kosten Juridische Bijstand ad SRD 17.000,- (SRD 5.500,- + SRD 11.500,-)
(…)
Met het voorgaande heeft eiser naar het oordeel van de kantonrechter voldoende aannemelijk gemaakt dat er ten aanzien van de
kortgedingzaak
nog een openstaande rekening moet bestaan van SRD 5.500,- die gedaagden aan eiser moeten voldoen.
Derhalve dienen gedaagden het bedrag van SRD 5.500,- aan eiser te voldoen.
(…) Dus is het aannemelijk dat gedaagden ook het sal
d
obedrag van
SRD 11.500,- aan eiser moeten betalen.
Gezien het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat gedaagden moeten worden veroordeeld om aan ei
s
er te betalen SRD 17.000,- (dit is SRD 11.500,- + SRED 5.500,-).
(…)
4.5 Buitengerechtelijke kosten ad SRD 2.925,-
(…)
De kantonrechter is van oordeel dat eiser zelf advocaat beroep is waardoor er niet zondermeer buitengerechtelijke kosten in rekening kunnen worden gebracht bij cliënten, althans gewezen cliënten (gedaagden) anders dan wanneer hij dit uitdrukkelijk was overeengekomen.
Nu het daartoe strekkend onderdeel van het gevorderde een wettelijke of contractuele grondslag ontbeert, zal dat onderdeel van het gevorderde worden geweigerd.
”
2.6 De kantonrechter heeft het kort gedingvonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard. [gedaagde] heeft het kort gedingvonnis op 20 augustus 2019 door een deurwaarder aan de Stichting en [eiser B] doen betekenen bij exploit no. 594 en no. 595.
2.7 Blijkens het exploot van de deurwaarder bij het Hof van Justitie, D. Chocolaad, d.d. 03 september 2019, no. 619 heeft [gedaagde] executoriaal beslag doen leggen op het perceelland dat ten name van de Stichting staat.
2.8 De Stichting en [eiser B] hebben op 06 september 2019 hoger beroep tegen het kort gedingvonnis aangetekend.
3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 De Stichting en [eiser B] vorderen – na wijziging van eis – dat de kantonrechter in kort geding, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad,:
a)de werking van het vonnis d.d. 03 januari 2019, ter Griffie der Kantongerechten bekend onder A.R. No. 15-1229 schorst, althans opschort totdat in appel over dit vonnis zal zijn beslist;
b)[gedaagde]verbiedt om de verdere executie van het litigieuze vonnis voort te zetten, onder verbeurte van een dwangsom van SRD 000,- per dag, voor iedere dag of keer dat [gedaagde] in gebreke mocht blijven of nalaten uitvoering te geven aan dit nog te wijzen vonnis;
c) het door[gedaagde]middels het deurwaardersexploot d.d. 03 september 2019, No. 619, afkomstig van de deurwaarder bij het Hof van Justitie, Derrick Jan Chocolaad, gelegd executoriaal beslag op het recht van grondhuur opheft en doorhaalt in de daartoe bestemde registers van M.I. Glis;
d)[gedaagde] veroordeelt om bijwege van voorschot aan de Stichting en [eiser B] te betalen het bedrag ad USD 500,-, vermeerderd met de wettelijke rente ad 6% per jaar vanaf de dag der indiening tot aan de dag der algehele voldoening;
e)[gedaagde]veroordeelt in de kosten van het geding.
3.2 De Stichting en [eiser B] leggen aan hun vordering ten grondslag dat [gedaagde] een onrechtmatige daad jegens hen pleegt. Daartoe stellen zij, tegen de achtergond van de feiten vermeld onder 2, het volgende:
de tenuitvoerlegging van het kort geding vonnis zal een noodtoestand aan hun zijde doen ontstaan;
het gelegde executoriaal beslag is onrechtmatig, omdat zij niets meer verschuldigd zijn aan [gedaagde]. De zaak bekend onder A.R. No. 15-129 stond sedert 11 augustus 2016 voor vonnis en hebben partijen nadien op 21 november 2016 een schikking getroffen, bij welke schikking de Stichting en [eiser B] tegen finale kwijting van de zaken bekend onder A.R. No. 14-3348 en
A.R. No. 15-1229 aan [gedaagde] SRD 15.000,- hebben betaald;
als gevolg van het onrechtmatig handelen van [gedaagde] lijden zij schade ad SRD 10.800,-, bestaande uit kosten voor juridische bijstand ad SRD 10.000,- en 8% omzetbelasting, zodat [gedaagde] gehouden is deze schade aan de Stichting en [eiser B] te voldoen.
3.3 [gedaagde] heeft verweer gevoerd. De kantonrechter komt op dit verweer, voor zover voor de beslissing van belang, hierna in de beoordeling terug.
4.De beoordeling
Spoedeisend belang
4.1 Het door de Stichting en [eiser B] gestelde spoedeisend belang, dat niet voldoende gemotiveerd door [gedaagde] is weersproken, acht de kantonrechter voldoende aannemelijk. Om die reden worden de Stichting en [eiser B] in het kort geding ontvangen.
Wijziging van eis
4.2 Bij conclusie van repliek vorderen de Stichting en [eiser B] wijziging van eis, inhoudende dat onder a van het petitum wordt gelezen “03 januari 2019” instede van “03 juli 2019”. Daar het een wijziging van een kennelijke schrijffout betreft en [gedaagde] hierdoor niet in zijn verweer is geschaad, zal de wijziging worden toegestaan zoals dat reeds is verwerkt onder 3.1 in dit vonnis.
Het
tardief
zijn
met
hoger beroep
4.3 [gedaagde] werpt op dat de Stichting en [eiser B] laat zijn met het instellen van het rechtsmiddel van hoger beroep tegen het kort gedingvonnis en dat zij in hoger beroep niet ontvankelijk zullen worden verklaard in het hoger beroep. [gedaagde] concludeert op grond hiervan tot weigering van het gevorderde.
De kantonrechter gaat voorbij aan dit verweer, omdat slechts het Hof de bevoegdheid heeft om te oordelen of de Stichting en [eiser B] al dan niet binnen de bij wet gestelde termijn het rechtsmiddel van hoger beroep hebben aangewend en om daaraan gevolgen te verbinden. Een rechter van eerste aanleg is daartoe niet bevoegd.
Wat relevant is in de onderhavige zaak, is dat het hoger beroep is aangetekend en de aanzegging voor het hoger beroep reeds heeft plaatsgevonden opdat kan worden beoordeeld of de door de Stichting en [eiser B] gestelde feiten grond opleveren tot opschorting van de werking van het kort gedingvonnis.
Niet-ontvankelijkheidsverweer
4.4 [gedaagde] werpt op dat [eiser B] niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering jegens [gedaagde], omdat het perceelland waarop het executoriaal beslag is gelegd in eigendom toebehoort aan de Stichting.
In reactie hierop stelt [eiser B] dat het kort gedingvonnis ook aan hem is betekend en dat hij blijkens het vonnis ook is veroordeeld tot betaling, zodat hij wel belang heeft bij de onderhavige vordering.
De kantonrechter verwerpt het niet-ontvankelijkheidsverweer van [gedaagde]. Zoals De Stichting en [eiser B] terechtstellen is het kort gedingvonnis ook aan [eiser B] betekend, dus is de kans groot dat [gedaagde] – gezien zijn proceshouding – ook het vonnis jegens [eiser B] zal ten uitvoer te leggen.
Gezag van gewijsde
4.5 [gedaagde] voert aan dat hij het volste recht heeft om het kort gedingvonnis te executeren, omdat het sedert maart 2019 al in gezag van gewijsde is gegaan.
Naar het oordeel van de kantonrechter gaat [gedaagde] uit van een onjuist standpunt. Zoals reeds hiervoor onder 4.3 in dit vonnis is overwogen, heeft slechts het Hof van Justitie de bevoegdheid om te oordelen over het hoger beroep. Bovendien heeft een kort gedingvonnis kracht van gewijsde en geen gezag van gewijsde. Het verweer van [gedaagde] wordt daarom verworpen.
Misbruik van bevoegdheid
4.6 [gedaagde] weerspreekt dat hij misbruik maakt van zijn executiebevoegdheid. In dat licht stelt hij dat de Stichting en [eiser B] hem in totaal SRD 17.000,- aan honorarium verschuldigd zijn voor de juridische bijstand die hij hen heeft verleend in de zaken bekend onder A.R. No. 10-0844 en A.R. No. 12-3653 en dat ter zake het honorarium nimmer een schikking tussen partijen is geweest. Ter staving van zijn standpunt beroept [gedaagde] zich op een schrijven van 04 september 2016, dat hij als productie ten processe heeft overgelegd. Het betreft een schrijven van hemzelf gericht aan de toenmalige gemachtigde van de Stichting en [eiser B].
Nadat hij vanwege het achterwege blijven van de betaling van het honorarium door de Stichting en [eiser B] conservatoir beslag op het perceelland had gelegd werd [gedaagde], aldus zijn verdere betoog, door de toenmalige gemachtigde van de Stichting en [eiser B] benaderd om gedeeltelijk te schikken. In dat kader is er een gedeeltelijke schikking getroffen, inhoudende dat de gemaakte proceskosten ad. SRD 15.000,- voor het indienen van de zaken met A.R. No. 15-1229 en A.R. No. 14-3348 betaald moesten worden aan [gedaagde]. Ter staving hiervan beroept hij zich op een fotokopie van een kwitantie welke is getekend door de toenmalige gemachtigde van de Stichting en [eiser B], welke is gedateerd 21 november 2016. Over de betaling van het honorarium ad SRD 17.000,- hebben partijen geen schikking getroffen en zouden de hiervoor vermelde rechtszaken normaal voortgang vinden. De Stichting en [eiser B] hebben tot op heden het honorarium niet aan hem voldaan.
De Stichting en [eiser B] daarentegen blijven volharden in hun stelling dat [gedaagde] misbruik maakt van executiebevoegdheid, omdat ter zake dit onderwerp er een schikking was bereikt en dit pas aan het licht is gekomen nadat het vonnis in kort geding is gewezen.
4.7 De kantonrechter leidt uit de inhoud van de productie die [gedaagde] bij conclusie van antwoord heeft overgelegd, zijnde de productie die hij kwalificeert als een kwitantie van betaling, af dat het geen kwitantie van betaling betreft maar een omschrijving van de kosten die de Stichting en [eiser B] aan [gedaagde] verschuldigd zijn welke [gedaagde] aan de toenmalige gemachtigde heeft opgestuurd. Dit leidt de kantonrechter af uit de zinsnede bovenaan de productie “
Ontvangen van mr.[gedaagde], adv. d.d. 21 nov. 2015
”, op welk stuk de toenmalige advocaat heeft getekend voor ontvangst, met vermelding van de datum van ontvangst, terwijl de productie die de Stichting en [eiser B] bij inleidend verzoekschrift ten processe hebben overgelegd, wel een kwitantie van betaling betreft die door [gedaagde] zelf is getekend en is gedateerd 21 november 2016. Op de bedoelde kwitantie, die door [gedaagde] is getekend, staat het volgende vermeld: “
finale afwikkeling
inz
[gedaagde] ca
St
Meganaht
/
[eiser B]
AR 14.3348 en AR 15.1229
”. Hieruit leidt de kantonrechter ondubbelzinnig af dat het bedrag van SRD 15.000,- heeft gediend ter finale afwikkeling van het tussen partijen bestaande geschil over de vordering die [gedaagde] op de Stichting en [eiser B] meende te hebben. Dit brengt de kantonrechter tot de voorlopige slotsom dat [gedaagde] wel misbruik maakt van zijn executiebevoegdheid. Het bovenstaande wordt versterkt met het gegeven dat [gedaagde] ermee bekend was dat in bodemprocedure de vordering in de hoofdzaak vanwege de schikking was afgewezen, hetgeen hij heeft verzwegen in de kort gedingzaak die zich toen al in staat van wijzen bevond. Zou de kantonrechter in kort geding van de schikking en het bodemvonnis op de hoogte zijn geweest of gebracht, dan zou hij/zij naar alle zekerheid grenzende waarschijnlijkheid op grond van de afstemmingsregel die in de jurisprudentie is ontwikkeld het kort gedingvonnis hebben afgestemd op het bodemvonnis oftewel het vonnis in de hoofdzaak. De afstemmingsregel houdt in dat de rechter die in kort geding moet beslissen op een vordering tot het geven van een voorlopige voorziening nadat de bodemrechter reeds een vonnis in de hoofdzaak heeft gewezen, zijn vonnis moet afstemmen op de beslissingen in de hoofdzaak in het vonnis in de bodemzaak. Ter zake verwijst de kantonrechter naar het arrest van
HR 7 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0015.
Nu dat van de schikking als een feit kan worden aangemerkt dat na het kort gedingvonnis aan het licht is gekomen en de tenuitvoerlegging van het kort gedingvonnis een noodtoestand aan de zijde van de Stichting en [eiser B] zal doen ontstaan, dient het gevorderde onder a te worden toegewezen. Hieruit vloeit ook voort dat de gevorderde voorzieningen onder b en c dienen te worden toegewezen. De medegevorderde dwangsom die gekoppeld is aan de gevorderde voorziening onder c, zal eenmalig worden vastgesteld op het bedrag zoals hierna in de beslissing vermeld.
Advocaat kosten
4.8 [gedaagde] weerspreekt het bedrag ad SRD 10.500,- aan de Stichting en [eiser B] verschuldigd te zijn, omdat zij dat niet hebben bedongen.
De kantonrechter kan geen chocola maken van dit verweer van [gedaagde]. De grondslag van de advocaatkosten is misbruik van executiebevoegdheid, zijnde een onrechtmatige daad. Als gevolg hiervan hebben de Stichting en [eiser B] schade geleden. Vaststaat en zichtbaar is, dat de Stichting en [eiser B] zich hebben moeten doen bijstaan door een advocaat waaraan kosten verbonden zijn, zodat [gedaagde] aansprakelijk is voor deze schade. [gedaagde] heeft de hoogte van de advocaatkosten als schadepost niet weersproken, zodat het gevorderde onder d zal worden toegewezen doch met uitzondering van de omzetbelasting. Dit, omdat er geen bewijs is dat de omzetbelasting is afgedragen aan de Inspecteur der Belastingen.
Proceskosten
4.9 Gedaagde zal, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. Deze omvatten tot de dag van de uitspraak: het vastrecht ad SRD 50,- en de kosten voor oproep per exploot van een deurwaarder ad SRD 300,-.
5. De beslissing
De kantonrechter in kort geding:
5.1 Staat toe de gevorderde wijziging van eis.
5.2 Schort op de werking van het kort gedingvonnis dat tussen partijen is gewezen en uitgesproken op 03 januari 2019, in de zaak bekend onder A.R. No. 15-1229.
5.3 Verbiedt [gedaagde] om over te gaan tot de verdere tenuitvoerlegging van het kort gedingvonnis bekend onder A.R. No. 15-1229 tussen partijen gewezen en uitgesproken op 03 januari 2019, onder verbeurte van een eenmalige dwangsom ad SRD 5.000.000,- (Vijf Miljoen Surinaamse Dollar).
5.4 Heft op het door de deurwaarder bij het Hof van Justitie, D. Chocolaad, bij exploot d.d. 03 september 2019 no. 619 gelegde executoriaal beslag op het in het exploot omschreven perceelland en gelast de doorhaling van de overschrijving van dit beslag in het daartoe bestemde register van het Management Instituut GLIS.
5.5 Veroordeelt [gedaagde] om bij wege van voorschot aan de Stichting en [eiser B] te betalen het bedrag ad SRD 10.000,- (Tienduizend Surinaamse Dollar), zijnde advocaatkosten oftewel een deel van de door hun geleden schade.
5.6 Verklaart hetgeen onder 5.2 tot en met 5.5 is beslist uitvoerbaar bij voorraad.
5.7 Veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten aan de zijde van de Stichting en [eiser B] zijn gevallen en tot aan de dag van de uitspraak zijn begroot op SRD 350,- (Driehonderd en Vijftig Surinaamse Dollar).
5.8 Weigert hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, mr. S.M.M.Chu,en ter openbare terechtzitting uitgesproken op donderdag 19 november 2020 te Paramaribo door de kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, mr. S. J.S. Bradley, in tegenwoordigheid van de griffier.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2025-8/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
Civarno. 2025H00071
23 april 2025
Vonnis
in de zaak van:
D
e President van de Republiek Suriname, Z.E. Chandrikapersad Santokhi
,
in rechte vertegenwoordigd door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo,
hierna te noemen: “de President”,
appellant,
gemachtigde: mr. N. Ramnarain, advocaat,
tegen
vereniging De Nieuwe Leeuw
,
gevestigd te Paramaribo,
hierna te noemen: ‘DNL”,
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. R.G.M. Tjon A Joe, advocaat.
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton tussen partijen op 19 april 2025 in kort geding gewezen en uitgesproken vonnis (civarnummer 202501561) tussen DNL als eiseres in conventie en gedaagde in reconventie en de President als gedaagde in conventie, eiser in reconventie spreekt de Fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
1. Het procesverloop in hoger beroep
1.1 Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken en/of handelingen:
het proces-verbaal van de griffier der kantongerechten, waarin is vermeld dat door de President tegen genoemd vonnis hoger beroep is ingesteld;
de pleitnota zijdens de President gedateerd 22 april 2025;
het proces-verbaal van de mondelinge pleidooien van de gemachtigden van partijen, het informatief horen per video-call gedurende de behandeling van de zaak van de voorzitter van het Hoofdstembureau Wanica en een van de indieners dhr. Damodar Patak en de producties die zijn overgelegd tijdens de pleidooien;
1.2 De uitspraak is bepaald op heden.
2. De feiten
Tegen de door de kantonrechter vastgestelde feiten zijn geen grieven aangevoerd, zodat het Hof daarvan uit gaat.
3. De vordering en de beslissing in eerste aanleg
3.1 DNL heeft gevorderd dat de kantonrechter in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad de President van de Republiek Suriname gelast c.q. gebiedt om het besluit vervat in zijn resolutie no. 708/RP de dato 10 april 2025 te heroverwegen met inachtneming van de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betamelijk is en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, onder verbeurte van een dwangsom van SRD.500.000,- (vijfhonderdduizend Surinaamse dollar) voor elke dag dat de President nalaat uitvoering te geven aan het in deze te wijzen vonnis.
3.2 De President heeft tegen de vordering verweer gevoerd.
3.3 De kantonrechter heeft, verkort weergegeven, bij vonnis van 19 april 2025
in conventie
– uitvoerbaar verklaard bij voorraad – gelast de plaatsing van de 14 (veertien) door DNL voorgedragen RR kandidaten op het stembiljet voor Wanica in het ressort de Nieuwe Grond voor de te houden verkiezing op 25 mei 2025, met veroordeling van de President in de proceskosten en afwijzing van het meer en anders gevorderde en in reconventie de vordering van de President afgewezen onder veroordeling van de President in de proceskosten.
4. De beoordeling
4.1 De President heeft tijdig hoger beroep aangetekend en is dan ook ontvankelijk in dit ingestelde hoger beroep.
Grieven
4.2
Grief
1
: DNL had niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in eerste aanleg aangezien volgens artikel 68 van Kiesregeling niet de persoon van
Z.E. Chandrikapersad Santokhi het beroepsinstituut is, doch het orgaan van de Staat t.w. de President van de Republiek Suriname dat is.
Het Hof overweegt ten aanzien van deze grief dat zulks niet opgaat. DNL heeft onderhavige kort geding zaak aanhangig gemaakt tegen de President van de Republiek Suriname, en het is onmiskenbaar dat Z.E. Chandrikapersad Santokhi dat ambt vervuld.
4.3.1
Grief 2
: Ten onrechte is door de kantonrechter in kort geding in 4.3 en 4.4 van het beroepen vonnis er van uitgegaan dat het ontvangstbewijs dat DNL heeft overgelegd het bewijs is dat de RR kandidatenlijsten van het district Wanica wel zijn ingediend. De schriftelijke indiening van de hardcopy kandidatenlijsten is leidend hetgeen ook blijkt uit de memorie van toelichting.
4.3.2 Het Hof overweegt ten aanzien van deze grief als volgt.
Aan de orde is de vraag of DNL al dan niet een hardcopy kandidatenlijst voor het ressort De Nieuwe Grond in het district Wanica heeft ingediend. Ingevolge artikel 54 van de Kiesregeling dienen op de dag van de kandidaatstelling de lijsten van de kandidaten zowel schriftelijk als digitaal te worden ingeleverd. Uit de Memorie van Toelichting bij dit artikel van de Kiesregeling is onder meer weergegeven
“….In de wet wordt bewust éénmaal in hard kopie geëist, waarbij de ingediende hard kopie, te allen tijde, leidend is…..” en “…..Ten overvloede wordt gesteld dat indien blijkt, dat een ingediend kandidatenlijst in hard kopie en de digitale versie of kopie daarvan niet identiek zijn aan elkaar, geldt de versie in hard kopie als te zijn de authentieke versie…..”
4.3.3. De President heeft gesteld, dat rechtens niet vaststaat dat een hardcopy kandidatenlijst voor het ressort De Nieuwe Grond in het district Wanica is ingediend en heeft daartoe onder meer gesteld dat bij de indiening een ontvangstbevestiging wordt verstrekt en dat die ontvangstbevestiging “slechts” aangeeft dat de lijsten voor het district Wanica zijn ontvangen. Hieruit blijkt niet dat voor alle ressorten van het district Wanica de lijsten zijn ontvangen, aldus de President.
4.3.4 In dit hoger beroep heeft DNL onweersproken gesteld dat zij de kandidatenlijst van alle ressorten van het district Wanica digitaal heeft geüpload. Dat is ook het geval geweest met de kandidatenlijst van het ressort de Nieuwe Grond van het District Wanica. Voorts is tevens door DNL onweersproken gesteld dat zij achtentwintig stuks onderliggende fysieke documenten (waaronder hardcopy ondertekende bewilligingsformulieren) in hardcopy van de kandidaten voor het Ressort de Nieuwe Grond heeft ingediend. Deze waren met een paperclip gehecht aan de betreffende hardkopie kandidatenlijst voor ressortraadsleden van de DNL voor het ressort de Nieuwe Grond.
4.3.5 Als zijnde over en weer niet weersproken staat tussen partijen vast dat door de voorzitter van het HSB Wanica een “bewijs van ontvangst ingeleverde kandidatenlijst” is afgegeven waarbij het HSB Wanica heeft verklaard dat de politieke organisatie De Nieuwe Leeuw met verkorte aanduiding DNL ingevolge 54 lid 1 van de Kiesregeling de kandidatenlijst ten behoeve van de verkiezing van de leden van DE RESSORTRADEN heeft ingeleverd.
4.3.6 Tijdens de behandeling van de zaak op de zitting is er een videocall geweest met de voorzitter van het HSB Wanica dhr. Bholanath Narain en met één van de indieners van de kandidatenlijsten te weten dhr. Damodar Patak. Bij die gelegenheid heeft de voorzitter aangegeven de kandidatenlijsten van DNL te hebben ontvangen, doch de ingediende stukken alleen te hebben gecontroleerd op vereisten genoemd in artikel 60 van de Kiesregeling. De voorzitter heeft daarbij aangegeven dat hij niet per ressort is nagegaan of er lijsten en onderliggende documenten aanwezig waren, immers was dat niet de instructie en zou dat pas gebeuren na sluiting van de termijn van indiening in een zitting van het HSB. Naderhand is zulks wel gebeurd en in de openbare vergadering is zulks geconstateerd en zijn daarvan notulen gemaakt.
4.3.7 De indiener heeft volhard dat de hardcopylijsten wel één voor één per ressort met onderliggende stukken zijn ingediend.
4.3.8 Het Hof komt het meest aannemelijk voor dat DNL wel de kandidatenlijsten in hardcopy, zoals volgens de Kiesregeling vereist, heeft ingediend en komt tot die conclusie aangezien van de 14 kandidaten voor de ressortraadsverkiezing van het ressort de Nieuwe Grond wel de onderliggende documenten van die kandidaten zijn aangetroffen. Voorts heeft ook de digitale indiening plaatsgevonden. Daarnaast heeft de voorzitter van het HSB Wanica een ontvangstbevestiging afgegeven dat DNL de kandidatenlijst voor de verkiezing van de leden van de Ressortraden heeft ingeleverd. Bij deze ontvangstbevestiging heeft de voorzitter geen reservering, kanttekening c.q. voorbehoud gemaakt dat geen hardkopie kandidatenlijst voor het ressort De Nieuwe Grond is ontvangen. Daarnevens is in de MvT op artikel 54 van de Kiesregeling aangegeven:
“…….Het CHS dan wel het Hoofdstembureau is ook verantwoordelijk voor de juistheid van de ingediende kandidatenlijsten in hard kopie, die worden gebruikt in de verdere processen van de verkiezingen……..”
Naar het oordeel van het Hof mag daarom ervan worden uitgegaan dat die lijsten in hardcopy wel waren ingediend. Deze grief wordt derhalve verworpen.
4.3
Grief
3:
Aangezien het rechtens vaststaat dat de fysieke kandidatenlijsten niet zijn ingediend, is het praktisch onmogelijk om het vonnis uit te voeren. Niet ingediende lijsten kunnen immers niet worden gepubliceerd. Noch de President noch de andere organen van de Staat zijn in staat uitvoering te geven aan het vonnis van de kortgedingrechter omdat de Kiesregeling daarvoor geen grondslag biedt. Voorts is in prima een geheel andere vordering toegewezen dan door DNL is gevorderd in het petitum. Ook zijn de besluiten van het Hoofdstembureau (HSB) Wanica en de resolutie niet geschorst waardoor die nog rechtskracht hebben. Dit alles zal voor enorme problemen zorgen in het verkiezingsproces. Door toe te staan het vonnis alzo te doen executeren zal het voor de President een noodtoestand doen ontstaan als vorenbedoeld met alle onomkeerbare gevolgen van dien. Daarenboven, doordat de lijst ongeldig is verklaard, heeft geen onderzoek plaatsgevonden naar de documenten van de op die lijst voorkomende kandidaten. De kandidaten op het stembiljet plaatsen conform de veroordeling, dus zonder enig onderzoek naar de juistheid van hun bescheiden (bewilligingsformulier, verzameluittreksel, mogelijke dubbele kandidaatstelling) zal leiden tot een vervuild stembiljet voor dat desbetreffend ressort.
Deze grief gaat op
Het is het Hof ambtshalve bekend blijkens mededeling van de directeur van het ministerie van Binnenlandse Zaken dhr. Eskak, dat uiterlijk op 20 april 2025 er uitsluitsel diende te zijn over het nemen van de beslissing van alle rechtszaken om de voortgang van de verkiezing op 25 mei 2025 te kunnen garanderen. Immers toewijzing van de vordering in eerste aanleg en zoals de kantonrechter in kort geding heeft beslist zal tot gevolg kunnen hebben dat het HSB en overige verkiezingsorganen nog een aantal voorwaarden zullen moeten vervullen ingevolge de Kiesregeling en het Kiesbesluit, die, afgezet tegen de vastgestelde verkiezingskalender en termijnen genoemd in de Kiesregeling, voortzetting van de verkiezing op 25 mei 2025 in gevaar brengt. Het hof overweegt voorts dat het individuele belang van DNL opdat hun kandidaten in het ressort De Nieuwe Grond in het district Wanica kunnen worden verkozen tot Ressortraadslid minder zwaar weegt dan het belang om de verkiezingsagenda te volgen teneinde de verkiezing te doen plaatsvinden op de geplande datum van 25 mei 2025. Immers, hebben 14 partijen zich ingeschreven om mee te doen aan de verkiezingen van 25 mei 2025 en het belang van al deze partijen zal in gedrang komen. Uitstellen van de verkiezing kan onder andere leiden tot constitutionele problemen, afname van het vertrouwen in de democratie, politieke spanningen en niet in de laatste plaats tot economische onzekerheid.
Het vorenoverwogene brengt met zich dat het beroepen vonnis niet in stand kan blijven en dient het te worden vernietigd, en de vordering van DNL in eerste aanleg dient alsnog te worden afgewezen.
Het Hof oordeelt met betrekking tot de kosten van het geding dat de President deze zal moeten dragen aangezien aannemelijk is geworden dat DNL wel de fysieke hardcopy kandidatenlijsten van het ressort De Nieuwe Grond heeft ingediend. Dat de door DNL ingediende vordering desondanks niet kan worden toegewezen heeft verband met de afgewogen belangen die in casu in het nadeel van DNL is komen te vallen.
Het Hof zal de overige stellingen en weren van partijen niet verder bespreken nu dat niet tot een ander oordeel zal leiden.
Beslissing
Het Hof:
Vernietigt het vonnis van de kantonrechter in het Eerste Kanton tussen partijen op 19 april 2025 in kort geding gewezen en uitgesproken bekend onder civarnummer 202501561;
En opnieuw rechtdoende:
Wijst de vordering van DNL alsnog af;
Veroordeelt de President in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep aan de zijde van DNL gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op SRD. 2.550,- (tweeduizendenvijftig Surinaamse dollar) aan verschotten en SRD.15.000,- (vijftienduizend Surinaamse dollar) aan gemachtigdensalaris.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran en mr. A.C. Johanns, Leden en door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo op woensdag 23 april 2025 in tegenwoordigheid van dhr. R.S. Dewkalie LL.B., Fungerend-Griffier.
w.g. R.S. Dewkalie w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting zijn verschenen advocaat mr. N. Ramnarain, gemachtigde van appellant en mr. J. Nibte namens advocaat mr. R.G.M. Tjon A Joe, gemachtigde van geïntimeerde.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2015-14/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
De naamloze vennootschap DE MORGENSTER N.V.,
gevestigd en kantoor houdende te Paramaribo,
appellant, hierna aangeduid als “Morgenster N.V.”,
gemachtigde: mr. F.M.S. Ishaak, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME,
met name het Ministerie van Natuurlijke Hulpbronnen en
het Ministerie van Ruimtelijke Ordening, Grond- en Bosbeheer,
gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo,
geïntimeerde, hierna aangeduid als “de Staat”,
gemachtigde: mr. D. Kraag, advocaat,
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton in kort geding uitgesproken vonnis van 5 augustus 2010 (A.R.No. 091251) tussen Morgenster N.V. als eiseres *imeerder009098ft ingesteld;02 van het kantongerecht waaruit blijkt dat de gemachtigde en de Staat als gedaagde,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Het procesverloop in hoger beroep
1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
de verklaring van de griffier waaruit blijkt dat Morgenster N.V. bij schrijven van zijn procesgemachtigde op 14 september 2010 hoger beroep heeft ingesteld;
de pleitnota d.d. 18 november 2011;
de antwoord pleitnota d.d. 2december 2011;
de repliek pleitnota d.d. 20 januari 2012;
de dupliek pleitnota d.d. 16 maart 2012.
1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
De ontvankelijkheid
2. Morgenster N.V. is niet ter terechtzitting verschenen op de dag van de uitspraak. Het vonnis is bij griffiersbrief van 1 september 2010 aan partijen toegezonden. Morgenster N.V. heeft bij schrijven van haar gemachtigde op 14 september 2010 appèl aangetekend. Gelet op het voorgaande heeft Morgenster N.V. tijdig appèl aangetekend tegen voormeld vonnis, nu dit binnen de wettelijke termijn van veertien dagen na dagtekening van de griffiersbrief is geschied, zodat zij ontvankelijk is in het ingesteld hoger beroep.
De procedure in eerste aanleg
3.1 Morgenster N.V. heeft in eerste aanleg gevorderd:
a. de Staat te gelasten om binnen 24 uur na het uitspreken van het vonnis, dan wel binnen een door de kantonrechter te bepalen termijn, tot uitgifte aan Morgenster N.V. over te gaan van het gevraagd recht van grondhuur (voor de tijd van 40 jaren) ter uitoefening van de landbouw, veeteelt en visserij ten aanzien van het stuk grond – op een bijgaande figuratieve kaart d.d. 27 maart 1991 van de landmeter G.R. Liesdek aangeduid met de letters ABCDEF, vermoedelijk groot 340 ha., gelegen in het district Saramacca – en grenzende aan en achter de percelen bekend als no. 268, 269 en 270 aan de rechteroever van de [rivier], onder verbeurte van een dwangsom van SRD 5.000,= per dag, voor iedere dag dat de Staat mocht weigeren aan het vonnis te voldoen;
b. de Staat te veroordelen terzake van het vorenomschrevene aan Morgenster N.V. tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen, al dan niet bij wege van voorschot, het bedrag groot USD 2.776.339.= vermeerderd met de wettelijke rente van 6% ’s jaars daarover vanaf de indiening van dit verzoekschrift tot aan die der algehele voldoening.
3.2 De kantonrechter heeft in het vonnis van 5 augustus 2010 partijen verwezen naar de gewone wijze van rechtspleging.
De vordering, de grieven en het verweer
4.1 Morgenster N.V. concludeert in dit hoger beroep tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot toewijzing van het in eerste aanleg gevorderde.
4.2 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en de overige standpunten van partijen wordt hieronder bij de beoordeling ingegaan.
De beoordeling
5. Het gaat in deze zaak om het volgende.
5.1. Morgenster N.V. heeft in eerste aanleg gesteld dat haar directeur, de heer [naam], hierna aangeduid als “[naam]” in het jaar 1968 in privé een perceelland, vermoedelijk groot 75 ha. gelegen in [district], aan de rechteroever van de [rivier], achter en grenzende aan de percelen, op de overzichtskaart van de Gouvernementslandmeter bekend als no’s. 269 en 270, ter uitoefening van de visvangst en de viscultuur in concessie heeft verkregen.
In 1973 heeft, volgens Morgenster N.V. [naam] het voormeld perceelland in huur verkregen ter uitoefening van de visvangst en de viscultuur. Morgenster N.V. heeft daarbij voorts gesteld dat bij de verlenging van de concessie in 1986/1987 van overheidswege aan [naam] is gevraagd op basis van de nieuwe wetgeving het voormeld perceelland in grondhuur aan te vragen.
5.2. Morgenster N.V. heeft een schrijven van 28 maart 1991 gericht aan de Minister van Natuurlijke Hulpbronnen waarin staat:
“Geeft met verschuldigde eerbied te kennen: de N.V. Morgenster, (…),
dat zij behoefte heeft aan meer grond voor de uitbreiding van haar bedrijf
redenen waarom zij U hierbij beleefd verzoekt haar in Grondhuur voor de tijd van 40 jaren, ter uitoefening van de landbouw en de veeteelt af te staan: het stuk grond – op bijgaande figuratieve kaart d.d. 27 maart 1991 van de landmeter G.R. LIESDEK aangeduid met de letters ABCDEF, vermoedelijk groot 340 Ha, gelegen in [district] en grenzende aan – en achter de percelen bekend als No. [nummer 1], [nummer 2] en [nummer 3] aan de rechteroever van de [rivier].”
Het hierboven weergegeven schrijven is op 4 april 1991 ingediend en is voorzien van het LaD no. [nummer 4].
5.3 Morgenster heeft in eerste aanleg voorts gesteld dat de overheid nimmer heeft geantwoord op het door haar ingediend verzoek. Morgenster N.V. heeft eveneens gesteld dat zij vanaf 1998 beheersdaden heeft uitgeoefend op het aangevraagd perceelland en investeringen daarop heeft gepleegd tot een geraamd bedrag van USD 2.776.339,=. De investeringen zouden volgens Morgenster N.V. zijn gepleegd toen zij beheersdaden mocht uitoefenen op het aangevraagd perceelland. De Staat handelt volgens Morgenster N.V. in strijd met de artikelen 5 lid 4 en 6 lid 4 van het Decreet Uitgifte Domeingrond, artikel 3 van het Decreet Beginselen Grondbeleid, het vertrouwensbeginsel en/of het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van de correcte bejegening, hetgeen een onrechtmatige daad is. Morgenster N.V. heeft gesteld dat zij door dit handelen c.q. nalaten van de Staat ernstig is geschaad in haar bedrijfsactiviteiten, hebbende zij geen zakelijke rechten op het onroerend goed en dat het risico van verlies van vermogen en bedrijfinventaris onredelijk groot is, aangezien de Staatolie Maatschappij Suriname N.V. het perceelland eveneens in grondhuur heeft aangevraagd en daarop beheersdaden uitvoert die tot gevolg hebben dat er schade wordt toegebracht aan de door Morgenster aangelegde infrastructuur. De aangebrachte schade is geraamd op USD 2.776.339,=.
5.4 Morgenster heeft tegen het bestreden vonnis het volgende aangevoerd:
1. De kantonrechter heeft ten onrechte overwogen
“dat nu deze zaak naar Ons uit de stellingen van partijen ondubbelzinnig gebleken is, zonder onherstelbaar nadeel uitstel gedoogt om in een geding als het onderhavige genoegzaam te worden toegelicht, zullen Wij partijen naar de gewone wijze van rechtspleging verwijzen, onder verwijzing van eiseres als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van dit proces, nu toepassing van artikel 228 van het Surinaams Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering weigering van de gevraagde voorziening betekent”
. Deze overweging is volgens Morgenster N.V. de facto taalkundig en juridisch bezien geen consistent geheel en ademt juist de geest uit van een niet logische formulering in een niet gemotiveerd kader.
De kantonrechter heeft daarbij ten onrechte overwogen dat dit hem ondubbelzinnig is gebleken uit de stellingen van partijen.
2. De kantonrechter heeft ten onrechte de zaak verwezen naar de gewone wijze van rechtspleging en Morgenster N.V. verwezen in de proceskosten.
5.5 De Staat heeft in eerste aanleg en in hoger beroep betwist dat sprake zou zijn van een spoedeisend belang zijdens Morgenster N.V..
5.6 Het Hof constateert dat uit de onder 5.4 weergegeven overweging van de kantonrechter blijkt dat er een zinsnede is komen weg te vallen. Uit hetgeen op
pagina 2 van de pleitnota in de vierde en vijfde alinea is gesteld, blijkt dat Morgenster N.V. tot dezelfde conclusie is gekomen en dat dit wegvallen niet gevolg heeft gehad dat de overweging die de kantonrechter heeft gehanteerd, onbegrijpelijk is geworden.
5.7 Morgenster N.V. heeft in haar pleitnota ter onderbouwing van het appèl gesteld dat haar vordering gebaseerd is op feiten en omstandigheden die genoegzaam indiceren dat haar rechten en belangen door handelingen van de Staat in een zodanige positie gemanoeuvreerd zijn dat er sprake is van onherstelbare schade die geen uitstel gedoogd. Dit zou volgens Morgenster N.V. ook gebleken zijn tijdens de gerechtelijke plaatsopneming. Morgenster N.V. is de mening toegedaan dat de aard van het rechtsgeschil van zodanige aard is dat de kantonrechter rechtens een voorziening bij voorraad had dienen te geven dan wel kunnen nemen.
5.8 In de antwoord pleitnota heeft de Staat aangevoerd dat Morgenster N.V. in de pleitnota heeft verzuimd aan te geven op welke feiten en omstandigheden zij doelt, noch waar de onherstelbare schade uit zou bestaan.
5.9 In de repliek pleitnota heeft Morgenster N.V. in dit kader verwezen naar de adviezen die door de respectieve instanties (Dienst Grondinspectie, Ressortleider van [district] van het Ministerie van L.V.V. en het Ministerie van L.V.V. (zelve)) zijn uitgebracht en haars inziens gewag maken van deze feiten c.q. deze feiten bevestigen. Uit de adviezen blijken volgens Morgenster N.V. ook de door haar gepleegde beheersdaden.
Morgenster N.V. heeft eveneens gesteld dat de door haar ten processe overgelegde foto’s de ingrijpende vernielingen en wijzigingen gepleegd door de Staatsolie Maatschappij Suriname N.V. adstrueren.
5.10 Het spoedeisend belang is naar dezerzijds voorlopig oordeel in voldoende mate gebleken uit het door Morgenster gesteld dreigend verlies van de door hem gepleegde investeringen op het aangevraagd terrein.
5.11 Het Hof overweegt allereerst dat op basis van de processtukken weliswaar blijkt dat Morgenster N.V. het recht van grondhuur heeft aangevraagd op het betreffend perceelland, maar dat dit niet tot gevolg heeft dat zij ten aanzien daarvan beheersdaden mocht verrichten. Aan het enkel indienen van een verzoek tot toekenning van een recht op domeingrond kan de aanvrager immers geen rechten ontlenen. De aanvrager is pas gerechtigd beheersdaden te verrichten nadat aan hem een toewijzende beschikking is uitgereikt. Het Hof is dan ook vooralsnog van oordeel dat indien en voor zover Morgenster N.V. nog voordat aan haar een toewijzende beschikking is uitgereikt investeringen heeft gepleegd op het door haar in grondhuur aangevraagd perceelland, zulks voor eigen rekening en risico is geschiedt. Naar het voorlopig oordeel van het Hof kan de Staat niet aansprakelijk worden gesteld voor eventuele financiële verliezen die Morgenster N.V. daardoor lijdt.
5.12 Het Hof constateert dat Morgenster N.V. heeft gesteld dat zij op basis van artikel 3 van het Decreet Beginselen Grondbeleid erop mocht vertrouwen dat het recht van grondhuur haar wordt toegewezen. Het Hof overweegt dat uit artikel 3 van voornoemd Decreet, waarin is bepaald dat rechten op domeingrond in beginsel toekomen aan hen die de grond bebouwen, bewonen en bewerken, niet valt af te leiden dat dit principe in alle gevallen zonder meer moet worden toegepast. Immers, dit wetsartikel stelt zelf dat het recht op de grond in beginsel toekomt aan degene die de grond bewerkt. Morgenster heeft derhalve naar dezerzijds voorlopig oordeel op basis van dit artikel niet terecht erop mogen vertrouwen dat het recht van grondhuur hem zou worden toegekend. De Staat komt bij aanvraag van domeingrond de vrijheid toe te beoordelen, mede in het licht van artikel 6 van het Decreet Uitgifte Domeingrond, of een aanvraag voor toewijzing in aanmerking komt.
5.13 Het Hof komt wel tot de voorlopige conclusie dat de Staat, gelijk Morgenster N.V. heeft gesteld, in casu heeft gehandeld in strijd met artikel 5 lid 4 van het Decreet Uitgifte Domeingrond. De Staat heeft immers het door Morgenster N.V. gestelde, namelijk dat van de Staat nimmer enige reactie is vernomen na de indiening van het betreffend verzoek, niet betwist. Door in strijd met voornoemde artikel van het Decreet Uitgifte Domeingrond te handelen, heeft de Staat onrechtmatig gehandeld jegens Morgenster N.V..
Naar dezerzijds voorlopig oordeel heeft de Staat in casu tevens gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, door Morgenster N.V. gedurende 23 jaren in onzekerheid te laten ten aanzien van het door hem in grondhuur aangevraagd perceelland.
Het voorgaande is voor het Hof aanleiding om in deze een voorlopige voorziening te treffen overeenkomstig de bedoeling van voornoemd decreet. De Staat zal, gezien de lange tijd die verstreken is sedert het indienen van de aanvraag door Morgenster N.V., worden bevolen om binnen twee maanden na de betekening van dit vonnis een besluit te nemen ten aanzien van de door Morgenster N.V. ingediende aanvraag en dit besluit uiterlijk twee weken daarna schriftelijk ter kennis te brengen van Morgenster N.V. op straffe van een na te noemen dwangsom.
5.14 De Staat zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden verwezen.
De beslissing in hoger beroep
Het Hof:
6.1 Vernietigt het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton de dato 5 augustus 2010 (A.R. 091251) en opnieuw recht doende:
6.2 Gelast de Staat om binnen twee maanden na betekening van dit vonnis te beslissen op de door Morgenster N.V. op 4 april 1991 ingediende aanvraag (LaD no. [nummer 4]) en dit besluit uiterlijk twee weken daarna schriftelijk ter kennis van Morgenster N.V. te brengen, onder verbeurte van een dwangsom van SRD 3.000 (drieduizend Surinaamse dollar) per dag, het maximum van SRD 300.000,= (driehonderd duizend Surinaamse dollar) niet overschrijdend, voor iedere dag dat de Staat mocht nalaten aan dit vonnis te voldoen.
6.3 Veroordeelt de Staat in de kosten van het geding aan de zijde van Morgenster N.V. in eerste aanleg en in hoger beroep gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op
SRD. 739,50,–.
6.4 Wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. S.S.S. Wijnhard, Lid en mr. J.M. Jensen, Lid-Plaatsvervanger, en w.g. D.D. Sewratan
door mr. A. Charan, Fungerend-President, uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 20 februari 2015, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. A. Charan
Partijen, appellant vertegenwoordigd door advocaat mr. F.M.S. Ishaak, gemachtigde van appellant, en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr. C.A. Meijnaar namens advocaat mr. D.S. Kraag, gemachtigde van geïntimeerde, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2020-32/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
G.R. no. 15-582
7 februari 2020
In de zaak van
[appellante],
wonende te [district],
appellante,
hierna te noemen de vrouw,
gemachtigde: mr. E. van der Hilst, advocaat,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [district],
geïntimeerde,
hierna te noemen de man,
gemachtigde: mr. M. Dubois, advocaat.
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het eerste kanton uitgesproken vonnis van 24 februari 2014 bekend onder A.R.No. 13-2448 tussen de man als eiser en de vrouw als gedaagde,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis bij vervroeging uit.
1. Het procesverloop
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
de verklaring van de griffier van de griffie der kantongerechten waaruit blijkt dat de vrouw op 19 mei 2014 hoger beroep heeft ingesteld;
de pleitnota gedateerd 15 maart 2019;
het antwoordpleidooi gedateerd 5 april 2019;
het repliekpleidooi gedateerd 17 mei 2019;
het dupliekpleidooi gedateerd 21 juni 2019.
1.2 De uitspraak van het vonnis, aanvankelijk bepaald op 16 oktober 2020, is thans bij vervroeging bepaald op heden.
2. De ontvankelijkheid van het beroep
Gesteld en evenmin is gebleken dat de vrouw niet binnen de gestelde termijn hoger beroep heeft aangetekend tegen het beroepen vonnis, zodat zij ontvankelijk is in het door haar ingestelde beroep.
3. De vordering in hoger beroep
De vrouw vordert in hoger beroep om het beroepen vonnis te vernietigen en – naar het Hof begrijpt – opnieuw rechtdoende het verzoek van de man alsnog te weigeren.
4. De beoordeling
4.1 Het Hof neemt over de feiten zoals omschreven in het vonnis van de kantonrechter in het Eerste Kanton d.d. 24 februari 2014, bekend onder A.R.No. 13-2448 nu de vrouw daartegen geen grieven heeft aangevoerd.
4.2 De man heeft in eerste aanleg gevorderd – zakelijk weergegeven – dat de echtscheiding tussen partijen zal worden uitgesproken met alle wettelijke gevolgen van dien. De man heeft als grondslag hiervoor aangevoerd dat het huwelijk tussen partijen duurzaam is ontwricht omdat partijen reeds langer dan vijftien jaar niet meer samen leven op het gezamenlijk adres. Daarnaast is er geen sprake meer van een man-vrouw relatie en is herstel van het huwelijk dan ook niet meer mogelijk.
4.3 De kantonrechter heeft onder meer de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De kantonrechter heeft daartoe in overweging 4.3 van het vonnis, onder meer, overwogen dat de duurzame ontwrichting van het huwelijk in voldoende mate is komen vast te staan.
4.4 De vrouw heeft tegen voormeld vonnis als grief aangevoerd dat de kantonechter ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat het huwelijk tussen partijen duurzaam is ontwricht. De vrouw voert verder aan dat de duurzame ontwrichting van het huwelijk aan de man te wijten is. De vrouw heeft niet weersproken dat partijen reeds jaren gescheiden van elkaar leven en dat zij geen man-vrouw relatie meer met elkaar hebben, zodat hiermee – terecht zoals door de kantonrechter is geconstateerd – de duurzame ontwrichting van het huwelijk van partijen een feit is.
4.1 Bij repliekpleitnota heeft de vrouw aangevoerd – althans zo begrijpt het Hof haar grief – dat de duurzame ontwrichting aan de man te wijten is. Ingevolge artikel 263 van het Burgerlijk Wetboek (BW), wordt de vordering tot echtscheiding afgewezen, indien de duurzame ontwrichting in overwegende mate te wijten is aan de echtgenoot, die de vordering heeft ingesteld en de andere echtgenoot deswege tegen die vordering verweer voert. Alhoewel de vrouw zich erop beroept dat de duurzame ontwrichting van het huwelijk van partijen aan de man te wijten is, heeft zij niet gesteld dat deze duurzame ontwrichting in overwegende mate aan de man te wijten is, één en ander zoals vereist in artikel 263 BW.
4.2 Voor zover de vrouw zich erop beroept dat de duurzame ontwrichting volledig aan de man te wijten is, gaat dit ook niet op. Ter onderbouwing van het voorgaande heeft de vrouw aangevoerd dat zij ettelijke keren gevraagd heeft aan de man om te werken aan hun huwelijk, echter zonder het gewenste resultaat. Voorts heeft zij voorgesteld om samen met de man in relatietherapie te gaan, zodat het huwelijk nog gered kon worden. Ook dit is geweigerd door de man. De vrouw voert verder aan dat de man nimmer een poging heeft gedaan om te werken aan herstel van de communicatie alsmede een goede verstandhouding binnen het huwelijk.
Naar het oordeel van het Hof rechtvaardigen deze door de vrouw gestelde feiten niet de conclusie dat de duurzame ontwrichting volledig aan de man te wijten is en ook niet dat de duurzame ontwrichting in overwegende mate aan de man te wijten is.
4.3 Het verweer van de vrouw dat de man uit de echtelijke woning is gegaan, rechtvaardigt evenmin de hiervoor genoemde conclusie, namelijk dat de duurzame ontwrichting volledig aan de man te wijten is. Immers, het spreekwoordelijke gezegde luidt “waar twee kijven hebben beiden schuld”.
Bovendien heeft de man hiertegen aangevoerd dat de communicatie tussen partijen en ook de verstandhouding tussen hen in die mate waren verslechterd dat hij het niet langer raadzaam achtte om in de echtelijke woning te vertoeven. Het Hof gaat daarom voorbij aan het door de vrouw ter zake gevoerde verweer.
4.5 Nu het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht, is de echtscheiding tussen partijen terecht uitgesproken en dient het vonnis van de kantonrechter als hiervoor vermeld te worden bevestigd, onder aanvulling van de gronden.
4.6 De proceskosten in hoger beroep gevallen worden gecompenseerd tussen partijen, die echtelieden zijn, in dier voege dat ieder hunner de eigen kosten draagt en betaalt.
5. De beslissing
5.1 Bevestigt het vonnis van de kantonrechter in het Eerste Kanton d.d. 24 februari 2014 bekend onder A.R.No. 13-2448, onder aanvulling van de gronden.
5.2 Compenseert de proceskosten tussen partijen in dier voege dat ieder de eigen kosten draagt.
Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, fungerend-president,
mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden en
bij vervroeging uitgesproken door mr. D.D. Sewratan, fungerend-president, ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag, 7 februari 2020 in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, fungerend-griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Partijen, appellante vertegenwoordigd door advocaat mr. M. Babulall namens
mr. E.F. van der Hilst, gemachtigde van appellante en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr. K.J. Hok A Hin namens mr. M. Dubois, gemachtigde van geïntimeerde, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2019-18/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME IN AMBTENARENZAKEN
In de zaak van
[
verzoeker
]
,
wonende te [district],
verzoeker,
gemachtigde voorheen : I.D. Kanhai, BSc., advocaat,
thans: mr. M.S.M.D. Sitaram, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME, met name het Ministerie van Defensie,
vertegenwoordigd wordende door de Procureur-G.eneraal bij het Hof van Justitie,
kantoorhoudende te Paramaribo,verweerder,
gevolmachtigde : mr. R. Jhinkoe, Substituut Officier van Justitie,
Spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgend vonnis uit.
Partijen zullen hierna worden aangeduid met [verzoeker] respectievelijk de Staat.
1. Het
procesverloop
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
het verzoekschrift met bijbehorende producties ingediend ter griffie van het Hof van Justitd.d. 8 augustus 2017;
het verweerschrift ontvangen op 14 december 2017;
het proces-verbaal van het op 1 juni 2018 gehouden verhoor van partijen.
1.2 De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
2. De feiten
2.1 Tussen [verzoeker] en de Staat is er een arbeidsovereenkomst gesloten voor de duur van drie jaar met ingang van 2 juli 2014.
2.2 De Staat heeft bij schrijven d.d. 7 mei 2017 kenmerk Ag. [nummer 1] en referentienummer [nummer 2] aan [verzoeker] medegedeeld dat de met hem gesloten arbeidsovereenkomst niet zal worden verlengd en op grond daarvan de dienstbetrekking wordt beëindigd met ingang van 2 juli 2017.
2.3 De Staat heeft bij schrijven d.d. 7 juli 2017 kenmerk Ag. [nummer 3] en referentienummer OD [nummer 4] aan [verzoeker] medegedeeld dat de brief van 7 mei 2017 wordt ingetrokken, met dien verstande dat de dienstbetrekking met hem,
[verzoeker], wordt gehandhaafd maar dat hij per die datum wordt gedemilitariseerd en tevens wordt overgeplaatst naar het Ministerie van Binnenlandse Zaken ten behoeve van het Directoraat Nationale Veiligheid (DNV).
3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 [verzoeker] vordert – kort en zakelijk weergegeven – (…) bij vonnis dat het Hof van Justitie rechtdoende in Ambtenaren zaken uitvoerbaar bij voorraad:
nietig zal verklaren althans zal vernietigen de brieven respectievelijk gedateerd 7 mei 2017 kenmerk Ag. [nummer 1], referentienummer [nummer 2] en 7 juli 2017 kenmerk Ag.[nummer 3] en referentienummer OD [nummer 4].
de Staat zal gelasten om de hiervoor vermelde brieven in te trekken en hem hiervan tijdig in kennis te stellen;
de Staat zal gelasten om zijn rechtspositie in overeenstemming te brengen met de Wet Rechtspositie Militairen;
de Staat zal gelasten om binnen een week na de uitspraak zijn benoeming c.q. bevordering te formaliseren en hem in aanmerking te doen komen voor het daarbij behorende salaris;
de Staat zal gelasten om zijn salaris maandelijks normaal uit te betalen met in achtneming van de daarbij van toepassing zijnde wettelijke regelingen;
de Staat zal gelasten om de bepalingen van de Personeelswet en de Wet Rechtspositie Militairen in acht te nemen, terzake zijn mutering naar een ander ministerie.
de Staat zal gelasten om de bepalingen van de Personeelswet in acht te nemen, terzake het verlenen van verlof;
de Staat zal gelasten om binnen een week na de uitspraak hem schriftelijk in kennis te stellen dat de gedane uitlatingen, als zouden hij en zijn collega’s bezig zijn met het beramen van een coup niet op waarheid berusten en hij dientengevolge wordt gerehabiliteerd ;
de Staat zal veroordelen om aan hem terug te betalen het bedrag van US$1.000,= vermeerderd met de wettelijke rente;
de Staat zal veroordelen tot betaling van een dwangsom indien die in strijd handelt met het hiervoor omschrevene onder II, III, IV, VI , VII en VIII;
de Staat zal veroordelen om aan hem te betalen een schadevergoeding van SRD 2.500.000,= respectievelijk SRD 7.500,=;
3.2 [verzoeker] heeft het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd.
De Staat handelt in strijd met de wet Rechtspositie Militairen. Hij kan zich niet verenigen met het besluit dat hij wordt gedemilitariseerd omdat dit consequenties zal hebben voor zijn rechtspositie. Er is sprake van discriminatie nu andere militairen zijn gemuteerd doch wel hun status van militair hebben behouden. Met zijn overplaatsing handelt de Staat in strijd met de Personeelswet, aangezien een ambtshalve overplaatsing niet tegen de wil van de betrokken landsdienaar kan geschieden. Aan hem is medegedeeld dat indien hij niet meewerkt aan zijn overplaatsing hij vanaf de maand juli 2017 geen salaris zal ontvangen. Ook dit is in strijd met de Wet. Hij, [verzoeker], bekleedt de rang van korporaal doch de Staat laat na om dit bij beschikking te formaliseren. Ook bij de aanvraag van verlof handelt de Staat in strijd met de wet. Om voor verlof in aanmerking te komen moet hij eerst een bepaald bedrag aan zijn meerdere betalen. Zo heeft hij in totaal een bedrag van US$1.000,= betaald om in aanmerking te komen voor verlof. Tenslotte worden hij en enkele collega’s ervan beschuldigd zich bezig te houden met het beramen van een coup, hetgeen in strijd is met de waarheid . Hij lijdt door deze uitlatingen schade die de Staat dient te vergoeden. Daarnaast dient de Staat te betalen de door hem gemaakte advocaatkosten.
3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Het Hof komt voor zover nodig terug daarop in de beoordeling.
4. De beoordeling
Bevoegdheid
4.1 In artikel 79 van de Personeelswet (PW) heeft de wetgever limitatief opgesomd de vorderingen die ter beoordeling aan het Hof als eerste en hoogste instantie kunnen worden voorgelegd.
Het gaat met name om de volgende vorderingen:
a.gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven; dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur;
b.vergoeding van de schade, welke voor een ambtenaar of gewezen ambtenaar, dan wel voor diens nagelaten betrekkingen, is voortgevloeid uit een besluit of uit het niet, of niet tijdig,nemen van een besluit, dan wel uit het verrichten of nalaten van een handeling, in strijd met het bij of krachtens deze wet bepaalde;
c.oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling – dan wel voor het voortzetten of herhalen van een handeling – in strijd met hetgeen bij of krachtens deze wet ten aanzien van ambtenaren, gewezen ambtenaren en hun nagelaten betrekkingen is bepaald.
4.1.1 Het Hof zal zich onbevoegd verklaren om kennis te nemen van de vorderingen zoals omschreven hiervoor onder 3.1 onder II tot en met IX, nu deze vorderingen niet vallen onder de limitatieve opsomming van artikel 79 PW. Het Hof is eveneens niet bevoegd om kennis te nemen van de vordering van [verzoeker] met betrekking tot de veroordeling van de Staat tot betaling van een dwangsom indien zij in gebreke blijft om hem, [verzoeker], binnen een week na de uitspraak schriftelijk in kennis te stellen dat de gedane uitlatingen, als zouden hij en zijn collega’s bezig zijn met het beramen van een coup, niet op waarheid berusten en hij dientengevolge wordt gerehabiliteerd. Dit gevorderde valt ook niet onder de limitatieve opsomming van artikel 79 PW. Ten aanzien van de vordering van [verzoeker] tot veroordeling van de Staat om aan hem te betalen een schadevergoeding van SRD 2.500.000,= respectievelijk SRD 7.500,= is het Hof ook niet bevoegd om daarvan kennis te nemen, en wel om dezelfde reden als hiervoor vermeld.
Ontvankelijkheid
4.2 Niet is gesteld of gebleken dat de overige door [verzoeker] ingestelde vorderingen niet binnen de bij wet vastgestelde termijn is geschied, zodat hij ontvankelijk is daarin.
Nietigverklaring
4.3 [verzoeker] heeft gevorderd nietig te verklaren althans te vernietigen de brief gedateerd 7 mei 2017 kenmerk Ag. [nummer 1],referentienummer [nummer 4]. Deze brief heeft betrekking op de mededeling van de Staat aan hem dat de met hem gesloten arbeidsovereenkomst niet zal worden verlengd en op grond daarvan de dienstbetrekking wordt beëindigd met ingang van 2 juli 2017. De vordering van [verzoeker] tot nietigverklaring althans vernietiging van deze brief zal worden afgewezen . [verzoeker] heeft immers zelf gesteld dat de Staat bij brief d.d. 7 juli 2017 aan hem heeft medegedeeld dat de brief van 7 mei 2017 wordt ingetrokken. Nu de brief is ingetrokken door de Staat, heeft die geen rechtskracht meer en ontgaat het Hof welk belang [verzoeker] heeft bij de vordering tot nietigverklaring althans vernietiging van deze brief.
4.4 [verzoeker] vordert ook nietigverklaring althans vernietiging van de brief gedateerd 7 juli 2017 kenmerk Ag. [nummer 1] en referentienummer OD [nummer 4].In deze brief heeft de Staat aan [verzoeker] medegedeeld dat de brief van 7 mei 2017 wordt ingetrokken, met dien verstande dat de dienstbetrekking met hem, [verzoeker], wordt gehandhaafd maar dat hij per die datum wordt gedemilitariseerd en tevens wordt overgeplaatst naar het Ministerie van Binnenlandse Zaken ten behoeve van het directoraat Nationale Veiligheid (DNV).De Staat heeft ten aanzien van deze brief aangevoerd dat zij deze brief heeft herzien bij schrijven d.d. 27 juli 2017. De inhoud van dit schrijven is aan [verzoeker] medegedeeld op 30 augustus 2017 en houdt in dat hij niet meer wordt gedemilitariseerd en dat hij wordt overgeplaatst naar het infanteriebataljon .Ter gehouden verhoor op de terechtzitting van 16 november 2018 heeft de vertegenwoordiger van de Staat, in de persoon van [naam] (hierna [naam]) verklaard dat [verzoeker] nooit is gedemilitariseerd. Volgens [naam] voornoemd was [verzoeker] militair in de rang van korporaal. Hij was overgeplaatst bij de landmacht. Op 1 december 2017 moest betrokkene zich aanmelden voor diensthervatting maar hij heeft zich nimmer aangemeld.[verzoeker] heeft hetgeen de Staat bij wege van verweer heeft aangevoerd en door [naam] alszodanig ter terechtzitting is bevestigd niet althans niet gemotiveerd weersproken, zodat in rechte daarvan wordt uitgegaan.Uitgaande van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat nu de brief d.d. 7 juli 2017 is herzien bij schrijven d.d. 27 juli 2017, [verzoeker] ook geen belang meer heeft bij de door hem gevorderde nietigverklaring althans vernietiging van de brief van 7 juli 2017.Deze vordering zal eveneens worden afgewezen.
Dwangsom
[verzoeker] vordert veroordeling van de Staat tot betaling van een dwangsom indien zij in gebreke blijft om:
a.de brieven d.d. 7 mei 2017 en 7 juli 2017 in te trekken en hem hiervan tijdig in kennis stelt. Naar het oordeel van het Hof heeft [verzoeker] een belang meer bij de intrekking van de genoemde brieven en wel om dezelfde redenen als overwogen onder 4.3 en 4.4 hiervoor. De vordering tot betaling van een dwangsom terzake het in gebreke zijn wordt daarom afgewezen.
b.zijn rechtspositie in overeenstemming te brengen met de Wet Rechtspositie Militairen. Volgens [verzoeker] bekleedt hij de rang van korporaal doch de Staat laat na om dit bij beschikking te formaliseren. De twijfel van [verzoeker] dat de Staat zijn rechtspositie niet in overeenstemming zou brengen met de realiteit was gegrond op de twee hiervoor genoemde brieven die inmiddels zijn herzien door de Staat. Ter gehouden verhoor van partijen heeft [naam] verklaard dat [verzoeker] de rang had van korporaal, en is niet gebleken dat de Staat daar een ander idee over heeft. Met deze bevestiging heeft het Hof geen redenen om te twijfelen dat de Staat (zolang [verzoeker] de jure in dienst is) zal weigeren om de rechtspositie van [verzoeker] in overeenstemming te brengen met de realiteit. De vordering van [verzoeker] tot betaling van een dwangsom indien de Staat hiermee in gebreke blijft zal daarom worden afgewezen. Bovendien heeft [verzoeker], die vanaf februari 2017 niet meer op de werkplek is verschenen, zelf ter gehouden verhoor van partijen verklaard dat hij thans niet langer in dienst wil zijn van het Ministerie van Defensie, aangezien hij zijn eigen onderneming wenst te starten. De vraag rijst dan ook nog of [verzoeker] nog enig belang heeft bij dit onderdeel van het gevorderde.
c.om binnen een week na de uitspraak zijn benoeming c.q. bevordering te formaliseren en hem in aanmerking te doen komen voor het daarbij behorende salaris. Het gevorderde met betrekking tot betaling van een dwangsom indien de Staat in gebreke blijft met het formaliseren van zijn benoeming c.q. bevordering, zal worden afgewezen, en wel vanwege dezelfde redenen als overwogen onder 4.5 onder b. Voor wat betreft de veroordeling tot betaling van een dwangsom indien de Staat in gebreke blijft om hem in aanmerking te doen komen voor het daarbij behorende salaris overweegt het Hof als volgt. Ingevolge artikel 492 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (BRv) kan een dwangsom worden opgelegd indien de veroordeling betreft iets anders dan betaling van een geldsom. Aangezien betaling van het salaris betreft een geldsom kan er, ingevolge artikel 492 BRv, dus geen dwangsom worden opgelegd aan een dergelijke veroordeling. Bovendien is het maar de vraag of [verzoeker] aanspraak maakt op salaris nu hij zelf heeft gesteld ter terechtzitting dat hij sinds februari 2017 niet meer werkt en dat hij vanaf januari 2018 niet wordt betaald. Dat betekent dat [verzoeker] vanaf februari 2017 tot en met december 2017 salaris heeft ontvangen zonder dat hij daarvoor heeft gewerkt. Ook dit onderdeel van het gevorderde zal worden afgewezen.
d.om de bepalingen van de Personeelswet en de Wet Rechtspositie Militairen in acht te nemen, terzake zijn mutering naar een ander Ministerie. Ook bij dit onderdeel van het gevorderde heeft [verzoeker] geen belang nu hij niet betwist het verweer van de Staat dat zijn mutering naar een ander Ministerie nimmer is geschied.
e.om de bepalingen van de Personeelswet in acht te nemen, terzake het verlenen van verlof.Ten aanzien hiervan heeft [verzoeker] gesteld dat hij eerst een bepaald bedrag moet betalen om voor verlof in aanmerking te komen. Zo heeft hij in totaal een bedrag van US$1.000,= betaald aan zijn meerdere om in aanmerking te komen voor verlof.
4.6 Het hof acht bespreking van de overige stellingen en weren van partijen overbodig .
De beslissing
Wijst de vordering van [verzoeker] af.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A Charan en mr.I.S. Chhangur-Lachitjaran, Leden, en door de Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag, 1 februari 2019, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein
w.g. D.D. Sewratan
Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. M.S.M.D. Sitaram, gemachtigde van verzoeker en verweerder vertegenwoordigd door mr. B. Tjin Liep Shie namens mr. R. Jhinkoe, gevolmachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-atc-2019-2/
|
Uitspraak
HET ADVOCATEN TUCHTCOLLEGE
no. 19/21
Beslissing van het Advocaten Tuchtcollege
naar aanleiding van de klacht van:
[naam 1],
klager,
procederend in persoon,
tegen
[naam 2],
verweerster,
advocaat tegen wie de klacht is ingediend,
gemachtigde: mr. J. Kraag, advocaat,
De voorzitter spreekt met betrekking tot deze klacht, in naam van de Republiek, de navolgende beslissing uit.
1. Het verloop van de procedure
1.1 Klager heeft op 16 april 2018 een schrijven met bijbehorende producties ingediend bij de Deken van de Surinaamse Orde van Advocaten (hierna: de Deken).
1.2 De Deken heeft op 22 maart 2019 bovenvermeld schrijven met bijbehorende producties van klager ter kennis gebracht van het Advocaten Tuchtcollege (hierna: het Tuchtcollege).
1.3 De klacht is behandeld ter zitting van het Tuchtcollege van vrijdag 26 juli 2019, waarbij klager is gehoord. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt door de secretaris, hetwelk zich onder de processtukken bevindt.
1.4 Verweerster heeft niet tijdig aanwezig kunnen zijn op de zitting en is in de gelegenheid gesteld om zich over het verhoor van klager uit te laten.De conclusie tot uitlating zijdens verweerster bevindt zich onder de processtukken.
2. De feiten
2.1 Klager is procespartij in de gedingen bekend onder AR. [no.1], AR. [no. 2] en AR.no. [no.3] tegen [naam 3] en [naam 4].
2.2 Verweester heeft als procesgemachtigde opgetreden voor [naam 3 ] en [naam 4] (hierna: gedaagden) in de gedingen genoemd onder punt 2.1. van onderhavige beslissing.
3. De klacht en het verweer
1.1 De klacht houdt – zakelijk weergegeven – in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 37 Advocatenwet (AW).
Klager stelt – zakelijk weergegeven – dat verweerster in haar conclusies tot uitlating gebruik heeft gemaakt van onterechte stellingen c.q. uitlatingen die zeer grievend zijn alsook in strijd met de waarheid zijn gesteld. Dit blijkt met name uit de volgende passages in het rechtsproces bekend onder:
– AR. [no.1]: “Zijn rechtsvoorganger had namelijk gedaagden een blanco stuk laten tekenen en naderhand is hierop de (schriftelijke) overeenkomst getypt”;
– AR. [no. 2]: “Gedaagden zijn op een goedkope wijze het litgieuze onroerend goed kwijt geraakt aan verzoeker. Zijn rechtsvoorganger had namelijk gedaagden een blanco stuk laten tekenen en naderhand is hierop de (schriftelijke) koopovereenkomst getypt”;
– AR. [no.3]; “ zij waren -zijn nog steeds van mening – dat de rechtsvoorganger van verzoeker (erflater) op een slinkse wijze heeft getracht hen dit perceelland afhandig te maken door hen een blanco stuk te laten tekenen, waarop de koopovereenkomst is getekend”.
Volgens klager zou uit de voornoemde passages geconcludeerd kunnen worden dat zijn thans overleden vader niet te goeder trouw heeft gehandeld, althans een oplichter zou zijn geweest. Om het tegendeel te bewijzen heeft klager de originele koopovereenkomst met betalingskwitanties aan het Tuchtcollege getoond. Voorts stelt klager dat verweerster de Ere-regelen voor de Advocaten in Suriname (hierna de Ere-regelen) heeft geschonden en wel Ere-regel nummer 13 en 25. Verder stelt klager dat hij en zijn advocaat geen reactie meer hebben kunnen geven op de stelling van verweerster, daar de gewraakte passages pas bij conclusie van dupliek zijn gesteld.
3.3 Verweerster heeft verweer gevoerd, waarop zover nodig in de beoordeling zal worden teruggekomen.
4. De beoordeling
4.1 Ter beoordeling ligt voor de vraag of verweerster verwijtbaar is ter zake enig handelen of nalaten in strijd met de zorg die zij als advocaat behoorde te betrachten jegens klager.
4.2 Verweerster voert – zakelijk weergegeven – het volgende verweer.
De door verweerster namens haar cliënten ingediende conclusies bevat de zienswijze /het gevoel van hen en is geen uitdrukking van haar mening.Verweerster betwist dat zij de Ere-regelen heeft geschonden en ontkent op enige wijze de rechter of de tegenpartij te hebben misleid door de stellingen alsmede ongepaste uitlatingen te hebben gedaan ter motivatie hiervan. Volgens verweerster verwart klager haar positie met de positie van haar cliënten en wordt zij onterecht aansprakelijk gesteld door klager voor de door haar gedane uitlatingen in de gedingstukken.Voorts voert verweerster aan dat het niet juist is dat klager geen reactie meer kon geven op de uitlatingen zijdens haar cliënten, aangezien deze bij conclusie van dupliek zijn gesteld. In de zaak bekend onder AR. [no.3] is dit bij conclusie van antwoord gedaan en had klager de gelegenheid om bij conclusie van repliek daarop te reageren.
4.3 Het Tuchtcollege is van oordeel dat de rechter aan wie het geschil tussen de procespartjen is voorgelegd het bewijs van de door verweerster gedane stellingen in haar conclusies moet beoordelen en dat zulks niet ter beoordeling is van het Tuchtcollege.Het Tuchtcollege merkt op dat verweerster bij conclusie van antwoord in de zaak bekend onder AR. [no.3] de gedane stellingen heeft geponeerd en dat klager de gelegenheid heeft gehad om bij conclusie van repliek zich uit te laten hierover. Het Tuchtcollege is van oordeel dat de advocaat de belangen van zijn/haar cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat de cliënt hem verschaft en dat de advocaat in beginsel mag afgaan op de juistheid daarvan. De advocaat behoeft in beginsel niet af te wegen of het voordeel dat hij/zij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij/zij zich van bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Uiteraard dient de advocaat zich daarbij niet onnodig grievend casu quo krenkend uit te laten en dienen de Ere-regelen in acht te worden genomen. Voorts huldigt het Tuchtcollege het standpunt dat stellingen en weren die door de advocaat van de tegenpartij in een concreet gedingstuk worden aangevoerd in beginsel in dat geding dienen te worden beslecht voor zover dat relevant is voor de te nemen beslissing.Het Tuchtcollege komt tot de slotsom dat niet in rechte is komen vast te staan dat verweerster door de gebezigde stellingen niet correct heeft gehandeld jegens klager.Van enig tuchtrechtelijk verwijt aan de zijde van verweerster is er dus geen sprake, zodat de klacht tegen verweerster ongegrond zal worden verklaard.
4.4 Het Tuchtcollege acht bespreking van de overige stellingen en weren van partijen overbodig daar die voor de beslissing niet relevant zijn gebleken.
5. De beslissing
Het Advocaten Tuchtcollege:
1.1 verklaart de klacht tegen verweerster ongegrond.
Aldus gewezen door mr. A. Charan, voorzitter, mr. G. Ramai-Badal en mr. J.R. Wouter, leden, en door de voorzitter uitgesproken ter openbare terechtzitting van vrijdag 25 oktober 2019 te Paramaribo, in tegenwoordigheid van de secretaris, mr. M.S. Wesenhagen.
De secretaris,De voorzitter,
Mr. M.S. Wesenhagenmr. A.Charan
De leden,
mr. G. Ramai-Badal
mr. J.R. Wouter
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2020-55/
|
Uitspraak
KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON
A.R. No. 19-0574
06 augustus 2020
Vonnis in kort geding in de zaak van:
A. [eiser sub A],
B. [eiser sub B],
echtelieden,
beiden wonende aan de [adres] te [stad],
eisers, hierna gezamenlijk te noemen de echtelieden,
gemachtigde:mr. C.A.F. Meijnaar, advocaat,
tegen
BOEDEL- EN ONROEREND GOED CONSULTANTS N.V. (afgekort BOCON N.V.),|
gevestigd en kantoorhoudende aan de Indirah Ghandiweg no. 703 in het district Wanica,
gedaagde, hierna te noemen de NV,
gemachtigde: mr. E.C.M. Hooplot, advocaat.
Het verloop van het proces
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en –handelingen:
het inleidend verzoekschrift dat met de producties op15 februari 2019 op de Griffie der Kantongerechten is ingediend;
de conclusie van eis die mondeling is genomen op 21 februari 2019;
de conclusie van antwoord;
de conclusie van repliek;
de conclusie van dupliek.
1.2 De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
De feiten
2.1 Blijkens de exploten van de deurwaarder bij het Hof van Justitie, C.N. Sitaram, d.d. 22 januari 2019, no’s 25,26,27 en 28, heeft de NV ten behoeve van zichzelf en ten laste van de echtelieden conservatoir derdenbeslag doen leggen op de gelden van de echtelieden onder respectievelijk de Surinaamsche Bank N.V., de Hakrinbank N.V., de Republic Bank Suriname N.V. en de Surichange Bank N.V.Het gelegde beslag dient ter verzekering tot betaling van een vermeende schadebedrag ad € 90.000,- door de echtelieden aan de N.V.
De NV heeft de echtelieden van deze beslagleggingen mededeling gedaan bij exploot van de deurwaarder C.N. Sitaram d.d. 24 januari 2019 no. 31.
2.2 Voor het doen leggen van het hiervoor bedoelde beslag heeft de NV toestemming van de kantonrechter verkregen bij beschikking
d.d. 14 januari 2019, na een door haar daartoe ingediend verzoekschrift. De NV heeft aan haar verzoek tot het verkrijgen van toestemming het hierna volgende ten grondslag gelegd:
de echtelieden hadden op 21 augustus 2007 conservatoir beslag doen leggen op aan de NV in eigendom toebehorende onroerend goederen, en wel tot verhaal van een vordering ad Euro 79.882,- die de echtelieden op de NV meenden te hebben;
de echtelieden wisten dat de kernactiviteit van de NV is het verkavelen van de onroerende goederen en doorverkopen van de kavels in huurkoop en/of contant aan derden;
doordat de NV vanwege de beslaglegging genoodzaakt werd jegens haar kopers wanprestatie te plegen en zij als gevolg hiervan schade leed, had zij om haar schade te beperken het verzoek aan de kantonrechter gedaan om het door de echtelieden gelegde beslag op te heffen;
de kantonrechter had bij vonnis in kort geding d.d. 14 februari 2008 de gelegde beslagen op grond van vormfouten opgeheven; de echtelieden die dit hadden zien aankomen hebben hangende dat geding op 29 januari 2008 opnieuw conservatoir beslag doen leggen op de onroerende goederen;
doordat de kopers bleven aandringen op de levering van hun kavels, heeft de NV eerst via de notaris aan de echtelieden garantie aangeboden tegen opheffing van dit beslag, welke garantie door de echtelieden is afgewezen;
nadien heeft de NV op 16 juni 2008 aan de echtelieden een bankgarantie ad Euro 80.000,- doen toekomen, opdat de beslagen konden worden opgeheven;
bij vonnis van de kantonrechter d.d. 08 juni 2010 (A.R. No. 07-5344) is de vordering tot van waardeverklaring van het gelegde beslag ten aanzien van één van de echtelieden afgewezen en is de ander niet ontvankelijk verklaard in de vordering. Vervolgens hebben de echtlieden hoger beroep tegen dit vonnis aangetekend;
in het jaar 2013 heeft de NV aan de echtelieden het verzoek gedaan de bankgarantie terug te geven in afwachting op de beslissing in hoger beroep;
de echtelieden hebben geweigerd de bankgarantie af te geven. In hoger beroep is de vordering van de echtelieden tegen de NV afgewezen;
als gevolg van dit beslag heeft de NV schade geleden ad Euro 82.200,- en
SRD 861,-, omdat zij tot aan de teruggave van de garantie aan de bank over het bedrag 0,05% aan provisie per kwartaal oftewel per jaar Euro 1600,- dient te betalen en zij over de als contra-garantie geblokkeerde bedrag een renteverlies leed van minimaal 6% per jaar;
de echtelieden zijn aansprakelijk voor de door de NV geleden schade, omdat zij de afgifte van de bankgarantie van de NV hebben afgedwongen door misbruik te maken van knellende en onweerstaanare omstandigheden waaronder de NV was komen te verkeren.
De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 De echtelieden vorderen dat de kantonrechter in kort geding, bij vonnisuitvoerbaar bij voorraad,:
de opheffing gelast van de gelegde conservatoir derdenbeslagen bij de deurwaardersexploten d.d. 22 januari 2019 met de nummers 25, 26, 27 en 28, alle afkomstig van de deurwaarder bij het Hof van Justitie, C.N. Sitaram, ten verzoeke van de NV onder de Surinaamsche Bank N.V. en de Handels-, Krediet- en Industrie Bank N.V. (Hakrinbank N.V.), Republic Bank (Suriname) N.V. en Surichange bank N.V op alle gelden en/of geldswaarden die zij aan de echtelieden verschuldigd zijn of mochten worden.
Mede is gevorderd veroordeling van de NV in de proceskosten.
3.2 De echtelieden leggen aan hun vordering ten grondslag dat de gelegde conservatoirderdenbeslagenonrechtmatig zijn geschied en vexatoir zijn. Daartoe stellen zij, tegen de achtergrond van de feiten vermeld onder 2, onder meer het volgende:
zij hebben het beslag gelegd niet met het oogmerk om de NV te schaden, maar slechts omdat zij meenden dat zij een vordering op de NV hadden. Zij zijn daarom geen schade aan de NV verschuldigd;
zij zijn de kosten die de NV heeft gemaakt voor de bankgarantie niet verschuldigd, omdat zij destijds geen misbruik van recht hebben gemaakt.
De echtelieden stellen als spoedeisend belang dat zij gepensioneerden zijn en zij vanwege het beslag niet in hun levensonderhoud kunnen voorzien.
3.3 Gedaagde heeft verweer gevoerd. De kantonrechter komt op dit verweer, voor zover voor de beslissing van belang, hierna in de beoordeling terug.
De beoordeling
4.1 De NV weerspreekt dat de echtelieden een spoedeisend belang hebben, omdat zij geen beslag heeft doen leggen op het pensioen van eisers. Eisers kunnen dus vrijelijk over hun pensioen beschikken, waardoor de voorziening in hun levensonderhoud niet in het gedrang is. Voorts voert de NV aan dat zij inmiddels op 4 februari 2019 het ten laste van eisers onder de Hakrinbank NV en de Republic Bank (Suriname) NV gelegd beslag heeft opgeheven.
In reactie op dit verweer blijven de echtelieden volharden in hun stelling dat zij een spoedeisend belang hebben, omdat zij al geruime tijd de zeventig jaar gepasseerd zijn en vanwege het beslag niet kunnen beschikken over hun spaartegoeden om op een adequate wijze in hun levensonderhoud te voorzien en hun betalingsverplichtingen jegens derden te voldoen. Zij stellen verder dat zij er geen kennis van dragen dat de NV de gelegde beslagen onder de Hakrinbank NV en Republic Bank (Suriname) NV reeds had opgeheven en dat de NV de beslagen kennelijk heeft opgeheven, omdat zij er hoogstwaarschijnlijk kennis van draagt dat de echtelieden niet bankieren bij deze bankinstellingen.
Bij conclusie van dupliek blijft de NV volharden in het verweer dat de echtelieden geen spoedeisend belang hebben en voert daartoe verder aan dat het haar bekend is dat de man als gepensioneerde staf-medewerker van de Shell een ruim en waardevast pensioen heeft en zij daarop geen beslag heeft gelegd. Voorts voert zij aan dat de echtelieden geen inzicht in hun financiele situatie noch inlichtingen over de omvang van hun pensioen hebben verstrekt, waaruit blijkt dat zij hun spaartegoeden nodig hebben.
De kantonrechter gaat voorbij aan hetgeen de NV bij conclusie van dupliek heeft aangevoerd, omdat de echtelieden hierop niet hebben kunnen reageren. Al hetgeen de echtelieden bij conclusie van repliek verder hebben aangevoerd, maken het voor de kantonrechter voldoende aannemelijk dat zij nog een spoedeisend belang hebben bij de onderhavige vordering. Om die reden worden zij nog ontvangen in het kort geding.
4.2 Allereerst ligt ter beantwoording de vraag of de echtelieden aansprakelijk zijn voor de schade die de NV meent te hebben geleden als gevolg van de door de echtelieden gelegde conservatoir beslagen, die achteraf onterecht bleken te zijn geschied.
Ter beantwoording van de hiervoor gestelde vraag dient voor de kantonrechter als richtsnoer het arrest van de Hoge Raad 15 april 1965, NJ 1965, no. 331.
De echtelieden beroepen zich erop dat zij, gelet op de overweging onder 4.2 van het tussen partijen gewezen vonnis van kantonrechter d.d. 16 oktober 2014 in de zaak bekend onder A.R. No. 13-2703, de kosten die de NV voor de bankgarantie heeft gemaakt niet verschuldigd zijn, omdat zij dit niet met elkaar zijn overeengekomen. Volgens hun betoog is de door de NV aan hen verstrekte bankgarantie tot opheffing van het destijds gelegd conservatoir beslag gebaseerd op een overeenkomst en diende de NV in het kader van het verbintenissenrecht met de echtelieden te zijn overeengekomen dat zij, indien hun vordering werd afgewezen, de gemaakte kosten van die bankgarantie zouden moeten betalen. In dat licht beroepen zij zich op overweging 4.2 in het hiervoor vermelde vonnis, welke onder meer als volgt luidt: “
naar het oordeel van de kantonrechter strekt een bankgarantie weliswaar net als een conservatoir beslag tot zekerheid, maar is overigens geheel van een andere aard dan een conservatoir beslag. Een bankgarantie berust immers op een overeenkomst. Nu partijen tegen opheffing van het beslag door gedaagden een regeling hebben getroffen die erop neerkomt dat eisers een bankgarantie doet stellen ten behoeve van gedaagden, is de Kantonrechter van oordeel dat alleen een uitspraak, waarbij afwijzend wordt beslist op de vordering van gedaagde en die in kracht van gewijsde is gegaan, de bankgarantie kan doen vervallen. Dit betekent dat eisers slechts binnen de mogelijkheden die het overeenkomstenrecht biedt, kan ontkomen aan de gevolgen van de door haar getroffen regeling
.”
Naar het oordeel van de kantonrechter gaat het beroep van de echtelieden op bovenstaande stelling niet op, en wel op grond van de hierna volgende overwegingen.
Uitgangspunt in het eerder vermeld arrest is dat een beslagene er verzekerd van moet kunnen zijn dat de beslaglegger, in geval diens vordering waarvoor beslag is gelegd wordt afgewezen, hem de door het beslag veroorzaakte schade vergoedt, omdat alleen dan gerechtvaardigd kan worden geacht dat ter verzekering van een vordering waarvan het bestaan in rechte nog niet is vastgesteld, conservatoir beslag wordt gelegd en daardoor aan anderen het vrije beschikkingsrecht over hun eigendommen wordt ontnomen. Een beslaglegger handelt daarbij voor eigen risico, in die zin dat hij, bijzondere omstandigheden daargelaten, de door het beslag veroorzaakte schade dient te vergoeden, ook indien niet gezegd kan worden dat hij bij het leggen van het beslag lichtvaardig heeft gehandeld. Tot die schade kunnen behoren de kosten van een ter opheffing van het beslag afgegeven bankgarantie.
Vaststaat dat de vordering die de echtelieden op de NV meenden te hebben op basis waarvan zij beslag op de onroerende goederen van de NV hadden gelegd zowel in eerste aanleg als in hoger beroep zijn afgewezen, zodat de echtelieden naar analogie van het hiervoor vermeld arrest aansprakelijk zijn voor de schade die de NV meent te hebben geleden als gevolg van die beslaglegging. Het is dus geen vereiste dat de beslagene met de beslaglegger zou moeten zijn overeengekomen dat de beslagene de gemaakte kosten van de bankgarantie zou moeten vergoeden indien de vordering van de beslagene zou zijn afgewezen.
4.3 Thans ligt ter beoordeling de beantwoording van de vraag of er gronden zijn tot opheffing van de gelegde derdenbeslagen die nog rusten onder De Surinaamsche Bank NV en de Surichange Bank NV. In dat licht stelt de kantonrechter het volgende voorop. Volgens artikel 596 lid 1 Rv dient het beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt, of indien behoorlijke zekerheid is gesteld voor of betaling heeft plaatsgehad van de som voor welke het beslag gelegd is. Dit brengt blijkens
HR 14 juni 1996, NJ 1997/481
mee, dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert om met inachtneming van de beperkingen in de kortgedingprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is. Er zal evenwel beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag.
4.4 Niet in geschil is, dat de NV ter opheffing van de gelegde beslagen en ter bespreking van haar schade vanwege de beslaglegging een bankgarantie heeft gegeven. In dat licht rijst de vraag of de NV kosten heeft gemaakt bij het afgeven van de bankgarantie. Het is een feit van algemene bekendheid dat er kosten zijn verbonden bij het verstrekken van een bankgarantie. De echtelieden hebben het tegendeel hiervan niet aannemelijk kunnen maken, waaruit volgt dat zij de ondeugdelijkheid van de door de NV gepretendeerde vordering niet aannemelijk hebben gemaakt. Op grond hiervan gaat het beroep van de echtelieden op misbruik van beslagrecht door de NV niet op.
4.5 De echtelieden hebben geen zekerheid aangeboden tot opheffing van de overige beslagen, zodat het belang van de NV bij handhaving van het beslag zwaarder dient te wegen dan het belang van de echtelieden bij opheffing van de twee nog rustende derdenbeslagen onder de Surinaamsche Bank NV en de Surichange Bank NV. Hieruit volgt dat de gevorderde voorziening zal worden geweigerd.
4.6 De overige stellingen en weren van partijen die niet relevant worden geacht voor een beslissing in de onderhavige zaak,zullen buiten beschouwing worden gelaten. Dit, omdat die tot geen ander uitkomst in de onderhavige zaak zullen leiden.
4.7 De echtelieden zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld.
De beslissing
De kantonrechter in kort geding:
5.1 Weigert de gevorderde voorzieningen.
5.2 Veroordeelt de echtelieden in de proceskosten die aan de zijde van de NV zijn gevallen en tot aan deze uitspraak zijn begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen de kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, mr. S.M.M. Chu, en ter openbare terechtzitting uitgesproken op donderdag 06 augustus 2020 te Paramaribo door de kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, mr. A.C. Johanns, in aanwezigheid van de griffier.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2020-38/
|
Uitspraak
KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON
A.R. No. 20-3724
24 november 2020
Vonnis in kort geding in de zaak van:
ADHIN, MICHAEL ASHWIN,
wonende te Paramaribo en domicilie kiezende aan de Kromme Elleboogstraat no. 1 te Paramaribo,
eiser,
gemachtigden: mr. F.F.P. Truideman en I.D. Kanhai Bsc, advocaten,
tegen
DE STAAT SURINAME, met name HET MINISTERIE VAN JUSTITIE EN POLITIE,
in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie van Suriname,
kantoorhoudende aan de Limesgracht no. 92 te Paramaribo,
gedaagde,
gemachtigde: mr. G. Paragsingh, Advocaat-Generaal.
1. Het verloop van het proces
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en –handelingen:
– het verzoekschrift dat met de producties op 23 november 2020 op de griffie der kantongerechten is ingediend;
– de conclusie van eis die mondeling is genomen op 24 november 2020;
– de aantekeningen van de griffier betreffende al hetgeen partijen tijdens het mondeling afpleiten d.d. 24 november 2020 over en weer hebben aangevoerd.
1.2 De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.
2. De feiten
2.1 Op 16 november 2016 is eiser aangehouden en in verzekering gesteld.
2.2 Eiser is in verzekering gesteld op grond van verdenking van het plegen van strafbare feiten.
2.3 Op 18 november 2020 heeft de Officier van Justitie een vordering ex-artikel 54a van het Wetboek van Strafvordering (afgekort Sv) bij de Rechter-commissaris ingesteld, inhoudende een vordering tot toetsing of de inverzekeringstelling van eiser al dan niet rechtmatig is.
2.4 Op 20 november 2019 heeft de Rechter-Commissaris bij beschikking de inverzekeringstelling onrechtmatig geacht en de onmiddellijke invrijheidstelling van eiser gelast.
3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 Eiser vordert dat de kantonrechter in kort geding, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, op de minuut en op alle dagen en uren:
a) gedaagde veroordeelt om binnen 1 uur na de uitspraak eiser lijfelijk in vrijheid te stellen, zulks onder verbeurte van een dwangsom van SRD 1.000.000,- voor ieder uur dat gedaagde in gebreke blijft aan het vonnis te voldoen;
b) gedaagde veroordeelt in de proceskosten.
3.2 Eiser legt aan zijn vordering ten grondslag dat gedaagde onrechtmatig matig handelt jegens hem, als gevolg van welk handelen hij schade lijdt en zal lijden. Daartoe stelt hij, tegen de achtergrond van de feiten vermeld onder 2, het volgende:
– gedaagde heeft in strijd met artikel 54c lid 1 Sv niet binnen de termijn van drie dagen schriftelijk het beroepschrift ingediend;
– de termijn van hoger beroep dient als een fatale termijn te worden aangemerkt en eiser wordt thans zonder enige grondslag van zijn vrijheid beroofd en beroofd gehouden.
3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. De kantonrechter komt op dit verweer, voor zover voor de beslissing van belang, hierna in de beoordeling terug.
4. De beoordeling
4.1 Het spoedeisend belang van eiser blijkt uit de aard van het gevorderde zelf. Daarom is hij in het kort geding ontvangen.
4.2 Eiser heeft de hierna volgende rectificatie gevorderd:
– in sustenu 7 dient instede van “19 november en 20 november” te worden gelezen: “20 november en 21 november”;
– in sustenu 9 dient het woord “artikel”, vermeld op de vierde regel, komen te vervallen.
De kantonrechter zal de gevorderde akte rectificatie toestaan, omdat gedaagde hierdoor niet in zijn verweer is geschaad.
4.3 Gedaagde heeft als formeel verweer opgeworpen dat eiser niet ontvankelijk dient te worden verklaard in het gevorderde, omdat hij prematuur is met de onderhavige vordering. Daartoe heeft hij het hierna volgende aangevoerd. Hij heeft op 23 november 2020 omstreeks 11.00 uur formeel de beschikking van de Rechter-Commissaris ontvangen en heeft gisteren omstreeks 14.45 uur schriftelijk het hoger beroep en de grieven tegen de gewraakte beschikking ingediend. Op heden d.d. 24 november 2020 vindt, aldus het verdere verweer van gedaagde, omstreeks 12.00 uur de behandeling in hoger beroep plaats.
Eiser heeft beaamd dat de behandeling van de gewraakte beschikking op heden in hoger beroep zal plaatsvinden.
4.4 Nu eiser heeft beaamd dat de behandeling van het hoger beroep tegen de gewraakte beschikking op heden zal plaatsvinden, komt naar het oordeel van de kantonrechter hiermee de grondslag van het door eiser gevorderde weg te vallen. Hieruit volgt dat eiser niet ontvankelijk dient te worden verklaard in het gevorderde en dat gedaagde slaagt in het door hem opgeworpen formeel verweer.
Of het rechtsmiddel van hoger beroep al dan niet binnen de in artikel 54c lid 1 van het Wetboek van Strafvordering gestelde termijn heeft plaatsgevonden en of de termijn van hoger beroep als een fatale termijn dient te worden aangemerkt, laat de kantonrechter in het midden. Dit, omdat slechts het Hof van Justitie de bevoegdheid heeft om hierover te oordelen en niet de kantonrechter in kort geding die in eerste aanleg oordeelt. Anders zou het zijn, indien eiser helemaal geen toegang zou hebben tot een speciaal hiervoor aangewezen forum en de kort gedingrechter als “restrechter” hierover zou moeten oordelen.
4.5 Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld.
5. De beslissing
De kantonrechter in kort geding:
5.1 Staat toe de gevorderde akte van rectificatie.
5.2 Verklaart eiser niet ontvankelijk in de gevorderde voorziening.
5.3 Veroordeelt eiser in de proceskosten die aan de zijde van gedaagde zijn gevallen en tot aan deze uitspraak zijn begroot op nihil
Dit vonnis is gewezen en er openbare terechtzitting uitgesproken op dinsdag
24 november 2020 te Paramaribodoor de kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, mr.S.M.M. Chu, in aanwezigheid van de griffier.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2020-31/
|
Uitspraak
KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON
A.R. No. 18-1492
03 februari 2020
Vonnis in de zaak van:
ROYAL, RENTAL COMMEWIJNE,
wonende in het district Commewijne,
eiser in conventie tevens gedaagde in reconventie, hierna aangeduid met “RRC”,
gemachtigde: de heer J.E. Febis, deurwaarder bij het Hof van Justitie van Suriname,
tegen
[gedaagde],
wonende in het [district],
gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie, hierna aangeduid met “[gedaagde]”,
gemachtigde: mr. N.F.Y. Steglich-Salarbaks, advocaat.
1. Het verloop van het geding in conventie en in reconventie
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en proceshandelingen:
het verzoekschrift dat op 02 mei 2018 bij de Griffie der Kantongerechten is ingediend;
de mondelinge conclusie van eis;
de conclusie van antwoord in conventie en eis in reconventie, met producties;
de conclusie van repliek in conventie en antwoord in reconventie, met producties;
de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie;
de conclusie van dupliek in reconventie.
1.2 De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.
2. De feiten in conventie en in reconventie
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist, dan wel op grond van de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, het volgende vast.
2.1. In het jaar 2016 zijn RRC en [gedaagde] een overeenkomst met elkaar aangegaan waarbij RRC aan [gedaagde] heeft verhuurd het zakenpand staande en gelegen aan het [adres] in het [district] voor een bedrag ad US $ 250,– per maand;
2.2 De maandelijkse huurpenningen zijn niet of niet afdoende voldaan.
2.3. RRC heeft [gedaagde] in gebreke gesteld en gesommeerd tot betaling en tot ontruiming van het zakenpand;
2.4. [gedaagde] heeft geen betalingen verricht;
2.5. Bij exploit no. 400 d.d. 25 april 2018 van J.E. Febis, deurwaarder bij het Hof van Justitie van Suriname, is ten verzoeke van RRC conservatoir beslag gelegd op de in het request vermelde roerende goederen toebehorende aan [gedaagde]. Voormelde roerende goederen zijn uit de macht van [gedaagde] gehaald en onder de heer [naam 1] geplaatst, die is aangesteld tot gerechtelijke bewaarder.
3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
In conventie
3.1. RRC vordert vordert zakelijk weergegeven om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
a. de tussen partijen bestaande overeenkomst te ontbinden of voor ontbonden te verklaren;
b. [gedaagde] te veroordelen het omschreven zakenpand te ontruimen en RRC te machtigen om zulks zelf te bewerkstelligen, desnoods met de Sterke Arm, indien [gedaagde] in gebreke mocht blijven bedoeld zakenpand te ontruimen;
c. [gedaagde] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan RRC te betalen de huur van US $ 250,– vanaf 21 september 2016 tot aan de dag der ontruiming, vermeerderd met de wettelijke rente daarover ad 6% per jaar vanaf de dag der rechtsingang tot aan die der algehele voldoening;
d. de vanwaardeverklaring van het ten deze gelegde beslag;
e. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten ad SRD 1.500,–.
3.2. Als grondslag voor het gevorderde stelt RRC dat [gedaagde] grove wanprestatie pleegt.
3.3. Als meest verstrekkend formeel verweer stelt [gedaagde] dat RRC ‘personam standi in judicio’ ontbeert, aangezien RRC geen rechtspersoon is en geen rechtssubject zijnde, de bevoegdheid mist om als partij in een burgerlijk geding op te treden. [gedaagde] stelt dat RRC niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de gevraagde voorzieningen tegen hem.
3.4. Op verdere stellingen van partijen zal de kantonrechter, voor zover van belang, nader ingaan.
In reconventie
3.5. [gedaagde] vordert om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
A. de onmiddellijke opheffing te bevelen van het conservatoir beslag, gelegd bij exploit no. 400 d.d.25 april 2018 van J.E. Febis, deurwaarder bij het Hof van Justitie van Suriname, op de in het beslag genoemde roerende goederen;
B. RRC te bevelen om binnen 24 uur, of binnen een in goede justitie te bepalen termijn, na het ten deze gewezen vonnis, aan [gedaagde] af te geven, de roerende goederen die bij exploit no. 400 d.d. 25 april 2018 van J.E. Febis, deurwaarder bij het Hof van Justitie van Suriname, in conservatoir beslag zijn genomen, zijn gesekwestreerd en onder de gerechtelijke bewaarder [naam 1] zijn geplaatst;
C. onder verbeurte van een dwangsom van SRD 5.000,– voor iedere dag dat RRC de afgifte van de in het exploit vermelde roerende goederen weigert.
3.6. [gedaagde] voert als grondslag voor het gevorderde aan dat RRC onrechtmatig conservatoir beslag heeft doen leggen op de omschreven roerende goederen en deze uit de macht van [gedaagde] heeft doen halen.
3.7. Op verdere stellingen van partijen zal de kantonrechter, voor zover van belang voor het geding, nader ingaan.
4. De beoordeling in conventie en in reconventie
In conventie
‘personam standi in judicio’
4.1. Uit de overgelegde schrifturen (conclusies en producties), maakt de kantonrechter op dat RRC op 20 juni 2005 ingeschreven stond onder dossiernummer 42248 in het Handelsregister bij de Kamer van Koophandel en Fabrieken. Het bedrijf werd vanaf 01 januari 2005 uitgeoefend. De zaak stond aanvankelijk ingeschreven onder de naam [naam 2] en bij opgaaf d.d. 16 december werd de naam per dezelfde datum gewijzigd in Royal Rental Commewijne. Bij opgaaf d.d. 08 juni 2018 is de zaak per dezelfde datum opgeheven. Eigenaar was de heer [naam 2].
Uit het voorgaande concludeert de kantonrechter dat de heer [naam 2] onder de naam RRC in het Handelsregister geregistreerd stond en aldus als eenmansbedrijf handelsactiviteiten verrichtte, zijnde het verhuren van onroerende goederen en roerende goederen w.o. bussen, trucks, pick ups en ander zwaar materieel, hetgeen blijkt uit het uittreksel uit het Handelsregister. Geconcludeerd moet worden dat RRC de handelsnaam is van het rechtssubject [naam 2] en geen rechtspersoon. RRC is dus geen drager van rechten en plichten. RRC is derhalve niet rechtsbevoegd om als partij op te reden in dit geding. RRC zal dan ook niet ontvankelijk worden verklaard in de ingestelde vordering.
4.2. RRC zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten, zoals bepaald in de beslissing.
In reconventie
4.3. Nu in conventie is komen vast te staan RRC geen rechtssubject is en dus niet bevoegd is geweest tot het leggen van conservatoir beslag op de roerende goederen van [gedaagde], zal het verzoek van [gedaagde] tot opheffing van het gelegde conservatoir beslag en de teruggave van bedoelde roerende goederen, worden toegewezen.
RRC zal worden bevolen om binnen (1) ÉÉN WEEK na betekening van het vonnis, alle roerende goederen vermeld in het exploit no. 400 d.d. 25 april 2018 van J.E. Febis, deurwaarder bij het Hof van Justitie van Suriname, aan [gedaagde] terug te geven.
4.4. De door [gedaagde] gevorderde dwangsom van SRD 5.000,– voor iedere dag dat RRC weigert de roerende goederen af te geven, zal door de kantonrechter worden gemaximeerd tot SRD 100.000,–.
5. De beslissing
In conventie:
De kantonrechter:
5.1 verklaart RRC niet-ontvankelijk;
5.2 veroordeelt RRC in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] gevallen en tot aan de uitspraak begroot op nihil.
In reconventie:
5.3. gelast de onmiddellijke opheffing van het conservatoir beslag gelegd bij exploit no. 400 d.d. 25 april 2018 van J.E. Febis, deurwaarder bij het Hof van Justitie van Suriname, op de hierna in 5.4. vermelde roerende goederen;
5.4. beveelt RRC om binnen ÉÉN WEEK na de betekening van het vonnis terug te geven aan [gedaagde], de hierna vermelde roerende goederen die bij exploit no. 400 d.d. 25 april 2018 van J.E. Febis, deurwaarder bij het Hof van Justitie van Suriname, in conservatoir beslag zijn genomen en uit de macht van [gedaagde] zijn gehaald:
– twee onafgemaakte poolbiljart tafel met bladen;
– een boormachine Minfian mt. 1500;
– een schuurmachine Makita 9404;
– een figuurzaag Makita 4329;
– een cirkelzaag Skilsaw 5380;
– twee bankschroeven;
– een wasmachine van het merk Axxel;
– een “Haspel” verlengsnoer;
– diverse gereedschappen (2 hamers, 1 handzaag, 1 plyer, 1 verstelbare sleutel, 1 plamuurmes, 1 knijptang, 5 schroevendraaiers, 1 grip tang, 1 winkelhaak, 2 duimstokken, 2 spanna 17”, 2 handklemmen, een tas met boren);
– een klomboor maetrone Sunrico SC16N;
– delen van vietjebord;
– partij hout Basralocus (34 stuks a 7.5 m: 1’6);
– partij hout Basralocus (42 stuks a 1.5 m: 1’10);
– een lengte hout 1’6 = 1.5 meter;
5.5. het onder 5.4. gestelde wordt bevolen onder verbeurte van een dwangsom van SRD 5.000,– (vijfduizend Surinaamse dollar) voor iedere dag dat gedaagde de afgifte van voormelde roerende goederen weigert.
5.6. bepaalt evenwel dat het totaal bedrag van de dwangsom wordt gemaximeerd en het bedrag ad SRD 100.000,– niet te boven zal gaan.
5.7. verklaart hetgeen onder 5.3. tot en met 5.5. is beslist uitvoerbaar bij voorraad;
5.8. wijst af het meer of anders gevorderde.
5.9. veroordeelt RRC in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde], tot aan deze uitspraak begroot op nihil
Dit vonnis is gewezen door mr. E.P. Rudge LL.M. en uitgesproken door mr. R.M. Praag, Kantonrechters in het Eerste Kanton, ter openbare terechtzitting te Paramaribo van 03 februari 2020 in aanwezigheid van de griffier.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2025-6/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
Civarno. 2025H00066 en 2025H00067
23 april 2025
Vonnis
In de zaak met civarnummer 2025H00066 van:
DE POLITIEKE ORGANISATIE ALTERNATIEF 20
,
rechtspersoon,
hierna te noemen: “A20”,
gemachtigde: mr. J. Nibte, advocaat,
appellante in kort geding,
tegen
DE STAAT SURINAME
,
rechtspersoon, gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo, vertegenwoordigd door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, met name de instituten:
a. De President van de Republiek Suriname
, kantoorhoudende te Paramaribo,
b. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken
, kantoorhoudende te Paramaribo
c. Het Ministerie van Regionale Ontwikkeling, met name het Hoofdstembureau Saramacca
, kantoorhoudende te Paramaribo,
d. Het Centraal Hoofdstembureau
, kantoorhoudende te Paramaribo,
gemachtigden: mr. N.A.S. Ramnarain en I.D. Kanhai BSc.,
hierna te noemen: “de Staat of de President, het Ministerie van Binnenlandse Zaken, het Hoofdstembureau Saramacca of het CHS”,
geïntimeerden in kort geding,
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton tussen partijen op 19 april 2025 in kort geding gewezen en uitgesproken vonnis (civarnummer 202501543) tussen A20 als eiseres en de Staat als gedaagde,
en in de zaak met Civarnummer 2025H00067 van
:
DE POLITIEKE ORGANISATIE ALTERNATIEF 20
,
rechtspersoon,
hierna te noemen: “A20”,
gemachtigde: mr. J. Nibte, advocaat,
appellante in kort geding,
tegen
DE STAAT SURINAME
,
rechtspersoon, gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo, vertegenwoordigd door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, met name de instituten:
a. De President van de Republiek Suriname
, kantoorhoudende te Paramaribo,
b. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken
, kantoorhoudende te Paramaribo
c. Het Ministerie van Regionale Ontwikkeling
, met name het Hoofdstembureau Wanica, kantoorhoudende te Paramaribo,
d. Het Centraal Hoofdstembureau
, kantoorhoudende te Paramaribo,
gemachtigden: mr. N.A.S. Ramnarain en I.D. Kanhai BSc.,
hierna te noemen: “de Staat of de President, het Ministerie van Binnelandse Zaken, het Hoofdstembureau Wanica of het CHS”,
geïntimeerde in kort geding,
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton tussen partijen op 19 april 2025 in kort geding gewezen en uitgesproken vonnis (civarnummer 202501544) tussen A20 als eiseres en de Staat als gedaagde,
spreekt de Fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
1.Het procesverloop in hoger beroep in beide zaken
1.1 Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken en/of handelingen:
het proces-verbaal van de substituut-griffier der kantongerechten, waarin is vermeld dat door A20 tegen genoemde vonnissen hoger beroep is ingesteld;
de pleitnota zijdens appellante gedateerd 22 april 2025;
het proces-verbaal van de mondelinge pleidooien van de gemachtigden en van de Staat,
het proces-verbaal van de comparitie van partijen.
1.2 De uitspraak is bepaald op heden.
2.De feiten in beide zaken
2.1 A20 heeft zich ten behoeve van de verkiezing van de leden van de volksvertegenwoordigende lichamen geregistreerd bij het CHS. Conform de artikelen 38 e.v. en 54 e.v. van de Kiesregeling heeft A20 op 25 maart 2025 kandidatenlijsten ingediend voor respectievelijk de verkiezing van de leden van de Nationale Assemblee en leden van ressortraden.
2.2 Op 2 april 2025 heeft het Hoofdstembureau Saramacca een besluit genomen waarbij de kandidatenlijst op het niveau van de ressortraad, met name ressort Groningen ongeldig is verklaard. De reden die voor de ongeldigverklaring is genoemd is dat de kandidatenlijst niet is ingediend.
2.3 Op 2 april 2025 heeft het Hoofdstembureau Wanica een besluit genomen waarbij de kandidatenlijst op het niveau van de ressortraad, met name ressort Saramaccapolder ongeldig is verklaard. De reden die voor de ongeldigverklaring is genoemd is dat de kandidatenlijst niet is ingediend.
2.4 A20 is tegen de twee besluiten van de Hoofdstembureau’s op 4 april 2025 in beroep gegaan bij de President.
2.5 De President heeft op de twee beroepschriften beslist. Bij resolutie van 12 april 2025 met nummer 747/RP heeft de President het beroep van A20 ongegrond verklaard en het besluit van het Hoofdstembureau Saramacca, waarin de RR kandidatenlijst van A20 ongeldig is verklaard, gehandhaafd. Bij resolutie van 11 april 2025 met nummer 733/RP heeft de President het beroep van A20 ongegrond verklaard en het besluit van het Hoofdstembureau Wanica, waarin de RR kandidatenlijst van A20 ongeldig is verklaard, gehandhaafd.
3. De vordering en de beslissing in eerste aanleg
In de zaak met Civarnummer 2025H00066:
3.1 A20 heeft in deze zaak bij verzoekschrift, zakelijk weergegeven, gevorderd dat de kantonrechter in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad:
I. Schorst de resolutie van de President,
II. Schorst het besluit van het Hoofdstembureau Saramacca d.d. 3 april 2025 waarmee de kandidatenlijsten op het niveau van de ressortraad van het ressort Groningen als ongeldig zijn verklaard, totdat op de inhoudelijke gronden van dit besluit is beslist;
III. De Staat veroordeelt de ingediende kandidatenlijsten, alsmede de daarop genoemde kandidaten in aanmerking te nemen en op de verzamellijst op te nemen op basis van artikel 84 van de Kiesregeling;
IV. De Staat veroordeelt in de kosten van het geding.
In de zaak met Civarnummer 2025H00067:
3.2 A20 heeft in deze zaak bij verzoekschrift, zakelijk weergegeven, gevorderd dat de kantonrechter in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad:
I. Schorst de resolutie van de President,
II. Schorst het besluit van het Hoofdstembureau Wanica d.d.1 april 2025 waarmee de kandidatenlijsten op het niveau van de ressortraad van het ressort Saramaccapolder als ongeldig zijn verklaard, totdat op de inhoudelijke gronden van dit besluit is beslist;
III. De Staat veroordeelt de ingediende kandidatenlijsten, alsmede de daarop genoemde kandidaten in aanmerking te nemen en op de verzamellijst op te nemen op basis van artikel 84 van de Kiesregeling;
IV. De Staat veroordeelt in de kosten van het geding.
3.3 In beide zaken heeft A20 als grondslag voor het gevorderde aangevoerd dat de kandidatenlijsten wel zijn ingediend. Dat de lijsten zijn ingediend blijkt uit het bewijs van ontvangst uitgereikt door het Hoofdstembureau van respectievelijk Saramacca en Wanica.
De kandidatenlijsten kunnen slechts ongeldig worden verklaard wanneer zij zijn ingediend en inhoudelijk zijn getoetst. Daarom kunnen die lijsten niet ongeldig worden verklaard. Het Hoofdstembureau heeft in strijd gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het legaliteitsbeginsel. Door de onjuiste redenering is de Presidentiële resolutie gebrekkig en hoogst onrechtmatig. De resolutie leidt tot onherstelbare schade aan het passief kiesrecht van A20 en aan haar democratische participatie.
3.4 In beide zaken heeft de Staat, onder andere, aangevoerd dat het CHS ten onrechte is betrokken in het proces omdat het CHS geen inbreng heeft in het proces met betrekking tot de Ressortraads- en de Districtsraadsleden. Zij stelt voorts dat uit het onderzoek van de twee Hoofdstembureaus is gebleken dat de kandidatenlijsten voor de ressorten Groningen in Saramacca en Saramaccapolder in Wanica niet fysiek zijn ingediend. Het ontvangstbewijs waarop A20 zich beroept betreft een bewijs van ontvangst van stukken in het kader van de kandidaatstelling. Welke stukken zijn ontvangen en of de stukken voldoen aan de wettelijke vereisten wordt pas beoordeeld tijdens de zitting van het Hoofdstembureau na sluiting van de termijn voor indiening.
De Staat heeft voorts de notulen overgelegd van het Hoofdstembureau Wanica en het Hoofdstembureau Saramacca in welke notulen een schema is opgenomen waarin staat vermeld dat er voor het ressort Saramaccapolder en het ressort Groningen geen fysieke lijsten zijn ingediend.
De Staat heeft voorts aangevoerd dat de vordering niet voor toewijzing vatbaar is omdat van de betreffende ressorten geen kandidatenlijsten van A20 zijn onderzocht, nu deze niet zijn ingediend. De dwingendrechtelijke termijnen zijn al verstreken zodat niet alsnog kandidatenlijsten kunnen worden ingediend. De verzamellijsten zijn reeds vastgesteld. Daarnaast heeft A20 in het geding twee lijsten overgelegd als bewijs van de indiening van de lijsten bij de twee Hoofdstembureaus die recentelijk zijn uitgeprint en zijn geantidateerd.
3.5 De kantonrechter heeft bij vonnis van 21 april 2025 in beide zaken de voorzieningen geweigerd en A20 in de proceskosten veroordeeld.
4.De vordering, de grieven en het verweer in beide zaken
4.1 A20 heeft tegen het vonnis – zakelijk weergegeven – de volgende grieven aangevoerd:
Ondanks het feit dat de Hoofdstembureaus een ontvangstbewijs hebben verstrekt aan A20 met betrekking tot de indiening van de kandidatenlijsten, heeft de kantonrechter geoordeeld dat niet is gebleken dat de kandidatenlijsten zijn ingediend.
De kantonrechter baseert haar oordeel op de afwezigheid van andere ondersteunende stukken of verklaringen, zonder aan te geven welke wettelijke vereisten daartoe bestaan. De Kiesregeling stelt niet dat naast het ontvangstbewijs nog andere bewijsmiddelen moeten worden overgelegd voor het bewijs dat de kandidatenlijsten zijn ingediend.
Het besluit dat de lijsten van A20 niet zijn ingediend zijn in strijd met alle fundamentele beginselen van behoorlijk bestuur. Immers, het bestuur negeert daarmee haar eigen ontvangstbewijs en A20 zou erop mogen vertrouwen dat het ontvangstbewijs voldoende was om aan te tonen dat zij de lijsten heeft ingediend.
Het uitgesloten blijven van deelname aan de verkiezingen betekent een onherstelbare inbreuk op het passief kiesrecht van de kandidaten. Desondanks wordt A20 de toegang tot het verkiezingsproces ontzegd.
De uitspraak is inconsistent met een andere uitspraak in een gelijksoortige zaak. In de andere zaak werd het ontvangstbewijs wel voldoende geacht om aan te nemen dat de lijsten waren ingediend.
De kantonrechter heeft ten onrechte overwogen dat A20 geen gebruik zou hebben gemaakt van de gelegenheid om zich uit te laten over de constatering van de Hoofdstembureaus dat de lijsten niet waren ingediend. De mogelijkheid om zich uit te laten is niet opgenomen in de wettelijke bepalingen.
De lijsten zijn wel op de juiste wijze ingediend en de ontvangstbewijzen zijn aan A20 afgegeven.
4.2 Naar aanleiding van de grieven vordert A20 dat het beroepen vonnis wordt vernietigd en dat, opnieuw rechtdoende, het gevorderde wordt toegewezen.
4.3 De Staat heeft aangevoerd dat het ontvangstbewijs niet het bewijs levert dat de kandidatenlijsten daadwerkelijk zijn ingediend, immers, het ontvangstbewijs is slechts een bevestiging dat er stukken zijn ingediend, welke stukken zijn ingediend is daarbij niet aangegeven. De inventarisatie van de stukken en de controle van de stukken vindt pas plaats tijdens de zitting van het Hoofdstembureau die wordt gehouden na de indiening.
De Staat heeft voorts aangevoerd dat een eventuele toewijzing van de vordering met zich mee zal brengen dat een chaotische situatie zal ontstaan met betrekking tot de algemene vrije en geheime verkiezingen die zijn gepland voor 25 mei 2025. Door de Staat is aangevoerd dat onverwijld begonnen moet worden met het drukken van de stembiljetten en de andere voorbereidingen van de verkiezingen.
5. De beoordeling in beide zaken
5.1 A20 heeft tijdig hoger beroep aangetekend en is dan ook ontvankelijk in haar hoger beroep.
5.2 Het Hof overweegt met betrekking tot de grieven tegen het vonnis dat, gelijk A20 stelt, de vraag gesteld zou kunnen worden of het ontvangstbewijs dat wordt afgegeven aan een politieke organisatie na indiening van de lijsten niet kan worden aangemerkt als een bewijs dat de lijsten zijn ingediend zoals bedoeld in artikel 54 van de Kiesregeling, immers, op de verklaring staat “Bewijs van ontvangst ingeleverde kandidatenlijst”.
Het Hof overweegt verder dat bij de uitvoering van artikel 54 van de Kiesregeling, het de taak van het hoofdstembureau is om lijsten voor de ressortraden in ontvangst te nemen zowel schriftelijk als digitaal. Het verweer van de Staat dat zij stukken in ontvangst heeft genomen maar dat de lijsten er niet bij waren is onbegrijpelijk.
Immers, het Hof acht aannemelijk dat A20 wel de kandidatenlijsten in hardcopy, zoals volgens de Kiesregeling vereist, heeft ingediend en komt tot die conclusie, aangezien de Staat heeft bevestigd dat de onderliggende documenten van die kandidaten volledig zijn aangetroffen, de Staat heeft bevestigd dat ook de digitale indiening van de kandidatenlijsten heeft plaatsgevonden en dat daarnaast ook een formulier van ontvangstbevestiging afgegeven waaruit blijkt dat A20 de kandidatenlijst voor de verkiezing van de leden van de Ressortraden voor de districten Wanica en Saramacca heeft ingeleverd. Bij deze ontvangstbevestiging heeft de voorzitter geen reservering, kanttekening c.q. voorbehoud gemaakt dat geen hardcopy kandidatenlijst voor de ressorten van de genoemde districten zijn ontvangen. Daarnevens is in de MvT op artikel 54 van de Kiesregeling aangegeven:
“…….Het CHS dan wel het Hoofdstembureau is ook verantwoordelijk voor de juistheid van de ingediende kandidatenlijsten in hard kopie, die worden gebruikt in de verdere processen van de verkiezingen……..”
Naar het oordeel van het Hof mag daarom ervan worden uitgegaan dat die lijsten wel in hardcopy waren ingediend.
5.3 Het Hof overweegt met betrekking tot het verweer van de Staat dat een eventuele toewijzing van de vordering met zich mee zal brengen dat een chaotische situatie zal ontstaan met betrekking tot de verkiezingen als volgt.
5.4 Het Hof is het met de Staat eens dat toewijzen van de vorderingen voor wat betreft de kandidatenlijsten op Ressortraad niveau, ertoe zou leiden dat de uit de wet voortgekomen verkiezingsagenda in gevaar wordt gebracht met als gevolg dat niet is uitgesloten dat de verkiezingen geen voortgang zullen kunnen vinden op 25 mei 2025.
Het is het Hof ambtshalve bekend dat uiterlijk op 20 april 2025 er uitsluitsel diende te zijn over het nemen van de beslissing in alle rechtszaken om de voortgang van de verkiezing te garanderen.
Toewijzen van de vordering zal tot gevolg hebben dat de Staat, met name de verkiezingsautoriteiten, gehouden zijn opnieuw de procedure te volgen voor de vaststelling van de kandidaten, waaronder de controle van de lijsten, het onderzoek van de stukken, de terinzagelegging, de bekendmaking in het ARS van de kandidaten, alles met inachtneming van de wettelijke termijnen en verder alle overige in de wet genoemde vereisten.
Het hof overweegt dat alhoewel het belang van A20 om het passief kiesrecht op ressortraad niveau in alle ressorten te kunnen beleven wordt erkend, het belang van de Staat om conform de wettelijke termijnen de verkiezingsagenda te volgen teneinde de verkiezing te doen plaatsvinden op de geplande datum van 25 mei 2025 ook in aanmerking moet worden genomen.
Daarnaast moet ook in acht worden genomen het belang van de overige 13 partijen die zich hebben ingeschreven om mee te doen aan de verkiezingen van 25 mei 2025 bij de voortgang van de verkiezingen.
Uitstellen van de verkiezing kan onder andere leiden tot constitutionele problemen, afname van het vertrouwen in de democratie, politieke spanningen en niet in de laatste plaats tot economische onzekerheid.
Het verweer van de Staat ten aanzien van het in gevaar brengen van de verkiezingen gaat dan ook op.
Het Hof zal om redenen als hiervoor vermeld komen tot een bevestiging van het vonnis van de kantonrechter in prima onder aanvulling van de gronden.
5.4 Het Hof oordeelt met betrekking tot de kosten van het geding dat de staat deze zal moeten dragen aangezien aannemelijk is geworden dat A20 wel de fysieke hardcopy kandidatenlijsten heeft ingediend. Dat de door A20 ingediende vordering desondanks niet kan worden toegewezen heeft verband met de afgewogen belangen die in casu in het nadeel van A20 is komen te vallen.
5.5 Aan bespreking van de overige stellingen en weren van partijen komt het Hof niet toe nu die niet tot een ander oordeel zal leiden.
6. Beslissing in beide zaken
Het Hof:
Bevestigt het gevoegd vonnis van de kantonrechter van 21 april 2025 in de zaken bekend onder civarnummers 202501543 en 202501544 onder aanvulling van gronden;
Veroordeelt de staat in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep aan de zijde van A20 gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op SRD.57.560,- (zevenenvijftigduidend vijfhonderdenzestig Surinaamse dollar) aan verschotten en SRD.15.000,- (vijftienduizend Surinaamse dollar) aan gemachtigdensalaris.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran en mr. A.C. Johanns, Leden en door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo op woensdag 23 april 2025 in tegenwoordigheid van dhr. R.S. Dewkalie LL.B., Fungerend-Griffier.
w.g. R.S. Dewkalie w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting zijn verschenen advocaat mr. J. Nibte, gemachtigde van appellante en advocaat mr. N. Ramnarain en mr. M.A. Guman namens advocaat I.D. Kanhai BSc., gemachtigde van geïntimeerden.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2021-25/
|
Uitspraak
GRNo. 14730
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
in de zaak van
[appellante],
wonende te [plaats],
appellante,
verder te noemen: [appellante],
gemachtigde: mr. G.R. Sewcharan, advocaat,
tegen
a. [geïntimeerde sub a],
wonende te [dorp], [land],
b. [geïntimeerde sub b],
wonende te [gemeente]-[woonwijk], [land],
c. [geïntimeerde sub c],
wonende te [plaats],
d. [geïntimeerde sub d],
wonende te [gemeente], [land],
e. [geïntimeerde sub e],
wonende te [plaats],
f. [geïntimeerde sub f],
wonende te [plaats],
g. [geïntimeerde sub g],
wonende te [plaats],
handelende voor zichzelf en als gemachtigde van de hiervoor onder a t/m f genoemde personen,
niet verschenen,
en
h. [geïntimeerde sub h],
wonende in het [district],
verder te noemen [geïntimeerde sub h],
gemachtigde: mr. M.I. Vos, advocaat,
geïntimeerden,
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton tussen partijen ge-wezen en uitgesproken vonnis van 13 juli 2010 (A.R. No. 07-0859) tussen [appellante] als eiseres en geïntimeerden als gedaagden spreekt de Fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Het procesverloop in hoger beroep
Dit blijkt uit de volgende stukken en/of handelingen:
• het tussenvonnis van het Hof van 4 mei 2018, waarbij aan appellante een bewijsopdracht is verstrekt;
• het proces-verbaal van enquête van 12 juli 2018;
• de conclusie na enquête van [appellante] van 15 februari 2019;
• de conclusie na enquête van [geïntimeerde sub h] van 5 april 2019.
De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
De beoordeling
1. Bij het tussenvonnis van 4 mei 2018 is aan [appellante] opgedragen te bewijzen dat [geïnti-meerde sub h] aan hun vader [naam] (hierna: [naam]) een volmacht heeft gegeven om het aan partijen bekende perceelland tegen een prijs van Sf. 5.000,- aan [appellante] te verkopen en dat [naam] deze last heeft uitgevoerd.
2. [appellante] heeft daarop haar en [geïntimeerde sub h] zusters [geïntimeerde sub g] (hierna: [geïntimeerde sub g]) en [geïntimeerde sub c] (hierna: [geïntimeerde sub c]) (beiden tevens geïn-timeerden) als getuigen laten horen. In haar conclusie na enquête heeft [appellante] geconclu-deerd dat [naam] inderdaad aan [geïntimeerde sub h] last en volmacht heeft verstrekt om het perceelland in kwestie aan haar te verkopen. [geïntimeerde sub h] heeft bij zijn conclusie na en-quête ten eerste gesteld dat [geïntimeerde sub g] en [geïntimeerde sub c] rechtens ongeschikt zijn om als getuigen op te treden, omdat in deze procedure zelf procespartij zijn. Voorts heeft [geïn-timeerde sub h] geconcludeerd dat [appellante] niet in het haar opgedragen bewijs is geslaagd.
3. Het Hof overweegt het volgende.
3.1 Het standpunt van [geïntimeerde sub h] dat [geïntimeerde sub g] en [geïntimeerde sub c], als partijen in deze procedure, ongeschikt zijn om als getuigen op te treden, berust niet op het recht. Het Hof verwerpt dit standpunt dan ook. Wel kunnen personen die bloedverwanten in de twee-de graad van een van de partijen zijn, zich van het afleggen van getuigenis verschonen. [geïnti-meerde sub g] en [geïntimeerde sub c] hebben echter uitdrukkelijk verklaard dat zij van dit ver-schoningsrecht afzien.
3.2 Vraag is of [appellante] in het haar opgedragen bewijs is geslaagd. Daarbij is van belang, niet alleen of [geïntimeerde sub h] aan [naam] een volmacht tot verkoop heeft verstrekt, maar ook of [naam] deze volmacht heeft uitgevoerd.
3.3 Hierover heeft [geïntimeerde sub g], voor zover van belang, als volgt verklaard:
“Mijn vader had een volmacht van mijn broertje [geïntimeerde sub h] om te verkopen en te doen wat hij ermee wilde. Natuurlijk moest dat eerst met toestemming van [geïntimeerde sub h] […] [Ik] hoorde mijn vader een paar keer tegen [geïntimeerde sub h] zeggen: […] ‘[geïntimeerde sub h] waarom zet je dat perceel niet op naam van [appellante]. Mijn belofte moet je niet verbreken.’ Mijn vader heeft mij vaker gezegd: ‘ja ik heb een volmacht en ik mag stukjes van het perceel ver-kopen.’
[…] Ik heb die volmacht niet gezien. Maar mijn vader bleef zeggen dat hij een volmacht had. Ik weet dat hij niet zou jokken, want hij is een voorbeeldige figuur geweest. Op uw vraag waarom mijn vader niet gebruik heeft gemaakt van die volmacht om het perceel over te dragen, antwoord ik u dat hij aan [geïntimeerde sub h] bleef vragen wanneer [geïntimeerde sub h] zou overdragen. [geïntimeerde sub h] hield dat op de lange baan. […] Ik weet niet waarom mijn vader naar de notaris is geweest om de overdracht zelf te bewerkstelligen. Ik weet niet of die volmacht wel of niet bestond. ”
3.4 [geïntimeerde sub c] heeft, voor zover van belang, het volgende verklaard:
“Mijn vader had een volmacht van [geïntimeerde sub h] om over alles te handelen met betrekking tot het verkopen van dit perceel. […] Die volmacht hield in dat zaken mocht doen. Hij mocht met die volmacht het perceel verkopen. […] Ik hoorde mijn vader en [geïntimeerde sub h] soms ook daarover praten wanneer ik bij vader was. […] Ik begrijp niet waarom het perceel niet op naam van [appellante] is gekomen. Volgens mij is [geïntimeerde sub h] later van mening veranderd. […] Op uw vraag waarom mijn vader toch niet de overdracht zelf heeft bewerkstelligd, antwoord ik u dat ik dan niet precies weet. […] Ik heb die volmacht niet gezien. Wanneer hij zei dat hij een volmacht had dan geloofde ik hem wel. […] Ik heb mijn vader vaker naar de notaris gebracht om de kwestie met betrekking tot de overdracht van dit perceel te regelen, misschien meer dan vijf keren, maar soms waren de medewerkers er niet en keerden wij dan naar huis terug. Geen van de keren heeft hij mij gezegd dat het in orde was. Hij zei wel dat het in orde zou komen. […] Ik weet niet waarom [geïntimeerde sub h] niet naar de notaris ging om zelf het perceel over te dragen aan [appellante]. Ik weet niet waarom er een volmacht daarvoor nodig was. Mijn vader heeft mij ver-teld dat hij met gebruikmaking van een volmacht dat perceel in kwestie aan [appellante] heeft verkocht. […] De hoogte van het bedrag weet ik niet.”
3.5 Aan deze verklaringen dient te worden toegevoegd dat het dossier een stuk getiteld “Koop-overeenkomst” bevat. Daarin staat, voor zover van belang:
“De ondergetekenden: [naam], […] als gevolmachtigde van […] [geïntimeerde sub h], […] blij-kende van gemelde lastgeving uit een onderhandse akte van volmacht de tiende februari negen-tienhonderd acht en tachtig getekend te Paramaribo, […] ter ener zijde en mevrouw [appellante] […] ter anderer zijde […]”
Voorts wordt in dit stuk, dat op 23 februari 1988 is gedateerd, maar niet is ondertekend, gerela-teerd dat [naam] het litigieuze recht van erfpacht voor Sf. 5.000,- aan [appellante] heeft verkocht.
3.6 De onderhavige procedure beoogt de medewerking van alle erfgenamen van de in 1995 over-leden [naam] aan de overdracht van het perceel, nu het hiervoor onder 3.5. genoemde stuk ge-naamd “Koopovereenkomst” de volgens [appellante] daaraan ten grondslag liggende titel is. [ge-intimeerde’s sub h] standpunt is dat het perceel in 1980 aan hem is verkocht en dat hij nooit aan [naam] een volmacht heeft verstrekt om het aan [appellante] te verkopen. Hij wijst erop dat de “Koopovereenkomst” niet is ondertekend en dat ook geen overdracht heeft plaatsgevonden.
3.7 Uit hetgeen hiervoor is overwogen leidt het Hof af dat [geïntimeerde sub h] aan [naam] een volmacht heeft verstrekt om het litigieuze perceel voor Sf. 5.000,- aan [appellante] te verkopen. In het stuk genaamd “Koopovereenkomst”, dat kennelijk op het kantoor van Jadnanansing is opgemaakt, staat dat de notaris de volmacht daartoe van 10 februari 1988 heeft gezien (en heeft teruggegeven). Daarnaast verklaren [geïntimeerde sub g] en [geïntimeerde sub c] beiden dat [ge-intimeerde h] aan hun vader [naam] een volmacht tot die verkoop heeft verstrekt. Weliswaar hebben zij de volmacht nooit gezien, maar volgens hun verklaring heeft hun vader hun wel meermalen laten weten dat hij daarover beschikte. Mede gelet op de inhoud van het stuk ge-naamd “Koopovereenkomst” acht het Hof hun uitlatingen wat dat betreft geloofwaardig. [appel-lante] is dan ook in het eerste deel van het haar opgedragen bewijs geslaagd.
3.8 [appellante] is evenwel niet erin geslaagd te bewijzen dat [naam] aan de hem door [geïnti-meerde sub h] verstrekte volmacht uitvoering heeft gegeven. Gelet op de verklaringen van [geïn-timeerde sub g] en [geïntimeerde sub c] en de inhoud van het stuk genaamd “Koopovereen-komst” is hij wel bij de notaris geweest. Maar de volmacht is niet uitgevoerd, nu niet is gebleken dat een koopovereenkomst tot stand is gekomen en deze vervolgens in een overdracht van het litigieuze perceel heeft geresulteerd.
3.9 Dit brengt mee dat [appellante] vordering tegen [geïntimeerde sub h] dient te worden afge-wezen en dat de kantonrechter haar terecht in haar vorderingen tegen de andere geïntimeerden niet-ontvankelijk heeft verklaard, nu niet is gebleken dat zij in het perceel medegerechtigd waren of zijn.
3.10 Het vonnis van de kantonrechter zal dan ook, zij het op andere gronden, worden bevestigd, met veroordeling van appellante in de proceskosten, omdat zij voor het grootste deel in het onge-lijk is gesteld.
De beslissing in hoger beroep
Het Hof:
bevestigt het in deze zaak door de kantonrechter tussen partijen gewezen vonnis van 13 juli 2010 (A.R. No. 07-0859).
veroordeelt appellante in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van geïntimeerden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. R.G. Chatterpal en mr. M.V. Kuldip Singh, Leden en door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 19 november 20021, in tegenwoordigheid van mr. M. Behari, Fungerend-Griffier.
w.g. M. Behari w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advocaat mr. S. Doelam namens advocaat mr. M.I. Vos, gemachtigde van geïntimeerden, terwijl appellante noch in persoon noch bij gemachtigde is verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2021-94/
|
Uitspraak
GR-14274
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
VONNIS
In de zaak van
[Appellant]
,
wonende te [plaats],
appellant in kort geding,
verder te noemen: [appellant],
gemachtigde: mr. K. Bhoendie, advocaat,
tegen
[Geïntimeerden],
geïntimeerden in kort geding,
verder gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden],
gemachtigde: mr. Y.S. Engkar, advocaat,
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton in kort geding tussen [geïntimeerden] als eisers en [appellant] en de Staat Suriname als gedaagden gewezen en uitgesproken vonnis van 3 december 2002 (A.R. No. 01-1065) spreekt de Fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Het procesverloop in hoger beroep
Dit blijkt uit de volgende stukken en/of handelingen:
het proces-verbaal d.d. 11 december 2002 van de griffier der kantongerechten, waarin is vermeld dat [appellant] tegen voormeld vonnis hoger beroep heeft ingesteld;
de pleitnota d.d. 20 juli 2018, met producties;
het antwoordpleidooi en conclusie tot uitlating producties van [geïntimeerde sub 1] d.d. 7
december 2018;
het antwoordpleidooi en conclusie tot uitlating producties van de erven [naam 1] d.d. 3 mei 2019;
het repliekpleidooi d.d. 5 juli 2019;
het dupliekpleidooi d.d. 17 januari 2020.
Het vonnis is nader bepaald op heden.
De beoordeling
Het beroep is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat [appellant] daarin kan worden ontvangen.
2.1 Bij bovengenoemd vonnis heeft de kantonrechter de doorhaling gelast van de overschrijving d.d. 4 januari 1999 in register C[nummer 1] [nummer 2] van de beschikking van de Minister van Natuurlijke Hulpbronnen d.d. 1 november 1998 No. D [nummer 3], waarbij aan [appellant] het recht van grondhuur is verleend voor het opzetten van een aanlegsteiger ten behoeve van vissersboten voor veertig jaar op het perceelland groot 4.000 m2, gelegen in het [district 1], te [wijk 1], bekend als [adres 1] (hierna: het perceel).
2.2 Bij vonnis van 2 mei 2014 (GR-14273) heeft het Hof het tussen [appellant] en een aantal van de geïntimeerden in de onderhavige procedure (onder wie [geïntimeerde sub 1]en die [geïntimeerde sub 2], op 16 maart 2017 is overleden en voor wie zijn erfgenamen in deze procedure in de plaats zijn gesteld) door de kantonrechter d.d. 29 januari 2001 (A.R. No. 99-4715) gewezen vonnis vernietigd. Bij laatstgenoemd vonnis was [appellant] veroordeeld tot ontruiming van het perceel. Bij zijn vonnis van 2 mei 2014 heeft het Hof deze vordering tot ontruiming alsnog afgewezen.
3.1 [Appellant] voert, kort weergegeven, het volgende aan. Blijkens een uittreksel van Glis d.d. 18 april 2016 staat het perceel op het hypotheekkantoor nog steeds op zijn naam. Daarbij staan echter aantekeningen d.d. 15 april 2003 (A [nummer 4]) en 3 december 2005 (A [nummer 5]), inhoudende dat de hiervoor onder 2.1 genoemde overschrijving als gevolg van het vonnis waarvan beroep is doorgehaald. Volgens [appellant] staan deze aantekeningen daar ten onrechte, omdat de kantonrechter niet tot zo’n doorhaling bevoegd is. Een rechter kan alleen de doorhaling van hypothecaire inschrijvingen gelasten, maar heeft niet de bevoegdheid de doorhaling van overschrijvingen van grondhuurbeschikkingen te gelasten. Daarvoor zijn een ministeriële beschikking en de overschrijving daarvan in de openbare registers op het hypotheekkantoor nodig. Dit betekent dat de doorhaling als gevolg van het vonnis waarvan beroep geen betekenis heeft. Volgens [appellant] is zijn recht van grondhuur dan ook in stand gebleven. In de praktijk ondervindt hij van dit alles last, doordat het perceel onbevoegd door anderen wordt betreden en de politie daartegen niet optreedt. [Appellant] verzoekt de vernietiging van het vonnis waarvan beroep en (alsnog) afwijzing van de vordering van [geïntimeerden]
3.2 [Geïntimeerden] stellen zich, kort weergegeven, op het standpunt dat het perceel niet aan [appellant] in grondhuur had mogen worden gegeven, omdat het door aanwas (destijds) aan hen toebehorende percelen is ontstaan. [Appellant] heeft geen rechten ten aanzien van die aanwas en de Staat had niet de bevoegdheid hem die aanwas in grondhuur ter beschikking te geven. [Geïntimeerden] zijn het dan ook eens met de uitspraak van de kantonrechter in het vonnis waarvan beroep, temeer nu deze uitspraak mede op een rapport d.d. 2 november 2000 van landmeter Lieuw Kie Song en dat van J.G. van der Jagt d.d. 16 oktober 2003 berust. Eerstgenoemd rapport heeft ook een rol gespeeld in de andere procedure, waarin de kantonrechter het hiervoor onder 2.2 genoemde vonnis van 29 januari 2001 heeft gewezen.
3.3 [Geïntimeerden] zijn zich ervan bewust dat het Hof laatstgenoemd vonnis bij vonnis d.d. 2 mei 2014 heeft vernietigd. Dat was echter een kortgedingvonnis, dat nimmer kracht van gewijsde heeft. Verder heeft het Hof in dat vonnis geoordeeld dat van een erfdienstbaarheid van weg sprake is, maar niet bepaald aan wie het dienend erf dan toebehoort. Volgens [geïntimeerden] is dat echter wel duidelijk: het dienend erf behoort aan hen toe, en niet aan [appellant] of de Staat. De vestiging van een erfdienstbaarheid was dus onnodig. Het vonnis waarvan beroep dient dan ook te worden bevestigd. Aldus nog steeds [geïntimeerden]
Het Hof overweegt het volgende.
4.1 [Appellant] heeft als appellant als voornaamste grief aangevoerd dat het Hof bij vonnis van 2 mei 20214 in de zaak bekend onder GR no. 14273, het kortgedingvonnis van de kantonrechter in de zaak met arno. 994715, heeft vernietigt. Het laatstgenoemd vonnis was het vonnis waarbij [appellant] door de kantonrechter is veroordeeld de litigieuze strook gelegen tussen de weg en de rivier te ontruimen omdat deze strook grond zou toebehoren aan [geïntimeerden].
Het Hof heeft de vordering tot ontruiming, rechtdoende in hoger beroep, alsnog afgewezen.
Het Hof heeft in voormeld vonnis, bekend onder Grno. 14273, geoordeeld over de rechtsvraag of de strook gelegen tussen de weg en de rivier aan [geïntimeerden] toebehoort. Het Hof kwam tot de slotsom dat de strook grond niet aan [geïntimeerden] toebehoort. In het vonnis van het Hof, onder 3.1 en 3.2, zijn de overwegingen opgenomen die tot dat oordeel hebben geleid.
4.2 [Geïntimeerden] stellen dat het hiervoor bedoeld vonnis een kortgedingvonnis betreft waardoor het vonnis geen kracht van gewijsde heeft. In tegenstelling tot de conclusie waar het Hof toe komt, zijn [geïntimeerden] van mening dat de strook grond wel aan hun toebehoort.
4.3 Het Hof overweegt in de onderhavige zaak dat er ook in deze zaak sprake is van een kort geding procedure. Alhoewel de kantonrechter in het beroepen vonnis heeft geoordeeld dat het aannemelijk is geworden dat [geïntimeerden] de eigenaren zijn van de strook grond, is tegen dit oordeel door [appellant] aangevoerd dat daar niet meer van uitgegaan kan worden nu het Hof in de zaak bekend onder GR no. 14273 anders heeft geoordeeld.
Het Hof is met [appellant] van oordeel dat, door hetgeen in het vonnis bekend onder Grno.14273 is overwogen onder 3.1 en 3.2, het niet langer aannemelijk is dat de bedoelde strook grond aan [geïntimeerden] toebehoort.
Het Hof is verder van oordeel dat het in de rede ligt dat in deze zaak bij het oordeel opgenomen in de zaak bekend onder Grno. 14273 wordt aangesloten en dat geen daarmee strijdige beslissing wordt genomen.
4.4 Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de daarbij door [geïntimeerden] gevraagde voorziening alsnog zal worden geweigerd. Aangezien [geïntimeerden] in het ongelijk zijn gesteld, zullen zij in de proceskosten in beide instanties worden veroordeeld.
De beslissing in hoger beroep
Het Hof:
vernietigt het in deze zaak door de kantonrechter tussen partijen gewezen vonnis van 3 december 2002 (A.R. No. 01-1065), en, opnieuw rechtdoende,
weigert alsnog de gevraagde voorzieningen,
veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van het geding in beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] begroot op SRD 138,40.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Fungerend-President, mr.
S.S. Nanhoe-Gangadin en mr. A.C. Johanns, Leden en
w.g. I.S. Chhangur-Lachitjaran
door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 4 februari 2021, in tegenwoordigheid van mr.
S.C. Berensten BSc., Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting is niemand verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2025-3/
|
Uitspraak
HET KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON
Civarno.202500973
12 maart 2025
Vonnis in kort geding in de zaak van:
DE PROGRESSIEF-VERHEFFENDE PARTIJ,
kantoorhoudende te Paramaribo,
gemachtigde: mr. E. S. Fernand, advocaat,
eiseres,
hierna te noemen: “PVP”
tegen
A. HET CENTRAAL HOOFDSTEMBUREAU,
kantoorhoudende te Paramaribo,
gemachtigde: I. D. Kanhai BSc., advocaat,
hierna te noemen: “CHS”,
B. DE PRESIDENT VAN DE REPUBLIEK SURINAME, CHANDRIKAPERSAD SANTOKHI,
kantoorhoudende te Paramaribo,
gemachtigde: mr. K. J. Kraag – Brandon, advocaat,
hierna te noemen: “de President”
gedaagden.
1. Het procesverloop:
1.1 De procesgang blijkt uit de volgende processtukken en/of handelingen:
• het verzoekschrift met bijbehorende producties dat op 10 maart 2025 op de griffie der kantongerechten is ingediend;
• de mondelinge conclusie van eis;
• de exceptie tot niet ontvankelijkheid zijdens CHS;
• de conclusie van antwoord met daarbij behorende producties zijdens CHS;
• de conclusie van antwoord zijdens de President;
• de mondelinge conclusie van repliek;
• de mondelinge conclusie van dupliek zijdens CHS;
• de mondelinge conclusie van dupliek zijdens de President.
1.2 de uitspraak van het vonnis is hierna bepaald op heden.
2. De feiten:
2.1 PVP is opgericht op 23 februari 2014 en is een politieke organisatie in de zin van het Decreet Politieke Organisaties.
2.2 Het hoofdbestuur van PVP bestaat uit:
• [naam 1] (voorzitter);
• [naam 2] (secretaris);
• [naam 3] (penningmeester);
• [naam 4] (commissaris)
• [naam 5] (commissaris).
2.3 PVP heeft zich bij CHS opgegeven voor registratie op 24 februari 2025 teneinde deel te kunnen nemen aan de Algemene, Vrije en Geheime verkiezingen op 25 mei 2025. [Naam A] en [Naam B], zijnde leden van PVP, hebben de nodige stukken aangeboden aan CHS.
2.4 CHS heeft bij beschikking d.d. 28 februari 2025 met als kenmerk [nummer] het volgende overwogen en beslist:
“OVERWEGENDE:
• Dat de Politieke Organisatie
“PVP”
, bij het gedane verzoek heeft overgelegd:
1. Een schriftelijke volmacht waaruit zou moeten blijken, dat
– [Naam A];
– [Naam B];
door de politieke organisatie zijn gemachtigd en aldus bevoegd tot aanbieding voor registratie;
2. Het bewijs van registratie van de politieke organisatie bij het Onafhankelijk Kiesbureau d.d.
31 januari 2025
;
3. De statuten van de politieke organisatie waaruit blijkt, dat is voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 7 lid 2 van het Decreet Politieke Organisaties;
4. Het bewijs van de storting van de waarborgsom;
5. De naam van de politieke organisatie;
6. De verkorte aanduiding van de politieke organisatie;
7. De gekozen woonplaats van de politieke organisatie in Suriname;
8. Het partijsymbool;
9. De samenstelling van het huidig bestuur van de politieke organisatie;
10. Het verkiezingsprogramma van de politieke organisatie;
• dat aanbieding tot registratie van de
“P.V.P”
op
24 februari 2025
omstreekst
14.45
is voltooid.
• dat artikel 13 onder 2 van de statuten van de politieke organisatie luidt:
– “Het hoofdbestuur vertegenwoordigt de vereniging in en buiten rechte”
– Artikel 13 onder 5 “het hoofdbestuur kan aan het dagelijks bestuur en aan andere bestuursleden taken delegeren;
• dat uit het bewijs van registratie van het Onafhankelijk Kiesbureau d.d. 31 januari 2025, welk bewijs overeenstemt met het overgelegd schrijven van de politieke organisatie d.d. 12 februari 2025 aan het O.K.B. blijkt, dat het bestuur van politieke organisatie bestaat uit:
– [Naam 1], voorzitter
– [Naam 2], Secretaris
– [Naam 3], penningmeester
– [Naam 4], Commissaris
– [Naam 5], Commissaris
• dat de aan het Centraal Hoofdstembureau overgelegde volmacht is ondertekend door
– [Naam 1], voorzitter
– [Naam 2], secretaris
– [Naam 5], commissaris
– [Naam 4], commissaris
• Dat het Centraal Hoofdstembureau op grond van bovenstaande tot de conclusie komt, dat aan de aan haar overgelegde volmacht gebreken kleven, aangezien deze niet is ondertekend door de penningmeester [Naam 3];
• Niet is gebleken van een omstandigheid zoals genoemd in artikel 13 lid 5 van de Statuten;
HEEFT BESLOTEN:
I. Het verzoek van de Politieke Organisatie
“P.V.P”
tot registratie in het openbaar register, bijgehouden door het Centraal Hoofdstembureau, ten behoeve van de verkiezing van leden voor de volksvertegenwoordigende lichamen, te houden op zondag 25 mei 2025, te weigeren;
II. Onder de aandacht van de politieke organisatie te brengen, dat zij ingevolge artikel 36 lid 1 van Kiesregeling, geldende tekst, gedurende twee werkdagen na de dag van ontvangst van deze beslissing, schriftelijk beroep kan aantekenen bij de President van de Republiek Suriname;”
2.5 Tegen de beslissing van CHS is PVP in beroep gegaan bij de President. Bij resolutie d.d. 05 maart 2025, no. [nummer 2] heeft de President besloten het beroep van PVP ongegrond te verklaren en de beslissing van CHS te handhaven.
3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer:
3.1 PVP heeft, zakelijk weergegeven, gevorderd om bij vonnis in kortgeding, uitvoerbaar bij voorraad:
I. de werking van de beschikking d.d. 28 februari 2025 met als kenmerk [nummer 1] te schorsen dan wel op te schorten totdat uit een nog in te stellen bodemprocedure een onherroepelijk uitgesproken vonnis is voortgekomen;
II. de werking van de resolutie d.d. 5 maart 2025 no. [nummer 2] te schorsen dan wel op te schorten totdat uit een nog in te stellen bodemprocedure een onherroepelijk uitgesproken vonnis is voortgekomen;
III. CHS te veroordelen om de registratie van PVP met gebruikmaking van de volmacht uitgebracht op [Naam A] en [Naam B] toe te staan;
IV. CHS en de President, des de een betalend de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen in de kosten van het geding conform het liquidatietarief;
V. CHS en de President te veroordelen in de proceskosten.
3.2 PVP heeft – kort samengevat – aan haar vordering ten grondslag gelegd dat:
1. het motiveringsbeginsel is geschonden door CHS en de President, nu hun beslissingen ondeugdelijk zijn gemotiveerd;
2. er geen weigeringsgronden zijn gerezen ex artikel 35 lid 1 tot en met 4 van de Kiesregeling, zodat zij dient te worden toegelaten om zich te doen registreren;
3. de indieners ex artikel 7 lid 2 van het Huishoudelijk Reglement van PVP volmacht hebben verkregen om haar ter registratie aan te bieden;
4. zij ex artikel 37 lid 1 van de Kiesregeling nog eenmaal een aanbieding ter registratie kan doen.
3.3 CHS heeft, kort gezegd, de volgende verweren gevoerd. Allereerst voert zij formeel verweer inhoudende dat PVP niet moet worden ontvangen in haar vordering jegens haar, omdat zij weliswaar een onafhankelijke positie heeft binnen het verkiezingsproces, doch aan haar geen wettelijke procesbevoegdheid is gegeven. Als materieel verweer voert CHS aan dat het bepaalde in artikel 31 lid 2 dwingendrechtelijk van aard is, zodat bij het ontbreken van een (geldige) schriftelijke volmacht niet is voldaan aan de wettelijke vereisten voor het doen van het verzoek tot registratie. Volgens CHS heeft PVP haar verzoek, zoals wettelijk vereist niet gedaan binnen de wettelijke gestelde termijn; De weigering van het verzoek is gestoeld op artikel 35 lid 1 onder a van de Kiesregeling, niet op artikel 35 lid 1 onder b en c Kiesregeling, terwijl er ook geen sprake is van ongegrond verklaring van ingediende bezwaarschrift. Aan PVP komt geen bevoegdheid toe tot registratie in tweed instantie.
3.4 De President voert als formeel verweer dat de dagvaarding tegen hem zoals uitgebracht door PVP gebrekkig is en op grond van niet-ontvankelijkheid dient te worden afgewezen. PVP heeft nagelaten te specificeren in welke hoedanigheid de President wordt gedagvaard, hetgeen een ernstige schending oplevert van de kernbeginselen van een goede procesorde. Als materieel verweer voert de President, kort samengevat, aan dat de weigering van de registratie wegens het ontbreken van een rechtsgeldige volmacht bij de indiening van de registratiebescheiden terecht is en in overeenstemming met de geldende wet- en regelgeving inzake verkiezingen in Suriname. Het bij de President ingesteld beroep is derhalve terecht ongegrond verklaard. De President stelt dat een rechtsgeldige volmacht een fundamenteel gebrek is dat niet met terugwerkende kracht kan worden gerepareerd in deze fase van de verkiezingsprocedure.
3.5 De kantonrechter komt, voor zover voor de beslissing van belang, in de beoordeling terug op de overige stellingen en weren van partijen.
4. De beoordeling:
Het Spoedeisend belang
4.1 Het spoedeisend belang blijkt uit de stellingen en de aard van het gevorderde.
Formele verweren
4.2 Ex artikel 29 van de Kiesregeling is er een Centraal Hoofdstembureau voor de verkiezing van de leden van De Nationale Assemblee. Dit bureau heeft mede tot opdracht het controleren van de vaststelling van de samenstelling van de Districtsraden, op grond van de uitslag van verkiezingen voor de Ressortraden en treedt eveneens als Centraal Hoofdstembureau op voor de verkiezing van de leden van de Ressortraden. De leden van het Centraal Hoofdstembureau worden benoemd en ontslagen door de President.
4.3 Uit de bepalingen in de Kiesregeling blijkt niet dat CHS zelfstandige drager is van rechten en plichten, zodat zij geen wettelijke procesbevoegdheid heeft. CHS kan derhalve niet zelfstandig in rechte worden betrokken. Het niet-ontvankelijkheidsverweer van CHS slaagt op grond van het voorgaande, zodat PVP niet zal worden ontvangen in haar verzoek tegen CHS.
4.4 Ex artikel 36 lid 1 van de Kiesregeling kan de politieke organisatie aan wie de registratie is geweigerd, respectievelijk de organisatie wiens bezwaarschrift ongegrond is bevonden, tegen die beslissing schriftelijk beroep aantekenen bij de President. Anders dan de President is de kantonrechter van oordeel dat er geen wettelijk vereiste bestaat dat de hoedanigheid van de President in het proces dient te worden vermeld. Het betreft immers geen dagvaarding in privé en is het voor partijen duidelijk dat de President is betrokken in dit geding, vanwege zijn besluit als beroepsorgaan. Zie hierover het vonnis van de kantonrechter d.d. 27 juli 2017, bekend onder 15-2150 (vindplaats SRU-K1-2017-13). In dit vonnis is onder meer het volgende overwogen:
“voor de beoordeling van dit verweerpunt dient onderscheid gemaakt te worden tussen de formele procespartij en de materiële procespartij (vide het handboek “het Nederlands Procesrecht”- 2007 – pagina 76 – Prof. Mr. H.J. Snijders en anderen – en “Compendium van het Burgerlijk Procesrecht, 6e druk, pagina 52). Het onderscheid is van belang wanneer een partij in een proces optreedt doch dat doet voor een ander. De formele procespartij is degene die namens de andere (materiële procespartij) de benodigde beslissingen in de procedure neemt, de materiële procespartij is degene die gebonden en gerechtigd wordt door de uiteindelijke uitspraak van de rechter. Dit doet zich voor bij voogden van minderjarigen, de voogd treedt op in de hoedanigheid van voogd over de minderjarige waardoor uiteindelijk de minderjarige gebonden of gerechtigd wordt en niet de voogd. De voogd is de formele procespartij en de minderjarige is de materiële procespartij. Hetzelfde geldt voor een situatie waarbij een NV de materiële procespartij is doch waarbij de directeur in zijn hoedanigheid van directeur van die NV op de zitting wordt toegelaten als formele procespartij. Zijn verklaringen in de hoedanigheid van de directeur van de NV tijdens bijvoorbeeld een comparitie afgelegd worden aangemerkt als verklaringen afgelegd door de NV”.
Tevens is overwogen:
“De kantonrechter overweegt dat onder andere in het vonnis van de kantonrechter van 5 mei 1997 in de zaak bekend onder arno. 964305 dit onderscheid aan de orde is gesteld waarin de kantonrechter overwoog: “Met de uitdrukking “in hoedanigheid optreden”in een rechtsgeding wordt, naar algemeen wordt aangenomen, niet bedoeld de hoedanigheid van bijvoorbeeld koper, vruchtgebruiker, uitlener of in het algemeen kwaliteiten die uit het materiële recht voortspruiten, maar de hoedanigheid van voogd, curator, gemachtigde of in het algemeen kwaliteiten die de bevoegdheid geven om namens en ten behoeve van een ander rechten uit te oefenen. Wie in hoedanigheid in een rechtsgeding optreedt (formele procespartij) treedt dus op ten behoeve van een ander (materiële procespartij). Een rechtspersoon, zoals een vereniging, treedt in eigen naam op……. uit de stellingen volgt niet dat, wanneer partijen het hebben over het aanspreken “in hoedanigheid”of het aannemen dan wel niet aannemen van een hoedanigheid, zij bedoelen te zeggen dat zij als formele procespartij ten behoeve van de vereniging optreden. Het is eerder aan te nemen dat zij bedoelen dat bij de opsomming van de naam van de procespartijen ook hun bestuursfuncties moeten worden genoemd, echter berust een dergelijk vereiste niet op de wet”.
Het niet-ontvankelijkheidsverweer wordt derhalve verworpen.
Schending algemene beginselen behoorlijk bestuur
4.5 Volgens PVP heeft CHS het motiveringsbeginsel geschonden en heeft de President haar daarin gevolgd, terwijl laatstgenoemde bij de voorbereiding van het besluit de zorgvuldigheid niet in acht heeft genomen.
4.6 De President heeft in zijn besluit onder meer het volgende overwogen:
“- dat ingevolge artikel 13 lid 2 van de statuten van de politieke organisatie P.V.P. staat vermeld dat hoofdbestuur belast is met de leiding van P.V.P. vereniging met inachtneming van het bepaalde in de statuten en het huishoudelijk reglement;
– dat artikel 13 lid 2 van de statuten van voornoemde partij is opgenomen dat het hoofdbestuur de vereniging in en buiten rechte vertegenwoordigt, hetgeen betekent dat alle leden van het hoofdbestuur officiële documenten dienen te tekenen;
– dat ingevolge artikel 7 lid 2 van het Huishoudelijk Reglement van de partij P.V.P. het hoofdbestuur besluiten neemt bij gewone meerderheid hetgeen moet blijken uit de besluitenlijst die zowel schriftelijk als elektronisch kan;
– dat de volmacht welke slechts door vier (4) leden is ondertekend in strijd is met artikel 7 lid 2 van het Huishoudelijk Reglement daar in onderhavige het voltallig bestuur deze had moeten onderteken;
– dat de politieke organisatie P.V.P. het argument van het Centraal Hoofstembureau nimmer heeft betwist dat overeenkomstig de statuten de volmacht door het voltallig bestuur moest worden ondertekend;
– dat het schrijven van de penningmeester [Naam 3] waarin de volmacht telefonisch is bevestigd, gelet op de adressering niet als een formeel schrijven aan het hoofdbestuur kan worden aangemerkt;
– dat op grond van al het voorgaande het beroep van de politieke organisatie Progressief Verheffende Partij (PVP) ongegrond zal worden verklaard.”
4.7 Uit de overwegingen van de President zoals vermeld onder 4.6 blijkt de motivering van zijn besluit. Van schending van het motiveringsbeginsel is, naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter, niet gebleken noch van het zorgvuldigheidsbeginsel, nu uit de overwegingen blijkt dat de President bij de besluitvorming de standpunten van PVP in overweging heeft genomen.
De rechtsgeldigheid van de volmacht
4.8 De aanbieding tot registratie bij CHS dient ingevolge artikel 31 lid 2 van de Kiesregeling te geschieden door twee personen die hiertoe door de politieke organisatie schriftelijk zijn gemachtigd. Bij de aanbieding dienen zij de schriftelijke volmacht waaruit hun bevoegdheid blijkt te overleggen.
4.9 Ex artikel 13 lid 2 van de statuten alsook artikel 7 lid 1 van het huishoudelijk reglement wordt PVP in en buiten rechte vertegenwoordigd door haar hoofdbestuur. Nu niet expliciet in de statuten is opgenomen dat elk hoofdbestuurslid afzonderlijk de vereniging in en buiten rechte kan vertegenwoordigen dient ervan te worden uitgegaan dat de hoofdbestuursleden gezamenlijk de vereniging in en buiten rechte vertegenwoordigen. Voor een rechtsgeldige volmacht is derhalve vereist dat deze door alle leden van het hoofdbestuur is ondertekend. Nu de volmacht die is aangeboden aan CHS niet aan het voorgaande voldoet is er geen sprake van een rechtsgeldige volmacht. Het beroep van PVP op artikel 7 lid 2 van het huishoudelijk reglement wordt verworpen, omdat voormeld artikel gaat over besluiten genomen door het hoofdbestuur en de wijze waarop deze tot stand komen. Thans is geen rechtsgeldigheid van een bestuusbesluit aan de orde, doch betreft het de vraag door wie PVP in en buiten rechte wordt vertegenwoordigd. Voor zover en indien PVP bedoelt dat binnen het hoofdbestuur is besloten dat zij niet door alle bestuursleden gezamenlijk hoeft te worden vertegenwoordigd, dan had zij ex artikel 7 lid 2 van het huishoudelijk reglement de besluitenlijst waaruit zulks blijkt dienen te overleggen, hetgeen zij heeft nagelaten.
4.10 Op grond van hetgeen is overwogen in 4.9 zal de kantonrechter het ervoor houden dat de volmacht van PVP zoals aangeboden aan CHS niet rechtsgeldig is, wat tot gevolg heeft dat de bevoegdheid van de 2 indieners namens PVP niet is komen vast te staan. PVP heeft hierdoor niet voldaan aan het vereiste zoals vastgesteld in artikel 31 lid 2 van de Kiesregeling, wat tot gevolg heeft dat haar registratie is geweigerd. Anders dan PVP is de kantonrechter van oordeel dat de weigering van de registratie op grond van het ontbreken van een rechtsgeldige volmacht terecht is, nu het bevoegdheidsvereiste fundamenteel van aard is. Het besluit van de President tot ongegrondverklaring van het beroep van PVP en handhaving van het besluit van CHS is dan ook terecht.
Strijdig handelen met het Internationaal Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten
4.11 PVP is in de gelegenheid gesteld om zich te registreren voor deelname aan de verkiezingen. Door haar is niet weersproken dat zij op de dag van de registratie meerdere malen door CHS opmerkzaam is gemaakt dat de volmacht die is aangeboden niet aan de statutaire vereisten voldoet. Juist vanwege de opmerking van CHS heeft PVP een vierde bestuurslid de volmacht laten ondertekenen, terwijl het vijfde bestuurslid niet in de mogelijkheid verkeerde om alsnog de volmacht te ondertekenen. PVP heeft tegenover CHS en ook in onderhavig proces volhardt in haar zienswijze en gepersisteerd bij de rechtsgeldigheid van haar volmacht. Deze verkeerde zienswijze van PVP komt volledig voor haar rekening en risico en het besluit van de President kan derhalve niet worden aangemerkt als onredelijke beperking tot deelname aan de verkiezing zoals in artikel 25 van het verdrag wordt bedoeld.
Registratieverzoek in tweede instantie
4.12 Ex artikel 37 kan de politieke organisatie, wier registratie in eerste instantie dan wel in beroep geweigerd is op de in artikel 35 lid 1 onder b en c genoemde gronden of wier bezwaarschrift ongegrond is bevonden gedurende drie werkdagen na de dag van ontvangst van de beslissing van het Centraal Hoofdstembureau dan wel die van de President, nog eenmaal een aanbieding, als in artikel 31 lid 1 bedoeld, verrichten.
4.13 Indien tot de slotsom zou zijn gekomen dat de door PVP gegeven volmacht rechtsgeldig is, zou zij niet nogmaals een aanbieding op grond van artikel 37 van de Kiesregeling hoeven te doen, doch zou het besluit van de President en CHS mogelijk kunnen worden aangetast. Nu van de niet- rechtsgeldigheid van de volmacht blijkt, kan worden gesteld dat de aanbieding van PVP niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft plaatsgevonden en is de registratie terecht geweigerd conform artikel 35 lid 1 onder a van de Kiesregeling. Hoewel PVP niet wordt ontvangen in haar verzoek tegen CHS, wordt ten overvloede overwogen dat PVP, op grond van het voorgaande, niet in aanmerking komt voor nogmaals een aanbieding als bedoeld in artikel 37 van de Kiesregeling.
De proceskosten
4.14 PVP zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten. Aan de zijde van CHS en de President worden deze kosten begroot op SRD7.500,- elk, zijnde het salaris van de gemachtigden conform het in het procesreglement vastgestelde liquidatie tarief.
5. De beslissing
De kantonrechter:
5.1 verklaart PVP niet-ontvankelijk in haar verzoek tegen CHS;
5.2 wijst het verzoek tegen de President af;
5.3 veroordeelt PVP in de proceskosten, aan de zijde van CHS en de President voor elk begroot op SRD 7.500,- (zevenduizend Surinaamse dollar).
Dit vonnis is gewezen en uitgesproken door mr. D. M. Haakmat – Sniphout, kantonrechter in het eerste kanton, ter openbare terechtzitting op woensdag 12 maart 2025 te Paramaribo in aanwezigheid van de griffier.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2021-16/
|
Uitspraak
HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
BESCHIKKING INZAKE VERZOEK EX ARTIKEL 61 VAN HET WETBOEK VAN STRAFVORDERING
Gelezen het verzoekschrift ex artikel 61 van het Wetboek van Strafvordering, ingediend ter Griffie van het Hof van Justitie op dinsdag 09 februari 2021 door mr. R.R. Lobo, advocaat bij het Hof van Justitie, namens de verzoeker,
[Naam]
, met het verzoek om de voorlopige hechtenis van verzoeker voornoemd op te heffen en hem onmiddellijk lijfelijk in vrijheid te stellen;
Gelet op ’s Hofs beschikking d.d. woensdag 10 februari 2021, waarbij de behandeling van het verzoek is bepaald voor woensdag 17 februari 2021 om 14.30 uur des namiddags;
Gehoord de verzoeker, bijgestaan door zijn raadsman, mr. R.R. Lobo, advocaat bij het Hof van Justitie;
Tevens gehoord mr. G. Paragsingh, Waarnemend Procureur-Generaal, namens het Openbaar Ministerie;
Gezien de overige zich in het raadkamerdossier bevindende bescheiden, waaronder het proces-verbaal van de behandeling van het verzoek in raadkamer d.d. woensdag 17 februari 2021;
Overwegende, dat de verzoeker in het kader van het verhoor in Raadkamer heeft gepersisteerd bij de inhoud van het namens hem ingediende verzoekschrift en zijn raadsman eveneens, na die te hebben toegelicht, zoals in het opgemaakt proces-verbaal is gerelateerd, wordende de inhoud hier als geïnsereerd beschouwd;
Overwegende, dat de Waarnemend Procureur-Generaal in haar mondelinge reactie heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen toewijzing van het verzoek van de verzoeker, daar hij voldoende is gestraft en zich in detentie moeilijk kan verplaatsen;
Overwegende, dat uit het onderzoek in Raadkamer is gebleken dat verzoeker op 10 november 2020 in verzekering is gesteld en reeds is gedagvaard voor de zitting in eerste aanleg op 04 februari 2021. Achteraf is de datum van eerste behandeling uitgesteld met een tussenpoos van bijkans twee maanden tot de zitting van 01 april 2021. Voorts is gebleken dat verzoeker twee inschoten in zijn bovenbeen en een uitschot in zijn bekken heeft gehad waardoor hij zich in detentie moeilijk kan verplaatsen en veel last heeft van pijnen. Tevens is gebleken dat er geen dringende redenen van maatschappelijke veiligheid of gevaar voor vlucht aanwezig zijn, welke de onverwijlde vrijheidsbeneming van verzoeker vorderen. In de visie van het Hof heeft verzoeker voldoende aannemelijk gemaakt dat hij gezondheidsproblemen heeft die maken dat hij de detentie heel moeilijk kan ondergaan. Het Hof heeft eveneens acht geslagen op de jeugdige leeftijd van verzoeker;
Overwegende, dat het Hof van oordeel is dat – gelet op al het voorgaande – het verzoek van verzoeker op basis van humanitaire gronden voor toewijzing in aanmerking komt.
Gezien het betrekkelijke wetsartikel.
BESCHIKKENDE:
Wijst toe
het verzoek van de verzoeker
[Naam]
;
Heft op
het bevel tot gevangenhouding van
[Naam]
;
Gelast
de
onmiddellijke invrijheidstelling
van
[Naam]
;
Aldus gegeven te Paramaribo in Raadkamer van het Hof van Justitie op woensdag 17 februari 2021 door: mr. A. Charan, Fungerend – President, mr. S. Punwasi en mr. J. Kasdipowidjojo, Leden – Plaatsvervanger, bijgestaan door de ad hoc Fungerend – Griffier, mr. M. Behari.
w.g. M. Behari w.g. A. Charan
w.g. S. Punwasi
w.g. J. Kasdipowidjojo
Voor eensluidend afschrift,
De Griffier van het Hof van Justitie,
(mr. M.E. van Genderen – Relyveld)
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2019-62/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
A-818
In de zaak van
[Verzoeker],
verzoekster, hierna aangeduid als “[verzoekster] ”,
gemachtigde: mr. F.F.P. Truideman, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME,
met name het Ministerie van Justitie en Politie,
te dezen vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
kantoorhoudende te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gevolmachtigde: mr. R. Jhinkoe, substituut officier van justitie,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie, op de voet van artikel 47 van het Politiehandvest juncto artikel 79 van de Personeelswet als rechter in ambtenarenzaken, gewezen vonnis uit.
1. Het procesverloop
1.1
Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
het verzoekschrift met een productie ingediend ter griffie van het Hof van Justitie op 19 augustus 2013;
het verweerschrift met producties ingediend op 11 november 2013;
de beschikking van het hof van 03 januari 2014 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 07 februari 2014;
het proces-verbaal van het op 07 februari 2014 gehouden verhoor van partijen;
de pleitnota, met een productie, d.d. 07 maart 2014;
de antwoordpleitnota d.d. 04 april 2014;
de repliekpleitnota, met een productie, d.d. 02 mei 2014;
de dupliekpleitnota d.d. 06 juni 2014.
1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 21 november 2014, doch nader op heden.
2. De feiten
2.1 [Verzoekster] is op 17 april 2000 in dienst getreden van het Korps Politie Suriname van het Ministerie van Justitie en Politie. Zij is thans in vaste dienst bij de afdeling Algemene Dienst van voormeld ministerie.
2.2 [Verzoekster] is te rekenen van 01 juni 2008 bevorderd tot agent van politie 2e klasse.
2.3 [Verzoekster] is bij beschikking van de Minister van Justitie en Politie d.d. 17 januari 2012, Just. no. [kenmerk 1] (hierna ook: de bevorderingsbeschikking) te rekenen van 01 juni 2011 bevorderd tot agent van politie 1e klasse. Daartoe is onder meer overwogen dat [verzoekster] gunstig is beoordeeld en dat zij voldoet aan de criteria zoals vastgesteld in artikel 48 van het Reglement Algemene Politie.
2.4 Bij beschikking van de Minister van Justitie en Politie d.d. 19 december 2012, Justitie no. [kenmerk 2] (hierna ook: de intrekkingsbeschikking), is besloten de bevorderingsbeschikking in te trekken en [verzoekster] weer aan te stellen als agent van politie 2e klasse, te rekenen van de dag waarop dit besluit tot haar kennis wordt gebracht. Daartoe is overwogen:
“- dat de Agent van Politie [VERZOEKSTER] (…) bij beschikking de dato 17 januari 2012 just. no. [kenmerk 1] te rekenen van 1 juni 2011 is bevorderd tot Agent van Politie 1e klasse;
– dat er abusievelijk een bevorderingsbeschikking voor mej. [VERZOEKSTER] is opgemaakt tot Agent van Politie 1e klasse;
– dat mej [VERZOEKSTER] was overgeplaatst naar het Ministerie van Regionale Ontwikkeling in de periode 26 april 2010 tot en met 01 oktober 2010 en dus een diensttijdonderbreking heeft gehad;
– dat mej. [VERZOEKSTER] aan een ernstige slaapstoornis lijdt;
– dat betrokkene als gevolg van haar ziektebeeld slechts met administratieve werkzaamheden wordt belast en niet van een dienstvuurwapen wordt voorzien;
– dat de beoordeling waarop de bevordering gebaseerd is, onjuist is bevonden;
– dat betrokkene niet voldoet aan de eisen van benoembaarheid vastgesteld in artikel 48 lid 5 van het Reglement Algemene Politie en de betreffende bevorderingsbeschikking dient te worden ingetrokken.”
2.5 [Verzoekster] heeft de intrekkingsbeschikking op 26 juli 2013 ontvangen.
3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 [Verzoekster] vordert, na rectificatie van het petitum, zakelijk weergegeven, dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, zal worden vernietigd, althans nietig zal worden verklaard de intrekkingsbeschikking, waarbij de Staat de beschikking tot bevordering van [verzoekster] tot agent van politie 1e klasse heeft ingetrokken, onder verbeurte van een dwangsom van SRD 5.000,- voor iedere dag dat de Staat nalatig blijft aan de uitvoering van het vonnis gevolg te geven. [verzoekster] vordert tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2 [Verzoekster] heeft, zakelijk weergegeven, aan haar vordering ten grondslag gelegd dat de Staat in strijd met het bepaalde in artikel 24 lid 3 van de Personeelswet (Pw) de bevorderingsbeschikking heeft ingetrokken.
3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan.
4. De beoordeling
4.1 [Verzoekster] heeft bij pleitnota akte van rectificatie verzocht, in die zin dat in het petitum van het verzoekschrift in stede van ‘agent van politie 2e klasse’ zal worden gelezen: agent van politie 1e klasse. De Staat heeft zich daartegen niet verzet, zodat aan [verzoekster] ter zake daarvan akte zal worden verleend, zoals reeds in 3.1 tot uitdrukking is gebracht.
Bevoegdheid
4.2.1 Blijkens artikel 47 lid 1 van het Politiehandvest strekt de rechtsmacht van de gewone rechter in ambtenarenzaken – dit is het Hof van Justitie – zich mede uit tot zaken betreffende ambtenaren van politie. Op grond van artikel 79 lid 1 Pw oordeelt het hof in eerste en hoogste aanleg over vorderingen:
a. tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur;
b. tot vergoeding van de schade, welke voor een ambtenaar of gewezen ambtenaar, dan wel voor diens nagelaten betrekkingen, is voortgevloeid uit een besluit of uit het niet, of niet tijdig, nemen van een besluit, dan wel uit het verrichten of nalaten van een handeling, in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde;
c. tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling – dan wel voor het voortzetten of herhalen van een handeling – in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet ten aanzien van ambtenaren, gewezen ambtenaren en hun nagelaten betrekkingen is bepaald.
Volgens artikel 79 lid 2 Pw zijn vatbaar voor nietigverklaring besluiten:
a. betreffende salaris, verlofsbezoldiging, pensioenen of wachtgeld;
b. tot verlaging van rang;
c. betreffende vrijstelling van dienst, verlof of non-activiteit;
d. waarbij een tuchtstraf, anders dan een betuiging van ontevredenheid of een berisping, is opgelegd;
e. tot schorsing of ontslag.
Gelet op artikel 79 lid 5 Pw is het hof niet bevoegd kennis te nemen van andere vorderingen dan de in lid 1 van dit artikel limitatief opgesomde.
4.2.2 De vordering van [verzoekster] strekt tot nietigverklaring van het in de intrekkingsbeschikking vervatte besluit tot intrekking van de bevorderingsbeschikking, waarbij [verzoekster] is bevorderd tot agent van politie 1e klasse, en weder aanstelling van [verzoekster] als agent van politie 2e klasse. [Verzoekster] heeft aan deze vordering een dwangsom gekoppeld. Voormeld besluit behelst naar het oordeel van het hof de verlaging van de rang van [verzoekster] van agent van politie 1e klasse naar agent van politie 2e klasse. Het hof acht zich op grond van artikel 79 lid 1 juncto lid 2 Pw dan ook bevoegd om van het gevorderde kennis te nemen.
Ontvankelijkheid
4.3 Op grond van artikel 80 lid 1 sub b juncto artikel 79 lid 2 sub b Pw is een vordering tot nietigverklaring van een besluit tot verlaging van rang niet-ontvankelijk, indien deze is ingesteld meer dan een maand nadat het besluit ter kennis van de belanghebbende is gebracht. [Verzoekster] heeft de intrekkingsbeschikking op 26 juli 2013 ontvangen. Nu zij het verzoekschrift op 19 augustus 2013 heeft ingediend, derhalve binnen de termijn van een maand, is zij ontvankelijk in haar vordering strekkende tot nietigverklaring van het in de intrekkingsbeschikking vervatte besluit behelzende de verlaging van haar rang van agent van politie 1e klasse naar agent van politie 2e klasse.
4.4.1 Partijen twisten onder meer over de vraag of de bevorderingsbeschikking aan [verzoekster] is uitgereikt of niet. [Verzoekster] heeft gesteld dat de bevorderingsbeschikking aan haar is uitgereikt, terwijl de Staat, naar het hof begrijpt, heeft aangevoerd dat bedoelde uitreiking nimmer heeft plaatsgevonden zodat het besluit tot de bevordering van [verzoekster] tot agent van politie 1e klasse niet formeel te harer kennis is gebracht en [verzoekster] zich ook niet daarop kan beroepen.
4.4.2 Het hof begrijpt uit de stellingen van [verzoekster], die niet door de Staat zijn weersproken, dat zij de onderscheidingstekens behorende bij de rang van agent van politie 1e klasse heeft ontvangen. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat [verzoekster] in de rang van agent van politie 1e klasse op de ‘Ranglijst KPS Politiepersoneel 2013’ nog voorkomt onder [nummer]. Op grond van het voorgaande wordt [verzoekster] geacht kennis te hebben genomen van het besluit tot haar bevordering tot agent van politie 1e klasse. In dit licht kan het naar het oordeel van het hof in het midden blijven of de bevorderingsbeschikking al dan niet aan [verzoekster] is uitgereikt. Voor zover de Staat een andere mening is toegedaan, gaat hij uit van een onjuist standpunt.
4.5.1 Ingevolge artikel 24 lid 1 en 2 Pw kan het bevoegde gezag een ambtenaar, die daarvoor op grond van zijn geschiktheid, bekwaamheid, betrouwbaarheid en ervaring in aanmerking komt, tot een hogere rang bevorderen en worden nadere algemene vereisten voor bevordering bij staatsbesluit vastgesteld.
De Staat heeft aangevoerd dat [verzoekster] abusievelijk is bevorderd tot agent van politie 1e klasse te rekenen van 01 juni 2011. De Staat heeft daartoe onder meer verwezen naar de redenen vermeld in de, hierboven in 2.4 genoemde, intrekkingsbeschikking, waaronder het niet voldoen van [verzoekster] aan de in artikel 48 lid 6 van het Reglement Algemene Politie genoemde vereisten voor benoeming tot agent van politie 1e klasse – [verzoekster] heeft volgens de Staat niet vier jaren gediend in de rang van agent van politie 2e klasse noch ten minste twee jaren daarvan gediend buiten de gewesten Paramaribo en Suriname (Wanica) – en het lijden van [verzoekster] aan een ernstige slaapstoornis, te weten narcolepsie, als gevolg waarvan het dienstwapen van [verzoekster] werd ingenomen en [verzoekster] uiteindelijk slechts werd belast met administratieve werkzaamheden. Nu voormelde bevordering abusievelijk heeft plaatsgevonden, is deze conform wet en recht teniet gedaan middels de intrekkingsbeschikking, aldus de Staat.
4.5.2 De bevoegdheid tot intrekking van een besluit tot bevordering van een ambtenaar is neergelegd in artikel 24 lid 3 Pw. Dit artikel schrijft voor dat een besluit tot bevordering, nadat dit ter kennis van de ambtenaar is gebracht, niet meer wegens strijd met een bepaling, vastgesteld bij of krachtens de voorgaande leden van dit artikel, kan worden ingetrokken of buiten werking gesteld.
Het hof is van oordeel dat, gelijk [verzoekster] heeft betoogd, het besluit tot intrekking van de bevorderingsbeschikking in strijd met artikel 24 lid 3 Pw is genomen. Dit besluit is immers genomen nadat [verzoekster] reeds kennis droeg van haar bevordering tot agent van politie 1e klasse. Het besluit tot intrekking van de bevorderingsbeschikking komt derhalve reeds wegens strijd met voormelde bepaling voor nietigverklaring in aanmerking. Daarbij komt dat de Staat pas elf maanden na de bevordering van [verzoekster] is overgegaan tot intrekking van de bevorderingsbeschikking, overigens zonder voor het lange tijdsverloop een verklaring te geven. Voorts is [verzoekster], naar zij ter gelegenheid van het gehouden verhoor van partijen onweersproken heeft gesteld, voorafgaand aan de intrekking van de bevorderingsbeschikking niet door de Staat gehoord. Verder is gesteld noch gebleken dat [verzoekster] voorafgaand aan vorenbedoelde intrekking ten minste van het voornemen van de Staat daartoe op de hoogte is gesteld. Daarenboven staat als onweersproken in rechte tussen partijen vast dat [verzoekster] gedurende twee jaren met de onderscheidingstekens behorende bij de rang van agent van politie 1e klasse heeft rondgelopen, terwijl de Staat niet heeft aangevoerd dat hij op enig moment voormelde onderscheidingstekens vanwege de naar zijn mening onterechte bevordering van [verzoekster] heeft teruggenomen en zulks ook niet anderszins is gebleken.
Aan het oordeel van het hof dat het besluit tot intrekking van de bevorderingsbeschikking reeds wegens strijd met artikel 24 lid 3 Pw voor nietigverklaring in aanmerking komt, doen niet af de door de Staat aangevoerde en in de intrekkingsbeschikking opgesomde redenen tot ongedaanmaking van de bevordering van [verzoekster] tot agent van politie 1e klasse.
4.6.1 [verzoekster] heeft ook een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. De Staat heeft daartegen aangevoerd dat [verzoekster] weet dat zij niet voldoet aan de vereisten voor haar benoeming tot agent van politie 1e klasse en dus ook weet dat zij geen aanspraak maakt op de bevordering, zodat er van een daartoe strekkend gerechtvaardigd vertrouwen geen sprake kan zijn.
4.6.2 Nu is overwogen dat het besluit tot intrekking van de bevorderingsbeschikking reeds wegens strijd met artikel 24 lid 3 Pw voor nietigverklaring in aanmerking komt, kan een bespreking van het beroep van [verzoekster] op het vertrouwensbeginsel achterwege blijven.
4.7 Uit hetgeen hierboven in 4.5.2 is overwogen volgt dat de vordering strekkende tot nietigverklaring van het in de intrekkingsbeschikking vervatte besluit tot intrekking van de bevorderingsbeschikking, zal worden toegewezen.
4.8 De mede gevorderde dwangsom is niet gekoppeld aan het verder achterwege laten van een besluit of handeling dan wel het voortzetten of herhalen van een handeling in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde, zodat deze ingevolge artikel 79 lid 1 sub c van voormelde wet als ongegrond zal worden afgewezen.
4.9 De gevorderde uitvoerbaarbijvoorraadverklaring van het vonnis zal eveneens worden afgewezen, nu het hof in eerste en hoogste aanleg beslist.
4.10 Ook de gevorderde veroordeling van de Staat in de proceskosten zal worden afgewezen, nu dit gevorderde niet op de wet is gestoeld.
4.11 De overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen nadere bespreking.
5. De beslissing
Het hof:
5.1 Verleent aan [verzoekster] akte van rectificatie als verzocht, zoals overwogen in 4.1 van de beoordeling.
5.2 Verklaart nietig het in de beschikking van de Minister van Justitie en Politie d.d. 19 december 2012, Justitie no. [kenmerk], vervatte besluit tot intrekking van de beschikking van de Minister van Justitie en Politie d.d. 17 januari 2012, Just. no. [kenmerk], waarbij [verzoekster] is bevorderd tot agent van politie 1e klasse.
5.3 Wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A. Charan en
mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Leden, en door de Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 19 juli 2019, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Partijen, verzoekster vertegenwoordigd door advocaat mr. M.A. Guman namens advocaat
mr. F.F.P. Truideman, gemachtigde van verzoekster en verweerder vertegenwoordigd door
mr. R. Gravenbeek namens mr. R. Jhinkoe, gevolmachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2020-7/
|
Uitspraak
KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON
A.R. No. 20-1076
05 mei 2020
Vonnis in kort geding
in de zaak van:
1.GAJADIEN, ASISKUMAR,
wonend aan [adres 1] in het [district 1],
2. ETNEL, PATRICIA NANCY,
wonend aan [adres 2]te [district 2],
3. NURMOHAMED, RIAD JOZEF,
wonend aan [adres 3] te [district 2],
4. BUDIKE, MARLON EDUARD,
wonend aan [adres 4]in het [district 3] ,
5. KALLOE, JITENDRA,
wonend aan [adres 5] in het [district 4] ,
6. JAGGERNATH, WEDANAND DJOTIES,
wonend aan [adres 6] in het [district 4] ,
allen in hun hoedanigheid van lid van De Nationale Assemblée en in persoon,
domicilie kiezend aan de Frederik Derbystraat 13-13A te Paramaribo ten kantore van Sewcharan Advocaten,
eisers,
gemachtigde: mr. G.R. Sewcharan, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME,
in rechte vertegenwoordigd door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie van Suriname,
kantoorhoudend aan de Limesgracht 92 te Paramaribo,
gedaagde,
gemachtigde: mr. K.J. Kraag-Brandon, advocaat.
Het verloop van het proces
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en –handelingen:
het verzoekschrift dat op 27 maart 2020 op de griffie der kantongerechten is ingediend, met negen producties;
de conclusie van eis die mondeling is genomen op 02 april 2020;
de conclusie van antwoord.
1.2 De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.
De feiten
2.1 Op 24 februari 2020 hebben de initiatiefnemers A. Abdoel, R. Ramsahai, J. Vreedzaam en D. Sumter bij De Nationale Assemblée (hierna DNA) een initiatiefvoorstel ingediend
‘’houdende wijziging van Wet Toezicht Geldtransactiekantoren 2012 (S.B. 2012 No. 170)”
zoals hierna onder 2.1 en 2.2. volgt:
Initiatiefvoorstel krachtens artikel 78 van de Grondwet van de Republiek Suriname (S.B. 1987 no. 116, zoals gewijzigd bij S.B. 1992 no. 38), ingediend door A. Abdoel, R. Ramsahai, J. Vreedzaam en D. Sumter allen leden van De Nationale Assemblée, houdende wijziging van Wet Toezicht Geldtransactiekantoren 2012 (S.B. 2012 no. 170).
WET van………………………………….
houdende wijziging van Wet Toezicht
Geldtransactiekantoren 2012 (S.B. 2012 no.
170).
—————————————————-
ONTWERP
In overweging genomen hebbende, dat – in verband met een effectieve bestrijding van de
oneigenlijke geldtransactie- het nodig is de Wet Toezicht Geldtransactiekantoren 2012 (S.B. 2012 no.
170) te wijzigen;
Heeft, na goedkeuring door De Nationale Assemblée, de Staatsraad gehoord, bekrachtigd de
onderstaande wet:
ARTIKEL I
In de Wet Toezicht Geldtransactiekantoren 2012 (S.B. 2012 no. 170), worden de volgende wijzigingen aangebracht:
A.
Artikel 39 wordt gewijzigd als volgt: (1). Lid 2 komt te luiden:
2.
Degene die een misdrijf in de zin van de artikelen 3 lid 2 en 31 lid 1 begaat, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren en geldboete van de derde categorie, hetzij met beide straffen.
B.
Na lid 2 wordt, onder vernummering van de overige leden, een nieuw lid 3 toegevoegd luidende:
3. Degene die een misdrijf in de zin van artikel 31 lid 2 begaat wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren en geldboete van de zesde categorie.
C.
Na artikel 39 wordt een nieuw artikel 39a toegevoegd, luidende:
Artikel 39a
1. De in verband met overtreding van artikel 31 lid 2 in beslag genomen gelden en goederen ingevolge het Wetboek van Strafvordering, worden verbeurdverklaard, ook in het geval dat ten aanzien van bedoelde gelden en goederen door degene aan wie deze toebehoren de legale herkomst ervan niet kan worden aangetoond.
2.
Het bepaalde in lid 1 laat onverlet de mogelijkheid tot teruggave van de gelden en goederen ingevolge het Wetboek van Strafvordering voor zover daartoe gronden aanwezig zijn, met dien verstande dat indien de in beslaggenomen gelden vreemde valuta betreft, de teruggave in Surinaamse Dollar geschiedt.
ARTIKEL II
1. Deze wet wordt in het Staatsblad van de Republiek Suriname afgekondigd.
2. Z
ij treedt in werking met ingang van de dag volgende op die van haar afkondiging.
3. D
e Ministers van Financiën en van Justitie en Politie zijn belast met de uitvoering van deze wet.
Gegeven te Paramaribo, de………………
2.2
WET van ……………………………….
houdende wijziging van Wet Toezicht
Geldtransactiekantoren 2012 (S.B. 2012 no.
170).
————————————————–
MEMORIE VAN TOELICHTING
Geldtransactiekantoren (wisselkantoren en geldovermakingskantoren) vervullen een belangrijke rol binnen de financiële markt. Met de Wet Toezicht Geldtransactiekantoren is een belangrijke stap gezet in de ordening van deze sector en om de integriteit van het financieel stelsel van Suriname te waarborgen, alsmede het tegengaan van met name de met de financiële sector gerelateerde illegale activiteiten zoals moneylaundering en financiering van terrorisme. Tegelijk wordt de cliënt beschermt bij geldtransacties nu de Centrale Bank op de verrichtingen van de geldtransactiekantoren toezicht uitoefent.
Echter is gebleken dat er illegale geldtransacties dan wel illegaal opererende ”Geldtransactiekantoren” zijn die invloed hebben op het financieel stelsel in het bijzonder op haar integriteit, vooral omdat deze transacties buiten het zicht van de toezichtinstituten plaatsvinden. De gevolgen hiervan op het financieel stelsel zijn vaak niet van geringe omvang. Artikel 31 juncto 39 voorziet in de handhaving van voornoemde illegaliteit. Gelet op de ernst van deze overtredingen en de ernstige gevolgen voor het financieel stelsel en mede gelet op de omvang van de middelen die met de overtreding van deze wet gemoeid gaat, is op de eerste plaats voorgesteld om de huidige sanctie (twee jaren gevangenisstraf) op de overtreding van artikel 31 lid 2 te verhogen en vast te stellen op vier jaren met een geldboete variant van de zesde categorie(SRD. 1000.000,-)
Eveneens in het kader van de aanpak van de illegale geldtransacties, is een nieuw artikel 39a toegevoegd betreffende de in verband met de overtreding van artikel 31 lid 2 in beslag genomen gelden en goederen. Deze in beslag genomen gelden en goederen kunnen eveneens verbeurd worden verklaard, ook in het geval dat ten aanzien van bedoelde gelden en goederen door degene aan wie deze toebehoren de legale herkomst ervan niet kan worden aangetoond (artikel 39a lid 1). Behalve de in het geding zijnde strafbaar feit, dient de in beslag genomen gelden en goederen ook niet afkomstig te zijn van enig ander strafbaar feit. Alhoewel de verbeurdverklaring in deze ook gerelateerd dient te zijn aan het begaan hebben van enig ander strafbaar feit, levert zulks ruimte voor verder onderzoek of ten aanzien van de in beslaggenomen gelden andere strafbare feiten in het geding zijn, op grond waarvan de verbeurdverklaring eveneens kan worden uitgesproken.
Gelet op het feit dat bij overtreding van artikel 31 lid 2 de betrokkenheid van vreemde valuta in het geding is, is de toevoeging van artikel 39a lid 2 opgenomen. De mogelijkheid wordt hier opgenomen dat in het geval bij overtreding van artikel 31 lid 2 door justitie vreemde valuta middelen in beslag zijn genomen, de eventuele teruggave in Surinaamse dollar kan geschieden. Het voorgaande beperkt de mogelijkheid tot teruggave van de gelden en goederen ingevolge het Wetboek van Strafvordering niet, voor zover daartoe gronden aanwezig zijn, en is een aanvulling op het bepaalde ter zake de in beslagneming en teruggave in het Wetboek van Strafvordering.
2.3 In een ‘NOTA VAN WIJZIGING’ van 20 maart 2020, ingediend door eerder genoemde initiatiefnemers, staat onder meer vermeld dat het initiatiefvoorstel, ingediend op 24 februari 2020, houdende wijziging van Wet Toezicht Geldtransactiekantoren 2012 (S.B. 2012 no. 170) wordt gewijzigd.
2.4 In een ‘NOTA VAN WIJZIGING’ van 21 maart 2020 staat onder meer vermeld dat het initiatiefvoorstel, ingediend op 24 februari 2020, houdende regels met betrekking tot verdere ordening van valutatransacties en het valutaverkeer, Wet Controle Valutaverkeer en Transactiekantoren wordt gewijzigd.
2.5 In de nota van wijziging van 20 maart 2020 betreffend de Wijziging van de Wet Toezicht Geldtransactiekantoren 2012 (S.B. 2012 no. 170) staat in artikel 3 leden 5 en 6:
‘
5. Het is verboden om prijzen van goederen of diensten uitsluitend in een andere munteenheid dan de Surinaamse dollar aan te geven. Te allen tijde dient de prijs in de Surinaamse Dollar tevens te worden aangegeven.
6. Het is verboden om advertenties te plaatsen of te doen plaatsen waarvan prijzen van goederen of diensten uitsluitend in een andere munteenheid dan de Surinaamse dollar wordt aangegeven. Te allen tijden dient de prijs in de Surinaamse Dollar tevens te worden aangegeven.’
2.6 In de nota van wijziging van 21 maart 2020 betreffend de Wet Controle Valutaverkeer en Transactiekantoren en in de WCVT staat in artikel 3 leden 5 en 6:
‘5. Het is verboden om prijzen van goederen of diensten in een andere munteenheid dan de Surinaamse dollar aan te geven.
6. Het is verboden om advertenties te plaatsen of te doen plaatsen waarvan prijzen van goederen of diensten in een andere munteenheid dan de Surinaamse dollar wordt aangegeven.’
2.7 De citeertitel in artikel 11 van de Wijzigingswet bij nota van 20 maart 2020 en bij nota van 21 maart 2020 luidt: ‘Wet ordening valutatransactie en valutaverkeer 2020’, terwijl in de WCVT in artikel 11 de citeertitel ‘Wet Controle Valutaverkeer en Transactiekantoren’ is.
2.8 Bij Staatsbesluit 2020 no. 73 is gepubliceerd de Wet houdende regels met betrekking tot verdere ordening van valutatransacties en het valutaverkeer, Wet Controle Valutaverkeer en Transactiekantoren.
De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 Eisers vorderen – samengevat – dat de kantonrechter bij vonnis in kort geding uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
I. opschorting gelast van de toepassing c.q. verbindendheid dan wel rechtskracht van de WCVT totdat het Constitutioneel Hof over de (on)grondwettelijkheid en derhalve de rechtskracht daarvan heeft beslist;
subsidiair:
opschort of schorst in ieder geval toepassing verbiedt totdat de kantonrechter in een door eisers in te stellen bodemprocedure onherroepelijk heeft beslist over de (on)verenigbaarheid van de werking van:
II. de artikelen 3, 4 en 5 lid 1 WCVT met artikel 21 lid 1 AVRM;
III. artikel 7 lid 2 WCVT met artikel 11 lid 2 AVRM en artikel 17 lid 2 BUPO; en totdat de kantonrechter in een door eisers in te stellen bodemprocedure onherroepelijk heeft beslist over de (on)geoorloofdheid van de werking van:artikel 7 lid 2 WCVT met artikel 17 lid 2 van de Grondwet, hierna ook Gw.
Voorts vorderen eisers veroordeling van gedaagde in de proceskosten.
3.2 Eisers leggen – kort gezegd – aan hun vordering ten grondslag dat de WCVT nietig is. De op 23 maart 2020 afgekondigde wet ontbeert rechtskracht, omdat de voorzitter van DNA niet de WCVT in stemming heeft gebracht. De wet is in strijd met de Grondwet en het Reglement van Orde voor DNA tot stand gekomen. Op grond van het vonnis van het Hof van Justitie d.d. 20 maart 2020 bestond DNA op 21 maart 2020 niet uit 51 maar uit 49 leden. In DNA is tijdens de behandeling van de nota’s van wijziging (hiervoor onder 2.3 en 2.4) geen rekening gehouden met de parlementaire rechten en belangen van eisers, omdat zij niet in de gelegenheid zijn gesteld om de nieuwe ontwerpwet te bestuderen en onderzoeken. Voorts leggen eisers aan hun vordering ten grondslag dat de WCVT in strijd is met hun burgerlijke belangen. Zij voelen zich beknot in het uitoefenen van eigendomsrechten zoals bedoeld in artikel 21 lid 1 AVRM. Bevoegdheden voortvloeiend uit WCVT betekenen voor eisers willekeurige of beledigende inmenging in hun privéleven, wat in strijd is met artikel 11 lid 2 AVRM, artikel 17 lid 1 BUPO en artikel 7 lid 2 Gw.
3.3 Gedaagde voert verweer, dat – voor zover nodig – hierna zal worden besproken.
De beoordeling
4.1 Het spoedeisend belang blijkt voldoende uit de aard van de vordering zelf. Eisers worden daarom ontvangen in kort geding.
4.2 Gedaagde concludeert tot niet-ontvankelijkheid van eisers in hun vordering omdat geen sprake is van ongrondwettigheid van de WCVT noch van onverenigbaarheid met AVRM-bepalingen. Als formeel verweer voert gedaagde – samengevat – aan dat de kantonrechter geen materieel toetsingsrecht toekomt. In de voorliggende zaak doen zich niet de uitzonderingssituaties voor als in de Grondwet voorzien. De rechter moet dan ook volgens de wettelijke regelingen rechtspreken en mag de innerlijke waarde of billijkheid daarvan niet beoordelen. Artikel 80 lid 2 Gw ontneemt aan de kantonrechter de bevoegdheid tot formele toetsing, concludeert gedaagde.
4.3 De vorderingen van eisers strekken kort gezegd tot het opschorten van de WCVT.
Alvorens tot de inhoudelijke behandeling daarvan over te gaan stelt de kantonrechter het volgende voorop.
4.4 De door partijen ingenomen standpunten leiden tot de vraag welke wetgeving in het voorliggend geding aan de orde is, specifiek of sprake is van een door DNA goedgekeurde wet conform artikel 77 Gw dan wel een ingediend initiatiefvoorstel ex artikel 78 GW. In artikel 77 GW is voorgeschreven dat DNA de president in kennis stelt van door haar goedgekeurde wetsontwerpen en in artikel 78 GW is bepaald dat ieder lid van DNA het recht heeft ontwerpen van wet aan het college ter behandeling voor te leggen.
4.4.1 Het standpunt van eisers komt aan op ongrondwettigheid van de WCVT. Zij stellen dat in DNA nimmer over de WCVT is gestemd, omdat de voorzitter van DNA op zaterdag 21 maart 2020 omstreeks 4.00 uur A.M. in DNA ter aankondiging van de stemming heeft gesteld:
“We gaan stemmen over de wet houdende wijziging van de Wet Toezicht Geldtransactiekantoren S.B. 2012, no. 170”.
4.4.2 Gedaagde heeft de aankondiging van de stemming door de voorzitter DNA zoals door eisers is gesteld, niet weersproken. Gelet hierop is het vooralsnog niet aannemelijk dat de aanname met algemene stemmen van de in stemming gebrachte wet op 21 maart 2020 betrekking heeft op de door de president afgekondigde Wet Controle Valutaverkeer en Transactiekantoren.
4.4.3 De kantonrechter overweegt als volgt. Uit de onder 2.3 en 2.4 aangehaalde en onweersproken initiatiefvoorstellen moet geconcludeerd worden dat naast het initiatiefvoorstel van 24 februari 2020 ter wijziging van de Wet Toezicht Geldtransactiekantoren, de nota van wijziging van 20 maart 2020 en de WCVT van 21 maart 2020 zijn aangeboden voor behandeling in DNA.
4.4.4 Het standpunt van eisers dat de goedgekeurde ontwerpwet een geheel nieuwe wet betreft, is volgens gedaagde waar, voor zover dit de intitule van de ontwerpwet betreft. Daar voegt gedaagde nog aan toe dat het nagestreefde doel van de ingediende ontwerpwet en dat van de goedgekeurde ontwerpwet eender is. Voor zover gedaagde de doelen van de initiatiefvoorstellen van 20 en 21 maart 2020 mocht hebben bedoeld is zijn standpunt niet onjuist. Echter, uit de hiervoor onder 2.5 en 2.6 geciteerde tekstdelen blijkt van inhoudelijk relevante verschillen tussen de twee voorstellen. Voorts is – nog voor aan enige inhoudelijke beoordeling van de WCVT wordt toegekomen – onweersprekelijk – in het oog springend dat van overeenkomsten met het wijzigingsvoorstel van 24 februari 2020 (hiervoor onder 2.1 en 2.2) geen sprake is. Veeleer is aannemelijk, zoals gedaagde zelf aanvoert, dat indringende en drastische wijzigingen hebben geresulteerd in de voorstellen van 20 en 21 maart 2020. Een eender nagestreefd doel met het initiatiefvoorstel van 24 februari 2020 is dan ook niet aannemelijk.
4.4.5 Voor zover gedaagde meent dat de wijziging van een artikel en de toevoeging van een nieuw artikel in de voorgestelde wijzigingsnota Toezicht Geldtransactiekantoren 2012 van 24 februari 2020 of het initiatiefvoorstel van 20 maart 2020 in werking niet verschillen met het initiatiefvoorstel van 21 maart 2020, is dat standpunt onhoudbaar.
4.4.6 Een en ander brengt mee dat in dit kort geding ervan moet worden uitgegaan dat de in artikel 80 Gw beoogde kracht van wet na afkondiging – die is gevolgd op bekrachtiging door de president – vooralsnog niet tot stand gekomen is in het geval van de Wet houdende Wijziging van de Wet Toezicht Geldtransactiekantoren S.B. 2012, no. 170 noch in het geval van de WCVT.
4.5 De kantonrechter komt aldus in dit kort geding niet toe aan een inhoudelijke behandeling van de WCVT, die al dan niet kan leiden tot het ongeoorloofd verklaren van delen van die wet. Eisers stellen het Constitutioneel Hof te zullen adiëren. Gedaagde voert weliswaar aan dat het Constitutioneel Hof nog niet in functie is, maar heeft zijn standpunt niet onderbouwd, zodat de kantonrechter hieraan voorbijgaat.
4.5.1 Eisers stellen dat de samenleving de afkondiging van de WCVT niet beschouwt als een haar dienend belang. Volgens gedaagde levert het feit dat enkele bedrijven en banken hun deuren gedurende een dag gesloten hebben gehouden voor het publiek geen bewijs voor die stelling.Wat daar ook van zij, de kantonrechter acht het op grond van al het voorgaande in het algemeen belang dat mogelijk verdere toepassing van de WCVT wordt voorkomen nu vooralsnog de rechtsgeldigheid van de wet niet vaststaat. Het primair gevorderde zal daarom worden toegewezen.
4.6 Ten slotte en weliswaar ten overvloede merkt de kantonrechter op dat tussen partijen onweersproken is dat uit de tekst van de WCVT niet volgt noch blijkt dat de Wet Toezicht Geldtransactiekantoren S.B. 2012, no. 170 is ingetrokken en aldus ongewijzigd en onverminderd van toepassing is.
4.7 Het voorgaande brengt met zich dat aan een beoordeling van overige standpunten van partijen niet wordt toegekomen.
4.8 Gedaagde zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden verwezen.
De beslissing
De kantonrechter in kort geding:
5.1 Schort op de toepassing c.q. verbindendheid dan wel rechtskracht van de Wet Controle Valutaverkeer en Transactiekantoren, zoals afgekondigd bij S.B. 2020, no. 73 totdat het Constitutioneel Hof over de grondwettelijkheid dan wel niet-grondwettelijkheid en derhalve de rechtskracht daarvan heeft beslist.
5.2 Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
5.3 Veroordeelt gedaagde in de kosten van het geding aan de zijde van eisers tot aan deze uitspraak begroot op SRD 455, – (vierhonderdvijfenvijftig Surinaamse Dollar).
5.4 Weigert het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen en uitgesproken door mr. S.J.S. Bradley, kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, op dinsdag 05 mei 2020 te Paramaribo in aanwezigheid van de griffier.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2022-39/
|
Uitspraak
GR-14731
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
VONNIS
In de zaak van
[Appellant]
,
te dezer zake woonplaats kiezende te [plaats],
appellant,
verder te noemen: [appellant],
gemachtigde: mr. G.R. Sewcharan, advocaat,
tegen
de Staat Suriname
,
rechtspersoon, gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo,
geïntimeerde,
verder te noemen: de Staat,
gemachtigde: mr. A.W. van der San, advocaat,
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton tussen [appellant] als eiser en de Staat als gedaagde gewezen en uitgesproken vonnis van 8 december 2009 (A.R. No. 06-3498) spreekt de Fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Het procesverloop in hoger beroep
Dit blijkt uit de volgende stukken en/of handelingen:
het proces-verbaal d.d. 19 maart 2010 van de griffier der kantongerechten, waarin is vermeld dat [appellant] tegen voormeld vonnis hoger beroep heeft ingesteld;
de pleitnota d.d. 15 februari 2013;
het antwoordpleidooi d.d. 3 mei 2013;
de repliekpleitnota d.d. 6 december 2013;
de dupliekpleitnota d.d. 17 januari 2014.
De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
De beoordeling
Het beroep is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat [appellant] daarin kan worden ontvangen.
Tegen de door de kantonrechter vastgestelde feiten zijn geen grieven aangevoerd. Het Hof zal dan ook daarvan uitgaan. Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.1 Na zijn aanhouding op 15 juni 2006 is [appellant] op 16 juni 2006 in verzekering gesteld terzake overtreding van de Wet verdovende middelen en de Vuurwapenwet en terzake deelneming aan een criminele organisatie. Bij brief van 21 juni 2006 heeft [appellant]’s gemachtigde zich als zijn raadsman gesteld.
2.2 Op 19 juni 2006 heeft [appellant]’s eerste gemachtigde, I.D. Kanhai BSc., bij de kortgedingrechter een vordering ingediend strekkende tot een verbod aan de Staat om [appellant] aan de Verenigde Staten van Amerika (USA) uit te leveren. De eerste behandeling van deze vordering stond op 30 juni 2006 om 11.30 uur gepland.
2.3 Op 28 juni 2006 heeft de Stads Politiecommandant [naam 1] de onmiddellijke uitzetting van [appellant] gelast, met als grond onder meer dat het belang van de openbare rust en de nationale veiligheid de onmiddellijke uitzetting vergden.
2.4 Op 28 juni 2006 om 23.30 uur heeft de officier van justitie toestemming voor de invrijheidstelling van [appellant] verleend.
2.5 Op 29 juni 2006 heeft de Staat [appellant] per vliegtuig naar Trinidad en Tobago vervoerd. Daar hebben de autoriteiten hem aan politieagenten van de USA overgedragen.
3.1 Bij zijn inleidend verzoekschrift heeft [appellant], kort samengevat, een verklaring voor recht gevorderd dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door zijn vrijheid te benemen, hem niet in de gelegenheid te stellen met zijn familie contact op te nemen en hem, zonder bericht aan zijn advocaat, onrechtmatig uit te zetten. De kantonrechter heeft het handelen van de Staat niet onrechtmatig geoordeeld en [appellant]’s vorderingen afgewezen.
3.2 Met zijn grieven bestrijdt [appellant] de beslissing van de kantonrechter en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. [Appellant] is in het bijzonder van mening dat van een verkapte uitlevering aan de USA sprake was, hoewel Suriname met dit land geen uitleveringsverdrag heeft. Het Hof zal de grieven zoveel mogelijk gezamenlijk bespreken.
3.3 De Staat is van mening dat de kantonrechter terecht heeft getoetst of de uitzetting in strijd met de wet was en verzoekt het Hof het vonnis waarvan beroep te bevestigen.
Het Hof overweegt het volgende.
4.1 Voorop staat dat [appellant] van 15 juni 2006 tot 28 juni 2006 omstreeks 23.30 uur in voorlopige hechtenis heeft gezeten in verband met een verdenking van een aantal strafbare feiten en dat hij niet over de mogelijke onwettigheid van die detentie klaagt. De vraag is dan ook of zijn stellingen geheel of gedeeltelijk opgaan met betrekking tot de periode daarna.
4.2 Voordat [appellant] strafrechtelijk in vrijheid was gesteld, had de Stads Politiecommandant, gelet op het belang van de openbare rust en de nationale veiligheid, [appellant]’s uitzetting uit Suriname gelast. [Appellant] voert aan dat het oordeel van de kantonrechter dat zijn vrijheidsbeneming die direct op zijn strafrechtelijke invrijheidstelling volgde, niet onrechtmatig was, onjuist is, omdat de kantonrechter voor die vrijheidsbeneming geen juridische grondslag heeft genoemd. [Appellant] voegt hieraan toe dat hij feitelijk niet in vrijheid is gesteld, maar steeds geboeid is gebleven.
4.3 Terecht voert de Staat aan dat de grief van [appellant] voorbijgaat aan het feit dat de vrijheidsbeneming op de Vreemdelingenwet was gebaseerd en het gevolg was van [appellant]’s illegale binnenkomst in Suriname. De Staat was dus gerechtigd hem met het oog op de uitzetting (feitelijk) in detentie te houden, onder meer ter voorkoming van vlucht.
4.4 Vervolgens voert [appellant] aan dat de Staat zijn familie van zijn uitzetting op de hoogte had moeten stellen. Hij beroept zich daartoe onder meer op het door art. 17 van The American Convention on Human Rights (ACHR) en art. 17 lid 1 van de Grondwet gewaarborgde recht op familieleven. Het Hof verwerpt ook deze grief. Het recht op familieleven houdt niet zonder meer in dat, voordat een illegale vreemdeling het land wordt uitgezet, zijn familie daarvan moet worden verwittigd. Dit geldt zeker als bij die uitzetting gelet op de rust en veiligheid een spoedeisend belang bestaat.
4.5 Kern van de grieven van [appellant] is dat de Staat hem verkapt aan de USA heeft uitgeleverd, hoewel Suriname met dat land geen uitleveringsverdrag heeft. Dat hij na aankomst in Trinidad en Tobago naar Guyana zou worden vervoerd, is, nog afgezien van de omweg, niet aannemelijk, omdat hij niet over een paspoort van Guyana beschikt. Duidelijk was dus dat de bedoeling was hem aan de USA uit te leveren. Ook de aanwezigheid van Amerikaanse politieagenten in zowel het vliegtuig naar Trinidad en Tobago als op het vliegveld ter plaatse wijst daarop. Bovendien had [appellant]’s raadsman een kort geding aangespannen met het doel uitlevering aan de USA te voorkomen. De Staat wist dus dat hij tegen uitlevering aan dat land bezwaar had. Hem is de toegang tot de rechter ontnomen, doordat hij is uitgezet, voordat het kort geding kon worden behandeld. Daardoor is onder meer in strijd met art. 11 Grondwet en art. 25 ACHR gehandeld. Dit geldt temeer nu niet vaststond dat [appellant] een gevaar voor de openbare rust en de nationale veiligheid vormde of dat sprake zou zijn van plannen hem uit zijn gevangenschap te bevrijden.
4.6 Terecht wijst de Staat erop dat [appellant], door Suriname illegaal binnen te treden, zich in de positie had geplaatst dat hij zou worden uitgezet. Wat er zij van de vraag of de bedoeling was hem via Trinidad en Tobago naar Guyana te vervoeren, de Staat kon, gelet op de aan [appellant]’s aanwezigheid verbonden risico’s ervoor kiezen een alternatieve en op het eerste gezicht niet voor de hand liggende route te nemen.
4.7 Nu niet is gebleken dat de Staat jegens [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld, komt het Hof niet toe aan de vraag of hij op vergoeding van (immateriële) schade aanspraak kan maken.
4.8 Aangezien [appellant]’s grieven falen, zal het vonnis van de kantonrechter worden bevestigd en zal [appellant], als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten in hoger beroep worden veroordeeld.
De beslissing in hoger beroep
Het Hof:
bevestigt het in deze zaak door de kantonrechter tussen partijen gewezen vonnis van 8 december 2009 (A.R. No. 06-3498).
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A. Charan en mr.
I.S. Chhangur-Lachitjaran, Leden en door de Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 18 februari 2022, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein BSc., Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting is niemand verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr.
M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2020-6/
|
Uitspraak
KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON
A.R. No. 19-1282
23 april 2020
Vonnis in kort geding
in de zaak van:
[eiseres],
wonend aan [adres] te [district] ,
eiseres,
gemachtigde: mr. F.A. Bhagwandin-Telting, advocaat,
tegen
I. [gedaagde sub 1], in persoon en in de hoedanigheid van Hoofdredacteur bij DWT PUBLISHING N.V.,
gevestigd
aan de Wagenwegstraat 57 te Paramaribo,
II. DE NAAMLOZE VENNOOTSCHAP DWT PUBLISHING N.V.,
gevestigd
aan de Wagenwegstraat 57 te Paramaribo,
gedaagden,
procederend in persoon.
1. Het verloop van het proces
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en -handelingen:
het op de griffie ingediend inleidend verzoekschrift op 02 april 2019, met vijf producties;
de mondelinge conclusie van eis genomen op 25 april 2019;
de conclusie van antwoord met twee producties;
de conclusie van repliek;
gedaagden hebben na verleend uitstel op de rolzitting van 04 juli 2019 niet van dupliek geconcludeerd op 01 augustus 2019.
1.2 De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.
2. De feiten
In deze zaak staat het navolgende als enerzijds gesteld en anderzijds onbetwist vast.
2.1 Op 29 november 2018 is in het dagblad
De Ware Tijd
een artikel gepubliceerd, geschreven door gedaagde sub I met als titel ‘
Het Chinese fiasco, Maretraite Mall was gedoemd te falen’
.
2.2 In de bijlage Mens & Maatschappij van het dagblad
De Ware Tijd
van zaterdag 30 maart / zondag 31 maart 2019 schrijft gedaagde sub I in zijn wekelijkse column onder de titel “De Snijd” over “Stront”. Hierin staat onder meer:
‘
Van een zichzelf respecterende advocaat met een beetje hersens zou je verwachten dat ze beseft dat dergelijke beschuldigingen niet door de beugel kunnen. Om over haar vulgaire taalgebruik maar te zwijgen… Bovendien, als zij vindt dat ik echt onzin heb geschreven, zou ze als advocaat zeker naar de rechter zijn gestapt. Het is veelzeggend dat ze dit niet heeft gedaan. [naam 1], [eiseres] en nog een paar andere individuen die ik hier niet heb genoemd maar minstens zo irritant zijn, beschouw ik als gefrustreerde malloten. Ze zijn te dom om te beseffen dat ze het negatieve nieuws grotendeels over zichzelf hebben afgeroepen. Dus het zou fijn zijn als ze de stront in eigen huis houden in plaats van naar de boodschapper te smijten.’
3. De vordering, de grondslag en het verweer
3.1 Eiseres vordert – samengevat – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
veroordeling van gedaagden, meer in het bijzonder gedaagde sub I om in de eerstvolgende editie van gedaagde sub II alsook in de digitale online editie en andere sociale media van gedaagde sub II bij wege van advertenties en op kosten van gedaagde het navolgende bericht te publiceren:
‘Ik, [gedaagde sub 1], hoofdredacteur bij het ochtendblad de Ware Tijd en columnist van De Snijd met als titel Stront in het onderdeel MENS & MAATSCHAPPIJ zoals gepubliceerd in de editie van zaterdag 30 maart en zondag 31 maart 2019, maak bekend dat de inhoud en tekst van het bedoeld artikel onnodig lasterlijk en krenkend zijn ten aanzien van mevrouw [eiseres], zowel in persoon als in de hoedanigheid van advocate bij het Hof van Justitie van Suriname. Ik, [gedaagde sub 1], corrigeer hierbij de voormelde uitingen in eerdergenoemd artikel en heb spijt van het gebeurde en biedt hiervoor mevrouw [eiseres] mijn oprechte verontschuldiging aan.’
althans dat gedaagden, meer in het bijzonder gedaagde sub I, te bevelen een zodanige verklaring openbaar te maken in het ochtendblad de Ware Tijd alsook in haar digitale editie en andere sociale media waar zij publiceert, zoals facebook. Dit alles met de strekking tot verbetering van de eer, goede naam, maatschappelijke reputatie en persoonlijke en functionele integriteit van verzoekster als persoon en als advocate bij het Hof van Justitie van Suriname en op welke wijze de kantonrechter geraden mocht oordelen;
gedaagden gezamenlijk en/of ieder afzonderlijk te bevelen zich in de toekomst te onthouden van elke gedraging en of handeling welke de eer, goede naam, maatschappelijke reputatie en persoonlijke en functionele integriteit van verzoekster aantasten;
e.e.a. onder verbeurte van een dwangsom ad SRD 100.000, – voor elke keer of dag dat de gedaagde in strijd mocht handelen met de veroordelingen, des de een betalend de ander zal zijn bevrijd;
veroordeling van gedaagden in de proceskosten.
3.2 Aan haar vordering legt eiseres – kort gezegd – ten grondslag dat gedaagden onrechtmatig jegens haar handelen door opzettelijk de eer, goede naam, maatschappelijke reputatie en persoonlijke en functionele integriteit van eiseres als persoon en als advocaat bij het Hof van Justitie aan te tasten. Gedaagde sub I heeft privé informatie uit WhatsApp berichten die eiseres niet met hem maar met een van zijn collega’s heeft gedeeld aan het grote publiek kenbaar gemaakt. De expliciete vermelding van de naam van eiseres in het bewuste artikel is overbodig en onnodig geweest om de boodschap van gedaagde sub I in zijn column over te brengen. Gedaagde sub I heeft kennelijk ruchtbaarheid willen geven aan het privé WhatsApp bericht om daarmee eiseres als persoon en als advocaat te belasteren en beledigen. Eiseres voelt zich door het handelen van gedaagden ernstig beledigd, gegriefd en bezwaard. Volgens eiseres maken gedaagden misbruik van persvrijheid door derden bij de naam te noemen, hen te bekladden en beledigen, te zeggen wat zij maar willen zonder rekening te houden met de gevolgen daarvan.
3.3 Gedaagden voeren als verweer – kort gezegd – dat eiseres geen spoedeisend belang heeft bij de vordering. De zaak zal in een bodemprocedure breedvoerig onderzocht moeten worden met het nodige getuigenbewijs. Gedaagden stellen dat in diverse publicaties in november 2018 nieuwsberichten zijn gepubliceerd over een op handen zijnde veiling van de grond waarop de Maretraite Mall staat. Volgens gedaagden is de mall sinds de opening circa 10 jaar geleden nimmer een succes geworden. Gedaagde sub 1 heeft hierover een analyse geschreven onder de titel
‘Het Chinese fiasco, Maretraite mall was gedoemd te falen’
gepubliceerd in de editie van
De Ware Tijd
van 29 november 2018. Eiseres insinueert in de WhatsApp berichten dat gedaagde sub I door de
eigenaar van het restaurant
Lucky Twins
is betaald om negatief over de Maretraite Mall te schrijven en dat gedaagde sub II hieraan zou hebben meegewerkt. Gedaagden voeren aan dat eiseres daarbij gedaagde sub I heeft beledigd door hem ‘klootzak’ en ‘idioot’ te noemen. Daarmee reeds heeft eiseres volgens gedaagden aanleiding gegeven voor publicatie van de WhatsApp berichten. Tijdens een overleg met redactieleden van gedaagde sub II is het besluit genomen om geen nieuwsbericht over deze kwestie te publiceren. De uitspraken van eiseres zijn echter in de samenleving een eigen leven gaan leiden. Gedaagde sub I is in de weken nadat de WhatsApp berichten zijn verstuurd door externe partijen aangesproken over kennelijke betaling voor het publiceren van negatief nieuws over eiseres en de Maretraite Mall. De goede naam en eer van gedaagden worden hierdoor aangetast, wat gevolgen kan hebben voor de bedrijfsvoering van gedaagde sub 2. Gedaagde sub I heeft in de litigieuze publicatie als voorbeeld van hindernissen die journalisten tijdens hun dagelijkse werk naar hun hoofd geslingerd krijgen de WhatsApp berichten van eiseres aangehaald. Ook heeft hij eiseres van repliek gediend in zijn column. Gedaagden zijn respectievelijk columnist en uitgever en beroepen zich op artikel 19 van de Grondwet, waarin het recht op persvrijheid en vrijheid van meningsuiting zijn neergelegd. Toewijzing van de vordering zal leiden tot onaanvaardbare schending van de persvrijheid. Gedaagden concluderen tot afwijzing van de vordering.
4. De beoordeling
4.1 De kantonrechter ziet in de aard van de vordering aanleiding om eiseres in haar vordering in kort geding te ontvangen.
4.2 Allereerst blijkt uit het verzoekschrift onder punt 4 de aanleiding van de WhatsApp berichten die eiseres naar een collega van gedaagde sub I, de kantonrechter begrijpt, een journalist van gedaagde sub II heeft verzonden:
“Verzoekster heeft naar aanleiding van de publicatie van een artikel in hetzelfde ochtendblad van 29 november 2018 geschreven door gedaagde sub I onder de kop “Het Chinese fiasco, Maretraite Mall was gedoemd te falen”, (…) in een privé WhatsApp bericht aan een collega van gedaagde gereageerd. Die collega heeft kennelijk gedaagde sub I hiervan op de hoogte gesteld. En gedaagde sub I op zijn beurt heeft nu gemeend dit kenbaar te maken aan het grote publiek via gedaagde sub II in de editie zoals genoemd in het 3
e
sustenu. (…)
5. Door deze publicatie hebben gedaagden gezamenlijk, dan wel heeft gedaagde sub I zowel in persoon als in de hoedanigheid van hoofdredacteur van het eerdergenoemd ochtendblad, opzettelijk de eer, goede naam, maatschappelijke reputatie, en persoonlijke- en functionele integriteit van verzoekster als persoon en als advocate (…) aangetast (…) en wel door het aanhalen van passages uit een privé appbericht van verzoekster aan een collega van gedaagde sub I, dus niet aan gedaagde sub I zelf en ook niet publiekelijk gedaan.”
4.2.1 Gedaagden voeren aan dat het binnen hun organisatie gebruik is om overleg te hebben over valse beschuldigingen. Over de berichten die eiseres heeft verstuurd is daarom overleg geweest. In de litigieuze publicatie zijn volgens gedaagden geen onjuiste of onware feiten naar voren gebracht. Voor gedaagden is daarom onbegrijpelijk dat eiseres het citeren van woorden die door haar zelf zijn gebruikt als smaad jegens haar persoon beschouwt. Gedaagden stellen dat het de woorden van eiseres zelf zijn die als smaad moeten worden aangemerkt, specifiek jegens gedaagde sub I.
4.2.2 De onder 4.2 aangehaalde passage uit het verzoekschrift legt bloot dat volgens eiseres de belediging vooral ook bestaat in het publiceren van haar privé WhatsApp berichten.
De inhoud van de uitgewisselde berichten is onweersproken overgelegd, zoals hierna volgt.
(De berichten van de derde zijn tussen haakjes geplaatst.).
Wie heeft dit bericht geplaatst ?
Een foto van een krantenartikel is hierna te zien.
Wie is deze idioot [gedaagde]
Deze klootzak is duidelijk slecht
geinformeerd want de veiling gaat
niet door.
Iemand uit het kamp van [naam 2]
die op deze laffe manier nog meer
schade aan de Mall wil toebrengen?
Zijn Analyse / persoonlijke mening
over de Mall moet hij elders
deponeren dat jullie medium zich
hiervoor leent is schandalig
[Morning [eiseres]]
[U geeft m nieuws]
[U heeft de veiling kunnen stuiten.]
[Wat is er afgesproken]
Ik wil eerst over het waardeloos artikel praten
[De schrijver van het berivht is in
middag op kantoor]
[Maar dat de veilig niet doorgaat]
[Is nieuws dat we samenleving dienen te informeren]
Heeft hij geld gehad om die rotzooi te publiceren
4.2.3 Uit de hier geciteerde WhatsApp berichten blijkt voldoende dat eiseres de woorden ‘klootzak’ en ‘idioot’ heeft gebruikt om gedaagde sub I te duiden. In het algemeen draagt het woord ‘klootzak’ de kwalificatie van plat of vulgair scheldwoord. Volgens de Hoge Raad in NJ 2009, 466, is h
et bezigen van in het spraakgebruik erkende scheldwoorden beledigend in de zin van art. 266, eerste lid van het Nederlands Wetboek van Strafrecht (artikel 325 van het Surinaams Wetboek van Strafrecht). Een uitdrukking of term is beledigend in de betekenis van voornoemde bepaling, indien deze zonder meer geschikt is om daarmee andermans waardigheid te miskennen. Termen die naar algemeen spraakgebruik als scheldwoorden te kwalificeren zijn, zijn daarvoor geschikt. In het bezigen van dergelijke termen ligt reeds — behoudens contra-indicaties — de strekking om te beledigen besloten.
De overweging van het Gerechtshof Arnhem, NJFS, 2007, 252, verheldert de connotatie van een dergelijke woordkeuze als volgt:
“
Over de door verdachte gebruikte woorden (…) kan geen misverstand bestaan. Die zijn beledigend. Door de toevoeging van deze laatste uitlating kan het niet anders dan dat de door de verdachte gebruikte woorden de strekking hebben de ander aan te randen in zijn eer en goede naam. De woorden ‘fuck je moeder’ hebben naar het oordeel van het hof namelijk (vrijwel) dezelfde betekenis als het — ook in Nederland gebruikte — scheldwoord ‘motherfucker’, hetgeen volgens de Van Dale (Groot Woordenboek van de Nederlandse taal) ‘klootzak’ betekent.” (…) De door verdachte gebruikte woorden zijn dus beledigend en hebben de strekking de ander aan te randen in zijn eer en goede naam.”
Het woord “idioot” is een term die naar algemeen spraakgebruik als scheldwoord te kwalificeren is en kan in een bepaalde context de strekking hebben iemands eer aan te tasten. In een context waarin eiseres gedaagde sub I “klootzak” noemt, kan het woord “idioot” geen andere strekking hebben dan zijn eer aan te tasten. De conclusie is dan ook dat eiseres in haar WhatsApp berichten scheldwoorden heeft gebruikt die de strekking hebben de eer en goede naam van een ander, in casu gedaagde sub I, aan te tasten.
4.3 De vraag die in dit kort geding centraal staat is of gedaagden met de publicatie van de column onrechtmatig jegens eiseres hebben gehandeld met andere woorden of de publicatie in strijd is met de in het maatschappelijk verkeer betamende zorgvuldigheid. Het spanningsveld ligt tussen het recht op bescherming van de eer en goede naam van eiseres als advocaat en persoon enerzijds en het recht neergelegd in artikel 19 GW, het recht van vrijheid van meningsuiting en de daaruit voor de persvrijheid voortvloeiende waarborgen voor gedaagden anderzijds.
Vooropgesteld wordt dat in het algemeen het hebben van een goede naam voor journalisten even essentieel zal moeten zijn als voor advocaten. Voor eiseres is haar belang vooral daarin gelegen dat zij niet lichtvaardig wordt blootgesteld aan een aantasting van haar eer en goede naam door ongewenste en onjuiste publicaties. De beperking die bij wet is voorzien geldt wanneer sprake is van onrechtmatige uitlatingen. Gedaagde sub I daarentegen heeft er belang bij zich in zijn column in het openbaar kritisch, informerend, opiniërend en waarschuwend te kunnen uitlaten over onderwerpen en misstanden die de samenleving raken. Welke van deze belangen, die in beginsel gelijkwaardig zijn, de doorslag behoort te geven, hangt af van de omstandigheden van het geval. Ook zal beantwoord moeten worden of de beweringen die worden gedaan op waarheid berusten en de manier waarop die beweringen worden gedaan.
4.3.1 Over een column in het algemeen oordeelt de Hoge Raad in NJ 2008, 274 dat:
‘
een publicatie pas mag worden gekwalificeerd als, althans gelijk gesteld mag worden met, een column (althans als een column waaraan niet dezelfde (hoge) eisen mogen worden gesteld als aan onderzoeksjournalistiek en waarin scherpere bewoordingen mogen worden gebruikt dan in andere publicaties en de grens van het toelaatbare minder snel wordt overschreden) indien die publicatie ten minste aan de genoemde kenmerken voldoet. Essentieel is immers dat een publicatie ook door de (gemiddelde) lezer wordt herkend als behorend tot het journalistieke genre van de column, zodat de lezer de inhoud op waarde kan en weet (te) schatten en de minder strenge onderzoekseisen en scherpere bewoordingen in dat licht gerechtvaardigd zijn. Alleen als het publiek een column — naar inhoud én naar vorm — ook als zodanig kan herkennen mag worden aangenomen dat het publiek minder snel dan bij perspublicaties in het algemeen zal aannemen dat de gedane feitelijke beweringen juist (immers deugdelijk onderzocht) en de gebezigde kwalificaties en geuite beschuldigingen gegrond (immers weloverwogen) zijn.’
4.3.2 Tussen partijen is niet weersproken dat de publicatie in de onderhavige zaak een column betreft. Grenzen worden in het geval van een column – blijkens rechtspraak – overschreden, indien uitlatingen daarin onvoldoende steun vinden in het ten tijde van de publicatie beschikbare feitenmateriaal of in het geval de uitingen zijn gedaan met de bedoeling de ander te kwetsen en met het oog op het te dienen belang de gebezigde bewoordingen nodeloos grievend zijn.
Gedaagde sub I schrijft onder de titel
De Snijd
, wekelijks over maatschappelijke issues en zijn ervaringen als hoofdredacteur ten aanzien van gebeurtenissen in het journalistieke veld. Gedaagden stellen zich daarbij op het standpunt dat een column bestaat uit een tekst die vanuit een persoonlijk standpunt van de auteur tot stand is gekomen. In de bewuste column heeft gedaagde sub I het lezerspubliek deelgenoot gemaakt van scheldpartijen, bedreigingen en andere hindernissen die journalisten tijdens hun dagelijkse werk naar hun hoofd geslingerd krijgen. De WhatsApp uitbarsting van eiseres haalde gedaagde sub I als een voorbeeld daarvan aan. Gedaagde heeft daarbij aangevoerd dat het niet ongebruikelijk is dat in de column vaak op het scherpst van de snede wordt geschreven.
4.3.3 Eiseres heeft bij repliek de passage ‘
maar minstens zo irritant zijn, beschouw ik als gefrustreerde malloten. Ze zijn te dom om te beseffen dat ze het negatieve nieuws grotendeels over zichzelf hebben afgeroepen. Dus het zou fijn zijn als ze de stront in eigen huis houden in plaats van naar de boodschapper te smijten’
vetgedrukt. Voor eiseres zijn kennelijk deze uitlatingen van gedaagde sub I in het onderhavige geding aan de orde. ‘Gefrustreerde malloten’ en ‘te dom’ zijn overdreven uitdrukkingen die beledigend kunnen zijn, maar in de gegeven context niet nodeloos grievend of bedoeld om te kwetsen. Voldoende aannemelijk is dat gedaagde sub I zijn waardeoordeel geeft over personen – onder wie eiseres – zonder daarmee de bedoeling te hebben een gedragswetenschappelijke gesteldheid van die personen te stellen. ‘Met stront smijten’ of ‘de stront in eigen huis houden’ zijn door gedaagde sub I gebezigde zegswijzen waarbij het woord stront niet als krachtterm is gebruikt noch als waardeoordeel of verwensing over eiseres.
4.3.4 Voorts is voor een juiste beoordeling nodig dat ook de passage die niet in het verzoekschrift is aangehaald, in de beschouwing wordt meegenomen. In de column over eiseres onder meer ook:
‘Eind vorig jaar vroeg de Surinaamse advocaat [eiseres] via de app aan een dWT-collega wie die “idioot [gedaagde]” is. (…) De jurist was duidelijk not amused: “Deze klootzak is duidelijk slecht geïnformeerd…”, zo schreef ze.’.
In samenhang met de WhatsApp berichten hiervoor onder 4.2.2 beschouwd is de stelling van gedaagde sub I aannemelijk dat hij eiseres heeft geciteerd in zijn column. Verder vloeit uit de inhoud van de berichten – rekening houdend met de ontvanger die journalist bij gedaagde sub II is – niet vanzelfsprekend voort dat die berichten strikt privé, kennelijk uitsluitend tussen eiseres en die journalist, bedoeld zijn geweest. Nota bene heeft de betreffende journalist het nodig gevonden de berichten vanwege de inhoud aan de redactieleden voor te leggen. Eiseres zelf sluit ook niet uit dat gedaagden onzorgvuldig gehandeld hebben met de informatie waardoor een en ander in de samenleving een eigen leven is gaan leiden. Voor het vaststellen van mogelijk onzorgvuldig handelen door gedaagden is evenwel uitgebreider onderzoek vereist, waarvoor gedaagden getuigenbewijs hebben gesteld. De gebeurtenissen na de uitgewisselde WhatsApp berichten zullen in een bodemprocedure nader onderzocht moeten worden, nu het kort geding zich hiervoor niet leent.
4.3.5 Voorshands geoordeeld, moet het er voor gehouden worden dat gedaagde sub I feitelijke gronden heeft voor zijn gewraakte uitlatingen en dat hij derhalve de grenzen van zorgvuldigheid die hij jegens eiseres in acht had moeten nemen niet heeft overschreden. De passages, aangehaald onder 2.2 en 4.3.4, hebben uitgaande van het gevoerde partijdebat voldoende feitelijke basis.
4.4
Hoewel het oordeel op grond van het voorgaande luidt dat de uitlatingen in de column in onderling verband en samenhang bezien kwetsend kunnen zijn jegens eiseres, overschrijden deze de grens van het toelaatbare niet, nu hieraan een feitelijk substraat ten grondslag ligt en de scherpe bewoordingen, gelet op het doel van die column – het lezerspubliek deelgenoot maken van
hindernissen die journalisten tijdens hun dagelijkse werk naar hun hoofd geslingerd krijgen
– niet zijn aan te merken als jegens eiseres nodeloos grievend. De gevorderde publicatie zal daarom worden afgewezen.
4.5 Aan een beoordeling van misbruik van persvrijheid wordt op grond van het voorgaande niet toegekomen.
4.6 Het voorgaande leidt er voorts toe dat het gevraagde bevel om zich in de toekomst te onthouden van elke gedraging en of handeling die de eer, goede naam, maatschappelijke reputatie en persoonlijke en functionele integriteit van verzoekster aantasten moet worden afgewezen, nu een voldoende rechtvaardiging voor dergelijke ingrepen in de persvrijheid niet aanwezig wordt geacht.
4.7 Eiseres zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden verwezen.
5. De beslissing
De kantonrechter in kort geding:
5.1 Weigert de gevraagde voorzieningen.
5.2 Veroordeelt eiseres in de proceskosten aan de zijde van gedaagden tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J.S. Bradley, kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, en ter openbare terechtzitting uitgesproken op donderdag 23 april 2020 te Paramaribo door mr. S.M.M. Chu, kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, in aanwezigheid van de griffier.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2021-5/
|
Uitspraak
KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON
A.R. No. 21-0868
08 april 2021
Vonnis in kort geding in de zaak van:
1. MISKIN, MICHAEL HENDRIK SARAI,
wonende aan [adres 1] te [district 1],
2. SWAMIPERSAD, GLENN AMARNATH,
wonende aan [adres 2] in [district 2],
3. SEDOC, MAYRA MONIQUE,
wonende aan [adres 3] te [district 1],
4. RODJAN, OEMSALMA,
wonende aan [adres 4] in [district 3],
5. PALMTAK, RUDOLGO ANDRO,
wonende aan [adres 5] in [district 3],
6. HOOGDORP, MARLON RINALDO,
wonende aan [adres 6] te [district 1],
7. DALLOESINGH, BISNOEPERSAD,
wonende aan [adres 7] in [district 4],
8. AVIANKOI, JOHANNES,
wonende te [eiland] in het [district 5],
allen in de hoedanigheid van hoofdbestuurslid van de Centrale van Landsdienaren Organisaties,
eisers in conventie, tevens gedaagden in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen partij Miskin,
gemachtigde: mr.V.V.C. Pique, advocaat,
tegen
1. HOOGHART, RONALD LOUIS ARNOUD,
wonende aan [adres 8] te [district 1],
2. SHEONANDAN, SANTUSHA SHALINI,
wonende aan [adres 9] te [district 1],
3. SOMMANDAS, RODNEY JAYANT,
wonende aan [adres 10] in [district 2],
4. POOL, LLOYD DUNCAN,
wonende aan [adres 11] te [district 1],
5. HOOGHART, AUGUST DERRICK ANDY,
wonende aan [adres 12] te [district 1],
6. GORISSON, YONE LYDIA,
wonende aan [adres 13] te [district 1],
allen in de hoedanigheid van hoofdbestuurslid van de Centrale van Landsdienaren Organisaties,
gedaagden in conventie, tevens eisers in reconventie,
hierna te noemen: partij Hooghart,
gemachtigde: mr. A.M. Linger, advocaat.
1. Het verloop van het proces in conventie en reconventie
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en – handelingen:
het inleidend verzoekschrift dat op 18 maart 2021 op de griffie der kantongerechten is ingediend, met producties;
de conclusie van eis d.d. 25 maart 2021;
de conclusie van antwoord in conventie en eis in reconventie, met producties;
de conclusie van repliek in conventie en antwoord in reconventie;
de conclusie van dupliek in conventie en repliek in reconventie, met producties;
de conclusie van dupliek in reconventie.
1.2 De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.
2. De feiten in conventie en reconventie
2.1 De Centrale van Landsdienaren Organisaties, hierna afgekort CLO, is een vereniging. Zij bestaat uit:
1) gewone leden, zijnde Federaties en Bonden van personeel in overheidsdienst;
2) buitengewone leden, zijnde Kamers van natuurlijke – en rechtspersonen.
2.2 In de statuten wordt de CLO aangeduid als de Centrale.
In artikel 7 van de statuten is ter zake het Hoofdbestuur, het volgende neergelegd:
“
1. Het Hoofdbestuur bestaat uit ten minste vijf en ten hoogste dertien meerderjarige personen gekozen door de Assemblee van de Ledenraad, voor de tijd van 3 jaar.
De voorzitter wordt door de Assemblee van de Ledenraad in functie gekozen, terwijl de overige functies onderling worden verdeeld.
2. Het Hoofdbestuur wordt voor de tijd van drie jaar gekozen door de Assemblee van de Ledenraad.
Voor het voorzien in tussentijdse vacatures is in eerste instantie tweederde meerderheid van het aantal uitgebrachte geldige stemmen van de gewone leden vereist op een speciaal daartoe opgeroepen vergadering van de Assemblee van de Ledenraad, waarop ten minste tweederde deel van het aantal leden aanwezig moeten zijn.
Indien het quorum ontbreekt wordt binnen 30 dagen na de eerste vergadering van de Assemblee van de Ledenraad een tweede vergadering bijeen geroepen. Op deze vergadering kan ongeacht het aantal alsdan aanwezige leden met gewone meerderheid van het aantal uitgebrachte geldige stemmen in tussentijdse vacatures worden voorzien
.”
Artikel 14 lid 2 van de statuten luidt onder meer als volgt:
“
Beslissingen in Hoofdbestuursvergaderingen worden genomen bij gewone meerderheid van het aantal uitgebrachte geldige stemmen in een vergadering waarbij ten minste de helft van het aantal leden aanwezig is. Deze beslissingen zijn bindend
”
2.3 Op 21 december 2018 is elk der partijen op de bijzondere Assemblee van de Ledenraad gekozen als hoofdbestuurslid van de CLO, voor een zittingstermijn van drie jaren. De zittingstermijn verstrijkt op 21 december 2021.
2.4 Tussen partij Miskin en partij Hooghart bestaat verdeeldheid binnen de CLO.
2.5 Partij Miskin heeft vanwege de tussen partijen bestaande verdeeldheid, op 05 november 2020 een kort geding zaak, bekend onder A.R. No. 20-3514, tegen partij Hooghart ingediend, met het oog op het kunnen houden van vervroegde Hoofdbestuursverkiezingen. In deze zaak heeft partij Miskin gevorderd dat haar toestemming wordt verleend om een spoedvergadering van de Assemblee van de Ledenraad te mogen beleggen.
De kantonrechter heeft op 17 december 2020 vonnis in de zaak gewezen, hierna aangeduid als het vonnis, en heeft de vordering van partij Miskin afgewezen, op grond van onder andere de hierna volgende overwegingen:
“
4.1 (…)
De kantonrechter begrijpt uit de stellingen van partijen dat bestuursleden van de CLO zich het recht hebben aangemeten om elkaar af te zetten door een besluit te nemen in de bestuursvergadering op een door een deel van het bestuur ingediende motie van wantrouwen. Op grond van artikel 7 lid 1 van de statuten wordt het bestuur van de CLO gekozen door de vergadering van de ledenraad. Het afzetten van het bestuur is een bevoegdheid dat toekomt aan het orgaan dat bevoegd is het bestuur te kiezen, in dit geval de vergadering van de ledenraad. De kantonrechter gaat derhalve voorbij aan de stelling dat gedaagde sub A is afgezet, omdat het afzetten van bestuursleden van de CLO naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter een bevoegdheid is van de vergadering van de ledenraad en niet van een deel van het bestuur van de CLO.
(…)
4.4 Eisers in reconventie stellen dat gedaagden in reconventie zijn geroyeerd in een door het bestuur van de CLO op 16 oktober 2020 gehouden vergadering van de ledenraad. De convocatie van deze vergadering is omgeroepen op 14 en 15 oktober 2020 via een app bericht verzonden naar de leden. De agenda van de ledenraad vergadering betrof bespreking van de loonaanpassing. Staande de ledenraad vergadering werd er door 13 (dertien) leden een spoedvergadering aangevraagd waarin een besluit op een motie is genomen inhoudende ontheffing van gedaagden in reconventie als bestuurslid gevolg door hun royement. In een bestuursvergadering van 19 oktober 2020 is het besluit genomen tot het royeren van gedaagden in reconventie.
De kantonrechter begrijpt uit de stellingen van partijen dat bestuursleden van de CLO zich het recht hebben aangemeten om elkaar af te zetten door besluiten te nemen in de bestuursvergadering tot royement van het bestuurslid. Op grond van artikel 7 van de statuten wordt het bestuur van de CLO gekozen door de vergadering van de ledenraad. Het afzetten van het bestuur is een bevoegdheid dat toekomt aan het orgaan dat bevoegd is het bestuur te kiezen, in dit geval de vergadering van de ledenraad.
(..) De kantonrechter gaat daarom voorbij aan de stelling dat gedaagden in reconventie zijn geroyeerd, omdat het afzetten van bestuursleden van de CLO naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter een bevoegdheid is van de ledenraad en niet van bestuursleden onderling
.”
2.6 Op 13 maart 2021 is in het Dagblad De Ware Tijd een oproeping verschenen voor de besturen van de lidorganisaties voor de bijwoning van de Assemblee van de Ledenraad op 09 april 2021 om 10.00 uur v.m. in het CLO gebouw aan de Verlengde Gemenelandsweg no. 74, met daarin vermeld de volgende agendapunten:
1. Opening
2. Stand van zaken waaronder uitvoering TWK 25%
3. Bestuursverkiezing Hoofdbestuur CLO
4. Installatie gekozen bestuur
5. Rondvraag
6. Sluiting.
In de publicatie staat vermeld dat de oproeping afkomstig is van het Hoofdbestuur van de CLO.
3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
In conventie en reconventie
3.1 In conventie vordert partij Miskin dat de kantonrechter in kort geding, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad,:
a) partij Hooghart verbiedt om de onrechtmatig opgeroepen Assemblee van de Ledenraad te houden c.q. te beleggen c.q. te doen plaatsvinden op 09 april 2021 omstreeks 10.00 uur v.m. in het gebouw van de Centrale van Landsdienaren Organisaties aan de Verlengde Gemenelandsweg no. 74 te Paramaribo, althans op elke andere aangekondigde datum en tijdstip;
b) partij Miskin machtigt om desnoods de hulp van de Sterke Arm in te roepen, ingeval partij Hooghart weigert of weigeren mocht gehoor te geven aan het verbod;
c) partij Hooghart veroordeelt om een dwangsom ad SRD 10.000,- per dag tot een maximum van SRD 500.000,- aan partij Miskin te betalen, ingeval zij in strijd handelt met het gevorderde onder a indien deze mocht zijn toegewezen.
3.2 In conventie legt partij Miskin aan het gevorderde ten grondslag dat de oproeping in strijd met het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter d.d. 17 december 2020 met A.R. No. 20-3514, de statuten en het huishoudelijk reglement is geplaatst en partij Hooghart hiermee onrechtmatig handelt jegens haar. Daartoe stelt partij Miskin, tegen de achtergrond van de feiten vermeld onder 2, onder meer het volgende:
zij heeft als meerderheid van het hoofdbestuur van de CLO, de oproeping niet geplaatst c.q. geen goedkeuring hiertoe gegeven en is niet gekend bij dit besluit;
geen der partijen is bevoegd tussentijdse verkiezingen uit te schrijven; slechts de Assemblee van de Ledenraad komt die bevoegdheid toe;
het voltallig hoofdbestuur of de Assemblee van de Ledenraad dient een verkiezingscommissie te installeren c.q. te belasten met het organiseren van verkiezingen;
volgens vastgebruik dienen, alvorens er een nieuw bestuur gekozen kan worden, de secretaris-generaal en de penningmeester verslag te doen en dient er decharge aan hen te worden verleend door een te benoemen verificatiecommissie;
partij Hooghart heeft de rechtmatige mechanismen om eerlijke en vertrouwelijke verkiezingen te organiseren met de voeten getreden.
Partij Miskin stelt als spoedeisend belang dat zij als gevolg van het onrechtmatig handelen van partij Hooghart schade lijdt en in de toekomst schade zal lijden, omdat partij Hooghart haar het recht ontneemt om haar termijn als hoofdbestuurslid uit te zitten. Tevens bestaat bij haar gegronde vrees voor verkiezingsfraude c.q. manipulatie c.q. onregelmatigheden.
3.3 In conventie voert partij Hooghart verweer, op basis van welk verweer zij in reconventie vordert dat de kantonrechter in kort geding, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
partij Miskin verbiedt om handelingen, van welke aard dan ook, te verrichten in de hoedanigheid van hoofdbestuurslid van de CLO, op straffe van een dwangsom van SRD 10.000,- per dag voor iedere dag dat zij in gebreke blijft aan het vonnis te voldoen.
Hieraan legt partij Hooghart ten grondslag dat partij Miskin niet bevoegd is tot het verrichten van rechtshandelingen in de hoedanigheid van hoofdbestuurslid van de CLO, omdat zij door de ledenraad is ontheven uit deze bestuursfunctie en dus geen hoofdbestuurslid meer is. Zij stelt als spoedeisend belang dat uit mediaberichten is gebleken dat partij Miskin in de hoedanigheid van hoofdbestuurslid in het openbaar uitlatingen doet, hetgeen voor verwarring zorgt bij met name de overheid met welke partij deze in onderhandeling moet treden.
4. De beoordeling
In conventie en reconventie
Onderlinge samenhang van de vorderingen
4.1 De kantonrechter zal vanwege de onderlinge samenhang van de vorderingen in conventie en reconventie, deze gezamenlijk beoordelen.
Spoedeisend belang
4.2
Het spoedeisend belang van de vorderingen in conventie en in reconventie blijkt in voldoende mate uit de door beide partijen gestelde feiten, zodat zij beiden in het kort geding worden ontvangen.
Niet ontvankelijkheidverweer c.q. rechtsgeldigheid ontheffing partij Miskin uit de functie als hoofdbestuurslid
4.3 Partij Hooghart voert als formeel verweer dat partij Miskin niet ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering, omdat partij Miskin geen hoofdbestuurslid meer is van de CLO en dus niet bevoegd is om in die hoedanigheid de onderhavige zaak in te dienen. In dat licht voert zij aan dat partij Miskin op 16 oktober 2020 door de ledenraad is ontheven uit deze functie en dat de kantonrechter dit onderdeel onbesproken heeft gelaten in 4.4. van de overweging van het vonnis, zodat het voor haar vaststaat dat partij Miskin op een rechtsgeldige wijze is ontheven uit de functie als hoofdbestuurslid. Volgens het standpunt van partij Hooghart en naar de kantonrechter haar begrijpt heeft de kantonrechter slechts geoordeeld over het royement van partij Miskin als gewoon lid en kan de kantonrechter in diens voorlopig oordeel over het royement van partij Miskin niets anders hebben bedoeld dan dat partij Miskin bij de bestuursvergadering niet als lid van de CLO geroyeerd is geworden en dat zij nog lid van de CLO is in de zin van artikel 3 van de statuten.
Partij Miskin daarentegen blijft volharden in haar stelling dat zij nog hoofdbestuurslid van de CLO is en beroept zich erop dat de kantonrechter in diens vonnis in niet mis te verstane bewoordingen heeft aangegeven dat het royement met waarborgen is omkleed, waarbij procesrechtelijke grondbeginselen zoals strengere motiveringseisen, toepassen van hoor en wederhoor, inzage in stukken in acht moet worden genomen. Volgens het standpunt van partij Miskin heeft de kantonrechter, in tegenstelling tot wat partij Hooghart aanvoert, het onderdeel over de ontheffing uit de functie als hoofdbestuurslid niet onbesproken gelaten.
4.4 De kantonrechter stelt op grond van de standpunten van partijen vast, dat tussen hen een interpretatieverschil bestaat omtrent hetgeen in 4.4. van het vonnis is overwogen, in het bijzonder over het onderdeel betreffende de ontheffing van partij Miskin, en wel vanwege het woord “royement” en/of “geroyeerd” dat in overweging 4.4. van het vonnis wordt gebezigd.
Ter zake dit onderdeel is de kantonrechter het hierna volgende van oordeel. Uit de bedoelde overweging 4.4. van het vonnis, welke overweging is weergeven onder 2.5 van de feiten, kan worden afgeleid dat het partij Hooghart is geweest die dit woord heeft gebezigd, waardoor de begrippen ontheffing en royement door elkaar zijn gebezigd. Echter kan uit de inhoud van de overweging en wel uit het woord “bestuurslid” duidelijk worden afgeleid dat de kantonrechter met het woord “royement” niets anders kan hebben bedoeld dat partij Miskin niet uit diens functie als hoofdbestuurslid is ontheven. In het vonnis maakt de kantonrechter overigens duidelijk onderscheid tussen gewone leden en bestuursleden, en is hiermee duidelijk dat met bestuurslid niets anders kan zijn bedoeld dan hoofdbestuurslid. Het zou immers ook niet anders kunnen, omdat een bestuurslid slechts een natuurlijk persoon kan zijn. Een gewoon lid daarentegen kan geen natuurlijk persoon zijn, omdat deze in de zin van artikel 3 van de statuten slechts een Federatie of Bond kan zijn. De kantonrechter kan partij Hooghart daarom niet volgen in haar standpunt dat partij Miskin nog lid is van de CLO in de zin van artikel 3 van de statuten.
De voorlopige slotsom is, dat partij Miskin op grond van het vonnis nog als hoofdbestuurslid van de CLO dient te worden aangemerkt en tezamen met partij Hooghart, doch met inachtneming van de statuten en het huishoudelijk reglement van de CLO, bevoegd is rechtshandelingen namens de CLO te verrichten. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen verwerpt de kantonrechter het niet ontvankelijkheidverweer van partij Miskin. Hieruit volgt dat het gevorderde in reconventie enige grondslag ontbeert, zodat het zal worden geweigerd. In dat licht benadrukt de kantonrechter dat ingevolge artikel 8 van de statuten het dagelijks bestuur de CLO in en buiten rechte vertegenwoordigt en dat het dagelijks bestuur van de CLO wordt gevormd door de voorzitter, de secretaris generaal en de penningmeester.
4.5 Partij Hooghart stelt zich, naar de kantonrechter haar begrijpt, op het standpunt dat het huidig rechtsgeldig hoofdbestuur partij Hooghart is, waarvan zes hoofdbestuursleden deel uitmaken en dat zij om die reden bevoegd is een bestuursvergadering uit te schrijven voor het nemen van een besluit om bestuursverkiezingen te houden. Hiervan uitgaande, heeft partij Hooghart volgens haar standpunt als hoofdbestuur op 10 maart 2021 een rechtsgeldige bestuursvergadering gehouden en aldus een rechtsgeldig besluit genomen om bestuursverkiezingen te houden. Ter staving van haar standpunt dat zij een bestuursvergadering heeft gehouden, beroept zij zich op de ten processe door haar overgelegde fotokopie van de notulen van de gehouden bestuursvergadering.
Hiermee erkent partij Hooghart dat zij partij Miskin niet heeft uitgenodigd voor het bijwonen van de op 10 maart 2021 gehouden bestuursvergadering en dat partij Miskin geen goedkeuring heeft gegeven hieraan. Zoals reeds onder 4.4 is overwogen dient partij Miskin nog als rechtsgeldig hoofdbestuurslid te worden aangemerkt, waaruit volgt dat zij door partij Hooghart diende te worden uitgenodigd voor de op 10 maart 2021 gehouden bestuursvergadering. Nu zulks niet is geschied, dient naar het oordeel van de kantonrechter de oproeping van partij Hooghart voor het bijwonen van de te houden Assemblee van de Ledenraad niet te worden aangemerkt als een oproeping gedaan door een rechtsgeldig hoofdbestuur, zodat de oproeping en daaruit voortvloeiend de te houden Assemblee van de Ledenraad als niet rechtsgeldig en dus als onrechtmatig dient te worden aangemerkt. Op grond hiervan zal de door Partij Miskin gevorderde voorziening in conventie worden toegewezen, doch met uitzondering van het gevorderde onder b. Dit, omdat het inschakelen van de sterke arm een nog grotere verdeeldheid binnen de CLO teweeg zou kunnen brengen.
De overige stellingen en weren
4.6 Daar hetgeen hiervoor onder 4.5 is overwogen, reeds voldoende grond oplevert tot toewijzing van de gevorderde voorziening in conventie van partij Miskin, behoeven de overige stellingen en weren van partijen inhoudelijk geen bespreking.
De verdeeldheid tussen partijen
4.7 De kantonrechter kan niet nalaten op te merken dat – vanwege de onderlinge verdeeldheid tussen partijen als hoofdbestuursleden – partijen het doel dat zij namens de CLO horen na te streven niet zullen bereiken en zij op een dergelijke wijze niet in staat zullen zijn om de belangen van de doelgroep van de CLO op een deugdelijke wijze te behartigen. Indien partij Miskin en partij Hooghart om wat voor reden dan ook niet meer met elkaar overweg kunnen als hoofdbestuursleden, dan is het raadzaam om in het belang van de doelgroep van de CLO de bestuursverkiezingen van de CLO in een eerder stadium te doen plaatsvinden en het voorstel van partij Miskin tot het doen benoemen van een onafhankelijke verkiezingscommissie in overweging te doen nemen. Dit alles natuurlijk, met inachtneming van de statuten en het huishoudelijk reglement.
Proceskosten
4.8 Daar partijen allen nog als hoofdbestuurslid van de CLO dienen te worden aangemerkt, acht de kantonrechter het redelijk en billijk de proceskosten tussen hen te compenseren, en wel zodanig dat ieder van hen de eigen kosten draagt.
5. De beslissing in conventie en reconventie
De kantonrechter in kort geding:
5.1 In conventie
5.1.1 Verbiedt partij Hooghart om de opgeroepen Assemblee van de Ledenraad te houden c.q. te beleggen c.q. te doen plaatsvinden op 09 april 2021 omstreeks 10.00 uur v.m. in het gebouw van de Centrale van Landsdienaren Organisaties aan de Verlengde Gemenelandsweg no. 74 te Paramaribo, althans op elke andere aangekondigde datum en tijdstip.
5.1.2 Veroordeelt partij Hooghart tot betaling van een eenmalige dwangsom ad SRD 500.000,- (Vijfhonderdduizend Surinaamse Dollar) bij overtreding van het verbod vermeld onder 5.1.1 in deze beslissing.
5.1.3 Verklaart hetgeen hiervoor onder 5.1.1 en 5.1.2 is beslist uitvoerbaar bij voorraad.
5.1.4 Compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.
5.1.5 Weigert hetgeen meer of anders is gevorderd.
5.2 In reconventie
5.2.1 Weigert de gevorderde voorziening.
5.2.2 Compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.
Dit vonnis in conventie en in reconventie is gewezen door de kantonrechter in het eerste kanton, mr. S.M.M. Chu, en ter openbare terechtzitting uitgesproken op donderdag 08 april 2021 te Paramaribo door de kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, mr. A.C. Johanns, in tegenwoordigheid van de griffier.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2018-70/
|
Uitspraak
G.R.No. 15089A
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
in de zaak van
DE STICHTING AUTEURSRECHTEN SURINAME (SASUR),
gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo,
appellante, verder te noemen Sasur,
gevolmachtigde: mw. M. Gangapersad, LL.M. B.Sc., algemeen directeur,
tegen
DE STICHTING RADIO OMROEP SURINAME (SRS)
gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo,
geïntimeerde, verder te noemen SRS,
gemachtigde: mr. M.G.A. Vos, advocaat,
en
DE STAAT SURINAME,
in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie van Suriname,
zetelende te Paramaribo,
geïntimeerde, verder te noemen de Staat,
gemachtigde: mr. M.G.A. Vos, advocaat,
Inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het eerste kanton gewezen en uitgesproken vonnis van 5 mei 2015 (A.R.No. 151096) tussen SRS en de Staat als eisers en Sasur als gedaagde spreekt de fungerend-president, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Het procesverloop in hoger beroep
Dit procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
een verklaring van de griffier van de kantongerechten civiele zaken van 11 mei 2015, inhoudende dat Sasur op 11 mei 2015 hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter, op 5 mei 2015 in kort geding gewezen tussen SRS en de Staat als eisers en Sasur als gedaagde;
een pleitnota van Sasur van 4 november 2016;
een antwoordpleitnota van SRS van 3 februari 2017;
een repliekpleitnota Sasur van 16 juni 2017;
een dupliekpleitnota van SRS van 3 november 2017.
De ontvankelijkheid in hoger beroep
Het hoger beroep is door Sasur tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat Sasur daarin kan worden ontvangen.
De beoordeling
1. Kort samengevat betreft het geschil in eerste aanleg het volgende:
Bij vonnis in kort geding van 3 december 2009 heeft de kantonrechter op vordering van Sasur aan SRS een verbod opgelegd om een aantal gespecificeerde muziekwerken zonder toestemming van Sasur openbaar te maken of te verveelvoudigen. Voorts heeft de kantonrechter aan SRS verboden “om enig muziekwerk of delen daarvan al dan niet in de oorspronkelijke versie, behorende tot het door eiseres beheerde repertoire midddels het door haar geëxploiteerde omroepstation (….) zonder van eiseres verkregen toestemming openbaar te maken danwel te verveelvoudigen”. Ten slotte heeft de kantonrechter SRS veroordeeld tot de betaling van een dwangsom groot SRD 1.000,– voor iedere keer dat SRS deze verboden zou overtreden, tot een maximum van SRD 1.000.000,–.
Sasur heeft op 7 augustus 2014, na aanzegging bij deurwaardersexploot aan SRS dat deze het maximum aan dwangsommen ter hoogte van SRD 1.000.000,– had verbeurd, executoriaal beslag gelegd op het recht van erfpacht op het perceel waarop SRS haar radio-omroepbedrijf exploiteert. Op 21 augustus 2014 heeft zij terzake van de berweerdelijk verbeurde dwangsommen executoriaal derdenbeslag gelegd ten laste van SRS onder de Surinaamse Bank N.V. en Hakrinbank N.V..
Op 10 maart 2015 heeft SRS bij de kantonrechter een vordering in kort geding ingesteld, waarbij zij opkwam tegen bovenbedoelde beslagen. Na vermindering van eis strekt de vordering primair tot a. opheffing van het executoriale beslag op het recht van erfpacht op het perceel land en b. staking van de tenuitvoerlegging van de derdenbeslagen onder de Banken totdat in hoger beroep definitief zal zijn beslist over het vonnis van de kantonrechter 19 januari 2015, AR no.144867. Subsidiair vorderde SRS schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 3 december 2009, AR no. 073984, terzake van de vastgestelde dwangsom, totdat in hoger beroep onder nummer GR 15038 zal zijn beslist over het vonnis van de kantonrechter van 19 januari 2015, AR no. 144867. In dat vonnis, AR no. 144867, werd de vordering van SRS tot opheffing van het executoriale beslag op het erfpachtsrecht van het perceel van SRS afgewezen. De kantonrechter overwoog daarin onder meer –kort en zakelijk weergegeven- dat Sasur ondanks de intrekking van de ministeriële toestemming aan Sasur om met betrekking tot auteursrechten te bemiddelen bevoegd was gebleven om terzake van die auteursrechten handhavend op te treden en aldus bevoegd was gebleven om de onderhavige dwangsommen door middel van executoriale beslagen te innen.
Bij tussenvonnis van 16 april 2015 heeft de kantonrechter de Staat Suriname toegestaan om zich te voegen in de hoofdzaak aan de zijde van SRS.
In het vonnis waarvan beroep van 5 mei 2015 heeft de kantonrechter, voor zover hier van belang, de primaire vordering van SRS tot opheffing van de onder SRS gelegde executoriale beslagen afgewezen en de subsidiaire vordering, tot schorsing van de executie van dwangsommen, toegewezen.
2.Het hof heeft uit de pleitnota van Sasur begrepen dat Sasur zeven (ongenummerde) grieven aanvoert tegen het vonnis van de kantonrechter van 5 mei 2015.
3. In de eerste grief maakt Sasur er bezwaar tegen dat de kantonrechter het vonnis in kort geding van 3 december 2009 aanduidt als “gewraakt vonnis”. Volgens Sasur is dat onjuist omdat dit vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Kennelijk meent Sasur dat de kantonrechter door het woord “gewraakt” te gebruiken, aanneemt dat tegen dit vonnis nog wel een gewoon rechtsmiddel openstaat. Die uitleg volgt het hof niet. Naar de mening van het hof wil de kantonrechter met “gewraakt vonnis” niet meer zeggen dan “vonnis, dat door partijen verschillend wordt uitgelegd”. De grief faalt.
4. In grief 2 voert Sasur aan dat de kantonrechter ten onrechte vermeldt dat het vonnis van 3 december 2009 op 16 mei 2012 aan SRS is betekend. Volgens Sasur vond die betekening op 10 november 2011 plaats. Uit de processtukken in eerste aanleg blijkt dat de betekening inderdaad op 10 november 2011 geschiedde. De grief is gegrond maar dat heeft geen enkel gevolg voor deze procedure. Relevant is slechts dat de betekening op rechtsgeldige wijze heeft plaats gevonden, wanneer dat geschiedde doet in dit verband niet terzake.
5. Grief 3 richt zich tegen rechtsoverweging 4.3.3. in het vonnis waarvan beroep. Bij wijze van toelichting op het restitutierisico bij inning van de dwangsommen door Sasur voordat het hof in de zaak in de zaak GR 15038 definitief heeft beslist, overweegt de kantonrechter hier dat Sasur de gemotiveerde stelling van SRS en de Staat dat Sasur geen enkel vermogen heeft waarop SRS verhaal zou kunnen zoeken, niet, althans niet gemotiveerd, heeft weersproken. De grief treft geen doel: Sasur heeft de duidelijke stelling van SRS slechts in vage bewoordingen ontkend en deze niet voldoende gemotiveerd weersproken. Voor de hand had gelegen dat Sasur door middel van bankafschriften, eigendomsbewijzen of andere schriftelijke bewijsstukken haar vermogenspositie zou hebben verduidelijkt, maar dat is niet geschied.
6. Grief 4 voert aan dat de kantonrechter ten onrechte een “verkapt appèl” door SRS tegen het vonnis van 3 december 2009 heeft toegestaan. Het vonnis van 3 december 2009 is een vonnis in kort geding, dat dus per definitie slechts een voorlopige voorziening treft. Bij latere wijziging van omstandigheden –zoals in dit geval het intrekken door de minister van justitie en politie van de toestemming aan Sasur om te bemiddelen in auteursrechtzaken- mag onderzocht worden welke consequenties dit voor de executie van het vonnis in kort geding heeft. Dat onderzoek geschiedt in dit geval in de zaak GR 15038. Daarin moet het hof nog uitspraak doen. De kantonrechter heeft in de onderhavige zaak, AR 15089A, redenen gevonden om de executie te schorsen totdat het onderzoek in de zaak GR 15038 is afgerond en daarin uitspraak is gedaan. Dat is iets anders dan het toestaan van een verkapt appèl. De grief faalt.
7. Grief 5 (overweging 2.5 in de pleitnota van Sasur) mist naast de hiervoor behandelde grief 4 zelfstandige betekenis.
8. Grief 6 richt zich tegen de opmerking van de kantonrechter dat het vonnis van 3 december 2009 van langer dan 5 jaar geleden dateert. Deze opmerking wordt gemaakt bij de afweging van het belang van SRS om de beslissing van het hof in de zaak GRNO. 15038 af te wachten tegenover het belang van Sasur om nu reeds de dwangsommen te kunnen executeren, met het risico dat de geïncasseerde bedragen gerestitueerd moeten worden als de uitspraak van het hof in de zaak GR 15038 in voor Sasur ongunstige zin uitvalt. De kantonrechter mocht de omstandigheid dat de incassering van de dwangsommen reeds zo lang op zich heeft laten wachten in haar afweging betrekken. De grief faalt.
9. Grief 7 betoogt dat het vonnis waarvan beroep in strijd is met artikel 492 Rv. Dit betoog gaat echter niet op. Het bepaalde in dit artikel staat er niet aan in de weg dat bij verschil van mening over de vraag of dwangsommen verschuldigd zijn en executie van die dwangsommen toelaatbaar is, dit verschil van mening als executiegeschil in kort geding aan de rechter wordt voorgelegd.
10. Het Hof heeft ambtshalve geen bedenkingen tegen het beroepen vonnis, zodat, nu de grieven zijn verworpen danwel niet relevant zijn bevonden, dit vonnis zal worden bevestigd.
5.Sasur zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden verwezen.
De beslissing in hoger beroep in kort geding
Het Hof:
Bevestigt het vonnis van de kantonrechter in het eerste kanton van 5 mei 2015 (A.R.No 151096).
Veroordeelt Sasur in de proceskosten in hoger beroep, aan de zijde van SRS tot op deze uitspraak begroot op nihil.
Aldus gewezen door: mr. M.C. Mettendaf, Fungerend-President, mr. R.M. Praag en mr. S.J.S. Bradley, Leden-Plaatsvervanger en
w.g. M.C. Mettendaf
door mr. A.C. Johanns, Fungerend-Griffier bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 16 maart 2018, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. A.C. Johanns
Partijen, appellante vertegenwoordigd door advocaat mr. P. Chen namens advocaat mr. Ramlal, gemachtigde van appellante en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr. A.M.S. Lo Tam Loi namens advocaat mr. M.G.A. Vos, gemachtigde van geïntimeerde, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2019-58/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[verzoeker],
wonende te [district],
verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”,
gemachtigde: voorheen I.D. Kanhai, BSc., advocaat, vervolgens advocaat mr. S. Marica, (thans wijlen),
tegen
DE STAAT SURINAME,
meer precies het Ministerie van Justitie en Politie,
rechtspersoon,
in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
kantoorhoudende te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gevolmachtigde: mr. R. Jhinkoe, waarnemend substituut officier van justitie,
spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie, op de voet van artikel 47 van het Politiehandvest juncto artikel 79 van de Personeelswet als rechter in ambtenarenzaken, gewezen vonnis uit.
1.Het procesverloop
1.1Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
het verzoekschrift met producties ingediend ter griffie van het Hof van Justitie op 30 oktober 2012;
het verweerschrift d.d. 12 december 2012, met producties;
de beschikking van het hof van 21 januari 2013 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 01 maart 2013, welk verhoor is verplaatst naar 19 april 2013;
het proces-verbaal van het op 19 april 2013 gehouden verhoor van partijen;
de producties overgelegd door de Staat op 05 juli 2013;
de aantekening op het doorlopend proces-verbaal d.d. 01 november 2013 waaruit blijkt dat advocaat I.D. Kanhai, BSc. zich als gemachtigde van [verzoeker] aan de zaak heeft onttrokken;
de pleitnota, met een productie, overgelegd op 01 november 2013;
de antwoordpleitnota d.d. 17 januari 2014, met een productie;
de repliekpleitnota d.d. 04 juli 2014;
de dupliekpleitnota d.d. 01 augustus 2014.
1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 20 februari 2015, doch nader op heden.
2.De feiten
2.1 [verzoeker] is op 01 april 2005 in dienst getreden bij het Korps Politie Suriname (KPS) van het Ministerie van Justitie en Politie. Hij was laatstelijk in vaste dienst bij het KPS in de rang van agent van politie 3e klasse.
2.2 Blijkens politiedossiers [nummer 1] d.d. 20 december 2010, [nummer 2] d.d. 07 januari 2011, [nummer 3] d.d. 02 februari 2011 en [nummer 4] d.d. 02 oktober 2011 zijn tegen [verzoeker] de navolgende aangiftes gedaan:
-op 21 september 2010 door [aangever 1] (hierna aangeduid als: [aangever 1]) ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
-op 16 december 2010 – de Staat vermeldt in zijn verweerschrift kennelijk abusievelijk: 16 december 2011 – door [aangever 2] (hierna aangeduid als: [aangever 2]) ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
-op 02 februari 2011 door [aangever 3] (hierna aangeduid als: [aangever 3]) ter zake van knevelarij en het aannemen van giften/beloften;
-op 13 december 2011 door [aangever 4] (hierna aangeduid als: [aangever 4]) ter zake van afpersing.
2.3 [verzoeker] is bij beschikking van de korpschef, de hoofdcommissaris van politie, D.W.D. Braam d.d. 07 februari 2011 te rekenen van dezelfde datum buiten functie gesteld wegens verdenking van ernstig plichtsverzuim.
2.4 Bij beschikking van de Minister van Justitie en Politie d.d. 21 februari 2011, Justitie [nummer 5], K.A. [nummer 6], is voormelde buitenfunctiestelling van [verzoeker] te rekenen van 14 februari 2011 ingevolge artikel 39 lid 3 sub c van het Politiehandvest met een week verlengd en is [verzoeker] met ingang van 21 februari 2011 ingevolge artikel 66 lid 2 sub a van de Personeelswet (Pw) geschorst in zijn ambt.
2.5 [verzoeker] is met ingang van 08 maart 2011 in verzekering gesteld wegens verdenking van het plegen van de misdrijven omschreven en strafbaar gesteld in de artikelen 430 en 427 van het Wetboek van Strafrecht.
2.6 Bij beschikking van de Minister van Justitie en Politie d.d. 08 oktober 2012, Justitie J. [nummer 7], K.A. [nummer 8] (hierna: de ontslagbeschikking), is aan [verzoeker] wegens ernstig plichtsverzuim ingevolge artikel 40 lid 1 onder j van het Politiehandvest de tuchtstraf van ontslag uit Staatsdienst opgelegd. Daartoe is onder meer overwogen:
“dat uit het terzake ingesteld onderzoek zoals vastgelegd in een der strafdossier, is gebleken, dat agent [verzoeker] tegen het einde van de tweede week van januari 2011, de persoon van [aangever 3] , tussen 16.00 – 17.00 uur, als bestuurder van een goudkleurig voertuig van het merk Lexus GX, had staande gehouden, toen hij tijdens het rijden, een gesprek voerde op zijn mobiele telefoontoestel; dat agent [verzoeker] aan [aangever 3] had voorgehouden, dat de boete voor het bellen in het verkeer SRD. 200,- is en dat hij nog andere overtredingen had begaan. Deze was gevaarlijk rijden SRD. 500,- en nog voor een andere overtreding, die [aangever 3] zich niet meer kon heugen. De totale boete zou dan SRD. 1200,- bedragen;
dat [verzoeker] naderhand tot het besluit kwam, dat hij [aangever 3] een kans wilde geven, daar hij een oude man is, doch moest hij aan hem denken. Op de vraag van [aangever 3] hoe hij dat moest geschieden, hield [verzoeker] hem voor, dat hij hem een “soft” moest geven, waarop [aangever 3] hem een biljet van SRD. 100,- overhandigde;
dat [verzoeker] de persoon van [aangever 3] een week later wederom had staande gehouden en hield [verzoeker] hem voor, dat hij gevaarlijk reed en hem een boete van SRD. 500,- zou opleggen. Daar [aangever 3] hem herkende van de vorige keer, hield [verzoeker] hem wederom voor, dat hij rekening zal houden, aangezien hij een oude man is en liet hem gaan;
dat [verzoeker] ten aanzien van de geconstateerde overtredingen, hij de processenverbaal niet had opgemaakt en het geld ten onrechte ten eigen bate aangewend;
dat verder is gebleken dat [verzoeker] zich eerder schuldig heeft gemaakt aan bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht, door op 21 september 2010, de persoon van [aangever 1], overal te molesteren en te bedreigen, toen zij weigerde op het liefdesaanzoek van [verzoeker] in te gaan;
dat [verzoeker] verder op 7 januari 2011, bij het constateren van een overtreding, na een achtervolging, de persoon van [aangever 2] op een onbehoorlijke wijze aansprak, onder het uiten van onwelvoeglijke taal en dreigementen;
dat [verzoeker] zich niet heeft gehouden aan de regels van de gedragscode van politie-ambtenaren, namelijk zich niet schuldig te maken aan strafbare feiten en overtredingen;
dat de gedragingen gepleegd door agent [verzoeker] niet alleen een strafbaar feit opleveren, maar zijn tevens in strijd met de ambtsinstructies zoals ondermeer vervat in de Instructie Ambtenaren van politie G.B. 1972 no. 82 en schaden deze het imago van het Korps Politie Suriname.
dat het voorgaande ernstig plichtsverzuim oplevert voor de heer [verzoeker] voornoemd, weshalve hij bij schrijven van de Hoofdcommissaris van politie, D. Braam, de dato 21 juni 2011 terzake ingebreke werd gesteld en in de gelegenheid werd gesteld zich te verweren;
dat agent [naam 1] in zijn mondeling verweer de dato 28 juni 2011 heeft ontkend, de persoon van [aangever 2] te hebben bedreigd, dat het om een valse aangifte gaat en hij juist uitgescholden werd;
dat op grond van het door agent [verzoeker] gepleegd plichtsverzuim, de argumenten aangehaald in zijn mondeling verweer op het gehouden korpsrapport de dato 28 juni 2011, waarbij meegenomen wordt het voorstel bij het overleg tussen de KC en de PG en het advies omtrent het ontslagvoorstel van het Overleg Orgaan in Politie-ambtenaren Zaken, het voorstel van ontslag aan agent [naam 1] dient te worden opgelegd;”
2.7 De ontslagbeschikking is op 18 oktober 2012 aan [verzoeker] uitgereikt.
2.8 [verzoeker] heeft bij schrijven d.d. 22 oktober 2012 op grond van artikel 46 lid 1 onder c (lees kennelijk: van het Politiehandvest) beroep van het ontslagbesluit ingesteld bij de President van de Republiek Suriname (hierna: de President), waarbij de President is verzocht het in de ontslagbeschikking vervatte ontslagbesluit te vernietigen althans nietig te verklaren. Een beslissing van de President op dit beroep is uitgebleven.
3.De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 [verzoeker] vordert, zakelijk weergegeven, dat bij vonnis:
a. de ontslagbeschikking zal worden vernietigd, althans nietig zal worden verklaard;
b.de Staat zal worden gelast [verzoeker] te rehabiliteren in de rang waarin hij diende voor de ontslagbeschikking;
c.[verzoeker] in de gelegenheid zal worden gesteld de bedongen arbeid op de normale wijze en in de functie die hij heeft bekleed voor de ontslagbeschikking te kunnen vervullen zonder enige hinder zijdens de Staat;
d.de Staat zal worden gelast het salaris aan [verzoeker] zoals door hem verdiend voor de ontslagbeschikking uit te betalen en daarmee voort te gaan;
e.de Staat zal worden veroordeeld tot het betalen van een dwangsom van SRD 10.000,- voor iedere keer of dag dat hij in strijd met het hierboven gevorderde mocht handelen.
[verzoeker] vordert tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2 [verzoeker] heeft, zakelijk weergegeven, het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. [verzoeker] is ambtenaar in de zin van de Personeelswet (Pw). Hij heeft zich gedurende zijn dienstperiode doen kennen als een plichtsgetrouwe ambtenaar, hetgeen blijkt uit de verschillende bevorderingen en zijn aanstelling tot agent van politie 3e klasse. De ontslagbeschikking berust op onware feiten en is daarenboven ondeugdelijk gemotiveerd en slordig. Dat de ontslagbeschikking in strijd is met het beginsel van een deugdelijke motivering blijkt uit het volgende: de rechtvaardigingsgrond voor het ontslag van [verzoeker] is niet gemotiveerd in de beschikking aangegeven, er is ook niet aangegeven waarom zo lang is gewacht met het ontslag, van een veroordelend vonnis is geen sprake en het is nog de vraag of sprake is van plichtsverzuim zoals bedoeld in de artikelen 61, 63 en 66 Pw. Het ontslag is voorts niet in overeenstemming met het resultaat van het onderzoek en wel om de volgende redenen: het resultaat van het onderzoek is nimmer aan [verzoeker] kenbaar gemaakt zoals verwoord in de ontslagbeschikking, [verzoeker] is nimmer in verzekering gesteld vanwege het strafbaar feit genoemd in de ontslagbeschikking en er is niet aangegeven waarom het verweer van [verzoeker] niet steekhoudend is. De ontslagbeschikking is tevens in strijd met de wet en wel op grond van het volgende: de ontslagbeschikking maakt gewag van het mondelinge verweer van agent [naam 1] terwijl dit niet de naam van [verzoeker] is, de ontslagbeschikking maakt ook gewag van het voorstel om agent [naam 1] ontslag op te leggen terwijl het besluit is genomen om aan [verzoeker] ontslag te verlenen en het ontslag staat in geen enkele evenredigheid met het verwijt en de diensttijd van [verzoeker]. Om voormelde redenen komt de ontslagbeschikking voor vernietiging in aanmerking.
3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan.
4.De beoordeling
Bevoegdheid
4.1.1 Rechtens staat tussen partijen vast dat [verzoeker] ambtenaar van politie is in de zin van artikel 1 van het Politiehandvest. Blijkens artikel 47 lid 1 van het Politiehandvest strekt de rechtsmacht van de gewone rechter in ambtenarenzaken – dit is het Hof van Justitie – zich mede uit tot zaken betreffende ambtenaren van politie. Op grond van artikel 79 lid 1 Pw oordeelt het hof in eerste en hoogste aanleg over vorderingen:
a.tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur;
b.tot vergoeding van de schade, welke voor een ambtenaar of gewezen ambtenaar, dan wel voor diens nagelaten betrekkingen, is voortgevloeid uit een besluit of uit het niet, of niet tijdig, nemen van een besluit, dan wel uit het verrichten of nalaten van een handeling, in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde;
c.tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling – dan wel voor het voortzetten of herhalen van een handeling – in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet ten aanzien van ambtenaren, gewezen ambtenaren en hun nagelaten betrekkingen is bepaald.
Volgens artikel 79 lid 2 Pw zijn vatbaar voor nietigverklaring besluiten:
a.betreffende salaris, verlofsbezoldiging, pensioenen of wachtgeld;
b.tot verlaging van rang;
c.betreffende vrijstelling van dienst, verlof of non-activiteit;
d.waarbij een tuchtstraf, anders dan een betuiging van ontevredenheid of een berisping, is opgelegd;
e.tot schorsing of ontslag.
Gelet op artikel 79 lid 5 Pw is het hof niet bevoegd kennis te nemen van andere vorderingen dan de in lid 1 van dit artikel limitatief opgesomde.
4.1.2 Gezien het voorgaande is het hof als ambtenarenrechter slechts bevoegd om in de in artikel 79 Pw genoemde gevallen besluiten van overheidsorganen te vernietigen, schade-vergoeding toe te kennen en dwangsommen op te leggen. Ten aanzien van vorderingen met een andere strekking dient het hof zich onbevoegd te verklaren.
Op grond van artikel 79 lid 1 juncto lid 2 Pw is het hof dan ook bevoegd kennis te nemen van het in 3.1 onder a en e gevorderde, respectievelijk de vordering strekkende tot nietigverklaring van het besluit waarbij aan [verzoeker] de tuchtstraf van ontslag is opgelegd en de vordering tot oplegging van een dwangsom.
Het in 3.1 onder b en c gevorderde, te weten, kort gezegd, de rehabilitatie van [verzoeker] in zijn oude rang en zijn wedertewerkstelling, kan niet worden gecategoriseerd onder de limitatieve opsomming van artikel 79 lid 1 Pw, zodat het hof niet bevoegd is daarvan kennis te nemen. Het hof overweegt ten overvloede dat de gevorderde rehabilitatie, indien het hof wel bevoegd zou zijn daarvan kennis te nemen, niet zou kunnen worden toegewezen vanwege de onduidelijkheid van deze vordering. Immers, in geval het hof een besluit tot ontslag van een ambtenaar nietig verklaart, wordt dit ontslag geacht nimmer te zijn verleend en dient betrokkene weer in zijn oude rang. Het hof vermag in een dergelijk geval derhalve niet in te zien welke handeling dan nog van de Staat wordt verwacht.
Het hof begrijpt het in 3.1 onder d gevorderde aldus dat [verzoeker] tevens betaling van (achterstallig) salaris vordert. Een vordering tot betaling van salaris is niet opgenomen in de limitatieve opsomming van artikel 79 lid 1 Pw. Het hof is op grond van artikel 79 lid 1 sub b Pw wel bevoegd om te oordelen over een vordering tot vergoeding van schade die is voortgevloeid uit een besluit in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde. Het hof acht gronden aanwezig het gevorderde zo uit te leggen dat [verzoeker] geen betaling van achterstallig salaris vordert, maar schadevergoeding als gevolg van het niet tijdig betalen van salaris ter hoogte van het achterstallige salaris, aldus vergoeding van schade voortvloeiende uit het nietig te verklaren ontslagbesluit. Het hof acht zich op grond van artikel 79 lid 1 sub b Pw derhalve bevoegd om ook van deze vordering kennis te nemen.
Ontvankelijkheid
4.2.1 De Staat heeft als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat [verzoeker] ingevolge artikel 80 lid 3 sub a Pw niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering. De Staat heeft daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd. Volgens voormeld artikel zijn vorderingen als bedoeld in artikel 79 lid 1 Pw voorts niet ontvankelijk indien overeenkomstig artikel 78 Pw beklag is gedaan, zolang daarop nog niet is beslist, dan wel vier maanden sedert de indiening van het beklag zijn verlopen zonder dat daarop een beslissing is gevolgd. [verzoeker] heeft op 22 oktober 2012 beklag gedaan bij de President ter zake van het ontslagbesluit en vervolgens reeds op 29 oktober 2012 (het hof begrijpt: 30 oktober 2012), zonder dat op het beklag was beslist, een vordering, onder meer inhoudende de nietigverklaring van de ontslagbeschikking, bij het hof ingesteld.
4.2.2 Het hof stelt voorop dat, anders dan de Staat meent, niet artikel 80 lid 3 Pw van toepassing is maar artikel 47 lid 4 van het Politiehandvest, aangezien het in casu betreft een vordering strekkende tot nietigverklaring van een besluit tot oplegging van de tuchtstraf van ontslag aan een politieambtenaar. Op grond van laatstgenoemde bepaling zijn vorderingen tot nietigverklaring van een besluit tot oplegging van een tuchtstraf, als bedoeld in artikel 40 lid 1 onder e tot en met j van voormeld handvest – hieronder valt de tuchtstraf van ontslag – voorts niet-ontvankelijk:
a.indien zij zijn ingesteld meer dan een maand, nadat het besluit ter kennis van de gestrafte is gebracht, dan wel hij geacht kan worden daarvan kennis te hebben genomen;
b.indien overeenkomstig het bepaalde in artikel 46 beroep is ingesteld, zolang daarop nog niet is beslist;
c.indien zij zijn ingesteld meer dan een maand, nadat de beslissing op het onder b bedoeld beroep ter kennis van de bestrafte is gebracht, dan wel hij geacht kan worden daarvan kennis te hebben genomen.
Op grond van artikel 46 lid 2 van het Politiehandvest dient op het beroep – in casu beroep bij de President – uiterlijk binnen drie maanden te worden beslist. Hieruit volgt dat de President, indien hij niet binnen drie maanden op een bij hem ingesteld beroep heeft beslist, geacht wordt een fictief besluit te hebben genomen en wel een negatief besluit.
Vaststaat dat de ontslagbeschikking op 18 oktober 2012 aan [verzoeker] is uitgereikt, dat [verzoeker] op 22 oktober 2012 ingevolge artikel 46 lid 1 sub c van het Politiehandvest beroep heeft ingesteld bij de President en dat [verzoeker] op 30 oktober 2012 de vordering strekkende tot nietigverklaring van het ontslagbesluit bij het hof heeft ingesteld.
[verzoeker] zou, nu hij voormelde vordering reeds op 30 oktober 2012 bij het hof heeft ingesteld – acht dagen nadat hij op 22 oktober 2012 van het ontslagbesluit in beroep is gegaan bij de President – en hij derhalve de beslissing van de President op zijn beroep niet heeft afgewacht, bij strikte toepassing van artikel 47 lid 4 sub b van het Politiehandvest niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in zijn vordering. Het hof overweegt dienaangaande echter als volgt. Het doel van het rechtsmiddel van administratief beroep als bedoeld in artikel 46 van het Politiehandvest is de belanghebbende uitsluitsel te verschaffen of aan hem al dan niet terecht een tuchtstraf is opgelegd door een lager overheidsorgaan. Het is het hof bekend dat dit rechtsmiddel niet werkt, in die zin dat een beslissing van de President op een bij hem ingesteld beroep in de regel pleegt uit te blijven. In dit licht kan van [verzoeker] in alle redelijkheid niet worden verwacht de (fictieve) beslissing van de President op het ingestelde beroep af te wachten. Het hof acht [verzoeker] daarom ontvankelijk in zijn vordering strekkende tot nietigverklaring van het ontslagbesluit en derhalve ook in het gevorderde in 3.1 onder d en e dat als een sequeel daarvan heeft te gelden. Het daartoe strekkend verweer van de Staat wordt verworpen.
4.3.1 De Staat heeft ter zake van de stellingen van [verzoeker] dat de ontslagbeschikking op onware feiten berust en dat van een veroordelend vonnis geen sprake is, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat naar aanleiding van de verschillende aangiftes van strafbare feiten tegen [verzoeker], door de politie onderzoek is gedaan naar de feitelijke toedracht en dat de uit dat onderzoek gebleken feiten en omstandigheden betreffende de betrokkenheid van [verzoeker] bij bedoelde strafbare feiten categorisch in de ontslagbeschikking zijn weergegeven.
4.3.2 Naar het hof begrijpt betoogt [verzoeker], mede gelet op hetgeen hij ter gelegenheid van het gehouden verhoor van partijen heeft verklaard alsmede hetgeen hij bij pleitnota en repliekpleitnota heeft gesteld, dat de Staat ten tijde van het nemen van het ontslagbesluit onvoldoende bewijsmateriaal in handen had om dit besluit te rechtvaardigen. Vooropgesteld wordt dat het bij een disciplinair onderzoek niet gaat om de vaststelling van strafbare feiten, maar om de constatering van plichtsverzuim dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven. Naar vaste jurisprudentie gelden in het ambtenarentuchtrecht niet de in het strafrecht van toepassing zijnde zeer strikte bewijsregels. Aan de stelling dat van een veroordelend strafvonnis geen sprake is, komt derhalve niet de betekenis toe die [verzoeker] daaraan toegekend wil zien. In casu is voldoende dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat [verzoeker] zich aan de hem verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt. Dienaangaande overweegt het hof als volgt.
De aangifte van [aangever 1]
4.4.1 [aangever 1] heeft blijkens het proces-verbaal van aangifte d.d. 21 september 2010, zakelijk weergegeven, het volgende verklaard. Zij heeft in mei 2010 een politieagent leren kennen. Hij had zich toen aan haar voorgesteld als te zijn geheten [naam 2]. Nadat zij zijn verzoek om een relatie met hem aan te gaan had afgewezen, heeft deze politieagent haar meerdere keren gemolesteerd, uitgescholden en gedreigd haar omver te rijden met zijn voertuig. Op 15 september 2010 liep zij met haar moeder in de Ramgoelamweg. Voormelde politieagent, gekleed in een blauw politieuniform, reed hen van achteren tegemoet in zijn crème gelakte Toyota Premio. Toen zij weigerde om naar hem toe gaan nadat hij haar riep, werden zij en haar moeder door hem uitgescholden en bedreigd omver gereden te worden. Dit was de derde keer dat hij deze bedreiging tegen haar heeft geuit.
4.4.2 [naam 3] – de moeder van [aangever 1] – heeft blijkens het proces-verbaal van verhoor d.d. 03 november 2010 de lezing van [aangever 1] bevestigd. Zowel [aangever 1] als haar moeder hebben bij een gehouden confrontatie [verzoeker] herkend als de politieagent die [aangever 1] lastig viel en die had gedreigd [aangever 1] en haar moeder omver te rijden met zijn voertuig.
4.4.3 [verzoeker] heeft blijkens het proces-verbaal van verhoor d.d. 27 december 2010 toegegeven [aangever 1] te kennen en haar voorgehouden te hebben dat hij [naam 2] heette. Hij verklaarde dit laatste bewust te hebben gedaan omdat hij in de toekomst geen problemen met [aangever 1] wilde hebben. [verzoeker] heeft tevens toegegeven [aangever 1] en haar moeder aan de Ramgoelamweg te zijn tegemoet gereden in zijn voertuig en hen te hebben uitgescholden. Hij ontkent echter [aangever 1] en haar moeder te hebben bedreigd.
4.4.4 Naar het oordeel van het hof kon de minister op grond van de geloofwaardig geachte verklaringen van [aangever 1] en haar moeder, tot de overtuiging komen dat [verzoeker] zich aan de aan hem verweten gedragingen jegens [aangever 1], zoals weergegeven in de ontslagbeschikking, schuldig heeft gemaakt. Aan de ontkenning van [verzoeker] dat hij [aangever 1] en haar moeder heeft bedreigd, kan als ongeloofwaardig worden voorbijgegaan. Het hof tekent wel aan dat de in de ontslagbeschikking genoemde datum van 21 september 2010 de aangifte van [aangever 1] betreft, en niet de datum waarop [verzoeker] de aan hem verweten gedragingen jegens [aangever 1] heeft geëtaleerd.
De aangifte van [aangever 2]
4.5.1 [aangever 2] heeft blijkens de processen-verbaal van aangifte d.d. 16 december 2010 en van verhoor d.d. 05 januari 2011, zakelijk weergegeven, het volgende verklaard. Hij reed op 16 december 2010 over de Latourweg op weg naar huis. Op gegeven moment merkte hij dat hij door iemand rijdend in een grijs gelakte personenauto werd achtervolgd. Nadat hij zijn erf was opgereden en uit zijn voertuig was gestapt, zag hij dat het voertuig dat hem achtervolgde voor zijn inrit was gestopt. De bestuurder van dat voertuig, die niet was uitgestapt, riep hem naar zich toe en toonde hem een zwarte etui met het embleem van de politie. Toen hij zich ongeveer op een afstand van een meter van het voertuig bevond, vroeg deze bestuurder hem in het Surinaams: “Joe no sap tak joe moes stop tap a oekoe.” Toen hij de bestuurder vroeg om welke hoek het ging, haalde de bestuurder, zonder dat daartoe aanleiding bestond, een zwart vuistvuurwapen tevoorschijn, met de loop naar het stuur gericht, en vroeg de bestuurder aan hem in het Surinaams: “Soort wakamang joe wan play.” De bestuurder weigerde, onder het bezigen van schuttingtaal, zich op zijn verzoek wederom te legitimeren. Toen hij aangaf het kentekennummer van het voertuig van de bestuurder nodig te hebben, gaf de bestuurder hem, wederom onder het gebruik van schuttingtaal, te kennen dat hij voor het voertuig kon komen staan om het kentekennummer op te nemen. De bestuurder reed vervolgens weg. [aangever 2] heeft daarbij het kentekennummer van het voertuig, te weten: [nummer 9], kunnen noteren. Hij heeft zich door de handelwijze van de bestuurder bedreigd gevoeld. De uitdaging van de bestuurder om voor zijn voertuig te komen staan teneinde het kentekennummer te noteren, heeft hem het gevoel gegeven dat de bestuurder hem omver zou rijden. Hij is niet door de bestuurder bekeurd.
4.5.2 De politie heeft het door [aangever 2] genoteerde kentekennummer nagetrokken. Daarbij is gebleken dat het voertuig met dat kentekennummer staat geregistreerd op naam van [verzoeker].
4.5.3 Naar het oordeel van het hof kon de minister ook in dit geval tot de overtuiging komen dat [verzoeker] zich aan de aan hem verweten gedragingen jegens [aangever 2], zoals weergegeven in de ontslagbeschikking, schuldig heeft gemaakt. Het hof overweegt daartoe als volgt. De verklaring van [aangever 2] wordt geloofwaardig geacht. [verzoeker] heeft blijkens het proces-verbaal van verhoor d.d. 14 januari 2011 immers toegegeven dat hij [aangever 2] achterna is gereden nadat die een verkeersovertreding zou hebben begaan, dat hij zijn voertuig voor de inrit van de woning van [aangever 2] tot stilstand heeft gebracht, dat hij [aangever 2] in het Surinaams heeft toegeschreeuwd “Fa yu e rij so” en later “Soort waka mang yu wan pley” en dat hij zijn vuistvuurwapen tevoorschijn heeft gehaald. Het hof hecht geen geloof aan de verklaring van [verzoeker] dat hij dit laatste heeft gedaan omdat [aangever 2] op een gegeven moment naar zijn zij greep waar zijn bovenkleding er bol uitzag, dat hij vermoedde dat [aangever 2] een wapen bij zich droeg en dat hij om die reden zijn vuistvuurwapen heeft geplaatst op de zitting van de stoel waarop hij zat. Veel aannemelijker is dat [verzoeker] zijn vuistvuurwapen heeft getoond aan [aangever 2] op de wijze zoals door [aangever 2] is aangegeven, aangezien [aangever 2], naar het oordeel van het hof, het vuistvuurwapen van [verzoeker] niet kon hebben waargenomen als dit op de zitting van de stoel was geplaatst, zoals [verzoeker] wil doen geloven. Ook is aannemelijk dat het door [verzoeker] tevoorschijn halen en tonen van het vuistvuurwapen aan [aangever 2], nu daartoe geen aanleiding bestond, bedoeld was ter bedreiging van [aangever 2]. Het hof acht derhalve niet geloofwaardig de ontkenning van [verzoeker] dat hij [aangever 2] heeft bedreigd. Het hof acht evenmin geloofwaardig de ontkenning van [verzoeker] dat hij krachttermen heeft gebruikt jegens [aangever 2]. Het is immers niet aannemelijk dat [verzoeker], die gemeend heeft [aangever 2] wegens een vermeende verkeersovertreding achterna te moeten rijden tot aan diens woning teneinde hem daarover aan te spreken, zulks in nette bewoordingen heeft gedaan, zeker als geloof moet worden gehecht aan zijn verklaring dat hij door [aangever 2] werd uitgescholden. Het hof tekent wel aan dat het onderhavige voorval zich niet heeft voorgedaan op 07 januari 2011, zoals kennelijk abusievelijk de in de ontslagbeschikking is vermeld, maar op 16 december 2010.
De aangifte van [aangever 3]
4.6.1 [aangever 3] heeft blijkens het proces-verbaal van aangifte d.d. 02 februari 2011, zakelijk weergegeven, het volgende verklaard. In de tweede week van de maand januari 2011 reed hij in een goudkleurige Lexus GX 470 over de Zwartenhovenbrugstraat. Ter hoogte van de hoek met de Saramaccastraat werd hij staande gehouden door een politieagent. Deze politieagent hield hem voor dat hij diverse verkeersovertredingen had begaan en dat de boete in totaal SRD 1.200,- bedroeg. Op gegeven moment zei de politieagent dat hij [aangever 3] een kans wilde geven, maar dat hij, [aangever 3], hem daarvoor ‘een soft’ moest geven. Nadat hij de politieagent een biljet van SRD 100,- had gegeven, kon hij zijn weg vervolgen. Omstreeks 19 januari 2011 reed hij in een groengelakte Toyata Rav-4 over de dr. Sophie Redmondstraat. Voorbij de kruising met de Wanicastraat werd hij door dezelfde politieagent staande gehouden. Deze hield hem voor dat hij een verkeersovertreding had begaan en dat de boete SRD 500,- bedroeg. Hij noteerde het kentekennummer van het voertuig van de politieagent, zijnde [nummer 9]. Toen de politieagent dat merkte, mocht hij, [aangever 3], zijn weg vervolgen. Hij heeft geen bescheid ter zake van enige boete van de politieagent ontvangen.
4.6.2 De politie heeft het door [aangever 3] genoteerde kentekennummer nagetrokken. Daarbij is gebleken dat het voertuig met dat kentekennummer staat geregistreerd op naam van [verzoeker]. [aangever 3] heeft bij een gehouden confrontatie [verzoeker] herkend als de politieagent die hem, volgens zijn zeggen, tweemaal had staande gehouden wegens het begaan hebben van een verkeersovertreding en aan wie hij een bedrag van SRD 100,- heeft gegeven.
4.6.3 [verzoeker] heeft blijkens het proces-verbaal van verhoor d.d. 08 maart 2011 en het proces-verbaal d.d. 09 maart 2011 ontkend dat hij [aangever 3], rijdend in een Lexus GX 470, in de tweede week van de maand januari 2011 staande heeft gehouden in de Saramaccastraat wegens het begaan hebben van een verkeersovertreding en dat hij hem vervolgens heeft toegestaan om zijn weg te vervolgen na betaling van een bedrag van SRD 100,-. [verzoeker] heeft wel bevestigd dat hij [aangever 3], rijdend in een Toyota Rav-4, staande heeft gehouden in de dr. Sophie Redmondstraat wegens het begaan hebben van een verkeersovertreding. [verzoeker] heeft verklaard dat hij [aangever 3] bij die gelegenheid proces-verbaal heeft aangezegd, dat [aangever 3] weigerde een afschrift van het proces-verbaal in ontvangst te nemen en dat hij het afschrift op de motorkap van het voertuig van [aangever 3] heeft gelegd. [verzoeker] heeft tevens verklaard dat hij het proces-verbaal heeft opgestuurd.
4.6.4 Naar het oordeel van het hof kon de minister in dit geval niet tot de overtuiging komen dat [verzoeker] zich aan de aan hem verweten gedragingen jegens [aangever 3], zoals weergegeven in de ontslagbeschikking, schuldig heeft gemaakt. Het hof overweegt daartoe dat de verklaringen van [aangever 3] en [verzoeker] tegenover elkaar staan en dat het politiedossier onvoldoende ondersteuning biedt voor de lezing van [aangever 3]. De Staat heeft niet weersproken dat [verzoeker] het proces-verbaal ter zake van de bekeuring van [aangever 3] heeft opgestuurd. Uit het voorgaande volgt dat vorenbedoelde gedragingen van [verzoeker] niet aan zijn ontslag ten grondslag mochten worden gelegd. Nu dit wel is gebeurd, dient de vraag zich aan welke gevolgen hieraan verbonden moeten worden. Hierop wordt in 4.9 nader ingegaan.
4.7 Beoordeeld moet worden of de aan [verzoeker] verweten gedragingen jegens [aangever 1] en [aangever 2] plichtsverzuim opleveren en zo ja, of dit plichtsverzuim het ontslag van [verzoeker] rechtvaardigt. Naar het oordeel van het hof heeft de minister vorenbedoelde gedragingen van [verzoeker] terecht als ernstig plichtsverzuim aangemerkt, aangezien deze zo zeer indruisen tegen de kerntaak van de politie alsmede de voor politieambtenaren geldende gedragscode en hetgeen van een goed politieambtenaar mag worden verwacht. Daaraan doet niet af dat de aan [verzoeker] verweten gedragingen zich deels in de privésfeer hebben afgespeeld. Voorts wordt overwogen dat [verzoeker] begreep althans had kunnen begrijpen dat zijn handelwijze niet door de beugel kon, zodat deze hem kan worden toegerekend. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die tot een ander oordeel nopen. Van [verzoeker] kan, anders dan hij zelf meent, in geen geval gezegd worden dat hij zich gedurende zijn dienstperiode heeft doen kennen als een plichtsgetrouwe ambtenaar. Ten slotte wordt overwogen dat [verzoeker] door zijn handelwijze in zodanige mate inbreuk heeft gemaakt op de integriteit van het korps en het aanzien en de betrouwbaarheid van het korps in de ogen van het publiek in zodanige mate in gevaar heeft gebracht, dat zijn ontslag niet als een onevenredige sanctie is te beschouwen.
Daarbij komt dat [verzoeker] blijkens het proces-verbaal van voorgeleiding d.d. 05 mei 2011 heeft toegegeven dat hij [naam 4] heeft bewogen tot het verduisteren van SRD 2.086,- toebehorende aan Texaco en tot afgifte van dit bedrag aan hem. [verzoeker] heeft, zakelijk weergegeven, verklaard dat het zijn bedoeling was om het geld terug te betalen, maar dat zulks niet op tijd is gelukt en voorts dat hij het geld inmiddels wel heeft terugbetaald. Uit het politiedossier blijkt dat [naam 4] voornoemd, een met [verzoeker] bevriende minderjarige pompbediende werkzaam bij een pompstation van Texaco, naar aanleiding van dit voorval is aangehouden en in verzekering is gesteld.
Voorts heeft [verzoeker], naar aanleiding van een aangifte van [aangever 4] ter zake van afpersing d.d. 13 december 2011 op grond waarvan [verzoeker] op dezelfde dag in verzekering is gesteld, blijkens het proces-verbaal van verhoor d.d. 13 december 2011 toegegeven, kort gezegd, dat hij op 12 december 2011 aan [aangever 4], die zijn voertuig aan de Hofstraat nabij de kruising met de Burenstraat had geparkeerd, te kennen heeft gegeven dat deze een verkeersovertreding had begaan waarop een boete van SRD 500,- staat en [aangever 4] die boete ter plekke aan hem moest voldoen. [verzoeker] heeft voorts verklaard dat hij dit bedrag van [aangever 4] in ontvangst heeft genomen, dat hij dit bedrag ten eigen bate heeft aangewend en dat hij bereid is dit bedrag aan [aangever 4] terug te geven. Dit voorval heeft zich daarenboven voorgedaan gedurende de periode dat [verzoeker] was geschorst in zijn ambt.
Verder blijkt uit het politiedossier [nummer 10] d.d. 16 augustus 2010 dat [naam 5] op 16 augustus 2010 aangifte heeft gedaan tegen [verzoeker] wegens afpersing.
In zijn schrijven d.d. 10 februari 2011, gericht aan de hoofdcommissaris van politie tevens korpschef Braam, D., heeft de inspecteur van politie 2e klasse Cooman, R.M. bericht dat hem ter ore is gekomen dat [verzoeker] en [naam 1], zich schuldig maken aan het afzetten van personen die zij proces-verbaal aanzeggen wegens verkeersovertredingen en dat hij hen hierop heeft aangesproken en hen heeft gewaarschuwd zich niet te lenen voor dergelijke praktijken.
In een schrijven d.d. 17 juli 2012, gericht aan de minister van Justitie en Politie, heeft het plaatsvervangend hoofd van de afdeling Interne Tuchtzaken, de inspecteur van politie 3e klasse Jardim-Kartoredjo, I.S., gewag gemaakt van een gesprek met de onderinspecteur van politie Boldewijn, A., tevens chef van dienst te bureau Nieuwe Haven, waarbij laatstgenoemde heeft aangegeven dat hij [verzoeker] vaker heeft gewaarschuwd om zijn praktijken achterwege te laten, dat het erom ging dat [verzoeker] aan personen die een verkeersovertreding hadden begaan naderhand het voorstel deed om tegen betaling van een bedrag lager dan de opgelegde boete de verkeersovertreding te laten vervallen en dat in geval niet op dit voorstel werd ingegaan, [verzoeker] het proces-verbaal alsnog opmaakte. Het hof constateert dat de comparitiegevolmachtigde van de Staat, inspecteur van politie 2e klasse Prade, R., ter gelegenheid van het gehouden verhoor van partijen een verklaring met dezelfde strekking heeft afgelegd.
Kortom, uit het politiedossier komt een beeld naar voren van een politieambtenaar die bij herhaling ernstig in de fout gaat, niet voor verbetering vatbaar is en derhalve niet in een gedisciplineerd korps als het KPS thuishoort. [verzoeker] kan in alle redelijkheid niet verlangen dat hij als politieambtenaar wordt gehandhaafd.
4.8 De Staat heeft betwist dat het resultaat van het onderzoek nimmer aan [verzoeker] kenbaar is gemaakt. De Staat heeft aangevoerd dat [verzoeker] naar aanleiding van het politieonderzoek in de gelegenheid is gesteld zich te verweren en dat hem is voorgehouden waartegen hij zich moest verweren. [verzoeker] heeft dit niet weersproken, zodat zulks in rechte tussen partijen is komen vast te staan. Het hof constateert in dit kader dat blijkens de voorlaatste overweging van de ontslagbeschikking, [verzoeker] (zie 4.10) in zijn mondeling verweer heeft ontkend [aangever 2] te hebben bedreigd.
Aan [verzoeker] kan worden toegegeven dat in de ontslagbeschikking niet is aangegeven waarom zijn verweer niet steekhoudend is bevonden. Dit kan echter niet leiden tot nietigheid van het ontslagbesluit. Gesteld noch gebleken is dat [verzoeker] ter zake van zijn verweer meer heeft aangevoerd dan in de ontslagbeschikking is opgenomen. Reeds hieruit volgt dat, gelet op de aan hem verweten gedragingen jegens [aangever 1] en [aangever 2], zijn verweer ontoereikend is.
4.9 Uit hetgeen in 4.7 is overwogen volgt dat het beroep van [verzoeker] op de onevenredigheid van het ontslag aan het plichtsverzuim, geen doel treft.
Het beroep van [verzoeker] op het motiveringsbeginsel treft evenmin doel, aangezien de ontslagbeschikking genoegzaam blijk geeft van het aan [verzoeker] verweten gedrag dat aan zijn ontslag ten grondslag is gelegd. Het hof tekent daarbij wel aan dat, gelijk in 4.6.4 reeds is overwogen, het aan [verzoeker] verweten gedrag jegens [aangever 3] niet aan het ontslag van [verzoeker] ten grondslag had mogen worden gelegd. Dit doet echter, naar het oordeel van het hof, geen afbreuk aan het ontslagbesluit, nu het ontslag kan worden gedragen door het overige aan [verzoeker] verweten gedrag.
Voor zover [verzoeker] betoogt dat het ontslagbesluit wegens onzorgvuldigheid nietig verklaard moet worden omdat de besluitvorming veel te lang heeft geduurd, volgt het hof [verzoeker] niet daarin. Hoewel er ruim vijftien maanden zijn verstreken tussen de dag waarop [verzoeker] ter gelegenheid van het gehouden korpsrapport mondeling verweer heeft gevoerd, zijnde 28 juni 2011, en de dag waarop het ontslagbesluit is genomen, zijnde 08 oktober 2012 – welk tijdsverloop erop wijst dat de Staat niet over één nacht ijs is gegaan – blijkt uit de in de laatste overweging van de ontslagbeschikking weergegeven procedure die aan het ontslagbesluit is voorafgegaan, niet van een onaanvaardbaar lang stilzitten van de Staat. Gegeven de ernst van het plichtsverzuim en gelet op het feit dat aan [verzoeker] bij het gehouden korpsrapport reeds te kennen is gegeven dat een voorstel tot zijn ontslag zal worden gedaan, ziet het hof onvoldoende aanleiding om aan de lange duur van de besluitvorming gevolgen te verbinden.
4.10 Aan [verzoeker] kan worden toegegeven dat de Staat enige nalatigheid in de motivering van het ontslagbesluit kan worden verweten ter zake van de naamsverwisseling in de laatste en voorlaatste overweging van de ontslagbeschikking, waarbij in stede van [verzoeker] de naam van [naam 1] is vermeld. Dit levert, gelijk de Staat heeft aangevoerd, geen strijd met de wet op. Uit de overige overwegingen van de ontslagbeschikking blijkt duidelijk dat hier sprake is van een kennelijke schrijffout en dat niemand anders dan [verzoeker] is bedoeld, zodat vorenbedoelde nalatigheid niet de nietigheid van het ontslagbesluit tot gevolg kan hebben.
4.11 Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat het gevorderde in 3.1 onder a als ongegrond zal worden afgewezen.
4.12 Nu het ontslagbesluit in stand blijft, zal het in 3.1 onder d en e gevorderde, dat als een sequeel van het gevorderde in 3.1 onder a heeft te gelden, eveneens als ongegrond worden afgewezen.
4.13De overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen nadere bespreking.
5.De beslissing
Het hof:
5.1 Verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het in 3.1 onder b en c gevorderde.
5.2 Wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 18 oktober 2019, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, fungerend-griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. H.A. Wekker namens advocaat
mr. V.V.C Pique, gemachtigde van verzoeker en verweerder vertegenwoordigd door mevrouw Jules namens mr. R.Jhinkoe, gevolmachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2024-7/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
G.R. nummers (KG)15889 en (KG)15889A
Civarnummers: 2019H00055 en 2019H00056
1 maart 2024
In de zaak met G.R. nummer 15889 van
A. SURINAME ALUMINIUM COMPANY LLC, rechtspersoon,
gevestigd en kantoorhoudende aan de Van’t Hogerhuysstraat 3, te Paramaribo,
B. HET SURALCO PENSIOENFONDS,
gevestigd en kantoorhoudende aan 201 Isabella Street, suite 50 Pittsburgh, PA 15212-5858, Verenigde Staten van Amerika, in deze zaak domicilie gekozen hebbend te Paramaribo ten kantore van zijn gemachtigde,
appellanten in kort geding,
hierna gezamenlijk te noemen “Suralco c.s.” en afzonderlijk aan te duiden als “Suralco” en “het fonds”,
gemachtigde: mr. H.R. Lim A Po Jr., advocaat,
tegen
1. [Naam 1],
wonende te [adres 1],
2. [Naam 2],
wonende te [adres 2],
3. [Naam 3],
wonende te [adres 3],
4. [Naam 4],
wonende te [district], [straatnaam 4],
5. 392 ANDEREN,
allen wonende te [plaats],
hierna te noemen: “de gepensioneerden” (meervoud),
geïntimeerden in kort geding,
gemachtigde mr. S.M.D. Sitaram, advocaat,
en in de zaak met nummer 15889A van
1. [Naam 1],
wonende te [adres 1],
2. [Naam 2],
wonende te [adres 2],
3. [Naam 3],
wonende te [adres 3],
4. [Naam 4],
wonende te [district], [straatnaam 4],
5. 392 ANDEREN,
allen wonende te Paramaribo,
hierna te noemen: “de gepensioneerden” (meervoud),
appellanten in kort geding,
gemachtigde mr. S.M.D. Sitaram, advocaat,
tegen
A. SURINAME ALUMINIUM COMPANY LLC, rechtspersoon,
gevestigd en kantoorhoudende aan de Van’t Hogerhuysstraat 3, te Paramaribo,
B. HET SURALCO PENSIOENFONDS,
gevestigd en kantoorhoudende aan 201 Isabella Street, suite 50 Pittsburgh, PA 15212-5858, Verenigde Staten van Amerika, in deze zaak domicilie gekozen hebbend te Paramaribo ten kantore van zijn gemachtigde,
geïntimeerden in kort geding,
hierna gezamenlijk te noemen “Suralco c.s.,” en afzonderlijk aan te duiden als “Suralco” en “het fonds”,
gemachtigde: mr. H.R. Lim A Po Jr., advocaat,
inzake de door partijen ingestelde hoger beroepen van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton in kort geding uitgesproken vonnis van 24 oktober 2019 bekend onder AR 17-2599, spreekt de Fungerend-President,
in Naam van de Republiek
, het navolgende vonnis uit.
1. Voorvragen en beoordeling daarvan met betrekking tot de ontvankelijkheid van het fonds en van de gepensioneerden
1.1 In geen van beide zaken in hoger beroep hebben partijen gegriefd van het oordeel van de kantonrechter in het bestreden vonnis onder 2.2, inhoudende dat het fonds geen rechtspersoonlijkheid heeft en dus niet zelfstandig in rechte kan worden betrokken. De kantonrechter heeft hieraan de gevolgtrekking verbonden dat de gepensioneerden niet ontvankelijk zijn in hun vordering tegen het fonds.
Tussen partijen is ook in dit hoger beroep komen vast te staan dat het fonds een Trust naar het recht van de Staat Pennsylvania is en als zodanig geen rechtspersoonlijkheid heeft.
Daaruit volgt dat in deze hoger beroepen alleen Suralco procespartij is en het door de gepensioneerden ingestelde hoger beroep tegen het fonds niet ontvankelijk moet worden verklaard. Evenzo zal het fonds in het door hem ingediend hoger beroep tegen de gepensioneerden, niet worden ontvangen.
1.2 Uit de in eerste aanleg en in hoger beroep gewisselde stukken met name uit het tussenvonnis in de zaak AR 17-2599, uitgesproken op 11 oktober 2018, is voor het Hof van Justitie kenbaar dat de zaak is aangevangen door 396 gepensioneerden als eisers. Suralco heeft telkenmale aangevoerd dat zij te weinig informatie heeft gekregen om te toetsen of al deze gepensioneerden ontvankelijk zijn en of zij allen voldoende belang hebben bij het voeren van deze procedure(s).
Ook is van de zijde van Suralco aangevoerd dat een of meerdere gepensioneerden inmiddels zijn overleden en dat daarom op de voet van artikel 185 Rv. de procedure geschorst moet worden.
1.3 Mede om proceseconomische redenen, kiest het Hof van Justitie er voor om nu niet meteen per gepensioneerde uit te zoeken of hij/zij nog leeft en of hij/zij dan persoonlijk voldoende belang heeft bij het voeren van deze gedingen in hoger beroep.
In dit kort geding in eerste aanleg en in de zaken in hoger beroep is immers ook aannemelijk geworden dat er onder de gepensioneerden nog steeds voldoende personen bevinden die belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling in kort geding van de ingestelde hoger beroepen. Daarbij komt dat de te beantwoorden rechtsvragen voor Suralco enerzijds en voor de daadwerkelijk belanghebbende gepensioneerden steeds dezelfde vragen betreffen. De daadwerkelijk belanghebbende gepensioneerden hebben dus steeds hetzelfde belang in deze procedures in hoger beroep.
Bij een afweging van het belang van Suralco om precies te weten wie van de overlevende gepensioneerden daadwerkelijk belanghebbenden zijn bij de uitkomsten van de ingestelde hoger beroepen ten opzichte van het belang van de nog levende gepensioneerden bij een inhoudelijke beoordeling van de hoger beroepen in kort geding, acht het Hof het laatstgemelde belang van de nog levende gepensioneerden zwaarder wegen en zal het Hof van Justitie de gepensioneerden voorshands ontvankelijk achten in de door hen tegen Suralco in kort geding ingestelde vordering.
1.4 Eveneens om proceseconomische redenen kiest het Hof van Justitie er in dit stadium voor om de procedure in hoger beroep niet te schorsen, ook al is voldoende aannemelijk dat er inmiddels een of meerdere eisers zijn overleden.
Ook hier weegt het belang van de overgebleven rechthebbende gepensioneerden om te weten waar zij aan toe zijn op voorhand zwaarder dan de belangen van Suralco om eerst te weten of er nog erven zijn die in de procedure de plaats van de overledene kunnen innemen.
2 Het procesverloop in hoger beroep in beide zaken
2.1
Het procesverloop in hoger beroep in beide zaken blijkt uit de volgende stukken en/of handelingen:
geen van partijen is bij de uitspraak aanwezig geweest;
bij mededelingen van de griffie aan partijen op de voet van artikel 119 lid 3 Wetboek van Surinaamse Rechtsvordering (Rv.) van 15 november 2019 is de inhoud van het vonnis waarvan beroep aan partijen meegedeeld;
het proces-verbaal van 1 november 2019 van de griffier der kantongerechten, waarin is vermeld dat, Suralco c.s. gebruik wensen te maken van het recht om tegen voormeld vonnis van 24 oktober 2019, bekend onder A.R. nummer 17-2599 hoger beroep in te stellen (hetgeen geleid
t
heeft tot onderliggende zaak in hoger beroep in kortgeding bekend onder 15889
Civarnummer 2019H00055);
het proces-verbaal van 31 oktober 2019 van de griffier der kantongerechten, waarin is vermeld dat, de gepensioneerden gebruik wensen te maken van het recht om tegen voormeld vonnis van 24 oktober 2019, bekend onder A.R. nummer 17-2599 hoger beroep in te stellen (hetgeen geleid
t
heeft tot onderliggende zaak in hoger beroep in kortgeding bekend onder 15889A
Civarnummer 2019H00056) ;
de fungerend-president van het Hof van Justitie heeft in de zaak bekend onder 15889 op 29 september 2020 beschikt dat partijen tegen 15 januari 2021 moesten worden opgeroepen om voor het Hof van Justitie te verschijnen;
het exploot van betekening van die oproep aan de gepensioneerden van donderdag 15 oktober 2020;
de fungerend-president van het Hof van Justitie heeft in de zaak bekend onder 15889A op 29 september 2020 beschikt dat partijen tegen 15 januari 2021 moesten worden opgeroepen om voor het Hof van Justitie te verschijnen;
het exploot van betekening van die oproep aan Suralco c.s. van donderdag 23 januari 2020;
en in de zaak bekend onder K.G. 15889 voorts:
de memorie van grieven met producties van Suralco;
de memorie van antwoord tevens uitlating producties van de gepensioneerden;
de pleitnota van Suralco;
de antwoord pleitnota van de gepensioneerden;
de repliek pleitnota van Suralco;
de dupliek pleitnota van de gepensioneerden;
de conclusie tot uitlating producties van Suralco;
de uitlating productie van de gepensioneerden;
en verder in de zaak bekend onder K.G. 15889A:
de pleitnota van de gepensioneerden;
de antwoord pleitnota van Suralco c.s.;
de repliek pleitnota van de gepensioneerden;
de dupliek pleitnota van Suralco c.s.;
de uitlating productie van de gepensioneerden;
de conclusie tot uitlating productie in kort geding van Suralco c.s.;
2.2 Vervolgens is uitspraak van het vonnis in hoger beroep in kort geding in de zaken K.G. 15889 en K.G. 15889A bepaald op heden.
3. De procedure in eerste aanleg
3.1 Na het indienen van het verzoek en de conclusie van antwoord, heeft op 20 februari 2018 ten overstaan van de kantonrechter een comparitie van partijen plaatsgevonden. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken.
Vervolgens heeft de kantonrechter de zaak voor repliek en daarna dupliek bepaald.
3.2 Daarna hebben de gepensioneerden een incident tot wijziging van eis opgeworpen.
3.3 Bij vonnis in het incident en in de hoofdzaak heeft de kantonrechter bij tussenvonnis uitgesproken op 11 oktober 2018 de wijziging van de eis en de grondslag daarvan toegestaan.
3.4 Na wijziging van eis vorderen de gepensioneerden -kort en zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang- het volgende :
– Suralco te veroordelen om ingaande 1 juni 2017 aan de gepensioneerden of hun weduwnaars /weduwen bij wege van voorschot uit te keren het equivalent in Surinaamse dollar van het pensioen dat ex-collega’s met non-resident status ontvangen in US dollars tegen de officiële aankoopkoers op het moment van betaling;
– Suralco te veroordelen om aan de gepensioneerden of hun weduwnaars/weduwen bij wijze van voorschot te betalen het verschil tussen het pensioen dat aan hen uitgekeerd diende te worden vanaf 1 november 2015 tot 1 juni 2017 en het pensioen dat daadwerkelijk aan hen is uitgekeerd in die periode;
– met veroordeling van Suralco in de proceskosten.
3.5 Bij eindvonnis van 24 oktober 2019 (hierna ook: het eindvonnis) heeft de kantonrechter de vorderingen van de gepensioneerden gedeeltelijk toegewezen en wel als volgt:
– veroordeelt Suralco aan de gepensioneerden die uit welken hoofde dan ook aanspraak hebben op een pensioenuitkering van Suralco, bij wege van voorschot te betalen, een correctie van 30% op de door hen te ontvangen pensioenuitkering te rekenen van 1 november 2015;
– verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
– veroordeelt Suralco in de kosten van het geding gevallen aan de zijde van de gepensioneerden;
– verklaart de gepensioneerden niet ontvankelijk in hun vordering tegen het fonds;
– wijst af het meer of anders gevorderde.
3.6 De overwegingen van de kantonrechter in het bestreden eindvonnis luiden als volgt :
“…
Gedaagde sub. A (opmerking Hof van Justitie : het hof leest telkens Suralco) heeft als verweer aangevoerd dat eisers bij hun pensioenverklaring voor een pensioenuitkering in de Surinaamse munt hebben gekozen en dat eventuele devaluatie en inflatie voor rekening en risico van de eisers zijn.
De kantonrechter is echter van oordeel dat op grond van artikel 1360 van het Burgerlijk Wetboek overeenkomsten niet alleen verbinden tot datgene dat uitdrukkelijk is overeengekomen maar ook tot datgeen dat naar de aard van de overeenkomsten, door de billijkheid, het gebruik of de wet wordt gevorderd. Uit de hierboven geciteerde correspondentie met de gepensioneerden in 1995, 1999, 2005 en 2012 blijkt dat gedaagde sub. A steeds wanneer er sprake was van een waardedaling van de Surinaamse munt ten opzichte van de Amerikaanse dollar voor alle gepensioneerden een correctie doorvoerde. Gedaagde sub. A heeft zich ten opzichte van de gepensioneerden verplicht om bij de daling van de waarde van de Surinaamse munt alle gepensioneerden van haar te compenseren voor de waardedaling. De kantonrechter gaat daarom voorbij aan het verweer van gedaagde sub. A dat eisers bij hun pensioenverklaring voor een pensioenuitkering in de Surinaamse munt hebben gekozen en dat eventuele devaluatie en inflatie voor rekening en risico van de eisers zijn. De vordering tot compensatie van de waardedaling van de Surinaamse dollar zal daarom worden toegewezen.
Gedaagde sub. A heeft verweer gevoerd ten aanzien van de subjectieve cumulatie van eisers. Gedaagde sub. A concludeert dat er geen samenhang en verknochtheid is van de vorderingen in het onderhavig geval.
De kantonrechter gaat voorbij aan die conclusie van gedaagden omdat naar het oordeel van de kantonrechter er een zodanig verband bestaat tussen de verschillende vorderingen, het betreffen vorderingen tot compensatie van de waardevermindering van de pensioenrechten van alle eisers ongeacht het soort pensioen. Op deze pensioenen is een zelfde regeling van toepassing.
Gedaagde sub. A heeft verweer gevoerd ten aanzien van het spoedeisend belang van eisers. Gedaagde sub. A is van oordeel dat eisers geen spoedeisend belang hebben bij deze vordering. Eisers hebben aangevoerd dat zij voor hun levensonderhoud afhankelijk zijn van hun pensioenuitkering en dat de waardedaling van de Surinaamse munt ten opzichte van de Amerikaanse dollar hen in een financiële noodtoestand heeft doen verkeren.
De kantonrechter is van oordeel dat eisers een spoedeisend belang hebben gezien het feit dat zij voor hun levensonderhoud afhankelijk zijn van hun pensioenuitkering die vanwege de waardedaling van de Surinaamse munt ten opzichte van de Amerikaanse dollar hen in een financiële noodtoestand heeft doen verkeren.
Gedaagde sub. A zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten gevallen aan de zijde van eisers.
…”
4. De standpunten van partijen in hoger beroep
In de zaak met nummer 15889
4.1 In deze zaak komt Suralco met twee grieven op tegen het eindvonnis.
Met grief I
klaagt Suralco over een gebrekkige en ondeugdelijke motivering van het eindvonnis.
Dat is in strijd met artikel 136 van de Grondwet.
De kantonrechter heeft geen acht geslagen op de essentiële stellingen en verweren van Suralco dat de gepensioneerden volgens haar geen enkel belang hebben bij de vordering, omdat er tussen Suralco en de gepensioneerden geen contractuele relatie bestaat. De kantonrechter heeft niet gereageerd op het verweer van Suralco dat een geldvordering zoals deze niet in kort geding kan worden toegewezen.
De kantonrechter heeft de essentiële stelling dat de gepensioneerden niet hebben voldaan aan hun stelplicht van Suralco volledig genegeerd.
Met
grief II
stelt Suralco aan de orde dat er geen verplichting van Suralco bestaat tot compensatie bij waardedaling van de Surinaamse munt en dat een dergelijke verplichting ook niet gebaseerd kan worden op de wet, het gebruik of de billijkheid, zoals de kantonrechter lijkt te doen.
4.2 Op het verweer van de gepensioneerden in hoger beroep in deze zaak zal voor zoveel nodig hierna worden ingegaan.
In de zaak met nummer 15889A
4.3 In deze zaak hebben de gepensioneerden geen memorie van grieven genomen.
4.4 In de pleitnota hebben zij de volgende bezwaren tegen het eindvonnis geformuleerd. Volgens de gepensioneerden hebben zij voldoende aangetoond dat bij elke stijging van de waarde van de US dollar ten opzichte van Surinaamse dollar de pensioenuitkeringen zodanig werden aangepast (zij het met enige vertraging) dat aan hen het equivalent in SRD werd uitgekeerd van het pensioen in USD dat werd uitgekeerd aan de gepensioneerden met non-resident status.
De kantonrechter heeft overwogen dat op grond van artikel 1360 van het Burgerlijk Wetboek overeenkomsten niet alleen verbinden tot datgene wat uitdrukkelijk is overeengekomen maar ook tot datgene dat naar de aard van de overeenkomsten door de billijkheid, het gebruik of de wet wordt gevorderd. Uit de door de gepensioneerden in het geding gebrachte producties, volgt echter dat Suralco zich heeft verplicht ten opzichte van de gepensioneerden om bij daling van de waarden van de Surinaamse munt al haar gepensioneerden te compenseren voor de waarde daling.
In de veroordeling heeft de kantonrechter in kort geding onvoldoende in ogenschouw genomen dat er een groot gat is ontstaan door de waardedaling van de Surinaamse dollar in het inkomensniveau van de gepensioneerden vóór en na de pensionering. Dit gat is ontstaan als gevolg van de onrechtmatige daad die Suralco reeds jaren pleegt jegens de gepensioneerden doordat Suralco een correctie van slechts 30% op de door hen ontvangen uitkeringen met ingang van 1 november 2015 heeft toegepast. De kantonrechter heeft daarbij geen acht geslagen op de omstandigheid dat tussen november 2015 en maart 2016 de Surinaamse dollar met 40% daalde naar 5.7 SRD per US dollar, aldus de gepensioneerden.
4.5 Op de verweren van Suralco in deze zaak zal hierna voor zover nodig worden ingegaan.
5. De tussen partijen in beide hoger beroep zaken vaststaande feiten
Als niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken staan in hoger beroep in deze kort geding zaken de navolgende feiten en omstandigheden tussen partijen vast.
5.1 Suralco heeft haar werknemers in Suriname pensioentoezeggingen gedaan, die ook de mogelijkheid inhouden van een opvolgend pensioen voor nabestaanden.
5.2 Suralco betaalde de salarissen van haar werknemers in Suriname uit in Amerikaanse Dollars (USD). De inhouding van de pensioenpremie op de salarissen en de afdracht naar het fonds geschiedde eveneens in USD.
5.3 Medio 2015 heeft Suralco al haar activiteiten in Suriname gestaakt en zijn de laatste werknemers afgevloeid.
5.4 Wanneer een werknemer van Suralco in Suriname met pensioen ging werd de werknemer een zogenoemde “Acceptance Form” ter tekening voorgelegd.
Er zijn in de loop van de tijd verschillende soorten van deze acceptatie formulieren in omloop geweest. Werknemers moesten op deze formulieren steeds kiezen en aangeven of zij in Suriname bleven (residents) of naar het buitenland verhuisden (non-residents).
Residents die het formulier ondertekenden, kregen vervolgens hun pensioen in een nominaal in SRD uitgedrukt bedrag uitgekeerd en behielden hun medische voorzieningen.
Non -residents kregen hun pensioen in een nominaal in Amerikaanse Dollars USD uitgedrukt bedrag uitgekeerd en verloren hun medische voorzieningen.
5.5 Per 10 mei 2016 heeft de Surinaamse Centrale Bank de voordien steeds door haar vastgestelde wisselkoers van de SRD naar de USD vrijgelaten. Sedertdien is de waarde van de SRD ten opzichte van USD ernstig gedaald.
5.6 In een
brief van 1995 april 25
werd door Suralco aan alle in Suriname geregistreerde gepensioneerden als volgt bericht:
“ zoals in
onze brief van 1994 november 28
vermeld,
nam Suralco de verplichting op zich om voortdurend de totale pensioenvergoeding te evalueren voor mogelijke verhogingen.
Het doet ons genoegen u te kunnen mededelen dat als resultaat van onze evaluaties het is goedgekeurd, dat u met ingang van 1995 april 01 een pensioen verhoging van 50% ontvangt.
Suralco blijft voortgaan de pensioenen op regelmatige basis te evalueren.
Hoogachtend,
SURINAME ALUMINIUM COMPANY ”
5.7 In een brief van
1999 november 17
werd door Suralco aan de in Suriname geregistreerde gepensioneerden (residents) bericht:
“ Geachte Suralco L.L.C. gepensioneerden,
Het doet ons genoegen u middels dit schrijven mede te delen dat u met ingang van
01 november 1999
een verhoging van
50%
op uw pensioen tegemoet mag zien. Deze verhoging zal in de pensioenuitkering van november worden verwerkt.
Suralco L.L.C. zal de pensioenen regelmatig blijven evalueren en zo nodig aanpassen
.
Mogen wij hierbij uw bijzondere aandacht vragen voor het volgende:
Het is noodzakelijk voor onze administratie dat u een keer per jaar en wel in de maand van uw verjaardag een “ Attestatie De Vita” aan ons doet toekomen. U kunt onnodige stagnaties in uw uitkering en andere voorzieningen voorkomen, door deze verklaring ieder jaar op tijd aan ons te verstrekken.
Wij rekenen op uw medewerking en verblijven met hoogachting.
SURINAME ALUMINIUM COMPANY, L.L.C.”
5.8 In een brief van
06 mei 2005
werd door Suralco in Suriname geregistreerde gepensioneerden (residents) bericht:
“ Geachte gepensioneerde,
Zoals u wellicht heeft opgemerkt, zijn de pensioenuitkeringen aan lokaal gepensioneerden met ingang van de maand november 2004
aangepast als gevolg van de devaluatie van de Surinaamse munt
. Deze aanpassing wordt beschouwd als een additionele aanvulling op uw basispensioen.
Uw pensioenuitkering wordt periodiek aan een beoordeling onderworpen op basis van inflatie en zakelijke overwegingen, teneinde vast te stellen of er al dan niet bijstelling ervan dient plaats te vinden.
Mocht u over het bovenstaande vragen hebben, dan kunt u, zoals gebruikelijk, contact opnemen met de helpdesk van Ernst & Young.
SURINAME ALUMINUM COMPANY, L.L.C.”
5.9 In een
brief van 06 februari 2012
werd door Suralco aan de in Suriname geregistreerde gepensioneerden bericht:
“ Geachte gepensioneerde,
Hierbij delen wij namens de Retirement Board van Suralco, gevestigd te Pittsburgh, het volgende mede:
Met ingang van 1 februari 2011 is uw maandelijkse pensioenuitkering met 20% verhoogd. De aangepaste uitkering is reeds in december 2011 uitbetaald, alsook de twk-uitbetaling over de periode februari tot november 2011.”
5.10 Als productie 1 bij de akte in eerste aanleg van Suralco van 18 juli 2019, heeft Suralco een brief overgelegd geschreven door Robert D. Fick, EA, FCA, MAA.
De inhoud van deze brief luidt als volgt:
“…
Dear Sir or Madam:
This letter is intended to address how currency devaluation impacts the Suralco Plan Il and its sponsor, Suriname Aluminum Company L.L.C., from a financial perspective. The Suralco Plan Il fellows accounting and funding rules under U.S. standards and regulations.
Pension plans are generally revalued annually to reflect changes between plan assumptions and actual plan results. In the case of the Suralco Plan Il, one of the changes in the valuation includes the recent weakening of the SRD compared to the USD. This change reduces the plan liabilities for projected payments to participants who chose to be paid in SRD, but those participants also benefit from Company provided retiree healthcare coverage.
While the currency devaluation decreases the plan liability, the plan’s financial health also must consider the sufficiency of the plan assets and the company’s strategy for pension plans. Even after reflecting the currency devaluation, plan liabilities still exceed plan assets, meaning that the plan is underfunded and still requires future contributions from Alcoa to reach full funding.
The following presents the accounting information as of January 1, 2016 through 2019
for unname Plan Il (the 2019 liability is estimated since final results will not be available untill March):
January 1, January 1, January 1, January 1,
2016 2017 2018 2019
Account Liability $117,450,887 $93,830,258 $96,522,878 $87,400,00
Any decision to grant currency devaluation benefit increases to plan participants is made at the sole discretion of the company and is not required under the terms of the plan. At the time prior increases were provided to plan participants, the Suriname pension plan was overfunded (plan assets exceeded plan liabilities) and sufficient plan assets were expected to cover the corresponding increase in plan liabilities.
If a currency devaluation adjustment were to be granted at this time, the liabilities and cash requirements under the plan would increase further. For accounting purposes, this increase in liability is recognized in expense over the life expectancy of participants in the plan. For Suriname Plan II, the life expectancy is currently 17 years. Assuming an increase in liability of $10,000,000 due to an increase in pension benefits, the expense increase would be about $588,235 ($10,000,000/17) and would impact expense for the next 17 years
There are different rules that are used to determine the amount of cash the Company is required to contribute to the plan assets each year. These rules are generally referred to as the funding rules. Under the funding rules, any increase in liability is amortized or spread out over a 7-year period. Assuming an increase in liability of $10,000,000 due to an increase in pension benefits, the cash funding requirement would increase about $1,428,571 ($10,000,000/7) and would impact cash contributions for the next 7 years.
Any decision to grant currency devaluation benefit increases to plan participants is made at the sole discretion of the company and is not required under the terms of the plan. At the time prior increases were provided to plan participants, the Suriname pension plan was overfunded (plan assets exceeded plan liabilities) and sufficient plan assets were expected to cover the corresponding increase in plan liabilities.
lf a currency devaluation adjustment were to be granted at this time, the liabilities and cash requirements under the plan would increase further. For accounting purposes, this increase in liability is recognized in expense over the life expectancy of participants in the plan. For Suriname Plan Il, the life expectancy is currently 17 years. Assuming an increase in liability of $10,000,000 due to an increase in pension benefits, the expense increase would be about $588,235 ($10,000,000 / 17) and would impact expense for the next 17 years.
There are different rules that are used to determine the amount of cash the Company is required to contribute to the plan assets each year. These rules are generally referred to as the funding rules. Under the funding rules, any increase in liability is amortized or spread out over a 7-year period. Assuming an increase in liability of $10,000,000 due to an increase in pension benefits, the cash funding requirement would increase about $1,428,571 ($10,000,000 / 7) and would impact cash contributions for the next 7 years.
Future actuarial measurements may differ significantly from current measurements due to plan experience differing from that anticipated by the economic and demographic assumptions, changes expected as part of the natural operation of the methodology used for these measurements, and changes in plan provisions, applicable law or regulations. An analysis of the potential range of such future differences is beyond the scope of this analysis. The data, assumptions, methods, and plan provisions used for this analysis can be found in the Actuarial Valuation Reports provided by Buck. I am the Enrolled Actuary for these plans and this information was prepared under my supervision. I am a Member of the American Academy of Actuaries, who has met the Qualification Standards of the American Academy of Actuaries to render the actuarial opinion contained herein. I am available to answer any questions on the content of this information.
Sincerely,…”
6. De beoordeling in hoger beroep in beide zaken
6.1 De zaken in hoger beroep met de nummers K.G.15889 en K.G. 15889A hangen nauw met elkaar samen en zijn gericht tegen hetzelfde eindvonnis met nummer A.R.17-2599. Daarom wordt in hoger beroep één vonnis in deze zaken gewezen.
6.2 Het hof onderschrijft het oordeel van de kantonrechter in het eindvonnis dat aan de Surinaamse rechter in deze zaak rechtsmacht toekomt.
6.3 Wat betreft het toepasselijke recht hebben partijen geen uitdrukkelijke rechtskeuze gemaakt; niet in de procestukken en ook niet in de overgelegde producties. Als productie 2 bij de conclusie van dupliek heeft Suralco de pensioenregeling van de Suriname Aluminium Company ten behoeve van de werknemers in Suriname overgelegd, zoals gewijzigd en aangepast met als datum van inwerkingtreding 1 januari 2010. Ook daaruit blijkt geen uitdrukkelijke rechtskeuze.
Nu beide partijen argumenteren en procederen op basis van het Surinaamse recht, vat het Hof van Justitie dit op als een gemeenschappelijke stilzwijgende rechtskeuze. Het Hof van Justitie ziet geen reden om van deze stilzwijgende rechtskeuze af te wijken en zal in deze zaak dus Surinaams recht toepassen. Het betreft immers de pensioenrechten van Surinaamse ingezetenen opgebouwd in de periode dat zij in Suriname voor Suralco, gevestigd in Suriname, werkten.
6.4.1 Bij tussenvonnis van 11 oktober 2018 heeft de kantonrechter de door de gepensioneerden gevraagde wijziging van eis toegestaan.
In geen van beide hoger beroepszaken is tegen die beslissing een afzonderlijke grief ingediend.
In de antwoordpleitnota in de zaak met nummer 15889A heeft Suralco tegen die toewijzing bezwaar gemaakt, omdat het een vermeerdering van eis zou betreffen en een eisvermeerdering naar Surinaams recht niet zou zijn toegestaan.
6.4.2 Op zichzelf voert Suralco terecht aan dat het Hof van Justitie ook ambtshalve op de voet van artikel 269 van het Surinaams Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.) moet oordelen over de aan de eindbeslissing voorafgaande beslissingen van de kantonrechter.
6.4.3 Het door haar naar voren gebrachte bezwaar kan Suralco echter niet baten.
Ingevolge artikel 109 Rv. is het de eiser niet toegestaan de eis te veranderen indien het onderwerp van de eis wordt veranderd en is het evenmin toegestaan de eis te vermeerderen.
De kantonrechter heeft in dit tussenvonnis geen regels van openbare orde of de goede zeden geschonden. Terecht en op goede gronden heeft de kantonrechter de gevraagde wijziging van eis en de grondslag daarvan als incident opgevat en dat incident vervolgens als zodanig behandeld en beoordeeld.
De kantonrechter heeft daarbij hoor en wederhoor toegepast, waardoor Suralco in geen enkel rechtens relevant procesbelang is geschaad. Suralco heeft bij dupliek volledig kunnen ingaan op de toegestane gewijzigde eis.
Voorts valt niet in te zien waarom het hier een vermeerdering van eis of vermeerdering van de grondslag van de eis zou betreffen. Vergeleken met de oorspronkelijke eis en de grondslag daarvan, betreft het kennelijk slechts een verduidelijking en een aanpassing aan het feit dat het hier een zaak in kort geding betreft. Zoals de kantonrechter heeft overwogen, blijven de procespartijen dezelfde en slechts de soort van het ontvangen pensioen verandert bij sommigen in weduwenpensioen of weduwnaarspensioen, in het geval dat de oorspronkelijke pensioendeelnemer is overleden. Daar wordt door het Hof van Justitie nog aan toegevoegd dat een weduwen of weduwnaarspensioen ook door Suralco is toegezegd aan de oorspronkelijk deelnemer in het pensioenfonds. In het normale spraakgebruik wordt het woord pensioen gebruikt zowel voor het eigen opgebouwde pensioen van de ex-werknemer zelf, als voor een aan die werknemer toegezegde nabestaandenpensioen, dat voor de nabestaande ingaat na het overlijden van de ex-werknemer. Zo bezien betreft het geschil tussen partijen steeds de nakoming van de rechtsbetrekking tussen Suralco en de (inmiddels overleden) pensioendeelnemer, ontstaan door de pensioentoezegging aan de werknemer, die Suralco heeft gedaan.
6.4.4 Op grond van hetgeen onder 6.4.3 is overwogen zal ook het Hof van Justitie dus recht doen op de gewijzigde eis.
6.5. Grief I van Suralco in de zaak met nummer 15889 slaagt.
Het Hof van Justitie constateert dat de kantonrechter het eindvonnis onvoldoende duidelijk heeft gemotiveerd en niet heeft gerespondeerd op een aantal essentiële standpunten van Suralco. Dan gaat het met name over de geschiktheid van dit geschil voor een kort geding, het restitutierisico dat Suralco bij toewijzing van een geldvordering loopt, het niet voldoen door de gepensioneerden aan hun stelplicht en de onbepaaldheid van de persoonlijke gegevens van een aantal eisers en de onbepaaldheid van het aantal eisers dat daadwerkelijk belang heeft bij de vordering in kort geding.
6.6 Het Hof van Justitie zal de zaak daarom opnieuw en in volle omvang moeten beoordelen.
Het Hof van Justitie zal daarbij meteen ook ingaan op de overige grieven en bezwaren van partijen in hoger beroep tegen het eindvonnis, want die lenen zich voor een gezamenlijk behandeling.
6.7.1 In eerste aanleg heeft Suralco aangevoerd dat de zaak zich om een aantal redenen niet leent voor een behandeling in kort geding en dat de gepensioneerden daarom niet ontvankelijk moeten worden verklaard.
Suralco heeft daartoe het volgende aangevoerd en in hoger beroep herhaald.
De gepensioneerden zouden een beslissing in bodemprocedure kunnen afwachten, ook al omdat in dit geschil bewijslevering nodig zal zijn en een kort geding zich daarvoor niet leent.
De berekening van de pensioenen van de oud-werknemers van Suralco betreft een complexe en ingewikkelde materie en dient te geschieden door deskundigen. De zaak is derhalve te complex om te worden behandeld in kort geding.
De gepensioneerden hebben geen spoedeisend belang, nu zij stellen al sinds 2015 te kort te komen maar gewacht hebben tot 8 juni 2017 met het instellen van een kort geding. Ook blijft onduidelijk om welke eisers het precies gaat en of zij wel kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden.
Daarbij heeft de vordering een definitief karakter en is daarmee per definitie niet toewijsbaar in kort geding.
Ten slotte voert Suralco aan dat zij een onaanvaardbaar restitutierisico loopt in het geval de vordering in kort geding wordt toegewezen maar in een bodemgeding alsnog wordt afgewezen. Daarbij wijst Suralco er op dat de gepensioneerden nog niet eens een bodemgeding hebben aangespannen.
Op al deze punten heeft de kantonrechter, aldus Suralco, niet of onvoldoende gerespondeerd.
6.7.2 In weerwil van deze argumenten van Suralco, acht het Hof van Justitie de gepensioneerden
wel
ontvankelijk in kort geding.
Het is voldoende aannemelijk geworden dat de gepensioneerden voor hun levensonderhoud (vrijwel) geheel afhankelijk zijn van hun pensioen. Daarmee is de spoedeisendheid van de vordering in kort geding, net als bij salarisvorderingen, reeds gegeven. Het feit dat de gepensioneerden bijna twee jaar hebben gewacht met het instellen van dit kort geding, doet niet af aan deze afhankelijkheid en daarmee aan de spoedeisendheid. Het is een feit van algemene bekendheid dat bodemprocedures langer duren dan korte gedingen, zodat van de gepensioneerden in deze zaak in redelijkheid ook niet gevergd kan worden om de uitslag van een bodemprocedure af te wachten.
Omtrent de onduidelijkheid wat betreft het precieze aantal gepensioneerden en de gevolgen daarvan voor deze procedure in kort geding heeft het Hof van Justitie hiervoor onder 1.3. al een voorlopig oordeel gegeven.
Nu het Hof van Justitie op de gewijzigde eis recht zal doen en in die gewijzigde eis alleen om toewijzing van voorschotten wordt gevraagd, heeft de gewijzigde vordering geen definitief karakter meer.
Dat het een op zichzelf ingewikkelde materie betreft, maakt een vordering niet per definitie ongeschikt voor een behandeling in kort geding. De rechter in kort geding kan daarmee voldoende rekening houden bij de inhoudelijke behandeling, met name bij de beantwoording van de vraag in hoeverre het verantwoord is om vooruit te lopen op een eventuele beslissing in een bodemprocedure en bij de beantwoording van de vraag of er nader onderzoek nodig is en of het desbetreffende kort geding zich dan voor dat onderzoek leent, bijvoorbeeld vanwege een zeer groot en zeer spoedeisend belang.
De behandeling van een eventueel restitutierisico komt pas aan de orde wanneer er sprake is van een concrete mogelijkheid van toewijzing van een geldvordering in kort geding maar snijdt niet bij voorbaat iedere geldvordering in kort geding de pas af.
6.8. Omtrent de vraag of het geding in hoger beroep geschorst moet worden, heeft het Hof van Justitie eveneens hiervoor onder 1.4. al een voorlopig oordeel gegeven. In eerste aanleg had Suralco wel aangevoerd dat een aantal eisers zouden zijn overleden maar had zij geen concrete namen genoemd. Daarom is het begrijpelijk dat de kantonrechter daar in eerste aanleg in het bestreden eindvonnis verder geen aandacht aan heeft besteed. Suralco heeft eerst in hoger beroep onder randnummer 4 en 5 van haar antwoordpleidooi in de zaak met nummer K.G. 15889 concrete namen genoemd.
6.9.1 De kern van het geschil in beide hoger beroepen betreft het antwoord op de vraag of op Suralco een verplichting rust of is komen te rusten om de in Suriname verblijvende gepensioneerden (residents) elke maand een pensioenbedrag in SRD te betalen dat omgerekend naar de koersen van die maand overeenkomt met het bedrag dat de gepensioneerden in het buitenland verblijvende gepensioneerden (non-residents) diezelfde maand in US dollars krijgen uitbetaald.
6.9.2 De gepensioneerden hebben hun vordering op
drie pijlers/ feitelijke grondslagen
laten rusten.
– Ten eerste op de tekst van de cao tussen Suralco en Paranam Werknemers Bond die heeft gegolden van januari 2007 tot en met december 2009, waarin in punt 1.31 het begrip denomination als volgt is gedefinieerd:
“het administreren van lonen en secundaire voorzieningen in US Dollars (US$), terwijl de uitbetaling hiervan in Surinaams courant plaats vindt tegen officiële wisselkoers per 15e van de maand waarin de betaling plaatsvindt.”
– De pensioenuitkeringen van de gepensioneerden, althans van hen die vóór 18 november 2015 met (vervroegd) pensioen zijn gegaan zijn ook steeds – zij het met enige vertraging – aangepast aan het bedrag dat de gepensioneerden met non-resident status in US dollars kregen uitgekeerd. Hiervoor verwijzen de gepensioneerden naar de inhoud van de hiervoor onder 5.6 tot en met 5.9 weergegeven correspondentie.
Ten slotte hebben de gepensioneerden vooral tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg nog aangevoerd dat zij ter zake ook een mondelinge toezegging hebben gekregen van mevrouw T. Haaloo van de afdeling PZ van Suralco en van de heer F. Welzijn, de cao onderhandelaar van Suralco.
6.9.3 Suralco heeft ten aanzien van deze drie grondslagen zich op het standpunt gesteld dat zij niet toereikend zijn voor toewijzing van de vordering in kort geding.
Suralco voert aan dat alle in Suriname verblijvende gepensioneerden (residents) bij hun (vervroegde) pensionering een zogenoemde “ Acceptance Form” hebben moeten invullen en dat zij daarin hebben getekend voor het daarin genoemde in Surinaamse Dollars nominaal uit te keren pensioen. Daarnaast bleven zij in tegenstelling tot de non-residents hun medische voorzieningen behouden.
Uit de door de gepensioneerden overgelegde correspondentie, als hiervoor onder 5.6 tot en met 5.9 weergegeven, valt volgens Suralco slechts af te leiden dat zij gehouden is de pensioenuitkeringen van de gepensioneerden in Suriname regelmatig te evalueren.
Uit de door haar in verband met van dit kort geding uitgevoerde evaluatie komt naar voren dat het fonds – voor zover het gaat om het Suralco Pension Plan II – geen ruimte heeft voor verhoging van de toegezegde pensioenen, omdat het onder-gefinancierd is. Suralco beroept zich hierbij op de hiervoor onder 5.10. weergeven brief van de heer Fick.
Het Hof van Justitie begrijpt hieruit dat Suralco zich er op beroept dat Suralco Pension Plan II een onvoldoende dekkingsgraad heeft, zodat de door Suralco gedane evaluatie ten opzichte van de vraag om verhoging van gepensioneerden negatief is uitgevallen.
Wat betreft de gestelde mondelinge toezegging ontkent Suralco dat deze is gedaan. Daarbij komt dat de heer Welzijn namens Suralco niet gemandateerd was om zodanige toezeggingen te doen.
6.9.4 De derde grond waarop de gepensioneerden hun vordering hebben gegrond, te weten een mondelinge toezegging gedaan door mevrouw T. Haaloo van de afdeling PZ van Suralco en door de heer F. Welzijn, de cao onderhandelaar van Suralco, kan de gepensioneerden in kort geding niet baten. Suralco heeft dit immers gemotiveerd weersproken, hetgeen zou moeten leiden tot bewijslevering door getuigen.
Daarvoor is in dit kort geding geen plaats. Een dergelijk getuigenverhoor hoort thuis in een bodemprocedure.
6.9.5 Voor wat betreft de overige twee aangevoerde grondslagen dient het volgende. Voldoende aannemelijk is geworden dat Suralco haar werknemers bij pensionering een “acceptance form” liet invullen en ondertekenen, waarin de wijze van uitkering van de pensioenen tussen die werknemer en Suralco nader werd vastgelegd.
De gepensioneerden [naam 1] en [naam 4] hebben ontkend dat in het door hen ondertekende formulier staat dat hun pensioen in Surinaamse Dollars niet is geïndexeerd. Daarmee is het bestaan en het gebruik van die formulieren op de manier die Suralco stelt, niet (voldoende) gemotiveerd weersproken.
Daarbij komt dat het begrip indexering op zichzelf bezien te onbepaald is, nu indexering op zeer verschillende wijzen kan plaatsvinden.
Weliswaar zijn er klaarblijkelijk formulieren met verschillende teksten in omloop maar uit het formulier dat Suralco als productie 4 bij de conclusie van dupliek in eerste aanleg heeft overgelegd en dat is ondertekend door gepensioneerde eisers sub 1 en sub 4 de heren [naam 1] en [naam 2] blijkt dat zij een kruisje hebben gezet bij de keuze voor uitkering in Surinaamse Dollars en daarbij is letterlijk vermeld :
“…
Het pensioen in Surinaamse Dollars (SRD) is NIET geïndexeerd, welke er op neerkomt dat bij eventuele koersaanpassingen van de SRD t.o.v. de US Dollar, het pensioenbedrag niet automatisch wijzigt.”
6.9.6 Het Hof van Justitie van Justitie is – in tegenstelling tot de kantonrechter – van oordeel dat uit de hiervoor overgelegde correspondentie kan worden afgeleid dat Suralco bij brief van 28 november 1994 de verplichting op zich heeft genomen om voortdurend de totale pensioenvergoeding te evalueren voor mogelijke verhoging, welke verplichting hierna meermalen is herhaald.
Vaststaat dat deze evaluaties hebben geleid tot aanpassing van het aan de gepensioneerden c.q. hun nabestaanden uit te keren pensioenen naar aanleiding van de devaluaties van de Surinaamse munt. In zoverre kunnen deze aanpassingen derhalve beschouwd worden als correcties.
Voorts staat vast dat dergelijke evaluaties hebben plaatsgevonden in 1995, in 1999, in 2005 en voor het laatst in 2011. Gesteld en evenmin is gebleken dat de door Suralco gedane toezegging met betrekking tot evaluatie, indachtig het daarvoor gestelde doel, namelijk mogelijke correctie van het pensioen, is nagekomen, terwijl er wel verwachtingen bij de gepensioneerden ter zake waren opgewekt.
Voldoende duidelijk is voorts dat deze verplichting tot evaluatie een inspanningsverplichting behelst.
Door genoemde verplichting na te laten is het Hof van Justitie van oordeel dat Suralco in de nakoming van deze verplichting te kort is geschoten gezien het tijdsverloop tussen de verschillende eerdere evaluaties van om en bij vijf jaar en het tijdsverloop tussen de laatste evaluaties in 2011 en in 2019. Voor wat de laatste evaluatie betreft heeft die pas na de aanvang van dit kort geding op 9 juni 2017 plaatsgevonden.
Niet aannemelijk is geworden dat Suralco zich aldus heeft gehouden aan deze op haar rustende verplichting ten opzichte van de gepensioneerden. Suralco heeft onvoldoende onderbouwd dat zij op een juiste wijze invulling heeft gegeven aan het begrip “
voortdurend
” in deze toezegging.
Daarmee is in kort geding aannemelijk geworden dat Suralco onvoldoende gevolg heeft gegeven aan deze door haar toegezegde verplichting.
Immers Suralco heeft pas onder druk van dit kort geding opnieuw een evaluatie uitgevoerd en als bewijs daarvan de brief van de heer Fick van 7 februari 2019 (hiervoor vermeld onder 5.10.) in het geding gebracht. Het tijdverloop tussen 2011 en 2019 is veel te groot om nog te kunnen waarmaken dat Suralco voortdurend heeft geëvalueerd, zoals zij wel had moeten doen conform deze verplichting.
De gepensioneerden hadden gelet op de koersontwikkeling van de SRD ten opzichte van de USD niet kunnen voorzien dat na 2015 die zo’n buiteling zou maken. Deze duizelingwekkende buiteling van de SRD ten opzichte van de USD sinds 2015 tot heden vergde van een redelijke en billijk handelende partij, in casu Suralco, dat die intensiever en frequenter de zogenoemde evaluaties diende te plegen van de aan de gepensioneerden c.q. nabestaanden uit te keren pensioen in SRD. Hierin is Suralco schromelijk te kort geschoten. Door vast te houden aan een veel lagere koers voor de SRD ten opzichte van de USD handelt Suralco niet redelijk en billijk en lijden de gepensioneerden relatief heel veel schade.
Hieronder zal worden weergeven hoe de koersontwikkeling is geweest. Gelet op deze voor de gepensioneerden onvoorzienbare negatieve ontwikkeling van de SRD ten opzichte van de USD komt deze voor rekening van de Suralco. Immers zal Suralco geen verlies lijden, daar het ten laste van Suralco uit te keren pensioenbedrag in USD niet verhoogd worden. Slechts de in SRD uit keren bedragen dienen te geschieden aan de hand van de toen geldende en thans actuele aankoopkoers van de USD van de Centrale Bank van Suriname.
6.9.7 Met de enkele overlegging van de brief van de heer Fick heeft Suralco onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het fonds in Suralco II pension plan geen enkele ruimte heeft om de pensioenen van de in Suriname wonende gepensioneerden (residents) te verhogen op de voet van de hiervoor onder 6.16. weergegeven toezegging van Suralco. Daarvoor is het volgende redengevend.
Alle premieafdrachten zijn door de gepensioneerden destijds in USD gedaan. Op het punt van de kapitaalvorming van het Suralco II pension plan is er daarmee geen enkel verschil tussen residents en non- residents. Het hele kapitaal wordt klaarblijkelijk in de Verenigde Staten aangehouden in USD.
Zeker na het algehele vertrek van Suralco in 2015, waarbij de laatste werknemers van Suralco in Suriname met vervroegd pensioen zijn gegaan, is niet aannemelijk geworden dat er nog nieuwe gepensioneerden onder het plan Suralco II pension plan zijn komen te vallen. Het aantal gepensioneerden en nabestaanden zal dus in de loop der jaren door sterfte van gerechtigden in dat fonds alleen maar afnemen, in tegenstelling tot normale pensioenplannen waar ieder jaar nieuwe gepensioneerden toetreden.
Dat blijkt ook uit de door de heer Fick geprognotiseerde afname van de zogenaamde accounting liability van op 1 januari 2016 USD 117.450.887,00 naar USD 87.400.00,00 per 1 januari 2019.
Verder volgt dit ook uit de afname van de unfunded liablity van USD 28.772 761,00 per 1 januari 2016 naar USD 21.320.109,00 per 1 januari 2019.
De marktwaarde van de activa van Suralco II pension plan was per 1 januari 2018 US 75.761.940,00 en is per 1 januari 2019 volgens Fick afgenomen naar US 66.079.891,00.
Een dergelijke grote afname van nominaal USD 9.682049,00 (meer dan 10%) in één jaar vraagt om een nadere toelichting, die echter niet wordt gegeven.
Evenmin wordt een verklaring gegeven van een eerdere grote afname van de marktwaarde van de activa van het Suralco II pension plan tussen 1 januari 2016 en 1 januari 2017 met totaal USD 8.884.451,00.
Aldus heeft Suralco onvoldoende verantwoord wat de oorzaak is van de door haar gestelde te lage dekkingsgraad en waaraan dat is toe te rekenen alsook of dit door haar of het fonds op enigerlei wijze voorkomen had kunnen worden.
In het kader van dit kort geding en gelet op de door Suralco in 1994 gedane toezegging dat Suralco voortdurend de totale pensioenvergoeding zou evalueren voor mogelijke verhoging aan welke toezegging niet op de juiste wijze invulling is gegeven, moet deze onverklaarde afname van het kapitaal in het Suralco II pension plan voor rekening en risico van Suralco blijven.
6.9.8 Vooruitlopend op een mogelijke uitkomst van een nog aan te spannen bodemprocedure, acht ook het Hof van Justitie toewijzing van enig voorschot aan die gepensioneerden, dan wel die nabestaanden van de gepensioneerden die volgens de pensioenadministratie van Suralco daarvoor in aanmerking komen toewijsbaar. Aldus heeft Suralco het zelf in de hand om alleen uit te keren aan de volgens haar gerechtigde gepensioneerden, dan wel diens nabestaanden en heeft zij geen belang meer bij verdere vaststelling in kort geding welke personen het precies betreft.
Zo heeft Suralco ook geen belang meer bij schorsing van de procedure, omdat Suralco zelf in haar administratie kan nagaan welke pensioengerechtigde wanneer is overleden en of diens nabestaande nog in aanmerking komt voor enig nabestaandenpensioen.
6.9.9 Het hof zal bij de nadere vaststelling rekening houden met de (aan de USD gekoppelde) koersontwikkeling sindsdien, zoals gepubliceerd op de website van de Centrale Bank van Suriname te weten https://www.cbvs.sr/en/statistics/financial-market-statistics/daily-publications.
Aan de hand van deze gepubliceerde cijfers van de wisselkoersen zal het Hof een gemiddelde aankoopkoers van de USD periodiek bepalen vanaf 1 november 2015 tot heden om aan de hand daarvan te komen tot een schatting per periode tegen welke koers Suralco over die periode de pensioenen zal dienen uit te keren.
De aankoopkoers van de Centrale Bank van Suriname bedroeg alsvolgt:
vanaf 1 november 2015 tot en met 18 november 2015 SRD.3,25 voor USD.1,-
Vanaf 19 november 2015 tot en met 31 december SRD.3,96 voor USD.1,-
De gemiddelde aankoopkoers voor de USD over de periode 1 november 2015 tot en met 31 december 2015 is SRD.3,60 afgerond op SRD.3,-.
Vervolgens zal vanaf 2016 per jaar de gemiddelde maandkoers voor de USD worden bepaald aan de hand van de door de Centrale Bank van Suriname gepubliceerde cijfers op hun website Gemiddelde maandkoersen – Centrale Bank van Suriname (cbvs.sr) Gemiddelde_mndkrsn_1994-2019_NL.pdf (cbvs.sr).
Aangezien het gaat om toewijzing van een voorschot zullen de hierna te bepalen jaarlijkse gemiddelde koersen naar beneden in hele SRD’s worden afgerond.
Dit komt neer op een te hanteren koers voor de USD als volgt:
over het jaar 2016 vanaf januari tot en met december SRD. 7,21 afgerond op SRD.7,-;
over het jaar 2017 januari tot en met december SRD. 7,43 afgerond op SRD.7,-;
over het jaar 2018 januari tot en met december SRD. 7,40 afgerond op SRD.7,-;
over het jaar 2019 januari tot en met december SRD.7,40 afgerond op SRD.7,-;
over het jaar 2020 januari tot en met december SRD.9,23 afgerond op SRD.9,-;
over het jaar 2021 januari tot en met december SRD. 18,21 afgerond op SRD.18,-;
over het jaar 2022 januari tot en met december SRD. 24,12 afgerond op SRD.24,-;
over het jaar 2023 januari tot en met december SRD. 36,34 afgerond op SRD.36,-;
Voor de uit keren maandelijkse pensioenen vanaf 1 januari 2024 zal gelden, de op de eerste werkdag van de betreffende maand bepaalde aankoopkoers voor de USD bij de Centrale Bank van Suriname en wel na afronding naar beneden in hele SRD bedragen uitgedrukt.
Het reeds per maand uitgekeerde pensioenbedrag over bovenvermelde perioden zal vanzelfsprekend in mindering te worden gebracht op het te betalen bedrag over genoemde periode.
6.10. Het valt niet te ontkennen dat Suralco met deze beslissing in kort geding enig restitutierisico loopt. Dit risico is echter niet zodanig dat dit moet leiden tot afwijzing van de gehele vordering in kort geding, gezien het aanwezige kapitaal in Suralco II pension plan bij het fonds. Gelet op het feit dat de aanmerking komende gerechtigde gepensioneerden voor hun levensbehoeften geheel dan wel in grote mate afhankelijk zijn van hun pensioen, dient Suralco in de omstandigheden van dit geval dit restitutierisico te dragen. Daarbij slaat het Hof van Justitie ook acht op het feit dat het kapitaal van Suralco II pension plan door de afdrachten van gepensioneerden zelf in USD is opgebouwd en het kapitaal ook geheel in USD wordt aangehouden. Suralco heeft dus in het fonds in het geheel geen last gehad van de waardedaling van de SRD ten opzichte van de USD.
6.11. De overige stellingen en weren van partijen behoeven geen afzonderlijke behandeling, want zij kunnen niet leiden tot een andere beslissing.
6.12. Het Hof van Justitie zal dus het eindvonnis van 24 oktober 2019 onder nummer AR 17-2599 vernietigen en in hoger beroep de vordering van de gepensioneerden toewijzen, als in de beslissing vermeldt.
6.13. Suralco moet in eerste aanleg en in hoger beroep aangemerkt worden als de in het ongelijk gestelde partij en dient daarom de proceskosten van de gepensioneerden te betalen.
7. De beslissing in hoger beroep in de zaken G.R. nummer 15889 (Civar-nummer 2019H00055) en G.R. nummer 15889A (Civar-nummer 2019H00056)
Het Hof:
7.1 verklaart het fonds niet ontvankelijk in het door hem ingesteld hoger beroep tegen de gepensioneerden;
7.2 verklaart de gepensioneerden niet ontvankelijk in hun vordering ingesteld tegen het fonds;
7.3 vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis in kort geding van de kantonrechter in het eerste kanton bekend onder nummer A.R. No. 17-2599 en uitgesproken op 24 oktober 2019;
en opnieuw rechtdoende:
7.4 veroordeelt Suralco om aan die als eisende partij gepensioneerde werknemers dan wel hun nabestaanden die volgens de pensioenadministratie van Suralco daarvoor in aanmerking komen, bij wijze van voorschot, te betalen het hen respectievelijk verschuldigde maandelijkse pensioen in USD (Amerikaanse Dollars) uitgedrukt en uit te keren in SRD (Surinaamse Dollars) tegen de hierna weergeven gemiddelde koersen per USD.1,- en wel als volgt:
over de periode 1 november 2015 tot en met 31 december 2015 een koers van SRD.3,-;
over het jaar 2016 vanaf januari tot en met december een koers van SRD. 7,-;
over het jaar 2017 januari tot en met december een koers van SRD. 7,-;
over het jaar 2018 januari tot en met december een koers van SRD. 7,-;
over het jaar 2019 januari tot en met december een koers van SRD.7,-;
over het jaar 2020 januari tot en met december een koers van SRD.9,-;
over het jaar 2021 januari tot en met december een koers van SRD. 18,-;
over het jaar 2022 januari tot en met december een koers van SRD. 24,-;
over het jaar 2023 januari tot en met december een koers van SRD. 36,-;
7.5 veroordeelt Suralco om ingaande 1 januari 2024 aan die als eisende partij gepensioneerde werknemers dan wel hun nabestaanden, die volgens de pensioenadministratie van Suralco daarvoor in aanmerking komen, bij wijze van voorschot, te betalen het hen respectievelijk verschuldigde maandelijkse pensioen in USD (Amerikaanse Dollars) uitgedrukt en uit te keren in SRD (Surinaamse Dollars) tegen de op de eerste werkdag van de betreffende maand bepaalde aankoopkoers voor de USD bij de Centrale Bank van Suriname en wel na afronding naar beneden in hele SRD bedragen uitgedrukt.
7.6 verklaart de veroordeling onder 7.4 en 7.5 uitvoerbaar bij voorraad;
7.7 veroordeelt Suralco in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep gevallen aan de zijde van de gepensioneerden en tot aan deze uitspraak begroot op SRD 1720,-
(éénduizendzevenhonderdtwintig Surinaamse dollars)
7.8 wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. S.S.S. Wijnhard en mr. M.V. Kuldip Singh leden,
w.g. D.D. Sewratan
en door de Fungerend-President mr. S.S.S. Wijnhard uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 1 maart 2024, in tegenwoordigheid van de Griffier, mr. M.E. van Genderen – Relyveld.
w.g. M.E. van Genderen – Relyveld w.g. S.S.S. Wijnhard
Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advocaat mr. A.A.N. Codrington namens advocaat mr. H.R. Lim A Po Jr., gemachtigde van appellanten, terwijl geïntimeerden noch in persoon noch bij gemachtigde zijn verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2020-4/
|
Uitspraak
KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON
A.R. no. 20-1051
09 april 2020
Vonnis in kortgeding in de zaak van:
ROSEBEL GOLDMINES WERKNEMERS ORGANISATIE,
gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo,
eiseres in conventie tevens verweerder in reconventie,
hierna te noemen: “de bond”,
gemachtigde: mr. A.R. Baarh, advocaat,
tegen
WIRHT, WINSTON WILGO,
wonende te Paramaribo,
gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie,
hierna te noemen: “Wirht”,
gemachtigde: mr. S.N. Essed, advocaat.
1. Het verloop van de procedure
1.1
Dit blijkt uit de volgende processtukken/-handelingen:
het inleidend verzoekschrift met producties dat op 20 maart 2020 ter Griffie der Kantongerechten is ingediend met producties;
de mondelinge conclusie van eis;
de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie, met producties;
de conclusie van repliek in conventie tevens antwoord in reconventie en uitlating producties, met producties;
de conclusie van dupliek in conventie tevens repliek in reconventie en uitlating producties, met producties;
de conclusie van dupliek in reconventie en uitlating producties.
1.2
De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.
2. De feiten
In conventie en in reconventie
2.1
Op 6 december 2019 hebben bestuursverkiezingen plaatsgevonden bij de bond, waarbij Wirht als voorzitter van de bond is gekozen en Alwin Hardley als ondervoorzitter. Het bestuur onder voorzitterschap van Wirht is op 20 december 2019 in functie getreden.
2.2
De overige bestuursleden van de bond onder leiding van de ondervoorzitter Alwin Hadley enerzijds en Wirht anderzijds, hebben aan de directie van Rosebel Gold Mines N.V. gevraagd om op het emplacement van haar een Algemene Leden Vergadering (ALV) te mogen houden.
2.3
Bij brieven d.d. 14 en 26 februari 2020 heeft Rosebel Goldmines N.V. ter kennis van alle bestuursleden van de bond gebracht dat zij een neutrale positie in het onderling geschil tussen de bestuursleden zal blijven innemen. Daarnaast heeft Rosebel Goldmines N.V. aangegeven dat op haar emplacement pas dan een ALV van de bond kan worden gehouden nadat het onderlinge bestuursgeschil is opgelost.
2.4
De overige 12 bestuursleden van de bond hebben Wirht per deurwaardersexploot van 19 februari 2020 no. 151 uitgenodigd voor een spoed bestuursvergadering op 20 februari 2020 met als onderwerp:
opening;
houden van een ALV om de voorzitter te schorsen, althans de schorsing van de voorzitter te bekrachtigen;
wat ter tafel komt en
sluiting.
Wirht is zonder bericht van verhindering niet verschenen op deze bestuursvergadering.
2.5
Het bestuur van de bond, met uitzondering van Wirht, heeft op 20 februari 2020 een uitnodiging voor een ALV doen uitgaan die gehouden is op 21 februari 2020. Op deze vergadering was er geen quorum en zijn evenmin besluiten genomen. Het bestuur van de bond, met uitzondering van Wirht, heeft vervolgens op 24 februari 2020 een ALV bijeengeroepen die gehouden is op 27 februari 2020.
3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
In conventie
3.1
De bond vordert, zakelijk weergegeven, om bij vonnis in kortgeding uitvoerbaar bij voorraad, Wirht te veroordelen om:
zich onmiddellijk na het te wijzen vonnis, zich niet meer uit te geven als voorzitter van haar en alles na te laten wat met het voorzitterschap van haar van doen heeft;
binnen 1 × 24 uur na het te wijzen vonnis schriftelijk ter kennis van de General Manager van Rosebel Gold Mines N.V. te brengen dat hij, Wirth, geen voorzitter (meer) is van de bond en mitsdien niet bevoegd is haar te vertegenwoordigen en namens haar te handelen, en van dit schrijven een afschrift te doen toekomen aan haar binnen 1 × 24 uur na verzending daarvan aan de General Manager van Rosebel Gold Mines N.V., onder verbeurte van een dwangsom;
Wirht te veroordelen in de proceskosten.
3.2
De bond legt naast voormelde vaststaande feiten aan haar vordering, zakelijk weergegeven, ten grondslag dat een onwerkbare situatie is ontstaan tussen Wirht en de rest van het bestuur en dat het vertrouwen van de overige 12 bestuursleden in Wirht is weggeëbd. Wirht heeft het ook gepresteerd de overige bestuursleden apen te noemen. De genomen beslissing op de ALV van 27 februari 2020 is aan Wirht betekend, doch is hij in gebreke aan de sommatie gevolg te geven.
In reconventie
3.3
Wirht vordert, zakelijk weergegeven, om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. de bond te veroordelen om conform de statuten een ALV uit te schrijven binnen uiterlijk drie weken na het te wijzen vonnis, met enkele agendapunten en onder verbeurte van een dwangsom;
II. de bond te veroordelen om aan hem te voldoen het bedrag van US$ 1.725,-, zijnde de door hem geleden schade vanwege de noodzakelijk door hem gemaakte advocaatkosten;
III. de bond te veroordelen in de proceskosten.
3.4
Wirht legt aan zijn vordering, zakelijk weergegeven, ten grondslag dat er een bestuurscrisis is ontstaan en dat het van eminent belang is dat een rechtsgeldige ALV wordt uitgeschreven teneinde samen met de leden van de bond te beslissen over de wijze waarop uit deze impasse te geraken. Verder stelt Wirht dat de bond ten onrechte een vordering tegen hem heeft ingesteld, waardoor hij schade heeft geleden, welke schade bestaat uit de door hem gemaakte advocaatkosten. De bond is aansprakelijk voor de schade en is gehouden om deze aan hem te vergoeden.
3.5
Partijen
voeren over en weer verweer. Op de stellingen en weren van partijen, komt de kantonrechter hierna, voor zover nodig, terug.
4. De beoordeling
In conventie en in reconventie
4.1
Uit de stellingen van partijen is het spoedeisend belang is in voldoende mate aannemelijk geworden.
In conventie
4.2
Het formeel verweer van Wirht dat de bond niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering, omdat ingevolge artikel 8 van de statuten van de bond het voltallig bestuur de bond in en buiten rechte vertegenwoordigt en de bond in de onderhavige vordering niet door het voltallig bestuur is vertegenwoordigd, wordt verworpen. Dit, omdat de bond rechtspersoonlijkheid bezit en kan zij als rechtspersoon in een geding zowel formele als materiele procespartij zijn.
4.3
De bond stelt dat op de ALV van 27 februari 2020 is besloten om Wirht af te zetten als voorzitter. Wirht heeft hiertegen onder meer als verweer aangevoerd dat de bond nimmer de notulen heeft overgelegd, waaruit blijkt dat daadwerkelijk het besluit zou zijn genomen om hem te ontslaan als voorzitter.
De kantonrechter is van oordeel dat voor een gedegen beslissing in deze zaak het van belang is dat deze notulen in het geding worden gebracht door de bond. De bond zal daartoe in de gelegenheid worden gesteld zoals hierna te vermelden.
In conventie en in reconventie
4.4
Iedere andere beslissingen zullen worden aangehouden.
5. De beslissing
De kantonrechter in kort geding
I
n conventie
5.1
Stelt de bond in de gelegenheid om
uiterlijk 14 april 2020 om 11 uur
de notulen van de op
27 februari 2020 gehouden Algemene Ledenvergadering over te leggen door deze te mailen naar de griffier op het volgende email adres:
[email protected]
, waarbij simultaan een cc van de mail met de notulen gaat naar Wirht en/of diens gemachtigde
en wel peremptoir
.
5.2
Stelt Wirht in de gelegenheid om
uiterlijk 16 april 2020 om 11 uur
zich uit te laten over de notulen
door deze te mailen naar de griffier op het volgende email adres:
[email protected]
, waarbij simultaan een cc van de mail gaat naar de bond en/of diens gemachtigde
en wel peremptoir
.
5.3
Bepaalt dat partijen de conclusies als bedoeld onder 5.1 en 5.2 van dit vonnis
uiterlijk 17 april 2020 om 11 uur
op schrift dienen af te geven bij de balie
en wel peremptoir
.
5.4
Bepaalt dat vonnis in deze zaak zal worden gewezen en uitgesproken op 23 april 2020.
In conventie en in reconventie
5.5
Houdt iedere andere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. I. Sonai en uitgesproken door mr. A.C. Johanns, Kantonrechters in het Eerste Kanton in kortgeding ter openbare terechtzitting te Paramaribo van 09 april 2020 in aanwezigheid van de griffier.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2021-5/
|
Uitspraak
HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
BESCHIKKING INZAKE VERZOEK EX ARTIKEL 61 VAN HET WETBOEK VAN STRAFVORDERING
Gelezen het verzoekschrift ex artikel 61 van het Wetboek van Strafvordering, ingediend ter Griffie van het Hof van Justitie op maandag 15 maart 2021 door mr. A. Ramlakhan, advocaat bij het Hof van Justitie, namens de verzoeker,
[Naam]
, met het verzoek om de voorlopige hechtenis van verzoeker voornoemd op te heffen conform artikel 61 SV en verzoeker onmiddellijk in vrijheid te doen stellen;
Gelet op ’s Hofs beschikking d.d. dinsdag 23 maart 2021, waarbij de behandeling van het verzoek is bepaald voor woensdag 31 maart 2021 om 10.00 uur des voormiddags;
Gehoord de verzoeker, bijgestaan door zijn raadsman, mr. A. Ramlakhan, advocaat bij het Hof van Justitie;
Tevens gehoord mr. C. Rasam, Wnd. Procureur – Generaal, namens het Openbaar Ministerie;
Gezien de overige zich in het raadkamerdossier bevindende bescheiden, waaronder het proces – verbaal van de behandeling van het verzoek in raadkamer d.d. woensdag 31 maart 2021;
Overwegende, dat de verzoeker in het kader van het verhoor in Raadkamer heeft gepersisteerd bij de inhoud van het namens hem ingediende verzoekschrift en zijn raadsman eveneens, na die te hebben toegelicht, zoals in het opgemaakt proces-verbaal is gerelateerd, wordende de inhoud hier als geïnsereerd beschouwd;
Overwegende, dat de Wnd. Procureur-Generaal tijdens haar betoog heeft verzocht het verzoek af te wijzen op gronden zoals door haar aangehaald en gerelateerd in het opgemaakte proces – verbaal, waarvan de inhoud eveneens hier als ingelast dient te worden beschouwd;
Overwegende, dat uit het onderzoek in Raadkamer is gebleken dat verzoeker door de kantonrechter in het Tweede Kanton op 18 juni 2020 is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig (20) maanden onder aftrek van de tijd die reeds door hem in voorarrest was doorgebracht, te weten vanaf de dag van zijn inverzekeringstelling op 05 februari 2019. Voorts is gebleken dat verzoeker tegen het vonnis van de kantonrechter in het Tweede Kanton, het rechtsmiddel van hoger beroep heeft aangewend en tot op heden geen zicht heeft op behandeling van de zaak in hoger beroep.
Overwegende, dat uit het onderzoek in Raadkamer is gebleken dat verzoeker eveneens op 18 juni 2020 door de kantonrechter in het Derde Kanton is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien (18) maanden, doch heeft de verzoeker tegen het vonnis van de kantonrechter in het Derde Kanton geen hoger beroep aangetekend met als gevolg dat het voornoemd vonnis in kracht van gewijsde is gegaan.
Overwegende, dat zich in casu het geval voordoet dat verzoeker zowel in het Tweede Kanton als in het Derde Kanton is veroordeeld door de kantonrechter. Verzoeker is aangehouden en in verzekering gesteld op 05 februari 2019. Op 18 juni 2020 is verzoeker in het Tweede Kanton veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van (20) maanden onder aftrek van het voorarrest. In het Derde Kanton is verzoeker veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien (18) maanden. Verzoeker heeft hoger beroep aangetekend tegen het vonnis van de kantonrechter in het Tweede Kanton. De vraag die rijst is of de verzoeker reeds twee/derde deel van de opgelegde straf heeft uitgezeten.
Overwegende, dat nu verzoeker bijkans twee (2) jaren en twee (2) maanden in detentie heeft doorgebracht verzoeker in de visie van het Hof de volledige straf in het Tweede Kanton heeft uitgezeten en thans bezig is de door de kantonrechter in het Derde Kanton opgelegde straf uit te zitten, tegen welk vonnis er geen hoger beroep is aangetekend waardoor dat vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Gelet op het voorgaande is de grondslag van het gevorderde niet in rechte komen vast te staan zodat het verzoek voor afwijzing in aanmerking komt.
Gelet op voormelde overwegingen zal het Hof het verzoek van verzoeker afwijzen;
Gezien het betrekkelijke wetsartikel.
BESCHIKKENDE:
Wijst af
het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis;
Aldus gegeven te Paramaribo in Raadkamer van het Hof van Justitie op woensdag 31 maart 2021, door mr. A. Charan, Fungerend – President, mr. S. Punwasi en mr. J. Kasdipowidjojo Leden – Plaatsvervanger, bijgestaan door de ad hoc Fungerend – Griffier mr. M. Behari.
w.g. M. Behari w.g. A. Charan
w.g. S. Punwasi
w.g. J. Kasdipowidjojo
Voor eensluidend afschrift,
De Griffier van het Hof van Justitie,
(mr. M.E. van Genderen – Relyveld)
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2015-34/
|
Uitspraak
A-714
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[Verzoeker],
wonende in [district],
eiseres, hierna aangeduid als “[verzoeker]”,
gemachtigde: mr. M.I. Vos, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME,
meer in het bijzonder het Ministerie van Financiën,
zetelende te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gemachtigde: mr. D. Parohi, jurist op het Ministerie van Financiën,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit.
Het procesverloop
1.1
Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken en -handelingen:
het verzoekschrift ter griffie ontvangen op 11 oktober 2010, met producties;
het verweerschrift ter griffie ontvangen op 24 november 2010;
het proces-verbaal van de op 18 maart 2011 gehouden mondelinge behandeling;
de pleitnota d.d. 15 april 2011;
de antwoordpleitnota d.d. 20 mei 2011;
derepliek pleitnota d.d.15 juli 2011, met producties;
de dupliek pleitnota d.d. 5 augustus 2011;
het fourneren van het in ongerede geraakt procesdossier;
de conclusie tot uitlating zijdens [verzoeker] d.d. 6 juni 2014, met producties;
de conclusie tot uitlating zijdens de Staat d.d. 6 juni 2014;
de conclusie tot uitlating producties zijdens de Staat d.d. 18 juli 2014.
1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
2.1 [Verzoeker] vordert – zakelijk weergegeven – bij vonnis van het Hof van Justitie in Ambtenarenzaken:
I. het besluit tot het staken van de maandelijkse loonbetalingen aan [verzoeker] te vernietigen,
althans nietig te verklaren;
II. de Staat te gelasten het maandelijks salaris van [verzoeker] over de maand september 2010 alsnog uit te betalen, en voorts ervoor zorg te dragen dat met ingang van 1 oktober 2010 tot aan de rechtmatige beëindiging van het dienstverband, aan [verzoeker] op uiterlijk de laatste dag van iedere kalendermaand het aan haar toekomend salaris wordt uitbetaald, zulks onder oplegging van een dwangsom van SRD 1.000,= per dag voor het verder achterwege laten van het in sub I te vernietigen of nietig te verklaren besluit, welke dwangsom zal lopen vanaf een tijdstip als door het Hof in goede justitie te bepalen, met veroordeling van de Staat in de kosten van het geding.
2.2 [Verzoeker] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat het niet betalen van haar loon vanaf september 2010 onrechtmatig is omdat haar arbeidsovereenkomst met de Staat voortduurt.
2.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en de overige standpunten van partijen wordt hieronder bij de beoordeling ingegaan.
Bevoegdheid
3 Op grond van artikel 79 lid 1 sub a van de Personeelswet oordeelt het Hof onder meer over vorderingen tot nietigverklaring van een ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar genomen, voor nietigverklaring vatbaar, besluit wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur. Blijkens het tweede lid van dat artikel zijn besluiten betreffende salarisvatbaar voor nietigverklaring. Dit leidt tot de gevolgtrekking dat het Hof bevoegd is kennis te nemen van de vordering van Ramdhan.
Ontvankelijkheid
4 Geconstateerd wordt dat [verzoeker] opkomt tegen het besluit om het aan haar uit te keren maandelijks loon vanaf de maand september 2010 niet uit te betalen. Nu het verzoekschrift op 11 oktober 2010 is ingediend, is [verzoeker] ontvankelijk in haar vordering.
De beoordeling van het geschil
5 Het gaat in de onderhavige zaak om het volgende:
5.1 Bij resolutie van de President van de Republiek Suriname d.d. 21 juni 2006,
[nummer 1], is de Directeur der Belastingen gemachtigd om met [verzoeker] de bij die resolutie gevoegde arbeidsovereenkomst aan te gaan.
De Directeur der Belastingen en [verzoeker] hebben daarna een arbeidsovereenkomst ondertekend. De arbeidsovereenkomst hield onder meer in dat [verzoeker] te rekenen van
1 september 2005 in overheidsdienst trad en werd tewerkgesteld als fiscaal jurist bij de Inspectie der Directe Belastingen.
5.2 De Directeur der Belastingen heeft [verzoeker] bij schrijven van 24 juni 2010 [nummer 2] te kennen gegeven dat de dienstbetrekking met haar zal worden beëindigd doordat de arbeidsovereenkomst op 1 september 2010 niet opnieuw zal worden verlengd.
5.3 Aan het eind van de maand september 2010 heeft de Staat geen loon aan [verzoeker] uitbetaald.
5.4 [Verzoeker] heeft hierop gevorderd als onder punt 2.1 van dit vonnis is omschreven. Ter onderbouwing van haar vordering heeft [verzoeker] gesteld dat, gelet op haar functie en rang, de President van de Republiek Suriname het ten aanzien van haar bevoegd gezag is (in de betekenis van artikel 3 lid 5 van de Personeelswet). De Directeur der Belastingen is niet het bevoegd gezag en is evenmin gemachtigd door de President van de Republiek Suriname om de met haar gesloten arbeidsovereenkomst te beëindigen, hetgeen overigens niet mogelijk is nu de wet de mogelijkheid van delegatie van bevoegdheid terzake niet heeft gegeven.
[verzoeker] heeft voorts gesteld dat derhalve de arbeidsovereenkomst nog voortduurt en de Staat gehouden is haar maandelijks loon uit te betalen. Uit het uitblijven van de uitbetaling daarvan blijkt dat een besluit moet zijn genomen tot staking van de maandelijkse loonbetalingen. Dit besluit is, aldus [verzoeker], nietig, althans vernietigbaar wegens strijd met het wettelijk voorschrift voor de werkgever tot betaling van het loon (artikel 28 van de Personeelswet jo. artikel 1614 van het Burgerlijk Wetboek). [Verzoeker] heeft voorts gesteld dat zij steeds bereid is geweest de bedongen arbeid te verrichten.
5.5
De Staat heeft als verweer het volgende aangevoerd:
de arbeidsovereenkomst is opgezegd met gebruikmaking van artikel II sub b van de
overeenkomst;
de Directeur der Belastingen is het bevoegd gezag omdat artikel 3 lid 5 sub b van de
Personeelswet bepaalt dat ten aanzien van een arbeidscontractant het bevoegd gezag het
gezag is dat laatstelijk met betrokkene een arbeidsovereenkomst heeft gesloten.
de overeenkomst is binnen de vastgestelde opzegtermijn schriftelijk opgezegd, zodat de
overeenkomst op 1 september 2010 is beëindigd.
5.6 Zijdens [verzoeker] is bij repliek pleitnota gesteld dat de Staat zelf er (niet langer) vanuit gaat dat de met haar gesloten arbeidsovereenkomst met ingang van 1 september 2010 is beëindigd, aangezien ze wegens plichtsverzuim is ontslagen bij resolutie van de President van de Republiek Suriname van 5 april 2011, [nummer 3], hierna aangeduid als “de ontslagresolutie”. [verzoeker] heeft, naast een kopie van voormelde resolutie, in dit kader eveneens overgelegd een kopie van de beschikking van de Minister van Financiën van 23 mei 2011, [nummer 4], waarin is bepaald dat het ontslag verleend bij de ontslagresolutie per 1 juli 2011 ingaat.
5.7 De Staat heeft in haar dupliek pleitnota bevestigd dat zij zich thans op het standpunt stelt dat de dienstbetrekking met [verzoeker] ingaande 1 juli 2011 is beëindigd.
5.8 Het Hof overweegt dat nu de Staat erkend heeft dat de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van 1 juli 2011 is beëindigd, dit tussen partijen vast staat.
Het door de Staat genomen besluit om de uitbetaling van het loon aan [verzoeker]per september 2010 te staken is derhalve nietig.
Tussen partijen is niet in geding dat [verzoeker] in de maand september 2010 geen arbeid heeft verricht. Zijdens [verzoeker] is gesteld dat zij bereid is geweest de bedongen arbeid te verrichten.
De Staat heeft dit niet betwist, zodat dit tussen partijen is komen vast te staan.
Dit heeft tot gevolg dat de Staat gehouden is het loon aan [verzoeker] uit te betalen over de maand september 2010 tot aan het rechtsgeldig beëindigen van de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst.
5.9 De gevorderde dwangsom komt het Hof bovenmatig voor en zal derhalve gemitigeerd en gemaximaliseerd worden.
De beslissing
Het Hof:
6.1 Verklaart het besluit tot het met ingang van de maand september 2010 staken van de maandelijkse loonbetalingen aan [verzoeker] nietig;
6.2 Gelast de Staat het maandelijks salaris van [verzoeker] over de maand september 2010 uit te betalen en met ingang van de maand oktober 2010 tot aan de rechtsgeldige beëindiging van het dienstverband uiterlijk op de laatste dag van iedere kalendermaand het aan haar toekomend salaris uit te betalen;
6.3 Veroordeelt de Staat tot het betalen van een dwangsom van SRD 500,= (vijfhonderd Surinaamse Dollar) voor iedere dag dat de Staat handelt in strijd met het onder 6.2 van dit vonnis bepaalde, met dien verstande dat de te verbeuren dwangsom het maximum bedrag van SRD 10.000,= niet zal overschrijden.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. R.G. Chatterpal, Lid en
mr. J.M. Jensen, Lid-Plaatsvervanger, en
w.g. D.D. Sewratan
door mr. A. Charan, Fungerend-President, uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 20 maart 2015, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. A. Charan
Partijen, verzoekster vertegenwoordigd door advocaat mr. R.C.A. Bleau namens advocaat
mr. M.I. Vos, gemachtigde van verzoekster, en verweerder vertegenwoordigd door mr. D. Parohi, gemachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2002-3/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
M.H.
M.H
A – 442
A-431
[Verzoeker]
, wonende te [district], ten deze domicilie kiezende te Paramaribo aan de Grote Combéweg no.25-27, voor wie als gemachtigde optreedt Mr.R.U.F.Truideman, advokaat,
verzoeker,
t e g e n
DE STAAT SURINAME
, rechtspersoon, met name HET MINISTERIE VAN JUSTITIE EN POLITIE, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie van Suriname, kantoorhoudende te Paramaribo aan de Gravenstraat no.3, voor wie als gemachtigde optreedt, Mr.A.R.Baarh, advokaat,
verweerder,
De Vice-President spreekt in deze zaak in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit:
(Betalend)
Het Hof van Justitie van Suriname;
Gezien ’s Hofs interlocutoir vonnis van 3 mei 2002 tussen partijen gewezen en uitgesproken;
TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:
Verwijzende naar en overnemende hetgeen bereids in ’s Hofs voormeld vonnis is overwogen en beslist en voorts;
Overwegende, dat de gemachtigde van verweerder een hier als geinsereerd aan te merken schriftelijke conclusie tot overlegging produktie heeft genomen, wordende de inhoud van de overgelegde produktie hier als ingelast beschouwd;
Overwegende, dat de gemachtigde van verzoeker hierna een eveneens hier als geinsereerd aan te merken schriftelijke conclusie tot uitlating produktie heeft genomen, waarna het Hof vonnis in de zaak heeft bepaald op heden.
TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
Overwegende, dat als niet weersproken tussen partijen rechtens vaststaat, dat verzoeker als inspekteur van Politie der 1e klasse in vaste dienst bij het Korps Politie Suriname van het Ministerie van Justitie en Politie, bij resolutie van de President van de Republiek Suriname
de dato 7 juli 1999 [nummer 1]
te rekenen van de dag volgende op die waarop dit besluit te zijner kennis wordt gebracht met toepassing van artikel 66 lid 2 van de Personeelswet (Geldende tekst S.B. 1985 No.41) zoals laatstelijk gewijzigd bij S.B. 1987 no.13 in zijn ambt is geschorst met behoud van zijn bezoldiging en emolumenten
wegens verdenking van het plegen van een misdrijf
;
Overwegende, dat verzoeker op grond van feiten, gesteld in het 4e ”sustenu” van het verzoekschrift, welke feiten als in dit vonnis letterlijk herhaald en geinsereerd worden aangemerkt gevorderd heeft dat bij vonnis tot zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad op de minuut en op alle dagen en uren:
nietig te willen verklaren de resolutie van 7 juli 1999 [nummer 2] wegens strijd met een wettelijk voorschrift (Artikel 63 lid 2 van de Personeelswet) alsook op grond van het feit, dat er geen strafrechtelijk onderzoek tegen verzoeker is ingesteld;
gerequireerde een dwangsom te willen opleggen van Sf.500.000,= voor elke dag dat gerequireerde in gebreke blijft om verzoeker op te roepen voor de hervatting van zijn normale dienst werkzaamheden;
Overwegende, dat ofschoon verweerder de feiten, aan verzoekers vordering ten grondslag gelegd, niet heeft weersproken zodat zij tussen partijen in rechte zijn komen vast te staan, verweerder zich niettemin tegen toewijzing van verzoekers vordering heeft verzet, onder aanvoering dat verzoeker geen belang heeft bij de onderhavige vordering omdat de resolutie in kwestie is uitgewerkt en van rechtswege is vervallen door het verstrijken van de drie maanden sedert het ingaan van de schorsing;
Overwegende, dat verweerder in verband met voormeld verweer blijkbaar doelt op artikel 66, tweede lid, aanhef en onder a van de Personeelswet, luidende: Het bevoegde gezag kan – onverminderd de mogelijkheid van schorsing als tuchtstraf- een landsdienaar schorsen, indien en zodra:
een strafrechtelijk onderzoek wegens verdenking van
een opzettelijk begaan misdrijf
tegen hem is ingediend;
Overwegende, dat gemelde wettelijke bepaling, naar het het Hof voorkomt, in casu niet van toepassing is omdat in de
considerans
c.q. overweging de resolutie van 7 juli 1999 [nummer 1]
geen melding wordt gemaakt van : een
opzettelijk
begaan misdrijf tegen hem………………..;
Overwegende, dat het ter zake door verweerder gevoerd verweer dan ook als onjuist en ongegrond wordt verworpen;
Overwegende, dat het in onderdeel A van het petitum gevorderde dan ook toewijsbaar is;
Overwegende, dat
het Hof
het in onderdeel
B
van het petitum gevorderde niet zal toewijzen omdat verzoeker daar geen belang meer bij heeft nu verzoeker, naar zijdens hem is gesteld in het 1e ”sustenu” van de pleitnota de
dato 19 oktober 2001
, op
20 maart 2000
zijn diensten bij het Korps Politie Suriname heeft hervat;
Overwegende, dat het Hof dan ook zal beslissen als in het dictum te melden;
RECHTDOENDE IN AMBTENARENZAKEN:
Vernietigt de resolutie van de President van de Republiek Suriname van 7 juli 1999 [nummer 1], waarbij verzoeker werd geschorst met behoud van zijn bezoldiging en emolumenten;
Wijst af het meer of anders gevorderde;
Aldus gewezen door: Mr.J.R.von Niesewand, Waarnemend President, Mr.A.I.Ramnewash en Mr.K.Pultoo, Leden en door Waarnemend President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van
VRIJDAG, 2 AUGUSTUS 2002,
in tegenwoordigheid van Mr.R.R.Brijobhokun, Fungerend-Griffier.
w.g.R.R.Brijobhokun w.g.J.R.Von Niesewand
Partijen, vertegenwoordigd door hun respectieve gemachtigden, advokaten Mr.RU.F.Truideman en Mr.A.R.Baarh, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
M.H.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2024-1/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
Beschikking inzake beroep tegen het besluit van de procureur-generaal de dato 10 januari 2024 ten aanzien van Bouterse, Desire Delano, ingediend op donderdag 11 januari 2024;
Gelezen het door
BOUTERSE, DESIRE DELANO
(hierna ook aangeduid als belanghebbende) ingediend schriftelijk stuk met als opschrift “beroepschrift ex artikel 22 van de Grondwet (GW) juncto artikel 133 lid 1 GW in samenhang met de artikelen 3 en 4 van het Reglement op de Inrichting en Samenstelling van de Surinaamse Rechtelijke Macht (Wet RIS)”, van 11 januari 2024;
Gelet op de beschikking van het Hof van Justitie de dato 16 januari 2024, waarbij de behandeling van het beroepschrift in raadkamer is bepaald voor dinsdag 23 januari 2024;
Gezien de overige zich in het dossier bevindende bescheiden, waaronder de processen-verbaal van het verhandelde ter raadkamerzittingen van het Hof van 23 januari 2024 en 13 februari 2024, waarvan de inhoud hier als geïnsereerd moet worden beschouwd;
Gehoord in raadkamer de dato 23 januari 2024 en 13 februari 2024, de waarnemend Procureur-generaal (PG), mr. A. Niamat, namens het Openbaar Ministerie (OM) en de raadslieden van verzoeker, mr. M. Dubois; mr. M. Castelen; mr. N. Van Dijk, CAMS AMLCA; mr. M. Misiedjan en mr. D. Veira.
Overwegende, dat de raadslieden van belanghebbende, voor zover van belang en kort weergegeven, stellen dat zij bij de president van het Hof van Justitie in beroep komen tegen het besluit van de PG, de dato 10 januari 2024, op het door hen ingediend verzoekschrift, de dato 08 januari 2024, ten einde dat besluit te toetsen aan de bepalingen van het recht en de wet, en bij welk beroepschrift is verzocht:
primair: te herzien en wel zodanig dat het besluit van de PG wordt herroepen en in de plaats daarvan een nieuw besluit wordt genomen,
subsidiair: conform art. 4 van de Wet RIS aan de PG het bevel te doen om conform het door de belanghebbende verzochte, de tenuitvoerlegging van het vonnis de dato 20 december 2023, op te schorten c.q. te schorsen c.q. aan te houden, totdat nationaal en internationaal een uitspraak is gedaan over een eerlijk proces.
Belanghebbende heeft, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als grondslag van zijn verzoek het volgende gesteld.
Het OM heeft een besluit genomen om een last tot aanmelden te geven ter uitvoerlegging van het vonnis van het Hof van Justitie van 20 december 2023. Hiertegen heeft hij bezwaar aangetekend en heeft de PG als reactie op het bezwaarschrift gepersisteerd bij het eerder door haar genomen standpunt op het verzoekschrift. Het besluit zou – volgens belanghebbende – onder meer niet c.q. onvoldoende zijn gemotiveerd en is er geen rekening gehouden met zijn belangen. Op grond hiervan is de weg om in beroep te komen bij de bevoegde instantie thans open komen te vallen.
De beoordeling
Overwegende, dat belanghebbende heeft gesteld dat de gevoegde behandeling van dit verzoekschrift en het ook door hem ingediend beroepschrift niet verenigbaar zijn. Belanghebbende is van mening dat de behandeling van deze twee administratieve procedures zich, vanwege het verschil in de aard niet lenen voor een gevoegde behandeling door dezelfde kamersamenstelling.
Overwegende, dat de president van het Hof bevoegd is een kamer samen te stellen – zoals in casu is geschied – die zich buigt over het aan dit Hof gericht verzoek en ter zake een beslissing neemt. De zienswijze dat beide verzoeken niet door één en dezelfde Hof kamer gevoegd, althans gezamenlijk kunnen worden behandeld, deelt het Hof niet, daar niet is gebleken dat daarmede belanghebbende in zijn rechtsproces wordt geschaad. Immers moet er een beslissing worden genomen over twee verschillende soorten vorderingen, namelijk een ingediend beroepschrift en een ingediend verzoekschrift.
Overwegende, dat de PG als meest verstrekkend verweer heeft aangevoerd dat de belanghebbende niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering, omdat voor het ingediende beroepschrift geen wettelijke basis bestaat. De wetsartikelen waarop de verdediging het beroep heeft gebaseerd, zouden onjuist zijn. De artikelen 22 GW en 1 van het Wetboek van Strafvordering geven aan dat er een wettelijke grondslag moet zijn voor het indienen van het beroep en die ontbreekt. De wet biedt geen mogelijkheid om een beroepschrift tegen een besluit genomen door de PG in te dienen en wordt in casu oneigenlijk gebruik gemaakt van de wet, aldus de PG.
Overwegende, dat thans de vraag dient te worden beantwoord of artikel 22 GW een mogelijkheid schept voor belanghebbende om het beroepschrift in te dienen.
Voorop wordt het volgende gesteld.
Overwegende, dat eerst de vraag dient te worden beantwoord of artikel 22 GW een mogelijkheid schept voor een burger om een verzoekschrift in te dienen bij het Hof van Justitie. Artikel 22 GW luidt als volgt:
lid 1: Een ieder heeft het recht om verzoeken schriftelijk bij het bevoegde gezag in te dienen.
lid 2: De wet regelt de procedure voor behandeling van de zaak.
Het Hof van Justitie wordt in artikel 139 GW genoemd als hoogste instantie van de rechterlijke macht met rechtspraak belast. Hieruit volgt dat het Hof van Justitie dient te worden aangemerkt als het bevoegd gezag zoals bedoeld in artikel 22 GW en is het indienen van schriftelijke verzoeken op grond van dit artikel in beginsel mogelijk. Het feit dat de wetgever lid 2 van artikel 22 GW niet heeft uitgevoerd doet daaraan niet af. Immers dit laat het recht van de burger toegekend door de GW onverlet. Het Hof overweegt ten aanzien hiervan verder dat in artikel 1.4 GW van 1975 een gelijkluidende tekst als voormeld artikel 22 GW is opgenomen, namelijk dat een ieder het recht heeft verzoeken schriftelijk bij het bevoegd gezag in te dienen. Dit recht, ook wel het petitierecht genoemd, houdt onder meer in de mogelijkheid om schriftelijk de aandacht van het bevoegd gezag te vragen voor bijvoorbeeld een problematiek, een beklag te doen en om grieven, ongemakken en problemen kenbaar te maken. Gebleken is dat burgers in de praktijk bij het Hof reeds gebruik maken van dit recht en dit recht dus al beleven, ondanks het feit dat deze verzoeken nimmer expliciet zijn gebaseerd op artikel 22 GW.
Overwegende, dat de belanghebbende bij herhaling heeft gesteld dat het schriftelijk verzoek welke hij op 11 januari 2024 heeft ingediend de bedoeling heeft om in beroep te gaan bij de president van het Hof tegen het besluit van de PG.
Overwegende, dat noch artikel 22 GW noch enig ander wetsartikel de president van het Hof als beroepsinstantie aanwijst tegen een door de PG genomen besluit.
Overwegende, dat het Hof gelet op het voorgaande, de belanghebbende niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn beroep en het Hof niet meer toekomt aan bespreking van de overige stellingen van partijen.
Gezien de betrekkelijke wetsartikelen.
BESCHIKKENDE
Het Hof:
Verklaart BOUTERSE, DESIRE DELANO niet-ontvankelijk in zijn beroep tegen het besluit van de procureur-generaal 10 januari 2024
.
Aldus gegeven te Paramaribo door mr. S.S.S. Wijnhard, fungerend-president, R. Praag, lid en mr. I. Sonai, lid, en uitgesproken door de fungerend president op de openbare zitting van 20 maart 2024, in tegenwoordigheid van de fungerend-griffier, F.G.Z. Chandoe, LLM.
De fungerend-griffier, De fungerend-president,
F.G.Z. Chandoe, LLM mr. S.S.S. Wijnhard
Het lid,
R. M. Praag
Het lid,
I. Sonai
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-k1-1998-6/
|
Uitspraak
JURISPRUDENTIE
A.R. No. 983652, 20 AUGUSTUS 1998
[eiser],
wonende in [district]
thans in verzekering gesteld in het cellenhuis te Nieuwe Haven,
voor wie als gemachtigde optreedt, Mr. I. D. KANHAI, advocaat, eiser in kort geding,
tegen
DE STAAT SURINAME
met name het Ministerie van Justitie en Politie, rechtspersoon,
vertegenwoordigd door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, voor wie als gemachtigde optreedt, Mr. A.R. Baarh, advocaat/ gedaagde in kort geding,
De Kantonrechter spreekt in deze zaak, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis in Kort Geding uit:
Wij, Kantonrechter in het Eerste Kanton;
Gezien de stukken;
Gehoord partijen;
TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:
Overwegende, dat eiser bij het inleidend rekest op te dezer plaatse als ingelast te beschouwen gronden heeft gevorderd:
dat bij vonnis in kort geding uitvoerbaar verklaard bij voorraad op de minuut en op alle dagen en uren gedaagde zal worden veroordeeld om binnen twee uren na uitspraak de vrijheidstelling van eiser te gelasten;
voorts gedaagde zal worden veroordeeld tot het betalen van een dwangsom van Sf. 5.000.000,= (vijf miljoen gulden) voor ieder uur waarin zij in gebreke mocht blijven te voldoen aan de door de Rechter gegeven beslissing en voorts gedaagde zal worden veroordeeld in de kosten van het geding;
Overwegende, dat te dienende dage, partijen vertegenwoordigd door hun procesgemachtigden, advocaten, Mr. I.D. KANHAI en Mr. A. R. BAARH, ter terechtzitting zijn verschenen, op welke terechtzitting de gemachtigde van eiser voor eiser overeenkomstig vermeld verzoekschrift heeft geconcludeerd;
Overwegende, dat de partijen mondeling hun standpunten hebben toegelicht gelijk in het daarvan door ons opgemaakt – en hier als ingelast te beschouwen – proces-verbaal staat gerelateerd;
Overwegende, dat wij hierna terstond vonnis hebben gewezen en uitgesproken;
TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
Overwegende, dat het spoedeisend karakter der vordering uit de aard der daaraan een grondslag gelegde feiten blijkt;
Overwegende, dat eiser op te dezer plaatse als ingelast te beschouwen gronden heeft gevorderd dat bij vonnis in kort geding uitvoerbaar bij voorraad op de minuut en op alle dagen en uren gedaagde te veroordelen binnen twee uren na deze uitspraak de vrijheidstelling van hem, eiser, te gelasten onder veroordeling van gedaagde tot betaling van een dwangsom van Sf 5.000.000,= per uur voor iedere uur dat gedaagde in gebreke mocht blijven te voldoen aan de door Ons te geven beslissing;
Overwegende, dat, naar zowel uit het procesdossier als uit het strafdossier blijkt, de eiser door de hulpofficier van justitie de Inspecteur der politie eerste klasse [naam], op 26 juni 1998 met ingang van 29 juni 1998 voor de tijd van veertien dagen in verzekering werd gesteld in het cellenhuis verbonden aan het politiebureau te Nieuwe Haven op verdenking van het feit zich te hebben schuldig gemaakt aan overtreding van de artikelen 278, 381 en 382 van het Wetboek van Strafrecht voor welke strafbare feiten ingevolge artikel 56 van het Wetboek van Strafvordering de voorlopige hechtenis is toegelaten;
Overwegende, dat eiser zijn inverzekeringstelling op 7 juli 1998 met ingang van 13 juli 1998 op bevel van de Vervolgingsambtenaar werd verlengd met 30 dagen;
Overwegende, dat de Vervolgingsambtenaar op 5 augustus 1998 gevorderd heeft en wel onder overlegging van de op de zaak betrekking hebbende stukken de bewaring van de eiser ingaande 12 augustus 1998;
Overwegende, dat de Rechter commissaris het strafdossier ten name van de eiser onbehandeld teruggestuurd heeft naar de Vervolgingsambtenaar bij schrijven d.d. 5 augustus 1998 naar de inhoud waarvan dezerzijds wordt verwezen;
Overwegende, dat de Vervolgingsambtenaar op 12 augustus 1998 bij de Rechter-Commissaris belast met de behandeling van strafzaken bij de Kantongerechten, gevorderd heeft dat tegen eiser zal worden verleend een bevel tot bewaring ingaande 12 augustus 1998 onder wederaanbieding aan de Rechter-Commissaris van het strafdossier ten name van de eiser, dat de Rechter-Commissaris op 13 augustus 1998 het strafdossier ten name van de eiser teruggestuurd heeft naar de Vervolgingsambtenaar daarbij aanvoerend dat de verdachte over tijd zat;
Overwegende, dat, naar voorts uit het strafdossier blijkt, de Rechter- Commissaris bij diens beschikking d. d. 14 augustus 1998 de onmiddellijke invrijheidstelling van de eiser heeft bevolen;
Overwegende, dat, naar tussen partijen rechtens vaststaat, de eiser door het Openbaar Ministerie casu quo de Vervolgingsambtenaar niet in vrijheid is gesteld;
Overwegende, dat, naar uit al het hiervoren overwogenen blijkt de Rechter-Commissaris, naar Ons voorlopig oordeel er terecht van is uitgegaan dat, toen op 12 augustus 1998 door de Vervolgingsambtenaar werd verzocht tegen eiser te verlenen een bevel tot bewaring ingaande 12 augustus 1998, de eiser over tijd zat, hebbende de Vervolgingsambtenaar, naar Ons voorlopig oordeel, één dag te laat en wel op de 31ste dag gevorderd tegen eiser te verlenen een bevel tot bewaring ingaande genoemde datum;
Overwegende, dat nu de verdachte sedert 12 augustus 1998, naar Ons voorlopig oordeel, onrechtmatig casi quo wederrechtelijk van zijn vrijheid is beroofd en beroofd gehouden bij de uitspraak ter terechtzitting zijn verschenen.wordt, dient de van Ons verlangde voorziening te worden verleend als in het dictum van dit vonnis te melden onder verwijzing van gedaagde als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van dit proces;
RECHTDOENDE IN KORT GEDING:
Veroordelen gedaagde binnen 1 x 24 uur na deze uitspraak de eiser in vrijheid te stellen;
Veroordelen gedaagde om indien hij in gebreke blijft aan dit vonnis te voldoen hij ten titel van dwangsom aan de eiser zal verbeuren een bedrag van Sf 5.000.000,= (VIJF MILJOEN GULDEN) per uur;
Verklaren dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad op de minuut en op oo alle dagen en uren;
Verwijzen gedaagde in de kosten van dit proces, aan eisers zijde gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op Sf. 4.905,25 (Vierduizend Negenhonderd en vijf 25/100 gulden);
Aldus gewezen en uitgesproken ter Openbare Terechtzitting van het kantongerecht in het Eerste Kanton te Paramaribo van DONDERDAG, 20 AUGUSTUS 1998 door de Kantonrechter in het Eerste Kanton, Mr. J.R. VON NIESEWAND, in tegenwoor-digheid van de Substituut-Griffier, Mr. M. Pitti.
w.g. M. PITTI
w.g. J.R. VON NIESEWAND.
Partijen vertegenwoordigd door hun respectieve gemachtigden, advocaten, I.D. KANHAI en Mr. A. R. BAARH
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2018-87/
|
Uitspraak
G.R.No. 15028
HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In het incident en in de hoofdzaak van
[Appellant],
handelende onder de naam R.N. TRADING, wonende aan de [adres],
appellant in de hoofdzaak en in het incident, hierna aangeduid als ”[appellant]”,
gemachtigde: mr. M. Ansaar Guman,
tegen
I) DE BESLOTEN VENNOOTSCHAP BELEGGINGS- EN BEHEERSMAATSCHAPPIJ G. HAMERS B.V,
rechtspersoon,
gevestigd en kantoorhoudende in [land 1],
II) [Geïntimeerde sub 2],
wonende te [eiland],
III) [Geïntimeerde sub 3],
wonende in [land 1],
geïntimeerden in de hoofdzaak en in het incident, hierna aangeduid als ”[geïntimeerden]”,
gemachtigde: mr. H.R. Schurman, advocaat.
Inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in kort geding in het Eerste Kanton gegeven en uitgesproken vonnis van 12 juni 2014 in de zaak bekend onder A.R.No. 13-2793 tussen [geïntimeerden] als eiseres en [appellant] als gedaagde, spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit:
1. Het procesverloop in hoger beroep
:
de verklaring d.d. 12 augustus 2014 van de griffier der Kantongerechten, waarin is vermeld dat
[appellant] tegen voormeld vonnis Hoger Beroep heeft ingesteld;
de pleitnota, d.d. 20 november 2015 met producties;
de antwoord pleitnota en uitlating producties, d.d. 18 maart 2016;
de incidentele conclusie tot schorsing en hervatting van het geding en de repliek pleitnota d.d. 01 april 2016 met producties;
de conclusie van antwoord in het incident en de dupliek pleitnota met uitlating producties d.d. 15 juli 2016.
2. De ontvankelijkheid van het beroep
2.1 [Appellant] is niet ter terechtzitting verschenen op de dag van de uitspraak van het vonnis in eerste aanleg. Het vonnis is per griffiersbrief van 01 augustus 2014 aan hem toegezonden.
[appellant] heeft op 12 augustus 2014 bij schrijven van zijn gemachtigde appèl aangetekend.
2.2 Gelet op het voorgaande heeft [appellant] binnen de wettelijke termijn appèl aangetekend, zodat hij ontvankelijk is in het ingesteld hoger beroep.
3. De feiten in de hoofdzaak
3.1 [Geïntimeerden] heeft in november 2011 , 3000 kg gepekeld rundvlees ter waarde van € 12.000,- verkocht en geleverd aan R.N. Trading.
3.2 Vervolgens heeft [geïntimeerden] in januari 2012 aan R.N. Trading diverse producten geleverd voor een totaal bedrag van € 117,70.
3.3 [geïntimeerden] heeft bij verzoekschrift in Kort Geding op 27 juni 2013 een vordering ingesteld tegen [appellant] ter voldoening van de aan haar verschuldigde geldsbedragen. Bij vonnis van de kantonrechter in Kort Geding d.d. 12 juni 2014, in de zaak bekend onder A.R.No.13-2793, heeft de kortgedingrechter de vordering van [geïntimeerden] toegewezen.
3.4 Tegen het vonnis voornoemd heeft [appellant] hoger beroep aangetekend.
3.5 [geïntimeerden] is sinds 31 oktober 2014 ontbonden en is op 10 december 2014 uitgeschreven uit het handelsregister van de (Nederlandse) Kamer van Koophandel.
4. De vordering en het verweer in het incident
4.1 [appellant] vordert om de zaak te schorsen en deze te hervatten ten name van de bestuurders van de ontbonden Besloten Vennootschap te weten:
[Geïntimeerde sub 1],
[Geïntimeerde sub 2] en
[Geïntimeerde sub 3]
4.2 [geïntimeerden] voert als verweer dat [appellant] de grondslag van de schorsing en hervatting niet heeft aangegeven. Het enkel niet bestaan van de BV geeft nog geen recht om een proces tegen elke willekeurige rechtspersoon te hervatten.
5. De vordering, de grieven en het verweer in de hoofdzaak
5.1 [Appellant] vordert dat hij ontvankelijk zal worden verklaard in zijn beroep, dat het vonnis in eerste aanleg zal worden vernietigd en dat het Hof, opnieuw rechtdoende, [geïntimeerden] alsnog niet ontvankelijk verklaart in haar vordering, althans haar de vordering ontzegt en [geïntimeerden] veroordeelt in de proceskosten in beide instanties.
5.2 [Appellant] heeft als grieven tegen het vonnis aangevoerd:
1. dat hij, [appellant], nooit en te nimmer zaken heeft gedaan met [geïntimeerden] en dat hij zulks
ondubbelzinnig heeft aangegeven in eerste aanleg;
2. dat de kantonrechter de vordering van [geïntimeerden] heeft toegewezen op de overweging dat
de werkelijke schuldenaar, [naam], bij het doen van zaken met [geïntimeerden], gebruik
heeft gemaakt van de handelsnaam van [appellant], zonder diens medeweten;
3. dat [geïntimeerden], naar zijn oordeel, niet diende te bewijzen dat hij zaken heeft gedaan met
R.N Trading, maar dat zij, [geïntimeerden], zaken heeft gedaan met [appellant]. Hij, [appellant],
kan dus niet opdraaien voor een schuld welke hij niet is aangegaan;
4. dat de kantonrechter hem, [appellant] niet heeft veroordeeld uit hoofde van enige over tuiging, doch slechts op grond van de aannemelijkheid van de vordering. Ten aanzien van het toewijzen van geldvorderingen in Kort geding worden er overigens stringentere eisen gesteld, waaronder het ontegenzeggelijk vaststaan van de vordering. In casu is [appellant] niet in de gelegenheid geweest zijn stellingen en standpunten te bewijzen door met name getuigen, terwijl hij de vordering van [geïntimeerden] categorisch heeft ontkend.
5.3 [Geïntimeerden] heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en de overige standpunten van partijen wordt, voorzover nodig, bij de beoordeling ingegaan.
6 De beoordeling in het incident en in de hoofdzaak
6.1 Geoordeeld wordt, dat het ontbonden zijn van een vennootschap op zich – naar analogie van artikel 185 sub 1 van het Wetboek van Rechtsvordering – een grond oplevert voor het schorsen van het geding zodat dit hervat kan worden op naam van de door de belanghebbende opgegeven rechtspersoon/natuurlijke personen. Met name kan blijkens de literatuur ontbinding van een rechtspersoon hiermee gelijkgesteld worden.
Nu uit het door [appellant] overgelegd uittreksel is gebleken dat [geïntimeerden] is ontbonden daar er geen bekende baten meer zijn, zal het Hof de gevorderde schorsing en daarop volgende hervatting op naam van de bestuursleden van [geïntimeerden] toewijzen, zoals reeds in de kop van het vonnis is verwerkt.
6.2 [Geïntimeerden] ontkent de stelling van [appellant] dat hij nimmer zaken met hen heeft gedaan. R.N. Trading is op 14 juni 2011 overgenomen. Na de overname heeft [geïntimeerden] 3000 kilogram gepekeld rundvlees verzonden en is dit vlees ook door R.N. Trading overgenomen. Dit geldt eveneens voor de andere producten die op 05 januari 2012 zijn verzonden en wederom door R.N. Trading zijn overgenomen. Als de goederen niet door [appellant] waren ingeklaard, zouden die nog op de haven liggen en zou [geïntimeerden] daarvan op de hoogte zijn gesteld.
Voorts is [geïntimeerden] van oordeel, dat de stelling van [appellant] – met name dat [naam]zijn handelsnaam heeft gebruikt zonder diens medeweten – niets afdoet aan de rechtsgeldigheid van de overeenkomst tussen [geïntimeerden] en R.N. Trading, nu [appellant] niet heeft gesteld noch heeft bewezen dat hij de goederen niet heeft ontvangen.
Immers, indien [appellant] van mening was dat zijn broer [naam]in rechte betrokken diende te worden, bood het recht hem de gelegenheid daartoe.
Tenslotte voert [geïntimeerden] als verweer dat [appellant] voldoende gelegenheid heeft gehad zijn stel lingen te bewijzen. Nu hij daar geen of onvoldoende gebruik van heeft gemaakt, dient dat voor zijn rekening te komen. Het Kort Geding leent zich trouwens niet voor een uitgebreide behandeling van een zaak.
6.3 Het Hof verstaat dat [appellant] stelt, dat zijn broer [naam]het bedrijf R.N. Trading onbevoegd heeft vertegenwoordigd, door de handelsnaam R.N. Trading te gebruiken zonder zijn, [appellant]’s, medeweten.
Geoordeeld wordt dat bij pseudovertegenwoordiging in de regel geen geldige rechtshandeling tot stand komt. Op de hoofdregel van niet gebondenheid geldt een uitzondering, indien de derde zich kan beroepen op het gerechtvaardigd vertrouwen dat de vertegenwoordiger wel bevoegd was. In dat geval kan de vertegenwoordigde toch gebonden zijn aan de door de onbevoegde vertegenwoordiger verrichte rechtshandeling. Echter moet er zijn voldaan aan de vereisten, dat de onbevoegde vertegenwoordiger heeft gehandeld in naam van de ander, de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid is gewekt door de vertegenwoordigde en dat de wederpartij te goeder trouw is.
6.4 In casu is blijkens het overgelegde uitvoergeleide document en de factuur d.d. 05 januari 2012 gehandeld in naam van R.N. Trading. Uit eerder genoemde documenten is eveneens gebleken dat de goederen en facturen zijn opgestuurd naar het adres van R.N. Trading aan de [adres], hetwelk tevens het huisadres is van [appellant].
Niet is gesteld of gebleken dat [appellant] op enig moment aan [geïntimeerden] kenbaar heeft gemaakt dat hij de geleverde lading niet heeft besteld en zich daar dan ook niet verantwoordelijk voor stelt. Integendeel heeft [appellant] bij zijn conclusie van antwoord in eerste aanleg aangegeven dat het geleverde rundvlees bedorven was.
Geoordeeld wordt dan ook, dat door [appellant] – zelfs indien zou komen vast te staan dat [naam] de overeenkomst met [geïntimeerden] heeft gesloten – de schijn van vertegenwoordigingsbe voegdheid is gewekt tegenover [geïntimeerden].
Voorts is het Hof met [geïntimeerden] van oordeel, dat indien [appellant] van oordeel was dat hij niet aansprakelijk gesteld kan worden voor de vordering, de wet hem de mogelijkheid bood [naam]in vrijwaring op te roepen, hetgeen hij heeft nagelaten.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is het Hof van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat [appellant] door de litigieuze overeenkomst is gebonden en dientengevolge is gehouden het verschuldigd bedrag te betalen.
6.5 [Appellant] voert voorts als verweer dat de kantonrechter hem, [appellant], heeft veroordeeld zonder enige overtuiging, doch slechts op grond van de aannemelijkheid van de vordering.
6.6 Overwogen wordt, dat voor toewijzing van een geldvordering in Kort Geding vereist is, dat het bestaan van de vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is. Daarnaast moet er sprake zijn van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist en moet de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede betrekken, het restitutierisico.
Nu de vordering van [geïntimeerden] in eerste aanleg voldoende aannemelijk is gemaakt en naar het oordeel van het Hof ook aan de overige vereisten is voldaan, zal aan deze grief worden voorbij gegaan.
6.7 Gezien al hetgeen hiervoor is overwogen, wordt geoordeeld dat [appellant] niet slaagt in de grieven en zal het bestreden vonnis worden bevestigd.
[appellant] zal in hoger beroep, als de in het ongelijk gestelde partij, worden verwezen in de proceskosten.
7. De beslissing in hoger beroep
Het Hof:
In het incident:
7.1 Gelast de schorsing en gelijktijdige hervatting van het geding ten name van de Besloten
Vennootschap Beleggings- en Beheersmaatschappij G. Hamers B.V., rechtspersoon, Cronie,
Ronald Johan Stanley en Hamers, Gerardus Cornelis Maria.
In de hoofdzaak:
7.2 Bevestigt het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton tussen partijen gewezen de dato 12 juni 2014, A.R.No. 13-2793, waarvan beroep;
7.3 Veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding aan de zijde van [geïntimeerden] in hoger beroep gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Aldus gewezen door: mr. S.M.M. Chu, Fungerend-President, mr. A.C. Johanns en mr. A.M. Nooitmeer- Rotsburg, Leden-Plaatsvervanger en
w.g. S.M.M. Chu
door mr. S.S.S. Wijnhard, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag, 16 maart 2018, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend- Griffier.
Wegens ontstentenis van de w.g. S.S.S. Wijnhard
Fungerend-Griffier niet in staat het vonnis te ondertekenen
Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advocaat mr. A.M.S.J. Lo Tam Loi namens advocaat mr. M.A. Guman, gemachtigde van appellant, terwijl geïntimeerden noch bij gemachtigde noch bij vertegenwoordiging is verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2012-10/
|
Uitspraak
G.R.No. 14695
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
A. [Appellant sub A],
B. [Appellant sub B],
C. [Appellant sub C],
allen wonende in het [district 1],
appellanten, gedaagden in eerste aanleg (hierna ook aangeduid als “[appellanten]”),
gemachtigde: mr. N.B. San A Jong, advocaat,
tegen
A. [Geïntimeerde sub A],
B. [Geïntimeerde sub B],
C. [Geïntimeerde sub C] ,
D. [Geïntimeerde sub D],
E. [Geïntimeerde sub E],
F. [Geïntimeerde sub F],
G. [Geïntimeerde sub G],
H. [Geïntimeerde sub H],
I. [Geïntimeerde sub I],
J. [Geïntimeerde sub J],
K. [Geïntimeerde sub K],
L. [Geïntimeerde sub L],
M. [Geïntimeerde sub M],
N. [Geïntimeerde sub N],
O. [Geïntimeerde sub O],
sub A, J, L, M en N, wonende in het [district 1],
sub B, I, K, O, wonende in het [district 2],
sub C, D, E, F, G en H, wonende in het [district 3],
geïntimeerden, eisers in eerste aanleg (hierna ook aangeduid als de “[geïntimeerden]),
gemachtigde: mr. T.S. Sewdien, advocaat,
inzake het hoger beroep van het door de Kantonrechter in het Derde Kanton uitgesproken vonnis in kort geding van 27 december 2011 bekend onder A.R. 115245 tussen partijen als [appellant] en geïntimeerden als eisers,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis in kort geding uit:
De in rechtsoverweging 2 van het bestreden vonnis vermelde feiten, waartegen geen grieven zijn gericht of anderszins bezwaar is gemaakt, dienen ook in hoger beroep tot uitgangspunt.
Het gaat in dit geding om het volgende.
Het procesverloop in hoger beroep
Het procesverloop blijkt uit het volgende processtukken:
pleitnota d.d. 16 maart 2012, houdende vier grieven, met productie;
antwoord pleitnota en uitlating productie d.d. 23 maart 2012 met producties;
repliek pleitnota en uitlating productie d.d. 3 april 2012 met producties;
dupliek pleitnota en uitlating productie d.d. 20 april 2012 met producties;
de conclusie tot uitlating productie met productie zijdens appellanten;
de conclusie tot uitlating producties zijdens geïntimeerden.
De ontvankelijkheid in hoger beroep
Het appel is ontvankelijk omdat het binnen de door de wet gestelde termijn is aangetekend.
De beoordeling
1. Geïntimeerden zijn de weduwe en de kinderen van de overleden [naam] (hierna [naam]). [naam] is op 6 november 2011 overleden te Paramaribo. Het stoffelijk overschot van [naam] is nog niet begraven.
2. De geïntimeerden hebben na aanvulling van eis (primair) ondermeer gevorderd om bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad op de minuut en op alle
dagen en uren:
De [appellanten] te verbieden om op welke wijze dan ook een inbreuk te plegen op hun besluit en de uitvoering daarvan, om het stoffelijk overschot van hun echtgenoot en vader [naam] te begraven te [plaats] aan de bovenloop van de Suriname rivier in het [district 1] conform diens geloof in Jezus Christus en de geloofsgemeenschap van de Volle Evangelische Gemeente en dat de familie en de zijnen voornoemde begrafenis zullen gehengen en gedogen onder verbeurte van een dwangsom van SRD. 10.000,– voor elke keer waarop zij in strijd handelen met het ten deze te wijzen vonnis des de één betalende de ander zal zijn bevrijd.
Tevens hebben zij ondermeer gevorderd dat zij worden gemachtigd om ter uitvoering van het ten deze te wijzen vonnis desnoods de hulp van de Sterke Arm in te roepen.
3. De geïntimeerden hebben aan hun vordering kort weergegeven – ten grondslag gelegd dat [naam] die behoorde tot de Awana-lo en lid was van de Volle Evangelie Gemeente, de toestemming heeft van de Granman van het [district 1], Belfon Aboikonie, om te [plaats] te wonen, te sterven en te worden begraven. Tevens hebben zij gesteld dat de districtscommissaris eveneens toestemming heeft verleend dat [naam] te [plaats] mag worden begraven en dat de overige familie zich tegen vermelde begrafenis verzet.
4. De [overige familie] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering. In de eerste plaats heeft zij aangevoerd dat de geïntimeerden onderworpen zijn aan de beslissing van de oudsten van de Awana-lo (onderstam) en bovenal van het geldend stamrecht. Vervolgens voert zij aan dat [plaats] geen dorp is maar een kost grond. Voorts dat zij geen bemoeienis wil hebben met het lijk van [naam] maar dat zij zich verzet tegen de begrafenis van [naam] te [plaats]. Dat de plaats waar [naam] zal worden begraven geen begraafplaats is en dat volgens de Saramacaanse regels en normen en de Saramacaanse traditie het niet geoorloofd is om op betreffende plaats een begraafplaats in te richten, aldus de [appellant].
5. Bij vonnis van de Kantonrechter van 27 december 2011 bekend onder AR.No. 115245 waarvan beroep, heeft de Kantonrechter in kort geding onder meer de [appellanten] verboden om op welke wijze dan ook inbreuk te plegen op het besluit van de geïntimeerden en de uitvoering daarvan, om het stoffelijk overschot van hun echtgenoot en vader [naam] te begraven te [plaats] aan de bovenloop van de Suriname Rivier in het [district 1] conform diens geloof in Jezus Christus en de geloofsgemeenschap van de Volle Evangelie Gemeente;
Tevens zijn de geïntimeerden door de Kantonrechter gemachtigd om, indien de [appellanten] zich niet houdt aan het verbod genoemd, de hulp van de Sterke Arm in te roepen teneinde hen bij te staan bij de uitvoering van het vonnis. Voorts is de [appellanten] veroordeeld tot het betalen van een dwangsom aan de geïntimeerden van SRD. 10.000,– (tienduizend Surinaamse dollar) per keer, het totaal van SRD. 50.000,– niet te boven gaand, indien zij zich niet houden aan het voornoemde verbod des de een betalend de anderen bevrijd zullen zijn;
Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
6. De [overige familie] heeft in hun pleitnota vier grieven opgeworpen. De grieven een tot en met drie komen voor gezamenlijke bespreking in aanmerking omdat zij betrekking hebben op de redenen van het verzet om [naam] te begraven te [plaats]. Zij stelt dat [plaats] geen dorp is omdat het niet voldoet aan de daaraan door de Minister van Regionale Ontwikkeling gestelde eisen en dat voor het inrichten van een begraafplaats de toestemming van de districtscommissaris van [district 1] is vereist en daarnaast de goedkeuring/toestemming van de Granman van dat gebied. Zij stelt tevens dat deze toestemming/goedkeuring van de Granman niet is verleend en de toestemming van de districtscommissaris eveneens ontbreekt. Voorts stelt zij dat de Kantonrechter ten onrechte heeft aangenomen dat de vereiste toestemming door de Granman is verleend en de toestemming van de districtscommissaris om [naam] te [plaats] te begraven, is gegeven. Zij vraagt, naar het Hof begrijpt, vernietiging van het bestreden vonnis en concludeert tot alsnog niet-ontvankelijk verklaring van de weduwe en de kinderen Jabinie in hun vordering althans hun vordering te ontzeggen als zijnde ongegrond en onbewezen.
7. De geïntimeerden hebben gemotiveerd gesteld dat de Granman toestemming/goedkeuring heeft gegeven om [naam] te begraven te [plaats]. Deze stellingen hebben zij onderbouwd met producties. Tevens hebben zij gesteld dat de districtscommissaris toestemming heeft gegeven c.q. de toezegging heeft gedaan om [naam] te begraven te [plaats], welke stellingen zij eveneens hebben onderbouwd met producties. De [overige familie] bestrijdt deze stellingen eveneens gemotiveerd en onderbouwd en blijft daarin volharden. Op deze stellingen komt het Hof naderhand nog terug.
8. Het Hof overweegt dat het Surinaams recht toepasselijk is op het gehele grondgebied van de Republiek Suriname. Vaststaat dat [plaats] is gelegen in het [district 1]. Omdat het [district 1] deel uitmaakt van het grondgebied van Suriname is ook aldaar het Surinaams recht toepasselijk. Vooropgesteld wordt dat de bronnen van het Surinaams recht van hiërarchie zijn: 1) Verdrag, 2) Wet, 3) Jurisprudentie en 4) Gewoonte. Artikel 80 van de Grondwet van de Republiek Suriname bepaalt ondermeer dat wetten onschendbaar zijn behoudens het bepaalde in de artikelen 106, 137 en 144, daarvan. In casu is er geen sprake van een geval als bedoeld in de laatstgemelde wetsartikelen.
9. De artikelen 1, 15 en 16 van de wet van 23 augustus 1926 tot vaststelling van bepalingen betrekkelijk het begraven en cremeren van lijken, de begraafplaatsen en crematoria en de begrafenisrechten zoals laatstelijk gewijzigd bij S.B. 2007 no. 91 (Begrafeniswet) waarop de overige familie zich beroept, bepaalt ondermeer het volgende:
Artikel 1: Elke overleden persoon of dood geboren kind wordt in een gesloten kist begraven op een bij of krachtens deze wet aangelegde of toegelaten begraafplaats of gecremeerd in een bij of krachtens deze wet opgericht of toegelaten crematorium tenzij in deze wet anders is bepaald.
Artikel 15: Het bestuur zorgt voor de aanleg van een of meer algemene begraafplaatsen, wanneer en waar het dit nodig acht. Bijzondere begraafplaatsen kunnen worden aangelegd met verlof van de president.
Verlof tot het aanleggen van een bijzondere begraafplaats tbv de leden ener kerkelijke gemeente wordt aan het bestuur dier gemeente niet geweigerd, dan wanneer de aangewezen plaats niet aan de wettelijke plaatsen voldoet.
Artikel 16: Ten behoeve der bevolking van Plantages en gronden kan door eigenaar of huurder, mits op de in het volgend artikel bepaalde afstand van elk bebouwd gedeelte, een plaats voor het begraven van lijken worden aangelegd.
De aanleg geschiedt niet dan na verkregen verlof en op aanwijzing van de betrokken Districts-Commissaris.
Bij weigering van het verlof staat beroep open bij de Procureur-Generaal.
De stelling van de geïntimeerden dat de districtscommissaris toestemming heeft gegeven c.q. toezegging heeft gedaan om [naam] te [plaats], te begraven wordt onderbouwd door het citeren van uitspraken die de D.C. zou hebben gedaan in bespreking met partijen en andere personen die aanwezig waren bij die besprekingen. Uit het antwoordpleitnota wordt, voor zover hier van belang, alsvolgt geciteerd wat volgens de aanwezigen de D.C. zou hebben verklaard:
8 november 2011 (pag 10):
“………………..
De D.C. zou de nabestaanden ondersteunen in hun besluit om [naam] te begraven te [plaats]. Daarom moesten ze met spoed een brief aan de DC richten en naar Nw. Aurora reizen voor een bespreking met de familie van [naam] over diens besluit begraven te worden te [plaats].
De D.C. zegt zij zich niet ongerust hoeven te maken. Hij gaf 2 mogelijkheden om [naam] te begraven.
De eerste was een korte weg, namelijk begraven worden in de stad.
De andere mogelijkheid was een lange weg, waarbij het lijk wordt begraven op [plaats] volgens zijn volle Evangelie geloof. Hij gaf aan dat bij de tweede mogelijkheid er onderhandeld zou moeten worden met de familie, maar het doel zou uiteindelijk bereikt worden. Bij een vervolg gesprek geeft hij bij de tweede mogelijkheid aan niet te weten hoe het zou eindigen.
…..
De D.C. vraagt dat E.C.S. een brief met spoed richt aan hem, waarin wordt opgenomen het recht als kerk om [naam] op [plaats] te begraven. Hij zal de Granman onmiddellijk bellen, en indien nodig zelfs de President contacten. Hij zal zorgen voor de begrafenis met politie begeleiding.
Aan de D.C. wordt gevraagd om een brief voor nieuw Aurora, waarbij hij aangeeft als D.C. geen bezwaar te hebben dat het lijk van [naam] begraven wordt op [plaats]. Hij geeft aan geen problemen te hebben om de brief af te geven, waarin zijn toestemming voor het begraven van [naam] op [plaats] is vastgelegd, maar vraagt zich af wat voor waarde het zal hebben voor de familie hoofden voor nieuw Aurora. Bij een ander gesprek thuis bij de familie geeft hij hetzelfde aan, en dit is vastgelegd op cd……..”
21 november 2011 (Pag 11):
“….
Bij dit gesprek gaf de D.C. aan niet te weten hoe dit proces zou eindigen.
…ze reageren nu anders dan beloofd was. Ik kan niet alleen over de drempel. Welke bevoegdheid heb ik als D.C.?
……..”
03 december 2011 )pag 11):
“….
De D.C. heeft toegezegd een brief te zullen geven waarin hij toestemming voor de begrafenis van [naam] te [plaats] is vastgelegd, voorzien van een stempel. Want wat hem betreft heeft hij geen moeite dat [naam] begraven wordt te [plaats]. Hij kan zelf beargumenteren waarom want hij heeft dat boekje van [naam] gelezen. En zijn toestemming kan hij als Hulp Officier van Justitie sanctioneren met militaire en politie begeleiding. Zijn enige bezorgdheid was, wat voor effect zal het hebben voor de mensen van Nieuw Aurora.
……..
Ik zeg het je, als D.C. kan ik een brief geven, dat jij van de D.C. toestemming hebt om het lijk te begraven te [plaats]. En ik zal politie agenten en militairen meegeven om het lijk te begeleiden naar de begraafplaats. Maar weet jij wat bij de mensen aan de andere kant speelt ?”.
Daarna heeft [Geïntimeerde sub D] gevraagd dat hij (de D.C.) voor ons de toestemming vast legt op papier, zodat de mensen kunnen zien dat Suriname één is, want zij beweren dat de huwelijkswetten niet verder dan tot Atjonie van toepassing zijn, maar dat is niet waar. We zullen geen misbruik maken van die brief om te keer te gaan maar we zullen met de toestemming in handen door gaan met onderhandelen om onze nederige houding te blijven tonen.
…….
Wat de D.C. betreft hij heeft geen moeite een brief mee te geven met de verklaring, dat hij geen problemen erin ziet het lijk te begraven te [plaats]. Maar de vraag is welke effect zal het hebben voor de mensen aan de andere kant. Aan wie zal de brief overhandigd worden ? Zal die persoon het verstaan ? Er zullen mensen zijn die zich zullen afvragen, wie is de D.C.. Ik kan de brief zelf voorzien van argumenten uit het boek van de vader en stempel van de overheid, maar welke effect zal die brief hebben?”.
Het Hof leidt uit deze bewoordingen, indien en voor zover ze door de D.C. zijn gebezigd, af dat de D.C. steeds in beraadslaging is geweest met de familie en derden en zelfs komt het hof voor dat hij luidop nadenkend heeft gesproken. Niet valt uit deze bewoordingen af te leiden dat hij tot een definitieve beslissing is gekomen danwel een verlof in de zin van artikel 16 van de begrafeniswet heeft verleend.
Voorts is niet gesteld danwel gebleken dat hij de aanwijzing zoals vereist ingevolge artikel 16 van de begrafeniswet heeft gedaan. Dit komt het hof logisch voor daar blijkens genoemd artikel 16 de aanwijzing volgt na verlofverlening hetgeen niet heeft plaatsgevonden.
Nu niet is gesteld en evenmin is gebleken dat krachtens artikel 15 van dezelfde wet, te
[plaats] een algemene begraafplaats is aangelegd mag ervan worden uitgegaan dat aldaar een algemene begraafplaats ontbreekt.
10. Het Hof begrijpt dat de geïntimeerden met de stelling, dat het in het binnenland traditie en gebruik is dat de Granman degene is die aanwijst waar er mag worden begraven en dat zij daarom reeds aan de toestemming/goedkeuring van de Granman om [naam] te begraven te [plaats] het recht ontlenen om die begrafenis aldaar te doen plaatsvinden, een beroep doen op gewoonterecht. Echter artikel 2 van de Wet van 4 september 1868 no. 17, houdende Algemene Bepalingen der Wetgeving van Suriname (G.B. 1868 no. 14), gelijk zij luidt na de daarin aangebrachte wijzingen bij G.B. 1893 no. 35, G.B. 1914 no. 32, G.B. 1918 no. 28, S.B. 1975 no. 171 (Wet AB), bepaalt dat gewoonte geen recht geeft dan alleen wanneer de wettelijke regelingen daarop verwijzen. Daarnaast zijn er, voor zover kon worden nagetrokken, geen wettelijk regelingen die wijzen op de door de geïntimeerden gestelde gewoonterecht. Zij kunnen derhalve rechtens geen beroep daarop doen. Echter komt het het Hof voor dat de consultaties van de Granman en de toestemming die de Granman verleent van belang is voor de D.C. in het kader van de zorgvuldigheid die hij in acht dient te nemen, rekening houdende met de gevoelens van de plaatselijke bevolking en het traditioneel plaatselijk bestuur, bij het nemen van een besluit z.a. in casu om tot verlofverlening te kunnen overgaan.
11. Uit hetgeen is overwogen in de rechtsoverwegingen 8 tot en met 10 van dit vonnis volgt dat, de aangevoerde grieven 1 tot en met 3 slagen zodat als na te melden zal worden beslist.
12. Grief vier betreffende de veroordeling door de Kantonrechter van de dwangsom komt, gelet op de overwegingen van het Hof bij het beoordelen van de grieven een tot en met drie, niet meer voor bespreking in aanmerking.
13. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het bestreden vonnis worden vernietigd en de vordering alsnog worden afgewezen.
14. De geïntimeerden zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in beide instanties worden veroordeeld.
De beslissing in Kort Geding:
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering alsnog af;
veroordeelt de geïntimeerden in de kosten van de procedure van beide instanties, en begroot op Nihil;
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. S.M.M. Chu, Lid en mr. S.S.S. Wijnhard, Lid-Plaatsvervanger en door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van Vrijdag, 6 juli 2012, in tegenwoordigheid van
mr. R.R. Brijobhokun, Waarnemend Substituut-Griffier.
Partijen, appellanten vertegenwoordigd door advocaat mr. H.H. Veldkamp namens hun gemachtigde, advocaat mr. N.B. San A Jong en geïntimeerden vertegenwoordigd door hun gemachtigde, advocaat mr. T.S. Sewdien, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2020-54/
|
Uitspraak
A-910
M.O.
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[Verzoekster],
wonende te [plaats],
verzoekster, hierna aangeduid als “[verzoekster]”,
gemachtigde(n): voorheen mr. S. Marica en mr. V.V.C. Piqué, advocaten, thans mr. V.V.C. Piqué, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME,
met name het Ministerie van Justitie en Politie,
in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
zetelende te diens Parkette aan de Limesgracht no. 92,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gevolmachtigde: mr. R.Y. Gravenbeek, substituut officier van justitie,
spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet (Pw) als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit.
1. Het procesverloop
1.1
Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
het verzoekschrift met producties ingediend ter griffie van het Hof van Justitie (hierna: het hof) op 01 april 2016;
de beschikking van het hof van 18 oktober 2016 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 18 november 2016, welk verhoor is verplaatst naar 06 januari 2017;
het proces-verbaal van het op 06 januari 2017 gehouden verhoor van partijen;
de conclusie tot uitlating na verhoor van partijen en overlegging van stukken, met producties, zijdens de Staat bij de griffier ingediend op 05 februari 2017;
de conclusie tot uitlating na gehouden verhoor van partijen en uitlating producties, met een productie, zijdens [verzoekster] bij de griffier ingediend op 14 maart 2017;
het proces-verbaal van de op 19 mei 2017 gehouden voortzetting van het verhoor van partijen;
de conclusie tot overlegging van stukken na voortzetting verhoor van partijen, met producties, zijdens de Staat overgelegd op 07 juli 2017;
de conclusie tot uitlating producties zijdens [verzoekster] d.d. 01 december 2017.
1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 04 mei 2018, doch nader op heden.
2. De feiten
2.1 [Verzoekster] is in vaste dienst op de afdeling Departementsleiding van het Ministerie van Justitie en Politie in de functie van hoofdbeleidsmedewerkster 1e klasse.
2.2 De directeur van Justitie en Politie (hierna: de directeur) heeft bij brief d.d. 28 juli 2015, [nummer 1], [verzoekster] in de gelegenheid gesteld zich te verweren ter zake van de aan haar verweten gedraging, zoals tot uitdrukking gebracht in de eerste overweging van de hieronder in 2.7 genoemde beschikking.
[verzoekster] heeft bij brief d.d. 30 juli 2015, gericht aan de directeur, verweer gevoerd.
2.3 De directeur heeft bij brief d.d. 02 september 2015, [nummer 2], betreffende “buitenfunctiestelling”, het volgende aan [verzoekster] bericht:
“Geachte mevrouw,
Middels deze vraag ik uw aandacht voor het volgende.
Op 1 september 2015 heeft u [sic] zich in de werkruimte van de wnd. Onderdirecteur Algemeen Beheer een voorval voorgedaan, waarbij u documenten de dienst rakende uit de desbetreffende ruimte probeerde te verwijderen.
Hierbij moge vermeld worden dat het verwijderden van voormelde documenten slechts met toestemming van de Departementsleiding is toegestaan.
Naar aanleiding van dit voorval is er een onderzoek ingesteld naar de door u verrichtte handelingen door de afdeling fraude van het Korps Politie Suriname.
Aangezien deze handelingen niet binnen de dienst kunnen worden getolereerd en deze gedragingen plichtsverzuim voor u kunnen opleveren, wordt u bij deze in de gelegenheid gesteld zich binnen 2 (twee) dagen na dagtekening dezes, schriftelijk te verweren.
Gelet op de ernst van het feit en vooruitlopend op het strafrechtelijk onderzoek ter zake wordt u met toepassing van artikel 23 lid 1 van de Personeelswet, met ingang van de dag na ontvangst van dit schrijven, buiten functie gesteld.
Dit brengt met zich mee dat u gedurende de periode van de buitenfunctiestelling het terrein en de werkruimten van het ministerie van Justitie en Politie aan de Henck Arronstraat no. 1 niet mag betreden.
Uw verweer zie ik gaarne tegemoet.”
2.4 [Verzoekster] heeft op 03 september 2015 aangifte gedaan bij de politie tegen de directeur ter zake van lasterlijke aanklacht en lasterlijke verdachtmaking.
2.5 De minister van Justitie en Politie (hierna: de minister) heeft bij brief d.d. 05 september 2015, met als onderwerp “buitenfunctiestelling”, aan [verzoekster] bericht dat de buitenfunctiestelling van [verzoekster] door haar wordt aangehouden en dat [verzoekster] zich op maandag 07 september 2015 normaal dient aan te melden voor het verrichten van haar werkzaamheden. De minister eiste wel dat [verzoekster] zich uiterlijk dinsdag 08 september 2015 om 07.00 uur ’s morgens bij haar zou verweren.
2.6 [Verzoekster] heeft zich bij brief d.d. 07 september 2015, gericht aan de minister, verweerd. Dit verweerschrift luidt, voor zover van belang, onder meer als volgt:
“Excellentie,
Uw schrijven gedateerd 5 september 2015, heb ik op zaterdag 5 september 2015 ontvangen.
(…)
Ten aanzien van de verweeraanzegging van de directeur van 3 september 2015 [nummer 2] terzake de beschuldiging van poging tot diefstal van dienststukken in de werkruimte van de Onderdirecteur Algemeen Beheer (ODAB), deel ik u mede dat ik daaromtrent niet alleen een verweerschrift (30 juli 2015) heb opgemaakt, maar door mij tevens aangifte is gedaan tegen de directeur terzake het opzettelijk aantasten van mijn goede naam en eer. Dit omdat de directeur op de bewuste dinsdag van 1 september laatstleden getuige is geweest van de criminele behandeling die ik heb gekregen van de aanwezige politie onder leiding van de heer H. Tjin Liep Shie, waarbij mijn tas werd gecontroleerd voordat ik de ruimte van de ODAB mocht verlaten.
(…)”
2.7 [Verzoekster] heeft op 10 december 2015 de beschikking van de minister van Binnenlandse Zaken d.d. 15 oktober 2015, [nummer 3], [nummer 4] ontvangen. Deze beschikking (hierna ook aangeduid als: de schorsingsbeschikking) luidt, voor zover van belang, onder meer als volgt:
“
OVERWEGENDE:
dat de Hoofdbeleidsmedewerkster, ingedeeld in functiegroep 09 (schaal 09C) in vaste dienst bij de Departementsleiding van het Ministerie van Justitie en Politie,
[VERZOEKSTER]
, geboren op 10 juli 1962,
[ID-nummer]
en
[persoonsnummer]
, op maandag 27 juli 2015 omstreeks 11.00u v.m., de afdeling Personele Zaken heeft betreden met de Wnd. Onderdirecteur van Justitie, belast met de algehele leiding van de Hoofdafdeling Algemeen Beheer, waarbij zij de medewerkers van de afdeling Personele Zaken heeft opgedragen hun werkruimte terstond te verlaten, terwijl zij de bevoegdheid daartoe mist;
dat deze handelingen, die plichtsverzuim voor haar opleveren, niet getolereerd kunnen worden;
dat betrokkene, ingevolge het bepaalde in artikel 63 lid 2 van de bovenaangehaalde ‘Personeelswet’, bij schrijven van de Directeur van Justitie en Politie van 28 juli 2015 [nummer 1] , in de gelegenheid is gesteld zich binnen
03 (DRIE)
werkdagen ter zake schriftelijk te verweren;
dat zij daartoe in de gelegenheid is gesteld, zich terzake bij haar schrijven van 30 juli 2015 heeft verweerd, echter heeft zij het haar ten laste gelegde niet kunnen weerleggen, namelijk dat betrokkene niet is ingegaan op haar verweer, maar een rapportage van hetgeen op die dag heeft plaatsgevonden aangegeven;
dat betrokkene niet heeft kunnen aangeven waarom zij daar was om voormelde afdeling af te sluiten;
dat het derhalve nodig is aan betrokkene een tuchtstraf op te leggen.
HEEFT BESLOTEN:
I. Terzake voormeld, aan de Hoofdbeleidsmedewerkster, ingedeeld in functiegroep 09 (schaal 09C) in vaste dienst bij de Departementsleiding van het Ministerie van Justitie en Politie,
Mw.[verzoekster] , [ID-nummer]en [persoonsnummer], wegens plichtsverzuim
, op te leggen,
de tuchtstraf van schorsing voor de duur van 03 (DRIE) dagen met inhouding van haar salaris over de schorsingperiode
, ingevolge artikel 61 lid 1 sub h juncto artikel 30 lid 3 van de bovenaangehaalde ‘Personeelswet’.
II. Te bepalen, dat de in paragraaf I bedoelde schorsing door betrokkene zal worden ondergaan, op een nader door de Directeur van Justitie en Politie te bepalen tijdstip en dat de in paragraaf I bedoelde inhouding zal geschieden, op de eerste werkdag van de maand volgende op de dag waarop betrokkene van het besluit in kennis is gesteld.”
2.8 [Verzoekster] heeft bij brief d.d. 10 december 2015, betreffende “Verzoek correctie administratieve procedure”, de minister, kort gezegd, verzocht het daarheen te leiden dat het één en ander wordt gecorrigeerd en de schorsingsbeschikking wordt ingetrokken.
2.9 Bij beschikking van de minister van Binnenlandse Zaken d.d. 15 december 2015, [nummer 5], [nummer 6], is aan [verzoekster] wegens plichtsverzuim, kort gezegd, de tuchtstraf van voorwaardelijk ontslag opgelegd. Deze beschikking luidt, voorzover van belang, onder meer als volgt:
“
OVERWEGENDE:
dat er op
Dinsdag 01 september 2015
, in de ruimte van de Wnd. Onderdirecteur van Justitie, belast met de algehele leiding van de Hoofdafdeling Algemeen Beheer, een voorval heeft voorgedaan, waarbij de Hoofdbeleidsmedewerker, ingedeeld in functiegroep 09 (schaal 09C), in vaste dienst bij de Departementsleiding van het Ministerie van Justitie en Politie,
Mw. [VERZOEKSTER]
, geboren op 10 juli 1962,
[ID-nummer]
en
[persoonsnummer]
, documenten de dienst rakende uit desbetreffende ruimte geprobeerd heeft te verwijderen;
dat het verwijderen van voormelde documenten slechts is toegestaan met toestemming van de Departementsleiding, waardoor het noodzakelijk is geweest van dit voorval een onderzoek in te laten stellen naar de handelingen van betrokkene door de afdeling fraude van het Korps Politie Suriname;
dat deze handelingen niet binnen de dienst kunnen worden getolereerd en deze gedragingen plichtsverzuim aan haar kunnen opleveren;
dat betrokkene, ingevolge het bepaalde in artikel 23 lid 1 van de ‘Personeelswet’, bij schrijven van de Directeur van Justitie en Politie van 02 september 2015 [nummer 2], buiten functie is gesteld, te rekenen van de dag na ontvangst van voormeld schrijven;
dat bij schrijven d.d. 05 september 2015 [nummer 7] van de Minister van Justitie en Politie de buitenfunctiestelling van betrokkene is ingetrokken, echter diende zij zich uiterlijk
dinsdag 08 september 2015 om 07.00u ’s morgens
ingevolge het bepaalde in artikel 63 lid 2 van de ‘Personeelswet’ ter zake schriftelijk te verweren;
dat zij daartoe in de gelegenheid is gesteld, zich terzake bij haar schrijven van 07 september 2015 heeft verweerd, echter heeft zij het haar ten laste gelegde niet kunnen weerleggen, namelijk dat betrokkene niet is ingegaan op haar verweer, maar berschuldigingen [sic] heeft geuit aan het adres van de Directeur van Justitie en Politie ter zake aantasten van haar goede naam en eer;
dat het derhalve nodig is aan betrokkene een tuchtstraf op te leggen.
HEEFT BESLOTEN:
I. Terzake voormeld, aan de Hoofdbeleidsmedewerker (…)
Mw. [VERZOEKSTER] (…) wegens plichtsverzuim
, op te leggen,
de tuchtstraf van ontslag (onder voorwaarde)
, ingevolge artikel 61 lid 1 onder j, juncto artikel 62 lid 3 van de ‘Personeelswet’, dat deze niet ten uitvoer zal worden gebracht, tenzij zij zich binnen een proeftijd van
02 (TWEE) jaren
, wederom schuldig maakt aan een soortgelijke vorm van plichtsverzuim als waarvoor die bestreffing geld [sic] of enig ander plichtsverzuim.
II. Te bepalen, dat de in paragraaf I bedoelde proeftijd zal ingaan op de dag volgende op die waarop dit besluit ter kennis van betrokkene is gebracht.”
2.10 De waarnemend directeur heeft – met referte aan de in 2.8 genoemde brief van [verzoekster] d.d. 10 december 2015 – bij brief d.d. 14 januari 2016, [nummer 8], onder meer [verzoekster] bericht dat de departementsleiding heeft besloten haar te rekenen van 18 januari 2016 op de Hoofdafdeling Delinquentenzorg tewerk te stellen.
2.11 [verzoekster] heeft een brief d.d. 09 maart 2016 aan de minister gericht, waarin zij, zakelijk weergegeven, aangeeft op 10 december 2015 de schorsingsbeschikking en op 09 maart 2016 een beschikking d.d. 15 oktober 2015, [nummer 9] (lees: [nummer 9]), te hebben ontvangen, in welke beschikkingen aan haar worden opgelegd de tuchtstraffen van, kort gezegd, schorsing met inhouding van salaris respectievelijk voorwaardelijk ontslag. Voormelde brief behelst het verzoek aan de minister om deze beschikkingen te doen intrekken.
2.12 Deurwaarder H.B. Verwey maakt er in haar exploit d.d. 28 juni 2016, no. 128, melding van dat een afschrift van de hierboven in 2.9 genoemde beschikking d.d. 15 december 2015 aan [verzoekster] in persoon is betekend. Voormeld exploit vermeldt daarbij alleen het nummer [nummer 5].
3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 [Verzoekster] vordert dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
A. zal worden vernietigd, althans nietig zal worden verklaard de beschikking van de minister van Binnenlandse Zaken d.d. 15 oktober 2015, [nummer 4], althans het daarin opgenomen besluit, welke beschikking [verzoekster] op 09 maart 2016 heeft ontvangen;
B. de Staat zal worden verboden om in de toekomst handelingen te verrichten c.q. besluiten te nemen op grond van de overweging dat [verzoekster] op maandag 27 juli 2015 omstreeks 11.00 uur v.m. de afdeling Personele Zaken heeft betreden met de waarnemend onderdirecteur van Justitie, belast met de algehele leiding van de Hoofdafdeling Algemeen Beheer, waarbij [verzoekster] medewerkers van de afdeling Personele Zaken heeft opgedragen hun werkruimte terstond te verlaten, terwijl [verzoekster] de bevoegdheid daartoe mist, zulks onder verbeurte van een dwangsom van SRD 10.000,- voor elke keer of dag dat de Staat in strijd handelt met deze veroordeling.
[Verzoekster] vordert tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2 [Verzoekster] heeft tegen de achtergrond van de als vaststaand aangenomen feiten, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, het volgende aan haar vordering ten grondslag gelegd. In de beschikking van de minister van Binnenlandse Zaken d.d. 15 oktober 2015, [nummer 3],[nummer 4] (de schorsingsbeschikking), is vervat het besluit om aan [verzoekster] wegens plichtsverzuim op te leggen de tuchtstraf van schorsing voor de duur van drie dagen met inhouding van haar salaris over de schorsingsperiode. [verzoekster] heeft op 09 maart 2016 een tweede beschikking van de minister van Binnenlandse Zaken d.d. 15 oktober 2015, [nummer 4] (productie no. 5 bij het verzoekschrift), ontvangen, welke beschikking dezelfde datum en hetzelfde nummer heeft en dezelfde overwegingen bevat als de schorsingsbeschikking. [verzoekster] kan niet tweemaal voor hetzelfde vermeende plichtsverzuim c.q. hetzelfde feit worden gestraft, omdat dit in strijd is met het ‘ne bis in idem’-beginsel en met artikel 62 lid 4 Pw.
De tweede beschikking d.d. 15 oktober 2015, [nummer 4] (productie no. 5 bij het verzoekschrift), geeft in strijd met de waarheid aan dat de buitenfunctiestelling van [verzoekster] bij brief van de minister d.d. 05 september 2015 (zie 2.5) zou zijn ingetrokken, terwijl deze buitenfunctiestelling daarbij slechts zou zijn aangehouden.
De Staat heeft voorts in strijd gehandeld met het rechtszekerheidsbeginsel, het verbod van willekeur en het motiveringsbeginsel, aangezien het onrechtvaardig is dat [verzoekster] een dergelijke tuchtstraf – het hof begrijpt: de tuchtstraf van voorwaardelijk ontslag – moet ondergaan, terwijl zij reeds is gestraft, des te meer nu haar buitenfunctiestelling is aangehouden en de minister in haar brief d.d. 05 september 2015 niet heeft aangegeven waarvoor [verzoekster] zich zou moeten verweren. Bovendien betreft het onderwerp van voormelde brief “buitenfunctiestelling” en geen verweeraanzegging.
[verzoekster] vreest voor rancune aan de zijde van de Staat jegens haar, nu zij ten overstaan van het hof haar relaas doet en zij de tuchtstraf van voorwaardelijk ontslag opgelegd heeft gekregen.
De Staat handelt onrechtmatig jegens [verzoekster].
3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan.
4. De beoordeling
Bevoegdheid
4.1.1 Vaststaat dat [verzoekster] ambtenaar is in de zin van artikel 1 lid 1 Pw, zodat deze wet op haar van toepassing is. Hetgeen van het hof als gerecht in ambtenarenzaken gevorderd kan worden, is limitatief omschreven in artikel 79 lid 1 Pw. Gelet op artikel 79 lid 5 Pw is het hof niet bevoegd kennis te nemen van andere vorderingen dan de in lid 1 van dit artikel limitatief opgesomde.
Op grond van artikel 79 lid 1 sub a Pw oordeelt het hof in eerste en hoogste aanleg onder meer over vorderingen tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur.
Volgens artikel 79 lid 2 sub d Pw is een besluit waarbij een tuchtstraf, anders dan een betuiging van ontevredenheid of een berisping, is opgelegd, vatbaar voor nietigverklaring.
4.1.2 [Verzoekster] stelt, kort gezegd, dat zij op 09 maart 2016 een tweede beschikking van de minister van Binnenlandse Zaken heeft ontvangen, waarin zou zijn vervat het besluit tot oplegging aan haar van de tuchtstraf van voorwaardelijk ontslag. Naar het hof begrijpt is deze beschikking gedateerd 15 december 2015, met als kenmerk [nummer 5], [nummer 6]. Het in 3.1 onder A gevorderde strekt dan ook tot de nietigverklaring van dit besluit. Het hof is op grond van artikel 79 lid 1 sub a juncto lid 2 sub d Pw bevoegd om van deze vordering kennis te nemen.
4.1.3 Het in 3.1 onder B gevorderde kan niet worden gecategoriseerd onder de limitatieve opsomming van artikel 79 lid 1 Pw, zodat het hof niet bevoegd is daarvan kennis te nemen.
Ontvankelijkheid
4.2.1 Het hof stelt voorop dat [verzoekster] met vermelding van haar I.D.-nummer en persoonsnummer wordt genoemd in de eerste overweging van de schorsingsbeschikking (zie 2.7), maar dat kennelijk abusievelijk in het in deze beschikking vervatte besluit tot oplegging van de tuchtstraf van schorsing met inhouding van salaris niet is vermeld dat de tuchtstraf is opgelegd aan [verzoekster] en voorts dat ook abusievelijk een ander I.D.-nummer en persoonsnummer is genoemd.
4.2.2 De Staat voert, naar het hof begrijpt, als verweer aan dat [verzoekster] op grond van artikel 80 lid 1 sub b Pw niet-ontvankelijk is in de vordering vermeld in 3.1 onder A, omdat deze is ingesteld meer dan een maand nadat het besluit tot oplegging aan [verzoekster] van de tuchtstraf van schorsing te harer kennis is gebracht. De Staat heeft daartoe aangevoerd dat [verzoekster] op 07 december 2015 kennis heeft genomen van vorenbedoeld besluit, terwijl zij de vordering op 01 april 2016 heeft ingesteld.
Het hof gaat voorbij aan dit verweer. Gebleken is dat [verzoekster] opkomt tegen de (tweede) beschikking van de minister van Binnenlandse Zaken d.d. 15 december 2015, [nummer 5],[nummer 6]. De Staat heeft niet gemotiveerd weersproken dat [verzoekster] deze beschikking heeft ontvangen op 09 maart 2016. Nu zij de onderhavige vordering heeft ingesteld op 01 april 2016 – dus binnen de bij wet gestelde termijn – is zij daarin ontvankelijk.
4.3.1 Blijkens de verweeraanzegging van de directeur d.d. 02 september 2015 (zie 2.3) wordt [verzoekster] verweten dat zij op 01 september 2015 heeft geprobeerd om documenten de dienst rakende te verwijderen uit de werkruimte van de waarnemend onderdirecteur Algemeen Beheer. Tevens is vermeld dat het verwijderen van bedoelde documenten slechts met toestemming van de departementsleiding is toegestaan en dat er naar aanleiding van dit voorval door de politie een onderzoek is ingesteld naar de handelingen van [verzoekster]. Het hof begrijpt hieruit dat [verzoekster] tevens wordt verweten gehandeld te hebben zonder toestemming van de departementsleiding. [verzoekster] diende zulks ook te begrijpen.
4.3.2 [Verzoekster] heeft zich naar aanleiding van de brief van de minister d.d. 05 september 2015 (zie 2.5) bij laatstgenoemde verweerd. In haar verweerschrift d.d. 07 september 2015 (zie 2.6) is [verzoekster] niet inhoudelijk ingegaan op de haar verweten gedraging, noch heeft zij weersproken zich daaraan schuldig te hebben gemaakt. Zij heeft slechts aangegeven dat zij daaromtrent een verweerschrift d.d. 30 juli 2015 heeft opgemaakt. Dit verweerschrift (productie no. 11 bij het verzoekschrift) betreft echter een eerder voorval dat zich heeft voorgedaan op 27 juli 2015, naar aanleiding waarvan [verzoekster] aangifte heeft gedaan tegen de directeur ter zake van het opzettelijk aantasten van haar goede naam en eer. Het door [verzoekster] bij verweerschrift d.d. 07 september 2015 gevoerde verweer is naar het oordeel van het hof ondeugdelijk, nu dit geen betrekking heeft op de haar verweten gedraging. In de visie van het hof kon de Staat tot de overtuiging komen dat [verzoekster] zich schuldig heeft gemaakt aan de haar verweten gedraging, aangezien [verzoekster] dit niet heeft weersproken.
4.3.3 Het hof constateert dat [verzoekster] ook in deze procedure niet heeft weersproken dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan de haar verweten gedraging, zoals verwoord in de beschikking d.d. 15 december 2015 (zie 2.9).
De Staat heeft de door [verzoekster] verrichte gedraging terecht aangemerkt als plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim kan [verzoekster] worden toegerekend. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die tot een ander oordeel nopen. Het hof acht voorts de opgelegde tuchtstraf van voorwaardelijk ontslag niet onevenredig aan de ernst van het gepleegde plichtsverzuim.
4.4 Het hof concludeert uit de in 2.7 en 2.9 genoemde beschikkingen van 15 oktober 2015 en 15 december 2015 dat de tuchtstraffen van schorsing respectievelijk voorwaardelijk ontslag zijn opgelegd ter zake van twee verschillende feiten. De stelling van [verzoekster] dat voormelde tuchtstraffen aan haar zijn opgelegd bij twee afzonderlijke beschikkingen en wel op grond van dezelfde overwegingen en ter zake van hetzelfde feit, is dus niet juist en zal worden verworpen. Op grond van het voorgaande is niet komen vast te staan dat [verzoekster] tweemaal tuchtrechtelijk is gestraft voor hetzelfde feit, zodat haar beroep op het ‘ne bis in idem’-beginsel en op artikel 62 lid 4 Pw faalt.
4.5 Naar het hof begrijpt, betoogt [verzoekster] dat in de beschikking d.d. 15 december 2015 in strijd met de waarheid is vermeld dat haar buitenfunctiestelling bij brief van de minister d.d. 05 september 2015 is ingetrokken. Aan [verzoekster] kan worden toegegeven dat zulks inderdaad het geval is. Anders dan zij kennelijk meent, leidt deze misslag niet tot nietigheid van het in voormelde beschikking vervatte besluit tot de oplegging aan haar van de tuchtstraf van voorwaardelijk ontslag.
4.6 Blijkens artikel 23 lid 1 Pw kan een landsdienaar buiten functie worden gesteld, indien gronden aanwezig zijn voor het in overweging nemen van zijn schorsing of ontslag. Voor zover [verzoekster] meent dat de tuchtstraf van voorwaardelijk ontslag niet aan haar kon worden opgelegd omdat haar buitenfunctiestelling door de minister is aangehouden, gaat zij uit van een onjuist standpunt. Vorenbedoelde tuchtstraf kan immers ook worden opgelegd zonder dat sprake is van een daaraan voorafgaande buitenfunctiestelling.
4.7 Voor zover [verzoekster] betoogt dat de Staat het beginsel van hoor en wederhoor niet in acht genomen, omdat de minister in haar brief d.d. 05 september 2015 niet heeft aangegeven ter zake waarvan [verzoekster] zich moest verweren en het onderwerp van deze brief “buitenfunctiestelling” en geen “verweeraanzegging” betreft, volgt het hof haar niet daarin. In de verweeraanzegging van de directeur d.d. 02 september 2015 is immers aangegeven welk verwijt [verzoekster] werd gemaakt en [verzoekster] maakt in haar verweerschrift d.d. 07 september 2015, gericht aan de minister, gewag van de beschuldiging van poging tot diefstal van dienststukken uit de werkruimte van de onderdirecteur Algemeen Beheer. [verzoekster] wist dus wel degelijk welk verwijt haar werd gemaakt en zij heeft zich, daartoe in de gelegenheid gesteld, daartegen verweerd. Dat het onderwerp van de brief van de minister d.d. 05 september 2015 “buitenfunctiestelling” en geen “verweeraanzegging” betreft, kan worden gezien als een misslag zonder dat dit hoeft te leiden tot enige consequentie.
4.8 [Verzoekster] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat de Staat in strijd heeft gehandeld met het rechtszekerheidsbeginsel, het verbod van willekeur en het motiveringsbeginsel. Haar beroep op deze algemene beginselen van behoorlijk bestuur faalt derhalve.
4.9 Uit al het voorgaande volgt dat er geen grond is voor de nietigverklaring van het in de beschikking van de minister van Binnenlandse Zaken d.d. 15 december 2015, [nummer 5],[nummer 6], vervatte besluit tot oplegging aan [verzoekster] van de tuchtstraf van voorwaardelijk ontslag. Het gevorderde in 3.1 onder A zal daarom worden afgewezen.
4.10 De mede gevorderde veroordeling van de Staat in de proceskosten zal ook worden afgewezen, nu dit gevorderde niet op de wet is gestoeld.
4.11 De overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen bespreking.
5. De beslissing
Het hof:
5.1 Verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het in 3.1 onder B gevorderde.
5.2 Wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 20 november 2020, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein BSc., fungerend-griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting zijn partijen noch in persoon noch bij gemachtigde verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2021-3/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
in de zaak van
De Bond van Ambtenaren bij de Inspectie der Invoerrechten en Accijnzen,
rechtspersoon, gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo,
appellant in Kort Geding,
verder te noemen: de Bond,
gemachtigde: mr. G.R. Sewcharan, advocaat,
tegen
De Staat Suriname,
rechtspersoon, gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo,
geïntimeerde in Kort Geding,
verder te noemen: de Staat,
gemachtigde: mr. H.A.M. Essed, advocaat,
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton tussen partijen in kort geding gewezen en uitgesproken vonnis van 6 oktober 2011 (A.R. No. 10-2177) tussen de Bond als eiser en de Staat als gedaagde spreekt de Fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Het procesverloop in hoger beroep
Dit blijkt uit de volgende stukken en/of handelingen:
• het proces-verbaal d.d. 27 maart 2012 van de griffier der kantongerechten, waarin is vermeld dat de Bond tegen voormeld vonnis hoger beroep heeft ingesteld;
• de pleitnota d.d. 15 maart 2013;
• de antwoordpleitnota d.d. 3 mei 2013;
• de repliekpleitnota d.d. 6 december 2013;
• de dupliekpleitnota d.d. 2 mei 2014.
De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
De beoordeling
1. Het beroep is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat de Bond daarin kan worden ontvangen.
2.1 De zaak komt, kort weergegeven, op het volgende neer. Op 2 december 1997 hebben de Staat en de Bond een akkoord (hierna: het Douaneakkoord) gesloten waarin regels zijn opgenomen met betrekking tot de aanstelling en bevordering van ambtenaren werkzaam bij de Dienst der Invoerrechten en Accijnzen. Op 8 december 2009 heeft de leiding van de Douanedienst in een regulier overleg de Bond ingelicht over voorgenomen bevorderingen in de rangen van Hoofdverificateur en Adjunct-inspecteur. Bij brief van 10 december 2009 heeft de Bond de dienstleiding verzocht deze bevorderingen in heroverweging te nemen en alsnog met de Bond in overleg te treden. Bij brief van 28 december 2009 heeft de Bond zich tot de Minister gewend en gevraagd zich hierover uit te laten. Op deze brief heeft de Minister niet gereageerd.
2.2 Bij haar inleidend verzoekschrift heeft de Bond gevorderd de Staat te verbieden douaneambtenaren te bevorderen, zolang geen overleg overeenkomstig het Douaneakkoord heeft plaatsgevonden, en de Staat te gebieden alsnog met de Bond te overleggen. De kantonrechter heeft zich onbevoegd verklaard. Kern van haar overwegingen is dat artikel 3F van het Douaneakkoord in een geschillenprocedure voorziet. Nu de voorlopige voorziening niet hangende een procedure conform deze bepaling is gevraagd, acht de kantonrechter zich niet bevoegd daarvan kennis te nemen.
2.3 De grief van de Bond is tegen de onder 2.2 weergegeven beslissing en daaraan ten grondslag liggende overwegingen van de kantonrechter gericht. Kern van de grief is dat een gang naar de kortgedingrechter altijd open dient te staan. In dit geval is niet gebleken dat van een geschil als bedoeld in art. 3F van het Douaneakkoord sprake is. De geschillenregeling is dus niet in werking gezet.
3. Het hof overweegt het volgende.
3.1 Het Douaneakkoord regelt de relatie tussen de Bond en de Staat (in het bijzonder het Ministerie van Financiën) met betrekking tot de arbeidsverhoudingen in de breedste zin van het woord. Art. 3F van het Douaneakkoord bevat een geschillenregeling. De procedure komt erop neer dat, indien een van partijen meent dat van een geschil sprake is, zij dit ter kennis van de wederpartij brengt. Vervolgens treden partijen binnen drie dagen met elkaar in overleg om te trachten tot een minnelijke oplossing te komen. Leidt dit niet binnen drie weken tot een oplossing, dan wordt het aan een Arbitragecommissie onderworpen, wier uitspraak bindend is.
3.2 Het geschil tussen de Bond en de Staat betreft de bevordering van douaneambtenaren en valt dus onder het Douaneakkoord. Partijen hadden dan ook, gelet op het bindende karakter van de geschillenregeling, in de eerste plaats langs de weg van art. 3F van het Douaneakkoord dienen te trachten tot een oplossing daarvan te komen.
3.3 De Bond voert aan (in sustenu 3 van zijn pleitnota) dat uit geen van de brieven die in het kader van het onderliggende geschil zijn gewisseld, blijkt dat van een geschil als bedoeld in de geschillenregeling sprake was en dat de Bond dit traject daarom niet kon betreden of afwachten. Terecht voert de Staat daartegen aan dat het op de weg van de Bond zelf had gelegen het geschil aan te kaarten en op die wijze de geschillenregeling van art. 3F van het Douaneakkoord in werking te zetten. Dat de Bond dat niet heeft gedaan, is dus aan de Bond zelf te wijten.
3.4 Dat betekent dat de kantonrechter, nu (en zolang) de overeengekomen geschillenregeling niet in werking is gezet, terecht heeft bepaald dat zij onbevoegd is van de vordering van de Bond kennis te nemen. Ten overvloede voegt het Hof hieraan toe dat art. 3F in een procedure voorziet die binnen relatief korte tijd tot een oplossing kan komen.
3.5 Hetgeen hiervoor is overwogen, betekent niet dat de weg van het kort geding geheel is afgesloten. Zo hadden partijen zich, als hangende de geschillenregeling hun belang enige onverwijlde voorziening bij voorraad had gevorderd, overeenkomstig het in art. 226 Rv bepaalde tot de kantonrechter kunnen wenden voor het treffen van een dergelijke voorziening. Van een dergelijke situatie was in dit geval echter geen sprake.
4. Nu de grief niet slaagt en het Hof tegen het vonnis van de kantonrechter ook ambtshalve geen bedenkingen heeft, zal dit worden bevestigd. De Bond zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten van het hoger beroep worden verwezen.
De beslissing in hoger beroep
Het Hof:
bevestigt het in deze zaak door de kantonrechter tussen partijen gewezen vonnis van 6 oktober 2011 (A.R. No. 10-2177)
veroordeelt de Bond in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op nihil.
Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 19 november 2021, in tegenwoordigheid van mr. M. Behari, Fungerend-Griffier.
w.g. M. Behari w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting is niemand verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2019-13/
|
Uitspraak
G.R.No. 15097
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
in de zaak van
[appellante],
wonende te [district],
appellante,
hierna ook te noemen: [appellante],
gemachtigde: mr. Y.S. Engkar, advocaat,
tegen
De naamloze vennootschap SURINAAMSE BROUWERIJ N.V.
gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo,
geïntimeerde,
verder ook te noemen: de Brouwerij,
gemachtigde: mr. R. Sohansingh, advocaat.
Inzake het hoger beroep van de door de kantonrechter in het Eerste Kanton gegeven beschikking van 26 november 2015, A.R. no. 15-4569, tussen [appellante] als verzoekster en de Brouwerij als verweerster, spreekt de fungerend-president, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Het procesverloop in hoger beroep
Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
een verklaring van de griffier der kantongerechten civiele zaken van 10 december 2015, inhoudende dat op 10 december 2015 door [appellante] hoger beroep is ingesteld tegen de beschikking van de kantonrechter in het Eerste Kanton van 26 november 2015, gegeven op het verzoekschrift van de Brouwerij, gericht tegen [appellante];
een memorie ex artikel 271 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, op 16 december 2015 ingediend door [appellante];
een memorie van antwoord, op 12 februari 2016 ingediend door de Brouwerij;
een pleitnota van [appellante] 20 mei 2016;
een antwoord pleitnota van de Brouwerij van 15 juli 2016;
een repliek pleitnota van [appellante] van 19 augustus 2016;
een dupliek pleitnota van de Brouwerij van 2 december 2016
De ontvankelijkheid in hoger beroep
De beschikking van de kantonrechter waarvan beroep is een beschikking op een verzoek tot ontbonden verklaring van een arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen. Tegen een dergelijke beschikking staat ingevolge het bepaalde in artikel 1615x lid 4 BW juncto artikel 1615m lid 4 BW in beginsel geen hoger beroep open. Dit beginsel lijdt echter uitzondering indien bij de behandeling en/of beoordeling van het verzoekschrift essentiële vormen zijn verzuimd. Daarvan is sprake als een zo fundamenteel rechtsbeginsel is veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken. In dat geval zal de voor verzoekschriften gebruikelijke beroepstermijn gelden. [appellante] heeft in grief I van haar memorie gesteld dat van een dergelijk vormverzuim sprake is geweest. Zij kan daarom in haar hoger beroep worden ontvangen, opdat onderzocht kan worden of deze grief terecht is opgeworpen. Slaagt de grief, dan komen ook de andere grieven aan bod. Slaagt de grief echter niet, dan komt het hof niet aan onderzoek van de andere grieven toe.
Beoordeling
1. De kantonrechter heeft in de beschikking waarvan beroep op verzoek van de Brouwerij de arbeidsovereenkomst van [appellante] en de Brouwerij van 1 maart 2012 op verzoek van de Brouwerij met ingang van 27 november 2015 ontbonden verklaard. Hiertegen heeft [appellante] in grief I opgeworpen, dat “essentiële vormen zijn verzuimd, nu de fundamentele rechtsbeginselen van hoor en wederhoor en gelijkheid van processuele middelen (equality of arms) in onderlinge samenhang zijn geschonden, waardoor niet meer van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak kan worden gesproken”.
2. Ter toelichting voert [appellante] aan (zakelijk weergegeven):
Bij de mondelinge behandeling van het verzoekschrift stond [appellante] als een enkel individu tegenover drie personen die de Brouwerij vertegenwoordigden; een van hen was bovendien een extern accountant.
Voormelde drie personen mochten over hun eigen waarnemingen verklaren zonder als getuige te zijn beëdigd.
[appellante] kreeg onvoldoende gelegenheid om op het verzoekschrift te antwoorden.
[appellante] trof productie 11a niet aan bij de door de Brouwerij overgelegde producties. Zij kreeg van de kantonrechter echter niet de gelegenheid om daarvan alsnog kennis te nemen.
[appellante] kreeg van de kantonrechter onvoldoende de kans om haar standpunt kenbaar te maken en de stellingen van de wederpartij tegen te spreken. Zij kon niet los van de door de kantonrechter gestelde vragen haar verweer voeren. De kantonrechter liet wel toe dat zij zich niet slechts mondeling maar ook schriftelijk over de door de Brouwerij overgelegde producties uitliet, maar zij mocht zich daarbij niet over de mondelinge behandeling van de zaak uitlaten en zij kreeg daarvoor te weinig tijd. Op 10 november 2015 zei de kantonrechter dat zij op 12 november 2015 om uiterlijk 11.00 uur (later verlengd tot 12.00 uur) haar schriftelijke reactie kon overleggen, en dat terwijl 11 november een feestdag was (Divali), hetgeen het contact met haar advocaat lastiger maakte .
De kantonrechter heeft ten onrechte zijn oordeel mede gebaseerd op de bewering van de Brouwerij dat verschillende afdelingen in staking zouden gaan als [appellante] zou terugkomen op de werkvloer, terwijl [appellante] onvoldoende de kans heeft gekregen deze bewering tegen te spreken.
3. In de punten 1 en 2 van de hierboven opgesomde bezwaren doet [appellante] een beroep op het beginsel van “equality of arms”. Kennelijk vindt zij, dat zij door het numerieke en kwalitatieve overwicht van de tegenpartij op ontoelaatbare wijze benadeeld werd. Het hof verwerpt dit argument. Reeds doordat zij net als de Brouwerij door een advocaat werd bijgestaan, was de “equality of Arms” voldoende gewaarborgd.
4. Met de punten 3 t/m 5 van de opsomming hierboven wil [appellante] aannemelijk maken dat het beginsel van hoor en wederhoor op ontoelaatbare wijze is geschonden.
5. Punt 4 van de opsomming (het ontbreken van productie 11a bij de door de Brouwerij overgelegde producties) gaat als bezwaar niet op. Deze productie betreft een brief van de Brouwerij aan [appellante] van 28 mei 2015, die zij zelf als productie 6 in het geding heeft gebracht. Dat zij die productie niet ook bij de stukken van de Brouwerij aantrof heeft haar niet benadeeld.
6. Voor de punten 3 en 5, in onderlinge samenhang beschouwd, is van wezenlijk belang dat de kantonrechter weliswaar kennelijk een strakke regie heeft proberen te voeren, maar dat er geen enkele aanwijzing voor is dat hij daarbij de door hem gestelde regels ten nadele van [appellante] anders toepaste voor [appellante] dan voor de Brouwerij. Ook moet in aanmerking worden genomen dat [appellante] een advocaat als gemachtigde had en dat het verzoekschrift met producties haar op 29 oktober 2015 door de deurwaarder is betekend. Zij had dus met haar gemachtigde ruim de gelegenheid om voorafgaand aan het verhoor op 10 november haar verweer voor te bereiden en op schrift te stellen. Zij kreeg bovendien nog uitstel om alsnog commentaar op de door de wederpartij overgelegde producties op schrift te stellen. De conclusie van het hof is daarom dat er geen sprake is van een zodanige schending van het fundamentele rechtsbeginsel van hoor en wederhoor, dat er niet meer eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak sprake zou zijn.
7. De kantonrechter heeft zijn beslissing om tot ontbonden verklaring van de arbeidsovereenkomst over te gaan uitvoerig gemotiveerd. Of deze motivering op onderdelen al of niet onjuist is geweest staat hier niet ter beoordeling van het hof. Daarmee zou de uitsluiting van het hoger beroep door de wetgever via een omweg tenietgedaan worden. Ook het bezwaar in punt 6 van de opsomming kan dus [appellante] niet baten.
8. De slotsom is dat grief I faalt en dat het hof niet aan de beoordeling van de overige grieven toekomt. Ook bij ambtshalve toetsing van de beschikking heeft het hof geen beletsels aangetroffen voor de toepassing van het wettelijk voorgeschreven verbod van hoger beroep.
9. [appellante] zal de proceskosten van het hoger beroep dienen te dragen.
In hoger beroep:
Het Hof:
Bevestigt de beschikking van de kantonrechter in het Eerste Kanton van 26 november 2015, A.R.no. 15-4569, waarvan beroep.
Veroordeelt appellante in de proceskosten van het hoger beroep, aan de zijde van de wederpartij tot op heden begroot op nihil.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. M.C. Mettendaf en mr. M.V. Kuldip Singh, Leden en door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 6 december 2019, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Partijen, appellante vertegenwoordigd door advocaat S.M. Ramman, BSc. namens advocaat mr. Y.S. Engkar, gemachtigde van appellante en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr. A. Nazir namens advocaat mr. R. Sohansingh, gemachtigde van geïntimeerde, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2023-14/
|
Uitspraak
VONNIS
IN NAAM VAN DE REPUBLIEK!
Vonnisnummer: 67/2023
Uitspraak: 20 december 2023
Parketnummer: SPG 3975/07
TEGENSPRAAK
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
APPÈL-STRAFKAMER IN MILITAIRE STRAFZAKEN
Gezien de stukken van het geding, waaronder het in afschrift overgelegde verstekvonnis en verzetvonnis van de Krijgsraad, respectievelijk gewezen en uitgesproken op
29 november 2019
en
30 augustus 2021
tegen de verdachte:
BOUTERSE, DESIRÉ DELANO,
geboren op 13 oktober 1945 in het toenmalige [district] en wonende aan de [adres 1] te [plaats], voorheen militair van beroep in de rang van luitenant-kolonel, niet in detentie verkerend.
De verdachte is verschenen en wordt bijgestaan door zijn advocaat I.D. Kanhai, B.Sc.
Ontvankelijkheid appèl
Uit de stukken van de zaak in eerste aanleg, welke door de griffier van de Krijgsraad aan het Hof zijn overgelegd, is gebleken, dat de verdediging op 01 september 2021, op de voorgeschreven wijze appèl heeft aangetekend tegen voormeld vonnis van de Krijgsraad.
Gelet op het vorenstaande heeft de verdediging tijdig appèl aangetekend tegen voormeld vonnis, weshalve zij daarin ontvankelijk is.
De geldigheid van de dagvaarding
Tegen de dagvaarding zijn in hoger beroep geen preliminaire verweren gevoerd die strekken tot nietigheid van de dagvaarding. Het Hof is ook ambtshalve niet gebleken van gebreken in de dagvaarding. De dagvaarding is daarom geldig.
De bevoegdheid van het Hof van Justitie
Er zijn geen verweren aangevoerd ten aanzien van de bevoegdheidsvraag. Het Hof is ambtshalve evenmin gebleken van omstandigheden die de absolute competentie van het Hof regarderen zodat het Hof bevoegd is tot kennisname van de onderhavige zaak.
De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Er zijn geen omstandigheden gebleken casu quo geen verweren gevoerd die de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de weg staan. Het Openbaar Ministerie kan dus in de vervolging worden ontvangen.
Schorsing van de vervolging
Er zijn geen omstandigheden gebleken casu quo geen verweren gevoerd die nopen tot het schorsen van de vervolging. De vervolging kan dus worden voortgezet.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
Dit vonnis is overeenkomstig het bepaalde in artikel 334 en 336 van het Wetboek van Strafvordering gewezen op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek
op de terechtzittingen in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzittingen
in eerste aanleg.
Ingevolge het systeem van de wet is het Hof bij het onderzoek ter terechtzitting gebonden aan de tenlastelegging zoals die door het Openbaar Ministerie is opgesteld. Het onderzoek ter terechtzitting is daarmee begrensd.
Het Hof heeft kennisgenomen van de vordering van de vervolgingsambtenaar alsmede van hetgeen door de verdachte en diens advocaat naar voren is gebracht.
De vervolgingsambtenaar heeft gevorderd, dat het Hof het vonnis van de Krijgsraad in eerste aanleg gewezen en uitgesproken op 29 november 2019, waarbij de verdachte ter zake medeplegen van moord bij verstek is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van
20 (twintig) jaren
, zal bevestigen onder aanvulling van de door haar aangehaalde bewijsmiddelen en dat het Hof de gevangenneming van de verdachte zal gelasten.
De verdediging heeft – kort en zakelijk weergegeven – geconcludeerd tot vrijspraak van de verdachte.
Het vonnis waarvan beroep
Bij
vonnis van de Krijgsraad de dato 30 augustus 2021
, heeft de Krijgsraad het eerder door haar tegen verdachte bij
verstek gewezen en uitgesproken vonnis de dato 29 november 2019
bekrachtigd. Bij laatstvermeld vonnis heeft de Krijgsraad – verkort weergegeven – de verdachte
ter zake medeplegen van moord
bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van
20 (twintig) jaren
.
In het navolgende zal het Hof verder ingaan op het over en weer aangevoerde ten aanzien van het beroepen vonnis.
De tenlastelegging:
Aan de verdachte is ten laste gelegd, dat hij als militair in de rang van luitenant kolonel in werkelijke dienst bij het Nationaal Leger, in ieder geval als militair in de zin van art. 38 of art. 39 van het Wetboek van Militair Strafrecht:
A. Op of omstreeks 07 en/of 08 december en/of 09 december 1982, althans in het jaar 1982, te Paramaribo, in ieder geval in Suriname, tezamen en in vereniging met (onder meer) GEFFERIE, ERNST en/of BHAGWANDAS, PAUL en/of HORB, ROY en/of GORRÉ, ARTHY FRANK en/of NELOM, JOHN en/of ROZENDAAL, RUBEN en/of ESAJAS, ROY en/of HARDJOPRAJITNO, JOHNNY SOEHARTO en/of ZEEUW, MARCEL en/of BRONDENSTEIN, BENNY en/of DENDOE, STEPHANUS en/of MAHADEW, GUNO en/of LEEFLAND, EWOUD en/of TOLUD, ROY en/of BOERENVEEN, ETIENNE en/of SITAL, BADRESEIN en/of GRAANOOGST, IVAN en/of DE BIE, DICK en/of KROLIS, IWAN en/of NAARENDORP, HARVEY en/of CALDEIRA, WINSTON en/of ALIBUX, LIAKAT-ALI ERROL en/of THEMEN, IMRO en/of RITFELD, EDGAR en/of DIJKSTEEL, IWAN en/of LEWIS, LUCIEN en/of CARBIERRE, WIM en/of STOLK, JIMMY LEONARD EDUARD en/of HEIDANUS, ORLANDO GERRIT en/of FLOHR, ONNO en/of MONSELS, SAMUEL en/of SALESMAN, ROY en/of CHOTKAN, RUDY JOHAN en/of AFROEDOE, JOZEF en/of een zekere TANOESEMITO en/of een zekere GOEDHART en/of een zekere BROWN en/of een zekere WILSTERMAN en/of een zekere KENSENHUIS en/of een zekere WATERVAL en/of een zekere PINAS en/of een zekere PARTO en/of een zekere KEMPES en/of een zekere SWEDO en/of één of meer tot nog toe onbekend gebleven personen, in ieder geval alleen, opzettelijk en met voorbedachte raad de hierna te noemen perso(o)n(en) van het leven heeft beroofd, namelijk BABOERAM, JOHN KHEMRADJ en/of BEHR, ABRAHAM MAURITS en/of DAAL, CYRILL RICHARD DUNCAN en/of GONSALVES, KENNETH CARLOS en/of HOOST, EDMUND ALEXANDER en/of KAMPERVEEN, RUDIE ANDRÉ en/of LECKIE, GERARD en/of RAHMAN, LESLIE PAUL en/of RIEDEWALD, CORNELIS HAROLD en/of RAMBOCUS, SOERENDRA SRADHANAND en/of WIJNGAARDE, FRANK en/of OEMRAWSINGH, HARRIE en/of SLAGVEER, JOZEF HUBERTUS en/of SHEOMBAR, DJIEWANSINGH en/of SOHANSINGH, SOMRADJ door toen aldaar tezamen en in vereniging als voormeld, althans alleen, – na in kalm beraad en rustig overleg het voornemen te hebben opgevat en het plan te hebben beraamd, om laatstgenoemde perso(o)n(en) BABOERAM, JOHN KHEMRADJ en/of (een) ander(en) opzettelijk van het leven te beroven-, nadat die laatstgenoemde perso(o)n(en) BABOERAM, JOHN KHEMRADJ en/of (een) ander(en) van zijn (hun) woning(en) c.q. verblijfplaats(en) was (waren) opgehaald en/of afgevoerd naar één of meer locaties op het complex bekend als Fort Zeelandia, opzettelijk gewelddadig uit één of meer (semi) (automatische) (vuist)vuurwapens één of meer schoten op het (de) licha(a)men van die perso(o)n(en) af te vuren, ten gevolge waarvan die perso(o)n(en) zodanig(e) letsel(s) [verwonding(en)] heeft (hebben) bekomen, als gevolg van welke letsel(s) [verwonding(en)] die perso(o)n(en) is (zijn) overleden;
Althans, indien en voor zover het onder A gestelde niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden;
B. Op of omstreeks 07 en/of 08 en/of 09 december 1982, althans in het jaar 1982, te Paramaribo, in ieder geval in Suriname, tezamen en in vereniging met (onder meer) GEFFERIE, ERNST en/of BHAGWANDAS, PAUL en/of HORB, ROY en/of GORRÉ, ARTHY FRANK en/of NELOM, JOHN en/of ESAJAS, ROY en/of DENDOE, STEPHANUS en/of HARDJOPRAJITNO, JOHNNY SOEHARTO en/of ZEEUW, MARCEL en/of BRONDENSTEIN, BENNY en/of ROZENDAAL, RUBEN en/of MAHADEW, GUNO en/of LEEFLAND, EWOUD en/of TOLUD, ROY en/of BOERENVEEN, ETIENNE en/of SITAL, BADRESEIN en/of GRAANOOGST, IVAN en/of DE BIE, DICK en/of KROLIS, IWAN en/of NAARENDORP, HARVEY en/of CALDEIRA, WINSTON en/of ALIBUX, LIAKAT-ALI ERROL en/of THEMEN, IMRO althans alleen, opzettelijk middels misbruik van gezag en/of geweld en/of bedreiging met geweld en/of door het verschaffen van gelegenheid en/of (een) middel(en) en/of (een) inlichting(en) RITFELD, EDGAR en/of DIJKSTEEL, IWAN en/of LEWIS, LUCIEN en/of CARBIERRE, WIM en/of STOLK, JIMMY LEONARD EDUARD en/of HEIDANUS, ORLANDO GERRIT en/of FLOHR, ONNO en/of MONSELS, SAMUEL en/of SALESMAN, ROY en/of CHOTKAN, RUDY JOHAN en/of AFROEDOE, JOZEF en/of een zekere TANOESEMITO en/of een zekere GOEDHART en/of een zekere BROWN en/of een zekere WILSTERMAN en/of een zekere KENSENHUIS en/of een zekere WATERVAL en/of een zekere PINAS en/of een zekere PARTO en/of een zekere KEMPES en/of een zekere SWEDO en/of één of meer tot nog toe onbekend gebleven perso(o)n(e)n, heeft uitgelokt tot het plegen van na te melden misdrijf,
hebbende laatstgenoemde perso(o)n(en) [RITFELD, EDGAR en/of (een) ander(en)] tezamen en in vereniging, althans alleen, op of omstreeks 07 en/of 08 en/of 09 december 1982, althans in het jaar 1982, te Paramaribo, in ieder geval in Suriname;
opzettelijk en met voorbedachte raad de perso(o)n(en) van BABOERAM, JOHN KHEMRADJ en/of BEHR, ABRAHAM MAURITS en/of DAAL, CYRILL RICHARD DUNCAN en/of GONSALVES, KENNETH CARLOS en/of HOOST, EDMUND ALEXANDER en/of KAMPERVEEN, RUDIE ANDRÉ en/of LECKIE, GERARD en/of RAHMAN, LESLIE PAUL en/of RIEDEWALD, CORNELIS HAROLD en/of RAMBOCUS, SOERENDRA SRADHANAND en/of WIJNGAARDE, FRANK en/of OEMRAWSINGH, HARRIE en/of SLAGVEER, JOZEF HUBERTUS en/of SHEOMBAR, DJIEWANSINGH en/of SOHANSINGH, SOMRADJ van het leven beroofd door toen aldaar tezamen en in vereniging als voormeld, althans alleen, – na in kalm beraad en rustig overleg het voornemen te hebben opgevat en het plan te hebben beraamd, om laatstgenoemde perso(o)n(en) BABOERAM, JOHN KHEMRAJD en/of (een) ander(en) opzettelijk van het leven te beroven-, nadat die laatstgenoemde perso(o)n(en) BABOERAM, JOHN KHEMRADJ en/of (een) ander(en) van zijn (hun) woning(en) c.q. verblijfplaats(en) was (waren) opgehaald en/of afgevoerd naar één of meer locaties op het complex bekend als Fort Zeelandia, opzettelijk gewelddadig uit één of meer (semi) (automatische) (vuist)vuurwapens één of meer schoten op het (de) licha(a)men van die perso(o)n(en) af te vuren, ten gevolge waarvan die perso(o)n(en) zodanig(e) letsel(s) [verwonding(en)] heeft (hebben) bekomen, als gevolg van welke letsel(s) [verwonding(en)] die perso(o)n(en) is (zijn) overleden,
hebbende hij verdachte immers op vorenvermelde tijd en plaats tezamen en in vereniging met (onder meer) GEFFERIE, ERNST en/of BHAGWANDAS, PAUL en/of HORB, ROY en/of GORRÉ, ARTHY FRANK en/of NELOM, JOHN en/of ESAJAS, ROY en/of DENDOE, STEPHANUS en/of HARDJOPRAJITNO, JOHNNY SOEHARTO en/of ZEEUW, MARCEL en/of BRONDENSTEIN, BENNY en/of ROZENDAAL, RUBEN en/of MAHADEW, GUNO en/of LEEFLAND, EWOUD en/of TOLUD, ROY en/of BOERENVEEN, ETIENNE en/of SITAL, BADRESEIN en/of GRAANOOGST, IVAN en/of DE BIE, DICK en/of KROLIS, IWAN en/of NAARENDORP, HARVEY en/of CALDEIRA, WINSTON en/of ALIBUX, LIAKAT-ALI ERROL en/of THEMEN, IMRO althans alleen, genoemde RITFELD, EDGAR en/of DIJKSTEEL, IWAN en/of LEWIS, LUCIEN en/of CARBIERRE, WIM en/of STOLK, JIMMY LEONARD EDUARD en/of HEIDANUS, ORLANDO GERRIT en/of FLOHR, ONNO en/of MONSELS, SAMUEL en/of SALESMAN, ROY en/of CHOTKAN, RUDY JOHAN en/of AFROEDOE, JOZEF en/of een zekere TANOESEMITO en/of een zekere GOEDHART en/of een zekere BROWN en/of een zekere WILSTERMAN en/of een zekere KENSENHUIS en/of een zekere WATERVAL en/of een zekere PINAS en/of een zekere PARTO en/of een zekere KEMPES en/of een zekere SWEDO en/of één of meer tot nog toe onbekend gebleven perso(o)n(e)n, opzettelijk dreigend opgedragen (bevolen) (gesommeerd) tot het plegen van voren omschreven handeling(en) en/of hem (hen) daarvoor en/of daarbij opzettelijk dreigend te kennen gegeven dat hij (zij) het zou(den) ontgelden, althans het ergste zou(den) moeten vrezen, indien hij (zij) voormelde opdracht(en) niet zou(den) uitvoeren, in ieder geval woorden van soortgelijke dreigende stekking en/of betekenis en aldus tezamen en in vereniging als voormeld, althans alleen, opzettelijk die RITFELD, EDGAR en/of DIJKSTEEL, IWAN en/of LEWIS, LUCIEN en/of CARBIERRE, WIM en/of STOLK, JIMMY LEONARD EDUARD en/of HEIDANUS, ORLANDO GERRIT en/of FLOHR, ONNO en/of MONSELS, SAMUEL en/of SALESMAN, ROY en/of CHOTKAN, RUDY JOHAN en/of AFROEDOE, JOZEF en/of een zekere TANOESEMITO en/of een zekere GOEDHART en/of een zekere BROWN en/of een zekere WILSTERMAN en/of een zekere KENSENHUIS en/of een zekere WATERVAL en/of een zekere PINAS en/of een zekere PARTO en/of een zekere KEMPES en/of een zekere SWEDO en/of één of meer tot nog toe onbekend gebleven perso(o)n(e)n uitgelokt tot het plegen van vorenvermeld misdrijf.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De verweren
Door de verdachte is – verkort en zakelijk weergegeven – verklaard, dat hij het niet eens is met de vonnissen van de Krijgsraad omdat er geen sprake was van voorbedachte raad. Voorts omdat de Krijgsraad heeft nagelaten gebruik te maken van ontlastende verklaringen van getuigen met name de verklaringen van
[naam 1]
en die van
[naam 2]
.
De advocaat heeft bepleit – zakelijk weergegeven en voor zover van belang – dat de verdachte van de algehele tenlastelegging vrijgesproken dient te worden op grond van het navolgende:
1. de gebeurtenissen rond 07, 08 en 09 december 1982 moeten in een bepaald context geplaatst worden, waarbij er sprake was van een voorbereiding van een gevaarlijke oorlogssituatie gericht tegen de leiding van ons land. Dit werd veroorzaakt door het voormalig moederland om zijn koloniale dominantie van ons land te bestendigen hetgeen onder andere blijkt uit de getuigenis van [naam 1]. Het was de bedoeling een regiem change teweeg te brengen door de militaire regering omver te werpen en daartoe zou de invasie versneld worden uitgevoerd. Deze omstandigheden zijn absoluut niet ideaal om rustig te overleggen en in kalm beraad een handeling te plegen;
2. het medeplegen en de voorbedachte raad moeten betrekking hebben op het strafbaar feit en niet op het arresteren of ophalen, welke immers twee aparte handelingen betreffen;
3. vanaf het moment van de arrestaties was de oorlog begonnen, aangezien de invasie reeds was ingezet;
4. de getuigenis van [naam 1] is veronachtzaamd door zowel de Krijgsraad als ook door de vervolging in appèl;
5. het arresteren of ophalen van de verdachten (opmerking Hof: bedoeld is latere slachtoffers) was legitiem ;
6. er is geen oorzakelijk verband tussen de schietoefeningen en de gebeurtenissen;
7. het samenstellen van een draaiboek behoorde tot de normale werkzaamheden van de militairen en kan derhalve niet als een voorbereiding worden aangemerkt;
8. er wordt geen ondersteuning gevonden in hetgeen is gezegd dat de verdachte toentertijd de machtigste persoon binnen het leger was en daardoor kon voorkomen dat de slachtoffers werden doodgeschoten;
9. het commando was in handen van Bhagwandas, Paul;
10. het staat vast dat er een plan was beraamd voor een regiem change en het was dus noodzakelijk om in te grijpen en de bruggenhoofden blind te maken;
11. het verzoek tot de vereiste psychiatrische expertise ter beoordeling van de geestelijke conditie van de manschappen en leidinggevenden tijdens het rampzalig gebeuren in het Fort Zeelandia is nooit gehonoreerd;
12. het was niet de bedoeling om de mensen om te brengen.
Hetgeen de advocaat hiervoren in de punten 1 tot en met 12 heeft aangevoerd vat het Hof samen als te zijn een beroep op het ontbreken van voorbedachte raad, opzet, en medeplegen van het ten laste gelegde strafbaar feit door de verdachte.
De vervolgingsambtenaar is ingegaan op de door verdachte en diens raadsman aangevoerde verweren en is – kort gezegd – tot de conclusie gekomen dat de verweren niet slagen.
Het Hof zal hierna op deze verweren nader ingaan.
Vooropgesteld dient te worden dat het aan de rechter, die over de feiten moet oordelen, is voorbehouden om binnen de door de wet getrokken grenzen, uit het voorhanden zijnde materiaal te selecteren hetgeen hem, ook uit een oogpunt van betrouwbaarheid, voor het bewijs dienstig voorkomt. Die selectie behoeft geen andere motivering dan besloten ligt in de weergave van de gebezigde bewijsmiddelen.
Met betrekking tot het verweer dat door de Krijgsraad de verklaringen afgelegd door [naam 1] niet voor het bewijs zijn gebezigd
Het Hof is van oordeel dat dit verweer niet opgaat. Immers zijn deze verklaringen niet relevant gebleken voor de bewijsbeslissing in deze zaak. [naam 1] heeft namelijk bij proces-verbaal de dato 30 juni 2009 afgenomen door Ristie, Tjark Eugene, Kapitein der Militaire Politie verklaard:
“Met betrekking tot hetgeen zich in het Fort Zeelandia zou hebben afgespeeld doelende op het ophalen of arresteren en overbrengen van tegenstanders van het Regime Bouterse, het in brand steken van diverse radiobedrijven en of andere panden en het uiteindelijk al dan niet op de vlucht doodschieten van deze tegenstanders waaronder de heren Rambocus, Gonsalves, Kamperveen en anderen in de periode 07, 08 en 09 december 1982, in ieder geval in de maand december 1982, moet ik u antwoorden dat ik geen relevante informatie hieromtrent kan verschaffen. Wat ik hieromtrent weet is wat ik via diverse media daarover heb gehoord, gelezen en of gezien.”
Voor wat betreft het beroep van de verdachte op – kort gezegd – subversieve activiteiten van de slachtoffers komt het Hof tot de slotsom dat dat niet aannemelijk is geworden uit het ingesteld onderzoek in deze zaak. Het is gebleven bij een blote bewering zijdens de getuige [naam 1] en de verdachte waar er nergens ondersteuning voor is gevonden tijdens het onderzoek ter terechtzitting.
Ten aanzien van het verweer betreffende het ontbreken van de voorbedachte raad
Door de verdachte is ter terechtzitting aangegeven dat er geen sprake was van voorbedachte raad om de opgehaalde personen dood te schieten.
Uit de bewoordingen van de verdachte begrijpt het Hof dat hij zich erop beroept dat er geen sprake was van voorbedachte raad om de opgehaalde personen te doden, immers had hij aan [naam 2] te kennen gegeven om een vliegtuig klaar te zetten om deze personen het land uit te zetten. Het Hof begrijpt dat verdachte hiermee wenst aan te geven dat er geen vliegtuig klaargezet zou hoeven te worden als er plannen waren de opgehaalde mensen van het leven te beroven.
Naar het oordeel van het Hof gaat dit verweer niet op. Immers heeft de getuige [naam 2] bij proces-verbaal de dato 13 juni 2001 onder ede ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard:
“Het is wel juist dat ik van Bouterse de vraag voorgeschoteld kreeg toen ik hem bij [naam 3] had opgezocht of ik wist hoe het zat met het vliegtuig. Ik heb hem toen te kennen gegeven dat ik daar niets van af wist. Hij hield mij zijdelings voor, dat Bhagwandas het een en ander in orde zou moeten maken. Deze opmerking van Bouterse verbaasde mij enigszins omdat ik de schakel vormde tussen de SLM en de Legerleiding, althans de gezagdragers. Ik heb naderhand geen navraag meer gedaan.
Ik heb absoluut geen enkele opdracht gehad van de heer Bouterse om een vliegtuig ter beschikking te stellen, teneinde aangehouden personen, die achter Zanderij in barakken zouden zijn opgesloten naar het buitenland te doen vervoeren.
U houdt mij een passage voor van de verklaring van [naam 4], waaruit zou moeten blijken dat ik als verbindingsman van het leger en de SLM van Bouterse de opdracht zou hebben gekregen om personen die waren opgehaald na verhoor af te voeren naar de barakken van de militairen te Zanderij, waarbij het de bedoeling was dat deze personen bij de eerstvolgende vlucht van de SLM naar Curaçao of St. Maarten zouden worden gebracht.
Zoals ik u eerder heb verklaard is dit geenszins het geval geweest.
”
Naar het oordeel van het Hof wordt met bovenvermelde verklaring van [naam 2] het door de verdachte geschetst alternatief scenario betreffende het uitzetten van de opgehaalde personen feitelijk weerlegd. Dit brengt met zich dat deze lezing van verdachte niet bijdraagt aan het ontkrachten van de ten laste gelegde voorbedachte raad van de verdachte om de opgehaalde personen van het leven te beroven.
Voorts is het Hof van oordeel dat van voorbedachte raad sprake is wanneer de verdachte voldoende tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Het gaat dus niet om daadwerkelijk nadenken of zich rekenschap geven, maar om de tijd en gelegenheid daartoe. Dat tijdsverloop hoeft helemaal niet lang te zijn en mag zich ook ten dele afspelen tijdens de gewelddadige handelingen, zeker als die enige tijd in beslag nemen.
Het Hof neemt in dit kader de volgende feiten en omstandigheden, die uit de bewijsmiddelen zijn voortgekomen, in aanmerking te weten:
1. In december 1982 was verdachte de hoogst verantwoordelijke in het land als bevelhebber en regeringsleider. Wat verdachte zei, dat gebeurde. Het plan (draaiboek) dat is gemaakt om het tij te keren heeft de zegen van verdachte gehad. Er is door de toenmalige militaire top, waaronder verdachte, zorgvuldig een draaiboek opgesteld met de bedoeling om een operatie uit te voeren;
2. In het kader van het draaiboek zijn er lijsten opgemaakt van personen die opgehaald en overgebracht zouden worden naar het Fort Zeelandia;
3. Ter uitvoering van genoemd draaiboek zijn in de ochtend van 07 december 1982 door daartoe geselecteerde militairen (voornamelijk bestaande uit leden van de groep van zestien, geselecteerde militairen van de Echo Compagnie, lijfwachten en mensen van de inlichtingendiensten) schietoefeningen gehouden;
4. De groep personen die de schietoefeningen hadden gehouden verzamelden zich in de vooravond van 07 december 1982 in het Fort Zeelandia alwaar er groepjes werden samengesteld die instructie kregen wie zij moesten ophalen en op welke manier dat moest plaatsvinden. Met name diende voorkomen te worden dat de op te halen personen danwel huisgenoten contact zouden maken met anderen. In voorkomende gevallen werden telefoonlijnen doorgesneden en werden er militairen ten huize van de opgehaalde personen achtergelaten ter voorkoming dat de achtergebleven huisgenoten het huis zouden verlaten. Door de daarmee belaste groepjes militairen werden de in de nacht van 07 op 08 december 1982 opgehaalde personen overgebracht naar het Fort Zeelandia;
5. Ook Rambocus, Soerendra Sradhanand en Sheombar, Djiewansingh werden uit de cel van respectievelijk de penitentiaire inrichting te Santo Boma en de Memre Boekoe kazerne, alwaar zij gedetineerd waren, gehaald en overgebracht naar het Fort Zeelandia;
6. Daartoe geïnstrueerde militairen hebben in de avond van 07 op 08 december 1982 het gebouw van de Moederbond opgeblazen en werden de radiostations Radika en ABC alsook het gebouw waarin het dagblad de Vrije Stem was ondergebracht in brand gestoken. Militairen verhinderden dat de brandweer de branden kon blussen;
7. Als afleidingsmanoeuvre hebben daartoe geïnstrueerde militairen die zich bevonden in het Fort Zeelandia gedurende de periode van de avond van 07 december 1982 tot de ochtend van 09 december 1982 op verschillende momenten schoten gelost;
8. Vanaf de vroege ochtend tot laat in de avond van 08 december overgaand in 09 december 1982 zijn de 16 opgehaalde personen op verschillende momenten door militairen in verschillende groepssamenstellingen, al dan niet alleen, gebracht bij verdachte die besliste over het lot van de voorgeleide personen. Kort hierna werden, met uitzondering van Frederik Derby, die later op vrije voeten werd gesteld, de latere slachtoffers op verschillende momenten gemarteld casu quo zwaar mishandeld en vervolgens om het leven gebracht. Daartoe werden er ook vuurpelotons samengesteld, die de opdracht kregen de daartoe aangewezen slachtoffers dood te schieten.
Uit de hiervoren weergegeven 8 punten valt af te leiden dat de verdachte voldoende tijd had zich te beraden op het genomen besluit om de slachtoffers – door verdachte bestempeld als bruggenhoofden – te elimineren. Immers vanaf het voornemen om de bruggenhoofden te elimineren en daartoe het opstellen van het draaiboek tot aan de uitvoering van het draaiboek heeft verdachte voldoende gelegenheid gehad om over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven.
Het daartoe strekkend verweer van de verdediging wordt verworpen.
Overigens wijst het Hof op de navolgende getuigenverklaringen te weten:
1.
De getuige [naam 5]
(weduwe van het slachtoffer Baboeram), heeft ten aanzien van een door een soldaat, die in de woning van Baboeram was achtergebleven, gemaakte opmerking bij proces-verbaal de dato 20 december 2001, afgenomen door agent van politie Vermeer, L. het navolgende verklaard:
“jouw man had president van het land willen worden. We pakken ze allemaal. Misschien is hij met de anderen nu al in de hemel of in de hel”
,
2.
De getuige [naam 6]
(weduwe van het slachtoffer Kamperveen) heeft bij proces-verbaal de dato 14 mei 2002 ten overstaan van de brigadier-rechercheur van politie, Bol, Patrick, onder andere, verklaard:
“Ze zeiden vervolgens dat ik mijn mond moest houden en moest stoppen met janken. Ik hoorde dat ze onder andere tegen elkaar zeiden dat ik nog jong was en wel een andere man zou vinden”
en
3.
De getuige Derby, Frederik
heeft bij proces-verbaal de dato 28 oktober 2000 afgelegd ten overstaan van inspecteur van politie 2e klasse, Pierau, Irving, onder andere verklaard: “Hoost vroeg op een gegeven moment naar water en kreeg van de militairen op het balkon te horen dat zij geen water geven aan mensen die zij straks dood gaan schieten, dat is vermorsen van het water”.
Uit de hiervoor geciteerde verklaringen van genoemde getuigen blijkt dat zelfs ondergeschikte militairen wisten dat de op te halen personen van het leven zouden worden beroofd. Het kan dan ook niet anders dat zij deze informatie van hogerhand hebben verkregen waartoe ook de verdachte Bouterse behoorde.
Uit het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien volgt naar het oordeel van het Hof onomstotelijk dat verdachte tezamen en in vereniging met anderen met voorbedachte raad de 15 (vijftien) slachtoffers van het leven heeft beroofd.
Van een voorbereiding van een gevaarlijke oorlogssituatie gericht tegen de leiding van het land danwel van een reeds ingezette invasie danwel begonnen oorlog zoals door de verdediging is opgeworpen is volstrekt niet gebleken uit het onderzoek. Immers is de verklaring van [naam 1] op geen enkele wijze ondersteund door bewijsmateriaal dat een invasie gaande was, danwel dat een oorlog werd voorbereid laat staan dat een oorlog was begonnen.
Ten aanzien van het verweer betreffende het ontbreken van opzet
De Krijgsraad is tot de conclusie gekomen dat er sprake moet zijn geweest van voorwaardelijk opzet, omdat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden.
Het Hof kan zich
niet
verenigen met deze zienswijze van de Krijgsraad en dient de vraag te worden beantwoord of de gedraging de bedoeling had dat een bepaald gevolg zal intreden. Er is sprake van opzet als oogmerk indien de verdachte willens en wetens een handeling heeft verricht en het effect of gevolg daarvan ook heeft beoogd.
Niet ter discussie staat dat verdachte opzettelijk tezamen en in vereniging met anderen de slachtoffers van het leven heeft beroofd. Dit volgt naar het oordeel van het Hof reeds uit de wijze waarop het eraan is toegegaan. Hiervoor is reeds vermeld op welke zorgvuldige wijze verdachte te werk is gegaan te weten, het maken van het plan (draaiboek) en het overgaan tot uitvoering daarvan.
Naar het oordeel van Hof zijn dergelijke gedragingen naar hun aard gericht op het om het leven brengen van de slachtoffers.
Hier is derhalve in de visie van het Hof
geen sprake van opzet in de zin van voorwaardelijk opzet doch van opzet als oogmerk.
Het van het leven beroven van de slachtoffers door verdachte tezamen en in vereniging met anderen is willens en wetens gebeurd. Het daartoe strekkend verweer van de verdediging wordt verworpen en wordt het beroepen vonnis in zoverre verbeterd.
Ten aanzien van het verweer betreffende de deelnemingsvorm medeplegen
De Krijgsraad is tot de conclusie gekomen dat er sprake was van medeplegen, omdat er sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking.
Het Hof kan zich verenigen met de zienswijze van de Krijgsraad. Immers dient de vraag te worden beantwoord of de bewezenverklaarde intellectuele of materiële bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is.
Bij de vorming van het oordeel dat er sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol van de verdachte, uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. De bijdrage van de medepleger zal niet alleen worden geleverd tijdens het begaan van het strafbaar feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering, maar ook in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbaar feit. Daarbij is de lijfelijke aanwezigheid niet noodzakelijk voor de kwalificatie van medeplegen van het ten laste gelegde delict.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen is reeds genoegzaam gebleken dat de verdachte tezamen met onder meer Bhagwandas en Horb een gedetailleerde plan heeft gemaakt om mensen die tegen het militair regiem waren, op te halen en van het leven te beroven. Ook het plan over het ophalen was onderdeel van het draaiboek. Het plan was absoluut geheim en slechts bekend bij de militaire top. Verdachte was de onbetwiste leider in dit geheel. Wat hij zei, dat gebeurde. Hij besliste over het lot van de opgehaalde personen.
Het Hof komt op grond van de hiervoren aangehaalde feiten en omstandigheden tot het oordeel dat de bewezenverklaarde bijdrage van de verdachte aan het delict van zwaarwegend gewicht is geweest, zodat hier sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking en gezamenlijke uitvoering. De verdachte heeft zonder meer als de hoogst verantwoordelijke in het land, als bevelhebber en regeringsleider, de opdracht aan ondergeschikten gegeven de slachtoffers van het leven te beroven. Dat de verdachte al dan niet zelf de trekker heeft overgehaald doet niets af aan feit dat hier sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking.
Concluderend is het Hof van oordeel dat de door de verdediging aangevoerde verweren, neerkomende op het ontbreken van voorbedachte raad, opzet danwel medeplegen falen. Al hetgeen de verdediging dienaangaande heeft aangevoerd wordt derhalve verworpen.
De door het Hof gebruikte aanvullende bewijsmiddelen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden zoals vervat in de bewijsmiddelen van het beroepen vonnis alsmede in de hierna weergegeven bewijsmiddelen, in onderling verband en in onderlinge samenhang beschouwd te weten:
1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 05 januari 2022, inhoudende de verklaring van de verdachte, voor zover relevant en zakelijk weergegeven:
“Ik heb ook aangegeven, dat ik op 7 en 8 december 1982 in het Fort Zeelandia was. Ik heb inderdaad schoten gehoord. Het was geen aaneenschakeling van schoten. Echter vond ik geen aanleiding om iets daar achter te zoeken. Ik zeg dit, omdat er bepaalde verhoor technieken zijn. Dus ik maakte mij geen zorgen, dat er op mensen werd geschoten, want die opdrachten waren niet gegeven. Het zijn gewoon verhoortechnieken.
Ik moest op dat moment naar oplossingsmodellen zoeken en wel een model, waarbij wij zoveel als mogelijk succes zouden hebben.
Ik was destijds de hoogste feitelijke gezagsdrager. Ik heb ook gezegd dat ik de politieke verantwoordelijkheid op mij neem voor wat er is gebeurd. Echter geloofde ik het verhaal van de commandant over
“op de vlucht geschoten”
niet. Desondanks heb ik dat rapport aan de regering gepresenteerd, omdat het een officieel verslag aan de hoogste baas was. Ik kon de regering geen ander ding voorhouden dan het officieel document en zeggen dat dit verhaal mij te sterk lijkt, want ik geloof het niet. Dit was buiten de microfoon gezegd.
In de periode van 7, 8 en 9 december 1982, zijn de 16 mensen in opdracht van mij, opgehaald door groepen bestaande uit de leden van de groep van zestien. De opdracht was:
‘de club moet worden opgehaald”
.
Op uw vraag waarom ik Bhagwandas niet direct in voorlopig arrest heb genomen, geef ik u te kennen, dat toen de commandant heeft overgenomen en ik de volgende dag terugkwam, hij mij een rapport heeft gegeven. Aan de hand van dat rapport heb ik gezegd dat, dit niet klopt en moet dit direct onderzocht worden. Ik heb nooit gezegd dat ik Bhagwandas als verdachte zie. Hij was de verantwoordelijke van het Fort Zeelandia. Als verantwoordelijke begin je niet op basis van een gedegen vermoeden van de persoon om die in arrest te zetten. Ik zeg, laat het onderzoek komen en daarna volgen de handelingen.”
2. Het proces-verbaal van de gerechtelijke plaatsopneming in hoger beroep van 29 november 2022, inhoudende de verklaring van de verdachte, voor zover relevant en zakelijk weergegeven:
“Het was een komen en gaan van de veiligheidsmannen. Voor wat het overige betreft, is al hetgeen de getuige (Jankipersadsingh) heeft gezegd, juist. De stoffelijke overschotten heb ik op 9 december 1982 aangetroffen.”
3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 31 oktober 2023, inhoudende de verklaring van de verdachte, voor zover relevant en zakelijk weergegeven:
“Wij moesten die gasten, dan wel de bruggenhoofden, zoals wij hen in onze technische termen noemen, die collaboreerden, direct verwijderen. Dat gebeurde natuurlijk volgens boekje op een militaire wijze en dat staat ook in het boekje. Het moet zo snel mogelijk gebeuren. Het liefst in het holst van de nacht, iedereen moet tegelijk aangepakt worden en communicatie met andere comparanten moet voorkomen worden, zodat men elkaar geen wenken kon geven.
Na de dienstovergave verwijder ik mij om na al die dagen wat rust te nemen en proberen na te trekken bij onze
intelligence
aan de andere kant wat de stand van zaken is en kans berekeningen te maken.
Ruw geschat, wist ik in termen van weken vóór de gebeurtenissen van 8 december 1982, dat er personen waren, die een omwenteling teweeg wilden brengen. Wij hadden ook tijd om te kijken waar de bruggenhoofden zich ophielden. Zaken moesten in kaart worden gebracht. Het was heel vernuftig
intelligence
werk.
Op uw vraag wie betrokken waren bij het plan om de invasie te keren, antwoord ik u, dat het in eerste instantie om informatie en communicatie gaat. Als u die twee zaken in de gaten houdt, is er een grote mate van kans dat het strategisch concept tot een goed einde wordt gebracht. De
intelligence
excellenten, die het
intelligence
werk deden, waren betrokken bij het plan. Het zijn geen zaken die aan de borreltafel werden besproken. Ik was op dat moment de hoogst verantwoordelijke in het land als Bevelhebber en regeringsleider. Ik had een stem in het geheel. Wat ik zei, dat gebeurde. Het klopt dat het plan, dat is gemaakt om het tij te keren, mijn zegen heeft gehad.
Er komt een opdracht en die opdracht wordt vastgelegd in een draaiboek. Niet alles komt in een draaiboek.
Hetgeen de
“rank and files”
moeten doen, komt in een draaiboek te staan, zodat de hogere staf haar werk kan doen. Het is een heel gevoelige zaak, omdat het de bedoeling was dat wij de bruggenhoofden van hier wilden verwijderen. Het is absoluut geheim….
In de zaak Hawker heb ik de militaire strafrechtspleging wel uitgevoerd.
Volgens mijn betoog is het ons vandaag wel fataal komen te staan, omdat ik de militaire strafrechtspleging niet had ingezet, want dan was dit strafproces niet nodig geweest.
In alle eerlijkheid moet ik verklaren, dat ik denk dat als ik deze mensen de status van
persona non grata
zou geven en het land zou uitzetten, er veel meer rust in het land zou zijn dan wanneer ik hen in het land zou laten.
Het is correct dat er veel meer Surinamers dood zouden gaan als de bruggenhoofden in Suriname zouden blijven.”
4. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 augustus 2022, inhoudende de verklaring van de getuige Graanoogst, Ivan Frank, voor zover relevant en zakelijk weergegeven:
“Ik heb inderdaad gezegd dat de top van de legerleiding uit BOUTERSE, HORB en FERNANDES bestond. Als Minister van Leger en Politie had ik niet de bevoegdheid bevelen te geven aan het leger. Die bevoegdheid had de Bevelhebber en de President. Ik heb wel verklaard dat dit alleen de Bevelhebber van het Nationaal Leger kon, want destijds was er een ceremoniële President/Premier. Daarmee bedoel ik te zeggen dat de Premier formeel die bevoegdheid had, maar feitelijk had de Bevelhebber die bevoegdheid. Er was wel een hiërarchie, maar de legerleiding had het laatste woord. Er was een absolute legerleiding. Niemand kon buiten hem om andere dingen doen.”
5. Het proces-verbaal van verhoor van de getuige [naam 5], (weduwe van het slachtoffer Baboeram) in wettelijke vorm opgemaakt door agent van politie Vermeer, Letitia Marlene van 20 december 2001, voor zover relevant en zakelijk weergegeven:
“In de nacht van 7 op 8 december 1982 was het zover. Omstreeks 02.00 uur werd onze nachtrust ruw verstoord door roepende stemmen op het balkon van onze woning, aan de [straatnaam], [perceelnummer] te [plaats], gepaard gaande met schoten uit een of meer vuurwapens. John, die als eerste wakker werd, zei “ze zijn mij komen halen”. Hiermee bedoelde hij dat door militairen was opgehaald. …………….
Hij zei dat mijn man President van het land had willen worden en zei “we pakken ze allemaal. Misschien is hij nu met de anderen al in de hemel of in de hel.”
Aanvulling van de bewezenverklaring door het Hof
Het is het Hof ambtshalve gebleken dat de door de Krijgsraad in eerste aanleg gebezigde bewezenverklaring aanvulling behoeft aangezien de namen van de navolgende personen met wie de verdachte het feit tezamen en in vereniging heeft begaan niet zijn opgenomen. Het betreft de navolgende personen te weten:
Gefferie, Ernst; Gorre, Arthy; Nelom, John; Rozendaal, Ruben; Esajas, Roy; Zeeuw, Marcel; Brondenstein, Benny; Dendoe, Stephanus; Mahadew, Guno; Leeflang, Ewoud; Tolud, Roy; Dijksteel, Iwan; Lewis, Lucien; Kempes, Kenneth; Monsels, Samuel en Flohr, Onno
. Het Hof zal na deze constatering de bewezenverklaring in dier voege ambtshalve aanvullen dat daarin zal worden gelezen dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan tezamen en in vereniging met de bovengenoemde personen naast de in het beroepen vonnis reeds genoemde namen.
Nadere bewijsoverwegingen
Uit het politioneel dossier, alsmede uit het onderzoek ter terechtzittingen in zowel eerste aanleg als in hoger beroep, blijkt het navolgende.
De verdachte maakte in de periode 07, 08 en 09 december 1982 tezamen met Horb deel uit van het militair gezag. Hij was als bevelhebber de hoogste feitelijke gezagsdrager. Hij had een bepalende stem in het geheel. Wat hij zei, dat gebeurde.
Voorafgaand aan de gebeurtenissen van 07, 08 en 09 december 1982 was er onrust binnen grote delen van de samenleving. Er waren spanningen in het land waarbij de sfeer grimmig was. Alleen Palu (Progressieve Arbeiders en Landbouwers Unie) en de RVP (Revolutionaire Volkspartij) mochten politieke activiteiten ontplooien. De partijen die het niet eens waren met het bewind werden verboden bijeenkomsten te houden. Dat werd officieel afgekondigd.
Er was geen persvrijheid. Er waren opstanden van maatschappelijke groeperingen zoals massastakingen van vakbonden die op straat gingen en studenten onrust, waarbij de universiteit en middelbare scholen gesloten werden. Grote delen van de samenleving eisten herstel van de democratische rechtsorde. Voorts werd geëist dat het militair gezag haar belofte moest waarmaken door verkiezingen in oktober 1982 uit te schrijven om zodoende de regeermacht over te dragen aan een burgerregering.
Echter viel dit niet in goede aarde bij het militair gezag. Immers was machtsbehoud voor hen belangrijker dan teruggaan naar de democratische rechtsorde. Naar aanleiding hiervan heeft het militair gezag het plan gemaakt om het tij te keren door de voorvechters van de democratie en rechtsstaat, uit te schakelen casu quo te elimineren. Het plan heeft de zegen van de verdachte gehad. Het plan is in het draaiboek vastgelegd. Het draaiboek is zorgvuldig voorbereid tijdens vergaderingen, die de verdachte leidde en waarbij een beperkt aantal mensen aanwezig waren, die een strikte geheimhoudingsplicht hadden. De verdachte zelf heeft te kennen gegeven dat het militair gezag niet over één nacht ijs is gegaan om het draaiboek voor te bereiden.
Op 07 december 1982 zijn er schietoefeningen gehouden, waarbij nieuwe wapens (FAL) werden uitgetest op de schietbaan te OP-Savanne achter Zanderij. Daarbij was een groot deel van de groep van zestien aanwezig.
Als onderdeel van het draaiboek is conform een vooraf opgemaakte lijst met namen van de mensen die opgehaald moesten worden, het draaiboek verder tot uitvoering gebracht. Burgers werden ingezet om de adressen van de mensen aan te wijzen. Enkele personen die opgehaald moesten worden zijn niet aangetroffen.
In de nacht van dinsdag 07 december 1982 en gedurende de daaropvolgende dag, 08 december 1982, zijn zestien mensen in opdracht van de verdachte opgehaald door groepen bestaande uit de leden van de groep van zestien. De opdracht was dat de mensen opgehaald moesten worden en dat moest zo snel mogelijk gebeuren. Het liefst in het holst van de nacht. Daarbij moest iedereen tegelijk worden aangepakt en moest de communicatie met andere comparanten voorkomen worden, zodat zij elkaar niet konden waarschuwen. Dat heeft ook volgens het boekje plaatsgevonden en is het er gewelddadig aan toe gegaan. Onderdeel van het draaiboek, naast het ophalen van de 16 mensen en de wijze hoe dat moest gebeuren, was ook het in brand steken van diverse mediahuizen en het vakbondsgebouw van “De Moederbond”. Het telecommunicatiebedrijf werd in die periode door militairen bewaakt. Er mochten geen buitenlandse gesprekken gevoerd worden en telefoongesprekken werden afgetapt.
De mensen zijn naar het Fort Zeelandia overgebracht. Van de 16 mensen werden 11 in de veelbesproken “Bermuda driehoek” ingesloten, te weten Derby, Riedewald, Hoost, Baboeram, Gonsalves, Kamperveen, Daal, Rambocus, Sheombar, Slagveer en Wijngaarde. Zij waren alleen gekleed in hun ondergoed. Van de lijfwachten van de verdachte, die boven op het balkon stonden, kregen zij op agressieve wijze te horen dat zij niet met elkaar mochten communiceren, niet tegen de muren mochten leunen en ook niet mochten zitten. Vanuit deze ruimte is de verdachte in de vroege ochtend van 08 december 1982 gezien. Hij zat achter zijn bureau met zijn rug naar de 11 slachtoffers toegekeerd. De overige 5 mensen, te weten Rahman, Behr, Oemrawsingh, Sohansingh en Leckie, waren elders in het Fort Zeelandia ingesloten.
De slachtoffers werden door de dag heen op verschillende momenten in groepjes danwel afzonderlijk gebracht casu quo voorgeleid voor de verdachte. Na deze voorgeleiding werden de slachtoffers afgevoerd naar een andere plaats aan de achterzijde van het Fort Zeelandia te weten de Bastion Veere. Aldaar werden zij door ingestelde vuurpelotons doodgeschoten.
Op hetzelfde moment werd ook aan de voorzijde, bij de ingang van het Fort Zeelandia, als afleidingsmanoeuvre geschoten. Aan de manschappen was doorgegeven dat wapens in het Fort Zeelandia zouden worden uitgetest.
Op 08 december 1982, tussen 08.00-12.00 uur, is er een video-opname van de latere slachtoffers Kamperveen, André en Slagveer, Jozef gemaakt, waaruit blijkt dat zij onder druk van het militair gezag een voorgeschreven verklaring hebben moeten voorlezen, dat zij tezamen met het buitenland met coupplannen bezig waren.
Alleen Derby heeft in opdracht van de verdachte het Fort Zeelandia levend mogen verlaten.
De lijken zijn op 09 december 1982 in groene tenthelften opgerold, ingeladen in de laadbak van een blauw gelakte pick-up en naar het mortuarium vervoerd door militairen. Aan de nabestaanden werd door de militair Ruimveld voorgehouden dat de slachtoffers in een vluchtpoging zijn doodgeschoten. De militair Ruimveld heeft met machtiging van de Procureur-Generaal op 21 december 1982 aangifte van het overlijden van de slachtoffers gedaan, waarbij 09 december 1982, omstreeks 12.00 uur als datum en tijdstip van overlijden is doorgegeven. Het mortuarium werd zwaar bewaakt door militairen. Nabestaanden mochten slechts met toestemming van de militairen hun familielid identificeren en mochten alleen het gezicht zien. Er mocht geen sectie op de lijken verricht worden. Het personeel van het mortuarium mocht ook niet administreren dat de lijken op die dag binnen zijn gebracht. De militairen hadden het beheer over de sleutels van de koelcellen van het mortuarium. Na de begrafenissen werden de begraafplaatsen gedurende twee weken bewaakt door militairen.
Ofschoon de verdachte naar zijn zeggen twijfelde aan het rapport van Bhagwandas en het rapport niet geloofwaardig vond heeft hij Bhagwandas niet als verdachte aangemerkt en hem niet conform de wet Militaire Strafrechtspleging Staatsblad 1975 nummer 175 artikel 6 lid 1 voorlopig arrest aangezegd. Integendeel is de verdachte op 10 december 1982 op de televisie verschenen met een verklaring dat de slachtoffers waren opgepakt, omdat zij bezig waren met een coup en tijdens een vluchtpoging zijn doodgeschoten.
Met betrekking tot de bewering van de verdachte dat hij na het gebeuren op 07, 08 en 09 december 1982 de opdracht zou hebben gegeven een onderzoek in te stellen en dat het resultaat van dit onderzoek (dossier) in de kluis van de Surinaamsche Bank in bewaring was gegeven, echter zou dit dossier daarna zijn verdwenen, komt het Hof tot de navolgende slotsom.
Bij proces-verbaal de dato 22 juni 2001 heeft de toenmalige commandant der militaire politie Abrahams, Ramon, als getuige, ten overstaan van de Rechter-Commissaris in het kader van het Gerechtelijk Vooronderzoek, onder meer het navolgende verklaard:
“Niemand heeft mij gevraagd om een onderzoek in te stellen. En voor zover ik weet hebben leden van de militaire politie dat ook niet gedaan. In ieder geval is dit niet gebeurd tot de dag van 16 januari 1983 toen ik op eigen verzoek de dienst heb verlaten.”
Daarnevens heeft de toenmalige procureur-generaal René Reeder bij proces-verbaal de dato 26 augustus 2002 ten overstaan van de Rechter-Commissaris in het kader van het Gerechtelijk Vooronderzoek, onder meer het navolgende verklaard:
“Indien Doorson verklaart dat hij drie dossiers heeft aangelegd waarvan twee exemplaren op het parket zijn achtergebleven en een exemplaar in bewaring is gegeven aan de toenmalige directeur van de Surinaamse Bank, de heer [naam 7], dan verbaast mij dit ten zeerste, omdat zoals eerder verklaard in mijn opdracht geen onderzoek is ingesteld waardoor nog minder gesproken kan worden van dossiers….Mij wordt voorgehouden dat [naam 7] heeft verklaard dat hij een dossier had gekregen van Doorson en dat het later is verdwenen. Er was geen dossier. Ik was te bang om zo’n onderzoek in te stellen…..Het was een onmogelijke taak om zo’n onderzoek in te stellen. We waren bang voor de repercussies.”
Het door de verdachte geschetste alternatief scenario is op grond van het voorgaande niet aannemelijk geworden voor het Hof. Uit het procesdossier is overigens wel komen vast te staan dat de verdachte pas bij schrijven de dato 4 september 2000 schriftelijk om een onderzoek heeft gevraagd aan de toenmalige procureur-generaal mr. H. Rozenblad en dat was dus bijkans achttien jaren na het gebeuren.
De verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat hij, gelet op het feit dat hij tijdens de gebeurtenissen op 07, 08 en 09 december 1982 de hoogste feitelijke gezagsdrager was en dat hij daarom de politieke verantwoordelijkheid van deze gebeurtenissen op zich nam. Het Hof overweegt ten aanzien hiervan dat deze stelling niet opgaat.
Het vervullen van hoge staatsrechtelijke functies ontheft betrokkenen niet van hun strafrechtelijke aansprakelijkheid indien zij strafbare feiten plegen en zeker niet als zij zich schuldig maken aan ernstige mensenrechtenschendingen.
De verdachte heeft zich ook op het standpunt gesteld dat het voormalige moederland casu quo het buitenland voornemens was middels een invasie casu quo coup Suriname wederom te koloniseren. Om de invasie te kunnen laten slagen waren de zogenaamde bruggenhoofden in de personen van de slachtoffers nodig, die hen dan – kort gezegd – wegwijs zouden kunnen maken. En dit was daarom de reden waarom deze bruggenhoofden geëlimineerd dienden te worden zodat de op handen zijnde aanval afgeslagen zou worden. Het Hof overweegt ten aanzien van dit standpunt dat uit het onderzoek ter terechtzitting op geen enkele wijze is gebleken dat de slachtoffers met de hulp van Nederland casu quo het buitenland voornemens waren een coup te plegen.
En mocht daadwerkelijk uit een daartoe ingesteld justitieel onderzoek zijn gebleken dat de slachtoffers dergelijke plannen hadden, dan had het voor de hand gelegen hen strafrechtelijk daarvoor te doen vervolgen door het Openbaar Ministerie.
Het Hof zal gelet op al het voorgaande voorbij gaan aan al hetgeen de verdachte dienaangaande heeft aangevoerd.
De strafbaarheid van het feit
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
De strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Nadere overwegingen omtrent de strafoplegging
Het Hof kan zich verenigen met de strafmotivering van de Krijgsraad zoals opgenomen in het beroepen vonnis de dato 29 november 2019 en neemt deze over onder aanvulling van het navolgende.
Naar het oordeel van het Hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor na te melden duur met zich meebrengt.
Daarbij is het Hof in het bijzonder uitgegaan van het navolgende:
– De ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum zoals dat gold ten tijde van het plegen van het delict en in de straffen die doorgaans voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
– Het gewelddadig karakter van het bewezenverklaarde en de geschokte maatschappelijke rechtsorde die daarvan het gevolg is geweest alsmede de vrees en de gevoelens van onveiligheid die dat gedurende vele jaren heeft veroorzaakt bij grote delen van de samenleving;
– De verdachte heeft steeds ontkend de opdracht te hebben gegeven de mensen van het leven te beroven. Ondanks deze ontkenning liggen de feiten anders. Voorts heeft de verdachte, naar het oordeel van het Hof, nimmer oprecht spijt betuigd over het gebeurde en ook geen enkel teken van berouw getoond naar de nabestaanden toe;
– Het belang van de samenleving bij normhandhaving door berechting enerzijds afgezet tegen het belang van de samenleving om te worden beschermd tegen dergelijk gewelddadig gedrag is een straf die aan duidelijkheid niets te wensen overlaat naar het oordeel van het Hof op zijn plaats.
– Het Hof rekent het de verdachte ook aan dat hij geen openheid van zaken heeft willen geven over het gebeuren en uiteindelijk een – in de visie van het Hof onaannemelijke – relaas heeft gegeven, welke de indruk moest wekken dat er in kwestie sprake is van een uit de hand gelopen situatie in plaats van een bewuste en weloverwogen misdaad.
– Verdachte heeft het leven van de slachtoffers afgenomen, het ergste wat een mens een ander kan aandoen. Verdachte heeft gewetenloos beschikt en beslist over leven en dood. Verdachte heeft daarmee vele echtgenotes, partners, kinderen en andere naasten leed en verdriet toegebracht. Hun leed is onherstelbaar, hun gemis blijft.
– Een moord is schokkend voor de samenleving.
Wanneer iemand wordt veroordeeld voor een moord, zal de rechter meestal denken aan een tijdelijke langdurige gevangenisstraf.
Wanneer iemand wordt veroordeeld voor meerdere moorden, zal de rechter ook overwegen of het opleggen van een levenslange gevangenisstraf nodig is.
Verdachte wordt nu veroordeeld voor het medeplegen van meerdere ernstige levensdelicten. Voor het Hof is het belangrijkste doel bij het opleggen van een straf in deze zaak de vergelding voor wat verdachte anderen heeft aangedaan.
Daarnaast ziet het Hof als doel van de bestraffing dat anderen ervan worden weerhouden om dit soort misdrijven te plegen.
In deze zaak heeft het OM ervoor gekozen de tijdelijke gevangenisstraf voor de duur van
20 (twintig)
jaren te rekwireren en heeft de Krijgsraad conform de eis veroordeeld. In hoger beroep heeft het OM er voor gekozen wederom te rekwireren tot een gevangenisstraf voor de duur van
20 (twintig)
jaren, thans aangevuld met de vordering een bevel tot gevangenneming uit te vaardigen.
Heden zijn reeds ruim
41 (eenenveertig)
jaren verstreken nadat het feit is gepleegd. Degenen die gerechtigheid zochten in deze zaak hebben engelengeduld gehad. Een aantal nabestaanden hebben helaas deze dag niet kunnen meemaken.
Dat het zo lang heeft geduurd voordat in hoogste en laatste instantie een eindoordeel wordt gegeven heeft gelegen aan verschillende factoren, waaronder:
het feit dat het niet mogelijk was kort nadat de misdaden waren gepleegd justitieel onderzoek te verrichten;
de omvang en complexiteit van het gerechtelijk onderzoek;
de gehanteerde tactiek van de verdediging gedurende het proces wat ook heeft bijgedragen aan de vertraging;
de proceshouding van de verdachte voornamelijk gedurende het proces in eerste aanleg;
de gepoogde interventies in het proces waaronder:
door de toenmalige wetgevende macht en regering onder leiding van de toenmalige president D.D. Bouterse middels het aannemen en afkondigen van de Amnestiewet de dato 05 april 2012 Staatsblad 2012 nummer 49 en
vanwege de opdracht gegeven door de regering onder leiding van de toenmalige president D.D. Bouterse, op grond van het bepaalde in artikel 148 van de Grondwet van Suriname, aan de toenmalige Procureur Generaal bij het Hof van Justitie tot stopzetting van het proces;
de structurele onderbezetting en stelselmatige benedenmaatse facilitering van de Rechterlijke Macht met Rechtspraak belast;
Gelet op het voorgaande en mede in acht nemende de huidige leeftijd van de verdachte ziet het Hof geen aanleiding om een levenslange gevangenisstraf op te leggen.
Het Hof komt op grond van de hiervoor weergegeven overwegingen tot een strafoplegging van de hoogst mogelijke tijdelijke gevangenisstraf dat gold ten tijde van het gepleegde strafbaar feit door de verdachte, hetgeen ook correspondeert met het door de vervolgingsambtenaar gevorderde.
Nu de door de verdediging aangevoerde verweren falen en het het Hof ook ambtshalve niet is gebleken van feiten en/of omstandigheden die zouden moeten leiden tot vernietiging van de beroepen vonnis(-sen) zullen deze vonnissen worden bevestigd, onder aanvulling en verbetering van gronden.
Alles overziende acht het Hof de reeds door de Krijgsraad opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van
20 (twintig)
jaren passend en geboden.
Met betrekking tot het gevorderde bevel tot gevangenneming
van de verdachte door de vervolgingsambtenaar overweegt het Hof dat dit onderdeel van het gevorderde zal worden verworpen. Immers heeft de vervolgingsambtenaar geen gronden aangevoerd die een bevel tot gevangenneming in deze fase van de behandeling van de strafzaak in hoger beroep zouden kunnen schragen.
Voor zover de vervolgingsambtenaar ervan is uitgegaan dat de verdachte naar aanleiding van het requisitoir en de door haar voorgestelde straf terstond in voorlopige hechtenis diende te worden genomen heeft de vervolgingsambtenaar verzuimd de daartoe benodigde gronden aan te voeren. Evenmin is het het Hof ambtshalve gebleken dat de noodzaak daartoe aanwezig was.
In het geval dat de vervolgingsambtenaar het standpunt heeft gehuldigd dat bij een veroordeling met strafoplegging in hoger beroep de gevangenneming van de verdachte aan de veroordeling dient te worden gekoppeld, ziet het Hof de noodzaak daarvan niet in.
In casu betreft het een vonnis van het Hof rechtsprekend in hoogste instantie waartegen er geen gewoon rechtsmiddel openstaat waardoor het vonnis kracht van gewijsde heeft verkregen en voor tenuitvoerlegging vatbaar is.
Ingevolge het systeem van de wet ligt het op de weg van de vervolging om in het natraject van het uitgesproken vonnis tot ten uitvoerlegging daarvan conform de toepasselijke wettelijke bepalingen over te gaan.
De toepasselijke wettelijke bepalingen
Gelet op de betrekkelijke wetsartikelen, waaronder de artikelen 9, 11, 72 en 349 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze bepalingen luidden ten tijde van het begaan van het bewezen verklaarde feit.
Beslissing:
Het Hof van Justitie:
Rechtdoende in hoger beroep:
Bevestigt
de vonnissen van de Krijgsraad gewezen en uitgesproken tegen voornoemde verdachte op 29 november 2019 respectievelijk 30 augustus 2021, waarvan beroep,
onder aanvulling en verbetering van de gronden.
Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, fungerend – President, mr. A. Charan, lid en kolonel D. Kamperveen, lid-plaatsvervanger, bijgestaan door F.G.Z. Chandoe, LLM, fungerend-griffier, en uitgesproken te Paramaribo door de fungerend – president voornoemd, op de openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van woensdag 20 december 2023.
w.g. F.G.Z. Chandoe w.g. D.D. Sewratan
w.g. A. Charan
w.g. D. Kamperveen
Voor eensluidend afschrift,
De Griffier van het Hof van Justitie,
Namens deze,
(mr. E.M. Ommen-Dors, Substituut-Griffier)
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2020-59/
|
Uitspraak
KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON
A.R. No. 20-1843
30 juli 2020
Vonnis in kort geding in de zaak van:
1.
[eiser 1],
2.[eiseres 2],
domicilie kiezende aan de Grote Combéweg no. 83 te Paramaribo,
eisers,
hierna respectievelijk te noemen: [eisers] ,
gemachtigde van [eiser 1]: mr. S.S. Mangre, advocaat,
[eiseres 2] procederend in persoon,
tegen
[gedaagde] ,
wonende aan de [adres] in het [district],
gedaagde,
hierna te noemen: [gedaagde],
gemachtigde: mr. D. Moerahoe, advocaat.
1.
Het verloop van het proces
1.1. Dit blijkt uit de volgende processtukken en – handelingen:
het inleidend verzoekschrift dat op 23 juli 2020 op de griffie der kantongerechten is ingediend, met producties;
de conclusie van eis die mondeling is genomen op 28 juli 2020;
de akte van rectificatie van de naam van eiseres sub 2 en die van gedaagde, welke akte van rectificatie onmiddellijk is toegestaan door de kantonrechter;
de aantekeningen van de griffier, met daarin vervat hetgeen procespartijen tijdens het mondeling afpleiten hebben aangevoerd en daaraan gehecht een productie welke [eiser 1] tijdens het mondeling afpleiten heeft overgelegd:
de aantekeningen van de griffier waarin is vervat hetgeen partijen tijdens de comparitie van partijen na antwoord hebben aangevoerd;
de aantekeningen van de griffier ter zake hetgeen partijen tijdens het verder mondeling afpleiten na comparitie van partijen hebben aangevoerd.
1.2 De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.
2
.
De feiten
2.1 Op 13 juli 2018 heeft [eiser 1] een graafmachine bij een bankinstelling gekocht voor een koopsom ad Euro 12.500,-.
Vervolgens heeft hij op 16 juli 2018 ter zake de graafmachine een huurkoopovereenkomst met ene [naam 1] gesloten. [naam 1] heeft op zijn beurt de graafmachine aan [gedaagde] verkocht en de koopsom van [gedaagde] ontvangen.
2.2 In de zaak bekend onder A.R. No. 18-5214 tussen [eiser 1] (toen eiser) en [naam 1] (gedaagde) is bij verstekvonnis d.d. 08 juli 2019 bevestigd dat [eiser 1] de eigenaar van de graafmachine is. Met betrekking tot het onderhavige geschil is [eiseres 2] de gemachtigde van [eiser 1].
2.3 Op grond van het hiervoor vermeld verstekvonnis heeft [eiser 1] de graafmachine middels juridische bijstand van [eiseres 2] bij [naam 1] weggenomen.
2.4 [gedaagde] heeft ter zake de graafmachine in de zaak bekend onder A.R. No. 19-0078 een vordering in kort geding ingesteld tegen [eiser 1], [eiseres 2] en een deurwaarder. In de hiervoor vermelde zaak heeft de kantonrechter bij vonnis
d.d. 23 juli 2020 [eisers] veroordeeld om binnen drie dagen na de uitspraak aan [gedaagde] (toen eiser) in goede staat af te geven een graafmachine, onder verbeurte van een eenmalige dwangsom van SRD 100.000,-.
2.5 Onder 3.2 in het vonnis is voor wat betreft de grondslag van de vordering in die zaak het volgende opgenomen:
“Eiser heeft kort gezegd aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat gedaagden onrechtmatig jegens hem handelen waardoor hij schade lijdt ad SRD
46.000,-
. Daartoe stelt hij dat [eiser 1] weet of hoort te weten dat er geen sprake is van een huurkoopovereenkomst tussen hem en [naam1], maar van lastgeving zoals in de brief van mr. M.A.
Gout
vermeld staat. [
eiseres
2] behoort te weten dat de machine bij de rechtmatige eigenaar is weggehaald. [naam 2] draagt kennis van de koopovereenkomst tussen [gedaagde] en [naam 1] en heeft aldus tegen beter weten in gehandeld. [
eiser
1], [eiseres 2] en [naam 2] hebben inbreuk gepleegd op het eigendomsrecht van [gedaagde] en daardoor is sprake van misleiding van de rechter en misbruik van de beschikking.”
2.6 De kantonrechter is ten aanzien van [eisers] tot de veroordeling gekomen, op grond van de hierna volgende overweging onder 4.3 in het vonnis:
“[eiser 1] stelt dat hij is benadeeld, omdat hij de volledige koopsom aan de Bank, de kantonrechter begrijpt, de Nationale Ontwikkelingsbank van Suriname N.V., heeft voldaan en [naam 1] onterecht de koopsom heeft ontvangen, de kantonrechter begrijpt [gedaagde], na verkoop van de graafmachine. De kantonrechter oordeelt dat [eiser 1] hierdoor in de onderhavige zaak een standpunt inneemt dat haaks staat op de stellingen in de zaak A.R. No. 18-5214 waarin hij een huurkoopovereenkomst stelt die hij met [naam 1] is aangegaan voor de graafmachine. [
eisers
] lezen de brief van mr. M.A.
Gout
anders, in die zin dat [naam 1] de graafmachine “niet verder (mocht) verkopen nadat de volledige koopsom is afgehandeld met gedaagde sub a”, de kantonrechter begrijpt, dan eerst nadat de volledige koopsom zou zijn “afgehandeld” met gedaagde sub a. De kantonrechter volgt [eisers] evenwel niet in deze conclusie, omdat die geheel in strijd is met de (verdere) uitleg in het schrijven van mr.
Gout
en het antwoord daarop van mr.
Matawlie
, zoals hiervoor aangehaald. Nota bene hebben [eisers] deze producties niet weersproken. Het verweer wordt dan ook gepasseerd. Voorts gaat de kantonrechter voorbij aan het verweer van [eisers] dat [gedaagde] eerst onderzoek bij [naam 1] naar de huurovereenkomst had moeten doen en niet bij hen. De kantonrechter oordeelt dat een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat de eigen
onderzoeksplicht
ten volle uitvoert waarvan in het geval van [gedaagde] in de onderhavige zaak sprake is geweest.”
2.7 [eisers] hebben middels een schrijven d.d. 23 juli 2020 aan de griffier der kantongerechten kenbaar gemaakt dat zij hoger beroep aantekenen tegen het vonnis.
3. D
e vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 [eisers] vorderen dat de kantonrechter in kort geding, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad,:
a)opschort c.q. schorst de werking van het vonnis, totdat er in hoger beroep zal zijn beslist;
b)[gedaagde]verbiedt het vonnis te executeren, totdat er in hoger beroep zal zijn beslist onder verbeurte van een dwangsom.
3.2 [eisers] leggen aan hun vordering ten grondslag dat zij ten onrechte zijn veroordeeld. Daartoe stellen zij, tegen de achtergrond van de feiten vermeld onder 2, onder meer het volgende:
[eiseres 2] heeft nimmer zaken gedaan met [gedaagde], kent hem niet en heeft zich dus niet schuldig gemaakt aan wanprestatie;
[eiser 1] is volgens het verstekvonnis eigenaar van de graafmachine.
3.3 [gedaagde] heeft verweer gevoerd. De kantonrechter komt op dit verweer, voor zover voor de beslissing van belang, hierna in de beoordeling terug.
4.
De beoordeling
4.1 Het door [eisers] gestelde spoedeisend belang blijkt uit de stellingen, in het bijzonder uit de stelling dat aan het niet ten uitvoerleggen van het vonnis binnen drie dagen na de uitspraak een eenmalige dwangsom is gekoppeld. Om die reden zijn [eisers] in het kort geding ontvangen.
4.2 Na antwoord heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gehouden, teneinde een schikking tussen partijen te pogen te treffen. Daar dit niet is gelukt, zal de kantonrechter thans de knoop doorhakken en overgaan tot het nemen van een eindbeslissing.
4.3 Bij vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis dient als uitgangspunt de ter zake in de jurisprudentie (HR 22 april 1983, NJ 1984, 145) ontwikkelde criteria. Ingevolge dit arrest is voor schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis waartegen hoger beroep is ingesteld slechts plaats is indien tenuitvoerlegging van het vonnis misbruik van executiebevoegdheid oplevert. Een dergelijk misbruik zal onder meer aan de orde kunnen zijn indien de executant (is [gedaagde]), mede gelet op de – voor hem kenbare – belangen van de veroordeelde ([eisers]) die door de tenuitvoerlegging zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij het gebruikmaken van zijn bevoegdheid om in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep tot tenuitvoerlegging over te gaan. Hiervan kan in het bijzonder sprake zijn indien het vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust, of indien na het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten meebrengen dat de executie van het vonnis klaarblijkelijk een noodtoestand zou doen ontstaan voor degene te wiens laste het vonnis wordt ten uitvoer gelegd. Daarbij behoort de kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing te blijven.
4.4 [gedaagde] voert aan dat [eisers] niet voldoen aan de voorwaarden voor het schorsen van de werking van het vonnis. Zij hebben niet gesteld dat het vonnis apert onjuist is of dat het vonnis een noodtoestand aan hun zijde zal doen ontstaan.
De kantonrechter begrijpt uit dit verweer dat [gedaagde] betoogt dat [eisers] niet volledig hebben voldaan aan hun stelplicht.
In reactie op dit verweer stellen [eisers] het volgende. Het vonnis zal een noodtoestand aan de zijde van [eiseres 2] doen ontstaan, omdat er beslag op haar bankrekening zal worden gelegd. [naam 1] heeft zich niet gehouden aan de huurkoopovereenkomst die hij met [eiser 1] heeft gesloten en heeft de graafmachine zonder zijn toestemming aan [gedaagde] verkocht. Er was geen sprake van lastgeving tussen hem en [naam 1].
Er is niet gevorderd om [eiseres 2] te veroordelen en [naam 1] is in de zaak bekend onder A.R. No. 19-0078 niet ter verantwoording opgeroepen.
4.5 Uit de hiervoor onder 4.4 door [eisers] gestelde feiten begrijpt de kantonrechter dat zij zich erop beroepen dat het vonnis van de kantonrechter klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust.
Ter zake stelt de kantonrechter het volgende voorop. Teneinde te kunnen concluderen of van een tot schorsing van de executie nopende feitelijke of juridische misslag sprake is, is vereist dat reeds op het eerste gezicht – dus zonder relevant nader feitelijk of juridisch onderzoek – zonder meer duidelijk is dat een feitelijk of juridisch oordeel in een bepaalde rechtsoverweging onjuist is. Daarvan is naar het oordeel van de kantonrechter hier geen sprake, omdat hetgeen [eisers] stellen als grieven dienen te worden aangemerkt welke zij in hoger beroep ter beoordeling dienen voor te leggen.
4.6 [eisers] hebben geen feiten gesteld waarvan geoordeeld zou kunnen worden dat die na het vonnis zijn voorgevallen of aan het licht zijn gekomen dat de executie van het vonnis klaarblijkelijk een noodtoestand aan hun zijde zal doen ontstaan. Al de door hun gestelde feiten zijn reeds in de zaak bekend onder A.R. No. 19-0078 aan de orde geweest en worden dus niet als niet aan het licht voorgevallen feiten geacht.
4.7 Hetgeen onder 4.3 tot en met en 4.6 is overwogen leidt tot de slotsom dat er geen gronden zijn die kunnen leiden tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis. Om die reden zullen de gevorderde voorzieningen als ongegrond worden geweigerd.
4.8 [eisers] zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld.
5. De beslissing
De kantonrechter in kort geding:
5.1 Weigert de gevorderde voorzieningen.
5.2 Veroordeelt [eisers] in de proceskosten die aan de zijde van [gedaagde] zijn gevallenen tot aan de dag van de uitspraak zijn begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen ter openbare terechtzitting uitgesproken op donderdag 30 juli 2020 te Paramaribo door de kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, mr. S. M.M.Chu,in aanwezigheid van de griffier.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-atc-2020-12/
|
Uitspraak
HET ADVOCATEN TUCHTCOLLEGE
no. 19/18
Beslissing van het Advocaten Tuchtcollege
naar aanleiding van de klacht van:
[klager],
klager,
procederend in persoon,
tegen
[verweerder] ,
verweerder,
advocaat tegen wie de klacht is ingediend,
procederend in persoon.
De voorzitter spreekt met betrekking tot deze klacht, in naam van de Republiek, de navolgende beslissing uit.
1. Het verloop van de procedure
1.1 Bij schrijven van 24 september 2018 heeft klager bij de Deken van de Surinaamse Orde van Advocaten (hierna de Deken) een klacht ingediend tegen verweerder.
1.2 De Deken heeft de klacht met bijbehorende producties op 07 maart 2019 ter kennis gebracht van het Advocaten Tuchtcollege (hierna: het tuchtcollege).
1.3 De klacht is behandeld op 10 januari 2020 ter zitting van het Tuchtcollege, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
1.4 De beslissing is bepaald op heden.
2. De feiten
2.1 Klager had allereerst [verweerder], advocaat, benaderd die mede namens hem een vordering had aangelegd bij de kantonrechter in een perceelkwestie. Deze vordering was bekend onder A.R. nummer [nummer 1]. De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen bij vonnis d.d. [datum]. Uit dit vonnis blijkt onder meer dat de kantonrechter een deel van de vordering heeft afgewezen omdat eisers, waaronder klager, verzuimd hadden om de originele kwitanties over te leggen waaruit de betaling zou moeten blijken van de volledige koopsom van een perceel met no. [nummer 2].
2.2 [verweerder] heeft mede namens klager hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter.
2.3 Klager heeft daarna verweerder benaderd om hem rechtsbijstand te verlenen.
2.4 Klager heeft na afstemming met verweerder het hoger beroep met betrekking tot het vonnis bekend onder A.R. nummer [nummer 1] doen intrekken. Verweerder heeft hierna een nieuwe vordering ingesteld bij de kantonrechter. Deze vordering is bekend onder A.R. nummer [nummer 3].
2.5 De kantonrechter heeft op 24 november 2015 vonnis gewezen in de zaak bekend onder A.R. nummer [nummer 3], waarbij klager (toen één van de eisers) niet ontvankelijk is verklaard in zijn vordering. De kantonrechter heeft aan de beslissing ten grondslag gelegd dat – althans zo begrijpt het tuchtcollege dat – over de zaak reeds onherroepelijk is beslist met als gevolg dat het vonnis bekend onder A.R. nummer [nummer 1] gezag van gewijsde heeft.
2.6 Tegen het vonnis van de kantonrechter bekend onder A.R. nummer [nummer 3] is er geen hoger beroep aangetekend.
3. De klacht
De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, een en ander als bedoeld in artikel 37 van de Advocatenwet. Klager stelt daartoe dat verweerder de belangen van klager niet zorgvuldig heeft behartigd. Zo heeft verweerder hem geadviseerd om een nieuwe zaak aan te leggen en het eerder door hem ingestelde hoger beroep tegen het vonnis van de kantonrechter bekend onder A.R. nummer [nummer 1] in te trekken alvorens hij zou starten met een nieuwe procedure bij de kantonrechter. Hij heeft op instigatie van verweerder onnodige kosten gemaakt.
4. Het verweer
Verweerder heeft verweer gevoerd. Het tuchtcollege zal – zover nodig – hierop terug komen in de beoordeling.
5. De beoordeling
5.1 Verweerder heeft als verweer aangevoerd – althans zo begrijpt het tuchtcollege – dat klager niet heeft voldaan aan artikel 40 Advocatenwet, met dien verstande dat klager in het buitenland woont en dat hij geen vertegenwoordiger heeft in Suriname. Het tuchtcollege gaat voorbij aan dit verweer, nu daarop geen sanctie is gesteld.
5.2 Naar het tuchtcollege begrijpt heeft de klacht betrekking op de kwaliteit van de dienstverlening van verweerder. Het tuchtcollege stelt voorop dat zij mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt te beoordelen indien deze daarover klaagt. Evenwel heeft het tuchtcollege rekening te houden met de vrijheid die de advocaat heeft met de keuzes – zoals over procesrisico en kostenrisico – waarvoor de advocaat bij de behandeling van de zaak kan komen te staan. Echter, de vrijheid van de advocaat is niet onbeperkt maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat hij zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Tot die professionele standaard behoren het inschatten van de slagingskans van een aanhangig te maken procedure en het informeren van de cliënt daarover. Het tuchtcollege zal aan de hand van deze maatstaven de klacht beoordelen.
5.3 Uit het door partijen over en weer gestelde staat vast dat klager op advies van verweerder het ingestelde hoger beroep tegen het vonnis d.d. 01 november 2011 bekend onder A.R. nummer [nummer 1] heeft doen intrekken. Ongeacht of dit na afstemming met klager is geweest, is het tuchtcollege van oordeel dat door de intrekking van het hoger beroep, klager de kans heeft gemist om fouten die in eerste aanleg zijn gemaakt, zoals het niet overleggen van de gevraagde originele kwitantie, alsnog te herstellen in hoger beroep. Van verweerder als professional mocht worden verwacht dat hij de inschatting had moeten maken dat indien de nieuwe door hem ingestelde vordering bakzeil zou halen – hetgeen ook is gebeurd, nu eisers in die vordering niet ontvankelijk zijn verklaard – alsnog de zaak in hoger beroep had kunnen slagen.
5.4 Wat verweerder ook kan worden aangerekend is dat hij ook in de nieuwe zaak bekend onder A.R. nummer [nummer 3], geen hoger beroep heeft aangetekend, wetende dat ook dat vonnis gezag van gewijsde zou hebben daardoor. Dit terwijl klager wel wilde dat er hoger beroep moest worden aangetekend tegen het vonnis in die zaak. Het verweer van verweerder dat hij heeft geweigerd om in hoger beroep te gaan tegen het vonnis op basis van no cure no pay, zoals door klager verzocht gaat niet op. De belangen van klager in acht nemende had verweerder wel hoger beroep moeten aantekenen en aan klager moeten voorhouden dat hij niet als zijn advocaat zou optreden in hoger beroep omdat hij niet kon instemmen met de voorwaarde “no cure no pay”. Het tuchtcollege komt dan ook tot de slotsom dat verweerder tekort is geschoten in zijn dienstverlening aan klager en derhalve tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Daarnaast is het tuchtcollege van oordeel dat verweerder – terecht zoals klager stelt – klager onnodig in de kosten heeft gejaagd.
5.5 Op grond van het hiervoor overwogene, in onderlinge samenhang beschouwd, acht het tuchtcollege de klacht tegen verweerder gegrond. Aan verweerder zal daarom worden opgelegd de maatregel van berisping.
5.6 Het Tuchtcollege acht bespreking van de overige stellingen en weren van partijen overbodig.
6. De beslissing
Het tuchtcollege:
Verklaart de klacht tegen [verweerder] gegrond.
Legt aan [verweerder] op de maatregel van berisping.
Aldus gewezen door mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, plv. voorzitter, mr. S. Sheombar en mr. J.R. Wouter, leden, en door de plv. voorzitter uitgesproken ter openbare terechtzitting van vrijdag 09 oktober 2020 te Paramaribo, in tegenwoordigheid van de secretaris, mr. M.S. Wesenhagen.
De secretaris, De plv. voorzitter,
w.g. w.g.
mr. M.S. Wesenhagen mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran
De leden,
mr. S. Sheombar
w.g.
mr. J.R. Wouter
w.g.
Voor een sluitend afschrift
De secretaris van ATC,
mr. M.S. Wesenhagen
Ingevolge artikel 56 van de Advocatenwet kan van de beslissingen van het Tuchtcollege gedurende dertig dagen na de ontvangst van het afschrift hoger beroep worden ingesteld bij het Hof van Justitie aan de daarbij door:
de klager die de klacht die tot de beslissing heeft geleid, heeft ingediend, indien:
a. de klacht geheel of ten dele ongegrond is verklaard; bij gegrondbevinding van de klacht, het verzoek in artikel 45 lid 6 bedoeld wordt afgewezen;
b. de Deken, welke de klacht die tot de beslissing heeft geleid, ter kennis van het Tuchtcollege heeft gebracht, indien de klacht geheel of ten dele ongegrond is verklaard;
c. de advocaat jegens wie de beslissing is genomen.
Het beroep wordt ingesteld bij een met redenen omklede memorie, in drievoud in te dienen bij de griffie van het Hof van Justitie en vergezeld van drie afschriften van de beslissing waartegen beroep is ingesteld.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2025-6/
|
Uitspraak
HET KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON
CIVAR No. 202501592
30 april 2025
Vonnis in kort geding in de zaak van:
VERENIGING FEDERATIE VAN PARA PLANTAGES,
gevestigd te Paramaribo,
hierna te noemen: “FPP”,
gemachtigden: mrs. D.M. Peterhof en M.A. Castelen, advocaten,
tegen
DE STAAT SURINAME,
in rechte vertegenwoordigd door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie kantoorhoudende te Paramaribo,
hierna te noemen: “de staat”,
gemachtigden: mrs. A.R. Baarh en N.A.S. Ramnarain, advocaten.
1. Het verloop van het proces
1.1
Dit blijkt uit de volgende processtukken:
de verzoekschriften welke met producties op 22 april 2025 is ingediend;
de conclusie van eis d.d. 29 april 2025;
de conclusie van antwoord met producties;
de pleitnota van de FPP;
het mondeling pleidooi van de staat;
de aantekeningen van de griffier.
1.2 De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.
2. De feiten
2.1 Op 24 augustus 2024 is in De Nationale Assemblee goedgekeurd het Nieuw Burgerlijk Wetboek van Suriname welke gepubliceerd is in het Staatsblad van de Republiek Suriname 2024 no. 164.
2.2 Bij resolutie no. 2909/25 de dato 06 februari 2025 is het Nieuw Burgerlijk Wetboek bekrachtigd en is de datum van inwerkingtreding gesteld op 01 mei 2025.
2.3 De FPP heeft bij brief de dato 27 maart 2025 aan de President van de Republiek kenbaar gemaakt dat zij bezwaar heeft tegen de inwerkingtreding op 01 mei 2025 van afdeling 4, titel 7, boek 3 van het Nieuw Burgerlijk Wetboek, omdat zij van oordeel is dat de Para plantages, het communaal eigendom van de nazaten van de eigenaren van de plantages doorkruist.
2.4 De FPP heeft, bij exploot no. 122 de dato 10 april 2025 van deurwaarder N.M. Linger, aan de President van de Republiek betekend de brief de dato 09 april 2025 waarin zij de President van de Republiek wederom aanzegt om de inwerkingtreding van afdeling 4, titel 7, boek 3 van het Nieuw Burgerlijk Wetboek.
3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 FPP vordert dat de kantonrechter in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad:
a. schorst c.q. opschort de inwerkingtreding op 01 mei 2025 van de artikelen 200a tot en met 200i van afdeling 4 titel 7 van boek 3 van het Nieuw Burgerlijk Wetboek, totdat zij, zijnde de direct belanghebbende bij de artikelen 200a tot en met 200i, deugdelijk zijn geconsulteerd door de regering en De Nationale Assemblee, terzake de reikwijdte van de artikelen, het effect op het communaal grondbezit van onder andere de Para Plantages en het uitzonderen van de boedelplantages voor wat de toepassing van deze artikelen van het Nieuw Burgerlijk Wetboek betreft.
b. Gelast dat de staat binnen 24 (vierentwintig) uur na betekening van het in deze te wijzen vonnis, de inwerkingtreding van de artikelen 200a tot en met 200i van afdeling 4 titel 7 boek 3 van het Nieuw Burgerlijk Wetboek, aanhoudt.
c. De staat veroordeelt tot het betalen van een dwangsom van SRD 10.000, – (tienduizend Surinaamse dollar) voor iedere uur dat de staat in gebreke blijft om te voldoen aan wat onder a en b is gevorderd, met een maximum van SRD 10.000.000, – (tienmiljoen Surinaamse dollar).
d. De staat veroordeelt in de kosten van het geding.
3.2 FPP legt aan haar vordering ten grondslag dat de wetgever haar niet heeft geconsulteerd, alvorens zij tot goedkeuring van de artikelen 200a tot en met 200i van het Nieuw Burgerlijk Wetboek is overgegaan.
3.3 De staat heeft verweer gevoerd. De kantonrechter komt op dit verweer, voor zover voor de beslissing van belang, hierna in de beoordeling terug.
4. De beoordeling
4.1 De staat stelt dat de FPP geen spoedeisend belang heeft bij haar vordering, omdat zij sedert 2022 op de hoogte is van het ontwerp Nieuw Burgerlijk Wetboek en dat het ontwerp Nieuw Burgerlijk Wetboek op 24 augustus 2024 is goedgekeurd, maar dat de FPP na bijkans 4,5 (viereneenhalf) jaar heeft gemeend om deze vordering in te stellen. De kantonrechter gaat voorbij aan deze stelling van de staat, omdat het spoedeisend belang blijkt uit de stellingen van de FPP.
4.2 FPP stelt, zakelijk weergegeven, dat de artikelen 200a tot en met 200i afdeling 4, titel 7 van boek 3 van het Nieuw Burgerlijk Wetboek ziet op de langdurig onverdeeld gebleven gemeenschappen als gevolg waarvan de Para en Coronie plantages vallen binnen de reikwijdte van de artikelen 200a tot en met 200i van het Nieuw Burgerlijk Wetboek. Dat de plantages kort na 1873 zijn gekocht en in eigendom zijn verkregen door de vrijgekomen tot slaaf gemaakten. Door de eeuwen heen zijn deze plantages beheerd als communaal eigendom en daardoor onverdeeld gebleven. Dat tegen die achtergrond er geen sprake is van een boedelprobleem van de plantages in de districten Para en Coronie. Dat zij haar standpunt in 2022 publiekelijk kenbaar heeft gemaakt. Dat de wetgever bij het formuleren van de artikelen 200a tot en met 200i van het Nieuw Burgerlijk Wetboek geen rekening daarmee heeft gehouden en haar ook niet heeft geconsulteerd. Dat de artikelen 200a tot en met 200i van het Nieuw Burgerlijk Wetboek het communaal grondbezit van de nazaten van de Para plantages bedreigen. Dat het collectief eigendomsrecht geen beletsel vormt voor de ontwikkeling van de plantages. Dat het niet erkennen van het collectief eigendomsrecht in strijd is met het Inter-Amerikaans verdrag voor de rechten van de mens. Dat zij om die reden bij brief de dato 27 maart 2025 bezwaar heeft gemaakt bij de President van de Republiek Suriname met het verzoek om de inwerkingtreding van de artikelen 200a tot en met 200i van het nieuw Burgerlijk Wetboek aan te houden totdat deze zodanig zijn aangepast dat de Para plantages buiten het bereik vallen van deze bepalingen. Dat zij tot nog toe geen reactie hebben ontvangen op hun verzoek, reden waarom zij de kort geding rechter hebben benaderd voor een voorlopige voorziening.
De staat stelt, zakelijk weergegeven, dat de totstandkoming van het Nieuw Burgerlijk Wetboek op grond van artikel 70 van de Grondwet een taak is van De Nationale Assemblee en de regering. Het concept Nieuw Burgerlijk Wetboek is op 24 augustus 2024 door De Nationale Assemblee goedgekeurd. De President heeft bij resolutie no. 2909/25 de dato 06 februari 2025 (S.B. 2025 no. 14) de Wet inhoudende het Nieuw Burgerlijk Wetboek bekrachtigd en is de inwerkingtreding bepaald op 01 mei 2025. Dat onjuist is de opvatting dat vanaf 01 mei 2025 er geen sprake meer zou zijn van boedelgronden. Dat op grond van artikel 77 lid 2 van de Grondwet de President van de Republiek slechts bevoegd is om wetsontwerpen in te trekken zolang De Nationale Assemblee daarover nog niet heeft beslist. Dat op grond van artikel 80 lid 1 en 2 van de Grondwet het Nieuw Burgerlijk Wetboek door haar goedkeuring door De Nationale Assemblee gevolgd door haar bekrachtiging door de President van de Republiek de kracht van wet heeft verkregen en derhalve onschendbaar. Dat ten aanzien van het door de FPP gevorderde er een toetsingsverbod bestaat voor de rechter in kort geding.
4.3 De kantonrechter stelt voorop dat, ten principale hier aan de orde is een staatsrechtelijk vraagstuk of de rechter de wetgever een bevel kan geven tot het niet in werking doen treden of intrekking van een wet. De rechter is aan rechtsregels onderworpen. Hij dient voor de beslechting van het geschil o.a. te toetsen aan de wet. Artikel 12 en 13 van de Wet algemene bepalingen regelt de relatie tussen rechter en wetgever. Deze artikelen beogen te verhinderen dat rechter en wetgever op elkaars terrein komen. Aan de rechterlijke macht is opgedragen de berechting van geschillen (artikel 134 lid 1 Grondwet). Binnen die taakstelling en bevoegdheid dient de rechter te oordelen. Op grond van artikel 80 lid 1 van de Grondwet heeft het Nieuw Burgerlijk Wetboek door haar goedkeuring door De Nationale Assemblee gevolgd door haar bekrachtiging door de President van de Republiek verkregen de kracht van wet. Op grond van artikel 80 lid 2 van de Grondwet zijn wetten onschendbaar, wat betekend dat de rechter in kort geding de artikelen 200a tot en met 200i van het Nieuw Burgerlijk Wetboek niet mag toetsen aan de Grondwet en ook niet aan algemene rechtsbeginselen. Deze bevoegdheid is door de grondwetgever toegekend aan het Constitutioneel Hof. De vordering van de FPP ligt reeds daarom voor afwijzing gereed. Aan een inhoudelijke beoordeling van wat de FPP aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd, wordt dus niet toegekomen. De FPP zal derhalve niet worden ontvangen in haar vordering.
4.4 De kantonrechter acht de bespreking van de overige stellingen en weren van
partijen overbodig, daar zij niet tot een andere uitkomst in de onderhavige zaak zullen leiden.
4.5 De kantonrechter zal de FPP veroordelen in de kosten van het geding welke tot op heden zijn gevallen aan de zijde van de staat en begroot op SRD 7.500, – zijnde het liquidatietarief.
5. De beslissing
De kantonrechter in kort geding:
5.1 verklaart de FPP niet ontvankelijk in haar vordering,
5.2 veroordeelt FPP in de kosten van het geding gevallen aan de zijde van de staat, welke tot op heden is begroot op SRD 7.500, – (zevenduizend vijfhonderd Surinaamse dollar).
Dit vonnis is gewezen en ter openbare terechtzitting uitgesproken door de kantonrechter in het eerste kanton mr. C.A. Wallerlei op 30 april 2025 te Paramaribo in aanwezigheid van de griffier.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2021-115/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
G.R. no. 15694
I.L.
5 maart 2021
In de zaak van
[Appellante],
wonende in het [district],
appellante,
hierna te noemen de vrouw,
gemachtigde voorheen: mr. J.J. Korendijk, advocaat,
thans procederend in persoon,
tegen
[Geïntimeerde],
tijdelijk verblijfhoudende in het [district],
geïntimeerde,
hierna te noemen de man,
gemachtigde: mr. A.M. Tjong A Sie, advocaat,
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het eerste kanton uitgesproken vonnis van 17 december 2018 bekend onder AR no. 18-0590 tussen de man als eiser en de vrouw als gedaagde,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis bij vervroeging uit.
Het procesverloop
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
– de verklaring van de griffier van de griffie der kantongerechten waaruit blijkt dat de vrouw op 12 februari 2019 hoger beroep heeft ingesteld.
1.2 Ten dage voor het nemen van een pleitnota zijdens de vrouw bepaald is er ondanks herhaaldelijk verleend uitstel geen pleitnota genomen.
1.3 De uitspraak van het vonnis, aanvankelijk bepaald op 4 juni 2021, is thans bij vervroeging bepaald op heden.
De ontvankelijkheid van het beroep
Gesteld en evenmin is gebleken dat de vrouw niet binnen de wettelijk gestelde termijn hoger beroep heeft aangetekend tegen het beroepen vonnis, zodat zij ontvankelijk is in het door haar ingestelde beroep.
De beoordeling
3.1 De vrouw heeft geen grieven aangevoerd tegen het beroepen vonnis. Ambtshalve is evenmin gebleken van de onjuistheid van het vonnis voornoemd zodat het Hof dit vonnis zal bevestigen.
3.2 De proceskosten in hoger beroep gevallen zullen worden gecompenseerd tussen partijen, die echtelieden zijn, in dier voege dat ieder hunner de eigen kosten draagt en betaalt.
De beslissing
Het Hof:
4.1 Bevestigt het vonnis van de kantonrechter in het Eerste Kanton d.d. 17 december 2018 bekend onder AR no. 18-0590, waarvan beroep.
4.2 Compenseert de proceskosten in hoger beroep tussen partijen in dier voege dat iedere partij de eigen kosten draagt en betaalt.
Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, fungerend-president, mr.
A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden en
bij vervroeging uitgesproken door mr. D.D. Sewratan, fungerend-president, ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag, 5 maart 2021 in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein BSc., fungerend-griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting is niemand verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2020-16/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[Verzoeker]
,
wonende te Paramaribo,
verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”,
gemachtigde: mr. Ch. Algoe, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME
,
in deze het Ministerie van Justitie en Politie,
ten deze vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
kantoorhoudende te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gevolmachtigde: mr. K.S. Jakaoemo MICL, beleidsadviseur op het Ministerie van Justitie en Politie en verbonden aan het Bureau Landsadvocaat,
spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie, op de voet van artikel 47 van het Politiehandvest juncto artikel 79 van de Personeelswet (Pw) als gerecht in ambtenarenzaken, gewezen vonnis uit.
1. Het procesverloop
1.1
Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
het verzoekschrift met producties ingediend ter griffie van het Hof van Justitie (hierna: het hof) op 11 december 2018;
het verweerschrift d.d. 10 januari 2019;
de beschikking van het hof van 08 mei 2019, waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 07 juni 2019;
het proces-verbaal van het op 07 juni 2019 gehouden verhoor van partijen.
1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 15 november 2019, doch nader op heden.
2. De feiten
2.1 [Verzoeker] is als agent van politie 2
e
klasse in vaste dienst geweest bij het Korps Politie Suriname (KPS) van het Ministerie van Justitie en Politie. Hij was laatstelijk werkzaam bij het Regio Bijstandsteam Midden (hierna: RBT Midden) van het KPS.
2.2 [Verzoeker]heeft een buitenechtelijke relatie met ene [vrouw] (hierna aangeduid als: [vrouw]) gehad. Laatstgenoemde heeft op 26 april 2016 aangifte tegen [verzoeker] gedaan ter zake van mishandeling, bedreiging, belaging en vernieling van haar voertuig.
2.3 [Verzoeker] is bij brief van de waarnemend korpschef van het KPS, de commissaris van politie, A. Chin, d.d. 14 augustus 2017, [K.A.], in gebreke gesteld en in de gelegenheid gesteld zich te verweren ter zake van de aangifte van [vrouw]. Voormelde brief luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Hierbij wordt het volgende onder uw aandacht gebracht:
Uit de processen-verbaal, vervat in het dossier, voorzien van het [nummer] en K.A. nummer geheim, de dato 26 april 2016, opgemaakt door de majoor van politie Ost, C., van de afdeling Onderzoek Personeels Zaken, blijkt het volgende:
Op dinsdag 26 april 2016, deed [vrouw], aangifte van mishandeling, bedreiging, belaging en vernieling tegen u. U had ongeveer acht jaar geleden een liefdes relatie met [vrouw]. U maakte er een gewoonte (lees: van) om [vrouw] tijdens de relatie te mishandelen en u ging ook vreemd. Die relatie is beëindigd toen uw vrouw, zijnde een van de vrouwen waarmee u vreemd ging zwanger raakte. U trad toen in het huwelijk met uw vrouw. U vroeg [vrouw] nog steeds om een buitenechtelijke relatie, hetgeen zij steeds weigerde. U molesteerde en bedreigde [vrouw] telefonisch. U heeft [vrouw] zelfs ontvoerd bij het Havo scholen complex en trachtte haar eveneens te verkrachten, daarbij heeft u haar voertuig vernield. U heeft [vrouw] meerdere malen met de dood bedreigd. U heeft zelfs uw dienstvuistvuurwapen althans een wapen tegen het hoofd van [vrouw] gedrukt. [Vrouw] heeft zelfs via de rechter een beschermingsbevel tegen u aangevraagd. Ondanks aangifte gedaan door [vrouw] en een bevel van de rechter bent u nog steeds bezig [vrouw] te molesteren, dan wel berichten te sturen via WhatsApp en Facebook.
Uit het volgende blijkt;
dat u zich niet heeft gedragen zoals het een goed politieambtenaar betaamt, waardoor u afbreuk doet aan de waardigheid van uw ambt en het aanzien van de politie heeft geschaad;
dat u verdacht wordt van mishandeling gepleegd door een ambtenaar; bedreiging van enig misdrijf tegen het leven gericht gepleegd door een ambtenaar; belaging gepleegd door een ambtenaar en vernieling gepleegd door een ambtenaar;
Deze gedragingen van u zijn in strijd met de artikelen 360 jo 67; 345 jo 67; 345b jo 67 en 414 jo 67 van het Wetboek van Strafrecht alsook in strijd met artikel 10 lid 2 sub b zoals aangegeven in de Instructie Ambtenaren van Politie G.B. 1972 nummer 82 en met punt 3 leden 1, 2 en 3 van de Gedragscode voor Politieambtenaren, hetgeen u een ernstig plichtverzuim oplevert.”
2.4 [Verzoeker] heeft bij brief van 23 augustus 2017 verweer gevoerd. Hij heeft tevens mondeling verweer gevoerd ter gelegenheid van het op 26 oktober 2017 gehouden korpsrapport.
2.5 De minister van Justitie en Politie heeft bij beschikking d.d. 26 oktober 2018, Bureau no. J18/03040, K.A. no. 2437/18 (hierna: de ontslagbeschikking), besloten om aan [Verzoeker] wegens lichtverzuim (lees: plichtsverzuim) ingevolge artikel 40 lid 1 onder j van het Politiehandvest de tuchtstraf van ontslag uit Staatsdienst op te leggen (hierna ook: het ontslagbesluit). Daartoe is het volgende overwogen:
“dat de ambtenaar van politie,
[Verzoeker],
(…) thans dienende in de rang van agent van politie tweede klasse (hierna te noemen betrokkene) in vaste dienst bij het Korps Politie Suriname van het ministerie van Justitie en Politie, blijkens het dossier voorzien van het [administratie nummer] van de afdeling Onderzoek Personeelszaken, ervan wordt verweten zich schuldig te hebben gemaakt aan de stafbare [sic] feiten;
mishandeling gepleegd door een ambtenaar; bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht door een ambtenaar; belaging gepleegd door een ambtenaar en vernieling door een ambtenaar
, dan wel een plichtverzuim;
dat op dinsdag 26 april 2016, [vrouw], aangifte deed van mishandeling, bedreiging, belaging en vernieling tegen betrokkene;
dat betrokkene een buitenechtelijke relatie op na hield met [vrouw];
dat op een gegeven moment zij besloot om een punt achter die relatie te zetten;
dat [vrouw] steeds weigerde om door te gaan in de relatie, waarna betrokkene besloot om haar telefonisch te molesteren en te bedreigen;
dat betrokkene, [vrouw] zelfs heeft ontvoerd bij het Havo complex en trachtte haar eveneens te verkrachten, daarbij heeft hij haar voertuig ook vernield;
dat betrokkene meerdere malen [vrouw] [sic] heeft bedreigd met zijn dienstvuistvuurwapen, waarbij het wapen tegen haar hoofd gedrukt hield.
dat in het jaar 2013, betrokkene een bromfietser had aangereden, waarbij de bromfietser ten gevolge van de aanrijding zwaar lichamelijk letsel opliep en hij daarvoor één (1) week schorsing opgelegd kreeg.
dat in het jaar 2015, betrokkene een voertuig bestuurde, waarbij hij zodanig onder invloed van alcohol verkeerde, dat hij een stopteken van de dienstdoende agenten, die bezig waren met een verkeersactie negeerde;
dat betrokkene doorreed en moest worden klemgereden. In dat geval overschreed hij de maximum snelheid ter plaatse en werd eveneens een ademanalyse test afgenomen van betrokkene, waaruit bleek dat hij 740 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht had geblazen, terwijl bij wet vanaf 220 microgram strafbaar is gesteld;
dat deze zaak is besproken tussen de PG en KC, waarbij het strafvoorstel voor onthouding van bevordering voor de duur van twee jaren werd voorgesteld;
dat uit het vorenstaande is gebleken dat betrokkene zich meerdere malen schuldig heeft gemaakt aan ernstige plichtverzuim, dat bij PG/KC overleg van 02 maart 2017 is voorgesteld hem de tuchtstraf van ontslag op te leggen.
dat betrokkene zich niet heeft gedragen zoals van een integere politie ambtenaar verwacht mag worden, waardoor hij afbreuk heeft gedaan aan de waardigheid van zijn ambt;
dat de handelingen en gedragingen gepleegd door betrokkene niet alleen strafbare feiten opleveren, doch ook in strijd zijn met de ambtsinstructies, zoals onder meer vervat in de artikelen 10 lid 2 onder [sic] van de instructie ambtenaren van politie G.B. 1972 no 82 en artikel 3 sub 1; 2 van de gedragscode voor ambtenaren van politie;
dat het voorgaande ernstig plichtsverzuim oplevert voor betrokkene, weshalve hij bij schrijven van de voormalige wnd. korpschef, de commissaris van politie
A. Chin
. de dato 14 augustus 2017, ter zake in gebreke werd gesteld en in de gelegenheid werd gesteld zich te verweren;
dat deze zaak op 2 maart 2017, alvorens op het korpsrapport te zijn behandeld, door de korpschef is besproken met de procureur-generaal, waarbij werd voorgesteld om betrokkene de tuchtstraf van ontslag op te leggen;
dat betrokkene in zijn mondeling verweer op het gehouden korpsrapport, de dato 26 oktober 2017, het volgende heeft aangegeven: ‘Ik had wel een relatie met [vrouw], maar heb haar nooit geslagen. Uit boosheid had ik delen van haar auto geslagen, maar heb haar daarvoor vergoed’:
dat op grond van het door betrokkene, gepleegd plichtverzuim, de argumenten aangehaald in zijn mondeling verweer op het gehouden korpsrapport de dato 26 oktober 2017, meegenomen het resultaat van het KC/PG overleg d.d. 02 maart 2017, aan betrokkene de tuchtstraf van
ontslag
dient te worden opgelegd;
dat de Commissie voor overleg in Politieambtenarenzaken bij schrijven d.d. 07 mei 2018 kenmerk Ag OO.no. 013/18, heeft geadviseerd om betrokkene te laten begeleiden door een deskundige om te leren omgaan met zaken in de relationele sfeer. Echter is de minister van Justitie en Politie afgeweken van dit besluit en heeft besloten betrokkene de tuchtstraf van
ontslag
op te leggen.”
2.6 De ontslagbeschikking is op 13 november 2018 aan [verzoeker] uitgereikt.
3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 [Verzoeker] vordert, naar het hof begrijpt en zakelijk weergegeven, dat bij vonnis:
de Staat zal worden veroordeeld om binnen 1 (een) week na de uitspraak de ontslagbeschikking te vernietigen c.q. de intrekking daarvan zal worden bevolen en het dienstverband met [verzoeker] zal worden hersteld met behoud van rang, salaris en emolumenten;
de Staat zal worden veroordeeld om binnen 1 (een) week na de uitspraak [verzoeker] wederom toe te laten tot de werkvloer teneinde de gebruikelijke werkzaamheden te verrichten;
de Staat zal worden veroordeeld tot het betalen van een dwangsom van SRD 5.000,- voor iedere dag dat de Staat nalaat om aan het gevorderde onder sub 1 en 2 te voldoen.
3.2 [Verzoeker] heeft, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. De feiten waarover [vrouw] (lees in het vervolg: [vrouw]) het in haar aangifte heeft, betreffen zaken die zich vier jaren voorafgaande aan de datum van de aangifte hebben voorgedaan. Op 14 augustus 2017 – zestien maanden later – werd [verzoeker] in gebreke gesteld en verweer aangezegd. [Verzoeker] heeft in zijn verweerschrift d.d. 23 augustus 2017 de beschuldigingen van [vrouw] genoegzaam weerlegd. De afdeling Onderzoek Politiezaken is er abusievelijk van uitgegaan dat er op 10 mei 2016 op verzoek van [vrouw] een beschermingsbevel was uitgevaardigd tegen [verzoeker]. Aangezien [vrouw] haar beschuldigingen op geen enkele wijze kon hard maken, is het gevraagde beschermingsbevel geweigerd. Inmiddels had [vrouw] ook aangegeven haar aangifte te zullen intrekken bij de afdeling Onderzoek Politiezaken. De relatie tussen [vrouw] en [verzoeker] dateert van vóór de indiensttreding van laatstgenoemde bij de Staat en is vrijelijk aangegaan door [vrouw]. [Verzoeker] heeft de afdeling Onderzoek Politiezaken verzocht een uitdraai van zijn mobiele toestel op te vragen, waaruit gelijk duidelijk zou worden hoe vaak [vrouw] hem belt en dat er geen enkele reden voor hem is om haar te bedreigen of telefonisch te molesteren. De afdeling Onderzoek Politiezaken heeft nagelaten dit onderzoek te plegen.
[Verzoeker] gaf op het op 26 oktober 2017 gehouden korpsrapport toe een relatie met [vrouw] te hebben gehad en uit boosheid vernielingen te hebben aangericht aan het voertuig van [vrouw], waarvoor hij haar heeft vergoed. [Verzoeker] ontkende [vrouw] ooit te hebben geslagen. Hij heeft sedert 26 oktober 2017 nooit meer iets over dit onderzoek vernomen en er werden geen sancties tegen hem getroffen.
Uit de ontslagbeschikking blijkt dat er alleen aandacht is besteed aan het mondelinge verweer dat [verzoeker] heeft gevoerd ter gelegenheid van voormeld korpsrapport. Er is totaal geen aandacht besteed aan het uitgebreid schriftelijke verweer van [verzoeker], het feit dat de schade is vergoed en [vrouw] bereid was de zaak in te trekken en dat [vrouw], ondanks daartoe ettelijke malen door de politie te zijn opgebeld, nimmer is verschenen op het confrontatieverhoor dat op aandringen van [verzoeker] is gehouden.
Daarnaast verbaast het [verzoeker] dat er zoveel aandacht wordt besteed aan de aangifte van [vrouw], terwijl hij nimmer ter zake daarvan is gedagvaard, vervolgd of veroordeeld. [Verzoeker] is zelfs nimmer buiten functie gesteld voor dit feit dat thans doorslaggevend is voor zijn ontslag.
Deze zaak is op 02 maart 2017, alvorens op het korpsrapport te zijn behandeld, door de korpschef besproken met de procureur-generaal, waarbij werd voorgesteld om [verzoeker] de tuchtstraf van ontslag op te leggen. Dit betekent dat alvorens [verzoeker] zich kon verweren, de korpschef en de procureur-generaal al hadden besloten om [verzoeker] voormelde tuchtstraf op te leggen. De beslissing stond reeds vast zonder de zijde van het verhaal van [verzoeker] te vernemen, dus zonder het beginsel van hoor en wederhoor in acht te nemen. [Verzoeker] heeft zonder dat sprake is van strafrechtelijk bewijs, de zwaarste ambtelijke straf opgelegd gekregen.
Het is onbegrijpelijk dat de commissie voor overleg in politieambtenarenzaken op 07 mei 2017 heeft geadviseerd om [verzoeker] te laten begeleiden door een deskundige om te leren omgaan met zaken in de relationele sfeer, terwijl in de ontslagbeschikking is opgenomen dat de minister is afgeweken van dit besluit en heeft besloten om [verzoeker] de tuchtstraf van ontslag op te leggen. [Verzoeker] is nimmer buiten functie gesteld of geschorst voor welk feit dan ook en hij mocht ervan uitgaan dat gekozen zou worden voor een lichtere tuchtstraf of het seponeren van de zaak, nu vanaf het gebeurde meer dan twee jaren zijn verlopen. De korpschef, de procureur-generaal en de minister waren allen bereid om [verzoeker] de tuchtstraf van ontslag op te leggen zonder zijn schriftelijk verweer te lezen, zonder aandacht te besteden aan zijn conduitestaat en zonder hem een eerlijke kans te geven. [Verzoeker] heeft tot de dag van ontvangst van de ontslagbeschikking plichtsgetrouw zijn werk verricht bij RBT Midden.
Het is evident dat [verzoeker] een schrijnend onrecht wordt aangedaan door het handelen van de Staat en dat dit handelen in strijd is met de wet en riekt naar détournement de pouvouir.
[Verzoeker] is nimmer formeel middels een beschikking van de minister geschorst geworden, hetgeen tevens in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur, met name het rechtszekerheidsbeginsel.
Voormelde handelwijze van de Staat is in strijd met alle beginselen van behoorlijk bestuur, in bijzonder het beginsel van een deugdelijke feitelijke grondslag, het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel.
3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan.
4. De beoordeling
Bevoegdheid
4.1.1 Vaststaat dat [verzoeker] ambtenaar van politie in de zin van artikel 1 van het Politiehandvest is geweest, zodat dit handvest op hem van toepassing is. Blijkens artikel 47 lid 1 van het Politiehandvest strekt, behoudens het bepaalde in het derde en vierde lid, de rechtsmacht van de gewone rechter in ambtenarenzaken – dit is het Hof van Justitie – zich mede uit tot zaken betreffende ambtenaren van politie. Op grond van artikel 79 lid 1 Pw oordeelt het hof in eerste en hoogste aanleg over vorderingen:
a. tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur;
b. tot vergoeding van de schade, welke voor een ambtenaar of gewezen ambtenaar, dan wel voor diens nagelaten betrekkingen, is voortgevloeid uit een besluit of uit het niet, of niet tijdig, nemen van een besluit, dan wel uit het verrichten of nalaten van een handeling, in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde;
c. tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling – dan wel voor het voortzetten of herhalen van een handeling – in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet ten aanzien van ambtenaren, gewezen ambtenaren en hun nagelaten betrekkingen is bepaald.
Gelet op artikel 79 lid 5 Pw is het hof niet bevoegd kennis te nemen van andere vorderingen dan de in lid 1 van dit artikel limitatief opgesomde.
4.1.2 Het in 3.1 onder 1 gevorderde strekt tot nietigverklaring van het in de ontslagbeschikking vervatte besluit tot oplegging aan [verzoeker] van de tuchtstraf van ontslag uit Staatsdienst. Op grond van artikel 79 lid 1 sub a Pw juncto artikel 47 lid 3 van het Politiehandvest is het hof bevoegd kennis te nemen van een vordering tot nietigverklaring van een besluit waarbij aan een politieambtenaar een tuchtstraf, anders dan die bedoeld in artikel 40 lid 1 onder a tot en met d van het Politiehandvest, is opgelegd. Nu de aan [verzoeker] opgelegde tuchtstraf van ontslag niet valt onder vorenbedoelde opsomming, is het hof bevoegd kennis te nemen van dit deel van de vordering.
4.1.3 Het in 3.1 onder 2 en 3 gevorderde, kort gezegd, de veroordeling van de Staat tot wedertewerkstelling van [Verzoeker] onder verbeurte van een dwangsom, kan niet worden gecategoriseerd onder de limitatieve opsomming van artikel 79 lid 1 Pw, zodat het hof niet bevoegd is daarvan kennis te nemen.
Ontvankelijkheid
4.2 Ingevolge artikel 47 lid 4 sub a van het Politiehandvest zijn vorderingen tot nietigverklaring van een besluit tot oplegging van een tuchtstraf, als bedoeld in artikel 40 lid 1 onder e tot en met j van voormeld handvest – hieronder valt de aan [Verzoeker] opgelegde tuchtstraf van ontslag –, niet-ontvankelijk, indien zij zijn ingesteld meer dan een maand, nadat het besluit ter kennis van de gestrafte is gebracht, dan wel hij geacht kan worden daarvan kennis te hebben genomen. Het ontslagbesluit is op 13 november 2018 ter kennis van [verzoeker] gebracht. Nu [verzoeker] de in 3.1 onder 1 vermelde vordering strekkende tot nietigverklaring van het ontslagbesluit op 11 december 2018 heeft ingesteld, derhalve binnen de termijn van een maand, is hij daarin ontvankelijk.
4.3.1 Naar het hof begrijpt betoogt [verzoeker]
dat de Staat ten tijde van het nemen van het ontslagbesluit onvoldoende bewijsmateriaal in handen had om
dit besluit
te rechtvaardigen
.
Vooropgesteld wordt dat het b
ij een disciplinair onderzoek niet gaat om de vaststelling van strafbare feiten
, maar om
de constatering van plichtsverzuim dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven
.
Naar vaste jurisprudentie gelden in het ambtenarentuchtrecht niet de in het strafrecht van toepassing zijnde zeer strikte bewijsregels.
A
an
de stelling van [verzoeker] dat strafrechtelijk bewijs ontbreekt, komt derhalve niet
de betekenis
toe
die
hij
daaraan toegekend wil zien.
Vereist is
dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat
[verzoeker]
zich aan de hem verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt. Dienaangaande overweegt
het hof als volgt
.
4.3.2 Het hof constateert dat de Staat het door de politie opgemaakte dossier naar aanleiding van de aangifte van [vrouw] tegen [verzoeker] – met de daarin opgenomen processen-verbaal – niet in het geding heeft gebracht.
Blijkens de ontslagbeschikking wordt [verzoeker] onder meer verweten dat hij vernielingen heeft aangebracht aan het voertuig van [vrouw]. [Verzoeker] heeft zowel bij zijn mondelinge verweer als in zijn verweerschrift d.d. 23 augustus 2017, alsook in het onderhavige geding, toegegeven zich hieraan schuldig te hebben gemaakt.
[Verzoeker] heeft in voormeld verweerschrift, alsook in het onderhavige geding, betwist zich schuldig te hebben gemaakt aan het overige hem verweten gedrag jegens [vrouw]. In het licht van deze betwisting had het op de weg van de Staat gelegen om nadere feiten of omstandigheden aan te dragen ter onderbouwing van zijn stelling dat [verzoeker] zich aan de overige hem verweten gedragingen jegens [vrouw] schuldig heeft gemaakt, hetgeen de Staat heeft nagelaten. Dit leidt tot de slotsom dat niet is komen vast te staan – en de Staat derhalve niet tot de overtuiging kon komen – dat [verzoeker] zich schuldig heeft gemaakt aan het overige hem verweten en in de ontslagbeschikking opgenomen gedrag jegens [vrouw]. De gestelde bedreiging (met een dienstvuistvuurwapen), ontvoering, poging tot verkrachting en het telefonisch molesteren van [vrouw] hadden derhalve niet aan het ontslagbesluit ten grondslag mogen worden gelegd.
4.3.3 Vast is komen te staan dat [verzoeker] vernielingen heeft aangebracht aan het voertuig van [vrouw], hetgeen mede aan het ontslagbesluit ten grondslag is gelegd. Het verweer van [verzoeker] dat het ontslagbesluit een deugdelijke feitelijke grondslag ontbeert, faalt derhalve. Dat het overige aan [verzoeker] verweten gedrag niet is komen vast te staan, maakt dit niet anders.
4.4 Naar het oordeel van het hof levert het door [verzoeker] aanbrengen van vernielingen aan het voertuig van [vrouw] plichtsverzuim op. Dit gedrag druist immers in tegen de kerntaak van de politie alsmede de voor politieambtenaren geldende gedragscode. Daaraan doet niet af dat deze gedraging zich in de privésfeer heeft afgespeeld noch dat [verzoeker] [vrouw] voor de schade aan haar voertuig heeft vergoed. [Verzoeker] diende zich immers als politieambtenaar ook in zijn privéleven te onthouden van bedoelde vernielingen. Voorts wordt overwogen dat [verzoeker] begreep althans had kunnen begrijpen dat zijn handelwijze niet door de beugel kon, zodat het plichtsverzuim hem kan worden toegerekend. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die tot een ander oordeel nopen.
4.5.1 [Verzoeker] heeft zich erop beroepen dat hem een te zware tuchtstraf is opgelegd. Dit beroep slaagt. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
Het hof stelt voorop dat recidive (herhaling van plichtsverzuim) een rol kan spelen bij de bepaling van de op te leggen straf, maar het gepleegde nieuwe plichtsverzuim wel in een aanvaardbare verhouding moet staan tot deze straf. Kortom, het nieuwe plichtsverzuim dat aanleiding heeft gegeven tot de oplegging van een bepaalde tuchtstraf, moet op zichzelf deze tuchtstraf rechtvaardigen.
Het hof overweegt dat het gepleegde plichtsverzuim, bestaande uit het aanbrengen van vernielingen aan het voertuig van [vrouw], het ontslag van [verzoeker] niet rechtvaardigt. Immers, in de visie van het hof staat dit tuchtontslag, waaraan vergaande gevolgen voor [verzoeker] zijn verbonden, niet in een redelijke verhouding tot de ernst en de gevolgen van het plichtsverzuim en de omstandigheden waaronder het is begaan. Reeds op deze grond kan het in de ontslagbeschikking vervatte ontslagbesluit niet in stand blijven.
De overige door [verzoeker] gestelde gronden voor de nietigheid van het ontslagbesluit, één en ander zoals weergegeven in 3.2, kunnen derhalve onbesproken blijven.
4.5.2 Aan het oordeel dat het gepleegd plichtsverzuim het ontslag van [verzoeker] niet rechtvaardigt, doet niet af dat in de ontslagbeschikking tevens is opgenomen het door de Staat gestelde eerdere plichtsverzuim waaraan [verzoeker] zich schuldig zou hebben gemaakt in 2013 en 2015, te weten, kort gezegd, het aanrijden van een bromfietser respectievelijk het rijden onder invloed van alcohol, het negeren van een stopteken van dienstdoende politieagenten en het overschrijden van de toegestane maximumsnelheid.
Voor zover het bedoeling van de Staat is geweest om het door [verzoeker] gepleegde plichtsverzuim, bestaande uit aanbrengen van vernielingen aan het voertuig van [vrouw], aan te grijpen om bovenbedoelde voorvallen uit 2013 en 2015 mede aan het ontslagbesluit ten grondslag te leggen, handelt de Staat in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Immers, de Staat heeft in de visie van het hof met name het recht verspeeld om [verzoeker] thans alsnog te bestraffen voor het in 2015 voorgevallene, nu de Staat – naar gebleken is – zulks toentertijd heeft nagelaten, ondanks blijkens de ontslagbeschikking uit het ter zake gevoerd overleg tussen de korpschef en procureur-generaal het voorstel tot oplegging aan [verzoeker] van de tuchtstraf van onthouding van bevordering voor de duur van twee jaren is voortgevloeid.
4.5.3 Uit het in 4.5.1 overwogene volgt dat de in 3.1 onder 1 vermelde vordering strekkende tot nietigverklaring van het in de ontslagbeschikking vervatte ontslagbesluit, zal worden toegewezen.
4.6 Het hof zal aan [verzoeker] ter zake van het door hem gepleegde plichtsverzuim ingevolge het bepaalde in artikel 82 lid 4 Pw juncto artikel 40 lid 1 onder h van het Politiehandvest de tuchtstraf van schorsing voor een tijdvak van twee weken met inhouding van bezoldiging opleggen, welke tuchtstraf het hof passend acht.
4.7 De overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen nadere bespreking.
5. De beslissing
Het hof:
5.1 Verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het in 3.1 onder 2 en 3 gevorderde.
5.2 Verklaart nietig het in de beschikking van de minister van Justitie en Politie van 26 oktober 2018, Bureau no. J18/03040, K.A. no. 2437/18, vervatte besluit tot oplegging aan [Verzoeker] van de tuchtstraf van ontslag uit Staatsdienst.
5.3 Legt aan [verzoeker] wegens plichtsverzuim op de tuchtstraf van schorsing voor een tijdvak van twee weken met inhouding van bezoldiging.
5.4 Wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 04 december 2020, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein BSc, fungerend-griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr.
T. Jhakry namens advocaat
mr. Ch. Algoe, gemachtigde van verzoeker en verweerder vertegenwoordigd door
mr. P.J. Campagne MLS namens mr.
K.S. Jakaoemo MICL, gemachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2020-60/
|
Uitspraak
KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON
A.R. No.
20-
3040
27 november 2020
Vonnis in kort geding in de zaak van:
[
eiseres
]
gevestigd en kantoorhoudende aan de [adres ] te [district],
eiseres, hierna te noemen: de NV,
gemachtigde: mr. G.R. Sewcharan, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME, met name
de MINISTERIES VAN NATUURLIJKE HULPBRONNEN
,
JUSTITIE EN POLITIE en FINANCIEN,
in rechte vertegenwoordigd door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie van Suriname,
kantoorhoudende aan de Limesgracht no. 92 te Paramaribo,
gedaagde,
hierna te noemen: de Staat,
gemachtigde: mr. S. Ramsanjhul, jurist bij het Korps Politie Suriname.
1. Het verloop van het proces
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en –handelingen:
het verzoekschrift dat met de producties op 12 oktober 2020 op de griffie der kantongerechten is ingediend;
de conclusie van eis die is genomen op 22 oktober 2020;
de conclusie van antwoord, met een productie.
1.2 De uitspraak van het vonnis is, nadat is afgezien van het houden van een comparitie na antwoord, nader bepaald op heden.
2.De feiten
2.1 Bij ministeriele beschikking d.d. 20 april 2012, met G.M.D. [nummer] heeft de NV het recht tot de exploitatie van goud en andere delfstoffen van de Staat verkregen voor de duur van 10 jaren, en wel op “
het perceelland groot 3.068 ha, gelegen in het
[
district] ten oosten van de
[
rivier], zoals weergegeven op de figuratieve kaart van de landmeter
Lcs
. J.O.A. Mans
d.d
10 juni 2011
”, hierna aangeduid als het concessiegebied.
2.2 De NV is in het jaar 2016 gestart met haar mijnactiviteiten op het concessiegebied. Voorafgaand hieraan heeft zij de voorbereidingen getroffen en investeringen gepleegd.
In hetzelfde jaar werd zij geconfronteerd met personen die zonder haar toestemming het concessie gebied betraden voor het verrichten van goudzoekactiviteiten. Deze personen, hierna aangeduid als illegalen, zijn toen met behulp van de politie uit het concessiegebied verwijderd.
2.3 Gedurende september 2019 tot en met maart 2020 werd de NV op verschillende tijdstippen wederom geconfronteerd met het feit dat illegalen zonder haar toestemming het concessiegebied betraden, waarbij de werknemers en de leiding van de NV door de illegalen werden bedreigd met geweld tegen het leven gericht, werknemers van de NV door de illegalen zijn mishandeld en goederen van de NV zijn vernield. De NV heeft ter zake het bovenstaande meerdere malen aangifte bij de politie gedaan en heeft ter zake ook meerdere malen aan de Procureur-Generaal schriftelijk het verzoek gedaan om politionele hulp.
Ondanks instructies van de Procureur-Generaal aan de politie om de illegalen uit het concessiegebied te verwijderen, is zulks niet gebeurd.
3
.
De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 De NV vordert dat de kantonrechter in kort geding, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, op de minuut en op alle dagen en uren:
I) de Staat veroordeelt ombinnen 1×24 uur na het in deze te wijzen vonnis de veiligheid terug tebrengen op de goudconcessie van de NV, zoals die aan haar is verleend bij beschikking d.d. 20 april 2012, met G.M.D. [nummer] van de minister van Natuurlijke Hulpbronnen voor de duur van 10 jaren, op het perceelland, althans de illegalen die zich erop bevinden met onmiddellijke ingang te verwijderen en jegens hen conform de wet politioneel en justitieel op te treden, onder verbeurte van een dwangsom van SRD 1.000.000,-, althans een door de kantonrechter in goed justitie vast te stellen dwangsom, voor elk uur dat er aan deze ter zake hiervan uit te spreken veroordeling geen gevolg wordt gegeven;
II) de Staat veroordeelt om aan de NV tegenbehoorlijk bewijs van kwijting bij wege van voorschot te betalen het bedrag van USD 000,-, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen voorschot, vermeerderd met de wettelijke rente van 6% per jaar te rekenen vanaf de dag der indiening van dit verzoekschrift tot aan de dag der algehele voldoening;
III) de Staat veroordeelt om aan de NV te betalen de kosten van de deskundige ad USD 1.600,- en de door haar gemaakte incassokosten die gelijk gesteld worden aan 15% van het gevorderde bedrag onder II;
IV) de Staat veroordeelt in de proceskosten.
3.2 De NV legt aan haar vordering ten grondslag dat de Staat een onrechtmatige daad jegens haar pleegt als gevolg waarvan zij schade heeft geleden en nog lijdt. Daartoe stelt zij, tegen de achtergrond van de feiten vermeld onder 2, het volgende:
de Staat heeft in strijd met haar wettelijke plicht niet de bescherming geboden van de goederen en aan het personeel van de NV op het concessiegebied, danwel niet de veiligheid van de goederen en het personeel van de NV gewaarborgd, terwijl niet is gebleken van een feitelijke of juridische onmogelijkheid zijdens de Staat om die bescherming te bieden;
de Staat heeft met het niet in acht nemen van haar wettelijke plicht ook in strijd gehandeld met het gelijkheidsbeginsel, zijnde één der algemene beginselen van behoorlijk bestuur, en wel in die zin dat de Staat op de concessiegebieden van respectievelijk Grassalco, New Mont en Iam Gold wel heeft opgetreden tegen illegalen die de hiervoor genoemde concessiegebieden hadden betreden;
tot op heden bevinden de illegalen zich op het concessiegebied van de NV alwaar zij ongestoord hun goudwinningactiviteiten verrichten, zonder dat de aanwezige politie tegen hen optreedt.
3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. De kantonrechter komt op dit verweer, voor zover voor de beslissing van belang, hierna in de beoordeling terug.
4
.
De beoordeling
Spoedeisend belang
4.1 De NV stelt als spoedeisend belang dat zij na 7 maanden zonder productie, door haar reserves heen is en thans geconfronteerd wordt met een forse financieringsschuld voor doorlopende kosten. Zij heeft een voorschot op de geleden schade dringend nodig om de bedrijfsvoering en daarmee samenhangende verplichtingen te kunnen vergoeden. Tevens heeft zij er groot belang bij om de goudwinningactiviteiten met onmiddellijke ingang te hervatten, omdat zij allerlei financiele verplichtingen heeft die verband houden met de onderhavige ondernemingsactiviteiten.
4.2 De kantonrechter constateert dat de Staat het door de NV gestelde spoedeisend belang niet heeft weersproken, zodat het spoedeisend belang voldoende aannemelijk wordt geacht. Daarom wordt de NV in het kort geding ontvangen.
Schending wettelijke plicht
tot bescherming
4.3 De kantonrechter stelt voorop dat, ingevolge artikel 8 lid 2 van de Grondwet van de Republiek Suriname (GW), allen die zich op het grondgebied van Suriname bevinden gelijke aanspraak hebben op bescherming van persoon en goederen. Hieruit volgt dat op de Staat de grondwettelijke plicht rust elke burger hier te lande bescherming te bieden tegen onrechtmatige en/of strafbare gedragingen van anderen om de veiligheid van goederen of van de burger te waarborgen. Indien de de Staat nalaat deze grondwettelijke plicht na te komen en burgers als gevolg van dit nalaten schade mochten lijden, dan is de Staat aansprakelijk voor de daaruit ontstane schade.
4.4 De Staat weerspreekt dat de politie gedurende september 2019 tot en met heden niet heeft opgetreden tegen de illegalen op het concessiegebied. Volgens zijn betoog heeft de politie steeds persoonlijk gereageerd op de gedane aangiften c.q. meldingen van de NV door ter plaatse op het concessiegebied te verschijnen voor onderzoek en handhaving. Echter werd de politie, volgens het verdere betoog van de Staat, door het bevoegde gezag medegedeeld dat de politie geen bemoeienis mocht hebben met de zaak van de NV, omdat deze mondeling was aangezegd om het concessiegebied te verlaten. Ter ondersteuning of staving van dit betoog, beroept de Staat zich op het ten processe door hem overgelegd rapport van de Inspecteur van Politie tweede klasse, [naam 1], gedateerd 08 maart 2020, hierna aangeduid als het politierapport, ten behoeve van de Regio Commandant, de Commissaris van Politie, [naam 2]
De kantonrechter begrijpt uit het betoog van de Staat dat de politie alles in het werk heeft gesteld om op te kunnen treden tegen de illegalen op het concessiegebied van de NV, doch mocht de politie vanwege diens ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag niet optreden tegen de illegalen.
De kantonrechter kan de Staat niet volgen in zijn betoog, omdat het bevoegde gezag belast is met het dagelijkse bestuur van de Staat. Nu de Staat zelf erkent dat de politie op grond van instructies van het bevoegde gezag niet mocht optreden tegen de illegalen, staat onomstotelijk vast dat de Staat niet heeft voldaan aan zijn grondwettelijke plicht zoals neergelegd in artikel 8 lid 2 GW. De kantonrechter komt ook tot deze conclusie op grond van de hierna volgende passages vermeld in:
A)het politierapport dat de Staat zelf ten processe heeft overgelegd:
“
Op maandag 2 maart 2020, omstreeks 07 .20 uur is bericht ontvangen van de ondernemer
[
naam 3
] directeur
van
[
eiseres] met de mededeling dat de
[
weg], enkele honderden meters van het goud concessiegebied van
[
eiseres], gebarricadeerd is middels boomstammen. Verder gaf
[
naam 3] door dat er bij de barricade ongeveer twintig tot dertig mannen stonden die naar hem vroegen.
Na het voorval gerapporteerd te hebben aan de regio commandant, de commissaris van politie
[
naam 2
] vroeg
ik assistentie van de Regio Bijstand Team, De district commissaris
Finisie
, F., was telefonisch niet bereikbaar dus gaf ik de bijzonderheden door aan de district secretaris de heer
[
naam 4].
Omstreeks 00.21 uur koerste ik, bijgestaan door acht medewerkers o.l.v. Majoor
[
naam 5] naar de
[
weg].
Dichtbij de goudconcessie van
[
eiseres]aangekomen, bleek de weg door middel van twee grote boomstammen te zijn gebarricadeerd. Een groep van ongeveer 50-voornamelijk boslandcreoolse mannen stonden nabij de boomstammen.
Een boslandcreoolse man, die opgaf te zijn geheten,
[
naam 6], wonende in
het
[
dorp] en die als woordvoerder optrad, voegde zich bij ons.
Uit een gesprek met hem kwam naar voren dat zij bewoners zijn van het
[
dorp] en
dat de ondernemer
[
naam 3] de concessie waarop hij aan goudwinning doet, meteen moet verlaten omdat het gebied aan het gemeenschap bos van het
[
dorp] toebehoort. Alleen in dat geval zal de barricade worden verwijderd. Verder verklaarde
[
naam 6] dat
[
naam 3] niet over een vergunning beschikt om in hun gebied aan goudwinning te doen. Allen hebben zij vrouwen en kinderen en kunnen zij geen brood voor hen op tafel leggen omdat er op hen wordt geschoten door de bewakers van
[
naam 3] als zij in het gebied betreden om aan goudwinning te doen.
Toen ik
[
naam 6] te kennen gaf dat hetgeen hij aanhaalt met de
districts
commissaris van het district besproken moest worden gaf hij mij als antwoord dat zij (de actievoerders) niets van district commissaris
Finisie
, F. Wilden weten.
Naar zeggen van hen is de Dc van het probleem op de hoogte en had hij hen de laatste keer uit zijn eigen kantoor weggejaagd, nadat zij hun beklag voor de zoveelste keer gedaan hadden. Hierna heeft een groep zich begeven naar het kabinet van de President van de Republiek Suriname en hadden zij daar hun beklag gedaan. Hen werd toen geadviseerd om de weg te barricaderen om zodoende de ondernemer
[
naam 3] te dwingen het gebied aan hen over te laten.
[
naam
6] wilde niet kwijt met wie van het kabinet deze afspraken gemaakt zijn en wanneer.
(…)
Een andere
RBT’er
rapporteerde dat aan hem door iemand werkzaam op het Kabinet van de President is doorgegeven dat wij, de politie, geen bemoeienis mogen hebben met de zaak omdat
[
naam 3] sinds vorige jaar mondeling is aangezegd het goudconcessiegebied te verlaten.
Verder is uit monde van een
basja
van het
[
dorp], die ook tot de actievoerders behoorde, de naam van dhr.
[
naam 7], werkzaam op het Kabinet van de President, genoemd, die de actievoerders de nodige instructies heeft gegeven/gaf.
Aangezien ons aanwezigheid op dat moment voornamelijk als doel had het opheffen van de barricade op de weg en wij vanwege gebrek aan het nodige, de boomstammen niet konden verwijderen evenzo door het uitblijven van de nodige instructies, verlieten wij de plaats.
Omstreeks 14.20 uur belde de heer
[
naam 3] wederom naar het station met de mededeling dat de
actie voerders
vernielingen aanbrachten aan zijn bezittingen en dat zijn arbeiders worden bedreigd en
geintimideerd
. De arbeiders waren bang.
Verder hebben de mannen bedreigd dat zij hem zullen mishandelen als zij niet voor 16.00 uur de plaats zouden verlaten. Nadat ik dat gevraagd had zou
[
naam 3] zijn medewerking verlenen om een
loader
in te zetten om zodoende de boomstammen te verwijderen op de weg.
(…)
Ondertussen hadden vier arbeiders omstreeks 17.30 uur het station aangedaan en is er aangifte opgenomen van vernieling en bedreiging. Naar zeggen van deze arbeiders waren anderen ook mishandeld, echter hadden zij het station niet aangedaan. De mannen hadden op een gegeven moment de boomstammen met zwaar materieel verwijderd waardoor zij de plaats gedwongen en uit vrees konden verlaten.
[
naam
3] had daartoe de toestemming verleend.
” ;
B) het schrijven van de Procureur-Generaald. 03 maart 2020, gerichtaan de Commandant van de Regio Midden Suriname:
“Ten vervolge op het telefonisch gesprek met u van hedenmiddag inzake het beëindigen van de wegbarricade c.q. belemmering van bedrijfsactiviteiten wegens gepleegde strafbare handelingen van personen, breng ik het volgende onder uw aandacht.
U heeft in voormeld gesprek de ontvangst van mijn brief met bijlagen d.d 02 maart 2020 met betrekking tot de onderhavige aangelegenheid bevestigd.
Voormelde brief bevat een instructie voor politioneel optreden in het kader van rechtshandhaving afkomstig van het Openbaar Ministerie en dient prompt uitgevoerd te worden met inzet van de middelen en mogelijkheden die ten dienste staan van het Korps Politie Suriname.
Ik moge u erop attenderen dat inmiddels bekend is geworden dat onder andere sprak
e
is van occupatie, wegversperring, bedreiging, diefstal en vernieling hetgeen reeds directe aanleiding oplevert voor een politie optreden.
Indien de schade onstaat door het nalaten om op te treden kan de Staat daarvoor civielrechtelijk aansprakelijk worden gesteld.
Het is op grond van het bovenstaande dat ik uw informatie niet kan begrijpen namelijk, dat de Korpschef u heeft mede gedeeld om elk optreden met betrekking tot voormelde aangelegenheid achterwege te laten danwel te staken.
(…)”.
De huidige situatie op het concessiegebied
4.5 Uit de inhoud van de brieven die de NV gedurende september 2019 tot en met augustus 2020 heeft gericht aan de bevoegde autoriteiten, leidt de kantonrechter af dat tot op heden de veiligheid niet is teruggekeerd op het concessiegebied van de NV. Bij conclusie van antwoord voert de Staat wel aan dat er thans wekelijks 6 tot 8 politieambtenaren naar het concessiegebied van de NV worden gedetacheerd, doch heeft hij niet uiteengezet op welke wijze hij zal bewerkstelligen dat de veiligheid op het concessiegebied zal terugkeren en zal worden gewaarborgd. Dit bekeken vanuit het licht dat ondanks de aanwezigheid van politieambtenaren aldaar de veiligheid en rust op het concessiegebied tot op heden niet is teruggekeerd. Nu het de grondwettelijke plicht van de Staat is om de veiligheid op het concessiegebied te doen terugkeren en waarborgen en dit tot op heden niet is geschied, staat het gevorderde onder I voor toewijzing gereed. De kantonrechter zal anders dan is gevorderd, de Staat een ander termijn vergunnen om aan het gevorderde onder I te kunnen voldoen. Dit, vanwege de complexiteit van het probleem betreffende de illegalen dat al geruime tijd speelt en de belangen van partijen die in het kader van de aanpak van dit probleem tegenover elkaar afgewogen moeten worden, inclusief die van de omwonenden in dat concessiegebied die als illegalen worden aangemerkt.
In dat licht, maar ook vanwege het verweer van de Staat dat hij een ander concessiegebied aan de NV zou aanbieden opdat de illegalen hun goudwinningactiviteiten op het concessiegebied van de NV kunnen ontplooien, brengt de kantonrechter partijen in herinnering dat de Wet Mijnbouw (S.B. 1989 no. 39 en 40, zoals laatstelijk gewijzigd bij S.B.1997, no. 44) zowel de Staat als de NV voldoende tools aanreikt om tot een gezamenlijke oplossing te kunnen komen om dit probleem van de illegalen aan te pakken, in welke wet ook rechten van rechthebbenden en derdebelanghebbenden zijn neergelegd. Daarbij benadrukt de kantonrechter dat het toewijzen van een ander concessiegebied aan de NV geen garantie biedt dat illegalen zullen wegblijven van concessiegebieden, nadat investeringen zijn gepleegd – in de vorm van deskundigenonderzoek tot vaststelling van de delfstoffen en de waarde en hoeveelheid van de delfstoffen die mogelijk in de concessiegebieden mochten voorkomen – door degenen aan wie gebieden in concessie zijn uitgegeven door de daartoe bevoegde autoriteit.
Schade
4.6 Zoals reeds onder 4.4 is overwogen, heeft de Staat nagelaten te voldoen aan diens grondwettelijke plicht om de goederen en het personeel van de NV op diens concessiegebied te beschermen tegen onrechtmatige gedragingen van de illegalen, zodat de Staat aansprakelijk dient te worden gesteld voor schade die de NV als gevolg van dat nalaten heeft geleden.
De NV heeft ter staving van haar stelling dat zij als gevolg van het nalaten van de Staat schade heeft geleden ten processe overgelegd, een financieel schaderapport d.d. 05 oktober 2020 dat door een door haar ingeschakelde deskundige is opgemaakt.
De kantonrechter constateert dat de Staat niet heeft weersproken dat de NV schade heeft geleden en evenmin is ingegaan op het financieel schaderapport c.q. de hoogte van de schade die de NV meent te lijden, zodat de kantonrechter het ervoor moet aannemen dat de NV de door haar gestelde schade heeft geleden. Hieruit en uit het door de NV gestelde spoedeisend belang volgt, dat het gevorderde onder II dient te worden toegewezen.
Over
ige
stellingen en weren
4.7 De overige stellingen en weren van partijen die niet relevant worden geacht, behoeven geen bespreking. Dit, omdat die tot geen andere uitkomst in de onderhavige zaak zullen leiden.
Proceskosten
4.8 De Staat zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. Deze omvatten tot de dag van de uitspraak: het vastrecht
ad SRD 250,- en de kosten voor oproep per exploot van een deurwaarder ad SRD 380,-.
5
.
De beslissing
De kan
t
onrechter
in kort geding
:
5.1 Veroordeelt de Staat om binnen een maand na betekening van dit vonnis de veiligheid terug te brengen op de goudconcessie van de NV, zoals die aan haar is verleend bij beschikking d.d.d 20 april 2012, met G.M.D. [nummer] van de minister van Natuurlijke Hulpbronnen voor de duur van 10 jaren, op
het perceelland groot 3.069 ha, gelegen in het
[
district] ten oosten van de
[
rivier], zoals weergegeven op de figuratieve kaart van de landmeter
Lcs
. J.O.A. Mans
d.d
10 juni 2011,
onder verbeurte van een dwangsom van SRD 100.000,- (Eenhonderdduizend Surinaamse Dollar) per dag voor iedere dag dat zij geen gevolg geeft aan de veroordeling, met dien verstande dat de te verbeuren dwangsommen het bedrag ad SRD 10.000.000,- (Tien Miljoen Surinaamse Dollar) niet te bovengaan.
5.2 Veroordeelt de Staat om aan de NV tegen behoorlijk bewijs van kwijting bij wege van voorschot te betalen het bedrag ad USD 750.000,- (Zevenhonderd en Vijftigduizend Amerikaanse Dollar), vermeerderd met de wettelijke rente ad 6% per jaar vanaf 12 oktober 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
5.3 Verklaart hetgeen hiervoor onder 5.1 en 5.2 is beslist uitvoerbaar bij voorraad.
5.4 Veroordeelt de Staat in de proceskosten aan de zijde van de NV zijn gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op SRD 630,- (Zeshonderd en Dertig Surinaamse Dollar).
5.5 Weigert hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen en ter openbare terechtzitting uitgesproken op vrijdag 27 november 2020 te Paramaribo door de kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, mr. S.M.M. Chu, in aanwezigheid van de griffier.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2021-21/
|
Uitspraak
HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
BESCHIKKING INZAKE VERZOEK EX ARTIKEL 70
VAN HET WETBOEK VAN STRAFVORDERING
Gelezen het verzoekschrift ex artikel 70 van het Wetboek van Strafvordering, ingediend ter Griffie van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) op 27 mei 2021 door mr. A. Ramlakhan, advocaat bij het Hof van Justitie, namens de verzoeker,
[Naam]
, met het verzoek om conform art. 70 WvSv de voorlopige hechtenis van verzoeker voornoemd te willen schorsen en de onmiddellijke invrijheidstelling te willen gelasten van de verzoeker eerder genoemd;
Gelet op ’s Hofs beschikking d.d. 27 mei 2021, waarbij de behandeling van dit verzoek is bepaald voor woensdag 02 juni 2021 om 11.30 uur des voormiddags, welke datum en tijdstip naderhand is gewijzigd naar woensdag 16 juni 2021 om 11.30 uur;
Gehoord de verzoeker, bijgestaan door zijn raadsman, mr. A. Ramlakhan, advocaat bij het Hof van Justitie;
Tevens gehoord mr. C. Rasam, als Waarnemend Procureur-Generaal, namens het Openbaar Ministerie;
Gezien de overige zich in het raadkamerdossier bevindende bescheiden, waaronder het proces-verbaal van de behandeling van het verzoek in raadkamer d.d. 16 juni 2021;
Overwegende, dat de verzoeker in het kader van het verhoor in Raadkamer heeft gepersisteerd bij de inhoud van het namens hem ingediende verzoekschrift en zijn raadsman eveneens, na die te hebben toegelicht, zoals in het opgemaakt proces-verbaal is gerelateerd, wordende de inhoud daarvan hier als geïnsereerd beschouwd;
Overwegende, dat de Waarnemend Procureur-Generaal tijdens haar betoog primair heeft aangegeven –verkort en zakelijk weergegeven- dat de raadsman een verzoek ex artikel 70 WvSv heeft gedaan bij het Hof terwijl artikel 74 lid 2 WvSv expliciet aangeeft dat het verzoek tot schorsing van een bevel tot bewaring of tot verlenging van de bewaring, daar waar het onderzoek ter terechtzitting nog niet is aangevangen, gegeven wordt door de Rechter-Commissaris. In casu zit de verdachte thans in de bewaringsfase en zal er spoedig een vordering tot verlenging van de bewaring worden gevorderd door de vervolgingsambtenaar. Derhalve kan gesteld worden dat de verzoeker bij de Rechter-Commissaris zijn verzoek moest hebben gedaan in stede van het Hof. De vervolging vraagt derhalve om de verzoeker niet ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek. Secundair voert de vervolging aan dat de ernstige bezwaren aanwezig zijn, er gewichtige redenen van maatschappelijke veiligheid bestaan en de rechtsorde geschokt is door de handelingen van verzoeker terwijl verzoeker reeds eerder in aanraking is gekomen met de Nederlandse politie ter zake het telen van marihuana. De vrees voor herhaling wordt dus aanwezig geacht door de vervolging;
Overwegende, dat uit het raadkamerdossier is gebleken dat verzoeker op 11 april 2021 is aangehouden en in verzekering is gesteld ter zake verdenking van het hebben begaan van strafbare feiten zoals genoemd in de artikelen 2 lid 1a en b sub A, B en C; art. 2 lid 1a en b sub A, B en C jo 11 van de Wet Verdovende Middelen. Verzoeker zit derhalve al bijkans twee maanden in detentie en de kern van zijn betoog strekt ertoe dat uit een telefonisch gesprek tussen de Hulp Officier van Justitie, Inspecteur Toluud, en de kantoorgenoot van de advocaat van verzoeker, is gebleken dat verzoeker positief is getest op het Corona virus, echter kan voornoemde hulpofficier daarvoor geen schriftelijk bescheid geven omdat hij de bevoegdheid mist, hetgeen ook is mede gedeeld aan de piket Officier mr. Gravenbeek, namelijk dat drs. Moenisser bij verzoeker heeft vastgesteld dat hij Covid besmet is. Het is een feit van algemene bekendheid dat genezing van deze virusbesmetting, slechts in isolatie kan geschieden hetgeen onmogelijk is in het cellenhuis, immers is er een poging ondernomen om deze positieven onder te brengen in een van de cellenhuizen; echter is dit geweigerd zoals gemeld in de dagbladen. Een tweede poging om deze positieven in een ander cellenhuis onder te brengen is tot nog toe, althans bij het schrijven van dit verzoekschrift niet gelukt. Dit verzoekschrift heeft mede ten doel om het vervolgingsrecht van het OM niet illusoir te maken, immers de dood van de verdachte kan resulteren in een niet ontvankelijkheid van het OM.;
Overwegende, dat naar het oordeel van het Hof het primair verweer van de vervolging doel treft. Immers blijkt uit het onderzoek in raadkamer dat verzoeker zich nog in de bewaringsfase bevindt en diende verzoeker derhalve ingevolge het bepaalde in artikel 74 lid 2 WvSv het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis te richten tot de rechter-commissaris als bevoegde rechter en heeft verzoeker derhalve bij het Hof aan het verkeerde loket aangeklopt;
Het Hof is van oordeel dat – gelet op al het voorgaande – verzoeker niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verzoek. Aan bespreking van hetgeen voorts is aangevoerd door de verdediging en de vervolging komt het Hof niet toe;
Gezien het betrekkelijke wetsartikel.
BESCHIKKENDE:
Verklaart verzoeker
,
[Naam],
niet ontvankelijk in zijn verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis
;
Aldus gegeven te Paramaribo in Raadkamer van het Hof van Justitie op woensdag 16 juni 2021 door: mr. A. Charan, fungerend – president, mr. S. Punwasi en mr. J. Kasdipowidjojo, leden – plaatsvervanger, bijgestaan door de ad hoc fungerend-griffier, mr. M. Behari.
w.g. M. Behari w.g. A. Charan
w.g. S. Punwasi
w.g. J. Kasdipowidjojo
Voor eensluidend afschrift,
De Griffier van het Hof van Justitie,
(mr. M.E. van Genderen – Relyveld)
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2018-67/
|
Uitspraak
G.R.No. 15114
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
in de zaak van
[Appellant]
,
wonende te [gemeente], [land],
appellant,
verder te noemen: [appellant],
gemachtigde: mr. F.F.P. Truideman, advocaat,
tegen
INTERVAST SURINAME N.V.
, rechtspersoon,
gevestigd te Paramaribo,
geïntimeerde,
verder te noemen: Intervast,
gemachtigde: mr. P. Sohansingh, advocaat,
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton tussen partijen gewezen en uitgesproken vonnis in kort geding van 13 juni 2013 (A.R.No. 12-1990) tussen [appellant] als eiser in conventie en verweerder in reconventie en Intervast als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie, spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Het procesverloop in hoger beroep
Dit blijkt uit de volgende stukken en/of handelingen:
de verklaring d.d. 4 juli 2013 van de griffier der kantongerechten, waarin is vermeld dat [appellant] tegen voormeld vonnis hoger beroep heeft ingesteld;
de pleitnota d.d. 6 januari 2017;
de antwoordpleitnota d.d. 7 april 2017;
de repliekpleitnota d.d. 5 mei 2017;
de dupliekpleitnota d.d. 16 juni 2017.
De beoordeling
1. Het beroep is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat [appellant] daarin kan worden ontvangen.
2. Het gaat in deze zaak om een opdracht door [appellant] aan Intervast om voor hem een huis te bouwen. Dat was in 2001. [appellant] vindt dat Intervast bij de uitvoering van de opdracht fouten heeft gemaakt. [appellant] stelt dat hij daardoor schade heeft geleden en dat die fouten moeten worden hersteld.
Daarover heeft [appellant] een bodemgeschil aanhangig gemaakt. Zijn eisen zijn afgewezen bij een vonnis van de kantonrechter uit 2006, vooral omdat [appellant] niet repliceerde na het verweer van Intervast. Dat vonnis is in kracht van gewijsde gegaan. Er is geen hoger beroep ingesteld.
Opnieuw heeft [appellant] een bodemprocedure aanhangig gemaakt tegen Intervast, waarin hij dezelfde verwijten voorlegde ter beoordeling. Die procedure is geëindigd met een vonnis van de kantonrechter uit 2008. Daarin is [appellant] niet-ontvankelijk verklaard, omdat het eerste vonnis gezag van gewijsde had.
Vervolgens heeft [appellant] een kort geding aangespannen. Dat was in 2012. Ook hier gaat het weer over dezelfde problematiek. Door Intervast is een tegenvordering ingesteld. De kantonrechter heeft in haar vonnis geoordeeld dat het spoedeisend belang bij de vorderingen van beide partijen ontbreekt. De kantonrechter heeft de gevraagde voorzieningen geweigerd.
3. In hoger beroep heeft [appellant] aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen spoedeisend belang is (grief 1) en dat zij dus ook ten onrechte de vordering niet inhoudelijk heeft beoordeeld (grief 2).
4. Ter onderbouwing van het spoedeisend belang heeft [appellant] in hoger beroep gesteld dat ‘de feiten (…) zeer duidelijk zijn’ (pleitnota, bladzijde 1, tweede alinea) en dat Intervast ‘duidelijk (heeft) gewanpresteerd’ en dat [appellant] ‘schade geleden’ heeft door die wanprestatie.
Dergelijke stellingen zijn geen gronden om een spoedeisend belang aan te kunnen nemen. De zaak krijgt geen spoed, zoals de wet bij korte gedingen vereist, doordat de vordering duidelijk is.
Ook bij de kantonrechter heeft [appellant] geen stellingen naar voren gebracht die tot de conclusie kunnen leiden dat er sprake is van een spoedeisend belang.
5. Grief 1 slaagt niet. Daaruit volgt dat de kantonrechter – oordelende dat de vordering van [appellant] niet-ontvankelijk is – terecht geen oordeel meer heeft gegeven over de inhoud van het geschil. Ook grief 2 slaagt daarom niet.
Nu de grieven niet slagen en het Hof tegen het vonnis van de kantonrechter ook ambtshalve geen bedenkingen heeft, zal dit worden bevestigd.
6. Ten overvloede overweegt het Hof dat [appellant] misbruik van procesrecht maakt door over deze kwestie een kort geding aanhangig te maken, terwijl hij al in een bodemprocedure over hetzelfde in het ongelijk is gesteld en dat vonnis in kracht van gewijsde is. Het past de advocaat van een partij niet het weer opnieuw te proberen, omdat diens cliënt ‘niet tevreden is met het resultaat van zijn ingediende vordering’ (conclusie van repliek in conventie, onder randnummer 4). Het recht heeft zijn loop gehad en dat behoort te worden aanvaard.
7. [appellant] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten van het hoger beroep worden verwezen.
De beslissing in hoger beroep
Het Hof:
bevestigt het in deze zaak door de kantonrechter tussen partijen gewezen vonnis van 13 juni 2013 (A.R.No. 12-1990), waarvan beroep,
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Intervast begroot op nihil.
Aldus gewezen door: mr. M.C. Mettendaf, Fungerend-President, mr. M.V. Kuldip Singh, Lid en mr. S.J.S. Bradley, Lid-Plaatsvervanger en
w.g. M.C. Mettendaf
door mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 1 juni 2018, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. I.S. Chhangur-Lachitjaran
Partijen, appellant vertegenwoordigd door advocaat mr. S. Mangroelal namens advocaat mr. F.F.P. Truideman, gemachtigde van appellant en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr. T.A.M. Kensmil namens advocaat mr. P. Sohansingh, gemachtigde van geïntimeerde, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2019-63/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
A-820
In de zaak van
[Verzoeker]
, ten rechte geheten
[verzoeker]
,
wonende in het [district],
verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”,
gemachtigde: mr. R.R. Lobo, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME,
meer in het bijzonder het Ministerie van Justitie en Politie,
zetelende te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gevolmachtigde: mr. B. Tjin Liep Shie, substituut officier van justitie,
spreekt de Fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie, op de voet van artikel 47 van het Politiehandvest juncto artikel 79 van de Personeelswet als rechter in ambtenarenzaken, gewezen vonnis uit.
Dit vonnis bouwt voort op het tussenvonnis door het Hof van Justitie in deze zaak gewezen op 03 februari 2017.
1. Het verdere procesverloop
1.1
Het verdere procesverloop blijkt uit:
het proces-verbaal van het op 03 maart 2017 gehouden getuigenverhoor zijdens de Staat;
de aantekening op het doorlopend proces-verbaal d.d. 21 juli 2017 waaruit blijkt dat [verzoeker] zich heeft gerefereerd aan het oordeel van het hof.
1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 02 februari 2018, doch nader op heden.
2. De verdere beoordeling
2.1 Het hof volhardt in hetgeen in voornoemd tussenvonnis is overwogen.
2.2 Bij ongedateerde akte van rectificatie, overgelegd ter terechtzitting van 07 februari 2014, heeft [verzoeker] verzocht dat in het verzoekschrift in stede van
[VERZOEKER]
, zal worden gelezen
[VERZOEKER]
. De Staat heeft zich daartegen niet verzet, zodat aan [verzoeker] ter zake daarvan akte zal worden verleend.
2.3 Een vraag die partijen verdeeld houdt is de vraag vanaf welke dag [verzoeker] kennis droeg van het ontslagbesluit. Bij het tussenvonnis van 03 februari 2017 is de Staat toegelaten bewijs te leveren van zijn stelling dat [verzoeker] op 14 mei 2013 kennis had van het ontslagbesluit.
2.4 De Staat heeft als productie 1 bij zijn verweerschrift overgelegd een door de onderinspecteur van politie Heinze, Lloyd F.J. (hierna: Heinze) opgemaakt resumé d.d. 26 november 2013, waarin laatstgenoemde, kort gezegd, het volgende heeft vermeld. Op maandag 13 mei 2013 heeft Heinze zich samen met brigadier van politie Baboeram, I. (hierna: Baboeram) begeven naar de woning van [verzoeker] teneinde een voor [verzoeker] bestemde envelop, met daarin de ontslagbeschikking, aan hem uit te reiken. [Verzoeker] was niet thuis en zijn broer [naam] heeft voormelde envelop in ontvangst genomen. Heinze heeft in tegenwoordigheid van Baboeram aan voormelde broer van [verzoeker] gevraagd om aan [verzoeker] door te geven dat hij zo gauw mogelijk contact moest opnemen met de afdeling Interne Tuchtzaken. De volgende dag, dinsdag 14 mei 2013, heeft [verzoeker] inderdaad telefonisch contact gemaakt met bovengenoemde afdeling, waarbij Heinze hem te woord heeft gestaan. [Verzoeker] heeft toen bevestigd de ontslagbeschikking te hebben ontvangen en daarvan kennis te hebben genomen. Hij vroeg wanneer het ontslag zou ingaan. Heinze heeft hem toen meegedeeld dat het ontslag ingaat op de dag volgende op die waarop [verzoeker] van de ontslagbeschikking kennis heeft genomen. [Verzoeker] heeft Heinze vervolgens te kennen gegeven dat hij het heeft begrepen.
2.5.1 Ter voldoening aan de bewijsopdracht heeft de Staat twee getuigen, te weten Heinze en Baboeram, doen horen. Ter gelegenheid van het gehouden getuigenverhoor heeft Heinze hetgeen hij in voormeld resumé heeft vermeld, bevestigd. Heinze heeft tevens verklaard dat hij er niet aan twijfelt dat hij met [verzoeker] zelf heeft gesproken. Hij heeft de stem van [verzoeker] kunnen herkennen, omdat hij vaker met hem in contact is geweest. [Verzoeker] is namelijk vaker op de afdeling Interne Tuchtzaken geweest, alwaar Heinze toen werkzaam was, aldus Heinze. Volgens Heinze heeft hij [verzoeker] vaker ontmoet en gesproken, ook over straat. Heinze heeft ten slotte verklaard dat de stem van [verzoeker] verschilt met die van zijn broer.
2.5.2 Ook Baboeram heeft ter gelegenheid van gehouden getuigenverhoor de inhoud van voormeld resumé bevestigd. Baboeram heeft daarbij, zakelijk weergeven, tevens het volgende verklaard. Op de dag volgende op die waarop Heinze en Baboeram de envelop met daarin de ontslagbeschikking hadden afgegeven aan de broer van [verzoeker] op het adres van [verzoeker], waren zij, Heinze en Baboeram, op de afdeling Interne Tuchtzaken aanwezig. Baboeram begreep op een gegeven moment van Heinze dat hij aan de telefoon was met [verzoeker]. Baboeram heeft het gesprek gevolgd. Tijdens het gesprek noemde Heinze de naam van [verzoeker]. Baboeram hoorde Heinze telefonisch doorgeven dat het ontslag zou ingaan de dag nadat kennis was genomen van de ontslagbeschikking.
2.5.3 Het hof acht de Staat geslaagd in het bewijs. Daartoe wordt als volgt overwogen. Het hof acht de door Heinze en Baboeram onder ede afgelegde verklaringen voldoende betrouwbaar. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van deze verklaringen. Hieraan doet niet af de stelling van [verzoeker], wat daarvan overigens zij, dat hij zich, ten tijde van de afgifte van de ontslagbeschikking aan zijn broer, in het binnenland bevond en hij dientengevolge van voormelde afgifte niet op de hoogte was en derhalve geen contact kon hebben opgenomen met de afdeling Interne Tuchtzaken omtrent zijn ontslag. Immers, het zich in het binnenland bevinden brengt, gezien de ontsluiting van grote delen van het binnenland op het gebied van de telecommunicatie, niet automatisch mee dat [verzoeker] niet telefonisch bereikbaar was voor zijn broer en dat [verzoeker] geen telefonisch contact had kunnen maken met de afdeling Interne Tuchtzaken. In het licht van de verklaringen van Heinze en Baboeram, had het op de weg van [verzoeker] gelegen om tegenbewijs aan te bieden, met name dat hij zich, op de dag van de afgifte van de ontslagbeschikking aan zijn broer en de dag waarop hij telefonisch contact zou hebben opgenomen met de afdeling Interne Tuchtzaken, in het binnenland bevond en wel op een plek waar hij verstoken was van elke vorm van communicatie met de buitenwereld. [Verzoeker] heeft dit echter nagelaten en zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat bewezen is dat [verzoeker] op 14 mei 2013 telefonisch contact heeft opgenomen met de afdeling Interne Tuchtzaken omtrent zijn ontslag en derhalve dat hij op voormelde datum kennis droeg van het ontslagbesluit.
2.6 Nu [verzoeker] op 14 mei 2013 kennis droeg van het ontslagbesluit en hij de vordering strekkende tot nietigverklaring van dit besluit op 03 september 2013, derhalve meer dan een maand na 14 mei 2013, bij het hof heeft ingesteld, dient hij daarin op grond van artikel 47 lid 4 sub a van het Politiehandvest niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2.7 Uit het voorgaande volgt dat het ontslagbesluit in stand blijft en dat dientengevolge de grondslag aan het mede gevorderde, te weten: de rehabilitatie van [verzoeker] in zijn oude rang, met toekenning van de schadeloosstelling als bedoeld in artikel 49 van het Politiehandvest, alles onder verbeurte van een dwangsom, is komen te ontvallen, zodat dit dient te worden afgewezen.
3. De beslissing
Het hof:
3.1 Verleent aan [verzoeker] akte van rectificatie als verzocht.
3.2 Verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in zijn vordering strekkende tot nietigverklaring van het in de ontslagbeschikking vervatte ontslagbesluit.
3.3 Wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A. Charan en
mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Leden, en door de Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 21 juni 2019, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen mr. R. Koendan namens mr. B. Tjin Liep Shie, gevolmachtigde van verweerder, terwijl verzoeker noch in persoon noch bij gemachtigde is verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2018-84/
|
Uitspraak
G.R.No.15105
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
in de zaak van
N.V. MAYO,
STICHTING ESPERANZA,
[Appellant sub C],
gevestigd en kantoorhoudende, respectievelijk wonende te [Plaats],
appellanten,
verder ook aan te duiden als
Mayo c.s.
, respectievelijk
Mayo
,
de Stichting
of
[appellant sub C]
,
gemachtigde: mr. F.M.S. Ishaak, advocaat,
tegen
[Geïntimeerde],
wonende te [Plaats],
geïntimeerde,
verder ook aan te duiden als
[geïntimeerde]
,
gemachtigde: I.D. Kanhai, Bsc., advocaat,
Inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het eerste kanton gewezen en uitgesproken vonnis van 21 januari 2014 (A.R.No. 03-3507), tussen [geïntimeerde] als eiseres in conventie tevens gedaagde in reconventie en Mayo c.s. als gedaagden in conventie, tevens eisers in reconventie, spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis bij vervroeging uit.
Het procesverloop in hoger beroep
Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
een verklaring van de griffier der kantongerechten civiele zaken, inhoudende dat op 8 april 2014 door mr. F.M.S. Ishaak, advocaat, een schriftelijke verklaring is ingediend inhoudende dat Mayo c.s. hoger beroep wil instellen tegen het vonnis van de kantonrechter dat op 21 januari 2014 is gewezen en uitgesproken;
pleidooi van 5 augustus 2016;
antwoordpleidooi van 4 november 2016;
repliek pleidooi d.d. 6 januari 2017;
dupliek pleidooi d.d. 3 februari 2017;
de rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was hierna aanvankelijk bepaald op 16 juni 2017 en vervolgens nader op 2 november 2018, doch bij vervroeging op heden.
De ontvankelijkheid in hoger beroep
De dienstbrief dateert van 19 maart 2014. Mayo c.s. heeft volgens de verklaring van de griffier op 8 april 2014 hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep is tijdig en Mayo c.s. is ontvankelijk in het ingestelde hoger beroep.
De beoordeling
1.1.
Tussen partijen staat – kort gezegd – het volgende vast.
[geïntimeerde] en haar moeder [naam] waren gerechtigd tot het erfpachtsrecht op het perceelland, gelegen te
Paramaribo
ten noorden van
[straatnaam]
bekend als [adres 1] ,bekend als [adres 2], (hierna: het perceelland).
De Stichting heeft aan [geïntimeerde] en [naam]een geldlening verstrekt van Nf. 12.000,00. Ter verzekering van deze schuld hebben zij aan de Stichting bij akte van 23 september 1999 een tweede hypotheek op voornoemd perceelland verleend.
In een onderhandse akte van 23 september 1999 heeft [geïntimeerde] in privé en als gevolmachtigde van [naam] aan de Stichting last en volmacht verleend tot verkoop aan derden of aan de gemachtigde in privé van voornoemd erfpachtsrecht. In de akte wordt verder vermeld dat de volmacht alleen kan worden gebruikt indien [geïntimeerde] in gebreke is gebleven om aan haar verplichtingen jegens de Stichting te voldoen.
Bij exploit van 8 december 1999 heeft de Stichting aan [geïntimeerde] betekend haar brief van dezelfde datum, waarin zij [geïntimeerde] in gebreke heeft gesteld in verband met het niet betalen van de aflossingen van 6 november 1999 en 6 december 1999 van elk Nf. 600,00.
Bij onderhandse akte van 9 december 1999 heeft [geïntimeerde] (pro se en als gevolmachtigde van [naam]) meergenoemd erfpachtsrecht voor een bedrag van Nf. 12.000,00 verkocht aan [appellant sub C] in diens hoedanigheid van directeur van N.V. MAYO.
[appellant sub C] heeft als bestuurslid van de Stichting c.q. als gevolmachtigde van [geïntimeerde] en voorts in hoedanigheid van directeur van N.V. MAYO krachtens de akte van 23 september 1999, voornoemd erfpachtsrecht bij notariële akte van 10 december 1999 overgeschreven in de openbare registers en het (in hoedanigheid van bestuurslid van de Stichting en als gevolmachtigde van [geïntimeerde]) op diezelfde dag verkocht aan N.V. MAYO.
Bij vonnis van de kantonrechter van 15 mei 2003 A.R. no. 01-1747 is Mayo c.s. (onder meer) verboden om beheers- of beschikkingsdaden te verrichten met betrekking tot voornoemd erfpachtsrecht totdat de bodemrechter omtrent de rechtsgeldigheid daarvan en de levering aan N.V. MAYO heeft beslist, een en ander op verbeurte van een dwangsom.
1.2. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg, voor zover in hoger beroep nog van belang en zakelijk weergegeven, gevorderd bij vonnis de leveringsakte van 10 december 1999 met betrekking tot het erfpachtsrecht op het perceelland c.a. nietig te verklaren, althans te vernietigen, en de doorhaling te gelasten van de levering daarvan in de registers van het hypotheekkantoor en ingeschreven in dagregister deel 204 no. 2393 van 16 december 1999.
Mayo c.s. heeft een tegenvordering ingesteld en gevorderd dat [geïntimeerde] het perceelland ontruimt en aan haar ter beschikking stelt.
1.3. De kantonrechter heeft – kort gezegd – bij vonnis van 21 januari 2014 de leveringsakte betrekking hebbende op het erfpachtsrecht nietig verklaard en de doorhaling van de levering in de registers van het hypotheekkantoor gelast. De vordering in reconventie is afgwezen.
1.4. De kantonrechter heeft in haar vonnis onder andere overwogen dat de te beantwoorden vraag is of er sprake is van vereenzelviging en dat, indien dat zo is, de bepaling van artikel 1207 BW aan de orde is. Immers, dan heeft de schuldeiser een zodanige constructie met [geïntimeerde] afgesproken waarbij hij de mogelijkheid heeft om zich het verhypothekeerde goed toe te eigenen, wat hij ook daadwerkelijk heeft gedaan. Volgens de kantonrechter is er sprake van een situatie waarbij de schuldeiser, de hypotheekhouder en de koper van het onroerend goed, feitelijk een en dezelfde persoon zijn. [appellant sub C] is de kredietverstrekker, hij is enig bestuurslid van de Stichting als hypotheekhouder en hij is de directeur en enig aandeelhouder van N.V. MAYO. Daarmee is vast komen te staan dat het verbod en de bepaling van artikel 1207 lid 1 BW aan de orde is. De kantonrechter heeft de leveringsakte betreffende het erfpachtsrecht nietig verklaard.
1.5. Mayo c.s. heeft geen grieven aangevoerd betreffende de vaststelling van de vaststaande feiten tussen partijen door de kantonrechter, zodat het Hof in hoger beroep van de juistheid daarvan zal uitgaan.
1.6. Mayo c.s. concludeert in hoger beroep tot vernietiging van het bestreden vonnis en vordert alsnog de vordering van [geïntimeerde] af te wijzen en in reconventie [geïntimeerde] tot ontruiming te veroordelen.
1.7. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
1.8. Op de grieven en verweren zal, voor zover van belang, in het hierna volgende worden ingegaan.
1.9. Artikel 1207 lid 1 BW bepaalt dat alle bedingen, bij welke de schuldeiser gemachtigd zou worden om zich het verhypothekeerde goed toe te eigenen, nietig zijn.
1.10. Mayo c.s. heeft in zijn grief naar voren gebracht dat de kantonrechter ten onrechte een oneigenlijk toepassing aan dit artikel heeft gegeven, omdat het verbod in voornoemd artikel (exclusief) betrekking heeft op bedingen die in de hypotheekakte kunnen worden vermeld of opgenomen, terwijl het in het onderhavige geval gaat om eigendomsoverdracht met als titel koop en verkoop.
1.11. Het standpunt van Mayo c.s. wordt niet door het Hof gevolgd, waartoe het volgende redengevend is.
De achtergrond van artikel 1207 BW is dat het toe-eigeningsverbod in het leven is geroepen om de hypotheeknemer te beschermen voor het geval dat het goed waarvoor de zekerheid is verleend de waarde van de vordering overtreft, zodat een beding tot overdracht aan de hypotheekverstrekker de schuldenaar zou kunnen benadelen.
Het verbod geldt niet wanneer het beding wordt gemaakt wanneer de schuldenaar al in verzuim is.
Het verbod geldt voor “alle bedingen” , niet alleen bedingen die in de hypotheekakte zelf zijn opgenomen maar ook voor bedingen die met de overeenkomst waarvoor hypothecaire zekerheid wordt verleend samenhangen.
1.12. In dit geval dateert de akte van geldlening van 23 september 1999 en is de volmacht tot overdracht aan een derde of aan de gemachtigde in privé (dat wil zeggen: [appellant sub C]) van dezelfde datum. [geïntimeerde] was toen niet in verzuim. Van de volmacht is gebruik gemaakt op 9 december 1999, toen [geïntimeerde] in gebreke was doordat zij twee termijnen niet had betaald. Op die datum is het erfpachtsrecht voor hetzelfde bedrag waarvoor de geldlening was verstrekt – Nf.12.000,00 – verkocht aan [appellant sub C] in hoedanigheid van directeur van N.V. MAYO.
Vast staat dat de Stichting de geldlening heeft verstrekt. De levering heeft vervolgens op 10 december 1999 plaatsgevonden; uit de akte blijkt dat [appellant sub C] als directeur van de Stichting c.q. als gevolmachtigde van [geïntimeerde] het erfpachtsrecht aan N.V. MAYO, van wie hij enig aandeelhouder is, heeft verkocht.
1.13. De kantonrechter heeft terecht geoordeeld dat [appellant sub C], de Stichting en N.V. MAYO moeten worden vereenzelvigd. Het is immers een samenhangend geheel, één entiteit, van [appellant sub C] als natuurlijk persoon die de beide rechtspersonen bestuurt. Hij is zowel bestuurslid van de Stichting als directeur van N.V. MAYO, waarvan hij enig aandeelhouder is. In die constructie heeft de Stichting als degene die het geld aan [geïntimeerde] heeft geleend ervoor gezorgd dat N.V. MAYO eigenaar is geworden voor een bedrag van Nf. 12.000,00. Mayo c.s. heeft niet betwist dat het perceelland met opstal volgens een taxatie van 12 december 2002 (productie 4b conclusie van repliek in conventie) toen een waarde had van ongeveer € 67.000,00. Dat leidt tot het vermoeden dat de verkoop van het perceelland in december 1999 aan N.V. MAYO voor Nf. 12.000,00, voor een veel te lage prijs heeft plaatsgevonden.
1.14. Daarmee is de beschermingsbepaling van artikel 1207 BW ontweken. De volmacht tot verkoop aan derden of aan de gemachtigde in privé geldt als beding dat in strijd is met de bepaling van artikel 1207 BW. Dit beding is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nietig. Het beding heeft ten grondslag gelegen aan de overeenkomst tot verkoop van 9 december 1999, zodat de daarop volgende leveringshandeling van 10 december 1999 eveneens nietig is.
1.15. De kantonrechter heeft de akte van levering terecht nietig verklaard en doorhaling in de openbare registers gelast. Omdat N.V. MAYO geen eigenaar van het erfpachtsrecht is geworden, is de vordering in reconventie die strekte tot ontruiming door [geïntimeerde], terecht afgewezen.
1.16. Op grond van het voorgaande komt het Hof tot de slotsom dat de opgeworpen grieven geen doel treffen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd.
1.19. Mayo c.s. krijgt ongelijk en zal worden veroordeeld in de gedingkosten in hoger beroep zoals in het dictum is opgenomen.
2. De beslissing in hoger beroep:
Het Hof:
2.1. bevestigt het vonnis van de kantonrechter in het eerste kanton van 21 januari 2014 A.R.No.03-3507, waarvan beroep;
2.2. veroordeelt Mayo c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op nihil.
Aldus gewezen door: mr. A. Charan, Fungerend-President, mr. M.C. Mettendaf, Lid en mr. I. Sonai, Lid-Plaatsvervanger en
w.g. A. Charan
door mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 1 juni 2018, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. I.S. Chhangur-Lachitjaran
Partijen, appellanten vertegenwoordigd door advocaat mr. A.S.N. Adhin namens advocaat mr. F.M.S. Ishaak, gemachtigde van appellanten en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr. K.J. Kraag-Brandon namens advocaat I.D. kanhai, Bsc., gemachtigde van geïntimeerde, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2020-28/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[appellant]
,
wonende in [district],
appellant in kort geding,
gemachtigde: mr. Ch. Algoe, advocaat,
tegen
De Staat Suriname
(in deze
het Ministerie van
Justitie en Politie)
,
rechtspersoon, zetelend te Paramaribo,
ten deze vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie van Suriname, kantoorhoudende aan de Limesgracht no. 92 te Paramaribo,
geïntimeerde in kort geding,
gemachtigde: [gemachtigde], MLS, jurist verbonden aan het Bureau Landsadvocaat,
inzake het hoger beroep van het door de Kantonrechter in het Eerste Kanton in kort geding gewezen en uitgesproken vonnis van 30 mei 2019 bekend in het Algemeen Register onder no.19–1522 tussen appellant als eiser in kort geding en geïntimeerde als gedaagde in kort geding,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis in
kort geding
uit.
1.
Het procesverloop
in hoger beroep
1.1. Dit blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
het schrijven van de advocaat van appellant gedateerd 4 juni 2019 – ingekomen ter griffie der kantongerechten op 4 juni 2019 – waaruit blijkt dat appellant hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter de dato 30 mei 2019;
de pleitnota gedateerd 9 april 2020;
de antwoordpleitnota gedateerd 17 april 2020;
de repliekpleitnota gedateerd 23 april 2020 en ingekomen ter griffie van het hof op 24 april 2020;
de dupliekpleitnota gedateerd 29 april 2020;
1.2. De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is hierna bepaald op heden.
2. De ontvankelijkheid van het beroep
Het beroepen vonnis is gedateerd 30 mei 2019. Appellant is bij de uitspraak bijgestaan door zijn gemachtigde ter terechtzitting verschenen terwijl geïntimeerde noch in persoon noch bij gemachtigde ter terechtzitting is verschenen. Nu appellant op 4 juni 2019 hoger beroep heeft ingesteld tegen het beroepen vonnis is dit ingevolge het bepaalde in artikel 235 WvBRv tijdig geschied en is hij ontvankelijk in het door hem ingesteld hoger beroep.
3. De vordering in hoger beroep
Appellant vordert in hoger beroep vernietiging van het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende de vordering van appellant alsnog toe te wijzen.
4.
Waarvan kan worden uitgegaan
Appellant heeft geen grieven aangevoerd betreffende de vaststelling van de vaststaande feiten door de kantonrechter in eerste aanleg, weshalve van de juistheid daarvan zal worden uitgegaan. Derhalve staat – ook in hoger beroep – het navolgende vast tussen partijen:
4.1.Appellant is op 4 april 2010 in verzekering gesteld en bij vonnis van 22 november 2010 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaar onder aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
4.2. Appellant heeft kennis gekregen van het besluit dat zijn verzoek tot voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna: VI) is afgewezen, tegen welk besluit hij op 5 april 2018 bezwaar heeft aangetekend bij de kantonrechter in het derde kanton op grond van artikel 33 van het Wetboek van Strafrecht.
4.3. Laatstbedoelde kantonrechter heeft bij beschikking van 17 mei 2018 het bezwaar van verzoeker (lees appellant) tegen de beslissing van de VI commissie d.d. 20 maart 2018 ongegrond verklaard.
4.4. Appellant heeft vanwege misdragingen in de inrichting twee maal een sanctie opgelegd gekregen. Deze sancties heeft hij reeds uitgezeten.
4.5.Bij schrijven van 14 februari 2019 van de gemachtigde van appellant is de geïntimeerde aangemaand om appellant binnen 48 uur voorwaardelijk in vrijheid te stellen. Aan deze aanmaning heeft de geïntimeerde geen gevolg gegeven.
4.7. Na het uitzitten van de twee sancties heeft appellant bij verzoekschrift d.d. 20 februari 2019 een verzoek ingediend bij de kortgedingrechter en daarbij gevorderd – verkort weergegeven – hem op grond van het bepaalde in artikel 29 Sr. fysiek in vrijheid te stellen op straffe van een dwangsom. De kortgedingrechter heeft hem bij vonnis van 26 februari 2019 niet-ontvankelijk verklaard.
4.8 Bij verzoekschrift, ingediend op 16 april 2019 ter griffie van het kantongerecht in het eerste kanton, heeft verzoeker (lees appellant) wederom in kort geding gevorderd – verkort weergegeven – geïntimeerde te veroordelen om hem, appellant, binnen 1X24 uur na het vonnis lijfelijk in vrijheid te stellen op straffe van een dwangsom en tevens veroordeling van geïntimeerde in de advocaat- en proceskosten.
4.9 Bij vonnis d.d. 30 mei 2019 van de kantonrechter in het kanton in kort geding (bekend onder A.R.No.191522) is de vordering hiervoor in 4.8 weergegeven afgewezen en heeft appellant daartegen appel ingesteld welk thans in dit geding aan de orde is.
5.
De beoordeling
van het geschil
5.1. Er zijn geen grieven aangevoerd betreffende de aanname van het spoedeisend belang bij de ingestelde vordering zijdens appellant door de kantonrechter weshalve ook in hoger beroep van de juistheid daarvan zal worden uitgegaan. Daarenboven vloeit het spoedeisend belang eveneens voort uit de aard van het gevorderde;
5.2. Appellant heeft in eerste aanleg als eiser in kort geding het navolgende gevorderd: dat de kantonrechter bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad:
de geïntimeerde (gedaagde in eerste aanleg) zal veroordelen om appellant binnen 1 x 24 uur na het vonnis lijfelijk in vrijheid te stellen op straffe van een dwangsom en voorts
de geïntimeerde (gedaagde in eerste aanleg) zal worden veroordeeld in de advocaatkosten ad SRD. 5.300,= en in de proceskosten.
5.3. Naast voormelde vaststaande feiten heeft appellant in eerste aanleg aan zijn vordering ten grondslag gelegd – zakelijk weergegeven en voor zover ten deze van belang – dat hij reeds twee derde deel van zijn gevangenisstraf heeft uitgezeten. Voorts voert hij aan dat hij inmiddels ook al de sancties voor de misdragingen heeft uitgezeten. De VI–commissie had voor de twee misdragingen aangegeven dat de VI met zes maanden werd uitgesteld. Hij heeft echter geen nieuwe beoordeling van de VI–commissie gehad. Nu hij de zes maanden reeds heeft uitgezeten zou hij voorwaardelijk in vrijheid moeten worden gesteld. Geïntimeerde handelt onrechtmatig door appellant niet voorwaardelijk in vrijheid te stellen.
5.4. Bij vonnis van de kantonrechter in kort geding de dato donderdag 30 mei 2019 heeft de kantonrechter het gevorderde afgewezen en eiser (appellant) in de gedingkosten veroordeeld;
5.5. De Staat heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep verweer gevoerd op welk verweer het hof – voor zover nodig – in het hierna volgende zal ingaan.
5.6. In de visie van het hof is het navolgende in casu aan de orde. Appellant stelt zich op het standpunt – kort gezegd – dat hij voorwaardelijk in vrijheid dient te worden gesteld terwijl geïntimeerde een andere mening is toegedaan. Het debat tussen partijen gaat allereerst over verandering van wetgeving en welke bepaling op appellant van toepassing is. Het “nieuwe” wetboek van strafrecht is in 2015 in werking getreden terwijl appellant reeds in 2010 werd veroordeeld. Tussen partijen is in confesso dat appellant op 5 april 2018 een bezwaarschrift ex artikel 33 van het Wetboek van Strafrecht (hierna Sr) heeft ingediend en dat de kantonrechter naar aanleiding daarvan bij beschikking de dato 17 mei 2018 het bezwaar ongegrond heeft verklaard. Daarmede is in de visie van het hof voormelde vraag beantwoord daar appellant door voormelde handeling impliciet heeft erkend dat zijn situatie valt onder de werking van het “nieuwe” wetboek van strafrecht. De discussie over de gunstigste bepalingen voor de verdachte hoeft derhalve niet meer te worden gevoerd aangezien appellant – indien hij van mening was geweest dat hij nog viel onder de werking van artikel 29 (oud) Sr.- niet bij de kantonrechter in strafzaken bezwaar zou hebben aangetekend tegen het uitblijven van VI maar gelijk de kortgedingrechter zou hebben geadieerd. Door de kortgedingrechter niet eerst te adiӫren maar bij de strafrechter bezwaar aan te tekenen heeft appellant impliciet de rechtsmacht van de strafrechter erkend en kan hij thans niet met succes een beroep doen op het feit dat hij nog valt onder de werking van artikel 29 van het “oude” wetboek van strafrecht. Al hetgeen appellant dienaangaande heeft aangevoerd gaat derhalve niet op en wordt dan ook verworpen.
5.7. Thans komt aan de orde de vraag of de kortgedingrechter als restrechter rechtsmacht toekomt in verband met de gevorderde VI van appellant. In de visie van het hof dient die vraag in ontkennende zin te worden beantwoord. De wetgever heeft er bewust voor gekozen om het instituut van VI te koppelen aan het gerecht dat het vonnis heeft gewezen in de strafzaak. Met de invoering van het “nieuwe” wetboek van strafrecht heeft de wetgever kennelijk bewust het instituut van VI nader gestalte willen geven en is in artikel 29 lid 2 Sr. expliciet en imperatief voorgeschreven dat een veroordeelde in aanmerking dient te komen voor VI in tegenstelling tot het “oude” artikel 29 Sr. waarin de VI facultatief was geregeld (gelet op het woordje “kan” in die wetsbepaling). Daarbij zijn in artikel 30a Sr de gronden voor uitstel of weigering van de VI uiteengezet. Aangezien het partijdebat zich ook heeft uitgestrekt tot het bepaalde in artikel 30a lid 1 sub g is het hof van oordeel dat dat ook bespreking verdient. In dat kader is het van belang om vast te stellen dat de strafkamer van het hof in de zaak bekend onder
SRU-HVJ-2019-4
en zoals gepubliceerd op de uitsprakendatabank van het Hof van Justitie (
zie https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2019-4/
) heeft beslist dat hetgeen in artikel 30a lid 1 sub g is opgenomen niet een absoluut verbod oplevert aangezien zelfs de tot levenslange gevangenisstraf veroordeelde ingevolge het bepaalde in artikel 28a lid 1 Sr na ommekomst van ten minste twintig jaren in aanmerking kan komen voor VI. Hetgeen de kantonrechter dienaangaande heeft vastgesteld in het beroepen vonnis komt het hof onjuist voor weshalve het beroepen vonnis op dat stuk zal worden vernietigd.
5.8. Thans komt het hof toe aan bespreking van de mogelijkheid van bezwaar tegen de afwijzing casu quo het uitblijven van een beslissing omtrent VI (fictieve weigering). Ingevolge het bepaalde in artikel 33 lid 3 Sr. bestaat de mogelijkheid van bezwaar daartegen bij de rechter die de vrijheidsstraf heeft opgelegd. In casu heeft de strafrechter bij beschikking de dato 17 mei 2018 het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en is ingevolge het bepaalde in artikel 27 lid 1 Sr. – hetwelk van overeenkomstige toepassing is verklaard op de regeling van VI in artikel 28a lid 5 Sr. – die beslissing niet aan enig rechtsmiddel onderworpen. Het hof stelt derhalve vast dat appellant de nationale rechtsmiddelen betreffende VI heeft uitgeput en thans de expiratie van de volledig opgelegde straf dient af te wachten alvorens hij lijfelijk in vrijheid kan worden gesteld. Immers is gesteld noch gebleken waarom het wettelijk appelverbod in dit specifiek geval doorbroken zou moeten worden. Hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot – kort gezegd – het vermeend advies van de Procureur-Generaal in de hoedanigheid van voorzitter van de VI-Commissie met betrekking tot de VI van appellant, legt evenmin zoden aan de dijk voor appellant. Immers beroept appellant zich er op dat de Procureur-Generaal daarbij zou eerst hebben neergepend “VI 6 mnd aanhouden”, dat vervolgens zou hebben doorgehaald en daarna zou hebben neergepend: “VI afgewezen”. Aangezien voormelde doorhaling in het advies is voorzien van een paraaf van de Procureur-Generaal ontkomt het hof niet aan de indruk dat er evenzeer sprake kan zijn geweest van een verschrijving zijdens voornoemde functionaris hetwelk gecorrigeerd is geworden. Ingevolge de memorie van toelichting op de artikelen 28a t/m 33 Sr. is de rode draad dat steeds in concreto de belangen van de veroordeelde moeten worden afgewogen tegen de belangen van de maatschappij om de veroordeelde langer vast te houden. Daarbij speelt ook de VI-commissie een cruciale rol. Uitgangspunt is dat goed gedrag moet worden beloond, de veroordeelde blijk moet hebben gegeven klaargestoomd te zijn om terug te keren in de maatschappij en dat het gevaar voor recidive minimaal danwel uitgesloten wordt geacht. In casu blijkt appellant zich gedurende zijn detentie tot tweemaal toe misdragen te hebben hetgeen voor de strafrechter mede aanleiding is geweest om de bezwaren van appellant tegen het niet in aanmerking komen voor VI ongegrond te verklaren, welke beslissing onherroepelijk is. Van een dubbele bestraffing zoals de raadsvrouwe van appellant heeft aangevoerd is in de visie van het hof geen sprake geweest aangezien het algemeen bekend is dat misdragingen gedurende de detentie niet alleen tot interne tuchtstraffen kunnen leiden maar dat die ook van invloed kunnen zijn op het al dan niet in aanmerking komen voor VI.
5.9. Al het voorgaande in onderling verband en samenhang beschouwd komt het hof tot de slotsom dat de door appellant aangevoerde grieven ongegrond zijn gebleken. De consequentie van het voorgaande is evenwel niet dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd. Nu er een speciale met voldoende waarborgen omklede effectieve rechtsgang bestaat, appellant die rechtsgang reeds heeft geadieerd en een beslissing heeft verkregen, diende appellant in de visie van het hof door de kantonrechter niet ontvankelijk te worden verklaard in de ingestelde vordering. Gelet op het feit dat de kantonrechter in stede daarvan het gevorderde heeft afgewezen zal het hof alsnog doen hetgeen de kantonrechter had behoren te doen. Op grond van het voorgaande zal het beroepen vonnis worden vernietigd. Appellant geldt als de in het ongelijk gestelde partij en zal de kosten van het hoger beroep voor zijn rekening dienen te nemen.
5.10. Bespreking van de overige grieven en weren van partijen zal, als voor de beslissing niet langer relevant zijnde, achterwege worden gelaten.
6
.
De beslissing
in hoger beroep
Het hof:
6.1. Vernietigt het vonnis van de kantonrechter in het eerste kanton in kort geding de dato 30 mei 2019 en bekend in het Algemeen Register onder no. 19–1522, waarvan beroep;
EN OPNIEUW RECHTDOENDE:
6.2. Verklaart appellant niet-ontvankelijk in de ingestelde vordering;
6.3. Veroordeelt appellant in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van geïntimeerde gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op nihil;
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-president, mr. A. Charan, Lid en mr. S.S. Nanhoe-Gangadin, Lid-plaatsvervanger, en uitgesproken door de Fungerend-president voornoemd, ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 15 mei 2020, in tegenwoordigheid van
mr.S.C.Berenstein,Fungerend-griffier.
w.g. S.C. Berenstein
w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting zijn verschenen, advocaat mr. Ch. Algoe, gemachtigde van appellante en mr. P.J. Campagne MLS, gemachtigde van geïntimeerde.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2019-32/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[verzoekster],
wonende te [district],
verzoekster, hierna aangeduid als “[verzoekster]”,
gemachtigde: mr. V.V.C. Piqué, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME,
in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
zetelende te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gevolmachtigde: mr. R. Koendan, waarnemend substituut officier van justitie,
spreekt de fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie, op de voet van artikel 79 van de Personeelswet als gerecht in ambtenarenzaken, gewezen vonnis uit.
1. Het procesverloop
1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
het verzoekschrift, met producties, ingediend ter griffie van het Hof van Justitie op 17 juli 2014;
het verweerschrift d.d. 21 november 2014;
de beschikking van het hof van 20 april 2015 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 15 mei 2015, welk verhoor is verplaatst naar 05 juni 2015;
de processen-verbaal van het op 05 juni 2015 gehouden verhoor van partijen en de op 03 juli 2015 gehouden voortzetting daarvan;
de schriftelijke uitlating zijdens de Staat d.d. 06 november 2015, met een productie;
de conclusie tot uitlating na verhoor van partijen en uitlating productie zijdens [verzoekster] d.d. 04 december 2015;
de schriftelijke uitlating zijdens de Staat d.d. 05 februari 2016, met een productie;
de conclusie tot uitlating overgelegde productie zijdens [verzoekster] d.d. 06 mei 2016.
1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 21 oktober 2016, doch nader op heden.
2. De feiten
2.1 [verzoekster] – in de desbetreffende arbeidsovereenkomst aangeduid als: [naam] – is te rekenen van 01 september 2008 als arbeidscontractant in dienst getreden van het ministerie van Ruimtelijke Ordening, Grond- en Bosbeheer in de functie van juridisch medewerkster op het Hypotheekkantoor.
2.2 Vervolgens is [verzoekster] gedurende de periode van 16 november 2009 tot en met 14 mei 2013 werkzaam geweest op het Bureau Intellectuele Eigendom van het ministerie van Justitie en Politie.
2.3 [verzoekster] heeft bij schrijven d.d. 22 juli 2010, gericht aan de directeur van Justitie en Politie, het verzoek gedaan haar in vaste dienst aan te stellen.
2.4 [verzoekster] heeft gedurende de periode dat zij werkzaam was op het Bureau Intellectuele Eigendom drie keren waargenomen de functie van hoofd van dit bureau. [verzoekster] heeft diverse keren schriftelijk geïnformeerd naar haar aanstelling in vaste dienst en de betaling van de toelage ter zake van vorenbedoelde waarneming.
2.5 Bij schrijven d.d. 14 mei 2013, [nummer], heeft de directeur van Justitie en Politie onder meer aan [verzoekster] meegedeeld dat zij, [verzoekster], te rekenen van 15 mei 2013 tewerk wordt gesteld op het Bureau Rechtszorg van de Hoofdafdeling Rechtsaangelegenheden en haar verzocht zich op dezelfde datum voor de dienst aan te melden bij het waarnemend hoofd van voormeld bureau.
2.6 Bij beschikking van de minister van Justitie en Politie d.d. 02 maart 2015, [nummer 2], is [verzoekster] te rekenen van 01 oktober 2011 voorzien van een aanstelling in vaste dienst.
2.7 Bij schrijven d.d. 15 oktober 2015 heeft mevr. [naam 2], beleidsadviseur Personeelsaangelegenheden van het ministerie van Justitie en Politie, onder meer aan de directeur van dit ministerie gerapporteerd dat:
het raadsvoorstel betreffende de toekenning van de waarnemingstoelage aan [verzoekster], welk raadsvoorstel op 02 maart 2015 is aangeboden aan de minister van Binnenlandse Zaken, thans nog in behandeling is bij de Raad voor Personeelsaangelegenheden;
het ministerie van Binnenlandse Zaken voor de formele afhandeling, inclusief de administratieve uitvoering, maximaal twee maanden respijt heeft gevraagd.
2.8 De minister van Binnenlandse Zaken heeft bij schrijven d.d. 04 februari 2016, BIZA [nummer 3], het volgende aan de minister van Justitie en Politie bericht:“Aan: De Minister van Justitie en Politie.
Betreft: Toekenning waarnemingstoelage aan mevr. mr. [verzoekster]
Onder verwijzing naar uw voorstel d.d. van 2 februari 2015 [nummer 4], deel ik U mede dat mijnerzijds geen bezwaar bestaat aan (…) mevr. mr. [verzoekster], die de functie van Hoofd Bureau Intelectuele Eigendom gedurende de na volgende periode heeft waargenomen een waarnemingstoelage toe te kennen t.w.:
6 september 2010 t/m 17 december 2010;
1 augustus 2011 t/m 4 november 2011;
24 december 2012 t/m 15 maart 2015.
Aan betrokkene zal krachtens de thans geldende regeling een waarnemingstoelage worden toegekend.”
3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 [verzoekster] vordert na vermindering van eis, zakelijk weergegeven, dat de Staat bij vonnis zal worden veroordeeld om haar binnen een maand na betekening van het vonnis in aanmerking te doen komen voor de toelage, met eventuele emolumenten, voor de waarneming als hoofd van het Bureau Intellectuele Eigendom gedurende de drie navolgende perioden, namelijk van 04 september 2010 tot en met 19 december 2010, van 01 augustus 2011 tot en met 04 november 2011 en van 24 december 2012 tot en met 15 maart 2013, ten bedrage van SRD 10.221,85, althans het bedrag dat na deugdelijk onderzoek op rechtmatige wijze is vastgesteld door de Staat, alles onder verbeurte van een dwangsom van SRD 5.000,- voor elke dag of keer dat de Staat in strijd handelt met deze veroordeling. [verzoekster] vordert tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2 [verzoekster] heeft, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, het volgende aan haar vordering ten grondslag gelegd. [verzoekster] heeft drie keren waargenomen als hoofd van het Bureau Intellectuele Eigendom en wel van 04 september 2010 tot en met 19 december 2010, van 01 augustus 2011 tot en met 04 november 2011 en van 24 december 2012 tot en met 15 maart 2013. [verzoekster] komt voor de waarneming over voormelde perioden conform artikel 22 lid 4 van de Personeelswet (Pw) in aanmerking voor een waarnemingstoelage. Ondanks de diverse brieven gericht aan en de toezeggingen van de bevoegde instanties, is de toekenning van de waarnemingstoelage aan [verzoekster] achterwege gebleven. De waarnemingstoelage bedraagt in totaal SRD 10.221,85. Door het achterwege laten van de toekenning van de waarnemingstoelage aan [verzoekster], op welke toelage [verzoekster] aanspraak maakt, handelt de Staat in strijd met artikel 22 lid 4 Pw alsmede met het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel en derhalve onrechtmatig jegens [verzoekster].
3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan.
4. De beoordeling
4.1 Vaststaat dat [verzoekster] gedurende dit geding bij de in 2.6 vermelde beschikking d.d. 02 maart 2015 van een aanstelling in vaste dienst is voorzien. [verzoekster] heeft ter gelegenheid van het gehouden verhoor van partijen ingetrokken de aanvankelijk door haar gevorderde veroordeling van de Staat om haar van een aanstelling in vaste dienst te voorzien, onder verbeurte van een dwangsom. De Staat heeft zich niet verzet tegen de intrekking, zodat de vordering wordt geacht te zijn ingetrokken.
4.2.1 De op grond van het voorgaande verminderde eis van [verzoekster] is weergegeven in 3.1. Het gevorderde strekt tot betaling van een waarnemingstoelage, onder verbeurte van een dwangsom.
4.2.2 Tussen partijen is niet in geschil dat [verzoekster] ingevolge het bepaalde in artikel 22 lid 4 Pw voor de waarneming van de functie van hoofd van het Bureau Intellectuele Eigendom in aanmerking komt voor een waarnemingstoelage. De Staat heeft in fotokopie overgelegd het in 2.8 vermeld schrijven van de minister van Binnenlandse Zaken d.d. 04 februari 2016 (productie bij de schriftelijke uitlating d.d. 05 februari 2016), waaruit blijkt dat laatstgenoemde geen bezwaar heeft om aan [verzoekster] toe te kennen een waarnemingstoelage voor de waarneming van de functie van hoofd van het Bureau Intellectuele Eigendom over de perioden: 06 september 2010 tot en met 17 december 2010, 01 augustus 2011 tot en met 04 november 2011 en 24 december 2012 tot en met 15 maart 2015 (lees kennelijk: 15 maart 2013). De Staat heeft niet weersproken de door [verzoekster] gevorderde waarnemingstoelage ad SRD 10.221,85, zoals berekend over de perioden van 04 september 2010 tot en met 19 december 2010, 01 augustus 2011 tot en met 04 november 2011 en 24 december 2012 tot en met 15 maart 2013 en gespecificeerd in het door [verzoekster] overgelegde overzicht (productie no. 9 bij het verzoekschrift). Gelet op het voorgaande zal de vordering – voor zover de waarnemingstoelage niet reeds aan [verzoekster] is betaald – worden toegewezen als in het dictum te melden.
4.3 Nu het gevorderde strekt tot de betaling van een waarnemingstoelage en de Staat dit gevorderde niet bestrijdt, zal in dit specifieke geval de medegevorderde dwangsom worden afgewezen.
4.4 De gevorderde veroordeling in de proceskosten zal eveneens worden afgewezen, nu dit niet op de wet is gestoeld.
4.5 De overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen bespreking.
5. De beslissing
Het hof:
5.1 Verstaat dat de vordering tot veroordeling van de Staat om [verzoekster] van een aanstelling in vaste dienst te voorzien, onder verbeurte van een dwangsom, is ingetrokken.
5.2 Veroordeelt de Staat – voor zover de betaling van de na te noemen waarnemingstoelage aan [verzoekster] nog niet is geschied – om aan [verzoekster] te betalen een waarnemingstoelage voor de waarneming van de functie van hoofd van het Bureau Intellectuele Eigendom ten bedrage van SRD 10.221,85 (tienduizend tweehonderdeneenentwintig 85/100 Surinaamse dollar).
5.3 Wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Leden, en door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 01 november 2019, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein
w.g. D.D. Sewratan
Partijen, verzoekster vertegenwoordigd door advocaat mr. H.A. Wekker namens advocaat mr. V.V.C. Pique, gemachtigde van verzoekster en verweerder vertegenwoordigd door dhr. S. Sewgobind, LL.M namens mr. R. Koendan, gevolmachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr.M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2007-55/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
A-504
[Verzoeker],
wonende te [plaats 1] aan [adres 1] te [stadsressort 1], ten deze domicilie kiezende aan de Koninginnestraat no. 10 ten kantore van mr. A.R. Baarh, voor wie als gemachtigde optreedt, mr. A.R. Baarh, advocaat,
verzoeker,
t e g e n
DE STAAT SURINAME
, rechtspersoon, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, kantoorhoudende te Paramaribo aan de Henck Arronstraat (voorheen Gravenstraat) no.3, voor wie als gemachtigde optreedt, mr. J. Kraag, advocaat,
verweerder,
De President spreekt in deze zaak in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit:
(Betalend)
Het Hof van Justitie van Suriname;
Gezien ’s Hoven interlocutoire vonnissen respectievelijk van 2 februari 2007 en 3 augustus 2007 tussen partijen gewezen en uitgesproken;
TEN AANZIEN VAN DE FEITEN
:
Verwijzende naar en overnemende hetgeen bereids in ’s Hoven laatstvermeld vonnis is overwogen en beslist en voorts;
Overwegende, dat de door het Hof bevolen en gehouden comparitie van partijen zijn verschenen, advocaat mr. J. Kraag, gemachtigde van verweerder en mr. F. Guillard, vertegenwoordiger van het Ministerie van Financien, die hebben verklaard gelijk in het daarvan opgemaakte – hier als ingelast te beschouwen – proces-verbaal staat gerelateerd, waarna de zaak verwezen werd naar de rolzitting van 2 november 2007 inzake vonnis;
Overwegende, dat het Hof hierna vonnis in de zaak heeft bepaald op heden.
TEN AANZIEN VAN HET RECHT
:
Overwegende, dat, naar uit het procesdossier blijkt, verzoeker, commies 2
e
klasse in vaste dienst bij de Inspectie der Invoerrechten en Accijnzen, op 15 april 2000 door gebruikmaking van een reserve server op de afdeling Automatisering van het Asycuda gebouw, alwaar hij was ingedeeld Enig Documenten en payment receipts voor diverse voertuigen heeft opgemaakt met het oogmerk hiermee de rechten bij invoer te laten ontduiken. Bedoelde voertuigen zijn zonder betaling van de daarop verschuldigde rechten bij invoer in het vrije verkeer gebracht; op 8 mei 2000 te omstreeks 20.48 uur ’s avonds zich in het Asycuda gebouw heeft begeven en gepoogd heeft de gegevens met betrekking tot vorenbedoelde documenten uit de computer te verwijderen;
Overwegende, dat, naar wijders uit het procesdossier blijkt, verzoeker op 18 juli 2000 als verdacht van valsheid ingeschrifte; het aannemen van giften en/of beloften bij vonnis van de Kantonrechter in het Derde Kanton de dato 10 mei 2001 veroordeeld werd tot :
– een gevangenisstraf voor de tijd van 12 (twaalf) maanden waarvan 8 (acht) maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 (drie) jaren;
– ontzetting uit het ambt voor de tijd van 2 (twee) jaren;
Overwegende, dat verzoeker op voormelde gronden bij besluit, genomen bij beschikking van de Minister van Financien de dato 2 juli 2002 La B.P/O no. 1259 ingevolge artikel 61 lid 1 onder j van de Personeelswet oneervol ontslag uit Staatsdienst is verleend, te rekenen van
10 mei 2001
;
Overwegende, dat verzoeker, tegen voormeld ontslag opkomend, onder meer heeft aangevoerd, het volkomen oneens te zijn met hetgeen in punt IV van het besluit van de Minister is bepaald omdat het ontslag alleen voor de toekomst kan gelden tenzij een buiten funktiestelling of schorsing heeft plaatsgevonden; een schorsing komt tot stand door een constitutieve beschikking en niet door een vaststellingsbeschikking;
Overwegende, dat zijdens verweerder ter inlichtingencomparitie van 26 oktober 2007 bij welke comparitie verzoeker ook niet aanwezig was zonder van een verontschuldigende reden te doen blijken, is overgelegd een aantal produkties in fotokopie, waaronder een E-mail, gedateerd 6 december 2001, doch verzonden op 11 december 2001 door verzoeker naar de Inspecteur der Invoerrechten en Accijnzen, Paramaribo-Suriname, Nieuwe Haven, [naam 1], voorzover ten deze van belang luidende: “Geachte Inspecteur, Per Heden heb ik middels een E-mail aan U, ontslag uit de dienst aangevraagd. Hopelijk wordt die mij verleend”;
Overwegende, dat de E-mail, waar verzoeker naar verwezen heeft en daterend van 11 december 2001, als volgt luidt: Aan: De Inspecteur der Invoerrechten en Accijnzen Paramaribo-Suriname, Nieuwe Haven. [naam 1]: Geachte Inspecteur, Ondergetekende, [verzoeker], Kommies 2
e
klasse thans buitenfunctie gesteld en momenteel in het buitenland (VSA) verblijft, nadert u hierbij met het verzoek hem ontslag uit de dienst te willen verlenen. Dit om privé (studie) redenen;
Overwegende, dat het door verzoeker gedaan verzoek om, ontslag, dat van lang na zijn veroordeling dateert, niet door hem – verzoeker – is ingetrokken, zijnde immers het tegendeel gesteld noch gebleken;
Overwegende, dat een staat van dienst, waar verzoeker naar vraagt in zijn E-mail
de dato 6 december 2001 doch verzonden op 11 december 2001
, aan de Inspecteur der Invoerrechten en Accijnzen, [naam 1], een opsomming, hoe lang, waar, in welke functie hij – verzoeker –
in dienst geweest
is, het Hof gerede aanleiding geeft aan te nemen, dat verzoeker er zelf van uit gegaan is dat het dienstverband met hem sindsdien een einde genomen had en dat hij mitsdien geen ambtenaar meer was;
Overwegende, dat het het Hof dan ook geheel ontgaat welk belang verzoeker, nu na langer dan zes jaren, nog heeft bij de onderhavige vordering strekkende tot: vernietiging althans nietigverklaring van de beschikking van de Minister van Financien de dato 2 juli 2002 La BP/O [nummer 1] en bij de veroordeling van verweerder de nodige administratiefrechtelijke rechtshandelingen te verrichten die ertoe leiden moeten dat hij – verzoeker – daadwerkelijk de van hem bedongen arbeid kan verrichten;
Overwegende, dat het Hof verzoeker, bij gebreke van belang bij het zijdens hem gevorderde, dan ook niet ontvangen zal in zijn vordering;
RECHTDOENDE IN AMBTENARENZAKEN
:
Verklaart verzoeker niet ontvankelijk in zijn vordering;
Aldus gewezen door: mr. J.R. von Niesewand, President, mr. drs. C.C.L.A. Valstein-Montnor en mr. H.E. Struiken, Leden en door de President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van Vrijdag, 2 november 2007, in tegenwoordigheid van mr. R.R. Brijobhokun, Fungerend-Griffier.
w.g. R.R. Brijobhokun
wegens het bereiken van de pensioen-
gerechtigde leeftijd van de President
niet in staat het vonnis te ondertekenen.
Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen, advocaat mr. K. Brandon namens advocaat mr. J. Kraag, gemachtigde van verweerder, terwijl verzoeker noch in persoon noch bij gemachtigde is verschenen.
M.H.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr.
M.E. van Genderen-Relyveld.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2021-15/
|
Uitspraak
KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON
A.R. No. 21-3397
30 november 2021
Vonnis in kort geding
in de zaak van:
VAN DIJK-SILOS, JENNIFER V.,
MEYE, STEVE,
BHAGWANDIN, PATRICK ANANDKUMAR,
allen wonend te Paramaribo,
eisers,
gemachtigden: mr. F.A.Bhagwandin-Telting en mr. N.U. van Dijk, beiden advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME,
met name
HET MINISTERIE VAN VOLKSGEZONDHEID,
meer in het bijzonder
DE MINISTER VAN VOLKSGEZONDHEID,
de heer drs. AmarRamadhin, in persoon en q.q. in de hoedanigheid van Minister van Volksgezondheid,in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie in Suriname,
kantoorhoudend te Paramaribo,
gedaagde,
gemachtigden voor de Staat:mr. A.I. Ramlakhan en mr. C. Lachman, beiden advocaat.
Het procesverloop
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en –handelingen:
het inleidend verzoekschrift dat met producties op 14oktober2021 op de Griffie der Kantongerechten is ingediend;
de mondelinge conclusie van eis die is genomen op de zitting van 28oktober 2021;
de conclusie van antwoord met producties;
de conclusie van repliek met producties;
de conclusie van dupliek.
1.2 De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.
De feiten
2.1 Op vrijdag 20 augustus 2021 hebben eisers aan de Vice-President van de Republiek Suriname de petitie “Apartheid en Discriminatie in Suriname” aangeboden.
2.2 Volgens het Besluit Taakomschrijving Departementen 1991, voor het laatst gewijzigd bij S.B.2002, no. 16, zijn de bijzondere taken van het ministerie van Volksgezondheid onder meer de volksgezondheid in de ruimste zin en het toezicht op de behartiging van de volksgezondheid in het bijzonder, met inbegrip van de gezondheidsvoorlichting en –opvoeding en het waarborgen van de kwaliteit, beschikbaarheid en bereikbaarheid van de gezondheidszorg over het gehele land.
De vordering, de grondslag en het verweer
3.1 Eisers vorderen – samengevat – dat de kantonrechter bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis gedaagde veroordeelt:
I. om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis rectificatie te doen op dezelfde wijze en via dezelfde media als de uitspraken door gedaagde zijn gedaan op 23 augustus 2021 te weten via dagbladdewest.com, TrishulBroadcasting Network (TBN) en Covid-19 Journaal.
RECTIFICATIE
“De door mij,
drs. A. Ramadhin
, Minister van Volksgezondheid, in interviews gedane uitspraken op 23 augustus 2021 ten aanzien van de aanbieders van de petitie “Apartheid en Discriminatie in Suriname”, te weten
VAN DIJK-SILOS, JENNIFER V.,
MEYE, STEVE en
BHAGWANDIN, PATRICK ANANDKUMAR
zijn onnodig grievend, lasterlijk en beledigend en door de kantonrechter in Kort Geding onrechtmatig geoordeeld jegens voornoemde personen. Ik,
drs. A. Ramadhin,
Minister van Volksgezondheid doe een beroep op alle media en anderen die hiervan kennis dragen onmiddellijk op te houden om genoemde interviews verder te delen, distribueren en of uit te zenden dan wel te publiceren”;
althans dat de kantonrechter gedaagde beveelt een zodanige verklaring openbaar te maken in de eerder genoemde media met de strekking tot verbetering van de eer, goede naam, maatschappelijke reputatie en persoonlijke en functionele integriteit van eisers als persoon en als respectievelijk juridisch consultant en geestelijke in de Republiek van Suriname en op de manier die de kantonrechter juist en geraden oordeelt;
II. zich in de toekomst te onthouden van elke gedraging en of handeling die de eer, goede naam, maatschappelijke reputatie en persoonlijke en functionele integriteit van eisers aantasten;
III. aan eisers elk afzonderlijk een dwangsom van SRD 100.000, – te betalen voor iedere keer of dag dat gedaagde in strijd mocht handelen met de veroordelingen onder I en II;
IV. om bij wege van voorschot de reeds geleden en nog te lijden schade te voldoen,vooralsnog begroot op de tegenwaarde in Surinaamse Dollar van USD 1,500. -;
V. in de proceskosten.
3.2 Aan hun vordering leggen eisers, kort gezegd, ten grondslag dat gedaagde via media zodanige uitspraken over hen heeft gedaan, dat sprake is van belediging, laster, smaad en aantasting van hun recht op een goede naam en eer. Gedaagde heeft eisers beledigd door hen ‘misleiders’ en ‘antivaxxers’ te noemen. In het openbaar heeft gedaagde niet ware uitlatingen over eisers gedaan met de bedoeling hen in een kwaad daglicht te plaatsen. Door zich suggestief over eisers uit te spreken heeft gedaagde onrechtmatig jegens hen gehandeld. Dat gedaagde een gebeuren, waarvoor eiser sub 2 reeds zijn verontschuldiging heeft aangeboden, in herinnering brengt, schaadt de reputatie van eiser sub 2. Gedaagde heeft als gezaghebbende beleidsmaker invloed op het vormen van oordelen over personen en onderwerpen door de samenleving. Eisers lijden naast financiële schade ook imago- en emotionele schade. Op een aanmaning tot rectificatie heeft gedaagde niet gereageerd.
3.3 Gedaagde voert verweer waarop hierna, voor zover van belang, wordt teruggekomen.
De beoordeling
4.1 Gelet op de aard van de vorderingen, hebben eisers een voldoende spoedeisend belang om in hun vorderingen in het kort gedingte worden ontvangen.
4.2 Als meest verstrekkend verweer voert gedaagde aan dat eisers hem niet in gebreke hebben gesteld en concludeert tot niet ontvankelijkheid van eisers in hun vordering. Hiertegenover stellen eisers een van hen afkomstig schrijven met als onderwerp ‘aanmaning en ingebrekestelling’ van 13 september 2021 betekend op dezelfde dag. Gedaagde voert daartegenaan dat de ingebrekestelling slechts is gericht tot de minister van Volksgezondheid, terwijl in deze zaak de Staat Suriname als gedaagde is opgeroepen.
4.3 Voldoende aannemelijk is dat de aanmanings- en ingebrekestellingsbrief waarnaar eisers verwijzen, volgens het overgelegde deurwaardersexploot No. 21-392, productie 6 bij verzoekschrift, is betekend aan ‘De Minister van Volksgezondheid, drs. AmarRamadin’. Dit leidt tot de vaststelling dat niet de Staat in gebreke is gesteld, maar de minister van Volksgezondheid, drs. AmarRamadin.
4.4 Vast staat voorts dat eisers op 20 oktober 2021 de Staat Suriname zoals hiervoor in de kop van dit vonnis als gedaagde partij is geduid, hebben opgeroepen bij deurwaardersexploot No. 21-454, om op donderdag 28 oktober 2021 ter zitting te verschijnen.
4.5 De wijze van duiding van de gedaagde partij in het verzoekschrift en in het exploot No. 21-454 leidt ertoe dat de specifiek genoemde minister en de persoon Amar Ramadin niet als afzonderlijke procespartijen in dit geding zijn gedaagd en om die reden geen status van procespartij kunnen hebben. Immers, het betreft in deze respectievelijk een bestuursorgaan en een natuurlijke persoon die in rechte niet door de Procureur-Generaal vertegenwoordigd worden. De duiding is onjuist. Dit klemt te meer nu eisers in randnummer 6 van hun verzoekschrift juist stellen dat zij [citaat]:
“
zijn
geconfronteerd met uitspraken gedaan door gedaagde, de Minister van Volksgezondheid, die gekwalificeerd kunnen worden als belediging, laster, smaad en aantasting van hun recht op eer en goede naam (…) Gedaagde heeft eisers in de in het 6
e
sustenu genoemde media beledigd, gekrenkt, door hen misleiders en antivaxxers te noemen (…)”
[einde citaat]. Ook in hun stellingen na randnummer 6 geven eisers er geen blijk van dat zij een ander voor ogen hebben gehad dan de minister van Volksgezondheid. Eisers verwijzen in randnummer 14 – ter onderbouwing van de ingebrekestelling van gedaagde – naar productie 6, het exploot van betekening aan de minister van Volksgezondheid.Voor zover eisers als uitgangspunt wilden hanteren dat het bestuursorgaan als procespartij mag optreden is zulks niet onjuist, zie ook Hoever-Venoaks en Damen, 2003, hoofdstuk 2. Evenwel is in de onderhavige zaak geen sprake van een bestuursorgaan dat is gedaagd als procespartij. Voorts maakt het bij repliek overgelegd oproepexploot No. 21-461 van maandag 25 oktober 2021, waarin staat dat “Amar Ramadhin” is opgeroepen om op donderdag 28 oktober 2021 op de terechtzitting te verschijnen, de duiding evenminjuist, nu eisers daaromtrent niet de daartoe vereiste proceshandelingen hebben verricht, nog voor zij ter zitting van eis concludeerden in de onderhavige zaak. Het zou in strijd met de goede procesorde zijn om zonder dat sprake is geweest van die voorafgaande proceshandelingen ter zitting, AmarRamadhin als procespartij aan te merken. Bij de gegeven omstandigheden kan de oproep aan Amar Ramadhin om ter terechtzitting te verschijnen slechts begrepen worden als een oproep aan hem als derde. Nu eisers hierover slechts hebben gesteld dat AmarRamadhin bij de eerste behandeling van de zaak ter terechtzitting aanwezig was, kan zulks hen in het licht van voorgaande overwegingen niet baten. De kantonrechter weegt in dit verband mee dat blijkens de conclusie van antwoord en het gevoerd verweer, de gemachtigden zich op het standpunt hebben gesteld dat zij zich voor de enkele gedaagde, de Staat,hebben gesteld, wat zij bij conclusie van dupliek uitdrukkelijk hebben herhaald.
4.6 Eisers zijn niet ontvankelijk voor zover zij hun vorderingen tegen de minister van Volksgezondheid en de persoon AmarRamadin gericht hebben.Suriname, de Staat Suriname, is rechtspersoon en kan in een rechtsgeding als eiser of gedaagde betrokken zijn blijkens art 95 lid 5 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, Rv, en wordt in rechte vertegenwoordigd door de Procureur-Generaal, art 146 lid 2 Gw. Voor zover eisers tegen de Staat Suriname (het ministerie van Volksgezondheid) gevorderd hebben, worden zij in hun vordering ontvangen.
4.7 De achtergrond van het geschil is gelegen in het spanningsveld dat ontstaat tussen sociale en klassieke grondrechten, specifiek dewijze waarop inhoud wordt gegeven aan het algemeen belang in het kader van de Covid-19 pandemie. In de onderhavige zaak heeft dit geleid tot openbare reacties die eisers als kwetsend en beledigend hebben ervaren. De gewraakte uitlatingen zijn overgelegd door middel van een usb sticken
quotes
(respectievelijk producties 2en 5 bij verzoekschrift).
4.8 Gedaagde weerspreekt dat de uitspraken op de usb stick beledigend zijn. De uitspraken zijn informatief en bedoeld als waarschuwingin verband met de toename van besmettingen met het Corinavirus, in het algemeen belang.De kantonrechter zal volgens de regel bepaald in HR 10 maart 2017, NJ 2017, 147 de beoordeling van productie 2 beperken tot de
quotes
zoals weergegeven in productie 5 bij verzoekschrift en wel de citaten bij minuut 8:06 en 11:23. De toegepaste regel luidt dat de eisen van een behoorlijke rechtspleging meebrengen dat een partij die een beroep wil doen op uit bepaalde producties blijkende feiten en omstandigheden, dit op een zodanige wijze dient te doen dat voor de rechter duidelijk is welke stellingen hem ter beoordeling worden voorgelegd en dat voor de wederpartij duidelijk is waartegen zij zich dient te verweren (…). De rechter heeft slechts te letten op de feiten waarop een partij ter ondersteuning van haar standpunt een beroep heeft gedaan, en de enkele omstandigheid dat uit door een partij overgelegde stukken een bepaald feit blijkt, impliceert niet dat zij zich ter ondersteuning van haar standpunt op dat feit beroept.
In de quote van minuut 8:06 hebben eisers onderstreept [citaat]:
“Vanwege de beschikbaarheid van vaccins zouden we veel meer mensen kunnen vaccineren, als de anti vax beweging minder fel was gegaan (…) Ik wil alleen hiermee aangeven het is goed dat mensen hun mening geven het is goed dat we de petitie indienen maar de petitie zie je duidelijk dat het gericht is tegen een ministerie of een minister wat ik natuurlijk ook jammer vind (…) het is een gezondheidscrisis dus het is de minister van volksgezondheid die oplossingen moet aandragen samen met de regering ondersteund door de regering maar mijn vraag is naar de mensen toe wilt u verontrust blijven, of wilt u ook onderdeel zijn van die oplossing of wilt u het probleem groter maken?”
[einde citaat] en in de quote van minuut 11:23 [citaat]:
“We kunnen ook zeggen misschien is het goed dat die groep verontruste burgers een keer besluiten om apart te gaan wonen geïsoleerd van de wereld, want waarschijnlijk lijkt dat de bedoeling geweest te zijn.”
[einde citaat].
Eisers hebben voor het overige geen andere concrete passages geselecteerd uit het vastgelegde materiaal op de usb stick die hebben te gelden als feitelijke onderbouwing van hun stelling dat sprake is van belediging, laster, smaad en aantasting van hun recht op eer en goede naam.
4.9 Voorts beperkt de kantonrechter de beoordeling van uitlatingen gedaan in het Covid-19 Journaal van 23 augustus 2021 tot de benadrukte delen:
[citaat]:
“Laten we goed kijken naar mensen die petities indienen.”
“Minstens één van de indieners van de petitie die leugens heeft verkondigd, misleidende informatie heeft gegeven aan de samenleving waar een jongeman zou zijn neergevallen in een supermarkt als gevolg van een covidprikje om dan daarna terug te komen, toen die grond warm (…) begon te worden, om daarna terug te komen dat het een (…) vergissing was.”
“(…) hoeveel vertrouwen moet ik dan hebben in zo iemand; dus laten we goed kijken naar de mensen die petities indienen.”
“Vandaag is de full approval van Pfizer gegeven zal er dan een argument gezocht worden door die verontruste burgers, laten we eerlijk kijken naar de zaak en laten we goed kijken naar de zaak ik wil graag weten van deze groep die zich zo zorgen maakt over de situatie wat is uw antwoord op deze petitie.”
“Met welk gevoel gaan deze verontruste burgers slapen als ze elke dag en de hele dag mensen zitten te demotiveren om te vaccineren om dan te weten dat diezelfde personen die zich niet laten vaccineren het gros van het deel vormt van welke opgenomen wordt in het ziekenhuis met een COVID infectie. Laten we goed kijken naar onze inborst en laten we goed kijken naar deze situatie.”
Ik zeg het nogmaals, ik vraag alleen aan de verontruste burgers wat is uw oplossing en met welk gevoel gaat u slapen met welke voldoening gaat u slapen als u op een dag mensen hebt gemotiveerd om niet te vaccineren en om daarna te weten dat 97% van de mensen die wordt opgenomen niet gevaccineerd waren. Is dat uw doel? Wilt u dat hebben voor de samenleving? Kunt u dat gevoel opbrengen die verantwoordelijkheid opbrengen om verantwoordelijk te zijn voor een vierde golf in Suriname.”
[einde citaat].
4.10 Gedaagde voert – kort gezegd – aan dat de minister vrij zijn mening uit in een poging de samenleving bewust te maken van de juiste keuze door zich te laten vaccineren. Daarin gaat geen intentie tot beledigen schuil. De minister is open over zijn dagelijkse ervaringen omwille van het bewustmaken van de samenleving. Daarin weegt mee dat hijzelf medicus is. De mening van de minister is dat het aanbieden van de petitie een demotiverende uitwerking heeft op mensen om zich te laten vaccineren. Hij kiest voor het stellen van de retorisch de vraag
Kunt u dat gevoel opbrengen die verantwoordelijkheid opbrengen om verantwoordelijk te zijn voor een vierde golf in Suriname,
wanneer hij de petitie bespreekt, maar die keuze is niet beledigend. Gedaagde ziet niet in waarom verwijzing naar verkeerde informatie die verstrekt is, beledigend is.
4.11 Uit de overgelegde producties waarin uitspraken van de minister zijn aangehaald die hiervoor zijn geciteerd, blijkt niet van het gebruik van het woord ‘wappies’ om eisers te duiden, zodat zulks niet aannemelijk is gemaakt. Voorts blijkt uit de productie 4 bij verzoekschrift dat het woord ‘viruswappie’ niet staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie, zodat niet aannemelijk wordt dat de duiding van scheldwoord door kennelijk nl.wiktionary.org, juist is. Nu het woord ‘antivaxxers’ een begrip uit de actuele pandemie is, komt het de kantonrechter voor dat de connotatie daarvan nog in ontwikkeling is wat een oordeel in deze prematuur maakt.
4.12 De kantonrechter overweegt ten overvloede, dat de gewraakte uitlatingen door de minister van Volksgezondheid hooguit sarcastisch van toon zijn. Gedaagde noemt dit de politieke reactie. Hiertegenover staan verwijten van eisers, waar niet van uitgesloten mag worden dat deze associaties kunnen oproepen met gebeurtenissen in de wereld die hebben geleid tot misdrijven tegen de menselijkheid.Door deze verwijten is naar het oordeel van de kantonrechter de discussie te zwaar aangezet. Sarcasme benadert bij verre na niet verwijten in een context van discriminatie,dwang en apartheid.Het komt de kantonrechter dan ook voor dat in het algemeen belang het nodig is dat partijen binnen korte tijd met elkaar in gesprek raken en de discussie aangaan over de tegenbeweging, dat is het aanbieden van de petitie versus de verantwoordelijkheid voor en bewaking van het algemeen belang, dat is noodzakelijke behandeling in het belang van de openbare orde.
4.13 Nu de gewraakte uitlatingen alle gedaan zijn door de minister van Volksgezondheid en eisers in hun vorderingen tegen de minister niet ontvankelijk zijn, en voorts uit het voorgaande niet aannemelijk is geworden dat sprake is van belediging, laster, smaad en aantasting van recht op eer en goede naam, zullende vorderingen tegen gedaagde worden afgewezen.
4.14 Aan een beoordeling van de overige stellingen en weren van partijen wordt op grond van het voorgaande niet toegekomen, nu zulks niet tot een ander oordeel kan leiden.
4.15 Eisers zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden verwezen.
De beslissing
De kantonrechter in kort geding
5.1 Verklaart eisers niet ontvankelijk in hun vorderingen tegen de minister van Volksgezondheid en Amar Ramadhin.
5.2 Weigert de gevraagde voorzieningen.
5.3 Veroordeelt eisers in de proceskosten aan de zijde van gedaagde tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J.S. Bradley, kantonrechter in kort geding in het Eerste Kanton, en ter openbare terechtzitting uitgesproken op dinsdag 30 november 2021 te Paramaribo, in aanwezigheid van de griffier.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2021-33/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
G.R. no. 15705
3 december 2021
In de zaak van
YOKOHAMA TRADING N.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te [plaats],
appellante in kort geding,
hierna te noemen “Yokohama”,
gemachtigde: mr. A.E. Debipersad, advocaat,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [plaats],
geïntimeerde in kort geding,
hierna te noemen: “[geïntimeerde]”,
gevolmachtigde: drs. A. Biharie MA,
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het eerste kanton in kort geding uitgesproken vonnis van 17 december 2018 bekend onder AR no. 182511 tussen Yokohama als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis in kort geding uit.
1. Het procesverloop
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
• de verklaring van de griffier der kantongerechten waaruit blijkt dat Yokohama op 20 december 2018 hoger beroep heeft ingesteld;
• de pleitnota gedateerd 17 januari 2020;
• de antwoordpleitnota gedateerd 21 februari 2020;
• de repliekpleitnota gedateerd 17 juli 2020;
• de aantekening op het doorlopend proces-verbaal van 21 augustus 2020,
6 november 2020, 20 november 2020, 18 december 2020, 15 januari 2021,
19 februari 2021 en 17 juli 2021, op de kaft van het procesdossier, waaruit blijkt dat er geen dupliekpleitnota is genomen.
1.2 De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
2. De ontvankelijkheid van het beroep
2.1 Het beroepen vonnis is gedateerd 17 december 2018. Yokohama heeft op 20 december 2018 appèl aangetekend.
[Geïntimeerde] heeft met betrekking tot de ontvankelijkheid de volgende formele weren aangevoerd:
a. Yokohama heeft op 20 december 2018 hoger beroep aangetekend terwijl het vonnis op 17 december 2018 is uitgesproken; het hoger beroep is daardoor na drie dagen aangetekend hetgeen in strijd is met de bepaling in artikel 264 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; om die reden moet Yokohama niet-ontvankelijk verklaard worden in haar hoger beroep;
b. Yokohama heeft haar grieven niet kenbaar gemaakt middels een memorie van grieven; daardoor is de termijn waarbinnen de grieven kenbaar gemaakt hadden kunnen worden overschreden; Yokohama had binnen veertien dagen haar grieven kenbaar moeten maken waardoor zij thans niet-ontvankelijk verklaard moet worden in haar hoger beroep;
c. door het niet tijdig indienen van de grieven door Yokohama is het niet mogelijk dat het Hof het geschil in volle omvang beoordeelt, immers staat in de jurisprudentie en de rechtsleer vast dat het geschil in volle omvang door het Hof kan worden beoordeeld onder de voorwaarde dat het Hof gebonden is aan de grenzen van de gronden en vorderingen in de memorie van grieven gesteld; nu Yokohama heeft nagelaten tijdig en in overeenstemming met de wet en het recht haar memorie van grieven in te dienen, kan een herbeoordeling van het vonnis in eerste aanleg gewezen, niet plaatsvinden omdat het Hof de grenzen van de rechtsstrijd niet mag overschrijden; met het opnemen van eventuele grieven in een pleitnota heeft Yokohama het wettelijke grievenstelsel ondermijnd; ook om die reden zal Yokohama niet-ontvankelijk verklaard moeten worden in haar hoger beoep.
2.1 Ten aanzien van het verweer onder a hiervoor is het Hof van oordeel dat, gelijk Yokohama aanvoert, er in casu geen sprake is van een vonnis zoals bedoeld in artikel 264 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, waardoor dat verweer moet worden gepasseerd.
2.2 Het Hof overweegt met betrekking tot de weren genoemd onder b en c dat het in de rechtspraktijk reeds lang wordt toegestaan dat in de pleitnota grieven worden opgenomen. De geïntimeerde krijgt daarbij de gelegenheid om op de grieven te reageren. Het Hof overweegt dat het gebruik in de rechtspraktijk is ontstaan omdat na de uitspraak partijen vaak niet tijdig over een afschrift van het vonnis konden beschikken. Hierdoor was het niet mogelijk binnen de wettelijke vastgestelde termijn grieven tegen het vonnis te formuleren en een memorie van grieven in te dienen. Dat was een tekortkoming die niet voor rekening van een appellerende partij kon komen. Het verweer van [geïntimeerde] terzake zal daarom worden verworpen.
Het Hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat Yokohama ontvankelijk is in het door haar ingestelde hoger beroep.
3. De vordering in hoger beroep
Yokohama vordert in hoger beroep:
vernietiging van het vonnis van de kantonrechter gedateerd 17 december 2018 met AR no. 182511, en opnieuw rechtdoende de vordering alsnog toe te wijzen.
4. De feiten
4.1 Op de facebookpagina van [geïntimeerde] is op of omstreeks 19 januari 2018 een afbeelding geplaatst waarin de naam van Yokohama staat vermeld onder de categorie “Kapitalisten en Drugsbarons.”
4.2 [Geïntimeerde] is op 23 januari 2018, 21 maart 2018 en 9 april 2018 door de raadsvrouwe van Yokohama gesommeerd om de geplaatste afbeelding op haar facebookpagina te verwijderen en een rectificatie te plaatsen op haar facebookpagina en in drie dagbladen, waaruit genoegzaam blijkt dat zij toegeeft dat de afbeelding berust op een ongefundeerde en onjuiste interpretatie en waarin zij haar verontschuldigingen aanbiedt voor het veroorzaakte ongerief.
4.3 Bij schrijven van 13 april 2018 heeft de toenmalige raadsvrouwe van [geïntimeerde] aan de raadsvrouwe van Yokohama medegedeeld dat de afbeelding van de facebookpagina van [geïntimeerde] is verwijderd.
5. De beoordeling
5.1 Yokohama heeft in haar pleitnota drie grieven aangevoerd tegen het vonnis van de kantonrechter:
De beoordeling van grief I:
5.2.1 Yokohama voert aan dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat door de verwijdering van de spotprent sprake is van een verontschuldiging c.q. rectificatie. De kantonrechter is te lichtvaardig omgegaan met de belangen van Yokohama, in casu haar recht op bescherming van haar goede naam en reputatie; na de verwijdering heeft [geïntimeerde] na de uitspraak van de rechter op 17 december 2018, de afbeelding op 18 december 2018 weer op haar facebookpagina geplaatst. Het verwijderen van de afbeelding is niet gelijkwaardig aan een verontschuldiging en een rectificatie. [Geïntimeerde] is in haar reactie op deze grief erbij gebleven dat zij haar verontschuldigingen niet hoeft aan te bieden omdat zij de afbeelding niet heeft gemaakt.
5.5.2 Het Hof overweegt, dat, gelijk Yokohama aanvoert, het enkel verwijderen van de afbeelding, nog geen rectificatie inhoudt. Immers, onder rectificatie wordt verstaan: verbetering, meer speciaal door degene die een onjuiste of misleidende mededeling heeft gedaan (vide Fockema Andreae’s Juridisch Woordenboek). Bovendien heeft Yokohama gesteld, hetgeen niet door [geïntimeerde] is betwist, dat [geïntimeerde] de afbeelding na het vonnis in eerste aanleg wederom meerdere malen heeft geplaatst op haar facebookpagina. Daarmee heeft [geïntimeerde] naar het oordeel van het Hof getoond dat zij als oogmerk heeft de eer en goede naam van Yokohama te schaden.
Het Hof acht op grond van het voorgaande de eerste grief gegrond.
De beoordeling van grief II
5.3.1 Yokohama heeft in grief II aangevoerd dat de kantonrechter had moeten ingaan op het feit dat [geïntimeerde] erbij had moeten stilstaan wat de gevolgen zouden zijn van het posten van de afbeelding, ook al heeft zij de afbeelding niet zelf gemaakt.
5.3.2 Het Hof overweegt dat het, gelijk Yokohama stelt, bij het onrechtmatig publiceren van een afbeelding, niet relevant is of de partij die de afbeelding heeft gepubliceerd deze zelf heeft vervaardigd.
Naar het oordeel van het Hof handelt degene die een onrechtmatige publicatie verspreidt, ook onrechtmatig.
5.3.3 Het Hof overweegt voorts dat uit de afbeelding blijkt dat Yokohama wordt uitgemaakt voor drugsbaron. [Geïntimeerde] heeft daaromtrent in haar conclusie van antwoord in eerste aanleg aangevoerd dat Yokohama zich niet kan beroepen op het hebben van een goede naam. Zij verwijst daarbij naar een vijftal publicaties op het internet.
5.3.4 Het Hof overweegt dat, gelijk Yokohama stelt, en ook door [geïntimeerde] wordt beaamd, niet uit de feiten blijkt dat Yokohama als verdachte van een misdrijf wordt aangemerkt of voor een misdrijf is vervolgd en ook niet dat Yokohama voor een misdrijf is veroordeeld. De door [geïntimeerde] overgelegde publicaties en genoemde artikelen handelen allen over natuurlijke personen die mogelijk een werkrelatie hebben met Yokohama, nu in de artikelen wordt verwezen naar de “topman” bij Yokohama. In de genoemde nieuwsartikelen wordt Yokohama dus niet als verdachte genoemd en wordt ook geen melding gemaakt van enige vervolging of veroordeling van Yokohama. Ook [geïntimeerde] beaamt dat in haar conclusie van dupliek onder II B 3. Hierdoor vindt de publicatie geen steun in het beschikbare feitenmateriaal. Om die reden moet een publicatie waarin Yokohama als drugsbaron wordt neergezet worden aangemerkt als een publicatie die de eer, goede naam en maatschappelijke reputatie van Yokohama aantast en onrechtmatig is. Het feit dat de afbeelding als satirische en opiniërende uiting werd gezien door [geïntimeerde] en om die reden is gedeeld doet niets af aan het onrechtmatig karakter van de publicatie. Het enkele feit dat er ook andere publicaties te vinden zijn die schadelijk zijn voor de eer en goede naam van Yokohama, rechtvaardigt de onrechtmatige publicatie door [geïntimeerde] niet. Het Hof acht op grond van al het voorgaande grief II ook gegrond.
5.3.5 Het Hof overweegt voorts dat [geïntimeerde] zich in haar verweer in eerste aanleg ook beroept op haar recht op vrije meningsuiting zoals neergelegd in het BUPO verdrag en in de Grondwet. Het Hof overweegt in dit verband dat toewijzing van een vordering tot rectificatie van een publicatie in beginsel een beperking inhoudt van het in artikel 19 van het BUPO Verdrag en het in artikel 19 van de Grondwet vastgelegde recht op vrijheid van meningsuiting. Een dergelijke beperking is ingevolgde artikel 19 lid 3 van het BUPO Verdrag slechts toegestaan, indien deze bij de wet is voorzien en noodzakelijk is ter bescherming van onder andere de goede naam of rechten van anderen. Daarnaast dient een dergelijke beperking proportioneel te zijn. Van een beperking die bij de wet is voorzien is sprake, wanneer de uitlatingen onrechtmatig zijn in de zin van artikel 1386 of 1393 en 1397 van het Burgerlijk Wetboek.
Het Hof zal daarom, indien er sprake is van belediging zoals bedoeld in artikel 1393 BW, wel een veroordeling tot rectificatie mogen uitspreken.
De beoordeling van grief III
5.4.1 Yokohama voert als derde grief aan dat de kantonrechter er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat het risico wel bestaat dat [geïntimeerde] de afbeelding weer zal plaatsen op haar facebookpagina.
5.4.2 Het Hof overweegt dat door [geïntimeerde] niet is betwist dat zij de afbeelding wederom op haar facebookpagina heeft geplaatst, en wel ondanks het feit dat in het vonnis van de kantonrechter een overweging is opgenomen daaromtrent namelijk de overweging onder punt 4.6 die luidt : “Immers is evenmin gebleken van een reële dreiging voor de toekomst, hetwelk de toewijzing van een gevorderd verbod voor de toekomst zou rechtvaardigen.” Uit deze overweging kan begrepen worden dat de kantonrechter ervan uitging dat [geïntimeerde] de afbeelding niet nogmaals zou plaatsen op haar facebookpagina, waarvan thans juist het tegendeel is bewezen.
Het Hof is dan ook van oordeel dat ook de derde grief gegrond is. Nu de grieven gegrond zijn zal het vonnis worden vernietigd en zal het gevorderde worden toegewezen met inachtneming van het volgende.
5.4.3 Onder B van het petitum vordert Yokohama dat [geïntimeerde] wordt bevolen zich te onthouden van onrechtmatige gedragingen die de eer, goede naam en maatschappelijke reputatie van Yokohama aantasten, op straffe van een dwangsom.
Het Hof overweegt dat die gevorderde voorziening te weinig specifiek is en de wet reeds voorziet in een verbod om de naam en goede eer van een medeburger te schaden. Toegewezen zal daarom worden de specifieke voorziening met betrekking tot de afbeelding, namelijk een verbod om de betreffende afbeelding wederom op haar facebookpagina te plaatsen.
5.5 Het Hof zal, nu de grieven gegrond zijn, [geïntimeerde] veroordelen een rectificatie te plaatsen. Het Hof zal afwijken van de door Yokohama opgegeven rectificatie, en wel zoals in het dictum te melden. In het licht van de af te wegen belangen wordt dat onder de gegeven omstandigheden een proportionele maatregel geacht.
5.6 Het Hof overweegt dat door Yokohama is gevorderd dat [geïntimeerde] de publicatie rectificeert en haar verontschuldigingen aanbiedt. Met betrekking tot het aanbieden van de verontschuldigingen overweegt het Hof dat dat zal worden afgewezen nu de rechtsvordering ex artikel 1393 BW niet daartoe strekt en in beginsel niemand kan worden veroordeeld om spijt te hebben van een handeling. Een eventuele spijtbetuiging zou ingevolge artikel 1395 BW van betrokkene zelf moeten uitgaan.
5.7 De door Yokohama gevorderde dwangsom zal worden gemitigeerd en gemaximeerd nu die het Hof bovenmatig voorkomt.
5.8 Het Hof acht bespreking van de overige stellingen en weren van partijen overbodig.
5.9 [Geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij de proceskosten moeten dragen, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
6. De beslissing
Het Hof
6.1 Vernietigt het vonnis van de kantonrechter in het eerste kanton in kort geding gedateerd 17 december 2018 in de zaak bekend onder AR no. 182511, waarvan beroep.
En opnieuw rechtdoende:
6.2 Veroordeelt [geïntimeerde] om binnen 48 uur na betekening van het vonnis de gewraakte facebook post als ten rekeste vermeld te rectificeren en wel door op de facebookpagina van [geïntimeerde] de hierna volgende rectificatie te plaatsen en het bericht gedurende zeven dagen op de facebookpagina op dezelfde wijze zichtbaar te houden als de afbeelding, en voorts om binnen vijf (5) werkdagen na betekening van het vonnis de hiernavolgende rectificatie te doen plaatsen in de landelijke dagbladen De Ware Tijd, Times of Suriname en Dagblad Suriname, namelijk:
“Rectificatie:
[Geïntimeerde] pleegt rectificatie ten behoeve van Yokohama Trading.
Het Hof van Justitie heeft bij vonnis van 3 december 2021 geoordeeld dat de door mij, [geïntimeerde], geplaatste afbeelding op mijn facebookpagina onrechtmatig is jegens Yokohama, aangezien de publicatie een afbeelding betreft waarin Yokohama Trading wordt gecategoriseerd als drugsbaron. Met het plaatsen van de afbeelding is een inbreuk gepleegd op de eer en goede naam en de maatschappelijke reputatie van YokohamaTrading, nu de geplaatste afbeelding de suggestie wekt dat Yokohama Trading een drugsbaron is. Deze suggestie vindt geen steun in het beschikbare feitenmateriaal.”
6.3 Veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van een dwangsom van SRD.5.000,= (vijfduizend Surinaamse dollar) het maximum van SRD. 500.000,= (vijfhonderdduizend Surinaamse dollar) niet te bovengaand voor iedere dag dat [geïntimeerde] in gebreke blijft te voldoen aan de veroordeling genoemd onder 6.2 hierboven;
6.4 Verbiedt [geïntimeerde] om de in dit geding bedoelde afbeelding waarin Yokohama Trading wordt gecategoriseerd als drugsbaron, op haar facebookpagina te plaatsen of geplaatst te houden;
6.5 Veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van een dwangsom van SRD.5.000,= (vijfduizend Surinaamse dollar) het maximum van SRD. 500.000,= (vijfhonderdduizend Surinaamse dollar) niet te bovengaand voor iedere dag dat [geïntimeerde] het verbod zoals genoemd onder 6.4 hierboven overtreedt;
6.6 Veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van appellante begroot op SRD. 1.110,–
(één duizend éénhonderd en tien Surinaamse Dollars)
6.7 Wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran en mr. A.C. Johanns, leden en bij vervroeging uitgesproken door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag, 3 december 2021. in tegenwoordigheid van mr. C.R. Tamsiram-Harris, Fungerend-Griffier.
w.g. C.R. Tamsiran-Harris w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting is niemand verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2014-27/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[Appellant]
, ten deze handelende als gevolmachtigde van
[naam 1] en [naam 2],
wonende te [plaats 1],
appellant, hierna aangeduid als “[appellant] ”,
procederend in persoon,
tegen
[de Stichting]
, rechtspersoon,
gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo,
hierna aangeduid als “de Stichting”,
[Geïntimeerde sub B],
in privé en in zijn hoedanigheid van
voorzitter van het bestuur van [de Stichting],
wonende te [plaats 1],
hierna aangeduid als “[geïntimeerde sub B] ”,
geïntimeerden,
gemachtigde: mr. A.R. Baarh, advocaat,
inzake het hoger beroep van het door de Kantonrechter in het Eerste Kanton uitgesproken vonnis van 05 januari 2009 (A.R.NO. 04-3706) tussen [appellant] als eiser en de Stichting en [geïntimeerde sub B] als gedaagden,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Het procesverloop
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken/handeling:
de verklaring van de griffier waaruit blijkt dat [appellant] op 04 februari 2009 hoger beroep heeft ingesteld;
op de dagbepalingen voor pleidooi d.d. 19 november 2010, 07 januari 2011, 21 januari 2011, 18 maart 2011 en 20 mei 2011 is geen pleitnota overgelegd;
de rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 05 augustus 2011, doch nader bepaald op heden.
De ontvankelijkheid van het beroep
2.1
Partijen waren op de dag van de uitspraak (05 januari 2009) niet ter terechtzitting aanwezig noch
door een gemachtigde vertegenwoordigd. Een afschrift van vermeld vonnis is per griffiersbrief d.d.
15 mei 2009 aan partijen betekend. [Appellant] heeft op 04 februari 2009 appèl aangetekend.
2.2
Nu geïntimeerden geen nadeel ondervinden van het voortijdig door [appellant] ingesteld appèl, zal [appellant]
daarin worden ontvangen.
De feiten
3.1
[Naam 1] en [naam 2] zijn respectievelijk de grootmoeder en moeder van
appellant [appellant] .
3.2
[Naam 1] en [Naam 2] zijn de enige erfgenamen van de nalatenschap van de
op 29 oktober 2000 ab intestato overleden [naam 3]
3.3.
[Naam 1] en [naam 2] op respectievelijk 09 februari 2009 en op 27 mei
2004 volmacht verleend aan [appellant] om hen te vertegenwoordigen en hun belangen waar te nemen en
te behartigen bij de vereffening van de nalatenschap van de op 29 oktober 2000 overleden [naam 3]
3.4
[Naam 3] heeft bij akte d.d. 20 november 1990 verleden ten overstaan van de notaris, mr. R.G. Rodrigues, van de heer [naam 4] en mevrouw [naam 5] gekocht en geleverd gehad het erfpachtsrecht – vervallende op 07 juli 2035 – op het erf met al hetgeen daarop staat, groot 622,49 m² gelegen te [plaats 1] aan [adres 1], op de kaart van de landmeter J.O.A. Mans, Lcs., d.d. 26 juni 1990 aangeduid met de letters ABCD en bekend [perceelgegevens 1](hierna: het erfpachtsrecht), ingeschreven in register [C-nummer 1] onder [nummer 2] van de akte verkoop/koop.
3.5
[Naam 3] heeft bij akte d.d. 13 maart 1995 verleden ten overstaan van de notaris, mr. Willy Henry Tjon, van de heer [geïntimeerde sub B] geleend het bedrag van Nf 45.000,-, waarbij op het erfpachtsrecht een eerste hypotheek is gevestigd.
3.6
[Naam 3] heeft bij onderhandse akte d.d. 18 oktober 1995, het erfpachtsrecht aan de Stichting verkocht, gelijk deze heeft gekocht het erfpachtsrecht van [naam 3].
3.7
Bij akte verleden ten overstaan van de notaris, mr. D. Alexander, d.d. 21 oktober 1999, heeft de heer [geïntimeerde sub B] handelende in zijn hoedanigheid van voorzitter in het bestuur van de Stichting en in zijn hoedanigheid van gevolmachtigde van de heer [naam 3], krachtens
onderhandse koopovereenkomst met last en volmacht d.d. 18 oktober 1995, het erfpachtsrecht verkocht en overgedragen aan de heer [naam 6].
3.8
Bij vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton d.d. 05 januari 2009 in de zaak van [appellant] ca de Stichting en [geïntimeerde sub B] (A.R.no. 04-3706),is [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tegen [geïntimeerde sub B] in zijn hoedanigheid van voorzitter van het bestuur van de stichting en is al het overig gevorderde afgewezen.
De vordering in eerste aanleg
[Appellant] heeft, zakelijk weergegeven, gevorderd om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
nietig te verklaren de onderhands gesloten voorlopige koopakte met last en volmacht op 18 oktober 1995 tussen wijlen [naam 3] en [de Stichting] en/of [geïntimeerde sub B] q.q.
en in privé, zoals verleden ten overstaan van Notaris Willy Henry Tjon, alsmede de doorhaling te gelasten van akten ingeschreven in de registers van het Hypotheekkantoor van o.m. koop en levering welke krachtens, uit hoofde van de voorlopige koopakte met last en volmacht d.d. 18 oktober 1995 verleden en/of gepasseerd.
De beoordeling
5.1
Het Hof overweegt dat nu er geen grieven zijn aangevoerd en er evenmin een pleitnota is overgelegd, recht zal worden gedaan op stukken.
5.2
[Appellant] heeft aan zijn vordering in eerste aanleg ten grondslag gelegd dat de voorlopige koopakte akte met last en volmacht d.d. 18 oktober 1995 vals en in strijd is met de waarheid, daar wijlen [naam 3] nimmer is overgegaan tot verkoop van vermeld erfpachtsrecht en de handtekening onderaan de voorlopige koopakte niet van [naam 3] is. Eveneens is de akte van verkoop/koop d.d. 21 oktober 1999 en de inschrijving daarvan in de registers van het Hypotheekkantoor vals, in ieder geval is door [geïntimeerde sub B] onbevoegd gehandeld, daar [naam 3] in die periode (vanaf maart 1998) nog in leven was doch ernstig ziek. [Geïntimeerde sub B] die bekend was met de ernstige ziekte van [naam 3] heeft misbruik gemaakt van deze situatie, waardoor beide genoemde akten nietig zijn dan wel vernietigbaar. Volgens [appellant] had [naam 3] wel geld geleend bij [geïntimeerde sub B] , maar was dit reeds terugbetaald waardoor [naam 3] niets verschuldigd was aan [geïntimeerde sub B] en/of de Stichting.
5.3
De Stichting en [geïntimeerde sub B] betwisten al hetgeen door [appellant] is gesteld en voeren aan dat [naam 3] de lening nimmer heeft terugbetaald en het erfpachtsrecht integendeel met een hypotheek heeft belast. Ter adstructie wordt een akte van geldlening d.d. 24 augustus 1995 overgelegd. Voorts wordt aangevoerd dat de handtekening van [naam 3] door de notaris Willy Henry Tjon is gelegaliseerd waarmee de echtheid daarvan vaststaat. Van misbruik van de situatie is geen sprake omdat [naam 3] ten tijde van de totstandkoming van de wederkerige overeenkomsten compos mentis was en tussen partijen wilsovereenstemming was bereikt. Tot slot dient [appellant] niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vordering tegen [geïntimeerde sub B] in privé en in zijn hoedanigheid van voorzitter van de Stichting, omdat [geïntimeerde sub B] niet in privé heeft gehandeld met [appellant] en omdat de rechtshandelingen van de voorzitter van de Stichting aan de Stichting worden toegerekend.
5.4
Het Hof overweegt eerstens dat [appellant] in zijn vordering tegen [geïntimeerde sub B] in zijn hoedanigheid van voorzitter van het bestuur van de Stichting, niet-ontvankelijk zal worden verklaard, nu de rechtsgeldige handelingen van de voorzitter van het bestuur aan de Stichting als rechtspersoon worden toegerekend en de Stichting reeds onder sub A in rechte wordt aangesproken. Voorts wordt overwogen dat [appellant] geen belang heeft bij een vordering tegen [geïntimeerde sub B] in privé, nu beide akten die [appellant] in de vordering noemt, rechtshandelingen van de Stichting betreffen. Concluderend dat [appellant] niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn vordering tegen [geïntimeerde sub B] .
5.5
Met betrekking tot de niet-erkenning van de handtekening van [naam 3] onder de voorlopige koop/verkoop overeenkomst met last en volmacht d.d. 18 oktober 1995 door zijn
rechtsverkrijgers, overweegt het Hof dat het in deze betreft een onderhandse koop/verkoop overeenkomst tussen [appellant] als verkoper en de Stichting als koper, waarvan de handtekeningen van zowel [naam 3] als [geïntimeerde sub B] , in zijn hoedanigheid van voorzitter van het bestuur van de Stichting, door de notaris, mr. Willy Henry Tjon, zijn gelegaliseerd. Voorts is bedoelde verkoop/koop van het erfpachtsrecht bevestigd ter comparitie van partijen d.d. 08 mei 2008 door notaris E. Emanuels, die zulks begrepen heeft van een medewerker van notaris Willy Tjon. Met name heeft voornoemde notaris ter comparitie verklaard dat zij van een medewerker van het kantoor van notaris Tjon heeft begrepen dat er na 24 augustus 1995 een onderhandse koop is gesloten tussen [naam 3] en de heer [geïntimeerde sub B] met betrekking tot hetzelfde onroerend goed. Notaris Emanuels heeft ter comparitie eveneens overgelegd vijf hypotheekakten waaruit mag blijken dat [naam 3] in de periode maart 1995 – augustus 1995 vijf leenovereenkomsten met hypotheekstelling heeft gesloten met [geïntimeerde sub B] in privé. Daarnevens is de ‘akte’ d.d. 18 oktober 1995 in originali aan [appellant] getoond door de notaris, mr. D. Alexander, ter comparitie van partijen gehouden op 22 juni 2008. [Appellant] heeft ter adstructie van de niet-erkenning van de handtekening slechts het registratiebewijs d.d. 18 oktober 1991 ten name van [naam 3] met zijn handtekening daarop, overgelegd, welke handtekening overigens naar het oordeel van het Hof geen twijfel doet ontstaan omtrent de echtheid daarvan. Daarnevens heeft [appellant] geen feiten en of omstandigheden aangevoerd die het Hof zouden nopen tot een echtheidsonderzoek.Het Hof concludeert derhalve op grond van het vorenoverwogene dat de voorlopige koop/verkoop akte met last en volmacht d.d. 18 oktober 1995 rechtsgeldig is en zal daarvan uitgegaan.
5.6
Nu geconcludeerd is dat de voorlopige koop/verkoop akte met last en volmacht d.d. 18 oktober 1995 rechtsgeldig is, is daarmee de verkoop/koop van het erfpachtsrecht door [naam 3] aan de Stichting rechtsgeldig en heeft de Stichting, gebruikmakend van bedoelde last en volmacht, bevoegdelijk namens [naam 3] het erfpachtsrecht bij akte d.d. 21 oktober 1999 verkocht en geleverd aan een ander. Voormelde verkoop door de Stichting is dan ook rechtsgeldig.
5.7
Met betrekking tot de gestelde misbruik van omstandigheden, overweegt het Hof dat de door [naam 3] gepleegde rechtshandelingen betreffen de periode 1990 – 1995, terwijl blijkens de overgelegde controlekaarten [naam 3] in ieder geval vanaf maart 1998 in behandeling was van een arts. Voorts is niet gesteld of gebleken dat [naam 3] ten tijde van het plegen van de rechtshandelingen niet in staat is geweest om zijn wil te bepalen vanwege ziekte, zodat hieraan voorbij zal worden gegaan.
5.8
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen concludeert het Hof dat de vordering van [appellant] ongegrond. Het vonnis waarvan beroep dient echter te worden vernietigd op grond van het vorenoverwogene in 5.4.
5.9
[Appellant] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de Stichting en [geïntimeerde sub B] gevallen, zoals nader begroot in de beslissing.
De beslissing in Hoger Beroep
Het Hof:
6.1
Vernietigt het vonnis d.d. 05 januari 2009 (A.R.NO. 04-3706) waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
6.2
Verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn vordering tegen [geïntimeerde sub B] in privé en in zijn hoedanigheid van voorzitter van het bestuur van de Stichting.
6.3
Wijst al het overig gevorderde af.
6.4
Veroordeelt [appellant] in de proceskosten aan de zijde van de Stichting en [geïntimeerde sub B] gevallen en tot aan de uitspraak begroot op nihil.
Aldus gewezen door : mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Lid en mr. S.S.S. Wijnhard, Lid-Plaatsvervanger en
w.g. D.D. Sewratan
door mr. A. Charan, Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 02 mei 2014, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein
w.g. A. Charan
Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen, advocaat mr. S.W. Amirkhan namens advocaat mr.
S. Marica, gemachtigde van appellant, terwijl geïntimeerden noch in person noch bij gemachtigde is verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-k3-2014-2/
|
Uitspraak
KANTONGERECHT IN HET DERDE KANTON
Parketnummer: 1-9-03822
Vonnisnummer:
Datum uitspraak: 28 maart 2014
Tegenspraak
Raadslieden: mr. L. Doerga en mr. F.F.P. Truideman.
TUSSENVONNIS
van de Kantonrechter in het Derde Kanton, zitting houdende te Nickerie, in zaak van de vervolgingsambtenaar tegen:
[
verdachte
],
geboren op [geboorte datum] in [land],
wonende aan [adres] in [land].
van beroep [beroep],
thans gevangen gehouden.
Bevoegdheid van de kantonrechter
De raadslieden van de verdachte hebben ter terechtzitting van respectievelijk 20 november 2013 en 18 december 2013, dan wel gelijk nadat de vervolgingsambtenaar de strafzaak heeft voorgedragen, als preliminair verweer opgeworpen dat de kantonrechter onbevoegd is van de onderhavige strafzaak kennis te nemen.Ter adstructie van hun betoog hebben zij aangevoerd dat – kort weergegeven – de aan de verdachte verweten strafbare feiten zich hebben voorgedaan op [land] wateren oftewel [land] grondgebied en niet op [land 2] grondgebied.
In dat licht hebben de raadslieden ten aanzien van het rapport van de MAS en de wijze van vaststelling van de plaatsen waar de strafbare feiten zijn gepleegd de nodige kritische kanttekeningen geplaatst.Daartoe hebben zij aangevoerd dat de vaststelling van de coördinaten door de opsporingsambtenaren van de locaties alwaar de vermoedelijke delicten zijn gepleegd – welke coördinaten op grond van de aanwijzingen van de verdachte zelf en medeverdachte [naam] middels een GPS systeem zijn vastgesteld – slordig en niet juist is geweest.Volgens het betoog van de raadslieden is die vaststelling niet juist, omdat de verdachte en medeverdachte [naam], zijnde de kapitein van de vissersboot, bij het doen van de aanwijzingen niet werden bijgestaan door een tolk in een voor hun verstaanbare taal. Hierdoor hebben de opsporingsambtenaren hen verkeerd begrepen bij het doen van de aanwijzingen.De aanwijzingen die de verdachte en hiervoor genoemde medeverdachte, aldus de raadslieden, hebben gedaan betreffen de plaatsen waar de vissers te werk gaan in [land 2] en niet de plaatsen waar de vermoedelijke strafbare feiten zijn gepleegd.Rekening houdend met het verdedigingsbelang van de verdachte heeft de kantonrechter naar aanleiding van dit verweer de opsporingsambtenaren, die met de verdachte en de hiervoor genoemde medeverdachte op de boot zijn geweest voor het doen van de aanwijzingen van de locaties, en de directeur van de MAS ter terechtzitting gehoord, en overweegt de kantonrechter met betrekking tot het door de raadslieden opgeworpen preliminair verweer, zoals hiervoor uiteengezet als volgt:Uit de verklaring van de getuigen, welke getuigen ter terechtzitting zijn gehoord, is aan het licht gekomen op welke wijze de vaststelling van de locaties plaatsvindt. Namelijk, dat de MAS niet op de rivier gaat met de opsporingsambtenaren, omdat de opsporingsambtenaren zijn getraind om de coördinaten middels een GPS vast teleggen en die coördinaten naar de MAS worden opgestuurd, waarna de MAS op grond van die coördinaten vaststelt in welk grondgebied de plaats zich bevindt. Voorts is aan het licht gekomen dat de verdachte en medeverdachte [naam] bij het doen van de aanwijzingen niet konden worden bijgestaan door een tolk, omdat geen enkele tolk bereid was op de rivier te gaan.Ondanks er geen tolk was, is de kantonrechter ervan overtuigd dat de verdachte en medeverdachte bij het doen van de aanwijzingen de opsporingsambtenaren hebben begrepen, en zij niet de plaatsen waar de vissers te werk gaan hebben aangewezen dan zij nu verklaren, en wel op grond van:
de verklaring van de getuigen 1) [getuige], 2) [getuige 2] 3) [getuige 3], 4) [getuige 4] en 5) [getuige 5] ter terechtzitting.Deze getuigen hebben verklaard dat zij als opsporingsambtenaren op 12 juli 2013 in de Engelse taal met de verdachte hebben gecommuniceerd bij het doen van de aanwijzingen door hem en de medeverdachte en deze hen wel hebben begrepen;
de verklaring van de getuige [getuige 5] ter terechtzitting d.d. 07 maart 2014, inhoudende dat hij gelijk na terugkeer, danwel nadat de verdachte en medeverdachte [naam] de aanwijzingen hadden gedaan, een verhoor terzake van de verdachte zelf op
13 juli 2013 bij proces-verbaal heeft afgenomen, waarbij de verdachte tijdens dit verhoor werd bijgestaan door een tolk;
de verklaring van de verdachte zelf ter terechtzitting d.d. 07 maart 2014, dat hij de verklaringen bij de politie in alle vrijheid heeft afgelegd en zijn verhoor bij de agent van politie, [naam 2] d.d. 13 juli 2013 betreffende de aanwijzingen die hij op 12 juli 2013 heeft gedaan;
het verhoor van de slachtoffers [slachtoffer], 2) [slachtoffer 2], 3) [slachtoffer 3],
4) [slachtoffer 4], 5) [slachtoffer 5], 6) [slachtoffer 6] en 7) [slachtoffer 7] welke slachtoffers allemaal ook vissers zijn en wiens verhoren bij processen-verbaal met bijstand van een tolk in een voor hun verstaanbare taal hebben plaatsgevonden. Uit hun verhoor bij de politie valt ondubbelzinnig af te leiden dat de vermoedelijke strafbare feiten zijn gepleegd op [land 2] wateren;
van het feit dat de verdachte in het kader van de rechtmatigheidtoetsing en bewaring bij de rechter-commissaris is voorgeleid, en hij dit verweer nimmer bij de rechter-commissaris heeft opgeworpen.Dit, terwijl hij tijdens zijn voorgeleiding in het kader van het verzoek tot de bewaring, wel werd bijgestaan door zijn raadslieden en een tolk in de Engelse taal.
Zoals de feiten er nu voor liggen is de kantonrechter ervan overtuigd dat de aan de verdachte verweten strafbare feiten op [land 2] wateren danwel op [land 2] grondgebied zijn gepleegd.Hieruit vloeit voort dat de kantonrechter zich wel bevoegd acht van de onderhavige strafzaak tegen de verdachte kennis te nemen.Derhalve verwerpt de kantonrechter het door de raadslieden opgeworpen preliminair verweer en zal thans overgaan tot de (verdere) behandeling van deze strafzaak.
DE BESLISSING:
De kantonrechter beslist als volgt:
verklaart zich bevoegd van de onderhavige zaak kennis te nemen;
gaat onmiddellijk over tot de verdere behandeling van de onderhavige zaak.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter in het derde kanton, mr. S.M.M. Chu, in tegenwoordigheid van de fungerend-griffier, mw.L.J. De Rooy, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 28 maart 2014.
De Griffier,De Kantonrechter,
mw. L.J. De Rooy
mr. S.M.M. Chu
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
Subsets and Splits
No community queries yet
The top public SQL queries from the community will appear here once available.